KNGF-standaard Beweeginterventie coronaire hartziekten
KNGF-standaard Beweeginterventie coronaire hartziekten KNGF-standaard Beweeginterventie coronaire hartziekten
KNGF-standaard Beweeginterventie coronaire hartziekten
- Page 2 and 3: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 4 and 5: Inhoud I Inleiding 1 I.I Afbakening
- Page 6 and 7: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 8 and 9: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 10 and 11: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 12 and 13: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 14 and 15: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 16 and 17: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 18 and 19: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 20 and 21: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 22 and 23: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 24 and 25: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 26 and 27: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 28 and 29: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 30 and 31: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 32 and 33: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 34 and 35: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 36 and 37: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 38 and 39: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 40 and 41: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 42 and 43: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 44 and 45: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 46 and 47: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 48 and 49: KNGF-standaard Beweeginterventie co
- Page 50 and 51: KNGF-standaard Beweeginterventie co
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong><br />
<strong>Beweeginterventie</strong><br />
<strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong>
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong><br />
<strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Auteurs<br />
S.J.M. Verhagen<br />
M.W.A. Jongert<br />
H. Koers<br />
K. Toereppel<br />
R. Walhout<br />
J.B. Staal<br />
De <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> is een geactualiseerde versie van het <strong>KNGF</strong>-Beweegprogramma voor mensen<br />
met een <strong>coronaire</strong> hartaandoening. [Jongert MWA. Amersfoort: Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie; 2004.]<br />
Op 17 december 2008 is de concepttekst door het <strong>KNGF</strong> bestuurlijk vastgesteld.
Vormgeving: Drukkerij De Gans, Amersfoort<br />
Omslagontwerp: Total Identity, Amsterdam<br />
Eindredactie: Tertius - Redactie en organisatie, Houten<br />
© 2009 Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (<strong>KNGF</strong>)<br />
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of<br />
openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier,<br />
zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het <strong>KNGF</strong>.<br />
Het <strong>KNGF</strong> heeft als doel om de voorwaarden te scheppen waardoor fysiotherapeutische zorg van goede kwaliteit gerealiseerd wordt, die<br />
toegankelijk is voor de gehele Nederlandse bevolking, met erkenning van de professionele deskundigheid van de fysiotherapeut.<br />
Het <strong>KNGF</strong> behartigt voor ruim 20.000 aangesloten fysiotherapeuten de belangen op beroepsinhoudelijk, sociaal-maatschappelijk en<br />
economisch gebied.<br />
Het <strong>KNGF</strong> aanvaardt geen aansprakelijkheid voor het handelen van een individuele fysiotherapeut en derhalve voor eventuele schade van<br />
patiënten.<br />
ISBN 978 90 76285 06 1<br />
NUR 890
Inhoud<br />
I Inleiding 1<br />
I.I Afbakening <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> hartziekte 2<br />
I.II Coronaire <strong>hartziekten</strong> 2<br />
I.II.I Risicofactoren en interventies 3<br />
I.III Epidemiologische gegevens 6<br />
I.III.I Prevalentie van <strong>hartziekten</strong> in Nederland 6<br />
I.III.II Vooruitzichten voor de patiënt en beloop van de ziekte 7<br />
I.IV Klinische verschijnselen 8<br />
I.V Diagnostiek 8<br />
I.VI Medische behandeling 9<br />
I.VI.I Interventies 9<br />
I.VI.II Medicatie 9<br />
I.VII Reguliere behandeling volgens vigerende richtlijnen hartrevalidatie 9<br />
I.VII.I Fysieke oefenprogramma’s per revalidatiefase 10<br />
II Ontwikkeling van de Standaard 12<br />
II.I Methode 12<br />
II.II Literatuuronderzoek 12<br />
II.II.I Inclusie en beoordeling van studies 12<br />
III Bewegen bij een hartaandoening 13<br />
III.I Het belang van bewegen bij mensen met <strong>hartziekten</strong> 13<br />
III.II Effecten van bewegen bij mensen met <strong>hartziekten</strong> 13<br />
III.III Centrale trainingseffecten 14<br />
III.III.I Verlaagde hartfrequentie 14<br />
III.III.II Toename van het slagvolume van het hart 15<br />
III.III.III Toename van het hartminuutvolume tijdens maximale inspanning 15<br />
III.III.IV Toename van het bloedvolume en hemoglobinegehalte 15<br />
III.III.V Toename van het arterio-veneuze O 2 -verschil 15<br />
III.III.VI Bloeddrukdaling 15<br />
III.III.VII Toename van de VO 2max 16<br />
III.III.VIII Toename van de anaerobe drempel 16<br />
III.III.IX Toename van het maximale ademminuutvolume 16<br />
III.III.X Toename van de effectiviteit van de ademhaling 16<br />
III.III.XI Toename van longvolumina en -capaciteiten 16<br />
III.IV Perifere trainingseffecten 16<br />
III.IV.I Coördinatieverbetering 16<br />
III.IV.II Hypertrofi e 17<br />
IV Het beweegprogramma in de zorgketen 18<br />
IV.I Het belang van preventie 18<br />
IV.II De rol van de fysiotherapeut 18<br />
IV.III Directe toegankelijkheid fysiotherapie 21<br />
IV 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
V Globale indeling beweegprogramma 21<br />
V.I De onderdelen van het beweegprogramma 21<br />
V.II Doelgroep 22<br />
V.III Protocol intake beweeginterventie <strong>hartziekten</strong> 22<br />
V.III.I Afnemen van de vragenlijsten 23<br />
V.III.II Afnemen van de tests 23<br />
V.III.III Het adviesgesprek 25<br />
V.IV De uitvoering van het beweegprogramma 26<br />
V.V De trainingsdoelen 26<br />
V.VI De trainingsmiddelen 30<br />
V.VI.I Ergometers 30<br />
V.VI.II Fitnessapparatuur 31<br />
V.VI.III Sport- en spelactiviteiten 31<br />
V.II Het trainingsprogramma 31<br />
V.II.I Algemene uitgangspunten van het trainingsprogramma 32<br />
V.II.II Uitvoering van het trainingsprogramma 32<br />
V.III Aandachtspunten bij het trainen met hartpatiënten 34<br />
V.VIII.I Bereiken van de trainingseffecten 34<br />
V.VIII.II Medicatiegebruik 35<br />
VI Aanbevelingen en conclusies 36<br />
Dankwoord 37<br />
Literatuur 37<br />
Bijlagen 43<br />
Bijlage 1 Competenties van de fysiotherapeut, inrichting van de praktijk en uitvoering van het programma 43<br />
Bijlage 2 Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) 45<br />
Bijlage 3 Wat is uw PACE-score? 46<br />
Bijlage 4 Algemene vragenlijst ten behoeve van de intake <strong>hartziekten</strong> 47<br />
Bijlage 5 Borgschaal 48<br />
Bijlage 6 Testprotocol 6-minuten wandeltest (6MWT) 49<br />
Bijlage 7 Testprotocol 10-meter shuttle walk test (10SWT) 51<br />
Bijlage 8 Patiënt Specifi eke Klachten (PSK) 52<br />
Bijlage 9 Specifi c Activity Scale (SAS) 53<br />
V 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
S.J.M. Verhagen I , M.W.A. Jongert II , H. Koers III , K. Toereppel IV , R. Walhout V , J.B. Staal VI<br />
I Inleiding<br />
In 2008 heeft het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie<br />
(<strong>KNGF</strong>) de <strong>KNGF</strong>-beweegprogramma’s herzien; het werden<br />
de ‘Standaarden <strong>Beweeginterventie</strong>s’, gericht op mensen met<br />
een chronische aandoening. Een dergelijke <strong>standaard</strong> stelt een<br />
voldoende competente fysiotherapeut in staat bij mensen met een<br />
chronische aandoening een actieve leefstijl te bevorderen en hun<br />
mate van fi theid te verhogen. Basis voor de herziening vormen<br />
de oorspronkelijk, door TNO ontwikkelde beweegprogramma’s,<br />
van waaruit de tekst grondig is geactualiseerd. De gedetailleerde<br />
invulling van de programma’s in ‘kookboekstijl’ is niet opnieuw<br />
opgenomen. Gekozen is voor een actueel concept dat de fysiotherapeut<br />
de mogelijkheid biedt een ‘state-of-the-art’programma te<br />
ontwikkelen met respect voor de individuele patiënt en praktijkspecifi<br />
eke randvoorwaarden.<br />
Er zijn <strong>standaard</strong>en ontwikkeld voor een aantal specifi eke patientengroepen,<br />
omdat mensen met chronische aandoeningen van<br />
elkaar verschillen wat betreft:<br />
de achtergrond van de aandoeningen en de specifi eke klachten<br />
en symptomen;<br />
de specifi eke beperkingen die de mensen ondervinden, onder<br />
andere ten aanzien van inspanning;<br />
de medicatie die de mensen gebruiken en de invloed van deze<br />
medicatie op het inspanningsvermogen;<br />
de specifi eke behandeldoelen bij de verschillende aandoeningen;<br />
de gewenste inspanningstests;<br />
de preventieve waarde van bewegen voor de aandoening en<br />
de te verwachten trainingseffecten.<br />
Naast de <strong>standaard</strong> voor patiënten met een <strong>coronaire</strong> hartziekte<br />
zijn tot nu toe <strong>standaard</strong>en ontwikkeld voor patiënten met:<br />
artrose;<br />
chronische obstructieve longziekten (COPD);<br />
diabetes mellitus type 2;<br />
osteoporose.<br />
Definitie van een <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong><br />
Een <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> is een beschrijving van<br />
de wijze waarop een voldoende competente fysiotherapeut<br />
te werk gaat bij het bevorderen van de actieve leefstijl en<br />
verhoging van de fi theid van mensen met een chronische<br />
aandoening en de wetenschappelijke onderbouwing daarvan.<br />
Doelstelling van een <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong><br />
Mensen met een chronische aandoening hebben een actieve<br />
leefstijl die voldoet aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen<br />
(NNGB) en kunnen deze leefstijl handhaven.<br />
De <strong>standaard</strong> is bedoeld als handreiking voor fysiotherapeuten die<br />
een beweegprogramma willen aanbieden voor mensen met een<br />
specifi eke chronische aandoening. De <strong>standaard</strong> bevat informatie<br />
over bewegen in het algemeen, maar in het bijzonder over<br />
bewegen door mensen met die specifi eke aandoening, de effecten<br />
van dat bewegen op de aandoening en de rol die de fysiotherapeut<br />
kan spelen bij het screenen en begeleiden van bedoelde<br />
patiëntengroep op de weg naar het hiervoor omschreven doel, een<br />
actieve leefstijl. Tevens zijn in de <strong>standaard</strong> voor de desbetreffende<br />
patiëntengroep de basisprincipes trainingsleer opgenomen. Daarnaast<br />
komt aan bod wat de plaats is van het beweegprogramma<br />
binnen de zorgketen en wat de meerwaarde is van de betrokkenheid<br />
van de fysiotherapeut bij de beweeginterventie. Tot slot wordt<br />
de globale invulling gegeven van een mogelijk programma.<br />
Om als fysiotherapeut aan de hand van een <strong>standaard</strong> een beweegprogramma<br />
op te zetten, is het noodzakelijk te beschikken<br />
over aanvullende competenties. Aanvullende scholing, gericht op<br />
deze competenties, wordt door verschillende scholingsaanbieders<br />
verzorgd. De competenties staan beschreven in bijlage 1; meer<br />
informatie over bedoelde scholing is te vinden op de website van<br />
het <strong>KNGF</strong>, www.fysionet.nl.<br />
Algemene informatie over het belang van bewegen, beleidsvoornemens<br />
van de overheid op het gebied van beweegstimulering,<br />
de beweegnormen zoals die in Nederland gehanteerd worden en<br />
het structureel veranderen van gedrag is opgenomen in Inleiding<br />
bij de <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong>en <strong>Beweeginterventie</strong>s. 1 Deze inleiding is te<br />
downloaden via www.fysionet.nl.<br />
Voorliggende <strong>standaard</strong> is gericht op patiënten met een <strong>coronaire</strong><br />
hartziekte. Er wordt, waar mogelijk tot het niveau van de beweegnormen,<br />
gestreefd naar het ontwikkelen en in stand houden van<br />
een actieve leefstijl en het verhogen van de fi theid. Daarnaast zal<br />
de fysiotherapeut aandacht besteden aan het inspanningsvermogen<br />
en de spierfunctie, mochten dit beperkende factoren zijn<br />
voor het opbouwen en/of onderhouden van een actieve leefstijl.<br />
Inspanningsvermogen en spierfunctie zijn immers gerelateerd<br />
aan morbiditeit, medische consumptie en mortaliteit (secundaire<br />
preventie).<br />
Het beweegprogramma dat aan de hand van deze <strong>standaard</strong> door<br />
de fysiotherapeut zelf zal worden opgesteld, is met name bedoeld<br />
voor patiënten die het niet lukt zelfstandig een actieve leefstijl<br />
te ontwikkelen en/of te onderhouden. Juist ten aanzien van deze<br />
doelgroep is een belangrijke taak weggelegd voor zorgverleners die<br />
een programma op maat kunnen opstellen.<br />
In het inleidende hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de<br />
defi nitie en incidentie van <strong>coronaire</strong> hartziekte. Ook worden de<br />
klinische verschijnselen en de huidige diagnostiek en behandeling<br />
van patiënten met een <strong>coronaire</strong> hartziekte toegelicht. Ten<br />
I Drs. Sandra Verhagen, fysiotherapeut, bewegingswetenschapper, St. Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein.<br />
II Drs. Tinus Jongert, senior onderzoeker, TNO Kwaliteit van Leven, Bewegen en Gezondheid, Leiden.<br />
III Hessel Koers, fysiotherapeut, manueel therapeut, Nederlandse Vereniging voor Fysiotherapie bij Hart- en vaatziekten (NVFH), Gouda.<br />
IV Drs. Klaas Toereppel, fysiotherapeut, Nederlandse Vereniging voor Fysiotherapie in de Sportgezondheidszorg (NVFS), Enkhuizen.<br />
V Drs. Ronald Walhout, aios (cardiologie), St. Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein.<br />
VI Dr. Bart Staal, senior onderzoeker, Centre for Evidence Based Physiotherapy (CEBP), Capaciteitsgroep Epidemiologie, Universiteit Maastricht.<br />
1 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
behoeve van de wetenschappelijke onderbouwing van de diverse<br />
onderdelen van de <strong>standaard</strong> is uitgebreid systematisch literatuuronderzoek<br />
verricht. Dit staat beschreven in hoofdstuk 2. In<br />
hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het belang van bewegen bij een<br />
<strong>coronaire</strong> hartziekte, onderbouwd met inspanningsfysiologische<br />
aspecten ten aanzien van trainingseffecten. Om de zorg goed af te<br />
kunnen stemmen met andere zorgverleners, wordt het programma<br />
in hoofdstuk 4 gepresenteerd als belangrijke schakel in de zorgketen.<br />
Een globale indeling van een mogelijk beweegprogramma<br />
staat beschreven in hoofdstuk 5. In dit hoofdstuk wordt stilgestaan<br />
bij de intake, de uitvoering en de evaluatie van het programma,<br />
zoals dat in de praktijk kan worden uitgevoerd. Ten slotte worden<br />
in hoofdstuk 6 enkele aanbevelingen gedaan en conclusies getrokken.<br />
De <strong>standaard</strong> wordt afgesloten met een literatuurlijst. Vragen-<br />
lijsten en meetinstrumenten zijn opgenomen als bijlage. I.I Afbakening <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong><br />
<strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Samengevat<br />
In Nederland vormen hart- en vaatziekten de belangrijkste<br />
doodsoorzaak, met de <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> als grootste groep.<br />
Het beïnvloeden van het risicoprofi el voor hart- en vaatziekten<br />
is een van de doelen van hartrevalidatie. Verschillende interventies,<br />
waaronder fysieke training, leefstijlprogramma’s en<br />
gedragsgeoriënteerde behandelingen, blijken een positief effect<br />
te hebben op het risicogedrag.<br />
Vele studies tonen aan dat patiënten met <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
baat hebben bij een fysiek trainingsprogramma en psychosociale<br />
begeleiding als het gaat om het beïnvloeden van belangrijke<br />
cardiale risicofactoren als inactiviteit, verhoogde bloeddruk<br />
en cholesterol, overgewicht, roken en ongezonde voedingsgewoonten.<br />
Bovendien kan een multidisciplinair hartrevalidatieprogramma<br />
een positief effect hebben op psychosociale<br />
factoren als angst en depressie.<br />
Ook de fysiotherapeut kan betrokken zijn bij de behandeling<br />
van hartpatiënten: de tweedelijns fysiotherapeut bij de klinische<br />
hartrevalidatie (fase 1) en de poliklinische hartrevalidatie<br />
(fase 2), de eerstelijns fysiotherapeut bij de nazorg of postrevalidatie<br />
(fase 3).<br />
De <strong>KNGF</strong>-richtlijn Hartrevalidatie en de Richtlijn Hartrevalidatie<br />
2004 van NHS/NVVC zijn behandelrichtlijnen voor de fysiotherapeut<br />
in de tweede lijn. De <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong><br />
<strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> biedt houvast aan de eerstelijns fysiotherapeut<br />
bij het opstellen van een beweegprogramma voor<br />
<strong>coronaire</strong> hartpatiënten die moeite hebben met het zelfstandig<br />
onderhouden van een actieve leefstijl.<br />
Het beweegprogramma wordt opgesteld aan de hand van de<br />
wensen van de patiënt, de individuele trainingsdoelen en<br />
eventuele comorbiditeit, met als mogelijke trainingsdoelen:<br />
het ontwikkelen en onderhouden van een actieve leefstijl;<br />
het vergroten van het maximale aerobe uithoudingsvermogen;<br />
het vergroten van de kracht van lokale spiergroepen en het<br />
spieruithoudingsvermogen;<br />
gewichtsvermindering, bestrijden van hoge bloeddruk en<br />
verlagen van een verhoogde cholesterolspiegel;<br />
functioneel trainen.<br />
Dit kan bereikt worden door:<br />
het vergroten van het maximale aerobe uithoudingsvermogen;<br />
het trainen van lokale spierkracht en spieruithoudingsvermogen;<br />
afvallen, bestrijden hoge bloeddruk en trainen bij een<br />
verhoogde cholesterolspiegel;<br />
Het uiteindelijke doel is uitstroom naar het reguliere beweeg-<br />
en sportaanbod, dat wil zeggen zelfstandig bewegen zonder<br />
supervisie van de fysiotherapeut. Hiervoor zijn uitstroomcriteria<br />
opgesteld.<br />
Specifi ek voor patiënten met een <strong>coronaire</strong> hartziekte is de <strong>KNGF</strong><strong>standaard</strong><br />
<strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> opgesteld<br />
die zich in de postrevalidatiefase (fase 3) van de hartrevalidatie<br />
bevinden. Patiënten die instromen na een ziekenhuisopname<br />
of opname in een revalidatiecentrum hebben daar reeds een<br />
multidisciplinair revalidatieprogramma gevolgd, in de zogeheten<br />
klinische fase (fase 1) en poliklinische fase (fase 2).<br />
De <strong>standaard</strong> is gericht op het bevorderen van een actieve leefstijl<br />
voor patiënten met een van de volgende aandoeningen:<br />
(stabiele) angina pectoris (AP) klachten;<br />
acuut coronair syndroom (ACS): instabiele angina pectoris (IAP)<br />
en (acuut) myocardinfarct (AMI);<br />
percutane <strong>coronaire</strong> interventie (PCI) ;<br />
coronary artery bypass grafting (CABG).<br />
I.II Coronaire <strong>hartziekten</strong><br />
Hartziekten zijn in te delen in de volgende diagnosegroepen:<br />
1. ischemische <strong>hartziekten</strong>: ziekten van het hart als gevolg van<br />
kransslagaderaandoeningen (<strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong>);<br />
2. aangeboren <strong>hartziekten</strong>: zoals ventrikel- en atriumseptumdefect,<br />
coarctatie van de aorta en andere aangeboren afwijkingen;<br />
3. hartklepaandoeningen: klepinsuffi ciëntie of -stenose.<br />
Naast deze drie diagnosegroepen zijn er ziekten van de hartspier of<br />
het pericard (hartzakje) en stoornissen in het elektrisch prikkel- en<br />
geleidingssysteem van het hart.<br />
Het beweegprogramma dat aan de hand van onderhavige <strong>standaard</strong><br />
kan worden opgesteld, is met name gericht op patiënten<br />
met ischemische <strong>hartziekten</strong>. Van alle <strong>hartziekten</strong> komt de ischemische<br />
hartziekte het meest frequent voor. Hoewel de pathofysiologie<br />
van hartklepaandoeningen anders is dan die van <strong>coronaire</strong><br />
<strong>hartziekten</strong>, kan het beweegprogramma (met enkele aanpassingen)<br />
ook aan deze groep patiënten worden aangeboden. Denk aan<br />
patiënten die een klepoperatie hebben ondergaan.<br />
Ziekten van de kransslagaders kunnen leiden tot:<br />
AP-klachten (pijn op de borst);<br />
acuut coronair syndroom (ACS), zich uitend in instabiele APklachten<br />
of een myocardinfarct;<br />
hartfalen.<br />
Instabiele AP en een AMI zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden<br />
en worden ook wel ‘acute <strong>coronaire</strong> incidenten’ genoemd. De<br />
2 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
pathofysiologie van deze twee uitingsvormen is in veel gevallen<br />
vergelijkbaar. Kenmerkend is de aanwezigheid van een vernauwing<br />
in het kransslagadersysteem ten gevolge van atherosclerose,<br />
doorgaans met een stolsel erbij, waardoor de bloedvoorziening in<br />
een deel van de hartspier in gevaar komt.<br />
Patiënten met (chronisch) hartfalen worden als doelgroep van<br />
een beweegprogramma buiten beschouwing gelaten. Het voorliggende<br />
programma is voor hen niet geschikt. Voor deze groep<br />
wordt een programma met een andere aanpak, opbouw en dosering<br />
en (meer) individuele begeleiding geadviseerd, waarvoor<br />
aanvullende scholing van de fysiotherapeut wenselijk is. Een<br />
verwijzing van de specialist wordt hiervoor aanbevolen.<br />
I.II.I Risicofactoren en interventies<br />
De oorzaak van ischemische <strong>hartziekten</strong> is atherosclerose van de<br />
coronairarteriën (slagaderverkalking). Atherosclerose is een gecompliceerde<br />
en langzaam voortschrijdende ziekte, waarbij vetachtige<br />
stoffen in de wand van slagaders worden afgezet, als een zogenaamde<br />
‘fatty streak’.<br />
In een later stadium wordt de plaque gevormd, die bestaat uit een<br />
kern van dode, vet bevattende cellen en gladde spierweefselcellen,<br />
bedekt met een kap van gladde spierweefselcellen en extracellulaire<br />
matrixonderdelen. Bij een toename van de atherosclerose<br />
raken de slagaders vernauwd; dit laatste noemt men een stenose.<br />
Een plaque kan zo snel aangroeien dat het bloedvat erdoor afgesloten<br />
wordt. Bij totale afsluiting vindt infarcering plaats van het<br />
achterliggende weefsel en spreekt men van een myocardinfarct.<br />
Op sommige locaties worden slagaders eerder aangedaan door<br />
atherosclerose dan op andere. Daarnaast vindt de hechting van<br />
vettige bestanddelen uit het bloed aan de binnenwand van de<br />
slagader sterker plaats naarmate er meer vetten in het bloed aanwezig<br />
zijn. De combinatie van processen zoals afzetting van vettige<br />
stoffen in de slagaderwand, de stolling en de groei van gladde<br />
spiercellen leidt tot een vernauwing of verstopping van slagaders.<br />
Het gevolg van atherosclerose is dat het weefsel dat door een vernauwde<br />
of verstopte slagader wordt verzorgd, een tekort aan zuurstof<br />
en voeding krijgt, met als mogelijke consequenties: angina<br />
pectorisklachten (druk of pijn op de borst, uitstralend naar een of<br />
beide armen, interscapulair of in de kaakstreek) of een myocardinfarct<br />
met weefselschade van de hartspier.<br />
Risicofactoren<br />
Verschillende factoren kunnen het risico op hart- en vaatziekten<br />
verhogen, de zogenaamde risicofactoren. Volgens de NHG-<strong>standaard</strong><br />
Cardiovasculair risicomanagement worden als risicofactoren<br />
voor hart- en vaatziekten (HVZ) beschouwd: 2<br />
vorderen van de leeftijd;<br />
mannelijk geslacht;<br />
roken;<br />
verhoogde systolische bloeddruk;<br />
lipidenspectrum (waaronder verhoogd cholesterolgehalte);<br />
verhoogd glucosegehalte;<br />
positieve familieanamnese (vader, moeder, broer of zus met<br />
HVZ voor het zestigste levensjaar);<br />
voeding (gebruik van verzadigd vet en zout, onvoldoende vis,<br />
groenten en fruit);<br />
overmatig alcoholgebruik;<br />
lichamelijke inactiviteit;<br />
middelomtrek en body mass index (BMI).<br />
In deze multidisciplinaire <strong>standaard</strong> wordt tevens aangegeven op<br />
welke wijze patiënten met een verhoogd risico op HVZ kunnen<br />
worden geïdentifi ceerd. 2<br />
De behandeling van de patiënten met een verhoogd risico is gebaseerd<br />
op de beoordeling van alle belangrijke risicofactoren, het<br />
zogenoemde risicoprofi el.<br />
De (primaire) preventie richt zich op het verbeteren van de beïnvloedbare<br />
risicofactoren, zoals inactiviteit, roken, een verstoord<br />
vetspectrum, overgewicht en verhoogde bloeddruk. 3 In de (poli)klinische<br />
fase van de hartrevalidatie wordt per patiënt vastgesteld<br />
welke beïnvloedbare risicofactoren aanwezig zijn. Men bepaalt<br />
een individueel risicoprofi el en daarmee de soort behandeling of<br />
therapie, gericht op secundaire preventie.<br />
Er bestaan meerdere <strong>standaard</strong>en. Naast de NHG-<strong>standaard</strong><br />
Cardiovasculair risicomanagement 2 zijn er de multidisciplinaire<br />
CBO-richtlijn Cardiovasculair risicomanagement 4 en de driedelige<br />
Zorg<strong>standaard</strong> Vasculair Risicomanagement 5 . De Zorg<strong>standaard</strong> is<br />
ontwikkeld door het Platform Vitale Vaten (PVV). Deel I is bestemd<br />
voor zorgverleners. Het bevat aanwijzingen voor de organisatie<br />
van zorg voor mensen met een hoog risico op hart- en vaatziekten<br />
en geeft antwoord op vragen als: welke patiënten komen in<br />
aanmerking voor vasculair risicomanagement? hoe kan de hoogte<br />
van het risico op hart- en vaatziekten worden bepaald? en: welke<br />
behandelingen zijn effectief voor het verlagen van dit risico? De<br />
totale Zorg<strong>standaard</strong> Vasculair Risicomanagement zal drie delen<br />
beslaan; deel II (concept d.d. juli 2008) richt zich op patiënten;<br />
deel III zal gaan over de kwaliteit van de zorg. De NICE guideline is<br />
een voorbeeld van een recent ontwikkelde richtlijn voor secundaire<br />
preventie bij patiënten na een myocardinfarct; de richtlijn<br />
bevat aanbevelingen voor lichamelijke activiteit, een dieet en<br />
andere leefstijlveranderingen. 6 Ook de ‘American Heart Association’<br />
(AHA) en de ‘American Association of Cardiovascular and<br />
Pulmonary Rehabilitation’ hebben een richtlijn met aanbevelingen<br />
ontwikkeld met als doel het optimaliseren van het cardiovasculair<br />
risicomanagement, het stimuleren van een actieve leefstijl en het<br />
bevorderen van gezondheidsgedrag bij patiënten met hart- en<br />
vaatziekten. 7<br />
Interventies ter beïnvloeding van risicofactoren<br />
Het beïnvloeden van het risicoprofi el voor hart- en vaatziekten is<br />
de laatste tijd steeds meer het primaire doel geworden van hartrevalidatieprogramma’s.<br />
De afgelopen jaren zijn er diverse onderzoeken<br />
gedaan naar cardiale risicofactoren, waarbij verschillende<br />
interventies zijn bestudeerd om risicogedrag te beïnvloeden. Deze<br />
interventies omvatten niet alleen fysieke oefenprogramma’s, maar<br />
ook leefstijlprogramma’s en psychologische gedragsgeoriënteerde<br />
behandelingen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van middelen als<br />
coaching, (telefonische) counseling en follow-up, voorlichting<br />
over leefstijl en gedragsverandering, planningsstrategieën en<br />
zelfhulpmiddelen (zoals een gezondheidsdagboek). 3,8-15 Maar ook<br />
interventies buiten de hartrevalidatiesetting, zoals activiteiten om<br />
het wandelen te bevorderen (van huisartsadviezen tot mediacampagnes)<br />
dragen bij aan een verbetering van het risicoprofi el<br />
van (potentiële) hartpatiënten. 16 Al deze en de hierna beschreven<br />
studies naar leefstijlverandering vonden positieve resultaten van<br />
de onderzochte interventies op cardiovasculaire risicofactoren en<br />
3 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
risicogedrag van hartpatiënten. Een uitzondering hierop vormt<br />
het onderzoek van Salminen et al. Het door hen onderzochte<br />
leefstijlprogramma, dat bestond uit colleges, groepsdiscussies,<br />
oefensessies en sociale activiteiten, had geen positief effect op het<br />
gezondheidsgedrag van de onderzochte populatie <strong>coronaire</strong> hartpatiënten.<br />
17 In de studie van Lisspers et al. wordt het belang van<br />
hartrevalidatie gecombineerd met een leefstijlprogramma gericht<br />
op secundaire preventie duidelijk bevestigd. Patiënten die waren<br />
gedotterd, hadden na de hartrevalidatie (waarin aandacht werd<br />
besteed aan oefentherapie, dieet, roken en stress) hun leefstijl<br />
positief veranderd; dit effect werd na 12, 24, 36 en 60 maanden<br />
gemeten. Bovendien liet de interventiegroep ten opzichte van de<br />
controlegroep signifi cant minder <strong>coronaire</strong> incidenten zien (30,4<br />
versus 53,7 procent) en was de cardiovasculaire mortaliteit aanzienlijk<br />
gedaald (2,2 versus 14,6 procent). 18<br />
Gezondheidsgedrag<br />
Bij hartrevalidatieprogramma’s die zijn gericht op gezondheidsgedrag,<br />
mede onder begeleiding van een verpleegkundige, kwamen<br />
resultaten naar voren als: vergroting van de therapietrouw wat<br />
betreft dieet en medicatie, een verbeterd lipidenspectrum en een<br />
betere bloeddruk. 19 Een trainingsprogramma gecombineerd met<br />
educatieve sessies gericht op self-effi cacy leidde eveneens tot<br />
een signifi cante verbetering in het lipidenspectrum (wat betreft<br />
totale cholesterol, HDL, LDL en triglyceriden) en vergroting van het<br />
inspanningsvermogen. 20 De intensiteit en frequentie van de aangeboden<br />
fysieke training lijkt een rol te spelen bij de mate waarin<br />
cholesterolwaarden positief kunnen worden beïnvloed, zelfs op<br />
langere termijn. 21-23 Alleen in de hoog intensieve trainingsgroep<br />
(80 procent van de VO 2max ) werd een signifi cante verbetering van<br />
cholesterolwaarden aangetoond; trainen op een middelmatig intensief<br />
niveau (60 procent van de VO 2max ) was minder effectief. 21,22<br />
Zowel training in het ziekenhuis als een vorm van hartrevalidatie<br />
thuis met behulp van een ‘Heart Manual’ a gaven signifi cante<br />
verbeteringen in het cholesterolgehalte van de revalidanten. 24 In<br />
de ‘Birmingham Rehabilitation Uptake Maximisation Study’ (BRUM)<br />
werden naast cholesterol ook andere risicofactoren, zoals roken,<br />
bloeddruk, voeding en inactiviteit, positief beïnvloed door hartrevalidatie<br />
bij AMI- en CABG-patiënten. Of de training in het ziekenhuis<br />
of thuis werd uitgevoerd met behulp van de Heart Manual<br />
gaf geen signifi cant verschil in uitkomsten. 25,26 Ten aanzien van de<br />
risicofactoren roken en voeding bleek het toevoegen van individuele<br />
counseling geen meerwaarde te hebben boven de groepsvoorlichting<br />
van het hartrevalidatieprogramma; autonome motivatie<br />
en self-effi cacy zijn meer bepalend voor het volhouden van een<br />
gezonde voeding en stoppen met roken. 27,28 Er is wel bewijs geleverd<br />
dat intensieve psychosociale begeleiding (gedragstherapie,<br />
telefonische ondersteuning en zelfhulpmiddelen) patiënten kan<br />
helpen het roken te laten tot een jaar na een cardiaal incident. 29<br />
Het effect van hartrevalidatie op risicofactoren wordt in studies<br />
ook regelmatig bepaald met behulp van de Framingham scoringsmethode<br />
b . Zo liet de ‘Luebeck follow-up trial’ een lagere framinghamrisicoscore<br />
zien (met name bij mannen) na een maandelijkse<br />
telefonische follow-up door een verpleegkundige. 32 De studie<br />
naar de deels vergelijkbare ‘Extensive Lifestyle Management<br />
Intervention’ (ELMI) waarin oefentherapie, telefonische followup<br />
en counseling werd ingezet, bevestigde dit beeld. 33 Er zijn<br />
echter auteurs die vraagtekens zetten bij het gebruik van de breed<br />
aanbevolen framinghammethode voor (primaire) preventie. Het<br />
nauwkeurig bepalen van cardiovasculaire risico’s met behulp van<br />
deze scoringsmethode is namelijk afhankelijk van de onderzochte<br />
populatie; het ondersteunende bewijs is schaars. 34,35<br />
Om de leefstijl van mensen met een reeds verhoogd cardiovasculair<br />
risico te veranderen, lijkt een interventie met een bewegingscomponent<br />
effectiever dan enkel begeleiding door een verpleegkundige.<br />
Een secundaire preventiegroep (bestaande uit patiënten bij<br />
wie de diagnose <strong>coronaire</strong> hartziekte is gesteld) bleek geen baat<br />
te hebben bij telefonische consulten en het bijhouden van een<br />
gezondheidsdagboek ten aanzien van diverse risicofactoren. In de<br />
primaire preventiegroep kwamen daarentegen wel positieve effecten<br />
van deze leefstijlinterventie naar voren; het risicoprofi el van<br />
deze groep verbeterde signifi cant wat betreft cholesterol, systolische<br />
bloeddruk en voeding. 36<br />
Daarentegen was de conclusie uit een meta-analyse van Clark et<br />
al. dat alle onderzochte secundaire preventieprogramma’s (risicoeducatie<br />
met en zonder oefenprogramma en oefenprogramma<br />
alleen) vergelijkbare positieve effecten lieten zien wat betreft het<br />
risico op een recidief hartinfarct of op mortaliteit. 37 Uit de onderzoeken<br />
naar het gebruik van cognitieve gedragstechnieken binnen<br />
de hartrevalidatie om inactiviteit te voorkomen, bleek dat patienten<br />
baat hadden bij het aanleren van self-effi cacy, probleemoplossende<br />
vaardigheden en andere preventiestrategieën. Na een<br />
jaar gaven deze hartpatiënten een aanzienlijk hoger activiteitenniveau<br />
aan dan de reguliere hartrevalidanten. 38-40<br />
Overgewicht<br />
De risicofactor met betrekking tot overgewicht wordt veelal<br />
uitgedrukt in termen van BMI of middelomtrek. Volgens de CBO<br />
(concept)richtlijn Diagnostiek en behandeling van obesitas bij<br />
volwassenen en kinderen is er sprake van overgewicht bij een BMIwaarde<br />
van 25 kg/m 2 of hoger; bij een BMI-waarde boven de<br />
30 kg/m 2 spreekt men van ernstig overgewicht (obesitas). 41<br />
In 2005 bleek ongeveer de helft van de Nederlanders van 18 tot<br />
70 jaar enige mate van overgewicht, matig overgewicht, dan wel<br />
ernstig overgewicht te hebben. Mannen zijn vaker te zwaar (57<br />
procent) dan vrouwen (42 procent). 42 Naast de BMI geeft de middelomtrek,<br />
een maat voor de hoeveelheid abdominaal (visceraal<br />
plus subcutaan) vet, het gezondheidsrisico weer. 2 Bij mensen<br />
ouder dan 55 jaar lijkt de middelomtrek zelfs een betere voorspeller<br />
van het sterfterisico. Met name de laatste jaren is er meer<br />
aandacht voor deze middelomtrek (abdominale obesitas) als een<br />
van de bepalende factoren van het zogenaamde metabool syndroom,<br />
een stofwisselingsaandoening die veroorzaakt wordt door<br />
een disbalans tussen voedselopname en lichamelijke activiteit.<br />
Het metabool syndroom komt voor bij ongeveer 15 procent van de<br />
ogenschijnlijk gezonde Nederlandse populatie en gaat gepaard met<br />
a Een stapsgewijs opgebouwd huiswerkprogramma, gebaseerd op het ‘Health Belief Model’ en cognitieve gedragstechnieken. Het gestructureerde<br />
programma bestaat uit voorlichting, een oefenprogramma, ontspanningstherapie en een stressmanagementprogramma.<br />
b Een methode voor het bepalen van cardiovasculair risico middels een algoritme dat is gebaseerd op de kwantitatieve relatie tussen verschillende<br />
risicofactoren (voorspellende waarde op grond van cumulatief effect). 30;31<br />
4 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
een 2 tot 3 keer hoger risico op het ontstaan van cardiovasculaire<br />
aandoeningen en met een 3 tot 4 keer hoger risico op het ontstaan<br />
van diabetes mellitus type 2.<br />
De diagnose metabool syndroom wordt gesteld op grond van 3 van<br />
de 5 volgende criteria:<br />
abdominale obesitas (op basis van middelomtrek);<br />
hypertensie;<br />
hyperglykemie;<br />
hypertriglyceridemie en<br />
verlaagde HDL-concentratie.<br />
Het onderliggende pathofysiologische probleem hierbij is insulineresistentie,<br />
vaak veroorzaakt door abdominale obesitas. Gewichtsreductie<br />
door meer bewegen en minder eten is dan een voor de<br />
hand liggende oplossing, mogelijk ondersteund door medicamenteuze<br />
behandeling van de abdominale obesitas (bijvoorbeeld met<br />
LDL-verlagende medicatie). Hoewel nog een aantal zaken onduidelijk<br />
is over de pathofysiologie, diagnostiek, prognose en therapie<br />
van het metabool syndroom, lijkt clustering van risicofactoren<br />
geassocieerd met abdominale obesitas een toenemend belangrijk<br />
concept in de praktijk van cardiovasculaire preventie. 43<br />
Het positieve effect van een fysiek oefenprogramma op metabolische<br />
risicofactoren is aangetoond in de studies van Brixius et al. 44 ,<br />
Fontana et al. 45 en Villareal et al. 46 . Obese ouderen scoorden na<br />
6 maanden trainen (en een dieet volgen) signifi cant beter op belangrijke<br />
cardiovasculaire risicofactoren (bloeddruk, middelomtrek,<br />
glucose- en vetwaarden) dan de controlegroep zonder interventie.<br />
Het aantal personen met de diagnose metabool syndroom daalde<br />
in de interventiegroep met 59 procent; in de controlegroep werd<br />
geen signifi cante afname van het syndroom aangetoond. 46<br />
Ook Savage en Ades vragen aandacht voor de ontwikkeling van<br />
specifi ekere revalidatieprogramma’s voor hartpatiënten met overgewicht,<br />
met als doel een blijvend gewichtsverlies ter secundaire<br />
preventie. 47<br />
Preventie van overgewicht<br />
Zowel op nationaal als op Europees niveau worden veel initiatieven<br />
ontplooid op het gebied van preventie van overgewicht, waarmee<br />
theoretisch veel winst valt te behalen. Desondanks is er nog weinig<br />
bekend over de effecten van deze initiatieven op gewicht, beweeggedrag<br />
of energie-inname. De strategieën tegen de stijgende<br />
prevalentie van overgewicht richten zich op het herstel van de<br />
balans tussen energie-inname via de voeding en energieverbruik<br />
door beweging. Preventie van overgewicht heeft hierbij een tweeledig<br />
doel: het bevorderen van een normaal lichaamsgewicht bij<br />
mensen die al te zwaar zijn en het op gewicht blijven voor mensen<br />
die zijn afgevallen. 48 In de kabinetsnota Kiezen voor gezond leven<br />
heeft de overheid preventie van overgewicht (bewegen en voeding)<br />
benoemd tot een van de 5 speerpunten voor het preventiebeleid<br />
in de periode 2007 tot 2010. 49 De Nederlandse Hartstichting heeft<br />
in mei 2007 haar richtlijn Preventie van gewichtsstijging gepresenteerd,<br />
gebaseerd op het ‘Nederlands Researchprogramma Gezondheidsbeheersing’.<br />
Deze richtlijn, met extra aandacht voor adolescenten,<br />
jongvolwassenen op het werk en pasgepensioneerden, kan<br />
sturing geven aan de interventieontwikkeling in de praktijk en aan<br />
toekomstig onderzoek op het gebied van gewichtsbeheersing. 50<br />
Geslacht<br />
Beckie et al. pleiten voor meer aandacht voor de vrouwelijke hart-<br />
revalidanten met een <strong>coronaire</strong> aandoening, die een hoger recidiefrisico<br />
op hart- en vaatziekten blijken te hebben dan mannen.<br />
De meeste van de 182 deelnemende vrouwen in hun onderzoek<br />
waren inactief (83 procent) en hadden belangrijke risicofactoren als<br />
hypertensie (76 procent) en overgewicht (56 procent). Met name de<br />
jongere vrouwen (tot 64 jaar) hadden een slechtere psychosociale<br />
status (angst en depressie) dan de oudere. 51 Een hoger recidiefrisicoprofi<br />
el komt eveneens naar voren bij vrouwen met een donkere<br />
huidskleur; daarnaast lijken deze vrouwen minder baat te hebben<br />
van de hartrevalidatie dan blanke revalidanten. 52<br />
Psychosociale factoren<br />
Er is tegenwoordig meer aandacht voor psychosociale factoren als<br />
angst, depressie en vijandigheid bij hartpatiënten. Gevoelens van<br />
angst en depressie blijken veel voor te komen bij hartrevalidanten,<br />
met name bij jongere vrouwen (tot 64 jaar). 51 Deze factoren, maar<br />
ook een gebrek aan mentale steun uit de omgeving, verklaren mogelijk<br />
de therapieontrouw van sommige hartpatiënten of een<br />
voortijdige beëindiging van de hartrevalidatie. 53 De rol die psychosociale<br />
