KNGF-standaard Beweeginterventie coronaire hartziekten

KNGF-standaard Beweeginterventie coronaire hartziekten KNGF-standaard Beweeginterventie coronaire hartziekten

16.09.2013 Views

KNGF-standaard Beweeginterventie coronaire hartziekten

<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong><br />

<strong>Beweeginterventie</strong><br />

<strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong>


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong><br />

<strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Auteurs<br />

S.J.M. Verhagen<br />

M.W.A. Jongert<br />

H. Koers<br />

K. Toereppel<br />

R. Walhout<br />

J.B. Staal<br />

De <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> is een geactualiseerde versie van het <strong>KNGF</strong>-Beweegprogramma voor mensen<br />

met een <strong>coronaire</strong> hartaandoening. [Jongert MWA. Amersfoort: Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie; 2004.]<br />

Op 17 december 2008 is de concepttekst door het <strong>KNGF</strong> bestuurlijk vastgesteld.


Vormgeving: Drukkerij De Gans, Amersfoort<br />

Omslagontwerp: Total Identity, Amsterdam<br />

Eindredactie: Tertius - Redactie en organisatie, Houten<br />

© 2009 Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (<strong>KNGF</strong>)<br />

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of<br />

openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier,<br />

zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het <strong>KNGF</strong>.<br />

Het <strong>KNGF</strong> heeft als doel om de voorwaarden te scheppen waardoor fysiotherapeutische zorg van goede kwaliteit gerealiseerd wordt, die<br />

toegankelijk is voor de gehele Nederlandse bevolking, met erkenning van de professionele deskundigheid van de fysiotherapeut.<br />

Het <strong>KNGF</strong> behartigt voor ruim 20.000 aangesloten fysiotherapeuten de belangen op beroepsinhoudelijk, sociaal-maatschappelijk en<br />

economisch gebied.<br />

Het <strong>KNGF</strong> aanvaardt geen aansprakelijkheid voor het handelen van een individuele fysiotherapeut en derhalve voor eventuele schade van<br />

patiënten.<br />

ISBN 978 90 76285 06 1<br />

NUR 890


Inhoud<br />

I Inleiding 1<br />

I.I Afbakening <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> hartziekte 2<br />

I.II Coronaire <strong>hartziekten</strong> 2<br />

I.II.I Risicofactoren en interventies 3<br />

I.III Epidemiologische gegevens 6<br />

I.III.I Prevalentie van <strong>hartziekten</strong> in Nederland 6<br />

I.III.II Vooruitzichten voor de patiënt en beloop van de ziekte 7<br />

I.IV Klinische verschijnselen 8<br />

I.V Diagnostiek 8<br />

I.VI Medische behandeling 9<br />

I.VI.I Interventies 9<br />

I.VI.II Medicatie 9<br />

I.VII Reguliere behandeling volgens vigerende richtlijnen hartrevalidatie 9<br />

I.VII.I Fysieke oefenprogramma’s per revalidatiefase 10<br />

II Ontwikkeling van de Standaard 12<br />

II.I Methode 12<br />

II.II Literatuuronderzoek 12<br />

II.II.I Inclusie en beoordeling van studies 12<br />

III Bewegen bij een hartaandoening 13<br />

III.I Het belang van bewegen bij mensen met <strong>hartziekten</strong> 13<br />

III.II Effecten van bewegen bij mensen met <strong>hartziekten</strong> 13<br />

III.III Centrale trainingseffecten 14<br />

III.III.I Verlaagde hartfrequentie 14<br />

III.III.II Toename van het slagvolume van het hart 15<br />

III.III.III Toename van het hartminuutvolume tijdens maximale inspanning 15<br />

III.III.IV Toename van het bloedvolume en hemoglobinegehalte 15<br />

III.III.V Toename van het arterio-veneuze O 2 -verschil 15<br />

III.III.VI Bloeddrukdaling 15<br />

III.III.VII Toename van de VO 2max 16<br />

III.III.VIII Toename van de anaerobe drempel 16<br />

III.III.IX Toename van het maximale ademminuutvolume 16<br />

III.III.X Toename van de effectiviteit van de ademhaling 16<br />

III.III.XI Toename van longvolumina en -capaciteiten 16<br />

III.IV Perifere trainingseffecten 16<br />

III.IV.I Coördinatieverbetering 16<br />

III.IV.II Hypertrofi e 17<br />

IV Het beweegprogramma in de zorgketen 18<br />

IV.I Het belang van preventie 18<br />

IV.II De rol van de fysiotherapeut 18<br />

IV.III Directe toegankelijkheid fysiotherapie 21<br />

IV 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

V Globale indeling beweegprogramma 21<br />

V.I De onderdelen van het beweegprogramma 21<br />

V.II Doelgroep 22<br />

V.III Protocol intake beweeginterventie <strong>hartziekten</strong> 22<br />

V.III.I Afnemen van de vragenlijsten 23<br />

V.III.II Afnemen van de tests 23<br />

V.III.III Het adviesgesprek 25<br />

V.IV De uitvoering van het beweegprogramma 26<br />

V.V De trainingsdoelen 26<br />

V.VI De trainingsmiddelen 30<br />

V.VI.I Ergometers 30<br />

V.VI.II Fitnessapparatuur 31<br />

V.VI.III Sport- en spelactiviteiten 31<br />

V.II Het trainingsprogramma 31<br />

V.II.I Algemene uitgangspunten van het trainingsprogramma 32<br />

V.II.II Uitvoering van het trainingsprogramma 32<br />

V.III Aandachtspunten bij het trainen met hartpatiënten 34<br />

V.VIII.I Bereiken van de trainingseffecten 34<br />

V.VIII.II Medicatiegebruik 35<br />

VI Aanbevelingen en conclusies 36<br />

Dankwoord 37<br />

Literatuur 37<br />

Bijlagen 43<br />

Bijlage 1 Competenties van de fysiotherapeut, inrichting van de praktijk en uitvoering van het programma 43<br />

Bijlage 2 Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) 45<br />

Bijlage 3 Wat is uw PACE-score? 46<br />

Bijlage 4 Algemene vragenlijst ten behoeve van de intake <strong>hartziekten</strong> 47<br />

Bijlage 5 Borgschaal 48<br />

Bijlage 6 Testprotocol 6-minuten wandeltest (6MWT) 49<br />

Bijlage 7 Testprotocol 10-meter shuttle walk test (10SWT) 51<br />

Bijlage 8 Patiënt Specifi eke Klachten (PSK) 52<br />

Bijlage 9 Specifi c Activity Scale (SAS) 53<br />

V 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

S.J.M. Verhagen I , M.W.A. Jongert II , H. Koers III , K. Toereppel IV , R. Walhout V , J.B. Staal VI<br />

I Inleiding<br />

In 2008 heeft het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie<br />

(<strong>KNGF</strong>) de <strong>KNGF</strong>-beweegprogramma’s herzien; het werden<br />

de ‘Standaarden <strong>Beweeginterventie</strong>s’, gericht op mensen met<br />

een chronische aandoening. Een dergelijke <strong>standaard</strong> stelt een<br />

voldoende competente fysiotherapeut in staat bij mensen met een<br />

chronische aandoening een actieve leefstijl te bevorderen en hun<br />

mate van fi theid te verhogen. Basis voor de herziening vormen<br />

de oorspronkelijk, door TNO ontwikkelde beweegprogramma’s,<br />

van waaruit de tekst grondig is geactualiseerd. De gedetailleerde<br />

invulling van de programma’s in ‘kookboekstijl’ is niet opnieuw<br />

opgenomen. Gekozen is voor een actueel concept dat de fysiotherapeut<br />

de mogelijkheid biedt een ‘state-of-the-art’programma te<br />

ontwikkelen met respect voor de individuele patiënt en praktijkspecifi<br />

eke randvoorwaarden.<br />

Er zijn <strong>standaard</strong>en ontwikkeld voor een aantal specifi eke patientengroepen,<br />

omdat mensen met chronische aandoeningen van<br />

elkaar verschillen wat betreft:<br />

de achtergrond van de aandoeningen en de specifi eke klachten<br />

en symptomen;<br />

de specifi eke beperkingen die de mensen ondervinden, onder<br />

andere ten aanzien van inspanning;<br />

de medicatie die de mensen gebruiken en de invloed van deze<br />

medicatie op het inspanningsvermogen;<br />

de specifi eke behandeldoelen bij de verschillende aandoeningen;<br />

de gewenste inspanningstests;<br />

de preventieve waarde van bewegen voor de aandoening en<br />

de te verwachten trainingseffecten.<br />

Naast de <strong>standaard</strong> voor patiënten met een <strong>coronaire</strong> hartziekte<br />

zijn tot nu toe <strong>standaard</strong>en ontwikkeld voor patiënten met:<br />

artrose;<br />

chronische obstructieve longziekten (COPD);<br />

diabetes mellitus type 2;<br />

osteoporose.<br />

Definitie van een <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong><br />

Een <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> is een beschrijving van<br />

de wijze waarop een voldoende competente fysiotherapeut<br />

te werk gaat bij het bevorderen van de actieve leefstijl en<br />

verhoging van de fi theid van mensen met een chronische<br />

aandoening en de wetenschappelijke onderbouwing daarvan.<br />

Doelstelling van een <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong><br />

Mensen met een chronische aandoening hebben een actieve<br />

leefstijl die voldoet aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen<br />

(NNGB) en kunnen deze leefstijl handhaven.<br />

De <strong>standaard</strong> is bedoeld als handreiking voor fysiotherapeuten die<br />

een beweegprogramma willen aanbieden voor mensen met een<br />

specifi eke chronische aandoening. De <strong>standaard</strong> bevat informatie<br />

over bewegen in het algemeen, maar in het bijzonder over<br />

bewegen door mensen met die specifi eke aandoening, de effecten<br />

van dat bewegen op de aandoening en de rol die de fysiotherapeut<br />

kan spelen bij het screenen en begeleiden van bedoelde<br />

patiëntengroep op de weg naar het hiervoor omschreven doel, een<br />

actieve leefstijl. Tevens zijn in de <strong>standaard</strong> voor de desbetreffende<br />

patiëntengroep de basisprincipes trainingsleer opgenomen. Daarnaast<br />

komt aan bod wat de plaats is van het beweegprogramma<br />

binnen de zorgketen en wat de meerwaarde is van de betrokkenheid<br />

van de fysiotherapeut bij de beweeginterventie. Tot slot wordt<br />

de globale invulling gegeven van een mogelijk programma.<br />

Om als fysiotherapeut aan de hand van een <strong>standaard</strong> een beweegprogramma<br />

op te zetten, is het noodzakelijk te beschikken<br />

over aanvullende competenties. Aanvullende scholing, gericht op<br />

deze competenties, wordt door verschillende scholingsaanbieders<br />

verzorgd. De competenties staan beschreven in bijlage 1; meer<br />

informatie over bedoelde scholing is te vinden op de website van<br />

het <strong>KNGF</strong>, www.fysionet.nl.<br />

Algemene informatie over het belang van bewegen, beleidsvoornemens<br />

van de overheid op het gebied van beweegstimulering,<br />

de beweegnormen zoals die in Nederland gehanteerd worden en<br />

het structureel veranderen van gedrag is opgenomen in Inleiding<br />

bij de <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong>en <strong>Beweeginterventie</strong>s. 1 Deze inleiding is te<br />

downloaden via www.fysionet.nl.<br />

Voorliggende <strong>standaard</strong> is gericht op patiënten met een <strong>coronaire</strong><br />

hartziekte. Er wordt, waar mogelijk tot het niveau van de beweegnormen,<br />

gestreefd naar het ontwikkelen en in stand houden van<br />

een actieve leefstijl en het verhogen van de fi theid. Daarnaast zal<br />

de fysiotherapeut aandacht besteden aan het inspanningsvermogen<br />

en de spierfunctie, mochten dit beperkende factoren zijn<br />

voor het opbouwen en/of onderhouden van een actieve leefstijl.<br />

Inspanningsvermogen en spierfunctie zijn immers gerelateerd<br />

aan morbiditeit, medische consumptie en mortaliteit (secundaire<br />

preventie).<br />

Het beweegprogramma dat aan de hand van deze <strong>standaard</strong> door<br />

de fysiotherapeut zelf zal worden opgesteld, is met name bedoeld<br />

voor patiënten die het niet lukt zelfstandig een actieve leefstijl<br />

te ontwikkelen en/of te onderhouden. Juist ten aanzien van deze<br />

doelgroep is een belangrijke taak weggelegd voor zorgverleners die<br />

een programma op maat kunnen opstellen.<br />

In het inleidende hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de<br />

defi nitie en incidentie van <strong>coronaire</strong> hartziekte. Ook worden de<br />

klinische verschijnselen en de huidige diagnostiek en behandeling<br />

van patiënten met een <strong>coronaire</strong> hartziekte toegelicht. Ten<br />

I Drs. Sandra Verhagen, fysiotherapeut, bewegingswetenschapper, St. Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein.<br />

II Drs. Tinus Jongert, senior onderzoeker, TNO Kwaliteit van Leven, Bewegen en Gezondheid, Leiden.<br />

III Hessel Koers, fysiotherapeut, manueel therapeut, Nederlandse Vereniging voor Fysiotherapie bij Hart- en vaatziekten (NVFH), Gouda.<br />

IV Drs. Klaas Toereppel, fysiotherapeut, Nederlandse Vereniging voor Fysiotherapie in de Sportgezondheidszorg (NVFS), Enkhuizen.<br />

V Drs. Ronald Walhout, aios (cardiologie), St. Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein.<br />

VI Dr. Bart Staal, senior onderzoeker, Centre for Evidence Based Physiotherapy (CEBP), Capaciteitsgroep Epidemiologie, Universiteit Maastricht.<br />

1 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

behoeve van de wetenschappelijke onderbouwing van de diverse<br />

onderdelen van de <strong>standaard</strong> is uitgebreid systematisch literatuuronderzoek<br />

verricht. Dit staat beschreven in hoofdstuk 2. In<br />

hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het belang van bewegen bij een<br />

<strong>coronaire</strong> hartziekte, onderbouwd met inspanningsfysiologische<br />

aspecten ten aanzien van trainingseffecten. Om de zorg goed af te<br />

kunnen stemmen met andere zorgverleners, wordt het programma<br />

in hoofdstuk 4 gepresenteerd als belangrijke schakel in de zorgketen.<br />

Een globale indeling van een mogelijk beweegprogramma<br />

staat beschreven in hoofdstuk 5. In dit hoofdstuk wordt stilgestaan<br />

bij de intake, de uitvoering en de evaluatie van het programma,<br />

zoals dat in de praktijk kan worden uitgevoerd. Ten slotte worden<br />

in hoofdstuk 6 enkele aanbevelingen gedaan en conclusies getrokken.<br />

De <strong>standaard</strong> wordt afgesloten met een literatuurlijst. Vragen-<br />

lijsten en meetinstrumenten zijn opgenomen als bijlage. I.I Afbakening <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong><br />

<strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Samengevat<br />

In Nederland vormen hart- en vaatziekten de belangrijkste<br />

doodsoorzaak, met de <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> als grootste groep.<br />

Het beïnvloeden van het risicoprofi el voor hart- en vaatziekten<br />

is een van de doelen van hartrevalidatie. Verschillende interventies,<br />

waaronder fysieke training, leefstijlprogramma’s en<br />

gedragsgeoriënteerde behandelingen, blijken een positief effect<br />

te hebben op het risicogedrag.<br />

Vele studies tonen aan dat patiënten met <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

baat hebben bij een fysiek trainingsprogramma en psychosociale<br />

begeleiding als het gaat om het beïnvloeden van belangrijke<br />

cardiale risicofactoren als inactiviteit, verhoogde bloeddruk<br />

en cholesterol, overgewicht, roken en ongezonde voedingsgewoonten.<br />

Bovendien kan een multidisciplinair hartrevalidatieprogramma<br />

een positief effect hebben op psychosociale<br />

factoren als angst en depressie.<br />

Ook de fysiotherapeut kan betrokken zijn bij de behandeling<br />

van hartpatiënten: de tweedelijns fysiotherapeut bij de klinische<br />

hartrevalidatie (fase 1) en de poliklinische hartrevalidatie<br />

(fase 2), de eerstelijns fysiotherapeut bij de nazorg of postrevalidatie<br />

(fase 3).<br />

De <strong>KNGF</strong>-richtlijn Hartrevalidatie en de Richtlijn Hartrevalidatie<br />

2004 van NHS/NVVC zijn behandelrichtlijnen voor de fysiotherapeut<br />

in de tweede lijn. De <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong><br />

<strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> biedt houvast aan de eerstelijns fysiotherapeut<br />

bij het opstellen van een beweegprogramma voor<br />

<strong>coronaire</strong> hartpatiënten die moeite hebben met het zelfstandig<br />

onderhouden van een actieve leefstijl.<br />

Het beweegprogramma wordt opgesteld aan de hand van de<br />

wensen van de patiënt, de individuele trainingsdoelen en<br />

eventuele comorbiditeit, met als mogelijke trainingsdoelen:<br />

het ontwikkelen en onderhouden van een actieve leefstijl;<br />

het vergroten van het maximale aerobe uithoudingsvermogen;<br />

het vergroten van de kracht van lokale spiergroepen en het<br />

spieruithoudingsvermogen;<br />

gewichtsvermindering, bestrijden van hoge bloeddruk en<br />

verlagen van een verhoogde cholesterolspiegel;<br />

functioneel trainen.<br />

Dit kan bereikt worden door:<br />

het vergroten van het maximale aerobe uithoudingsvermogen;<br />

het trainen van lokale spierkracht en spieruithoudingsvermogen;<br />

afvallen, bestrijden hoge bloeddruk en trainen bij een<br />

verhoogde cholesterolspiegel;<br />

Het uiteindelijke doel is uitstroom naar het reguliere beweeg-<br />

en sportaanbod, dat wil zeggen zelfstandig bewegen zonder<br />

supervisie van de fysiotherapeut. Hiervoor zijn uitstroomcriteria<br />

opgesteld.<br />

Specifi ek voor patiënten met een <strong>coronaire</strong> hartziekte is de <strong>KNGF</strong><strong>standaard</strong><br />

<strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> opgesteld<br />

die zich in de postrevalidatiefase (fase 3) van de hartrevalidatie<br />

bevinden. Patiënten die instromen na een ziekenhuisopname<br />

of opname in een revalidatiecentrum hebben daar reeds een<br />

multidisciplinair revalidatieprogramma gevolgd, in de zogeheten<br />

klinische fase (fase 1) en poliklinische fase (fase 2).<br />

De <strong>standaard</strong> is gericht op het bevorderen van een actieve leefstijl<br />

voor patiënten met een van de volgende aandoeningen:<br />

(stabiele) angina pectoris (AP) klachten;<br />

acuut coronair syndroom (ACS): instabiele angina pectoris (IAP)<br />

en (acuut) myocardinfarct (AMI);<br />

percutane <strong>coronaire</strong> interventie (PCI) ;<br />

coronary artery bypass grafting (CABG).<br />

I.II Coronaire <strong>hartziekten</strong><br />

Hartziekten zijn in te delen in de volgende diagnosegroepen:<br />

1. ischemische <strong>hartziekten</strong>: ziekten van het hart als gevolg van<br />

kransslagaderaandoeningen (<strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong>);<br />

2. aangeboren <strong>hartziekten</strong>: zoals ventrikel- en atriumseptumdefect,<br />

coarctatie van de aorta en andere aangeboren afwijkingen;<br />

3. hartklepaandoeningen: klepinsuffi ciëntie of -stenose.<br />

Naast deze drie diagnosegroepen zijn er ziekten van de hartspier of<br />

het pericard (hartzakje) en stoornissen in het elektrisch prikkel- en<br />

geleidingssysteem van het hart.<br />

Het beweegprogramma dat aan de hand van onderhavige <strong>standaard</strong><br />

kan worden opgesteld, is met name gericht op patiënten<br />

met ischemische <strong>hartziekten</strong>. Van alle <strong>hartziekten</strong> komt de ischemische<br />

hartziekte het meest frequent voor. Hoewel de pathofysiologie<br />

van hartklepaandoeningen anders is dan die van <strong>coronaire</strong><br />

<strong>hartziekten</strong>, kan het beweegprogramma (met enkele aanpassingen)<br />

ook aan deze groep patiënten worden aangeboden. Denk aan<br />

patiënten die een klepoperatie hebben ondergaan.<br />

Ziekten van de kransslagaders kunnen leiden tot:<br />

AP-klachten (pijn op de borst);<br />

acuut coronair syndroom (ACS), zich uitend in instabiele APklachten<br />

of een myocardinfarct;<br />

hartfalen.<br />

Instabiele AP en een AMI zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden<br />

en worden ook wel ‘acute <strong>coronaire</strong> incidenten’ genoemd. De<br />

2 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

pathofysiologie van deze twee uitingsvormen is in veel gevallen<br />

vergelijkbaar. Kenmerkend is de aanwezigheid van een vernauwing<br />

in het kransslagadersysteem ten gevolge van atherosclerose,<br />

doorgaans met een stolsel erbij, waardoor de bloedvoorziening in<br />

een deel van de hartspier in gevaar komt.<br />

Patiënten met (chronisch) hartfalen worden als doelgroep van<br />

een beweegprogramma buiten beschouwing gelaten. Het voorliggende<br />

programma is voor hen niet geschikt. Voor deze groep<br />

wordt een programma met een andere aanpak, opbouw en dosering<br />

en (meer) individuele begeleiding geadviseerd, waarvoor<br />

aanvullende scholing van de fysiotherapeut wenselijk is. Een<br />

verwijzing van de specialist wordt hiervoor aanbevolen.<br />

I.II.I Risicofactoren en interventies<br />

De oorzaak van ischemische <strong>hartziekten</strong> is atherosclerose van de<br />

coronairarteriën (slagaderverkalking). Atherosclerose is een gecompliceerde<br />

en langzaam voortschrijdende ziekte, waarbij vetachtige<br />

stoffen in de wand van slagaders worden afgezet, als een zogenaamde<br />

‘fatty streak’.<br />

In een later stadium wordt de plaque gevormd, die bestaat uit een<br />

kern van dode, vet bevattende cellen en gladde spierweefselcellen,<br />

bedekt met een kap van gladde spierweefselcellen en extracellulaire<br />

matrixonderdelen. Bij een toename van de atherosclerose<br />

raken de slagaders vernauwd; dit laatste noemt men een stenose.<br />

Een plaque kan zo snel aangroeien dat het bloedvat erdoor afgesloten<br />

wordt. Bij totale afsluiting vindt infarcering plaats van het<br />

achterliggende weefsel en spreekt men van een myocardinfarct.<br />

Op sommige locaties worden slagaders eerder aangedaan door<br />

atherosclerose dan op andere. Daarnaast vindt de hechting van<br />

vettige bestanddelen uit het bloed aan de binnenwand van de<br />

slagader sterker plaats naarmate er meer vetten in het bloed aanwezig<br />

zijn. De combinatie van processen zoals afzetting van vettige<br />

stoffen in de slagaderwand, de stolling en de groei van gladde<br />

spiercellen leidt tot een vernauwing of verstopping van slagaders.<br />

Het gevolg van atherosclerose is dat het weefsel dat door een vernauwde<br />

of verstopte slagader wordt verzorgd, een tekort aan zuurstof<br />

en voeding krijgt, met als mogelijke consequenties: angina<br />

pectorisklachten (druk of pijn op de borst, uitstralend naar een of<br />

beide armen, interscapulair of in de kaakstreek) of een myocardinfarct<br />

met weefselschade van de hartspier.<br />

Risicofactoren<br />

Verschillende factoren kunnen het risico op hart- en vaatziekten<br />

verhogen, de zogenaamde risicofactoren. Volgens de NHG-<strong>standaard</strong><br />

Cardiovasculair risicomanagement worden als risicofactoren<br />

voor hart- en vaatziekten (HVZ) beschouwd: 2<br />

vorderen van de leeftijd;<br />

mannelijk geslacht;<br />

roken;<br />

verhoogde systolische bloeddruk;<br />

lipidenspectrum (waaronder verhoogd cholesterolgehalte);<br />

verhoogd glucosegehalte;<br />

positieve familieanamnese (vader, moeder, broer of zus met<br />

HVZ voor het zestigste levensjaar);<br />

voeding (gebruik van verzadigd vet en zout, onvoldoende vis,<br />

groenten en fruit);<br />

overmatig alcoholgebruik;<br />

lichamelijke inactiviteit;<br />

middelomtrek en body mass index (BMI).<br />

In deze multidisciplinaire <strong>standaard</strong> wordt tevens aangegeven op<br />

welke wijze patiënten met een verhoogd risico op HVZ kunnen<br />

worden geïdentifi ceerd. 2<br />

De behandeling van de patiënten met een verhoogd risico is gebaseerd<br />

op de beoordeling van alle belangrijke risicofactoren, het<br />

zogenoemde risicoprofi el.<br />

De (primaire) preventie richt zich op het verbeteren van de beïnvloedbare<br />

risicofactoren, zoals inactiviteit, roken, een verstoord<br />

vetspectrum, overgewicht en verhoogde bloeddruk. 3 In de (poli)klinische<br />

fase van de hartrevalidatie wordt per patiënt vastgesteld<br />

welke beïnvloedbare risicofactoren aanwezig zijn. Men bepaalt<br />

een individueel risicoprofi el en daarmee de soort behandeling of<br />

therapie, gericht op secundaire preventie.<br />

Er bestaan meerdere <strong>standaard</strong>en. Naast de NHG-<strong>standaard</strong><br />

Cardiovasculair risicomanagement 2 zijn er de multidisciplinaire<br />

CBO-richtlijn Cardiovasculair risicomanagement 4 en de driedelige<br />

Zorg<strong>standaard</strong> Vasculair Risicomanagement 5 . De Zorg<strong>standaard</strong> is<br />

ontwikkeld door het Platform Vitale Vaten (PVV). Deel I is bestemd<br />

voor zorgverleners. Het bevat aanwijzingen voor de organisatie<br />

van zorg voor mensen met een hoog risico op hart- en vaatziekten<br />

en geeft antwoord op vragen als: welke patiënten komen in<br />

aanmerking voor vasculair risicomanagement? hoe kan de hoogte<br />

van het risico op hart- en vaatziekten worden bepaald? en: welke<br />

behandelingen zijn effectief voor het verlagen van dit risico? De<br />

totale Zorg<strong>standaard</strong> Vasculair Risicomanagement zal drie delen<br />

beslaan; deel II (concept d.d. juli 2008) richt zich op patiënten;<br />

deel III zal gaan over de kwaliteit van de zorg. De NICE guideline is<br />

een voorbeeld van een recent ontwikkelde richtlijn voor secundaire<br />

preventie bij patiënten na een myocardinfarct; de richtlijn<br />

bevat aanbevelingen voor lichamelijke activiteit, een dieet en<br />

andere leefstijlveranderingen. 6 Ook de ‘American Heart Association’<br />

(AHA) en de ‘American Association of Cardiovascular and<br />

Pulmonary Rehabilitation’ hebben een richtlijn met aanbevelingen<br />

ontwikkeld met als doel het optimaliseren van het cardiovasculair<br />

risicomanagement, het stimuleren van een actieve leefstijl en het<br />

bevorderen van gezondheidsgedrag bij patiënten met hart- en<br />

vaatziekten. 7<br />

Interventies ter beïnvloeding van risicofactoren<br />

Het beïnvloeden van het risicoprofi el voor hart- en vaatziekten is<br />

de laatste tijd steeds meer het primaire doel geworden van hartrevalidatieprogramma’s.<br />

De afgelopen jaren zijn er diverse onderzoeken<br />

gedaan naar cardiale risicofactoren, waarbij verschillende<br />

interventies zijn bestudeerd om risicogedrag te beïnvloeden. Deze<br />

interventies omvatten niet alleen fysieke oefenprogramma’s, maar<br />

ook leefstijlprogramma’s en psychologische gedragsgeoriënteerde<br />

behandelingen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van middelen als<br />

coaching, (telefonische) counseling en follow-up, voorlichting<br />

over leefstijl en gedragsverandering, planningsstrategieën en<br />

zelfhulpmiddelen (zoals een gezondheidsdagboek). 3,8-15 Maar ook<br />

interventies buiten de hartrevalidatiesetting, zoals activiteiten om<br />

het wandelen te bevorderen (van huisartsadviezen tot mediacampagnes)<br />

dragen bij aan een verbetering van het risicoprofi el<br />

van (potentiële) hartpatiënten. 16 Al deze en de hierna beschreven<br />

studies naar leefstijlverandering vonden positieve resultaten van<br />

de onderzochte interventies op cardiovasculaire risicofactoren en<br />

3 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

risicogedrag van hartpatiënten. Een uitzondering hierop vormt<br />

het onderzoek van Salminen et al. Het door hen onderzochte<br />

leefstijlprogramma, dat bestond uit colleges, groepsdiscussies,<br />

oefensessies en sociale activiteiten, had geen positief effect op het<br />

gezondheidsgedrag van de onderzochte populatie <strong>coronaire</strong> hartpatiënten.<br />

17 In de studie van Lisspers et al. wordt het belang van<br />

hartrevalidatie gecombineerd met een leefstijlprogramma gericht<br />

op secundaire preventie duidelijk bevestigd. Patiënten die waren<br />

gedotterd, hadden na de hartrevalidatie (waarin aandacht werd<br />

besteed aan oefentherapie, dieet, roken en stress) hun leefstijl<br />

positief veranderd; dit effect werd na 12, 24, 36 en 60 maanden<br />

gemeten. Bovendien liet de interventiegroep ten opzichte van de<br />

controlegroep signifi cant minder <strong>coronaire</strong> incidenten zien (30,4<br />

versus 53,7 procent) en was de cardiovasculaire mortaliteit aanzienlijk<br />

gedaald (2,2 versus 14,6 procent). 18<br />

Gezondheidsgedrag<br />

Bij hartrevalidatieprogramma’s die zijn gericht op gezondheidsgedrag,<br />

mede onder begeleiding van een verpleegkundige, kwamen<br />

resultaten naar voren als: vergroting van de therapietrouw wat<br />

betreft dieet en medicatie, een verbeterd lipidenspectrum en een<br />

betere bloeddruk. 19 Een trainingsprogramma gecombineerd met<br />

educatieve sessies gericht op self-effi cacy leidde eveneens tot<br />

een signifi cante verbetering in het lipidenspectrum (wat betreft<br />

totale cholesterol, HDL, LDL en triglyceriden) en vergroting van het<br />

inspanningsvermogen. 20 De intensiteit en frequentie van de aangeboden<br />

fysieke training lijkt een rol te spelen bij de mate waarin<br />

cholesterolwaarden positief kunnen worden beïnvloed, zelfs op<br />

langere termijn. 21-23 Alleen in de hoog intensieve trainingsgroep<br />

(80 procent van de VO 2max ) werd een signifi cante verbetering van<br />

cholesterolwaarden aangetoond; trainen op een middelmatig intensief<br />

niveau (60 procent van de VO 2max ) was minder effectief. 21,22<br />

Zowel training in het ziekenhuis als een vorm van hartrevalidatie<br />

thuis met behulp van een ‘Heart Manual’ a gaven signifi cante<br />

verbeteringen in het cholesterolgehalte van de revalidanten. 24 In<br />

de ‘Birmingham Rehabilitation Uptake Maximisation Study’ (BRUM)<br />

werden naast cholesterol ook andere risicofactoren, zoals roken,<br />

bloeddruk, voeding en inactiviteit, positief beïnvloed door hartrevalidatie<br />

bij AMI- en CABG-patiënten. Of de training in het ziekenhuis<br />

of thuis werd uitgevoerd met behulp van de Heart Manual<br />

gaf geen signifi cant verschil in uitkomsten. 25,26 Ten aanzien van de<br />

risicofactoren roken en voeding bleek het toevoegen van individuele<br />

counseling geen meerwaarde te hebben boven de groepsvoorlichting<br />

van het hartrevalidatieprogramma; autonome motivatie<br />

en self-effi cacy zijn meer bepalend voor het volhouden van een<br />

gezonde voeding en stoppen met roken. 27,28 Er is wel bewijs geleverd<br />

dat intensieve psychosociale begeleiding (gedragstherapie,<br />

telefonische ondersteuning en zelfhulpmiddelen) patiënten kan<br />

helpen het roken te laten tot een jaar na een cardiaal incident. 29<br />

Het effect van hartrevalidatie op risicofactoren wordt in studies<br />

ook regelmatig bepaald met behulp van de Framingham scoringsmethode<br />

b . Zo liet de ‘Luebeck follow-up trial’ een lagere framinghamrisicoscore<br />

zien (met name bij mannen) na een maandelijkse<br />

telefonische follow-up door een verpleegkundige. 32 De studie<br />

naar de deels vergelijkbare ‘Extensive Lifestyle Management<br />

Intervention’ (ELMI) waarin oefentherapie, telefonische followup<br />

en counseling werd ingezet, bevestigde dit beeld. 33 Er zijn<br />

echter auteurs die vraagtekens zetten bij het gebruik van de breed<br />

aanbevolen framinghammethode voor (primaire) preventie. Het<br />

nauwkeurig bepalen van cardiovasculaire risico’s met behulp van<br />

deze scoringsmethode is namelijk afhankelijk van de onderzochte<br />

populatie; het ondersteunende bewijs is schaars. 34,35<br />

Om de leefstijl van mensen met een reeds verhoogd cardiovasculair<br />

risico te veranderen, lijkt een interventie met een bewegingscomponent<br />

effectiever dan enkel begeleiding door een verpleegkundige.<br />

Een secundaire preventiegroep (bestaande uit patiënten bij<br />

wie de diagnose <strong>coronaire</strong> hartziekte is gesteld) bleek geen baat<br />

te hebben bij telefonische consulten en het bijhouden van een<br />

gezondheidsdagboek ten aanzien van diverse risicofactoren. In de<br />

primaire preventiegroep kwamen daarentegen wel positieve effecten<br />

van deze leefstijlinterventie naar voren; het risicoprofi el van<br />

deze groep verbeterde signifi cant wat betreft cholesterol, systolische<br />

bloeddruk en voeding. 36<br />

Daarentegen was de conclusie uit een meta-analyse van Clark et<br />

al. dat alle onderzochte secundaire preventieprogramma’s (risicoeducatie<br />

met en zonder oefenprogramma en oefenprogramma<br />

alleen) vergelijkbare positieve effecten lieten zien wat betreft het<br />

risico op een recidief hartinfarct of op mortaliteit. 37 Uit de onderzoeken<br />

naar het gebruik van cognitieve gedragstechnieken binnen<br />

de hartrevalidatie om inactiviteit te voorkomen, bleek dat patienten<br />

baat hadden bij het aanleren van self-effi cacy, probleemoplossende<br />

vaardigheden en andere preventiestrategieën. Na een<br />

jaar gaven deze hartpatiënten een aanzienlijk hoger activiteitenniveau<br />

aan dan de reguliere hartrevalidanten. 38-40<br />

Overgewicht<br />

De risicofactor met betrekking tot overgewicht wordt veelal<br />

uitgedrukt in termen van BMI of middelomtrek. Volgens de CBO<br />

(concept)richtlijn Diagnostiek en behandeling van obesitas bij<br />

volwassenen en kinderen is er sprake van overgewicht bij een BMIwaarde<br />

van 25 kg/m 2 of hoger; bij een BMI-waarde boven de<br />

30 kg/m 2 spreekt men van ernstig overgewicht (obesitas). 41<br />

In 2005 bleek ongeveer de helft van de Nederlanders van 18 tot<br />

70 jaar enige mate van overgewicht, matig overgewicht, dan wel<br />

ernstig overgewicht te hebben. Mannen zijn vaker te zwaar (57<br />

procent) dan vrouwen (42 procent). 42 Naast de BMI geeft de middelomtrek,<br />

een maat voor de hoeveelheid abdominaal (visceraal<br />

plus subcutaan) vet, het gezondheidsrisico weer. 2 Bij mensen<br />

ouder dan 55 jaar lijkt de middelomtrek zelfs een betere voorspeller<br />

van het sterfterisico. Met name de laatste jaren is er meer<br />

aandacht voor deze middelomtrek (abdominale obesitas) als een<br />

van de bepalende factoren van het zogenaamde metabool syndroom,<br />

een stofwisselingsaandoening die veroorzaakt wordt door<br />

een disbalans tussen voedselopname en lichamelijke activiteit.<br />

Het metabool syndroom komt voor bij ongeveer 15 procent van de<br />

ogenschijnlijk gezonde Nederlandse populatie en gaat gepaard met<br />

a Een stapsgewijs opgebouwd huiswerkprogramma, gebaseerd op het ‘Health Belief Model’ en cognitieve gedragstechnieken. Het gestructureerde<br />

programma bestaat uit voorlichting, een oefenprogramma, ontspanningstherapie en een stressmanagementprogramma.<br />

b Een methode voor het bepalen van cardiovasculair risico middels een algoritme dat is gebaseerd op de kwantitatieve relatie tussen verschillende<br />

risicofactoren (voorspellende waarde op grond van cumulatief effect). 30;31<br />

4 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

een 2 tot 3 keer hoger risico op het ontstaan van cardiovasculaire<br />

aandoeningen en met een 3 tot 4 keer hoger risico op het ontstaan<br />

van diabetes mellitus type 2.<br />

De diagnose metabool syndroom wordt gesteld op grond van 3 van<br />

de 5 volgende criteria:<br />

abdominale obesitas (op basis van middelomtrek);<br />

hypertensie;<br />

hyperglykemie;<br />

hypertriglyceridemie en<br />

verlaagde HDL-concentratie.<br />

Het onderliggende pathofysiologische probleem hierbij is insulineresistentie,<br />

vaak veroorzaakt door abdominale obesitas. Gewichtsreductie<br />

door meer bewegen en minder eten is dan een voor de<br />

hand liggende oplossing, mogelijk ondersteund door medicamenteuze<br />

behandeling van de abdominale obesitas (bijvoorbeeld met<br />

LDL-verlagende medicatie). Hoewel nog een aantal zaken onduidelijk<br />

is over de pathofysiologie, diagnostiek, prognose en therapie<br />

van het metabool syndroom, lijkt clustering van risicofactoren<br />

geassocieerd met abdominale obesitas een toenemend belangrijk<br />

concept in de praktijk van cardiovasculaire preventie. 43<br />

Het positieve effect van een fysiek oefenprogramma op metabolische<br />

risicofactoren is aangetoond in de studies van Brixius et al. 44 ,<br />

Fontana et al. 45 en Villareal et al. 46 . Obese ouderen scoorden na<br />

6 maanden trainen (en een dieet volgen) signifi cant beter op belangrijke<br />

cardiovasculaire risicofactoren (bloeddruk, middelomtrek,<br />

glucose- en vetwaarden) dan de controlegroep zonder interventie.<br />

Het aantal personen met de diagnose metabool syndroom daalde<br />

in de interventiegroep met 59 procent; in de controlegroep werd<br />

geen signifi cante afname van het syndroom aangetoond. 46<br />

Ook Savage en Ades vragen aandacht voor de ontwikkeling van<br />

specifi ekere revalidatieprogramma’s voor hartpatiënten met overgewicht,<br />

met als doel een blijvend gewichtsverlies ter secundaire<br />

preventie. 47<br />

Preventie van overgewicht<br />

Zowel op nationaal als op Europees niveau worden veel initiatieven<br />

ontplooid op het gebied van preventie van overgewicht, waarmee<br />

theoretisch veel winst valt te behalen. Desondanks is er nog weinig<br />

bekend over de effecten van deze initiatieven op gewicht, beweeggedrag<br />

of energie-inname. De strategieën tegen de stijgende<br />

prevalentie van overgewicht richten zich op het herstel van de<br />

balans tussen energie-inname via de voeding en energieverbruik<br />

door beweging. Preventie van overgewicht heeft hierbij een tweeledig<br />

doel: het bevorderen van een normaal lichaamsgewicht bij<br />

mensen die al te zwaar zijn en het op gewicht blijven voor mensen<br />

die zijn afgevallen. 48 In de kabinetsnota Kiezen voor gezond leven<br />

heeft de overheid preventie van overgewicht (bewegen en voeding)<br />

benoemd tot een van de 5 speerpunten voor het preventiebeleid<br />

in de periode 2007 tot 2010. 49 De Nederlandse Hartstichting heeft<br />

in mei 2007 haar richtlijn Preventie van gewichtsstijging gepresenteerd,<br />

gebaseerd op het ‘Nederlands Researchprogramma Gezondheidsbeheersing’.<br />

Deze richtlijn, met extra aandacht voor adolescenten,<br />

jongvolwassenen op het werk en pasgepensioneerden, kan<br />

sturing geven aan de interventieontwikkeling in de praktijk en aan<br />

toekomstig onderzoek op het gebied van gewichtsbeheersing. 50<br />

Geslacht<br />

Beckie et al. pleiten voor meer aandacht voor de vrouwelijke hart-<br />

revalidanten met een <strong>coronaire</strong> aandoening, die een hoger recidiefrisico<br />

op hart- en vaatziekten blijken te hebben dan mannen.<br />

De meeste van de 182 deelnemende vrouwen in hun onderzoek<br />

waren inactief (83 procent) en hadden belangrijke risicofactoren als<br />

hypertensie (76 procent) en overgewicht (56 procent). Met name de<br />

jongere vrouwen (tot 64 jaar) hadden een slechtere psychosociale<br />

status (angst en depressie) dan de oudere. 51 Een hoger recidiefrisicoprofi<br />

el komt eveneens naar voren bij vrouwen met een donkere<br />

huidskleur; daarnaast lijken deze vrouwen minder baat te hebben<br />

van de hartrevalidatie dan blanke revalidanten. 52<br />

Psychosociale factoren<br />

Er is tegenwoordig meer aandacht voor psychosociale factoren als<br />

angst, depressie en vijandigheid bij hartpatiënten. Gevoelens van<br />

angst en depressie blijken veel voor te komen bij hartrevalidanten,<br />

met name bij jongere vrouwen (tot 64 jaar). 51 Deze factoren, maar<br />

ook een gebrek aan mentale steun uit de omgeving, verklaren mogelijk<br />

de therapieontrouw van sommige hartpatiënten of een<br />

voortijdige beëindiging van de hartrevalidatie. 53 De rol die psychosociale<br />

factoren kunnen spelen bij het ontstaan van hart- en<br />

vaatziekten is in diverse studies aangetoond. Zo zou volgens de<br />

INTERHEART-studie psychosociale stress (stress thuis en op het<br />

werk, fi nanciële stress en belangrijke life events in het afgelopen<br />

jaar) bijna 30 procent van het risico op een AMI voor zijn rekening<br />

nemen. Alleen roken en een gestoord lipidenspectrum hadden in<br />

dit onderzoek een grotere voorspellende waarde voor het ontstaan<br />

van een infarct. Psychosociale steun uit de directe omgeving en<br />

een positieve instelling van de patiënt worden juist gezien als<br />

beschermende factoren. 54-56 Volgens het Verzekeringsgeneeskundig<br />

protocol hartinfarct (www.nvvg.nl) is een directe relatie tussen<br />

werkstress en ischemische <strong>hartziekten</strong> niet onomstotelijk bewezen.<br />

