WATERVAL twee
WATERVAL twee WATERVAL twee
Regel: vraagwoorden (I) Vraagwoorden staan aan het begin van zogenaamde "open" vragen. Dit zijn vragen waarop meerdere antwoorden mogelijk zijn: "Wat ga je doen? "Niks. Ik ga jou opeten!" "Waarom doe je dat?" "Daarom. Omdat ik daar zin in heb." Belangrijke vraagwoorden: 1. Vraagwoorden naar tijd en plaats: Wanneer kom je terug? Je vraagt naar het tijdstip van iets. Waar gebeurde het? Je vraagt naar de plaats van een feit. 2. Vraagwoorden naar keuze: Welke sleutel is de goede? Je vraagt iemand te kiezen (uit sleutels). Wat voor (soort) eten wil je? Je vraagt iemand te kiezen uit (soorten) eten. 3. Vraagwoorden naar manier, hoeveelheid en aantallen gaan met hoe: Hoe doe je dat? Je vraagt naar de manier waarop iets gebeurt. Hoeveel kost dat? Je vraagt naar hoeveelheid geld, aantal euro‘s. Hoe lang, zwaar, oud.. ben jij? Je vraagt naar 'n aantal meters, kilo’s, jaren... 4. Vraagwoorden naar personen gaan met wie: Wie heeft dat gedaan? Je vraagt naar de persoon achter de actie. Wie is dat? Je vraagt naar de persoon. Aan wie schrijf je? Je vraagt naar de geadresseerde. Voor wie doe je dat? Je vraagt naar de persoon voor wie je iets doet. Met wie ga je naar de film? Je vraagt naar de persoon die meegaat. Van wie is dat boek? Je vraagt naar de bezitter van iets. Wiens boek is dat? Je vraagt naar de bezitter van iets. (Andere vraagwoorden komen een beetje verderop aan de orde.) 50. Stel de goede vraag. Kies uit: wanneer/waar/wie/met wie/hoe 1. Er vertrekt iemand. Je wilt weten welke persoon gaat. Wat vraag je? _____________ vertrekt er? 2. Je wilt weten op welk tijdstip iemand vertrekt. Wat vraag je? _____________ vertrekt hij/zij? 3. Je wilt weten op welke manier iemand vertrekt. Wat vraag je? _____________ gaat hij/zij? 4. Je wilt weten op welke plaats iemand is. Wat vraag je? _____________ is hij/zij? 5. Je wilt weten met welke persoon iemand gaat reizen. Wat vraag je? _____________ _____________ gaat hij/zij reizen? Kies uit: waarom/hoeveel/wat/welk=wat voor/wiens=van wie 6. Je wilt weten welk ding (wat voor ding) iemand leest. Wat vraag je? _____________ lees je? 7. Je wilt het aantal bladzijden van het boek weten. Wat vraag je? _____________ bladzijden heeft dat boek? 8. Je wilt weten wie het boek bezit, wie de bezitter is. Wat vraag je? _____________ _____________ is dit boek? _____________ boek is dit? 9. Je wilt de naam van een boek weten. _____________ boek lees je nu? 10. Je wilt weten om welke reden iemand een boek leest. _____________ lees je dat boek? Spreken: de weg vragen, de weg wijzen Mag ik u iets vragen? Ga uw gang. (Ik ben de weg kwijt.) Bent u hier bekend? Jawel. Waar is de Beekweg? Hoe kom ik naar de Beekweg? (Die is) De tweede straat links, en dan meteen rechts. Weet u waar de Beekweg is? Dank u wel. Graag gedaan. Niets te danken. 28
St. Martinus 51. Richtingaanwijzigingen begrijpen 1. Je staat op het Stationsplein in Maastricht, met je rug naar het station. Je loopt steeds rechtdoor. Waar kom je uit? 2. Je staat met je rug naar het station. Je gaat linksaf. Welke straat loop je in? 3. Je staat met je rug naar het station. Je loopt eerst rechtdoor, maar neemt daarna de tweede straat links. Hoe heet deze straat? 4. Weet je wat een singel is? En wat is een laan? 5. Je staat met je rug naar het station. Je vraagt iemand de weg naar de Sint Martinuskerk. Hij of zij zegt: "Loop rechtdoor, neem de vijfde straat rechts. Dan ligt de Martinus aan je linkerhand." Klopt dit? 52. Luisteren (aloco.nl/download4.html). Lees de vragen. Luister dan twee keer. 1. In welke stad zijn Joke en Piet? ________________________________________. 