factoren kunnen spelen bij het ontstaan van hart- en<br />
vaatziekten is in diverse studies aangetoond. Zo zou volgens de<br />
INTERHEART-studie psychosociale stress (stress thuis en op het<br />
werk, fi nanciële stress en belangrijke life events in het afgelopen<br />
jaar) bijna 30 procent van het risico op een AMI voor zijn rekening<br />
nemen. Alleen roken en een gestoord lipidenspectrum hadden in<br />
dit onderzoek een grotere voorspellende waarde voor het ontstaan<br />
van een infarct. Psychosociale steun uit de directe omgeving en<br />
een positieve instelling van de patiënt worden juist gezien als<br />
beschermende factoren. 54-56 Volgens het Verzekeringsgeneeskundig<br />
protocol hartinfarct (www.nvvg.nl) is een directe relatie tussen<br />
werkstress en ischemische <strong>hartziekten</strong> niet onomstotelijk bewezen.<br />
Indirect kan werkstress leiden tot een verhoogd risico door een risicovolle<br />
leefstijl, die gepaard kan gaan met roken, alcoholgebruik,<br />
hypertensie en inactiviteit. De wijze waarop de patiënt omgaat met<br />
stress is waarschijnlijk meer bepalend dan de stress zelf als directe<br />
causale factor (Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen<br />
arbeidsongeschiktheidswetten) (www.nvvg.nl).<br />
Zowel een fysiek oefenprogramma als een stressmanagementprogramma<br />
blijken een positief effect te hebben op bepaalde<br />
psychosociale factoren, zoals depressie en misère. 57,58 De kans op<br />
(recidieven van) cardiale incidenten wordt verkleind wanneer de<br />
screening en behandeling van psychosociale risicofactoren een<br />
vast onderdeel vormen van het hartrevalidatieprogramma, naast<br />
het gebruikelijke fysieke trainingsdeel. 59 Helaas ontbreekt het vaak<br />
aan praktijkgerichte klinische richtlijnen ten aanzien van effi ciente<br />
zorg die is gericht op psychosociale risicofactoren. De Hospital<br />
Anxiety and Depression Scale (HADS) biedt met een hoge sensitiviteit<br />
en specifi citeit goede mogelijkheden voor het screenen van<br />
psychische aspecten als angst en depressie, hoewel de validiteit<br />
van dit instrument nog niet geheel duidelijk is. 24,60 Ook de Beck<br />
Depression Scale (BDI) wordt gebruikt als meetinstrument voor<br />
het inventariseren van de ernst van depressieve stemmingen van<br />
hartpatiënten. 61<br />
Verschillende vormen van interventies om psychosociale factoren te<br />
beïnvloeden, zijn onderzocht, waaronder psychologische gedragstherapie,<br />
risicomodifi catietraining, self-managementinterventie en<br />
‘motivational interviewing’. 62<br />
Een uitgebreid hartrevalidatieprogramma met extra aandacht voor<br />
psychosociale kenmerken van de hartpatiënten (waaronder stress-<br />
5 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
management), liet een vermindering zien van angst en depressie<br />
en een verbetering in type-D-persoonlijkheidsscore c ten opzichte<br />
van de controlegroep die een regulier hartrevalidatieprogramma<br />
kregen. 65 Angstreductie door hartrevalidatie, in een ziekenhuissetting<br />
of thuis met behulp van de Heart Manual werd ook bevestigd<br />
in de Birmingham Rehabilitation Uptake Maximisation Study<br />
(BRUM). 26<br />
Deelname aan een acht weken durende risicomodifi catiegroep<br />
naast het reguliere hartrevalidatieprogramma blijkt de vijandigheid<br />
te doen afnemen en een positieve invloed te hebben<br />
op cognitieve aspecten van type-A-gedrag d van patiënten na<br />
een CABG of AMI. 61 Dit laatste onderzoek toonde echter niet aan<br />
dat kortdurende gedragsinterventie een positief effect had op<br />
depressie. Een zelfmanagementinterventie als onderdeel van de<br />
hartrevalidatie met aandacht voor planningsstrategieën gericht op<br />
bewegen, liet wel een afname in depressieve symptomen zien. 66<br />
Ook een gecombineerd leefstijl-/stressmanagementprogramma<br />
zorgde voor een verbetering in psychologische uitkomstmaten als<br />
depressie en vijandigheid; dit effect was echter alleen zichtbaar bij<br />
de onderzochte vrouwen. 67 Michalsen et al. bevelen dan ook meer<br />
onderzoek aan naar geslachtsspecifi eke verschillen bij <strong>coronaire</strong><br />
hartpatiënten wat betreft het effect van gedragsinterventies. In<br />
een groot Amerikaans onderzoek werd cognitieve gedragstherapie<br />
aangeboden aan patiënten met depressieve klachten en/of weinig<br />
ervaren sociale steun na een AMI. 68 Deze vorm van psychosociale<br />
interventie zorgde na zes maanden voor een verbetering in de<br />
kwaliteit van leven ten aanzien van mentaal functioneren en een<br />
hogere score op de Satisfaction With Life Scale (SWLS). Groter effect<br />
wordt verwacht van meer langdurige of intensievere psychosociale<br />
interventies. 68<br />
Cardiovasculair risicomanagement<br />
De afgelopen jaren zijn meerdere multidisciplinaire richtlijnen<br />
ontwikkeld voor de screening en behandeling van patiënten<br />
met hart- en vaatziekten: de NHG-<strong>standaard</strong> Cardiovasculair<br />
risicomanagement 2 , de CBO-richtlijn Cardiovasculair risicomanagement<br />
4 en de Zorg<strong>standaard</strong> Cardiovasculair risicomanagement<br />
5 .<br />
De volgende cardiovasculaire risicofactoren worden onderscheiden:<br />
vorderen van de leeftijd;<br />
mannelijk geslacht;<br />
roken;<br />
verhoogde systolische bloeddruk;<br />
lipidenspectrum (waaronder verhoogd cholesterolgehalte);<br />
verhoogd glucosegehalte;<br />
positieve familieanamnese;<br />
voeding;<br />
overmatig alcoholgebruik;<br />
lichamelijke inactiviteit;<br />
middelomtrek en BMI.<br />
Het beïnvloeden van het risicoprofi el voor hart- en vaatziekten<br />
is een van de doelen van hartrevalidatie. Verschillende interventies,<br />
waaronder fysieke training, leefstijlprogramma’s en<br />
gedragsgeoriënteerde behandelingen, blijken een positief effect<br />
te hebben op het risicogedrag. Vele studies toonden aan dat<br />
(<strong>coronaire</strong>) hartpatiënten baat hebben bij een fysiek trainingsprogramma<br />
en psychosociale begeleiding ter beïnvloeding van<br />
belangrijke cardiale risicofactoren als inactiviteit, verhoogde<br />
bloeddruk en cholesterol, overgewicht, roken en ongezonde<br />
voedingsgewoonten. Bovendien kan een multidisciplinair hartrevalidatieprogramma<br />
een positief effect hebben op psychosociale<br />
factoren als angst en depressie.<br />
Cardiovasculair risicomanagement is belangrijk voor de primaire<br />
en secundaire preventie van hart- en vaatziekten. Door het<br />
beïnvloeden van bovenstaande cardiovasculaire risicofactoren<br />
daalt het risico op een recidief-hartincident en op mortaliteit<br />
ten gevolge van hart- en vaatziekten.<br />
I.III Epidemiologische gegevens<br />
I.III.I Prevalentie van <strong>hartziekten</strong> in Nederland<br />
In 2004 overleden in Nederland ruim 136.000 personen, met als<br />
voornaamste doodsoorzaak hart- en vaatziekten, ofwel 1 op de 3<br />
Nederlanders (dit is jaarlijks > 45.000 mensen 69 ). Tegenwoordig<br />
sterven er meer vrouwen dan mannen aan hart- en vaatziekten,<br />
maar wel gemiddeld op 10 jaar hogere leeftijd dan mannen. 69 Het<br />
risico op hart- en vaatziekten bij vrouwen is toegenomen. Dit komt<br />
enerzijds doordat ook bij deze groep de traditionele risicofactoren<br />
(diabetes mellitus, hypertensie, hypercholesterolemie en obesitas)<br />
nu meer voorkomen dan vroeger en sociaaleconomische en<br />
psychosociale factoren bij vrouwen een grotere rol spelen dan bij<br />
mannen. 70 Anderzijds presenteren ischemische <strong>hartziekten</strong> zich bij<br />
vrouwen vaak later dan bij mannen, waardoor vrouwen een groter<br />
risico lopen op comorbiditeit in de vorm van diabetes mellitus en<br />
hypertensie. 71<br />
Binnen de groep hart- en vaatziekten wordt het grootste deel van<br />
de sterfte veroorzaakt door de ischemische <strong>hartziekten</strong> (31 procent),<br />
waarvan het AMI de grootste groep vormt met ruim 10.000 sterfgevallen<br />
in 2004 (5543 mannen en 4469 vrouwen 69 ). In 2002 was van<br />
alle sterfgevallen aan een hartinfarct 25 procent van de mannen<br />
jonger dan 65 jaar; bij vrouwen was dit 10 procent. 72<br />
De incidentie van het (eerste) hartinfarct werd in 2000 geschat op<br />
2,3 per 1000 personen. Dat komt neer op ruim 36.000 personen die<br />
in 2000 een eerste hartinfarct (al dan niet fataal) doormaakten.<br />
Hiervan werd 60 procent in het ziekenhuis opgenomen; 40 procent<br />
overleed buiten het ziekenhuis.<br />
Per 1000 mannen kregen 2,9 mannen een hartinfarct; voor de<br />
vrouwen was dat 1,7 per 1000 vrouwen. De incidentie nam zowel<br />
bij mannen als bij vrouwen toe met het stijgen van de leeftijd.<br />
Bij mannen steeg de incidentie van 0,4/1000 bij 30- tot 39-jarigen<br />
naar 30,0/1000 bij 90-plussers. Bij vrouwen steeg deze van<br />
0,1/1000 bij 30- tot 39-jarigen naar 22,3/1000 bij 90-plussers. 72<br />
In 2004 vonden er 308.828 ziekenhuisopnamen plaats wegens<br />
c Synergie tussen negatieve affectiviteit en sociale inhibitie, geduid als risicofactor voor morbiditeit en mortaliteit bij patiënten met hart- en vaatziekten.<br />
63;64<br />
d Persoonlijkheidstrekken als competitiedrang, ongeduld, agressiviteit, overmatige gedrevenheid en het gevoel steeds onder druk van de tijd te staan.<br />
6 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
hart- en vaatziekten; dat wil zeggen 845 opnamen per dag in de<br />
ongeveer 100 ziekenhuizen die Nederland rijk is. Het grootste deel<br />
(29 procent) van het totaal aantal ziekenhuisopnamen komt voor<br />
rekening van de ischemische <strong>hartziekten</strong> (90.405 opnamen), waarvan<br />
24.082 (mannen: n = 16.076; vrouwen: n = 8.006) opnames<br />
eerste opnames betroffen wegens een AMI. 69<br />
In de loop der jaren (1980-2004) heeft, na een sterke stijging van<br />
het aantal ziekenhuisopnamen wegens hart- en vaatziekten tot<br />
1995, in 2000 een daling ingezet, met aansluitend opnieuw een<br />
stijging. Het is nog niet duidelijk welke processen precies aan<br />
deze trends ten grondslag liggen. 72 Een mogelijke verklaring voor<br />
de daling is een verschuiving van ziekenhuis- naar dagopnamen<br />
en poliklinische behandeling. Redenen voor de gesignaleerde<br />
stijging zijn mogelijk: de vergrijzing van de bevolking, toegenomen<br />
incidentie (eerste uitingen van het ziektebeeld en recidieven), een<br />
wijziging in verwijsgedrag door huisartsen of behandelingsbeleid<br />
en -mogelijkheden en ziekenhuisgebonden factoren (kortere<br />
opnameduur en hogere bezettingsgraad). Ook de toename van het<br />
aantal patiënten dat na een acute fase van hart- en vaatziekten in<br />
leven blijft met chronische aandoeningen (zoals hartfalen) wordt<br />
als verklaring genoemd voor de stijging van het ziekenhuisopnamecijfer.<br />
73 Kijkend naar de leeftijdsspecifi eke opnamecijfers steeg<br />
in de periode 1972 tot 2002 het aantal opnames vanaf 50-jarige<br />
leeftijd; voor de 50- tot 64-jarigen steeg het opnamecijfer met<br />
26 procent; voor de 65- tot 79-jarigen met 73 procent en voor de<br />
80-plussers zelfs met 90 procent. 73 Opvallend is dat het aantal<br />
sterfgevallen aan hart- en vaatziekten (en ischemische <strong>hartziekten</strong>)<br />
sinds 1985 daalt, ondanks de vergrijzing en de groei van de<br />
Nederlandse bevolking. In de periode 1980 tot 2004 daalden de<br />
brutosterftecijfers vanwege hart- en vaatziekten voor zowel mannen<br />
als vrouwen met respectievelijk 32 procent en 15 procent. Die<br />
ten gevolge van ischemische <strong>hartziekten</strong> daalden het meest uitgesproken:<br />
54 procent voor mannen en 44 procent voor vrouwen. 69<br />
De leeftijdspecifi eke sterftecijfers daalden voor alle leeftijdsgroepen.<br />
Dat minder mensen overlijden aan hart- en vaatziekten is<br />
een belangrijke oorzaak van de toegenomen levensverwachting<br />
in de afgelopen decennia. Zo is tussen 1972 en 2002 de levensverwachting<br />
bij de geboorte toegenomen; voor mannen met 5 jaar en<br />
voor vrouwen met 4 jaar. 73<br />
De dalende sterftecijfers inzake hart- en vaatziekten worden gezien<br />
als een gevolg van de toegenomen behandelingsmogelijkheden<br />
van deze ziekten en de risicofactoren, zoals cholesterolgehalte<br />
en bloeddruk. Ook de groeiende belangstelling voor een gezonde<br />
leefstijl heeft geresulteerd in een daling van het aantal rokende<br />
mannen en een daling in de vetconsumptie en daarmee van in<br />
een daling van de sterftecijfers. 73 De keerzijde van de medaille is<br />
echter dat meer patiënten met chronische <strong>hartziekten</strong> (hartfalen)<br />
in leven blijven als gevolg van de verbeterde behandeling. Deze<br />
patiënten behoeven chronische behandeling en zorg.<br />
I.III.II Vooruitzichten voor de patiënt en beloop van de<br />
ziekte<br />
In 1995 werden er 21.565 patiënten wegens een AMI opgenomen<br />
in een van de Nederlandse ziekenhuizen. Twee derde van hen was<br />
van het mannelijk, en een derde van het vrouwelijk geslacht. Van<br />
de mannen overleed 11 procent, van de vrouwen 18 procent, met<br />
in 80 procent van de gevallen een AMI als belangrijkste doodsoorzaak.<br />
72 De 5-jaarsoverleving bedroeg bij mannen 68 procent en bij<br />
vrouwen 55 procent. Ook na 5 jaar was het (acuut) myocardinfarct<br />
de belangrijkste doodsoorzaak, namelijk in 46 procent van de<br />
gevallen. De overleving bij vrouwen lag op korte termijn (tijdens<br />
de ziekenhuisopname) lager dan bij mannen. Na 5 jaar lag de<br />
overleving bij vrouwen juist hoger (7 procent hoger). Al deze prognostische<br />
gegevens, die betrekking hebben op de wellicht minder<br />
gunstige situatie in 1995, zijn niet meer toepasbaar op de hedendaagse<br />
situatie met de verbeterde behandeling van een hartinfarct<br />
en een herziening van de diagnostische criteria. 72 Daarnaast kan de<br />
ziekenhuissterfte na een AMI aanzienlijk worden teruggedrongen<br />
als direct na het ontstaan van de klachten een adequate behandeling<br />
gestart wordt met percutane <strong>coronaire</strong> interventie (PCI). Een<br />
PCI bestaat uit een dotterbehandeling (percutane transluminale<br />
<strong>coronaire</strong> angioplastiek, PTCA) met of zonder stentplaatsing. Eventueel<br />
worden bloedverdunners gegeven.<br />
Naar verwachting zal in de periode 2000 tot 2020, uitgaande van<br />
alleen de vergrijzing van de Nederlandse bevolking, een stijging<br />
plaatsvinden van het absolute aantal patiënten met ischemische<br />
<strong>hartziekten</strong> met ruim 44 procent. De invloed van andere factoren<br />
dan de vergrijzing, zoals de veranderingen van leefstijl (onder<br />
andere voeding, bewegingsarmoede, roken, alcoholgebruik) is nog<br />
onduidelijk. Trends die zullen doorwerken in de toekomstige cijfers<br />
zijn de recente daling in het cholesterolgehalte, de stijging van<br />
(ernstig) overgewicht en mogelijke DM, de daling in het gebruik<br />
van verzadigd vet en de daling in de consumptie van groente en<br />
fruit. De gezondheidseffecten zijn gedeeltelijk complementair en<br />
gedeeltelijk tegenstrijdig.<br />
De basis van vrijwel alle ziekten van de kransslagaders is atherosclerose.<br />
De voortgang van de atherosclerose en daarmee van<br />
de omvang van de aantasting van de vaatwand van de (krans)<br />
slagaders hangt samen met de aanwezigheid van risicofactoren.<br />
Beïnvloedbare risicofactoren zijn roken, een gestoord vetspectrum<br />
in het bloed, hoge bloeddruk, overgewicht (buikvet), depressie/<br />
psychosociale stress, diabetes mellitus, voeding en alcohol, en<br />
lichamelijke inactiviteit. 54,55 Niet-beïnvloedbare risicofactoren zijn<br />
erfelijke aanleg, geslacht en leeftijd. 74<br />
Na een myocardinfarct zijn de belangrijkste factoren die zowel<br />
de overleving als de kwaliteit van leven bepalen: de ernst van<br />
de symptomen, de resterende linkerhartkamerfunctie, de uitgebreidheid<br />
(vernauwingen in een, twee of drie vaten) en de ernst<br />
van het kransslagaderlijden (omvang van de vernauwingen in de<br />
kransslagaders). Andere factoren die het herstelproces beïnvloeden,<br />
zijn de psychische gesteldheid van de patiënt (vermoeidheid,<br />
angst, depressiviteit) en de aanwezigheid van andere ziekten of<br />
aandoeningen, zoals diabetes mellitus, lichamelijke beperkingen,<br />
longlijden en een beroerte. 74<br />
Patiënten die een myocardinfarct overleven, kunnen ingrijpende<br />
problemen krijgen op zowel lichamelijk als psychisch gebied. Een<br />
belangrijk deel van de patiënten blijft onder behandeling of controle<br />
van de cardioloog en/of huisarts. Een doorgemaakt hartinfarct<br />
kan leiden tot blijvende schade met een afname van de pompfunctie<br />
van het hart en zelfs tot chronisch hartfalen. Het inspanningsvermogen<br />
is na een hartinfarct afgenomen. Een deel van de<br />
patiënten zal hierdoor genoodzaakt zijn te stoppen met werken.<br />
Een aantal vormen van lichamelijk belastende activiteiten kunnen<br />
zij niet meer of slechts in beperkte mate uitvoeren. Na een infarct<br />
ontstaan ook regelmatig depressies of angsten.<br />
Deelname aan een hartrevalidatieprogramma beïnvloedt een<br />
aantal van de genoemde factoren positief. Zo nemen het lichame-<br />
7 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
lijk prestatievermogen en de kwaliteit van leven erdoor toe en kan<br />
de angst (onder andere voor inspanning) afnemen. 74 Niet minder<br />
belangrijk, het risico op een recidief hartinfarct en de mortaliteit<br />
daalt. Het belang van hartrevalidatie voor de secundaire preventie<br />
wordt hiermee bevestigd; hartrevalidatie verbetert de gezondheid<br />
van patiënten met een <strong>coronaire</strong> hartziekte. 37<br />
Hartziekten in Nederland<br />
In Nederland vormen hart- en vaatziekten de belangrijkste<br />
doodsoorzaak. Binnen deze groep zijn de ischemische <strong>hartziekten</strong><br />
(<strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong>) verantwoordelijk voor het grootste<br />
deel van de sterfte. Coronaire aandoeningen kunnen leiden tot<br />
verschijnselen als angina pectoris (AP), acuut coronair syndroom<br />
(zich uitend in instabiele AP-klachten of myocardinfarct) of<br />
hartfalen.<br />
De incidentie van het eerste hartinfarct neemt zowel bij mannen<br />
als vrouwen toe met het stijgen van de leeftijd. Mede door<br />
een verbetering in behandelingsmogelijkheden is de sterfte<br />
aan hart- en vaatziekten in de afgelopen decennia afgenomen.<br />
Echter, de vergrijzing en mogelijk ook negatieve leefstijlveranderingen<br />
zal het absolute aantal mensen met een <strong>coronaire</strong><br />
hartziekte in de toekomst doen stijgen.<br />
I.IV Klinische verschijnselen<br />
Bij angina pectoris of een acuut coronair syndroom ontstaan plotselinge<br />
hevige en lang aanhoudende pijnen in de borststreek door<br />
een (of meerdere) vernauwing(en) van de kransslagader(s). De pijn<br />
kan uitstralen naar hals, kaken, armen of mond. De klachten doen<br />
zich vaak voor tijdens lichamelijke inspanning en verdwijnen weer<br />
na het stoppen van de inspanning. Bij instabiele angina pectoris<br />
kan de pijn ook aanhouden. Bij een AMI treden dezelfde symptomen<br />
op als gevolg van een afsluiting van een (gedeelte) van een<br />
kransslagader. Deze klachten verminderen niet door het gebruik<br />
van medicijnen die de kransslagaders verwijden (nitrobaat/isordil).<br />
De pijn houdt langer dan 15 minuten aan en gaat gepaard met<br />
angst en transpireren.<br />
Na een AMI treedt er blijvende schade op aan het hart en kunnen<br />
patiënten blijvende lichamelijke beperkingen ondervinden,<br />
afhankelijk van de grootte en de locatie van het infarct. De meest<br />
uitgesproken klachten na het doormaken van een hartinfarct zijn<br />
beperkingen in het lichamelijk functioneren en een afname van<br />
de gezondheid. Daarnaast geven deze patiënten aan dat zij relatief<br />
veel pijn hebben. Juist oudere patiënten en vrouwen ondervinden<br />
naast de hierboven genoemde klachten problemen met de geestelijke<br />
gezondheid. Er kunnen depressies en angsten ontstaan door<br />
het idee dat er opnieuw een hartinfarct zou kunnen optreden.<br />
Zes tot 12 maanden na een myocardinfarct rapporteren patiënten<br />
nog steeds een slechtere kwaliteit van leven dan leeftijdsgenoten.<br />
De kwaliteit van leven neemt nog meer af naarmate de ziekte van<br />
de kransslagaders ernstiger wordt. Het sociaal functioneren verslechtert<br />
naarmate het hartinfarct langer geleden is opgetreden.<br />
I.V Diagnostiek<br />
Bij het stellen van de diagnose <strong>coronaire</strong> hartziekte gaat de arts/<br />
cardioloog af op de anamnese, het elektrocardiogram (ECG) en<br />
het bloedonderzoek. Aanvullende onderzoeken zijn het echocardiogram,<br />
ergometrie, hartkatheterisatie (coronair angiografi e) en<br />
nucleair onderzoek.<br />
Het ECG geeft belangrijke informatie over de plaats en de ernst van<br />
de vaatafsluiting bij patiënten met een AMI. Op basis van het ECG<br />
worden patiënten in twee categorieën ingedeeld:<br />
‘hartinfarct met ST-elevatie’ waarbij er sprake is van een afsluitend<br />
stolsel bij de oorsprong van een coronair arterie en<br />
‘hartinfarct zonder ST-elevatie’ met een incomplete of een<br />
meer perifeer gelegen vaatafsluiting.<br />
Bloedonderzoek geeft in een vroeg stadium uitsluitsel over de<br />
diagnose AMI. Het is eenvoudig uit te voeren en niet belastend<br />
voor de patiënt. De aanwezigheid van bepaalde enzymen in het<br />
bloed die vrijkomen bij weefselsterfte, wordt gebruikt als bewijs<br />
voor een infarct, namelijk de hartenzymen creatinefosfokinase (CK)<br />
en myoglobine (MB) (de CK-MB-fractie) en het eiwit troponine.<br />
De troponinebepaling is hiervan de gevoeligste methode om de<br />
mate van het weefselverval bij een myocardinfarct vast te stellen<br />
en daarmee de ernst van het myocardinfarct. Troponine wordt tot<br />
2 weken na het infarct in het bloed aangetroffen. Gevallen van<br />
dreigende myocardinfarcten die in het verleden niet vastgesteld<br />
konden worden aan de hand van bepalingen van de hartenzymen<br />
CK en MB kunnen tegenwoordig aan de hand van troponinebepalingen<br />
wel worden vastgesteld.<br />
Op een echocardiogram is de locatie van het myocardinfarct te<br />
zien. Tevens is het mogelijk om aan de hand van de echo de ‘wall<br />
motion score’ (WMS) te bepalen, een maat voor de omvang van het<br />
infarct.<br />
Een belangrijke maat voor de systolische functie van de linkerventrikel<br />
(LV) is de ejectiefractie (EF = slagvolume/einddiastolisch<br />
volume, namelijk het percentage van het bloed dat, na vulling van<br />
de kamer, in één hartslag wordt uitgepompt). Van een normale<br />
systolische functie is sprake bij EF > 50 procent; we spreken van<br />
een verminderde systolische functie bij een EF < 45 procent en van<br />
ernstige LV-disfunctie bij een EF < 30 procent. De EF van de linkerventrikel<br />
kan worden bepaald met een echocardiogram en wordt<br />
gebruikt als klinische maat voor de contractiliteit van het hart, die<br />
slechts een component van de myocardfunctie is. Myocardfunctie is<br />
een optelsom van preload (einddiastolisch volume), afterload (perifere<br />
vaatweerstand), contractiliteit en hartfrequentie, en wordt<br />
gewoonlijk gemeten als ‘cardiac output’. In de praktijk vindt men<br />
vaak een discrepantie tussen de klachten en beperkingen van de<br />
patiënt en de objectief gemeten EF.<br />
Ergometrie wordt gebruikt om te onderzoeken hoe een hartpatiënt<br />
reageert op lichamelijke inspanning en wordt meestal uitgevoerd<br />
op de fi etsergometer of de loopband (maximale of ‘symptom<br />
limited’ ergometrietest). Klinische ergometrie wordt uitgevoerd om<br />
de maximale belastbaarheid van het hart van een patiënt vast te<br />
stellen en verloopt volgens een vast protocol. Er bestaan echter wel<br />
verschillen tussen de protocollen van de diverse ziekenhuizen. De<br />
ergometrie geeft naast informatie over iemands belastbaarheid ook<br />
inzicht in onder andere de maximale hartfrequentie, het bloeddrukverloop,<br />
het maximaal bereikte inspanningsvermogen en het<br />
stopcriterium (de reden waarom de test moet worden afgebroken).<br />
De uitkomsten van de ergometrietest kunnen binnen een beweegprogramma<br />
worden gebruikt om de belasting individueel te<br />
doseren.<br />
Met behulp van een hartkatheterisatie of coronair angiografi e (CAG)<br />
kan de exacte plaats van een afsluiting worden vastgesteld. Tijdens<br />
een hartkatheterisatie worden de kransslagaders door middel van<br />
een contrastvloeistof radiologisch zichtbaar gemaakt. Met behulp<br />
8 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
van nucleair onderzoek (met isotopen) worden de doorbloeding<br />
van de hartspier en de inhoud van het hart (en de grote bloedvaten)<br />
in beeld gebracht.<br />
I.VI Medische behandeling<br />
Na een myocardinfarct is er sprake van onherstelbare schade aan<br />
de hartspier. Hoe goed men de patiënt ook behandelt, er zal altijd<br />
sprake zijn van restschade. Deze schade kan worden beperkt door<br />
zo snel mogelijk adequate behandeling te starten (antistolling en<br />
PCI). Met de ECG-apparatuur waarover ambulances tegenwoordig<br />
beschikken, kan al voordat de patiënt in het ziekenhuis is aangekomen,<br />
de diagnose worden gesteld en eerder worden gestart met<br />
de behandeling; een duidelijke verbetering ten opzichte van een<br />
aantal jaren geleden.<br />
I.VI.I Interventies<br />
In de acute fase van het hartinfarct wordt meestal een PCI uitgevoerd<br />
om de vernauwing wijder of open te maken, dat wil zeggen<br />
een dotterbehandeling of PTCA. Bij een PTCA-procedure wordt<br />
vaak een stent geplaatst, waarbij eventueel aanvullend bloedverdunners<br />
(trombolytica) worden toegediend om het stolsel in de<br />
vernauwing van de kransslagader op te lossen. In 2004 hebben in<br />
Nederland bijna 29.000 PCI’s plaatsgevonden. In 27 procent van de<br />
gevallen was er sprake van een (acuut) myocardinfarct; in 73 procent<br />
van de gevallen ging het om (in)stabiele AP-klachten. 87 Procent<br />
van alle PCI’s betrof de plaatsing van een of meerdere stents.<br />
Het aantal PCI’s is sinds 1999 sterk gestegen, mede ten gevolge van<br />
de vergrijzing van de bevolking en een verruiming van de indicatie<br />
voor deze ingreep. 75<br />
Bij een deel van de patiënten met een hartinfarct blijkt de PCI als<br />
invasieve ingreep uiteindelijk niet afdoende; dan blijkt een CABGoperatie<br />
toch noodzakelijk. Bij een CABG worden omleidingen om<br />
de vernauwde kransslagaders gelegd. Het aantal hartoperaties dat<br />
jaarlijks in Nederland verricht wordt, is redelijk stabiel sinds 1997,<br />
maar neemt toe sinds 2005, waarschijnlijk vanwege de uitbreiding<br />
van het aantal hartchirurgiecentra. In 2004 werden 15.658 openhartoperaties<br />
uitgevoerd, waarvan 72,2 procent een CABG betrof<br />
aan een of meer kransslagaders.<br />
Zowel bij PCI als CABG ligt de leeftijd van de behandelde mannen<br />
lager dan die van de behandelde vrouwen. In 2004 waren mannen<br />
bij een PCI gemiddeld 62 jaar en vrouwen 67 jaar. Bij CABG’s lagen<br />
die leeftijden respectievelijk op 66 en 69 jaar. 75<br />
I.VI.II Medicatie<br />
Patiënten krijgen na een hartincident diverse soorten medicijnen<br />
voorgeschreven door de cardioloog. Op deze medicatie wordt hier<br />
slechts beperkt ingegaan.<br />
In de herstelfase worden vaak medicijnen zoals β-blokkers voorgeschreven.<br />
Deze onderdrukken de schadelijke invloed van stresshormonen<br />
op het hart en verminderen de belasting van het hart. Op<br />
deze manier vergroten β-blokkers de kans op overleving (vermindering<br />
van het risico op acute hartdood).<br />
De werking van β-blokkers is gebaseerd op het blokkeren van de<br />
zogenaamde β-receptoren die een rol spelen bij de sympathische<br />
activatie. Het blokkeren van de β1-receptoren in het hart leidt tot<br />
een verminderde invloed van zowel de sympathische zenuwbanen<br />
als de sympathische hormonen. Hierdoor zullen de hartslag en de<br />
contractiekracht van het hart (en het hartminuutvolume) minder<br />
toenemen tijdens inspanning, waarmee ook de bloeddruk minder<br />
zal toenemen. Ook worden β-blokkers, net als antiarrhythmica,<br />
voorgeschreven aan patiënten met bepaalde hartritmestoornissen.<br />
In sommige gevallen worden β-blokkers uitsluitend gegeven om<br />
de bloeddruk te verlagen. Voor het verlagen van de bloeddruk<br />
zijn er echter ook veel andere medicijnen beschikbaar die het<br />
prestatievermogen niet verminderen. Calciumantagonisten (‘calciumkanaalblokkers’)<br />
hebben dezelfde invloed op het hart; ook<br />
dit geneesmiddel vertraagt de contractiekracht van de hartspier en<br />
wordt als middel tegen hoge bloeddruk gebruikt. Daarnaast hebben<br />
de calciumantagonisten een gering geleidingsvertragend effect<br />
op het hart.<br />
Bijna alle in het ziekenhuis opgenomen patiënten gebruiken<br />
bloedplaatjesremmers (trombocytenaggregatieremmers, onder<br />
andere aspirine) of antistollingsmiddelen (anticoagulantia)<br />
met als doel een recidiefi nfarct te voorkomen. Cholesterolverlagende<br />
medicijnen worden aan veel patiënten met <strong>coronaire</strong><br />
<strong>hartziekten</strong> voorgeschreven. Daarnaast gebruiken veel hartpatiënten<br />
vaatverwijdende medicijnen als ACE-remmers en nitraten als<br />
bloeddrukverlagers. Op indicatie, bijvoorbeeld bij een verhoogde<br />
kans op decompensatie cordis, worden diuretica (plasmiddelen)<br />
voorgeschreven.<br />
Voor een optimale zorg na ontslag uit het ziekenhuis is een goede<br />
samenwerking tussen huisarts en cardioloog noodzakelijk. Na de<br />
poliklinische controle(s) bij de cardioloog zal de hartpatiënt verder<br />
worden begeleid door de huisarts. De NHG-Standaarden Cardiovasculair<br />
risicomanagement 2 , Stabiele angina pectoris 76 , Acuut<br />
coronair syndroom 77 en Beleid na een doorgemaakt myocardinfarct<br />
78 bieden de huisarts richtlijnen voor diagnostiek (anamnese,<br />
lichamelijk en aanvullend onderzoek) en beleid zoals voorlichting<br />
en (niet-)medicamenteuze behandeling. De nadruk ligt hierbij<br />
op secundaire preventie. Indien nodig kan de huisarts de patiënt<br />
doorverwijzen naar de cardioloog voor nadere diagnostiek en/of<br />
behandeling.<br />
I.VII Reguliere behandeling volgens vigerende richtlijnen<br />
hartrevalidatie<br />
Het volle besef dat fysieke inspanning een vorm van preventie is<br />
en een belangrijke therapie voor hart- en vaatziekten, drong pas<br />
tot de medische wereld door in de tweede helft van de vorige<br />
eeuw. In de jaren dertig kreeg een patiënt na een hartinfarct zes<br />
weken bedrust opgelegd; in de veertiger en vijftiger jaren werd<br />
begonnen met voorzichtige mobilisatie. Pas rond 1970 werd een<br />
toename in inspanningstolerantie en een verbetering in hartfunctie<br />
toegeschreven aan hartrevalidatie, waardoor patiënten<br />
sneller konden terugkeren in het arbeidsproces. Sindsdien heeft<br />
de hartrevalidatie zich verder ontwikkeld tot een multidisciplinaire<br />
geïntegreerde benadering, met de gestructureerde fysieke training<br />
als een van de pilaren waarop de behandeling rust. 79<br />
De geprotocolleerde zorg die in ziekenhuizen en revalidatiecentra<br />
wordt geboden aan patiënten met <strong>hartziekten</strong>, berust op de<br />
landelijke behandelrichtlijnen. De (poli)klinische hartrevalidatie<br />
richt zich op het fysiek, psychisch en sociaal functioneren van de<br />
hartpatiënt en op secundaire preventie van (coronair) vaatlijden.<br />
Binnen de hartrevalidatie dienen de volgende twee richtlijnen als<br />
leidraad voor de behandeling en begeleiding van mensen met een<br />
hartaandoening:<br />
<strong>KNGF</strong>-Richtlijn Hartrevalidatie; 80,81<br />
Richtlijn Hartrevalidatie 2004 van de Nederlandse Hartstichting<br />
(NHS) en Nederlandse Vereniging Voor Cardiologie (NVVC). 82<br />
9 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Een <strong>KNGF</strong>-richtlijn is gedefi nieerd als ‘een systematisch ontwikkelde,<br />
vanaf centraal niveau geformuleerde leidraad, die door deskundigen<br />
is opgesteld en gericht op de inhoud van het methodisch<br />
fysiotherapeutisch handelen bij bepaalde gezondheidsproblemen<br />
en op (organisatorische) aspecten die met de beroepsuitoefening<br />
te maken hebben’. De <strong>KNGF</strong>-richtlijn Hartrevalidatie beschrijft het<br />
‘optimale’ fysiotherapeutisch handelen binnen de hartrevalidatie<br />
en is bedoeld voor fysiotherapeuten die werkzaam zijn met hartpatiënten<br />
in de klinische en poliklinische fase. 80,81 In de richtlijn<br />
wordt het diagnostisch en therapeutisch proces beschreven, inclusief<br />
de fysiotherapeutische subdoelen en de daaraan verbonden<br />
(eind)criteria. In opdracht van het <strong>KNGF</strong> wordt op dit moment door<br />
de Universiteit van Maastricht, in samenwerking met de Vereniging<br />
voor Hart-, Vaat- en Longfysiotherapie (VHVL), gewerkt aan een<br />
herziening van deze richtlijn.<br />
De Richtlijn Hartrevalidatie 2004 van de NHS/NVVC is een actualisering<br />
van de richtlijnen hartrevalidatie 1995/1996 met als belangrijkste<br />
verandering de wetenschappelijke onderbouwing door het<br />
toevoegen van evidentie. 82 In deze richtlijn wordt naast fysiek<br />
herstel ook stilgestaan bij secundaire preventie en psychosociaal<br />
herstel. Er worden aanbevelingen gedaan voor de screening en de<br />
multidisciplinaire behandeling van hartpatiënten. Het betreft aanbevelingen<br />
met betrekking tot risicostratifi catie, indicatiestelling,<br />
doelstellingen en diverse interventiemogelijkheden voor ‘hartrevalidatie<br />
op maat’. Naast ‘traditionele’ doelgroepen als patiënten<br />
met AP-klachten, status na AMI, PCI of CABG, wordt in de Richtlijn<br />
2004 ook aandacht besteed aan ‘bijzondere’ doelgroepen (hartfalen,<br />
aangeboren hartafwijking, harttransplantatie en inwendige<br />
cardiodefi brillator (ICD) implantatie).<br />
De richtlijnen hartrevalidatie zijn geschreven door experts vanuit<br />
het werkveld; ze zijn gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek,<br />
actuele kennis en de nieuwste inzichten. Zo schrijft de revalidatiecommissie<br />
van de NVVC/NHS in de Richtlijn Hartrevalidatie 2004:<br />
‘Het is aangetoond dat een multidisciplinair hartrevalidatieprogramma<br />
zinvol en effectief is voor patiënten die een myocardinfarct<br />
hebben gehad, met stabiele angina pectoris en na coronary<br />
artery bypass grafting (CABG).’ Het bewijs voor revalidatie van deze<br />
groepen is van de hoogste klasse. Hij vervolgt: ‘Het is aannemelijk<br />
dat deze revalidatie ook zinvol en effectief is na een percutane<br />
<strong>coronaire</strong> interventie (PCI).’ Bij de samenstelling van onderhavige<br />
<strong>standaard</strong> is rekening gehouden met de inhoud van de bovenstaande<br />
twee behandelrichtlijnen.<br />
De Richtlijn Hartrevalidatie 2004 gebruikt voor de omschrijving<br />
van het begrip hartrevalidatie een defi nitie van de Amerikaanse<br />
Public Health Service. Volgens deze uitgebreide defi nitie ‘bestaat<br />
hartrevalidatie uit samenhangende langetermijnprogramma’s, die<br />
medische evaluatie omvatten, voorgeschreven oefeningen, beïnvloeding<br />
van cardiale risicofactoren en het geven van counseling,<br />
voorlichting en advies. Deze programma’s zijn ontworpen om de<br />
fysiologische en psychische gevolgen van de cardiale aandoening<br />
te beperken, het risico van plotselinge dood of nieuwe infarcten te<br />
verminderen, cardiale symptomen onder controle te houden, atherosclerotische<br />
processen te verminderen of ten minste te stabiliseren<br />
en ten slotte het psychosociale welbevinden en de deelname<br />
aan het arbeidsproces te bevorderen.’ Middels hartrevalidatie leert<br />
de patiënt zijn fysieke grenzen kennen, zijn inspanningsvermogen<br />
optimaliseren en omgaan met eventuele angst en beperkingen.<br />
Het revalidatieprogramma stelt de patiënt in staat zijn leefstijl aan<br />
te passen en deze nieuwe (actieve) leefstijl ook op langere termijn<br />
te handhaven. Vanuit de doelstellingen die voor de desbetreffende<br />
hartpatiënt zijn geformuleerd, wordt een keuze gemaakt<br />
uit de modules: ‘Bewegingsprogramma’, ‘Informatieprogramma’,<br />
‘Ontspanningsprogramma’ en ‘Leefstijlprogramma’; daarnaast is<br />
een consult mogelijk bij een maatschappelijke werkende of een<br />
diëtist. 82 Uit inventariserend onderzoek dat de Nederlandse Hartstichting<br />
in 2003 uitvoerde naar het aanbod van hartrevalidatie in<br />
Nederland bleek het aantal patiënten dat in dat jaar revalidatie<br />
kreeg in vergelijking tot de jaren daarvoor fors te zijn gestegen; in<br />
2002 was sprake van 26.000 revaliderende patiënten, ten opzichte<br />
van 17.000 revalidanten in 1998. Daarnaast bleek het aanbod<br />
verbreed, dat wil zeggen dat naast een bewegingsprogramma<br />
op meer plaatsen tevens ontspanningstherapie, voorlichting en<br />
psychosociale begeleiding werd aangeboden. De mogelijkheden<br />
voor het aanbieden van revalidatie ‘op maat’ zijn dus toegenomen,<br />
zo luidde de conclusie van de onderzoekscommissie. In 2003<br />
boden 101 Nederlandse centra (ziekenhuizen en revalidatiecentra)<br />
poliklinische hartrevalidatie aan; in alle instellingen waren de<br />
richtlijnen hartrevalidatie bekend. 83 De manier waarop een hartrevalidatieprogramma<br />
wordt vormgegeven verschilt, zowel nationaal<br />
als internationaal. 84 Wel is door de revalidatiecommissie van de<br />
NVVC/NHS een aantal algemene uitgangspunten voor een hartrevalidatieprogramma<br />
geformuleerd: ‘zorg op maat’, ‘gericht op de<br />
individuele patiënt’, ‘meerwaarde van groepsverband en multidisciplinair<br />
werken’, en ‘kosteneffectiviteit’. 82<br />
Uit de literatuur blijkt voldoende bewijs voor de kosteneffectiviteit<br />
van poliklinische hartrevalidatie. 85;86<br />
I.VII.I Fysieke oefenprogramma’s per revalidatiefase<br />
Het revalidatieprogramma voor patiënten na een hartinfarct, PCI<br />
of hartoperatie bestaat uit: de klinische hartrevalidatie (fase 1), de<br />
poliklinische hartrevalidatie (fase 2) en de postrevalidatie (fase 3).<br />
In fase 1 en 2 van de revalidatie van hartpatiënten ligt het accent<br />
van de fysieke oefenprogramma’s op vergroting van de fysieke belastbaarheid<br />
door middel van fysieke training. In deze fasen biedt<br />
de <strong>KNGF</strong>-Richtlijn Hartrevalidatie als behandelrichtlijn handvatten<br />
voor de revalidatie en het vaststellen van de individuele revalidatiedoelen,<br />
die zijn gebaseerd op stoornissen, beperkingen en<br />
participatieproblemen van de patiënt.<br />
In fase 3 van de revalidatie ligt het accent van de begeleiding<br />
meer op het volhouden van de lichamelijk actieve leefstijl en het<br />
onderhouden van de belastbaarheid, met als doel het terugdringen<br />
van het risico op een nieuw hartincident. Voor deze fase is<br />
het beweegprogramma bedoeld zoals ontwikkeld op grond van<br />
de <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> bij <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong>.<br />
In alle fasen vormt het informeren en adviseren van de patiënt<br />
een belangrijk onderdeel van het revalidatieproces. Een ander<br />
programma dat is gericht op het beweeggedrag van patiënten met<br />
<strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> in de postrevalidatiefase wordt aangeboden<br />
door de stichting Hart In Beweging (HIB). Dit programma, dat is<br />
ontstaan op initiatief van hartpatiënten met steun vanuit de Nederlandse<br />
Hartstichting, richt zich op gedragsverandering, waarbij<br />
plezier in bewegen een belangrijk uitgangspunt is. HIB stimuleert<br />
tot het zelf nemen van de verantwoordelijkheid om ten minste 3<br />
tot 5 keer per week (en bij voorkeur dagelijks) lichamelijk actief te<br />
zijn.<br />
De klinische fase (fase 1)<br />
De hartrevalidatie in de klinische fase duurt 3 tot 8 dagen. Deze<br />
10 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
bestaat uit een ‘acute fase’ van relatieve rust en eventuele pulmonale<br />
begeleiding door de fysiotherapeut, en een ‘mobilisatiefase’<br />
waarin bewegingsactiviteiten worden aangeboden met als doel de<br />
patiënt zelfstandig algemene dagelijkse levensverrichtingen (adl)<br />
te laten uitvoeren, zodat de patiënt weer zelfstandig thuis kan<br />
functioneren. De eerste dagen is de fysiotherapeutische begeleiding<br />
