16.09.2013 Views

Blok 1 van Organisme tot Weefsel - VETserieus.nl

Blok 1 van Organisme tot Weefsel - VETserieus.nl

Blok 1 van Organisme tot Weefsel - VETserieus.nl

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

www.<strong>VETserieus</strong>.<strong>nl</strong><br />

Beste Student,<br />

De documenten op <strong>VETserieus</strong>.<strong>nl</strong> zijn alleen bedoeld als ondersteuning bij<br />

het studeren. De samenvattingen worden nagekeken door studenten tijdens<br />

het volgen <strong>van</strong> de lessen en waar nodig aangepast. Dit project heeft als doel<br />

foutloze samenvattingen te bieden die met hun tijd meegaan, ondanks dit<br />

streven is er altijd een kans dat er fouten in de documenten staan. Mocht je<br />

tijdens het lezen <strong>van</strong> de samenvatting fouten vinden kun je dat doorgeven<br />

via de contactpagina op de site of direct een mail sturen naar<br />

vetserieus@gmail.com<br />

De student is verantwoordelijk voor zijn of haar leermethode en voor het<br />

uiteindelijke resultaat. Allemaal veel succes met de voorbereidingen!!<br />

Hartelijke groet,<br />

<strong>VETserieus</strong>.<strong>nl</strong>


Samenvatting OW<br />

Thema 1: algemeen bouwplan<br />

HOORCOLLEGE 1<br />

Bouwplan: de gemeenschappelijke kenmerken waaruit een zoogdier resp. vogel zijn opgebouwd.<br />

Bij de bevestiging <strong>van</strong> organen in een buikholte maken we onderscheid tussen twee soorten<br />

ophanging:<br />

- intra-peritoneaal: ophanging in de buikholte aan een band (darmen)<br />

- retroperitoneaal: bevestiging direct aan de lichaamswand (nieren). Dit deel ligt achter het<br />

peritoneum en wordt niet meer bekleed door buikvlies.<br />

De borstholte is niet perse te bepalen aan de hand <strong>van</strong> de ribben, maar wel aan de hand <strong>van</strong> het<br />

diafragma. Deze kantelt naar voren en is rond de 6 e rib bevestigd. Hierdoor zit bijvoorbeeld de lever<br />

ook onder de ribben terwijl deze bij het abdomen hoort.<br />

In de bekkenholte aan de caudale zijde <strong>van</strong> het abdomen inden we een aantal excavatio’s<br />

(uitscheidingspunten <strong>van</strong> het lichaam). op het meest caudale deel klapt het buikvlies naar achter en<br />

zijn de organen niet meer bedekt met buikvlies, dus ook retroperitoneaal.<br />

Belangrijke kenmerken <strong>van</strong> een kip:<br />

- aangepaste anatomie om te vliegen<br />

- geen onderverdeling in buik-en borstholte.<br />

- Ze hebben naast longen ook luchtzakken (gewicht wordt hier lichter <strong>van</strong>).<br />

HOORCOLLEGE 2<br />

Prokaryoten hebben geen kern, eukaryoten wel.<br />

Een weefsel is een mengeling <strong>van</strong> verschillende cellen die met elkaar communiceren en aan elkaar of<br />

aan een matrix bij elkaar gehouden worden. Buiten de cellen noemen we deze matrix (vezelstructuur<br />

tussen cellen) een extracellulaire matrix. Het weefselvloeistof bevat voedsel, O2, afvalstoffen en<br />

eventuele communicatiefactoren.<br />

Wanneer je een weefsel bestudeert dan maak je het materiaal op de coupe dood, zodat het een<br />

solide structuur wordt. Na fixatie maak je hier plakjes <strong>van</strong> en moet je het weefsel kleuren om<br />

duidelijke structuren te kunnen onderscheiden. De kleuring hecht aan een bepaalde gekozen<br />

bestanddeel aan waardoor je een beeld krijgt <strong>van</strong> het type weefsel op een coupe. H&E kleuring geeft<br />

een kleuring <strong>van</strong> de kernen en eiwitten.<br />

Cel = cytoplasma, kern en plasma membraan


Cytoplasma = organellen en cytosol.<br />

Een erytrocyt is 6 micrometer en dat geldt als vuistregel bij het kijken onder de microscoop.<br />

PRACTICUM 1:<br />

In het embryo wordt de lichaamsholte door uitgroei <strong>van</strong> een septum (scheidingswand) en het<br />

instulpen <strong>van</strong> plooien <strong>van</strong>uit de lichaamswand ‘opgedeeld’ in vier lichaamsholtes: de linker en<br />

rechter borstholte, de pericardholte (rond het hart) en de buikholte (die caudaal één geheel vormt<br />

met de bekkenholte).<br />

Deze holtes zijn bekleed met vliezen die respectievelijk pleura (borstholtes), pericardium (rondom<br />

hart) en peritoneum (buik- en bekkenholte) worden genoemd. Indien ze ver genoeg instulpen,<br />

ontstaat een dubbelblad vlies boven het orgaan, dat de verbinding vormt tussen het orgaan en de<br />

lichaamswand (fig. 2C). Het dubbelblad is de ophangband en hierin verlopen de verzorgende vaten<br />

en zenuwen naar het orgaan. Het deel <strong>van</strong> het vlies dat de wand bekleedt en de ophangband vormt,<br />

wordt ‘parietaal’ genoemd. Het deel dat het orgaan bekleedt, wordt ‘visceraal’ genoemd. De<br />

buikholte wordt aan de dorsale zijde begrensd door de lendenwervels, aan de caudale zijde door het<br />

bekken en aan de laterale en ventrale zijde door de buikwand.<br />

Uit de rechter ventrikel ontspringt de truncus pulmonalis, die splitst in de linker en rechter arteria<br />

pulmonalis richting de longen. De truncus pulmonalis is verbonden met de aorta via de ductus<br />

arteriosus (Botalli). De aorta komt uit de linker ventrikel en vormt naar links de aortaboog (arcus<br />

aortae) en loopt aan de dorsale zijde <strong>van</strong> de borstholte als aorta descendens of aorta dorsalis in<br />

caudale richting door naar de buik- en bekkenholte. Het veneuze bloed komt het rechter atrium<br />

binnen via de vena cava cranialis (kop en voorpoten) en caudalis. Vòòr de geboorte voegt het<br />

zuurstofrijke bloed <strong>van</strong>uit de placenta zich via de vena umbilicalis bij de vena cava caudalis. Na<br />

binnenkomst in het rechter atrium stroomt het zuurstofrijke bloed via de opening in het<br />

atriumseptum, het foramen ovale, en via het linker atrium, linker ventrikel naar de aorta.<br />

De navelstreng hangt aan de ventrale zijde <strong>van</strong> de romp. Hierin verlopen twee arteriae (slagaders) en<br />

één vena (ader) die <strong>tot</strong> de geboorte de placenta verbinden met de lichaamscirculatie <strong>van</strong> de foetus.<br />

Naast deze bloedvaten bevat de navelstreng ook de allantoïssteel (urachus), die de verbinding<br />

vormde tussen de urineblaas <strong>van</strong> de big en een met vruchtwater gevulde ruimte tussen de<br />

vruchtvliezen, de allantoïsholte. De vruchtvliezen komen na de geboorte <strong>van</strong> de big als nageboorte<br />

naar buiten. Bij mannelijke biggen ligt de geslachtsopening net caudaal <strong>van</strong> de navel, want de penis is<br />

tijdens de embryonale ontwikkeling langs de buikwand naar craniaal uitgegroeid. De penis wordt<br />

omgeven door het preputium (de voorhuid). Het scrotum (balzak) met de testes en de epididymis<br />

(bijbal) ligt aan de caudale zijde als een kleine verdikking vlak onder de staart en de anus.<br />

Varkens zijn teentopgangers. Elke poot heeft vier tenen: twee dragende tenen (3e en 4e teen) en<br />

twee bijtenen (2e en 5e teen), die allen eindigen in hoeven. Bij de foetus zijn de hoeven omhuld door<br />

een beschermende laag <strong>van</strong> de opperhuid. Deze laag droogt na de geboorte in en valt er vervolgens<br />

af.<br />

Bekijk het middenrif goed en stel vast dat het uit twee delen bestaat. Een pezig centrum en spierig<br />

perifeer deel dat ontstaan is door een circulaire uitstulping <strong>van</strong> de lichaamswand. De borstholte is<br />

bekleed met pleura parietalis, die in de mediaa<strong>nl</strong>ijn via een dubbelblad een verticaal<br />

bindweefseltussenschot (het mediastinum) vormt, waardoor de borstholte in twee holtes verdeeld<br />

wordt. In het mediastinum liggen verschillende structuren, maar het grootste orgaan is het hart, dat<br />

wordt omgeven door het pericardium (hartzakje) en de pericardiale holte. In elke pleurale holte ligt<br />

een long, die is bekleed met de pleura visceralis. Het craniale deel <strong>van</strong> het mediastinum bevat o.a. de<br />

thymus (zwezerik). In het middelste deel bevindt zich het hart met het pericardium. In het dorsale


deel <strong>van</strong> het mediastinum lopen de aorta, de oesophagus (slokdarm) de tiende hersenzenuw (nervus<br />

vagus) (direct tegen de slokdarm aan) en de trachea (luchtpijp).<br />

De milt ligt links lateraal <strong>van</strong> de maag in het grote net (omentum majus); de sterk uitgegroeide<br />

dorsale ophangband <strong>van</strong> de maag. De lange ophangband <strong>van</strong> deze darmdelen komt samen op één<br />

punt aan de dorsale lichaamswand: de zogenaamde scheilswortel, die als basis een grote zijtak <strong>van</strong><br />

de aorta heeft.<br />

De mondholte wordt aan de dorsale zijde begrensd door het palatum (gehemelte). Het achterste<br />

deel <strong>van</strong> het palatum verdeelt de pharynx (keelholte) in een oropharynx (monddeel), dat de<br />

verbinding vormt tussen de mondholte en de slokdarm en een nasopharynx, dat de neusholte met de<br />

luchtpijp verbindt. Caudaal <strong>van</strong> het gehemelte zijn beide delen <strong>van</strong> de pharynx met elkaar verbonden<br />

en kruisen lucht- en voedselweg elkaar.<br />

Het pericardium (hartzakje) bestaat uit een dubbelwandige zak, die het hart omgeeft. De inwendige<br />

laag (lamina visceralis) is vergroeid met de hartspier. Aan de dorsale zijde <strong>van</strong> het hart, de hartbasis,<br />

gaat de lamina visceralis over in de lamina parietalis. Deze uitwendige laag is aan de buitenzijde<br />

vergroeid met het mediastinum en via een ligament stevig verbonden met het sternum. Tussen beide<br />

lagen <strong>van</strong> het pericardium bevindt zich de pericardiale holte, een capillaire spleet met een geringe<br />

hoeveelheid vocht.<br />

Het peritoneum bekleedt niet de hele bekkenholte, maar sluit als het ware de buikholte naar caudaal<br />

af (denk aan de ballon uit de voorbereiding!). Het gevolg hier<strong>van</strong> is dat bijvoorbeeld de urineblaas<br />

geheel intraperitoneaal ligt, maar de afvoerbuis niet. Zo ligt ook het rectum (einddarm) grotendeels<br />

retroperitoneaal in het gebied <strong>van</strong> het bekken dat perineum genoemd wordt.<br />

De uterus ligt craniodorsaal <strong>van</strong> de urineblaas en bestaat uit twee lange gekronkelde uterushoornen,<br />

die zich bij de bekkeningang verenigen <strong>tot</strong> een klein lichaam, dat via de baarmoederhals (cervix)<br />

aansluit op de vagina. Aan de craniale zijde <strong>van</strong> de uterushoornen liggen de ovaria en de zeer dunne,<br />

sterk gekronkelde buizen <strong>van</strong> de tuba uterina.<br />

De uterus is aan de laterale zijde via een dubbelblad <strong>van</strong> het peritoneum (het ligamentum latum)<br />

verbonden met de buikwand. Ongeveer halverwege de vagina mondt aan de ventrale zijde de<br />

urethra erin uit. Net craniaal <strong>van</strong> deze uitmonding zit een vernauwing in de vagina waar het hymen<br />

(maagdenvlies) is gelegen.<br />

Qua vlees kan men stellen dat hoe minder vet en bindweefsel het bevat, hoe beter (duurder) het<br />

vlees is, en ook hoe verder naar achteren in het dier hoe beter (duurder) het vlees is.<br />

WERKCOLLEGE 1: INTRODUCTIE MICROSCOPIE<br />

De kwaliteit <strong>van</strong> een lens wordt in het algemeen bepaald door een aantal parameters, die we<br />

aanduiden met achtereenvolgens, de numerieke apertuur (N.A.), resolutie, werkafstand en<br />

scherptediepte. De N.A. is de belangrijkste fysische parameter voor lenskwaliteit omdat de resolutie,<br />

werkafstand en scherptediepte voornamelijk worden bepaald door de N.A. <strong>van</strong> de lens (zie onder).<br />

- De numerieke apertuur (N.A.) is een mathematische benadering <strong>van</strong> de lichtop<strong>van</strong>gkwaliteiten<br />

<strong>van</strong> het gebruikte objectief. De numerieke apertuur staat meestal gegraveerd in<br />

de metalen behuizing <strong>van</strong> de lens (zie figuur 1) en varieert tussen de 0,25 en 1,4. Hoe hoger<br />

de numerieke apertuur, hoe beter de lichtkwaliteit <strong>van</strong> de lens en dus hoe beter de resolutie.<br />

Hoge N.A.waarden betekenen ook kortere brandpuntsafstanden tussen lens en preparaat.<br />

- Een ander bekend begrip in de microscopie is de resolutie (ook wel oplossend vermogen<br />

genoemd) <strong>van</strong> een microscoop. Resolutie wordt omschreven als de kleinste afstand tussen<br />

twee structuren (dmin), waarbij beide structuren nog als twee afzonderlijke structuren<br />

kunnen worden waargenomen. Als regel geldt: hoge N.A geeft hoge resolutie.


- De ruimte tussen objectief en preparaat wordt gedefinieerd als werkafstand. Als regel geldt:<br />

hoe hoger de vergroting hoe kleiner de werkafstand.<br />

- Een laatste belangrijke eigenschap <strong>van</strong> een objectief is de scherptediepte. De scherptediepte<br />

is de zone in je preparaat waarbij alle informatie in focus is. In het algemeen geldt hoe hoger<br />

de N.A. <strong>van</strong> een lens hoe kleiner de scherptediepte <strong>van</strong> die lens.<br />

Veelal wordt het uitgenomen weefsel in kleinere fragmenten verdeeld en vervolgens tegen bederf<br />

beschermd door chemische fixatie. Veelgebruikte fixatieven zijn (para)formaldehyde,<br />

glutaaraldehyde, picrinezuur en mengsels <strong>van</strong> deze fixatieven. In veel <strong>van</strong> onze microscopische<br />

preparaten zijn specifieke structuren dus ook zichtbaar gemaakt m.b.v. histochemische kleuringen.<br />

Een aantal kleurstoffen kan grofweg ingedeeld worden in acidofiele en basofiele kleurstoffen<br />

(ouderwetse naamgeving) omdat ze reageren met structuren die respectievelijk zuur (bv DNA in<br />

kern) of basisch (bv. eiwitten) zijn. Cytoplasma kan zowel voor zure als basische kleurstoffen een<br />

affiniteit hebben (afhankelijk <strong>van</strong> de eiwitsamenstelling). De kern, met nucleïnezuren, heeft een<br />

affiniteit voor basische kleurstoffen. Kleurvloeistoffen bevatten meestal combinaties <strong>van</strong><br />

verschillende kleurstoffen. Bij gebruik <strong>van</strong> meerdere kleurstoffen worden vaak bepaalde<br />

weefselcomponenten, die aan<strong>van</strong>kelijk gekleurd waren, weer ontkleurd, waardoor ze weer kleurbaar<br />

worden voor een andere kleurstof. Structuren kunnen ook d.m.v. fysische processen worden<br />

gekleurd. Een voorbeeld hier<strong>van</strong> is Sudan IV die vetten rood maakt of Sudan B-black die vetten<br />

blauw kleurt. Ten slotte kunnen ongefixeerde weefsels of levende organismen m.b.v. vitale<br />

kleurstoffen worden gekleurd. Dit zijn stoffen die niet toxisch zijn en aspecifiek het levende weefsel<br />

of organisme kleuren. Voorbeelden zijn toluidineblauw, methyleenblauw, neutraalrood, karmijn.<br />

De HE-kleuring bevat twee bestanddelen, <strong>nl</strong> hematoxyline, een basische kleurstof en eosine, een<br />

zure kleurstof. Door deze eigenschappen bindt de positief geladen hematoxyline aan negatief<br />

geladen zure moleculen zoals DNA, RNA en glycoproteïnen (dus de kern) en kleurt deze blauw,<br />

terwijl de negatief geladen eosine bindt aan positief geladen moleculen zoals eiwitten (in spieren en<br />

bindweefsel).<br />

Terwijl bij HE kleuringen spiervezels en collagene bindweefselvezels beide roze aankleuren zijn de<br />

collagene vezels in de AZAN-kleuring knalblauw (AN= aniline blauw) en zijn de spiervezels rood (AZ=<br />

azo karmijn rood) In sommige bloedvaten zijn rood-oranje gekleurde erytrocyten te zien. Verder<br />

kleuren celkernen rood en slijm grijsblauw.<br />

Met de PAS-kleuring worden vooral de oligosacchariden (suiker) bevattende structuren in weefsels<br />

aangekleurd. Slijmbekercellen lichten bijvoorbeeld in dit preparaat sterk op, <strong>van</strong>wege de suikers in<br />

de mucus.<br />

Het darmvlies (mesenterium) is embryonaal ontstaan toen de oerdarm in een plooi <strong>van</strong> de wand <strong>van</strong><br />

de lichaamsholte zakte en de darm daarmee een plaats kreeg in de buikholte. De buikholte wordt<br />

omsloten door een laag platte epitheelcellen (plaveiselepitheel) met daarachter aan de lichaamszijde<br />

bindweefsel. Het darmslijmvlies heeft daardoor een sandwichstructuur met aan de buitenzijden aan<br />

weerszijde een aaneengesloten laag epitheelcellen en daartussen een dubbele laag<br />

bindweefselcellen. Hier en daar bolt het vlies op om in het centrale gebied <strong>van</strong> de bindweefselcellen<br />

bloedcapillairen, lymfevaten en zenuwen door te laten die de darm verzorgen. De grenzen tussen de<br />

individuele cellen zijn zwartgekleurd m.b.v. een oplossing <strong>van</strong> zilverionen terwijl alle kernen<br />

paarsrood zijn als gevolg <strong>van</strong> de hematoxylinekleuring.


PRACTICUM 2:<br />

Het mesenterium is<br />

een “sandwich” <strong>van</strong><br />

bindweefsel met<br />

vaatsystemen,<br />

zenuwbanen,<br />

lymfoïd- en<br />

vetweefsel tussen<br />

twee deklagen <strong>van</strong><br />

aaneensluitende<br />

platte<br />

epitheelcellen.<br />

De darmwand is globaal op te delen in een aantal gebieden <strong>van</strong> binnen naar buiten:<br />

1. Epitheel bekleding <strong>van</strong> het darmlumen: We treffen allereerst een afsluitende bekleding <strong>van</strong><br />

het darmlumen (epitheelweefsel) aan, waardoor onverteerd voedsel, verteringsenzymen en<br />

ziektekiemen het lichaam niet<br />

zomaar binnen kunnen<br />

dringen en het<br />

verteringsproces de<br />

darmtractus niet aantast.<br />

Omdat de aan de oppervlakte<br />

liggende (epitheel)cellen<br />

verschillende stoffen<br />

uitscheiden spreken we over<br />

klierepitheel (klierweefsel,<br />

glandular mucosa).<br />

Dekepitheel heeft geen<br />

uitscheidend vermogen en is<br />

slechts een bedekking <strong>van</strong><br />

een weefsel.<br />

2. Tunica mucosa: Door cellen in<br />

de darmwand moeten verschillende stoffen, o.a. slijm en lysozym, afgegeven kunnen<br />

worden, en voedingsstoffen en water opgenomen kunnen worden. De voor een optimale<br />

afgifte en opname benodigde oppervlaktevergroting wordt verkregen door macroscopisch<br />

zichtbare plooiingen (plooien <strong>van</strong> Kerckring, plicae circulares, mucosal folds) <strong>van</strong> de wand<br />

die aan het lumen grenst (oppervlakte vergroot met factor drie). Microscopisch is een extra<br />

oppervlaktevergroting (met een factor tien) zichtbaar <strong>van</strong> het epitheel in vingervormige<br />

uitstulpingen (darmvilli, villus = vlok, intestinal villi) richting het darmlumen en buisvormige<br />

instulpingen (intestinal glands, crypten <strong>van</strong> Lieberkühn) <strong>van</strong>uit het darmlumen in de richting


<strong>van</strong> de kringspier. Aan het oppervlak <strong>van</strong> de epitheelcellen vinden we microvilli<br />

(staafjeszoom) die de oppervlakte met een additionele factor 10-20 maal vergroten. Deze<br />

villi en crypten treffen we alleen maar aan in de dunne darm (duodenum, jejunum, en ileum).<br />

In de dikke darm (caecum, colon, en rectum) treffen we eige<strong>nl</strong>ijk alleen maar crypten aan.<br />

a. Direct onder het epitheel vinden we een lamina propria, in de t. mucosa.<br />

b. De scheiding tussen de mucosa en de submucosa wordt ook gevormd door een<br />

spierlaag, de lamina muscularis mucosa.<br />

3. Tunica (tela) submucosa: Tussen de kringspier (gebied 4) en de tunica mucosa (gebied 2)<br />

bevindt zich behalve een licht gekleurde kliermassa (klierweefsel, Brunnerse klieren =<br />

Brunner glands) ook een losmazig bindweefsel met daarin verzorgende structuren, zoals<br />

bloedvaten, lymfevaten, zenuwbanen (zenuwweefsel), en ophopingen <strong>van</strong> afweercellen. In<br />

het darmvlies (mesenterium; gebied 5) bevinden zich duidelijke voorbeelden <strong>van</strong><br />

bloedvaten. Meestal liggen daar arteriën (rond met relatief dikke spierwand) en venen (meer<br />

vervormde structuren met dunnere wand) bij elkaar gegroepeerd. Grote vaten met erg<br />

dunne wanden zijn meestal lymfevaten. Het zenuwweefsel kun je herkennen als een licht<br />

rondje met daarbinnen één of meerder grijze stipjes. Dit is echter één <strong>van</strong> de lastigste<br />

structuren.<br />

4. Tunica muscularis en serosa: Om transport en menging <strong>van</strong> het voedsel met<br />

spijsverteringssappen mogelijk te maken zijn er in de darm meerdere spierlagen<br />