Indirect kan werkstress leiden tot een verhoogd risico door een risicovolle<br />

leefstijl, die gepaard kan gaan met roken, alcoholgebruik,<br />

hypertensie en inactiviteit. De wijze waarop de patiënt omgaat met<br />

stress is waarschijnlijk meer bepalend dan de stress zelf als directe<br />

causale factor (Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen<br />

arbeidsongeschiktheidswetten) (www.nvvg.nl).<br />

Zowel een fysiek oefenprogramma als een stressmanagementprogramma<br />

blijken een positief effect te hebben op bepaalde<br />

psychosociale factoren, zoals depressie en misère. 57,58 De kans op<br />

(recidieven van) cardiale incidenten wordt verkleind wanneer de<br />

screening en behandeling van psychosociale risicofactoren een<br />

vast onderdeel vormen van het hartrevalidatieprogramma, naast<br />

het gebruikelijke fysieke trainingsdeel. 59 Helaas ontbreekt het vaak<br />

aan praktijkgerichte klinische richtlijnen ten aanzien van effi ciente<br />

zorg die is gericht op psychosociale risicofactoren. De Hospital<br />

Anxiety and Depression Scale (HADS) biedt met een hoge sensitiviteit<br />

en specifi citeit goede mogelijkheden voor het screenen van<br />

psychische aspecten als angst en depressie, hoewel de validiteit<br />

van dit instrument nog niet geheel duidelijk is. 24,60 Ook de Beck<br />

Depression Scale (BDI) wordt gebruikt als meetinstrument voor<br />

het inventariseren van de ernst van depressieve stemmingen van<br />

hartpatiënten. 61<br />

Verschillende vormen van interventies om psychosociale factoren te<br />

beïnvloeden, zijn onderzocht, waaronder psychologische gedragstherapie,<br />

risicomodifi catietraining, self-managementinterventie en<br />

‘motivational interviewing’. 62<br />

Een uitgebreid hartrevalidatieprogramma met extra aandacht voor<br />

psychosociale kenmerken van de hartpatiënten (waaronder stress-<br />

5 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

management), liet een vermindering zien van angst en depressie<br />

en een verbetering in type-D-persoonlijkheidsscore c ten opzichte<br />

van de controlegroep die een regulier hartrevalidatieprogramma<br />

kregen. 65 Angstreductie door hartrevalidatie, in een ziekenhuissetting<br />

of thuis met behulp van de Heart Manual werd ook bevestigd<br />

in de Birmingham Rehabilitation Uptake Maximisation Study<br />

(BRUM). 26<br />

Deelname aan een acht weken durende risicomodifi catiegroep<br />

naast het reguliere hartrevalidatieprogramma blijkt de vijandigheid<br />

te doen afnemen en een positieve invloed te hebben<br />

op cognitieve aspecten van type-A-gedrag d van patiënten na<br />

een CABG of AMI. 61 Dit laatste onderzoek toonde echter niet aan<br />

dat kortdurende gedragsinterventie een positief effect had op<br />

depressie. Een zelfmanagementinterventie als onderdeel van de<br />

hartrevalidatie met aandacht voor planningsstrategieën gericht op<br />

bewegen, liet wel een afname in depressieve symptomen zien. 66<br />

Ook een gecombineerd leefstijl-/stressmanagementprogramma<br />

zorgde voor een verbetering in psychologische uitkomstmaten als<br />

depressie en vijandigheid; dit effect was echter alleen zichtbaar bij<br />

de onderzochte vrouwen. 67 Michalsen et al. bevelen dan ook meer<br />

onderzoek aan naar geslachtsspecifi eke verschillen bij <strong>coronaire</strong><br />

hartpatiënten wat betreft het effect van gedragsinterventies. In<br />

een groot Amerikaans onderzoek werd cognitieve gedragstherapie<br />

aangeboden aan patiënten met depressieve klachten en/of weinig<br />

ervaren sociale steun na een AMI. 68 Deze vorm van psychosociale<br />

interventie zorgde na zes maanden voor een verbetering in de<br />

kwaliteit van leven ten aanzien van mentaal functioneren en een<br />

hogere score op de Satisfaction With Life Scale (SWLS). Groter effect<br />

wordt verwacht van meer langdurige of intensievere psychosociale<br />

interventies. 68<br />

Cardiovasculair risicomanagement<br />

De afgelopen jaren zijn meerdere multidisciplinaire richtlijnen<br />

ontwikkeld voor de screening en behandeling van patiënten<br />

met hart- en vaatziekten: de NHG-<strong>standaard</strong> Cardiovasculair<br />

risicomanagement 2 , de CBO-richtlijn Cardiovasculair risicomanagement<br />

4 en de Zorg<strong>standaard</strong> Cardiovasculair risicomanagement<br />

5 .<br />

De volgende cardiovasculaire risicofactoren worden onderscheiden:<br />

vorderen van de leeftijd;<br />

mannelijk geslacht;<br />

roken;<br />

verhoogde systolische bloeddruk;<br />

lipidenspectrum (waaronder verhoogd cholesterolgehalte);<br />

verhoogd glucosegehalte;<br />

positieve familieanamnese;<br />

voeding;<br />

overmatig alcoholgebruik;<br />

lichamelijke inactiviteit;<br />

middelomtrek en BMI.<br />

Het beïnvloeden van het risicoprofi el voor hart- en vaatziekten<br />

is een van de doelen van hartrevalidatie. Verschillende interventies,<br />

waaronder fysieke training, leefstijlprogramma’s en<br />

gedragsgeoriënteerde behandelingen, blijken een positief effect<br />

te hebben op het risicogedrag. Vele studies toonden aan dat<br />

(<strong>coronaire</strong>) hartpatiënten baat hebben bij een fysiek trainingsprogramma<br />

en psychosociale begeleiding ter beïnvloeding van<br />

belangrijke cardiale risicofactoren als inactiviteit, verhoogde<br />

bloeddruk en cholesterol, overgewicht, roken en ongezonde<br />

voedingsgewoonten. Bovendien kan een multidisciplinair hartrevalidatieprogramma<br />

een positief effect hebben op psychosociale<br />

factoren als angst en depressie.<br />

Cardiovasculair risicomanagement is belangrijk voor de primaire<br />

en secundaire preventie van hart- en vaatziekten. Door het<br />

beïnvloeden van bovenstaande cardiovasculaire risicofactoren<br />

daalt het risico op een recidief-hartincident en op mortaliteit<br />

ten gevolge van hart- en vaatziekten.<br />

I.III Epidemiologische gegevens<br />

I.III.I Prevalentie van <strong>hartziekten</strong> in Nederland<br />

In 2004 overleden in Nederland ruim 136.000 personen, met als<br />

voornaamste doodsoorzaak hart- en vaatziekten, ofwel 1 op de 3<br />

Nederlanders (dit is jaarlijks > 45.000 mensen 69 ). Tegenwoordig<br />

sterven er meer vrouwen dan mannen aan hart- en vaatziekten,<br />

maar wel gemiddeld op 10 jaar hogere leeftijd dan mannen. 69 Het<br />

risico op hart- en vaatziekten bij vrouwen is toegenomen. Dit komt<br />

enerzijds doordat ook bij deze groep de traditionele risicofactoren<br />

(diabetes mellitus, hypertensie, hypercholesterolemie en obesitas)<br />

nu meer voorkomen dan vroeger en sociaaleconomische en<br />

psychosociale factoren bij vrouwen een grotere rol spelen dan bij<br />

mannen. 70 Anderzijds presenteren ischemische <strong>hartziekten</strong> zich bij<br />

vrouwen vaak later dan bij mannen, waardoor vrouwen een groter<br />

risico lopen op comorbiditeit in de vorm van diabetes mellitus en<br />

hypertensie. 71<br />

Binnen de groep hart- en vaatziekten wordt het grootste deel van<br />

de sterfte veroorzaakt door de ischemische <strong>hartziekten</strong> (31 procent),<br />

waarvan het AMI de grootste groep vormt met ruim 10.000 sterfgevallen<br />

in 2004 (5543 mannen en 4469 vrouwen 69 ). In 2002 was van<br />

alle sterfgevallen aan een hartinfarct 25 procent van de mannen<br />

jonger dan 65 jaar; bij vrouwen was dit 10 procent. 72<br />

De incidentie van het (eerste) hartinfarct werd in 2000 geschat op<br />

2,3 per 1000 personen. Dat komt neer op ruim 36.000 personen die<br />

in 2000 een eerste hartinfarct (al dan niet fataal) doormaakten.<br />

Hiervan werd 60 procent in het ziekenhuis opgenomen; 40 procent<br />

overleed buiten het ziekenhuis.<br />

Per 1000 mannen kregen 2,9 mannen een hartinfarct; voor de<br />

vrouwen was dat 1,7 per 1000 vrouwen. De incidentie nam zowel<br />

bij mannen als bij vrouwen toe met het stijgen van de leeftijd.<br />

Bij mannen steeg de incidentie van 0,4/1000 bij 30- tot 39-jarigen<br />

naar 30,0/1000 bij 90-plussers. Bij vrouwen steeg deze van<br />

0,1/1000 bij 30- tot 39-jarigen naar 22,3/1000 bij 90-plussers. 72<br />

In 2004 vonden er 308.828 ziekenhuisopnamen plaats wegens<br />

c Synergie tussen negatieve affectiviteit en sociale inhibitie, geduid als risicofactor voor morbiditeit en mortaliteit bij patiënten met hart- en vaatziekten.<br />

63;64<br />

d Persoonlijkheidstrekken als competitiedrang, ongeduld, agressiviteit, overmatige gedrevenheid en het gevoel steeds onder druk van de tijd te staan.<br />

6 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

hart- en vaatziekten; dat wil zeggen 845 opnamen per dag in de<br />

ongeveer 100 ziekenhuizen die Nederland rijk is. Het grootste deel<br />

(29 procent) van het totaal aantal ziekenhuisopnamen komt voor<br />

rekening van de ischemische <strong>hartziekten</strong> (90.405 opnamen), waarvan<br />

24.082 (mannen: n = 16.076; vrouwen: n = 8.006) opnames<br />

eerste opnames betroffen wegens een AMI. 69<br />

In de loop der jaren (1980-2004) heeft, na een sterke stijging van<br />

het aantal ziekenhuisopnamen wegens hart- en vaatziekten tot<br />

1995, in 2000 een daling ingezet, met aansluitend opnieuw een<br />

stijging. Het is nog niet duidelijk welke processen precies aan<br />

deze trends ten grondslag liggen. 72 Een mogelijke verklaring voor<br />

de daling is een verschuiving van ziekenhuis- naar dagopnamen<br />

en poliklinische behandeling. Redenen voor de gesignaleerde<br />

stijging zijn mogelijk: de vergrijzing van de bevolking, toegenomen<br />

incidentie (eerste uitingen van het ziektebeeld en recidieven), een<br />

wijziging in verwijsgedrag door huisartsen of behandelingsbeleid<br />

en -mogelijkheden en ziekenhuisgebonden factoren (kortere<br />

opnameduur en hogere bezettingsgraad). Ook de toename van het<br />

aantal patiënten dat na een acute fase van hart- en vaatziekten in<br />

leven blijft met chronische aandoeningen (zoals hartfalen) wordt<br />

als verklaring genoemd voor de stijging van het ziekenhuisopnamecijfer.<br />

73 Kijkend naar de leeftijdsspecifi eke opnamecijfers steeg<br />

in de periode 1972 tot 2002 het aantal opnames vanaf 50-jarige<br />

leeftijd; voor de 50- tot 64-jarigen steeg het opnamecijfer met<br />

26 procent; voor de 65- tot 79-jarigen met 73 procent en voor de<br />

80-plussers zelfs met 90 procent. 73 Opvallend is dat het aantal<br />

sterfgevallen aan hart- en vaatziekten (en ischemische <strong>hartziekten</strong>)<br />

sinds 1985 daalt, ondanks de vergrijzing en de groei van de<br />

Nederlandse bevolking. In de periode 1980 tot 2004 daalden de<br />

brutosterftecijfers vanwege hart- en vaatziekten voor zowel mannen<br />

als vrouwen met respectievelijk 32 procent en 15 procent. Die<br />

ten gevolge van ischemische <strong>hartziekten</strong> daalden het meest uitgesproken:<br />

54 procent voor mannen en 44 procent voor vrouwen. 69<br />

De leeftijdspecifi eke sterftecijfers daalden voor alle leeftijdsgroepen.<br />

Dat minder mensen overlijden aan hart- en vaatziekten is<br />

een belangrijke oorzaak van de toegenomen levensverwachting<br />

in de afgelopen decennia. Zo is tussen 1972 en 2002 de levensverwachting<br />

bij de geboorte toegenomen; voor mannen met 5 jaar en<br />

voor vrouwen met 4 jaar. 73<br />

De dalende sterftecijfers inzake hart- en vaatziekten worden gezien<br />

als een gevolg van de toegenomen behandelingsmogelijkheden<br />

van deze ziekten en de risicofactoren, zoals cholesterolgehalte<br />

en bloeddruk. Ook de groeiende belangstelling voor een gezonde<br />

leefstijl heeft geresulteerd in een daling van het aantal rokende<br />

mannen en een daling in de vetconsumptie en daarmee van in<br />

een daling van de sterftecijfers. 73 De keerzijde van de medaille is<br />

echter dat meer patiënten met chronische <strong>hartziekten</strong> (hartfalen)<br />

in leven blijven als gevolg van de verbeterde behandeling. Deze<br />

patiënten behoeven chronische behandeling en zorg.<br />

I.III.II Vooruitzichten voor de patiënt en beloop van de<br />

ziekte<br />

In 1995 werden er 21.565 patiënten wegens een AMI opgenomen<br />

in een van de Nederlandse ziekenhuizen. Twee derde van hen was<br />

van het mannelijk, en een derde van het vrouwelijk geslacht. Van<br />

de mannen overleed 11 procent, van de vrouwen 18 procent, met<br />

in 80 procent van de gevallen een AMI als belangrijkste doodsoorzaak.<br />

72 De 5-jaarsoverleving bedroeg bij mannen 68 procent en bij<br />

vrouwen 55 procent. Ook na 5 jaar was het (acuut) myocardinfarct<br />

de belangrijkste doodsoorzaak, namelijk in 46 procent van de<br />

gevallen. De overleving bij vrouwen lag op korte termijn (tijdens<br />

de ziekenhuisopname) lager dan bij mannen. Na 5 jaar lag de<br />

overleving bij vrouwen juist hoger (7 procent hoger). Al deze prognostische<br />

gegevens, die betrekking hebben op de wellicht minder<br />

gunstige situatie in 1995, zijn niet meer toepasbaar op de hedendaagse<br />

situatie met de verbeterde behandeling van een hartinfarct<br />

en een herziening van de diagnostische criteria. 72 Daarnaast kan de<br />

ziekenhuissterfte na een AMI aanzienlijk worden teruggedrongen<br />

als direct na het ontstaan van de klachten een adequate behandeling<br />

gestart wordt met percutane <strong>coronaire</strong> interventie (PCI). Een<br />

PCI bestaat uit een dotterbehandeling (percutane transluminale<br />

<strong>coronaire</strong> angioplastiek, PTCA) met of zonder stentplaatsing. Eventueel<br />

worden bloedverdunners gegeven.<br />

Naar verwachting zal in de periode 2000 tot 2020, uitgaande van<br />

alleen de vergrijzing van de Nederlandse bevolking, een stijging<br />

plaatsvinden van het absolute aantal patiënten met ischemische<br />

<strong>hartziekten</strong> met ruim 44 procent. De invloed van andere factoren<br />

dan de vergrijzing, zoals de veranderingen van leefstijl (onder<br />

andere voeding, bewegingsarmoede, roken, alcoholgebruik) is nog<br />

onduidelijk. Trends die zullen doorwerken in de toekomstige cijfers<br />

zijn de recente daling in het cholesterolgehalte, de stijging van<br />

(ernstig) overgewicht en mogelijke DM, de daling in het gebruik<br />

van verzadigd vet en de daling in de consumptie van groente en<br />

fruit. De gezondheidseffecten zijn gedeeltelijk complementair en<br />

gedeeltelijk tegenstrijdig.<br />

De basis van vrijwel alle ziekten van de kransslagaders is atherosclerose.<br />

De voortgang van de atherosclerose en daarmee van<br />

de omvang van de aantasting van de vaatwand van de (krans)<br />

slagaders hangt samen met de aanwezigheid van risicofactoren.<br />

Beïnvloedbare risicofactoren zijn roken, een gestoord vetspectrum<br />

in het bloed, hoge bloeddruk, overgewicht (buikvet), depressie/<br />

psychosociale stress, diabetes mellitus, voeding en alcohol, en<br />

lichamelijke inactiviteit. 54,55 Niet-beïnvloedbare risicofactoren zijn<br />

erfelijke aanleg, geslacht en leeftijd. 74<br />

Na een myocardinfarct zijn de belangrijkste factoren die zowel<br />

de overleving als de kwaliteit van leven bepalen: de ernst van<br />

de symptomen, de resterende linkerhartkamerfunctie, de uitgebreidheid<br />

(vernauwingen in een, twee of drie vaten) en de ernst<br />

van het kransslagaderlijden (omvang van de vernauwingen in de<br />

kransslagaders). Andere factoren die het herstelproces beïnvloeden,<br />

zijn de psychische gesteldheid van de patiënt (vermoeidheid,<br />

angst, depressiviteit) en de aanwezigheid van andere ziekten of<br />

aandoeningen, zoals diabetes mellitus, lichamelijke beperkingen,<br />

longlijden en een beroerte. 74<br />

Patiënten die een myocardinfarct overleven, kunnen ingrijpende<br />

problemen krijgen op zowel lichamelijk als psychisch gebied. Een<br />

belangrijk deel van de patiënten blijft onder behandeling of controle<br />

van de cardioloog en/of huisarts. Een doorgemaakt hartinfarct<br />

kan leiden tot blijvende schade met een afname van de pompfunctie<br />

van het hart en zelfs tot chronisch hartfalen. Het inspanningsvermogen<br />

is na een hartinfarct afgenomen. Een deel van de<br />

patiënten zal hierdoor genoodzaakt zijn te stoppen met werken.<br />

Een aantal vormen van lichamelijk belastende activiteiten kunnen<br />

zij niet meer of slechts in beperkte mate uitvoeren. Na een infarct<br />

ontstaan ook regelmatig depressies of angsten.<br />

Deelname aan een hartrevalidatieprogramma beïnvloedt een<br />

aantal van de genoemde factoren positief. Zo nemen het lichame-<br />

7 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

lijk prestatievermogen en de kwaliteit van leven erdoor toe en kan<br />

de angst (onder andere voor inspanning) afnemen. 74 Niet minder<br />

belangrijk, het risico op een recidief hartinfarct en de mortaliteit<br />

daalt. Het belang van hartrevalidatie voor de secundaire preventie<br />

wordt hiermee bevestigd; hartrevalidatie verbetert de gezondheid<br />

van patiënten met een <strong>coronaire</strong> hartziekte. 37<br />

Hartziekten in Nederland<br />

In Nederland vormen hart- en vaatziekten de belangrijkste<br />

doodsoorzaak. Binnen deze groep zijn de ischemische <strong>hartziekten</strong><br />

(<strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong>) verantwoordelijk voor het grootste<br />

deel van de sterfte. Coronaire aandoeningen kunnen leiden tot<br />

verschijnselen als angina pectoris (AP), acuut coronair syndroom<br />

(zich uitend in instabiele AP-klachten of myocardinfarct) of<br />

hartfalen.<br />

De incidentie van het eerste hartinfarct neemt zowel bij mannen<br />

als vrouwen toe met het stijgen van de leeftijd. Mede door<br />

een verbetering in behandelingsmogelijkheden is de sterfte<br />

aan hart- en vaatziekten in de afgelopen decennia afgenomen.<br />

Echter, de vergrijzing en mogelijk ook negatieve leefstijlveranderingen<br />

zal het absolute aantal mensen met een <strong>coronaire</strong><br />

hartziekte in de toekomst doen stijgen.<br />

I.IV Klinische verschijnselen<br />

Bij angina pectoris of een acuut coronair syndroom ontstaan plotselinge<br />

hevige en lang aanhoudende pijnen in de borststreek door<br />

een (of meerdere) vernauwing(en) van de kransslagader(s). De pijn<br />

kan uitstralen naar hals, kaken, armen of mond. De klachten doen<br />

zich vaak voor tijdens lichamelijke inspanning en verdwijnen weer<br />

na het stoppen van de inspanning. Bij instabiele angina pectoris<br />

kan de pijn ook aanhouden. Bij een AMI treden dezelfde symptomen<br />

op als gevolg van een afsluiting van een (gedeelte) van een<br />

kransslagader. Deze klachten verminderen niet door het gebruik<br />

van medicijnen die de kransslagaders verwijden (nitrobaat/isordil).<br />

De pijn houdt langer dan 15 minuten aan en gaat gepaard met<br />

angst en transpireren.<br />

Na een AMI treedt er blijvende schade op aan het hart en kunnen<br />

patiënten blijvende lichamelijke beperkingen ondervinden,<br />

afhankelijk van de grootte en de locatie van het infarct. De meest<br />

uitgesproken klachten na het doormaken van een hartinfarct zijn<br />

beperkingen in het lichamelijk functioneren en een afname van<br />

de gezondheid. Daarnaast geven deze patiënten aan dat zij relatief<br />

veel pijn hebben. Juist oudere patiënten en vrouwen ondervinden<br />

naast de hierboven genoemde klachten problemen met de geestelijke<br />

gezondheid. Er kunnen depressies en angsten ontstaan door<br />

het idee dat er opnieuw een hartinfarct zou kunnen optreden.<br />

Zes tot 12 maanden na een myocardinfarct rapporteren patiënten<br />

nog steeds een slechtere kwaliteit van leven dan leeftijdsgenoten.<br />

De kwaliteit van leven neemt nog meer af naarmate de ziekte van<br />

de kransslagaders ernstiger wordt. Het sociaal functioneren verslechtert<br />

naarmate het hartinfarct langer geleden is opgetreden.<br />

I.V Diagnostiek<br />

Bij het stellen van de diagnose <strong>coronaire</strong> hartziekte gaat de arts/<br />

cardioloog af op de anamnese, het elektrocardiogram (ECG) en<br />

het bloedonderzoek. Aanvullende onderzoeken zijn het echocardiogram,<br />

ergometrie, hartkatheterisatie (coronair angiografi e) en<br />

nucleair onderzoek.<br />

Het ECG geeft belangrijke informatie over de plaats en de ernst van<br />

de vaatafsluiting bij patiënten met een AMI. Op basis van het ECG<br />

worden patiënten in twee categorieën ingedeeld:<br />

‘hartinfarct met ST-elevatie’ waarbij er sprake is van een afsluitend<br />

stolsel bij de oorsprong van een coronair arterie en<br />

‘hartinfarct zonder ST-elevatie’ met een incomplete of een<br />

meer perifeer gelegen vaatafsluiting.<br />

Bloedonderzoek geeft in een vroeg stadium uitsluitsel over de<br />

diagnose AMI. Het is eenvoudig uit te voeren en niet belastend<br />

voor de patiënt. De aanwezigheid van bepaalde enzymen in het<br />

bloed die vrijkomen bij weefselsterfte, wordt gebruikt als bewijs<br />

voor een infarct, namelijk de hartenzymen creatinefosfokinase (CK)<br />

en myoglobine (MB) (de CK-MB-fractie) en het eiwit troponine.<br />

De troponinebepaling is hiervan de gevoeligste methode om de<br />

mate van het weefselverval bij een myocardinfarct vast te stellen<br />

en daarmee de ernst van het myocardinfarct. Troponine wordt tot<br />

2 weken na het infarct in het bloed aangetroffen. Gevallen van<br />

dreigende myocardinfarcten die in het verleden niet vastgesteld<br />

konden worden aan de hand van bepalingen van de hartenzymen<br />

CK en MB kunnen tegenwoordig aan de hand van troponinebepalingen<br />

wel worden vastgesteld.<br />

Op een echocardiogram is de locatie van het myocardinfarct te<br />

zien. Tevens is het mogelijk om aan de hand van de echo de ‘wall<br />

motion score’ (WMS) te bepalen, een maat voor de omvang van het<br />

infarct.<br />

Een belangrijke maat voor de systolische functie van de linkerventrikel<br />

(LV) is de ejectiefractie (EF = slagvolume/einddiastolisch<br />

volume, namelijk het percentage van het bloed dat, na vulling van<br />

de kamer, in één hartslag wordt uitgepompt). Van een normale<br />

systolische functie is sprake bij EF > 50 procent; we spreken van<br />

een verminderde systolische functie bij een EF < 45 procent en van<br />

ernstige LV-disfunctie bij een EF < 30 procent. De EF van de linkerventrikel<br />

kan worden bepaald met een echocardiogram en wordt<br />

gebruikt als klinische maat voor de contractiliteit van het hart, die<br />

slechts een component van de myocardfunctie is. Myocardfunctie is<br />

een optelsom van preload (einddiastolisch volume), afterload (perifere<br />

vaatweerstand), contractiliteit en hartfrequentie, en wordt<br />

gewoonlijk gemeten als ‘cardiac output’. In de praktijk vindt men<br />

vaak een discrepantie tussen de klachten en beperkingen van de<br />

patiënt en de objectief gemeten EF.<br />

Ergometrie wordt gebruikt om te onderzoeken hoe een hartpatiënt<br />

reageert op lichamelijke inspanning en wordt meestal uitgevoerd<br />

op de fi etsergometer of de loopband (maximale of ‘symptom<br />

limited’ ergometrietest). Klinische ergometrie wordt uitgevoerd om<br />

de maximale belastbaarheid van het hart van een patiënt vast te<br />

stellen en verloopt volgens een vast protocol. Er bestaan echter wel<br />

verschillen tussen de protocollen van de diverse ziekenhuizen. De<br />

ergometrie geeft naast informatie over iemands belastbaarheid ook<br />

inzicht in onder andere de maximale hartfrequentie, het bloeddrukverloop,<br />

het maximaal bereikte inspanningsvermogen en het<br />

stopcriterium (de reden waarom de test moet worden afgebroken).<br />

De uitkomsten van de ergometrietest kunnen binnen een beweegprogramma<br />

worden gebruikt om de belasting individueel te<br />

doseren.<br />

Met behulp van een hartkatheterisatie of coronair angiografi e (CAG)<br />

kan de exacte plaats van een afsluiting worden vastgesteld. Tijdens<br />

een hartkatheterisatie worden de kransslagaders door middel van<br />

een contrastvloeistof radiologisch zichtbaar gemaakt. Met behulp<br />

8 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

van nucleair onderzoek (met isotopen) worden de doorbloeding<br />

van de hartspier en de inhoud van het hart (en de grote bloedvaten)<br />

in beeld gebracht.<br />

I.VI Medische behandeling<br />

Na een myocardinfarct is er sprake van onherstelbare schade aan<br />

de hartspier. Hoe goed men de patiënt ook behandelt, er zal altijd<br />

sprake zijn van restschade. Deze schade kan worden beperkt door<br />

zo snel mogelijk adequate behandeling te starten (antistolling en<br />

PCI). Met de ECG-apparatuur waarover ambulances tegenwoordig<br />

beschikken, kan al voordat de patiënt in het ziekenhuis is aangekomen,<br />

de diagnose worden gesteld en eerder worden gestart met<br />

de behandeling; een duidelijke verbetering ten opzichte van een<br />

aantal jaren geleden.<br />

I.VI.I Interventies<br />

In de acute fase van het hartinfarct wordt meestal een PCI uitgevoerd<br />

om de vernauwing wijder of open te maken, dat wil zeggen<br />

een dotterbehandeling of PTCA. Bij een PTCA-procedure wordt<br />

vaak een stent geplaatst, waarbij eventueel aanvullend bloedverdunners<br />

(trombolytica) worden toegediend om het stolsel in de<br />

vernauwing van de kransslagader op te lossen. In 2004 hebben in<br />

Nederland bijna 29.000 PCI’s plaatsgevonden. In 27 procent van de<br />

gevallen was er sprake van een (acuut) myocardinfarct; in 73 procent<br />

van de gevallen ging het om (in)stabiele AP-klachten. 87 Procent<br />

van alle PCI’s betrof de plaatsing van een of meerdere stents.<br />

Het aantal PCI’s is sinds 1999 sterk gestegen, mede ten gevolge van<br />

de vergrijzing van de bevolking en een verruiming van de indicatie<br />

voor deze ingreep. 75<br />

Bij een deel van de patiënten met een hartinfarct blijkt de PCI als<br />

invasieve ingreep uiteindelijk niet afdoende; dan blijkt een CABGoperatie<br />

toch noodzakelijk. Bij een CABG worden omleidingen om<br />

de vernauwde kransslagaders gelegd. Het aantal hartoperaties dat<br />

jaarlijks in Nederland verricht wordt, is redelijk stabiel sinds 1997,<br />

maar neemt toe sinds 2005, waarschijnlijk vanwege de uitbreiding<br />

van het aantal hartchirurgiecentra. In 2004 werden 15.658 openhartoperaties<br />

uitgevoerd, waarvan 72,2 procent een CABG betrof<br />

aan een of meer kransslagaders.<br />

Zowel bij PCI als CABG ligt de leeftijd van de behandelde mannen<br />

lager dan die van de behandelde vrouwen. In 2004 waren mannen<br />

bij een PCI gemiddeld 62 jaar en vrouwen 67 jaar. Bij CABG’s lagen<br />

die leeftijden respectievelijk op 66 en 69 jaar. 75<br />

I.VI.II Medicatie<br />

Patiënten krijgen na een hartincident diverse soorten medicijnen<br />

voorgeschreven door de cardioloog. Op deze medicatie wordt hier<br />

slechts beperkt ingegaan.<br />

In de herstelfase worden vaak medicijnen zoals β-blokkers voorgeschreven.<br />

Deze onderdrukken de schadelijke invloed van stresshormonen<br />

op het hart en verminderen de belasting van het hart. Op<br />

deze manier vergroten β-blokkers de kans op overleving (vermindering<br />

van het risico op acute hartdood).<br />

De werking van β-blokkers is gebaseerd op het blokkeren van de<br />

zogenaamde β-receptoren die een rol spelen bij de sympathische<br />

activatie. Het blokkeren van de β1-receptoren in het hart leidt tot<br />

een verminderde invloed van zowel de sympathische zenuwbanen<br />

als de sympathische hormonen. Hierdoor zullen de hartslag en de<br />

contractiekracht van het hart (en het hartminuutvolume) minder<br />

toenemen tijdens inspanning, waarmee ook de bloeddruk minder<br />

zal toenemen. Ook worden β-blokkers, net als antiarrhythmica,<br />

voorgeschreven aan patiënten met bepaalde hartritmestoornissen.<br />

In sommige gevallen worden β-blokkers uitsluitend gegeven om<br />

de bloeddruk te verlagen. Voor het verlagen van de bloeddruk<br />

zijn er echter ook veel andere medicijnen beschikbaar die het<br />

prestatievermogen niet verminderen. Calciumantagonisten (‘calciumkanaalblokkers’)<br />

hebben dezelfde invloed op het hart; ook<br />

dit geneesmiddel vertraagt de contractiekracht van de hartspier en<br />

wordt als middel tegen hoge bloeddruk gebruikt. Daarnaast hebben<br />

de calciumantagonisten een gering geleidingsvertragend effect<br />

op het hart.<br />

Bijna alle in het ziekenhuis opgenomen patiënten gebruiken<br />

bloedplaatjesremmers (trombocytenaggregatieremmers, onder<br />

andere aspirine) of antistollingsmiddelen (anticoagulantia)<br />

met als doel een recidiefi nfarct te voorkomen. Cholesterolverlagende<br />

medicijnen worden aan veel patiënten met <strong>coronaire</strong><br />

<strong>hartziekten</strong> voorgeschreven. Daarnaast gebruiken veel hartpatiënten<br />

vaatverwijdende medicijnen als ACE-remmers en nitraten als<br />

bloeddrukverlagers. Op indicatie, bijvoorbeeld bij een verhoogde<br />

kans op decompensatie cordis, worden diuretica (plasmiddelen)<br />

voorgeschreven.<br />

Voor een optimale zorg na ontslag uit het ziekenhuis is een goede<br />

samenwerking tussen huisarts en cardioloog noodzakelijk. Na de<br />

poliklinische controle(s) bij de cardioloog zal de hartpatiënt verder<br />

worden begeleid door de huisarts. De NHG-Standaarden Cardiovasculair<br />

risicomanagement 2 , Stabiele angina pectoris 76 , Acuut<br />

coronair syndroom 77 en Beleid na een doorgemaakt myocardinfarct<br />

78 bieden de huisarts richtlijnen voor diagnostiek (anamnese,<br />

lichamelijk en aanvullend onderzoek) en beleid zoals voorlichting<br />

en (niet-)medicamenteuze behandeling. De nadruk ligt hierbij<br />

op secundaire preventie. Indien nodig kan de huisarts de patiënt<br />

doorverwijzen naar de cardioloog voor nadere diagnostiek en/of<br />

behandeling.<br />

I.VII Reguliere behandeling volgens vigerende richtlijnen<br />

hartrevalidatie<br />

Het volle besef dat fysieke inspanning een vorm van preventie is<br />

en een belangrijke therapie voor hart- en vaatziekten, drong pas<br />

tot de medische wereld door in de tweede helft van de vorige<br />

eeuw. In de jaren dertig kreeg een patiënt na een hartinfarct zes<br />

weken bedrust opgelegd; in de veertiger en vijftiger jaren werd<br />

begonnen met voorzichtige mobilisatie. Pas rond 1970 werd een<br />

toename in inspanningstolerantie en een verbetering in hartfunctie<br />

toegeschreven aan hartrevalidatie, waardoor patiënten<br />

sneller konden terugkeren in het arbeidsproces. Sindsdien heeft<br />

de hartrevalidatie zich verder ontwikkeld tot een multidisciplinaire<br />

geïntegreerde benadering, met de gestructureerde fysieke training<br />

als een van de pilaren waarop de behandeling rust. 79<br />

De geprotocolleerde zorg die in ziekenhuizen en revalidatiecentra<br />

wordt geboden aan patiënten met <strong>hartziekten</strong>, berust op de<br />

landelijke behandelrichtlijnen. De (poli)klinische hartrevalidatie<br />

richt zich op het fysiek, psychisch en sociaal functioneren van de<br />

hartpatiënt en op secundaire preventie van (coronair) vaatlijden.<br />

Binnen de hartrevalidatie dienen de volgende twee richtlijnen als<br />

leidraad voor de behandeling en begeleiding van mensen met een<br />

hartaandoening:<br />

<strong>KNGF</strong>-Richtlijn Hartrevalidatie; 80,81<br />

Richtlijn Hartrevalidatie 2004 van de Nederlandse Hartstichting<br />

(NHS) en Nederlandse Vereniging Voor Cardiologie (NVVC). 82<br />

9 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Een <strong>KNGF</strong>-richtlijn is gedefi nieerd als ‘een systematisch ontwikkelde,<br />

vanaf centraal niveau geformuleerde leidraad, die door deskundigen<br />

is opgesteld en gericht op de inhoud van het methodisch<br />

fysiotherapeutisch handelen bij bepaalde gezondheidsproblemen<br />

en op (organisatorische) aspecten die met de beroepsuitoefening<br />

te maken hebben’. De <strong>KNGF</strong>-richtlijn Hartrevalidatie beschrijft het<br />

‘optimale’ fysiotherapeutisch handelen binnen de hartrevalidatie<br />

en is bedoeld voor fysiotherapeuten die werkzaam zijn met hartpatiënten<br />

in de klinische en poliklinische fase. 80,81 In de richtlijn<br />

wordt het diagnostisch en therapeutisch proces beschreven, inclusief<br />

de fysiotherapeutische subdoelen en de daaraan verbonden<br />

(eind)criteria. In opdracht van het <strong>KNGF</strong> wordt op dit moment door<br />

de Universiteit van Maastricht, in samenwerking met de Vereniging<br />

voor Hart-, Vaat- en Longfysiotherapie (VHVL), gewerkt aan een<br />

herziening van deze richtlijn.<br />

De Richtlijn Hartrevalidatie 2004 van de NHS/NVVC is een actualisering<br />

van de richtlijnen hartrevalidatie 1995/1996 met als belangrijkste<br />

verandering de wetenschappelijke onderbouwing door het<br />

toevoegen van evidentie. 82 In deze richtlijn wordt naast fysiek<br />

herstel ook stilgestaan bij secundaire preventie en psychosociaal<br />

herstel. Er worden aanbevelingen gedaan voor de screening en de<br />

multidisciplinaire behandeling van hartpatiënten. Het betreft aanbevelingen<br />

met betrekking tot risicostratifi catie, indicatiestelling,<br />

doelstellingen en diverse interventiemogelijkheden voor ‘hartrevalidatie<br />

op maat’. Naast ‘traditionele’ doelgroepen als patiënten<br />

met AP-klachten, status na AMI, PCI of CABG, wordt in de Richtlijn<br />

2004 ook aandacht besteed aan ‘bijzondere’ doelgroepen (hartfalen,<br />

aangeboren hartafwijking, harttransplantatie en inwendige<br />

cardiodefi brillator (ICD) implantatie).<br />

De richtlijnen hartrevalidatie zijn geschreven door experts vanuit<br />

het werkveld; ze zijn gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek,<br />

actuele kennis en de nieuwste inzichten. Zo schrijft de revalidatiecommissie<br />

van de NVVC/NHS in de Richtlijn Hartrevalidatie 2004:<br />

‘Het is aangetoond dat een multidisciplinair hartrevalidatieprogramma<br />

zinvol en effectief is voor patiënten die een myocardinfarct<br />

hebben gehad, met stabiele angina pectoris en na coronary<br />

artery bypass grafting (CABG).’ Het bewijs voor revalidatie van deze<br />

groepen is van de hoogste klasse. Hij vervolgt: ‘Het is aannemelijk<br />

dat deze revalidatie ook zinvol en effectief is na een percutane<br />

<strong>coronaire</strong> interventie (PCI).’ Bij de samenstelling van onderhavige<br />

<strong>standaard</strong> is rekening gehouden met de inhoud van de bovenstaande<br />

twee behandelrichtlijnen.<br />

De Richtlijn Hartrevalidatie 2004 gebruikt voor de omschrijving<br />

van het begrip hartrevalidatie een defi nitie van de Amerikaanse<br />

Public Health Service. Volgens deze uitgebreide defi nitie ‘bestaat<br />

hartrevalidatie uit samenhangende langetermijnprogramma’s, die<br />

medische evaluatie omvatten, voorgeschreven oefeningen, beïnvloeding<br />

van cardiale risicofactoren en het geven van counseling,<br />

voorlichting en advies. Deze programma’s zijn ontworpen om de<br />

fysiologische en psychische gevolgen van de cardiale aandoening<br />

te beperken, het risico van plotselinge dood of nieuwe infarcten te<br />

verminderen, cardiale symptomen onder controle te houden, atherosclerotische<br />

processen te verminderen of ten minste te stabiliseren<br />

en ten slotte het psychosociale welbevinden en de deelname<br />

aan het arbeidsproces te bevorderen.’ Middels hartrevalidatie leert<br />

de patiënt zijn fysieke grenzen kennen, zijn inspanningsvermogen<br />

optimaliseren en omgaan met eventuele angst en beperkingen.<br />

Het revalidatieprogramma stelt de patiënt in staat zijn leefstijl aan<br />

te passen en deze nieuwe (actieve) leefstijl ook op langere termijn<br />

te handhaven. Vanuit de doelstellingen die voor de desbetreffende<br />

hartpatiënt zijn geformuleerd, wordt een keuze gemaakt<br />

uit de modules: ‘Bewegingsprogramma’, ‘Informatieprogramma’,<br />

‘Ontspanningsprogramma’ en ‘Leefstijlprogramma’; daarnaast is<br />

een consult mogelijk bij een maatschappelijke werkende of een<br />

diëtist. 82 Uit inventariserend onderzoek dat de Nederlandse Hartstichting<br />

in 2003 uitvoerde naar het aanbod van hartrevalidatie in<br />

Nederland bleek het aantal patiënten dat in dat jaar revalidatie<br />

kreeg in vergelijking tot de jaren daarvoor fors te zijn gestegen; in<br />

2002 was sprake van 26.000 revaliderende patiënten, ten opzichte<br />

van 17.000 revalidanten in 1998. Daarnaast bleek het aanbod<br />

verbreed, dat wil zeggen dat naast een bewegingsprogramma<br />

op meer plaatsen tevens ontspanningstherapie, voorlichting en<br />

psychosociale begeleiding werd aangeboden. De mogelijkheden<br />

voor het aanbieden van revalidatie ‘op maat’ zijn dus toegenomen,<br />

zo luidde de conclusie van de onderzoekscommissie. In 2003<br />

boden 101 Nederlandse centra (ziekenhuizen en revalidatiecentra)<br />

poliklinische hartrevalidatie aan; in alle instellingen waren de<br />

richtlijnen hartrevalidatie bekend. 83 De manier waarop een hartrevalidatieprogramma<br />

wordt vormgegeven verschilt, zowel nationaal<br />

als internationaal. 84 Wel is door de revalidatiecommissie van de<br />

NVVC/NHS een aantal algemene uitgangspunten voor een hartrevalidatieprogramma<br />

geformuleerd: ‘zorg op maat’, ‘gericht op de<br />

individuele patiënt’, ‘meerwaarde van groepsverband en multidisciplinair<br />

werken’, en ‘kosteneffectiviteit’. 82<br />

Uit de literatuur blijkt voldoende bewijs voor de kosteneffectiviteit<br />

van poliklinische hartrevalidatie. 85;86<br />

I.VII.I Fysieke oefenprogramma’s per revalidatiefase<br />

Het revalidatieprogramma voor patiënten na een hartinfarct, PCI<br />

of hartoperatie bestaat uit: de klinische hartrevalidatie (fase 1), de<br />

poliklinische hartrevalidatie (fase 2) en de postrevalidatie (fase 3).<br />

In fase 1 en 2 van de revalidatie van hartpatiënten ligt het accent<br />

van de fysieke oefenprogramma’s op vergroting van de fysieke belastbaarheid<br />

door middel van fysieke training. In deze fasen biedt<br />

de <strong>KNGF</strong>-Richtlijn Hartrevalidatie als behandelrichtlijn handvatten<br />

voor de revalidatie en het vaststellen van de individuele revalidatiedoelen,<br />

die zijn gebaseerd op stoornissen, beperkingen en<br />

participatieproblemen van de patiënt.<br />

In fase 3 van de revalidatie ligt het accent van de begeleiding<br />

meer op het volhouden van de lichamelijk actieve leefstijl en het<br />

onderhouden van de belastbaarheid, met als doel het terugdringen<br />

van het risico op een nieuw hartincident. Voor deze fase is<br />

het beweegprogramma bedoeld zoals ontwikkeld op grond van<br />

de <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> bij <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong>.<br />