gericht op licht mobiliserende oefeningen, namelijk rustige<br />
dynamische contracties van grote spiergroepen met oplopende<br />
duur en intensiteit, zoals bungelen met de benen op de rand van<br />
het bed, waarna de belasting verder wordt opgebouwd naar op de<br />
kamer lopen, op de gang lopen en traplopen. Een matig intensief<br />
klinisch loopprogramma onder supervisie van een fysiotherapeut<br />
blijkt na een CABG te leiden tot een signifi cante vooruitgang in<br />
inspanningscapaciteit bij ontslag uit het ziekenhuis. Hirschhorn<br />
et al. vonden dat het snel starten van een loopprogramma in de<br />
klinische fase kan leiden tot een sneller herstel en een vlottere<br />
doorverwijzing naar de poliklinische hartrevalidatie in de tweede<br />
fase. 87<br />
De klinische fase wordt afgesloten wanneer de patiënt op gewenst<br />
adl-niveau kan functioneren, matige inspanning kan leveren (4 à<br />
5 metabolic equivalents, MET’s), kennis heeft van de hartziekte en<br />
de risicofactoren en op een verantwoorde en adequate wijze kan<br />
omgaan met zijn hartziekte en eventuele klachten. Op dat moment<br />
wordt de patiënt door de behandelend arts (cardioloog) verwezen<br />
naar het revalidatieteam. Dit team beoordeelt het functioneren van<br />
de patiënt op objectieve criteria aan de hand van vijf vragen naar<br />
fysiek, psychisch en sociaal functioneren én de aanwezigheid van<br />
beïnvloedbaar risicogedrag:<br />
1. Is er een objectieve vermindering van het inspanningsvermogen<br />
in relatie tot het toekomstige functioneren?<br />
2. Kan de patiënt een adequate inschatting maken van zijn huidige<br />
inspanningsvermogen?<br />
3. Is er een verstoring/bedreiging van het psychisch functioneren?<br />
4. Is er een verstoring/bedreiging van het sociaal functioneren?<br />
5. Is er sprake van risicogedrag?<br />
Bij discrepantie tussen huidig en gewenst functioneren, stelt het<br />
team vast dat poliklinische hartrevalidatie is geïndiceerd en worden<br />
de doelen van deze revalidatie vastgesteld. Deze doelen worden<br />
vervolgens vertaald in een poliklinisch revalidatieprogramma<br />
dat bestaat uit een of meer modules, waarbij uiteraard rekening<br />
wordt gehouden met de contra-indicaties. 74;80;81<br />
De poliklinische fase (fase 2)<br />
Tijdens de hartrevalidatie in de poliklinische fase wordt fysieke<br />
training aangeboden aan patiënten bij wie sprake is van objectieve<br />
vermindering van het inspanningsvermogen (in relatie tot het benodigd<br />
inspanningsvermogen in werk, huishoudelijke activiteiten,<br />
vrijetijdsbesteding), een subjectieve vermindering van het inspanningsvermogen<br />
en/of beïnvloedbaar risicogedrag (o.a. lichamelijke<br />
inactiviteit, overgewicht en afwijkende lipidenwaarden).<br />
Hiermee worden de volgende fysieke revalidatiedoelen nagestreefd:<br />
leren kennen van eigen fysieke grenzen;<br />
leren omgaan met fysieke beperkingen;<br />
optimaliseren van inspanningsvermogen;<br />
overwinnen van angst voor inspanning;<br />
ontwikkelen en onderhouden van een lichamelijk actieve<br />
leefstijl.<br />
Afhankelijk van het doel is de fysiotherapie gericht op het optimaliseren<br />
van het inspanningsvermogen (fysieke training van het<br />
aerobe uithoudingsvermogen en het krachtuithoudingsvermogen)<br />
en/of bewegen gericht op het ontwikkelen van een actieve<br />
leefstijl (plezier in bewegen en het bestrijden van risicogedrag). 82<br />
In aanmerking komen: activiteiten gericht op adl, werk of hobby,<br />
oefenen van functionele vaardigheden, sport- en spelactiviteiten,<br />
conditie- en krachttraining (fi etsergometer- en circuittraining,<br />
fi tness, aerobics), zwemmen of bewegen in water en ontspanning.<br />
Hierbij kan worden gekozen voor verschillende trainingsmethoden<br />
(duur- of intervalmethode) en trainingsvariabelen (intensiteit,<br />
frequentie, duur en lengte van arbeids- en rustintervallen).<br />
Eindcriteria van de poliklinische revalidatiefase zijn:<br />
De patiënt kent eigen fysieke grenzen.<br />
De patiënt kan omgaan met fysieke beperkingen.<br />
De patiënt heeft een optimaal inspanningsvermogen (en inzicht<br />
in belastbaar- en trainbaarheid).<br />
De patiënt heeft geen angst voor inspanning.<br />
De patiënt heeft een actieve leefstijl ontwikkeld.<br />
Hoewel de poliklinische hartrevalidatie mogelijk als een soort katalysator<br />
werkt voor het onderhouden van een lichamelijk actieve<br />
leefstijl op lange termijn blijven trainingseffecten alleen bestaan<br />
als de patiënt voldoende lichamelijk actief blijft. 22 Dit vraagt om<br />
een goede nazorg. 88 Doorstroom naar een beweegprogramma in<br />
fase 3 dient dan ook in een vroeg stadium met de patiënt besproken<br />
te worden. Een jaar na revalidatie blijkt namelijk slechts 58<br />
procent van de patiënten de fysieke training te hebben gecontinueerd.<br />
De postrevalidatiefase (fase 3)<br />
In de postrevalidatiefase (fase 3) ligt het accent op het bevorderen<br />
en/of in stand houden van de lichamelijk actieve leefstijl en het<br />
onderhouden van het veranderde beweeggedrag. Daarnaast is in<br />
deze fase het verder vergroten van het fysieke prestatievermogen<br />
belangrijk. Het uiteindelijke doel is de patiënt te motiveren om<br />
zelfstandig te blijven bewegen of te gaan deelnemen aan reguliere<br />
sport- en bewegingsactiviteiten. Daarbij speelt het veranderen<br />
van attitude en het wegnemen van alle belemmeringen die het<br />
ontwikkelen van een actieve leefstijl in de weg staan een belangrijke<br />
rol. Op deze manier wordt een optimaal activiteitenpatroon<br />
bereikt, waarbij het voldoen aan de beweegnormen het uiteindelijke<br />
doel is.<br />
De begeleiding richt zich op patiënten voor wie het ontwikkelen<br />
van een actieve leefstijl problematisch is. Met het activeren van<br />
deze patiënten wordt niet alleen gestreefd naar het veranderen<br />
van het huidige beweeggedrag, maar ook naar het onderhouden<br />
van het activiteitenniveau om de gezondheid op langere termijn<br />
positief te beïnvloeden.<br />
Behandeling van <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Bij de behandeling en de secundaire preventie van <strong>coronaire</strong><br />
<strong>hartziekten</strong> kunnen meerdere disciplines betrokken zijn, waaronder<br />
artsen (cardioloog en huisarts) en fysiotherapeuten.<br />
Voor het diagnosticeren en het bepalen van de ernst van een<br />
ischemische hartziekte worden verschillende onderzoeken gebruikt,<br />
zoals ECG, bloedonderzoek, echocardiogram, ergometrie,<br />
CAG en nucleair onderzoek.<br />
11 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
De medische interventies die vervolgens, afhankelijk van de<br />
ernst van de aandoening, kunnen worden uitgevoerd zijn:<br />
trombolyse, PCI, CABG, meestal ondersteund met medicamenteuze<br />
behandeling (β-blokkers, antistollingsmiddelen, bloedplaatjesremmers,<br />
cholesterolverlagende medicatie, vaatverwijdende<br />
medicijnen en diuretica).<br />
De fysiotherapeut is betrokken bij de behandeling van hartpatienten,<br />
zowel tijdens de klinische fase (fase 1) als na ontslag uit<br />
het ziekenhuis, in de poliklinische fase (fase 2), en indien nodig<br />
in de postrevalidatiefase (fase 3).<br />
In de verschillende fasen kan de fysiotherapeut de hartpatiënt<br />
door middel van fysieke oefenprogramma’s begeleiden bij het<br />
bereiken van zijn (fysieke) revalidatiedoelen:<br />
het leren kennen van eigen fysieke grenzen;<br />
het leren omgaan met fysieke beperkingen;<br />
het optimaliseren van het inspanningsvermogen;<br />
het overwinnen van angst voor inspanning;<br />
het ontwikkelen en onderhouden van een actieve leefstijl;<br />
het bestrijden van beïnvloedbare risicofactoren en het<br />
bevorderen van gedragsverandering.<br />
De <strong>KNGF</strong>-Richtlijn Hartrevalidatie 80,81 en de Richtlijn Hartrevalidatie<br />
2004 van de NHS/NVVC 82 zijn behandelrichtlijnen voor de<br />
fysiotherapeutische begeleiding van hartpatiënten in fase 1 en<br />
fase 2.<br />
De <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
biedt houvast aan de eerstelijns fysiotherapeut bij het opstellen<br />
van een beweegprogramma voor <strong>coronaire</strong> hartpatiënten<br />
die moeite hebben met het zelfstandig onderhouden van een<br />
actieve leefstijl in fase 3.<br />
II Ontwikkeling van de Standaard<br />
II.I Methode<br />
Het voorliggende document is een herziening van het <strong>KNGF</strong> Beweegprogramma<br />
Hartaandoeningen dat in 2004 werd ontwikkeld<br />
door TNO. 74 Uit het destijds uitgevoerde literatuuronderzoek 35<br />
randomised controlled trials (RCT’s) bleek dat training binnen de<br />
hartrevalidatie leidde tot een toename van de inspanningstolerantie<br />
zonder signifi cante cardiovasculaire complicaties of andere<br />
nadelige gevolgen. Een individueel voorgeschreven en op juiste<br />
wijze uitgevoerd trainingsprogramma zou daarom de kern moeten<br />
vormen van de hartrevalidatie van patiënten met angina pectoris,<br />
een myocardinfarct, na een hartoperatie (omleidingen) of PCI.<br />
Een andere conclusie was dat voortzetting van de training na de<br />
poliklinische hartrevalidatie nodig is voor het handhaven van de<br />
trainingseffecten. Deze conclusies onderbouwden het belang van<br />
het voortzetten van bewegingsactiviteiten in de derde fase, zoals<br />
die in het Beweegprogramma hartaandoeningen uit 2004 zijn<br />
opgenomen.<br />
Om het beweegprogramma te kunnen herzien op grond van de<br />
laatste ‘evidence-based’ inzichten, is opnieuw gericht literatuuronderzoek<br />
gedaan naar de effecten van bewegen op ischemische<br />
hartaandoeningen. Daarnaast is bij de herziening gebruik gemaakt<br />
van richtlijnen van het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG)<br />
en zijn experts uit het werkveld geraadpleegd in de vorm van een<br />
werkgroep en een klankbordgroep, die bestonden uit een vertegenwoordiging<br />
van verschillende deskundigen op het gebied van<br />
hartrevalidatie (<strong>hartziekten</strong> en bewegen). Zij hebben op grond van<br />
hun expertise de conceptversie van de <strong>standaard</strong> beoordeeld.<br />
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de zoekstrategie die is gehanteerd<br />
en de manier waarop de studies zijn beoordeeld op<br />
methodologische kwaliteit en op grond van welke inclusiecriteria.<br />
Aansluitend worden enkele resultaten van dit literatuuronderzoek<br />
beschreven, die relevant zijn voor de onderbouwing van de<br />
beweeginterventie <strong>hartziekten</strong>.<br />
II.II Literatuuronderzoek<br />
Gezocht is naar publicaties uit de periode januari 2005 t/m mei<br />
2008 in de databases MEDLINE (PubMed), EMBASE en The Cochrane<br />
Library. De verzamelde literatuur vult de literatuur aan op grond<br />
waarvan andere beweegprogramma’s en richtlijnen waren gebaseerd,<br />
namelijk het <strong>KNGF</strong> Beweegprogramma Hartaandoeningen<br />
(2004) 74 , de Richtlijn Hartrevalidatie 2004 van de NHS/NVVC82 en de<br />
<strong>KNGF</strong>-richtlijn Hartrevalidatie 80,81 . De Richtlijn Hartrevalidatie 2004<br />
is wetenschappelijk onderbouwd; de literatuur is ingedeeld conform<br />
de criteria van de European Society of Cardiology (ESC) naar<br />
niveaus van bewijskracht en klassen van de mate van acceptatie<br />
van behandelen. 82<br />
Bij het gericht zoeken naar literatuur over bewegen bij <strong>coronaire</strong><br />
<strong>hartziekten</strong> zijn de volgende trefwoorden en selectiecriteria gebruikt:<br />
cardiac rehabilitation / exercise / exercise therapy / physical<br />
therapy;<br />
cardiovascular surgery / cardiac surgical procedures / coronary<br />
heart disease / coronary artery disease / ischemic heart disease<br />
/ myocardial ischemia;<br />
meta-analysis / randomized controlled trial / systematic review<br />
(ptyp);<br />
humans (MESH) / English (Lang).<br />
II.II.I Inclusie en beoordeling van studies<br />
Artikelen zijn geïncludeerd op grond van hun kwaliteit en bruikbaarheid<br />
voor de huidige Standaard beweeginterventie op grond<br />
van de volgende selectiecriteria:<br />
een gerandomiseerde studie (randomized controlled trial, RCT)<br />
waarin een interventie met een beweegcomponent werd vergeleken<br />
met een controlegroep zonder bewegingsinterventie;<br />
systematische reviews en meta-analyses waarin RCT’s waren<br />
verwerkt die voldeden aan bovenstaand inclusiecriterium;<br />
de fysieke activiteit kon gedefi nieerd worden als geplande,<br />
gestructureerde en herhaalde lichaamsbewegingen om de<br />
algemene conditie en/of spierkracht te verbeteren;<br />
de deelnemers waren ten minste 18 jaar of ouder.<br />
Vaak bleek sprake van actualisatie van eerder gevonden bewijs.<br />
12 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
III Bewegen bij een hartaandoening<br />
III.I Het belang van bewegen bij mensen met <strong>hartziekten</strong><br />
Verantwoord bewegen heeft een gunstige invloed op het beloop<br />
van een aantal chronische aandoeningen, en daarmee op de<br />
kwaliteit van leven. 89 TNO Kwaliteit van Leven heeft een quickscan<br />
uitgevoerd om inzicht te krijgen in het beweeggedrag van chronisch<br />
zieken. De resultaten laten zien dat mensen met chronische<br />
aandoeningen in alle leeftijdsgroepen lichamelijk minder actief<br />
zijn dan mensen zonder chronische aandoeningen. De mate van<br />
lichamelijke inactiviteit bij chronisch zieken is sterk gerelateerd<br />
aan de ernst van de aandoening, dat wil zeggen aan de klachten<br />
en symptomen. 90 Binnen de totale groep chronisch zieken zijn<br />
specifi eke risicogroepen te onderscheiden waarbij de mate van<br />
inactiviteit het grootst is. In de leeftijdsgroep 65 jaar en ouder<br />
vormen patiënten met hart- en vaatziekten een belangrijke risicogroep<br />
(zowel mannen als vrouwen). In de leeftijdscategorie van 18<br />
tot 64 jaar bewegen de vrouwelijke hartpatiënten duidelijk minder<br />
dan de mannelijke.<br />
De gegevens over lichamelijke activiteit van chronisch zieken hebben<br />
voornamelijk betrekking op vrijetijdsbesteding. Over lichamelijke<br />
activiteit in het huishouden, tijdens het woon-werkverkeer<br />
en lichamelijke activiteit op het werk zijn bijna geen gegevens<br />
beschikbaar. Wat betreft de deelname aan sportieve lichamelijke<br />
activiteiten in de vrije tijd valt op dat chronisch zieken vooral<br />
zwemmen, fi etsen en wandelen, voornamelijk niet-georganiseerd.<br />
Huidige ontwikkelingen in beweeggedrag in het algemeen laten<br />
zien dat met name in de groep 12- tot 49-jarigen de hoeveelheid<br />
vrije tijd is teruggelopen. Dit gaat ten koste van de hoeveelheid<br />
lichamelijke activiteit en als gevolg hiervan zijn de toekomstige<br />
ontwikkelingen voor ouderen in het algemeen ongunstiger te<br />
noemen dan in voorgaande jaren. Aangezien het toenemen van<br />
de leeftijd sterk gerelateerd is aan het optreden van chronische<br />
aandoeningen en er nauwelijks andere gunstige ontwikkelingen<br />
zijn in leefstijl en persoonskenmerken is dit algemene beeld ook<br />
ongunstig voor chronisch zieken in het bijzonder. 90<br />
Afname van fi theid en gezondheid uit zich met name boven de 50<br />
jaar in een groter risico op het ontwikkelen van diverse chronische<br />
aandoeningen, zoals hart- en vaatziekten. De veroudering en<br />
huidige grotere overlevingskans van hartpatiënten zorgt ervoor dat<br />
deze groep oudere patiënten groeit. Door comorbiditeit, cognitieve<br />
stoornissen en een groter risico op beperkingen vormen de oudere<br />
patiënten een speciale groep binnen de hartrevalidatie. 91 Het is<br />
inmiddels aangetoond dat oudere hartpatiënten door middel van<br />
fysieke inspanning trainingseffecten kunnen bereiken die vergelijkbaar<br />
zijn met die van jongere patiënten. 82,91 Bij actieve mannen<br />
boven de 70 jaar blijkt het risico op het krijgen van <strong>coronaire</strong><br />
<strong>hartziekten</strong> ongeveer de helft te zijn ten opzichte van inactieve<br />
leeftijdsgenoten. 92<br />
Ook de ‘Monitor Bewegen en Gezondheid’ van TNO Kwaliteit van<br />
leven, waarin de trends van bewegen, overgewicht en de determinanten<br />
ervan worden bestudeerd, lieten in 2005 voor de chronisch<br />
zieken die tendens zien. 93 Uit de resultaten over de periode<br />
2000 tot 2004 blijkt dat 13,5 procent van de Nederlanders met een<br />
langdurige aandoening inactief is (tegenover 8,2 procent van alle<br />
Nederlanders). Hoewel het percentage Nederlanders dat inactief is<br />
de afgelopen jaren is teruggelopen en er steeds meer mensen voldoen<br />
aan de beweegnormen (Nederlandse Norm Gezond Bewegen<br />
(NNGB), fi tnorm en Combinorm Gezond Bewegen (CNGB), is er juist<br />
bij de mensen met een langdurige aandoening nog aanzienlijke<br />
beweegwinst te boeken. Slechts 47,1 procent van de chronisch<br />
zieken voldoet aan de NNGB en slechts 18,4 procent voldoet aan de<br />
fi tnorm (tegenover respectievelijk 50,7 procent en 23,9 procent van<br />
alle Nederlanders). 94<br />
De Nederlandse Hartstichting noemt naast leeftijd en geslacht<br />
diverse andere factoren die samenhangen met onvoldoende lichamelijke<br />
activiteit, waaronder een negatieve houding, geringe kennis<br />
over de risico’s van inactiviteit, lage sociaaleconomische status,<br />
allochtone afkomst en diverse ongunstig sociale en fysieke omgevingsfactoren.<br />
Bij personen die niet voldoende bewegen, scoort<br />
‘geen tijd’ (39 procent) veruit het hoogst als meeste genoemde<br />
reden om niet te bewegen, gevolgd door ‘geen zin’ (20 procent). 92<br />
Specifi ek ten aanzien van het hartrevalidatieprogramma, kunnen<br />
verschillende factoren worden onderscheiden, die bepalend zijn<br />
voor therapie(on)trouw. Barrières hebben betrekking op de patiënt,<br />
de aanbieder van de revalidatie, de gezondheidszorg en/of sociale<br />
factoren. 26,95 Patiënten voeren een breed scala aan redenen aan<br />
voor een verminderde participatie aan hartrevalidatie, waaronder<br />
nevenpathologie, persisterende klachten en symptomen van de<br />
hartaandoening en gebrek aan motivatie, met name bij vrouwen<br />
en rokers. 27,28,90,96 Ook Beswick et al. geven aan dat met name<br />
vrouwen, maar ook ouderen en patiënten uit een lage sociaaleconomische<br />
klasse of etnische minderheden moeite hebben om<br />
trouw het hartrevalidatieprogramma te volgen. 97<br />
Bij vrouwen blijken er ook nog andere aspecten een rol te spelen<br />
ten aanzien van bewegen en therapietrouw in de hartrevalidatie.<br />
Hierin kan een onderscheid worden gemaakt in omgevingsfactoren,<br />
fysieke en patiëntgebonden factoren. 98 Vrouwen tonen na<br />
hun eerste cardiale incident meer stress en minder zelfvertrouwen<br />
en self-effi cacy, wat een barrière kan vormen voor fysieke activiteiten.<br />
99 Bij jongere vrouwen met een <strong>coronaire</strong> hartziekte komt<br />
bovendien een slechter psychosociaal profi el naar voren in de zin<br />
van meer depressieve symptomen (64 procent) ten opzichte van<br />
oudere vrouwen (37 procent). 51,100 Ook hogere leeftijd, een lager<br />
activiteitenniveau ten opzichte van mannelijke hartpatiënten en<br />
comorbiditeit, zoals osteoporose en urine-incontinentie, kunnen<br />
voor vrouwen drempels zijn voor lichamelijk activiteit. 99<br />
Verschillende artikelen geven mogelijke oplossingen voor een<br />
betere therapietrouw, een kleinere drop-out binnen de hartrevalidatie<br />
en aanbevelingen voor verder onderzoek. 95-97,101,102<br />
Chronische aandoeningen en bewegen<br />
Gegevens over lichamelijke (in)activiteit bij chronisch zieken<br />
laten zien dat oudere hart- en vaatpatiënten een belangrijke<br />
risicogroep vormen. Comorbiditeit en een groter risico op<br />
beperkingen bemoeilijken een actieve leefstijl bij de oudere<br />
patiënt. Ditzelfde geldt voor vrouwelijke hartpatiënten die<br />
naast een lager activiteitenniveau vaak ook een slechtere<br />
psychosociale status hebben (stress, weinig zelfvertrouwen<br />
enzovoort).<br />
Verschillende lichamelijke en psychosociale factoren spelen een<br />
rol bij het in stand houden van het inactieve beweeggedrag.<br />
III.II Effecten van bewegen bij mensen met <strong>hartziekten</strong><br />
Het stimuleren van voldoende bewegen is een relatief goedkope<br />
interventie om de volksgezondheid te bevorderen. Juist bij mensen<br />
met hart- en vaatziekten is veel gezondheidswinst te behalen.<br />
13 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Lichamelijke activiteit heeft zowel een directe positieve invloed<br />
op hart- en vaatziekten als een indirecte invloed (via leefstijl- en<br />
risicofactoren). Actieve mensen, die gemiddeld meer dan een<br />
half uur per dag matig of zwaar lichamelijk actief zijn, hebben<br />
een gezondere leefstijl en lopen minder gezondheidsrisico’s dan<br />
inactieve mensen. Zo blijkt dat ‘niet-actieven’ een bijna tweemaal<br />
zo groot risico hebben op sterven aan een <strong>coronaire</strong> hartziekte<br />
dan ‘zeer-actieven’. Niet alleen het risico op hart- en vaatziekten<br />
wordt verlaagd door regelmatig lichamelijke activiteit, ook heeft<br />
bewegen een positief effect op het beloop van verschillende chronische<br />
ziekten. 92<br />
Voor patiënten met <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> geldt dat er bij regelmatig<br />
bewegen sprake is van:<br />
verbetering van het inspanningsvermogen (inspanningscapaciteit<br />
en functionele capaciteit);<br />
toename van een lichamelijk actieve leefstijl;<br />
vermindering van de symptomen van zuurstofgebrek van de<br />
hartspier (angina pectoris);<br />
verbetering van de bloeddruk en het vetspectrum in het bloed<br />
(totale cholesterol, serum triglyceriden, LDL- en HDL-cholesterol);<br />
verbetering van het psychisch welbevinden;<br />
verbetering van de kwaliteit van leven, sociaal functioneren;<br />
vermindering van het risico op morbiditeit vanwege hart- en<br />
vaatziekten (zoals recidief hartinfarct);<br />
vermindering van het risico op mortaliteit. 74,80-82<br />
Middels het stimuleren van lichamelijke activiteit, is de hartrevalidatie<br />
een belangrijk middel voor secundaire preventie, zo is uit<br />
vele onderzoeken reeds gebleken. 37,103,104 Het risico op een nieuw<br />
myocardinfarct en zelfs de sterftekans neemt af als patiënten met<br />
<strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> deelnemen aan een revalidatieprogramma. 37<br />
De AHA stelt in haar ‘scientifi c statement’ ten aanzien van fysieke<br />
activiteiten dat het onderhouden van fysieke fi theid door middel<br />
van regelmatig bewegen kan helpen bij het voorkomen van cardiale<br />
incidenten zoals een infarct of acute hartdood. Een dergelijke<br />
cardiale complicatie overkomt vaak mensen die niet gewend zijn<br />
om fysieke arbeid te leveren en die gaan deelnemen aan bewegingsvormen<br />
waarvoor extreme inspanningen zijn vereist. 105 Ook<br />
de studie van Walther et al. maakt duidelijk dat regelmatig fysiek<br />
trainen een beschermend effect heeft op cardiovasculaire incidenten,<br />
zelfs een groter effect dan een PCI-behandeling met stentplaatsing.<br />
106 Patiënten met een stabiele <strong>coronaire</strong> hartaandoening<br />
hadden na een fysiek oefenprogramma van 2 jaar een ‘event-free<br />
survival rate’ van 78 procent in vergelijking met 62 procent bij<br />
patiënten die een PCI ondergingen. 106 Dit bevestigde het positieve<br />
beeld van het eerder uitgevoerde onderzoek van Hambrecht et al.,<br />
waarin de event-free survival hoger was bij patiënten met stabiele<br />
coronairsclerose na een fysieke trainingsperiode (88 procent) in<br />
vergelijking met patiënten die <strong>standaard</strong> PCI met stentplaatsing<br />
hadden gekregen (70 procent). 107<br />
Een van de positieve effecten van regelmatig bewegen is een<br />
verbetering in kwaliteit van leven. Kwaliteit van leven is de laatste<br />
jaren veelal gebruikt als uitkomstmaat in onderzoeken (en reviews)<br />
naar het effect van hartrevalidatie. 24,37,65,108-112 Kwaliteit van leven<br />
is in deze studies gemeten met behulp van de ‘Leiden Quality of<br />
Life questionnaire’, de ‘RAND-36 (quality of life) questionnaire’,<br />
de <strong>standaard</strong> ‘Medical Outcomes Study Short Form-36’ (SF-36),<br />
de ‘Utility-Based Quality of life-Heart questionnaire’ (UBQ-H) of<br />
de ‘MacNew’. Onder andere fysiek, emotioneel en sociaal functioneren<br />
kan met deze meetinstrumenten worden bepaald. In<br />
alle studies was een toename zichtbaar in de kwaliteit van leven<br />
van de onderzochte groepen hartpatiënten, 24 waarbij het niet<br />
uitmaakte of het revalidatieprogramma al dan niet werd aangevuld<br />
met ‘psycho-educatie’ en ontspanningstherapie. 111<br />
Opvallend is dat vrouwen na een CABG een hogere fysieke kwaliteit<br />
van leven aangaven wanneer ze een gecombineerd revalidatieprogramma<br />
hadden gevolgd van aerobe training en krachttraining, ten<br />
opzichte van een controlegroep met enkel aerobe training. 112<br />
Als gevolg van regelmatige lichamelijke activiteit met een voldoende<br />
intensiteit zullen er na verloop van tijd fysiologische<br />
aanpassingen optreden, de trainingseffecten. Bij patiënten met<br />
atherosclerose wordt ten aanzien van de trainingseffecten een<br />
onderscheid gemaakt tussen centrale en perifere aanpassingen.<br />
Centrale aanpassingen zijn de veranderingen die zich voordoen<br />
op het gebied van hart en longen. Perifere aanpassingen zijn de<br />
veranderingen die lokaal in de spieren optreden. Bij patiënten met<br />
<strong>coronaire</strong> aandoeningen die klinisch stabiel zijn, leidt training tot<br />
een toename van de kracht en het uithoudingsvermogen. 80,81,113-117<br />
Vaak wordt bij de trainingseffecten verwezen naar onderzoek<br />
dat bij sporters is uitgevoerd. Deze informatie is ook bruikbaar<br />
voor patiënten die met een minder hoge intensiteit oefenen. De<br />
aard van de fysiologische aanpassingsmechanismen is voor een<br />
topsporter en voor een deelnemer aan een beweegprogramma<br />
identiek. 74<br />
III.III Centrale trainingseffecten<br />
De centrale aanpassingen in het lichaam als gevolg van fysieke<br />
training worden hieronder verduidelijkt.<br />
III.III.I Verlaagde hartfrequentie<br />
Bij sporters is de hartfrequentie zowel in rust als tijdens submaximale<br />
inspanning lager dan bij ongetrainde personen. Ook<br />
bij hartpatiënten is in meerdere studies een verlaging van de<br />
hartfrequentie bij submaximale belasting gevonden. Omdat ook<br />
de bovendruk van de bloeddruk tijdens submaximale belasting<br />
lager is, zal de zuurstofbehoefte van de hartspier bij een bepaalde<br />
submaximale belasting minder zijn als gevolg van de revalidatie.<br />
Door de verlaagde zuurstofbehoefte van de hartspier zal er minder<br />
snel zuurstofgebrek optreden. 118<br />
Het effect van fysieke training op de hartfrequentie vertaalt zich<br />
in een sneller herstel van de hartfrequentie na inspanning (‘heart<br />
rate recovery’) en een lagere hartfrequentie in rust. Deze positieve<br />
effecten zijn aangetoond in studies bij patiënten die hartrevalidatie<br />
volgden in verband met een <strong>coronaire</strong> hartziekte (waaronder<br />
status na CABG). 119-122 Het continueren van de fysieke training na<br />
voltooiing van de hartrevalidatie liet een verdere verbetering zien<br />
in ‘heart rate recovery’ (en VO 2max ) bij patiënten na een AMI. 123<br />
Naast de effecten van training wordt de hoogte van de hartfrequentie<br />
bij veel hartpatiënten sterk beïnvloed door medicatie.<br />
Een andere factor die positief beïnvloed wordt door fysieke training<br />
is de ‘heart rate variability’ (hartritmevariatie, HRV), die door<br />
het autonome zenuwstelsel wordt gereguleerd. De HRV is een maat<br />
voor de steeds veranderende tijdsintervallen tussen opeenvolgende<br />
hartslagen. Bij gezonde mensen varieert de frequentie van<br />
de hartslag al naar gelang de behoefte van het lichaam; bij een<br />
zware inspanning klopt het hart sneller dan in rust. Bij patiënten<br />
na een PTCA blijkt de HRV verhoogd te zijn na 8 weken training,<br />
14 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
wat duidt op een verbetering van de parasympathische modulatie<br />
van het hart. 124 De HRV kan van prognostische waarde zijn voor risicostratifi<br />
catie bij cardiale patiënten, aangezien een verminderde<br />
HRV gerelateerd is aan een vergrote kans op cardiale incidenten en<br />
cardiovasculaire mortaliteit. 124,125<br />
III.III.II Toename van het slagvolume van het hart<br />
Duuratleten hebben een groot slagvolume van het hart. Bij hen is<br />
sprake van een toename van het volume van de linkerhartkamer<br />
en de hoeveelheid bloed die in een hartslag wordt uitgepompt.<br />
Ook de spierkracht van de hartspier kan vergroot zijn. Dit hangt samen<br />
met de toename van de concentratie van bepaalde enzymen<br />
en zouten in het bloed.<br />
Sinds het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw wordt<br />
in de literatuur beschreven dat als gevolg van hartrevalidatie het<br />
slagvolume van het hart kan toenemen. Door sommige onderzoekers<br />
wordt beweerd dat deze effecten pas optreden wanneer de<br />
belastingsintensiteit hoog is (> 85 procent VO 2max ). Uiteraard is een<br />
dergelijke hoge belastingsintensiteit niet voor alle hartpatiënten<br />
geschikt.<br />
Tijdens fysieke training van <strong>coronaire</strong> hartpatiënten is in een<br />
Canadees onderzoek een signifi cante toename in bloedvoorziening<br />
van het ischemische myocard aangetoond, wat een ander<br />
verklaringsmechanisme kan zijn voor de positieve effecten van<br />
fysieke inspanning bij deze groep hartpatiënten. 126 Dat de perfusie<br />
kan toenemen in ischemische delen van de hartspier is al eerder<br />
bevestigd in een Duits onderzoek, waarbij het effect van een jaar<br />
training is vergeleken met PTCA-behandeling bij een coronairstenose;<br />
de fysieke training had signifi cant meer effect op de<br />
myocarddoorbloeding dan het dotteren. 127 Motohiro et al. vonden<br />
een afname in de vaatweerstand (en een groter slagvolume) ten<br />
gevolge van fysieke training. 128<br />
Naast bovengenoemde effecten van fysieke training wordt door<br />
krachttraining de perifere bloedstroom positief beïnvloed en de<br />
perifere vaatweerstand verminderd. De endotheelfunctie van<br />
bloedvaten kan duidelijk verbeteren na gecombineerde kracht- en<br />
aerobe training. 129 Ook Lee et al. toonden in hun BRUM-studie een<br />
positief effect aan van het hartrevalidatieprogramma op endotheelfunctie<br />
bij patiënten met een <strong>coronaire</strong> hartaandoening. 25<br />
III.III.III Toename van het hartminuutvolume tijdens maximale<br />
inspanning<br />
De grootte van de toename van het hartminuutvolume is bij gezonde<br />
personen vergelijkbaar met de toename van de VO 2max . Het<br />
hartminuutvolume neemt toe door het toegenomen slagvolume,<br />
terwijl de maximale hartfrequentie als gevolg van training niet<br />
verandert.<br />
Na een hartinfarct zal het maximale hartminuutvolume, door<br />
een daling van het slagvolume, aanzienlijk kunnen afnemen. De<br />
afname van het slagvolume na een hartinfarct is sterk afhankelijk<br />
van de grootte (en de plaats) van het infarct. De toename van het<br />
hartminuutvolume die bij hartpatiënten optreedt door training is<br />
evenredig met de toename van het slagvolume.<br />
Ook het ‘heart Rate-blood Pressure Product’ (RPP; maximale<br />
systolische bloeddruk x maximale hartslag), een indicatie voor het<br />
zuurstofverbruik van de hartspier, kan door een hartrevalidatieprogramma<br />
gunstig worden beïnvloed, zowel in rust als tijdens<br />
inspanning. 130<br />
III.III.IV Toename van het bloedvolume en hemoglobinegehalte<br />
Als gevolg van training zijn zowel toenamen gevonden van bloedvolume<br />
(circa 25 procent) als van het hemoglobinegehalte (20 tot<br />
25 procent). Door specifi eke trainingsprikkels is het mogelijk de<br />
zuurstofbindingscapaciteit van het bloed te vergroten. In de sport<br />
gebruikt men hiervoor regelmatig hoogtetrainingen. Dit is een<br />
duidelijk voorbeeld van een situatie waarin men probeert om zeer<br />
selectief een van de schakels van de zuurstoftransportketen te<br />
verbeteren. Uiteraard is een dergelijke training voor hartpatiënten,<br />
vooral voor hartpatiënten met chronisch hartfalen, niet aan<br />
te bevelen. 74 Hoewel in theorie de hoogtetraining met behulp van<br />
diverse apparaten een positief effect op het lichamelijk prestatievermogen<br />
kan hebben, is dit nog niet in wetenschappelijk onderzoek<br />
met sporters aangetoond. De traditionele hoogtetraining in<br />
de sportpraktijk, dat wil zeggen trainen en leven op hoogte, heeft<br />
volgens Takken geen effect op de prestatie op zeeniveau. 131 Op<br />
hoogte maakt het zuurstoftekort intensieve training onmogelijk en<br />
bovendien is hoogteziekte nooit uit te sluiten. De meest effectieve<br />
manier om je prestatievermogen te verbeteren is hoog leven (2500<br />
meter) en laag trainen (ongeveer 1000 meter), aldus Takken. 131<br />
III.III.V Toename van het arterio-veneuze O 2 -verschil<br />
Als gevolg van hartrevalidatie wordt een stijging van het arterioveneuze<br />
O 2 -verschil gevonden, wat duidt op een grotere extractie<br />
van zuurstof door het actieve spierweefsel. Deze vergroting van het<br />
aanbod van zuurstof hangt nauw samen met de vergroting van de<br />
aerobe capaciteit die als gevolg van de fysieke training optreedt. 74<br />
In het onderzoek van Motohiro et al. werd echter geen verandering<br />
van het arterioveneuze O 2 -verschil gevonden bij piekbelasting als<br />
cardiovasculaire adaptatie door een fysiek trainingsprogramma. 128<br />
III.III.VI Bloeddrukdaling<br />
Bij patiënten met een normale bloeddruk leidt training niet tot<br />
verandering van de bloeddruk. Bij patiënten met hoge bloeddruk<br />
leidt training tot een daling van de bloeddruk. Deze daling treedt<br />
zowel op in rust als tijdens submaximale belasting. 118 De grootte<br />
van de bloeddrukdaling is echter beperkt, gemiddeld 10 mmHg bovendruk<br />
en 5 tot 10 mmHg onderdruk. Bij patiënten met een licht<br />
verhoogde bloeddruk kan training dus tot een normalisatie van de<br />
bloeddruk leiden. Bij patiënten met een ernstige bloeddrukstijging<br />
zijn, behalve training, aanvullende maatregelen noodzakelijk,<br />
zoals medicamenteuze therapie. De daling van de bovendruk ten<br />
gevolge van hartrevalidatie leidt tot een lagere zuurstofbehoefte<br />
van de hartspier, waardoor de klachten ten gevolge van zuurstofgebrek<br />
van de hartspier zullen afnemen. 118<br />
Het is nog niet duidelijk hoe de bloeddrukdaling exact tot stand<br />
komt. Wel blijkt uit een meta-analyse van RCT’s naar aerobe<br />
duurtraining dat een afname van de vaatweerstand, waarbij het<br />
sympathische zenuwstelsel en het renineangiotensinesysteem een<br />
rol spelen, verantwoordelijk is voor de bloeddrukdaling in rust.<br />
Ook in deze studie is de bloeddrukdaling bij patiënten met hypertensie<br />
meer uitgesproken dan bij de personen met een normale<br />
bloeddruk. 132;133 Het effect van krachttraining op de bloeddruk<br />
is minder goed onderzocht. De bloeddruk kan bij krachttraining<br />
forser toenemen dan bij aerobe training, waarmee rekening dient<br />
te worden gehouden bij patiënten met een niet goed behandelde<br />
hypertensie. 82 Echter, meer recente studies tonen aan dat bij<br />
dynamische trainingen van de spierkracht ook een bloeddruk-<br />
15 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
daling kan optreden. 129,134 Zowel bij een normale bloeddruk als<br />
bij hypertensie werd een lichte daling van de systolische en de<br />
diastolische bloeddruk in rust waargenomen na een trainingssessie<br />
met krachttraining. 129<br />
Met deze onderzoeksresultaten wordt het klassieke dogma verworpen<br />
dat krachttraining de rustbloeddruk zou verhogen. Training op<br />
een loopband zou zelfs meer van het hart vragen dan krachttraining,<br />
vooral als het gaat om circuittraining met korte rustintervallen,<br />
lage gewichten en veel herhalingen, aldus Adams et al. 116 Toch<br />
is nog voorzichtigheid geboden bij patiënten met hypertensie en<br />
wordt geadviseerd krachtraining te combineren met duurtraining,<br />
totdat verder onderzoek op dit gebied is verricht. 115<br />
III.III.VII Toename van de VO 2max<br />
Bij top-duuratleten is de zuurstofopname soms wel twee keer zo<br />
hoog als de zuurstofopname bij ongetrainde personen. Dit grote<br />
verschil is echter niet geheel het gevolg van training. Als gevolg<br />
van duurtraining is normaal gesproken een toename van maximaal<br />
30 procent te bereiken. Het gevolg hiervan is dat tijdens een<br />
duurinspanning een grotere hoeveelheid energie vrijgemaakt kan<br />
worden, wat dus de mogelijkheden schept voor een hogere loopsnelheid.<br />
Uiteraard zijn er echter nog vele andere factoren die van<br />
invloed zijn op het bereiken van een goede prestatie. De hoogte<br />
die de maximale zuurstofopname kan bereiken, blijkt voor een<br />
groot deel erfelijk bepaald.<br />
Bij hartpatiënten leidt een goed gedoseerd revalidatieprogramma<br />
eveneens tot een toename van de maximale zuurstofopname.<br />
118,120,123,135-137 Na revalidatieprogramma’s van 3 tot 6 maanden<br />
is een toename gevonden van de maximale zuurstofopname van 11<br />
tot 56 procent na een hartinfarct en van 14 tot 66 procent na een<br />
bypassoperatie. 135 In de studie van Hambrecht et al. is bij patiënten<br />
met stabiele <strong>coronaire</strong> aandoeningen 16 procent toename van<br />
de VO 2max bereikt na dagelijkse fi etstraining gedurende een jaar.<br />
Dit effect van fysieke training, evenals de verminderde kans op<br />
een cardiaal incident, is niet gevonden bij de interventiegroep met<br />
<strong>standaard</strong> PCI-behandeling en stentplaatsing. 107<br />
Het effect van fysieke training is vaak groter bij patiënten die voorafgaand<br />
aan de training langdurig inactief zijn geweest (wet van<br />
de verminderde meeropbrengst). 118 Ook blijkt de intensiteit van<br />
de aangeboden training bepalend te zijn voor de toename van de<br />
VO 2max . In een Engels onderzoek liet een trainingsgroep (van aanvankelijk<br />
inactieve mannen) die met een hoge intensiteit trainden,<br />
een grotere toename in maximale zuurstofopname zien dan een<br />
vergelijkbare groep die op een middelmatig niveau trainde. 21 Het<br />
belang van de postrevalidatiefase voor infarctpatiënten wordt benadrukt<br />
in het onderzoek van Giallauria et al., waarin de reeds in<br />
fase 2 verbeterde VO 2max verder toenam door het continueren van<br />
de fysieke training. 136<br />
III.III.VIII Toename van de anaerobe drempel<br />
Als gevolg van gerichte training blijkt het mogelijk om het niveau<br />
van inspanning te verhogen waarbij de lactaatconcentratie in<br />
het bloed gaat stijgen. De trainingsmethoden die daarbij worden<br />
gebruikt, zijn oorspronkelijk afkomstig uit de sport, maar worden<br />
in de hartrevalidatie in toenemende mate toegepast. 135<br />
Uit onderzoek is gebleken dat de verhoging van de inspanning<br />
vooral berust op een verbeterde afvoer en afbraak van het geproduceerde<br />
lactaat. Gebleken is dat het transport van lactaat over de<br />
celmembraan actief gebeurt door specifi eke eiwitten. Het transport<br />
van lactaat vanuit de spiercellen verbetert door een toename van<br />
het aantal transporteiwitten. Daarnaast is er een toename van de<br />
oxidatie van het geproduceerde lactaat in hart, lever en skeletspieren.<br />
74<br />
III.III.IX Toename van het maximale ademminuutvolume<br />
Topsporters hebben een groter ademteugvolume en een hogere<br />
ademfrequentie. De ademhaling wordt (bij gezonde personen<br />
onder normale omstandigheden) eigenlijk nooit als een prestatiebeperkende<br />
factor beschouwd. Ditzelfde geldt voor hartpatiënten<br />
bij wie geen pulmonale complicaties door hartfalen optreden.<br />
Concreet betekent dit dat men bij hartpatiënten zonder pulmonale<br />
complicaties (vrijwel) geen verbetering van de fysieke belastbaarheid<br />
hoeft te verwachten als gevolg van trainingseffecten op het<br />
gebied van de ademhaling. 74<br />
III.III.X Toename van de effectiviteit van de ademhaling<br />
Met een toename van de effectiviteit van de ademhaling wordt<br />
bedoeld dat er minder in- en uitademingen nodig zijn om een<br />