(spierweefsel) aanwezig, die met het blote oog zichtbaar zijn als een dunne roze ring aan de<br />

buitenkant <strong>van</strong> het preparaat. Zoals eige<strong>nl</strong>ijk overal in het lichaam is de binnenste laag<br />

circulair en de buitenste laag longitudinaal, repsectievelijk de lamina muscularis circularis en<br />

longitudinalis. Door de aansnijding zie je circulair in een preparaat echter als langwerpig en<br />

longitudinaal juist en stipjes. De binnenste laag kneedt het voedsel en de buitenste laag zorgt<br />

voor de voortstuwing. Het buitenste laagje <strong>van</strong> de darm, en eige<strong>nl</strong>ijk een voortzetting <strong>van</strong><br />

het mesenterium is de serosa. Deze heeft verder geen bijzondere functie.<br />

5. Mesenterium<br />

Hoewel de darmen zeer goed<br />

doorbloed zijn, vinden we niet in<br />

alle lagen bloedvaten terug. Boven<br />

de basaalmembraan, direct onder<br />

de eerste ee<strong>nl</strong>agige epitheellaag<br />

vinden we ze niet. Deze cellen<br />

worden doormiddel <strong>van</strong> diffusie<br />

gevoed. Rondom bloedvaten<br />

vinden we vaak vetcellen die met<br />

Sudan III mooi oranje kleuren.<br />

Deze vetcellen worden groter na<br />

voeding en kleiner indien gebruikt<br />

als reserve. Hun ligging direct bij<br />

bloedvaten maakt het transport<br />

makkelijk.<br />

Vlees kan een aanduiding zijn voor een product dat bestaat uit een beperkt aantal weefsels, denk<br />

hierbij aan b.v. biefstuk, of voor een product dat bereid is uit een groot aantal verschillende weefsels,<br />

b.v. knakworst. Bij de knakworstbereiding wordt gebruik gemaakt <strong>van</strong> schapendarm (alleen het<br />

jejunum: waarom?). Na het uitspoelen <strong>van</strong> voedsel- en verteringsresten uit het darmlumen wordt<br />

<strong>van</strong> de darm aan de binnenkant een laag geschraapt met als eerste doel de mucosa met<br />

vastgehechte darmbacteriën te verwijderen. Verder wil men daarmee ook zoveel mogelijk lymfatisch<br />

en zenuwweefsel verwijderen die mogelijkerwijs prionen (veroorzaker <strong>van</strong> o.a. gekke koeienziekte)<br />

zou kunnen bevatten. Daarna volgt het schrapen <strong>van</strong> de spierlagen aan de buitenkant <strong>van</strong> de darm.<br />

Uiteindelijk blijft dan een laag over die bestaat uit de stevige en elastische submucosa over waarin de


worstvulling wordt gestopt. In het hieronder beschreven microscopisch preparaat <strong>van</strong> knakworst<br />

(preparaat 2.9) is een histologische kleuring toegepast met H.E. waarmee de door verhitting<br />

gedenatureerde collageenvezels <strong>van</strong> de submucosa een beetje grijs-roze gekleurd zijn en spiervezels<br />

in de worstvulling fel roze. De worstvulling is kip-separatorvlees. Kipkarkassen worden na<br />

verwijdering <strong>van</strong> grote vleesdelen zoals borst en poten door een pers onder druk gebracht waarbij de<br />

zachte delen vlees en vet door gaatjes kunnen ontsnappen. De harde delen, de botten, worden<br />

daarbij steeds verder onder druk gebracht <strong>tot</strong>dat alle vlees eraf is. Kenmerkend voor het product<br />

separatorvlees zijn de vele kleine bot- en kraakbeendeeltjes die aanwezig zijn in de verkregen<br />

vleesbrij.<br />

HOORCOLLEGE 4; WAT IS ZIEK?<br />

Pathologie bestudeerd de afwijkingen geassocieerd met ziekten en de o<strong>nl</strong>iggende mechanismen. Dus<br />

de aard, de oorzaken en de gevolgen <strong>van</strong> een ziekte.<br />

Cellen op zich kunnen ook afwijkend zijn, er kunnen beschadigingen optreden zonder dat de cel<br />

doodgaan (degeneratie) of met dat de cel dood gaat (necrose). Verder kunnen in cellen bijvoorbeeld<br />

ook stapelingen optreden, zoals vetstapeling in levercellen. Het ziektebeeld bij dit laatste noemen we<br />

hyperlipaemie.<br />

Kenmerkend voor een ziekte is dat er slechts zelden nieuwe functies <strong>van</strong> cellen of andere metabole<br />

paden doorlopen worden. Vaker zijn het bestaande functies die op een verkeerde moment of<br />

verkeerde wijze worden uitgevoerd.<br />

- Voorbeeld hier<strong>van</strong> is juist te weinig of teveel bloedstolling (te weinig = o.a.<br />

rattengifintoxicatie)<br />

- Verminderde aanmaak <strong>van</strong> darmcellen tijdens een parvo virus infectie.<br />

- Gestoorde aanmaak <strong>van</strong> cellen als geheel (teveel of te weinig) kan levensbedreigend zijn.<br />

Teveel is bijvoorbeeld kanker. Voorbeeld: hond met dikke tenen, histologische woekeringen<br />

te zien en diagnose epitheliale longtumor met uitzaaiing naar tenen.<br />

Voorbeeld BSE: veroorzaakt door een prioneiwit. De hersenen zien er macroscopisch normaal uit,<br />

maar er zijn ernstige functionele gevolgen. Microsopisch vinden we dan ook gaten in de zenuwcellen<br />

<strong>van</strong> de hersenen. Een prioneiwit zorgt ervoor dat een normaal lichaamseiwit een andere configuratie<br />

krijgt en zo dus anders functioneert.<br />

Een onderdeel dat bij ziekten veel voor komt is ontsteking, wat in principe één <strong>van</strong> de belangrijkste<br />

beschermmechanisme en herstelmechanisme bij mens en dier betekent. Daarentegen is het ook één<br />

<strong>van</strong> de meest voorkomende oorzaken <strong>van</strong> weefselbeschadiging. Bij het herstel is een<br />

celvermeerdering noodzakelijk, echter ook dit kan weer te ver doorslaan in bijvoorbeeld wild vlees.<br />

Iets fysiologisch kan dus ook pathologisch worden.<br />

Naast ontstane veranderingen in het leven (verkregen afwijkingen) hebben we natuurlijk ook<br />

aangeboren afwijkingen. Een voorbeeld hier<strong>van</strong> is de persisterende rechter aortaboog, verkeerde<br />

aa<strong>nl</strong>eg leidt <strong>tot</strong> ziekte terwijl het bloedvat zelf gezond is.<br />

De grens tussen gezond en ziek kan overschreden worden door minimale dingen zoals een klein<br />

verkeerde gevouwen eiwit. Ook hoeft er niet perse iets fout te zijn maar is het evenwicht gewoon<br />

verstoord, dus bijvoorbeeld te veel of te weinig. Zelden zien we nieuwe functies of metabole paden<br />

ontstaan.<br />

De pathologie maakt voor de bestudering en verklaring <strong>van</strong> aandoeningen zowel gebruik <strong>van</strong> macro-<br />

als microscopie.


Thema 2; vroegontwikkeling<br />

HOORCOLLEGE 5: VROEGONTWIKKELING ZOOGDIER<br />

De ontwikkeling <strong>van</strong> een<br />

organisme wordt<br />

kunstmatig onderverdeeld<br />

in een aantal fasen waarin<br />

specifieke processen zich<br />

afspelen (fig. 1).<br />

Tussen bevruchting en<br />

geboorte of het uitkomen<br />

<strong>van</strong> een vogelei vindt de<br />

embryogenese plaats, maar<br />

omdat vertebraten zich<br />

door middel <strong>van</strong> een<br />

geslachtelijke voortplanting<br />

vermenigvuldigen, ligt voor<br />

het moment <strong>van</strong><br />

bevruchting nog de<br />

periode, waarin de vorming<br />

<strong>van</strong> de mannelijke en<br />

vrouwelijke geslachtscellen (gameten) optreedt: de gametogenese. Als één of meerdere<br />

spermatozoa (diersoort afhankelijk) de eicel binnendringen, wordt de eicel geactiveerd, waarbij<br />

diverse fysiologische processen op gang komen, en zich een vrouwelijke en mannelijke pronucleus<br />

vormen. Met de versmelting <strong>van</strong> deze pronuclei, de karyogamie of kernversmelting, is het aantal<br />

chromosomen <strong>van</strong> de zygote (=bevruchte eicel) weer diploïd geworden en is tevens het genetisch<br />

geslacht <strong>van</strong> het toekomstige individu vastgelegd.<br />

Na enige tijd ondergaat de zygote een aantal kenmerkende mi<strong>tot</strong>ische delingen, de zgn.<br />

klievingsdelingen en wordt daardoor opgedeeld in afzonderlijke cellen: de blastomeren. Specifiek<br />

hierbij is, dat de <strong>tot</strong>ale massa <strong>van</strong> het cytoplasma nauwelijks toeneemt. De ontstane blastomeren,<br />

die na de derde klievingsdeling samen een morula vormen, worden steeds kleiner doordat tussen de<br />

delingen geen groeiperiode <strong>van</strong> de cel optreedt. Na een aantal klievingsdelingen ontstaat bij<br />

zoogdieren tussen de blastomeren een holte, de blastocoel of blastulaholte, waardoor het blastulastadium<br />

gevormd wordt. (plaatje 4.1 McGeady)<br />

De volgende fase <strong>van</strong> ontwikkeling is het gastrulatieproces, waarbij uit het oorspronkelijk homogene<br />

blastoderm uiteindelijk drie kiembladen ontstaan. Daaruit zullen alle weefsels en organen <strong>van</strong> het<br />

latere organisme ontstaan. Het buitenste kiemblad, het ectoderm, vormt o.a. de epidermis <strong>van</strong> de<br />

huid, zintuigplacodes, neurale lijstcellen en het centrale zenuwstelsel. Uit het middelste kiemblad,<br />

het mesoderm, ontwikkelt zich o.a. de musculatuur, skelet, bindweefsel, circulatieapparaat, het<br />

grootste deel <strong>van</strong> het urogenitaalapparaat en de bekleding <strong>van</strong> het coeloom (de lichaamsholte) zoals<br />

pleura en peritoneum. Het binnenste kiemblad, het entoderm, is de voornaamste bron waaruit het<br />

epitheel <strong>van</strong> het digestie- en respiratieapparaat en hun derivaten ontstaan.<br />

Na de vorming <strong>van</strong> de drie kiembladen, begint de differentiatie <strong>van</strong> de verschillende weefsels en<br />

organen: de organogenese. Tijdens de foetale periode vindt in principe alleen uitgroei en verdere<br />

vorming <strong>van</strong> weefsels (histogenese) plaats. De periode voor de geboorte noemen we de prenatale<br />

periode, na de geboorte de postnatale periode. Rond de geboorte is de perinatale periode, een<br />

pasgeboren dier is een neonaat.<br />

Een volgorde die ook in het HC genoemd wordt is: zygote klievingsdelingen blastula <br />

gastrulatie neurulatie somietontwikkeling patroonvorming.


Na de klievingsdelingen ontstaat er i8n de morula een holte, welke we nu de blastocyst noemen. De<br />

holte noemen we gewoon de blastulaholte. In de buitenste laag vormt zich een rand met cellen<br />

welke we de trofoblast noemen. Deze vormt de vruchtvliezen en het extra-embryonale weefsel. De<br />

binnenste laag cellen die zich meer aan de animale zijde (dorsaal / boven) bevinden noemen we de<br />

inner cell mass of het embryoblast, welke dan ook het embryo gaat vormen.<br />

De vorm <strong>van</strong> deze blastocyst is equaal en holoblastisch (egale klieving waarbij de eicel zich in 2 even<br />

grote dochtercellen klieft, en de hele zygote deelt, kenmerkend voor zoogdier). Op dit moment<br />

bevindt de hele blastocysts zich nog in de zona pellucida <strong>van</strong> de eicel.<br />

Bij de mens vinden de eerste klievingsdelingen na 30 uur plaats, en bevindt de blastocyst zich nog in<br />

de eileider. Eenmaal in de uterus aangekomen barst de blastocyst uit zijn zona pellucida en nestelt<br />

zich in het<br />

baarmoederslijmvlies.<br />

Tijdens de<br />

pregastrulatie vormt<br />

zich <strong>van</strong>uit de inner<br />

cell mass een bochting<br />

die uiteindelijk een<br />

nieuwe holte in de<br />

inner cell massa<br />

vormt. Deze holte is<br />

nu nog leeg maar de<br />

dorsale zijde noemen<br />

we de hypoblast en de<br />

ventrale zijde de<br />

epiblast. De hypoblast<br />

induceert de vorming<br />

<strong>van</strong> de primitiefstreep<br />

in de epiblast. Dit<br />

gebeurt door een<br />

opeenhoping <strong>van</strong><br />

cellen aan de caudale<br />

zijde. Door de<br />

opbolling <strong>van</strong> de<br />

primitief streep vormt zich de primitief groeve. Het epiblastmateriaal stulpt via de knop <strong>van</strong> Hensens<br />

in, die zich aan craniale zijde <strong>van</strong> de primitiefstreep gevormd heeft. Het ingestulpte deel via de knop<br />

<strong>van</strong> Hensens (afkomstig <strong>van</strong> epiblast) noemen we nu mesoderm en verspreid zich onder het gehele<br />

endoderm. Het deel dat aan de epiblast zijde is gebleven wordt ectoderm en de hypoblast blijft<br />

endoderm en wordt deels ver<strong>van</strong>gen door het migrerende epiblast dat het hypoblast ver<strong>van</strong>gt. Het<br />

endoderm groeit om de dooierzak heen. Zie ook p. 37 McGeady.<br />

De knop <strong>van</strong> Hensens ondergaat involutie en wordt zo chordamesoderm, terwijl de primitiefstreek<br />

het endoderm en de rest <strong>van</strong> het mesoderm vormt.<br />

Het begin <strong>van</strong> de neurulatie kenmerkt zich door een aantal zaken. Allereerst specificeert het<br />

mesoderm zich in chordamesoderm (<strong>van</strong> de knop <strong>van</strong> Hensens??) met direct lateraal hier<strong>van</strong> het<br />

paraxiaal mesoderm. Nog meer lateraal hier<strong>van</strong> vinden we het intermediaire mesoderm en als<br />

laatste het laterale mesoderm.<br />

De chorda (chrodamesoderm / notochord) induceert het erboven liggen ectoderm (neuroectoderm)<br />

<strong>tot</strong> de vorming <strong>van</strong> de neurale buis. Het ectoderm stulpt hier een beetje in en de opkomende wallen<br />

zullen de neurale buis uiteindelijk gaat vormen (p. 154 McGeady). Voordat deze buis volledig<br />

gesloten is spreken we over een neurale groeve. Het paraxiale mesoderm dat hier direct lateraal <strong>van</strong>


ligt vormt dan o.a. de somieten. Gedurende dit proces wordt de primitiefstreep steeds kleiner<br />

richting caudaal. De ontwikkeling vindt dus <strong>van</strong> craniaal naar caudaal plaats en is in de eerste als<br />

eerste afgerond.<br />

De primitiefstreep en de knop <strong>van</strong> Hensens bepalen de lichaamsas. De chorda ligt precies in het<br />

midden aan de dorsale kant <strong>van</strong> het embryo. De ontwikkeling, die <strong>van</strong> craniaal naar caudaal is, zorgt<br />

ervoor dat geïnvolueerd mesoderm als eerst in de kop terecht komt. Tot slot vindt de tubulatie<br />

plaats, de sluiting / vorming <strong>van</strong> de darm.<br />

Testje: als je de knop <strong>van</strong> Hensens zou verplaatsen krijg je 2 neurale buizen (waarom???)<br />

HOORCOLLEGE 6: ZACHTE BINDWEEFSELS<br />

Op basis <strong>van</strong> de opbouw <strong>van</strong> weefsels kun je iets zeggen over de functie <strong>van</strong> een orgaan. Over het<br />

algemeen bestudeer je weefsels met een microscoop, variërend <strong>van</strong> een normale lichtmicroscoop <strong>tot</strong><br />

fluorescentiemicroscoop. Van belang hierbij zijn vergroting, contrast en resolutie. Met een normale<br />

lichtmicroscoop kun je al <strong>tot</strong> 1000x bekijken en cellen zien <strong>tot</strong> op het niveau <strong>van</strong> de kern.<br />

Bindweefsels: komen bijna overal in het lichaam voor en zijn eige<strong>nl</strong>ijk te zien als steunweefsels.<br />

Verder heeft het nog meer functies:<br />

- Verbindt cellen, weefsels en organen<br />

- Slaat stoffen zoals vet op, in dit soort bindweefsel hebben vetcellen de overhand.<br />

- Herstel <strong>van</strong> beschadigd weefsel<br />

- Een beschermende functie<br />

Bindweefsel ontstaat voornamelijk uit het 3 e embryonale kiemblad: mesoderm. Dit is een laagje<br />

weefsel dat ontstaat doordat het ectoderm <strong>van</strong> de epiblast gaat inrollen. Tussen het endoderm en<br />

het ectoderm ontstaat dan het mesoderm. Uit dit mesoderm ontstaan onze spieren, bloed,<br />

bindweefsel etc.<br />

In bindweefsel zit relatief weinig cellen en bestaat voornamelijk uit a-cellulair materiaal gemaakt<br />

door de bindweefsel cellen. Deze a-cellulaire stof noemen we de extra-cellulaire matrix, welke in<br />

bindweefsels extra goed ontwikkeld is en het uitscheidingsproduct <strong>van</strong> de bindweefselcellen. Het<br />

ECM kan verschillende vormen aannemen, <strong>van</strong> hard <strong>tot</strong> vloeibaar, afhankelijk <strong>van</strong> de functie <strong>van</strong><br />

weefsel.<br />

Bindweefsels kun je onderverdelen in:<br />

- Harde bindweefsels: kraakbeen en bot (HC8)<br />

- Zachte bindweefsels:<br />

- Bloed<br />

Het ECM bestaat uit verschillende onderdelen:<br />

- Grondsubstantie = cement = basis stof <strong>van</strong> bindweefsel. Wordt gemaakt door de cellen en<br />

bestaat voornamelijk uit glycosaminoglucanen (=GAG), suikers. Deze suikers in<br />

polysaccharide vorm worden gebonden aan een eiwit, waardoor je een proteoglycaan (GAG<br />

+ eiwit) krijgt. Deze bindt weer aan een ander suiker en dat vormt het cement <strong>van</strong> de ECM.<br />

Deze stoffen zijn erg geladen en bindt dus veel water, wat een voordeel is.<br />

- <strong>Weefsel</strong>vloeistof; water


- Diverse eiwitten: deze verankeren cellen aan het ECM, of kunnen andere structuren aan<br />

elkaar knopen.<br />

o cel-surface proteoglycanen. Deze eiwitten binden aan het cytoskelet <strong>van</strong> een cel en<br />

aan de andere kant via GAG’s aan onderdelen <strong>van</strong> de ECM (vezels, cellen, GAG).<br />

o extracellulaire matrix cel adhesie eiwitten: verankeren eveneens cellen aan de ECM.<br />

Voorbeelden zijn fibrilline, fibronectine, laminine, entactine, tenascine. Aan deze<br />

eiwitten zitten geen suikermoleculen gebonden en gaan niet door de<br />

plasmamembraan <strong>van</strong> een cel heen.<br />

- Vezels; collageen , reticuline en elastine: geven extra stevigheid en elasticiteit aan het<br />

weefsel.<br />

o Collageenvezels worden gevormd door fibroblasten (belangrijkste cellen <strong>van</strong> zachte<br />

bindweefsels), en vinden we in vrijwel alle weefsels (niet in bloed). Er zijn wel<br />

verschillende typen collageen en verschillende hoeveelheden collageen in weefsels,<br />

afhankelijk <strong>van</strong> bijvoorbeeld de kracht die op een weefsel uitgeoefend moet worden.<br />

Meestal zijn dit type I, II en III. De fibroblasten vormen tropocollageen welke na het<br />

uitreden uit de cel aan elkaar geknoopt worden en zo het echte collageen vormen.<br />

Hoe meer aan elkaar geknoopt, hoe steviger het weefsel. Fibrillen zijn bijvoorbeeld<br />

dikke bundels <strong>van</strong> tropocollageen.<br />

o Sommige bindweefsels moeten er elastisch zijn, waar we elastine voor hebben. Ook<br />

deze worden gevormd door fibroblasten, maar bestaat uit elastine eiwit fibrillen.<br />

In principe vind je allebei terug, maar de verhouding tussen beiden bepaald de<br />

eigenschappen <strong>van</strong> verschillende weefsels.<br />

o Reticuline vormt een soort <strong>van</strong> net (reticuline netwerk) waarbinnen cellen<br />

“ge<strong>van</strong>gen” liggen. Het is een fijn netwerk <strong>van</strong> collageen type 3 maar is niet fibrillair<br />

en worden dus eveneens door fibroblasten gevormd. Deze vinden we met name in<br />

lever, lymfeknopen, endocriene klieren en bloedvaten. We komen dit niet zo vaak<br />

tegen.<br />

- Cellen:<br />

o Fibroblasten: vormen het ECM. We hebben het over fibroblasten bij losmazige<br />

bindweefsels. Ze zitten vast in het ECM.<br />

o Chondroblasten horen bij het kraakbeen<br />

o osteoblasten: bot. Een osteoblast of chondroblast is de actieve vorm <strong>van</strong> deze cel,<br />

terwijl de chondrocyt en de osteocyt de inactieve vorm is <strong>van</strong> deze cellen, en zijn dus<br />

in rust. De overgang tussen deze twee soorten is reversibel.<br />

o Vetcellen (adipocyten); zitten ook vast in het ECM.<br />

o Endotheelcellen: beschermlaag <strong>van</strong> bloedvaten<br />

o Epitheelcellen: beschermlaag aan buitenzijde (huid)<br />

o Spiercellen<br />

Deze cellen hebben in principe allemaal dezelfde voorloper: mesenchymale stamcel, en<br />

komen dus uit het mesoderm. Ondanks hun gemeenschappelijke voorloper zijn ze<br />

verschillend, bijvoorbeeld in het vrij kunnen bewegen of niet. Er zijn ook cellen betrokken bij<br />

de afweer:<br />

o lymfocyten (uit beenmerg): circuleren in het bloed.<br />

o Plasmacellen: uit beenmerg, produceren antilichamen en zijn voornamelijk in<br />

ontstoken weefsels te vinden<br />

o macrofagen: komen uit monocyten uit beenmerg en ruimen de afvalstoffen en<br />

indringers op. Ze kunnen vrij bewegen.<br />

o Mestcellen: ontstaan in beenmerg en migreren naar bindweefsel, vooral in de buurt<br />

<strong>van</strong> bloedvaten en de darm. Eenmaal aangekomen zitten ze vast in het ECM.<br />

o granulocyten.