In alle fasen vormt het informeren en adviseren van de patiënt<br />

een belangrijk onderdeel van het revalidatieproces. Een ander<br />

programma dat is gericht op het beweeggedrag van patiënten met<br />

<strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> in de postrevalidatiefase wordt aangeboden<br />

door de stichting Hart In Beweging (HIB). Dit programma, dat is<br />

ontstaan op initiatief van hartpatiënten met steun vanuit de Nederlandse<br />

Hartstichting, richt zich op gedragsverandering, waarbij<br />

plezier in bewegen een belangrijk uitgangspunt is. HIB stimuleert<br />

tot het zelf nemen van de verantwoordelijkheid om ten minste 3<br />

tot 5 keer per week (en bij voorkeur dagelijks) lichamelijk actief te<br />

zijn.<br />

De klinische fase (fase 1)<br />

De hartrevalidatie in de klinische fase duurt 3 tot 8 dagen. Deze<br />

10 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

bestaat uit een ‘acute fase’ van relatieve rust en eventuele pulmonale<br />

begeleiding door de fysiotherapeut, en een ‘mobilisatiefase’<br />

waarin bewegingsactiviteiten worden aangeboden met als doel de<br />

patiënt zelfstandig algemene dagelijkse levensverrichtingen (adl)<br />

te laten uitvoeren, zodat de patiënt weer zelfstandig thuis kan<br />

functioneren. De eerste dagen is de fysiotherapeutische begeleiding<br />

gericht op licht mobiliserende oefeningen, namelijk rustige<br />

dynamische contracties van grote spiergroepen met oplopende<br />

duur en intensiteit, zoals bungelen met de benen op de rand van<br />

het bed, waarna de belasting verder wordt opgebouwd naar op de<br />

kamer lopen, op de gang lopen en traplopen. Een matig intensief<br />

klinisch loopprogramma onder supervisie van een fysiotherapeut<br />

blijkt na een CABG te leiden tot een signifi cante vooruitgang in<br />

inspanningscapaciteit bij ontslag uit het ziekenhuis. Hirschhorn<br />

et al. vonden dat het snel starten van een loopprogramma in de<br />

klinische fase kan leiden tot een sneller herstel en een vlottere<br />

doorverwijzing naar de poliklinische hartrevalidatie in de tweede<br />

fase. 87<br />

De klinische fase wordt afgesloten wanneer de patiënt op gewenst<br />

adl-niveau kan functioneren, matige inspanning kan leveren (4 à<br />

5 metabolic equivalents, MET’s), kennis heeft van de hartziekte en<br />

de risicofactoren en op een verantwoorde en adequate wijze kan<br />

omgaan met zijn hartziekte en eventuele klachten. Op dat moment<br />

wordt de patiënt door de behandelend arts (cardioloog) verwezen<br />

naar het revalidatieteam. Dit team beoordeelt het functioneren van<br />

de patiënt op objectieve criteria aan de hand van vijf vragen naar<br />

fysiek, psychisch en sociaal functioneren én de aanwezigheid van<br />

beïnvloedbaar risicogedrag:<br />

1. Is er een objectieve vermindering van het inspanningsvermogen<br />

in relatie tot het toekomstige functioneren?<br />

2. Kan de patiënt een adequate inschatting maken van zijn huidige<br />

inspanningsvermogen?<br />

3. Is er een verstoring/bedreiging van het psychisch functioneren?<br />

4. Is er een verstoring/bedreiging van het sociaal functioneren?<br />

5. Is er sprake van risicogedrag?<br />

Bij discrepantie tussen huidig en gewenst functioneren, stelt het<br />

team vast dat poliklinische hartrevalidatie is geïndiceerd en worden<br />

de doelen van deze revalidatie vastgesteld. Deze doelen worden<br />

vervolgens vertaald in een poliklinisch revalidatieprogramma<br />

dat bestaat uit een of meer modules, waarbij uiteraard rekening<br />

wordt gehouden met de contra-indicaties. 74;80;81<br />

De poliklinische fase (fase 2)<br />

Tijdens de hartrevalidatie in de poliklinische fase wordt fysieke<br />

training aangeboden aan patiënten bij wie sprake is van objectieve<br />

vermindering van het inspanningsvermogen (in relatie tot het benodigd<br />

inspanningsvermogen in werk, huishoudelijke activiteiten,<br />

vrijetijdsbesteding), een subjectieve vermindering van het inspanningsvermogen<br />

en/of beïnvloedbaar risicogedrag (o.a. lichamelijke<br />

inactiviteit, overgewicht en afwijkende lipidenwaarden).<br />

Hiermee worden de volgende fysieke revalidatiedoelen nagestreefd:<br />

leren kennen van eigen fysieke grenzen;<br />

leren omgaan met fysieke beperkingen;<br />

optimaliseren van inspanningsvermogen;<br />

overwinnen van angst voor inspanning;<br />

ontwikkelen en onderhouden van een lichamelijk actieve<br />

leefstijl.<br />

Afhankelijk van het doel is de fysiotherapie gericht op het optimaliseren<br />

van het inspanningsvermogen (fysieke training van het<br />

aerobe uithoudingsvermogen en het krachtuithoudingsvermogen)<br />

en/of bewegen gericht op het ontwikkelen van een actieve<br />

leefstijl (plezier in bewegen en het bestrijden van risicogedrag). 82<br />

In aanmerking komen: activiteiten gericht op adl, werk of hobby,<br />

oefenen van functionele vaardigheden, sport- en spelactiviteiten,<br />

conditie- en krachttraining (fi etsergometer- en circuittraining,<br />

fi tness, aerobics), zwemmen of bewegen in water en ontspanning.<br />

Hierbij kan worden gekozen voor verschillende trainingsmethoden<br />

(duur- of intervalmethode) en trainingsvariabelen (intensiteit,<br />

frequentie, duur en lengte van arbeids- en rustintervallen).<br />

Eindcriteria van de poliklinische revalidatiefase zijn:<br />

De patiënt kent eigen fysieke grenzen.<br />

De patiënt kan omgaan met fysieke beperkingen.<br />

De patiënt heeft een optimaal inspanningsvermogen (en inzicht<br />

in belastbaar- en trainbaarheid).<br />

De patiënt heeft geen angst voor inspanning.<br />

De patiënt heeft een actieve leefstijl ontwikkeld.<br />

Hoewel de poliklinische hartrevalidatie mogelijk als een soort katalysator<br />

werkt voor het onderhouden van een lichamelijk actieve<br />

leefstijl op lange termijn blijven trainingseffecten alleen bestaan<br />

als de patiënt voldoende lichamelijk actief blijft. 22 Dit vraagt om<br />

een goede nazorg. 88 Doorstroom naar een beweegprogramma in<br />

fase 3 dient dan ook in een vroeg stadium met de patiënt besproken<br />

te worden. Een jaar na revalidatie blijkt namelijk slechts 58<br />

procent van de patiënten de fysieke training te hebben gecontinueerd.<br />

De postrevalidatiefase (fase 3)<br />

In de postrevalidatiefase (fase 3) ligt het accent op het bevorderen<br />

en/of in stand houden van de lichamelijk actieve leefstijl en het<br />

onderhouden van het veranderde beweeggedrag. Daarnaast is in<br />

deze fase het verder vergroten van het fysieke prestatievermogen<br />

belangrijk. Het uiteindelijke doel is de patiënt te motiveren om<br />

zelfstandig te blijven bewegen of te gaan deelnemen aan reguliere<br />

sport- en bewegingsactiviteiten. Daarbij speelt het veranderen<br />

van attitude en het wegnemen van alle belemmeringen die het<br />

ontwikkelen van een actieve leefstijl in de weg staan een belangrijke<br />

rol. Op deze manier wordt een optimaal activiteitenpatroon<br />

bereikt, waarbij het voldoen aan de beweegnormen het uiteindelijke<br />

doel is.<br />

De begeleiding richt zich op patiënten voor wie het ontwikkelen<br />

van een actieve leefstijl problematisch is. Met het activeren van<br />

deze patiënten wordt niet alleen gestreefd naar het veranderen<br />

van het huidige beweeggedrag, maar ook naar het onderhouden<br />

van het activiteitenniveau om de gezondheid op langere termijn<br />

positief te beïnvloeden.<br />

Behandeling van <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Bij de behandeling en de secundaire preventie van <strong>coronaire</strong><br />

<strong>hartziekten</strong> kunnen meerdere disciplines betrokken zijn, waaronder<br />

artsen (cardioloog en huisarts) en fysiotherapeuten.<br />

Voor het diagnosticeren en het bepalen van de ernst van een<br />

ischemische hartziekte worden verschillende onderzoeken gebruikt,<br />

zoals ECG, bloedonderzoek, echocardiogram, ergometrie,<br />

CAG en nucleair onderzoek.<br />

11 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

De medische interventies die vervolgens, afhankelijk van de<br />

ernst van de aandoening, kunnen worden uitgevoerd zijn:<br />

trombolyse, PCI, CABG, meestal ondersteund met medicamenteuze<br />

behandeling (β-blokkers, antistollingsmiddelen, bloedplaatjesremmers,<br />

cholesterolverlagende medicatie, vaatverwijdende<br />

medicijnen en diuretica).<br />

De fysiotherapeut is betrokken bij de behandeling van hartpatienten,<br />

zowel tijdens de klinische fase (fase 1) als na ontslag uit<br />

het ziekenhuis, in de poliklinische fase (fase 2), en indien nodig<br />

in de postrevalidatiefase (fase 3).<br />

In de verschillende fasen kan de fysiotherapeut de hartpatiënt<br />

door middel van fysieke oefenprogramma’s begeleiden bij het<br />

bereiken van zijn (fysieke) revalidatiedoelen:<br />

het leren kennen van eigen fysieke grenzen;<br />

het leren omgaan met fysieke beperkingen;<br />

het optimaliseren van het inspanningsvermogen;<br />

het overwinnen van angst voor inspanning;<br />

het ontwikkelen en onderhouden van een actieve leefstijl;<br />

het bestrijden van beïnvloedbare risicofactoren en het<br />

bevorderen van gedragsverandering.<br />

De <strong>KNGF</strong>-Richtlijn Hartrevalidatie 80,81 en de Richtlijn Hartrevalidatie<br />

2004 van de NHS/NVVC 82 zijn behandelrichtlijnen voor de<br />

fysiotherapeutische begeleiding van hartpatiënten in fase 1 en<br />

fase 2.<br />

De <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

biedt houvast aan de eerstelijns fysiotherapeut bij het opstellen<br />

van een beweegprogramma voor <strong>coronaire</strong> hartpatiënten<br />

die moeite hebben met het zelfstandig onderhouden van een<br />

actieve leefstijl in fase 3.<br />

II Ontwikkeling van de Standaard<br />

II.I Methode<br />

Het voorliggende document is een herziening van het <strong>KNGF</strong> Beweegprogramma<br />

Hartaandoeningen dat in 2004 werd ontwikkeld<br />

door TNO. 74 Uit het destijds uitgevoerde literatuuronderzoek 35<br />

randomised controlled trials (RCT’s) bleek dat training binnen de<br />

hartrevalidatie leidde tot een toename van de inspanningstolerantie<br />

zonder signifi cante cardiovasculaire complicaties of andere<br />

nadelige gevolgen. Een individueel voorgeschreven en op juiste<br />

wijze uitgevoerd trainingsprogramma zou daarom de kern moeten<br />

vormen van de hartrevalidatie van patiënten met angina pectoris,<br />

een myocardinfarct, na een hartoperatie (omleidingen) of PCI.<br />

Een andere conclusie was dat voortzetting van de training na de<br />

poliklinische hartrevalidatie nodig is voor het handhaven van de<br />

trainingseffecten. Deze conclusies onderbouwden het belang van<br />

het voortzetten van bewegingsactiviteiten in de derde fase, zoals<br />

die in het Beweegprogramma hartaandoeningen uit 2004 zijn<br />

opgenomen.<br />

Om het beweegprogramma te kunnen herzien op grond van de<br />

laatste ‘evidence-based’ inzichten, is opnieuw gericht literatuuronderzoek<br />

gedaan naar de effecten van bewegen op ischemische<br />

hartaandoeningen. Daarnaast is bij de herziening gebruik gemaakt<br />

van richtlijnen van het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG)<br />

en zijn experts uit het werkveld geraadpleegd in de vorm van een<br />

werkgroep en een klankbordgroep, die bestonden uit een vertegenwoordiging<br />

van verschillende deskundigen op het gebied van<br />

hartrevalidatie (<strong>hartziekten</strong> en bewegen). Zij hebben op grond van<br />

hun expertise de conceptversie van de <strong>standaard</strong> beoordeeld.<br />

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de zoekstrategie die is gehanteerd<br />

en de manier waarop de studies zijn beoordeeld op<br />

methodologische kwaliteit en op grond van welke inclusiecriteria.<br />

Aansluitend worden enkele resultaten van dit literatuuronderzoek<br />

beschreven, die relevant zijn voor de onderbouwing van de<br />

beweeginterventie <strong>hartziekten</strong>.<br />

II.II Literatuuronderzoek<br />

Gezocht is naar publicaties uit de periode januari 2005 t/m mei<br />

2008 in de databases MEDLINE (PubMed), EMBASE en The Cochrane<br />

Library. De verzamelde literatuur vult de literatuur aan op grond<br />

waarvan andere beweegprogramma’s en richtlijnen waren gebaseerd,<br />

namelijk het <strong>KNGF</strong> Beweegprogramma Hartaandoeningen<br />

(2004) 74 , de Richtlijn Hartrevalidatie 2004 van de NHS/NVVC82 en de<br />

<strong>KNGF</strong>-richtlijn Hartrevalidatie 80,81 . De Richtlijn Hartrevalidatie 2004<br />

is wetenschappelijk onderbouwd; de literatuur is ingedeeld conform<br />

de criteria van de European Society of Cardiology (ESC) naar<br />

niveaus van bewijskracht en klassen van de mate van acceptatie<br />

van behandelen. 82<br />

Bij het gericht zoeken naar literatuur over bewegen bij <strong>coronaire</strong><br />

<strong>hartziekten</strong> zijn de volgende trefwoorden en selectiecriteria gebruikt:<br />

cardiac rehabilitation / exercise / exercise therapy / physical<br />

therapy;<br />

cardiovascular surgery / cardiac surgical procedures / coronary<br />

heart disease / coronary artery disease / ischemic heart disease<br />

/ myocardial ischemia;<br />

meta-analysis / randomized controlled trial / systematic review<br />

(ptyp);<br />

humans (MESH) / English (Lang).<br />

II.II.I Inclusie en beoordeling van studies<br />

Artikelen zijn geïncludeerd op grond van hun kwaliteit en bruikbaarheid<br />

voor de huidige Standaard beweeginterventie op grond<br />

van de volgende selectiecriteria:<br />

een gerandomiseerde studie (randomized controlled trial, RCT)<br />

waarin een interventie met een beweegcomponent werd vergeleken<br />

met een controlegroep zonder bewegingsinterventie;<br />

systematische reviews en meta-analyses waarin RCT’s waren<br />

verwerkt die voldeden aan bovenstaand inclusiecriterium;<br />

de fysieke activiteit kon gedefi nieerd worden als geplande,<br />

gestructureerde en herhaalde lichaamsbewegingen om de<br />

algemene conditie en/of spierkracht te verbeteren;<br />

de deelnemers waren ten minste 18 jaar of ouder.<br />

Vaak bleek sprake van actualisatie van eerder gevonden bewijs.<br />

12 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

III Bewegen bij een hartaandoening<br />

III.I Het belang van bewegen bij mensen met <strong>hartziekten</strong><br />

Verantwoord bewegen heeft een gunstige invloed op het beloop<br />

van een aantal chronische aandoeningen, en daarmee op de<br />

kwaliteit van leven. 89 TNO Kwaliteit van Leven heeft een quickscan<br />

uitgevoerd om inzicht te krijgen in het beweeggedrag van chronisch<br />

zieken. De resultaten laten zien dat mensen met chronische<br />

aandoeningen in alle leeftijdsgroepen lichamelijk minder actief<br />

zijn dan mensen zonder chronische aandoeningen. De mate van<br />

lichamelijke inactiviteit bij chronisch zieken is sterk gerelateerd<br />

aan de ernst van de aandoening, dat wil zeggen aan de klachten<br />

en symptomen. 90 Binnen de totale groep chronisch zieken zijn<br />

specifi eke risicogroepen te onderscheiden waarbij de mate van<br />

inactiviteit het grootst is. In de leeftijdsgroep 65 jaar en ouder<br />

vormen patiënten met hart- en vaatziekten een belangrijke risicogroep<br />

(zowel mannen als vrouwen). In de leeftijdscategorie van 18<br />

tot 64 jaar bewegen de vrouwelijke hartpatiënten duidelijk minder<br />

dan de mannelijke.<br />

De gegevens over lichamelijke activiteit van chronisch zieken hebben<br />

voornamelijk betrekking op vrijetijdsbesteding. Over lichamelijke<br />

activiteit in het huishouden, tijdens het woon-werkverkeer<br />

en lichamelijke activiteit op het werk zijn bijna geen gegevens<br />

beschikbaar. Wat betreft de deelname aan sportieve lichamelijke<br />

activiteiten in de vrije tijd valt op dat chronisch zieken vooral<br />

zwemmen, fi etsen en wandelen, voornamelijk niet-georganiseerd.<br />

Huidige ontwikkelingen in beweeggedrag in het algemeen laten<br />

zien dat met name in de groep 12- tot 49-jarigen de hoeveelheid<br />

vrije tijd is teruggelopen. Dit gaat ten koste van de hoeveelheid<br />

lichamelijke activiteit en als gevolg hiervan zijn de toekomstige<br />

ontwikkelingen voor ouderen in het algemeen ongunstiger te<br />

noemen dan in voorgaande jaren. Aangezien het toenemen van<br />

de leeftijd sterk gerelateerd is aan het optreden van chronische<br />

aandoeningen en er nauwelijks andere gunstige ontwikkelingen<br />

zijn in leefstijl en persoonskenmerken is dit algemene beeld ook<br />

ongunstig voor chronisch zieken in het bijzonder. 90<br />

Afname van fi theid en gezondheid uit zich met name boven de 50<br />

jaar in een groter risico op het ontwikkelen van diverse chronische<br />

aandoeningen, zoals hart- en vaatziekten. De veroudering en<br />

huidige grotere overlevingskans van hartpatiënten zorgt ervoor dat<br />

deze groep oudere patiënten groeit. Door comorbiditeit, cognitieve<br />

stoornissen en een groter risico op beperkingen vormen de oudere<br />

patiënten een speciale groep binnen de hartrevalidatie. 91 Het is<br />

inmiddels aangetoond dat oudere hartpatiënten door middel van<br />

fysieke inspanning trainingseffecten kunnen bereiken die vergelijkbaar<br />

zijn met die van jongere patiënten. 82,91 Bij actieve mannen<br />

boven de 70 jaar blijkt het risico op het krijgen van <strong>coronaire</strong><br />

<strong>hartziekten</strong> ongeveer de helft te zijn ten opzichte van inactieve<br />

leeftijdsgenoten. 92<br />

Ook de ‘Monitor Bewegen en Gezondheid’ van TNO Kwaliteit van<br />

leven, waarin de trends van bewegen, overgewicht en de determinanten<br />

ervan worden bestudeerd, lieten in 2005 voor de chronisch<br />

zieken die tendens zien. 93 Uit de resultaten over de periode<br />

2000 tot 2004 blijkt dat 13,5 procent van de Nederlanders met een<br />

langdurige aandoening inactief is (tegenover 8,2 procent van alle<br />

Nederlanders). Hoewel het percentage Nederlanders dat inactief is<br />

de afgelopen jaren is teruggelopen en er steeds meer mensen voldoen<br />

aan de beweegnormen (Nederlandse Norm Gezond Bewegen<br />

(NNGB), fi tnorm en Combinorm Gezond Bewegen (CNGB), is er juist<br />

bij de mensen met een langdurige aandoening nog aanzienlijke<br />

beweegwinst te boeken. Slechts 47,1 procent van de chronisch<br />

zieken voldoet aan de NNGB en slechts 18,4 procent voldoet aan de<br />

fi tnorm (tegenover respectievelijk 50,7 procent en 23,9 procent van<br />

alle Nederlanders). 94<br />

De Nederlandse Hartstichting noemt naast leeftijd en geslacht<br />

diverse andere factoren die samenhangen met onvoldoende lichamelijke<br />

activiteit, waaronder een negatieve houding, geringe kennis<br />

over de risico’s van inactiviteit, lage sociaaleconomische status,<br />

allochtone afkomst en diverse ongunstig sociale en fysieke omgevingsfactoren.<br />

Bij personen die niet voldoende bewegen, scoort<br />

‘geen tijd’ (39 procent) veruit het hoogst als meeste genoemde<br />

reden om niet te bewegen, gevolgd door ‘geen zin’ (20 procent). 92<br />

Specifi ek ten aanzien van het hartrevalidatieprogramma, kunnen<br />

verschillende factoren worden onderscheiden, die bepalend zijn<br />

voor therapie(on)trouw. Barrières hebben betrekking op de patiënt,<br />

de aanbieder van de revalidatie, de gezondheidszorg en/of sociale<br />

factoren. 26,95 Patiënten voeren een breed scala aan redenen aan<br />

voor een verminderde participatie aan hartrevalidatie, waaronder<br />

nevenpathologie, persisterende klachten en symptomen van de<br />

hartaandoening en gebrek aan motivatie, met name bij vrouwen<br />

en rokers. 27,28,90,96 Ook Beswick et al. geven aan dat met name<br />

vrouwen, maar ook ouderen en patiënten uit een lage sociaaleconomische<br />

klasse of etnische minderheden moeite hebben om<br />

trouw het hartrevalidatieprogramma te volgen. 97<br />

Bij vrouwen blijken er ook nog andere aspecten een rol te spelen<br />

ten aanzien van bewegen en therapietrouw in de hartrevalidatie.<br />

Hierin kan een onderscheid worden gemaakt in omgevingsfactoren,<br />

fysieke en patiëntgebonden factoren. 98 Vrouwen tonen na<br />

hun eerste cardiale incident meer stress en minder zelfvertrouwen<br />

en self-effi cacy, wat een barrière kan vormen voor fysieke activiteiten.<br />

99 Bij jongere vrouwen met een <strong>coronaire</strong> hartziekte komt<br />

bovendien een slechter psychosociaal profi el naar voren in de zin<br />

van meer depressieve symptomen (64 procent) ten opzichte van<br />

oudere vrouwen (37 procent). 51,100 Ook hogere leeftijd, een lager<br />

activiteitenniveau ten opzichte van mannelijke hartpatiënten en<br />

comorbiditeit, zoals osteoporose en urine-incontinentie, kunnen<br />

voor vrouwen drempels zijn voor lichamelijk activiteit. 99<br />

Verschillende artikelen geven mogelijke oplossingen voor een<br />

betere therapietrouw, een kleinere drop-out binnen de hartrevalidatie<br />

en aanbevelingen voor verder onderzoek. 95-97,101,102<br />

Chronische aandoeningen en bewegen<br />

Gegevens over lichamelijke (in)activiteit bij chronisch zieken<br />

laten zien dat oudere hart- en vaatpatiënten een belangrijke<br />

risicogroep vormen. Comorbiditeit en een groter risico op<br />

beperkingen bemoeilijken een actieve leefstijl bij de oudere<br />

patiënt. Ditzelfde geldt voor vrouwelijke hartpatiënten die<br />

naast een lager activiteitenniveau vaak ook een slechtere<br />

psychosociale status hebben (stress, weinig zelfvertrouwen<br />

enzovoort).<br />

Verschillende lichamelijke en psychosociale factoren spelen een<br />

rol bij het in stand houden van het inactieve beweeggedrag.<br />

III.II Effecten van bewegen bij mensen met <strong>hartziekten</strong><br />

Het stimuleren van voldoende bewegen is een relatief goedkope<br />

interventie om de volksgezondheid te bevorderen. Juist bij mensen<br />

met hart- en vaatziekten is veel gezondheidswinst te behalen.<br />

13 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Lichamelijke activiteit heeft zowel een directe positieve invloed<br />

op hart- en vaatziekten als een indirecte invloed (via leefstijl- en<br />

risicofactoren). Actieve mensen, die gemiddeld meer dan een<br />

half uur per dag matig of zwaar lichamelijk actief zijn, hebben<br />

een gezondere leefstijl en lopen minder gezondheidsrisico’s dan<br />

inactieve mensen. Zo blijkt dat ‘niet-actieven’ een bijna tweemaal<br />

zo groot risico hebben op sterven aan een <strong>coronaire</strong> hartziekte<br />

dan ‘zeer-actieven’. Niet alleen het risico op hart- en vaatziekten<br />

wordt verlaagd door regelmatig lichamelijke activiteit, ook heeft<br />

bewegen een positief effect op het beloop van verschillende chronische<br />

ziekten. 92<br />

Voor patiënten met <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> geldt dat er bij regelmatig<br />

bewegen sprake is van:<br />

verbetering van het inspanningsvermogen (inspanningscapaciteit<br />

en functionele capaciteit);<br />

toename van een lichamelijk actieve leefstijl;<br />

vermindering van de symptomen van zuurstofgebrek van de<br />

hartspier (angina pectoris);<br />

verbetering van de bloeddruk en het vetspectrum in het bloed<br />

(totale cholesterol, serum triglyceriden, LDL- en HDL-cholesterol);<br />

verbetering van het psychisch welbevinden;<br />

verbetering van de kwaliteit van leven, sociaal functioneren;<br />

vermindering van het risico op morbiditeit vanwege hart- en<br />

vaatziekten (zoals recidief hartinfarct);<br />

vermindering van het risico op mortaliteit. 74,80-82<br />

Middels het stimuleren van lichamelijke activiteit, is de hartrevalidatie<br />

een belangrijk middel voor secundaire preventie, zo is uit<br />

vele onderzoeken reeds gebleken. 37,103,104 Het risico op een nieuw<br />

myocardinfarct en zelfs de sterftekans neemt af als patiënten met<br />

<strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> deelnemen aan een revalidatieprogramma. 37<br />

De AHA stelt in haar ‘scientifi c statement’ ten aanzien van fysieke<br />

activiteiten dat het onderhouden van fysieke fi theid door middel<br />

van regelmatig bewegen kan helpen bij het voorkomen van cardiale<br />

incidenten zoals een infarct of acute hartdood. Een dergelijke<br />

cardiale complicatie overkomt vaak mensen die niet gewend zijn<br />

om fysieke arbeid te leveren en die gaan deelnemen aan bewegingsvormen<br />

waarvoor extreme inspanningen zijn vereist. 105 Ook<br />

de studie van Walther et al. maakt duidelijk dat regelmatig fysiek<br />

trainen een beschermend effect heeft op cardiovasculaire incidenten,<br />

zelfs een groter effect dan een PCI-behandeling met stentplaatsing.<br />

106 Patiënten met een stabiele <strong>coronaire</strong> hartaandoening<br />

hadden na een fysiek oefenprogramma van 2 jaar een ‘event-free<br />

survival rate’ van 78 procent in vergelijking met 62 procent bij<br />

patiënten die een PCI ondergingen. 106 Dit bevestigde het positieve<br />

beeld van het eerder uitgevoerde onderzoek van Hambrecht et al.,<br />

waarin de event-free survival hoger was bij patiënten met stabiele<br />

coronairsclerose na een fysieke trainingsperiode (88 procent) in<br />

vergelijking met patiënten die <strong>standaard</strong> PCI met stentplaatsing<br />

hadden gekregen (70 procent). 107<br />

Een van de positieve effecten van regelmatig bewegen is een<br />

verbetering in kwaliteit van leven. Kwaliteit van leven is de laatste<br />

jaren veelal gebruikt als uitkomstmaat in onderzoeken (en reviews)<br />

naar het effect van hartrevalidatie. 24,37,65,108-112 Kwaliteit van leven<br />

is in deze studies gemeten met behulp van de ‘Leiden Quality of<br />

Life questionnaire’, de ‘RAND-36 (quality of life) questionnaire’,<br />

de <strong>standaard</strong> ‘Medical Outcomes Study Short Form-36’ (SF-36),<br />

de ‘Utility-Based Quality of life-Heart questionnaire’ (UBQ-H) of<br />

de ‘MacNew’. Onder andere fysiek, emotioneel en sociaal functioneren<br />

kan met deze meetinstrumenten worden bepaald. In<br />

alle studies was een toename zichtbaar in de kwaliteit van leven<br />

van de onderzochte groepen hartpatiënten, 24 waarbij het niet<br />

uitmaakte of het revalidatieprogramma al dan niet werd aangevuld<br />

met ‘psycho-educatie’ en ontspanningstherapie. 111<br />

Opvallend is dat vrouwen na een CABG een hogere fysieke kwaliteit<br />

van leven aangaven wanneer ze een gecombineerd revalidatieprogramma<br />

hadden gevolgd van aerobe training en krachttraining, ten<br />

opzichte van een controlegroep met enkel aerobe training. 112<br />

Als gevolg van regelmatige lichamelijke activiteit met een voldoende<br />

intensiteit zullen er na verloop van tijd fysiologische<br />

aanpassingen optreden, de trainingseffecten. Bij patiënten met<br />

atherosclerose wordt ten aanzien van de trainingseffecten een<br />

onderscheid gemaakt tussen centrale en perifere aanpassingen.<br />

Centrale aanpassingen zijn de veranderingen die zich voordoen<br />

op het gebied van hart en longen. Perifere aanpassingen zijn de<br />

veranderingen die lokaal in de spieren optreden. Bij patiënten met<br />

<strong>coronaire</strong> aandoeningen die klinisch stabiel zijn, leidt training tot<br />

een toename van de kracht en het uithoudingsvermogen. 80,81,113-117<br />

Vaak wordt bij de trainingseffecten verwezen naar onderzoek<br />

dat bij sporters is uitgevoerd. Deze informatie is ook bruikbaar<br />

voor patiënten die met een minder hoge intensiteit oefenen. De<br />

aard van de fysiologische aanpassingsmechanismen is voor een<br />

topsporter en voor een deelnemer aan een beweegprogramma<br />

identiek. 74<br />

III.III Centrale trainingseffecten<br />

De centrale aanpassingen in het lichaam als gevolg van fysieke<br />

training worden hieronder verduidelijkt.<br />

III.III.I Verlaagde hartfrequentie<br />

Bij sporters is de hartfrequentie zowel in rust als tijdens submaximale<br />

inspanning lager dan bij ongetrainde personen. Ook<br />

bij hartpatiënten is in meerdere studies een verlaging van de<br />

hartfrequentie bij submaximale belasting gevonden. Omdat ook<br />

de bovendruk van de bloeddruk tijdens submaximale belasting<br />

lager is, zal de zuurstofbehoefte van de hartspier bij een bepaalde<br />

submaximale belasting minder zijn als gevolg van de revalidatie.<br />

Door de verlaagde zuurstofbehoefte van de hartspier zal er minder<br />

snel zuurstofgebrek optreden. 118<br />

Het effect van fysieke training op de hartfrequentie vertaalt zich<br />

in een sneller herstel van de hartfrequentie na inspanning (‘heart<br />

rate recovery’) en een lagere hartfrequentie in rust. Deze positieve<br />

effecten zijn aangetoond in studies bij patiënten die hartrevalidatie<br />

volgden in verband met een <strong>coronaire</strong> hartziekte (waaronder<br />

status na CABG). 119-122 Het continueren van de fysieke training na<br />

voltooiing van de hartrevalidatie liet een verdere verbetering zien<br />

in ‘heart rate recovery’ (en VO 2max ) bij patiënten na een AMI. 123<br />

Naast de effecten van training wordt de hoogte van de hartfrequentie<br />

bij veel hartpatiënten sterk beïnvloed door medicatie.<br />

Een andere factor die positief beïnvloed wordt door fysieke training<br />

is de ‘heart rate variability’ (hartritmevariatie, HRV), die door<br />

het autonome zenuwstelsel wordt gereguleerd. De HRV is een maat<br />

voor de steeds veranderende tijdsintervallen tussen opeenvolgende<br />

hartslagen. Bij gezonde mensen varieert de frequentie van<br />

de hartslag al naar gelang de behoefte van het lichaam; bij een<br />

zware inspanning klopt het hart sneller dan in rust. Bij patiënten<br />

na een PTCA blijkt de HRV verhoogd te zijn na 8 weken training,<br />

14 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

wat duidt op een verbetering van de parasympathische modulatie<br />

van het hart. 124 De HRV kan van prognostische waarde zijn voor risicostratifi<br />

catie bij cardiale patiënten, aangezien een verminderde<br />

HRV gerelateerd is aan een vergrote kans op cardiale incidenten en<br />

cardiovasculaire mortaliteit. 124,125<br />

III.III.II Toename van het slagvolume van het hart<br />

Duuratleten hebben een groot slagvolume van het hart. Bij hen is<br />

sprake van een toename van het volume van de linkerhartkamer<br />

en de hoeveelheid bloed die in een hartslag wordt uitgepompt.<br />

Ook de spierkracht van de hartspier kan vergroot zijn. Dit hangt samen<br />

met de toename van de concentratie van bepaalde enzymen<br />

en zouten in het bloed.<br />

Sinds het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw wordt<br />

in de literatuur beschreven dat als gevolg van hartrevalidatie het<br />

slagvolume van het hart kan toenemen. Door sommige onderzoekers<br />

wordt beweerd dat deze effecten pas optreden wanneer de<br />

belastingsintensiteit hoog is (> 85 procent VO 2max ). Uiteraard is een<br />

dergelijke hoge belastingsintensiteit niet voor alle hartpatiënten<br />

geschikt.<br />

Tijdens fysieke training van <strong>coronaire</strong> hartpatiënten is in een<br />

Canadees onderzoek een signifi cante toename in bloedvoorziening<br />

van het ischemische myocard aangetoond, wat een ander<br />

verklaringsmechanisme kan zijn voor de positieve effecten van<br />

fysieke inspanning bij deze groep hartpatiënten. 126 Dat de perfusie<br />

kan toenemen in ischemische delen van de hartspier is al eerder<br />

bevestigd in een Duits onderzoek, waarbij het effect van een jaar<br />

training is vergeleken met PTCA-behandeling bij een coronairstenose;<br />

de fysieke training had signifi cant meer effect op de<br />

myocarddoorbloeding dan het dotteren. 127 Motohiro et al. vonden<br />

een afname in de vaatweerstand (en een groter slagvolume) ten<br />

gevolge van fysieke training. 128<br />

Naast bovengenoemde effecten van fysieke training wordt door<br />

krachttraining de perifere bloedstroom positief beïnvloed en de<br />

perifere vaatweerstand verminderd. De endotheelfunctie van<br />

bloedvaten kan duidelijk verbeteren na gecombineerde kracht- en<br />

aerobe training. 129 Ook Lee et al. toonden in hun BRUM-studie een<br />

positief effect aan van het hartrevalidatieprogramma op endotheelfunctie<br />

bij patiënten met een <strong>coronaire</strong> hartaandoening. 25<br />

III.III.III Toename van het hartminuutvolume tijdens maximale<br />

inspanning<br />

De grootte van de toename van het hartminuutvolume is bij gezonde<br />

personen vergelijkbaar met de toename van de VO 2max . Het<br />

hartminuutvolume neemt toe door het toegenomen slagvolume,<br />

terwijl de maximale hartfrequentie als gevolg van training niet<br />

verandert.<br />

Na een hartinfarct zal het maximale hartminuutvolume, door<br />

een daling van het slagvolume, aanzienlijk kunnen afnemen. De<br />

afname van het slagvolume na een hartinfarct is sterk afhankelijk<br />

van de grootte (en de plaats) van het infarct. De toename van het<br />

hartminuutvolume die bij hartpatiënten optreedt door training is<br />

evenredig met de toename van het slagvolume.<br />

Ook het ‘heart Rate-blood Pressure Product’ (RPP; maximale<br />

systolische bloeddruk x maximale hartslag), een indicatie voor het<br />

zuurstofverbruik van de hartspier, kan door een hartrevalidatieprogramma<br />

gunstig worden beïnvloed, zowel in rust als tijdens<br />

inspanning. 130<br />

III.III.IV Toename van het bloedvolume en hemoglobinegehalte<br />

Als gevolg van training zijn zowel toenamen gevonden van bloedvolume<br />

(circa 25 procent) als van het hemoglobinegehalte (20 tot<br />

25 procent). Door specifi eke trainingsprikkels is het mogelijk de<br />

zuurstofbindingscapaciteit van het bloed te vergroten. In de sport<br />

gebruikt men hiervoor regelmatig hoogtetrainingen. Dit is een<br />

duidelijk voorbeeld van een situatie waarin men probeert om zeer<br />

selectief een van de schakels van de zuurstoftransportketen te<br />

verbeteren. Uiteraard is een dergelijke training voor hartpatiënten,<br />

vooral voor hartpatiënten met chronisch hartfalen, niet aan<br />

te bevelen. 74 Hoewel in theorie de hoogtetraining met behulp van<br />

diverse apparaten een positief effect op het lichamelijk prestatievermogen<br />

kan hebben, is dit nog niet in wetenschappelijk onderzoek<br />

met sporters aangetoond. De traditionele hoogtetraining in<br />

de sportpraktijk, dat wil zeggen trainen en leven op hoogte, heeft<br />

volgens Takken geen effect op de prestatie op zeeniveau. 131 Op<br />

hoogte maakt het zuurstoftekort intensieve training onmogelijk en<br />

bovendien is hoogteziekte nooit uit te sluiten. De meest effectieve<br />

manier om je prestatievermogen te verbeteren is hoog leven (2500<br />

meter) en laag trainen (ongeveer 1000 meter), aldus Takken. 131<br />

III.III.V Toename van het arterio-veneuze O 2 -verschil<br />

Als gevolg van hartrevalidatie wordt een stijging van het arterioveneuze<br />

O 2 -verschil gevonden, wat duidt op een grotere extractie<br />

van zuurstof door het actieve spierweefsel. Deze vergroting van het<br />

aanbod van zuurstof hangt nauw samen met de vergroting van de<br />

aerobe capaciteit die als gevolg van de fysieke training optreedt. 74<br />

In het onderzoek van Motohiro et al. werd echter geen verandering<br />

van het arterioveneuze O 2 -verschil gevonden bij piekbelasting als<br />

cardiovasculaire adaptatie door een fysiek trainingsprogramma. 128<br />

III.III.VI Bloeddrukdaling<br />

Bij patiënten met een normale bloeddruk leidt training niet tot<br />

verandering van de bloeddruk. Bij patiënten met hoge bloeddruk<br />

leidt training tot een daling van de bloeddruk. Deze daling treedt<br />

zowel op in rust als tijdens submaximale belasting. 118 De grootte<br />

van de bloeddrukdaling is echter beperkt, gemiddeld 10 mmHg bovendruk<br />

en 5 tot 10 mmHg onderdruk. Bij patiënten met een licht<br />

verhoogde bloeddruk kan training dus tot een normalisatie van de<br />

bloeddruk leiden. Bij patiënten met een ernstige bloeddrukstijging<br />

zijn, behalve training, aanvullende maatregelen noodzakelijk,<br />

zoals medicamenteuze therapie. De daling van de bovendruk ten<br />

gevolge van hartrevalidatie leidt tot een lagere zuurstofbehoefte<br />

van de hartspier, waardoor de klachten ten gevolge van zuurstofgebrek<br />

van de hartspier zullen afnemen. 118<br />

Het is nog niet duidelijk hoe de bloeddrukdaling exact tot stand<br />

komt. Wel blijkt uit een meta-analyse van RCT’s naar aerobe<br />

duurtraining dat een afname van de vaatweerstand, waarbij het<br />

sympathische zenuwstelsel en het renineangiotensinesysteem een<br />

rol spelen, verantwoordelijk is voor de bloeddrukdaling in rust.<br />

Ook in deze studie is de bloeddrukdaling bij patiënten met hypertensie<br />

meer uitgesproken dan bij de personen met een normale<br />

bloeddruk. 132;133 Het effect van krachttraining op de bloeddruk<br />

is minder goed onderzocht. De bloeddruk kan bij krachttraining<br />

forser toenemen dan bij aerobe training, waarmee rekening dient<br />

te worden gehouden bij patiënten met een niet goed behandelde<br />

hypertensie. 82 Echter, meer recente studies tonen aan dat bij<br />

dynamische trainingen van de spierkracht ook een bloeddruk-<br />

15 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

daling kan optreden. 129,134 Zowel bij een normale bloeddruk als<br />

bij hypertensie werd een lichte daling van de systolische en de<br />

diastolische bloeddruk in rust waargenomen na een trainingssessie<br />

met krachttraining. 129<br />

Met deze onderzoeksresultaten wordt het klassieke dogma verworpen<br />

dat krachttraining de rustbloeddruk zou verhogen. Training op<br />

een loopband zou zelfs meer van het hart vragen dan krachttraining,<br />

vooral als het gaat om circuittraining met korte rustintervallen,<br />

lage gewichten en veel herhalingen, aldus Adams et al. 116 Toch<br />

is nog voorzichtigheid geboden bij patiënten met hypertensie en<br />

wordt geadviseerd krachtraining te combineren met duurtraining,<br />

totdat verder onderzoek op dit gebied is verricht. 115<br />

III.III.VII Toename van de VO 2max<br />

Bij top-duuratleten is de zuurstofopname soms wel twee keer zo<br />

hoog als de zuurstofopname bij ongetrainde personen. Dit grote<br />

verschil is echter niet geheel het gevolg van training. Als gevolg<br />

van duurtraining is normaal gesproken een toename van maximaal<br />

30 procent te bereiken. Het gevolg hiervan is dat tijdens een<br />

duurinspanning een grotere hoeveelheid energie vrijgemaakt kan<br />

worden, wat dus de mogelijkheden schept voor een hogere loopsnelheid.<br />

Uiteraard zijn er echter nog vele andere factoren die van<br />

invloed zijn op het bereiken van een goede prestatie. De hoogte<br />

die de maximale zuurstofopname kan bereiken, blijkt voor een<br />

groot deel erfelijk bepaald.<br />

Bij hartpatiënten leidt een goed gedoseerd revalidatieprogramma<br />

eveneens tot een toename van de maximale zuurstofopname.<br />

118,120,123,135-137 Na revalidatieprogramma’s van 3 tot 6 maanden<br />

is een toename gevonden van de maximale zuurstofopname van 11<br />

tot 56 procent na een hartinfarct en van 14 tot 66 procent na een<br />

bypassoperatie. 135 In de studie van Hambrecht et al. is bij patiënten<br />

met stabiele <strong>coronaire</strong> aandoeningen 16 procent toename van<br />

de VO 2max bereikt na dagelijkse fi etstraining gedurende een jaar.<br />

Dit effect van fysieke training, evenals de verminderde kans op<br />

een cardiaal incident, is niet gevonden bij de interventiegroep met<br />

<strong>standaard</strong> PCI-behandeling en stentplaatsing. 107<br />

Het effect van fysieke training is vaak groter bij patiënten die voorafgaand<br />

aan de training langdurig inactief zijn geweest (wet van<br />

de verminderde meeropbrengst). 118 Ook blijkt de intensiteit van<br />

de aangeboden training bepalend te zijn voor de toename van de<br />

VO 2max . In een Engels onderzoek liet een trainingsgroep (van aanvankelijk<br />

inactieve mannen) die met een hoge intensiteit trainden,<br />

een grotere toename in maximale zuurstofopname zien dan een<br />

vergelijkbare groep die op een middelmatig niveau trainde. 21 Het<br />

belang van de postrevalidatiefase voor infarctpatiënten wordt benadrukt<br />

in het onderzoek van Giallauria et al., waarin de reeds in<br />

fase 2 verbeterde VO 2max verder toenam door het continueren van<br />

de fysieke training. 136<br />

III.III.VIII Toename van de anaerobe drempel<br />

Als gevolg van gerichte training blijkt het mogelijk om het niveau<br />

van inspanning te verhogen waarbij de lactaatconcentratie in<br />

het bloed gaat stijgen. De trainingsmethoden die daarbij worden<br />

gebruikt, zijn oorspronkelijk afkomstig uit de sport, maar worden<br />

in de hartrevalidatie in toenemende mate toegepast. 135<br />

Uit onderzoek is gebleken dat de verhoging van de inspanning<br />

vooral berust op een verbeterde afvoer en afbraak van het geproduceerde<br />

lactaat. Gebleken is dat het transport van lactaat over de<br />

celmembraan actief gebeurt door specifi eke eiwitten. Het transport<br />

van lactaat vanuit de spiercellen verbetert door een toename van<br />

het aantal transporteiwitten. Daarnaast is er een toename van de<br />

oxidatie van het geproduceerde lactaat in hart, lever en skeletspieren.<br />

74<br />

III.III.IX Toename van het maximale ademminuutvolume<br />

Topsporters hebben een groter ademteugvolume en een hogere<br />

ademfrequentie. De ademhaling wordt (bij gezonde personen<br />

onder normale omstandigheden) eigenlijk nooit als een prestatiebeperkende<br />

factor beschouwd. Ditzelfde geldt voor hartpatiënten<br />

bij wie geen pulmonale complicaties door hartfalen optreden.<br />

Concreet betekent dit dat men bij hartpatiënten zonder pulmonale<br />

complicaties (vrijwel) geen verbetering van de fysieke belastbaarheid<br />

hoeft te verwachten als gevolg van trainingseffecten op het<br />

gebied van de ademhaling. 74<br />

III.III.X Toename van de effectiviteit van de ademhaling<br />

Met een toename van de effectiviteit van de ademhaling wordt<br />

bedoeld dat er minder in- en uitademingen nodig zijn om een<br />

bepaalde zuurstofopname te bereiken. Met andere woorden: het<br />

quotiënt van ademminuutvolume en zuurstofopname is kleiner bij<br />

getrainde personen. Dit heeft bij een hoog ademminuutvolume<br />

tot gevolg dat er minder zuurstof door de ademhalingsspieren<br />

gebruikt wordt en er dus meer zuurstof beschikbaar is voor de<br />

overige spieren. Naast een effectievere ademhaling is er ook winst<br />

op het fysieke prestatievermogen te behalen. 138<br />

III.III.XI Toename van longvolumina en -capaciteiten<br />

Behalve het ademteugvolume nemen longvolume en -capaciteit<br />

in rust toe. Dit is het gevolg van een effi ciënter gebruik van de<br />

bestaande longfunctie. Waarschijnlijk is er echter nauwelijks een<br />

verband tussen de verbetering van het prestatievermogen en de<br />

toename van longvolume en -capaciteit (bij patiënten zonder<br />

longpathologie). 74<br />

Bij sporters blijkt de diffusiecapaciteit in rust en tijdens inspanning<br />

groter te zijn, waarschijnlijk het gevolg van een vergroting van het<br />

longvolume en niet van een beter verlopende diffusie. 74<br />

III.IV Perifere trainingseffecten<br />

In het algemeen kan worden gesteld dat krachttraining leidt tot<br />

een toename van de spierkracht. Deze toename van de spierkracht<br />

wordt veroorzaakt door coördinatieverbetering en hypertrofi e.<br />

III.IV.I Coördinatieverbetering<br />

Coördinatieverbetering treedt al na een korte periode van krachttraining<br />

op, in sommige gevallen al bij de eerste training. Het gaat<br />

om een verbetering van zowel de inter- als de intramusculaire<br />

coördinatie. Intermusculaire coördinatie is de afstemming van<br />

de spierfunctie tussen verschillende spieren. Deze verbetert door<br />

een afname van co-contracties en een verbeterde afstemming<br />

van agonisten op de gevraagde functie (de techniek verbetert).<br />

Intramusculaire coördinatie is de activatie van motorunits binnen<br />

een spier(groep). Deze kan verbeteren door een optimalisatie van<br />

de synchronisatie van motorunitactiviteit en een toename van de<br />

activatie van motorunits (de vuurfrequentie en het aantal geactiveerde<br />

motorunits nemen toe). 74<br />

16 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

III.IV.II Hypertrofie<br />

Hypertrofi e is een toename van de diameter van de individuele<br />

spiervezels, die wordt toegeschreven aan een toename van het<br />

aantal en de doorsnede van de myofi brillen, voornamelijk door<br />

een toename van de contractiele eiwitten. Daarnaast treedt er een<br />

toename op van de hoeveelheid en de sterkte van het bindweefsel.<br />

De hypertrofi e is het sterkst in de snelle spiervezels (type-IIvezels).<br />

Er is onderzoek gedaan naar de aard van de prikkel die tot hypertrofi<br />

e leidt. De prikkel blijkt niet hormonaal te zijn. Een krachttrainingsprikkel<br />

leidt immers tot een zeer lokaal trainingseffect; men<br />

kan als gevolg van krachttraining alleen hypertrofi e vinden in de<br />

spiervezels die men belast. Indien de prikkel hormonaal zou zijn,<br />

zou er niet uitsluitend een lokaal trainingseffect optreden. Wel zijn<br />

anabole (weefsel opbouwende) hormonen, in voldoende concentratie,<br />

nodig om hypertrofi e te laten optreden. Deze vormen een<br />

noodzakelijke randvoorwaarde voor het optreden van hypertrofi e,<br />

maar zijn niet de oorzaak van hypertrofi e.<br />

De trainingsprikkel blijkt ook niet metabool te zijn. Het is niet<br />

mogelijk langs chemische weg door toediening van bepaalde<br />

chemische stoffen (zoals afvalstoffen, aminozuren) hypertrofi e te<br />

bewerkstelligen. Er is altijd een mechanische prikkel nodig. Deze<br />

mechanische prikkel blijkt de factor te zijn die de spiercellen aanzet<br />

tot het aanmaken van extra contractiele eiwitten.<br />

Door krachttraining treden de volgende lokale (perifere) fysiologische<br />

veranderingen op in de skeletspieren:<br />

toename van de hoeveelheid en de grootte van de mitochondriën;<br />

toename van het aantal doorbloede capillairen;<br />

toename van de hoeveelheid spierglycogeen;<br />

toename van de botdichtheid, het mineralengehalte van de<br />

botten;<br />

toename van de concentratie van spierenzymen, zowel van de<br />

enzymen die zijn betrokken bij de anaerobe glycolyse als de<br />

enzymen die zijn betrokken bij de aerobe energieleverantie;<br />

toename van de hoeveelheid energierijke fosfaten (ATP, CP). 118<br />

Waarin verschillen patiënten met <strong>hartziekten</strong> van anderen?<br />

Mensen met <strong>hartziekten</strong> verschillen op een aantal gebieden van<br />