bepaalde zuurstofopname te bereiken. Met andere woorden: het<br />
quotiënt van ademminuutvolume en zuurstofopname is kleiner bij<br />
getrainde personen. Dit heeft bij een hoog ademminuutvolume<br />
tot gevolg dat er minder zuurstof door de ademhalingsspieren<br />
gebruikt wordt en er dus meer zuurstof beschikbaar is voor de<br />
overige spieren. Naast een effectievere ademhaling is er ook winst<br />
op het fysieke prestatievermogen te behalen. 138<br />
III.III.XI Toename van longvolumina en -capaciteiten<br />
Behalve het ademteugvolume nemen longvolume en -capaciteit<br />
in rust toe. Dit is het gevolg van een effi ciënter gebruik van de<br />
bestaande longfunctie. Waarschijnlijk is er echter nauwelijks een<br />
verband tussen de verbetering van het prestatievermogen en de<br />
toename van longvolume en -capaciteit (bij patiënten zonder<br />
longpathologie). 74<br />
Bij sporters blijkt de diffusiecapaciteit in rust en tijdens inspanning<br />
groter te zijn, waarschijnlijk het gevolg van een vergroting van het<br />
longvolume en niet van een beter verlopende diffusie. 74<br />
III.IV Perifere trainingseffecten<br />
In het algemeen kan worden gesteld dat krachttraining leidt tot<br />
een toename van de spierkracht. Deze toename van de spierkracht<br />
wordt veroorzaakt door coördinatieverbetering en hypertrofi e.<br />
III.IV.I Coördinatieverbetering<br />
Coördinatieverbetering treedt al na een korte periode van krachttraining<br />
op, in sommige gevallen al bij de eerste training. Het gaat<br />
om een verbetering van zowel de inter- als de intramusculaire<br />
coördinatie. Intermusculaire coördinatie is de afstemming van<br />
de spierfunctie tussen verschillende spieren. Deze verbetert door<br />
een afname van co-contracties en een verbeterde afstemming<br />
van agonisten op de gevraagde functie (de techniek verbetert).<br />
Intramusculaire coördinatie is de activatie van motorunits binnen<br />
een spier(groep). Deze kan verbeteren door een optimalisatie van<br />
de synchronisatie van motorunitactiviteit en een toename van de<br />
activatie van motorunits (de vuurfrequentie en het aantal geactiveerde<br />
motorunits nemen toe). 74<br />
16 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
III.IV.II Hypertrofie<br />
Hypertrofi e is een toename van de diameter van de individuele<br />
spiervezels, die wordt toegeschreven aan een toename van het<br />
aantal en de doorsnede van de myofi brillen, voornamelijk door<br />
een toename van de contractiele eiwitten. Daarnaast treedt er een<br />
toename op van de hoeveelheid en de sterkte van het bindweefsel.<br />
De hypertrofi e is het sterkst in de snelle spiervezels (type-IIvezels).<br />
Er is onderzoek gedaan naar de aard van de prikkel die tot hypertrofi<br />
e leidt. De prikkel blijkt niet hormonaal te zijn. Een krachttrainingsprikkel<br />
leidt immers tot een zeer lokaal trainingseffect; men<br />
kan als gevolg van krachttraining alleen hypertrofi e vinden in de<br />
spiervezels die men belast. Indien de prikkel hormonaal zou zijn,<br />
zou er niet uitsluitend een lokaal trainingseffect optreden. Wel zijn<br />
anabole (weefsel opbouwende) hormonen, in voldoende concentratie,<br />
nodig om hypertrofi e te laten optreden. Deze vormen een<br />
noodzakelijke randvoorwaarde voor het optreden van hypertrofi e,<br />
maar zijn niet de oorzaak van hypertrofi e.<br />
De trainingsprikkel blijkt ook niet metabool te zijn. Het is niet<br />
mogelijk langs chemische weg door toediening van bepaalde<br />
chemische stoffen (zoals afvalstoffen, aminozuren) hypertrofi e te<br />
bewerkstelligen. Er is altijd een mechanische prikkel nodig. Deze<br />
mechanische prikkel blijkt de factor te zijn die de spiercellen aanzet<br />
tot het aanmaken van extra contractiele eiwitten.<br />
Door krachttraining treden de volgende lokale (perifere) fysiologische<br />
veranderingen op in de skeletspieren:<br />
toename van de hoeveelheid en de grootte van de mitochondriën;<br />
toename van het aantal doorbloede capillairen;<br />
toename van de hoeveelheid spierglycogeen;<br />
toename van de botdichtheid, het mineralengehalte van de<br />
botten;<br />
toename van de concentratie van spierenzymen, zowel van de<br />
enzymen die zijn betrokken bij de anaerobe glycolyse als de<br />
enzymen die zijn betrokken bij de aerobe energieleverantie;<br />
toename van de hoeveelheid energierijke fosfaten (ATP, CP). 118<br />
Waarin verschillen patiënten met <strong>hartziekten</strong> van anderen?<br />
Mensen met <strong>hartziekten</strong> verschillen op een aantal gebieden van<br />
‘gezonde’ personen. Deze verschillen hangen samen met:<br />
de aard en de ernst van de hartaandoening;<br />
de belastbaarheid van de patiënten;<br />
de trainbaarheid, dit is de mate waarin iemand in staat is zijn<br />
belastbaarheid af te stemmen op de belasting waaraan hij<br />
onderhevig is; voor een goede trainbaarheid is, naast de fysieke<br />
gesteldheid, ook de mentale gesteldheid van een patiënt<br />
van belang: bij hartpatiënten kan bijvoorbeeld angst een rol<br />
spelen, die een belemmering kan vormen voor een adequate<br />
afstemming van belastbaarheid en belasting;<br />
risicofactoren, zoals bewegingsarmoede, roken en overgewicht<br />
(CBO-Richtlijn Obesitas 41 );<br />
comorbiditeit, zoals diabetes mellitus, astma/COPD, claudicatio<br />
intermittens, hoge bloeddruk;<br />
medicijnen die de belastbaarheid en de fysiologische veranderingen<br />
tijdens inspanning beïnvloeden, denk aan een<br />
verminderde toename van de hartfrequentie bij het gebruik<br />
van β-blokkers;<br />
psychosociale factoren.<br />
Voldoende lichamelijke activiteit kan direct of indirect zorgen voor<br />
behoud van gezondheid, een gunstiger beloop van ziekten en<br />
minder kans op overlijden. Maar lichamelijke activiteit kent ook risico’s,<br />
zoals blessures en plotselinge dood bij sport. Bij het trainen<br />
van hartpatiënten dient de fysiotherapeut continu alert te zijn op<br />
tekenen van (cardiale) overbelasting, zoals overmatige vermoeidheid<br />
en kortademigheid, AP-klachten of hartritmestoornissen<br />
(paragraaf V.VIII.II).<br />
Van een andere orde is acute hartdood tijdens sportbeoefening,<br />
die momenteel zeer in de belangstelling staat. Het aantal plotse<br />
doden in Nederland wordt geschat op 150 tot 200 per jaar, ongeacht<br />
leeftijd. Bij de jonge (35 jaar) vaker sprake is van atherosclerotisch<br />
coronairlijden. Op oudere leeftijd kan intensieve sportbelasting<br />
leiden tot ischemie van de hartspier en daardoor eventueel tot<br />
een hartinfarct. Zowel nationaal, bij monde van de werkgroep<br />
‘Cardiologie en Sport’ van de NVVC, als internationaal wordt gepleit<br />
voor een preventieve cardiale screening van sporters met een hoog<br />
risico op acute hartdood (door familiaire belasting of bekende<br />
aritmieën). 139,140 Het is verstandig om directe familieleden van het<br />
plotseling overleden slachtoffer cardiaal te onderzoeken. Door deze<br />
manier van werken kan in 40 procent van de families dan alsnog<br />
een diagnose worden gesteld en kunnen eventuele nieuwe incidenten<br />
worden voorkomen. 141<br />
Effecten van lichamelijke activiteit<br />
Lichamelijke activiteit heeft een positief effect op hart- en<br />
vaatziekten in de vorm van primaire en secundaire preventie.<br />
Vele gezondheidsaspecten, zowel lichamelijke als psychische,<br />
worden positief beïnvloed door fysieke inspanning. Door<br />
regelmatig te bewegen, valt veel gezondheidswinst te behalen,<br />
namelijk:<br />
verbetering van het inspanningsvermogen;<br />
toename van een lichamelijk actieve leefstijl;<br />
vermindering van angina pectoris;<br />
verbetering van de bloeddruk en het vetspectrum in het<br />
bloed;<br />
verbetering van het psychisch welbevinden;<br />
verbetering van de kwaliteit van leven en het sociaal functioneren;<br />
vermindering van het risico op morbiditeit ten gevolge van<br />
hart- en vaatziekten;<br />
vermindering van het risico op mortaliteit;<br />
fysiologische trainingseffecten.<br />
Fysiologische trainingseffecten zijn onder te verdelen in centrale<br />
en perifere trainingseffecten.<br />
Centrale trainingseffecten:<br />
verlaagde hartfrequentie;<br />
toegenomen slagvolume van het hart;<br />
toename van het hartminuutvolume tijdens maximale<br />
inspanning;<br />
toename van het bloedvolume en hemoglobinegehalte;<br />
toename van het arterio-veneuze-O 2 -verschil;<br />
bloeddrukdaling;<br />
toename van de VO 2max ;<br />
17 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
toename van de anaerobe drempel;<br />
toename van het maximale ademminuutvolume;<br />
toename van de effectiviteit van de ademhaling;<br />
vergrote longvolumina en -capaciteiten.<br />
Perifere trainingseffecten:<br />
coördinatieverbetering;<br />
hypertrofi e van spierweefsel.<br />
IV Het beweegprogramma in de zorgketen<br />
IV.I Het belang van preventie<br />
Regelmatig bewegen heeft een gunstig effect op de algemene<br />
gezondheidstoestand. Lichaamsbeweging verlaagt het risico op<br />
hart- en vaatziekten, osteoporose, diabetes mellitus type 2, dikkedarmkanker,<br />
angst en depressie. 142-145 Lichamelijke activiteit<br />
heeft een directe en een indirecte invloed op het risico op hart- en<br />
vaatziekten; beweging kan een gunstig effect hebben op bloeddruk,<br />
lichaamsgewicht, het profi el van vetten in het bloed en<br />
rookgedrag. 144,146,147<br />
Ondanks een stijging van het percentage Nederlanders dat aan de<br />
CNGB voldoet, is iets meer dan een derde van de Nederlandse bevolking<br />
(37 procent) nog steeds onvoldoende lichamelijk actief. 94 Er<br />
wordt geschat dat in Nederland jaarlijks 8400 mensen sterven als<br />
gevolg van inactiviteit. Daarnaast hebben mensen veel zorg nodig<br />
vanwege ongezond gedrag, hoge bloeddruk en overgewicht. 41 De<br />
medische kosten hiervoor liggen tussen de 5 en 9 procent van de<br />
totale uitgaven van de gezondheidszorg. Dit komt overeen met<br />
2,8 à 5,1 miljard euro per jaar. 148 Het activeren van patiënten die<br />
onvoldoende lichamelijk actief zijn, kan daarom een belangrijke<br />
bijdrage leveren aan de volksgezondheid.<br />
Hoewel bestrijding van inactiviteit op korte tot middellange termijn<br />
veel gezondheidswinst kan opleveren en leidt tot besparingen<br />
in de zorgkosten, zullen op lange termijn de zorgkosten mogelijk<br />
hoger uitvallen. De medische kosten in gewonnen kwaliteitslevensjaren<br />
zouden namelijk op langere termijn hoger kunnen zijn<br />
dan de besparingen op ziekten in ‘normale’ levensjaren. 149<br />
Desalniettemin heeft de overheid inactiviteitsbestrijding als een<br />
van haar speerpunten gedefi nieerd. In de kabinetsnota ‘Tijd voor<br />
sport. Bewegen, meedoen, presteren’ wordt gesteld dat vóór 2010<br />
65 procent van de volwassen bevolking de CNGB zou moeten halen.<br />
148 Op basis van het trendrapport van Hildebrandt en Ooijendijk<br />
lijkt het erop dat gemiddeld gezien deze normen in 2005 al bijna<br />
werden behaald. 94 Nederlanders lijken dus meer te zijn gaan<br />
bewegen.<br />
Echter, er zijn duidelijke verschillen in de diverse subgroepen en<br />
leeftijdscategorieën, waarbij met name ouderen juist minder zijn<br />
gaan bewegen. Tevens zegt bijna een vijfde van de Nederlandse<br />
bevolking die aangeeft onvoldoende te bewegen, daar lichamelijk<br />
niet toe in staat te zijn. 94<br />
Ervan uitgaande dat zelfs de meeste chronisch zieken en personen<br />
op hoge leeftijd tot matig intensief bewegen in staat moeten<br />
worden geacht, ligt hier een uitdaging voor beroepsbeoefenaren<br />
in de gezondheidszorg. De doelstelling is alleen te behalen als alle<br />
deskundigheid op het gebied van bewegen op alle fronten wordt<br />
ingezet. Enerzijds ontbreekt het bij de Nederlandse bevolking aan<br />
kennis over wat zij moeten doen aan lichaamsbeweging om de<br />
gezondheid te bevorderen. Anderzijds kan bewegingsstimulering<br />
alleen tot een resultaat leiden als de intentie om in beweging te<br />
komen, wordt omgezet in concreet (beweeg)gedrag. De fysiotherapeut<br />
kan hierin een sleutelrol spelen. Het beïnvloeden van<br />
beweeggedrag en de deskundigheid op het gebied van het bewegingsapparaat<br />
behoort immers bij uitstek tot zijn domein.<br />
IV.II De rol van de fysiotherapeut<br />
Het is belangrijk zich te realiseren dat een ongezonde leefstijl een<br />
evidente factor is bij het ontstaan van <strong>hartziekten</strong>. Dat betekent<br />
dat het structureel veranderen van gedrag bij deze groep extra<br />
aandacht vraagt. Zoals eerder beschreven, heeft hartrevalidatie<br />
(fase 2) een positief effect op deelname aan bewegingsactiviteiten<br />
na afl oop van de revalidatie. Dit effect is kortdurend aanwezig. De<br />
aanbeveling is een langere periode te revalideren, dus ook in<br />
fase 3, met het oog op behoud van het veranderde beweeggedrag<br />
en secundaire preventie van hart- en vaatziekten. Niet iedereen<br />
heeft de derde fase nodig. Een deel van de mensen slaagt er zelfstandig<br />
in om de actieve leefstijl te onderhouden.<br />
De komende jaren zal preventief bewegen een belangrijke rol gaan<br />
spelen in de gezondheidszorg. Op dit moment ontwikkelen de<br />
huisartsenorganisaties Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG)<br />
en Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) een ‘preventieconsult’<br />
in samenwerking met drie fondsen (Hartstichting, Nierstichting en<br />
Diabetesfonds). Het expliciteren van het zorgaanbod met het preventieconsult<br />
moet de huisarts handvatten bieden bij vragen over<br />
preventie ten aanzien van aandoeningen als hart- en vaatziekten,<br />
diabetes mellitus en kanker. De eerste module ‘Cardiometabool<br />
risico’ werd na een pilot en een evaluatie in 2008, landelijk ingevoerd.<br />
Met het preventieconsult en de in 2007 verschenen nieuwe<br />
NHG-Standaard ‘Cardiovasculair risicomanagement’ 2 kan de huisartsenzorg<br />
haar bijdrage op het terrein van preventie van hart- en<br />
vaatziekten optimaliseren.<br />
Naast de huisarts zijn op het terrein van de preventie van hart-<br />
en vaatziekten meerdere disciplines actief. Echter, de zorgverleners<br />
binnen deze disciplines hebben over het algemeen niet<br />
genoeg kennis van zaken om voor een individuele hartpatiënt<br />
een concreet beweegplan op te stellen. Een dergelijk beweegplan<br />
dient namelijk te worden afgestemd op fysieke beperkingen én<br />
mogelijkheden van de patiënt. De fysiotherapeut onderscheidt<br />
zich doordat hij gespecialiseerd is in het begeleiden van mensen<br />
met een verminderde belastbaarheid van het bewegingsapparaat,<br />
chronisch zieken en ouderen.<br />
De kracht van een fysiotherapeut ligt vooral in het opstellen en<br />
deskundig begeleiden van een programma dat is gericht op het<br />
structureel veranderen van het beweeggedrag van mensen. Ten<br />
behoeve van het deskundig begeleiden van patiënten met <strong>coronaire</strong><br />
<strong>hartziekten</strong> is het noodzakelijk over aanvullende competenties<br />
te beschikken.<br />
Afhankelijk van de specifi eke setting ligt het in de bedoeling dat<br />
de fysiotherapeut een coördinerende rol op zich neemt. De fysiotherapeut<br />
stelt vast welke doelstellingen patiënten hebben in het<br />
kader van bewegen. Bij stabiele hartpatiënten die doorstromen<br />
vanuit de poliklinische hartrevalidatie (fase 2) wordt vastgesteld<br />
of de eerder benoemde doelstellingen nog gelden in fase 3. Door<br />
middel van enkele follow-upmomenten kan de fysiotherapeut<br />
dreigende uitval trachten te voorkomen of tijdig signaleren.<br />
De AHA geeft goede aanbevelingen voor de praktijk met het oog op<br />
een verantwoorde manier van bewegen en sportbeoefening door<br />
18 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Directe<br />
Toegankelijkheid<br />
Fysiotherapie<br />
(DTF)<br />
aanpassen<br />
beweegprogramma<br />
indicatie?<br />
Beweegprogramma<br />
opgesteld aan de<br />
hand van<br />
<strong>KNGF</strong>-beweeginterventie<br />
<strong>coronaire</strong><br />
<strong>hartziekten</strong><br />
evaluatie<br />
patiënt<br />
met <strong>coronaire</strong><br />
hartziekte<br />
1e lijn<br />
huisarts<br />
POH<br />
fysiotherapeut<br />
aanvullend geschoold<br />
(fase 3)<br />
intake<br />
en<br />
advies<br />
adviezen<br />
follow-up<br />
sportfysiotherapeutisch<br />
advies<br />
contraindicatie<br />
individuele<br />
behandeling<br />
bijv. klachten HBA<br />
reguliere<br />
beweegactiviteiten<br />
(individueel/<br />
georganiseerd)<br />
2e lijn<br />
cardioloog<br />
nurse practitioner<br />
fase 1<br />
klinische<br />
fysiotherapie<br />
fase 2<br />
poliklinische<br />
hartrevalidatie<br />
(terug)verwijzing<br />
naar huisarts of<br />
cardioloog<br />
Figuur 1. Model ketenzorg: globaal in- en uitstroommodel voor de revalidatie van patiënten met een <strong>coronaire</strong> hartaandoening.<br />
POH = praktijkondersteuner huisarts; HBA = houding- en bewegingsapparaat.<br />
19 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
hartpatiënten. Zo wordt gepleit voor een screening met exclusie<br />
van hoogrisicopatiënten voor bepaalde activiteiten, directe<br />
evaluatie bij symptomen, het trainen van de beweegaanbieders<br />
in verband met mogelijke calamiteiten en het ontmoedigen van<br />
participatie aan hoogrisicoactiviteiten. 105<br />
Om de zorg die door de verschillende disciplines aan hartpatiënten<br />
wordt verleend goed op elkaar af te kunnen stemmen, is de samenwerking<br />
tussen de verschillende disciplines die betrokken zijn<br />
bij de (preventieve) zorg aan deze patiënten essentieel. Een goede<br />
samenwerking tussen de huisarts, de cardioloog en aanbieders van<br />
beweegprogramma’s (eerstelijns fysiotherapiepraktijken) en andere<br />
derdefaseactiviteiten (zoals ‘Hart in Beweging’) is de belangrijkste<br />
voorwaarde voor goede ketenzorg voor de doelgroep.<br />
In fi guur 1 staat de ketenzorg rond de patiënt met een <strong>coronaire</strong><br />
hartaandoening schematisch weergegeven. Het beweegprogramma<br />
heeft een belangrijke plaats in het zorgcontinuüm. Afhankelijk van<br />
de specifi eke doelstelling volgt een patiënt een bepaalde routing.<br />
Voor het doorverwijzen naar een volgende fase of setting, of het<br />
eventueel (terug)verwijzen naar de cardioloog, huisarts of tweedelijns<br />
instelling zijn criteria opgesteld, de inclusie-, exclusie- en<br />
uitstroomcriteria.<br />
In een intake kan de fysiotherapeut vaststellen welke hartpatienten<br />
in aanmerking komen voor reguliere sport- en bewegingsactiviteiten<br />
of voor een ‘Beweegprogramma Hartziekten’, welke<br />
patiënten aangepaste vormen van bewegen nodig hebben onder<br />
supervisie (bijvoorbeeld in een fi tnesscentrum) en voor welke specifi<br />
eke groep tijdelijk meer fysiotherapeutische begeleiding vereist<br />
is om doorstroom mogelijk te maken. Klachten of beperkingen aan<br />
bijvoorbeeld het houding- en bewegingsapparaat kunnen een<br />
belemmering vormen voor instroom in het beweegprogramma. De<br />
fysiotherapeut kan deze klachten eerst individueel behandelen,<br />
waarna de patiënt alsnog kan participeren in het beweegprogramma.<br />
Het uiteindelijk doel van een dergelijke aanpak is om op de middel-<br />
tot lange termijn hartpatiënten op een dusdanig fi theidsniveau<br />
te brengen dat zij zelfstandig en blessurevrij kunnen blijven<br />
sporten of bewegen. Continuering van het bewegen en sporten<br />
vraagt om een advies op maat waarin specifi ek stilgestaan wordt<br />
bij voorkeuren, mogelijkheden en/of beperkingen die de verschillende<br />
sporten met zich meebrengen. Hiermee wordt expliciet<br />
rekening gehouden bij een zogeheten sportfysiotherapeutisch<br />
advies (SFA), een consult binnen de sportfysiotherapie. Indien het<br />
beweegprogramma niet door een sportfysiotherapeut begeleid<br />
wordt, kan worden overwogen de patiënt te adviseren dit eenmalige<br />
consult aan te vragen. Binnen een SFA zal de sportfysiotherapeut<br />
op basis van zijn specifi eke deskundigheid op het gebied<br />
van blessure- en sportanalyse een nader advies geven over welke<br />
sporten de patiënt naar alle waarschijnlijkheid zonder problemen<br />
en een te groot risico op blessures kan beoefenen.<br />
Bij complexere gezondheidsproblematiek kan de fysiotherapeut<br />
eventueel overleggen met de huisarts of terugverwijzen naar de<br />
tweedelijns gezondheidszorg (cardioloog). Patiënten kunnen via<br />
de huisarts of cardioloog (of een praktijkondersteuner, zoals de<br />
praktijkondersteuning huisarts (POH) of nurse practitioner) worden<br />
aangemeld voor een beweegprogramma. Patiënten die zich na een<br />
periode van zelfstandig sporten of bewegen opnieuw aanmelden<br />
voor een beweegprogramma wordt dringend aangeraden om, in<br />
het kader van de patiëntveiligheid, contact op te nemen met de<br />
tweede lijn voor een consult van de cardioloog en/of tweedelijns<br />
fysiotherapeut. Daarna kan de deelnemer weer instromen in het<br />
beweegprogramma.<br />
Hierna zijn de in- en exclusiecriteria en de uitstroomcriteria van<br />
het ‘Beweegprogramma Hartziekten’ op een rij gezet.<br />
Inclusiecriteria<br />
Door arts/specialist gestelde diagnose <strong>coronaire</strong> hartaandoening:<br />
stabiele AP-klachten, status na AMI, PCI of CABG.<br />
Eerdere deelname aan een poliklinisch hartrevalidatieprogramma<br />
(fase 2).<br />
Niet voldoen aan de beweegnormen (NNGB, fi tnorm, CNGB).<br />
Beschikken over de medische gegevens (van cardioloog, huisarts<br />
of praktijkondersteuner) die nodig zijn voor deelname aan het<br />
beweegprogramma in verband met cardiale voorgeschiedenis en<br />
eventuele comorbiteit.<br />
Beschikken over de vereiste medische gegevens: voorgeschiedenis,<br />
eventuele klachten, bloeddruk en hartritme, medicatiegebruik,<br />
resultaten van medische onderzoeken (paragraaf V.III.II).<br />
Beschikken over de gegevens van een maximale of ‘symptom limited’<br />
inspanningstest (ergometrie), inclusief beoordeling en interpretatie<br />
van een deskundige; bij voorkeur een recente (< 3 maanden)<br />
ergometrietest.<br />
De patiënt is gemotiveerd voor een actieve leefstijl.<br />
Exclusiecriteria<br />
Het ontbreken van vereiste medische gegevens en ergometriegegevens.<br />
Cardiovasulaire instabiliteit: instabiele AP-klachtene , decompensatio<br />
cordis of chronisch hartfalen, hartritmestoornissen (zoals<br />
onbehandelbare (supra)ventriculaire ritmestoornissen, tweede- of<br />
derdegraads AV-blok, recent ontstaan atriumfi brilleren), ernstige<br />
klepafwijkingen, aneurysma of dissectie van de aorta, tromboembolitische<br />
processen (longembolie en diepe veneuze trombose).<br />
Tijdelijk verminderde belastbaarheid ten gevolge van koorts, virale<br />
infecties, open wonden, ulcera, cachexie of algehele malaise.<br />
Comorbiditeitf die deelname aan het beweegprogramma onmogelijk<br />
maakt, zoals ernstige hyper- of hypotensie, klachten van het<br />
houding- en bewegingsapparaat, ernstig COPD, ernstige psychische<br />
problemen.<br />
Cognitief disfunctioneren, zoals ernstige cognitieve stoornissen<br />
wat betreft geheugen, aandacht of concentratie (bijvoorbeeld ten<br />
gevolge van CVA of dementie).<br />
Onvoldoende motivatie om beweeggedrag te veranderen.<br />
Uitstroomcriteria<br />
De patiënt heeft de persoonlijke trainingsdoelen bereikt, waaronder<br />
het voldoen aan de beweegnormen (voor zover mogelijk).<br />
De patiënt heeft de persoonlijke trainingsdoelen gedeeltelijk bereikt,<br />
maar de inschatting is dat de patiënt zelfstandig de beweegactiviteiten<br />
kan voortzetten om de doelen op korte termijn alsnog te<br />
bereiken.<br />
De patiënt heeft de persoonlijke trainingsdoelen niet bereikt, en de<br />
inschatting is dat de patiënt het maximaal mogelijke heeft bereikt<br />
(gezien belastbaarheid en comorbiditeit).<br />
De patiënt weet welke vervolgstappen nodig zijn om zelfstandig de<br />
activiteiten te continueren en is op de hoogte van beweegactiviteiten<br />
in de regio.<br />
20 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
De patiënt heeft zelfmanagement en self-effi cacy versterkt, wat zo<br />
veel zelfvertrouwen heeft opgeleverd dat zelfstandig onderhouden<br />
van het veranderde beweeggedrag mogelijk is (individueel of georganiseerd).<br />
Een beweegscore op de vragenlijst ‘Wat is uw PACE-score’ van ten<br />
minste 6 (bijlage 3).<br />
e AP in rust, ernstige of frequente AP korter dan twee maanden<br />
bestaand, AP waarbij de klachten duidelijk vaker, ernstiger,<br />
langduriger of bij minder inspanning optreden dan voorheen en AP<br />
die optreedt binnen twee weken na een AMI of na een PCI.<br />
f Bij een aantal comorbiditeiten kan inspanningstraining een<br />
behandeloptie zijn, maar alleen onder de voorwaarde dat de<br />
fysiotherapeut beschikt over specifi eke competenties. Indien dit het<br />
geval is, kan een beweegprogramma uitgewerkt worden.<br />
IV.III Directe toegankelijkheid fysiotherapie<br />
In het kader van directe toegankelijkheid fysiotherapie (DTF) is het<br />
mogelijk een fysiotherapeut rechtstreeks en/of op eigen initiatief te<br />
benaderen voor begeleiding bij het bewegen. Gezien de complexe<br />
gezondheidsproblematiek, de eventuele comorbiditeit en polyfarmacie,<br />
is er veelal sprake van multidisciplinaire zorg.<br />
Voordat een beweegprogramma kan worden opgestart, moet de<br />
lopende medische behandeling optimaal zijn en dient de hulpvraag<br />
van de patiënt te worden geëvalueerd. De fysiotherapeut<br />
gaat na of alle noodzakelijke medische gegevens (inclusiecriteria,<br />
zie paragraaf IV.II) beschikbaar zijn. Wanneer de fysiotherapeut<br />
tijdens het screeningsproces besluit verder onderzoek te doen en<br />
eventuele behandeling te starten, wordt aanbevolen om in het<br />
kader van de onderlinge afstemming van de zorg, ook wanneer<br />
de conclusie ‘pluis’ is, contact op te nemen met de huisarts en/<br />
of medisch specialist. Dit gebeurt uiteraard met instemming van<br />
de patiënt. Voor verdere informatie omtrent DTF wordt verwezen<br />
naar de <strong>KNGF</strong>-richtlijn Fysiotherapeutische Verslaglegging, uitgave<br />
2007. 150<br />
Op basis van het risicoprofi el of eerdere hartklachten kan de<br />
huisarts of POH de hartpatiënt doorverwijzen naar een competente<br />
fysiotherapeut voor een intake, screening en het opstellen van een<br />
geïndividualiseerd beweegplan. Het beweegprogramma wordt in<br />
eerste instantie onder begeleiding van de fysiotherapeut opgestart.<br />
Zodra dit mogelijk en verantwoord is, wordt de begeleiding afgebouwd<br />
en wordt de patiënt gestimuleerd om te gaan participeren<br />
in het reguliere beweeg- en sportaanbod. Bij complexere gezondheidsproblematiek<br />
wordt geadviseerd de patiënt eerst te laten<br />
screenen in een goed geoutilleerd centrum in de tweede lijn, waar<br />
een revalidatieprogramma kan worden opgestart, waarna de patient<br />
kan worden overgedragen aan de eerstelijns fysiotherapeut.<br />
De in- en uitstroomroutes, alsmede de rol van de fysiotherapeut<br />
binnen de zorgketen zal steeds in overleg met de lokale zorgverleners<br />
en zorgverzekeraars moeten worden bepaald en afgestemd.<br />
V Globale indeling beweegprogramma<br />
V.I De onderdelen van het beweegprogramma<br />
Het beweegprogramma <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> is een activiteit in<br />
de postrevalidatiefase die aansluit op de (poli)klinische hartrevalidatie.<br />
Het programma is gericht op het verder ontwikkelen en<br />
onderhouden van de actieve leefstijl, waarmee in de tweede fase<br />
is begonnen, de gedragsverandering.<br />
Om tot deze gedragverandering te komen, dus iemands beweeggedrag<br />
te veranderen, moet aansluiting worden gezocht bij de fase<br />
van het gedragsveranderingproces waarin iemand zich bevindt. Pas<br />
dan kan een effectieve interventie worden uitgevoerd. 151 Een veelgebruikt<br />
theoretisch raamwerk om gedragsverandering te beschrijven,<br />
is het Integrated Model for Change (I-Change Model). 152,153<br />
Volgens dit model is gedrag het resultaat van de intenties van<br />
een persoon, diens capaciteiten en ervaren barrières. Naast deze<br />
factoren hebben ook motivatiefactoren invloed op de intentie. De<br />
motivatiefactoren worden beïnvloed door verschillende predisponerende,<br />
besefbeïnvloedende en informatiefactoren. 152,153 De<br />
fasen van gedragsverandering werden al in 1983 door Prochaska en<br />
DiClemente opgenomen in het I-Change model onder ‘intentiestatus’<br />
en ‘gedragsperceptie’. 154<br />
Vanuit de poliklinische hartrevalidatie, waar het veranderen van<br />
gedrag al een belangrijke rol speelde, kunnen patiënten doorstromen<br />
in een beweegprogramma. Zeker in die fase speelt verandering<br />
van gedrag een belangrijke rol. Ook hier is aansluiting op<br />
de fase van het gedragsveranderingproces waarin de patiënt zich<br />
bevindt, noodzakelijk. Iedere fase kent zijn specifi eke informatiebehoefte,<br />
die los staat van test- of trainingsresultaten. De fysiotherapeutische<br />
begeleiding moet daarop aansluiten. Dit vraagt om<br />
maatwerk. (Zie voor een beschrijving van het I-Change Model, de<br />
informatieoverdracht per fase en de rol van de fysiotherapeut de<br />
Inleiding bij de <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong>en <strong>Beweeginterventie</strong>s. 1 ).<br />
De vijf fasen van gedragsverandering worden hier alleen kort<br />
genoemd, namelijk:<br />
Precontemplatiefase. Iemand is onvoldoende lichamelijk actief<br />
en heeft ook niet de intentie om binnen zes maanden zijn<br />
inactieve leefstijl te veranderen.<br />
Contemplatiefase. Iemand heeft reeds de intentie om binnen<br />
afzienbare tijd (binnen 1 tot maximaal 6 maanden) verandering<br />
te brengen in het beweeggedrag.<br />
Preparatiefase. Iemand treft de voorbereidingen om binnen<br />
1 maand in beweging te komen.<br />
Actiefase. Er vinden positieve gedragsveranderingen plaats:<br />
iemand heeft in de afgelopen 6 maanden duidelijk meer bewogen.<br />
Behoudfase. Er is sprake van gedragsbehoud.<br />
De bedoeling is om geleidelijk de verschillende fasen van gedragsverandering<br />
te doorlopen. Dit proces vindt plaats onder begeleiding<br />
van een fysiotherapeut. Pas in de laatste fase is sprake van<br />
een structurele gedragsverandering. Regelmatig gebeurt het echter<br />
dat mensen na een lange tijd lichamelijk actief te zijn geweest<br />
toch weer een terugval hebben. Het is de kunst te proberen deze<br />
terugval te voorkomen of, wanneer deze optreedt, de betrokkene<br />
toch weer te (re)activeren.<br />
21 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Voor de invulling van een beweegprogramma gelden de volgende<br />
vier componenten:<br />
1. bestrijden van beïnvloedbare risicofactoren en gedragsverandering;<br />
2. bewegingsstimulering;<br />
3. vergroten van de fysieke belastbaarheid;<br />
4. onderhouden van de fysieke belastbaarheid.<br />
In overleg met de cliënt worden de componenten en de inhoud<br />
van het beweegprogramma bepaald. De vier componenten bestaan<br />
uit verschillende onderdelen, die hierna zullen worden toegelicht.<br />
Door deelnemers ‘op maat’ te begeleiden, wordt bewegen<br />
gestimuleerd en een actieve leefstijl bevorderd. Om uiteindelijk tot<br />
een gedragsverandering te komen bij de cliënt sluit de component<br />
‘bewegingsstimulering’ aan bij de fasen van gedragsverandering<br />
van de patiënt en de individuele doelstelling. Het programma<br />
wordt hierop afgestemd.<br />
Een beweegprogramma heeft de volgende eigenschappen:<br />
Het programma is maatwerk (individuele interventie in groepsverband).<br />
Het programma sluit aan bij de individuele wensen en doelstellingen<br />
van de cliënt.<br />
Het programma is gericht op het wegnemen van eventuele<br />
barrières om te bewegen.<br />
Het programma vergroot de self-effi cacy van de cliënt.<br />
Het programma vergroot de sociale steun.<br />
De intensiteit van het programma is passend; het terugkrijgen<br />
en behouden van het plezier in bewegen heeft een hoge<br />
prioriteit.<br />
Uitval wordt vermeden, onder andere door het voorkomen van<br />
blessures en door een appel te doen op de eigen verantwoordelijkheid<br />
van de cliënt.<br />
Doelstelling van het programma is uiteindelijk uitstroom naar het<br />
reguliere beweeg- en sportaanbod, dat wil zeggen zelfstandig<br />
sportief bewegen zonder supervisie. Uiteraard wordt deze doelstelling<br />
alleen behaald als de cliënt voldoet aan de uitstroomcriteria<br />
(paragraaf IV.II) en zelf de wens heeft hieraan deel te nemen. De<br />
deelnemer kan in overleg met de fysiotherapeut besluiten om na<br />
de evaluatie het beweegprogramma voort te zetten.<br />
Veiligheid is bij het trainen van deze doelgroep een belangrijk<br />
aspect. De fysiotherapeut die patiënten met <strong>hartziekten</strong> traint,<br />
moet dan ook beschikken over specifi eke kennis, competenties<br />
en vaardigheden, een adequate ‘klinische blik’ en voldoende<br />
empathisch vermogen. Bijlage 1 geeft hiervan een beschrijving. Een<br />
aantal veiligheidseisen zijn:<br />
De fysiotherapiepraktijk werkt met een calamiteitenplan, bijvoorbeeld<br />
dat van HIB.<br />
De fysiotherapeut beschikt over voldoende kennis en vaardigheden<br />
om te kunnen reanimeren (Basic Life Support). De<br />
aanwezigheid van een automatische externe defi brillator (AED)<br />
in de praktijk is vereist.<br />
De praktijk is goed bereikbaar voor hulpdiensten.<br />
V.II Doelgroep<br />
Een beweegprogramma voor mensen met een <strong>coronaire</strong> hartziekte<br />
wordt opgesteld voor stabiele hartpatiënten met de diagnose<br />
myocardinfarct of met status na een PCI of CABG, die onvoldoende<br />
lichamelijk actief zijn. Deze groep wordt verder aangeduid als ‘de<br />
doelgroep’. Deelnemers kunnen instromen aansluitend aan een<br />
hartrevalidatieprogramma in de tweede lijn (fase 2), na verwijzing<br />
door een behandelend arts (cardioloog, huisarts, sportarts enzovoort)<br />
of via DTF. In alle gevallen moeten de noodzakelijke medische<br />
gegevens en recente ergometriegegevens van de betreffende<br />
patiënt beschikbaar zijn (paragraaf IV.II). Bij cliënten die instromen<br />
vanuit de poliklinische hartrevalidatie wordt afstemming gezocht<br />
met de tweedelijns hartrevalidatie-instelling om aanvullende<br />
gegevens over de cliënt te krijgen. Bij alle andere patiënten wordt<br />
aanbevolen contact op te nemen met de huisarts en/of medisch<br />
specialist. Er is immers sprake van een veelal complexe gezondheidsproblematiek.<br />
De eindresultaten van de bewegingsactiviteiten in fase 2 van de<br />
hartrevalidatie staan als volgt beschreven in de diverse richtlijnen<br />
hartrevalidatie: 80-82<br />
De patiënt kent eigen fysieke grenzen.<br />
De patiënt kan omgaan met fysieke beperkingen.<br />
De patiënt heeft een optimaal inspanningsvermogen (en inzicht<br />
in belastbaarheid en trainbaarheid).<br />
De patiënt heeft geen angst voor inspanning.<br />
Onderhavige <strong>standaard</strong> sluit aan op deze al dan niet behaalde<br />
doelen. Instromende cliënten zullen al (deels) voldoen aan deze<br />
eindresultaten. Cliënten die al een hartrevalidatieprogramma<br />
hebben gevolgd, vinden in het beweegprogramma een geschikt en<br />
verantwoorde voortzetting van de training, en kunnen uiteindelijk<br />
doorstromen naar het reguliere sportaanbod.<br />
V.III Protocol intake beweeginterventie <strong>hartziekten</strong><br />
De intake bestaat uit een inleidend gesprek met de cliënt, het<br />
afnemen van een aantal tests en een adviesgesprek en heeft<br />
als doel de patiënt te kunnen in- of excluderen voor het beweegprogramma.<br />
De intake kan als zelfstandig product worden<br />
aangeboden, maar alleen door fysiotherapeuten die specifi eke<br />
competenties hebben inzake het beweegprogramma <strong>hartziekten</strong>.<br />
Tijdens de intake wordt beoordeeld of deelname aan de conditie-<br />
en krachttests verantwoord is. De fysiotherapeut dient tijdens<br />
het gesprek oog te hebben voor contra-indicaties en lichamelijke<br />
beperkingen die een succesvolle beweeginterventie mogelijk in de<br />
weg staan. Op basis van eventuele klachten aan het houding- en<br />
bewegingsapparaat beslist de fysiotherapeut, zo nodig in overleg<br />
met de (huis)arts, of het verantwoord is de patiënt aan de tests<br />
deel te laten nemen.<br />
Het is belangrijk dat de fysiotherapeut in het inleidende gesprek<br />
ruim de tijd neemt om na te vragen met welke bewegingsactiviteit<br />
de patiënt affi niteit heeft.<br />
De instrumenten die bij de intake worden gebruikt, sluiten aan bij<br />
instrumenten die in de diverse richtlijnen hartrevalidatie worden<br />
gebruikt. 80-82<br />
In het inleidende gesprek wordt uitgelegd wat de cliënt kan<br />
verwachten en worden de vragenlijsten besproken. De volgende<br />
vragenlijsten worden gebruikt:<br />
de Vragenlijst Nederlandse Norm Gezond Bewegen om het<br />
gedragsstadium te bepalen (bijlage 2);<br />
PACE-score (bijlage 3);<br />
een algemene vragenlijst ten behoeve van de intake <strong>hartziekten</strong><br />
(bijvoorbeeld: bijlage 4).<br />
De intake sluit af met een adviesgesprek.<br />
22 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
V.III.I Afnemen van de vragenlijsten<br />
De fysiotherapeut dient bij bovengenoemde vragenlijsten goed<br />
door te vragen naar het beweeggedrag tijdens werk- en privéomstandigheden.<br />
De ervaring leert dat de vragen niet altijd juist<br />
door de patiënt worden ingevuld. Iemand voldoet alleen aan de<br />
NNGB wanneer hij minimaal 5 en bij voorkeur 7 dagen per week<br />
minimaal 30 minuten per dag beweegt. Het kan voorkomen dat<br />
een actieve sporter bijvoorbeeld 4 dagen per week 10 kilometer<br />
hardloopt, maar de overige 3 dagen niet aan 30 minuten bewegen<br />
toekomt. Deze sporter voldoet dan niet aan de NNGB, ook al heeft<br />
hij een goede fysieke conditie; deze begrippen moeten niet met<br />
elkaar worden verward.<br />
Het kan ook dat de sporter in het voorbeeld hierboven op de<br />
overige 3 dagen wel degelijk aan 30 minuten bewegen toekomt,<br />
door trap te lopen, met de fi ets boodschappen te doen, lopend de<br />
hond uit te laten enzovoort. De kans bestaat echter dat de sporter<br />
bij de vraag: ‘Hoe vaak doet u deze activiteiten?’ alleen denkt aan<br />
sportieve activiteiten, en daarom: ‘3 tot 4 keer per week’ antwoordt;<br />
ten onrechte in dat geval. Het is dus van groot belang om<br />
goed door te vragen naar alle mogelijke beweegactiviteiten van<br />
een deelnemer.<br />
V.III.II Afnemen van de tests<br />
Alvorens tests af te nemen, moet de fysiotherapeut een goede<br />
inschatting kunnen maken van de belastbaarheid van een patiënt<br />
met een <strong>coronaire</strong> hartziekte, dus is het van belang te beschikken<br />
over de benodigde medische gegevens. Bij voorkeur worden hier<br />
van tevoren heldere afspraken over gemaakt met de eerste- of<br />
tweedelijns zorgverleners. Actuele (medische) gegevens die relevant<br />
zijn voor een goed beeld van de patiënt alvorens kracht- en<br />
beweegtests uit te voeren zijn:<br />
voorgeschiedenis, met name cardiovasculaire problematiek;<br />
eventuele klachten (duur, intensiteit en provocatie);<br />
huidige beperkingen en participatieproblemen;<br />
bloeddruk en hartritme (bij voorkeur een recent ECG);<br />
medicatiegebruik;<br />
resultaten van een maximale of symptom limited ergometrietest<br />
met maximaal behaald wattage, maximale hartslag,<br />
bloeddrukrespons en stopcriterium;<br />
eventueel aanvullende gegevens, zoals uitslag van een coronair<br />
angiografi e of echo-onderzoek;<br />
eventuele beweegpas (HIB).<br />
De tests kunnen, indien mogelijk, worden afgestemd op de (verwachte)<br />
trainingsdoelen (paragraaf V.V).<br />
De volgende tests kunnen worden afgenomen:<br />
1. beweegervaringstests;<br />
2. spierkrachttests;<br />
3. tests ter bepaling van het risicoprofi el;<br />
4. tests ter bepaling van het activiteitenniveau.<br />
Beweegervaringstests<br />
Om aan de cliënt duidelijk te maken dat hij in staat is om daadwerkelijk<br />
een actieve leefstijl te ontwikkelen, is ervoor gekozen de<br />
cliënt te laten ervaren welke intensiteit van bewegen gewenst is.<br />
Dit gebeurt aan de hand van een beweegervaringstest. De cliënt<br />
ervaart met behulp van deze test de intensiteit die nodig is om de<br />