Bindweefsels kun je ook met behulp <strong>van</strong> verschillende kleuringen herkennen. Hierbij worden de<br />

collageenvezels gekleurd. HE-kleuring geeft een roze collageenkleur. Azan-kleuring: geeft blauwe<br />

collageenvezels.<br />

Voorbeeld <strong>van</strong> een sterk bindweefsel is het nierkapsel, losmazig is de darm.<br />

Bindweefsel kan ook afwijken, bijvoorbeeld bij collageendysplasie. Hierbij zijn de collageenvezels<br />

niet goed aangelegd, de huid is zeer rekbaar, de huid is slap en scheurt makkelijk. Deze aandoening is<br />

overigens erg zeldzaam.<br />

Andersom kan ook, bijvoorbeeld teveel collageen wild vlees door een overmaat aan fibroblasten.<br />

Cavia’s krijgen met name in gewrichten collageentekort door vitamine C tekort. Dit zal zich uiten<br />

door bloedingen in de gewrichten = scheurbuik.<br />

PRACTICUM 3: ZACHTE BINDWEEFSELS<br />

De 4 belangrijkste weefseltypen uit de histologie zijn:<br />

1. bindweefsels: Kenmerkend is dat de cellen die onderdeel uitmaken <strong>van</strong> deze weefsels alle<br />

niet of nauwelijks onderling of met structuurelementen uit hun omgeving verbonden zijn. Bij<br />

de echte bindweefsels ligt het accent op het vormen en onderhouden <strong>van</strong> een extracellulaire<br />

matrix gemaakt <strong>van</strong> macromoleculen met vezelstructuur. Bloed- (en afweer)-cellen zijn<br />

eveneens vrij bewegelijk. Zij zijn echter niet verantwoordelijk voor de productie <strong>van</strong> de<br />

omringende matrix. Bloedplasma is een dun vloeibaar medium dat vooral door de lever<br />

gevormd wordt. De macromoleculen hierin zijn niet vezelvormig maar hebben een globulair<br />

karakter Ook vetweefsel wordt <strong>tot</strong> de bindweefsels gerekend ondanks het feit dat de<br />

primaire functie <strong>van</strong> de vetcellen, de opslag <strong>van</strong> vet, intracellulair plaats vindt en de cellen<br />

helemaal niet bijdragen aan de vorming <strong>van</strong> extracellulaire matrix. De plaatsing <strong>van</strong> vetcellen<br />

in de bindweefselmatrix is <strong>van</strong> grootbelang voor thermo-isolerende eigenschappen en<br />

schokdemping en voor het bieden <strong>van</strong> een qua om<strong>van</strong>g flexibele energiereserve aan het dier<br />

2. spierweefsel: dit zijn cellen met contractiel (samentrekkend) vermogen die door verbinding<br />

<strong>van</strong> hun inwendig cytoskelet met hun omgeving bewegingen <strong>van</strong> structuren mogelijk .<br />

3. zenuwweefsel: dit zijn cellen met vermogen <strong>tot</strong> signaal (prikkel-)receptie, signaalintegratie,<br />

voortgeleiding <strong>van</strong> actiepotentialen en signaal overdracht.<br />

4. epithelia (dekweefsel en klierweefsel): aaneengesloten cellen dekken een lichaam of een<br />

lichaamsholte af en faciliteren transportprocessen door deze deklaag, dekepitheel, of zijn<br />

gespecialiseerd in een gerichte excretie <strong>van</strong> allerlei stoffen, klierepitheel.<br />

Bovenstaande primaire weefseltypen worden bijna altijd gezame<strong>nl</strong>ijk aangetroffen in de organen.<br />

Als we de globale functionele indeling (afdekken, verbinden, bewegen en communicatie) als<br />

uitgangspunt nemen, dan kunnen we de organisatie <strong>van</strong> organen op microscopisch niveau en dus het<br />

functioneren <strong>van</strong> de organen, beter begrijpen. Deze tak <strong>van</strong> wetenschap wordt ook wel aangeduid<br />

als “functionele morfologie”.<br />

Naast de functionele indeling zullen we eveneens aandacht schenken aan een indeling <strong>van</strong> cellen<br />

naar hun embryonale herkomst. Deze “ontogenetische indeling” <strong>van</strong> cellen die in de weefsels<br />

worden aangetroffen weerspiegelt de differentiatie <strong>van</strong> cellen uit de drie kiemlagen <strong>van</strong> de<br />

blastocyst, zoals die tijdens de embryonale ontwikkeling <strong>van</strong> zygote <strong>tot</strong> adult optreedt. Het<br />

bindweefsel is grotendeels mesodermaal <strong>van</strong> oorsprong, uitgezonderd het kopmesenchym (dat o.a.<br />

gelaat en schedel helpt vormen) dat uit de “neurale lijst”-cellen ontstaat en daardoor dus een<br />

ectodermale oorsprong heeft. Het spierweefsel is voornamelijk <strong>van</strong> mesodermale oorsprong,<br />

uitgezonderd de myo-epitheelcellen, die aangetroffen kunnen worden in sommige exocriene klieren<br />

en afgeleid zijn <strong>van</strong> het daar aanwezige epitheel. Het zenuwweefsel, zowel de neuronen als de<br />

ondersteunende cellen (bijvoorbeeld isolatieschede), is ectodermaal <strong>van</strong> oorsprong. De cellen die<br />

deel uitmaken <strong>van</strong> epithelia kunnen zowel een ectodermale, mesodermale als endo(ento)dermale<br />

oorsprong hebben. Met gewone histologische kleuringstechnieken zijn de ontogenetische verschillen<br />

helaas niet zichtbaar te maken.


In bindweefsels kunnen vier basiselementen onderscheiden worden:<br />

1. cellen; Ze hebben het vermogen zich te verplaatsen. De mate waarin cellen plaatsgebonden<br />

zijn (residentie) hangt sterk af <strong>van</strong> hun taak en rijping. Vetcellen differentiëren op locatie uit<br />

fibroblasten en nemen dan een definitieve vaste plaats in het weefsel in. De fibroblasten,<br />

chondroblasten en osteoblasten zijn zeer productieve cellen en vormen/onderhouden de<br />

extracellulaire matrix en migreren tevens naar de plaats waar die matrix gewenst is. Zij<br />

zorgen in feite voor de bindende factor <strong>van</strong> het bindweefsel. In tegenstelling <strong>tot</strong> epitheel is<br />

de samenhang <strong>van</strong> het bindweefsel nauwelijks toe te schrijven aan onderlinge celcontacten<br />

<strong>van</strong> bindweefselcellen. Tenslotte is er nog een krachtpatser onder de kruipende<br />

bindweefselcellen, dat is de myofibroblast. Deze cel trekt bij wondgenezing wondranden<br />

naar elkaar toe. De eindiging “cyt” duidt cellen aan, die bij microscopische inspectie, een<br />

kleine compacte kern hebben. Deze cellen zijn niet langer in een actieve fase waarin ze<br />

extracellulaire matrix vormen. De eindiging “blast”wordt gebruikt voor bindweefselcellen,<br />

die actief betrokken zijn bij de vorming <strong>van</strong> de extracellulaire matrix. Wanneer je kijkt naar<br />

de grootte <strong>van</strong> de kernen dan valt het op dat er grote, open, (veel euchromatine = minder<br />

sterk gecondenseerd DNA) kernen te zien zijn. Zulke celkernen zijn kenmerkend voor<br />

celkernen in een actief ontwikkelingstadium. Het DNA in deze cellen is ontvouwen om<br />

mRNA-synthese mogelijk te maken.<br />

2. Extracellulaire matrix vezels: dit zijn plaatsgebonden macromoleculen die door cellen als<br />

kleine subunits geproduceerd en afgegeven worden en extracellulair met behulp <strong>van</strong><br />

enzymen, die ook door de cellen worden afgegeven, aan elkaar verbonden worden. Een<br />

veelvoorkomend type macromoleculen zijn de collagene vezels. Collagenen zijn eiwitvezels<br />

die afhankelijk <strong>van</strong> het type (wel 12 verschillende!) in bundelvorm (bijvoorbeeld type I in<br />

pezen) of in matten geweven structuur voorkomen (bijvoorbeeld type IV in de<br />

basaalmembraan). Een bijzondere vorm <strong>van</strong> collageenvezels zijn de reticulaire vezels<br />

(collageentype III), die een wijdmazige netwerkstructuur vormen om cellen in celrijke<br />

gebieden houvast te geven, zoals we dit terugvinden in de lamina propria (bijvoorbeeld<br />

beenmerg). Collagenen zorgen voor rekbegrenzing in het weefsel. Elastinevezels zijn ook<br />

eiwitvezels en zij zorgen voor het terugkeren <strong>van</strong> weefsel in de oorspronkelijke vorm na rek<br />

(darmvlies).<br />

3. Grondsubstantie: De universele basisbestanddelen <strong>van</strong> de grondsubstantie,<br />

glycosaminoglycanen (GAG’s) en proteoglycanen, zijn opgebouwd uit lineaire segmenten<br />

<strong>van</strong> polypeptide en polysaccharide ketens. Aan deze vezels zijn veel elektrisch negatief<br />

geladen chemische groepen covalent gebonden zoals carboxyl en sulfaat. Zij houden een<br />

wolk <strong>van</strong> kationen, Na+ , vast die op hun beurt door osmose water in het weefsel<br />

aantrekken. Zij zorgen in combinatie met collageenvezels voor het ontstaan <strong>van</strong> turgor<br />

(weefselspanning) in het weefsel, bijvoorbeeld in kraakbeen. Verbindingseiwitten zoals<br />

laminine, fibronectine en integrine zorgen voor een reguleerbare (nodig voor<br />

celverplaatsing) koppeling <strong>van</strong> het in de cellen aanwezige cytoskelet aan de extracellulaire<br />

matrix of voor de verbinding <strong>van</strong> matrixvezels onderling.<br />

4. <strong>Weefsel</strong>vloeistoffen: (synoniem interstitiële vloeistoffen). In het bindweefsel komt naast de<br />

grondsubstantie en vezels nog een wisselende hoeveelheid weefselvloeistof, of interstitiële<br />

vloeistof, voor. De weefselvloeistof komt grotendeels gebonden aan de verschillende<br />

bestanddelen. De hoeveelheid vrije vloeistof is gewoo<strong>nl</strong>ijk gering. Als er veel matrixvezels<br />

aanwezig zijn bevindt de vloeistof in de grondsubstantie in een gelatineuze fase. De vloeistof<br />

loopt dan niet uit het weefsel bij aansnijden.


Het chorda mesoderm gaat deels in regressie. Dit bindweefsel zien we wel in het adulte dier terug als<br />

de nucleus pulposus <strong>van</strong> de tussenwervelschijf.<br />

De aniline component <strong>van</strong> de AZAN-kleuring kleurt collageenvezels blauw.<br />

Bloed wordt gezien als een speciaal soort bindweefsel, welke wel mesodermaal <strong>van</strong> oorsprong is en<br />

het weefsel onderteund maar waar<strong>van</strong> het ECM (bloedplasma) toch in de lever wordt gevormd.<br />

Naast rode bloedcellen vinden we verschillende soorten witte bloedcellen:<br />

• Neutrofiele granulocyten (53-80%): De gesegmenteerde kernen bevatten fel roodpaars<br />

gekleurd dicht opeengepakt chromatine. Het cytoplasma is nauwelijks gekleurd en de<br />

cytoplasmatische granula zijn bij de hond zo fijn dat ze lichtmicroscopisch niet, of als een<br />

waas zichtbaar zijn. De cellen zijn gelijk aan- <strong>tot</strong> ongeveer twee keer zo groot als een<br />

erythrocyt.<br />

• Lymfocyten hebben een oud roze gekleurde kern die rond is of iets ingesneden en een wat<br />

korrelig uiterlijk heeft. Er is rondom, soms eenzijdig een dun lichtblauw gekleurd randje<br />

cytoplasma te zien.<br />

• Monocyten (<strong>tot</strong> 5%) zijn het grootst. Het kernchromatine is wat minder gecondenseerd en<br />

daardoor gelijkmatiger roze gekleurd dan dat <strong>van</strong> de neutrofiele granulocyt. De vorm <strong>van</strong> de<br />

kern varieert <strong>van</strong> ovaal-, nier- <strong>tot</strong> dik hoefijzervormig. Het cytoplasma is nauwelijks gekleurd<br />

en is gevuld met grote roze omlijnde vacuolen<br />

De meest geschikte manier voor het microscopisch bestuderen <strong>van</strong> bloed is het maken <strong>van</strong><br />

bloeduitstrijkjes. De absolute hoeveelheid en de verhouding waarin de verschillende typen witte<br />

bloedcellen aangetroffen kunnen worden is <strong>van</strong> belang voor de diagnostiek. Na fixatie en kleuring<br />

met Giemsa is een tongvormig spoor zichtbaar met groen paars <strong>tot</strong> blauwe kleuring. De concentratie<br />

<strong>van</strong> witte bloedcellen t.o.v. de rode is meestal het hoogste in de voorrand <strong>van</strong> de tong. Ook is de<br />

kleuring daar meestal beter dan in de tongbasis waar de overvloed <strong>van</strong> rode bloedcellen veel<br />

kleurstof absorbeert. De lymfocyten worden fel rood/paars terwijl de erytrocyten oranjekleurig<br />

blijven.<br />

Wettelijk ligt vast welke organen en weefsels in vleesproducten verwerkt mogen worden zodat de<br />

gezondheid <strong>van</strong> de consument niet in gevaar komt. Vanaf 2002 is de verwerking <strong>van</strong> Specifiek Risico<br />

Materiaal (SRM) in vleesproducten verboden. Dit houdt in dat zowel zenuwweefsel (hersenen,<br />

ruggenmerg, ogen) als lymfatisch weefsel (o.a. milt) niet verwerkt mogen worden omdat zij mogelijk<br />

een bron <strong>van</strong> prionen zouden kunnen zijn en daarbij dus een risico vormen voor mogelijke<br />

overdracht <strong>van</strong> TSE (transmissible spongiform encephalopathy = verzamelnaam voor ziekten als<br />

Creutzfeldt Jacob en gekke koeienziekte, BSE). Milt mag wel worden toegevoegd aan diervoeding.


HOORCOLLEGE 7: VROEGONTWIKKELING VOGEL<br />

Ook bij de vogel begint de ontwikkeling eige<strong>nl</strong>ijk met klievingsdelingen. Het grote verschil met de<br />

zoogdier is dat deze op meroblastische (gedeelte <strong>van</strong> de zygote deelt)/ discoïdale wijze voltrekt,<br />

waarbij de delingen op ongelijke wijze en ongelijke grootte alleen nabij de kiemschijf aanwezig zijn.<br />

Dit is eige<strong>nl</strong>ijk aan de animale zijde, waar zich geen dooier bevindt. We noemen het ook wel<br />

discoïdaal omdat het een schijfvormig geheel vormt.<br />

Als ander voorbeeld, een amfibie deelt zich ook holoblastisch maar de gevormde blastomeren zijn<br />

niet even groot. De kleine cellen komen aan de animale zijde en vormen het embryo. De grote cellen<br />

aan de vegetatieve zijde vormen de voedingsbron.<br />

De area opaca (lateraal aan ventrale zijde) gaan de vruchtvliezen vormen, terwijl het area pellucida<br />

(mediaal aan ventrale zijde) het embryo zelf vormt. Na het stadium <strong>van</strong> de blastula, worden de<br />

hypoblast en de epiblast gevormd. De hypoblast aan de ventrale zijde, de epiblast aan de dorsale<br />

zijde. De hypoblast zet dan de epiblast aan <strong>tot</strong> de vorming <strong>van</strong> de primitief streep. Dit is eige<strong>nl</strong>ijk niet<br />

veel anders dan bij een zoogdier.<br />

De proamnion is de voorloper <strong>van</strong> het vruchtvlies en gaat uiteindelijk het binnenste vruchtvlies<br />

vormen. De ontwikkeling aan de craniale zijde <strong>van</strong> het embryo vindt als eerste plaats, daarna pas de<br />

caudale zijde. De primitief streep, met aan de bovenkant de hensen’s node, gaat zich terugtrekken<br />

naar caudaal. Het lot <strong>van</strong> de knop <strong>van</strong> Hensens wordt chordamesoderm zodra deze zich inrolt. In de<br />

rest <strong>van</strong> de primitief streep rolt het weefsel in met mesoderm en entoderm, waar het o.a.<br />

zenuwweefsel zich gaat ontwikkelen. Dit is dus ook hetzelfde als bij het zoogdier.<br />

Het inrollen <strong>van</strong> het chordaweefsel (uit het mesoderm) induceert het ectoderm <strong>tot</strong> de vorming <strong>van</strong><br />

de neurale plaat. In eerste instantie in het hals gebied en naar caudaal en craniaal verlengend. Hierbij<br />

groeit het ectoderm uiteindelijk over de gevormde neurale buis heen, maar pas nadat deze gesloten<br />

is.<br />

De knop <strong>van</strong> Hensens en de primitief streep bepalen dus het midden <strong>van</strong> het dier. De kop is de plek<br />

waar het eerste mesoderm naar binnen komt. Zodra de neurale buis ontstaat gaat ook de darm<br />

sluiten = tubulatie. Bij een vogel gaat het dier torseren en op de linkerkant liggen zodat deze in het ei<br />

past (wel anders dan bij zoogdier!). De darm blijft een klein stukje open, via de navel, waardoor een<br />

verbinding tussen de darm en dooierzak is, cloaca opening. Vlak voor het ei uitkomt, is het<br />

dooiermateriaal verbruikt en wordt opgenomen. In het dunne darm gedeelte <strong>van</strong> de kip kun je altijd<br />

nog een uitbochting vinden waar de dooier vast gezeten heeft.<br />

In eerste instantie hebben we 3 kiemlagen (na de gastrulatie), maar deze gaan zich wel<br />

differentiëren.<br />

- Ectoderm splitst zich in<br />

o Neurale plaat ( neurectoderm ) hersenen/ ruggenmerg<br />

o Huid en huidderivaten (ook klieren)<br />

- Mesoderm


o Ontwikkeling chorda mesoderm uit axiaal mesoderm (steunweefsel voor het<br />

embryo, te zien als een potlood over de lichaamsas)<br />

o Rest mesoderm: bindweefsel, geslachtsapparaat, nieren, organen (evt. gecombineerd<br />

met entoderm)<br />

Paraxiaal mesoderm is het dichts bij de as, vormt de somieten. Dit zijn de<br />

blokjes naast het ruggenmerg die de wervels vormen. Een somiet (p. 185<br />

McGeady) bestaat uit 3 delen met 3 typen weefsel<br />

• dermatoom (vormt de onderhuidse bindweefsel, let op dus geen<br />

huid!!!)<br />

• myotoom (vormt de dwarsgestreepte spieren) Het dermatoom en<br />

myotoom gaan nauw naar elkaar toe en samenwerken.<br />

• sclerotoom (vormt het botgedeelte).<br />

Intermediair mesoderm vormt de nieren en geslachtsapparaat<br />

Lateraal mesoderm vormt het steunweefsel en gaat zich tijdens de<br />

coeloomvorming (vorming <strong>van</strong> peritoneum en vliezen) splitsen in het deel<br />

dat bij het ectoderm gaat horen (parietaal mesoderm) en een deel dat bij het<br />

entoderm gaat horen (visceraal). Bovendien vormt dit deel ook de gladde<br />

spieren <strong>van</strong> hart en digestiekanaal. De gladde spieren <strong>van</strong> bloedvaten komt<br />

meer uit de mesenchymcellen)<br />

- Entoderm <br />

o Darmderivaten (dus ook de lever)<br />

De extremiteiten worden gevormd uit bolletjes (de pootknop / extremiteitsknop) door condensatie<br />

<strong>van</strong> mesoderm weefsel met een huid erover heen, met daarin botten en spieren die ingroeien. Wat<br />

je ziet gebeuren is dat het botmateriaal ter plaatse ontstaat uit een voorloper <strong>van</strong> kraakbeen, maar<br />

dat de spieren ingroeien <strong>van</strong>uit het myotoom <strong>van</strong> de somieten. In eerste instantie is hier geen<br />

draaiing <strong>van</strong> gewrichten geweest, waardoor je een dorsale en ventrale spiermassa krijgt met<br />

hiertussen botvorming. Door draaiing <strong>van</strong> uiteindelijk wel de extremiteiten krijg je een functie <strong>van</strong><br />

spieren toegekend aan de dorsale kant (strekkers) en de ventrale kant (buigers).<br />

De daadwerkelijke anatomie <strong>van</strong> de extremiteiten is afhankelijk <strong>van</strong> de functie die deze ledematen<br />

hebben. De humerus kan verschillen in lengte en dikte (opperarmbeen), het schouderblad kan groter<br />

of kleiner zijn, de elleboog kan vergroeid zijn, dus radius en ulna vergroeid. De meeste verschillen<br />

vinden we in het gebied <strong>van</strong> de hand, want bijvoorbeeld een paard heeft nog maar één teen. Nagels<br />

kunnen in deze ook veel verschillen. Houd dus altijd in gedachte dat je het basis bouwplan leert,<br />

maar dat er diersoortverschillen zijn.<br />

De ontwikkeling <strong>van</strong> de poten (maar ook andere delen) hangt af <strong>van</strong> hox genen. Hox genen bepalen<br />

heel specifiek de locatie <strong>van</strong> structuren in een embryo door het aan en uitzetten <strong>van</strong> genen en zo de<br />

relatieve concentratie <strong>van</strong> eiwitten op die plek. Dit noemen we ook wel het franse vlag principe. In<br />

ieder gebied heb je hox genen, maar deze genen kunnen meer of minder <strong>tot</strong> expressie komen. De<br />

hoeveelheid expressie meer meer eiwit productie. Dit bepaald de mate <strong>van</strong> activiteit en dus ook<br />

een andere uiting aan de productie of vorming. We noemen deze genen ook wel morfogene<br />

eiwitten, de concentratie <strong>van</strong> het eiwit bepaalt de differentiatie <strong>van</strong> de cel.<br />

Hox genen kun je ook aankleuren om de activiteit hier<strong>van</strong> in verschillende gebieden te bepalen aan<br />

de hand <strong>van</strong> de concentratie <strong>van</strong> de HOX genen in dat gebied.<br />

HOORCOLLEGE 8: HARDE BINDWEEFSELS<br />

Onder de harde bindweefsels verstaan we kraakbeen en been, dat eige<strong>nl</strong>ijk een vorm is <strong>van</strong><br />

gespecialiseerd bindweefsel. Beide soorten bezitten een ECM die stevigheid en bescherming geeft<br />

aan de zachtere weefsels <strong>van</strong> het lichaam. Wel verschillen ze natuurlijk in functie, welke berust op de<br />

samenstelling <strong>van</strong> ECM <strong>van</strong> beiden.