‘gezonde’ personen. Deze verschillen hangen samen met:<br />

de aard en de ernst van de hartaandoening;<br />

de belastbaarheid van de patiënten;<br />

de trainbaarheid, dit is de mate waarin iemand in staat is zijn<br />

belastbaarheid af te stemmen op de belasting waaraan hij<br />

onderhevig is; voor een goede trainbaarheid is, naast de fysieke<br />

gesteldheid, ook de mentale gesteldheid van een patiënt<br />

van belang: bij hartpatiënten kan bijvoorbeeld angst een rol<br />

spelen, die een belemmering kan vormen voor een adequate<br />

afstemming van belastbaarheid en belasting;<br />

risicofactoren, zoals bewegingsarmoede, roken en overgewicht<br />

(CBO-Richtlijn Obesitas 41 );<br />

comorbiditeit, zoals diabetes mellitus, astma/COPD, claudicatio<br />

intermittens, hoge bloeddruk;<br />

medicijnen die de belastbaarheid en de fysiologische veranderingen<br />

tijdens inspanning beïnvloeden, denk aan een<br />

verminderde toename van de hartfrequentie bij het gebruik<br />

van β-blokkers;<br />

psychosociale factoren.<br />

Voldoende lichamelijke activiteit kan direct of indirect zorgen voor<br />

behoud van gezondheid, een gunstiger beloop van ziekten en<br />

minder kans op overlijden. Maar lichamelijke activiteit kent ook risico’s,<br />

zoals blessures en plotselinge dood bij sport. Bij het trainen<br />

van hartpatiënten dient de fysiotherapeut continu alert te zijn op<br />

tekenen van (cardiale) overbelasting, zoals overmatige vermoeidheid<br />

en kortademigheid, AP-klachten of hartritmestoornissen<br />

(paragraaf V.VIII.II).<br />

Van een andere orde is acute hartdood tijdens sportbeoefening,<br />

die momenteel zeer in de belangstelling staat. Het aantal plotse<br />

doden in Nederland wordt geschat op 150 tot 200 per jaar, ongeacht<br />

leeftijd. Bij de jonge (35 jaar) vaker sprake is van atherosclerotisch<br />

coronairlijden. Op oudere leeftijd kan intensieve sportbelasting<br />

leiden tot ischemie van de hartspier en daardoor eventueel tot<br />

een hartinfarct. Zowel nationaal, bij monde van de werkgroep<br />

‘Cardiologie en Sport’ van de NVVC, als internationaal wordt gepleit<br />

voor een preventieve cardiale screening van sporters met een hoog<br />

risico op acute hartdood (door familiaire belasting of bekende<br />

aritmieën). 139,140 Het is verstandig om directe familieleden van het<br />

plotseling overleden slachtoffer cardiaal te onderzoeken. Door deze<br />

manier van werken kan in 40 procent van de families dan alsnog<br />

een diagnose worden gesteld en kunnen eventuele nieuwe incidenten<br />

worden voorkomen. 141<br />

Effecten van lichamelijke activiteit<br />

Lichamelijke activiteit heeft een positief effect op hart- en<br />

vaatziekten in de vorm van primaire en secundaire preventie.<br />

Vele gezondheidsaspecten, zowel lichamelijke als psychische,<br />

worden positief beïnvloed door fysieke inspanning. Door<br />

regelmatig te bewegen, valt veel gezondheidswinst te behalen,<br />

namelijk:<br />

verbetering van het inspanningsvermogen;<br />

toename van een lichamelijk actieve leefstijl;<br />

vermindering van angina pectoris;<br />

verbetering van de bloeddruk en het vetspectrum in het<br />

bloed;<br />

verbetering van het psychisch welbevinden;<br />

verbetering van de kwaliteit van leven en het sociaal functioneren;<br />

vermindering van het risico op morbiditeit ten gevolge van<br />

hart- en vaatziekten;<br />

vermindering van het risico op mortaliteit;<br />

fysiologische trainingseffecten.<br />

Fysiologische trainingseffecten zijn onder te verdelen in centrale<br />

en perifere trainingseffecten.<br />

Centrale trainingseffecten:<br />

verlaagde hartfrequentie;<br />

toegenomen slagvolume van het hart;<br />

toename van het hartminuutvolume tijdens maximale<br />

inspanning;<br />

toename van het bloedvolume en hemoglobinegehalte;<br />

toename van het arterio-veneuze-O 2 -verschil;<br />

bloeddrukdaling;<br />

toename van de VO 2max ;<br />

17 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

toename van de anaerobe drempel;<br />

toename van het maximale ademminuutvolume;<br />

toename van de effectiviteit van de ademhaling;<br />

vergrote longvolumina en -capaciteiten.<br />

Perifere trainingseffecten:<br />

coördinatieverbetering;<br />

hypertrofi e van spierweefsel.<br />

IV Het beweegprogramma in de zorgketen<br />

IV.I Het belang van preventie<br />

Regelmatig bewegen heeft een gunstig effect op de algemene<br />

gezondheidstoestand. Lichaamsbeweging verlaagt het risico op<br />

hart- en vaatziekten, osteoporose, diabetes mellitus type 2, dikkedarmkanker,<br />

angst en depressie. 142-145 Lichamelijke activiteit<br />

heeft een directe en een indirecte invloed op het risico op hart- en<br />

vaatziekten; beweging kan een gunstig effect hebben op bloeddruk,<br />

lichaamsgewicht, het profi el van vetten in het bloed en<br />

rookgedrag. 144,146,147<br />

Ondanks een stijging van het percentage Nederlanders dat aan de<br />

CNGB voldoet, is iets meer dan een derde van de Nederlandse bevolking<br />

(37 procent) nog steeds onvoldoende lichamelijk actief. 94 Er<br />

wordt geschat dat in Nederland jaarlijks 8400 mensen sterven als<br />

gevolg van inactiviteit. Daarnaast hebben mensen veel zorg nodig<br />

vanwege ongezond gedrag, hoge bloeddruk en overgewicht. 41 De<br />

medische kosten hiervoor liggen tussen de 5 en 9 procent van de<br />

totale uitgaven van de gezondheidszorg. Dit komt overeen met<br />

2,8 à 5,1 miljard euro per jaar. 148 Het activeren van patiënten die<br />

onvoldoende lichamelijk actief zijn, kan daarom een belangrijke<br />

bijdrage leveren aan de volksgezondheid.<br />

Hoewel bestrijding van inactiviteit op korte tot middellange termijn<br />

veel gezondheidswinst kan opleveren en leidt tot besparingen<br />

in de zorgkosten, zullen op lange termijn de zorgkosten mogelijk<br />

hoger uitvallen. De medische kosten in gewonnen kwaliteitslevensjaren<br />

zouden namelijk op langere termijn hoger kunnen zijn<br />

dan de besparingen op ziekten in ‘normale’ levensjaren. 149<br />

Desalniettemin heeft de overheid inactiviteitsbestrijding als een<br />

van haar speerpunten gedefi nieerd. In de kabinetsnota ‘Tijd voor<br />

sport. Bewegen, meedoen, presteren’ wordt gesteld dat vóór 2010<br />

65 procent van de volwassen bevolking de CNGB zou moeten halen.<br />

148 Op basis van het trendrapport van Hildebrandt en Ooijendijk<br />

lijkt het erop dat gemiddeld gezien deze normen in 2005 al bijna<br />

werden behaald. 94 Nederlanders lijken dus meer te zijn gaan<br />

bewegen.<br />

Echter, er zijn duidelijke verschillen in de diverse subgroepen en<br />

leeftijdscategorieën, waarbij met name ouderen juist minder zijn<br />

gaan bewegen. Tevens zegt bijna een vijfde van de Nederlandse<br />

bevolking die aangeeft onvoldoende te bewegen, daar lichamelijk<br />

niet toe in staat te zijn. 94<br />

Ervan uitgaande dat zelfs de meeste chronisch zieken en personen<br />

op hoge leeftijd tot matig intensief bewegen in staat moeten<br />

worden geacht, ligt hier een uitdaging voor beroepsbeoefenaren<br />

in de gezondheidszorg. De doelstelling is alleen te behalen als alle<br />

deskundigheid op het gebied van bewegen op alle fronten wordt<br />

ingezet. Enerzijds ontbreekt het bij de Nederlandse bevolking aan<br />

kennis over wat zij moeten doen aan lichaamsbeweging om de<br />

gezondheid te bevorderen. Anderzijds kan bewegingsstimulering<br />

alleen tot een resultaat leiden als de intentie om in beweging te<br />

komen, wordt omgezet in concreet (beweeg)gedrag. De fysiotherapeut<br />

kan hierin een sleutelrol spelen. Het beïnvloeden van<br />

beweeggedrag en de deskundigheid op het gebied van het bewegingsapparaat<br />

behoort immers bij uitstek tot zijn domein.<br />

IV.II De rol van de fysiotherapeut<br />

Het is belangrijk zich te realiseren dat een ongezonde leefstijl een<br />

evidente factor is bij het ontstaan van <strong>hartziekten</strong>. Dat betekent<br />

dat het structureel veranderen van gedrag bij deze groep extra<br />

aandacht vraagt. Zoals eerder beschreven, heeft hartrevalidatie<br />

(fase 2) een positief effect op deelname aan bewegingsactiviteiten<br />

na afl oop van de revalidatie. Dit effect is kortdurend aanwezig. De<br />

aanbeveling is een langere periode te revalideren, dus ook in<br />

fase 3, met het oog op behoud van het veranderde beweeggedrag<br />

en secundaire preventie van hart- en vaatziekten. Niet iedereen<br />

heeft de derde fase nodig. Een deel van de mensen slaagt er zelfstandig<br />

in om de actieve leefstijl te onderhouden.<br />

De komende jaren zal preventief bewegen een belangrijke rol gaan<br />

spelen in de gezondheidszorg. Op dit moment ontwikkelen de<br />

huisartsenorganisaties Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG)<br />

en Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) een ‘preventieconsult’<br />

in samenwerking met drie fondsen (Hartstichting, Nierstichting en<br />

Diabetesfonds). Het expliciteren van het zorgaanbod met het preventieconsult<br />

moet de huisarts handvatten bieden bij vragen over<br />

preventie ten aanzien van aandoeningen als hart- en vaatziekten,<br />

diabetes mellitus en kanker. De eerste module ‘Cardiometabool<br />

risico’ werd na een pilot en een evaluatie in 2008, landelijk ingevoerd.<br />

Met het preventieconsult en de in 2007 verschenen nieuwe<br />

NHG-Standaard ‘Cardiovasculair risicomanagement’ 2 kan de huisartsenzorg<br />

haar bijdrage op het terrein van preventie van hart- en<br />

vaatziekten optimaliseren.<br />

Naast de huisarts zijn op het terrein van de preventie van hart-<br />

en vaatziekten meerdere disciplines actief. Echter, de zorgverleners<br />

binnen deze disciplines hebben over het algemeen niet<br />

genoeg kennis van zaken om voor een individuele hartpatiënt<br />

een concreet beweegplan op te stellen. Een dergelijk beweegplan<br />

dient namelijk te worden afgestemd op fysieke beperkingen én<br />

mogelijkheden van de patiënt. De fysiotherapeut onderscheidt<br />

zich doordat hij gespecialiseerd is in het begeleiden van mensen<br />

met een verminderde belastbaarheid van het bewegingsapparaat,<br />

chronisch zieken en ouderen.<br />

De kracht van een fysiotherapeut ligt vooral in het opstellen en<br />

deskundig begeleiden van een programma dat is gericht op het<br />

structureel veranderen van het beweeggedrag van mensen. Ten<br />

behoeve van het deskundig begeleiden van patiënten met <strong>coronaire</strong><br />

<strong>hartziekten</strong> is het noodzakelijk over aanvullende competenties<br />

te beschikken.<br />

Afhankelijk van de specifi eke setting ligt het in de bedoeling dat<br />

de fysiotherapeut een coördinerende rol op zich neemt. De fysiotherapeut<br />

stelt vast welke doelstellingen patiënten hebben in het<br />

kader van bewegen. Bij stabiele hartpatiënten die doorstromen<br />

vanuit de poliklinische hartrevalidatie (fase 2) wordt vastgesteld<br />

of de eerder benoemde doelstellingen nog gelden in fase 3. Door<br />

middel van enkele follow-upmomenten kan de fysiotherapeut<br />

dreigende uitval trachten te voorkomen of tijdig signaleren.<br />

De AHA geeft goede aanbevelingen voor de praktijk met het oog op<br />

een verantwoorde manier van bewegen en sportbeoefening door<br />

18 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Directe<br />

Toegankelijkheid<br />

Fysiotherapie<br />

(DTF)<br />

aanpassen<br />

beweegprogramma<br />

indicatie?<br />

Beweegprogramma<br />

opgesteld aan de<br />

hand van<br />

<strong>KNGF</strong>-beweeginterventie<br />

<strong>coronaire</strong><br />

<strong>hartziekten</strong><br />

evaluatie<br />

patiënt<br />

met <strong>coronaire</strong><br />

hartziekte<br />

1e lijn<br />

huisarts<br />

POH<br />

fysiotherapeut<br />

aanvullend geschoold<br />

(fase 3)<br />

intake<br />

en<br />

advies<br />

adviezen<br />

follow-up<br />

sportfysiotherapeutisch<br />

advies<br />

contraindicatie<br />

individuele<br />

behandeling<br />

bijv. klachten HBA<br />

reguliere<br />

beweegactiviteiten<br />

(individueel/<br />

georganiseerd)<br />

2e lijn<br />

cardioloog<br />

nurse practitioner<br />

fase 1<br />

klinische<br />

fysiotherapie<br />

fase 2<br />

poliklinische<br />

hartrevalidatie<br />

(terug)verwijzing<br />

naar huisarts of<br />

cardioloog<br />

Figuur 1. Model ketenzorg: globaal in- en uitstroommodel voor de revalidatie van patiënten met een <strong>coronaire</strong> hartaandoening.<br />

POH = praktijkondersteuner huisarts; HBA = houding- en bewegingsapparaat.<br />

19 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

hartpatiënten. Zo wordt gepleit voor een screening met exclusie<br />

van hoogrisicopatiënten voor bepaalde activiteiten, directe<br />

evaluatie bij symptomen, het trainen van de beweegaanbieders<br />

in verband met mogelijke calamiteiten en het ontmoedigen van<br />

participatie aan hoogrisicoactiviteiten. 105<br />

Om de zorg die door de verschillende disciplines aan hartpatiënten<br />

wordt verleend goed op elkaar af te kunnen stemmen, is de samenwerking<br />

tussen de verschillende disciplines die betrokken zijn<br />

bij de (preventieve) zorg aan deze patiënten essentieel. Een goede<br />

samenwerking tussen de huisarts, de cardioloog en aanbieders van<br />

beweegprogramma’s (eerstelijns fysiotherapiepraktijken) en andere<br />

derdefaseactiviteiten (zoals ‘Hart in Beweging’) is de belangrijkste<br />

voorwaarde voor goede ketenzorg voor de doelgroep.<br />

In fi guur 1 staat de ketenzorg rond de patiënt met een <strong>coronaire</strong><br />

hartaandoening schematisch weergegeven. Het beweegprogramma<br />

heeft een belangrijke plaats in het zorgcontinuüm. Afhankelijk van<br />

de specifi eke doelstelling volgt een patiënt een bepaalde routing.<br />

Voor het doorverwijzen naar een volgende fase of setting, of het<br />

eventueel (terug)verwijzen naar de cardioloog, huisarts of tweedelijns<br />

instelling zijn criteria opgesteld, de inclusie-, exclusie- en<br />

uitstroomcriteria.<br />

In een intake kan de fysiotherapeut vaststellen welke hartpatienten<br />

in aanmerking komen voor reguliere sport- en bewegingsactiviteiten<br />

of voor een ‘Beweegprogramma Hartziekten’, welke<br />

patiënten aangepaste vormen van bewegen nodig hebben onder<br />

supervisie (bijvoorbeeld in een fi tnesscentrum) en voor welke specifi<br />

eke groep tijdelijk meer fysiotherapeutische begeleiding vereist<br />

is om doorstroom mogelijk te maken. Klachten of beperkingen aan<br />

bijvoorbeeld het houding- en bewegingsapparaat kunnen een<br />

belemmering vormen voor instroom in het beweegprogramma. De<br />

fysiotherapeut kan deze klachten eerst individueel behandelen,<br />

waarna de patiënt alsnog kan participeren in het beweegprogramma.<br />

Het uiteindelijk doel van een dergelijke aanpak is om op de middel-<br />

tot lange termijn hartpatiënten op een dusdanig fi theidsniveau<br />

te brengen dat zij zelfstandig en blessurevrij kunnen blijven<br />

sporten of bewegen. Continuering van het bewegen en sporten<br />

vraagt om een advies op maat waarin specifi ek stilgestaan wordt<br />

bij voorkeuren, mogelijkheden en/of beperkingen die de verschillende<br />

sporten met zich meebrengen. Hiermee wordt expliciet<br />

rekening gehouden bij een zogeheten sportfysiotherapeutisch<br />

advies (SFA), een consult binnen de sportfysiotherapie. Indien het<br />

beweegprogramma niet door een sportfysiotherapeut begeleid<br />

wordt, kan worden overwogen de patiënt te adviseren dit eenmalige<br />

consult aan te vragen. Binnen een SFA zal de sportfysiotherapeut<br />

op basis van zijn specifi eke deskundigheid op het gebied<br />

van blessure- en sportanalyse een nader advies geven over welke<br />

sporten de patiënt naar alle waarschijnlijkheid zonder problemen<br />

en een te groot risico op blessures kan beoefenen.<br />

Bij complexere gezondheidsproblematiek kan de fysiotherapeut<br />

eventueel overleggen met de huisarts of terugverwijzen naar de<br />

tweedelijns gezondheidszorg (cardioloog). Patiënten kunnen via<br />

de huisarts of cardioloog (of een praktijkondersteuner, zoals de<br />

praktijkondersteuning huisarts (POH) of nurse practitioner) worden<br />

aangemeld voor een beweegprogramma. Patiënten die zich na een<br />

periode van zelfstandig sporten of bewegen opnieuw aanmelden<br />

voor een beweegprogramma wordt dringend aangeraden om, in<br />

het kader van de patiëntveiligheid, contact op te nemen met de<br />

tweede lijn voor een consult van de cardioloog en/of tweedelijns<br />

fysiotherapeut. Daarna kan de deelnemer weer instromen in het<br />

beweegprogramma.<br />

Hierna zijn de in- en exclusiecriteria en de uitstroomcriteria van<br />

het ‘Beweegprogramma Hartziekten’ op een rij gezet.<br />

Inclusiecriteria<br />

Door arts/specialist gestelde diagnose <strong>coronaire</strong> hartaandoening:<br />

stabiele AP-klachten, status na AMI, PCI of CABG.<br />

Eerdere deelname aan een poliklinisch hartrevalidatieprogramma<br />

(fase 2).<br />

Niet voldoen aan de beweegnormen (NNGB, fi tnorm, CNGB).<br />

Beschikken over de medische gegevens (van cardioloog, huisarts<br />

of praktijkondersteuner) die nodig zijn voor deelname aan het<br />

beweegprogramma in verband met cardiale voorgeschiedenis en<br />

eventuele comorbiteit.<br />

Beschikken over de vereiste medische gegevens: voorgeschiedenis,<br />

eventuele klachten, bloeddruk en hartritme, medicatiegebruik,<br />

resultaten van medische onderzoeken (paragraaf V.III.II).<br />

Beschikken over de gegevens van een maximale of ‘symptom limited’<br />

inspanningstest (ergometrie), inclusief beoordeling en interpretatie<br />

van een deskundige; bij voorkeur een recente (< 3 maanden)<br />

ergometrietest.<br />

De patiënt is gemotiveerd voor een actieve leefstijl.<br />

Exclusiecriteria<br />

Het ontbreken van vereiste medische gegevens en ergometriegegevens.<br />

Cardiovasulaire instabiliteit: instabiele AP-klachtene , decompensatio<br />

cordis of chronisch hartfalen, hartritmestoornissen (zoals<br />

onbehandelbare (supra)ventriculaire ritmestoornissen, tweede- of<br />

derdegraads AV-blok, recent ontstaan atriumfi brilleren), ernstige<br />

klepafwijkingen, aneurysma of dissectie van de aorta, tromboembolitische<br />

processen (longembolie en diepe veneuze trombose).<br />

Tijdelijk verminderde belastbaarheid ten gevolge van koorts, virale<br />

infecties, open wonden, ulcera, cachexie of algehele malaise.<br />

Comorbiditeitf die deelname aan het beweegprogramma onmogelijk<br />

maakt, zoals ernstige hyper- of hypotensie, klachten van het<br />

houding- en bewegingsapparaat, ernstig COPD, ernstige psychische<br />

problemen.<br />

Cognitief disfunctioneren, zoals ernstige cognitieve stoornissen<br />

wat betreft geheugen, aandacht of concentratie (bijvoorbeeld ten<br />

gevolge van CVA of dementie).<br />

Onvoldoende motivatie om beweeggedrag te veranderen.<br />

Uitstroomcriteria<br />

De patiënt heeft de persoonlijke trainingsdoelen bereikt, waaronder<br />

het voldoen aan de beweegnormen (voor zover mogelijk).<br />

De patiënt heeft de persoonlijke trainingsdoelen gedeeltelijk bereikt,<br />

maar de inschatting is dat de patiënt zelfstandig de beweegactiviteiten<br />

kan voortzetten om de doelen op korte termijn alsnog te<br />

bereiken.<br />

De patiënt heeft de persoonlijke trainingsdoelen niet bereikt, en de<br />

inschatting is dat de patiënt het maximaal mogelijke heeft bereikt<br />

(gezien belastbaarheid en comorbiditeit).<br />

De patiënt weet welke vervolgstappen nodig zijn om zelfstandig de<br />

activiteiten te continueren en is op de hoogte van beweegactiviteiten<br />

in de regio.<br />

20 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

De patiënt heeft zelfmanagement en self-effi cacy versterkt, wat zo<br />

veel zelfvertrouwen heeft opgeleverd dat zelfstandig onderhouden<br />

van het veranderde beweeggedrag mogelijk is (individueel of georganiseerd).<br />

Een beweegscore op de vragenlijst ‘Wat is uw PACE-score’ van ten<br />

minste 6 (bijlage 3).<br />

e AP in rust, ernstige of frequente AP korter dan twee maanden<br />

bestaand, AP waarbij de klachten duidelijk vaker, ernstiger,<br />

langduriger of bij minder inspanning optreden dan voorheen en AP<br />

die optreedt binnen twee weken na een AMI of na een PCI.<br />

f Bij een aantal comorbiditeiten kan inspanningstraining een<br />

behandeloptie zijn, maar alleen onder de voorwaarde dat de<br />

fysiotherapeut beschikt over specifi eke competenties. Indien dit het<br />

geval is, kan een beweegprogramma uitgewerkt worden.<br />

IV.III Directe toegankelijkheid fysiotherapie<br />

In het kader van directe toegankelijkheid fysiotherapie (DTF) is het<br />

mogelijk een fysiotherapeut rechtstreeks en/of op eigen initiatief te<br />

benaderen voor begeleiding bij het bewegen. Gezien de complexe<br />

gezondheidsproblematiek, de eventuele comorbiditeit en polyfarmacie,<br />

is er veelal sprake van multidisciplinaire zorg.<br />

Voordat een beweegprogramma kan worden opgestart, moet de<br />

lopende medische behandeling optimaal zijn en dient de hulpvraag<br />

van de patiënt te worden geëvalueerd. De fysiotherapeut<br />

gaat na of alle noodzakelijke medische gegevens (inclusiecriteria,<br />

zie paragraaf IV.II) beschikbaar zijn. Wanneer de fysiotherapeut<br />

tijdens het screeningsproces besluit verder onderzoek te doen en<br />

eventuele behandeling te starten, wordt aanbevolen om in het<br />

kader van de onderlinge afstemming van de zorg, ook wanneer<br />

de conclusie ‘pluis’ is, contact op te nemen met de huisarts en/<br />

of medisch specialist. Dit gebeurt uiteraard met instemming van<br />

de patiënt. Voor verdere informatie omtrent DTF wordt verwezen<br />

naar de <strong>KNGF</strong>-richtlijn Fysiotherapeutische Verslaglegging, uitgave<br />

2007. 150<br />

Op basis van het risicoprofi el of eerdere hartklachten kan de<br />

huisarts of POH de hartpatiënt doorverwijzen naar een competente<br />

fysiotherapeut voor een intake, screening en het opstellen van een<br />

geïndividualiseerd beweegplan. Het beweegprogramma wordt in<br />

eerste instantie onder begeleiding van de fysiotherapeut opgestart.<br />

Zodra dit mogelijk en verantwoord is, wordt de begeleiding afgebouwd<br />

en wordt de patiënt gestimuleerd om te gaan participeren<br />

in het reguliere beweeg- en sportaanbod. Bij complexere gezondheidsproblematiek<br />

wordt geadviseerd de patiënt eerst te laten<br />

screenen in een goed geoutilleerd centrum in de tweede lijn, waar<br />

een revalidatieprogramma kan worden opgestart, waarna de patient<br />

kan worden overgedragen aan de eerstelijns fysiotherapeut.<br />

De in- en uitstroomroutes, alsmede de rol van de fysiotherapeut<br />

binnen de zorgketen zal steeds in overleg met de lokale zorgverleners<br />

en zorgverzekeraars moeten worden bepaald en afgestemd.<br />

V Globale indeling beweegprogramma<br />

V.I De onderdelen van het beweegprogramma<br />

Het beweegprogramma <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> is een activiteit in<br />

de postrevalidatiefase die aansluit op de (poli)klinische hartrevalidatie.<br />

Het programma is gericht op het verder ontwikkelen en<br />

onderhouden van de actieve leefstijl, waarmee in de tweede fase<br />

is begonnen, de gedragsverandering.<br />

Om tot deze gedragverandering te komen, dus iemands beweeggedrag<br />

te veranderen, moet aansluiting worden gezocht bij de fase<br />

van het gedragsveranderingproces waarin iemand zich bevindt. Pas<br />

dan kan een effectieve interventie worden uitgevoerd. 151 Een veelgebruikt<br />

theoretisch raamwerk om gedragsverandering te beschrijven,<br />

is het Integrated Model for Change (I-Change Model). 152,153<br />

Volgens dit model is gedrag het resultaat van de intenties van<br />

een persoon, diens capaciteiten en ervaren barrières. Naast deze<br />

factoren hebben ook motivatiefactoren invloed op de intentie. De<br />

motivatiefactoren worden beïnvloed door verschillende predisponerende,<br />

besefbeïnvloedende en informatiefactoren. 152,153 De<br />

fasen van gedragsverandering werden al in 1983 door Prochaska en<br />

DiClemente opgenomen in het I-Change model onder ‘intentiestatus’<br />

en ‘gedragsperceptie’. 154<br />

Vanuit de poliklinische hartrevalidatie, waar het veranderen van<br />

gedrag al een belangrijke rol speelde, kunnen patiënten doorstromen<br />

in een beweegprogramma. Zeker in die fase speelt verandering<br />

van gedrag een belangrijke rol. Ook hier is aansluiting op<br />

de fase van het gedragsveranderingproces waarin de patiënt zich<br />

bevindt, noodzakelijk. Iedere fase kent zijn specifi eke informatiebehoefte,<br />

die los staat van test- of trainingsresultaten. De fysiotherapeutische<br />

begeleiding moet daarop aansluiten. Dit vraagt om<br />

maatwerk. (Zie voor een beschrijving van het I-Change Model, de<br />

informatieoverdracht per fase en de rol van de fysiotherapeut de<br />

Inleiding bij de <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong>en <strong>Beweeginterventie</strong>s. 1 ).<br />

De vijf fasen van gedragsverandering worden hier alleen kort<br />

genoemd, namelijk:<br />

Precontemplatiefase. Iemand is onvoldoende lichamelijk actief<br />

en heeft ook niet de intentie om binnen zes maanden zijn<br />

inactieve leefstijl te veranderen.<br />

Contemplatiefase. Iemand heeft reeds de intentie om binnen<br />

afzienbare tijd (binnen 1 tot maximaal 6 maanden) verandering<br />

te brengen in het beweeggedrag.<br />

Preparatiefase. Iemand treft de voorbereidingen om binnen<br />

1 maand in beweging te komen.<br />

Actiefase. Er vinden positieve gedragsveranderingen plaats:<br />

iemand heeft in de afgelopen 6 maanden duidelijk meer bewogen.<br />

Behoudfase. Er is sprake van gedragsbehoud.<br />

De bedoeling is om geleidelijk de verschillende fasen van gedragsverandering<br />

te doorlopen. Dit proces vindt plaats onder begeleiding<br />

van een fysiotherapeut. Pas in de laatste fase is sprake van<br />

een structurele gedragsverandering. Regelmatig gebeurt het echter<br />

dat mensen na een lange tijd lichamelijk actief te zijn geweest<br />

toch weer een terugval hebben. Het is de kunst te proberen deze<br />

terugval te voorkomen of, wanneer deze optreedt, de betrokkene<br />

toch weer te (re)activeren.<br />

21 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Voor de invulling van een beweegprogramma gelden de volgende<br />

vier componenten:<br />

1. bestrijden van beïnvloedbare risicofactoren en gedragsverandering;<br />

2. bewegingsstimulering;<br />

3. vergroten van de fysieke belastbaarheid;<br />

4. onderhouden van de fysieke belastbaarheid.<br />

In overleg met de cliënt worden de componenten en de inhoud<br />

van het beweegprogramma bepaald. De vier componenten bestaan<br />

uit verschillende onderdelen, die hierna zullen worden toegelicht.<br />

Door deelnemers ‘op maat’ te begeleiden, wordt bewegen<br />

gestimuleerd en een actieve leefstijl bevorderd. Om uiteindelijk tot<br />

een gedragsverandering te komen bij de cliënt sluit de component<br />

‘bewegingsstimulering’ aan bij de fasen van gedragsverandering<br />

van de patiënt en de individuele doelstelling. Het programma<br />

wordt hierop afgestemd.<br />

Een beweegprogramma heeft de volgende eigenschappen:<br />

Het programma is maatwerk (individuele interventie in groepsverband).<br />

Het programma sluit aan bij de individuele wensen en doelstellingen<br />

van de cliënt.<br />

Het programma is gericht op het wegnemen van eventuele<br />

barrières om te bewegen.<br />

Het programma vergroot de self-effi cacy van de cliënt.<br />

Het programma vergroot de sociale steun.<br />

De intensiteit van het programma is passend; het terugkrijgen<br />

en behouden van het plezier in bewegen heeft een hoge<br />

prioriteit.<br />

Uitval wordt vermeden, onder andere door het voorkomen van<br />

blessures en door een appel te doen op de eigen verantwoordelijkheid<br />

van de cliënt.<br />

Doelstelling van het programma is uiteindelijk uitstroom naar het<br />

reguliere beweeg- en sportaanbod, dat wil zeggen zelfstandig<br />

sportief bewegen zonder supervisie. Uiteraard wordt deze doelstelling<br />

alleen behaald als de cliënt voldoet aan de uitstroomcriteria<br />

(paragraaf IV.II) en zelf de wens heeft hieraan deel te nemen. De<br />

deelnemer kan in overleg met de fysiotherapeut besluiten om na<br />

de evaluatie het beweegprogramma voort te zetten.<br />

Veiligheid is bij het trainen van deze doelgroep een belangrijk<br />

aspect. De fysiotherapeut die patiënten met <strong>hartziekten</strong> traint,<br />

moet dan ook beschikken over specifi eke kennis, competenties<br />

en vaardigheden, een adequate ‘klinische blik’ en voldoende<br />

empathisch vermogen. Bijlage 1 geeft hiervan een beschrijving. Een<br />

aantal veiligheidseisen zijn:<br />

De fysiotherapiepraktijk werkt met een calamiteitenplan, bijvoorbeeld<br />

dat van HIB.<br />

De fysiotherapeut beschikt over voldoende kennis en vaardigheden<br />

om te kunnen reanimeren (Basic Life Support). De<br />

aanwezigheid van een automatische externe defi brillator (AED)<br />

in de praktijk is vereist.<br />

De praktijk is goed bereikbaar voor hulpdiensten.<br />

V.II Doelgroep<br />

Een beweegprogramma voor mensen met een <strong>coronaire</strong> hartziekte<br />

wordt opgesteld voor stabiele hartpatiënten met de diagnose<br />

myocardinfarct of met status na een PCI of CABG, die onvoldoende<br />

lichamelijk actief zijn. Deze groep wordt verder aangeduid als ‘de<br />

doelgroep’. Deelnemers kunnen instromen aansluitend aan een<br />

hartrevalidatieprogramma in de tweede lijn (fase 2), na verwijzing<br />

door een behandelend arts (cardioloog, huisarts, sportarts enzovoort)<br />

of via DTF. In alle gevallen moeten de noodzakelijke medische<br />

gegevens en recente ergometriegegevens van de betreffende<br />

patiënt beschikbaar zijn (paragraaf IV.II). Bij cliënten die instromen<br />

vanuit de poliklinische hartrevalidatie wordt afstemming gezocht<br />

met de tweedelijns hartrevalidatie-instelling om aanvullende<br />

gegevens over de cliënt te krijgen. Bij alle andere patiënten wordt<br />

aanbevolen contact op te nemen met de huisarts en/of medisch<br />

specialist. Er is immers sprake van een veelal complexe gezondheidsproblematiek.<br />

De eindresultaten van de bewegingsactiviteiten in fase 2 van de<br />

hartrevalidatie staan als volgt beschreven in de diverse richtlijnen<br />

hartrevalidatie: 80-82<br />

De patiënt kent eigen fysieke grenzen.<br />

De patiënt kan omgaan met fysieke beperkingen.<br />

De patiënt heeft een optimaal inspanningsvermogen (en inzicht<br />

in belastbaarheid en trainbaarheid).<br />

De patiënt heeft geen angst voor inspanning.<br />

Onderhavige <strong>standaard</strong> sluit aan op deze al dan niet behaalde<br />

doelen. Instromende cliënten zullen al (deels) voldoen aan deze<br />

eindresultaten. Cliënten die al een hartrevalidatieprogramma<br />

hebben gevolgd, vinden in het beweegprogramma een geschikt en<br />

verantwoorde voortzetting van de training, en kunnen uiteindelijk<br />

doorstromen naar het reguliere sportaanbod.<br />

V.III Protocol intake beweeginterventie <strong>hartziekten</strong><br />

De intake bestaat uit een inleidend gesprek met de cliënt, het<br />

afnemen van een aantal tests en een adviesgesprek en heeft<br />

als doel de patiënt te kunnen in- of excluderen voor het beweegprogramma.<br />

De intake kan als zelfstandig product worden<br />

aangeboden, maar alleen door fysiotherapeuten die specifi eke<br />

competenties hebben inzake het beweegprogramma <strong>hartziekten</strong>.<br />

Tijdens de intake wordt beoordeeld of deelname aan de conditie-<br />

en krachttests verantwoord is. De fysiotherapeut dient tijdens<br />

het gesprek oog te hebben voor contra-indicaties en lichamelijke<br />

beperkingen die een succesvolle beweeginterventie mogelijk in de<br />

weg staan. Op basis van eventuele klachten aan het houding- en<br />

bewegingsapparaat beslist de fysiotherapeut, zo nodig in overleg<br />

met de (huis)arts, of het verantwoord is de patiënt aan de tests<br />

deel te laten nemen.<br />

Het is belangrijk dat de fysiotherapeut in het inleidende gesprek<br />

ruim de tijd neemt om na te vragen met welke bewegingsactiviteit<br />

de patiënt affi niteit heeft.<br />

De instrumenten die bij de intake worden gebruikt, sluiten aan bij<br />

instrumenten die in de diverse richtlijnen hartrevalidatie worden<br />

gebruikt. 80-82<br />

In het inleidende gesprek wordt uitgelegd wat de cliënt kan<br />

verwachten en worden de vragenlijsten besproken. De volgende<br />

vragenlijsten worden gebruikt:<br />

de Vragenlijst Nederlandse Norm Gezond Bewegen om het<br />

gedragsstadium te bepalen (bijlage 2);<br />

PACE-score (bijlage 3);<br />

een algemene vragenlijst ten behoeve van de intake <strong>hartziekten</strong><br />

(bijvoorbeeld: bijlage 4).<br />

De intake sluit af met een adviesgesprek.<br />

22 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

V.III.I Afnemen van de vragenlijsten<br />

De fysiotherapeut dient bij bovengenoemde vragenlijsten goed<br />

door te vragen naar het beweeggedrag tijdens werk- en privéomstandigheden.<br />

De ervaring leert dat de vragen niet altijd juist<br />

door de patiënt worden ingevuld. Iemand voldoet alleen aan de<br />

NNGB wanneer hij minimaal 5 en bij voorkeur 7 dagen per week<br />

minimaal 30 minuten per dag beweegt. Het kan voorkomen dat<br />

een actieve sporter bijvoorbeeld 4 dagen per week 10 kilometer<br />

hardloopt, maar de overige 3 dagen niet aan 30 minuten bewegen<br />

toekomt. Deze sporter voldoet dan niet aan de NNGB, ook al heeft<br />

hij een goede fysieke conditie; deze begrippen moeten niet met<br />

elkaar worden verward.<br />

Het kan ook dat de sporter in het voorbeeld hierboven op de<br />

overige 3 dagen wel degelijk aan 30 minuten bewegen toekomt,<br />

door trap te lopen, met de fi ets boodschappen te doen, lopend de<br />

hond uit te laten enzovoort. De kans bestaat echter dat de sporter<br />

bij de vraag: ‘Hoe vaak doet u deze activiteiten?’ alleen denkt aan<br />

sportieve activiteiten, en daarom: ‘3 tot 4 keer per week’ antwoordt;<br />

ten onrechte in dat geval. Het is dus van groot belang om<br />

goed door te vragen naar alle mogelijke beweegactiviteiten van<br />

een deelnemer.<br />

V.III.II Afnemen van de tests<br />

Alvorens tests af te nemen, moet de fysiotherapeut een goede<br />

inschatting kunnen maken van de belastbaarheid van een patiënt<br />

met een <strong>coronaire</strong> hartziekte, dus is het van belang te beschikken<br />

over de benodigde medische gegevens. Bij voorkeur worden hier<br />

van tevoren heldere afspraken over gemaakt met de eerste- of<br />

tweedelijns zorgverleners. Actuele (medische) gegevens die relevant<br />

zijn voor een goed beeld van de patiënt alvorens kracht- en<br />

beweegtests uit te voeren zijn:<br />

voorgeschiedenis, met name cardiovasculaire problematiek;<br />

eventuele klachten (duur, intensiteit en provocatie);<br />

huidige beperkingen en participatieproblemen;<br />

bloeddruk en hartritme (bij voorkeur een recent ECG);<br />

medicatiegebruik;<br />

resultaten van een maximale of symptom limited ergometrietest<br />

met maximaal behaald wattage, maximale hartslag,<br />

bloeddrukrespons en stopcriterium;<br />

eventueel aanvullende gegevens, zoals uitslag van een coronair<br />

angiografi e of echo-onderzoek;<br />

eventuele beweegpas (HIB).<br />

De tests kunnen, indien mogelijk, worden afgestemd op de (verwachte)<br />

trainingsdoelen (paragraaf V.V).<br />

De volgende tests kunnen worden afgenomen:<br />

1. beweegervaringstests;<br />

2. spierkrachttests;<br />

3. tests ter bepaling van het risicoprofi el;<br />

4. tests ter bepaling van het activiteitenniveau.<br />

Beweegervaringstests<br />

Om aan de cliënt duidelijk te maken dat hij in staat is om daadwerkelijk<br />

een actieve leefstijl te ontwikkelen, is ervoor gekozen de<br />

cliënt te laten ervaren welke intensiteit van bewegen gewenst is.<br />

Dit gebeurt aan de hand van een beweegervaringstest. De cliënt<br />

ervaart met behulp van deze test de intensiteit die nodig is om de<br />

gezondheid positief te beïnvloeden: de intensiteit van de NNGB.<br />

De NNGB is een gewenst bewegingsniveau – niet extreem hoog en<br />

bereikbaar met activiteiten uit het dagelijks leven – waarbij tevens<br />

met enige creativiteit de gevraagde hoeveelheid lichaamsbeweging<br />

in het dagelijks leven geïntegreerd kan worden. Belangrijk is om<br />

aan de cliënt duidelijk te maken dat verschijnselen van overbelasting<br />

en/of klachten tijdens de beweegervaringstest, en later ook<br />

tijdens het beweegprogramma, altijd moeten worden gemeld. De<br />

cliënt kan op elk gewenst moment de test stoppen, maar abrupt<br />

stoppen van de inspanning moet, als het enigszins mogelijk is,<br />

worden voorkomen. Dan is het beter om op een laag niveau de<br />

belasting voort te zetten. Ook is het van belang dat de cliënt tekenen<br />

van duizeligheid, misselijkheid of buiten adem raken aan de<br />

fysiotherapeut meldt. Bovendien zou de fysiotherapeut aandacht<br />

moeten besteden aan de subjectieve en normale belastingsverschijnselen<br />

en de hoogte van de hartfrequentie bij de fi etstest (in<br />

die volgorde). De aandacht voor normale belastingsverschijnselen<br />

dient als basis om de subjectieve belasting te leren beoordelen,<br />

bijvoorbeeld aan de hand van de Borgschaal. De Borgschaal kan<br />

worden gebruikt ter ondersteuning van de patiënt bij het leren<br />

aanvoelen van de zwaarte van de belasting (bijlage 5). 155<br />

De beweegervaringstest kan zowel op de fi etsergometer worden<br />

afgenomen, als wandelend in de vorm van een zes-minutenwandeltest<br />

(6MWT, bijlage 6) of een ‘shuttle walk test’ (SWT, bijlage 7)<br />

worden afgenomen. De keuze wordt bepaald door eventueel<br />

aanwezige klachten en/of chronische aandoeningen van de<br />

patiënt en de voorkeur van de fysiotherapeut en de patiënt. Met<br />

de laatste twee tests kan het aerobe duuruithoudingsvermogen<br />

worden gemeten als functionele wandelcapaciteit. De 6MWT is een<br />

bepaling van de functionele inspanningscapaciteit en kan worden<br />

gebruikt om effecten van een interventie (of de stabiliteit van het<br />

inspanningsvermogen) te meten. 156 Een toename van ongeveer<br />

50 m wordt in het algemeen als klinisch relevant beschouwd. 157<br />

Bij patiënten met perifere beperkingen van het prestatievermogen<br />

kan een dergelijke inspanningstest (waaronder ook de SWT en de<br />

ergometrietest) mogelijk geen goed beeld geven van het aerobe<br />

inspanningsvermogen.<br />

In diverse onderzoeken is de relatie onderzocht tussen de afgelegde<br />

wandelafstand tijdens de 6MWT en de SWT. In het onderzoek<br />

van Turner et al. 158 was een goed verband zichtbaar; in de studie<br />

van Singh et al. 159 was de relatie echter minder uitgesproken. De<br />

fysiologische belasting was hoger bij de SWT volgens Singh et al.,<br />

maar volgens Turner et al. niet; zij vonden een gelijke belasting.<br />

Hoe groter de beperking in functionele capaciteit, hoe groter de<br />

overeenkomsten in de fysiologische respons. 158 De 6MWT en de SWT<br />

moeten minimaal tweemaal worden afgenomen. De beste van de<br />

twee tests wordt als resultaat gebruikt. Het is niet noodzakelijk<br />

om de herhaling van de test tijdens de intake uit te voeren; deze<br />

kan ook plaatsvinden in een van de sessies in de eerste week van<br />

het beweegprogramma. Het is aan te raden de resultaten van de<br />

nulmeting met volgende metingen te vergelijken.<br />

Spierkrachttests<br />

Bij training op fi tnessapparatuur kan een ‘repetition maximum’<br />

(RM)-test aangewezen zijn, omdat met deze test ook de intensiteit<br />

van de training kan worden bepaald.<br />

Het Kracht Revalidatie Systeem (KRS) kan dienen als alternatief<br />

meetinstrument. Het is vaak beter toepasbaar en brengt minder<br />

risico’s met zich mee, wat met name een vereiste is bij cardiale<br />

patiënten.<br />

23 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Spierkrachtmeting met behulp van de RM-test<br />