2. Wat willen ze daar doen? ________________________________________. 3. Lukt dat? ________________________________________. 4. Wat gaan ze in plaats daarvan dan doen? ________________________________________. 5. Komt de man bij de bushalte uit Delft? ________________________________________. 6. In welke straat is het zwembad? ________________________________________. 7. Wat moeten Joke en Piet bij de kruising? ________________________________________. 8. Waar moeten ze rechtsaf? ________________________________________. 9. Wat moeten Joke en Piet bij de VVV? ________________________________________. 10. Hoeveel minuten is het naar 't bad? ________________________________________. TIP: Wil je weten hoe je van A naar B komt? Wil je weten wanneer bus en trein vertrekken? Het openbaar vervoer heeft een routeplanner en reisnformatie online: http://www.9292ov.nl. Regel: vraagwoorden (II) Vraagwoorden naar dingen zouden eigenlijk altijd moeten beginnen met wat: "Wat ga je doen?" "Niks. Ik ga jou opeten!" Maar vaak beginnen ze met waar: "Waarom doe je dat?" "Hoezo doe je dat?" "Waardoor komt dat?" "Waarvan komt dat?" "Waarvoor doe je dat?" "Waarmee* doe je dat?" "Waarvan is die fiets?" "Waar ga je heen?" "Waarheen ga je?" "Waar ga je naartoe?" "Waar kom je vandaan? "Waaraan denk je?" = "Om wat doe je dat?" = "Om wat doe je dat?" = "Door wat is dat gebeurd?" = "Door wat is dat gebeurd?" = "Voor wat doe je dat?" = "Met wat doe je dat?" = "Van welk materiaal is-ie? = "Wat is je bestemming?" = "Wat is je bestemming?" = "Wat is je bestemming?" = "Wat is je herkomst?" = "Aan wat denk je?" 29 (Je vraagt naar een reden.) (Je vraagt naar een reden.) (Je vraagt naar de oorzaak.) (Je vraagt naar de oorzaak.) (Je vraagt naar het doel.) (Je vraagt naar het middel.) (Je vraagt naar een stof.) (Je vraagt naar de richting.) (Je vraagt naar de richting.) (Je vraagt naar de richting.) (Je vraagt naar de herkomst.) (Je vraagt een onderwerp.)
- Page 1 and 2: WATERVAL twee Methode Nederlands vo
- Page 3 and 4: HERHALING HOOFDSTUK 1/3: SPREKEN A.
- Page 5 and 6: HOOFDSTUK 4: STAD EN LAND 4a: De af
- Page 7 and 8: 4. Woordenschat. Schrijf onder de p
- Page 9 and 10: 6. Schrijven. Geef antwoord op de v
- Page 11 and 12: Luistertip: Om je luistervaardighei
- Page 13 and 14: Regel voegwoorden 2: "splitswoorden
- Page 15 and 16: 14. Synoniemen: verbind de twee woo
- Page 17 and 18: 20. Samenvatting voegwoorden: A. "N
- Page 19 and 20: 4c: Goeiemorgen! In de kleren! Zeve
- Page 21 and 22: 33. Maak de zinnen af: 1. Dat is ee
- Page 23 and 24: 41. Woordenschat: kleren. Schrijf e
- Page 25 and 26: 44. Luisteren (www.aloco.nl/downloa
- Page 27: 48. Maak tweetallen. Stel vragen aa
- Page 31 and 32: Lied: Opzij — Herman van Veen "Nu
- Page 33 and 34: 63. Om over verder te spreken. Wat
- Page 35 and 36: 1. Luister of kijk één dag voor d
- Page 37 and 38: 66. Spreken of schrijven. Geef antw
- Page 39 and 40: 72. Onregelmatige werkwoorden 5: ko
- Page 41 and 42: 4f. Weer of geen weer Sara stapt ov
- Page 43 and 44: 79. Schrijfopdracht: Vertel in hond
- Page 45 and 46: 4g. Door weer en wind Jeroen kwam t
- Page 47 and 48: 91. Vul nu de juiste prepositie in
- Page 49 and 50: 99. Rollenspel: een kletspraatje ov
- Page 51 and 52: Toen de les van Sara begon, was Lis
- Page 53 and 54: huizen mijlen spot peper dood kern
- Page 55 and 56: 25. "Wat kan ik voor u doen?" 26. "
- Page 57 and 58: HOOFDSTUK 5: AAN DE SLAG 5a. Aan de
- Page 59 and 60: 5. Gereedschappen en wat je ermee k
- Page 61 and 62: Overstroming, Willem! refrein: Hup,