In de meeste diersoorten vormt het kraakbeen het ‘embryonale skelet” dat later ver<strong>van</strong>gen wordt<br />

door bot. Dan vormt het kraakbeen een soort mal / matrix voor de beenvorming. Wanneer bot op<br />

deze wijze gevormd wordt spreken we over en(do)chondrale beenvorming. Veel kraakbeen wordt<br />

echter ook niet ver<strong>van</strong>gen door bot, denk hierbij aan neus, gewrichten en oor. Sommige dieren<br />

hebben geen bot en dan blijft het embryonale kraakbeen, deze dieren noemen we chondrichthyes.<br />

Kraakbeen;<br />

- ECM<br />

o Water = 70%, bevindt zich tussen de aggrecanen, hyaluronanen en collageen. Water<br />

geeft stevigheid aan de matrix, het is door de tegendruk veel minder indrukbaar.<br />

o Grondsubstantie, vezels en cellen = 30%<br />

Collageen en elastine<br />

Proteoglycanen en glycoproteïnen; de belangrijkste proteoglycaan in<br />

kraakbeenmatrix is Aggrecan, welke sterk negatief geladen zijn. Hierdoor<br />

trekken ze veel natrium en water aan. De Aggrecanen maken covalente<br />

bindingen met collageenfibrillen.<br />

Cellen<br />

• Chondrogene cellen: kunnen indien nodig chondroblasten worden.<br />

• Chondroblasten: vormen de kraakbeen matrix<br />

• Chondrocyten; is een mature chondroblast en bevinden zich<br />

omgeven door de matrix.<br />

Kraakbeen is als geheel onder te verdelen in 3 typen kraakbeen:<br />

- Hyalien: bevat type II collageen en cellen in isogene groepen. Er is meestal een<br />

perichondrium aanwezig (vlies rond kraakbeen). Dit type vinden we in de neus, larynx,<br />

ribben, gewrichten en trachea.<br />

- Elastisch: het dominerende type collageen is ook II en het bevat eveneens veel elastische<br />

vezels. De cellen zijn n isogene groepen en er is altijd een perichondrium aanwezig. We<br />

vinden dit in de oren, gejoorgangen, strottenhoofd en larynx.<br />

- Fibreus: bestaat uit type I collageen en de cellen liggen parallel aan de collageenbundels. Er is<br />

geen perichondrium aanwezig. We vinden deze in de werveltussenschijven, gewrichtsvlakken<br />

en bij peesaanhechtingen.<br />

(zie plaatjes HC)<br />

Kraakbeen kan op 2 manieren groeien:<br />

- Interstitiële groei: groei treedt op in de isogene groepen.<br />

- Appositionele groei: treedt op door differentiatie <strong>van</strong> de chondrogene cellen in<br />

chondroblasten <strong>van</strong> het perichondrium. Deze groei treedt dus altijd op aan de rand <strong>van</strong><br />

bestaand kraakbeen.<br />

Hyalien en elastisch kraakbeen kan beiden soorten groei aannemen, fibreus kraakbeen ontstaat<br />

alleen via interstitiële groei. Het kraakbeen wordt altijd door chondroblasten gemaakt.<br />

Bot<br />

Bot / been is steunweefsel bij uitstekn omdat er naast collageen ook kalkzouten in zitten die de ECM<br />

verharden. Het is dan ook het hardste weefsel <strong>van</strong> het lichaam en ondersteunt de weke delen <strong>van</strong><br />

het lichaam. Het beschermt hiermee ook de belangrijke organen zoals thorax en hersenen. In het<br />

been vinden we beenmerg waarin hemapoiesis optreedt (vorming <strong>van</strong> bloedcellen). Tot slot is been<br />

betrokken bij de <strong>tot</strong>standkoming <strong>van</strong> weefsel.<br />

Enkele handige termen voor bot:<br />

• Compact bot = cortical bone, vaak de buitenzijde <strong>van</strong> een botstuk.


• Trabeculair bot = spongieus/spongy = cancellous bone, meer met strengetjes en vaak in de<br />

binnenzijde <strong>van</strong> het bot.<br />

• Osteoid: niet-verkalkte botmatrix<br />

• Woven bone: onvolwassen bot met kriskras gerangschikte collageen vezels; geproduceerd<br />

wanneer osteoblasten snel osteoid produceren zoals gedurende foetale ontwikkeling en<br />

reparatie <strong>van</strong> botbreuken<br />

• Lamellar bone: regelmatig gerangschikte parallelle banen <strong>van</strong> collageen. De normale bouw<br />

<strong>van</strong> volwassen bot. Woven bone wordt uiteindelijk omgezet in lamellar bone<br />

Been bevat 4 typen aan cellen:<br />

• osteogene cellen: bevinden zich in het periosteum en endosteum en worden uiteindelijk<br />

osteoblasten. We kunnen ze ook vinden in de bekleding <strong>van</strong> de haverse kanalen.<br />

• osteoblasten: zijn afkomstig <strong>van</strong> de osteogene cellen en produceren de extracellulaire<br />

beenmatrix. Dit matrix is niet direct verkalkt en noemen we <strong>tot</strong> die tijd osteoïd.<br />

• osteocyten: liggen in beenmatrix lacunea en zorgen voor beenonderhoud (rustende<br />

osteoblasten) door het in goede conditie te houden. Zonder deze cellen gaat been ook<br />

verloren. Via cytoplasmatische uitlopers maken zij contact met elkaar.<br />

• osteoclasten: zijn afkomstig uit het beenmerg resorberen been<br />

zoals eerder gezien kan been gevormd worden op 2 verschillende manieren:<br />

1. desmale (“intermembranous”) beenvorming: de vorming <strong>van</strong> been is direct uit het<br />

mesenchym waarvoor mesenchymcellen via osteogene cellen in osteoblasten differentiëren.<br />

Deze osteoblasten vormen trabeculair bot. Het vasculaire weefsel vormt uitiendelijk het<br />

beenmerg. Dit gebeurt voornamelijk bij platte beenderen.<br />

2. chondrale beenvorming: het hyalien kraakbeen dient eerst als mattrijs<br />

a. enchondrale beenvorming: de chondrocyten sterven af en op deze plek komt de<br />

periostknop met behulp <strong>van</strong> osteoclasten binnen. Deze resorberen been en vormen op<br />

de verkalkte been matrijs het primaire been. Op de epifyse ontstaat een secundair<br />

verbeningscentrum maar zonder de vorming <strong>van</strong> een botkraag. Botgroei treedt dan<br />

alleen nog op in de epifysaire groeiplaat in de vorm <strong>van</strong> appositionele botgroei (dikte<br />

groei).


. perichondrale beenvorming: hierbij verkalkt het kraakbeen en wordt tegelijkertijd uit het<br />

diafysale perichondrium het periosteum gevormd door afzetting <strong>van</strong> been op de<br />

buitenzijde <strong>van</strong> het kraakbeen.<br />

De eerste primaire beenaa<strong>nl</strong>eg is woven bone, dus met collageenfibrillen die kris/kras door elkaar<br />

liggen. Dit primaire been wordt ver<strong>van</strong>gen door secundair been dat lamellair <strong>van</strong> aard is met parallel<br />

liggende collageen fibrillen.<br />

PRACTICUM 4: HARDE BINDWEEFSELS<br />

Het axiale skelet en het skelet <strong>van</strong> de ledematen is opgebouwd uit een aaneenschakeling <strong>van</strong> rigide<br />

elementen (botten) afgewisseld door flexibele delen (kraakbeen en pezen). De trekbelasting in deze<br />

structuren wordt opge<strong>van</strong>gen door in de lengterichting verlopende, onderling sterk verbonden,<br />

(extracellulaire) collageenvezels. Afhankelijk <strong>van</strong> (1) de dichtheid <strong>van</strong> de collageenvezels, (2) de mate<br />

waarin de longitudinale vezels ook nog in dwarsrichting verbonden zijn, (3) de eigenschappen <strong>van</strong> de<br />

tussengevoegde (extracellulaire) grondsubstantie en (4) de aanwezigheid <strong>van</strong><br />

calciumfosfaatkristallen in de extracellulaire matrix, is er een ruime variatie in treksterkte en<br />

rigiditeit. Bij zowel de skeletspieren als de verschillende onderdelen <strong>van</strong> de gewrichten treffen we dit<br />

collageen continuüm aan. Collageenvezels lopen <strong>van</strong>uit het bot door naar de aangehechte pezen.<br />

Het verschil in mechanische eigenschappen <strong>van</strong> bot en pees berust vooral op verschillen in<br />

samenstelling <strong>van</strong> de aanwezige grondsubstantie. Het bot kan, bijvoorbeeld, grotere drukkrachten<br />

weerstaan door de aanwezigheid <strong>van</strong>, op proteoglycanen afgezette, calciumfosfaatkristallen<br />

(vergelijkbaar met gewapend beton). In ligamenten en pezen (eng. tendons) zijn de collageenvezels<br />

soepeler dan in bot en er is relatief weinig grondsubstantie aanwezig. Op die plek waar de pezen in<br />

spier overgaan, splitsen de collageenfibrillen zich in dunnere collageenrijke bindweefselvliezen<br />

(endomysia, enkelv. endomysium) waarin spiercellen zijn opgenomen. De longitudinale<br />

collageenvezels lopen in deze vliezen gewoon door <strong>tot</strong> het einde <strong>van</strong> de spier en vervolgen hun weg<br />

dan weer in de pees <strong>tot</strong>dat ze weer in bot eindigen. De contractiele actine-myosine vezels <strong>van</strong> de<br />

ingevoegde spiercellen zitten met dwarsverbindingen, die<br />

door de spiercelmembraan hee<strong>nl</strong>open, stevig vast aan de omringende extracellulaire<br />

bindweefselschede, waardoor tijdens spiercontractie de twee in de botten verankerde pezen naar<br />

elkaar toegetrokken worden.<br />

Op die plaatsen waar geen gemineraliseerde grondsubstantie aangelegd wordt (in gewrichten) is<br />

onderlinge beweging <strong>van</strong> skeletdelen mogelijk. In soepele gewrichten (bijvoorbeeld een knie) is er<br />

zelfs sprake <strong>van</strong> een scheiding <strong>van</strong> de botten door een vloeibare fase (synoviale vloeistof,<br />

gewrichtsvloeistof). Het collagene continuüm in lengterichting <strong>van</strong> de aaneengeschakelde botten<br />

wordt nu gehandhaafd door het omringende soepele gewrichtskapsel waar<strong>van</strong> de longitudinale<br />

collageenvezels verankerd zijn in de beenmatrix aan weerszijden <strong>van</strong> het gewricht. Daar waar geringe<br />

beweeglijkheid en grote treksterkte vereist is kan een gewricht gevormd worden door doorlopende<br />

collageenvezels zoals in het meest extreme geval bij de symphysis (ventrale verbinding <strong>van</strong> de<br />

bekkendelen).<br />

Wanneer er een combinatie <strong>van</strong> beweeglijkheid en drukweerstand vereist is, wordt er kraakbeen<br />

(eng. cartilage) aangelegd, zoals het geval is bij de tussenwervelschijven. Kraakbeen bevat in dat<br />

geval een krachtig driedimensionaal netwerk <strong>van</strong> trekbestendige collageenvezels, in aanwezigheid<br />

<strong>van</strong> een grondsubstantie met sterk wateraanzuigende eigenschappen (veel covalent gebonden<br />

carboxyl- en sulfaatgroepen). Deze combinatie <strong>van</strong> krachten geeft stevigheid (turgor) waarbij onder<br />

belasting uitstulping <strong>van</strong> het kraakbeen, of in het geval <strong>van</strong> de kraakbeen in gewrichten, enige<br />

uitpersing <strong>van</strong> vloeistof mogelijk is. Bij drukvermindering herstelt de vorm <strong>van</strong> het kraakbeen zich.<br />

Aanpassingen in drukbestendigheid en elasticiteit <strong>van</strong> kraakbeen treedt onder andere op door het<br />

ver<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> rekbegrenzende collageenvezels door elastische vezels.<br />

Behalve in de bekleding <strong>van</strong> gewrichten vinden we hyalien (eng. hyaline)- (= glazig-) kraakbeen in het<br />

volwassen dier bijvoorbeeld in de hoefijzervormige elementen in de bovenste luchtwegen<br />

(drukweerstand), elastisch (eng. elastic) kraakbeen in oren (zelf oprichtend na omklappen) en in


hoeven (trekbestendig en schokdempend). Daarnaast onderscheiden we ook nog fibreus (eng.<br />

fibrous) kraakbeen dat druk en rekkrachten goed kan weerstaan en aangetroffen wordt in bv. de<br />

tussenwervelschijven en de ligamenten.<br />

Kraakbeen:<br />

Kraakbeen is hard bindweefsel zonder mineralisatie.<br />

Een belangrijk kenmerk <strong>van</strong> kraakbeencellen (chondrocyten) is dat zij in tegenstelling <strong>tot</strong> cellen <strong>van</strong><br />

andere bindweefsels niet door celuitlopers met elkaar verbonden zijn. De cellen liggen geïsoleerd in<br />

uitsparingen in de harde matrix, de zogenaamde lacunae, die ze in levende toestand geheel vullen.<br />

Echter, in de meeste microscopische preparaten heeft de cel losgelaten <strong>van</strong> de omringende matrix<br />

als gevolg <strong>van</strong> krimp tijdens het dehydrateren. Chondrocyten zijn voor hun voeding dus geheel<br />

aangewezen op diffusie via de interstitiële vloeistof <strong>van</strong> de matrix. In optimaal gekleurde<br />

kraakbeencoupes zien we rond de lacuna, het kapsel, een dunne relatief zwak blauw gekleurde zone<br />

(pericellulaire matrix) waar collageenvezels vrijwel ontbreken maar wel grondsubstantie aanwezig is.<br />

Daaromheen ligt een blauw bandvormig gebied met veel collageen dat soms als vezels zichtbaar<br />

wordt als bij hoge vergroting het diafragma gesloten wordt (territoriale matrix).<br />

Deze collageenrijke banden vormen een aaneensluitend netwerk door het kraakbeen. Lichte<br />

gebieden daar weer buiten vormen de interterritoriale matrix.<br />

Een tweede belangrijk kenmerk <strong>van</strong> het kraakbeen is dat vascularisatie ontbreekt. Dit is essentieel<br />

voor het functioneren, aangezien de aanwezigheid <strong>van</strong> bloedvaten in de matrix de biomechanische<br />

eigenschappen <strong>van</strong> kraakbeen zal verstoren. Bovendien zouden door de krachten die op kraakbeen<br />

worden uitgeoefend, de aanwezige bloedvaten worden afgekneld met desastreuze gevolgen voor de<br />

instandhouding <strong>van</strong> de matrix. De diffusieweg <strong>van</strong> zuurstof en voedingstoffen naar de<br />

kraakbeencellen is lang waardoor sterke metabole activiteit niet mogelijk is. Herstel <strong>van</strong> beschadigd<br />

kraakbeen is relatief moeilijk.<br />

Een derde kenmerk <strong>van</strong> kraakbeen is de aanwezigheid <strong>van</strong> zogenaamde isogene celgroepen. We zien<br />

hier de aanwezigheid <strong>van</strong> meerdere cellen binnen één kapsel. Dit beeld ontstaat bij de<br />

kraakbeenaa<strong>nl</strong>eg als de chondroblast na de productie <strong>van</strong> de extracellulaire matrix zich nog één of<br />

enkele malen deelt.<br />

Dus:<br />

1. geen bloedvaten<br />

2. geen celuitlopers<br />

3. isogene groepen


Groei <strong>van</strong> kraakbeen heeft op twee manieren plaats: 1) via interstitiële groei, waarbij bestaande<br />

chondroblasten en chondrocyten zich vermenigvuldigen. Dit draagt bij aan de strekking (groei) <strong>van</strong><br />

het kraakbeenweefsel zoals we dat goed kunnen zien in de epifysairschijf, en via 2) appositionele<br />

groei, waarbij de, aan het oppervlak <strong>van</strong> het kraakbeen gelegen, perichondriumcellen zich <strong>tot</strong><br />

chondroblasten differentiëren. Daarna gaan de nieuw gevormde chondrocyten de intercellulaire<br />

matrix synthetiseren. Van beide processen is appositionele groei het belangrijkst. Interstitiële groei<br />

vindt voornamelijk plaats tijdens de vroege stadia <strong>van</strong> kraakbeenvorming.<br />

Hyalien kraakbeen in trachea, heeft een glazig uiterlijk. Bestaat met name uit type 2 collageen.<br />

Elastisch kraakbeen in het oor, en bevat erg veel elastine vezels. Met de rescorcine fuchsine kleuring<br />

worden elastine vezeltjes paars / oranje.<br />

Fibreus kraakbeen zoals in een paardenhoef, lijkt op hyalien kraakbeen maar bevat ook veel<br />

collageen type 1.<br />

Pezen<br />

bestaan voor een groot deel uit collageen. Tussen de op elkaar geplakte bundels vinden we nog maar<br />

weinig ruimte voor cellen en zodoende ook met platte uitlopers tussen de bundels voegen. Deze<br />

fibrocyten worden ook wel vleugelcellen genoemd, welke als fibroblast voor de collageen productie<br />

zorgde. Een pees is, als zoveel organen, omgeven door een bindweefselkapsel. Dit kapsel of<br />

epitendineum bestaat uit ongericht collageen bindweefsel. Ditzelfde “loose connective tissue”<br />

scheidt ook de grotere vezelbundels <strong>van</strong> elkaar. Hier spreken we <strong>van</strong> een peritendineum. Het<br />

verzorgende karakter <strong>van</strong><br />

deze weefsel blijkt uit de<br />

aanwezigheid <strong>van</strong> vele<br />

bloedvaten.<br />

Bot (been):<br />

Het bestaat voor 30% uit<br />

collageenfibrillen en voor<br />

60% uit kalkzouten (v<strong>nl</strong>.<br />

calciumhydroxyapatietkris<br />

tallen en amorf<br />

calciumfosfaat). De<br />

resterende 10% omvat<br />

water, cellen en<br />

bloedvaten.<br />

Zoals boven opgemerkt,<br />

zijn er twee basisvormen<br />

waarin “rijp” bot aangetroffen kan worden, <strong>nl</strong>. spongieus en compact been. Spongieus been vult het<br />

inwendige <strong>van</strong> veel skeletelementen geheel of gedeeltelijk en is opgebouwd uit beenbalkjes met<br />

relatief grote tussenruimte waarin zich onder meer bloedvaten bevinden. De verdere extravasculaire<br />

(buiten de bloedvaten) ruimte is gevuld met hematopoëtisch (bloedcelvormend) weefsel en<br />

vetweefsel. Het gaat hier om beenweefsel waarin in regelmatige lagen, <strong>van</strong> buitenaf (appositie),<br />

bee<strong>nl</strong>amellen (let op!! geen osteonvorming) zijn afgezet. We zien hier dat de extracellulaire matrix<br />

bestaat uit collageen (type 1) en een grondsubstantie bestaande uit proteoglycanen. Osteocyten zijn<br />

op regelmatige afstand <strong>van</strong> elkaar in het botweefsel aanwezig en zorgen voor onderhoud <strong>van</strong> het<br />

botweefsel. In tegenstelling <strong>tot</strong> de chondrocyt blijft de osteocyt tijdens de botvorming wel door fijne<br />

celuitlopertjes met zijn buren in contact. Door dit verbindingsstelsel (canaliculi) kunnen osteocyten<br />

<strong>van</strong> voedingsstoffen worden voorzien over een afstand <strong>van</strong> hooguit 200 μm <strong>van</strong>uit de mergruimte.


In compact beenweefsel<br />

worden grotere<br />

hoeveelheden matrix<br />

afgezet. Hierdoor kunnen<br />

er ook hogere<br />

mechanische eisen aan dit<br />

been worden gesteld. We<br />

vinden compact been aan<br />

de buitenzijde <strong>van</strong><br />

spongieus been en als<br />

schacht <strong>van</strong><br />

pijpbeenderen. Het<br />

probleem <strong>van</strong> reductie<br />

<strong>van</strong> de diffusieweg voor<br />

voeding <strong>van</strong> de<br />

osteocyten is nu opgelost door bij de opbouw <strong>van</strong> het bot op regelmatige afstanden bloedvaten in te<br />

sluiten. De tunnels waarin deze bloedvaten liggen volgen meestal in lengterichting het been en<br />

noemt men kanalen <strong>van</strong> Havers. De osteocyten liggen in kransen rond deze kanalen gerangschikt,<br />

afgewisseld door concentrische lamellen matrix. Een dergelijk concentrisch systeem noemt men een<br />

systeem <strong>van</strong> Havers, of een osteon. Er bestaan ook dwarsverbindingen tussen de bloedvaten in de<br />

verschillende kanalen <strong>van</strong> Havers. Deze verlopen in de kanalen <strong>van</strong> Volkmann.<br />

Het maken <strong>van</strong> een osteon<br />

gaat zoals tegenwoordig<br />

tunnels aangelegd<br />

worden, <strong>van</strong>uit de<br />

glomerulus <strong>van</strong> een<br />

ingroeiend bloedvat werkt<br />

een boorkop bestaande uit<br />

bot-etende osteoclasten<br />

zich in lengte richting door<br />

het bot. Achter de<br />

boorkop bedekken<br />

osteoblasten de<br />

vrijgekomen wand <strong>van</strong><br />

botmatrix en gaan daar<br />

nieuwe lagen tegen<br />

aanbrengen.<br />

In de ontwikkeling <strong>van</strong> het skelet in het embryo zien we twee varianten, de intramembraneuze- en<br />

chondrale ossificatie (beenvorming). De intramembraneuze botvorming (syn. endesmale, zie figuur<br />

4.9) is verantwoordelijk voor de vorming <strong>van</strong> de schedel. In gelatineus mesenchym (ectodermaal <strong>van</strong><br />

oorsprong) differentiëren stamcellen <strong>tot</strong> osteoblasten die een extracellulaire eiwitmatrix vormen en<br />

daar vervolgens calciumfosfaatkristallen op afzetten. Er vindt een geleidelijke vorming plaats <strong>van</strong><br />

beenbalkjes en beenplaten. Groei <strong>van</strong> de schedelbeenderen gebeurt door afbraak <strong>van</strong> beenweefsel<br />

aan de binnenkant <strong>van</strong> de schedel (door osteoclasten) en tegelijkertijd vorming <strong>van</strong> nieuw been<br />

(door osteoblasten) aan de buitenzijde. In de rest <strong>van</strong> het lichaam zien we dat het embryo in heel<br />

korte tijd uit mesodermaal gelatineus mesenchym skeletdelen vormt die hun stijfheid allereerst<br />

ontlenen aan een kraakbeenmatrix, die vervolgens als “mal” gaan fungeren voor de chondrale<br />

beenvorming. Naar gelang de plaats en wijze <strong>van</strong> botvorming kunnen we hier perichondrale (om het<br />

kraakbeen) of enchondrale (binnen het kraakbeen) onderscheiden worden.