De 1RM-waarde (1-herhalingsmaximum) geeft het maximale gewicht<br />

weer dat kan worden verplaatst over een specifi ek bewegingstraject,<br />

waarbij maximaal 1 herhaling correct kan worden<br />

uitgevoerd. Omdat de belasting van een 1RM spierkrachtmeting<br />

voor hartpatiënten te groot kan zijn, kan bij deze groep worden<br />

gekozen voor een indirecte bepaling van de 1RM-waarde. De<br />

1RM-waarde kan betrouwbaar indirect worden bepaald vanuit een<br />

aantal herhalingen van submaximale krachttests. Welke methode<br />

het best kan worden gebruikt voor deze indirecte bepaling is<br />

afhankelijk van het soort oefening, de uitvoeringssnelheid van die<br />

oefening en de leeftijd van de patiënt.<br />

Bepalingen vanuit 4 tot 6RM submaximale krachttests levert<br />

betrouwbaarder resultaten op dan bepalingen vanuit 7 tot 10RM<br />

submaximale krachttests. 160 Een bepaling met minder herhalingen<br />

is echter een grotere belasting voor de patiënt.<br />

Voor hartpatiënten is een algemene lineaire vergelijking het meest<br />

gebruiksvriendelijk, ongeacht de oefening. Het lijkt zinvol om parameters<br />

als aantal herhalingen en gebruikt gewicht in de vergelijking<br />

te verwerken. De vergelijkingen van Bryzcki, Epley en O’Conner<br />

blijken alle in gelijke mate valide. 160 In tabel 1 is een berekening<br />

gegeven van de percentages van 1RM.<br />

Tabel 1. Percentages 1RM. 160<br />

Bryzcki Epley O’Conner<br />

aantal herhalingen % 1RM % 1RM % 1RM<br />

1 100 100 100<br />

2 97,2 93,8 95,2<br />

3 94,4 91,0 93,0<br />

4 91,7 88,3 90,9<br />

5 88,8 85,8 88,9<br />

De percentages van 1RM van Bryzcki en O’Conner liggen dicht bij<br />

elkaar, maar de percentages van Epley vallen wat lager uit. Gezien<br />

de goede signifi cantie van de vergelijking van Brzycki gaat de<br />

voorkeur uit naar zijn vergelijking:<br />

1 RM = (gebruikt gewicht / (1,0278 – [0,0278 × aantal herhalingen]).<br />

Mocht echter blijken dat de 1RM-waarden die uit deze vergelijking<br />

komen voor een deelnemer niet haalbaar zijn, dan kan worden<br />

gekozen voor de vergelijking van Epley, waarbij de 1RM-waarden<br />

iets lager zijn.<br />

Spierkrachtmeting met behulp van KRS<br />

Als alternatief voor het testen en trainen met het RM-systeem kan<br />

worden gekozen voor het specifi ekere KRS. 161 In dit systeem wordt<br />

de belasting bepaald door het aantal correct uitgevoerde herhalingen.<br />

Het aantal kilogrammen is dus van ondergeschikt belang.<br />

Het KRS-systeem heeft aandacht voor stabiliteit, technisch juiste<br />

uitvoering en het aantal herhalingen en heeft daardoor gunstige<br />

effecten op de proprioceptie. Het systeem kent tien verschillende<br />

vormen volgens een klassieke opbouw voor kracht, waaruit een<br />

keuze kan worden gemaakt voor de training, afhankelijk van de<br />

gestelde doelen.<br />

Met het oog op adl en duurtraining zijn voor de hartpatiënt met<br />

name de eerste vier belastingsniveaus van het KRS-systeem relevant:<br />

coördinatie en uithoudingsvermogen stap 1, stap 2 en stap 3.<br />

Daarbij wordt uitgegaan van vijf belastingsvariabelen (pijn, coördinatie,<br />

ritme, omvang en kilogrammen); zodra deze variabelen<br />

worden beheerst, volgt de volgende trainingsstap.<br />

Bij elk vooraf bepaald doel (belastingsniveau) hoort een gewenst<br />

herhalingsaantal. Voor het bepalen van het juiste trainingsgewicht<br />

worden vier series van herhalingen uitgevoerd; aan de hand van<br />

zogeheten try outs wordt bepaald of het gewicht niet te hoog of te<br />

laag is en eventueel moet worden bijgesteld. Voor de gewichtsbepaling<br />

tijdens de series en de opbouw voor de training van spierkracht<br />

en spieruithoudingsvermogen zijn tabellen opgesteld. 161<br />

Voor spierkrachttraining worden 8 tot 10 (dynamische) oefeningen<br />

met grote spiergroepen aanbevolen. 80,81,118,162 Elk trainingsprogramma<br />

dient oefeningen voor zowel de bovenste als de onderste<br />

extremiteiten te bevatten, waarbij met betrekking tot de beenspieren<br />

in ieder geval de extensoren zouden moeten worden getraind.<br />

80,81,118,162 Bij de krachttests dient de huidige kracht van deze<br />

spiergroepen te worden bepaald om de training goed te kunnen<br />

instellen. Denk aan de volgende spiergroepen:<br />

m. triceps brachii;<br />

m. biceps brachii;<br />

extensoren van de onderarm;<br />

fl exoren van de onderarm;<br />

m. deltoideus;<br />

m. quadriceps femoris;<br />

hamstrings;<br />

abductoren van de heup;<br />

adductoren van de heup;<br />

plantair fl exoren van de enkel;<br />

dorsaal fl exoren van de enkel;<br />

m. erector spinae;<br />

m. trapezius;<br />

m. latissimus dorsi;<br />

m. pectoralis (met name de m. pectoralis major).<br />

Tests ter bepaling van het risicoprofi el<br />

Om meer informatie te verkrijgen over de huidige gezondheidstoestand<br />

van de patiënt kan de fysiotherapeut kiezen voor aanvullende<br />

tests om beïnvloedbare risicofactoren vast te stellen (zoals<br />

hoge bloeddruk en overgewicht).<br />

Bloeddrukmeting<br />

De bloeddruk wordt bepaald met behulp van een geijkte bloeddrukmeter<br />

(manueel of automatisch). De systolische en diastolische<br />

bloeddruk geven samen een beeld van de gemiddelde<br />

arteriële druk. Zowel een te lage als een te hoge bloeddruk kan tot<br />

gezondheidsproblemen leiden. Hypertensie is gerelateerd aan een<br />

verhoogd risico op hart- en vaatziekten, met name bij mensen met<br />

een ‘non-dipping’ bloeddrukprofi el, dat wil zeggen een ongezonde<br />

bloeddrukregulatie, waarbij de bloeddruk ’s nachts met minder<br />

dan 10 procent van de gemiddelde dagwaarde daalt.<br />

Men spreekt van een ‘optimale’ bloeddruk bij een bloeddruk van<br />

rond de 120/80 mmHg; een ‘normale’ bloeddruk ligt onder de<br />

140/85 mmHg. Er is sprake van hypertensie bij een bloeddruk van<br />

meer dan 140/85 mmHg en van hypotensie bij een bloeddruk lager<br />

dan 120/70 mmHg. De grenswaarden stijgen met de toename van<br />

de leeftijd; dit geldt met name voor de bovendruk.<br />

De bloeddruk is een in hoge mate dynamische grootheid, die in<br />

24 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

de loop van enkele minuten tot zelfs seconden kan veranderen.<br />

Stress en lichamelijke inspanning kunnen door het vrijmaken van<br />

het hormoon adrenaline de bloeddruk binnen een halve minuut<br />

met tientallen mmHg verhogen. Bovendien is er een nauwe relatie<br />

tussen de linkerventrikelmassa (dikte linkerventrikelwand) en de<br />

bloeddruk gemeten tijdens (sub)maximale inspanning, wat het<br />

beeld kan vertekenen. 163 Een ambulante 24-uursmeting geeft het<br />

betrouwbaarste beeld van de bloeddruk.<br />

Metingen (over)gewicht<br />

Om te bepalen of er sprake is van overgewicht of obesitas kunnen<br />

de BMI, middelomtrek en huidplooidikte worden gemeten. Naast<br />

de BMI is ook de vetverdeling een belangrijke indicator voor het<br />

bepalen van gezondheidsrisico’s als gevolg van overgewicht.<br />

Een huidplooidiktemeting gecombineerd met een middelomtrekmeting<br />

is meer valide en betrouwbaar. Het geeft de fysiotherapeut<br />

informatie over het risico op recidiverende hartklachten wanneer<br />

sprake is van meerdere risicofactoren van het zogenaamde metabool<br />

syndroom (paragraaf I.II.I).<br />

Voor het meten van de BMI (of Quetelet Index) worden lichaamslengte<br />

en -gewicht gemeten bij een persoon op blote voeten of op<br />

kousenvoeten. Bij de lengtemeting staat de deelnemer met de rug<br />

en de hakken tegen de muur, met het hoofd rechtop; de lengte<br />

wordt in meters genoteerd. Het gewicht wordt bepaald met een<br />

geijkte weegschaal, en genoteerd in kilogrammen. Voor de kleding<br />

wordt een halve kilo van het gemeten gewicht afgetrokken. De<br />

BMI wordt berekend door het lichaamsgewicht (in kilogrammen) te<br />

delen door het kwadraat van de lichaamslengte (in meters). Er is<br />

sprake van overgewicht bij een BMI tussen 25,0 en 29,9 kg/m 2 ; een<br />

BMI ≥ 30,0 kg/m 2 wordt geduid als obesitas. 2,41<br />

Door middel van het meten van de middelomtrek kan eventuele<br />

abdominale obesitas worden vastgesteld. Bij vrouwen spreekt<br />

men van een toegenomen middelomtrek indien deze > 80 cm is,<br />

bij mannen > 94 cm. Bij een middelomtrek > 88 cm bij vrouwen<br />

en > 102 cm bij mannen is het risico van morbiditeit duidelijk<br />

verhoogd. 2,41<br />

Het principe achter de huidplooidiktemeting houdt in dat de<br />

hoeveelheid onderhuids vet wordt afgezet tegen het totale lichaamsvet.<br />

De exacte verhouding tussen onderhuids vet en het<br />

totale lichaamsvet is afhankelijk van geslacht, leeftijd en etnische<br />

afkomst. Voor de nauwkeurigheid is het daarom belangrijk om<br />

rekening te houden met deze variabelen bij het omrekenen van<br />

de gemeten huidplooien naar vetpercentage. Lichaamssamenstelling<br />

die is vastgesteld aan de hand van huidplooidiktemetingen<br />

correleert goed (r = 0,70-0,90) met lichaamssamenstelling die is<br />

vastgesteld door onderwaterweging.<br />

De huidplooien worden op 4 lichaamslocaties gemeten: supra-iliacaal,<br />

subscapulair, aan de triceps en aan de biceps. Elke huidplooi<br />

wordt 2 keer gemeten en in millimeters genoteerd. Met behulp van<br />

formules kan de lichaamssamenstelling worden bepaald aan de<br />

hand van de 4-puntshuidplooimeting. De plaats van de meting en<br />

de manier waarop wordt gemeten dragen bij aan de nauwkeurigheid<br />

van de meting. Voor de juiste plaatsbepaling (lichaamslocatie<br />

en uitvoering) van de metingen verwijzen we naar Ergometrie en<br />

trainingsbegeleiding (boek en dvd) van Vos. 164<br />

Tests ter bepaling van activiteitenniveau<br />

De intake bevat twee vragenlijsten die inzicht geven in het activiteitenniveau<br />

van de cliënt, de Patiënt Specifi eke Klachten (PSK)<br />

en de ‘Specifi c Activity Scale’ (SAS). De score op deze objectieve<br />

uitkomstmaten vormen de nulmeting. Bij de PSK geeft de patiënt<br />

zelf aan bij welke activiteiten hij beperkingen ervaart. De SAS geeft<br />

de fysiotherapeut inzicht in wat de patiënt ook daadwerkelijk aan<br />

lichamelijke activiteiten doet. Beide instrumenten staan beschreven<br />

in de <strong>KNGF</strong>-Richtlijn Hartrevalidatie en zijn vaak bekend bij<br />

cliënten die zijn ingestroomd vanuit de tweede fase. 80,81<br />

PSK<br />

De PSK is een meetinstrument om de functionele status van een<br />

individuele patiënt te bepalen; de score op de PSK geeft een indruk<br />

van de hulpvraag van de patiënt en de ernst van de klachten.<br />

In de PSK maken patiënten een inschatting van hun meest<br />

problematische activiteiten qua aard, duur en kwaliteit gedurende<br />

de afgelopen week op een visuele analoge schaal (VAS). De VAS<br />

verwijst naar een methode van meting, namelijk op een meetlatje<br />

met een schaal van 0 tot 100 mm. De VAS is voor allerlei concepten<br />

te gebruiken. Meestal wordt de VAS gebruikt voor het meten van<br />

de intensiteit van pijn, maar een VAS kan ook worden gebruikt<br />

om het activiteitenniveau in kaart te brengen. 165,166 De VAS is een<br />

valide, betrouwbaar en responsief instrument voor het meten van<br />

pijn en activiteiten in de dagelijkse praktijk en is in korte tijd af<br />

te nemen. 167,168 Vergelijkbare meetinstrumenten zijn de ‘Disability<br />

Rating Index’ 165,166 en de ‘Verbal Rating Scale’.<br />

De PSK is opgenomen in bijlage 8.<br />

SAS<br />

De SAS is een gevalideerde vragenlijst 80,81 die een beeld geeft<br />

van de belastbaarheid van een cliënt in MET’s, gebaseerd op de<br />

metabole belasting van specifi eke activiteiten. 169 Op grond van de<br />

uitslag van deze vragenlijst kan de fysiotherapeut een inschatting<br />

maken van het huidige activiteitenniveau van de patiënt.<br />

Zie bijlage 9 voor de SAS.<br />

V.III.III Het adviesgesprek<br />

De intake wordt afgesloten met een adviesgesprek. Tijdens dit gesprek<br />

worden de resultaten van de intake met de cliënt besproken<br />

en wordt de patiënt:<br />

geïncludeerd voor het ‘Beweegprogramma Hartziekten’;<br />

voorlopig geëxcludeerd, zodat er gelegenheid ontstaat om<br />

aanvullende gegevens op te vragen bij de fysiotherapeut die<br />

de poliklinische hartrevalidatie heeft begeleid;<br />

geëxcludeerd en terug- of doorverwezen naar de huisarts of<br />

specialist;<br />

geëxcludeerd en doorverwezen naar regulier beweeg- en<br />

sportaanbod.<br />

Op basis van de medische (verwijs)gegevens en de intake zal de<br />

fysiotherapeut beslissen of de patiënt wel of niet kan instromen in<br />

het beweegprogramma. Ook is het mogelijk dat de fysiotherapeut<br />

besluit dat de patiënt zonder de gekwalifi ceerde begeleiding van<br />

de fysiotherapeut in staat is om zelfstandig een actieve leefstijl<br />

te ontwikkelen en kan instromen in het reguliere sportaanbod<br />

(fi tnesscentra en sportverenigingen).<br />

De fysiotherapeut geeft daarnaast een individueel beweegadvies,<br />

waarbij rekening wordt gehouden met eventueel aanwezige klachten<br />

aan het bewegingsapparaat en/of chronische aandoeningen.<br />

25 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

De fysiotherapeut wordt aangeraden zijn of haar advies af te stemmen<br />

op het gedragsstadium waarin de cliënt zich bevindt. Tijdens<br />

het gesprek komt het volgende aan de orde:<br />

beweegadvies om te voldoen aan de beweegnormen (NNGB en/<br />

of fi tnorm);<br />

beweegadvies ten aanzien van lichamelijke fi theid (conditietest,<br />

kracht-, lenigheid- en coördinatietest);<br />

advies in relatie tot de gezondheidsparameters (bloeddruk- en<br />

(over)gewichtbepalingen);<br />

beweegadvies in relatie tot <strong>hartziekten</strong>;<br />

beweegadvies in relatie tot overige klachten aan het bewegingsapparaat;<br />

beweegadvies in relatie tot chronische aandoeningen;<br />

doorverwijzing naar:<br />

− huisarts bij klachten (met telefonische en/of schriftelijke<br />

overdracht);<br />

− regulier beweeg- en sportaanbod; indien de cliënt alleen<br />

voor een beweegadvies is gekomen en/of in aanmerking<br />

komt om deel te nemen aan regulier beweeg- en sportaanbod<br />

eindigt het contact met een advies en een aanbod<br />

om te monitoren (follow-up);<br />

− beweegprogramma voor mensen met <strong>hartziekten</strong> indien de<br />

cliënt wordt geïncludeerd.<br />

Ten behoeve van de inclusie in het beweegprogramma formuleert<br />

de fysiotherapeut een antwoord op de volgende screeningsvragen:<br />

1. Is er sprake van een stabiele cardiale situatie wat betreft de<br />

<strong>coronaire</strong> aandoening?<br />

2. Is de patiënt onvoldoende lichamelijk actief, dat wil zeggen<br />

voldoet de patiënt niet aan de beweegnormen?<br />

3. Zijn er drempels of barrières die de patiënt verhinderen om<br />

voldoende lichamelijk actief te worden, die de fysiotherapeut<br />

kan beïnvloeden?<br />

4. Is er sprake van informatiebehoefte van de patiënt met betrekking<br />

tot bewegen?<br />

5. Voldoet de patiënt aan de gestelde inclusiecriteria (paragraaf<br />

IV.II)?<br />

6. Is er geen sprake van exclusiecriteria waardoor de patiënt niet<br />

in het beweegprogramma kan worden opgenomen (paragraaf<br />

IV.II)?<br />

Vervolgens bepaalt de fysiotherapeut samen met de patiënt de<br />

trainingsdoelen, waarna een persoonlijk beweegplan wordt opgesteld.<br />

V.IV De uitvoering van het beweegprogramma<br />

Lichamelijke activiteit bevordert de gezondheid positief als die<br />

activiteit ten minste 200 kcal per dag aan energie verbruikt. Dit<br />

hoeft niet per se door intensief sporten. Dagelijks circa 30 minuten<br />

wandelen in een stevig tempo (circa 6 km/uur) of fi etsen (circa<br />

15 km/uur) volstaat. Deze lichamelijke activiteiten hoeven hierbij<br />

niet aaneengesloten te worden uitgevoerd; in plaats van 1 keer 30<br />

minuten is 2 keer 15 minuten of 3 keer 10 minuten ook toegestaan.<br />

Op deze manier wordt voldaan aan de Nederlandse Norm Gezond<br />

bewegen.<br />

Naast de duur van de lichamelijke activiteit is voor cliënten met<br />

<strong>hartziekten</strong> de dosering van de trainingsbelasting erg belangrijk.<br />

Wanneer de belastingsintensiteit te laag is, treden er in onvoldoende<br />

mate trainingseffecten op. Bij een te hoge belasting zijn<br />

de risico’s op blessures of hartproblemen verhoogd. Uit veiligheidsoverwegingen<br />

moet, voordat met de training wordt gestart,<br />

een aantal bepalingen worden verricht. Aan de hand van de uitkomsten<br />

van deze bepalingen kan dan een programma ‘op maat’<br />

worden opgesteld.<br />

Het is van belang de hartfrequentie, zowel in rust als tijdens inspanning,<br />

individueel te bepalen. De intensiteit van de trainingsbelasting<br />

wordt bepaald aan de hand van fysiologische parameters,<br />

zoals hartfrequentie en zuurstofopname (VO 2max ), waarbij<br />

rekening wordt gehouden met tekenen van cardiale overbelasting,<br />

zoals pijn op de borst, pompfunctie- en ritmestoornissen, bloeddrukafwijkingen<br />

en uitingen van algehele malaise. Dit vereist een<br />

maximale inspanningstest (eventueel een ‘symptom limited’ test)<br />

met ECG-controle, die in de meeste gevallen reeds is uitgevoerd<br />

op aanwijzing van de cardioloog. Wanneer de resultaten van deze<br />

maximale inspanningstest niet zijn ingesloten bij de medische<br />

gegevens, kan de fysiotherapeut deze gegevens opvragen bij de<br />

specialist. Aan de hand van de VO 2max of de hartslagreserve (HRR,<br />

met behulp van de formule van Karvonen) kan de optimale trainingszone<br />

worden bepaald. 170<br />

De intensiteit van de belasting kan ook worden vastgesteld aan de<br />

hand van de Borgschaal voor subjectieve belasting. Met de Borgschaal<br />

kan de patiënt de zwaarte van de belasting leren aanvoelen.<br />

De meeste mensen hebben vijf oefensessies nodig om met de<br />

schaal te leren omgaan; bij onbekendheid met de schaal bestaat<br />

de neiging lichte en matige belasting te laag te scoren. 171-173<br />

Het gebruik van de Borgschaal is geprotocolleerd voor de fase van<br />

de poliklinische hartrevalidatie vanuit de Richtlijn Hartrevalidatie<br />

2004 van de NHS/NVVC 82 en de <strong>KNGF</strong> Richtlijn Hartrevalidatie 81 .<br />

V.V De trainingsdoelen<br />

De trainingsdoelen van het beweegprogramma dat wordt samengesteld<br />

op grond van de <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

sluiten aan bij de algemene doelstelling van een beweegprogramma:<br />

‘Mensen met een chronische aandoening hebben een<br />

actieve leefstijl die voldoet aan de NNGB en kunnen deze leefstijl<br />

handhaven.’<br />

Het beweegprogramma bevat dan ook de volgende componenten:<br />

bewegingsstimulering;<br />

vergroten van de fysieke belastbaarheid;<br />

onderhouden van de fysieke belastbaarheid;<br />

bestrijden van beïnvloedbare risicofactoren (inactiviteit, overgewicht,<br />

hoge bloeddruk, verhoogde cholesterolspiegel) en het<br />

bevorderen van gedragsverandering.<br />

De concrete invulling van het beweegprogramma wordt bepaald<br />

door de individuele trainingsdoelen en de wensen van de patiënt,<br />

diens belastbaar- en trainbaarheid, comorbiditeit, medicatie en<br />

voorkeur voor trainingsmiddelen. Zo ontstaat een beweegprogramma<br />

‘op maat’.<br />

Mogelijke trainingsdoelen zijn:<br />

het ontwikkelen en onderhouden van een actieve leefstijl;<br />

het vergroten van het maximale aerobe uithoudingsvermogen;<br />

het vergroten van de kracht van lokale spiergroepen en het<br />

spieruithoudingsvermogen;<br />

gewichtsvermindering, bestrijden van hoge bloeddruk en verlagen<br />

van een verhoogde cholesterolspiegel;<br />

functioneel trainen.<br />

26 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

In tabel 2 zijn ten behoeve van de opbouw van het beweegprogramma per doelstelling de trainingsvariabelen opgenomen per trainingsvorm.<br />

162<br />

Tabel 2. Trainingsprogramma voor cliënten met specifi ek benoemde hartklachten (ASCM, 2002). 172<br />

Vorm Doelstellingen Intensiteit/frequentie/duur<br />

aerobe training bestrijden overgewicht 40-55% VO 2max<br />

bestrijden hypertensie 50-65% HF max<br />

bestrijden dislipidemie 40-50% HRR<br />

verminderen risico hart- en vaatziekten Borgschaal: RPE 11-13<br />

5-7 dagen per week<br />

30-90 minuten per dag<br />

aerobe training vergroten maximale aerobe 50-85% VO 2max<br />

duuruithoudingsvermogen 50-90% HF max<br />

vergroten geleverd vermogen 50-70% HRR<br />

Borgschaal: RPE 12-16<br />

3-5 keer per week<br />

20-60 minuten per sessie<br />

krachttraining vergroten lokaal spieruithoudingsvermogen lage weerstand, veel herhalingen<br />

(losse gewichten, toestellen) (d.m.v. vergroten aantal herhalingen) gewenningsfase: < 50% 1RM met<br />

vergroten submaximale spierkracht 5-10 herhalingen<br />

uithoudingsfase: 50-60% 1RM met<br />

10-15 herhalingen<br />

hypertrofi e-krachtfase: 60-70% 1RM<br />

met 8-12 herhalingen174 2-3 keer per week<br />

lenigheidstraining handhaven/vergroten van ROM 2-3 keer per week<br />

oefeningen opstellen in overleg met<br />

patiënt (na korte check)<br />

neuromusculaire training verbeteren of in stand houden balans 2-3 keer per week<br />

(bij neuropathieën)<br />

verbeteren coördinatie<br />

functionele training toename adl-activiteiten door trainen individueel vaststellen aan de hand<br />

van vaardigheden van functionele trainingsdoelstellingen<br />

verbeteren zelfvertrouwen<br />

VO 2max = maximale zuurstofspanning; HF = hartfrequentie; ROM = range of motion; HRR = hartslagreserve; RPE = Ratings of Perceived<br />

Exertion; RM = repetition maximum.<br />

Toelichting trainingsdoelen en -variabelen<br />

Doel 1. Het vergroten van het maximale aerobe uithoudingsvermogen<br />

De gedachte dat een aeroob trainingsprogramma een belangrijke<br />

interventie is voor het verbeteren van <strong>coronaire</strong> risicofactoren<br />

is bevestigd in een recent onderzoek van Kelley et al. 175 Deze<br />

onderzoekers hebben eerder gepubliceerde meta-analyses op dit<br />

gebied onderzocht en kwamen tot de conclusie dat aerobe training<br />

onder andere een positief effect heeft op de systolische bloeddruk<br />

in rust, het LDL-cholesterolgehalte en de BMI. Door de positieve<br />

veranderingen in deze drie risicofactoren is de verwachting dat de<br />

5-jaarsmortaliteit ten gevolge van <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> gereduceerd<br />

wordt met respectievelijk 17 procent, 1,5 procent en 5<br />

procent. 175<br />

Het maximale aerobe uithoudingsvermogen (aeroob vermogen) is<br />

van belang voor intensieve inspanningen die langer duren dan 2<br />

tot 3 minuten. De trainingsintensiteit bij de start van het programma<br />

is afhankelijk van het trainingsdoel en zal moeten aansluiten<br />

bij de intensiteit waarop de patiënt heeft getraind tijdens de<br />

poliklinische hartrevalidatie. Bij het bepalen van de trainingsintensiteit<br />

moet ook rekening worden gehouden met het eventuele<br />

gebruik van β-blokkers. Bij patiënten die β-blokkers gebruiken is<br />

de hartslag zowel in rust als tijdens inspanning verlaagd.<br />

De opbouw van de belasting vraagt bij cliënten met chronische<br />

aandoeningen bijzondere aandacht. De belastbaarheid van deze<br />

cliënten is zowel vanwege de aandoening als vanwege mogelijke<br />

inactiviteit lager dan die van even oude patiënten zonder chroni-<br />

27 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

sche aandoening. In de eerste weken van de training zal daarom<br />

de belasting geleidelijk moeten worden opgebouwd. Voor het vergroten<br />

van het aeroob vermogen kan worden gekozen voor duur-<br />

of intervaltraining, afhankelijk van de fysieke (on)mogelijkheden<br />

en de specifi eke behoeften van de patiënt. Intervaltraining kan bij<br />

patiënten met een lage belastbaarheid een meerwaarde hebben, 176<br />

maar juist ook bij patiënten met een hoge belastbaarheid 177 .<br />

Als mensen met een chronische (hart)aandoening en ouderen<br />

bewegingsactiviteiten uitvoeren, is het belangrijk om voortdurend<br />

alert te zijn op het optreden van verschijnselen van cardiale overbelasting.<br />

Deze verschijnselen worden beschreven bij de ‘aandachtspunten’<br />

(paragraaf V.VIII.II).<br />

Doel 2. Het trainen van lokale spierkracht en spieruithoudingsvermogen<br />

De belangrijkste fysiologische aanpassingen die verantwoordelijk<br />

zijn voor de vergroting van het lokale spieruithoudingsvermogen<br />

zijn: een toename van de kracht, een toename van het aantal<br />

doorbloede haarvaten in de spieren, een toename van de hoeveelheid<br />

bij de aerobe energieleverantie betrokken enzymen en een<br />

toename van het aantal en de grootte van de mitochondriën in het<br />

actieve spierweefsel.<br />

Deelnemers met chronische aandoeningen kunnen veilig trainen<br />

voor een verbetering van de submaximale spierkracht. Het trainen<br />

op 30 tot 80 procent van de maximale kracht leidt niet tot grotere<br />

belastingen van het hart (wat blijkt uit het Rate Pressure Product)<br />

en meer calamiteiten dan duurtrainingen zoals fi etsen. 178<br />

Ook Adams et al. onderkennen het belang van krachttraining als<br />

onderdeel van de revalidatie van hartpatiënten, die zij als veilig<br />

beschouwen onder supervisie van een professional. 116 Krachttraining<br />

is een veilig onderdeel van de fysieke training van de meeste<br />

cardiovasculaire patiënten als de volgende trainingsprincipes in<br />

acht worden genomen: 117<br />

de intensiteit bedraagt 40 tot 65 procent van 1RM;<br />

het aantal herhalingen bedraagt 10 tot 15;<br />

er wordt voldoende rust in acht genomen.<br />

Klassiek omvat krachttraining een circuittraining voor 8 tot 10 grote<br />

spiergroepen van de onderste en bovenste extremiteiten en de<br />

romp (paragraaf V.V). Er kan gebruik worden gemaakt van krachtapparaten,<br />

halters en/of elastische weerstanden (theraband). 117 Van<br />

Laethem heeft aanbevelingen gepresenteerd voor de implementatie<br />

van krachttraining binnen de hartrevalidatie, waarbij drie<br />

fasen zijn te onderscheiden: gewenningsfase, uithoudingsfase en<br />

hypertrofi e-krachtfase. 49 De trainingsintensiteit wordt in de verschillende<br />

fasen opgebouwd van respectievelijk < 50 procent van<br />

1RM met 5 tot 10 herhalingen, en 50 tot 60 procent van 1RM met<br />

10 tot 15 herhalingen, naar 60 tot 70 procent van 1RM met 8 tot 12<br />

herhalingen (gemodifi ceerd overgenomen van Smutok et al. 179 ).<br />

Het KRS (paragraaf V.III.II) kent meerdere trainingsniveaus, waarbij<br />

de belasting wordt opgebouwd volgens een bepaalde systematiek:<br />

coördinatie, uithoudingsvermogen, hypertrofi e, rekrutering,<br />

snelkracht en explosieve kracht. 161 Voor het trainen van hartpatienten<br />

zijn met name de eerste twee belastingsvormen relevant,<br />

waarbij wordt gewerkt met 13 tot 20 herhalingen. Wanneer er<br />

sprake is van zogenaamde stabilisatie van het belastingsniveau kan<br />

worden overgegaan naar de volgende stap van het KRS-systeem.<br />

De voordelen van krachttraining zijn:<br />

Krachttraining kan bijdragen aan een verlaging van de<br />

belasting van het hart bij een submaximale belasting en in<br />

rust. Het vergroten van kracht draagt bij aan een verlaging<br />

van de hartfrequentie, de bloeddruk en het zuurstofverbruik<br />

van de hartspier tijdens een submaximale belasting.<br />

115,116,118-120,122,129,130,132,134,140 Ook wordt de perifere bloedstroom<br />

en de vasculaire endotheelfunctie gunstig beïnvloed<br />

door krachttraining. 129<br />

Krachttraining heeft een gunstige invloed op cardiovasculaire<br />

risicofactoren, zoals dyslipidemie, insulinegevoeligheid,<br />

bloeddruk en inactiviteit (indirect via een verbetering van<br />

self-effi cacy). 116 Deze positieve resultaten wat betreft risicogedrag<br />

worden door meerdere auteurs bevestigd, naast<br />

andere effecten van krachttraining, zoals: een verbetering van<br />

variabelen inzake de lichaamscompositie (gewicht, percentage<br />

lichaamsvet) 180 en een positieve verandering in lipidenspectrum<br />

en arteriële stijfheid 115 .<br />

Krachttraining biedt een goede aanvulling op de training van<br />

het aerobe uithoudingsvermogen. Er zijn aanwijzingen dat het<br />

maximale aerobe uithoudingsvermogen meer toeneemt door<br />

een combinatie van kracht- en duurtraining dan door duurtraining<br />

alleen. 181,182 Daarnaast leidt krachttraining (als aanvulling<br />

op de duurtraining) tot een aantoonbaar grotere toename<br />

van de spierkracht dan duurtraining alleen. 114,178,183 Het continueren<br />

van de (kracht)training is noodzakelijk om behaalde<br />

resultaten te kunnen onderhouden. Immers, inactiviteit na een<br />

langdurige trainingsperiode van kracht- en aerobe training,<br />

resulterend in een toename van VO 2max en spierkracht, resulteert<br />

in het inleveren van een signifi cant deel van de bereikte<br />

resultaten, namelijk 10 procent terugval van de VO 2max , 12 procent<br />

krachtsvermindering van de bovenste extremiteit en bijna<br />

16 procent minder spierkracht in de onderste extremiteit. 184<br />

De spierkracht is belangrijk voor het dagelijks functioneren<br />

van cliënten, vooral bij ouderen. Zo is de kracht van de m.<br />

quadriceps femoris bepalend voor het lichamelijk functioneren<br />

van ouderen. Een verminderde quadricepskracht gaat bij deze<br />

groep gepaard met beperkingen in het dagelijks functioneren,<br />

onder andere bij lopen, traplopen en opstaan uit een stoel,<br />

en met een verhoging van het aantal valincidenten. 185;186 De<br />

afname van spierkracht levert bij ouderen grotere beperkingen<br />

op in het dagelijks functioneren dan de afname van het<br />

maximale aerobe uithoudingsvermogen. Gesteld wordt dat<br />

al met 10 tot 20 procent krachtstoename de drempel voor het<br />

ontstaan van functionele beperkingen met 10 tot 20 jaar kan<br />

worden uitgesteld. 187 Krachttraining heeft dus een gunstig<br />

effect op het uitvoeren van activiteiten in het dagelijks leven<br />

en werk. 80,81,113,115 Door een toename van spierkracht en lokaal<br />

spieruithoudingsvermogen kunnen activiteiten uit het dagelijks<br />

leven met minder inspanning worden uitgevoerd. 114,116,117<br />

Ondanks de hierboven genoemde voordelen is het belangrijk in<br />

gedachten te houden dat de veiligheid van krachttraining niet voor<br />

alle patiënten is aangetoond. In onderzoeken naar de effecten van<br />

krachttraining bij verschillende patiëntengroepen die verminderd<br />

belastbaar zijn (zoals hart- en longpatiënten) ligt de belastingsintensiteit<br />

bij de krachttraining meestal tussen de 30 en 70 procent<br />

(van het 1RM). In sommige studies ging men tot een relatief hoog<br />

intensiteitsniveau (80 procent van het 1RM). De afwezigheid van<br />

28 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

calamiteiten tijdens onderzoeken naar de veiligheid en effecten<br />

van krachttraining bij genoemde patiënten werd sterk beïnvloed<br />

door de selectie van deelnemers, de strikte controle en de keuze<br />

van belastingsintensiteit en spiermassa. De meeste onderzoeken<br />

maakten gebruik van patiënten die goed belastbaar waren (> 6<br />

MET’s) en een normale linkerventrikelfunctie hadden. Zo is hemodynamische<br />

stabiliteit bij krachtoefeningen met name aangetoond<br />

bij mensen zonder cardiovasculaire ziekten. 129 In hoeverre de veiligheid<br />

ook geldt voor minder belastbare patiënten is onvoldoende<br />

onderzocht. 113<br />

Er is een aantal redenen om niet met de krachttraining te starten<br />

of om deze te stoppen. Stopcriteria zijn: abnormale schommelingen<br />

in de bloeddruk, zuurstofgebrek van de hartspier tijdens<br />

aerobe inspanning, pijn op de borst in rust, acuut hartfalen,<br />

maligne hypertensie, niet-gecontroleerde ritmestoornissen en<br />

ernstige aortaklepstenose en -insuffi ciëntie. 80,81 De werkgroep<br />

adviseert om bij de selectie van deelnemers aan het beweegprogramma<br />

bovenstaande in overweging te nemen.<br />

Doel 3. Afvallen, bestrijden hoge bloeddruk en trainen bij een<br />

verhoogde cholesterolspiegel<br />

Het terugdringen van de risicofactoren voor hart- en vaatziekten<br />

krijgt een zeer hoge prioriteit wanneer deze risicofactoren bij de<br />

cliënt met <strong>coronaire</strong> hartziekte aanwezig zijn. Vooral vormen van<br />

duurbelasting met een relatief lage intensiteit zijn voor dit doel<br />

geschikt, met name cardiofi tness (fi etsen, lopen, roeien, steppen<br />

en crosstraining), omdat hierbij dynamische contracties worden<br />

uitgevoerd en een grote spiermassa actief is. 74<br />

De belastingsintensiteit ligt bij voorkeur in de buurt van 55 tot 75<br />

procent van de maximale hartfrequentie. 41 De vuistregel is dat de<br />

belasting ten minste 60 minuten aaneengesloten moet kunnen<br />

worden volgehouden. Dit komt overeen met het advies van de<br />

Gezondheidsraad: bij mensen met overgewicht of een positieve<br />

energiebalans wordt geadviseerd om dagelijks ten minste 1 uur<br />

matig intensief te bewegen. 188 Voor veel cliënten met een chronische<br />

aandoening zal hierdoor bijvoorbeeld wandelen geschikter<br />

zijn dan hardlopen. De trainingsfrequentie moet hoog zijn, bij<br />

voorkeur dagelijks. Dit is mogelijk omdat het herstel snel verloopt<br />

door de relatief lage belastingsintensiteit. 74<br />

Om doelstellingen zoals afvallen of het verlagen van het cholesterolgehalte<br />

te bereiken, zijn naast trainingsprogramma’s<br />

ook voedingsadviezen belangrijk. Dit geldt ook voor cliënten die<br />

zowel overgewicht als hypertensie hebben; het afvallen kan ook<br />

bijdragen aan een verlaging van de bloeddruk. De informatie die<br />

over risicogedrag wordt verstrekt, dient te worden afgestemd op de<br />

kennis die de cliënt al heeft over afvallen, voeding en cholesterol.<br />

Bij doorstroming vanuit de poliklinische hartrevalidatie heeft de<br />

patiënt deze informatie in principe al ontvangen binnen de daar<br />

aangeboden module ‘Informatieprogramma’.<br />

Voor meer informatie over de bestrijding van overgewicht middels<br />

lichamelijke activiteit wordt verwezen naar de CBO (concept)<br />

richtlijn Diagnostiek en behandeling van obesitas bij volwassenen<br />

en kinderen. 41<br />

Doel 4. Functioneel trainen<br />

Met behulp van de algemene doelstellingen van het beweegprogramma<br />

kunnen per deelnemer functionele trainingsdoelen<br />

worden vastgesteld. Functioneel trainen is het op een specifi eke<br />

manier trainen van bepaalde vaardigheden. Dit houdt in dat per<br />

deelnemer wordt beoordeeld welke handelingen uit het dagelijks<br />

leven moeten worden geoefend om het uitvoeren van die<br />

vaardigheden zo veel mogelijk te verbeteren. Bij cliënten met<br />

een hartaandoening die participatieproblemen ervaren in het<br />

dagelijks leven is functioneel trainen een geschikte methode om<br />

trainingseffecten te integreren in het dagelijks leven. Hierbij is het<br />

trainingsprincipe van specifi citeit een vereiste. Dit geldt zelfs voor<br />

de afname van de benauwdheid die na de training optreedt.<br />

Het samenstellen van een functionele training voor cliënten met<br />

een hartaandoening begint met een analyse van de vaardigheden<br />

die de patiënt wil verbeteren. Daarbij is het huidige niveau van de<br />

patiënt van belang. Om functioneel te kunnen trainen, moet aan<br />

minimale voorwaarden worden voldaan. Bij patiënten met zeer<br />

lage spierkracht (score op de Medical Research Council Scale (MRC)<br />

< spierkracht 5) zal aan deze voorwaarde niet worden voldaan.<br />

Wanneer de spierkracht te laag is, zal deze eerst moeten worden<br />

getraind.<br />

Vaardigheden waarmee de patiënt de meeste moeite heeft, kunnen<br />

worden geanalyseerd aan de hand van de PSK-vragenlijst<br />

(bijlage 8). Eerst wordt vastgesteld wat voor de cliënt relevante<br />

vaardigheden zijn, dan volgt een analyse van deze vaardigheden.<br />

Deze analyse vormt de basis voor het samenstellen van een functionele<br />

training en omvat:<br />

motorische grondeigenschappen: uithoudingsvermogen,<br />

kracht, snelheid, lenigheid en coördinatie;<br />

energieleverende systemen;<br />

analyse van de specifi eke bewegingen: 189<br />

− de actieve spiermassa;<br />

− de geactiveerde spiervezeltypes;<br />

− de contractievormen (isometrisch, excentrisch, concentrisch);<br />

− de specifi eke gewrichtshoeken en/of bewegingstrajecten;<br />

− de bewegingssnelheid;<br />

− de intensiteit van de belasting: welk percentage van de<br />

maximale kracht wordt geleverd;<br />

− specifi eke coördinatiepatronen.<br />

Allereerst wordt bekeken welke motorische grondeigenschappen<br />

essentieel zijn voor de gewenste bewegingsactiviteiten en op<br />

welke wijze en op welk niveau deze motorische grondeigenschappen<br />

worden aangesproken. Hierna wordt ingeschat in hoeverre<br />

de prestatie bij een bewegingsactiviteit verband houdt met een<br />

motorische grondeigenschap. Ten slotte worden de motorische<br />

grondeigenschappen in volgorde van belangrijkheid gezet.<br />

Bij een analyse van de energieleverende systemen gaat het erom<br />

aan te geven in welke mate deze systemen worden aangesproken.<br />

Hiervoor moet een inschatting worden gemaakt welk energieleverend<br />

systeem het belangrijkst is bij de uitvoering van de gekozen<br />

activiteit. Bij complexe vaardigheden, tijdens welke op meerdere<br />

energieleverende systemen een beroep wordt gedaan, wordt geadviseerd<br />

in te schatten welk percentage energie uit welk energiesysteem<br />

komt. De vraag is dus hoeveel procent energie wordt geleverd<br />

door de fosfaatpool, hoeveel procent door het melkzuursysteem<br />

en hoeveel procent via aerobe verbranding (van koolhydraten en<br />

vetten).<br />

Een handreiking bij het maken van deze inschatting:<br />

Inventariseer welke activiteiten voorkomen.<br />

Bepaal de duur van deze activiteiten.<br />

Bepaal wat de intensiteit is van deze activiteiten.<br />

29 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Het laatste onderdeel vormt de analyse van de specifi eke bewegingen<br />

die bij de vaardigheid worden uitgevoerd. Hierbij gaat het<br />

met name om de manier waarop bewegingen worden uitgevoerd,<br />

de geactiveerde spiergroepen en -vezeltypes, de bewegingssnelheden,<br />

de intensiteit van de belasting en de specifi eke coördinatiepatronen.<br />

Eventueel kunnen bij de analyse beeldopnames (video)<br />

worden gebruikt.<br />

Op grond van bovenstaande analyse kan vervolgens een functionele<br />

training worden samengesteld. Hierbij is de inhoud en de<br />

intensiteit (duur en frequentie) van de training gebaseerd op de<br />

motorische grondeigenschappen, de energieleverende systemen<br />

en de specifi eke bewegingen die nodig zijn voor de te trainen<br />

vaardigheid.<br />

Doel 5. Het ontwikkelen en onderhouden van een actieve leefstijl<br />

Centraal binnen de beweegprogramma’s staat het structureel<br />

veranderen van het beweeggedrag, het ontwikkelen van een<br />

actieve leefstijl. Meer informatie over het structureel veranderen<br />

van gedrag is opgenomen in de Inleiding bij de <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong>en<br />

<strong>Beweeginterventie</strong>s. 1 De fysiotherapeut dient bij de uitvoering van<br />

de programma’s voor patiënten met <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> deze<br />

principes toe te passen.<br />

Het streven is om de patiënten te laten voldoen aan de beweegnormen:<br />

de NNGB en/of de fi tnorm. Het bereiken van de beweegnormen<br />

zal in de praktijk mogelijk niet voor alle patiënten<br />

haalbaar zijn. In dat geval zal bijstelling van de doelen nodig zijn<br />

en moet worden gestreefd naar optimalisatie van het activiteitenpatroon.<br />

<strong>KNGF</strong>-Beweegprogramma voor patiënten met <strong>coronaire</strong><br />