gezondheid positief te beïnvloeden: de intensiteit van de NNGB.<br />
De NNGB is een gewenst bewegingsniveau – niet extreem hoog en<br />
bereikbaar met activiteiten uit het dagelijks leven – waarbij tevens<br />
met enige creativiteit de gevraagde hoeveelheid lichaamsbeweging<br />
in het dagelijks leven geïntegreerd kan worden. Belangrijk is om<br />
aan de cliënt duidelijk te maken dat verschijnselen van overbelasting<br />
en/of klachten tijdens de beweegervaringstest, en later ook<br />
tijdens het beweegprogramma, altijd moeten worden gemeld. De<br />
cliënt kan op elk gewenst moment de test stoppen, maar abrupt<br />
stoppen van de inspanning moet, als het enigszins mogelijk is,<br />
worden voorkomen. Dan is het beter om op een laag niveau de<br />
belasting voort te zetten. Ook is het van belang dat de cliënt tekenen<br />
van duizeligheid, misselijkheid of buiten adem raken aan de<br />
fysiotherapeut meldt. Bovendien zou de fysiotherapeut aandacht<br />
moeten besteden aan de subjectieve en normale belastingsverschijnselen<br />
en de hoogte van de hartfrequentie bij de fi etstest (in<br />
die volgorde). De aandacht voor normale belastingsverschijnselen<br />
dient als basis om de subjectieve belasting te leren beoordelen,<br />
bijvoorbeeld aan de hand van de Borgschaal. De Borgschaal kan<br />
worden gebruikt ter ondersteuning van de patiënt bij het leren<br />
aanvoelen van de zwaarte van de belasting (bijlage 5). 155<br />
De beweegervaringstest kan zowel op de fi etsergometer worden<br />
afgenomen, als wandelend in de vorm van een zes-minutenwandeltest<br />
(6MWT, bijlage 6) of een ‘shuttle walk test’ (SWT, bijlage 7)<br />
worden afgenomen. De keuze wordt bepaald door eventueel<br />
aanwezige klachten en/of chronische aandoeningen van de<br />
patiënt en de voorkeur van de fysiotherapeut en de patiënt. Met<br />
de laatste twee tests kan het aerobe duuruithoudingsvermogen<br />
worden gemeten als functionele wandelcapaciteit. De 6MWT is een<br />
bepaling van de functionele inspanningscapaciteit en kan worden<br />
gebruikt om effecten van een interventie (of de stabiliteit van het<br />
inspanningsvermogen) te meten. 156 Een toename van ongeveer<br />
50 m wordt in het algemeen als klinisch relevant beschouwd. 157<br />
Bij patiënten met perifere beperkingen van het prestatievermogen<br />
kan een dergelijke inspanningstest (waaronder ook de SWT en de<br />
ergometrietest) mogelijk geen goed beeld geven van het aerobe<br />
inspanningsvermogen.<br />
In diverse onderzoeken is de relatie onderzocht tussen de afgelegde<br />
wandelafstand tijdens de 6MWT en de SWT. In het onderzoek<br />
van Turner et al. 158 was een goed verband zichtbaar; in de studie<br />
van Singh et al. 159 was de relatie echter minder uitgesproken. De<br />
fysiologische belasting was hoger bij de SWT volgens Singh et al.,<br />
maar volgens Turner et al. niet; zij vonden een gelijke belasting.<br />
Hoe groter de beperking in functionele capaciteit, hoe groter de<br />
overeenkomsten in de fysiologische respons. 158 De 6MWT en de SWT<br />
moeten minimaal tweemaal worden afgenomen. De beste van de<br />
twee tests wordt als resultaat gebruikt. Het is niet noodzakelijk<br />
om de herhaling van de test tijdens de intake uit te voeren; deze<br />
kan ook plaatsvinden in een van de sessies in de eerste week van<br />
het beweegprogramma. Het is aan te raden de resultaten van de<br />
nulmeting met volgende metingen te vergelijken.<br />
Spierkrachttests<br />
Bij training op fi tnessapparatuur kan een ‘repetition maximum’<br />
(RM)-test aangewezen zijn, omdat met deze test ook de intensiteit<br />
van de training kan worden bepaald.<br />
Het Kracht Revalidatie Systeem (KRS) kan dienen als alternatief<br />
meetinstrument. Het is vaak beter toepasbaar en brengt minder<br />
risico’s met zich mee, wat met name een vereiste is bij cardiale<br />
patiënten.<br />
23 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Spierkrachtmeting met behulp van de RM-test<br />
De 1RM-waarde (1-herhalingsmaximum) geeft het maximale gewicht<br />
weer dat kan worden verplaatst over een specifi ek bewegingstraject,<br />
waarbij maximaal 1 herhaling correct kan worden<br />
uitgevoerd. Omdat de belasting van een 1RM spierkrachtmeting<br />
voor hartpatiënten te groot kan zijn, kan bij deze groep worden<br />
gekozen voor een indirecte bepaling van de 1RM-waarde. De<br />
1RM-waarde kan betrouwbaar indirect worden bepaald vanuit een<br />
aantal herhalingen van submaximale krachttests. Welke methode<br />
het best kan worden gebruikt voor deze indirecte bepaling is<br />
afhankelijk van het soort oefening, de uitvoeringssnelheid van die<br />
oefening en de leeftijd van de patiënt.<br />
Bepalingen vanuit 4 tot 6RM submaximale krachttests levert<br />
betrouwbaarder resultaten op dan bepalingen vanuit 7 tot 10RM<br />
submaximale krachttests. 160 Een bepaling met minder herhalingen<br />
is echter een grotere belasting voor de patiënt.<br />
Voor hartpatiënten is een algemene lineaire vergelijking het meest<br />
gebruiksvriendelijk, ongeacht de oefening. Het lijkt zinvol om parameters<br />
als aantal herhalingen en gebruikt gewicht in de vergelijking<br />
te verwerken. De vergelijkingen van Bryzcki, Epley en O’Conner<br />
blijken alle in gelijke mate valide. 160 In tabel 1 is een berekening<br />
gegeven van de percentages van 1RM.<br />
Tabel 1. Percentages 1RM. 160<br />
Bryzcki Epley O’Conner<br />
aantal herhalingen % 1RM % 1RM % 1RM<br />
1 100 100 100<br />
2 97,2 93,8 95,2<br />
3 94,4 91,0 93,0<br />
4 91,7 88,3 90,9<br />
5 88,8 85,8 88,9<br />
De percentages van 1RM van Bryzcki en O’Conner liggen dicht bij<br />
elkaar, maar de percentages van Epley vallen wat lager uit. Gezien<br />
de goede signifi cantie van de vergelijking van Brzycki gaat de<br />
voorkeur uit naar zijn vergelijking:<br />
1 RM = (gebruikt gewicht / (1,0278 – [0,0278 × aantal herhalingen]).<br />
Mocht echter blijken dat de 1RM-waarden die uit deze vergelijking<br />
komen voor een deelnemer niet haalbaar zijn, dan kan worden<br />
gekozen voor de vergelijking van Epley, waarbij de 1RM-waarden<br />
iets lager zijn.<br />
Spierkrachtmeting met behulp van KRS<br />
Als alternatief voor het testen en trainen met het RM-systeem kan<br />
worden gekozen voor het specifi ekere KRS. 161 In dit systeem wordt<br />
de belasting bepaald door het aantal correct uitgevoerde herhalingen.<br />
Het aantal kilogrammen is dus van ondergeschikt belang.<br />
Het KRS-systeem heeft aandacht voor stabiliteit, technisch juiste<br />
uitvoering en het aantal herhalingen en heeft daardoor gunstige<br />
effecten op de proprioceptie. Het systeem kent tien verschillende<br />
vormen volgens een klassieke opbouw voor kracht, waaruit een<br />
keuze kan worden gemaakt voor de training, afhankelijk van de<br />
gestelde doelen.<br />
Met het oog op adl en duurtraining zijn voor de hartpatiënt met<br />
name de eerste vier belastingsniveaus van het KRS-systeem relevant:<br />
coördinatie en uithoudingsvermogen stap 1, stap 2 en stap 3.<br />
Daarbij wordt uitgegaan van vijf belastingsvariabelen (pijn, coördinatie,<br />
ritme, omvang en kilogrammen); zodra deze variabelen<br />
worden beheerst, volgt de volgende trainingsstap.<br />
Bij elk vooraf bepaald doel (belastingsniveau) hoort een gewenst<br />
herhalingsaantal. Voor het bepalen van het juiste trainingsgewicht<br />
worden vier series van herhalingen uitgevoerd; aan de hand van<br />
zogeheten try outs wordt bepaald of het gewicht niet te hoog of te<br />
laag is en eventueel moet worden bijgesteld. Voor de gewichtsbepaling<br />
tijdens de series en de opbouw voor de training van spierkracht<br />
en spieruithoudingsvermogen zijn tabellen opgesteld. 161<br />
Voor spierkrachttraining worden 8 tot 10 (dynamische) oefeningen<br />
met grote spiergroepen aanbevolen. 80,81,118,162 Elk trainingsprogramma<br />
dient oefeningen voor zowel de bovenste als de onderste<br />
extremiteiten te bevatten, waarbij met betrekking tot de beenspieren<br />
in ieder geval de extensoren zouden moeten worden getraind.<br />
80,81,118,162 Bij de krachttests dient de huidige kracht van deze<br />
spiergroepen te worden bepaald om de training goed te kunnen<br />
instellen. Denk aan de volgende spiergroepen:<br />
m. triceps brachii;<br />
m. biceps brachii;<br />
extensoren van de onderarm;<br />
fl exoren van de onderarm;<br />
m. deltoideus;<br />
m. quadriceps femoris;<br />
hamstrings;<br />
abductoren van de heup;<br />
adductoren van de heup;<br />
plantair fl exoren van de enkel;<br />
dorsaal fl exoren van de enkel;<br />
m. erector spinae;<br />
m. trapezius;<br />
m. latissimus dorsi;<br />
m. pectoralis (met name de m. pectoralis major).<br />
Tests ter bepaling van het risicoprofi el<br />
Om meer informatie te verkrijgen over de huidige gezondheidstoestand<br />
van de patiënt kan de fysiotherapeut kiezen voor aanvullende<br />
tests om beïnvloedbare risicofactoren vast te stellen (zoals<br />
hoge bloeddruk en overgewicht).<br />
Bloeddrukmeting<br />
De bloeddruk wordt bepaald met behulp van een geijkte bloeddrukmeter<br />
(manueel of automatisch). De systolische en diastolische<br />
bloeddruk geven samen een beeld van de gemiddelde<br />
arteriële druk. Zowel een te lage als een te hoge bloeddruk kan tot<br />
gezondheidsproblemen leiden. Hypertensie is gerelateerd aan een<br />
verhoogd risico op hart- en vaatziekten, met name bij mensen met<br />
een ‘non-dipping’ bloeddrukprofi el, dat wil zeggen een ongezonde<br />
bloeddrukregulatie, waarbij de bloeddruk ’s nachts met minder<br />
dan 10 procent van de gemiddelde dagwaarde daalt.<br />
Men spreekt van een ‘optimale’ bloeddruk bij een bloeddruk van<br />
rond de 120/80 mmHg; een ‘normale’ bloeddruk ligt onder de<br />
140/85 mmHg. Er is sprake van hypertensie bij een bloeddruk van<br />
meer dan 140/85 mmHg en van hypotensie bij een bloeddruk lager<br />
dan 120/70 mmHg. De grenswaarden stijgen met de toename van<br />
de leeftijd; dit geldt met name voor de bovendruk.<br />
De bloeddruk is een in hoge mate dynamische grootheid, die in<br />
24 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
de loop van enkele minuten tot zelfs seconden kan veranderen.<br />
Stress en lichamelijke inspanning kunnen door het vrijmaken van<br />
het hormoon adrenaline de bloeddruk binnen een halve minuut<br />
met tientallen mmHg verhogen. Bovendien is er een nauwe relatie<br />
tussen de linkerventrikelmassa (dikte linkerventrikelwand) en de<br />
bloeddruk gemeten tijdens (sub)maximale inspanning, wat het<br />
beeld kan vertekenen. 163 Een ambulante 24-uursmeting geeft het<br />
betrouwbaarste beeld van de bloeddruk.<br />
Metingen (over)gewicht<br />
Om te bepalen of er sprake is van overgewicht of obesitas kunnen<br />
de BMI, middelomtrek en huidplooidikte worden gemeten. Naast<br />
de BMI is ook de vetverdeling een belangrijke indicator voor het<br />
bepalen van gezondheidsrisico’s als gevolg van overgewicht.<br />
Een huidplooidiktemeting gecombineerd met een middelomtrekmeting<br />
is meer valide en betrouwbaar. Het geeft de fysiotherapeut<br />
informatie over het risico op recidiverende hartklachten wanneer<br />
sprake is van meerdere risicofactoren van het zogenaamde metabool<br />
syndroom (paragraaf I.II.I).<br />
Voor het meten van de BMI (of Quetelet Index) worden lichaamslengte<br />
en -gewicht gemeten bij een persoon op blote voeten of op<br />
kousenvoeten. Bij de lengtemeting staat de deelnemer met de rug<br />
en de hakken tegen de muur, met het hoofd rechtop; de lengte<br />
wordt in meters genoteerd. Het gewicht wordt bepaald met een<br />
geijkte weegschaal, en genoteerd in kilogrammen. Voor de kleding<br />
wordt een halve kilo van het gemeten gewicht afgetrokken. De<br />
BMI wordt berekend door het lichaamsgewicht (in kilogrammen) te<br />
delen door het kwadraat van de lichaamslengte (in meters). Er is<br />
sprake van overgewicht bij een BMI tussen 25,0 en 29,9 kg/m 2 ; een<br />
BMI ≥ 30,0 kg/m 2 wordt geduid als obesitas. 2,41<br />
Door middel van het meten van de middelomtrek kan eventuele<br />
abdominale obesitas worden vastgesteld. Bij vrouwen spreekt<br />
men van een toegenomen middelomtrek indien deze > 80 cm is,<br />
bij mannen > 94 cm. Bij een middelomtrek > 88 cm bij vrouwen<br />
en > 102 cm bij mannen is het risico van morbiditeit duidelijk<br />
verhoogd. 2,41<br />
Het principe achter de huidplooidiktemeting houdt in dat de<br />
hoeveelheid onderhuids vet wordt afgezet tegen het totale lichaamsvet.<br />
De exacte verhouding tussen onderhuids vet en het<br />
totale lichaamsvet is afhankelijk van geslacht, leeftijd en etnische<br />
afkomst. Voor de nauwkeurigheid is het daarom belangrijk om<br />
rekening te houden met deze variabelen bij het omrekenen van<br />
de gemeten huidplooien naar vetpercentage. Lichaamssamenstelling<br />
die is vastgesteld aan de hand van huidplooidiktemetingen<br />
correleert goed (r = 0,70-0,90) met lichaamssamenstelling die is<br />
vastgesteld door onderwaterweging.<br />
De huidplooien worden op 4 lichaamslocaties gemeten: supra-iliacaal,<br />
subscapulair, aan de triceps en aan de biceps. Elke huidplooi<br />
wordt 2 keer gemeten en in millimeters genoteerd. Met behulp van<br />
formules kan de lichaamssamenstelling worden bepaald aan de<br />
hand van de 4-puntshuidplooimeting. De plaats van de meting en<br />
de manier waarop wordt gemeten dragen bij aan de nauwkeurigheid<br />
van de meting. Voor de juiste plaatsbepaling (lichaamslocatie<br />
en uitvoering) van de metingen verwijzen we naar Ergometrie en<br />
trainingsbegeleiding (boek en dvd) van Vos. 164<br />
Tests ter bepaling van activiteitenniveau<br />
De intake bevat twee vragenlijsten die inzicht geven in het activiteitenniveau<br />
van de cliënt, de Patiënt Specifi eke Klachten (PSK)<br />
en de ‘Specifi c Activity Scale’ (SAS). De score op deze objectieve<br />
uitkomstmaten vormen de nulmeting. Bij de PSK geeft de patiënt<br />
zelf aan bij welke activiteiten hij beperkingen ervaart. De SAS geeft<br />
de fysiotherapeut inzicht in wat de patiënt ook daadwerkelijk aan<br />
lichamelijke activiteiten doet. Beide instrumenten staan beschreven<br />
in de <strong>KNGF</strong>-Richtlijn Hartrevalidatie en zijn vaak bekend bij<br />
cliënten die zijn ingestroomd vanuit de tweede fase. 80,81<br />
PSK<br />
De PSK is een meetinstrument om de functionele status van een<br />
individuele patiënt te bepalen; de score op de PSK geeft een indruk<br />
van de hulpvraag van de patiënt en de ernst van de klachten.<br />
In de PSK maken patiënten een inschatting van hun meest<br />
problematische activiteiten qua aard, duur en kwaliteit gedurende<br />
de afgelopen week op een visuele analoge schaal (VAS). De VAS<br />
verwijst naar een methode van meting, namelijk op een meetlatje<br />
met een schaal van 0 tot 100 mm. De VAS is voor allerlei concepten<br />
te gebruiken. Meestal wordt de VAS gebruikt voor het meten van<br />
de intensiteit van pijn, maar een VAS kan ook worden gebruikt<br />
om het activiteitenniveau in kaart te brengen. 165,166 De VAS is een<br />
valide, betrouwbaar en responsief instrument voor het meten van<br />
pijn en activiteiten in de dagelijkse praktijk en is in korte tijd af<br />
te nemen. 167,168 Vergelijkbare meetinstrumenten zijn de ‘Disability<br />
Rating Index’ 165,166 en de ‘Verbal Rating Scale’.<br />
De PSK is opgenomen in bijlage 8.<br />
SAS<br />
De SAS is een gevalideerde vragenlijst 80,81 die een beeld geeft<br />
van de belastbaarheid van een cliënt in MET’s, gebaseerd op de<br />
metabole belasting van specifi eke activiteiten. 169 Op grond van de<br />
uitslag van deze vragenlijst kan de fysiotherapeut een inschatting<br />
maken van het huidige activiteitenniveau van de patiënt.<br />
Zie bijlage 9 voor de SAS.<br />
V.III.III Het adviesgesprek<br />
De intake wordt afgesloten met een adviesgesprek. Tijdens dit gesprek<br />
worden de resultaten van de intake met de cliënt besproken<br />
en wordt de patiënt:<br />
geïncludeerd voor het ‘Beweegprogramma Hartziekten’;<br />
voorlopig geëxcludeerd, zodat er gelegenheid ontstaat om<br />
aanvullende gegevens op te vragen bij de fysiotherapeut die<br />
de poliklinische hartrevalidatie heeft begeleid;<br />
geëxcludeerd en terug- of doorverwezen naar de huisarts of<br />
specialist;<br />
geëxcludeerd en doorverwezen naar regulier beweeg- en<br />
sportaanbod.<br />
Op basis van de medische (verwijs)gegevens en de intake zal de<br />
fysiotherapeut beslissen of de patiënt wel of niet kan instromen in<br />
het beweegprogramma. Ook is het mogelijk dat de fysiotherapeut<br />
besluit dat de patiënt zonder de gekwalifi ceerde begeleiding van<br />
de fysiotherapeut in staat is om zelfstandig een actieve leefstijl<br />
te ontwikkelen en kan instromen in het reguliere sportaanbod<br />
(fi tnesscentra en sportverenigingen).<br />
De fysiotherapeut geeft daarnaast een individueel beweegadvies,<br />
waarbij rekening wordt gehouden met eventueel aanwezige klachten<br />
aan het bewegingsapparaat en/of chronische aandoeningen.<br />
25 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
De fysiotherapeut wordt aangeraden zijn of haar advies af te stemmen<br />
op het gedragsstadium waarin de cliënt zich bevindt. Tijdens<br />
het gesprek komt het volgende aan de orde:<br />
beweegadvies om te voldoen aan de beweegnormen (NNGB en/<br />
of fi tnorm);<br />
beweegadvies ten aanzien van lichamelijke fi theid (conditietest,<br />
kracht-, lenigheid- en coördinatietest);<br />
advies in relatie tot de gezondheidsparameters (bloeddruk- en<br />
(over)gewichtbepalingen);<br />
beweegadvies in relatie tot <strong>hartziekten</strong>;<br />
beweegadvies in relatie tot overige klachten aan het bewegingsapparaat;<br />
beweegadvies in relatie tot chronische aandoeningen;<br />
doorverwijzing naar:<br />
− huisarts bij klachten (met telefonische en/of schriftelijke<br />
overdracht);<br />
− regulier beweeg- en sportaanbod; indien de cliënt alleen<br />
voor een beweegadvies is gekomen en/of in aanmerking<br />
komt om deel te nemen aan regulier beweeg- en sportaanbod<br />
eindigt het contact met een advies en een aanbod<br />
om te monitoren (follow-up);<br />
− beweegprogramma voor mensen met <strong>hartziekten</strong> indien de<br />
cliënt wordt geïncludeerd.<br />
Ten behoeve van de inclusie in het beweegprogramma formuleert<br />
de fysiotherapeut een antwoord op de volgende screeningsvragen:<br />
1. Is er sprake van een stabiele cardiale situatie wat betreft de<br />
<strong>coronaire</strong> aandoening?<br />
2. Is de patiënt onvoldoende lichamelijk actief, dat wil zeggen<br />
voldoet de patiënt niet aan de beweegnormen?<br />
3. Zijn er drempels of barrières die de patiënt verhinderen om<br />
voldoende lichamelijk actief te worden, die de fysiotherapeut<br />
kan beïnvloeden?<br />
4. Is er sprake van informatiebehoefte van de patiënt met betrekking<br />
tot bewegen?<br />
5. Voldoet de patiënt aan de gestelde inclusiecriteria (paragraaf<br />
IV.II)?<br />
6. Is er geen sprake van exclusiecriteria waardoor de patiënt niet<br />
in het beweegprogramma kan worden opgenomen (paragraaf<br />
IV.II)?<br />
Vervolgens bepaalt de fysiotherapeut samen met de patiënt de<br />
trainingsdoelen, waarna een persoonlijk beweegplan wordt opgesteld.<br />
V.IV De uitvoering van het beweegprogramma<br />
Lichamelijke activiteit bevordert de gezondheid positief als die<br />
activiteit ten minste 200 kcal per dag aan energie verbruikt. Dit<br />
hoeft niet per se door intensief sporten. Dagelijks circa 30 minuten<br />
wandelen in een stevig tempo (circa 6 km/uur) of fi etsen (circa<br />
15 km/uur) volstaat. Deze lichamelijke activiteiten hoeven hierbij<br />
niet aaneengesloten te worden uitgevoerd; in plaats van 1 keer 30<br />
minuten is 2 keer 15 minuten of 3 keer 10 minuten ook toegestaan.<br />
Op deze manier wordt voldaan aan de Nederlandse Norm Gezond<br />
bewegen.<br />
Naast de duur van de lichamelijke activiteit is voor cliënten met<br />
<strong>hartziekten</strong> de dosering van de trainingsbelasting erg belangrijk.<br />
Wanneer de belastingsintensiteit te laag is, treden er in onvoldoende<br />
mate trainingseffecten op. Bij een te hoge belasting zijn<br />
de risico’s op blessures of hartproblemen verhoogd. Uit veiligheidsoverwegingen<br />
moet, voordat met de training wordt gestart,<br />
een aantal bepalingen worden verricht. Aan de hand van de uitkomsten<br />
van deze bepalingen kan dan een programma ‘op maat’<br />
worden opgesteld.<br />
Het is van belang de hartfrequentie, zowel in rust als tijdens inspanning,<br />
individueel te bepalen. De intensiteit van de trainingsbelasting<br />
wordt bepaald aan de hand van fysiologische parameters,<br />
zoals hartfrequentie en zuurstofopname (VO 2max ), waarbij<br />
rekening wordt gehouden met tekenen van cardiale overbelasting,<br />
zoals pijn op de borst, pompfunctie- en ritmestoornissen, bloeddrukafwijkingen<br />
en uitingen van algehele malaise. Dit vereist een<br />
maximale inspanningstest (eventueel een ‘symptom limited’ test)<br />
met ECG-controle, die in de meeste gevallen reeds is uitgevoerd<br />
op aanwijzing van de cardioloog. Wanneer de resultaten van deze<br />
maximale inspanningstest niet zijn ingesloten bij de medische<br />
gegevens, kan de fysiotherapeut deze gegevens opvragen bij de<br />
specialist. Aan de hand van de VO 2max of de hartslagreserve (HRR,<br />
met behulp van de formule van Karvonen) kan de optimale trainingszone<br />
worden bepaald. 170<br />
De intensiteit van de belasting kan ook worden vastgesteld aan de<br />
hand van de Borgschaal voor subjectieve belasting. Met de Borgschaal<br />
kan de patiënt de zwaarte van de belasting leren aanvoelen.<br />
De meeste mensen hebben vijf oefensessies nodig om met de<br />
schaal te leren omgaan; bij onbekendheid met de schaal bestaat<br />
de neiging lichte en matige belasting te laag te scoren. 171-173<br />
Het gebruik van de Borgschaal is geprotocolleerd voor de fase van<br />
de poliklinische hartrevalidatie vanuit de Richtlijn Hartrevalidatie<br />
2004 van de NHS/NVVC 82 en de <strong>KNGF</strong> Richtlijn Hartrevalidatie 81 .<br />
V.V De trainingsdoelen<br />
De trainingsdoelen van het beweegprogramma dat wordt samengesteld<br />
op grond van de <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
sluiten aan bij de algemene doelstelling van een beweegprogramma:<br />
‘Mensen met een chronische aandoening hebben een<br />
actieve leefstijl die voldoet aan de NNGB en kunnen deze leefstijl<br />
handhaven.’<br />
Het beweegprogramma bevat dan ook de volgende componenten:<br />
bewegingsstimulering;<br />
vergroten van de fysieke belastbaarheid;<br />
onderhouden van de fysieke belastbaarheid;<br />
bestrijden van beïnvloedbare risicofactoren (inactiviteit, overgewicht,<br />
hoge bloeddruk, verhoogde cholesterolspiegel) en het<br />
bevorderen van gedragsverandering.<br />
De concrete invulling van het beweegprogramma wordt bepaald<br />
door de individuele trainingsdoelen en de wensen van de patiënt,<br />
diens belastbaar- en trainbaarheid, comorbiditeit, medicatie en<br />
voorkeur voor trainingsmiddelen. Zo ontstaat een beweegprogramma<br />
‘op maat’.<br />
Mogelijke trainingsdoelen zijn:<br />
het ontwikkelen en onderhouden van een actieve leefstijl;<br />
het vergroten van het maximale aerobe uithoudingsvermogen;<br />
het vergroten van de kracht van lokale spiergroepen en het<br />
spieruithoudingsvermogen;<br />
gewichtsvermindering, bestrijden van hoge bloeddruk en verlagen<br />
van een verhoogde cholesterolspiegel;<br />
functioneel trainen.<br />
26 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
In tabel 2 zijn ten behoeve van de opbouw van het beweegprogramma per doelstelling de trainingsvariabelen opgenomen per trainingsvorm.<br />
162<br />
Tabel 2. Trainingsprogramma voor cliënten met specifi ek benoemde hartklachten (ASCM, 2002). 172<br />
Vorm Doelstellingen Intensiteit/frequentie/duur<br />
aerobe training bestrijden overgewicht 40-55% VO 2max<br />
bestrijden hypertensie 50-65% HF max<br />
bestrijden dislipidemie 40-50% HRR<br />
verminderen risico hart- en vaatziekten Borgschaal: RPE 11-13<br />
5-7 dagen per week<br />
30-90 minuten per dag<br />
aerobe training vergroten maximale aerobe 50-85% VO 2max<br />
duuruithoudingsvermogen 50-90% HF max<br />
vergroten geleverd vermogen 50-70% HRR<br />
Borgschaal: RPE 12-16<br />
3-5 keer per week<br />
20-60 minuten per sessie<br />
krachttraining vergroten lokaal spieruithoudingsvermogen lage weerstand, veel herhalingen<br />
(losse gewichten, toestellen) (d.m.v. vergroten aantal herhalingen) gewenningsfase: < 50% 1RM met<br />
vergroten submaximale spierkracht 5-10 herhalingen<br />
uithoudingsfase: 50-60% 1RM met<br />
10-15 herhalingen<br />
hypertrofi e-krachtfase: 60-70% 1RM<br />
met 8-12 herhalingen174 2-3 keer per week<br />
lenigheidstraining handhaven/vergroten van ROM 2-3 keer per week<br />
oefeningen opstellen in overleg met<br />
patiënt (na korte check)<br />
neuromusculaire training verbeteren of in stand houden balans 2-3 keer per week<br />
(bij neuropathieën)<br />
verbeteren coördinatie<br />
functionele training toename adl-activiteiten door trainen individueel vaststellen aan de hand<br />
van vaardigheden van functionele trainingsdoelstellingen<br />
verbeteren zelfvertrouwen<br />
VO 2max = maximale zuurstofspanning; HF = hartfrequentie; ROM = range of motion; HRR = hartslagreserve; RPE = Ratings of Perceived<br />
Exertion; RM = repetition maximum.<br />
Toelichting trainingsdoelen en -variabelen<br />
Doel 1. Het vergroten van het maximale aerobe uithoudingsvermogen<br />
De gedachte dat een aeroob trainingsprogramma een belangrijke<br />
interventie is voor het verbeteren van <strong>coronaire</strong> risicofactoren<br />
is bevestigd in een recent onderzoek van Kelley et al. 175 Deze<br />
onderzoekers hebben eerder gepubliceerde meta-analyses op dit<br />
gebied onderzocht en kwamen tot de conclusie dat aerobe training<br />
onder andere een positief effect heeft op de systolische bloeddruk<br />
in rust, het LDL-cholesterolgehalte en de BMI. Door de positieve<br />
veranderingen in deze drie risicofactoren is de verwachting dat de<br />
5-jaarsmortaliteit ten gevolge van <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> gereduceerd<br />
wordt met respectievelijk 17 procent, 1,5 procent en 5<br />
procent. 175<br />
Het maximale aerobe uithoudingsvermogen (aeroob vermogen) is<br />
van belang voor intensieve inspanningen die langer duren dan 2<br />
tot 3 minuten. De trainingsintensiteit bij de start van het programma<br />
is afhankelijk van het trainingsdoel en zal moeten aansluiten<br />
bij de intensiteit waarop de patiënt heeft getraind tijdens de<br />
poliklinische hartrevalidatie. Bij het bepalen van de trainingsintensiteit<br />
moet ook rekening worden gehouden met het eventuele<br />
gebruik van β-blokkers. Bij patiënten die β-blokkers gebruiken is<br />
de hartslag zowel in rust als tijdens inspanning verlaagd.<br />
De opbouw van de belasting vraagt bij cliënten met chronische<br />
aandoeningen bijzondere aandacht. De belastbaarheid van deze<br />
cliënten is zowel vanwege de aandoening als vanwege mogelijke<br />
inactiviteit lager dan die van even oude patiënten zonder chroni-<br />
27 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
sche aandoening. In de eerste weken van de training zal daarom<br />
de belasting geleidelijk moeten worden opgebouwd. Voor het vergroten<br />
van het aeroob vermogen kan worden gekozen voor duur-<br />
of intervaltraining, afhankelijk van de fysieke (on)mogelijkheden<br />
en de specifi eke behoeften van de patiënt. Intervaltraining kan bij<br />
patiënten met een lage belastbaarheid een meerwaarde hebben, 176<br />
maar juist ook bij patiënten met een hoge belastbaarheid 177 .<br />
Als mensen met een chronische (hart)aandoening en ouderen<br />
bewegingsactiviteiten uitvoeren, is het belangrijk om voortdurend<br />
alert te zijn op het optreden van verschijnselen van cardiale overbelasting.<br />
Deze verschijnselen worden beschreven bij de ‘aandachtspunten’<br />
(paragraaf V.VIII.II).<br />
Doel 2. Het trainen van lokale spierkracht en spieruithoudingsvermogen<br />
De belangrijkste fysiologische aanpassingen die verantwoordelijk<br />
zijn voor de vergroting van het lokale spieruithoudingsvermogen<br />
zijn: een toename van de kracht, een toename van het aantal<br />
doorbloede haarvaten in de spieren, een toename van de hoeveelheid<br />
bij de aerobe energieleverantie betrokken enzymen en een<br />
toename van het aantal en de grootte van de mitochondriën in het<br />
actieve spierweefsel.<br />
Deelnemers met chronische aandoeningen kunnen veilig trainen<br />
voor een verbetering van de submaximale spierkracht. Het trainen<br />
op 30 tot 80 procent van de maximale kracht leidt niet tot grotere<br />
belastingen van het hart (wat blijkt uit het Rate Pressure Product)<br />
en meer calamiteiten dan duurtrainingen zoals fi etsen. 178<br />
Ook Adams et al. onderkennen het belang van krachttraining als<br />
onderdeel van de revalidatie van hartpatiënten, die zij als veilig<br />
beschouwen onder supervisie van een professional. 116 Krachttraining<br />
is een veilig onderdeel van de fysieke training van de meeste<br />
cardiovasculaire patiënten als de volgende trainingsprincipes in<br />
acht worden genomen: 117<br />
de intensiteit bedraagt 40 tot 65 procent van 1RM;<br />
het aantal herhalingen bedraagt 10 tot 15;<br />
er wordt voldoende rust in acht genomen.<br />
Klassiek omvat krachttraining een circuittraining voor 8 tot 10 grote<br />
spiergroepen van de onderste en bovenste extremiteiten en de<br />
romp (paragraaf V.V). Er kan gebruik worden gemaakt van krachtapparaten,<br />
halters en/of elastische weerstanden (theraband). 117 Van<br />
Laethem heeft aanbevelingen gepresenteerd voor de implementatie<br />
van krachttraining binnen de hartrevalidatie, waarbij drie<br />
fasen zijn te onderscheiden: gewenningsfase, uithoudingsfase en<br />
hypertrofi e-krachtfase. 49 De trainingsintensiteit wordt in de verschillende<br />
fasen opgebouwd van respectievelijk < 50 procent van<br />
1RM met 5 tot 10 herhalingen, en 50 tot 60 procent van 1RM met<br />
10 tot 15 herhalingen, naar 60 tot 70 procent van 1RM met 8 tot 12<br />
herhalingen (gemodifi ceerd overgenomen van Smutok et al. 179 ).<br />
Het KRS (paragraaf V.III.II) kent meerdere trainingsniveaus, waarbij<br />
de belasting wordt opgebouwd volgens een bepaalde systematiek:<br />
coördinatie, uithoudingsvermogen, hypertrofi e, rekrutering,<br />
snelkracht en explosieve kracht. 161 Voor het trainen van hartpatienten<br />
zijn met name de eerste twee belastingsvormen relevant,<br />
waarbij wordt gewerkt met 13 tot 20 herhalingen. Wanneer er<br />
sprake is van zogenaamde stabilisatie van het belastingsniveau kan<br />
worden overgegaan naar de volgende stap van het KRS-systeem.<br />
De voordelen van krachttraining zijn:<br />
Krachttraining kan bijdragen aan een verlaging van de<br />
belasting van het hart bij een submaximale belasting en in<br />
rust. Het vergroten van kracht draagt bij aan een verlaging<br />
van de hartfrequentie, de bloeddruk en het zuurstofverbruik<br />
van de hartspier tijdens een submaximale belasting.<br />
115,116,118-120,122,129,130,132,134,140 Ook wordt de perifere bloedstroom<br />
en de vasculaire endotheelfunctie gunstig beïnvloed<br />
door krachttraining. 129<br />
Krachttraining heeft een gunstige invloed op cardiovasculaire<br />
risicofactoren, zoals dyslipidemie, insulinegevoeligheid,<br />
bloeddruk en inactiviteit (indirect via een verbetering van<br />
self-effi cacy). 116 Deze positieve resultaten wat betreft risicogedrag<br />
worden door meerdere auteurs bevestigd, naast<br />
andere effecten van krachttraining, zoals: een verbetering van<br />
variabelen inzake de lichaamscompositie (gewicht, percentage<br />
lichaamsvet) 180 en een positieve verandering in lipidenspectrum<br />
en arteriële stijfheid 115 .<br />
Krachttraining biedt een goede aanvulling op de training van<br />
het aerobe uithoudingsvermogen. Er zijn aanwijzingen dat het<br />
maximale aerobe uithoudingsvermogen meer toeneemt door<br />
een combinatie van kracht- en duurtraining dan door duurtraining<br />
alleen. 181,182 Daarnaast leidt krachttraining (als aanvulling<br />
op de duurtraining) tot een aantoonbaar grotere toename<br />
van de spierkracht dan duurtraining alleen. 114,178,183 Het continueren<br />
van de (kracht)training is noodzakelijk om behaalde<br />
resultaten te kunnen onderhouden. Immers, inactiviteit na een<br />
langdurige trainingsperiode van kracht- en aerobe training,<br />
resulterend in een toename van VO 2max en spierkracht, resulteert<br />
in het inleveren van een signifi cant deel van de bereikte<br />
resultaten, namelijk 10 procent terugval van de VO 2max , 12 procent<br />
krachtsvermindering van de bovenste extremiteit en bijna<br />
16 procent minder spierkracht in de onderste extremiteit. 184<br />
De spierkracht is belangrijk voor het dagelijks functioneren<br />
van cliënten, vooral bij ouderen. Zo is de kracht van de m.<br />
quadriceps femoris bepalend voor het lichamelijk functioneren<br />
van ouderen. Een verminderde quadricepskracht gaat bij deze<br />
groep gepaard met beperkingen in het dagelijks functioneren,<br />
onder andere bij lopen, traplopen en opstaan uit een stoel,<br />
en met een verhoging van het aantal valincidenten. 185;186 De<br />
afname van spierkracht levert bij ouderen grotere beperkingen<br />
op in het dagelijks functioneren dan de afname van het<br />
maximale aerobe uithoudingsvermogen. Gesteld wordt dat<br />
al met 10 tot 20 procent krachtstoename de drempel voor het<br />
ontstaan van functionele beperkingen met 10 tot 20 jaar kan<br />
worden uitgesteld. 187 Krachttraining heeft dus een gunstig<br />
effect op het uitvoeren van activiteiten in het dagelijks leven<br />
en werk. 80,81,113,115 Door een toename van spierkracht en lokaal<br />
spieruithoudingsvermogen kunnen activiteiten uit het dagelijks<br />
leven met minder inspanning worden uitgevoerd. 114,116,117<br />
Ondanks de hierboven genoemde voordelen is het belangrijk in<br />
gedachten te houden dat de veiligheid van krachttraining niet voor<br />
alle patiënten is aangetoond. In onderzoeken naar de effecten van<br />
krachttraining bij verschillende patiëntengroepen die verminderd<br />
belastbaar zijn (zoals hart- en longpatiënten) ligt de belastingsintensiteit<br />
bij de krachttraining meestal tussen de 30 en 70 procent<br />
(van het 1RM). In sommige studies ging men tot een relatief hoog<br />
intensiteitsniveau (80 procent van het 1RM). De afwezigheid van<br />
28 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
calamiteiten tijdens onderzoeken naar de veiligheid en effecten<br />
van krachttraining bij genoemde patiënten werd sterk beïnvloed<br />
door de selectie van deelnemers, de strikte controle en de keuze<br />
van belastingsintensiteit en spiermassa. De meeste onderzoeken<br />
maakten gebruik van patiënten die goed belastbaar waren (> 6<br />
MET’s) en een normale linkerventrikelfunctie hadden. Zo is hemodynamische<br />
stabiliteit bij krachtoefeningen met name aangetoond<br />
bij mensen zonder cardiovasculaire ziekten. 129 In hoeverre de veiligheid<br />
ook geldt voor minder belastbare patiënten is onvoldoende<br />
onderzocht. 113<br />
Er is een aantal redenen om niet met de krachttraining te starten<br />
of om deze te stoppen. Stopcriteria zijn: abnormale schommelingen<br />
in de bloeddruk, zuurstofgebrek van de hartspier tijdens<br />
aerobe inspanning, pijn op de borst in rust, acuut hartfalen,<br />
maligne hypertensie, niet-gecontroleerde ritmestoornissen en<br />
ernstige aortaklepstenose en -insuffi ciëntie. 80,81 De werkgroep<br />
adviseert om bij de selectie van deelnemers aan het beweegprogramma<br />
bovenstaande in overweging te nemen.<br />
Doel 3. Afvallen, bestrijden hoge bloeddruk en trainen bij een<br />
verhoogde cholesterolspiegel<br />
Het terugdringen van de risicofactoren voor hart- en vaatziekten<br />
krijgt een zeer hoge prioriteit wanneer deze risicofactoren bij de<br />
cliënt met <strong>coronaire</strong> hartziekte aanwezig zijn. Vooral vormen van<br />
duurbelasting met een relatief lage intensiteit zijn voor dit doel<br />
geschikt, met name cardiofi tness (fi etsen, lopen, roeien, steppen<br />
en crosstraining), omdat hierbij dynamische contracties worden<br />
uitgevoerd en een grote spiermassa actief is. 74<br />
De belastingsintensiteit ligt bij voorkeur in de buurt van 55 tot 75<br />
procent van de maximale hartfrequentie. 41 De vuistregel is dat de<br />
belasting ten minste 60 minuten aaneengesloten moet kunnen<br />
worden volgehouden. Dit komt overeen met het advies van de<br />
Gezondheidsraad: bij mensen met overgewicht of een positieve<br />
energiebalans wordt geadviseerd om dagelijks ten minste 1 uur<br />
matig intensief te bewegen. 188 Voor veel cliënten met een chronische<br />
aandoening zal hierdoor bijvoorbeeld wandelen geschikter<br />
zijn dan hardlopen. De trainingsfrequentie moet hoog zijn, bij<br />
voorkeur dagelijks. Dit is mogelijk omdat het herstel snel verloopt<br />
door de relatief lage belastingsintensiteit. 74<br />
Om doelstellingen zoals afvallen of het verlagen van het cholesterolgehalte<br />
te bereiken, zijn naast trainingsprogramma’s<br />
ook voedingsadviezen belangrijk. Dit geldt ook voor cliënten die<br />
zowel overgewicht als hypertensie hebben; het afvallen kan ook<br />
bijdragen aan een verlaging van de bloeddruk. De informatie die<br />
over risicogedrag wordt verstrekt, dient te worden afgestemd op de<br />
kennis die de cliënt al heeft over afvallen, voeding en cholesterol.<br />
Bij doorstroming vanuit de poliklinische hartrevalidatie heeft de<br />
patiënt deze informatie in principe al ontvangen binnen de daar<br />
aangeboden module ‘Informatieprogramma’.<br />
Voor meer informatie over de bestrijding van overgewicht middels<br />
lichamelijke activiteit wordt verwezen naar de CBO (concept)<br />
richtlijn Diagnostiek en behandeling van obesitas bij volwassenen<br />
en kinderen. 41<br />
Doel 4. Functioneel trainen<br />
Met behulp van de algemene doelstellingen van het beweegprogramma<br />
kunnen per deelnemer functionele trainingsdoelen<br />
worden vastgesteld. Functioneel trainen is het op een specifi eke<br />
manier trainen van bepaalde vaardigheden. Dit houdt in dat per<br />
deelnemer wordt beoordeeld welke handelingen uit het dagelijks<br />
leven moeten worden geoefend om het uitvoeren van die<br />
vaardigheden zo veel mogelijk te verbeteren. Bij cliënten met<br />
een hartaandoening die participatieproblemen ervaren in het<br />
dagelijks leven is functioneel trainen een geschikte methode om<br />
trainingseffecten te integreren in het dagelijks leven. Hierbij is het<br />
trainingsprincipe van specifi citeit een vereiste. Dit geldt zelfs voor<br />
de afname van de benauwdheid die na de training optreedt.<br />
Het samenstellen van een functionele training voor cliënten met<br />
een hartaandoening begint met een analyse van de vaardigheden<br />
die de patiënt wil verbeteren. Daarbij is het huidige niveau van de<br />
patiënt van belang. Om functioneel te kunnen trainen, moet aan<br />
minimale voorwaarden worden voldaan. Bij patiënten met zeer<br />
lage spierkracht (score op de Medical Research Council Scale (MRC)<br />
< spierkracht 5) zal aan deze voorwaarde niet worden voldaan.<br />
Wanneer de spierkracht te laag is, zal deze eerst moeten worden<br />
getraind.<br />
Vaardigheden waarmee de patiënt de meeste moeite heeft, kunnen<br />
worden geanalyseerd aan de hand van de PSK-vragenlijst<br />
(bijlage 8). Eerst wordt vastgesteld wat voor de cliënt relevante<br />
vaardigheden zijn, dan volgt een analyse van deze vaardigheden.<br />
Deze analyse vormt de basis voor het samenstellen van een functionele<br />
training en omvat:<br />
motorische grondeigenschappen: uithoudingsvermogen,<br />
kracht, snelheid, lenigheid en coördinatie;<br />
energieleverende systemen;<br />
analyse van de specifi eke bewegingen: 189<br />
− de actieve spiermassa;<br />
− de geactiveerde spiervezeltypes;<br />
− de contractievormen (isometrisch, excentrisch, concentrisch);<br />
− de specifi eke gewrichtshoeken en/of bewegingstrajecten;<br />
− de bewegingssnelheid;<br />
− de intensiteit van de belasting: welk percentage van de<br />
maximale kracht wordt geleverd;<br />
− specifi eke coördinatiepatronen.<br />
Allereerst wordt bekeken welke motorische grondeigenschappen<br />
essentieel zijn voor de gewenste bewegingsactiviteiten en op<br />
