WATERVAL twee

WATERVAL twee WATERVAL twee

16.09.2013 Views

4h. Een ongelukje binnenshuis: vragen: - uitglijden in bad Heb je pijn? Ben je geschrokken? - van de trap vallen Wie is schuldig? = Wie heeft de schuld? - je verwonden met een mes of gereedschap Kun je het voorkomen? Wat moet je doen? - brand! stroom! buitenshuis: - een botsing - je valt uit een boom of van een berg gevolgen: a. met letsel: je bent gewond. Je hebt iets gebroken of je hebt een wond. b. zonder letsel: je bent ongedeerd. Je hebt alleen schade aan de fiets - of aan de auto ("blikschade"). het ongeluk = het ongeval Wat moet je doen? - misschien 112 bellen (politie, brandweer en ambulance)? - naar de EHBO (= Eerste Hulp) gaan? Of EHBO verrichten? - familie of vrienden waarschuwen; - het formulier van de verzekering invullen. Het verslag/het rapport gaat naar de verzekering. Die dekt de schade wellicht. 101. Luisteren (CD9, TVG 19-10): 1. Wat is er met meneer De Smet gebeurd? _______________________________________. 2. Welke klachten heeft hij? _______________________________________. 3. Waar is het ongeluk gebeurd? _______________________________________. 4. Wanneer is het ongeluk gebeurd? _______________________________________. 5. Waardoor is het ongeluk gebeurd? _______________________________________. 6. Wat doet de dokter? _______________________________________. 7. Is het ernstig? _______________________________________. 8. Wat heeft meneer De Smet precies? _______________________________________. 9. Wat moet meneer De Smet nu doen? _______________________________________. 10. Klinkt hij erg ziek? _______________________________________. 102. Extra: spreekwoorden over ongeluk(jes). 1. Een ongeluk zit in een klein hoekje. 2. Een ongeluk komt nooit alleen. 3. Wie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten. (Dit is de nette variant van: Eigen schuld, dikke bult.) 4. De kruik gaat zolang te water tot hij barst. 5. Door schade en schande wordt men wijs. (Ondervinding is de beste leermeester!) 6. Messen en scharen zijn kindergevaren. (Want: Voorzichtigeid is de moeder der porseleinkast.) Maar ook: 7. Scherven brengen geluk! 103. Opa maakt weer wat mee. Onregelmatige werkwoorden 8: alles door elkaar. 1. Vanmiddag _____________ (lopen) ik een beetje. 2. Ik _____________ (kijken) wat rond. 3. Er ______________ (vliegen) vogels door de lucht. 4. Een fietser ______________ (trekken) te laat aan de rem. 5. Daardoor _____________ (duiken) hij op de grond. 6. Beter gezegd, hij _____________ (vallen). 7. Zo _________ (breken) hij zijn arm. 8. Hij _____________ (houden) zijn arm vast. 9. Ik _____________ (dragen) hem naar de stoep. 10. Iedereen _____________ (vinden) het heel zielig. 50

Toen de les van Sara begon, was Lisa er nog niet. De lerares vroeg aan Sara, die bevriend is met haar: Lerares: Waar is Lisa? Sara: Ik weet het niet. Daarop kwam Lisa plotseling binnen. Ze begon meteen te huilen. Sara: Wat is er Lisa? Lisa: Een botsing! Mijn fiets! Ik... Iemand... Lerares: Rustig Lisa. Kalm aan. Ga even zitten. Lisa kalmeerde. Ze dronk een beetje. Daarna vertelde ze wat er was gebeurd. Lisa: Ik fietste hierheen. Naar school dus. Toen... Opeens kwam er iemand, in een auto. Hij... Ze maakte een gebaar met haar hand. Lerares: Hij sneed je? Lisa: Ja! Hij kwam op mijn weg! Toen botste ik tegen de zijkant van de auto. De auto trok mijn fiets om - en mij ook. Ik gleed van mijn zadel, de trapper kwam tegen mijn knie... Het doet zo’n pijn! Lerares: En wat gebeurde er toen? Stopte de auto? Lisa: Nee! Hij reed door! Lerares: Maar dat is strafbaar! Lisa: En iedereen bleef staan! Niemand deed wat! Sara: Iedereen? Ze deden allemaal niets? Lisa: Nou ja... De meesten. Sommigen kwamen helpen. Een mevrouw vroeg of alles goed was. Of ik niets had gebroken. Een man zei: ‘Kun je nog een beetje lopen?’ Ik zei: ‘Alleen veel pijn. En mijn fiets is stuk.’ Die vond ik naast me. Lerares: Geen ambulances, geen zwaailicht, geen sirenes.. Lisa: En geen bloed. Ja, ik bof weer. Sara: Mazzelaar! Geluksvogel! 104. Vragen over de tekst 1. Waarom kwam Lisa te laat? 2. Waarmee is ze gebotst? 3. Lisa botste tegen de zijkant van een auto. Wat gebeurde er vervolgens met Lisa? 4. Wat deed de automobilist? Bleef hij (of zij) staan? 5. Mag je doorrijden na een ongeluk? 6. Kwam iemand Lisa helpen? 7. Is Lisa zwaar gewond? 8. Waar had ze pijn? 9. Hoe kwam dat? 10. Wat gebeurde er met de fiets? Is die kapot of heel? 11. Heb jij al eens een verkeersongeluk gehad? 12. Zo ja, was je gewond? 13. (Zo ja,) Wie was er schuldig aan het ongeluk? Wie was de veroorzaker? 14. Wat moet je doen als er een botsing plaatsvindt (=gebeurt)? 15. Wat betekent "snijden" zoal(=onder meer)? 51 nieuwe woorden kalmeren snijden botsen pijn doen stoppen breken het ongeluk de botsing het gebaar de zijkant het zadel de trapper de knie de pijn de ambulance het zwaailicht de sirene de mazzelaar bevriend strafbaar stuk niemand- iemand- sommige(n)- vele(n)- de meeste(n)-iedereen daarop=daarna plotseling=opeens hierheen Woordenschat: niemand, iedereen Iemand vraagt je: "Hoeveel mensen kwamen naar het feest?" Je kunt dan bijvoorbeeld antwoorden: "Niemand. Geen mens kwam." of “Ongeveer vijftig mensen.” of juist: "Iedereen kwam. Alle mensen (=allen) kwamen." Wat kun je nog meer antwoorden? 0% 1 ±20-60% ±75% 100% Niemand kwam. Geen enkeling kwam. Geen mens kwam. Geen van allen Iemand kwam. Sommige mensen kwamen. Enigen/enige mensen... Enkelen/enkele mensen... Een paar mensen kwamen. Een aantal mensen kwam.. Een enkeling kwam. * De onderstreepte woorden zijn altijd enkelvoud, dus: "Niemand kwam." Veel mensen kwamen. Velen kwamen. De meesten kwamen. De meeste mensen... Een heleboel mensen komen. Iedereen kwam. Allen kwamen. Ze kwamen allemaal.