Bij verdere uitgroei <strong>van</strong> het skelet, handhaaft het hematopoietisch weefsel zich tussen de<br />

beenbalkjes aan beide uiteinden <strong>van</strong> pijpbeenderen en in de platte beenderen zoals ribben. De<br />

vrijkomende ruimte in het centrum <strong>van</strong> de pijpbeenderen wordt dan benut voor vorming <strong>van</strong> een<br />

depot <strong>van</strong> vetweefsel, het gele beenmerg.<br />

Dit bot bevindt zich qua ontwikkeling halverwege de overgang <strong>van</strong> kraakbeen naar bot. In het<br />

midden <strong>van</strong> het botje zie je al een duidelijk verbeende mergholte, terwijl de uiteinden <strong>van</strong> het botje<br />

nog geheel uit kraakbeen bestaan. In een iets later ontwikkelingstadium zullen hierin ook haarden<br />

<strong>van</strong> enchondrale verbening ontstaan. Het kraakbeen zal uiteindelijk beperkt blijven <strong>tot</strong> het<br />

contactoppervlak in de gewrichten aan de boven en onderkant <strong>van</strong> het botje, en <strong>tot</strong> de twee<br />

tusse<strong>nl</strong>iggende epifysairschijven die <strong>tot</strong> volwassen leeftijd verantwoordelijk zijn voor de lengtegroei.<br />

Het oorspronkelijke kraakbeen was geheel omgeven door een perichondrium. Bij het begin <strong>van</strong> het<br />

verbeningsproces differentiëren zich halverwege de lengte <strong>van</strong> het beentje stamcellen <strong>van</strong> het<br />

perichondrium <strong>tot</strong> periostale stamcellen waaruit osteoblasten voortkomen. Deze zetten <strong>van</strong> buitenaf<br />

een geleidelijk langer wordende koker <strong>van</strong> beenbalkjes af rond het beentje, een beenmanchet. De<br />

kraakbeencellen die centraal in het beentje liggen zwellen op en worden geresorbeerd door<br />

osteoclasten die via een naar binnen groeiende vaatkluwen (periosteal bud; periostknop)<br />

aangevoerd worden. Op de resten <strong>van</strong> de kraakbeenmatrix, waar<strong>van</strong> de vezels uit collageen type 2<br />

bestaan, wordt door uit het periosteum afkomstige osteoblasten calciumfosfaat afgezet. De<br />

volgende stap is dat de osteoblasten in de ontstane holten zelf nieuwe beenmatrix gaan afzetten<br />

waar<strong>van</strong> de collageenvezels <strong>van</strong> het type 1 zijn. Deze echte beenmatrix kleurt meer roze in<br />

tegenstelling <strong>tot</strong> de gemineraliseerde kraakbeenmatrix die grijsblauw kleurt. Het vervolg is dat de<br />

periostknoppen naar links en naar rechts in de lengterichting <strong>van</strong> het beentje groeien. De opzwelling<br />

<strong>van</strong> de stervende kraakbeencellen zorgt daarbij voor de toename in lengte. Binnen in het been<br />

zorgen osteoclasten voortdurend voor verwijdering <strong>van</strong> oud beenweefsel (inclusief eventuele<br />

kraakbeenresten) en osteoblasten leggen voortdurend nieuw been aan waarbij de behoefte om<br />

mechanische belasting te weerstaan richtinggevend is.


Oren mogen niet verwerkt worden in vleesproducten bestemd voor humane consumptie. Voor<br />

diervoeding is dit wel toegestaan.<br />

Werkcollege 2: vroegontwikkeling zoogdier<br />

Koosjer vlees betekent dat het ritueel geslacht is, zonder verdoving en daarna verbloeden. Dieren<br />

met gespleten hoeven die herkauwers zijn, noemen we bovendien koosjer. Verder hoort bij koosjer<br />

dat vlees niet in contact mag komen met zuivelproducten. Dit vlees kan dus nooit <strong>van</strong> de achterhand<br />

komen, dit is te dicht bij de uier. Ook mag je dus niet tijdens dezelfde maaltijd vlees en melk<br />

nuttigen, en ook wat betreft de afwas, bestek etc moet je hierop letten. Deze wetten zijn al erg oud,<br />

mogelijk te maken met de infecties tussen vlees en melk vroeger.<br />

Halalvlees lijkt heel erg op koosjer vlees, dat is vlees <strong>van</strong> islamieten. De dieren worden eveneens<br />

zonder verdoving verbloed. Ook hier mag geen varkensvlees zijn. Het enige grote verschil is, is dat er<br />

niet zo strenge eisen zijn ten aanzien <strong>van</strong> het mes, maar dit is meer een wettelijke regelgeving.<br />

Het is naast het slachten <strong>van</strong> dieren ook mogelijk om vlees te kweken uit stamcellen. Redenen<br />

hiervoor zijn niet zozeer om het aantal dieren, maar omdat dit financieel goedkoper is en minder<br />

afvalstoffen produceert. Wanneer je vlees gaat opkweken zijn er twee typen stamcellen die gebruikt<br />

kunnen worden:<br />

- Embryonale stamcellen: zijn cellen die nog compleet ongedifferentieert zijn en dus<br />

<strong>tot</strong>ipotent. Deze kun je uit de embryo’s halen in het vroeg stadium voordat differentiatie<br />

gaat optreden. Dit betekent dat je vóór de gastrulatie de cellen moet winnen, waar<strong>van</strong> het<br />

blastulastadium het makkelijkste is en je de inner cell mass kunt pakken. Deze kweek je met<br />

IVF na een superovulatie.<br />

- Spierstamcellen: ieder weefsel heeft zijn eigen voorraad stamcellen, welke zorgen voor<br />

aanvulling <strong>van</strong> dat specifieke weefsel. Deze zijn ook aanwezig in dat specifieke weefsel. Van<br />

spieren weten we dat deze stamcellen heel goed functioneren, anders dan bijvoorbeeld<br />

zenuwweefsel of hartspierweefsel.<br />

Vlees ontstaat uit spier, welke afkomstig uit het mesoderm. Meer specifiek komt het uit het<br />

myotome deel <strong>van</strong> de somieten. (herhaling: dermatoom = onderhuids bindweefsel ; sclerotoom =<br />

wervels; myotoom = dwarsgestreepte spieren). Voor de kweek <strong>van</strong> vlees wil je de ontwikkeling dus in<br />

de richting <strong>van</strong> de myotoom duwen. Hiervoor moet je kweken met bepaalde stoffen, vooral in het<br />

geval <strong>van</strong> het gebruik <strong>van</strong> embryonale stamcellen. Ook spiercellen moeten echter signalen krijgen,<br />

maar minder. Normale differentiatie <strong>van</strong> de somieten is onder invloed <strong>van</strong> de chorda in een<br />

natuurlijke situatie. De signalen uit de chorda kunnen nagebootsts worden. Wanneer ze myotoom<br />

zijn moeten het nog spiercellen worden, dus je zult nog zeker wel groeifactoren moeten toevoegen.<br />

Als je spierweefsel hebt, betekent dit dat je geen lekker vlees ook hebt. Hier zit namelijk ook vet en<br />

bindweefsel in. Deze moet je dus toevoegen om een ‘lekker stukje” vlees te maken. De vraag is of dit<br />

ooit gaat lukken.<br />

Als je aan dit verhaal denkt dan hebben de spierstamcellen de grootste kans om <strong>tot</strong> stuk vlees te<br />

worden.<br />

Wat betreft het koosjer verhaal: spoelen voor de eicellen voor IVF gaan onder verdoving, geen<br />

contact met melk is uitgesloten, het is niet te bepalen of het ooit de voor of achterhand zou worden.<br />

Zie schema, figuur, p. 88 studiewijzer of McGeady p. 57 voor opdracht 2.<br />

Het laterale mesoderm gaat naar elkaar toe sluiten en de organen stulpen als het ware in in deze<br />

“lege buikholte” waardoor deze bekleed is met buikvlies. Alles dat direct op de organen zit noemen<br />

we visceraal (splanchnisch), de buitenste laag is pariëtaal (somatisch).<br />

Hox genen hebben zeer karakteristieke expressiepatronen, niet alleen in somieten maar bijvoorbeeld<br />

ook in de pootknop.Wanneer je in een embryo een specifiek Hox aanzet (kunstmatig) dan zal de


expressie hier<strong>van</strong> dus overmatig zijn. Er zal dus teveel weefsel ontstaan. Bovendien is het mogelijk<br />

dat bijvoorbeeld weefsels gespiegeld worden en dus dubbel aanwezig is. Het weefsel dat bij dat gen<br />

hoort wordt dan door overexpressie dubbel gemaakt = positionele identiteit.<br />

De dracht <strong>van</strong> een merrie kan na de start ook weer worden afgebroken. Om dracht met zekerheid<br />

vast te stellen moet je de eerste onzekere periode wel even afwachten. Ondanks verschillende<br />

drachtlengtes is het stadium <strong>van</strong> ontwikkeling <strong>tot</strong> aan hersenblaasjes (dus einde <strong>van</strong> embryonale<br />

periode start <strong>van</strong> foetale periode), concreet op hetzelfde moment. Relatief op de duur <strong>van</strong> de dracht<br />

is dit dus wel verschillend. Vanaf de foetale periode ga je er<strong>van</strong> uit dat er hier geen schadelijke<br />

invloed meer is <strong>van</strong> toxische stoffen. De dracht is dus veel zekerder na dit moment.<br />

Inductie: Proces waarbij signalen <strong>van</strong> een cel of groep cellen de ontwikkelingsrichting <strong>van</strong> andere<br />

cellen kunnen beïnvloeden.<br />

1. Instructieve interactie<br />

Omstandigheden waarin een cel zich ontwikkelt door ont<strong>van</strong>gen signalen, maar zich anders<br />

ontwikkelt bij afwezigheid <strong>van</strong> deze signalen.<br />

2. Permissieve interactie<br />

De cel ontwikkelt zich al in een bepaalde richting, maar heeft signalen nodig om in deze<br />

richting te blijven ontwikkelen.<br />

Thema 3: hersenen<br />

HOORCOLLEGE 9: NEURULATIE<br />

Aan de craniale zijde blijft de neurale buis geen buis, maar groeit uit in de hersenblaasjes. In eerste<br />

instantie worden er 3 hersenblaasjes gevormd (primaire hersenblazen), maar deze differentiëren zich<br />

later in 5 hersenblaasjes (secundaire hersenblazen). Ter hoogte <strong>van</strong> deze hersenblazen vormen zich<br />

ook de otic pit (in het myelencephalon) en de locatie voor het oog (optic vesicle in het<br />

diencephalon).<br />

Na de vorming <strong>van</strong> de blazen gaat de buis knikken waardoor het telencephalon over de rest heen<br />

knikt.<br />

De primaire hersenblazen heten:<br />

- Prosencephalon<br />

o Telencephalon: vormen de grote hersenen door een uitgroei.<br />

o diencephalon<br />

- Metencephalon<br />

- Rhombencephalon<br />

o Metencephalon<br />

o myencephalon<br />

De neurale buis was oorspronkelijk hol, en ondanks dat de hersenen enorm gaan groeien blijft er een<br />

holte bestaan. Deze ruimtes ontwikkelen zich <strong>tot</strong> ventrikels, gevuld met liquor. Ook de ventrikels zijn<br />

gekoppeld aan de hersenblazen:<br />

- laterale ventrikels: in het telencephalon, dus de grote hersenen. Een ruimte in het midden<br />

<strong>van</strong> de hersenen.<br />

- 3 e ventrikel: komt uit het diencephalon<br />

- 4 e ventrikel: in het metencephalon en myelencephalon.<br />

Er zijn in <strong>tot</strong>aal 12 hersenzenuwen, die direct ontspringen uit het hersenweefsel en passeren dus niet<br />

het ruggenmerg. Ook deze ontstaan uit specifieke hersenblaasjes. Net zoals de optic pit ontstaat ook<br />

de tweede zenuw, nervus opticus, uit het diencephalon. De meeste <strong>van</strong> deze zenuwen blijven in de


kop, behalve nummer 10 en 11. De 10 e is wel belangrijk, dit is de nervus vagus, en de<br />

parasympathicus <strong>van</strong> het lichaam (vertering etc)<br />

Natuurlijk ontspringt er uit het ruggenmerg ook een groot aantal zenuwen. Elk ruggenmergsegment<br />

heeft zijn eigen zenuw welke tussen twee wervels uitkomt, dus tussen een somiet door. Deze<br />

zenuwen noemen we spinale zenuwen. In eerste instantie is het embryo even lang als zijn<br />

wervelkolom. Door groei <strong>van</strong> het embryo wordt echter de wervelkolom langer dan het ruggenmerg<br />

de zenuwen worden meegetrokken omdat deze al tussen de wervels zitten. Uiteindelijk lopen dus<br />

heel veel zenuwen in draden naar achter, de cauda equina. Deze kun je waarnemen <strong>van</strong>af de<br />

lumbale zenuwen, want het ruggenmerg houdt op <strong>van</strong>af de 3 e lumbale wervel, hoewel hier<br />

diersoort verschillen in zijn (<strong>van</strong> belang voor de anesthesie).<br />

Onderdelen <strong>van</strong> het volwassen CZS:<br />

- Ruggenmerg: [Tijdens de BMP-4, BMP7, SSH. ] de invloed <strong>van</strong>uit de chorda geeft aa<strong>nl</strong>eiding<br />

<strong>tot</strong> de vorming <strong>van</strong> de basaalplaat, en bovenin wordt de vleugelplaat gevormd, die elk een<br />

andere functie hebben. Namelijk de basaalplaat bevat de motorische zenuwen, terwijl de<br />

vleugelplaat de sensorische zenuwen zal worden. Duidelijk mag zijn dat de motorische<br />

zenuwen <strong>van</strong>af de hersenen lopen en de sensorische zenuwen naar de hersenen toe. In het<br />

midden vinden we nog een klein buisje met liquor, en vormt zich hieromheen een<br />

vlindervorm. Binnenin de grijze stof met kernen, en buitenom de witte stof met axonen.<br />

- Hersenstam: hier bevinden zich met name de basale functies. Ter hoogte <strong>van</strong> de hersenstam<br />

klapt de vleugelplaat naar buiten. Hierdoor ontstaat een lege plek dorsaal <strong>van</strong> de basaalplaat<br />

(badkuipvorm), welke het 4 e hersenventrikel gaat vormen. Deze ligt bovenop de hersenstam<br />

<strong>tot</strong> aan het mesencephalon. Bij de hersenstam hoort officieel wel nog het mesencephalon. In<br />

de hersenstam is de verdeling <strong>van</strong> grijze en witte stof niet helemaal meer egaal, wel blijft de<br />

onderverdeling in sensorisch en motorisch. De grijze stof is hier samengepakt in een aantal<br />

kernen (geclusterd). Via het mesencephalon hebben we een aquaduct (aquaductus<br />

mesencephalicus) naar de andere ventrikels (in diencephalon en telencephalon) <strong>van</strong>uit het<br />

4 e ventrikel. Dit aquaduct kan misvormd worden en zo een obstructie vormen. Hier krijg je<br />

een hydrocephalus <strong>van</strong> (waterhoofd).<br />

- Aquaduct in mesencephalon.<br />

- Cerebellum: belangrijke functie in bewaren <strong>van</strong> evenwicht en is afkomstig uit het<br />

metencephalon. Het cerebellum is heel erg geplooid waardoor er veel zenuwen in een kleine<br />

ruimte passen. De grijze en witte stof is precies andersom, met binnenin wit en buitenom de<br />

grijze stof.<br />

- Diencephalon: bevat de thalamus, hypothalamus (belangrijkste schakelcentrum, ronde<br />

vorm), epithalamus (dag en nacht ritme), de 3 e ventrikel en de chiasma opticus.<br />

- Grote hersenen: komen uit het telecephalon en verschillen door evolutie enorm in grootte<br />

tussen diersoorten.<br />

De ogen ontstaat eerst uit een uitgroei <strong>van</strong> het diencephalon waarbij het zenuwgedeelte <strong>van</strong> het<br />

oogwordt gevormd. Het ectoderm vormt hierbij een oogplacode welke zich uiteindelijk <strong>tot</strong> een<br />

lensplacode ontwikkeld. Om het ectoderm dit te laten doen gaat het zenuwweefsel uit het<br />

diencephalon tegen het ectoderm liggen en deze wordt dan de lens. De lens en het zenuwweefsel<br />

(o.a. netvlies) gaan instulpen. De lensplacode stulpt zo in dat het een blaasje vormt. De lensplacode<br />

gaat zich eveneens verdikken. Het ectoderm gaat hier vervolgens weer overheen groeien om o.a. het<br />

hoornvlies te vormen. Uit het diencephalon komt dan ook de oogzenuw.<br />

Het oog is een mooi voorbeeld om het verschil tussen inductie en competentie te laten zien. Je kunt<br />

een weefsel wel induceren, maar als deze niet competent is te reageren zal er toch niets gebeuren.


Het optische blaasje kan alleen dat weefsel induceren dat anatomisch boven dit blaasje hoort te<br />

liggen.<br />

De oorontwikkeling vindt voor een deel op soortgelijke wijze plaats. Ook hier is een oorplacode die<br />

gaat instulpen en zo een gesloten blaasje vormt. Dit gedeelte wordt je binnenoor, met daarachter de<br />

oorzenuw. De oorschelpen worden echter niet door inductie gevormd, maar zijn gevormd uit het<br />

kieuwweefsel welke richting de oor migreren. Hieraan kun je ook de relatie tussen het oor en het<br />

kauwweefsel zien.<br />

HOORCOLLEGE 10: ZENUW EN SPIERWEEFSEL<br />

Zenuw en spierweefsel is bijzonder omdat deze gebruik maken <strong>van</strong> elektriciteit om hun functie uit te<br />

voeren.<br />

Zenuwweefsel:<br />

Er is een grote pluriformiteit in zenuwweefsel, maar tegelijkertijd is er een grote uniformiteit tussen<br />

verschillende diersoorten. Je zou het zenuwstelsel kunnen indelen in centraal en perifeer of in<br />

somatisch (willekeurig) en visceraal (autonoom).<br />

In de grijze substantie <strong>van</strong> de hersenen en ruggenmerg vinden we de cellen. Histologisch lijkt het een<br />

ongeorganiseerd rommeltje, waarbinnen we grote cellichamen vinden (<strong>van</strong> de neuronen). Deze<br />

cellen zijn zo gespecialiseerd dat ze niets anders meer kunnen dan actiepotentialen doorgeven. Ze<br />

hebben andere steuncellen nodig voor bijvoorbeeld hun voeding. Een voorbeeld hier<strong>van</strong> zijn<br />

gliacellen, waar<strong>van</strong> er wel 50 per neuron te vinden zijn.<br />

Er zijn verschillende typen gliacellen en<br />

neuronen, afhankelijk <strong>van</strong> de functie die ze<br />

uitoefenen. Pseudo-unipolaire neuronen zijn<br />

gespecialiseerd in het heel snel doorgeven<br />

<strong>van</strong> de informatie, zonder al te veel<br />

bewerking. Multipolaire neuronen komen<br />

heel veel voor.<br />

De belangrijkste gliacellen zijn:<br />

oligodendrocyten (myelineschede vormen),<br />

schwanncellen (myelineschede vormen),<br />

astrocyten (steuncellen <strong>van</strong> zenuwen),<br />

ependymcellen (liquorproductie, resorptie<br />

en beweging), satellietcellen (bescherming<br />

<strong>van</strong> perifere ganglia) en microglia (migreren<br />

door het weefsel heen en hebben een<br />

macrofaag achtige functie). De<br />

oligodendrocyten vormen de myeline in het<br />

CZS, terwijl de Schwanncellen dit juist in de<br />

periferie doen. Myeline bestaat uit 50-100<br />

celmembraan lagen om de axon gerold, en<br />

versnelt zo de prikkelgeleiding. Om dit te<br />

bewerkstelligen draait een schwanncel om<br />

een cel heen, draait een aantal maal in de<br />

rondte waardoor er meerdere lagen <strong>van</strong> membraan (=vet) om de neuron heen liggen. Niet alle<br />

neuronen hebben overigens myelineschedes, dit zijn vaak axonen voor de pijninformatie.<br />

Deze neuronen liggen niet open en bloot in het weefsel, maar worden ook omgeven door een<br />

steuncel (schwann cel). Er wordt alleen geen structuur gevormd die uit meerdere lagen lipiden<br />

bestaat. De schwanncellen nemen een aantal axonen op en voorzien deze toch nog <strong>van</strong> steun en<br />

voeding.