welke wijze en op welk niveau deze motorische grondeigenschappen<br />
worden aangesproken. Hierna wordt ingeschat in hoeverre<br />
de prestatie bij een bewegingsactiviteit verband houdt met een<br />
motorische grondeigenschap. Ten slotte worden de motorische<br />
grondeigenschappen in volgorde van belangrijkheid gezet.<br />
Bij een analyse van de energieleverende systemen gaat het erom<br />
aan te geven in welke mate deze systemen worden aangesproken.<br />
Hiervoor moet een inschatting worden gemaakt welk energieleverend<br />
systeem het belangrijkst is bij de uitvoering van de gekozen<br />
activiteit. Bij complexe vaardigheden, tijdens welke op meerdere<br />
energieleverende systemen een beroep wordt gedaan, wordt geadviseerd<br />
in te schatten welk percentage energie uit welk energiesysteem<br />
komt. De vraag is dus hoeveel procent energie wordt geleverd<br />
door de fosfaatpool, hoeveel procent door het melkzuursysteem<br />
en hoeveel procent via aerobe verbranding (van koolhydraten en<br />
vetten).<br />
Een handreiking bij het maken van deze inschatting:<br />
Inventariseer welke activiteiten voorkomen.<br />
Bepaal de duur van deze activiteiten.<br />
Bepaal wat de intensiteit is van deze activiteiten.<br />
29 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Het laatste onderdeel vormt de analyse van de specifi eke bewegingen<br />
die bij de vaardigheid worden uitgevoerd. Hierbij gaat het<br />
met name om de manier waarop bewegingen worden uitgevoerd,<br />
de geactiveerde spiergroepen en -vezeltypes, de bewegingssnelheden,<br />
de intensiteit van de belasting en de specifi eke coördinatiepatronen.<br />
Eventueel kunnen bij de analyse beeldopnames (video)<br />
worden gebruikt.<br />
Op grond van bovenstaande analyse kan vervolgens een functionele<br />
training worden samengesteld. Hierbij is de inhoud en de<br />
intensiteit (duur en frequentie) van de training gebaseerd op de<br />
motorische grondeigenschappen, de energieleverende systemen<br />
en de specifi eke bewegingen die nodig zijn voor de te trainen<br />
vaardigheid.<br />
Doel 5. Het ontwikkelen en onderhouden van een actieve leefstijl<br />
Centraal binnen de beweegprogramma’s staat het structureel<br />
veranderen van het beweeggedrag, het ontwikkelen van een<br />
actieve leefstijl. Meer informatie over het structureel veranderen<br />
van gedrag is opgenomen in de Inleiding bij de <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong>en<br />
<strong>Beweeginterventie</strong>s. 1 De fysiotherapeut dient bij de uitvoering van<br />
de programma’s voor patiënten met <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> deze<br />
principes toe te passen.<br />
Het streven is om de patiënten te laten voldoen aan de beweegnormen:<br />
de NNGB en/of de fi tnorm. Het bereiken van de beweegnormen<br />
zal in de praktijk mogelijk niet voor alle patiënten<br />
haalbaar zijn. In dat geval zal bijstelling van de doelen nodig zijn<br />
en moet worden gestreefd naar optimalisatie van het activiteitenpatroon.<br />
<strong>KNGF</strong>-Beweegprogramma voor patiënten met <strong>coronaire</strong><br />
<strong>hartziekten</strong><br />
Voor het verder ontwikkelen en het onderhouden van een actieve<br />
leefstijl bij patiënten met een <strong>coronaire</strong> aandoening, kan<br />
de eerstelijns fysiotherapeut een beweegprogramma opstellen<br />
aan de hand van de Standaard <strong>Beweeginterventie</strong>s. Belangrijke<br />
componenten daarbij zijn:<br />
bewegingsstimulering;<br />
vergroten van de fysieke belastbaarheid;<br />
onderhouden van de fysieke belastbaarheid;<br />
bestrijden van beïnvloedbare risicofactoren (inactiviteit,<br />
overgewicht, hoge bloeddruk, verhoogd cholesterol) en het<br />
bevorderen van gedragsverandering.<br />
De patiënt wordt geïncludeerd voor het beweegprogramma<br />
wanneer sprake is van een <strong>coronaire</strong> hartziekte (angina<br />
pectoris, acuut coronair syndroom, AMI, percutane <strong>coronaire</strong><br />
interventie of coronary artery bypass grafting), en op basis van<br />
de medische gegevens van de patiënt (inclusief ergometrietestgegevens),<br />
het inleidende gesprek (intake) en de resultaten<br />
van enkele vragenlijsten en diverse tests (zoals beweegervaringstests,<br />
spierkrachtmetingen, bepaling van risicofactoren en<br />
activiteitenniveau van de patiënt).<br />
Afhankelijk van de wensen van de patiënt, de individuele<br />
trainingsdoelen en eventuele comorbiditeit wordt vervolgens de<br />
inhoud van het beweegprogramma bepaald.<br />
Mogelijke trainingsdoelen zijn:<br />
het ontwikkelen en onderhouden van een actieve leefstijl;<br />
het vergroten van het maximale aerobe uithoudingsvermogen;<br />
het vergroten van de kracht van lokale spiergroepen en het<br />
spieruithoudingsvermogen;<br />
afvallen, bestrijden van hoge bloeddruk en verlagen van<br />
een verhoogde cholesterolspiegel;<br />
functioneel trainen.<br />
Het uiteindelijke doel van het beweegprogramma is uitstroom<br />
naar het reguliere beweeg- en sportaanbod, dat wil zeggen<br />
zelfstandig bewegen zonder supervisie van de fysiotherapeut.<br />
Hiertoe zijn uitstroomcriteria opgesteld.<br />
V.VI De trainingsmiddelen<br />
Bij het trainen van cliënten met een hartaandoening wordt vaak<br />
gebruik gemaakt van:<br />
ergometers:<br />
− fi etsergometer;<br />
− roei-ergometer;<br />
− loopband;<br />
fi tnessapparatuur en vrij oefenmateriaal (bijvoorbeeld dumbell<br />
en barbell);<br />
sport- en spelactiviteiten, zoals zwemmen;<br />
adl-activiteiten en functionele oefenvormen.<br />
De optimale trainingsmiddelen voor deze groep cliënten zijn tot<br />
nu toe nog niet vastgesteld. De belangrijkste voor- en nadelen van<br />
deze middelen zijn echter wel bekend. Een overzicht hiervan wordt<br />
hierna gegeven. Aan de hand daarvan kan voor de individuele<br />
cliënt het optimale trainingsmiddel worden geselecteerd.<br />
Naast het trainen op een fi etsergometer of een loopband kan<br />
natuurlijk ook het vrij wandelen en fi etsen, al dan niet buiten,<br />
als trainingsmiddel voor het ontwikkelen van een actieve leefstijl<br />
worden gebruikt. Ten aanzien van hydrotherapie is in een recente<br />
RCT vastgesteld dat gecombineerde kracht- en duurtraining in<br />
het water dezelfde effecten laat zien als trainen op het droge; de<br />
inspanningstolerantie en de spierkracht van patiënten met <strong>coronaire</strong><br />
<strong>hartziekten</strong> wordt verbeterd zowel in het water als ‘op het<br />
droge’. 190<br />
V.VI.I Ergometers<br />
Ergometers worden veel gebruikt bij het trainen. Het voordeel van<br />
een ergometer is dat de belasting eenvoudig gedoseerd en gecontroleerd<br />
kan worden. 74 Hierna worden de fi etsergometer, loopband<br />
en roei-ergometer besproken. Het trainen op deze apparaten kan<br />
een goede opstap zijn naar het (zelfstandig) buiten fi etsen, wandelen<br />
of roeien.<br />
Fietsergometer<br />
De fi etsergometer is het meest gebruikte trainingsmiddel binnen<br />
de revalidatie. De reden hiervoor is dat de belasting zeer goed<br />
doseerbaar is en dat kleine belastingsstappen mogelijk zijn, soms<br />
zelfs tot op 1 watt nauwkeurig. De (maximale) fi etstest kan hierbij<br />
als referentie worden gebruikt. De belasting is onafhankelijk van<br />
het lichaamsgewicht van de cliënt, wat zeer lage belastingen mogelijk<br />
maakt. Dit is een belangrijk voordeel voor zeer slecht belast-<br />
30 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
bare cliënten. Ook is de ingestelde belasting goed controleerbaar<br />
en herhaalbaar. Een ander voordeel van het fi etsen is dat het een<br />
effi ciënte vorm van bewegen is. Bovendien vinden veel cliënten<br />
fi etsen leuk en is het ook voor mensen met evenwichtsstoornissen<br />
een veilige manier van trainen. De cardiale belasting bij het fi etsen<br />
is gunstig; er worden dynamische contracties van grote spiergroepen<br />
uitgevoerd. Daarnaast kan de cliënt tijdens het trainen op de<br />
fi etsergometer goed in de gaten worden gehouden.<br />
Naast vele voordelen heeft de fi etsergometer ook enkele nadelen.<br />
Trainen op de fi etsergometer is minder specifi ek voor activiteiten<br />
uit het dagelijks leven die loopvaardigheid vereisen. Daarnaast<br />
zijn er cliënten (bijvoorbeeld mensen met een andere etnische<br />
achtergrond) die niet gewend zijn om te fi etsen of het fi etsen niet<br />
machtig zijn.<br />
Roei-ergometer<br />
Bij het trainen op de roei-ergometer is er een grotere spiermassa<br />
actief dan bij het trainen op de fi etsergometer. Grote spiergroepen<br />
worden aangesproken om dynamische contracties uit te voeren.<br />
Daardoor is de roei-ergometer bij uitstek geschikt voor het trainen<br />
van het lokale spieruithoudingsvermogen. Daarnaast kan óók<br />
tijdens het trainen op een roei-ergometer de cliënt goed in de<br />
gaten worden gehouden, net als op de fi etsergometer. Een nadeel<br />
van de roei-ergometer is dat niet alle cliënten ervaring hebben<br />
met roeien. Hierdoor zullen sommige patiënten eerst de techniek<br />
moeten leren, voordat ze een belastingsniveau halen dat trainingseffecten<br />
tot stand brengt.<br />
De roei-ergometer wordt afgeraden voor patiënten met een pacemaker<br />
of implanteerbare cardioverter defi brillator (ICD) vanwege<br />
het risico op draadbreuk.<br />
Loopband<br />
De belangrijkste beweging in het dagelijks leven is lopen. Het trainen<br />
op de loopband is daardoor specifi eker dan het trainen op de<br />
fi ets- en roei-ergometer. De belastingsintensiteit op de loopband<br />
is afhankelijk van de loopsnelheid, het gewicht en de vaardigheid<br />
van de cliënt.<br />
Nadeel van de loopband is dat sommige cliënten zich eerst de<br />
looptechniek op de loopband eigen moeten maken. Daarnaast is<br />
het risico op vallen tijdens de training groter dan bij fi etsen en<br />
roeien. Ten slotte is de belastingsintensiteit op de loopband minder<br />
nauwkeurig te doseren dan op de fi etsergometer.<br />
V.VI.II Fitnessapparatuur<br />
Met behulp van fi tnessapparatuur kan gericht worden gewerkt aan<br />
het spieruithoudingsvermogen van specifi eke spiergroepen en de<br />
coördinatie en de hypertrofi e ervan, waarbij cliënten op hun eigen<br />
niveau van belastbaarheid kunnen trainen. Fitnessapparatuur is<br />
veilig en het gebruik ervan is eenvoudig aan te leren; de belastingsintensiteit<br />
is relatief eenvoudig te bepalen aan de hand van<br />
het 1RM of het KRS (paragraaf V.III.II) en de progressie betrekkelijk<br />
eenvoudig vast te stellen (meer herhalingen bij dezelfde uitwendige<br />
weerstand of een grotere weerstand bij een bepaald aantal<br />
herhalingen). Ook kan fi tnessapparatuur zeer goed worden ingezet<br />
in circuitvorm.<br />
Een nadeel van het trainen met fi tnessapparatuur is dat de bereikte<br />
trainingseffecten niet erg specifi ek zijn voor andere activiteiten<br />
dan fi tnessen. De training leidt tot een toename van de prestaties<br />
op het fi tnessapparaat waarop men traint en tot lokale aanpas-<br />
singen, zoals een toename van de doorbloeding van de getrainde<br />
spieren, de capillarisatie, de enzymconcentraties enzovoort, maar<br />
niet zonder meer tot een verbetering van prestaties bij activiteiten<br />
in het dagelijks leven of tot effi ciënter bewegen.<br />
Het is belangrijk om goed op te letten of de fi tnessapparatuur<br />
geschikt is voor het gebruik door slecht belastbare cliënten. Bij<br />
sommige apparatuur is de minimale belasting die kan worden<br />
opgelegd voor deze specifi eke groep cliënten al te hoog. Er kan<br />
dan ook worden gedacht aan het gebruik van vrij materiaal, zoals<br />
dumbells.<br />
V.VI.III Sport- en spelactiviteiten<br />
Sport- en spelactiviteiten kunnen het plezier in bewegen sterk<br />
vergroten, wat voor veel cliënten met chronische aandoeningen erg<br />
belangrijk is. Tijdens sport- en spelactiviteiten is het echter belangrijk<br />
om de belastingsintensiteit goed te doseren, zodat slecht<br />
belastbare patiënten niet het risico lopen zichzelf te overbelasten.<br />
Vooral personen die competitief zijn ingesteld of die hun grenzen<br />
niet (h)erkennen kunnen zich overbelasten. Het is belangrijk<br />
dat de cliënten zelf de belastingsintensiteit leren bepalen (met<br />
behulp van de Borgschaal) en daarbij mogelijkheden inbouwen om<br />
eventueel de intensiteit van de activiteit te verlagen en rustpauzes<br />
te nemen. Angstige cliënten kunnen door sport- en spelactiviteiten<br />
hun angst leren vergeten en leren dat zij meer kunnen dan zij<br />
denken.<br />
Voor revalidatie op maat kan eventueel de fysiotherapeut met<br />
een afgeronde opleiding sportfysiotherapie van betekenis zijn. De<br />
sportfysiotherapeut kan een adviesfunctie vervullen in de begeleiding<br />
van hartpatiënten, juist op het onderdeel sport en spel. De<br />
expertise van een sportfysiotherapeut kan op dit gebied een goede<br />
aanvulling zijn op de kennis en vaardigheden van een ‘allround’<br />
fysiotherapeut.<br />
V.VII Het trainingsprogramma<br />
In deze paragraaf wordt een aantal praktische uitwerkingen gegeven<br />
voor de uitvoering van het beweegprogramma. Hierbij moet<br />
worden opgemerkt dat het gaat om voorbeelden ter ondersteuning.<br />
De individuele mogelijkheden en de doelstelling van de client<br />
en de mogelijkheden in de fysiotherapiepraktijk staan voorop.<br />
Bij het samenstellen van de training dient rekening gehouden te<br />
worden met de voorkeur van de cliënt ten aanzien van bewegen,<br />
diens leefstijl en sportverleden, en eventuele andere klachten en<br />
aandoeningen. Uitwerkingen van schema’s en invulling van sessies<br />
moeten dus worden aangepast aan de situatie van zowel cliënt als<br />
fysiotherapeut.<br />
Steeds moet rekening worden gehouden met de fase van gedragsverandering<br />
waarin de deelnemer zich bevindt en met het feit dat<br />
deelnemers, zeker in de postrevalidatiefase, snel van gedragsstadium<br />
kunnen veranderen. Soms komt iemand naar een oefenprogramma<br />
of is hij van plan om te komen, terwijl hij er het nut nog<br />
niet van inziet om ook thuis meer zelfstandig te gaan bewegen.<br />
Mogelijk wil de deelnemer thuis (nog) niet meer gaan bewegen,<br />
omdat hij denkt dit nog niet aan te kunnen (self-effi cacy). Eerder<br />
is bij chronische patiënten gebleken dat self-effi cacy voor activiteiten<br />
een belangrijke voorspeller is van uitgevoerde activiteiten<br />
(gedrag).<br />
31 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
V.VII.I Algemene uitgangspunten van het trainingsprogramma<br />
Het beweegprogramma moet voldoen aan een aantal basisprincipes<br />
en eisen. De belangrijkste zijn:<br />
Een verantwoord en veilig beweegprogramma dat verschillende<br />
componenten (trainen en informatie) in balans weet te houden.<br />
De deelnemer krijgt plezier in bewegen en onderhoudt<br />
het gezonde beweeggedrag.<br />
Voor de deelnemer die eerst een poliklinisch hartrevalidatieprogramma<br />
heeft gevolgd: het vasthouden en bevestigen van<br />
de aangeleerde vaardigheden in de revalidatie. Het niveau<br />
van trainen sluit aan bij het eindniveau van trainen in fase 2.<br />
Bovendien moeten ook deze deelnemers worden gestimuleerd<br />
om in het dagelijks leven zo actief mogelijk te zijn. Indien het<br />
fysiologisch niet mogelijk is om 30 minuten matig intensief<br />
actief te zijn, moet toch worden gestreefd naar een maximale<br />
activiteit van de deelnemer die wat betreft veiligheid aanvaardbaar<br />
blijft.<br />
Voor de deelnemer zonder poliklinische hartrevalidatie: voor<br />
het instromen van deze doelgroep zijn aanvullende gegevens<br />
nodig, wat met de aanbieder van de hartrevalidatie kan worden<br />
kortgesloten.<br />
Een informatieoverdracht die aansluit bij de kennis van de<br />
cliënt. Informatie wordt ‘op maat’ aangeboden, wat erop<br />
gericht is het zelfmanagement van de deelnemer te vergroten.<br />
Educatieve aspecten met betrekking tot <strong>hartziekten</strong> (bijvoorbeeld<br />
stoppen met roken, gezonde voeding en het herkennen<br />
van alarmtekens) zijn in de poliklinische hartrevalidatie aan<br />
bod gekomen. De informatie in het beweegprogramma sluit<br />
aan bij het aanvangsniveau van de cliënt.<br />
Afhankelijk van de situatie, de groepsgrootte en de instromende<br />
patiënten heeft de fysiotherapeut verschillende mogelijkheden om<br />
het programma in te richten. Zo kan de fysiotherapeut kiezen voor<br />
een programma met vaste groepen of voor een programma met<br />
continue instroom.<br />
In een programma met vaste groepen starten en eindigen de<br />
cliënten op hetzelfde moment met het programma. Voordeel van<br />
het vaste programma is dat de groep continu bij elkaar blijft,<br />
waardoor groepscohesie ontstaat. Nadeel is dat ‘nieuwe’ cliënten<br />
moeten wachten op het moment waarop een nieuwe groep start.<br />
Verder worden in het vaste programma de activiteiten als groep<br />
uitgevoerd. Dit betekent dat er tegelijkertijd voor alle deelnemers<br />
trainingsapparatuur beschikbaar moet zijn. De opbouw van het<br />
trainingsprogramma is afhankelijk van de persoonlijke beweegdoelen<br />
en motivatie van de cliënt en de inrichting van de fysiotherapiepraktijk.<br />
De opzet van het programma met continue instroom is anders. Er<br />
is een continue instroom mogelijk van nieuwe cliënten. Voordeel is<br />
dat deelnemers van elkaar kunnen leren.<br />
Trainingsduur en -frequentie zijn door de aanbieder van het<br />
beweegprogramma zelf te bepalen, afhankelijk van de trainingsdoelen<br />
van de patiënten en de mogelijkheden in de praktijk. Het<br />
in 2004 uitgevoerde literatuuronderzoek ten behoeve van het<br />
Beweegprogramma Hartziekten toonde een optimale trainingsduur<br />
van 12 weken. Het meest consistente effect werd namelijk<br />
gevonden bij programma’s die ten minste 3 keer per week werden<br />
uitgevoerd, gedurende ten minste 12 weken. Hierbij duurden de<br />
trainingen 20 tot 40 minuten, uitgevoerd op 60 tot 75 procent van<br />
de VO 2max ofwel 70 tot 85 procent van de fH max (van de baselinemeting).<br />
Om de trainingseffecten te kunnen uitbouwen en<br />
handhaven, is het belangrijk dat de training na 12 weken wordt<br />
voortgezet, aangezien de meeste studies met een trainingsperiode<br />
van meer dan 12 weken een signifi cant grotere verbetering van<br />
de inspanningstolerantie bij de trainingsgroep lieten zien dan bij<br />
de controlegroep. 74 Een recenter onderzoek liet zien dat voor de<br />
secundaire preventie van <strong>hartziekten</strong>, onder andere wat betreft<br />
fysieke activiteiten en risicofactoren, een afwijkende duur en frequentie<br />
van de hartrevalidatie (33 trainingssessies in 12 maanden)<br />
eenzelfde resultaat had als de meer ‘traditionele’ intensiteit van 33<br />
trainingssessies in 3 maanden. 191<br />
De praktijk leert dat de duur en de frequentie van de training<br />
worden bepaald door meerdere factoren, waaronder de trainingsdoelen<br />
en de persoonlijke wensen van de cliënt. Door tussentijds<br />
te evalueren, kan ‘training op maat’ worden gegeven, en zal de<br />
beweeginterventie worden afgesloten wanneer de persoonlijke<br />
doelen (naar kunnen) zijn behaald en de cliënt zelfstandig het<br />
bewegen kan voortzetten.<br />
V.VII.II Uitvoering van het trainingsprogramma<br />
Het beweegprogramma bestaat uit de volgende onderdelen:<br />
een inleidend programma;<br />
een trainingsprogramma;<br />
informatieoverdracht:<br />
− individuele gesprekken;<br />
− informatiebijeenkomsten;<br />
evaluatie.<br />
Deze vier programmaonderdelen worden hierna kort toegelicht.<br />
Inleidend programma<br />
In de eerste paar weken van training moet de aandacht gericht<br />
zijn op het opstarten van het gedragsveranderingsproces van de<br />
desbetreffende cliënt; een proces dat op de lange termijn moet<br />
leiden tot een (blijvend) actieve leefstijl. Voor de meeste cliënten<br />
zijn er wezenlijke redenen om inactief te zijn. In veel gevallen zijn<br />
dat klachten of belemmeringen die voortkomen uit de aandoening.<br />
Ook kan het angst zijn voor beweging en inspanning, in<br />
de zin van angst voor het ontstaan van recidiefklachten of een<br />
hartinfarct. Omdat de belangrijkste problemen in de eerste weken<br />
moeten worden overwonnen en de deelnemer dan nog de minste<br />
vaardigheden heeft om deze problemen zelfstandig te overwinnen,<br />
is de begeleiding in de eerste periode intensiever. In de loop van<br />
de tijd zal de begeleiding in omvang en intensiteit afnemen en zal<br />
de eigen activiteit en zelfstandigheid van de deelnemer toenemen.<br />
Het uiteindelijk streven is een onafhankelijke cliënt die zelfstandig<br />
een actieve leefstijl kan onderhouden.<br />
Het inleidende programma is conservatief van opbouw en zal voor<br />
veel cliënten zonder blessures kunnen worden verdragen, zelfs na<br />
lange perioden van inactiviteit. De training tijdens dit inleidende<br />
programma staat in het teken van:<br />
instructie;<br />
voorlichting;<br />
het hervinden van plezier in bewegen;<br />
het leren kennen van normale verschijnselen tijdens lichamelijke<br />
inspanningen; het aanleren van het gebruik van de<br />
Borgschaal voor subjectieve belasting;<br />
32 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
belastbaarheidstraining, gericht op het scheppen van de<br />
noodzakelijke voorwaarden voor training en aanspraak kunnen<br />
maken op de adaptieve vermogens van het lichaam;<br />
inpassen van enkele beweegactiviteiten in het dagelijks leven.<br />
In een inleidend programma kan de cliënt ook deelnemen aan<br />
individuele gesprekken en informatiebijeenkomsten. De informatieoverdracht<br />
is afhankelijk van de samenstelling en behoeftes van<br />
de groep cliënten. Voor de hartpatiënten die instromen vanuit een<br />
hartrevalidatieprogramma mag worden verondersteld dat zij al een<br />
voldoende hoog kennisniveau hebben opgebouwd.<br />
Vooraf ontvangt de cliënt van de fysiotherapeut informatie over<br />
zaken als:<br />
de inhoud van het beweegprogramma (training, individuele<br />
gesprekken en informatiebijeenkomsten);<br />
de rol van de fysiotherapeut bij de intake en het beweegprogramma;<br />
wat er van de cliënt verwacht wordt;<br />
wat de cliënt mee moet nemen (sportkleding en -schoeisel,<br />
medische gegevens).<br />
Een inleidend programma is over het algemeen niet nodig, indien<br />
cliënten direct na het hartrevalidatieprogramma instromen of de<br />
beweegactiviteiten na het revalidatieprogramma gecontinueerd<br />
hebben. Van deze deelnemers mag worden verondersteld dat<br />
zij hun eventuele angst voor inspanning al hebben overwonnen<br />
en een actieve leefstijl hebben ontwikkeld. Bij deze doelgroep<br />
wordt direct gestart met een trainingsprogramma, waarvan het<br />
trainingsschema van de hartrevalidatie kan worden voortgezet in<br />
een onderhoudsprogramma met eventueel een lagere frequentie.<br />
De fysiotherapeut kan ervoor kiezen de cliënten in groepsverband<br />
verder te laten trainen.<br />
Trainingsprogramma<br />
Het trainingsprogramma is opgebouwd uit een warming-up, een<br />
training en een coolingdown.<br />
Tijdens de warming-up kan een koppeling worden gemaakt met<br />
cardiovasculaire training.<br />
Na de warming-up volgt het trainingsgedeelte met conditietraining<br />
(het trainen van het aeroob uithoudingsvermogen), krachttraining<br />
en/of functionele training (paragraaf V.V). De opbouw van het<br />
trainingsprogramma is afhankelijk van de persoonlijke beweegdoelen<br />
en motivatie van de cliënt. Het trainingsprogramma wordt<br />
afgesloten met een coolingdown.<br />
Informatieoverdracht<br />
De informatieoverdracht vindt plaats in individuele gesprekken en<br />
tijdens enkele groepsbijeenkomsten. Deze worden zo gepland dat<br />
het moment van instroom van de cliënt geen belemmering voor<br />
het programma oplevert.<br />
In de individuele gesprekken wordt gericht informatie verstrekt<br />
met als doel het bereiken en handhaven van de volhoudfase. De<br />
informatie sluit aan bij het kennisniveau en de gedragsfase van de<br />
cliënt. De volgende onderwerpen kunnen in de informatieoverdracht<br />
worden gebruikt:<br />
<strong>hartziekten</strong> en het belang van bewegen met een chronische<br />
aandoening;<br />
omgaan met angst en beperkingen;<br />
instructies van de instrumenten van het beweegprogramma:<br />
Borgschaal en activiteitendagboek;<br />
gezond leven: voeding, gewicht en stoppen met roken.<br />
Informatiebijeenkomsten zijn gericht op lotgenotencontact,<br />
achtergrondinformatie over het hoe en waarom van bewegen,<br />
multidisciplinaire samenwerking en voeding. De manier waarop<br />
de informatiebijeenkomsten worden ingedeeld, is de keuze van de<br />
fysiotherapeut. Zo kan er bijvoorbeeld voor worden gekozen om<br />
per week een informatiebijeenkomst te houden met een trainingsbijeenkomst.<br />
De informatiebijeenkomsten zijn bij uitstek een<br />
gelegenheid voor de fysiotherapeut om zich te profi leren in een<br />
multidisciplinaire setting.<br />
De informatie die wordt gegeven tijdens de groepsbijeenkomsten<br />
overlapt soms de informatie die in de individuele gesprekken<br />
wordt verstrekt. Herhaling van de boodschap leidt echter tot ‘beklijven<br />
van gedrag’. In een groepsbijeenkomst kan het onderwerp<br />
nog eens op een andere manier worden behandeld, terwijl soms<br />
individueel al wat informatie wordt gegeven die in de groepsbijeenkomst<br />
nog niet aan de orde is geweest.<br />
Evaluatie<br />
Terugvalpreventie is een belangrijk onderdeel van de begeleiding<br />
in het beweegprogramma. Evaluatie is daarbij een belangrijk<br />
instrument bij het borgen van het effect van de begeleiding en de<br />
training. Bij terugval in beweeggedrag en in motivatie wordt met<br />
tussentijdse evaluaties de kans verkleind dat een patiënt volledig<br />
terugvalt in zijn oude patroon. Coaching is voor de lange termijn<br />
namelijk een belangrijk onderdeel van het programma.<br />
Bij voorkeur dienen er meerdere evaluatiemomenten te worden<br />
afgesproken gedurende het beweegprogramma om eventuele<br />
bijstelling van het persoonlijke beweegplan mogelijk te maken. Op<br />
deze manier blijft het ‘beweegprogramma op maat’ gewaarborgd.<br />
Naast een ‘continue’ evaluatie gedurende de trainingen vindt een<br />
uitgebreide evaluatie tussentijds plaats en aan het eind van de<br />
trainingsperiode. Bij de eindevaluatie wordt opnieuw gekeken<br />
of de einddoelen bereikt zijn; indien nodig kan de cliënt worden<br />
geïncludeerd voor een vervolgprogramma.<br />
Afhankelijk van de individuele trainingsdoelen kan de fysiotherapeut<br />
kiezen voor het afnemen van bepaalde evaluatie-instrumenten.<br />
De resultaten van deze metingen worden met de nulmetingen<br />
van de intake vergeleken. Zo kan voor het doel ‘vergroten van het<br />
maximale aerobe uithoudingsvermogen’ opnieuw de 6MWT of de<br />
SWT worden uitgevoerd om het effect van de training te meten.<br />
Progressie in spierkracht en -spieruithoudingsvermogen kan worden<br />
gemeten met het KRS-systeem. Om te bepalen of de patiënt<br />
vooruitgang heeft geboekt op het trainingsdoel ‘beïnvloeden van<br />
risicogedrag’ (hypertensie, overgewicht), kan de fysiotherapeut<br />
de metingen van de bloeddruk, BMI, middelomtrek en eventueel<br />
huidplooidikte herhalen. Het opnieuw afnemen van de SAS<br />
en de PSK geeft inzicht in hoeverre de cliënt zijn beweeggedrag<br />
heeft veranderd (trainingsdoel ‘het ontwikkelen van een actieve<br />
leefstijl’).<br />
De criteria voor het beëindigen van het beweegprogramma zijn:<br />
De patiënt heeft zijn persoonlijke trainingsdoelen bereikt.<br />
De patiënt heeft zijn persoonlijke trainingsdoelen gedeeltelijk<br />
bereikt, maar de inschatting is dat de patiënt zelfstandig de<br />
beweegactiviteiten kan voortzetten om de doelen alsnog te<br />
bereiken.<br />
33 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
De patiënt heeft zijn persoonlijke trainingsdoelen niet bereikt,<br />
en de inschatting is dat de patiënt het maximaal mogelijke<br />
heeft bereikt (gezien belastbaarheid en comorbiditeit).<br />
Er is voldaan aan de voorwaarden voor een duurzame gedragsverandering:<br />
− De patiënt heeft inzicht in de mogelijkheden om te bewegen.<br />
− De patiënt heeft zijn zelfmanagement en self-effi cacy<br />
versterkt.<br />
− De belastbaarheid is verbeterd en de belasting is opgebouwd.<br />
− De patiënt heeft plezier in bewegen.<br />
Zodra aan deze criteria is voldaan, kan de patiënt uitstromen naar<br />
het reguliere beweegaanbod. De patiënt wordt gestimuleerd om<br />
na afl oop van het beweegprogramma actief te blijven door zelf te<br />
blijven bewegen of door zich aan te sluiten bij een sportvereniging.<br />
Het is belangrijk dat cliënten een activiteit kiezen die zij zelf<br />
aantrekkelijk vinden en gedurende langere tijd kunnen volhouden.<br />
Een belangrijke taak is daarbij weggelegd voor de fysiotherapeut:<br />
het opbouwen van een goede relatie met lokale beweegaanbieders.<br />
Er bestaan diverse laagdrempelige, goedkope en effectieve<br />
sport- en beweegmogelijkheden waar de fysiotherapeut zich in<br />
eerste instantie op kan richten:<br />
HIB-trainingsgroepen;<br />
groepen ‘Sportief Wandelen’ of erkende Nordic Walkinggroepen;<br />
(medische) fi tnesscentra die een samenwerkingsverband hebben<br />
met competente fysiotherapeuten;<br />
erkende ‘Meer Bewegen voor Ouderen’ (MBvO) groepen;<br />
zwemverenigingen, of verenigingen voor aquajogging of<br />
-spinning.<br />
Alvorens hartpatiënten door te verwijzen naar het reguliere circuit<br />
is het belangrijk dat de fysiotherapeut zich ervan vergewist dat<br />
de beweegaanbieder bezit over aantoonbare basiskennis van de<br />
trainingsprincipes en van hart- en vaatziekten, zoals:<br />
instructieleiders van Hart in Beweging (HIB);<br />
atletiektrainers (Koninklijke Nederlandse Atletiek Unie (KNAU)niveau<br />
3 of hoger, voorheen A of hoger);<br />
gediplomeerde instructeurs Nordic Walking / Sportief Wandelen<br />
(niveau 3 of hoger);<br />
(medische) fi tnessinstructeurs (minimaal Centraal Instituut Opleiding<br />
Sportleiders of Academie voor Lichamelijke Opvoeding);<br />
instructeurs die zijn opgeleid door de Meer Bewegen voor<br />
Ouderen (MBvO) of gediplomeerde instructeurs van de Gehandicaptensport<br />
Nederland / Koninklijke Nederlandse Gymnastiek<br />
Unie;<br />
gediplomeerde zweminstructeurs voor aquajogging of -spinning<br />
(met minimaal CIOS-opleiding of equivalent).<br />
Bij voorkeur dienen deze beweegaanbieders ook enige aanvullende<br />
scholing gevolgd te hebben, te beschikken over een diploma<br />
Eerste Hulp Bij Ongelukken (EHBO) en aantoonbare kennis en<br />
kunde van Basic Life Supportskills. Bij voorkeur dient de beweegaanbieder<br />
daarnaast getraind te zijn in het hanteren van de automatische<br />
externe defi brillator (AED) (AED beschikbaar op locatie).<br />
In de European Heart Journal zijn aanbevelingen gepubliceerd<br />
voor de beoefening van competitieve sporten door mensen met<br />
cardiovasculaire ziekten, bedoeld als richtlijn voor fysiotherapeuten<br />
en cardiologen met het oog op veilige sportbeoefening. Bij<br />
deze aanbevelingen wordt bij de verschillende groepen patiënten<br />
met <strong>hartziekten</strong> telkens een afweging gemaakt tussen enerzijds<br />
het gezondheidsvoordeel en anderzijds het mogelijke risico van<br />
de desbetreffende sportparticipatie (zoals ritmestoornissen of APklachten).<br />
192<br />
Wanneer een patiënt een beweegprogramma heeft gevolgd op verwijzing<br />
van de huisarts of cardioloog, wordt van de fysiotherapeut<br />
verwacht dat hij na de eindevaluatie een schriftelijke rapportage<br />
stuurt naar de verwijzend arts. De fysiotherapeut kan in deze<br />
evaluatiebrief zijn bevindingen van de training aangeven, waaronder<br />
de voortgang van de patiënt ten aanzien van zijn persoonlijke<br />
trainingsdoelen (fysiek/mentaal), zijn intenties en potenties<br />
om het veranderde (beweeg)gedrag te continueren en eventueel<br />
aanvullende informatie over de psychosociale status van de patiënt<br />
(zelfvertrouwen, zelfredzaamheid, kwaliteit van leven enzovoort).<br />
V.VIII Aandachtspunten bij het trainen met hartpatiënten<br />
Voor het trainen met hartpatiënten bestaan een aantal algemene<br />
richtlijnen. Een belangrijk punt van aandacht zijn uiteraard de<br />
specifi eke stopcriteria. Daarnaast is het belangrijk dat de fysiotherapeut<br />
voorafgaand aan elke training navraag doet naar de ervaringen<br />
van de patiënt met de vorige training en naar het herstel<br />
na afl oop van de training. Ook dient voorafgaand aan elke training<br />
aandacht te worden besteed aan de huidige belastbaarheid en<br />
toestand van de patiënt. Zo kan de fysiotherapeut vragen naar<br />
bijzonderheden ten aanzien van AP- of andere klachten die deelname<br />
aan een training kunnen belemmeren, tekenen van cardiale<br />
overbelasting in het dagelijks leven en eventuele veranderingen in<br />
medicatie.<br />
V.VIII.I Bereiken van de trainingseffecten<br />
Grofweg kan worden gesteld dat voor het bereiken van centrale<br />
trainingseffecten gestreefd moet worden naar dynamische belastingsvormen,<br />
waarbij grote spiergroepen actief zijn. De belasting<br />
moet hierbij van een dusdanige intensiteit zijn dat hart en circulatie<br />
voldoende worden belast. De belastingsintensiteit moet ten<br />
minste 50 tot 60 procent van de VO 2max of 70 tot 75 procent van de<br />
maximale hartfrequentie bedragen.<br />
Om met name perifere trainingseffecten te bereiken, moeten belastingsprikkels<br />
worden gegeven waarbij een kleinere spiermassa actief<br />
is en vooral het lokale spieruithoudingsvermogen gebruikt wordt.<br />
Hierbij moet met name de afgifte van zuurstof aan de actieve spiervezels<br />
worden getraind, de energieleverantie (met alle betrokken<br />
enzymen) en de afvoer en het verbruik van lactaat. De vereiste<br />
belastingsprikkels zorgen voor een toestand waarin het lokale<br />
metabolisme zich sterk aanpast en er een grote vraag is naar een<br />
toename van de zuurstofvoorziening en lokale spierdoorbloeding.<br />
Lange tijd is aangenomen dat bij patiënten na een hartinfarct alleen<br />
perifere effecten te verwachten waren. In onderzoek gedurende<br />
de laatste decennia zijn aanwijzingen gevonden dat er ook<br />
op centraal niveau trainingseffecten kunnen optreden, zoals een<br />
toename van het slagvolume. 74 Daarnaast wordt er door sommige<br />
auteurs voor gepleit om bij een geselecteerde patiëntenpopulatie<br />
een zeer intensieve training te geven (80 tot 90 procent van de<br />
VO 2max ) om specifi eke trainingseffecten van het hart te bewerkstelligen,<br />
zoals vorming van nieuwe bloedvaatjes in het kransslagadersysteem.<br />
74 Hierover bestaat momenteel echter nog geen consensus.<br />
34 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Het intensief trainen van patiënten met ischemische <strong>hartziekten</strong><br />
boven de drempel van ischemie van de hartspier (1 mm ST-segmentdepressie),<br />
werd in een Canadees onderzoek door de patiënten<br />
goed getolereerd, zonder myocardschade, ritmestoornissen of<br />
ventriculaire disfunctie. 193<br />
Uiteraard zal de mate waarin trainingseffecten optreden bij<br />
cliënten na een hartinfarct, worden beïnvloed door de mate<br />
waarin lokaal herstel optreedt. In geval van grote angst zullen deze<br />
herstelprogramma’s niet (optimaal) functioneren en is de trainbaarheid<br />
van de cliënt beperkt. Dan moet eerst worden gewerkt<br />
aan de oorzaak. Is angst bijvoorbeeld de oorzaak, dan zal er eerst<br />
angstreductie moeten plaatsvinden voordat er trainingseffecten te<br />
verwachten zijn. Het verminderen van angst is een van de doelstellingen<br />
van de poliklinische hartrevalidatie.<br />
V.VIII.II Medicatiegebruik<br />
Veel hartpatiënten gebruiken medicijnen. Deze worden voorgeschreven<br />
om verschillende redenen. Een groep medicijnen die<br />
invloed heeft op het inspanningsvermogen en de trainbaarheid<br />
van cliënten met <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> zijn de β-blokkers.<br />
β-Blokkers zijn medicijnen die de hartfrequentie en contractiekracht<br />
van het hart verminderen en de bloeddruk verlagen. Dit<br />
vermindert de belasting van het hart; β-blokkers laten het hart<br />
effi ciënter werken op een lagere intensiteit en verminderen daarmee<br />
het zuurstofverbruik van de hartspier tijdens inspanning, wat<br />
weer het optreden van ischemie van de hartspier voorkomt. In veel<br />
gevallen beperken β-blokkers hierdoor het maximale prestatievermogen.<br />
Bij gebruik van β-blokkers is een inspanning dus vaak<br />
zwaarder. Toch is het gebruik van β-blokkers gunstig, onder meer<br />
omdat β-blokkers overbelasting van het hart en zuurstofgebrek van<br />
de hartspier kunnen voorkomen. Bij patiënten met ernstige pijn op<br />
hartfrequentie<br />
190<br />
170<br />
150<br />
130<br />
110<br />
90<br />
70<br />
50<br />
0<br />
controlegroep<br />
50<br />
de borst (angina pectoris) kan het gebruik van β-blokkers leiden<br />
tot een afname van de pijn en hierdoor juist tot een vergroting van<br />
de belastbaarheid. 74<br />
Bij bewegingsactiviteiten voor cliënten met <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
is controle van de intensiteit van de aangeboden activiteit<br />
van groot belang. De belastingsintensiteit moet voldoende hoog<br />
zijn om eentrainingseffect te bereiken (overload), maar mag niet<br />
zo hoog zijn dat er sprake is van cardiale overbelasting. Om de<br />
intensiteit goed te kunnen doseren, gebruikt men bij hartpatiënten<br />
vaak de hartfrequentie. Bij cliënten die β-blokkers gebruiken<br />
moet er rekening mee worden gehouden dat de hartslag zowel in<br />
rust als tijdens inspanning verlaagd is. De mate van deze verlaging<br />
is afhankelijk van de dosering en het type β-blokkers dat de<br />
patiënt gebruikt. Toch is het ook bij deze cliënten goed mogelijk de<br />
hartfrequentie als maat voor de intensiteit te hanteren, omdat ook<br />
bij hen de hartfrequentie lineair met de belasting en de zuurstofopname<br />
zal toenemen, al is de maximale hartfrequentie wel sterk<br />
verlaagd onder invloed van de medicijnen.<br />
Cliënten die β-blokkers gebruiken moeten, om een effectieve<br />
trainingsprikkel te krijgen ter verbetering van het maximale aerobe<br />
uithoudingsvermogen, met een (relatief) hoge hartfrequentie<br />
trainen. De intensiteit moet hierbij zodanig worden gekozen dat<br />
de hartfrequentie oploopt tot 80 tot 90 procent van de maximale<br />
hartfrequentie, gemeten tijdens β-blokkade. 173,195 Sommige auteurs<br />
pleiten voor het gebruik van de Borgschaal om de belastingsintensiteit<br />
te doseren bij deze groep. 80,81,155,172 Uit recent onderzoek<br />
naar trainingsintensiteit komt ook naar voren dat <strong>coronaire</strong><br />
hartpatiënten met β-blokkade op een hogere (aerobe) intensiteit<br />
zouden kunnen trainen als wordt afgegaan op de gevoelens van<br />
de patiënten (met behulp van de Borgschaal). Ook het trainen op<br />
grond van het geleverde inspanningsvermogen bij de anaerobe<br />
-blokkers<br />
100<br />
belastingsintensiteit VO2max (%)<br />
Figuur 2. De relatie tussen intensiteit van de belasting (uitgedrukt in de relatieve zuurstofopname VO 2max ) en hartfrequentie tijdens<br />
lichamelijke inspanning zonder medicatie (controlegroep) en na inname van β-blokkers. a<br />
a = propranolol; gemodifi ceerd overgenomen uit: Åstrand en Rodahl. 194<br />
35 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
drempel kan voorkomen dat deze patiënten onder hun niveau<br />
trainen, wat bij de ‘klassieke’ training op basis van hartfrequentie<br />
kan gebeuren. 196<br />
De relatie tussen belasting en hartfrequentie moet individueel<br />
worden bepaald tijdens β-blokkade. Het type β-blokkers, de<br />
dosering en het tijdstip van inname van de medicijnen moeten<br />
bij de test hetzelfde zijn als bij de uitvoering van de training. Een<br />
verandering van het type medicijnen, de dosering en/of het tijdstip<br />
Wanneer niet trainen of de training afbreken bij <strong>coronaire</strong><br />
hartpatiënten?<br />
Niet starten met trainen<br />
Voor de start van iedere trainingssessie is het belangrijk dat<br />
de cliënt en de fysiotherapeut controleren of de cliënt op dat<br />
moment in staat is mee te doen. Redenen om niet te starten<br />
met de training zijn:<br />