4h. Een ongelukje<br />

binnenshuis: vragen:<br />

- uitglijden in bad Heb je pijn? Ben je geschrokken?<br />

- van de trap vallen Wie is schuldig? = Wie heeft de schuld?<br />

- je verwonden met een mes of gereedschap Kun je het voorkomen? Wat moet je doen?<br />

- brand! stroom!<br />

buitenshuis:<br />

- een botsing<br />

- je valt uit een boom of van een berg<br />

gevolgen:<br />

a. met letsel: je bent gewond. Je hebt iets gebroken of je hebt<br />

een wond.<br />

b. zonder letsel: je bent ongedeerd. Je hebt alleen schade aan<br />

de fiets - of aan de auto ("blikschade").<br />

het ongeluk =<br />

het ongeval<br />

Wat moet je doen?<br />

- misschien 112 bellen (politie, brandweer en ambulance)?<br />

- naar de EHBO (= Eerste Hulp) gaan? Of EHBO verrichten?<br />

- familie of vrienden waarschuwen;<br />

- het formulier van de verzekering invullen. Het verslag/het<br />

rapport gaat naar de verzekering. Die dekt de schade wellicht.<br />

101. Luisteren (CD9, TVG 19-10):<br />

1. Wat is er met meneer De Smet gebeurd? _______________________________________.<br />

2. Welke klachten heeft hij? _______________________________________.<br />

3. Waar is het ongeluk gebeurd? _______________________________________.<br />

4. Wanneer is het ongeluk gebeurd? _______________________________________.<br />

5. Waardoor is het ongeluk gebeurd? _______________________________________.<br />

6. Wat doet de dokter? _______________________________________.<br />

7. Is het ernstig? _______________________________________.<br />

8. Wat heeft meneer De Smet precies? _______________________________________.<br />

9. Wat moet meneer De Smet nu doen? _______________________________________.<br />

10. Klinkt hij erg ziek? _______________________________________.<br />

102. Extra: spreekwoorden over ongeluk(jes).<br />

1. Een ongeluk zit in een klein hoekje.<br />

2. Een ongeluk komt nooit alleen.<br />

3. Wie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten. (Dit is de nette variant van: Eigen schuld, dikke bult.)<br />

4. De kruik gaat zolang te water tot hij barst.<br />

5. Door schade en schande wordt men wijs. (Ondervinding is de beste leermeester!)<br />

6. Messen en scharen zijn kindergevaren. (Want: Voorzichtigeid is de moeder der porseleinkast.) Maar ook:<br />

7. Scherven brengen geluk!<br />

103. Opa maakt weer wat mee. Onregelmatige werkwoorden 8: alles door elkaar.<br />

1. Vanmiddag _____________ (lopen) ik een beetje.<br />

2. Ik _____________ (kijken) wat rond.<br />

3. Er ______________ (vliegen) vogels door de lucht.<br />

4. Een fietser ______________ (trekken) te laat aan de rem.<br />

5. Daardoor _____________ (duiken) hij op de grond.<br />

6. Beter gezegd, hij _____________ (vallen).<br />

7. Zo _________ (breken) hij zijn arm.<br />

8. Hij _____________ (houden) zijn arm vast.<br />

9. Ik _____________ (dragen) hem naar de stoep.<br />

10. Iedereen _____________ (vinden) het heel zielig.<br />

50

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!