Zenuwweefsel kan ingedeeld worden op verschillende manieren. Bijvoorbeeld op basis <strong>van</strong> het type<br />

informatie dat getransporteerd wordt (sensorisch, motorisch of beiden). Ook kun je indelen op basis<br />

<strong>van</strong> de aanwezigheid <strong>van</strong> myeline (merghoudend met myeline komt veel voor, mergloos zonder<br />

myeline komt zelden voor of gemengde zenuwen).<br />

Spierweefsel:<br />

Als we het hebben over spierweefsel kunnen we onderscheid maken tussen verschillende cellen die<br />

hun functie uitoefenen of hele groepen <strong>van</strong> cellen. Deze meercellige contractiele eenheden<br />

functioneren alleen in groepen bij elkaar. We onderscheiden dan: skeletspieren, gladde spieren en<br />

hartspieren.<br />

Spieren ontstaan uit het mesoderm. De skeletspieren komen uit het paraxiaal mesoderm, dus uit de<br />

somieten. De gladde spieren en de hartspier ontstaan uit visceraal mesoderm en <strong>tot</strong> slot de spieren<br />

<strong>van</strong> bloedvaten ontstaan lokaal uit het mesenchym daar.<br />

Dwarsgestreept spierweefsel ontstaat doordat myoblasten gaan fuseren. Daardoor ontstaat een<br />

meerkernige cel, welke helemaal vol gepropt wordt met myofibrillen. Dit zijn de contactiele<br />

structuren <strong>van</strong> de spiercel. De kernen liggen hierdoor aan de buitenzijde. Een ander kenmerk <strong>van</strong><br />

dwarse spieren is het patroon <strong>van</strong> i en a-banden. De i-banden zijn de lichte stukken met alleen actine<br />

en de donkere stukken zijn de a-banden (door het over elkaar schuiven <strong>van</strong> actine en myosine). In de<br />

a-band vinden we het midden met de m-lijn en in de i-banden de z-lijn. De h-zone <strong>tot</strong> slot is de plek<br />

tussen twee actine delen waar we alleen myosine vinden. Wanneer een spier contraheert wordt de<br />

a-band niet kleiner, maar de i-band wordt kleiner.<br />

Vanuit de motorische eindplaat komt het signaal op de plasmamebraan. Omdat er instulpingen (Tbuizen)<br />

zijn <strong>van</strong>uit het plasmamembraan naar het binnenste <strong>van</strong> de cel waardoor ook deze fibrillen<br />

samentrekken. Wanneer de elektrische informatie aankomt wordt er calcium uit het SR ges<strong>tot</strong>en dat<br />

nodig is voor een contractie.<br />

Binnen een spiercel vinden we uiteraard heel veel mitochondriën voor de nodige energie.<br />

Het zijn uiteraard willekeurige spieren en kunnen dus beïnvloed worden.<br />

Hartspierweefsel is eveneens dwarsgestreept maar toch een ander type spierweefsel. Bij dit<br />

spierweefsel ligt de kern <strong>van</strong> de cel (niet multinucleair) in het midden. De cellen hebben bovendien<br />

veel vertakkingen. In de hartspier vinden we intercalairschijven waarmee de hartspiercellen aan<br />

elkaar vast zitten. Dit zijn betrokken bij de doorstroming <strong>van</strong> het contractiepatroon. De contractie<br />

wordt <strong>van</strong> de ene spiercel doorgegeven op de ernaast liggende spiercel door gapjunctions. De<br />

hartspier is een onwillekeurige spier.<br />

Glad spierweefsel vinden we met name rond de organen en is onwillekeurig. Deze cellen laten geen<br />

myofibrillen zien en de contractiele eiwitten (actine en myosine) liggen niet in mooie bundels. Deze<br />

eiwitten liggen in ruitvorm in het cytoplasma en maken de cel kleiner bij een contractie. Er is dus<br />

geen verkorting maar rondom een verkleining. Ook de kernen worden hierbij kleiner. De cellen zijn


klein en eenkernig. De contractie is traag en langdurig (i.t.t. dwarsgestreept) en wordt met name<br />

aangestuurd door het autonome zenuwstelsel.<br />

Werkcollege 3: hersenen<br />

Inductie betekent dat een bepaalde structuur middels chemische stoffen aan een andere structuur<br />

verteld welke structuur deze moet worden. Inductie vindt pas in een bepaald stadium plaats en<br />

wanneer je voorafgaand aan dit proces het weefsel verplaatst zal deze nog gewoon een andere<br />

weefsel kunnen worden (bijvoorbeeld neuraal ectoderm), dit komt omdat er onder dit ectoderm nog<br />

geen chordamesoderm is gevormd. Wanneer dit weefsel wel al in contact is gekomen met<br />

onderliggend chrodamesoderm (zoals later in de gastrulatie) zal het weefsel al gedifferntieerd zijn.<br />

Dit chordamesoderm bepaald de assen en de zijdes (<strong>van</strong> craniaal, caudaal, ventraal en dorsaal) door<br />

middel <strong>van</strong> aan en uitzetten <strong>van</strong> HoX-genen (genen die coderen voor signaalstofjes die een bepaald<br />

gebied en weefseltype induceert).<br />

Tijdens de embryonale ontwikkeling rolt het weefsel als eerste via de knop <strong>van</strong> Hensens aan. Dit is<br />

dan in feite ook een organizer die het inrollende weefsel vertelt wat het moet worden. Als eerste rolt<br />

het endoderm <strong>van</strong> het hoofd in en daarna het chordamesoderm via de knop <strong>van</strong> Hensens. De rest<br />

<strong>van</strong> het mesoderm en het endoderm rolt via de primitief streep in dat zich uitspreidt naar achter en<br />

lateraal (paraxiaal, lateraal, internmediair mesoderm). Uit het endoderm vormt vervolgens het maagdarmkanaal,<br />

de longen en de klieren die hierbij horen. De mondholte, anus en slokdarm zijn<br />

overigens ectodermaal door instulping <strong>van</strong> het ectoderm.<br />

Tijdens de oogontwikkeling ontstaat eerst als een uitstulping <strong>van</strong> de neurale buis richting de plek<br />

waar het oog moet komen (diencephalon). Dit is neuraal ectoderm dat groeit tegen het<br />

bove<strong>nl</strong>iggende ectoderm en induceert dit ectoderm zich om te vormen <strong>tot</strong> de lensplacode. Deze zal<br />

uiteindelijk de lens vormen. De oogbeker gaat erom heen groeien dat in de wand veel zintuigcellen<br />

bevat en de retina vormt, de binnenzijde <strong>van</strong> de oogbeker wordt steunweefsel. Het staafje <strong>van</strong> de<br />

oogbeker vormt de nervus opticus, welke in het chiasma opticum kruist ter hoogte <strong>van</strong> het hypofyse<br />

steeltje. Bovenop dit geheel groeit ectoderm heel welke het hoornvlies zal vormen.<br />

De ontwikkeling <strong>van</strong> de oorplacode is ter hoogte <strong>van</strong> het rhombencephalon. Ook deze vorming is<br />

geïnduceerd door het neurale ectoderm onder dit ectoderm. Hiervoor is de aanwezigheid <strong>van</strong><br />

ectodermweefsel direct er tegen aan niet nodig en is diffusie <strong>van</strong> de stoffen voldoende. Hierdoor<br />

vormt een gehoorblaasje dat uiteindelijk het binnenoor vormt. Het buiten en midden oor wordt<br />

gevormd uit de kieuwbogen.<br />

Ook hebben we nog een reukplacode uit het telencephalon. Deze zal uiteindelijk de bulbus<br />

olfactorius vormen.


In bovenstaand plaatjes zelf nog corpus<br />

callosum en chiasma opticus benoemen. Met<br />

de grote hersenen bedoelen we alles <strong>van</strong><br />

telencephale oorsprong, het cerebrum is dat<br />

gedeelte dat je daar<strong>van</strong> aan de buitenzijde<br />

kunt zien. De hersenschors is het buitenste<br />

laagje en dus de grijze stof. De kleine<br />

hersenen noemen we het cerebellum. Met<br />

de sulci worden de groeven in de hersenen<br />

bedoeld en de gyri zijn juist de grote<br />

windingen. Er zijn grote diersoortverschillen<br />

in de aanwezigheid hier<strong>van</strong>. Er zijn zowel op<br />

gyri/sulci als de scheiding tussen de<br />

hemisferen verschillen te vinden tussen het cerebrum en het cerebellum. Een cerebellum heeft<br />

minder duidelijke sulci en gyri en wel twee hemisferen maar niet zo duidelijk te scheiden.<br />

Met betrekking <strong>tot</strong> de verdeling <strong>van</strong> de grijze en witte stof vinden we overigens geen verschillen. De<br />

witte stof zit in het midden en de grijze stof aan de buitenkant. Het ruggenmerg is uiteraard<br />

andersom, wit aan de buitenzijde, grijs aan de binnenzijde. Wel vinden we in de diepere delen <strong>van</strong><br />

het telencephalon (basale ganglia) geen mooi onderscheid tussen wit en grijze stof. Hier vinden we<br />

groepjes <strong>van</strong> cellen bij elkaar (nuclei). Ook in de hersenstam vinden we geen mooie gelaagdheid<br />

maar velden <strong>van</strong> kernen binnen een grote hoeveelheid witte stof.<br />

Onder het telencephalon rekenen we naast de neocortex ook de laterale ventrikels en de basale<br />

ganglia. Van het diencephalon zien we eige<strong>nl</strong>ijk niets, deze ligt in de diepte.<br />

Het diencephalon: epifyse, thalamus, hypothalamus, chiasma opticum, hypofysesteel.<br />

Mesencepahlon: niet heel groot, bestaat uit twee delen, boven en onder aquaductus cerebri. Zijn<br />

belangrijke integrators <strong>van</strong> gehoor en optische informatie.<br />

Metencephalon: cerebellum (coördinatie motoriek) en pons (dwarsverbinding <strong>van</strong> links naar rechts)<br />

Bij het myelencephalon rekenen we het verlengde merg, de medulla oblongata. De overgang naar<br />

het daadwerkelijke ruggenmerg, medulla spinalis, is ter hoogte <strong>van</strong> het foramen magnum<br />

(achterhoofdsgat). De medulla oblangata zit dus binnen in de schedel.<br />

De hersenstam is het mesencephalon, myeloncephalon en de pons. Deze is belangrijk omdat hier de<br />

kernen bevinden waarin de vitale functies <strong>van</strong> het lichaam worden gereguleerd.<br />

De bloed-hersenbarrière voorkomt direct contact tussen hersenweefsel en bloed. Deze bestaat uit<br />

het endotheel <strong>van</strong> bloedvaten met basaalmembraan, en mogelijk met atrocyten. Een voordeel is<br />

bescherming tegen toxinen en micro-organismen. Nadeel is medicijnen die niet <strong>tot</strong> de hersenen<br />

doorkomen.<br />

Binnen de hersenen vinden we ook ventrikels, die ontstaan als gevolg <strong>van</strong> de kromming en de<br />

overblijfselen <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> de neurale buis. We hebben 2 laterale ventrikels, 3 e ventrikel<br />

(diëncephalon)en 4 e ventrikel. De 3 e en 4 e ventrikel zijn verbonden door de ductus mesencephalicus.<br />

Binnen in de ventrikels vinden we het liquor cerebrospinalis. Het nut <strong>van</strong> de ventrikels is<br />

gewichtsvermindering.<br />

Het CZS wordt afgeschermd door 3 vliezen:<br />

- Dura mater: vlies dat vast aan het bot zit, is heel erg dik en sterk en vol met collageen<br />

(bindweefsel)<br />

- Arachnoïd: ligt tegen de dura mater aan maar niet vast. Deze loopt over het brein heen maar<br />

niet in de windingen.<br />

- Pia mater: dit vlies ligt wel tegen het hersenweefsel aan in de sulci.<br />

Tussen de dura mater en het arachnoïd vinden we een ruimte (subarachoïdale ruimte) gevuld met<br />

liquor. Dit vinden we eveneens in het ruggenmerg, het CSZ zit dus in een zak. De vloeistof komt


<strong>van</strong>uit het 3 e ventrikel. De functie hier<strong>van</strong> is het vormen <strong>van</strong> een buffer tegen s<strong>tot</strong>en, bescherming<br />

tegen uitdroging, afvoeren afvalstoffen, en verminderden <strong>van</strong> het gewicht <strong>van</strong> de hersenen.<br />

Wanneer de ventrikels sterk vergroot zijn door teveel aanmaak <strong>van</strong> liquor, te weinig afvoer of een<br />

blokkade kan dit leiden <strong>tot</strong> een hydrocephalus. De uitzetting is mogelijk door het open fontanel.<br />

Het ruggenmerg bestaat uit een dorsale en ventrale zijde. Het spinale ganglion zit altijd aan de<br />

dorsale zijde en is dus sensorisch. Deze kun je gebruiken bij de herkenning <strong>van</strong> dorsale en ventrale<br />

zijde. Bovendien vinden we aan ventrale zijde een sulcus. Een spinale zenuw noemen we zo zodra<br />

deze het wervelkanaal verlaat en er een fusie is opgetreden tussen de dorsale en ventrale zijde. De<br />

cauda equina is nog binnen het wervelkanaal en zijn dus niet gemengd. De wervelboog vinden we<br />

dorsaal en het wervellichaam ventraal.<br />

Zodra een spinale zenuw het ruggenmerg verlaat vertakt deze in een dorsale en ventrale ramus, wat<br />

dan gemengde rami zijn.<br />

PRACTICUM 5: SPIER EN ZENUWWEEFSEL<br />

- Skeletspierweefsel: dit weefsel bestaat uit evenwijdig gerangschikte, meerkernige,<br />

dwarsgestreepte spiercellen, die in staat zijn <strong>tot</strong> een krachtige, wilsafhankelijke, contractie.<br />

- Hartspierweefsel: dit weefsel bestaat uit eenkernige, dwarsgestreepte, vertakte cellen,<br />

waar<strong>van</strong> de contractie synchroon, ritmisch, krachtig en autonoom is.<br />

- Gladspierweefsel: bestaande uit spoelvormige cellen, zonder dwarse streping, waar<strong>van</strong> de<br />

contractie langzaam en onwillekeurig (niet aan de wil onderworpen) is.<br />

Zenuwweefsel<br />

Twee fundamentele eigenschappen <strong>van</strong> iedere levende cel zijn (1) het vermogen te reageren op<br />

invloeden <strong>van</strong> buitenaf (prikkelbaarheid) en (2) het vermogen om de door die invloeden ontstane<br />

prikkelingstoestand (excitatie) <strong>van</strong> de plaats waar zij ontstond over te brengen naar elders<br />

(prikkelgeleiding). In de cellen <strong>van</strong> het zenuwweefsel zijn juist deze eigenschappen sterk ontwikkeld.<br />

De basis voor dit type regelsystemen wordt gevormd door neuronen. Deze cellen hebben in<br />

vergelijking met de omringende cellen, steuncellen of gliacellen, een relatief groot cellichaam<br />

(perikaryon) waarin een grote ronde open uitziende kern ligt met meestal een duidelijk zichtbare<br />

nucleolus. Voldoende prikkeling <strong>van</strong> de membraan zal leiden <strong>tot</strong> een actiepotentiaal die richting<br />

perikaryon gaat. Vervolgens zal de actiepotentiaal na allerlei integratieprocessen via axonen naar<br />

andere (zenuw)cellen worden geleid. De axonen <strong>van</strong> motorneuronen, die de skeletspieren<br />

aansturen, en de axonen <strong>van</strong> sensorische zenuwen, die snel alarm moeten kunnen doorgeven naar<br />

de hersenen zullen dikkere isolatiescheden hebben (gemyeliniseerd zijn) dan zenuwen die<br />

bijvoorbeeld de pancreas stimuleren <strong>tot</strong> enzymsecretie of de milt <strong>tot</strong> contractie.<br />

Zenuwweefsel, inclusief verzorgende cellen zoals oligodendrocyten en Schwanncellen, is<br />

ectodermaal <strong>van</strong> oorsprong. Het centrale zenuwstelsel (hersenen en ruggenmerg) en de uittredende<br />

axonen en dendrieten komen voort uit de neurale buis. Behalve de uit de hersenen en ruggenmerg<br />

tredende axonen komen alle andere elementen <strong>van</strong> het perifere zenuwstelsel, inclusief het<br />

autonome zenuwstelsel, voort uit neurale lijstcellen. De perikarya <strong>van</strong> neuronen komen vaak in<br />

microscopisch goed zichtbare clusters voor. In het centrale zenuwstelsel noemen we ze “nuclei” (of<br />

kernen) en in het perifere zenuwstelsel “ganglia” (enkelv. ganglion).<br />

Neuronen <strong>van</strong> het centrale en perifere zenuwweefsel kunnen zich niet delen. Wanneer er om<br />

verschillende redenen neuronen afsterven, gaan dus de mogelijkheden voor informatieoverdracht en<br />

integratie verloren. Het afsterven <strong>van</strong> één neuron kan soms ook leiden <strong>tot</strong> het afsterven <strong>van</strong> al die<br />

neuronen die in contact staan met dit neuron: transneurale degeneratie. De ruimte <strong>van</strong> de<br />

afgestorven neuronen kan worden opgevuld door prolifererende neurogliacellen. Dit geldt voor<br />

neurogliacellen <strong>van</strong> het CZS, voor de Schwanncellen en voor de satellietcellen <strong>van</strong> de perifere


ganglia in het perifere zenuwstelsel. Door de grote verspreiding <strong>van</strong> zenuwen bestaat er een<br />

redelijke kans dat ze ooit beschadigd raken.<br />

Als het perikaryon intact blijft hoeft de beschadiging niet lethaal te zijn. In dat geval kunnen de<br />

uitlopers (bv. axonen <strong>van</strong> een perifere zenuw) regenereren. Dit geldt in mindere mate voor uitlopers<br />

in het CZS, aangezien de condities voor uitgroei <strong>van</strong> axonen hier minder gunstig zijn.<br />

Spierweefsel<br />

Spierweefsel bestaat uit een verzameling <strong>van</strong> contractiele elementen (spiercellen = spiervezels) met<br />

daaromheen een omhulling <strong>van</strong> bindweefsel, het endomysium. Dit omringende bindweefsel is<br />

functioneel <strong>van</strong> groot belang, aangezien het de contractiele elementen in een groter, meer effectief,<br />

geheel samenbrengt.<br />

Veel skeletspieren zijn ontstaan uit meerdere somieten waardoor deze spieren ook geïnnerveerd zijn<br />

door meer dan één spinale zenuw. Hart en gladde spieren zijn vooral afkomstig <strong>van</strong> het splanchnisch<br />

mesoderm. Kleine gladde spieren in bloedvaten en dermis ontstaan uit plaatselijk aanwezig<br />

mesenchym.<br />

Myoepitheelcellen zijn zeer<br />

vertakte gladde spieren <strong>van</strong><br />

epitheliale oorsprong. Zij<br />

zorgen bijvoorbeeld voor<br />

het openen <strong>van</strong> de iris in<br />

het oog en komen in een<br />

aantal klieren voor om<br />

actieve secretie mogelijk te<br />

maken, bijvoorbeeld bij<br />

apocriene zweetklieren en<br />

in de melkklier.<br />

Tijdens de ontwikkeling <strong>van</strong><br />

een dier <strong>van</strong> onvolwassen<br />

naar volwassen moeten<br />

spieren de groei <strong>van</strong> het<br />

skelet bijhouden, terwijl zij<br />

ook in dikte moeten<br />

toenemen. Men gaat er<strong>van</strong><br />

uit dat spieren groeien door vergroting <strong>van</strong> de cellen en niet door celdeling, waarbij de lengtegroei<br />

plaatsvindt aan het uiteinde <strong>van</strong> de cellen. Door intensieve oefening hypertrofiëren de skeletspieren.<br />

Hierbij treedt longitudinale splitsing <strong>van</strong> de spiervezels op. Dit gebeurt ook bij groei vóór de<br />

puberteit, wanneer de toename <strong>van</strong> de spiermassa heel groot is. Op oudere leeftijd nemen het<br />

aantal myofibrillen en het aantal spiervezels (atrofie) af, zoals bij verlamde of ongebruikte spieren.<br />

Hartspierweefsel groeit ook door vergroting <strong>van</strong> bestaande cellen. Gladde spiercellen kunnen echter<br />

delen en verdwijnende spiercellen ver<strong>van</strong>gen, waarbij ook bindweefsel wordt gevormd.


De plexus lienalis is een groot complex <strong>van</strong> bundels <strong>van</strong> hoofdzakelijk ongemyeliniseerde<br />

zenuwvezels, waarlangs de autonome innervatie <strong>van</strong> de milt verloopt, bijvoorbeeld het stimuleren<br />

<strong>van</strong> miltcontractie na bloedverlies.<br />

PRACTICUM 6: VROEGONTWIKKELING<br />

Na bevruchting is de zygote ontstaan, die nu via de eileider in de richting <strong>van</strong> de cloaca wordt<br />

getransporteerd. Tijdens dit transport dat in eileider, dat bij de kip ruim 24 uur in beslag neemt,<br />

wordt om de dooier (de zygote) de zgn. secundaire eimembranen aangelegd: eiwit, schaalvliezen en<br />

kalkschaal. Deze worden secundair genoemd, omdat in het ovarium al een primair eimembraan om<br />

de oöcyt is gevormd, de membrana vitellina (dooiervlies). Behalve de vorming <strong>van</strong> de secundaire<br />

eimembranen vindt in het oviduct dan ook al de embryonale ontwikkeling plaats. Ongeveer 3 uur na<br />

de bevruchting begint de eerste klievingdeling in het gebied <strong>van</strong> de blastodiscus.


Thema 4: kop en hals<br />

HOORCOLLEGE 11: ONTWIKKELING EN BOUW, KOP / PHARYNX<br />

Tijdens de ontwikkeling <strong>van</strong> een embryo ontstaat op een gegeven moment de oerdarm, die uitmondt<br />

op de allantoïsholte, en zich laat splitsen in een voor-, midden- en einddarm. De middendarm is<br />

verbonden met de dooierzak.<br />

Aan de voorzijde <strong>van</strong> het embryo, gezame<strong>nl</strong>ijk met de kopkromming, gaat het ectoderm instulpen,<br />

tegen de vooropening <strong>van</strong> de voordarm aan. Hierdoor vormt zich een ecto-endodermale membraan,<br />

die we aan de voorzijde ook het stomodeum noemen (aan de achterzijde gebeurt iets soortgelijks).<br />

Deze membraan houdt in eerste instantie de voordarm nog gesloten <strong>van</strong> de buitenwereld. De<br />

zogenaamde oro-faryngeale mebraan gaat in atrofie en zo ontstaat de voordarm in open verbinden<br />

met de buitenwereld (mond).