instabiele situatie ten aanzien van angina pectoris, bijvoorbeeld<br />
pijn op de borst in rust of pijn op de borst die niet of<br />
slecht reageert op de daarvoor bestemde medicatie;<br />
pijn op de borst voor het begin van de trainingssessie;<br />
pijn op de borst tijdens inspanning;<br />
onbehandelde hoge bloeddruk;<br />
hartfalen (medische diagnose of de aanwezigheid van<br />
symptomen van decompensatio cordis);<br />
veranderingen in bestaande of het ontstaan van nieuwe<br />
ritmestoornissen;<br />
orthopedische en neurologische klachten die de training<br />
belemmeren;<br />
aanwezigheid van ziekte, infectie, koorts of algehele malaise;<br />
een periode van koorts in de 10 dagen voorafgaand aan de<br />
trainingssessie.<br />
Training afbreken<br />
Tijdens de training moet de inspanning worden verminderd en/<br />
of beëindigd als de patiënt verschijnselen vertoont van overbelasting<br />
van het hart, zoals:<br />
pijn op de borst;<br />
pompfunctiestoornissen, die zich uiten in:<br />
− kortademigheid;<br />
− moeheid, dat wil zeggen abnormale vermoeidheid in<br />
verhouding tot de geleverde inspanning; deze moeheid<br />
kan algeheel of lokaal zijn;<br />
hartritmestoornissen:<br />
− snelle hartfrequentie, niet evenredig met de geleverde<br />
inspanning;<br />
− onregelmatige hartfrequentie, verandering van bekende<br />
hartritmestoornissen;<br />
− toename van het aantal ventriculaire extrasystolen;<br />
abnormale stijging of daling van de bloeddruk;<br />
verschijnselen van algehele malaise, zoals fl auwvallen,<br />
misselijkheid, bleek wegtrekken of duizeligheid.<br />
Bij bovenstaande verschijnselen is overleg met een huisarts/<br />
cardioloog of terugverwijzing naar de poliklinische hartrevalidatie<br />
van groot belang.<br />
van inname kan leiden tot een wijziging van de aanpassing van de<br />
hartfrequentie tijdens inspanning.<br />
Het gebruik van β-blokkers blijkt niet van invloed te zijn op<br />
de trainbaarheid. Bij cliënten met <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> die<br />
β-blokkers gebruiken, leidt duurtraining tot een normale toename<br />
van de VO 2max (fi guur 2). Alleen bij cliënten met hoge bloeddruk<br />
die β-blokkers uitsluitend gebruiken om de bloeddruk te verlagen<br />
(en niet in verband met angina pectoris of ritmestoornissen) vindt<br />
men een afname van de trainbaarheid en kunnen er dus minder<br />
trainingseffecten worden verwacht. Zelfs bij voldoende intensiteit<br />
van de trainingsprikkel is het dan mogelijk dat het maximale<br />
aerobe uithoudingsvermogen niet toeneemt. 74<br />
VI Aanbevelingen en conclusies<br />
De afgelopen 26 jaar daalde het aantal sterfgevallen door hart- en<br />
vaatziekten gestaag. Dankzij betere behandelingsmogelijkheden<br />
en preventie is vooral de overleving na een hartinfarct in de<br />
afgelopen decennia sterk verbeterd. Vijf jaar na de eerste ziekenhuisopname<br />
is een groot deel van de hartpatiënten nog in<br />
leven. Echter, een groot deel van deze patiënten leeft verder met<br />
onherstelbare beschadigingen aan het hart, de keerzijde van de<br />
medaille. Hartziekten, met <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong> op nummer één,<br />
vormen een enorme ziektelast; niet alleen voor de patiënten zelf,<br />
maar ook voor de maatschappij. Cijfers van de NHS tonen aan dat<br />
het aantal ziekenhuisopnamen voor hart- en vaatziekten blijft<br />
stijgen.<br />
Veel instanties zijn actief betrokken bij het onderzoek naar de<br />
primaire en secundaire preventie van hart- en vaatziekten en<br />
voorlichting over deze aandoening. Verschillende organisaties,<br />
zoals de NHS, het Diabetes Fonds en de Nierstichting, slaan de<br />
handen ineen om mensen met een verhoogd risico op te sporen<br />
en te behandelen. De (chronische) patiëntengroepen waarop<br />
deze organisaties zijn gericht, patiënten met hart- en vaatziekten,<br />
diabetes mellitus en nierafwijkingen, hebben grotendeels<br />
dezelfde risicofactoren, die vaak in samenhang voorkomen. Door<br />
het veranderen van de leefstijl zijn veel van deze risicofactoren<br />
beïnvloedbaar, zoals inactiviteit, hoge bloeddruk, adipositas,<br />
roken en een verhoogd glucose- en cholesterolgehalte. Maar ook<br />
patiënten die reeds een cardiale voorgeschiedenis hebben, kunnen<br />
door meer te bewegen en een gezondere voeding hun risicoprofi el<br />
verbeteren en daarmee recidiverende klachten of hartincidenten<br />
voorkomen. Het is in vele onderzoeken aangetoond dat een actieve<br />
leefstijl direct en indirect het cardiovasculaire risico verlaagt.<br />
Hartrevalidatie in de tweede fase, met aandacht voor fysieke en<br />
psychosociale factoren, helpt de patiënt na een myocardinfarct,<br />
PCI of CABG op weg naar een gezondere leefstijl. De patiënt leert<br />
zijn eigen fysieke grenzen kennen, leert om te gaan met eventuele<br />
beperkingen, overwint de angst voor inspanning, ervaart plezier in<br />
bewegen en ontwikkelt een actieve en gezonde leefstijl. Voor het<br />
onderhouden van het veranderde beweeggedrag in de derde fase<br />
is het noodzakelijk dat een patiënt blijft bewegen, individueel of<br />
in groepsverband. De patiënt kan zich aansluiten bij een reguliere<br />
sport- of bewegingsactiviteit of een groep van Hart in Beweging.<br />
Ook een beweegprogramma dat wordt aangeboden door een fysiotherapeut<br />
in de eerste lijn, kan de patiënt een duwtje in de goede<br />
richting geven. Het uiteindelijke doel is dat de patiënt zelfstandig<br />
de positieve leefstijlverandering kan vasthouden na afl oop van het<br />
beweegprogramma.<br />
36 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
De voorliggende <strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong><br />
<strong>hartziekten</strong> richt zich op mensen die veelal niet in staat zijn<br />
gebleken een dergelijke actieve leefstijl te ontwikkelen of te onderhouden.<br />
De langetermijntherapietrouw is afhankelijk van vele<br />
persoonlijke en externe factoren en wordt mede bepaald door de<br />
aanwezigheid van comorbiditeit en de mate van deconditionering.<br />
De fysiotherapeut kan vanuit zijn specifi eke deskundigheid een<br />
belangrijke rol vervullen in het begeleiden van een patiënt bij het<br />
onderhouden van het activiteitenniveau. Patiëntveiligheid en met<br />
name het voorkomen van cardiovasculaire complicaties verdient<br />
hierbij alle aandacht. Bij de intake, het opstellen van het beweegplan,<br />
maar juist ook tijdens de training dient de fysiotherapeut<br />
zich te allen tijde bewust te zijn van de cardiale achtergrond van<br />
de patiënt. Gerichte bijscholing alleen is niet voldoende om de<br />
<strong>coronaire</strong> hartpatiënt op een verantwoorde en veilige manier te<br />
begeleiden. Het is verstandig om de patiënt continu te monitoren,<br />
niet alleen tijdens de fysieke training, maar ook na afl oop<br />
en voorafgaand aan de volgende training. Het belang van een<br />
gestructureerde aanpak, zoals in deze Standaard is opgenomen,<br />
wordt hiermee onderschreven. Bij twijfel of vragen wordt een<br />
consult bij huisarts, cardioloog of tweedelijns fysiotherapeut ten<br />
zeerste aangeraden.<br />
Dankwoord<br />
De auteurs zijn dank verschuldigd aan de volgende personen voor<br />
het leveren van commentaar: H.J. Bult en M. Buruma, fysiotherapeuten,<br />
namens het Nederlands Paramedisch Instituut (NPi),<br />
dr. E. Hulzebos, klinisch inspanningsfysioloog, (sport)fysiotherapeut,<br />
Universitair Medisch Centrum Utrecht, dr. E.C. de Melker,<br />
cardioloog, namens de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie<br />
(NVVC), drs. V.J. Rutgers, sportarts, namens de Vereniging voor<br />
Sportgeneeskunde (VSG) en dr. F.H. Rutten, namens het Nederlands<br />
Huisartsen Genootschap (NHG).<br />
Naamsvermelding betekent niet dat iedere referent de Standaard<br />
inhoudelijk op elk detail onderschrijft.<br />
Namens het <strong>KNGF</strong> zijn bij de totstandkoming van dit document<br />
betrokken geweest: dr. J.W.H. Custers, senior beleidsmedewerker,<br />
mevrouw D. van Heeringen-de Groot, ing. S. Olthof en drs. J.<br />
Knoop, projectmedewerkers.<br />
Literatuur<br />
1 Schermers P, Jongert MWA, Chorus AMJ, Verheijden MW. Inleiding bij de<br />
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong>en <strong>Beweeginterventie</strong>s. TNO-rapport KvL/B&G 2008.029.<br />
Leiden/Amersfoort: TNO / Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie;<br />
2009.<br />
2 Nederlandse Huisartsen Genootschap. NHG-Standaard Cardiovasculair<br />
risicomanagement, versie 2007. Utrecht: Nederlands Huisartsen Genootschap;<br />
2006.<br />
3 Hardcastle S, Taylor A, Bailey M, Castle R. A randomised controlled<br />
trial on the effectiveness of a primary health care based counselling<br />
intervention on physical activity, diet and CHD risk factors. Patient Educ<br />
Couns. 2008 Jan;70(1):31-9.<br />
4 Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO Medisch Wetenschappelijke<br />
Raad. Multidisciplinaire richtlijn Cardiovasculair risicomanagement<br />
2006. Utrecht: CBO; 2006.<br />
5 Platform Vitale Vaten. Zorg<strong>standaard</strong> Vasculair Risicomanagement 2009,<br />
deel 1. Den Haag: Nederlandse Hartstichting; 2009.<br />
6 Skinner JS, Cooper A, Feder GS. Secondary prevention for patients<br />
following a myocardial infarction: summary of NICE guidance. Heart.<br />
2007;Jul;93(7):862-4.<br />
7 Balady GJ, Williams MA, Ades PA, Bittner V, Comoss P, Foody JM, et<br />
al. Core components of cardiac rehabilitation/secondary prevention<br />
programs, 2007 update: a scientifi c statement from the American Heart<br />
Association Exercise, Cardiac Rehabilitation, and Prevention Committee,<br />
the Council on Clinical Cardiology; the Councils on Cardiovascular<br />
Nursing, Epidemiology and Prevention, and Nutrition, Physical Activity,<br />
and Metabolism; and the American Association of Cardiovascular and<br />
Pulmonary Rehabilitation. Circulation. 2007 May 22;115(20):2675-82.<br />
8 Giannuzzi P, Temporelli PL, Maggioni AP, Ceci V, Chieffo C, Gattone M, et<br />
al. GlObal Secondary Prevention strategiEs to Limit event recurrence after<br />
myocardial infarction: the GOSPEL study. A trial from the Italian Cardiac<br />
Rehabilitation Network: rationale and design. Eur J Cardiovasc Prev<br />
Rehabil. 2005; Dec;12(6):555-61.<br />
9 Cobb SL, Brown DJ, Davis LL. Effective interventions for lifestyle change<br />
after myocardial infarction or coronary artery revascularization. J Am<br />
Acad Nurse Pract. 2006 Jan;18(1):31-9.<br />
10 Luszczynska A. An implementation intentions intervention, the use of a<br />
planning strategy, and physical activity after myocardial infarction. Soc<br />
Sci Med. 2006 Feb;62(4):900-8.<br />
11 Sniehotta FF, Scholz U, Schwarzer R. Action plans and coping plans for<br />
physical exercise: A longitudinal intervention study in cardiac rehabilitation.<br />
Br J Health Psychol 2006 Feb;11(Pt 1):23-37.<br />
12 Sniehotta FF, Scholz U, Schwarzer R, Fuhrmann B, Kiwus U, Voller H.<br />
Long-term effects of two psychological interventions on physical exercise<br />
and self-regulation following coronary rehabilitation. Int J Behav<br />
Med. 2005;12(4):244-55.<br />
13 Schumacher A, Peersen K, Sommervoll L, Seljefl ot I, Arnesen H, Otterstad<br />
JE. Physical performance is associated with markers of vascular infl ammation<br />
in patients with coronary heart disease. Eur J Cardiovasc Prev<br />
Rehabil. 2006 Jun;13(3):356-62.<br />
14 Christian AH, Cheema AF, Smith SC, Mosca L. Predictors of quality of<br />
life among women with coronary heart disease. Qual Life Res. 2007<br />
Apr;16(3):363-73.<br />
15 Kummel M, Vahlberg T, Ojanlatva A, Karki R, Mattila T, Kivela SL. Effects<br />
of an intervention on health behaviors of older coronary artery bypass<br />
(CAB) patients. Arch Gerontol Geriatr. 2008 Mar;46(2):227-44.<br />
16 Ogilvie D, Foster CE, Rothnie H, Cavill N, Hamilton V, Fitzsimons CF, et<br />
al. Interventions to promote walking: systematic review. BMJ. 2007 Jun<br />
9;334(7605):1204.<br />
17 Salminen M, Isoaho R, Vahlberg T, Ojanlatva A, Irjala K, Kivela SL. Effects<br />
of health advocacy, counseling, and activation among older coronary<br />
heart disease (CHD patients. Aging Clin Exp Res. 2005 Dec;17(6):472-8.<br />
18 Lisspers J, Sundin O, Ohman A, Hofman-Bang C, Ryden L, Nygren A.<br />
Long-term effects of lifestyle behavior change in coronary artery<br />
disease: effects on recurrent coronary events after percutaneous coronary<br />
intervention. Health Psychol. 2005 Jan;24(1):41-8.<br />
19 Jiang X, Sit JW, Wong TK. A nurse-led cardiac rehabilitation programme<br />
improves health behaviours and cardiac physiological risk parameters:<br />
evidence from Chengdu, China. J Clin Nurs. 2007 Oct;16(10):1886-97.<br />
20 Senuzun F, Fadiloglu C, Burke LE, Payzin S. Effects of home-based cardiac<br />
exercise program on the exercise tolerance, serum lipid values and<br />
self-effi cacy of coronary patients. Eur J Cardiovasc Prev Rehabil. 2006<br />
Aug;13(4):640-5.<br />
37 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
21 O’Donovan G, Owen A, Bird SR, Kearney EM, Nevill AM, Jones DW, et al.<br />
Changes in cardiorespiratory fi tness and coronary heart disease risk<br />
factors following 24 wk of moderate- or high-intensity exercise of equal<br />
energy cost. J Appl Physiol. 2005 May;98(5):1619-25.<br />
22 Boesch C, Myers J, Habersaat A, Ilarraza H, Kottman W, Dubach P. Maintenance<br />
of exercise capacity and physical activity patterns 2 years after<br />
cardiac rehabilitation. J Cardiopulm Rehabil. 2005 Jan;25(1):14-21.<br />
23 Peschel T, Sixt S, Beitz F, Sonnabend M, Muth G, Thiele H, et al. High,<br />
but not moderate frequency and duration of exercise training induces<br />
downregulation of the expression of infl ammatory and atherogenic adhesion<br />
molecules. Eur J Cardiovasc Prev Rehabil. 2007 Jun;14(3):476-82.<br />
24 Dalal HM, Evans PH, Campbell JL, Taylor RS, Watt A, Read KL, et al.<br />
Home-based versus hospital-based rehabilitation after myocardial<br />
infarction: A randomized trial with preference arms--Cornwall Heart<br />
Attack Rehabilitation Management Study (CHARMS). Int J Cardiol. 2007 Jul<br />
10;119(2):202-11.<br />
25 Lee KW, Blann AD, Jolly K, Lip GY. Plasma haemostatic markers, endothelial<br />
function and ambulatory blood pressure changes with home versus<br />
hospital cardiac rehabilitation: the Birmingham Rehabilitation Uptake<br />
Maximisation Study. Heart. 2006 Dec;92(12):1732-8.<br />
26 Jolly K, Taylor R, Lip GY, Greenfi eld S, Raftery J, Mant J, et al. The Birmingham<br />
Rehabilitation Uptake Maximisation Study (BRUM). Homebased<br />
compared with hospital-based cardiac rehabilitation in a multiethnic<br />
population: cost-effectiveness and patient adherence. Health<br />
Technol Assess. 2007 Sep;11(35):1-118.<br />
27 Mildestvedt T, Meland E, Eide GE. No difference in lifestyle changes by<br />
adding individual counselling to group-based rehabilitation RCT among<br />
coronary heart disease patients. Scand J Public Health. 2007;35(6):591-8.<br />
28 Mildestvedt T, Meland E. Examining the ‘Matthew Effect’ on the motivation<br />
and ability to make lifestyle changes in 217 heart rehabilitation<br />
patients. Scand J Public Health. 2007;35(2):140-7.<br />
29 Barth J, Critchley J, Bengel J. Psychosocial interventions for smoking cessation<br />
in patients with coronary heart disease. Cochrane Database Syst<br />
Rev. 2008;(1):CD006886.<br />
30 Wilson PW, D’Agostino RB, Levy D, Belanger AM, Silbershatz H, Kannel<br />
WB. Prediction of coronary heart disease using risk factor categories.<br />
Circulation. 1998 May 12;97(18):1837-47.<br />
31 Grundy SM, Pasternak R, Greenland P, Smith S Jr, Fuster V. Assessment of<br />
cardiovascular risk by use of multiple-risk-factor assessment equations:<br />
a statement for healthcare professionals from the American Heart Association<br />
and the American College of Cardiology. Circulation. 1999 Sep<br />
28;100(13):1481-92.<br />
32 Mittag O, China C, Hoberg E, Juers E, Kolenda KD, Richardt G, et al.<br />
Outcomes of cardiac rehabilitation with versus without a follow-up<br />
intervention rendered by telephone (Luebeck follow-up trial): overall<br />
and gender-specifi c effects. Int J Rehabil Res. 2006 Dec;29(4):295-302.<br />
33 Lear SA, Spinelli JJ, Linden W, Brozic A, Kiess M, Frohlich JJ, et al.<br />
The Extensive Lifestyle Management Intervention (ELMI after cardiac<br />
rehabilitation: a 4-year randomized controlled trial. Am Heart J. 2006<br />
Aug;152(2):333-9.<br />
34 Brindle P, Beswick A, Fahey T, Ebrahim S. Accuracy and impact of risk<br />
assessment in the primary prevention of cardiovascular disease: a systematic<br />
review. Heart. 2006 Dec;92(12):1752-9.<br />
35 Beswick A, Brindle P. Risk scoring in the assessment of cardiovascular<br />
risk. Curr Opin Lipidol. 2006 Aug;17(4):375-86.<br />
36 Wister A, Loewen N, Kennedy-Symonds H, McGowan B, McCoy B, Singer<br />
J. One-year follow-up of a therapeutic lifestyle intervention targeting<br />
cardiovascular disease risk. CMAJ. 2007 Oct 9;177(8):859-65.<br />
37 Clark AM, Hartling L, Vandermeer B, McAlister FA. Meta-analysis: secondary<br />
prevention programs for patients with coronary artery disease. Ann<br />
Intern Med. 2005 Nov 1;143(9):659-72.<br />
38 Izawa KP, Watanabe S, Omiya K, Hirano Y, Oka K, Osada N, et al. Effect of<br />
the self-monitoring approach on exercise maintenance during cardiac<br />
rehabilitation: a randomized, controlled trial. Am J Phys Med Rehabil.<br />
2005 May;84(5):313-21.<br />
39 Hillsdon M, Foster C, Thorogood M. Interventions for promoting physical<br />
activity. Cochrane Database Syst Rev. 2005;(1):CD003180.<br />
40 Moore SM, Charvat JM, Gordon NH, Pashkow F, Ribisl P, Roberts BL, et al.<br />
Effects of a CHANGE intervention to increase exercise maintenance following<br />
cardiac events. Ann Behav Med. 2006 Feb;31(1):53-62.<br />
41 Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO MWR. Conceptrichtlijn<br />
Diagnostiek en behandeling van obesitas bij volwassenen en kinderen.<br />
Utrecht; 2007.<br />
42 Schuit AJ, Bovendeur I. Wat wordt er met preventie gericht op lichaamsgewicht<br />
beoogd? Preventie gericht op lichaamsgewicht; doel, organisatie<br />
en aanbod. Nationaal Kompas Volksgezondheid; 2007 Jul.<br />
43 Bos MB, Vries JHM de, Wolffenbuttel BHR, Verhagen H, Hillege JL, et al.<br />
De prevalentie van het metabool syndroom in Nederland: verhoogd risico<br />
op hart- en vaatziekten en diabetes mellitus type 2 bij een kwart van<br />
de personen jonger dan 60 jaar. Ned Tijdschr Geneeskd. 2007;151:2382-<br />
8.<br />
44 Brixius K, Schoenberger S, Ladage D, Knigge H, Falkowski G, Hellmich M,<br />
et al. Long-term endurance exercise decreases antiangiogenic endostatin<br />
signalling in overweight men aged 50-60 years. Br J Sports Med.<br />
2008 Feb;42(2):126-9.<br />
45 Fontana L, Villareal DT, Weiss EP, Racette SB, Steger-May K, Klein S, et<br />
al. Calorie restriction or exercise: effects on coronary heart disease risk<br />
factors. A randomized, controlled trial. Am J Physiol Endocrinol Metab.<br />
2007 Jul;293(1):E197-E202.<br />
46 Villareal DT, Miller BV, III, Banks M, Fontana L, Sinacore DR, Klein S. Effect<br />
of lifestyle intervention on metabolic coronary heart disease risk factors<br />
in obese older adults. Am J Clin Nutr. 2006 Dec;84(6):1317-23.<br />
47 Savage PD, Ades PA. The obesity epidemic in the United States: role of<br />
cardiac rehabilitation. Coron Artery Dis. 2006 May;17(3):227-31.<br />
48 Bovendeur I. Preventie gericht op lichaamsgewicht, samengevat. Nationaal<br />
Kompas Volksgezondheid; 2007.<br />
49 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Kabinetsnota ‘Kiezen<br />
voor gezond leven’. 2007-2010. Den Haag: Ministerie van VWS; 2005.<br />
50 NHS-NRG, Nederlandse Hartstichting, Nederlands Researchprogramma.<br />
Preventie van gewichtsstijging en richtlijnen voor gewichtsbeheersing in<br />
Nederland. Den Haag: Nederlandse Hartstichting; 2007.<br />
51 Beckie TM, Fletcher GF, Beckstead JW, Schocken DD, Evans ME. Adverse<br />
baseline physiological and psychosocial profi les of women enrolled in<br />
a cardiac rehabilitation clinical trial. J Cardiopulm Rehabil Prev. 2008<br />
Jan;28(1):52-60.<br />
52 Sanderson BK, Mirza S, Fry R, Allison JJ, Bittner V. Secondary prevention<br />
outcomes among black and white cardiac rehabilitation patients. Am<br />
Heart J. 2007 Jun;153(6):980-6.<br />
53 Shen BJ, Wachowiak PS, Brooks LG. Psychosocial factors and assessment<br />
in cardiac rehabilitation. Eura Medicophys. 2005 Mar;41(1):75-91.<br />
54 Yusuf S, Hawken S, Ounpuu S, Dans T, Avezum A, Lanas F, et al. Effect of<br />
potentially modifi able risk factors associated with myocardial infarction<br />
in 52 countries (the INTERHEART study): case-control study. Lancet. 2004<br />
Sep 11;364(9438):937-52.<br />
38 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
55 Rosengren A, Hawken S, Ounpuu S, Sliwa K, Zubaid M, Almahmeed<br />
WA, et al. Association of psychosocial risk factors with risk of acute<br />
myocardial infarction in 11119 cases and 13648 controls from 52 countries<br />
(the INTERHEART study): case-control study. Lancet. 2004 Sep<br />
11;364(9438):953-62.<br />
56 Das S, O’Keefe JH. Behavioral cardiology: recognizing and addressing the<br />
profound impact of psychosocial stress on cardiovascular health. Curr<br />
Atheroscler Rep. 2006 Mar;8(2):111-8.<br />
57 Blumenthal JA, Sherwood A, Babyak MA, Watkins LL, Waugh R, Georgiades<br />
A, et al. Effects of exercise and stress management training on<br />
markers of cardiovascular risk in patients with ischemic heart disease: a<br />
randomized controlled trial. JAMA. 2005 Apr 6;293(13):1626-34.<br />
58 Bettencourt N, Dias C, Mateus P, Sampaio F, Santos L, Adao L, et al.<br />
Impact of cardiac rehabilitation on quality of life and depression after<br />
acute coronary syndrome. Rev Port Cardiol. 2005 May;24(5):687-96.<br />
59 Rozanski A, Blumenthal JA, Davidson KW, Saab PG, Kubzansky L. The<br />
epidemiology, pathophysiology, and management of psychosocial risk<br />
factors in cardiac practice: the emerging fi eld of behavioral cardiology. J<br />
Am Coll Cardiol. 2005 Mar 1;45(5):637-51.<br />
60 Martin CR, Thompson DR, Barth J. Factor structure of the Hospital Anxiety<br />
and Depression Scale in coronary heart disease patients in three countries.<br />
J Eval Clin Pract. 2008 Apr;14(2):281-7.<br />
61 Sebregts EH, Falger PR, Appels A, Kester AD, Bar FW. Psychological effects<br />
of a short behavior modifi cation program in patients with acute<br />
myocardial infarction or coronary artery bypass grafting. A randomized<br />
controlled trial. J Psychosom Res. 2005 May;58(5):417-24.<br />
62 Everett B, Davidson PM, Sheerin N, Salamonson Y, DiGiacomo M. Pragmatic<br />
insights into a nurse-delivered motivational interviewing intervention<br />
in the outpatient cardiac rehabilitation setting. J Cardiopulm Rehabil<br />
Prev. 2008 Jan;28(1):61-4.<br />
63 Kupper N, Denollet J. Type D personality as a prognostic factor in heart<br />
disease: assessment and mediating mechanisms. J Pers Assess. 2007<br />
Dec;89(3):265-76.<br />
64 Mols F, Denollet J. Wat is type D-persoonlijkheid? Patient care: het tijdschrift<br />
voor de huisarts. 2008;35(dec-jan):25-8.<br />
65 Karlsson MR, Edstrom-Pluss C, Held C, Henriksson P, Billing E, Wallen<br />
NH. Effects of expanded cardiac rehabilitation on psychosocial status<br />
in coronary artery disease with focus on type D characteristics. J Behav<br />
Med. 2007 Jun;30(3):253-61.<br />
66 Scholz U, Knoll N, Sniehotta FF, Schwarzer R. Physical activity and<br />
depressive symptoms in cardiac rehabilitation: long-term effects of a<br />
self-management intervention. Soc Sci Med. 2006 Jun;62(12):3109-20.<br />
67 Michalsen A, Grossman P, Lehmann N, Knoblauch NT, Paul A, Moebus S,<br />
et al. Psychological and quality-of-life outcomes from a comprehensive<br />
stress reduction and lifestyle program in patients with coronary<br />
artery disease: results of a randomized trial. Psychother Psychosom.<br />
2005;74(6):344-52.<br />
68 Mendes de Leon CF, Czajkowski SM, Freedland KE, Bang H, Powell LH, Wu<br />
C, et al. The effect of a psychosocial intervention and quality of life after<br />
acute myocardial infarction: the Enhancing Recovery in Coronary Heart<br />
Disease (ENRICHD clinical trial. J Cardiopulm Rehabil. 2006 Jan;26(1):9-13.<br />
69 Jager-Geurts MH, Peters RJG, Dis SJ van, Bots ML. Hart- en vaatziekten<br />
in Nederland,. 2006. Cijfers over leefstijl- en risicofactoren, ziekte en<br />
sterfte. Den Haag: Nederlandse Hartstichting; 2006.<br />
70 Moller-Leimkuhler AM. Gender differences in cardiovascular disease and<br />
comorbid depression. Dialogues Clin Neurosci. 2007;9(1):71-83.<br />
71 Taggu W, Lloyd G. Treating cardiovascular disease in women. Menopause<br />
Int. 2007 Dec;13(4):159-64.<br />
72 Koek HL, Bots ML. Hartinfarct, cijfers en feiten. Den Haag: Nederlandse<br />
Hartstichting; 2004.<br />
73 Koek HL, Bots ML. Hart- en vaatziekten, cijfers en feiten. Den Haag:<br />
Nederlandse Hartstichting; 2004.<br />
74 Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie. Beweegprogramma<br />
Hart. Amersfoort: Koninklijk Nederlands Genootschap voor<br />
Fysiotherapie; 2004.<br />
75 Jager-Geurts MH, Peters RJG, Bots ML. Hartoperaties, PCI’s en harttransplantaties<br />
in Nederland, cijfers en feiten. Den Haag: Nederlandse<br />
Hartstichting; 2006.<br />
76 Nederlandse Huisartsen Genootschap. NHG-Standaard Stabiele Angina<br />
pectoris. Utrecht: Nederlands Huisartsen Genootschap; 2004 Feb.<br />
77 Nederlandse Huisartsen Genootschap. NHG-Standaard Acuut coronair<br />
syndroom. Utrecht: Nederlands Huisartsen Genootschap; 2003 Dec.<br />
78 Grundmeijer HGLM, van Bentum STB, Rutten FH, Bakx J, Hendrick JMA,<br />
Bouma M, et al. NHG-Standaard Beleid na een doorgemaakt myocardinfarct.<br />
Huisarts Wet. 2005;48(5):220-31.<br />
79 Conti AA, Macchi C, Molino LR, Conti A, Gensini GF. Relationship between<br />
physical activity and cardiovascular disease. Selected historical highlights.<br />
J Sports Med Phys Fitness. 2007 Mar;47(1):84-90.<br />
80 Vogels EMHM, Bertram RJJ, Graus JJJ, Hendriks HJM, Hulst R van, Hulzebos<br />
HJ, et al. <strong>KNGF</strong>-richtlijn Hartrevalidatie. Ned Tijdschr Fysiother.<br />
2001;111(3 suppl 3):1-54.<br />
81 Vogels EMHM, Bertram RJJ, Graus JJJ, Hendriks HJM, Hulst R van, Hulzebos<br />
E, et al. <strong>KNGF</strong>-richtlijn Hartrevalidatie. Ned Tijdschr Fysiother.<br />
2005;115(1 suppl):1-59.<br />
82 Franke EAM, Revalidatiecommissie NVVC/NHS. Richtlijn Hartrevalidatie.<br />
2004. Den Haag: Nederlandse Hartstichting; 2004.<br />
83 Strijbis A-M, Franke B, Boxtel I van, Duiker K. Hartrevalidatie in cijfers.<br />
Hart Bulletin. 2005;36(4):94-9.<br />
84 Dafoe W, Arthur H, Stokes H, Morrin L, Beaton L. Universal access: but<br />
when? Treating the right patient at the right time: access to cardiac<br />
rehabilitation. Can J Cardiol. 2006 Sep;22(11):905-11.<br />
85 Papadakis S, Oldridge NB, Coyle D, Mayhew A, Reid RD, Beaton L, et al.<br />
Economic evaluation of cardiac rehabilitation: a systematic review. Eur J<br />
Cardiovasc Prev Rehabil. 2005 Dec;12(6):513-20.<br />
86 Briffa TG, Eckermann SD, Griffi ths AD, Harris PJ, Heath MR, Freedman SB,<br />
et al. Cost-effectiveness of rehabilitation after an acute coronary event:<br />
a randomised controlled trial. Med J Aust. 2005 Nov 7;183(9):450-5.<br />
87 Hirschhorn AD, Richards D, Mungovan SF, Morris NR, Adams L. Supervised<br />
moderate intensity exercise improves distance walked at hospital<br />
discharge following coronary artery bypass graft surgery--a randomised<br />
controlled trial. Heart Lung Circ. 2008 Apr;17(2):129-38.<br />
88 Karoff M, Held K, Bjarnason-Wehrens B. Cardiac rehabilitation in Germany.<br />
Eur J Cardiovasc Prev Rehabil. 2007 Feb;14(1):18-27.<br />
89 Bize R, Johnson JA, Plotnikoff RC. Physical activity level and health-related<br />
quality of life in the general adult population: a systematic review.<br />
Prev Med. 2007 Dec;45(6):401-15.<br />
90 Chorus AMJ, Hopman-Rock M. Chronisch zieken en bewegen: een quick<br />
scan. Leiden: TNO; 2003. Report No.: PG/B&G. 2003.131.<br />
91 Ferrara N, Corbi G, Bosimini E, Cobelli F, Furgi G, Giannuzzi P, et al. Cardiac<br />
rehabilitation in the elderly: patient selection and outcomes. Am J<br />
Geriatr Cardiol. 2006 Jan;15(1):22-7.<br />
92 van Leest LATM, Dis SJ van , Verschuren WMM. Bewegen en hart- en<br />
vaatziekten, cijfers en feiten. Den Haag: Nederlandse Hartstichting;<br />
2006.<br />
93 Ooijendijk WTM, Hildebrandt VH, Jacobusse G, Hopman-Rock M. Bewegen<br />
in Nederland. 2000-2004, eerste resultaten. Leiden: TNO; 2005.<br />
39 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
94 Hildebrandt VH, Ooijendijk WTM, Hopman-Rock M. Trendrapport Bewegen<br />
en Gezondheid. 2004/2005. Leiden: De Bink; 2007.<br />
95 Witt BJ, Thomas RJ, Roger VL. Cardiac rehabilitation after myocardial infarction:<br />
a review to understand barriers to participation and potential<br />
solutions. Eura Medicophys. 2005 Mar;41(1):27-34.<br />
96 Jones M, Jolly K, Raftery J, Lip GY, Greenfi eld S. ‘DNA’ may not mean<br />
‘did not participate’: a qualitative study of reasons for non-adherence<br />
at home- and centre-based cardiac rehabilitation. Fam Pract. 2007<br />
Sep;24(4):343-57.<br />
97 Beswick AD, Rees K, West RR, Taylor FC, Burke M, Griebsch I, et al. Improving<br />
uptake and adherence in cardiac rehabilitation: literature review. J<br />
Adv Nurs. 2005 Mar;49(5):538-55.<br />
98 Parkosewich JA. Cardiac rehabilitation barriers and opportunities among<br />
women with cardiovascular disease. Cardiol Rev. 2008 Jan;16(1):36-52.<br />
99 Bjarnason-Wehrens B, Grande G, Loewel H, Voller H, Mittag O. Genderspecifi<br />
c issues in cardiac rehabilitation: do women with ischaemic<br />
heart disease need specially tailored programmes? Eur J Cardiovasc Prev<br />
Rehabil. 2007 Apr;14(2):163-71.<br />
100 Beckie TM. A behavior change intervention for women in cardiac rehabilitation.<br />
J Cardiovasc Nurs. 2006 Mar;21(2):146-53.<br />
101 Fernandez RS, Salamonson Y, Juergens C, Griffi ths R, Davidson P. Validation<br />
of the revised cardiac rehabilitation preference form in patients<br />
with post-percutaneous coronary intervention. J Cardiopulm Rehabil<br />
Prev. 2007 Nov;27(6):390-4.<br />
102 Carroll DL, Rankin SH, Cooper BA. The effects of a collaborative peer<br />
advisor/advanced practice nurse intervention: cardiac rehabilitation<br />
participation and rehospitalization in older adults after a cardiac event.<br />
J Cardiovasc Nurs. 2007 Jul;22(4):313-9.<br />
103 Bittner V, Sanderson B. Cardiac rehabilitation as secondary prevention<br />
center. Coron Artery Dis. 2006 May;17(3):211-8.<br />
104 Koutroumpi M, Pitsavos C, Stefanadis C. The role of exercise in cardiovascular<br />
rehabilitation: a review. Acta Cardiol. 2008 Feb;63(1):73-9.<br />
105 Thompson PD, Franklin BA, Balady GJ, Blair SN, Corrado D, Estes NA, III,<br />
et al. Exercise and acute cardiovascular events placing the risks into<br />
perspective: a scientifi c statement from the American Heart Association<br />
Council on Nutrition, Physical Activity, and Metabolism and the Council<br />
on Clinical Cardiology. Circulation. 2007 May 1;115(17):2358-68.<br />
106 Walther C, Mobius-Winkler S, Linke A, Bruegel M, Thiery J, Schuler G, et<br />
al. Regular exercise training compared with percutaneous intervention<br />
leads to a reduction of infl ammatory markers and cardiovascular events<br />
in patients with coronary artery disease. Eur J Cardiovasc Prev Rehabil.<br />
2008 Feb;15(1):107-12.<br />
107 Hambrecht R, Walther C, Mobius-Winkler S, Gielen S, Linke A, Conradi K,<br />
et al. Percutaneous coronary angioplasty compared with exercise training<br />
in patients with stable coronary artery disease: a randomized trial.<br />
Circulation. 2004 Mar 23;109(11):1371-8.<br />
108 French DP, Lewin RJ, Watson N, Thompson DR. Do illness perceptions<br />
predict attendance at cardiac rehabilitation and quality of life following<br />
myocardial infarction? J Psychosom Res. 2005 Nov;59(5):315-22.<br />
109 Tingstrom PR, Kamwendo K, Bergdahl B. Effects of a problem-based<br />
learning rehabilitation programme on quality of life in patients with<br />
coronary artery disease. Eur J Cardiovasc Nurs. 2005 Dec;4(4):324-30.<br />
110 Williams MA, Ades PA, Hamm LF, Keteyian SJ, LaFontaine TP, Roitman JL,<br />
et al. Clinical evidence for a health benefi t from cardiac rehabilitation:<br />
an update. Am Heart J. 2006 Nov;152(5):835-41.<br />
111 Brugemann J, Poels BJ, Oosterwijk MH, van der Schans CP, Postema K,<br />
van Veldhuisen DJ. A randomised controlled trial of cardiac rehabilitation<br />
after revascularisation. Int J Cardiol. 2007 Jun 25;119(1):59-64.<br />
112 Arthur HM, Gunn E, Thorpe KE, Ginis KM, Mataseje L, McCartney N, et<br />
al. Effect of aerobic vs combined aerobic-strength training on 1-year,<br />
post-cardiac rehabilitation outcomes in women after a cardiac event. J<br />
Rehabil Med. 2007 Nov;39(9):730-5.<br />
113 Agency for Health Care Policy and Research (AHCPR). Cardiac Rehabilitation<br />
Guideline Panel. Rockville (MD): U.S.Department of Health and<br />
Human Services,Public Health Services, AHCPR; 1995.<br />
114 Beniamini Y, Rubenstein JJ, Faigenbaum AD, Lichtenstein AH, Crim MC.<br />
High-intensity strength training of patients enrolled in an outpatient<br />
cardiac rehabilitation program. J Cardiopulm Rehabil. 1999 Jan;19(1):8-<br />
17.<br />
115 Braith RW, Stewart KJ. Resistance exercise training: its role in the prevention<br />
of cardiovascular disease. Circulation. 2006 Jun 6;113(22):2642-<br />
50.<br />
116 Adams J, Cline M, Reed M, Masters A, Ehlke K, Hartman J. Importance of<br />
resistance training for patients after a cardiac event. Proc (Bayl Univ Med<br />
Cent . 2006 Jul;19(3):246-8.<br />
117 van Laethem C. Is toevoegen van krachttraining bij cardiale revalidatie<br />
zinvol en heilig? Stimulus. 2008;27(1):49-61.<br />
118 Durnstine JL, Moore GE. ACSM’s Exercise Management for Persons with<br />
Chronic Diseases and Disabilities. Champaign: Human Kinetics; 2003.<br />
119 Tsai SW, Lin YW, Wu SK. The effect of cardiac rehabilitation on recovery<br />
of heart rate over one minute after exercise in patients with coronary<br />
artery bypass graft surgery. Clin Rehabil. 2005 Dec;19(8):843-9.<br />
120 Anomasiri W, Thongthawee B. Effects of cardiac rehabilitation on fi brinolysis<br />
in patients with coronary artery disease. J Med Assoc Thai. 2005<br />
Sep;88 Suppl 4:S242-S248.<br />
121 Wu SK, Lin YW, Chen CL, Tsai SW. Cardiac rehabilitation vs. home exercise<br />
after coronary artery bypass graft surgery: a comparison of heart rate<br />
recovery. Am J Phys Med Rehabil. 2006 Sep;85(9):711-7.<br />
122 Legramante JM, Iellamo F, Massaro M, Sacco S, Galante A. Effects of<br />
residential exercise training on heart rate recovery in coronary artery<br />
patients. Am J Physiol Heart Circ Physiol. 2007 Jan;292(1):H510-H515.<br />
123 Giallauria F, Cirillo P, Lucci R, Pacileo M, De LA, D’Agostino M, et al. Left<br />
ventricular remodelling in patients with moderate systolic dysfunction<br />
after myocardial infarction: favourable effects of exercise training and<br />
predictive role of N-terminal pro-brain natriuretic peptide. Eur J Cardiovasc<br />
Prev Rehabil. 2008 Feb;15(1):113-8.<br />
124 Tsai MW, Chie WC, Kuo TB, Chen MF, Liu JP, Chen TT, et al. Effects of exercise<br />
training on heart rate variability after coronary angioplasty. Phys<br />
Ther. 2006 May;86(5):626-35.<br />
125 American Heart Association. Inc. Heart rate variability: standards of<br />
measurement, physiological interpretation and clinical use. Task Force<br />
of the European Society of Cardiology and the North American Society of<br />
Pacing and Electrophysiology. Circulation. 1996;93(5):1043-65.<br />
126 Yoshinaga K, Beanlands RS, DeKemp RA, Lortie M, Morin J, Aung M, et<br />
al. Effect of exercise training on myocardial blood fl ow in patients with<br />
stable coronary artery disease. Am Heart J. 2006 Jun;151(6):1324-8.<br />
127 Kendziorra K, Walther C, Foerster M, Mobius-Winkler S, Conradi K, Schuler<br />
G, et al. Changes in myocardial perfusion due to physical exercise<br />
in patients with stable coronary artery disease. Eur J Nucl Med Mol<br />
Imaging. 2005 Jul;32(7):813-9.<br />
128 Motohiro M, Yuasa F, Hattori T, Sumimoto T, Takeuchi M, Kaida M, et al.<br />
Cardiovascular adaptations to exercise training after uncomplicated acute<br />
myocardial infarction. Am J Phys Med Rehabil. 2005 Sep;84(9):684-91.<br />
129 Umpierre D, Stein R. Hemodynamic and vascular effects of resistance<br />
training: implications for cardiovascular disease. Arq Bras Cardiol. 2007<br />
Oct;89(4):256-62.<br />
40 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
130 Arya A, Maleki M, Noohi F, Kassaian E, Roshanali F. Myocardial oxygen<br />
consumption index in patients with coronary artery disease. Asian<br />
Cardiovasc Thorac Ann. 2005 Mar;13(1):34-7.<br />
131 Takken T. Inspanningstests. Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg; 2004.<br />
132 Fagard RH, Cornelissen VA. Effect of exercise on blood pressure control in<br />
hypertensive patients. Eur J Cardiovasc Prev Rehabil. 2007 Feb;14(1):12-7.<br />
133 Cornelissen VA, Fagard RH. Effects of endurance training on blood pressure,<br />
blood pressure-regulating mechanisms, and cardiovascular risk<br />
factors. Hypertension. 2005 Oct;46(4):667-75.<br />
134 Cornelissen VA, Fagard RH. Effect of resistance training on resting blood<br />
pressure: a meta-analysis of randomized controlled trials. J Hypertens.<br />
2005 Feb;23(2):251-9.<br />
135 Fletcher GF, Balady G, Froelicher VF, Hartley LH, Haskell WL, Pollock<br />
ML. Exercise standards. A statement for healthcare professionals from<br />
the American Heart Association. Writing Group. Circulation. 1995 Jan<br />
15;91(2):580-615.<br />
136 Giallauria F, De LA, Pilerci F, Manakos A, Lucci R, Psaroudaki M, et al.<br />
Long-term effects of cardiac rehabilitation on end-exercise heart rate<br />
recovery after myocardial infarction. Eur J Cardiovasc Prev Rehabil. 2006<br />
Aug;13(4):544-50.<br />
137 Suskin NG, Heigenhauser G, Afzal R, Finegood D, Gerstein HC, McKelvie<br />
RS. The effects of exercise training on insulin resistance in patients<br />
with coronary artery disease. Eur J Cardiovasc Prev Rehabil. 2007<br />
Dec;14(6):803-8.<br />
138 Vasiliauskas D, Benetis R, Jasiukeviciene L, Grizas V, Marcinkeviciene J,<br />
Navickas R, et al. Exercise training after coronary angioplasty improves<br />
cardiorespiratory function. Scand Cardiovasc J. 2007 Jun;41(3):142-8.<br />
139 Inklaar H, Panhuyzen-Goedkoop NM. Periodical cardiovascular screening<br />
is mandatory for elite athletes. Neth Heart J. 2007 Jun;15(6):221-3.<br />
140 Corrado D, Pelliccia A, Bjornstad HH, Vanhees L, Biffi A, Borjesson M, et<br />
al. Cardiovascular pre-participation screening of young competitive athletes<br />
for prevention of sudden death: proposal for a common European<br />
protocol. Consensus Statement of the Study Group of Sport Cardiology<br />
of the Working Group of Cardiac Rehabilitation and Exercise Physiology<br />
and the Working Group of Myocardial and Pericardial Diseases of the<br />
European Society of Cardiology. Eur Heart J. 2005 Mar;26(5):516-24.<br />
141 Tan HL, Hofman N, van L, I, van der Wal AC, Wilde AA. Sudden unexplained<br />
death: heritability and diagnostic yield of cardiological<br />
and genetic examination in surviving relatives. Circulation. 2005 Jul<br />
12;112(2):207-13.<br />
142 Pate RR, Pratt M, Blair SN, Haskell WL, Macera CA, Bouchard C, et al.<br />
Physical activity and public health. A recommendation from the Centers<br />
for Disease Control and Prevention and the American College of Sports<br />
Medicine. JAMA. 1995 Feb 1;273(5):402-7.<br />
143 Penedo FJ, Dahn JR. Exercise and well-being: a review of mental and<br />
physical health benefi ts associated with physical activity. Curr Opin<br />
Psychiatry. 2005 Mar;18(2):189-93.<br />
144 Pedersen BK, Saltin B. Evidence for prescribing exercise as therapy in<br />
chronic disease. Scand J Med Sci Sports. 2006 Feb;16 Suppl 1:3-63.<br />
145 Warburton DE, Nicol CW, Bredin SS. Health benefi ts of physical activity:<br />
the evidence. CMAJ. 2006 Mar 14;174(6):801-9.<br />