<strong>hartziekten</strong><br />

Voor het verder ontwikkelen en het onderhouden van een actieve<br />

leefstijl bij patiënten met een <strong>coronaire</strong> aandoening, kan<br />

de eerstelijns fysiotherapeut een beweegprogramma opstellen<br />

aan de hand van de Standaard <strong>Beweeginterventie</strong>s. Belangrijke<br />

componenten daarbij zijn:<br />

bewegingsstimulering;<br />

vergroten van de fysieke belastbaarheid;<br />

onderhouden van de fysieke belastbaarheid;<br />

bestrijden van beïnvloedbare risicofactoren (inactiviteit,<br />

overgewicht, hoge bloeddruk, verhoogd cholesterol) en het<br />

bevorderen van gedragsverandering.<br />

De patiënt wordt geïncludeerd voor het beweegprogramma<br />

wanneer sprake is van een <strong>coronaire</strong> hartziekte (angina<br />

pectoris, acuut coronair syndroom, AMI, percutane <strong>coronaire</strong><br />

interventie of coronary artery bypass grafting), en op basis van<br />

de medische gegevens van de patiënt (inclusief ergometrietestgegevens),<br />

het inleidende gesprek (intake) en de resultaten<br />

van enkele vragenlijsten en diverse tests (zoals beweegervaringstests,<br />

spierkrachtmetingen, bepaling van risicofactoren en<br />

activiteitenniveau van de patiënt).<br />

Afhankelijk van de wensen van de patiënt, de individuele<br />

trainingsdoelen en eventuele comorbiditeit wordt vervolgens de<br />

inhoud van het beweegprogramma bepaald.<br />

Mogelijke trainingsdoelen zijn:<br />

het ontwikkelen en onderhouden van een actieve leefstijl;<br />

het vergroten van het maximale aerobe uithoudingsvermogen;<br />

het vergroten van de kracht van lokale spiergroepen en het<br />

spieruithoudingsvermogen;<br />

afvallen, bestrijden van hoge bloeddruk en verlagen van<br />

een verhoogde cholesterolspiegel;<br />

functioneel trainen.<br />

Het uiteindelijke doel van het beweegprogramma is uitstroom<br />

naar het reguliere beweeg- en sportaanbod, dat wil zeggen<br />

zelfstandig bewegen zonder supervisie van de fysiotherapeut.<br />

Hiertoe zijn uitstroomcriteria opgesteld.<br />

V.VI De trainingsmiddelen<br />

Bij het trainen van cliënten met een hartaandoening wordt vaak<br />

gebruik gemaakt van:<br />

ergometers:<br />

− fi etsergometer;<br />

− roei-ergometer;<br />

− loopband;<br />

fi tnessapparatuur en vrij oefenmateriaal (bijvoorbeeld dumbell<br />

en barbell);<br />

sport- en spelactiviteiten, zoals zwemmen;<br />

adl-activiteiten en functionele oefenvormen.<br />

De optimale trainingsmiddelen voor deze groep cliënten zijn tot<br />

nu toe nog niet vastgesteld. De belangrijkste voor- en nadelen van<br />

deze middelen zijn echter wel bekend. Een overzicht hiervan wordt<br />

hierna gegeven. Aan de hand daarvan kan voor de individuele<br />

cliënt het optimale trainingsmiddel worden geselecteerd.<br />

Naast het trainen op een fi etsergometer of een loopband kan<br />

natuurlijk ook het vrij wandelen en fi etsen, al dan niet buiten,<br />

als trainingsmiddel voor het ontwikkelen van een actieve leefstijl<br />

worden gebruikt. Ten aanzien van hydrotherapie is in een recente<br />

RCT vastgesteld dat gecombineerde kracht- en duurtraining in<br />

het water dezelfde effecten laat zien als trainen op het droge; de<br />

inspanningstolerantie en de spierkracht van patiënten met <strong>coronaire</strong><br />

<strong>hartziekten</strong> wordt verbeterd zowel in het water als ‘op het<br />

droge’. 190<br />

V.VI.I Ergometers<br />

Ergometers worden veel gebruikt bij het trainen. Het voordeel van<br />

een ergometer is dat de belasting eenvoudig gedoseerd en gecontroleerd<br />

kan worden. 74 Hierna worden de fi etsergometer, loopband<br />

en roei-ergometer besproken. Het trainen op deze apparaten kan<br />

een goede opstap zijn naar het (zelfstandig) buiten fi etsen, wandelen<br />

of roeien.<br />

Fietsergometer<br />

De fi etsergometer is het meest gebruikte trainingsmiddel binnen<br />

de revalidatie. De reden hiervoor is dat de belasting zeer goed<br />

doseerbaar is en dat kleine belastingsstappen mogelijk zijn, soms<br />

zelfs tot op 1 watt nauwkeurig. De (maximale) fi etstest kan hierbij<br />

als referentie worden gebruikt. De belasting is onafhankelijk van<br />

het lichaamsgewicht van de cliënt, wat zeer lage belastingen mogelijk<br />

maakt. Dit is een belangrijk voordeel voor zeer slecht belast-<br />

30 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

bare cliënten. Ook is de ingestelde belasting goed controleerbaar<br />

en herhaalbaar. Een ander voordeel van het fi etsen is dat het een<br />

effi ciënte vorm van bewegen is. Bovendien vinden veel cliënten<br />

fi etsen leuk en is het ook voor mensen met evenwichtsstoornissen<br />

een veilige manier van trainen. De cardiale belasting bij het fi etsen<br />

is gunstig; er worden dynamische contracties van grote spiergroepen<br />

uitgevoerd. Daarnaast kan de cliënt tijdens het trainen op de<br />

fi etsergometer goed in de gaten worden gehouden.<br />

Naast vele voordelen heeft de fi etsergometer ook enkele nadelen.<br />

Trainen op de fi etsergometer is minder specifi ek voor activiteiten<br />

uit het dagelijks leven die loopvaardigheid vereisen. Daarnaast<br />

zijn er cliënten (bijvoorbeeld mensen met een andere etnische<br />

achtergrond) die niet gewend zijn om te fi etsen of het fi etsen niet<br />

machtig zijn.<br />

Roei-ergometer<br />

Bij het trainen op de roei-ergometer is er een grotere spiermassa<br />

actief dan bij het trainen op de fi etsergometer. Grote spiergroepen<br />

worden aangesproken om dynamische contracties uit te voeren.<br />

Daardoor is de roei-ergometer bij uitstek geschikt voor het trainen<br />

van het lokale spieruithoudingsvermogen. Daarnaast kan óók<br />

tijdens het trainen op een roei-ergometer de cliënt goed in de<br />

gaten worden gehouden, net als op de fi etsergometer. Een nadeel<br />

van de roei-ergometer is dat niet alle cliënten ervaring hebben<br />

met roeien. Hierdoor zullen sommige patiënten eerst de techniek<br />

moeten leren, voordat ze een belastingsniveau halen dat trainingseffecten<br />

tot stand brengt.<br />

De roei-ergometer wordt afgeraden voor patiënten met een pacemaker<br />

of implanteerbare cardioverter defi brillator (ICD) vanwege<br />

het risico op draadbreuk.<br />

Loopband<br />

De belangrijkste beweging in het dagelijks leven is lopen. Het trainen<br />

op de loopband is daardoor specifi eker dan het trainen op de<br />

fi ets- en roei-ergometer. De belastingsintensiteit op de loopband<br />

is afhankelijk van de loopsnelheid, het gewicht en de vaardigheid<br />

van de cliënt.<br />

Nadeel van de loopband is dat sommige cliënten zich eerst de<br />

looptechniek op de loopband eigen moeten maken. Daarnaast is<br />

het risico op vallen tijdens de training groter dan bij fi etsen en<br />

roeien. Ten slotte is de belastingsintensiteit op de loopband minder<br />

nauwkeurig te doseren dan op de fi etsergometer.<br />

V.VI.II Fitnessapparatuur<br />

Met behulp van fi tnessapparatuur kan gericht worden gewerkt aan<br />

het spieruithoudingsvermogen van specifi eke spiergroepen en de<br />

coördinatie en de hypertrofi e ervan, waarbij cliënten op hun eigen<br />

niveau van belastbaarheid kunnen trainen. Fitnessapparatuur is<br />

veilig en het gebruik ervan is eenvoudig aan te leren; de belastingsintensiteit<br />

is relatief eenvoudig te bepalen aan de hand van<br />

het 1RM of het KRS (paragraaf V.III.II) en de progressie betrekkelijk<br />

eenvoudig vast te stellen (meer herhalingen bij dezelfde uitwendige<br />

weerstand of een grotere weerstand bij een bepaald aantal<br />

herhalingen). Ook kan fi tnessapparatuur zeer goed worden ingezet<br />

in circuitvorm.<br />

Een nadeel van het trainen met fi tnessapparatuur is dat de bereikte<br />

trainingseffecten niet erg specifi ek zijn voor andere activiteiten<br />

dan fi tnessen. De training leidt tot een toename van de prestaties<br />

op het fi tnessapparaat waarop men traint en tot lokale aanpas-<br />

singen, zoals een toename van de doorbloeding van de getrainde<br />

spieren, de capillarisatie, de enzymconcentraties enzovoort, maar<br />

niet zonder meer tot een verbetering van prestaties bij activiteiten<br />

in het dagelijks leven of tot effi ciënter bewegen.<br />

Het is belangrijk om goed op te letten of de fi tnessapparatuur<br />

geschikt is voor het gebruik door slecht belastbare cliënten. Bij<br />

sommige apparatuur is de minimale belasting die kan worden<br />

opgelegd voor deze specifi eke groep cliënten al te hoog. Er kan<br />

dan ook worden gedacht aan het gebruik van vrij materiaal, zoals<br />

dumbells.<br />

V.VI.III Sport- en spelactiviteiten<br />

Sport- en spelactiviteiten kunnen het plezier in bewegen sterk<br />

vergroten, wat voor veel cliënten met chronische aandoeningen erg<br />

belangrijk is. Tijdens sport- en spelactiviteiten is het echter belangrijk<br />

om de belastingsintensiteit goed te doseren, zodat slecht<br />

belastbare patiënten niet het risico lopen zichzelf te overbelasten.<br />

Vooral personen die competitief zijn ingesteld of die hun grenzen<br />

niet (h)erkennen kunnen zich overbelasten. Het is belangrijk<br />

dat de cliënten zelf de belastingsintensiteit leren bepalen (met<br />

behulp van de Borgschaal) en daarbij mogelijkheden inbouwen om<br />

eventueel de intensiteit van de activiteit te verlagen en rustpauzes<br />

te nemen. Angstige cliënten kunnen door sport- en spelactiviteiten<br />

hun angst leren vergeten en leren dat zij meer kunnen dan zij<br />

denken.<br />

Voor revalidatie op maat kan eventueel de fysiotherapeut met<br />

een afgeronde opleiding sportfysiotherapie van betekenis zijn. De<br />

sportfysiotherapeut kan een adviesfunctie vervullen in de begeleiding<br />

van hartpatiënten, juist op het onderdeel sport en spel. De<br />

expertise van een sportfysiotherapeut kan op dit gebied een goede<br />

aanvulling zijn op de kennis en vaardigheden van een ‘allround’<br />

fysiotherapeut.<br />

V.VII Het trainingsprogramma<br />

In deze paragraaf wordt een aantal praktische uitwerkingen gegeven<br />

voor de uitvoering van het beweegprogramma. Hierbij moet<br />

worden opgemerkt dat het gaat om voorbeelden ter ondersteuning.<br />

De individuele mogelijkheden en de doelstelling van de client<br />

en de mogelijkheden in de fysiotherapiepraktijk staan voorop.<br />

Bij het samenstellen van de training dient rekening gehouden te<br />

worden met de voorkeur van de cliënt ten aanzien van bewegen,<br />

diens leefstijl en sportverleden, en eventuele andere klachten en<br />

aandoeningen. Uitwerkingen van schema’s en invulling van sessies<br />

moeten dus worden aangepast aan de situatie van zowel cliënt als<br />

fysiotherapeut.<br />

Steeds moet rekening worden gehouden met de fase van gedragsverandering<br />

waarin de deelnemer zich bevindt en met het feit dat<br />

deelnemers, zeker in de postrevalidatiefase, snel van gedragsstadium<br />

kunnen veranderen. Soms komt iemand naar een oefenprogramma<br />

of is hij van plan om te komen, terwijl hij er het nut nog<br />

niet van inziet om ook thuis meer zelfstandig te gaan bewegen.<br />

Mogelijk wil de deelnemer thuis (nog) niet meer gaan bewegen,<br />

omdat hij denkt dit nog niet aan te kunnen (self-effi cacy). Eerder<br />

is bij chronische patiënten gebleken dat self-effi cacy voor activiteiten<br />

een belangrijke voorspeller is van uitgevoerde activiteiten<br />

(gedrag).<br />

31 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

V.VII.I Algemene uitgangspunten van het trainingsprogramma<br />

Het beweegprogramma moet voldoen aan een aantal basisprincipes<br />

en eisen. De belangrijkste zijn:<br />

Een verantwoord en veilig beweegprogramma dat verschillende<br />

componenten (trainen en informatie) in balans weet te houden.<br />

De deelnemer krijgt plezier in bewegen en onderhoudt<br />

het gezonde beweeggedrag.<br />

Voor de deelnemer die eerst een poliklinisch hartrevalidatieprogramma<br />

heeft gevolgd: het vasthouden en bevestigen van<br />

de aangeleerde vaardigheden in de revalidatie. Het niveau<br />

van trainen sluit aan bij het eindniveau van trainen in fase 2.<br />

Bovendien moeten ook deze deelnemers worden gestimuleerd<br />

om in het dagelijks leven zo actief mogelijk te zijn. Indien het<br />

fysiologisch niet mogelijk is om 30 minuten matig intensief<br />

actief te zijn, moet toch worden gestreefd naar een maximale<br />

activiteit van de deelnemer die wat betreft veiligheid aanvaardbaar<br />

blijft.<br />

Voor de deelnemer zonder poliklinische hartrevalidatie: voor<br />

het instromen van deze doelgroep zijn aanvullende gegevens<br />

nodig, wat met de aanbieder van de hartrevalidatie kan worden<br />

kortgesloten.<br />

Een informatieoverdracht die aansluit bij de kennis van de<br />

cliënt. Informatie wordt ‘op maat’ aangeboden, wat erop<br />

gericht is het zelfmanagement van de deelnemer te vergroten.<br />

Educatieve aspecten met betrekking tot <strong>hartziekten</strong> (bijvoorbeeld<br />

stoppen met roken, gezonde voeding en het herkennen<br />

van alarmtekens) zijn in de poliklinische hartrevalidatie aan<br />

bod gekomen. De informatie in het beweegprogramma sluit<br />

aan bij het aanvangsniveau van de cliënt.<br />

Afhankelijk van de situatie, de groepsgrootte en de instromende<br />

patiënten heeft de fysiotherapeut verschillende mogelijkheden om<br />

het programma in te richten. Zo kan de fysiotherapeut kiezen voor<br />

een programma met vaste groepen of voor een programma met<br />

continue instroom.<br />

In een programma met vaste groepen starten en eindigen de<br />

cliënten op hetzelfde moment met het programma. Voordeel van<br />

het vaste programma is dat de groep continu bij elkaar blijft,<br />

waardoor groepscohesie ontstaat. Nadeel is dat ‘nieuwe’ cliënten<br />

moeten wachten op het moment waarop een nieuwe groep start.<br />

Verder worden in het vaste programma de activiteiten als groep<br />

uitgevoerd. Dit betekent dat er tegelijkertijd voor alle deelnemers<br />

trainingsapparatuur beschikbaar moet zijn. De opbouw van het<br />

trainingsprogramma is afhankelijk van de persoonlijke beweegdoelen<br />

en motivatie van de cliënt en de inrichting van de fysiotherapiepraktijk.<br />

De opzet van het programma met continue instroom is anders. Er<br />

is een continue instroom mogelijk van nieuwe cliënten. Voordeel is<br />

dat deelnemers van elkaar kunnen leren.<br />

Trainingsduur en -frequentie zijn door de aanbieder van het<br />

beweegprogramma zelf te bepalen, afhankelijk van de trainingsdoelen<br />

van de patiënten en de mogelijkheden in de praktijk. Het<br />

in 2004 uitgevoerde literatuuronderzoek ten behoeve van het<br />

Beweegprogramma Hartziekten toonde een optimale trainingsduur<br />

van 12 weken. Het meest consistente effect werd namelijk<br />

gevonden bij programma’s die ten minste 3 keer per week werden<br />

uitgevoerd, gedurende ten minste 12 weken. Hierbij duurden de<br />

trainingen 20 tot 40 minuten, uitgevoerd op 60 tot 75 procent van<br />

de VO 2max ofwel 70 tot 85 procent van de fH max (van de baselinemeting).<br />

Om de trainingseffecten te kunnen uitbouwen en<br />

handhaven, is het belangrijk dat de training na 12 weken wordt<br />

voortgezet, aangezien de meeste studies met een trainingsperiode<br />

van meer dan 12 weken een signifi cant grotere verbetering van<br />

de inspanningstolerantie bij de trainingsgroep lieten zien dan bij<br />

de controlegroep. 74 Een recenter onderzoek liet zien dat voor de<br />

secundaire preventie van <strong>hartziekten</strong>, onder andere wat betreft<br />

fysieke activiteiten en risicofactoren, een afwijkende duur en frequentie<br />

van de hartrevalidatie (33 trainingssessies in 12 maanden)<br />

eenzelfde resultaat had als de meer ‘traditionele’ intensiteit van 33<br />

trainingssessies in 3 maanden. 191<br />

De praktijk leert dat de duur en de frequentie van de training<br />

worden bepaald door meerdere factoren, waaronder de trainingsdoelen<br />

en de persoonlijke wensen van de cliënt. Door tussentijds<br />

te evalueren, kan ‘training op maat’ worden gegeven, en zal de<br />

beweeginterventie worden afgesloten wanneer de persoonlijke<br />

doelen (naar kunnen) zijn behaald en de cliënt zelfstandig het<br />

bewegen kan voortzetten.<br />

V.VII.II Uitvoering van het trainingsprogramma<br />

Het beweegprogramma bestaat uit de volgende onderdelen:<br />

een inleidend programma;<br />

een trainingsprogramma;<br />

informatieoverdracht:<br />

− individuele gesprekken;<br />

− informatiebijeenkomsten;<br />

evaluatie.<br />

Deze vier programmaonderdelen worden hierna kort toegelicht.<br />

Inleidend programma<br />

In de eerste paar weken van training moet de aandacht gericht<br />

zijn op het opstarten van het gedragsveranderingsproces van de<br />

desbetreffende cliënt; een proces dat op de lange termijn moet<br />

leiden tot een (blijvend) actieve leefstijl. Voor de meeste cliënten<br />

zijn er wezenlijke redenen om inactief te zijn. In veel gevallen zijn<br />

dat klachten of belemmeringen die voortkomen uit de aandoening.<br />

Ook kan het angst zijn voor beweging en inspanning, in<br />

de zin van angst voor het ontstaan van recidiefklachten of een<br />

hartinfarct. Omdat de belangrijkste problemen in de eerste weken<br />

moeten worden overwonnen en de deelnemer dan nog de minste<br />

vaardigheden heeft om deze problemen zelfstandig te overwinnen,<br />

is de begeleiding in de eerste periode intensiever. In de loop van<br />

de tijd zal de begeleiding in omvang en intensiteit afnemen en zal<br />

de eigen activiteit en zelfstandigheid van de deelnemer toenemen.<br />

Het uiteindelijk streven is een onafhankelijke cliënt die zelfstandig<br />

een actieve leefstijl kan onderhouden.<br />

Het inleidende programma is conservatief van opbouw en zal voor<br />

veel cliënten zonder blessures kunnen worden verdragen, zelfs na<br />

lange perioden van inactiviteit. De training tijdens dit inleidende<br />

programma staat in het teken van:<br />

instructie;<br />

voorlichting;<br />

het hervinden van plezier in bewegen;<br />

het leren kennen van normale verschijnselen tijdens lichamelijke<br />

inspanningen; het aanleren van het gebruik van de<br />

Borgschaal voor subjectieve belasting;<br />

32 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

belastbaarheidstraining, gericht op het scheppen van de<br />

noodzakelijke voorwaarden voor training en aanspraak kunnen<br />

maken op de adaptieve vermogens van het lichaam;<br />

inpassen van enkele beweegactiviteiten in het dagelijks leven.<br />

In een inleidend programma kan de cliënt ook deelnemen aan<br />

individuele gesprekken en informatiebijeenkomsten. De informatieoverdracht<br />

is afhankelijk van de samenstelling en behoeftes van<br />

de groep cliënten. Voor de hartpatiënten die instromen vanuit een<br />

hartrevalidatieprogramma mag worden verondersteld dat zij al een<br />

voldoende hoog kennisniveau hebben opgebouwd.<br />

Vooraf ontvangt de cliënt van de fysiotherapeut informatie over<br />

zaken als:<br />

de inhoud van het beweegprogramma (training, individuele<br />

gesprekken en informatiebijeenkomsten);<br />

de rol van de fysiotherapeut bij de intake en het beweegprogramma;<br />

wat er van de cliënt verwacht wordt;<br />

wat de cliënt mee moet nemen (sportkleding en -schoeisel,<br />

medische gegevens).<br />

Een inleidend programma is over het algemeen niet nodig, indien<br />

cliënten direct na het hartrevalidatieprogramma instromen of de<br />

beweegactiviteiten na het revalidatieprogramma gecontinueerd<br />

hebben. Van deze deelnemers mag worden verondersteld dat<br />

zij hun eventuele angst voor inspanning al hebben overwonnen<br />

en een actieve leefstijl hebben ontwikkeld. Bij deze doelgroep<br />

wordt direct gestart met een trainingsprogramma, waarvan het<br />

trainingsschema van de hartrevalidatie kan worden voortgezet in<br />

een onderhoudsprogramma met eventueel een lagere frequentie.<br />

De fysiotherapeut kan ervoor kiezen de cliënten in groepsverband<br />

verder te laten trainen.<br />

Trainingsprogramma<br />

Het trainingsprogramma is opgebouwd uit een warming-up, een<br />

training en een coolingdown.<br />

Tijdens de warming-up kan een koppeling worden gemaakt met<br />

cardiovasculaire training.<br />

Na de warming-up volgt het trainingsgedeelte met conditietraining<br />

(het trainen van het aeroob uithoudingsvermogen), krachttraining<br />

en/of functionele training (paragraaf V.V). De opbouw van het<br />

trainingsprogramma is afhankelijk van de persoonlijke beweegdoelen<br />

en motivatie van de cliënt. Het trainingsprogramma wordt<br />

afgesloten met een coolingdown.<br />

Informatieoverdracht<br />

De informatieoverdracht vindt plaats in individuele gesprekken en<br />

tijdens enkele groepsbijeenkomsten. Deze worden zo gepland dat<br />

het moment van instroom van de cliënt geen belemmering voor<br />

het programma oplevert.<br />

In de individuele gesprekken wordt gericht informatie verstrekt<br />

met als doel het bereiken en handhaven van de volhoudfase. De<br />

informatie sluit aan bij het kennisniveau en de gedragsfase van de<br />

cliënt. De volgende onderwerpen kunnen in de informatieoverdracht<br />

worden gebruikt:<br />

<strong>hartziekten</strong> en het belang van bewegen met een chronische<br />

aandoening;<br />

omgaan met angst en beperkingen;<br />

instructies van de instrumenten van het beweegprogramma:<br />

Borgschaal en activiteitendagboek;<br />

gezond leven: voeding, gewicht en stoppen met roken.<br />

Informatiebijeenkomsten zijn gericht op lotgenotencontact,<br />

achtergrondinformatie over het hoe en waarom van bewegen,<br />

multidisciplinaire samenwerking en voeding. De manier waarop<br />

de informatiebijeenkomsten worden ingedeeld, is de keuze van de<br />

fysiotherapeut. Zo kan er bijvoorbeeld voor worden gekozen om<br />

per week een informatiebijeenkomst te houden met een trainingsbijeenkomst.<br />

De informatiebijeenkomsten zijn bij uitstek een<br />

gelegenheid voor de fysiotherapeut om zich te profi leren in een<br />

multidisciplinaire setting.<br />

De informatie die wordt gegeven tijdens de groepsbijeenkomsten<br />

overlapt soms de informatie die in de individuele gesprekken<br />

wordt verstrekt. Herhaling van de boodschap leidt echter tot ‘beklijven<br />

van gedrag’. In een groepsbijeenkomst kan het onderwerp<br />

nog eens op een andere manier worden behandeld, terwijl soms<br />

individueel al wat informatie wordt gegeven die in de groepsbijeenkomst<br />

nog niet aan de orde is geweest.<br />

Evaluatie<br />

Terugvalpreventie is een belangrijk onderdeel van de begeleiding<br />

in het beweegprogramma. Evaluatie is daarbij een belangrijk<br />

instrument bij het borgen van het effect van de begeleiding en de<br />

training. Bij terugval in beweeggedrag en in motivatie wordt met<br />

tussentijdse evaluaties de kans verkleind dat een patiënt volledig<br />

terugvalt in zijn oude patroon. Coaching is voor de lange termijn<br />

namelijk een belangrijk onderdeel van het programma.<br />

Bij voorkeur dienen er meerdere evaluatiemomenten te worden<br />

afgesproken gedurende het beweegprogramma om eventuele<br />

bijstelling van het persoonlijke beweegplan mogelijk te maken. Op<br />

deze manier blijft het ‘beweegprogramma op maat’ gewaarborgd.<br />

Naast een ‘continue’ evaluatie gedurende de trainingen vindt een<br />

uitgebreide evaluatie tussentijds plaats en aan het eind van de<br />

trainingsperiode. Bij de eindevaluatie wordt opnieuw gekeken<br />

of de einddoelen bereikt zijn; indien nodig kan de cliënt worden<br />

geïncludeerd voor een vervolgprogramma.<br />

Afhankelijk van de individuele trainingsdoelen kan de fysiotherapeut<br />

kiezen voor het afnemen van bepaalde evaluatie-instrumenten.<br />

De resultaten van deze metingen worden met de nulmetingen<br />

van de intake vergeleken. Zo kan voor het doel ‘vergroten van het<br />

maximale aerobe uithoudingsvermogen’ opnieuw de 6MWT of de<br />

SWT worden uitgevoerd om het effect van de training te meten.<br />

Progressie in spierkracht en -spieruithoudingsvermogen kan worden<br />

gemeten met het KRS-systeem. Om te bepalen of de patiënt<br />

vooruitgang heeft geboekt op het trainingsdoel ‘beïnvloeden van<br />

risicogedrag’ (hypertensie, overgewicht), kan de fysiotherapeut<br />

de metingen van de bloeddruk, BMI, middelomtrek en eventueel<br />

huidplooidikte herhalen. Het opnieuw afnemen van de SAS<br />

en de PSK geeft inzicht in hoeverre de cliënt zijn beweeggedrag<br />

heeft veranderd (trainingsdoel ‘het ontwikkelen van een actieve<br />

leefstijl’).<br />

De criteria voor het beëindigen van het beweegprogramma zijn:<br />

De patiënt heeft zijn persoonlijke trainingsdoelen bereikt.<br />

De patiënt heeft zijn persoonlijke trainingsdoelen gedeeltelijk<br />

bereikt, maar de inschatting is dat de patiënt zelfstandig de<br />

beweegactiviteiten kan voortzetten om de doelen alsnog te<br />

bereiken.<br />

33 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

De patiënt heeft zijn persoonlijke trainingsdoelen niet bereikt,<br />

en de inschatting is dat de patiënt het maximaal mogelijke<br />

heeft bereikt (gezien belastbaarheid en comorbiditeit).<br />

Er is voldaan aan de voorwaarden voor een duurzame gedragsverandering:<br />

− De patiënt heeft inzicht in de mogelijkheden om te bewegen.<br />

− De patiënt heeft zijn zelfmanagement en self-effi cacy<br />

versterkt.<br />

− De belastbaarheid is verbeterd en de belasting is opgebouwd.<br />

− De patiënt heeft plezier in bewegen.<br />

Zodra aan deze criteria is voldaan, kan de patiënt uitstromen naar<br />

het reguliere beweegaanbod. De patiënt wordt gestimuleerd om<br />

na afl oop van het beweegprogramma actief te blijven door zelf te<br />

blijven bewegen of door zich aan te sluiten bij een sportvereniging.<br />

Het is belangrijk dat cliënten een activiteit kiezen die zij zelf<br />

aantrekkelijk vinden en gedurende langere tijd kunnen volhouden.<br />

Een belangrijke taak is daarbij weggelegd voor de fysiotherapeut:<br />

het opbouwen van een goede relatie met lokale beweegaanbieders.<br />

Er bestaan diverse laagdrempelige, goedkope en effectieve<br />

sport- en beweegmogelijkheden waar de fysiotherapeut zich in<br />

eerste instantie op kan richten:<br />

HIB-trainingsgroepen;<br />

groepen ‘Sportief Wandelen’ of erkende Nordic Walkinggroepen;<br />

(medische) fi tnesscentra die een samenwerkingsverband hebben<br />

met competente fysiotherapeuten;<br />

erkende ‘Meer Bewegen voor Ouderen’ (MBvO) groepen;<br />

zwemverenigingen, of verenigingen voor aquajogging of<br />

-spinning.<br />

Alvorens hartpatiënten door te verwijzen naar het reguliere circuit<br />

is het belangrijk dat de fysiotherapeut zich ervan vergewist dat<br />

de beweegaanbieder bezit over aantoonbare basiskennis van de<br />

trainingsprincipes en van hart- en vaatziekten, zoals:<br />

instructieleiders van Hart in Beweging (HIB);<br />

atletiektrainers (Koninklijke Nederlandse Atletiek Unie (KNAU)niveau<br />

3 of hoger, voorheen A of hoger);<br />

gediplomeerde instructeurs Nordic Walking / Sportief Wandelen<br />

(niveau 3 of hoger);<br />

(medische) fi tnessinstructeurs (minimaal Centraal Instituut Opleiding<br />

Sportleiders of Academie voor Lichamelijke Opvoeding);<br />

instructeurs die zijn opgeleid door de Meer Bewegen voor<br />

Ouderen (MBvO) of gediplomeerde instructeurs van de Gehandicaptensport<br />

Nederland / Koninklijke Nederlandse Gymnastiek<br />

Unie;<br />

gediplomeerde zweminstructeurs voor aquajogging of -spinning<br />

(met minimaal CIOS-opleiding of equivalent).<br />

Bij voorkeur dienen deze beweegaanbieders ook enige aanvullende<br />

scholing gevolgd te hebben, te beschikken over een diploma<br />

Eerste Hulp Bij Ongelukken (EHBO) en aantoonbare kennis en<br />

kunde van Basic Life Supportskills. Bij voorkeur dient de beweegaanbieder<br />

daarnaast getraind te zijn in het hanteren van de automatische<br />

externe defi brillator (AED) (AED beschikbaar op locatie).<br />

In de European Heart Journal zijn aanbevelingen gepubliceerd<br />

voor de beoefening van competitieve sporten door mensen met<br />

cardiovasculaire ziekten, bedoeld als richtlijn voor fysiotherapeuten<br />

en cardiologen met het oog op veilige sportbeoefening. Bij<br />

deze aanbevelingen wordt bij de verschillende groepen patiënten<br />

met <strong>hartziekten</strong> telkens een afweging gemaakt tussen enerzijds<br />

het gezondheidsvoordeel en anderzijds het mogelijke risico van<br />

de desbetreffende sportparticipatie (zoals ritmestoornissen of APklachten).<br />

192<br />

Wanneer een patiënt een beweegprogramma heeft gevolgd op verwijzing<br />

van de huisarts of cardioloog, wordt van de fysiotherapeut<br />

verwacht dat hij na de eindevaluatie een schriftelijke rapportage<br />

stuurt naar de verwijzend arts. De fysiotherapeut kan in deze<br />

evaluatiebrief zijn bevindingen van de training aangeven, waaronder<br />

de voortgang van de patiënt ten aanzien van zijn persoonlijke<br />

trainingsdoelen (fysiek/mentaal), zijn intenties en potenties<br />

om het veranderde (beweeg)gedrag te continueren en eventueel<br />

aanvullende informatie over de psychosociale status van de patiënt<br />

(zelfvertrouwen, zelfredzaamheid, kwaliteit van leven enzovoort).<br />

V.VIII Aandachtspunten bij het trainen met hartpatiënten<br />

Voor het trainen met hartpatiënten bestaan een aantal algemene<br />

richtlijnen. Een belangrijk punt van aandacht zijn uiteraard de<br />

specifi eke stopcriteria. Daarnaast is het belangrijk dat de fysiotherapeut<br />

voorafgaand aan elke training navraag doet naar de ervaringen<br />

van de patiënt met de vorige training en naar het herstel<br />

na afl oop van de training. Ook dient voorafgaand aan elke training<br />

aandacht te worden besteed aan de huidige belastbaarheid en<br />

toestand van de patiënt. Zo kan de fysiotherapeut vragen naar<br />

bijzonderheden ten aanzien van AP- of andere klachten die deelname<br />

aan een training kunnen belemmeren, tekenen van cardiale<br />

overbelasting in het dagelijks leven en eventuele veranderingen in<br />

medicatie.<br />

V.VIII.I Bereiken van de trainingseffecten<br />

Grofweg kan worden gesteld dat voor het bereiken van centrale<br />

trainingseffecten gestreefd moet worden naar dynamische belastingsvormen,<br />

waarbij grote spiergroepen actief zijn. De belasting<br />

moet hierbij van een dusdanige intensiteit zijn dat hart en circulatie<br />

voldoende worden belast. De belastingsintensiteit moet ten<br />

minste 50 tot 60 procent van de VO 2max of 70 tot 75 procent van de<br />

maximale hartfrequentie bedragen.<br />

Om met name perifere trainingseffecten te bereiken, moeten belastingsprikkels<br />

worden gegeven waarbij een kleinere spiermassa actief<br />

is en vooral het lokale spieruithoudingsvermogen gebruikt wordt.<br />

Hierbij moet met name de afgifte van zuurstof aan de actieve spiervezels<br />

worden getraind, de energieleverantie (met alle betrokken<br />

enzymen) en de afvoer en het verbruik van lactaat. De vereiste<br />

belastingsprikkels zorgen voor een toestand waarin het lokale<br />

metabolisme zich sterk aanpast en er een grote vraag is naar een<br />

toename van de zuurstofvoorziening en lokale spierdoorbloeding.<br />

Lange tijd is aangenomen dat bij patiënten na een hartinfarct alleen<br />

perifere effecten te verwachten waren. In onderzoek gedurende<br />

de laatste decennia zijn aanwijzingen gevonden dat er ook<br />

op centraal niveau trainingseffecten kunnen optreden, zoals een<br />

toename van het slagvolume. 74 Daarnaast wordt er door sommige<br />

auteurs voor gepleit om bij een geselecteerde patiëntenpopulatie<br />

een zeer intensieve training te geven (80 tot 90 procent van de<br />

VO 2max ) om specifi eke trainingseffecten van het hart te bewerkstelligen,<br />

zoals vorming van nieuwe bloedvaatjes in het kransslagadersysteem.<br />

74 Hierover bestaat momenteel echter nog geen consensus.<br />

34 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Het intensief trainen van patiënten met ischemische <strong>hartziekten</strong><br />

boven de drempel van ischemie van de hartspier (1 mm ST-segmentdepressie),<br />

werd in een Canadees onderzoek door de patiënten<br />

goed getolereerd, zonder myocardschade, ritmestoornissen of<br />

ventriculaire disfunctie. 193<br />

Uiteraard zal de mate waarin trainingseffecten optreden bij<br />

cliënten na een hartinfarct, worden beïnvloed door de mate<br />

waarin lokaal herstel optreedt. In geval van grote angst zullen deze<br />

herstelprogramma’s niet (optimaal) functioneren en is de trainbaarheid<br />

van de cliënt beperkt. Dan moet eerst worden gewerkt<br />

aan de oorzaak. Is angst bijvoorbeeld de oorzaak, dan zal er eerst<br />

angstreductie moeten plaatsvinden voordat er trainingseffecten te<br />

verwachten zijn. Het verminderen van angst is een van de doelstellingen<br />

van de poliklinische hartrevalidatie.<br />

V.VIII.II Medicatiegebruik<br />

Veel hartpatiënten gebruiken medicijnen. Deze worden voorgeschreven<br />

om verschillende redenen. Een groep medicijnen die<br />

invloed heeft op het inspanningsvermogen en de trainbaarheid<br />

van cliënten met <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> zijn de β-blokkers.<br />

β-Blokkers zijn medicijnen die de hartfrequentie en contractiekracht<br />

van het hart verminderen en de bloeddruk verlagen. Dit<br />

vermindert de belasting van het hart; β-blokkers laten het hart<br />

effi ciënter werken op een lagere intensiteit en verminderen daarmee<br />

het zuurstofverbruik van de hartspier tijdens inspanning, wat<br />

weer het optreden van ischemie van de hartspier voorkomt. In veel<br />

gevallen beperken β-blokkers hierdoor het maximale prestatievermogen.<br />

Bij gebruik van β-blokkers is een inspanning dus vaak<br />

zwaarder. Toch is het gebruik van β-blokkers gunstig, onder meer<br />

omdat β-blokkers overbelasting van het hart en zuurstofgebrek van<br />

de hartspier kunnen voorkomen. Bij patiënten met ernstige pijn op<br />

hartfrequentie<br />

190<br />

170<br />

150<br />

130<br />

110<br />

90<br />

70<br />

50<br />

0<br />

controlegroep<br />

50<br />

de borst (angina pectoris) kan het gebruik van β-blokkers leiden<br />

tot een afname van de pijn en hierdoor juist tot een vergroting van<br />

de belastbaarheid. 74<br />

Bij bewegingsactiviteiten voor cliënten met <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

is controle van de intensiteit van de aangeboden activiteit<br />

van groot belang. De belastingsintensiteit moet voldoende hoog<br />

zijn om eentrainingseffect te bereiken (overload), maar mag niet<br />

zo hoog zijn dat er sprake is van cardiale overbelasting. Om de<br />

intensiteit goed te kunnen doseren, gebruikt men bij hartpatiënten<br />

vaak de hartfrequentie. Bij cliënten die β-blokkers gebruiken<br />

moet er rekening mee worden gehouden dat de hartslag zowel in<br />

rust als tijdens inspanning verlaagd is. De mate van deze verlaging<br />

is afhankelijk van de dosering en het type β-blokkers dat de<br />

patiënt gebruikt. Toch is het ook bij deze cliënten goed mogelijk de<br />

hartfrequentie als maat voor de intensiteit te hanteren, omdat ook<br />

bij hen de hartfrequentie lineair met de belasting en de zuurstofopname<br />

zal toenemen, al is de maximale hartfrequentie wel sterk<br />

verlaagd onder invloed van de medicijnen.<br />

Cliënten die β-blokkers gebruiken moeten, om een effectieve<br />

trainingsprikkel te krijgen ter verbetering van het maximale aerobe<br />

uithoudingsvermogen, met een (relatief) hoge hartfrequentie<br />

trainen. De intensiteit moet hierbij zodanig worden gekozen dat<br />

de hartfrequentie oploopt tot 80 tot 90 procent van de maximale<br />

hartfrequentie, gemeten tijdens β-blokkade. 173,195 Sommige auteurs<br />

pleiten voor het gebruik van de Borgschaal om de belastingsintensiteit<br />

te doseren bij deze groep. 80,81,155,172 Uit recent onderzoek<br />

naar trainingsintensiteit komt ook naar voren dat <strong>coronaire</strong><br />

hartpatiënten met β-blokkade op een hogere (aerobe) intensiteit<br />

zouden kunnen trainen als wordt afgegaan op de gevoelens van<br />

de patiënten (met behulp van de Borgschaal). Ook het trainen op<br />

grond van het geleverde inspanningsvermogen bij de anaerobe<br />

-blokkers<br />

100<br />

belastingsintensiteit VO2max (%)<br />

Figuur 2. De relatie tussen intensiteit van de belasting (uitgedrukt in de relatieve zuurstofopname VO 2max ) en hartfrequentie tijdens<br />

lichamelijke inspanning zonder medicatie (controlegroep) en na inname van β-blokkers. a<br />

a = propranolol; gemodifi ceerd overgenomen uit: Åstrand en Rodahl. 194<br />

35 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

drempel kan voorkomen dat deze patiënten onder hun niveau<br />

trainen, wat bij de ‘klassieke’ training op basis van hartfrequentie<br />

kan gebeuren. 196<br />

De relatie tussen belasting en hartfrequentie moet individueel<br />

worden bepaald tijdens β-blokkade. Het type β-blokkers, de<br />

dosering en het tijdstip van inname van de medicijnen moeten<br />

bij de test hetzelfde zijn als bij de uitvoering van de training. Een<br />

verandering van het type medicijnen, de dosering en/of het tijdstip<br />

Wanneer niet trainen of de training afbreken bij <strong>coronaire</strong><br />

hartpatiënten?<br />

Niet starten met trainen<br />

Voor de start van iedere trainingssessie is het belangrijk dat<br />

de cliënt en de fysiotherapeut controleren of de cliënt op dat<br />

moment in staat is mee te doen. Redenen om niet te starten<br />

met de training zijn:<br />

instabiele situatie ten aanzien van angina pectoris, bijvoorbeeld<br />

pijn op de borst in rust of pijn op de borst die niet of<br />

slecht reageert op de daarvoor bestemde medicatie;<br />

pijn op de borst voor het begin van de trainingssessie;<br />

pijn op de borst tijdens inspanning;<br />

onbehandelde hoge bloeddruk;<br />

hartfalen (medische diagnose of de aanwezigheid van<br />

symptomen van decompensatio cordis);<br />

veranderingen in bestaande of het ontstaan van nieuwe<br />

ritmestoornissen;<br />

orthopedische en neurologische klachten die de training<br />

belemmeren;<br />

aanwezigheid van ziekte, infectie, koorts of algehele malaise;<br />

een periode van koorts in de 10 dagen voorafgaand aan de<br />

trainingssessie.<br />

Training afbreken<br />

Tijdens de training moet de inspanning worden verminderd en/<br />

of beëindigd als de patiënt verschijnselen vertoont van overbelasting<br />

van het hart, zoals:<br />

pijn op de borst;<br />

pompfunctiestoornissen, die zich uiten in:<br />

− kortademigheid;<br />

− moeheid, dat wil zeggen abnormale vermoeidheid in<br />

verhouding tot de geleverde inspanning; deze moeheid<br />

kan algeheel of lokaal zijn;<br />

hartritmestoornissen:<br />

− snelle hartfrequentie, niet evenredig met de geleverde<br />

inspanning;<br />

− onregelmatige hartfrequentie, verandering van bekende<br />

hartritmestoornissen;<br />

− toename van het aantal ventriculaire extrasystolen;<br />

abnormale stijging of daling van de bloeddruk;<br />

verschijnselen van algehele malaise, zoals fl auwvallen,<br />

misselijkheid, bleek wegtrekken of duizeligheid.<br />

Bij bovenstaande verschijnselen is overleg met een huisarts/<br />

cardioloog of terugverwijzing naar de poliklinische hartrevalidatie<br />

van groot belang.<br />

van inname kan leiden tot een wijziging van de aanpassing van de<br />

hartfrequentie tijdens inspanning.<br />

Het gebruik van β-blokkers blijkt niet van invloed te zijn op<br />

de trainbaarheid. Bij cliënten met <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> die<br />