Bij de ontwikkeling <strong>van</strong><br />

het aangezicht zijn er 5<br />

aangezichts<br />

prominentia,(zwellingen)<br />

afkomstig <strong>van</strong> neurale lijst<br />

mesenchym vormen het<br />

aangezicht. De<br />

prominentia maxillaris<br />

fuseert hiervoor met de<br />

prominentia frontalis aan<br />

de dorsale zijde <strong>van</strong> het<br />

stomodeum, terwijl de<br />

prominentia mandibularis<br />

aan de ventrale zijde<br />

fuseren. De prominentia<br />

frontalis vormt twee ectoderme proliferaties welke de lens en de reukplacode zullen vormen. (zie<br />

pagina 271 McGeady). Wanneer de fusie tussen de prominentia nasales medialis niet goed verlopen<br />

zul je een opening tussen de twee neuszijden overhouden.<br />

Het restant <strong>van</strong> het oro-nasale membraan vormt het primaire gehemelte. Het processus palatinus<br />

fuseert met het neusseptum en met het restant <strong>van</strong> het primaire gehemelte = secundair gehemelte.<br />

Hierbinnen vinden we een rondje, papilla incisiva, dit is het restant <strong>van</strong> het primaire gehemelte.<br />

Het uiteindelijk gevormde gehemelte bestaat voor 2/3 uit een hard stuk (craniaal gedeelte) het<br />

palatum durum, en 1/3 een zacht deel, het palatum mollum. Daar waar het gehemelte eige<strong>nl</strong>ijk<br />

ophoudt en overgaat in de pharynx vinden we de arcus palatopharyngeus als ronde boog.<br />

De pharynx is eige<strong>nl</strong>ijk de overgang waarbij we zowel de mondholte als de neusholte vinden aan<br />

craniale zijde en de luchtpijp en de slokdarm aan caudale zijde. Het is dus ook het kruispunt <strong>van</strong><br />

voedsel- en luchtweg. We spreken <strong>van</strong> de pharynx zodra de arcus palatoglossus is gepasseerd, dit<br />

zijn de slijmvliesplooien in je keel.<br />

De begrensingen <strong>van</strong> de pharynx zijn:<br />

• Craniaal: overgang mondholte / overgang neusholte naar keelholte<br />

• Caudaal: ingang oesophagus / ingang trachea<br />

• Dorsaal: schedelbasis / spieren<br />

• Ventraal: tong / strottehoofd<br />

• Lateraal: spieren aan mediale zijde onderkaak<br />

De oropharynx en nasopharynx worden gescheiden <strong>van</strong> elkaar door het palatum molle. Het palatum<br />

molle loopt door <strong>tot</strong> in de keel en deze voortzetting noemen we het arcus palatopharyngeus. In<br />

plaats <strong>van</strong> één geheel bevindt zich hier echter een spleet tussen waardoor neus en mondholte in<br />

verbinding komen. De laryngopharynx, in feite een klein stukje ruimte als meest caudale voortzetting<br />

<strong>van</strong> de oropharynx, houdt op waar de epiglottis zich bevindt. De epiglottis speelt een rol in de<br />

scheiding <strong>van</strong> adem en voedselweg en is te zien als een soort <strong>van</strong> klepje.


De kieuwbogen vinden we in de grens <strong>van</strong> de kopkromming aan laterale zijde <strong>van</strong> het embryo, net<br />

grenzend onder de prominentia mandibularis. Ze worden gevormd door migrerend mesoderm die<br />

op bepaalde plekken aggregaties vormt. In <strong>tot</strong>aal hebben we 4 kieuwbogen zichtbaar, met hiertussen<br />

ook 3 kieuwspleten, gevormd uit invaginaties <strong>van</strong> ectoderm. Aan de binnenzijde <strong>van</strong> het embryo<br />

spreken we <strong>van</strong> kieuwzakjes, en bestaan dus uit endoderm, waar we er uiteraard ook 4 <strong>van</strong> hebben.<br />

De 5 e boog gaat in atrofie, en is dus rudimentair, terwijl de 4 e en 6 e samen fuseren, waardoor we er<br />

uiteindelijk 4 hebben.<br />

Al deze structuren vormen samen het pharyngeale complex en zullen bijdragen aan de vorming <strong>van</strong><br />

het aangezicht, nasale holten, mond, pharynx, larynx en nog een aantal systemen.<br />

De kieuwbogen(mesoderm) worden:<br />

1. Maxillaire en mandibulaire prominentia, het stomodeum en de oro-pharyngeale membraan,<br />

tong, in en uitwendige gehoorgang.<br />

2. Kraakbeen en botten, tonsillen, tongwortel.<br />

3. Kraakbeen, botten en spieren, thymus en bijschildklier, tongwortel.<br />

4. Kraakbeen <strong>van</strong> de larynx, epiglottis<br />

De kieuwzakjes (endoderm): vormen met name onderdelen <strong>van</strong> het lymfatisch en endocrien<br />

systeem.<br />

Kieuwspleten / kieuwgroeven (ectoderm): externe auditieve systeem. In zoogdieren zal de 2 e<br />

kieuwboog zich over de 2 e ,3 e en 4 e kieuwspleet heen ontwikkelen, waardoor het externe deel <strong>van</strong> het<br />

oor gevormd wordt.<br />

Werkcollege 4: bouw kop en hals<br />

Hersenschedel (cranium)<br />

Het dak <strong>van</strong> de hersenschedel wordt gevormd door de gepaarde voorhoofdsbeenderen, ossa<br />

frontalia, en wandbeenderen, ossa parietalia. De crista sagittalis externa is de caudaal gelegen<br />

mediane kam. De crista nuchae is de dwarse kam die de overgang tussen het dorsale en caudale deel<br />

<strong>van</strong> de hersenschedel aangeeft. Aan weerszijden <strong>van</strong> het dak <strong>van</strong> de hersenschedel ligt de convexe<br />

slaapgroeve, fossa temporalis, die <strong>tot</strong> de jukboog door een kauwspier wordt opgevuld. De fossa<br />

temporalis gaat rostraal over in de oogkas, orbita en wordt lateraal begrensd door de jukboog, arcus<br />

zygomaticus.


Het achterhoofdsbeen, os occipitale, vormt het caudale deel <strong>van</strong> de schedelbasis. Caudaal vormen de<br />

achterhoofdsknobbels, condyli occipitales, een gewricht met de eerste halswervel, de atlas. Het<br />

foramen magnum is het grote gat waardoor hersenstam en ruggenmerg met elkaar in verbinding<br />

staan.<br />

Aangezichtsschedel (facies)<br />

De aangezichtsschedel wordt gevormd door de neusbeenderen, ossa nasalia, de<br />

bovenkaaksbeenderen, maxillae, en tussenkaaksbeenderen, ossa incisiva. De benige neusingang<br />

wordt door de ossa nasalia en ossa incisiva begrensd. Elke maxilla bevat de tandkassen voor de<br />

hoektanden en kiezen, elk os incisivum bevat de tandkassen voor de snijtanden, behalve bij<br />

herkauwers, waar de bovenkaaksnijtanden ver<strong>van</strong>gen zijn door een dentaalplaat.<br />

Het harde gehemelte, palatum durum, wordt gevormd door de horizontale delen <strong>van</strong> de maxilla, het<br />

os palatinum en het os incisivum. Dorsaal <strong>van</strong> het caudale einde <strong>van</strong> het harde gehemelte liggen de<br />

choanae: de openingen naar de linker en rechter helft <strong>van</strong> de neusholte.<br />

Hersenzenuwen<br />

In het onderwijs over het ontstaan <strong>van</strong> de kieuwbogen is aan de orde geweest dat bij iedere<br />

kieuwboog een eigen zenuw hoort. Deze zenuwen ontstaan direct uit de hersenblazen en geven<br />

impulsen aan alle structuren die uit de kieuwbogen ontstaan. Uiteindelijk kunnen de structuren uit<br />

de kieuwbogen ver uit elkaar komen te liggen, maar dan nog worden ze door hun oorspronkelijke<br />

zenuw geïnnerveerd. Er zijn in <strong>tot</strong>aal 11 hersenzenuwen, echter alleen de nervus trigeminus, de<br />

nervus facialis, de nervus glossopharyngeus en de nervus vagus hebben een directe relatie met de<br />

kieuwbogen.<br />

1. Nervus Trigeminus (V): De nervus trigeminus verzorgt met drie hoofdtakken de sensibele<br />

innervatie <strong>van</strong> het gehele kopgebied. De eerste hoofdtak verzorgt het voorhoofdsgebied<br />

(nervus ophthalmicus), de tweede hoofdtak het gebied <strong>van</strong> de bovenkaak (nervus maxillaris)<br />

en de derde de onderkaak (nervus mandibularis). Deze laatste hoofdtak innerveert ook<br />

motorisch de kauwspieren. De zenuw innerveert de spieren, die ontstaan uit de eerste<br />

kieuwboog.<br />

2. Nervus Facialis (VII): De nervus facialis innerveert (motorisch) de aangezichtsmusculatuur<br />

met drie grote oppervlakkige takken. De nervus facialis verlaat de schedel via een opening<br />

caudaal <strong>van</strong> de uitwendige gehooropening, foramen stylomastoideum. Vervolgens draait de<br />

zenuw onder de gehoorgang naar voren en komt gesplitst in drie takken naar de oppervlakte<br />

langs de achterrand <strong>van</strong> de onderkaak.<br />

De dorsale wangtak loopt over het oppervlak <strong>van</strong> de wangkauwspier (musculus masseter) en<br />

verzorgt het gebied <strong>van</strong> de bovenkaak; de ventrale tak kan over het masseter-oppervlak<br />

lopen, maar kan ook langs de onderrand <strong>van</strong> de onderkaak zijn weg naar rostraal vervolgen<br />

om het gebied <strong>van</strong> de onderkaak te verzorgen. De derde tak kruist de jukboog en verdeelt<br />

zich vervolgens in een tak naar de oorspieren en een tak naar de spieren voor de oogleden<br />

en voorhoofd.<br />

3. Nervus Glossopharyngeus (IX): De nervus glossopharyngeus verlaat de schedelholte via het<br />

foramen jugulare samen met de nervus vagus. De zenuw splitst o.a. takken af naar de tong<br />

en de pharynx.<br />

4. Nervus Vagus (X): De nervus vagus verlaat de schedelholte via het foramen jugulare. De<br />

nervus vagus loopt in de hals samen met de truncus sympathicus als truncus<br />

vagosympathicus in de viscerale ruimte. Het is de zenuw die hoort bij de vierde en volgende<br />

kieuwbogen en is de belangrijkste zenuw voor het maagdarmkanaal.<br />

Bijholten (Sinus paranasales)<br />

Deze sinussen worden gevormd door uitstulpingen <strong>van</strong>uit de neusholte, die voornamelijk na de<br />

geboorte de schedelbeenderen binnendringen. De meest rele<strong>van</strong>te sinussen zijn:


- de sinus frontalis (voorhoofdsholte): gelegen in het os frontale, ongeveer tussen de ogen en<br />

craniaal <strong>van</strong> de hersenholte. Deze sinus staat met nauwe verbindingen in contact met het dorsale<br />

deel <strong>van</strong> de neusholte. De sinus is bekleed met slijmvlies en gevuld met lucht (dus zwart op<br />

röntgenfoto's).<br />

- de sinus maxillaris (kaakholte): gelegen in de maxilla, ventraal en enigszins rostraal <strong>van</strong> het<br />

oog. Deze sinus mondt aan de mediale zijde uit in de neusholte. De traanbuis (ductus nasolacrimalis)<br />

en het canalis infraorbitalis (met de gelijknamige bloedvaten en zenuwen) lopen via botplooien door<br />

deze sinus.<br />

De larynx is de toegang <strong>tot</strong> de trachea; hij steekt uit in de pharynx en is met de schedel verbonden<br />

via het tongbeenskelet. De staafvormige botjes <strong>van</strong> het tongbeenskelet zijn onderling verbonden<br />

door stukjes kraakbeen. De tong is aan zijn caudale zijde verbonden met het tongbeenskelet.<br />

De viscerale ruimte is de buisvormige ruimte aan de ventrale zijde <strong>van</strong> de hals, waarin diverse<br />

viscerale structuren verlopen tussen de kop en thorax. De ruimte wordt aan de laterale en ventrale<br />

zijde bedekt door halsspieren (musculus sternocephalicus, musculus sternohyoideus en musculus<br />

sternothyroideus). In deze viscerale ruimte vinden we ook de externe vene jugularis (gepaard) en de<br />

arteria carotis communis (ongepaard). Uiteraard ligt hier ook de oesophagus (aan de ventrale zijde<br />

<strong>van</strong> de hals) en de trachea (ventraal <strong>van</strong> de oesophagus). Al deze structuren liggen ventraal <strong>van</strong> de<br />

wervelkolom. De vene jugularis is te stuwen voor bijvoorbeeld bloedprikken. Omdat het bloed <strong>van</strong>uit<br />

de kop stroomt zal je aan caudale zijde <strong>van</strong> de vene moeten stuwen. De vena jugularis wordt<br />

gevormd uit de vena linguofacialis en vena maxillaris.<br />

Ter hoogte <strong>van</strong> de overgang kop en hals takken <strong>van</strong> de arteria carotis communis (halsslagader) de<br />

volgende vaten af: de arteria occipitalis en arteria carotis interna en de arterie zet zich vervolgens<br />

voort als arteria carotis externa. Nadat meerdere vaten zijn afgetakt heet de voortzetting <strong>van</strong> de<br />

arteria carotis externa arteria maxillaris. (zie König p. 461)<br />

Tot slot vinden we in de viscerale ruimte ook nog de truncus vagosympathicus.<br />

Bij alle huisdieren laat de uitwendige contour <strong>van</strong> de nek een tamelijk horizontale lijn zien <strong>van</strong><br />

schedel naar schoft. De halswervelkolom vormt echter een gebogen lijn <strong>van</strong> schedel naar<br />

thoraxingang. Het verschil wordt veroorzaakt door de dorsale nekspieren en het ligamentum<br />

nuchae, waar<strong>van</strong> de dorsale rand <strong>van</strong> schedel naar de spinaaluitsteeksels <strong>van</strong> de borstwervels loopt<br />

en de contour <strong>van</strong> het dier bepaalt. Hierdoor ligt de borstingang veel verder ventraal dan op grond<br />

<strong>van</strong> het uitwendige beeld verwacht zou worden (zie p. 109 & 111 König).<br />

Vogel:<br />

• Kop; De schedel is slechts via één achterhoofdsknobbel met de eerste halswervel verbonden.<br />

Opvallend zijn de grote ogen, en het gebrek aan botdelen tussen de ogen; tussen beide ogen<br />

is alleen een dunne mediane plaat aanwezig, septum interorbitale.<br />

• Snavel: De snavel is de tegenhanger <strong>van</strong> mond en tanden bij zoogdieren. Het is een<br />

huidderivaat, dat het rostrale deel <strong>van</strong> boven- en onderkaak hoornig bedekt. Snavels groeien<br />

door, zodat voor slijtage gecompenseerd wordt. De snavel is rijk geïnnerveerd en is dus<br />

gevoelig. De mondholte bevat geen tanden; het fijnmaken <strong>van</strong> het voedsel gebeurt in de<br />

spiermaag.<br />

• Pharynx en larynx: In het monddak liggen in de mediaa<strong>nl</strong>ijn twee spleten: rostraal de<br />

choanaalspleet, die bij de kip uit een smal voor- en een breed achtergedeelte bestaat. De<br />

choanaalspleet vormt de verbinding tussen de mondholte en de daarboven gelegen<br />

neusholte. Caudaal <strong>van</strong> de choanaalspleet ligt de infundibulairspleet. In de mondbodem ligt<br />

een stevige tong met caudaal er<strong>van</strong> de larynx, die in tegenstelling <strong>tot</strong> bij zoogdieren geen<br />

stembanden bevat. De larynxopening ligt meestal direct ventraal <strong>van</strong> het caudale deel <strong>van</strong> de


choanaalspleet. Het skelet <strong>van</strong> de larynx <strong>van</strong> vogels is vergeleken met dat <strong>van</strong> zoogdieren<br />

gereduceerd; het schildkraakbeen, de stembanden en het strotteklepje ontbreken.<br />

• De krop is een ventrale uitzetting <strong>van</strong> de oesophagus ter hoogte <strong>van</strong> de borstingang, en is bij<br />

de kip ongepaard aangelegd en dient vooral voor opslag <strong>van</strong> voer.<br />

• Schildklier : De schildklier bestaat uit twee kleine donkerrode orgaantjes, gelegen ter hoogte<br />

<strong>van</strong> de borstingang. De schildklier ligt verder naar caudaal dan bij zoogdieren, en ligt caudaal<br />

<strong>van</strong> de krop tegen de arteria carotis communis, de vena jugularis en de nervus vagus. De<br />

rechter schildklier ligt ook tegen de slokdarm aan.<br />

Het onderscheid tussen de aangezichtsschedel en de hersenschedel is bij verschillende diersoorten<br />

afhankelijk <strong>van</strong> de vergroeiingen. Hoe ouder het dier, hoe minder deze vergroeiingen zichtbaar zijn.<br />

De schedels <strong>van</strong> jonge dieren zijn echter wel nog minder benig en heeft minder uitsteeksels dan de<br />

schedel <strong>van</strong> oudere dieren (na pubertijd).<br />

De onderkaak bestaat uit twee helften die elk opgebouwd zijn uit een horizontale corpus<br />

mandibulae en een verticale kaaktak. De beide helften <strong>van</strong> de onderkaak zijn in het kingebied met<br />

elkaar verbonden door fibreus kraakbeen en bindweefsel; een dergelijke verbinding wordt een<br />

synchondrosis of symphysis genoemd.<br />

Diersoortverschillen<br />

Kat en hond: Karakteristiek zijn de grote, frontaal geplaatste oogkassen. De onderkaakhelften zijn<br />

rostraal met elkaar in de mediaan verbonden door kraakbeen (synchondrosis). Bij een val <strong>van</strong> grote<br />

hoogte kunnen de kaaktakken <strong>van</strong> elkaar losraken.<br />

Varken: Bij het varken loopt de sinus frontalis door <strong>tot</strong> over de hersenholte.<br />

Paard: De aangezichtsschedel is sterk ontwikkeld; de hersenschedel is relatief klein. De ogen zijn<br />

lateraal geplaatst.<br />

Rund: Het os frontale reikt zeer ver naar caudaal en draagt de horenpitten. De sinus frontalis loopt<br />

over de hersenholte heen en reikt <strong>tot</strong> in de horens.<br />

Bij het paard en het rund is de mondopening klein (en de wangen dus lang), waardoor de mond niet<br />

ver open kan en slechts het voorste gedeelte <strong>van</strong> de mondholte voor inspectie gemakkelijk<br />

bereikbaar is. Bij carnivoren kan de bek veel verder open.<br />

De schildklier vinden we om de trachea heen, vaak in de buurt <strong>van</strong> de larynx aan de caudale zijde<br />

hier<strong>van</strong>.<br />

Herkauwers hebben geen hoektanden, paarden wel.<br />

[identificeer voor de toets de structuren genoemd op p. 157, 159, 160)(vogel onderdelen in<br />

studielandschap)<br />

HOORCOLLEGE 12: EPITHELIA<br />

Epitheelwefsels bedekken de lichaamsholten, en beschermen hiermee de onderliggende weefsels. Ze<br />

reguleren bovendien de opname en afgifte <strong>van</strong> stoffen, bijvoorbeeld in de darm. Zonder huid kun je<br />

niet leven wegens de enorme belangrijke beschermingsfunctie.<br />

Epithelia ontstaan zowel uit endo (maag darm epitheel), ecto (huid) als mesoderm (epithelia <strong>van</strong><br />

bloedvaten en hart).<br />

Het epitheel kan uit meerdere lagen bestaan, of enkellagig zijn. Wanneer het meerlagig is, is alleen<br />

de onderste basale laag cellen aangehecht aan de lamina basalis. Tot slot heb je ook nog een<br />

pseudo-meerlagig (meerrijig), waarbij de kernen wel op verschillende niveaus liggen maar wel alle<br />

cellen aangehecht zijn aan de lamina basalis. Een voorbeeld <strong>van</strong> dit laatste vinden we in het epitheel<br />

<strong>van</strong> de luchtwegen.