146 Coumans B, Leurs MWT. Richtlijnen Gezond Bewegen. Geneeskunde en<br />
Sport. 2001;34(4):142-6.<br />
147 de Ruiter W, Faulkner G. Tobacco harm reduction strategies: the case for<br />
physical activity. Nicotine Tob Res. 2006;8(2):157-68.<br />
148 ministerie voor Welzijn VeS. Tijd voor Sport. Bewegen, meedoen, presteren.<br />
’s-Gravenhage: VWS; 2005.<br />
149 van Baal PHM, de Wit GA, Feenstra TL, Boshuizen HC, Bemelmans WJE,<br />
Jacobs-van der Bruggen MAM, et al. Bouwstenen voor keuzes rondom<br />
preventie in Nederland. RIVM; 2006.<br />
150 Heerkens Y, Lakerveld-Heyl K, Verhoeven A, Hendriks H. <strong>KNGF</strong>-richtlijn<br />
Fysiotherapeutische verslaglegging. Amersfoort: <strong>KNGF</strong>; 2007.<br />
151 Leurs MWT, Coumans B, Wolfhagen PJJM. Bewegingsstimulering vereist<br />
maatwerk. Geneeskunde en Sport. 2000;33(2):33-7.<br />
152 de Vries H, Mudde AN, Dijkstra A, Willemsen MC. Differential beliefs, perceived<br />
social infl uences, and self-effi cacy expectations among smokers<br />
in various motivational phases. Prev Med. 1998 Sep;27(5 Pt 1):681-9.<br />
153 de Vries H, Mudde A, Leijs I, Charlton A, Vartiainen E, Buijs G, et al. The<br />
European Smoking Prevention Framework Approach (EFSA): an example<br />
of integral prevention. Health Educ Res. 2003 Oct;18(5):611-26.<br />
154 Prochaska JO, Diclemente CC. Stages and processes of self-change of<br />
smoking: toward an integrative model of change. J Consult Clin Psychol.<br />
1983 Jun;51(3):390-5.<br />
155 Jongert MWA. Het gebruik van de Borgschaal bij bewegingsactiviteiten<br />
voor hartpatiënten. Maarsen: Elsevier Gezondheidszorg; 2004.<br />
156 American Thoracic Society. ATS statement: guidelines for the six-minute<br />
walk test. Am J Respir Crit Care Med. 2002 Jul 1;166(1):111-7.<br />
157 Redelmeier DA, Bayoumi AM, Goldstein RS, Guyatt GH. Interpreting small<br />
differences in functional status: the Six Minute Walk test in chronic lung<br />
disease patients. Am J Respir Crit Care Med. 1997 Apr;155(4):1278-82.<br />
158 Turner SE, Eastwood PR, Cecins NM, Hillman DR, Jenkins SC. Physiologic<br />
responses to incremental and self-paced exercise in COPD: a comparison<br />
of three tests. Chest. 2004 Sep;126(3):766-73.<br />
159 Singh SJ, Morgan MD, Scott S, Walters D, Hardman AE. Development of<br />
a shuttle walking test of disability in patients with chronic airways<br />
obstruction. Thorax. 1992 Dec;47(12):1019-24.<br />
160 Reynolds JM, Gordon TJ, Robergs RA. Prediction of one repetition maximum<br />
strength from multiple repetition maximum testing and anthropometry.<br />
J Strength Cond Res. 2006 Aug;20(3):584-92.<br />
161 van den Goolberg T. Het Kracht Revalidatie Systeem (KRS). Sportgericht.<br />
2004;46-52.<br />
162 Hornsby WG, Albright AL. ACSM’s Exercise Management for Persons with<br />
Chronic Diseases and Disabilities. 2003.. 2003.<br />
163 Devereux RB, Pickering TG. Relationship between ambulatory or exercise<br />
blood pressure and left ventricular structure: prognostic implications. J<br />
Hypertens Suppl. 1990 Dec;8(6):S125-S134.<br />
164 Vos JA. Ergometrie en trainingsbegeleiding. Nederlands Paramedisch<br />
Instituut; 2007 Oct.<br />
165 Salen BA, Spangfort EV, Nygren AL, Nordemar R. The Disability Rating<br />
Index: an instrument for the assessment of disability in clinical settings.<br />
J Clin Epidemiol. 1994 Dec;47(12):1423-35.<br />
166 Beurskens AJHM, Köke AJA, de Vet HCW. Patiëntspecifi eke klachten. In:<br />
Köke AJA, Heuts PHTG, Vlaeyen JWS, Weber WEJ, editors. Deel 1: functionele<br />
status.Maastricht: Pijn Kennis Centrum, Academisch Ziekenhuis<br />
Maastricht; 1999.<br />
167 Carlsson AM. Assessment of chronic pain. I. Aspects of the reliability and<br />
validity of the visual analogue scale. Pain. 1983 May;16(1):87-101.<br />
168 Huskisson EC. Measurement of pain. Lancet. 1974 Nov 9;2(7889):1127-31.<br />
169 Goldman L, Hashimoto B, Cook EF, Loscalzo A. Comparative reproducibility<br />
and validity of systems for assessing cardiovascular functional<br />
class: advantages of a new specifi c activity scale. Circulation. 1981<br />
Dec;64(6):1227-34.<br />
170 de Morree JJ, Jongert MWA, Poel Gvd. Inspanningsfysiologie, Oefentherapie<br />
en training. Houten: Bohn Stafl eu van Loghum; 2006.<br />
41 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
171 Fletcher GF, Balady G, Froelicher VF, Hartley LH, Haskell WL, Pollock ML.<br />
Exercise Standards: A Statement for Healthcare Professionals From the<br />
American Heart Association. Circulation. 2001;91(2):580-615.<br />
172 American College of Sports Medicine (ACSM). ACSM’s Guidelines for Exercise<br />
Testing and Prescription. Philadelphia: Lea & Febiger; 2002.<br />
173 Jongert MWA, Koers H, Oudhof J. Poliklinisch beweegprogramma hartfalen.<br />
HIB, NVFH, TNO PG; 2004.<br />
174 van Laethem C. Is toevoegen van krachttraining bij cardiale revalidatie<br />
zinvol en veilig? Stimulus. 2008;27(1):49-61.<br />
175 Kelley GA, Kelley KS. Effi cacy of aerobic exercise on coronary heart<br />
disease risk factors. Prev Cardiol. 2008;11(2):71-5.<br />
176 Wisloff U, Stoylen A, Loennechen JP, Bruvold M, Rognmo O, Haram PM,<br />
et al. Superior cardiovascular effect of aerobic interval training versus<br />
moderate continuous training in heart failure patients: a randomized<br />
study. Circulation. 2007 Jun. 19;115(24):3086-94.<br />
177 Warburton DE, McKenzie DC, Haykowsky MJ, Taylor A, Shoemaker P,<br />
Ignaszewski AP, et al. Effectiveness of high-intensity interval training for<br />
the rehabilitation of patients with coronary artery disease. Am J Cardiol.<br />
2005 May 1;95(9):1080-4.<br />
178 Butler RM, Palmer G, Rogers FJ. Circuit weight training in early cardiac<br />
rehabilitation. J Am Osteopath Assoc. 1992 Jan;92(1):77-89.<br />
179 Smutok MA, Reece C, Kokkinos PF, Farmer C, Dawson P, Shulman R, et al.<br />
Aerobic versus strength training for risk factor intervention in middleaged<br />
men at high risk for coronary heart disease. Metabolism. 1993<br />
Feb;42(2):177-84.<br />
180 Shaw I, Shaw BS. Consequence of resistance training on body composition<br />
and coronary artery disease risk. Cardiovasc J S Afr. 2006 May;17(3):111-<br />
6.<br />
181 Stewart KJ, McFarland LD, Weinhofer JJ, Cottrell E, Brown CS, Shapiro<br />
EP. Safety and effi cacy of weight training soon after acute myocardial<br />
infarction. J Cardiopulm Rehabil. 1998 Jan;18(1):37-44.<br />
182 Shaw BS, Shaw I. Effect of resistance training on cardiorespiratory<br />
endurance and coronary artery disease risk. Cardiovasc J S Afr. 2005<br />
Sep;16(5):256-9.<br />
183 Adams KJ, Barnard KL, Swank AM, Mann E, Kushnick MR, Denny DM.<br />
Combined high-intensity strength and aerobic training in diverse<br />
phase II cardiac rehabilitation patients. J Cardiopulm Rehabil. 1999<br />
Jul;19(4):209-15.<br />
184 Volaklis KA, Douda HT, Kokkinos PF, Tokmakidis SP. Physiological<br />
alterations to detraining following prolonged combined strength and<br />
aerobic training in cardiac patients. Eur J Cardiovasc Prev Rehabil. 2006<br />
Jun;13(3):375-80.<br />
185 Westhoff MH, Loor Sd, Miedema M, Boshuizen HC. Evaluatie van een<br />
krachttrainingsprogramma ter versterking van de m. quadriceps femoris.<br />
Ned Tijdschr Fysiother. 1998;(6):148-54.<br />
186 van Bemt CJ, van Mechelen W. Effectiviteit van trainingsprogramma’s<br />
voor ouderen ter verbetering van spierkracht. Vakblad NVFG. 2001;5-14.<br />
187 Young A. Exercise physiology in geriatric practice. Acta Med Scand Suppl.<br />
1986;711:227-32.<br />
188 Gezondheidsraad. Overgewicht en obesitas. Den Haag: Gezondheidsraad;<br />
2003. Report No.: Pubicatienummer. 2003/07.<br />
189 Jongert MWA. Meten van uithoudingsvermogen. Paramedische trainingsbegeleiding,<br />
Trainingsleer en inspanningsfysiologie voor de paramedicus.<br />
Houten/Mechelen: Bohn, Stafl eu van Loghum; 2002.<br />
190 Volaklis KA, Spassis AT, Tokmakidis SP. Land versus water exercise in patients<br />
with coronary artery disease: effects on body composition, blood<br />
lipids, and physical fi tness. Am Heart J. 2007 Sep;154(3):560-6.<br />
191 Reid RD, Dafoe WA, Morrin L, Mayhew A, Papadakis S, Beaton L, et al.<br />
Impact of program duration and contact frequency on effi cacy and cost<br />
of cardiac rehabilitation: results of a randomized trial. Am Heart J. 2005<br />
May;149(5):862-8.<br />
192 Pelliccia A, Fagard R, Bjornstad HH, Anastassakis A, Arbustini E, Assanelli<br />
D, et al. Recommendations for competitive sports participation in athletes<br />
with cardiovascular disease: a consensus document from the Study<br />
Group of Sports Cardiology of the Working Group of Cardiac Rehabilitation<br />
and Exercise Physiology and the Working Group of Myocardial and<br />
Pericardial Diseases of the European Society of Cardiology. Eur Heart J.<br />
2005 Jul;26(14):1422-45.<br />
193 Noel M, Jobin J, Marcoux A, Poirier P, Dagenais GR, Bogaty P. Can prolonged<br />
exercise-induced myocardial ischaemia be innocuous? Eur Heart J.<br />
2007 Jul;28(13):1559-65.<br />
194 Åstrand P, Rodahl K. Textbook of Work Physiology, 3rd edition. New York:<br />
Mc-Graw Hill; 1986.<br />
195 Jongert MWA, Koers H, Oudhof J. Fitnessinstructie hartfalen. HIB, NVFH,<br />
TNO PG; 2004.<br />
196 Tabet JY, Meurin P, Ben DA, Thabut G, Weber H, Renaud N, et al.<br />
Determination of exercise training heart rate in patients on betablockers<br />
after myocardial infarction. Eur J Cardiovasc Prev Rehabil. 2006<br />
Aug;13(4):538-43.<br />
197 van den Berg V, Hulzebos E, van Binsbergen R, van Veldhoven N, van<br />
Meeteren N. De shuttle wandeltest. FysioPraxis. 2001;10:20-5.<br />
198 Troosters T, Gosselink R, Decramer M. Six minute walking distance in<br />
healthy elderly subjects. Eur Respir J. 1999 Aug;14(2):270-4.<br />
42 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Bijlagen<br />
Bijlage 1 Competenties, inrichting en uitvoering<br />
Competenties<br />
Om als fysiotherapeut aan de hand van deze Standaard een beweegprogramma op te zetten en verantwoord te kunnen uitvoeren, is het<br />
noodzakelijk te beschikken over aanvullende kennis, competenties en bekwaamheden. Er is veel voor nodig om een beweegprogramma<br />
voor mensen met een chronische aandoening succesvol en veilig te begeleiden.<br />
Kennis en vaardigheden betreft aspecten als:<br />
gedrag en gedragsbeïnvloeding;<br />
motivatietechnieken;<br />
groepsdynamica en didactiek;<br />
ziekteleer: het ontstaan en beloop (etiologie) van de aandoening en de behandelmogelijkheden;<br />
ketenzorg;<br />
inspanningsfysiologie en trainingsleer;<br />
meten en testen;<br />
acquisitie van deelnemers en de organisatie van het beweegprogramma.<br />
De fysiotherapeut wordt geadviseerd deze kennis in het kader van het beweegprogramma geïntegreerd toe te passen. Hiertoe is een<br />
aanvullend scholingstraject samengesteld voor fysiotherapeuten die hun kennis en competenties willen ontwikkelen of uitbreiden. Meer<br />
informatie over de scholing treft u op de website van het <strong>KNGF</strong>, www.fysionet.nl.<br />
Het <strong>KNGF</strong> adviseert de fysiotherapeut dringend om in het bezit te zijn van een geldig reanimatiediploma.<br />
Inrichting<br />
Uitgangspunt: laagdrempelig, maar wel veilig.<br />
Er wordt geadviseerd in de praktijk te beschikken over:<br />
vrije zaalruimte ten behoeve van de cliënt;<br />
een automated external defi brillator (AED) en een goed uitgeruste EHBO-koffer;<br />
geijkte testapparatuur voor inspannings- en krachttests;<br />
trainingsapparatuur voor specifi eke (duur)trainingen (hometrainer, loopband enzovoort);<br />
voor de 6-minuten wandeltest (6MWT): stopwatch, 2 pylonen, meetlint;<br />
bloeddrukmeter;<br />
hartslagmeters;<br />
borgschalen;<br />
multifunctionele krachtapparatuur en los oefenmateriaal.<br />
Specifi ek voor <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong>:<br />
zuurstofsaturatiewaardemeter (bij overige doelgroepen optioneel in verband met eventuele comorbiditeit).<br />
Voor de Shuttle Walk Test (SWT):<br />
cd met geluidssignalen;<br />
2 pylonen;<br />
meetlint.<br />
43 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Uitvoering<br />
De begeleidend fysiotherapeut is geregistreerd in het Centraal Kwaliteitsregister.<br />
De begeleidend fysiotherapeut heeft een geldig reanimatiediploma, en volgt elk jaar of elke 2 jaar een herhalingscursus.<br />
Er is 1 extra personeelslid met een reanimatiediploma aanwezig in verband met calamiteiten.<br />
De continuïteit is gewaarborgd door voor adequate, gelijkwaardig gekwalifi ceerde vervanging te zorgen.<br />
Er is ten minste 1 bedrijfshulpverlener (bhv’er) aanwezig.<br />
De testapparatuur en het materiaal dat wordt gebruikt, is goed geijkt en onderhouden.<br />
De praktijk is goed bereikbaar en toegankelijk voor de cliënten.<br />
De praktijk beschikt over een operationeel calamiteitenplan en over telefoon.<br />
De praktijk is goed bereikbaar voor hulpdiensten (ambulance).<br />
Er is sprake van goede informatieverstrekking aan de cliënten.<br />
Er vindt screening plaats van cliënten voor aanvang van de beweegactiviteiten volgens een geprotocolleerde intakeprocedure.<br />
De fysiotherapeut beschikt over de noodzakelijke medische en instroomgegevens.<br />
44 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Bijlage 2 Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB)<br />
1. Aan welke beweegactiviteiten doet u?<br />
hardlopen of wielrennen op wedstrijdniveau (extra zware belasting)<br />
balsporten op wedstrijdniveau (zware belasting)<br />
recreatief fi etsen, recreatiesporten, sportief wandelen (matig intensieve belastingen)<br />
rustig wandelen, rustig fi etsen (lichte belastingen)<br />
2. Hoe lang doet u deze activiteiten achter elkaar?<br />
meer dan 30 minuten<br />
20-30 minuten<br />
10-20 minuten<br />
minder dan 10 minuten<br />
3. Hoe vaak doet u aan beweegactiviteiten?<br />
5-7 × per week<br />
3-4 × per week<br />
1-2 × per week<br />
1 × per maand of minder<br />
4. Weet u wat de Nederlandse Norm Gezond Bewegen is?<br />
ja<br />
nee<br />
5. Hoeveel lichaamsbeweging is volgens u nodig om de gezondheid te bevorderen?<br />
1 keer per week 10 minuten matig intensief actief zijn, zoals fl ink doorwandelen of fi etsen (15 km/uur)<br />
3 keer per week 10 minuten matig intensief actief zijn, zoals fl ink doorwandelen of fi etsen (15 km /uur)<br />
ten minste 5 keer per week, maar bij voorkeur dagelijks, 30 minuten matig intensief actief zijn, zoals fl ink doorwandelen of fi etsen<br />
(15 km/uur)<br />
3 keer per week ten minste 20 tot 30 minuten intensieve activiteiten, zoals hardlopen<br />
Bij het voldoen aan de NNGB of het plaatsen van de cliënt in de fase 5 van het gedragveranderingsproces is adviseren voldoende.<br />
Nee<br />
Voldoet u aan de<br />
Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB)?<br />
Voldeed u een maand<br />
geleden nog wel aan<br />
de NNGB?<br />
Wilt u binnen 6<br />
maanden voldoen aan<br />
de NNGB?<br />
Wilt u binnen 1 maand<br />
beginnen met een<br />
actieve leefstijl?<br />
Nee<br />
Nee<br />
Nee<br />
Voorbereidingsfase Overwegingsfase<br />
Stroomschema Nederlandse Norm Gezond Bewegen<br />
Ja<br />
Ja<br />
Uitvalfase<br />
Negeerfase<br />
Voldoet u al meer dan<br />
6 maanden aan de<br />
NNGB?<br />
Actiefase<br />
45 2009<br />
Ja<br />
Volhoudfase<br />
Ja<br />
Nee
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Bijlage 3 Wat is uw PACE-score?<br />
Dit formulier helpt zicht te krijgen in uw activiteitenpatroon. Wilt u eerst het hele formulier lezen? Kiest u vervolgens één getal dat het<br />
beste past bij uw huidige activiteitenpatroon of dat het beste past bij uw eventuele plannen om lichamelijk actiever te worden. Activiteiten<br />
die onderdeel zijn van uw werk moet u niet meerekenen.<br />
Onder ‘zwaar’ intensieve lichamelijke activiteiten worden activiteiten verstaan zoals joggen, hardlopen, wielrennen, aerobics, het<br />
‘baantjes trekken’ tijdens zwemmen en tennis (enkelspel). Elke activiteit die net zo zwaar is als joggen en ten minste 20 minuten per keer<br />
duurt, moet u hierbij meetellen. Dit soort activiteiten verhoogt uw hartslag en zorgt ervoor dat u gaat zweten en buiten adem raakt (tel<br />
krachttraining echter niet mee). Regelmatige zware lichamelijke activiteit wordt ten minste 20 minuten per keer en minstens 3 keer per<br />
week gedaan.<br />
Onder ‘matig’ intensieve lichamelijke activiteiten worden activiteiten verstaan zoals fl ink doorwandelen, tuinieren, ‘gewoon’ fi etsen,<br />
dansen, tennis (dubbel) en klussen in en om het huis. Elke activiteit die net zo zwaar is als fl ink doorwandelen en die ten minste 10<br />
minuten per keer duurt, moet u hierbij meetellen. Regelmatige matige lichamelijke activiteit wordt ten minste 30 minuten per dag en op<br />
minstens 5 dagen van de week gedaan.<br />
Uw huidige lichamelijke activiteitenpatroon<br />
Omcirkel slechts één getal<br />
1. Op dit moment beweeg ik niet regelmatig en ik ben niet van plan daarmee te beginnen in de komende 6 maanden.<br />
2. Op dit moment beweeg ik niet regelmatig, maar ik denk erover om daarmee in de komende 6 maanden te beginnen.<br />
3. Ik probeer te beginnen met zwaar of matig intensieve lichamelijke activiteit, maar ik doe dat niet regelmatig.<br />
4. Ik ben minder dan 3 keer per week zwaar lichamelijk actief of ik ben minder dan 5 keer per week matig lichamelijk actief.<br />
5. Ik ben ten minste 30 minuten per dag, minstens 5 dagen per week matig lichamelijk actief geweest in de afgelopen 1 tot 5 maanden.<br />
6. Ik ben ten minste 30 minuten per dag, minstens 5 dagen per week matig lichamelijk actief geweest in de afgelopen 6 maanden of<br />
langer.<br />
7. Ik ben ten minste 3 keer per week zwaar lichamelijk actief geweest in de afgelopen 1-5 maanden.<br />
8. Ik ben ten minste 3 keer per week zwaar lichamelijk actief geweest in de afgelopen 6 maanden of langer.<br />
NB In deze bijlage is ervoor gekozen de uitwerking van vervolgstappen uit de PACE-score niet op te nemen.<br />
Literatuur<br />
Van Sluijs EM, Poppel MN van, Twisk JW, Chin A Paw MJ, Calfas KJ, Mechelen W van. Effect of a tailored physical activity intervention delivered in general<br />
practice settings: results of a randomized controlled trial. Am J Publ Health. 2005 Okt;95(10):1825-31.<br />
46 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Bijlage 4 Algemene vragenlijst ten behoeve van de intake <strong>hartziekten</strong><br />
1. Is bij u een hartaandoening door een arts/specialist vastgesteld?<br />
❍ nee<br />
❍ ja<br />
2. Heeft afstemming plaatsgevonden met de arts/specialist voor deelname aan het beweegprogramma?<br />
❍ nee<br />
❍ ja<br />
3. Heeft u een beroerte gehad of heeft u een hartoperatie (bypass- of hartklepoperatie) ondergaan?<br />
❍ nee<br />
❍ ja<br />
4. Is bij u de diagnose chronisch hartfalen of angina pectoris vastgesteld?<br />
❍ nee<br />
❍ ja<br />
5. Heeft u een harttransplantatie ondergaan?<br />
❍ nee<br />
❍ ja<br />
6. Heeft u een pacemaker of ICD?<br />
❍ nee<br />
❍ ja<br />
7. Gebruikt u medicijnen?<br />
❍ nee<br />
❍ ja Zo ja, welke medicijnen gebruikt u?<br />
8. Heeft u last van benauwdheid?<br />
❍ nee<br />
❍ ja<br />
9. Heeft u last van de volgende complicaties: ritmestoornissen, decompensatio cordis of angina pectoris na een infarct of bypassoperatie?<br />
❍ nee<br />
❍ ja Zo ja, van welke van deze complicaties precies?<br />
10. Heeft u last van de volgende complicaties: perifeer vaatlijden, etalagebenen (door arts vastgesteld)?<br />
❍ nee<br />
❍ ja Zo ja, van welke van deze complicaties precies?<br />
11. Heeft u andere ziekten (bijvoorbeeld suikerziekte)?<br />
❍ nee<br />
❍ ja Zo ja, welke ziekten?<br />
12. Heeft u deelgenomen aan een poliklinisch hartrevalidatieprogramma?<br />
❍ nee<br />
❍ ja<br />
47 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Bijlage 5 Borgschaal<br />
De Borg Ratings of Perceived Exertion (RPE) schaal is een subjectieve belastingsschaal. 1-3 Het is een hulpmiddel om de mate van inspanning,<br />
de belastingsgraad en de vermoeidheid te schatten op een schaal van 6 tot 20.<br />
Behalve een reeks getallen bevat de schaal bij de oneven nummers een korte omschrijving van de belastingsintensiteit, zoals zeer licht of<br />
zeer zwaar. Het zijn de ‘verbale ankers’ die de (objectieve) score koppelen aan de (subjectieve) waarneming. Oefening is noodzakelijk om<br />
tot een ijking te komen, om duidelijk te maken welke objectieve score overeenkomt met welke subjectieve ervaring.<br />
Het gebruik van de Borg RPE-schaal maakt het mogelijk om de belastingsintensiteit te kunnen herkennen. 1 De RPE neemt lineair toe met<br />
de inspanningsintensiteit, hartfrequentie en zuurstofopname.<br />
De naam geeft al aan dat de RPE-schaal een score (‘rating’) geeft van de subjectief ervaren belasting<br />
(‘perceived exertion’). Deze subjectieve ervaring kan niet worden toegeschreven aan een<br />
specifi ek aspect van de belasting, zoals aan de ademhaling, de lactaatconcentratie of de zuurstofopname.<br />
De waarneming van inspanning is een totaal van verschillende vormen van sensaties<br />
(vanuit verschillende perifere spieren, ademhaling, temperatuurregulatie enzovoort). Naast de<br />
sensorische informatie zijn er ook herinneringen aan arbeidssituaties en de bijbehorende emoties<br />
aanwezig. Motivatie en emotie tijdens inspanning kunnen ook de perceptie en prestatie beïnvloeden.<br />
De score op de RPE-schaal geeft dus een weerslag van de ‘totale’ subjectieve belasting.<br />
De kwaliteit en <strong>standaard</strong>isatie van de instructie is van invloed op de betrouwbaarheid van (het<br />
gebruik) van de Borgschaal. Daarom wordt geadviseerd de onderstaande <strong>standaard</strong>instructie te<br />
hanteren.<br />
Standaardinstructie aan patiënten bij het gebruik van de Borgschaal<br />
‘Geef tijdens de lichaamsbeweging aan hoe zwaar u de belasting vindt. De<br />
ervaren zwaarte hangt voornamelijk af van de mate van inspanning en vermoeidheid in de<br />
spieren en het gevoel van buiten adem zijn. Bekijk de scores op de schaal en geef een score van<br />
6 tot 20.<br />
Relatie tussen VO 2max , HR max en HRR (in procenten) en de Borgscore.<br />
% VO 2max % HR max % HRR Borgscore (RPE)<br />
53 75 40 12-13<br />
70 75 60 14-16<br />
90 95 80 17-19<br />
De Borgschaal, een schaal voor<br />
de zwaarte van een lichamelijke<br />
belasting.<br />
Hierbij betekent 6 ‘geen enkele belasting’ en 20 ‘een maximale inspanning’. Probeer uw gevoelens zo eerlijk mogelijk te beschrijven, zonder<br />
te overwegen hoe zwaar de belasting werkelijk is. Alleen uw eigen gevoel is hierbij belangrijk, niet wat andere mensen aangeven. Kijk<br />
naar de schaal en beschrijvingen, kies een getal (6 tot 20).’<br />
Een minderheid van de mensen (5 tot 10 procent) heeft moeite met het begrip van de schaal. Bij deze mensen zijn de scores op de RPEschaal<br />
niet betrouwbaar en valide. Ondanks oefening zullen zij het gebruik van de schaal niet onder de knie krijgen. Daarnaast komen er<br />
fouten voor die te wijten zijn aan een onjuist gebruik van de schalen. Een goede instructie van de schaal aan de gebruiker is onontbeerlijk.<br />
Hiervoor moet de testleider de achtergronden van de RPE-schaal goed kennen. Ook is voldoende oefening door de patiënten in het<br />
gebruik van de schaal noodzakelijk. Ten minste 5 oefensessies zijn noodzakelijk om de schaal goed te leren hanteren.<br />
Het aanleren van het gebruik van de Borgschaal tijdens bewegingsactiviteiten moet zorgvuldig worden gepland. Het gebruik van de Borgschaal<br />
is pas aan te leren als de cliënt in staat is een onderscheid te voelen tussen het aanspannen en ontspannen van spieren. Indien dit<br />
niet het geval is dan zal daar eerst aandacht aan moeten worden besteed. Hiervoor zijn specifi eke oefenprogramma’s beschikbaar.<br />
In deze <strong>standaard</strong> wordt hierop niet nader ingegaan.<br />
In de tabel staat de relatie beschreven tussen de inspanningintensiteit (VO 2max ), de maximale hartslagreserve (HR max ), de hartslagreserve<br />
(HRR) en de score op de Borgschaal.<br />
VO 2max = maximale zuurstofopname; HR max = maximale hartslagreserve, HRR = hartslagreserve, RPE = rating of perceived exertion.<br />
Literatuur<br />
Zwaarte belasting: Borgscore:<br />
6<br />
Enorm licht 7<br />
8<br />
Zeer licht 9<br />
10<br />
Tamelijk licht 11<br />
12<br />
Redelijk zwaar 13<br />
14<br />
Zwaar 15<br />
16<br />
Zeer zwaar 17<br />
18<br />
Enorm zwaar 19<br />
20<br />
1 Leurs MWT, Coumans B, Wolfhagen PJJM. Bewegingsstimulering vereist maatwerk. Geneeskunde en Sport. 2000;33(2):33-7.<br />
2 Jongert MWA. Het gebruik van de Borgschaal bij bewegingsactiviteiten voor hartpatiënten. Maarsen: Elsevier Gezondheidszorg; 2004.<br />
3 Jongert MWA. Meten van uithoudingsvermogen. Paramedische trainingsbegeleiding, Trainingsleer en inspanningsfysiologie voor de paramedicus. Houten/<br />
Mechelen: Bohn, Stafl eu van Loghum; 2002.<br />
48 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Bijlage 6 Testprotocol 6-minuten wandeltest (6MWT) <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
NB De instructie bij deze 6MWT en de interpretatie van de testresultaten zijn toegespitst op de specifi eke doelgroep van deze<br />
<strong>standaard</strong>, mensen met <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong>. Zowel instructie als interpretatie kunnen dus verschillen vertonen met die van 6MWT’s<br />
voor andere doelgroepen.<br />
Wat is de 6MWT?<br />
De 6MWT is een test waarbij de deelnemer een zo groot mogelijke afstand wandelend afl egt zonder zijn eigen gezondheid in gevaar te<br />
brengen.<br />
Eigenschap Functioneel inspanningsvermogen, aeroob uithoudingsvermogen.<br />
Doelgroep Chronisch zieken van wie de belastbaarheid voldoende groot is (bewegingsapparaat en cardiaal) om een (submaximale)<br />
inspanningstest te kunnen ondergaan met onderlinge afstemming van de behandelend arts of medisch specialist.<br />
Materiaal Stopwatch, 2 pylonen, meetlint, bloeddruk- en hartfrequentiemeter, scoreformulieren, Borgschaal, potlood,<br />
onderleggers, calamiteitenplan, telefoon.<br />
Accommodatie Oefenzaal of gang van bij voorkeur 30 meter lengte en 1,25 meter breedte; de ruimte moet beschikken over een<br />
geschikte vloer (licht verend, geen hoogpolig tapijt, niet te glad in verband met gevaar voor uitglijden).<br />
De accommodatie moet goed en snel bereikbaar zijn voor een ambulance. Er moet telefoon aanwezig zijn.<br />
Parcours Zet voor een parcours met een lengte van 30 meter, 2 pylonen 29 meter uit elkaar.<br />
Als de deelnemer met een boog (buiten)om de pylonen heenloopt, legt deze zo telkens afstanden van 30 meter af.<br />
Turf het aantal trajecten van 30 meter dat de deelnemer binnen 6 minuten afl egt. Het aantal afgelegde trajecten maal<br />
30 is de in 6 minuten afgelegde loopafstand.<br />
Parameters De loopafstand uitgedrukt in meters die maximaal kan worden gelopen in 6 minuten, bloeddruk, hartfrequentie,<br />
Borgscore.<br />
Testvoorwaarden<br />
De deelnemer mag alleen aan de test meedoen als er een screening heeft plaatsgevonden conform protocol. 1 Bij gebleken problemen<br />
meldt de testleider aan de deelnemer dat afstemming met de behandelend arts vereist is. De deelnemer moet informatie over bijzonderheden,<br />
complicaties en medicatie bij de afname van de test meebrengen en kenbaar maken aan de testleider.<br />
De deelnemer moet van tevoren duidelijke informatie krijgen over de test. Hierin wordt aangegeven dat er een wandeltest wordt uitgevoerd<br />
die 6 minuten duurt en dat er voorafgaand aan de test een oefentest wordt gedaan die eveneens 6 minuten duurt, gevolgd door<br />
een periode van rust.<br />
De wandeltest wordt uitgevoerd om een indicatie te krijgen van het functionele duuruithoudingsvermogen en/of de trainingsprogressie.<br />
Het is verstandig dat de deelnemer tijdens het uitvoeren van de test sportkleding en sportschoenen draagt, of in ieder geval kleding en<br />
schoeisel waarin de deelnemer comfortabel kan bewegen en niet gehinderd wordt.<br />
De 6MWT is een veilige test. De te verwachte klachten achteraf beperken zich tot stijfheid van de musculus tibialis anterior, die spontaan<br />
verdwijnt na twee dagen. Verder zijn geen noemenswaardige klachten te verwachten.<br />
Indien de deelnemer zich op de dag van de test of in de dagen voorafgaand aan de test niet goed voelt of gevoeld heeft, kan de deelnemer<br />
niet aan de test deelnemen. Indien er in de afgelopen periode complicaties zijn opgetreden of indien de deelnemer klachten heeft,<br />
moeten deze worden gemeld aan de testleider. Ook is het goed als de deelnemer angstige gevoelens meldt of het laat weten als er sprake<br />
is van angst om zich in te spannen.<br />
De temperatuur in de testruimte dient 16 tot 24 °C te bedragen, met een luchtvochtigheid van 40 tot 70 procent. De testruimte moet goed<br />
geventileerd zijn. De gebruikte testapparatuur moet goed geijkt en onderhouden zijn.<br />
Er moet een goed calamiteitenplan zijn; de accommodatie moet goed en snel bereikbaar zijn voor ambulances. De testleider moet voldoende<br />
geschoold zijn in het afnemen van de tests, het begeleiden van bewegingsactiviteiten voor chronisch zieken, Eerste Hulp bij<br />
Ongevallen (EHBO) en reanimatie (inclusief herhalingslessen).<br />
De testleider moet voldoende verzekerd zijn (voor aansprakelijkheid) voor het afnemen van inspanningstests bij chronisch zieken.<br />
49 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Instructie voor de testleider<br />
De testleider beslist of iemand voor testdeelname in aanmerking komt.<br />
Informeer altijd naar de gebruikelijke contra-indicaties voor het uitvoeren van inspanningstests (koorts, acute klachten, blessures aan<br />
het bewegingsapparaat enzovoort). Vraag de deelnemer, voorafgaand aan de test, hoe de deelnemer zich voelt en of er in de afgelopen<br />
weken bijzondere omstandigheden of complicaties zijn opgetreden. Informeer naar evenwichtsproblemen en of de deelnemer in<br />
het afgelopen jaar meer dan eens gevallen is.<br />
Maak aan de deelnemer duidelijk dat deze tijdens de oefentest en tijdens de eigenlijke test verschijnselen van overbelasting en/of<br />
klachten altijd moet melden. Geef aan dat de deelnemer op elk gewenst moment met de test kan stoppen, maar dat het, indien mogelijk,<br />
verstandig is om niet abrupt de inspanning te stoppen. Geef aan dat het vaak beter is om op een laag niveau de belasting voort<br />
te zetten. Leg uit dat ook tekenen van duizeligheid of misselijkheid en buiten adem raken dienen te worden gemeld.<br />
Doe voorafgaand aan de test een oefentest van 6 minuten, gevolgd door een periode van rust. Geef duidelijk aan dat de oefentest net<br />
zo lang duurt als de test zelf. Indien de oefentest voor laag belastbare hartpatiënten niet mogelijk is, laat u deze achterwege.<br />
Geef elke minuut aan de deelnemer een aanmoediging en een tijdsindicatie, zodat de deelnemer kan inschatten hoe lang de inspanning<br />
nog zal duren. Hierdoor leert de deelnemer de krachten beter te verdelen tijdens de wandeltest.<br />
Bouw de belasting zeer geleidelijk op. Begin bij matig belastbare patiënten (maximale belastbaarheid < 8 MET’s, te beoordelen aan de<br />
hand van de MET’s-tabel) die een chronische aandoening hebben, met wandelen in een laag tempo.<br />
Aandachtspunten<br />
Als deelnemers ervaring hebben met de Borgschaal, kan men aangegeven dat de belasting tijdens de 6MWT maximaal op een Borgscore<br />
16 tot 17 mag liggen (op een schaal van 6 tot 20).<br />
Bij deelnemers die een maximale of symptom-limited inspanningstest hebben uitgevoerd en die op de hoogte zijn van de maximale<br />
hartfrequentie, kan als bovengrens 75 tot 80 procent worden aangehouden van de maximale hartfrequentie (die tijdens die test is<br />
bereikt). Hierbij is van belang dat de medicatie en de dosering ervan die de deelnemer gebruikt op het moment van afname van de<br />
test, overeenkomen met die tijdens de eerder uitgevoerde maximale of symptom limited inspanningstest; met name ten aanzien van<br />
medicijnen die de hartfrequentie beïnvloeden zoals β-blokkers.<br />
Wees tijdens het uitvoeren van zowel de oefentest als de eigenlijke test continue alert op verschijnselen van overbelasting.<br />
Na afl oop van de test moeten de deelnemers enkele minuten in een laag tempo ‘uitwandelen’, indien mogelijk.<br />
Houd de deelnemer ook na het stoppen van de inspanning goed in de gaten, zelfs als deze zich terugtrekt of naar het toilet gaat.<br />
Afname van de test<br />
Meet zowel voorafgaand als na afl oop van de test hartfrequentie en bloeddruk om een beter beeld te krijgen van het inspanningsvermogen<br />
van de deelnemer.<br />
Geef de volgende instructie aan de deelnemer.<br />
Instructie aan de deelnemer<br />
‘Tijdens deze wandeltest is het de bedoeling dat u zo ver mogelijk wandelt (in 6 minuten). Tijdens de test wordt genoteerd hoe<br />
vaak u het, door 2 pylonen aangegeven, traject afl egt. Loop in een boogje buiten de pylonen om, maak geen scherpe bochten. U<br />
mag zelf het tempo bepalen, maar het is de bedoeling dat u binnen 6 minuten zo ver mogelijk komt.<br />
Ik zal u geregeld een tijdsindicatie geven, zodat u weet hoe lang de test nog zal duren. Dit kan u helpen bij het bepalen van het<br />
tempo. Indien u klachten krijgt, mag u weer wat trager gaan wandelen; u mag dan ook stoppen. De tijd loopt wel gewoon door, de<br />
test duurt dus steeds 6 minuten.<br />
Indien u klachten heeft, moet u dat aan mij melden. U moet ook melden als u tekenen krijgt van duizeligheid, misselijkheid,<br />
abnormaal sterk buiten adem raakt of als u hartkloppingen voelt.<br />
Zoals gezegd, u kunt de test op elk moment stoppen. Na afl oop van de wandeltest geef ik een signaal, waarna u nog enkele minuten<br />
op een laag tempo kunt uitwandelen.’<br />
Vraag de deelnemer na afl oop van de test om met een cijfer op de Borgschaal de subjectief ervaren inspanning aan te geven.<br />
Geef na de eerste test 15 minuten rust aan de deelnemer. Geef het eerste resultaat aan de deelnemer en leg uit dat de meeste deelnemers<br />
nog verder kunnen komen in een tweede test, omdat ze nu beter weten wat ze mogen verwachten. Herhaal de test.<br />
Interpretatie van de meetresultaten<br />
De interpretatie van de meetresultaten kan worden gedaan op basis van berekende voorspelde waarden die rekening houden met geslacht,<br />
leeftijd, gestalte en gewicht.<br />
Literatuur<br />
1 American College of Sports Medicine (ACSM). ACSM’s Guidelines for Exercise Testing and Prescription. Philadelphia: Lea & Febiger; 2002.<br />
50 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Bijlage 7 Testprotocol 10-meter shuttle walk test (10SWT)<br />
De 10SWT, die speciaal is ontwikkeld voor laag belastbare patiënten, bestaat uit 12 belastingsstappen ofwel shuttles. 1<br />
De patiënt wandelt heen en weer op een traject van 10 m dat wordt gemarkeerd door twee pylonen. Geluidssignalen op een cd geven het<br />
tempo aan waarin deze afstand van 10 m moet worden afgelegd.<br />
De patiënt moet niet langzamer, maar ook niet sneller wandelen dan het opgelegde tempo. De aanvangssnelheid van de test bedraagt 1,8<br />
km/uur. De snelheidstoename, die elke minuut optreedt, bedraagt 0,17 m/sec.<br />
Protocol van de 10SWT. Het totaal aantal shuttles is het aantal shuttles dat is afgelegd aan het einde van een bepaald niveau,<br />
bijvoorbeeld: aan het einde van niveau 8 zijn 33 shuttles afgelegd.<br />
snelheid tijd/shuttle aantal shuttles<br />
niveau m/sec km/uur sec shuttles per niveau totaal aantal shuttles<br />
1 0,50 1,80 20,00 3 3<br />
2 0,67 2,41 15,00 4 7<br />
3 0,84 3,03 12,00 5 12<br />
4 1,01 3,63 10,00 6 18<br />
5 1,18 4,25 8,57 7 25<br />
6 1,35 4,86 7,50 8 33<br />
7 1,52 5,47 6,67 9 42<br />
8 1,69 6,08 6,00 10 52<br />
9 1,86 6,69 5,46 11 63<br />
10 2,03 7,31 5,00 12 75<br />
11 2,20 7,92 4,62 13 88<br />
12 2,37 8,53 4,29 14 102<br />
De 10SWT is ontwikkeld als ‘symptom limited’ test voor patiënten met chronic obstructive pulmonary disease (COPD). De test wordt ook<br />
regelmatig gebruikt voor slecht belastbare patiënten met andere aandoeningen. De patiënten hebben een oefensessie nodig om te leren<br />
hoe zij de test moeten uitvoeren. 1<br />
In het oorspronkelijke protocol staat dat de test wordt beëindigd als de patiënt de opgelegde snelheid niet kan volhouden of als de<br />
patiënt een te hoge hartfrequentie bereikt, namelijk bij 85 procent van de voorspelde maximale hartfrequentie, die wordt geschat op<br />
220 minus de leeftijd. 1 Bij patiënten die β-blokkers gebruiken is deze schatting van de maximale hartfrequentie onbruikbaar.<br />
Voordelen van de test zijn het eenvoudige protocol en de lage kosten. Er zijn goed ge<strong>standaard</strong>iseerde instructies, de test is goed bruikbaar<br />
in een klinische setting en ook relatief slecht belastbare patiënten (zoals COPD-patiënten en patiënten met chronisch hartfalen) kunnen<br />
ermee worden getest.<br />
De test levert een relatief gering risico op en heeft een hoge validiteit voor activiteiten uit het dagelijks leven. 2 Op grond van de afgelegde<br />
afstand kan een globale schatting worden gemaakt van de wandelcapaciteit door deze te refereren aan leeftijd- geslacht- en BMI-gecorrigeerde<br />
normwaarden. 3<br />
Literatuur<br />
1 Singh SJ, Morgan MD, Scott S, Walters D, Hardman AE. Development of a shuttle walking test of disability in patients with chronic airways obstruction.<br />
Thorax 1992 Dec;47(12):1019-24.<br />
2 van den Berg V, Hulzebos E, van Binsbergen R, van Veldhoven N, van Meeteren N. De shuttle wandeltest. FysioPraxis 2001;10:20-5.<br />
3 Troosters T, Gosselink R, Decramer M. Six minute walking distance in healthy elderly subjects. Eur Respir J 1999 Aug;14(2):270-4.<br />
51 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Bijlage 8 Patiënt Specifieke Klachten (PSK)<br />
Instructie<br />
Selecteer de drie voor u belangrijkste klachten op het gebied van fysieke activiteiten. Belangrijk zijn activiteiten die u veel moeite kosten<br />
met uitvoeren, die u regelmatig moet doen en die u graag weer beter wilt kunnen uitvoeren. Zet de klachten in volgorde van belangrijkheid.<br />
De fysieke activiteiten waar ik de meeste moeite mee heb om ze uit te voeren en die ik graag<br />
veranderd wil zien zijn, in volgorde van belangrijkheid (1 is de belangrijkste):<br />
1.<br />
2.<br />
3.<br />
Geef voor elk van deze 3 klachten aan hoeveel moeite het kost om de genoemde activiteit uit te voeren. Doe dit door een verticaal streepje<br />
te zetten op de horizontale lijnen van 10 cm. Het linkeruiteinde van de lijn betekent ‘geen enkele moeite’ en het rechteruiteinde ‘onmogelijk’.<br />
Voorbeeld hoe in te vullen.<br />
Probleem: wandelen<br />
Plaatst u het streepje rechts, dan kost wandelen u veel moeite:<br />
Geen enkele moeite Onmogelijk<br />
Plaatst u het streepje links, dan kost wandelen u weinig moeite:<br />
Geen enkele moeite Onmogelijk<br />
Probleem 1:<br />
Hoeveel moeite kostte het in de afgelopen week om deze activiteit uit te voeren?<br />
Geen enkele moeite Onmogelijk<br />
Probleem 2:<br />
Hoeveel moeite kostte het in de afgelopen week om deze activiteit uit te voeren?<br />
Geen enkele moeite Onmogelijk<br />
Probleem 3:<br />
Hoeveel moeite kostte het in de afgelopen week om deze activiteit uit te voeren?<br />
Geen enkele moeite Onmogelijk<br />
52 2009
<strong>KNGF</strong>-<strong>standaard</strong> <strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Bijlage 9 Specific Activity Scale (SAS)<br />
Specifi c Activity Scale<br />
Klasse 1: cliënt kan complete activiteiten uitvoeren ≥ 7 MET’s.<br />
Klasse 2: cliënt kan complete activiteiten uitvoeren ≥ 5 MET’s en ≤ 7 MET’s.<br />
Klasse 3: cliënt kan complete activiteiten uitvoeren ≥ 2 MET’s en ≤ 5 MET’s.<br />
Klasse 4: cliënt kan geen complete activiteiten uitvoeren ≤ 2 MET’s.<br />
Ja<br />
<br />
afloopt?<br />
Of kunt u:<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
Ja<br />
<br />
<br />
Of kunt u:<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
Ja Nee<br />
1. Kunt u de trap (< 8 treden) oplopen zonder te stoppen?<br />
Nee Ja<br />
Klasse 1 Klasse 2 Klasse 3 Klasse 4<br />
53 2009<br />
Nee<br />
Nee<br />
3a. Kunt u douchen zonder stoppen?<br />
Of kunt u:<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
Ja<br />
Nee
Postadres<br />
Postbus 248, 3800 AE Amersfoort<br />
www.kngf.nl<br />
www.defysiotherapeut.com<br />
info@kngf.nl<br />
<strong>KNGF</strong>-Standaard<br />
<strong>Beweeginterventie</strong> <strong>coronaire</strong> <strong>hartziekten</strong><br />
Uitgave mei 2009