β-blokkers gebruiken, leidt duurtraining tot een normale toename<br />

van de VO 2max (fi guur 2). Alleen bij cliënten met hoge bloeddruk<br />

die β-blokkers uitsluitend gebruiken om de bloeddruk te verlagen<br />

(en niet in verband met angina pectoris of ritmestoornissen) vindt<br />

men een afname van de trainbaarheid en kunnen er dus minder<br />

trainingseffecten worden verwacht. Zelfs bij voldoende intensiteit<br />

van de trainingsprikkel is het dan mogelijk dat het maximale<br />

aerobe uithoudingsvermogen niet toeneemt. 74<br />

VI Aanbevelingen en conclusies<br />

De afgelopen 26 jaar daalde het aantal sterfgevallen door hart- en<br />

vaatziekten gestaag. Dankzij betere behandelingsmogelijkheden<br />

en preventie is vooral de overleving na een hartinfarct in de<br />

afgelopen decennia sterk verbeterd. Vijf jaar na de eerste ziekenhuisopname<br />

is een groot deel van de hartpatiënten nog in<br />

leven. Echter, een groot deel van deze patiënten leeft verder met<br />

onherstelbare beschadigingen aan het hart, de keerzijde van de<br />

medaille. Hartziekten, met <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> op nummer één,<br />

vormen een enorme ziektelast; niet alleen voor de patiënten zelf,<br />

maar ook voor de maatschappij. Cijfers van de NHS tonen aan dat<br />

het aantal ziekenhuisopnamen voor hart- en vaatziekten blijft<br />

stijgen.<br />

Veel instanties zijn actief betrokken bij het onderzoek naar de<br />

primaire en secundaire preventie van hart- en vaatziekten en<br />

voorlichting over deze aandoening. Verschillende organisaties,<br />

zoals de NHS, het Diabetes Fonds en de Nierstichting, slaan de<br />

handen ineen om mensen met een verhoogd risico op te sporen<br />

en te behandelen. De (chronische) patiëntengroepen waarop<br />

deze organisaties zijn gericht, patiënten met hart- en vaatziekten,<br />

diabetes mellitus en nierafwijkingen, hebben grotendeels<br />

dezelfde risicofactoren, die vaak in samenhang voorkomen. Door<br />

het veranderen van de leefstijl zijn veel van deze risicofactoren<br />

beïnvloedbaar, zoals inactiviteit, hoge bloeddruk, adipositas,<br />

roken en een verhoogd glucose- en cholesterolgehalte. Maar ook<br />

patiënten die reeds een cardiale voorgeschiedenis hebben, kunnen<br />

door meer te bewegen en een gezondere voeding hun risicoprofi el<br />

verbeteren en daarmee recidiverende klachten of hartincidenten<br />

voorkomen. Het is in vele onderzoeken aangetoond dat een actieve<br />

leefstijl direct en indirect het cardiovasculaire risico verlaagt.<br />

Hartrevalidatie in de tweede fase, met aandacht voor fysieke en<br />

psychosociale factoren, helpt de patiënt na een myocardinfarct,<br />

PCI of CABG op weg naar een gezondere leefstijl. De patiënt leert<br />

zijn eigen fysieke grenzen kennen, leert om te gaan met eventuele<br />

beperkingen, overwint de angst voor inspanning, ervaart plezier in<br />

bewegen en ontwikkelt een actieve en gezonde leefstijl. Voor het<br />

onderhouden van het veranderde beweeggedrag in de derde fase<br />

is het noodzakelijk dat een patiënt blijft bewegen, individueel of<br />

in groepsverband. De patiënt kan zich aansluiten bij een reguliere<br />

sport- of bewegingsactiviteit of een groep van Hart in Beweging.<br />

Ook een beweegprogramma dat wordt aangeboden door een fysiotherapeut<br />

in de eerste lijn, kan de patiënt een duwtje in de goede<br />

richting geven. Het uiteindelijke doel is dat de patiënt zelfstandig<br />

de positieve leefstijlverandering kan vasthouden na afl oop van het<br />

beweegprogramma.<br />

36 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

De voorliggende <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong><br />

<strong>hartziekten</strong> richt zich op mensen die veelal niet in staat zijn<br />

gebleken een dergelijke actieve leefstijl te ontwikkelen of te onderhouden.<br />

De langetermijntherapietrouw is afhankelijk van vele<br />

persoonlijke en externe factoren en wordt mede bepaald door de<br />

aanwezigheid van comorbiditeit en de mate van deconditionering.<br />

De fysiotherapeut kan vanuit zijn specifi eke deskundigheid een<br />

belangrijke rol vervullen in het begeleiden van een patiënt bij het<br />

onderhouden van het activiteitenniveau. Patiëntveiligheid en met<br />

name het voorkomen van cardiovasculaire complicaties verdient<br />

hierbij alle aandacht. Bij de intake, het opstellen van het beweegplan,<br />

maar juist ook tijdens de training dient de fysiotherapeut<br />

zich te allen tijde bewust te zijn van de cardiale achtergrond van<br />

de patiënt. Gerichte bijscholing alleen is niet voldoende om de<br />

<strong>coronaire</strong> hartpatiënt op een verantwoorde en veilige manier te<br />

begeleiden. Het is verstandig om de patiënt continu te monitoren,<br />

niet alleen tijdens de fysieke training, maar ook na afl oop<br />

en voorafgaand aan de volgende training. Het belang van een<br />

gestructureerde aanpak, zoals in deze Standaard is opgenomen,<br />

wordt hiermee onderschreven. Bij twijfel of vragen wordt een<br />

consult bij huisarts, cardioloog of tweedelijns fysiotherapeut ten<br />

zeerste aangeraden.<br />

Dankwoord<br />

De auteurs zijn dank verschuldigd aan de volgende personen voor<br />

het leveren van commentaar: H.J. Bult en M. Buruma, fysiotherapeuten,<br />

namens het Nederlands Paramedisch Instituut (NPi),<br />

dr. E. Hulzebos, klinisch inspanningsfysioloog, (sport)fysiotherapeut,<br />

Universitair Medisch Centrum Utrecht, dr. E.C. de Melker,<br />

cardioloog, namens de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie<br />

(NVVC), drs. V.J. Rutgers, sportarts, namens de Vereniging voor<br />

Sportgeneeskunde (VSG) en dr. F.H. Rutten, namens het Nederlands<br />

Huisartsen Genootschap (NHG).<br />

Naamsvermelding betekent niet dat iedere referent de Standaard<br />

inhoudelijk op elk detail onderschrijft.<br />

Namens het <strong>KNGF</strong> zijn bij de totstandkoming van dit document<br />

betrokken geweest: dr. J.W.H. Custers, senior beleidsmedewerker,<br />

mevrouw D. van Heeringen-de Groot, ing. S. Olthof en drs. J.<br />

Knoop, projectmedewerkers.<br />

Literatuur<br />

1 Schermers P, Jongert MWA, Chorus AMJ, Verheijden MW. Inleiding bij de<br />

<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong>en <strong>Beweeginterventie</strong>s. TNO-rapport KvL/B&G 2008.029.<br />

Leiden/Amersfoort: TNO / Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie;<br />

2009.<br />

2 Nederlandse Huisartsen Genootschap. NHG-Standaard Cardiovasculair<br />

risicomanagement, versie 2007. Utrecht: Nederlands Huisartsen Genootschap;<br />

2006.<br />

3 Hardcastle S, Taylor A, Bailey M, Castle R. A randomised controlled<br />

trial on the effectiveness of a primary health care based counselling<br />

intervention on physical activity, diet and CHD risk factors. Patient Educ<br />

Couns. 2008 Jan;70(1):31-9.<br />

4 Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO Medisch Wetenschappelijke<br />

Raad. Multidisciplinaire richtlijn Cardiovasculair risicomanagement<br />

2006. Utrecht: CBO; 2006.<br />

5 Platform Vitale Vaten. Zorg<strong>standaard</strong> Vasculair Risicomanagement 2009,<br />

deel 1. Den Haag: Nederlandse Hartstichting; 2009.<br />

6 Skinner JS, Cooper A, Feder GS. Secondary prevention for patients<br />

following a myocardial infarction: summary of NICE guidance. Heart.<br />

2007;Jul;93(7):862-4.<br />

7 Balady GJ, Williams MA, Ades PA, Bittner V, Comoss P, Foody JM, et<br />

al. Core components of cardiac rehabilitation/secondary prevention<br />

programs, 2007 update: a scientifi c statement from the American Heart<br />

Association Exercise, Cardiac Rehabilitation, and Prevention Committee,<br />

the Council on Clinical Cardiology; the Councils on Cardiovascular<br />

Nursing, Epidemiology and Prevention, and Nutrition, Physical Activity,<br />

and Metabolism; and the American Association of Cardiovascular and<br />

Pulmonary Rehabilitation. Circulation. 2007 May 22;115(20):2675-82.<br />

8 Giannuzzi P, Temporelli PL, Maggioni AP, Ceci V, Chieffo C, Gattone M, et<br />

al. GlObal Secondary Prevention strategiEs to Limit event recurrence after<br />

myocardial infarction: the GOSPEL study. A trial from the Italian Cardiac<br />

Rehabilitation Network: rationale and design. Eur J Cardiovasc Prev<br />

Rehabil. 2005; Dec;12(6):555-61.<br />

9 Cobb SL, Brown DJ, Davis LL. Effective interventions for lifestyle change<br />

after myocardial infarction or coronary artery revascularization. J Am<br />

Acad Nurse Pract. 2006 Jan;18(1):31-9.<br />

10 Luszczynska A. An implementation intentions intervention, the use of a<br />

planning strategy, and physical activity after myocardial infarction. Soc<br />

Sci Med. 2006 Feb;62(4):900-8.<br />

11 Sniehotta FF, Scholz U, Schwarzer R. Action plans and coping plans for<br />

physical exercise: A longitudinal intervention study in cardiac rehabilitation.<br />

Br J Health Psychol 2006 Feb;11(Pt 1):23-37.<br />

12 Sniehotta FF, Scholz U, Schwarzer R, Fuhrmann B, Kiwus U, Voller H.<br />

Long-term effects of two psychological interventions on physical exercise<br />

and self-regulation following coronary rehabilitation. Int J Behav<br />

Med. 2005;12(4):244-55.<br />

13 Schumacher A, Peersen K, Sommervoll L, Seljefl ot I, Arnesen H, Otterstad<br />

JE. Physical performance is associated with markers of vascular infl ammation<br />

in patients with coronary heart disease. Eur J Cardiovasc Prev<br />

Rehabil. 2006 Jun;13(3):356-62.<br />

14 Christian AH, Cheema AF, Smith SC, Mosca L. Predictors of quality of<br />

life among women with coronary heart disease. Qual Life Res. 2007<br />

Apr;16(3):363-73.<br />

15 Kummel M, Vahlberg T, Ojanlatva A, Karki R, Mattila T, Kivela SL. Effects<br />

of an intervention on health behaviors of older coronary artery bypass<br />

(CAB) patients. Arch Gerontol Geriatr. 2008 Mar;46(2):227-44.<br />

16 Ogilvie D, Foster CE, Rothnie H, Cavill N, Hamilton V, Fitzsimons CF, et<br />

al. Interventions to promote walking: systematic review. BMJ. 2007 Jun<br />

9;334(7605):1204.<br />

17 Salminen M, Isoaho R, Vahlberg T, Ojanlatva A, Irjala K, Kivela SL. Effects<br />

of health advocacy, counseling, and activation among older coronary<br />

heart disease (CHD patients. Aging Clin Exp Res. 2005 Dec;17(6):472-8.<br />

18 Lisspers J, Sundin O, Ohman A, Hofman-Bang C, Ryden L, Nygren A.<br />

Long-term effects of lifestyle behavior change in coronary artery<br />

disease: effects on recurrent coronary events after percutaneous coronary<br />

intervention. Health Psychol. 2005 Jan;24(1):41-8.<br />

19 Jiang X, Sit JW, Wong TK. A nurse-led cardiac rehabilitation programme<br />

improves health behaviours and cardiac physiological risk parameters:<br />

evidence from Chengdu, China. J Clin Nurs. 2007 Oct;16(10):1886-97.<br />

20 Senuzun F, Fadiloglu C, Burke LE, Payzin S. Effects of home-based cardiac<br />

exercise program on the exercise tolerance, serum lipid values and<br />

self-effi cacy of coronary patients. Eur J Cardiovasc Prev Rehabil. 2006<br />

Aug;13(4):640-5.<br />

37 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

21 O’Donovan G, Owen A, Bird SR, Kearney EM, Nevill AM, Jones DW, et al.<br />

Changes in cardiorespiratory fi tness and coronary heart disease risk<br />

factors following 24 wk of moderate- or high-intensity exercise of equal<br />

energy cost. J Appl Physiol. 2005 May;98(5):1619-25.<br />

22 Boesch C, Myers J, Habersaat A, Ilarraza H, Kottman W, Dubach P. Maintenance<br />

of exercise capacity and physical activity patterns 2 years after<br />

cardiac rehabilitation. J Cardiopulm Rehabil. 2005 Jan;25(1):14-21.<br />

23 Peschel T, Sixt S, Beitz F, Sonnabend M, Muth G, Thiele H, et al. High,<br />

but not moderate frequency and duration of exercise training induces<br />

downregulation of the expression of infl ammatory and atherogenic adhesion<br />

molecules. Eur J Cardiovasc Prev Rehabil. 2007 Jun;14(3):476-82.<br />

24 Dalal HM, Evans PH, Campbell JL, Taylor RS, Watt A, Read KL, et al.<br />

Home-based versus hospital-based rehabilitation after myocardial<br />

infarction: A randomized trial with preference arms--Cornwall Heart<br />

Attack Rehabilitation Management Study (CHARMS). Int J Cardiol. 2007 Jul<br />

10;119(2):202-11.<br />

25 Lee KW, Blann AD, Jolly K, Lip GY. Plasma haemostatic markers, endothelial<br />

function and ambulatory blood pressure changes with home versus<br />

hospital cardiac rehabilitation: the Birmingham Rehabilitation Uptake<br />

Maximisation Study. Heart. 2006 Dec;92(12):1732-8.<br />

26 Jolly K, Taylor R, Lip GY, Greenfi eld S, Raftery J, Mant J, et al. The Birmingham<br />

Rehabilitation Uptake Maximisation Study (BRUM). Homebased<br />

compared with hospital-based cardiac rehabilitation in a multiethnic<br />

population: cost-effectiveness and patient adherence. Health<br />

Technol Assess. 2007 Sep;11(35):1-118.<br />

27 Mildestvedt T, Meland E, Eide GE. No difference in lifestyle changes by<br />

adding individual counselling to group-based rehabilitation RCT among<br />

coronary heart disease patients. Scand J Public Health. 2007;35(6):591-8.<br />

28 Mildestvedt T, Meland E. Examining the ‘Matthew Effect’ on the motivation<br />

and ability to make lifestyle changes in 217 heart rehabilitation<br />

patients. Scand J Public Health. 2007;35(2):140-7.<br />

29 Barth J, Critchley J, Bengel J. Psychosocial interventions for smoking cessation<br />

in patients with coronary heart disease. Cochrane Database Syst<br />

Rev. 2008;(1):CD006886.<br />

30 Wilson PW, D’Agostino RB, Levy D, Belanger AM, Silbershatz H, Kannel<br />

WB. Prediction of coronary heart disease using risk factor categories.<br />

Circulation. 1998 May 12;97(18):1837-47.<br />

31 Grundy SM, Pasternak R, Greenland P, Smith S Jr, Fuster V. Assessment of<br />

cardiovascular risk by use of multiple-risk-factor assessment equations:<br />

a statement for healthcare professionals from the American Heart Association<br />

and the American College of Cardiology. Circulation. 1999 Sep<br />

28;100(13):1481-92.<br />

32 Mittag O, China C, Hoberg E, Juers E, Kolenda KD, Richardt G, et al.<br />

Outcomes of cardiac rehabilitation with versus without a follow-up<br />

intervention rendered by telephone (Luebeck follow-up trial): overall<br />

and gender-specifi c effects. Int J Rehabil Res. 2006 Dec;29(4):295-302.<br />

33 Lear SA, Spinelli JJ, Linden W, Brozic A, Kiess M, Frohlich JJ, et al.<br />

The Extensive Lifestyle Management Intervention (ELMI after cardiac<br />

rehabilitation: a 4-year randomized controlled trial. Am Heart J. 2006<br />

Aug;152(2):333-9.<br />

34 Brindle P, Beswick A, Fahey T, Ebrahim S. Accuracy and impact of risk<br />

assessment in the primary prevention of cardiovascular disease: a systematic<br />

review. Heart. 2006 Dec;92(12):1752-9.<br />

35 Beswick A, Brindle P. Risk scoring in the assessment of cardiovascular<br />

risk. Curr Opin Lipidol. 2006 Aug;17(4):375-86.<br />

36 Wister A, Loewen N, Kennedy-Symonds H, McGowan B, McCoy B, Singer<br />

J. One-year follow-up of a therapeutic lifestyle intervention targeting<br />

cardiovascular disease risk. CMAJ. 2007 Oct 9;177(8):859-65.<br />

37 Clark AM, Hartling L, Vandermeer B, McAlister FA. Meta-analysis: secondary<br />

prevention programs for patients with coronary artery disease. Ann<br />

Intern Med. 2005 Nov 1;143(9):659-72.<br />

38 Izawa KP, Watanabe S, Omiya K, Hirano Y, Oka K, Osada N, et al. Effect of<br />

the self-monitoring approach on exercise maintenance during cardiac<br />

rehabilitation: a randomized, controlled trial. Am J Phys Med Rehabil.<br />

2005 May;84(5):313-21.<br />

39 Hillsdon M, Foster C, Thorogood M. Interventions for promoting physical<br />

activity. Cochrane Database Syst Rev. 2005;(1):CD003180.<br />

40 Moore SM, Charvat JM, Gordon NH, Pashkow F, Ribisl P, Roberts BL, et al.<br />

Effects of a CHANGE intervention to increase exercise maintenance following<br />

cardiac events. Ann Behav Med. 2006 Feb;31(1):53-62.<br />

41 Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO MWR. Conceptrichtlijn<br />

Diagnostiek en behandeling van obesitas bij volwassenen en kinderen.<br />

Utrecht; 2007.<br />

42 Schuit AJ, Bovendeur I. Wat wordt er met preventie gericht op lichaamsgewicht<br />

beoogd? Preventie gericht op lichaamsgewicht; doel, organisatie<br />

en aanbod. Nationaal Kompas Volksgezondheid; 2007 Jul.<br />

43 Bos MB, Vries JHM de, Wolffenbuttel BHR, Verhagen H, Hillege JL, et al.<br />

De prevalentie van het metabool syndroom in Nederland: verhoogd risico<br />

op hart- en vaatziekten en diabetes mellitus type 2 bij een kwart van<br />

de personen jonger dan 60 jaar. Ned Tijdschr Geneeskd. 2007;151:2382-<br />

8.<br />

44 Brixius K, Schoenberger S, Ladage D, Knigge H, Falkowski G, Hellmich M,<br />

et al. Long-term endurance exercise decreases antiangiogenic endostatin<br />

signalling in overweight men aged 50-60 years. Br J Sports Med.<br />

2008 Feb;42(2):126-9.<br />

45 Fontana L, Villareal DT, Weiss EP, Racette SB, Steger-May K, Klein S, et<br />

al. Calorie restriction or exercise: effects on coronary heart disease risk<br />

factors. A randomized, controlled trial. Am J Physiol Endocrinol Metab.<br />

2007 Jul;293(1):E197-E202.<br />

46 Villareal DT, Miller BV, III, Banks M, Fontana L, Sinacore DR, Klein S. Effect<br />

of lifestyle intervention on metabolic coronary heart disease risk factors<br />

in obese older adults. Am J Clin Nutr. 2006 Dec;84(6):1317-23.<br />

47 Savage PD, Ades PA. The obesity epidemic in the United States: role of<br />

cardiac rehabilitation. Coron Artery Dis. 2006 May;17(3):227-31.<br />

48 Bovendeur I. Preventie gericht op lichaamsgewicht, samengevat. Nationaal<br />

Kompas Volksgezondheid; 2007.<br />

49 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Kabinetsnota ‘Kiezen<br />

voor gezond leven’. 2007-2010. Den Haag: Ministerie van VWS; 2005.<br />

50 NHS-NRG, Nederlandse Hartstichting, Nederlands Researchprogramma.<br />

Preventie van gewichtsstijging en richtlijnen voor gewichtsbeheersing in<br />

Nederland. Den Haag: Nederlandse Hartstichting; 2007.<br />

51 Beckie TM, Fletcher GF, Beckstead JW, Schocken DD, Evans ME. Adverse<br />

baseline physiological and psychosocial profi les of women enrolled in<br />

a cardiac rehabilitation clinical trial. J Cardiopulm Rehabil Prev. 2008<br />

Jan;28(1):52-60.<br />

52 Sanderson BK, Mirza S, Fry R, Allison JJ, Bittner V. Secondary prevention<br />

outcomes among black and white cardiac rehabilitation patients. Am<br />

Heart J. 2007 Jun;153(6):980-6.<br />

53 Shen BJ, Wachowiak PS, Brooks LG. Psychosocial factors and assessment<br />

in cardiac rehabilitation. Eura Medicophys. 2005 Mar;41(1):75-91.<br />

54 Yusuf S, Hawken S, Ounpuu S, Dans T, Avezum A, Lanas F, et al. Effect of<br />

potentially modifi able risk factors associated with myocardial infarction<br />

in 52 countries (the INTERHEART study): case-control study. Lancet. 2004<br />

Sep 11;364(9438):937-52.<br />

38 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

55 Rosengren A, Hawken S, Ounpuu S, Sliwa K, Zubaid M, Almahmeed<br />

WA, et al. Association of psychosocial risk factors with risk of acute<br />

myocardial infarction in 11119 cases and 13648 controls from 52 countries<br />

(the INTERHEART study): case-control study. Lancet. 2004 Sep<br />

11;364(9438):953-62.<br />

56 Das S, O’Keefe JH. Behavioral cardiology: recognizing and addressing the<br />

profound impact of psychosocial stress on cardiovascular health. Curr<br />

Atheroscler Rep. 2006 Mar;8(2):111-8.<br />

57 Blumenthal JA, Sherwood A, Babyak MA, Watkins LL, Waugh R, Georgiades<br />

A, et al. Effects of exercise and stress management training on<br />

markers of cardiovascular risk in patients with ischemic heart disease: a<br />

randomized controlled trial. JAMA. 2005 Apr 6;293(13):1626-34.<br />

58 Bettencourt N, Dias C, Mateus P, Sampaio F, Santos L, Adao L, et al.<br />

Impact of cardiac rehabilitation on quality of life and depression after<br />

acute coronary syndrome. Rev Port Cardiol. 2005 May;24(5):687-96.<br />

59 Rozanski A, Blumenthal JA, Davidson KW, Saab PG, Kubzansky L. The<br />

epidemiology, pathophysiology, and management of psychosocial risk<br />

factors in cardiac practice: the emerging fi eld of behavioral cardiology. J<br />

Am Coll Cardiol. 2005 Mar 1;45(5):637-51.<br />

60 Martin CR, Thompson DR, Barth J. Factor structure of the Hospital Anxiety<br />

and Depression Scale in coronary heart disease patients in three countries.<br />

J Eval Clin Pract. 2008 Apr;14(2):281-7.<br />

61 Sebregts EH, Falger PR, Appels A, Kester AD, Bar FW. Psychological effects<br />

of a short behavior modifi cation program in patients with acute<br />

myocardial infarction or coronary artery bypass grafting. A randomized<br />

controlled trial. J Psychosom Res. 2005 May;58(5):417-24.<br />

62 Everett B, Davidson PM, Sheerin N, Salamonson Y, DiGiacomo M. Pragmatic<br />

insights into a nurse-delivered motivational interviewing intervention<br />

in the outpatient cardiac rehabilitation setting. J Cardiopulm Rehabil<br />

Prev. 2008 Jan;28(1):61-4.<br />

63 Kupper N, Denollet J. Type D personality as a prognostic factor in heart<br />

disease: assessment and mediating mechanisms. J Pers Assess. 2007<br />

Dec;89(3):265-76.<br />

64 Mols F, Denollet J. Wat is type D-persoonlijkheid? Patient care: het tijdschrift<br />

voor de huisarts. 2008;35(dec-jan):25-8.<br />

65 Karlsson MR, Edstrom-Pluss C, Held C, Henriksson P, Billing E, Wallen<br />

NH. Effects of expanded cardiac rehabilitation on psychosocial status<br />

in coronary artery disease with focus on type D characteristics. J Behav<br />

Med. 2007 Jun;30(3):253-61.<br />

66 Scholz U, Knoll N, Sniehotta FF, Schwarzer R. Physical activity and<br />

depressive symptoms in cardiac rehabilitation: long-term effects of a<br />

self-management intervention. Soc Sci Med. 2006 Jun;62(12):3109-20.<br />

67 Michalsen A, Grossman P, Lehmann N, Knoblauch NT, Paul A, Moebus S,<br />

et al. Psychological and quality-of-life outcomes from a comprehensive<br />

stress reduction and lifestyle program in patients with coronary<br />

artery disease: results of a randomized trial. Psychother Psychosom.<br />

2005;74(6):344-52.<br />

68 Mendes de Leon CF, Czajkowski SM, Freedland KE, Bang H, Powell LH, Wu<br />

C, et al. The effect of a psychosocial intervention and quality of life after<br />

acute myocardial infarction: the Enhancing Recovery in Coronary Heart<br />

Disease (ENRICHD clinical trial. J Cardiopulm Rehabil. 2006 Jan;26(1):9-13.<br />

69 Jager-Geurts MH, Peters RJG, Dis SJ van, Bots ML. Hart- en vaatziekten<br />

in Nederland,. 2006. Cijfers over leefstijl- en risicofactoren, ziekte en<br />

sterfte. Den Haag: Nederlandse Hartstichting; 2006.<br />

70 Moller-Leimkuhler AM. Gender differences in cardiovascular disease and<br />

comorbid depression. Dialogues Clin Neurosci. 2007;9(1):71-83.<br />

71 Taggu W, Lloyd G. Treating cardiovascular disease in women. Menopause<br />

Int. 2007 Dec;13(4):159-64.<br />

72 Koek HL, Bots ML. Hartinfarct, cijfers en feiten. Den Haag: Nederlandse<br />

Hartstichting; 2004.<br />

73 Koek HL, Bots ML. Hart- en vaatziekten, cijfers en feiten. Den Haag:<br />

Nederlandse Hartstichting; 2004.<br />

74 Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie. Beweegprogramma<br />

Hart. Amersfoort: Koninklijk Nederlands Genootschap voor<br />

Fysiotherapie; 2004.<br />

75 Jager-Geurts MH, Peters RJG, Bots ML. Hartoperaties, PCI’s en harttransplantaties<br />

in Nederland, cijfers en feiten. Den Haag: Nederlandse<br />

Hartstichting; 2006.<br />

76 Nederlandse Huisartsen Genootschap. NHG-Standaard Stabiele Angina<br />

pectoris. Utrecht: Nederlands Huisartsen Genootschap; 2004 Feb.<br />

77 Nederlandse Huisartsen Genootschap. NHG-Standaard Acuut coronair<br />

syndroom. Utrecht: Nederlands Huisartsen Genootschap; 2003 Dec.<br />

78 Grundmeijer HGLM, van Bentum STB, Rutten FH, Bakx J, Hendrick JMA,<br />

Bouma M, et al. NHG-Standaard Beleid na een doorgemaakt myocardinfarct.<br />

Huisarts Wet. 2005;48(5):220-31.<br />

79 Conti AA, Macchi C, Molino LR, Conti A, Gensini GF. Relationship between<br />

physical activity and cardiovascular disease. Selected historical highlights.<br />

J Sports Med Phys Fitness. 2007 Mar;47(1):84-90.<br />

80 Vogels EMHM, Bertram RJJ, Graus JJJ, Hendriks HJM, Hulst R van, Hulzebos<br />

HJ, et al. <strong>KNGF</strong>-richtlijn Hartrevalidatie. Ned Tijdschr Fysiother.<br />

2001;111(3 suppl 3):1-54.<br />

81 Vogels EMHM, Bertram RJJ, Graus JJJ, Hendriks HJM, Hulst R van, Hulzebos<br />

E, et al. <strong>KNGF</strong>-richtlijn Hartrevalidatie. Ned Tijdschr Fysiother.<br />

2005;115(1 suppl):1-59.<br />

82 Franke EAM, Revalidatiecommissie NVVC/NHS. Richtlijn Hartrevalidatie.<br />

2004. Den Haag: Nederlandse Hartstichting; 2004.<br />

83 Strijbis A-M, Franke B, Boxtel I van, Duiker K. Hartrevalidatie in cijfers.<br />

Hart Bulletin. 2005;36(4):94-9.<br />

84 Dafoe W, Arthur H, Stokes H, Morrin L, Beaton L. Universal access: but<br />

when? Treating the right patient at the right time: access to cardiac<br />

rehabilitation. Can J Cardiol. 2006 Sep;22(11):905-11.<br />

85 Papadakis S, Oldridge NB, Coyle D, Mayhew A, Reid RD, Beaton L, et al.<br />

Economic evaluation of cardiac rehabilitation: a systematic review. Eur J<br />

Cardiovasc Prev Rehabil. 2005 Dec;12(6):513-20.<br />

86 Briffa TG, Eckermann SD, Griffi ths AD, Harris PJ, Heath MR, Freedman SB,<br />

et al. Cost-effectiveness of rehabilitation after an acute coronary event:<br />

a randomised controlled trial. Med J Aust. 2005 Nov 7;183(9):450-5.<br />

87 Hirschhorn AD, Richards D, Mungovan SF, Morris NR, Adams L. Supervised<br />

moderate intensity exercise improves distance walked at hospital<br />

discharge following coronary artery bypass graft surgery--a randomised<br />

controlled trial. Heart Lung Circ. 2008 Apr;17(2):129-38.<br />

88 Karoff M, Held K, Bjarnason-Wehrens B. Cardiac rehabilitation in Germany.<br />

Eur J Cardiovasc Prev Rehabil. 2007 Feb;14(1):18-27.<br />

89 Bize R, Johnson JA, Plotnikoff RC. Physical activity level and health-related<br />

quality of life in the general adult population: a systematic review.<br />

Prev Med. 2007 Dec;45(6):401-15.<br />

90 Chorus AMJ, Hopman-Rock M. Chronisch zieken en bewegen: een quick<br />

scan. Leiden: TNO; 2003. Report No.: PG/B&G. 2003.131.<br />

91 Ferrara N, Corbi G, Bosimini E, Cobelli F, Furgi G, Giannuzzi P, et al. Cardiac<br />

rehabilitation in the elderly: patient selection and outcomes. Am J<br />

Geriatr Cardiol. 2006 Jan;15(1):22-7.<br />

92 van Leest LATM, Dis SJ van , Verschuren WMM. Bewegen en hart- en<br />

vaatziekten, cijfers en feiten. Den Haag: Nederlandse Hartstichting;<br />

2006.<br />

93 Ooijendijk WTM, Hildebrandt VH, Jacobusse G, Hopman-Rock M. Bewegen<br />

in Nederland. 2000-2004, eerste resultaten. Leiden: TNO; 2005.<br />

39 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

94 Hildebrandt VH, Ooijendijk WTM, Hopman-Rock M. Trendrapport Bewegen<br />

en Gezondheid. 2004/2005. Leiden: De Bink; 2007.<br />

95 Witt BJ, Thomas RJ, Roger VL. Cardiac rehabilitation after myocardial infarction:<br />

a review to understand barriers to participation and potential<br />

solutions. Eura Medicophys. 2005 Mar;41(1):27-34.<br />

96 Jones M, Jolly K, Raftery J, Lip GY, Greenfi eld S. ‘DNA’ may not mean<br />

‘did not participate’: a qualitative study of reasons for non-adherence<br />

at home- and centre-based cardiac rehabilitation. Fam Pract. 2007<br />

Sep;24(4):343-57.<br />

97 Beswick AD, Rees K, West RR, Taylor FC, Burke M, Griebsch I, et al. Improving<br />

uptake and adherence in cardiac rehabilitation: literature review. J<br />

Adv Nurs. 2005 Mar;49(5):538-55.<br />

98 Parkosewich JA. Cardiac rehabilitation barriers and opportunities among<br />

women with cardiovascular disease. Cardiol Rev. 2008 Jan;16(1):36-52.<br />

99 Bjarnason-Wehrens B, Grande G, Loewel H, Voller H, Mittag O. Genderspecifi<br />

c issues in cardiac rehabilitation: do women with ischaemic<br />

heart disease need specially tailored programmes? Eur J Cardiovasc Prev<br />

Rehabil. 2007 Apr;14(2):163-71.<br />

100 Beckie TM. A behavior change intervention for women in cardiac rehabilitation.<br />

J Cardiovasc Nurs. 2006 Mar;21(2):146-53.<br />

101 Fernandez RS, Salamonson Y, Juergens C, Griffi ths R, Davidson P. Validation<br />

of the revised cardiac rehabilitation preference form in patients<br />

with post-percutaneous coronary intervention. J Cardiopulm Rehabil<br />

Prev. 2007 Nov;27(6):390-4.<br />

102 Carroll DL, Rankin SH, Cooper BA. The effects of a collaborative peer<br />

advisor/advanced practice nurse intervention: cardiac rehabilitation<br />

participation and rehospitalization in older adults after a cardiac event.<br />

J Cardiovasc Nurs. 2007 Jul;22(4):313-9.<br />

103 Bittner V, Sanderson B. Cardiac rehabilitation as secondary prevention<br />

center. Coron Artery Dis. 2006 May;17(3):211-8.<br />

104 Koutroumpi M, Pitsavos C, Stefanadis C. The role of exercise in cardiovascular<br />

rehabilitation: a review. Acta Cardiol. 2008 Feb;63(1):73-9.<br />

105 Thompson PD, Franklin BA, Balady GJ, Blair SN, Corrado D, Estes NA, III,<br />

et al. Exercise and acute cardiovascular events placing the risks into<br />

perspective: a scientifi c statement from the American Heart Association<br />

Council on Nutrition, Physical Activity, and Metabolism and the Council<br />

on Clinical Cardiology. Circulation. 2007 May 1;115(17):2358-68.<br />

106 Walther C, Mobius-Winkler S, Linke A, Bruegel M, Thiery J, Schuler G, et<br />

al. Regular exercise training compared with percutaneous intervention<br />

leads to a reduction of infl ammatory markers and cardiovascular events<br />

in patients with coronary artery disease. Eur J Cardiovasc Prev Rehabil.<br />

2008 Feb;15(1):107-12.<br />

107 Hambrecht R, Walther C, Mobius-Winkler S, Gielen S, Linke A, Conradi K,<br />

et al. Percutaneous coronary angioplasty compared with exercise training<br />

in patients with stable coronary artery disease: a randomized trial.<br />

Circulation. 2004 Mar 23;109(11):1371-8.<br />

108 French DP, Lewin RJ, Watson N, Thompson DR. Do illness perceptions<br />

predict attendance at cardiac rehabilitation and quality of life following<br />

myocardial infarction? J Psychosom Res. 2005 Nov;59(5):315-22.<br />

109 Tingstrom PR, Kamwendo K, Bergdahl B. Effects of a problem-based<br />

learning rehabilitation programme on quality of life in patients with<br />

coronary artery disease. Eur J Cardiovasc Nurs. 2005 Dec;4(4):324-30.<br />

110 Williams MA, Ades PA, Hamm LF, Keteyian SJ, LaFontaine TP, Roitman JL,<br />

et al. Clinical evidence for a health benefi t from cardiac rehabilitation:<br />

an update. Am Heart J. 2006 Nov;152(5):835-41.<br />

111 Brugemann J, Poels BJ, Oosterwijk MH, van der Schans CP, Postema K,<br />

van Veldhuisen DJ. A randomised controlled trial of cardiac rehabilitation<br />

after revascularisation. Int J Cardiol. 2007 Jun 25;119(1):59-64.<br />

112 Arthur HM, Gunn E, Thorpe KE, Ginis KM, Mataseje L, McCartney N, et<br />

al. Effect of aerobic vs combined aerobic-strength training on 1-year,<br />

post-cardiac rehabilitation outcomes in women after a cardiac event. J<br />

Rehabil Med. 2007 Nov;39(9):730-5.<br />

113 Agency for Health Care Policy and Research (AHCPR). Cardiac Rehabilitation<br />

Guideline Panel. Rockville (MD): U.S.Department of Health and<br />

Human Services,Public Health Services, AHCPR; 1995.<br />

114 Beniamini Y, Rubenstein JJ, Faigenbaum AD, Lichtenstein AH, Crim MC.<br />

High-intensity strength training of patients enrolled in an outpatient<br />

cardiac rehabilitation program. J Cardiopulm Rehabil. 1999 Jan;19(1):8-<br />

17.<br />

115 Braith RW, Stewart KJ. Resistance exercise training: its role in the prevention<br />

of cardiovascular disease. Circulation. 2006 Jun 6;113(22):2642-<br />

50.<br />

116 Adams J, Cline M, Reed M, Masters A, Ehlke K, Hartman J. Importance of<br />

resistance training for patients after a cardiac event. Proc (Bayl Univ Med<br />

Cent . 2006 Jul;19(3):246-8.<br />

117 van Laethem C. Is toevoegen van krachttraining bij cardiale revalidatie<br />

zinvol en heilig? Stimulus. 2008;27(1):49-61.<br />

118 Durnstine JL, Moore GE. ACSM’s Exercise Management for Persons with<br />

Chronic Diseases and Disabilities. Champaign: Human Kinetics; 2003.<br />

119 Tsai SW, Lin YW, Wu SK. The effect of cardiac rehabilitation on recovery<br />

of heart rate over one minute after exercise in patients with coronary<br />

artery bypass graft surgery. Clin Rehabil. 2005 Dec;19(8):843-9.<br />

120 Anomasiri W, Thongthawee B. Effects of cardiac rehabilitation on fi brinolysis<br />

in patients with coronary artery disease. J Med Assoc Thai. 2005<br />

Sep;88 Suppl 4:S242-S248.<br />

121 Wu SK, Lin YW, Chen CL, Tsai SW. Cardiac rehabilitation vs. home exercise<br />

after coronary artery bypass graft surgery: a comparison of heart rate<br />

recovery. Am J Phys Med Rehabil. 2006 Sep;85(9):711-7.<br />

122 Legramante JM, Iellamo F, Massaro M, Sacco S, Galante A. Effects of<br />

residential exercise training on heart rate recovery in coronary artery<br />

patients. Am J Physiol Heart Circ Physiol. 2007 Jan;292(1):H510-H515.<br />

123 Giallauria F, Cirillo P, Lucci R, Pacileo M, De LA, D’Agostino M, et al. Left<br />

ventricular remodelling in patients with moderate systolic dysfunction<br />

after myocardial infarction: favourable effects of exercise training and<br />

predictive role of N-terminal pro-brain natriuretic peptide. Eur J Cardiovasc<br />

Prev Rehabil. 2008 Feb;15(1):113-8.<br />

124 Tsai MW, Chie WC, Kuo TB, Chen MF, Liu JP, Chen TT, et al. Effects of exercise<br />

training on heart rate variability after coronary angioplasty. Phys<br />

Ther. 2006 May;86(5):626-35.<br />

125 American Heart Association. Inc. Heart rate variability: standards of<br />

measurement, physiological interpretation and clinical use. Task Force<br />

of the European Society of Cardiology and the North American Society of<br />

Pacing and Electrophysiology. Circulation. 1996;93(5):1043-65.<br />

126 Yoshinaga K, Beanlands RS, DeKemp RA, Lortie M, Morin J, Aung M, et<br />

al. Effect of exercise training on myocardial blood fl ow in patients with<br />

stable coronary artery disease. Am Heart J. 2006 Jun;151(6):1324-8.<br />

127 Kendziorra K, Walther C, Foerster M, Mobius-Winkler S, Conradi K, Schuler<br />

G, et al. Changes in myocardial perfusion due to physical exercise<br />

in patients with stable coronary artery disease. Eur J Nucl Med Mol<br />

Imaging. 2005 Jul;32(7):813-9.<br />

128 Motohiro M, Yuasa F, Hattori T, Sumimoto T, Takeuchi M, Kaida M, et al.<br />

Cardiovascular adaptations to exercise training after uncomplicated acute<br />

myocardial infarction. Am J Phys Med Rehabil. 2005 Sep;84(9):684-91.<br />

129 Umpierre D, Stein R. Hemodynamic and vascular effects of resistance<br />

training: implications for cardiovascular disease. Arq Bras Cardiol. 2007<br />

Oct;89(4):256-62.<br />

40 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

130 Arya A, Maleki M, Noohi F, Kassaian E, Roshanali F. Myocardial oxygen<br />

consumption index in patients with coronary artery disease. Asian<br />

Cardiovasc Thorac Ann. 2005 Mar;13(1):34-7.<br />

131 Takken T. Inspanningstests. Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg; 2004.<br />

132 Fagard RH, Cornelissen VA. Effect of exercise on blood pressure control in<br />

hypertensive patients. Eur J Cardiovasc Prev Rehabil. 2007 Feb;14(1):12-7.<br />

133 Cornelissen VA, Fagard RH. Effects of endurance training on blood pressure,<br />

blood pressure-regulating mechanisms, and cardiovascular risk<br />

factors. Hypertension. 2005 Oct;46(4):667-75.<br />

134 Cornelissen VA, Fagard RH. Effect of resistance training on resting blood<br />

pressure: a meta-analysis of randomized controlled trials. J Hypertens.<br />

2005 Feb;23(2):251-9.<br />

135 Fletcher GF, Balady G, Froelicher VF, Hartley LH, Haskell WL, Pollock<br />

ML. Exercise standards. A statement for healthcare professionals from<br />

the American Heart Association. Writing Group. Circulation. 1995 Jan<br />

15;91(2):580-615.<br />

136 Giallauria F, De LA, Pilerci F, Manakos A, Lucci R, Psaroudaki M, et al.<br />

Long-term effects of cardiac rehabilitation on end-exercise heart rate<br />

recovery after myocardial infarction. Eur J Cardiovasc Prev Rehabil. 2006<br />

Aug;13(4):544-50.<br />

137 Suskin NG, Heigenhauser G, Afzal R, Finegood D, Gerstein HC, McKelvie<br />

RS. The effects of exercise training on insulin resistance in patients<br />

with coronary artery disease. Eur J Cardiovasc Prev Rehabil. 2007<br />

Dec;14(6):803-8.<br />

138 Vasiliauskas D, Benetis R, Jasiukeviciene L, Grizas V, Marcinkeviciene J,<br />

Navickas R, et al. Exercise training after coronary angioplasty improves<br />

cardiorespiratory function. Scand Cardiovasc J. 2007 Jun;41(3):142-8.<br />

139 Inklaar H, Panhuyzen-Goedkoop NM. Periodical cardiovascular screening<br />

is mandatory for elite athletes. Neth Heart J. 2007 Jun;15(6):221-3.<br />

140 Corrado D, Pelliccia A, Bjornstad HH, Vanhees L, Biffi A, Borjesson M, et<br />

al. Cardiovascular pre-participation screening of young competitive athletes<br />

for prevention of sudden death: proposal for a common European<br />

protocol. Consensus Statement of the Study Group of Sport Cardiology<br />

of the Working Group of Cardiac Rehabilitation and Exercise Physiology<br />

and the Working Group of Myocardial and Pericardial Diseases of the<br />

European Society of Cardiology. Eur Heart J. 2005 Mar;26(5):516-24.<br />

141 Tan HL, Hofman N, van L, I, van der Wal AC, Wilde AA. Sudden unexplained<br />

death: heritability and diagnostic yield of cardiological<br />

and genetic examination in surviving relatives. Circulation. 2005 Jul<br />

12;112(2):207-13.<br />

142 Pate RR, Pratt M, Blair SN, Haskell WL, Macera CA, Bouchard C, et al.<br />

Physical activity and public health. A recommendation from the Centers<br />

for Disease Control and Prevention and the American College of Sports<br />

Medicine. JAMA. 1995 Feb 1;273(5):402-7.<br />

143 Penedo FJ, Dahn JR. Exercise and well-being: a review of mental and<br />

physical health benefi ts associated with physical activity. Curr Opin<br />

Psychiatry. 2005 Mar;18(2):189-93.<br />

144 Pedersen BK, Saltin B. Evidence for prescribing exercise as therapy in<br />

chronic disease. Scand J Med Sci Sports. 2006 Feb;16 Suppl 1:3-63.<br />

145 Warburton DE, Nicol CW, Bredin SS. Health benefi ts of physical activity:<br />

the evidence. CMAJ. 2006 Mar 14;174(6):801-9.<br />

146 Coumans B, Leurs MWT. Richtlijnen Gezond Bewegen. Geneeskunde en<br />

Sport. 2001;34(4):142-6.<br />

147 de Ruiter W, Faulkner G. Tobacco harm reduction strategies: the case for<br />

physical activity. Nicotine Tob Res. 2006;8(2):157-68.<br />

148 ministerie voor Welzijn VeS. Tijd voor Sport. Bewegen, meedoen, presteren.<br />

’s-Gravenhage: VWS; 2005.<br />

149 van Baal PHM, de Wit GA, Feenstra TL, Boshuizen HC, Bemelmans WJE,<br />

Jacobs-van der Bruggen MAM, et al. Bouwstenen voor keuzes rondom<br />

preventie in Nederland. RIVM; 2006.<br />

150 Heerkens Y, Lakerveld-Heyl K, Verhoeven A, Hendriks H. <strong>KNGF</strong>-richtlijn<br />

Fysiotherapeutische verslaglegging. Amersfoort: <strong>KNGF</strong>; 2007.<br />

151 Leurs MWT, Coumans B, Wolfhagen PJJM. Bewegingsstimulering vereist<br />

maatwerk. Geneeskunde en Sport. 2000;33(2):33-7.<br />

152 de Vries H, Mudde AN, Dijkstra A, Willemsen MC. Differential beliefs, perceived<br />

social infl uences, and self-effi cacy expectations among smokers<br />

in various motivational phases. Prev Med. 1998 Sep;27(5 Pt 1):681-9.<br />

153 de Vries H, Mudde A, Leijs I, Charlton A, Vartiainen E, Buijs G, et al. The<br />