- Page 63 and 64: Universiteit (WO) Hogeschool (HBO)
- Page 65 and 66: 1. Waarover gaat de tekst? a. Klein
- Page 67 and 68: 6. Welke factoren bevorderden de po
- Page 69 and 70: 4. beter - hij - voelt - zich - in
- Page 71 and 72: 29. Het hondje van Dirkie - Wim Son
- Page 73 and 74: 10. _______________________________
- Page 75 and 76: Opdracht: lees de volgende brief en
- Page 77 and 78: Regel: de plaats van "er", hier" en
Regel: vraagwoorden (I)<br />
Vraagwoorden staan aan het begin van zogenaamde "open" vragen. Dit zijn vragen waarop meerdere antwoorden mogelijk zijn:<br />
"Wat ga je doen? "Niks. Ik ga jou opeten!"<br />
"Waarom doe je dat?" "Daarom. Omdat ik daar zin in heb."<br />
Belangrijke vraagwoorden:<br />
1. Vraagwoorden naar tijd en plaats:<br />
Wanneer kom je terug? Je vraagt naar het tijdstip van iets.<br />
Waar gebeurde het? Je vraagt naar de plaats van een feit.<br />
2. Vraagwoorden naar keuze:<br />
Welke sleutel is de goede? Je vraagt iemand te kiezen (uit sleutels).<br />
Wat voor (soort) eten wil je? Je vraagt iemand te kiezen uit (soorten) eten.<br />
3. Vraagwoorden naar manier, hoeveelheid en aantallen gaan met hoe:<br />
Hoe doe je dat? Je vraagt naar de manier waarop iets gebeurt.<br />
Hoeveel kost dat? Je vraagt naar hoeveelheid geld, aantal euro‘s.<br />
Hoe lang, zwaar, oud.. ben jij? Je vraagt naar 'n aantal meters, kilo’s, jaren...<br />
4. Vraagwoorden naar personen gaan met wie:<br />
Wie heeft dat gedaan? Je vraagt naar de persoon achter de actie.<br />
Wie is dat? Je vraagt naar de persoon.<br />
Aan wie schrijf je? Je vraagt naar de geadresseerde.<br />
Voor wie doe je dat? Je vraagt naar de persoon voor wie je iets doet.<br />
Met wie ga je naar de film? Je vraagt naar de persoon die meegaat.<br />
Van wie is dat boek? Je vraagt naar de bezitter van iets.<br />
Wiens boek is dat? Je vraagt naar de bezitter van iets.<br />
(Andere vraagwoorden komen een beetje verderop aan de orde.)<br />
50. Stel de goede vraag. Kies uit: wanneer/waar/wie/met wie/hoe<br />
1. Er vertrekt iemand. Je wilt weten welke persoon gaat. Wat vraag je?<br />
_____________ vertrekt er?<br />
2. Je wilt weten op welk tijdstip iemand vertrekt. Wat vraag je?<br />
_____________ vertrekt hij/zij?<br />
3. Je wilt weten op welke manier iemand vertrekt. Wat vraag je?<br />
_____________ gaat hij/zij?<br />
4. Je wilt weten op welke plaats iemand is. Wat vraag je?<br />
_____________ is hij/zij?<br />
5. Je wilt weten met welke persoon iemand gaat reizen. Wat vraag je?<br />
_____________ _____________ gaat hij/zij reizen?<br />
Kies uit: waarom/hoeveel/wat/welk=wat voor/wiens=van wie<br />
6. Je wilt weten welk ding (wat voor ding) iemand leest. Wat vraag je?<br />
_____________ lees je?<br />
7. Je wilt het aantal bladzijden van het boek weten. Wat vraag je?<br />
_____________ bladzijden heeft dat boek?<br />
8. Je wilt weten wie het boek bezit, wie de bezitter is. Wat vraag je?<br />
_____________ _____________ is dit boek? _____________ boek is dit?<br />
9. Je wilt de naam van een boek weten.<br />
_____________ boek lees je nu?<br />
10. Je wilt weten om welke reden iemand een boek leest.<br />
_____________ lees je dat boek?<br />
Spreken: de weg vragen, de weg wijzen<br />
Mag ik u iets vragen? Ga uw gang.<br />
(Ik ben de weg kwijt.)<br />
Bent u hier bekend? Jawel.<br />
Waar is de Beekweg?<br />
Hoe kom ik naar de Beekweg? (Die is) De <strong>twee</strong>de straat links, en dan meteen rechts.<br />
Weet u waar de Beekweg is?<br />
Dank u wel. Graag gedaan. Niets te danken.<br />
28