European Smoking Prevention Framework Approach (EFSA): an example<br />

of integral prevention. Health Educ Res. 2003 Oct;18(5):611-26.<br />

154 Prochaska JO, Diclemente CC. Stages and processes of self-change of<br />

smoking: toward an integrative model of change. J Consult Clin Psychol.<br />

1983 Jun;51(3):390-5.<br />

155 Jongert MWA. Het gebruik van de Borgschaal bij bewegingsactiviteiten<br />

voor hartpatiënten. Maarsen: Elsevier Gezondheidszorg; 2004.<br />

156 American Thoracic Society. ATS statement: guidelines for the six-minute<br />

walk test. Am J Respir Crit Care Med. 2002 Jul 1;166(1):111-7.<br />

157 Redelmeier DA, Bayoumi AM, Goldstein RS, Guyatt GH. Interpreting small<br />

differences in functional status: the Six Minute Walk test in chronic lung<br />

disease patients. Am J Respir Crit Care Med. 1997 Apr;155(4):1278-82.<br />

158 Turner SE, Eastwood PR, Cecins NM, Hillman DR, Jenkins SC. Physiologic<br />

responses to incremental and self-paced exercise in COPD: a comparison<br />

of three tests. Chest. 2004 Sep;126(3):766-73.<br />

159 Singh SJ, Morgan MD, Scott S, Walters D, Hardman AE. Development of<br />

a shuttle walking test of disability in patients with chronic airways<br />

obstruction. Thorax. 1992 Dec;47(12):1019-24.<br />

160 Reynolds JM, Gordon TJ, Robergs RA. Prediction of one repetition maximum<br />

strength from multiple repetition maximum testing and anthropometry.<br />

J Strength Cond Res. 2006 Aug;20(3):584-92.<br />

161 van den Goolberg T. Het Kracht Revalidatie Systeem (KRS). Sportgericht.<br />

2004;46-52.<br />

162 Hornsby WG, Albright AL. ACSM’s Exercise Management for Persons with<br />

Chronic Diseases and Disabilities. 2003.. 2003.<br />

163 Devereux RB, Pickering TG. Relationship between ambulatory or exercise<br />

blood pressure and left ventricular structure: prognostic implications. J<br />

Hypertens Suppl. 1990 Dec;8(6):S125-S134.<br />

164 Vos JA. Ergometrie en trainingsbegeleiding. Nederlands Paramedisch<br />

Instituut; 2007 Oct.<br />

165 Salen BA, Spangfort EV, Nygren AL, Nordemar R. The Disability Rating<br />

Index: an instrument for the assessment of disability in clinical settings.<br />

J Clin Epidemiol. 1994 Dec;47(12):1423-35.<br />

166 Beurskens AJHM, Köke AJA, de Vet HCW. Patiëntspecifi eke klachten. In:<br />

Köke AJA, Heuts PHTG, Vlaeyen JWS, Weber WEJ, editors. Deel 1: functionele<br />

status.Maastricht: Pijn Kennis Centrum, Academisch Ziekenhuis<br />

Maastricht; 1999.<br />

167 Carlsson AM. Assessment of chronic pain. I. Aspects of the reliability and<br />

validity of the visual analogue scale. Pain. 1983 May;16(1):87-101.<br />

168 Huskisson EC. Measurement of pain. Lancet. 1974 Nov 9;2(7889):1127-31.<br />

169 Goldman L, Hashimoto B, Cook EF, Loscalzo A. Comparative reproducibility<br />

and validity of systems for assessing cardiovascular functional<br />

class: advantages of a new specifi c activity scale. Circulation. 1981<br />

Dec;64(6):1227-34.<br />

170 de Morree JJ, Jongert MWA, Poel Gvd. Inspanningsfysiologie, Oefentherapie<br />

en training. Houten: Bohn Stafl eu van Loghum; 2006.<br />

41 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

171 Fletcher GF, Balady G, Froelicher VF, Hartley LH, Haskell WL, Pollock ML.<br />

Exercise Standards: A Statement for Healthcare Professionals From the<br />

American Heart Association. Circulation. 2001;91(2):580-615.<br />

172 American College of Sports Medicine (ACSM). ACSM’s Guidelines for Exercise<br />

Testing and Prescription. Philadelphia: Lea & Febiger; 2002.<br />

173 Jongert MWA, Koers H, Oudhof J. Poliklinisch beweegprogramma hartfalen.<br />

HIB, NVFH, TNO PG; 2004.<br />

174 van Laethem C. Is toevoegen van krachttraining bij cardiale revalidatie<br />

zinvol en veilig? Stimulus. 2008;27(1):49-61.<br />

175 Kelley GA, Kelley KS. Effi cacy of aerobic exercise on coronary heart<br />

disease risk factors. Prev Cardiol. 2008;11(2):71-5.<br />

176 Wisloff U, Stoylen A, Loennechen JP, Bruvold M, Rognmo O, Haram PM,<br />

et al. Superior cardiovascular effect of aerobic interval training versus<br />

moderate continuous training in heart failure patients: a randomized<br />

study. Circulation. 2007 Jun. 19;115(24):3086-94.<br />

177 Warburton DE, McKenzie DC, Haykowsky MJ, Taylor A, Shoemaker P,<br />

Ignaszewski AP, et al. Effectiveness of high-intensity interval training for<br />

the rehabilitation of patients with coronary artery disease. Am J Cardiol.<br />

2005 May 1;95(9):1080-4.<br />

178 Butler RM, Palmer G, Rogers FJ. Circuit weight training in early cardiac<br />

rehabilitation. J Am Osteopath Assoc. 1992 Jan;92(1):77-89.<br />

179 Smutok MA, Reece C, Kokkinos PF, Farmer C, Dawson P, Shulman R, et al.<br />

Aerobic versus strength training for risk factor intervention in middleaged<br />

men at high risk for coronary heart disease. Metabolism. 1993<br />

Feb;42(2):177-84.<br />

180 Shaw I, Shaw BS. Consequence of resistance training on body composition<br />

and coronary artery disease risk. Cardiovasc J S Afr. 2006 May;17(3):111-<br />

6.<br />

181 Stewart KJ, McFarland LD, Weinhofer JJ, Cottrell E, Brown CS, Shapiro<br />

EP. Safety and effi cacy of weight training soon after acute myocardial<br />

infarction. J Cardiopulm Rehabil. 1998 Jan;18(1):37-44.<br />

182 Shaw BS, Shaw I. Effect of resistance training on cardiorespiratory<br />

endurance and coronary artery disease risk. Cardiovasc J S Afr. 2005<br />

Sep;16(5):256-9.<br />

183 Adams KJ, Barnard KL, Swank AM, Mann E, Kushnick MR, Denny DM.<br />

Combined high-intensity strength and aerobic training in diverse<br />

phase II cardiac rehabilitation patients. J Cardiopulm Rehabil. 1999<br />

Jul;19(4):209-15.<br />

184 Volaklis KA, Douda HT, Kokkinos PF, Tokmakidis SP. Physiological<br />

alterations to detraining following prolonged combined strength and<br />

aerobic training in cardiac patients. Eur J Cardiovasc Prev Rehabil. 2006<br />

Jun;13(3):375-80.<br />

185 Westhoff MH, Loor Sd, Miedema M, Boshuizen HC. Evaluatie van een<br />

krachttrainingsprogramma ter versterking van de m. quadriceps femoris.<br />

Ned Tijdschr Fysiother. 1998;(6):148-54.<br />

186 van Bemt CJ, van Mechelen W. Effectiviteit van trainingsprogramma’s<br />

voor ouderen ter verbetering van spierkracht. Vakblad NVFG. 2001;5-14.<br />

187 Young A. Exercise physiology in geriatric practice. Acta Med Scand Suppl.<br />

1986;711:227-32.<br />

188 Gezondheidsraad. Overgewicht en obesitas. Den Haag: Gezondheidsraad;<br />

2003. Report No.: Pubicatienummer. 2003/07.<br />

189 Jongert MWA. Meten van uithoudingsvermogen. Paramedische trainingsbegeleiding,<br />

Trainingsleer en inspanningsfysiologie voor de paramedicus.<br />

Houten/Mechelen: Bohn, Stafl eu van Loghum; 2002.<br />

190 Volaklis KA, Spassis AT, Tokmakidis SP. Land versus water exercise in patients<br />

with coronary artery disease: effects on body composition, blood<br />

lipids, and physical fi tness. Am Heart J. 2007 Sep;154(3):560-6.<br />

191 Reid RD, Dafoe WA, Morrin L, Mayhew A, Papadakis S, Beaton L, et al.<br />

Impact of program duration and contact frequency on effi cacy and cost<br />

of cardiac rehabilitation: results of a randomized trial. Am Heart J. 2005<br />

May;149(5):862-8.<br />

192 Pelliccia A, Fagard R, Bjornstad HH, Anastassakis A, Arbustini E, Assanelli<br />

D, et al. Recommendations for competitive sports participation in athletes<br />

with cardiovascular disease: a consensus document from the Study<br />

Group of Sports Cardiology of the Working Group of Cardiac Rehabilitation<br />

and Exercise Physiology and the Working Group of Myocardial and<br />

Pericardial Diseases of the European Society of Cardiology. Eur Heart J.<br />

2005 Jul;26(14):1422-45.<br />

193 Noel M, Jobin J, Marcoux A, Poirier P, Dagenais GR, Bogaty P. Can prolonged<br />

exercise-induced myocardial ischaemia be innocuous? Eur Heart J.<br />

2007 Jul;28(13):1559-65.<br />

194 Åstrand P, Rodahl K. Textbook of Work Physiology, 3rd edition. New York:<br />

Mc-Graw Hill; 1986.<br />

195 Jongert MWA, Koers H, Oudhof J. Fitnessinstructie hartfalen. HIB, NVFH,<br />

TNO PG; 2004.<br />

196 Tabet JY, Meurin P, Ben DA, Thabut G, Weber H, Renaud N, et al.<br />

Determination of exercise training heart rate in patients on betablockers<br />

after myocardial infarction. Eur J Cardiovasc Prev Rehabil. 2006<br />

Aug;13(4):538-43.<br />

197 van den Berg V, Hulzebos E, van Binsbergen R, van Veldhoven N, van<br />

Meeteren N. De shuttle wandeltest. FysioPraxis. 2001;10:20-5.<br />

198 Troosters T, Gosselink R, Decramer M. Six minute walking distance in<br />

healthy elderly subjects. Eur Respir J. 1999 Aug;14(2):270-4.<br />

42 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Bijlagen<br />

Bijlage 1 Competenties, inrichting en uitvoering<br />

Competenties<br />

Om als fysiotherapeut aan de hand van deze Standaard een beweegprogramma op te zetten en verantwoord te kunnen uitvoeren, is het<br />

noodzakelijk te beschikken over aanvullende kennis, competenties en bekwaamheden. Er is veel voor nodig om een beweegprogramma<br />

voor mensen met een chronische aandoening succesvol en veilig te begeleiden.<br />

Kennis en vaardigheden betreft aspecten als:<br />

gedrag en gedragsbeïnvloeding;<br />

motivatietechnieken;<br />

groepsdynamica en didactiek;<br />

ziekteleer: het ontstaan en beloop (etiologie) van de aandoening en de behandelmogelijkheden;<br />

ketenzorg;<br />

inspanningsfysiologie en trainingsleer;<br />

meten en testen;<br />

acquisitie van deelnemers en de organisatie van het beweegprogramma.<br />

De fysiotherapeut wordt geadviseerd deze kennis in het kader van het beweegprogramma geïntegreerd toe te passen. Hiertoe is een<br />

aanvullend scholingstraject samengesteld voor fysiotherapeuten die hun kennis en competenties willen ontwikkelen of uitbreiden. Meer<br />

informatie over de scholing treft u op de website van het <strong>KNGF</strong>, www.fysionet.nl.<br />

Het <strong>KNGF</strong> adviseert de fysiotherapeut dringend om in het bezit te zijn van een geldig reanimatiediploma.<br />

Inrichting<br />

Uitgangspunt: laagdrempelig, maar wel veilig.<br />

Er wordt geadviseerd in de praktijk te beschikken over:<br />

vrije zaalruimte ten behoeve van de cliënt;<br />

een automated external defi brillator (AED) en een goed uitgeruste EHBO-koffer;<br />

geijkte testapparatuur voor inspannings- en krachttests;<br />

trainingsapparatuur voor specifi eke (duur)trainingen (hometrainer, loopband enzovoort);<br />

voor de 6-minuten wandeltest (6MWT): stopwatch, 2 pylonen, meetlint;<br />

bloeddrukmeter;<br />

hartslagmeters;<br />

borgschalen;<br />

multifunctionele krachtapparatuur en los oefenmateriaal.<br />

Specifi ek voor <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong>:<br />

zuurstofsaturatiewaardemeter (bij overige doelgroepen optioneel in verband met eventuele comorbiditeit).<br />

Voor de Shuttle Walk Test (SWT):<br />

cd met geluidssignalen;<br />

2 pylonen;<br />

meetlint.<br />

43 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Uitvoering<br />

De begeleidend fysiotherapeut is geregistreerd in het Centraal Kwaliteitsregister.<br />

De begeleidend fysiotherapeut heeft een geldig reanimatiediploma, en volgt elk jaar of elke 2 jaar een herhalingscursus.<br />

Er is 1 extra personeelslid met een reanimatiediploma aanwezig in verband met calamiteiten.<br />

De continuïteit is gewaarborgd door voor adequate, gelijkwaardig gekwalifi ceerde vervanging te zorgen.<br />

Er is ten minste 1 bedrijfshulpverlener (bhv’er) aanwezig.<br />

De testapparatuur en het materiaal dat wordt gebruikt, is goed geijkt en onderhouden.<br />

De praktijk is goed bereikbaar en toegankelijk voor de cliënten.<br />

De praktijk beschikt over een operationeel calamiteitenplan en over telefoon.<br />

De praktijk is goed bereikbaar voor hulpdiensten (ambulance).<br />

Er is sprake van goede informatieverstrekking aan de cliënten.<br />

Er vindt screening plaats van cliënten voor aanvang van de beweegactiviteiten volgens een geprotocolleerde intakeprocedure.<br />

De fysiotherapeut beschikt over de noodzakelijke medische en instroomgegevens.<br />

44 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Bijlage 2 Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB)<br />

1. Aan welke beweegactiviteiten doet u?<br />

hardlopen of wielrennen op wedstrijdniveau (extra zware belasting)<br />

balsporten op wedstrijdniveau (zware belasting)<br />

recreatief fi etsen, recreatiesporten, sportief wandelen (matig intensieve belastingen)<br />

rustig wandelen, rustig fi etsen (lichte belastingen)<br />

2. Hoe lang doet u deze activiteiten achter elkaar?<br />

meer dan 30 minuten<br />

20-30 minuten<br />

10-20 minuten<br />

minder dan 10 minuten<br />

3. Hoe vaak doet u aan beweegactiviteiten?<br />

5-7 × per week<br />

3-4 × per week<br />

1-2 × per week<br />

1 × per maand of minder<br />

4. Weet u wat de Nederlandse Norm Gezond Bewegen is?<br />

ja<br />

nee<br />

5. Hoeveel lichaamsbeweging is volgens u nodig om de gezondheid te bevorderen?<br />

1 keer per week 10 minuten matig intensief actief zijn, zoals fl ink doorwandelen of fi etsen (15 km/uur)<br />

3 keer per week 10 minuten matig intensief actief zijn, zoals fl ink doorwandelen of fi etsen (15 km /uur)<br />

ten minste 5 keer per week, maar bij voorkeur dagelijks, 30 minuten matig intensief actief zijn, zoals fl ink doorwandelen of fi etsen<br />

(15 km/uur)<br />

3 keer per week ten minste 20 tot 30 minuten intensieve activiteiten, zoals hardlopen<br />

Bij het voldoen aan de NNGB of het plaatsen van de cliënt in de fase 5 van het gedragveranderingsproces is adviseren voldoende.<br />

Nee<br />

Voldoet u aan de<br />

Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB)?<br />

Voldeed u een maand<br />

geleden nog wel aan<br />

de NNGB?<br />

Wilt u binnen 6<br />

maanden voldoen aan<br />

de NNGB?<br />

Wilt u binnen 1 maand<br />

beginnen met een<br />

actieve leefstijl?<br />

Nee<br />

Nee<br />

Nee<br />

Voorbereidingsfase Overwegingsfase<br />

Stroomschema Nederlandse Norm Gezond Bewegen<br />

Ja<br />

Ja<br />

Uitvalfase<br />

Negeerfase<br />

Voldoet u al meer dan<br />

6 maanden aan de<br />

NNGB?<br />

Actiefase<br />

45 2009<br />

Ja<br />

Volhoudfase<br />

Ja<br />

Nee


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Bijlage 3 Wat is uw PACE-score?<br />

Dit formulier helpt zicht te krijgen in uw activiteitenpatroon. Wilt u eerst het hele formulier lezen? Kiest u vervolgens één getal dat het<br />

beste past bij uw huidige activiteitenpatroon of dat het beste past bij uw eventuele plannen om lichamelijk actiever te worden. Activiteiten<br />

die onderdeel zijn van uw werk moet u niet meerekenen.<br />

Onder ‘zwaar’ intensieve lichamelijke activiteiten worden activiteiten verstaan zoals joggen, hardlopen, wielrennen, aerobics, het<br />

‘baantjes trekken’ tijdens zwemmen en tennis (enkelspel). Elke activiteit die net zo zwaar is als joggen en ten minste 20 minuten per keer<br />

duurt, moet u hierbij meetellen. Dit soort activiteiten verhoogt uw hartslag en zorgt ervoor dat u gaat zweten en buiten adem raakt (tel<br />

krachttraining echter niet mee). Regelmatige zware lichamelijke activiteit wordt ten minste 20 minuten per keer en minstens 3 keer per<br />

week gedaan.<br />

Onder ‘matig’ intensieve lichamelijke activiteiten worden activiteiten verstaan zoals fl ink doorwandelen, tuinieren, ‘gewoon’ fi etsen,<br />

dansen, tennis (dubbel) en klussen in en om het huis. Elke activiteit die net zo zwaar is als fl ink doorwandelen en die ten minste 10<br />

minuten per keer duurt, moet u hierbij meetellen. Regelmatige matige lichamelijke activiteit wordt ten minste 30 minuten per dag en op<br />

minstens 5 dagen van de week gedaan.<br />

Uw huidige lichamelijke activiteitenpatroon<br />

Omcirkel slechts één getal<br />

1. Op dit moment beweeg ik niet regelmatig en ik ben niet van plan daarmee te beginnen in de komende 6 maanden.<br />

2. Op dit moment beweeg ik niet regelmatig, maar ik denk erover om daarmee in de komende 6 maanden te beginnen.<br />

3. Ik probeer te beginnen met zwaar of matig intensieve lichamelijke activiteit, maar ik doe dat niet regelmatig.<br />

4. Ik ben minder dan 3 keer per week zwaar lichamelijk actief of ik ben minder dan 5 keer per week matig lichamelijk actief.<br />

5. Ik ben ten minste 30 minuten per dag, minstens 5 dagen per week matig lichamelijk actief geweest in de afgelopen 1 tot 5 maanden.<br />

6. Ik ben ten minste 30 minuten per dag, minstens 5 dagen per week matig lichamelijk actief geweest in de afgelopen 6 maanden of<br />

langer.<br />

7. Ik ben ten minste 3 keer per week zwaar lichamelijk actief geweest in de afgelopen 1-5 maanden.<br />

8. Ik ben ten minste 3 keer per week zwaar lichamelijk actief geweest in de afgelopen 6 maanden of langer.<br />

NB In deze bijlage is ervoor gekozen de uitwerking van vervolgstappen uit de PACE-score niet op te nemen.<br />

Literatuur<br />

Van Sluijs EM, Poppel MN van, Twisk JW, Chin A Paw MJ, Calfas KJ, Mechelen W van. Effect of a tailored physical activity intervention delivered in general<br />

practice settings: results of a randomized controlled trial. Am J Publ Health. 2005 Okt;95(10):1825-31.<br />

46 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Bijlage 4 Algemene vragenlijst ten behoeve van de intake <strong>hartziekten</strong><br />

1. Is bij u een hartaandoening door een arts/specialist vastgesteld?<br />

❍ nee<br />

❍ ja<br />

2. Heeft afstemming plaatsgevonden met de arts/specialist voor deelname aan het beweegprogramma?<br />

❍ nee<br />

❍ ja<br />

3. Heeft u een beroerte gehad of heeft u een hartoperatie (bypass- of hartklepoperatie) ondergaan?<br />

❍ nee<br />

❍ ja<br />

4. Is bij u de diagnose chronisch hartfalen of angina pectoris vastgesteld?<br />

❍ nee<br />

❍ ja<br />

5. Heeft u een harttransplantatie ondergaan?<br />

❍ nee<br />

❍ ja<br />

6. Heeft u een pacemaker of ICD?<br />

❍ nee<br />

❍ ja<br />

7. Gebruikt u medicijnen?<br />

❍ nee<br />

❍ ja Zo ja, welke medicijnen gebruikt u?<br />

8. Heeft u last van benauwdheid?<br />

❍ nee<br />

❍ ja<br />

9. Heeft u last van de volgende complicaties: ritmestoornissen, decompensatio cordis of angina pectoris na een infarct of bypassoperatie?<br />

❍ nee<br />

❍ ja Zo ja, van welke van deze complicaties precies?<br />

10. Heeft u last van de volgende complicaties: perifeer vaatlijden, etalagebenen (door arts vastgesteld)?<br />

❍ nee<br />

❍ ja Zo ja, van welke van deze complicaties precies?<br />

11. Heeft u andere ziekten (bijvoorbeeld suikerziekte)?<br />

❍ nee<br />

❍ ja Zo ja, welke ziekten?<br />

12. Heeft u deelgenomen aan een poliklinisch hartrevalidatieprogramma?<br />

❍ nee<br />

❍ ja<br />

47 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Bijlage 5 Borgschaal<br />

De Borg Ratings of Perceived Exertion (RPE) schaal is een subjectieve belastingsschaal. 1-3 Het is een hulpmiddel om de mate van inspanning,<br />

de belastingsgraad en de vermoeidheid te schatten op een schaal van 6 tot 20.<br />

Behalve een reeks getallen bevat de schaal bij de oneven nummers een korte omschrijving van de belastingsintensiteit, zoals zeer licht of<br />

zeer zwaar. Het zijn de ‘verbale ankers’ die de (objectieve) score koppelen aan de (subjectieve) waarneming. Oefening is noodzakelijk om<br />

tot een ijking te komen, om duidelijk te maken welke objectieve score overeenkomt met welke subjectieve ervaring.<br />

Het gebruik van de Borg RPE-schaal maakt het mogelijk om de belastingsintensiteit te kunnen herkennen. 1 De RPE neemt lineair toe met<br />

de inspanningsintensiteit, hartfrequentie en zuurstofopname.<br />

De naam geeft al aan dat de RPE-schaal een score (‘rating’) geeft van de subjectief ervaren belasting<br />

(‘perceived exertion’). Deze subjectieve ervaring kan niet worden toegeschreven aan een<br />

specifi ek aspect van de belasting, zoals aan de ademhaling, de lactaatconcentratie of de zuurstofopname.<br />

De waarneming van inspanning is een totaal van verschillende vormen van sensaties<br />

(vanuit verschillende perifere spieren, ademhaling, temperatuurregulatie enzovoort). Naast de<br />

sensorische informatie zijn er ook herinneringen aan arbeidssituaties en de bijbehorende emoties<br />

aanwezig. Motivatie en emotie tijdens inspanning kunnen ook de perceptie en prestatie beïnvloeden.<br />

De score op de RPE-schaal geeft dus een weerslag van de ‘totale’ subjectieve belasting.<br />

De kwaliteit en <strong>standaard</strong>isatie van de instructie is van invloed op de betrouwbaarheid van (het<br />

gebruik) van de Borgschaal. Daarom wordt geadviseerd de onderstaande <strong>standaard</strong>instructie te<br />

hanteren.<br />

Standaardinstructie aan patiënten bij het gebruik van de Borgschaal<br />

‘Geef tijdens de lichaamsbeweging aan hoe zwaar u de belasting vindt. De<br />

ervaren zwaarte hangt voornamelijk af van de mate van inspanning en vermoeidheid in de<br />

spieren en het gevoel van buiten adem zijn. Bekijk de scores op de schaal en geef een score van<br />

6 tot 20.<br />

Relatie tussen VO 2max , HR max en HRR (in procenten) en de Borgscore.<br />

% VO 2max % HR max % HRR Borgscore (RPE)<br />

53 75 40 12-13<br />

70 75 60 14-16<br />

90 95 80 17-19<br />

De Borgschaal, een schaal voor<br />

de zwaarte van een lichamelijke<br />

belasting.<br />

Hierbij betekent 6 ‘geen enkele belasting’ en 20 ‘een maximale inspanning’. Probeer uw gevoelens zo eerlijk mogelijk te beschrijven, zonder<br />

te overwegen hoe zwaar de belasting werkelijk is. Alleen uw eigen gevoel is hierbij belangrijk, niet wat andere mensen aangeven. Kijk<br />

naar de schaal en beschrijvingen, kies een getal (6 tot 20).’<br />

Een minderheid van de mensen (5 tot 10 procent) heeft moeite met het begrip van de schaal. Bij deze mensen zijn de scores op de RPEschaal<br />

niet betrouwbaar en valide. Ondanks oefening zullen zij het gebruik van de schaal niet onder de knie krijgen. Daarnaast komen er<br />

fouten voor die te wijten zijn aan een onjuist gebruik van de schalen. Een goede instructie van de schaal aan de gebruiker is onontbeerlijk.<br />

Hiervoor moet de testleider de achtergronden van de RPE-schaal goed kennen. Ook is voldoende oefening door de patiënten in het<br />

gebruik van de schaal noodzakelijk. Ten minste 5 oefensessies zijn noodzakelijk om de schaal goed te leren hanteren.<br />

Het aanleren van het gebruik van de Borgschaal tijdens bewegingsactiviteiten moet zorgvuldig worden gepland. Het gebruik van de Borgschaal<br />

is pas aan te leren als de cliënt in staat is een onderscheid te voelen tussen het aanspannen en ontspannen van spieren. Indien dit<br />

niet het geval is dan zal daar eerst aandacht aan moeten worden besteed. Hiervoor zijn specifi eke oefenprogramma’s beschikbaar.<br />

In deze <strong>standaard</strong> wordt hierop niet nader ingegaan.<br />

In de tabel staat de relatie beschreven tussen de inspanningintensiteit (VO 2max ), de maximale hartslagreserve (HR max ), de hartslagreserve<br />

(HRR) en de score op de Borgschaal.<br />

VO 2max = maximale zuurstofopname; HR max = maximale hartslagreserve, HRR = hartslagreserve, RPE = rating of perceived exertion.<br />

Literatuur<br />

Zwaarte belasting: Borgscore:<br />

6<br />

Enorm licht 7<br />

8<br />

Zeer licht 9<br />

10<br />

Tamelijk licht 11<br />

12<br />

Redelijk zwaar 13<br />

14<br />

Zwaar 15<br />

16<br />

Zeer zwaar 17<br />

18<br />

Enorm zwaar 19<br />

20<br />

1 Leurs MWT, Coumans B, Wolfhagen PJJM. Bewegingsstimulering vereist maatwerk. Geneeskunde en Sport. 2000;33(2):33-7.<br />

2 Jongert MWA. Het gebruik van de Borgschaal bij bewegingsactiviteiten voor hartpatiënten. Maarsen: Elsevier Gezondheidszorg; 2004.<br />

3 Jongert MWA. Meten van uithoudingsvermogen. Paramedische trainingsbegeleiding, Trainingsleer en inspanningsfysiologie voor de paramedicus. Houten/<br />

Mechelen: Bohn, Stafl eu van Loghum; 2002.<br />

48 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Bijlage 6 Testprotocol 6-minuten wandeltest (6MWT) <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

NB De instructie bij deze 6MWT en de interpretatie van de testresultaten zijn toegespitst op de specifi eke doelgroep van deze<br />

<strong>standaard</strong>, mensen met <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong>. Zowel instructie als interpretatie kunnen dus verschillen vertonen met die van 6MWT’s<br />

voor andere doelgroepen.<br />

Wat is de 6MWT?<br />

De 6MWT is een test waarbij de deelnemer een zo groot mogelijke afstand wandelend afl egt zonder zijn eigen gezondheid in gevaar te<br />

brengen.<br />

Eigenschap Functioneel inspanningsvermogen, aeroob uithoudingsvermogen.<br />

Doelgroep Chronisch zieken van wie de belastbaarheid voldoende groot is (bewegingsapparaat en cardiaal) om een (submaximale)<br />

inspanningstest te kunnen ondergaan met onderlinge afstemming van de behandelend arts of medisch specialist.<br />

Materiaal Stopwatch, 2 pylonen, meetlint, bloeddruk- en hartfrequentiemeter, scoreformulieren, Borgschaal, potlood,<br />

onderleggers, calamiteitenplan, telefoon.<br />

Accommodatie Oefenzaal of gang van bij voorkeur 30 meter lengte en 1,25 meter breedte; de ruimte moet beschikken over een<br />

geschikte vloer (licht verend, geen hoogpolig tapijt, niet te glad in verband met gevaar voor uitglijden).<br />

De accommodatie moet goed en snel bereikbaar zijn voor een ambulance. Er moet telefoon aanwezig zijn.<br />

Parcours Zet voor een parcours met een lengte van 30 meter, 2 pylonen 29 meter uit elkaar.<br />

Als de deelnemer met een boog (buiten)om de pylonen heenloopt, legt deze zo telkens afstanden van 30 meter af.<br />

Turf het aantal trajecten van 30 meter dat de deelnemer binnen 6 minuten afl egt. Het aantal afgelegde trajecten maal<br />

30 is de in 6 minuten afgelegde loopafstand.<br />

Parameters De loopafstand uitgedrukt in meters die maximaal kan worden gelopen in 6 minuten, bloeddruk, hartfrequentie,<br />

Borgscore.<br />

Testvoorwaarden<br />

De deelnemer mag alleen aan de test meedoen als er een screening heeft plaatsgevonden conform protocol. 1 Bij gebleken problemen<br />

meldt de testleider aan de deelnemer dat afstemming met de behandelend arts vereist is. De deelnemer moet informatie over bijzonderheden,<br />

complicaties en medicatie bij de afname van de test meebrengen en kenbaar maken aan de testleider.<br />

De deelnemer moet van tevoren duidelijke informatie krijgen over de test. Hierin wordt aangegeven dat er een wandeltest wordt uitgevoerd<br />

die 6 minuten duurt en dat er voorafgaand aan de test een oefentest wordt gedaan die eveneens 6 minuten duurt, gevolgd door<br />

een periode van rust.<br />

De wandeltest wordt uitgevoerd om een indicatie te krijgen van het functionele duuruithoudingsvermogen en/of de trainingsprogressie.<br />

Het is verstandig dat de deelnemer tijdens het uitvoeren van de test sportkleding en sportschoenen draagt, of in ieder geval kleding en<br />

schoeisel waarin de deelnemer comfortabel kan bewegen en niet gehinderd wordt.<br />

De 6MWT is een veilige test. De te verwachte klachten achteraf beperken zich tot stijfheid van de musculus tibialis anterior, die spontaan<br />

verdwijnt na twee dagen. Verder zijn geen noemenswaardige klachten te verwachten.<br />

Indien de deelnemer zich op de dag van de test of in de dagen voorafgaand aan de test niet goed voelt of gevoeld heeft, kan de deelnemer<br />

niet aan de test deelnemen. Indien er in de afgelopen periode complicaties zijn opgetreden of indien de deelnemer klachten heeft,<br />

moeten deze worden gemeld aan de testleider. Ook is het goed als de deelnemer angstige gevoelens meldt of het laat weten als er sprake<br />

is van angst om zich in te spannen.<br />

De temperatuur in de testruimte dient 16 tot 24 °C te bedragen, met een luchtvochtigheid van 40 tot 70 procent. De testruimte moet goed<br />

geventileerd zijn. De gebruikte testapparatuur moet goed geijkt en onderhouden zijn.<br />

Er moet een goed calamiteitenplan zijn; de accommodatie moet goed en snel bereikbaar zijn voor ambulances. De testleider moet voldoende<br />

geschoold zijn in het afnemen van de tests, het begeleiden van bewegingsactiviteiten voor chronisch zieken, Eerste Hulp bij<br />

Ongevallen (EHBO) en reanimatie (inclusief herhalingslessen).<br />

De testleider moet voldoende verzekerd zijn (voor aansprakelijkheid) voor het afnemen van inspanningstests bij chronisch zieken.<br />

49 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Instructie voor de testleider<br />

De testleider beslist of iemand voor testdeelname in aanmerking komt.<br />

Informeer altijd naar de gebruikelijke contra-indicaties voor het uitvoeren van inspanningstests (koorts, acute klachten, blessures aan<br />

het bewegingsapparaat enzovoort). Vraag de deelnemer, voorafgaand aan de test, hoe de deelnemer zich voelt en of er in de afgelopen<br />

weken bijzondere omstandigheden of complicaties zijn opgetreden. Informeer naar evenwichtsproblemen en of de deelnemer in<br />

het afgelopen jaar meer dan eens gevallen is.<br />

Maak aan de deelnemer duidelijk dat deze tijdens de oefentest en tijdens de eigenlijke test verschijnselen van overbelasting en/of<br />

klachten altijd moet melden. Geef aan dat de deelnemer op elk gewenst moment met de test kan stoppen, maar dat het, indien mogelijk,<br />

verstandig is om niet abrupt de inspanning te stoppen. Geef aan dat het vaak beter is om op een laag niveau de belasting voort<br />

te zetten. Leg uit dat ook tekenen van duizeligheid of misselijkheid en buiten adem raken dienen te worden gemeld.<br />

Doe voorafgaand aan de test een oefentest van 6 minuten, gevolgd door een periode van rust. Geef duidelijk aan dat de oefentest net<br />

zo lang duurt als de test zelf. Indien de oefentest voor laag belastbare hartpatiënten niet mogelijk is, laat u deze achterwege.<br />

Geef elke minuut aan de deelnemer een aanmoediging en een tijdsindicatie, zodat de deelnemer kan inschatten hoe lang de inspanning<br />

nog zal duren. Hierdoor leert de deelnemer de krachten beter te verdelen tijdens de wandeltest.<br />

Bouw de belasting zeer geleidelijk op. Begin bij matig belastbare patiënten (maximale belastbaarheid < 8 MET’s, te beoordelen aan de<br />

hand van de MET’s-tabel) die een chronische aandoening hebben, met wandelen in een laag tempo.<br />

Aandachtspunten<br />

Als deelnemers ervaring hebben met de Borgschaal, kan men aangegeven dat de belasting tijdens de 6MWT maximaal op een Borgscore<br />

16 tot 17 mag liggen (op een schaal van 6 tot 20).<br />

Bij deelnemers die een maximale of symptom-limited inspanningstest hebben uitgevoerd en die op de hoogte zijn van de maximale<br />

hartfrequentie, kan als bovengrens 75 tot 80 procent worden aangehouden van de maximale hartfrequentie (die tijdens die test is<br />

bereikt). Hierbij is van belang dat de medicatie en de dosering ervan die de deelnemer gebruikt op het moment van afname van de<br />

test, overeenkomen met die tijdens de eerder uitgevoerde maximale of symptom limited inspanningstest; met name ten aanzien van<br />

medicijnen die de hartfrequentie beïnvloeden zoals β-blokkers.<br />

Wees tijdens het uitvoeren van zowel de oefentest als de eigenlijke test continue alert op verschijnselen van overbelasting.<br />

Na afl oop van de test moeten de deelnemers enkele minuten in een laag tempo ‘uitwandelen’, indien mogelijk.<br />

Houd de deelnemer ook na het stoppen van de inspanning goed in de gaten, zelfs als deze zich terugtrekt of naar het toilet gaat.<br />

Afname van de test<br />

Meet zowel voorafgaand als na afl oop van de test hartfrequentie en bloeddruk om een beter beeld te krijgen van het inspanningsvermogen<br />

van de deelnemer.<br />

Geef de volgende instructie aan de deelnemer.<br />

Instructie aan de deelnemer<br />

‘Tijdens deze wandeltest is het de bedoeling dat u zo ver mogelijk wandelt (in 6 minuten). Tijdens de test wordt genoteerd hoe<br />

vaak u het, door 2 pylonen aangegeven, traject afl egt. Loop in een boogje buiten de pylonen om, maak geen scherpe bochten. U<br />

mag zelf het tempo bepalen, maar het is de bedoeling dat u binnen 6 minuten zo ver mogelijk komt.<br />

Ik zal u geregeld een tijdsindicatie geven, zodat u weet hoe lang de test nog zal duren. Dit kan u helpen bij het bepalen van het<br />

tempo. Indien u klachten krijgt, mag u weer wat trager gaan wandelen; u mag dan ook stoppen. De tijd loopt wel gewoon door, de<br />

test duurt dus steeds 6 minuten.<br />

Indien u klachten heeft, moet u dat aan mij melden. U moet ook melden als u tekenen krijgt van duizeligheid, misselijkheid,<br />

abnormaal sterk buiten adem raakt of als u hartkloppingen voelt.<br />

Zoals gezegd, u kunt de test op elk moment stoppen. Na afl oop van de wandeltest geef ik een signaal, waarna u nog enkele minuten<br />

op een laag tempo kunt uitwandelen.’<br />

Vraag de deelnemer na afl oop van de test om met een cijfer op de Borgschaal de subjectief ervaren inspanning aan te geven.<br />

Geef na de eerste test 15 minuten rust aan de deelnemer. Geef het eerste resultaat aan de deelnemer en leg uit dat de meeste deelnemers<br />

nog verder kunnen komen in een tweede test, omdat ze nu beter weten wat ze mogen verwachten. Herhaal de test.<br />

Interpretatie van de meetresultaten<br />

De interpretatie van de meetresultaten kan worden gedaan op basis van berekende voorspelde waarden die rekening houden met geslacht,<br />

leeftijd, gestalte en gewicht.<br />

Literatuur<br />

1 American College of Sports Medicine (ACSM). ACSM’s Guidelines for Exercise Testing and Prescription. Philadelphia: Lea & Febiger; 2002.<br />

50 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Bijlage 7 Testprotocol 10-meter shuttle walk test (10SWT)<br />

De 10SWT, die speciaal is ontwikkeld voor laag belastbare patiënten, bestaat uit 12 belastingsstappen ofwel shuttles. 1<br />

De patiënt wandelt heen en weer op een traject van 10 m dat wordt gemarkeerd door twee pylonen. Geluidssignalen op een cd geven het<br />

tempo aan waarin deze afstand van 10 m moet worden afgelegd.<br />

De patiënt moet niet langzamer, maar ook niet sneller wandelen dan het opgelegde tempo. De aanvangssnelheid van de test bedraagt 1,8<br />

km/uur. De snelheidstoename, die elke minuut optreedt, bedraagt 0,17 m/sec.<br />

Protocol van de 10SWT. Het totaal aantal shuttles is het aantal shuttles dat is afgelegd aan het einde van een bepaald niveau,<br />

bijvoorbeeld: aan het einde van niveau 8 zijn 33 shuttles afgelegd.<br />

snelheid tijd/shuttle aantal shuttles<br />

niveau m/sec km/uur sec shuttles per niveau totaal aantal shuttles<br />

1 0,50 1,80 20,00 3 3<br />

2 0,67 2,41 15,00 4 7<br />

3 0,84 3,03 12,00 5 12<br />

4 1,01 3,63 10,00 6 18<br />

5 1,18 4,25 8,57 7 25<br />

6 1,35 4,86 7,50 8 33<br />

7 1,52 5,47 6,67 9 42<br />

8 1,69 6,08 6,00 10 52<br />

9 1,86 6,69 5,46 11 63<br />

10 2,03 7,31 5,00 12 75<br />

11 2,20 7,92 4,62 13 88<br />

12 2,37 8,53 4,29 14 102<br />

De 10SWT is ontwikkeld als ‘symptom limited’ test voor patiënten met chronic obstructive pulmonary disease (COPD). De test wordt ook<br />

regelmatig gebruikt voor slecht belastbare patiënten met andere aandoeningen. De patiënten hebben een oefensessie nodig om te leren<br />

hoe zij de test moeten uitvoeren. 1<br />

In het oorspronkelijke protocol staat dat de test wordt beëindigd als de patiënt de opgelegde snelheid niet kan volhouden of als de<br />

patiënt een te hoge hartfrequentie bereikt, namelijk bij 85 procent van de voorspelde maximale hartfrequentie, die wordt geschat op<br />

220 minus de leeftijd. 1 Bij patiënten die β-blokkers gebruiken is deze schatting van de maximale hartfrequentie onbruikbaar.<br />

Voordelen van de test zijn het eenvoudige protocol en de lage kosten. Er zijn goed ge<strong>standaard</strong>iseerde instructies, de test is goed bruikbaar<br />

in een klinische setting en ook relatief slecht belastbare patiënten (zoals COPD-patiënten en patiënten met chronisch hartfalen) kunnen<br />

ermee worden getest.<br />

De test levert een relatief gering risico op en heeft een hoge validiteit voor activiteiten uit het dagelijks leven. 2 Op grond van de afgelegde<br />

afstand kan een globale schatting worden gemaakt van de wandelcapaciteit door deze te refereren aan leeftijd- geslacht- en BMI-gecorrigeerde<br />

normwaarden. 3<br />

Literatuur<br />

1 Singh SJ, Morgan MD, Scott S, Walters D, Hardman AE. Development of a shuttle walking test of disability in patients with chronic airways obstruction.<br />

Thorax 1992 Dec;47(12):1019-24.<br />

2 van den Berg V, Hulzebos E, van Binsbergen R, van Veldhoven N, van Meeteren N. De shuttle wandeltest. FysioPraxis 2001;10:20-5.<br />

3 Troosters T, Gosselink R, Decramer M. Six minute walking distance in healthy elderly subjects. Eur Respir J 1999 Aug;14(2):270-4.<br />

51 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Bijlage 8 Patiënt Specifieke Klachten (PSK)<br />

Instructie<br />

Selecteer de drie voor u belangrijkste klachten op het gebied van fysieke activiteiten. Belangrijk zijn activiteiten die u veel moeite kosten<br />

met uitvoeren, die u regelmatig moet doen en die u graag weer beter wilt kunnen uitvoeren. Zet de klachten in volgorde van belangrijkheid.<br />

De fysieke activiteiten waar ik de meeste moeite mee heb om ze uit te voeren en die ik graag<br />

veranderd wil zien zijn, in volgorde van belangrijkheid (1 is de belangrijkste):<br />

1.<br />

2.<br />

3.<br />

Geef voor elk van deze 3 klachten aan hoeveel moeite het kost om de genoemde activiteit uit te voeren. Doe dit door een verticaal streepje<br />

te zetten op de horizontale lijnen van 10 cm. Het linkeruiteinde van de lijn betekent ‘geen enkele moeite’ en het rechteruiteinde ‘onmogelijk’.<br />

Voorbeeld hoe in te vullen.<br />

Probleem: wandelen<br />

Plaatst u het streepje rechts, dan kost wandelen u veel moeite:<br />

Geen enkele moeite Onmogelijk<br />

Plaatst u het streepje links, dan kost wandelen u weinig moeite:<br />

Geen enkele moeite Onmogelijk<br />

Probleem 1:<br />

Hoeveel moeite kostte het in de afgelopen week om deze activiteit uit te voeren?<br />

Geen enkele moeite Onmogelijk<br />

Probleem 2:<br />

Hoeveel moeite kostte het in de afgelopen week om deze activiteit uit te voeren?<br />

Geen enkele moeite Onmogelijk<br />

Probleem 3:<br />

Hoeveel moeite kostte het in de afgelopen week om deze activiteit uit te voeren?<br />

Geen enkele moeite Onmogelijk<br />

52 2009


<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Bijlage 9 Specific Activity Scale (SAS)<br />

Specifi c Activity Scale<br />

Klasse 1: cliënt kan complete activiteiten uitvoeren ≥ 7 MET’s.<br />

Klasse 2: cliënt kan complete activiteiten uitvoeren ≥ 5 MET’s en ≤ 7 MET’s.<br />

Klasse 3: cliënt kan complete activiteiten uitvoeren ≥ 2 MET’s en ≤ 5 MET’s.<br />

Klasse 4: cliënt kan geen complete activiteiten uitvoeren ≤ 2 MET’s.<br />

Ja<br />

<br />

afloopt?<br />

Of kunt u:<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

Ja<br />

<br />

<br />

Of kunt u:<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

Ja Nee<br />

1. Kunt u de trap (< 8 treden) oplopen zonder te stoppen?<br />

Nee Ja<br />

Klasse 1 Klasse 2 Klasse 3 Klasse 4<br />

53 2009<br />

Nee<br />

Nee<br />

3a. Kunt u douchen zonder stoppen?<br />

Of kunt u:<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

Ja<br />

Nee


Postadres<br />

Postbus 248, 3800 AE Amersfoort<br />

www.kngf.nl<br />

www.defysiotherapeut.com<br />

info@kngf.nl<br />

<strong>KNGF</strong>-Standaard<br />

<strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />

Uitgave mei 2009

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!