Je kunt epitheel ook onderscheiden op basis <strong>van</strong> vorm: plat (endotheel en mesotheel), kubisch<br />

(afvoerbuizen) of cylindrisch (absorptie en secretie).<br />

De mate <strong>van</strong> verhoorning kan tussen verschillende epitheellagen verschillen. Niet verhoornd<br />

plaveisel vinden we bijvoorbeeld in de mond en vagina, verhoornd is de huid. Verhoorning vindt<br />

plaats met behulp <strong>van</strong> keratine, dus verhoorning noem je ook gekeratiniseerd.<br />

Een laatste bijzonder vorm <strong>van</strong> het epitheel, is datgene dat kan rekken, zoals in de blaaswand. Dit<br />

noemen we meerlagig overgangsepitheel. De cellen die deze laag vormen aan de apicale zijde<br />

noemen we ook wel de paraplucellen.<br />

Alle epithelia staan op een basaalmembraan / basal lamina (is niet hetzelfde als de basale<br />

membraan!!!)<br />

De basaalmembraan heeft een hechtfunctie, een filterfunctie zoals in de nier en een regulerende<br />

functie voor de celdelingsactiviteit en differentiatie.<br />

Hierdoor ontstaat een samenwerking tussen cellen en het onderliggende bindweefsel.<br />

Bij kanker speelt de basaalmembraan een rol. Wanneer de cellen ongecontroleerd delen zijn ze nog<br />

niet per definitie kwaadaardig. Zodra ze echter door de basaalmembraan heen breken dan spreken<br />

we <strong>van</strong> metastase (uitzaaiing) en wel <strong>van</strong> een kwaadaardige tumor en dus kanker. Kankercellen<br />

kunnen door middel <strong>van</strong> enzymen onderdelen <strong>van</strong> de basaalmembraan afbreken.<br />

Omdat de epithelia moeten afdekken en een<br />

barrière moeten vormen zijn ze hecht aan<br />

elkaar en aan de basaalmembraan<br />

verbonden. Bij de meeste epithelia zijn<br />

hiervoor structuren aanwezig.<br />

- Tight junctions: twee eiwitten in het<br />

plasma mebraan gaan een interactie<br />

aan in het apicale deel <strong>van</strong> de<br />

membraan. Het zijn dus eige<strong>nl</strong>ijk<br />

rijen <strong>van</strong> eiwitketens.<br />

- Zonula adherens & desmosomen:<br />

deze werken iets anders. Hierbij<br />

wordt de ruimte tussen twee<br />

buurcellen opgevuld met platen <strong>van</strong><br />

de cellen, cadherine. Deze platen<br />

gaan met elkaar een binding aan, die<br />

heel sterk. Deze eiwitten zijn verankerd met delen <strong>van</strong> het cytoskelet.<br />

- Gapjunction: dit is geen hechtstructuur, maar zit wel tussen twee cellen in. Het verbindt het<br />

cytoplasma <strong>van</strong> 2 buurcellen en maakt op die manier communicatie en wederzijdse<br />

beïnvloeding mogelijk. Bijvoorbeeld: delingsactiviteit <strong>van</strong> epitheel synchroniseren (deling en


apoptose). Je kunt het zien als een klein eiwittunneltje tussen buurcellen, waardoor kleine<br />

moleculen kunnen diffunderen.<br />

- Hemidesmosoom: is feitelijk een halve desmosoom en verbindt de cellen aan het<br />

basaalmebraan. De cadherine <strong>van</strong> één helft maken contact met collageenvezels.<br />

Klierweefsel treffen we aan in heel veel orgaansystemen en komen voort uit het klierepitheel <strong>van</strong><br />

dat orgaan. Dit gebeurt door een ingroei <strong>van</strong> het bedekkende epitheel. Vaak blijft het contact met<br />

het epitheel bestaan afvoerbuis behouden, exocriene klier. Soms gaat deze verbinding verloren<br />

en heeft een klier geen afvoerbuis maar geeft het af aan het bloed, endocriene klieren. Er kunnen<br />

verschillende klieren worden onderscheiden op basis <strong>van</strong> hun bouw. Hierbij zijn twee criteria <strong>van</strong><br />

belang: enkelvoudig of vertakt? Een ander onderscheid kun je maken op basis <strong>van</strong> cellen (die wel in<br />

één klier tegelijk kunnen voorkomen): acinair en tubulair. Een klier die beiden heeft noemen we een<br />

samengestelde klier.<br />

De uitscheiding <strong>van</strong>uit klieren<br />

kan heel erg verschillen:<br />

Actief transport: Hierbij gaan<br />

de secretieproducten niet via<br />

een gespecialiseerde structuur<br />

naar buiten maar simpel weg<br />

door een transporteiwit op de<br />

membraan. Bijvoorbeeld: HCL<br />

in de maag. Dit proces kost<br />

energie.<br />

- Merocrien / eccrien:<br />

dit is een vorm <strong>van</strong><br />

exocytose, waarbij<br />

eige<strong>nl</strong>ijk altijd eiwitten<br />

de afgifte stoffen zijn. De eiwitten worden dan verpakt in blaasjes in het Golgi en door<br />

versmelting met de membraan afgegeven. Een voorbeeld hier<strong>van</strong> is de pancreas en<br />

zweetklieren.<br />

- Apocrien: grote structuren worden naar buiten afgegeven , en kunnen niet via exocytose.<br />

Hierdoor worden juist deze <strong>van</strong> de plasma membraan afgesnoerd. Deze stoffen zitten ook<br />

dus in een laag <strong>van</strong> plasma membraan. De cel groeit vervolgens aan. Voorbeeld hier<strong>van</strong> is:<br />

vet in de melkklier en zweetklier bij paarden.<br />

- Holocrien; dit is een kamikaze cel die zodra de inhoud afgegeven wordt gaat de cel dood en<br />

wordt de inhoud uitgescheden. Er komt over het algemeen veel stof vrij. Een voorbeeld<br />

hier<strong>van</strong> is de talgklier.


Practicum 7: epithelia<br />

Altijd natte epithelia (slijmvliezen) worden met de naam mucosa aangeduid. Een andere functie <strong>van</strong><br />

epithelia is bekleding <strong>van</strong> de wand <strong>van</strong> de buikholte en <strong>van</strong> de organen die in de buikholte zijn<br />

opgehangen. Dit epitheel is dun en glad en maakt nagenoeg wrijvingsloze onderlinge beweging <strong>van</strong><br />

organen (hart, longen, darmen etc.) mogelijk. Als smeermiddel dient een klein beetje dun vloeibare<br />

(= sereuze) intraperitoneaal vloeistof. Vandaar dat dit epitheel vaak met de naam serosa aangeduid<br />

wordt.<br />

Epithelia kunnen een verschillende embryonale oorsprong hebben. Zo is het epitheel <strong>van</strong> de huid, de<br />

mond <strong>tot</strong> en met de tanden, de neus en de anus afkomstig <strong>van</strong> het ectoderm. De bekleding <strong>van</strong> de<br />

ademhalingsorganen, <strong>van</strong> het spijsverteringskanaal en de geassocieerde klieren (pancreas en lever),<br />

de urineblaas en de urethra is gevormd uit het entoderm. Het endotheel <strong>van</strong> bloedvaten en het<br />

bekledende mesotheel <strong>van</strong> de lichaamsholten (peritoneum en pleura) wordt gezien de overeenkomst<br />

in eigenschappen eveneens <strong>tot</strong> het epitheel gerekend, maar zijn <strong>van</strong> mesodermale afkomst, net als<br />

het epitheel <strong>van</strong> de geslachtsorganen.<br />

Stoffen die door epitheel worden opgenomen, bijvoorbeeld voedingsstoffen in de darm, passeren<br />

dan achtereenvolgens, de luminale of apicale plasmamembraan, het cytoplasma <strong>van</strong> de epitheelcel<br />

en tenslotte de abluminale of basolaterale plasmamembraan. Paracellulair transport, (transport<br />

tussen cellen door) wordt verhinderd. We kunnen dan dus ook stellen dat veel epitheelcellen<br />

gepolariseerd zijn aangezien het apicale deel <strong>van</strong> de cel functioneel verschilt <strong>van</strong> het basale deel en<br />

daartoe ook een andere samenstelling heeft <strong>van</strong> de plasmamembraan en de hierin opgenomen<br />

eiwitstructuren (enzymen en transporters).<br />

Onder hoge vergroting kunnen we de basaalmembraan weer onderverdelen in meerdere<br />

afzonderlijke lagen: een electron-lichte lamina lucida en een daaronderliggende donkere lamina<br />

densa. Deze twee worden in het algemeen samen aangeduid als lamina basalis. In de meeste<br />

basaalmembranen treffen we ook nog een derde laag aan, de lamina reticularis. De aa<strong>nl</strong>eg <strong>van</strong> de<br />

basaalmembraan is een samenwerkingsproject <strong>van</strong> de epitheelcellen met fibroblasten uit het<br />

onderliggend bindweefsel waarbij de laatsten vooral voor de aa<strong>nl</strong>eg <strong>van</strong> de reticulaire laag zorgen<br />

(type 3 collageen). De lamina basalis is afkomstig <strong>van</strong> de epitheelcel. Omdat bloed en lymfevaten niet<br />

door de basaalmembraan kunnen penetreren, ont<strong>van</strong>gen de bove<strong>nl</strong>iggende epitheelcellen<br />

voedingstoffen en zuurstof door diffusie door de basaalmembraan uit capillairen die in het<br />

onderliggende bindweefsel liggen. Tenslotte, maar zeer belangrijk, de basaalmembraan reguleert ook<br />

de delingsactiviteit en differentiatie <strong>van</strong> de erbove<strong>nl</strong>iggende epitheelcellen en speelt zo een<br />

belangrijke rol in de preventie <strong>van</strong> epitheliale tumoren.<br />

Epitheelcellen liggen in aaneengesloten formaties die bij elkaar worden gehouden door<br />

gespecialiseerde verbindingsstructuren die zorgen voor: 1)afsluiting <strong>van</strong> de intercellulaire ruimten<br />

(occludensverbinding), 2)aanhechting (adherensverbinding) en 3)communicatie (nexusverbinding).<br />

De zona occludens (tight junction) is de meest apicaal gelegen verbinding tussen de epitheelcellen en<br />

vormt een band rond de apex (top) <strong>van</strong> de cel, waardoor de ruimte tussen de epitheelcellen<br />

volkomen is afgesloten. De tweede hechtingszone, de zonula adhaerens, wordt ondersteund door<br />

transmembrane adhesiemoleculen die de plasmamembranen <strong>van</strong> naburige cellen aan elkaar<br />

hechten. In de klassieke literatuur wordt de zonula adhaerens samen met de zona occludens<br />

aangeduid als “kitlijst”. De macula adhaerens (desmosoom) is een meer puntsgewijze aanhechting<br />

met buurdesmosomen waardoor cellen sterk aan elkaar hechten en waardoor ze beschermd zijn<br />

tegen beschadiging als gevolg <strong>van</strong> mechanische stress. Epitheelcellen hechten aan de er<br />

onderliggende basaalmembraan d.m.v. hemidesmosomen. Alle (hemi)-desmosomen zijn weer<br />

verboden aan de vezels <strong>van</strong> het intracellulaire cytoskelet <strong>van</strong> de epitheelcellen.<br />

Epitheelcellen kunnen onderling communiceren door dat het cytoplasma via nexusverbindingen (gap<br />

junctions) met elkaar verbonden is.


Cellen hebben afhankelijk <strong>van</strong> hun functie een<br />

oppervlakte specialisatie, zoals bijvoorbeeld microvilli.<br />

Een andere vorm <strong>van</strong> oppervlakspecialisatie treffen we<br />

aan in de vorm <strong>van</strong> stereociliën. Dit zijn varianten <strong>van</strong><br />

de microvilli die vaak voorkomen in organen met een<br />

zintuigfunctie, bijv., het inwendige oor, en zijn net als<br />

de microvilli onbeweeglijk. Ciliën of trilharen zijn<br />

langgerekte uitsteeksels <strong>van</strong> het celoppervlak die een<br />

slagbeweging kunnen uitvoeren. Ciliën hebben<br />

centraal twee microtubuli, die omgeven worden door<br />

negen andere paren <strong>van</strong> microtubuli, waardoor op<br />

dwarsdoorsnede de typische 9x2 + 2 configuratie (de<br />

axoneme) te zien is.<br />

Het grootste deel <strong>van</strong> de luchtwegen is bedekt met pseudo meerrijig epitheel waar<strong>van</strong> een deel <strong>van</strong><br />

de cellen trilharen (ciliën) dragen, het zgn. respiratoir epitheel. Deze naam is misleidend aangezien er<br />

over dit epitheel geen gaswisseling plaatsheeft.<br />

Een illustratief voorbeeld <strong>van</strong> een meerlagig niet verhoornend plat epitheel treffen we aan in de<br />

cornea. Het aantal lagen is sterk afhankelijk <strong>van</strong> de diersoort., waarbij als vuistregel geldt dat bij<br />

toename <strong>van</strong> de grootte <strong>van</strong> het dier het aantal lagen toeneemt. Ook hier vinden we weer onder het<br />

cornea epitheel, een basaalmembraan, die hier het membraan <strong>van</strong> Bowman wordt genoemd.


Sommige epithelia bekleden ruimten die aan sterke volume veranderingen blootstaan, bijv. de<br />

urineblaas. De wand <strong>van</strong> het eerste deel <strong>van</strong> de urineweg, de blaas, zal in staat moeten zijn om zich<br />

aan te passen aan de grote volumeveranderingen die dit systeem door de wisselende vullingtoestand<br />

doormaakt. De wand <strong>van</strong> de blaas bestaat dan ook uit zeer elastisch weefsel, het zgn.<br />

overgangsepitheel. Cellen <strong>van</strong> dit epitheel, net als bij andere epithelia hecht met elkaar verbonden<br />

zijn d.m.v. desmosomen. Dat er toch vormveranderingen en onderlinge beweeglijkheid mogelijk is<br />

wordt veroorzaakt door het feit dat het grensvlak tussen twee cellen, vooral in de buitenste celrijen<br />

een sterk geplooid verloop heeft (figuur 7.6) Bij uitrekken worden deze plooien als het ware<br />

gladgetrokken. Dit is ook de verklaring <strong>van</strong> het feit dat de celgrenzen zo onduidelijk zijn.<br />

Thema 5: thorax<br />

HOORCOLLEGE 13: MEMBRANOGENESE<br />

De vruchtvliezen spelen een belangrijke rol bij de aan en afvoer <strong>van</strong> stoffen naar en <strong>van</strong> het embryo,<br />

waaronder ook zuurstof. Hiernaast beschermen ze het embryo, en produceren ze bij zoogdieren<br />

hormonen.<br />

De vruchtvliezen worden door het embryo zelf gevormd:<br />

De vruchtvliezen zijn zoals bovenstaand zichtbaar onder te verdelen in een aantal structuren bij<br />

vogels:


• Dooierzak: Via dooierzaksteel verbonden met de middendarm. Dit is het eerste vruchtvlies<br />

dat gevormd wordt en is afkomstig uit visceraal mesoderm en endoderm =<br />

splanchnopleuron. Het speelt een belangrijke rol in de O2 voorziening en bevat de voeding<br />

voor het embryo. Wanneer deze voeding wordt opgebruikt zien we ook dat deze structuur<br />

langzaam in regressie gaat.<br />

• Amnion: Binnenste vlies om het embryo. Wordt gevormd uit parietaal mesoderm en<br />

ectoderm = somatopleuron.<br />

• Chorion: Buitenste vlies om het embryo. Wordt gevormd uit parietaal mesoderm en<br />

ectoderm = somatopleuron. De amnionnaad is waar het amnion omgekeerd wordt in het<br />

chrorion.<br />

• Allantois: Via allantoissteel (urachus) verbonden met de einddarm. Dit is het laatste<br />

vruchtvlies dat gevormd wordt en eveneens uit visceraal mesoderm en endoderm =<br />

splanchnopleuron. Het vormt het opslagvat voor de excretieproducten. Bij vogels neemt het<br />

bovendien de functie <strong>van</strong> O2 voorziening <strong>van</strong> de dooierzak over wanneer deze <strong>tot</strong> aan de<br />

schaal uitgroeit.<br />

Bij zoogdieren gaat de membranogenese in principe gelijk op aan die <strong>van</strong> vogels, er zijn<br />

echter wel een paar verschillen te noemen:<br />

• Dooierzak: deze wordt ook wel de navelblaas genoemd en speelt alleen een rol in de<br />

bloedcelvorming. De voeding komt bij zoogdieren niet uit de dooierzak, omdat deze<br />

uiteraard via de placenta en de bloedsomloop gaat. Na vorming <strong>van</strong> het allantoïs gaat de<br />

dooierzak ook in regressie.<br />

• Voor de aan en afvoer <strong>van</strong> stoffen speelt ook de placenta een grote rol, met hierbinnen de<br />

bloedvoorziening. De aanvoerende vaten zijn de v. vittelina, die in het embryo aansluiten op<br />

de vene porta. De afvoerende vaten zijn de a. vittelina en sluiten in het embryo aan op de<br />

arteria mesenterica cranialis. Deze vaten zijn afkomstig <strong>van</strong> de allantoïs.<br />

• Allantoïsholte wordt met name bij het paard en carnivoren zeer groot en groeit zo tussen het<br />

amnion en chorion in, met als gevolg een allantochorion. De allantoïsholte is bij herkauwers<br />

en varken juist wat kleiner, waardoor er over een groter deel een vergroeiing kan optreden<br />

tussen het amnion en chorion, amnochorion. De allantoïsholte wordt gevuld met foetale<br />

urine uit de voorloper <strong>van</strong> de blaas, evenals andere afvalproducten uit de darmen.<br />

• Bij de geboorte zit het binnnenste vlies, het amniochorion nog om het embryo heen.


Voor wat betreft de functie <strong>van</strong> de vruchtvliezen delen we deze enigszins anders in:<br />

- Allanto-chorion: bij zoogdieren is dit het foetale deel <strong>van</strong> de placenta en vormt zo de<br />

belangrijkste structuur voor de uitwisseling <strong>van</strong> gassen en voedingstoffen. Het omsluit de<br />

holte met het waterige vruchtwater, de allantoïsvloeistof, we noemen het hierom ook wel<br />

de waterblaas. Bij vogels ligt deze structuur uiteindelijk tegen de eierschaal aan en vormt zo<br />

de basis voor gas- en eiwituitwisseling, evenals de kalkstofwisseling.<br />

- Allantoamnion; ligt dus in het binnenste deel en omsluit een holte met meer slijmerig<br />

vruchtwater: de amnionvloeistof. Deze structuur noemen we ook wel de pootjesblaas. Veel<br />

zoogdieren worden geboren met dit vlies nog intact.<br />

- Allantoïs; deze bevat de bloedvoorziening voor het allantoamnion en chorion en bestaat uit<br />

de v. umbilicalis en de a. umbilicalis, welke dus via de chorionvlokken contact maken met de<br />

placenta. Uit de dooierzak komen de a. vitellina en de v. vitellina.<br />

-


Een herhaling <strong>van</strong> de kiembladen:<br />

Mesoderm<br />

Axiaal (chorda)<br />

Paraxiaal (somieten)<br />

• dermatoom (onderhuids bindweefsel)<br />

• myotoom (spieren)<br />

• sclerotoom (skelet)<br />

Intermediair<br />

• nieren<br />

• geslachtsorganen (oergeslachtscellen uit epiblast)<br />

Lateraal (zijplaat)<br />

• parietaal (sereuze bekleding lichaamsholten)<br />

• visceraal (hart en bloedvaten), angioblasten<br />

De bloedvaten worden dus gevormd uit visceraal mesoderm, een proces dat we angiogenese<br />

noemen. De hamotopoëse is de vorming <strong>van</strong> bloedcellen, dat gebeurt uit hematocytoblasten, dat<br />

primitieve bloedcellen zijn. Het proces gaat als volgt:<br />

De essentie <strong>van</strong> de bloedvoorziening in het embryo is dat het bloed niet via de longen hoeft. Het<br />

zuurstof komt met name binnen via de linker v. umbilicalis. Na de geboorte zien we dat deze shunt<br />

in het hart (=foramen ovale) en de ductus arteriosus zich zullen sluiten. Om dit te bewerkstelligen<br />

moeten er een aantal processen in acht genomen:<br />

- Sluiting foramen ovale: het rechter atrium krijgt geen bloed meer <strong>van</strong> de vene umbilicalis na<br />

de geboorte, waardoor de druk in de rechterzijde sterk verlaagd. Door het wegvallen <strong>van</strong> de<br />

placenta is juist de weerstand in het lichaam hoger geworden en dus ook de druk in het<br />

linker atrium neemt toe. Doordat de longcirculatie op gang komt stroomt er nu nog meer<br />

bloed <strong>van</strong>uit de logen naar de linkerzijde, waardoor de druk verder verhoogd. Dus (1.<br />

Wegvallen navelstreng 2. Op gang komen longcirculatie).<br />

- Sluiting ductus arteriosus: omdat de stroomrichting nu anders is geworden door de<br />

drukverhoging aan de linkerzijde, gaat de stroomrichting verkeerd om. Er dreigt nu bloed<br />

<strong>van</strong>uit de aorta naar de truncus pulmonalis te gaan. Ook het zuurstofgehalte <strong>van</strong> het bloed<br />

op deze plek is verhoogd, er komt immers zuurstof via de longvenen in het linker atrium <br />

ventrikel aorta. Hierdoor sluit de d. arteriosus zich.<br />

HOORCOLLEGE 14: EMBRYOLOGIE CIRCULATIE EN KIEUWBOGEN.<br />

Vanuit de viscerale laag <strong>van</strong> het mesoderm vormen zich de angioblasten, welke gaan fuseren en<br />

bloedvaten gaan vormen. Cellen die niet de wand vormen, worden de primitieve bloedcellen. Twee<br />

<strong>van</strong> die buisjes die zo gevormd worden, endocardbuisjes, gaan samensmelten <strong>tot</strong> één buis welke het<br />

hart vormen. Pas in een veel later stadium wordt het hart in de 4 compartimenten gevormd.


Het<br />

viscerale<br />

mesoder<br />

m vormt naast de bekleding <strong>van</strong> je darmen, ook om je hart heen. Het parietale mesoderm bekleed<br />

de binnenwand <strong>van</strong> het lichaam.<br />

Het primitieve hart is nog opgehangen aan één ophangband, maar ook deze verdwijnt en het hart<br />

wordt bevestigd in de holte met de arteriën en de venen. Naast het hart worden er in de thorax<br />

natuurlijk ook de longen gemaakt. Deze worden gevormd uit het longknopje, dat een uitstulping is<br />

<strong>van</strong> de voordarm, en dus <strong>van</strong> endoderm. Zolang deze nog niet gescheiden zijn spreken we <strong>van</strong> de<br />

pleuropericardiale holte. In een vroeg stadium zijn zelfs het abdomen en de thorax met elkaar<br />

verbonden. Het septum transversum gaat deze holte door ingroei in tweeën delen, en vormt dus het<br />

diafragma. De longen groeien uit de voordarm uit. Vanuit de voordarm gaan twee longknopjes<br />

ontstaan. Deze zijn dan omgeven door visceraal mesoderm (dit is de darm immers ook). Tegelijkertijd<br />

ontstaat er <strong>van</strong>uit lateraal de pleurapericardiale plooi welke naar elkaar toegroeien en in het midden<br />

fuseren. Op het moment dat deze elkaar gevonden hebben en gefuseerd zijn, heb je een scheiding<br />

tussen de pleurale en pericard holte. Dit proces gaat verder waarbij de longknoppen steeds verder<br />

uitgroeien, de plooien fuseren 3 holtes (2 voor longen en 1 voor hart).<br />

Uiteindelijk in het volwassen dier zijn deze holtes helemaal niet meer groot, en miniem te worden.<br />

Dit geldt ook voor het hartzakje. (het hartzakje in dubbelwandig: lamina perietalis, pleura parietalis,<br />

dus twee parietale lagen)<br />

De bekleding <strong>van</strong> elk orgaan is pariëtaal en visceraal en mesodermaal <strong>van</strong> oorsprong.<br />

Het mediastinum is een gat in het diafragma dat een aantal belangrijke structuren <strong>van</strong> de thorax<br />

naar het abdomen doorlaat. Hierbinnen vinden we: de aorta, oesophagus, trachea / brochiën. Deze<br />

structuren lopen op deze volgorde <strong>van</strong> dorsaal (rug) naar ventraal (buik).


De kieuwboog arteriën komen evolutionair gezien als restant <strong>van</strong> onze voorvaderen, vissen, voor.<br />

Het oorspronkelijke bouwplan bevat 6 gepaarde kieuwboog arteriën. De tweede kieuwboog vormt<br />

een rechter en linker dorsale aorta, welke afhankelijk <strong>van</strong> de diersoort wel of niet in regressie gaat.<br />

De kieuwboog arteriën lopen in oorsprong om de voordarm heen, bijvoorbeeld <strong>van</strong> het hart naar de<br />

te ontwikkelen aorta. Uiteindelijk hebben zoogdieren nog maar 3 kieuwbogen over (3,4 en 6). Vanuit<br />

de 3 e kieuwboog kan het bloed via de arterie carotis externa naar de kop toe. Wanneer je naar<br />

caudaal wilt moet je dus niet via de 3 e kieuwboog gaan, maar via de 4 e (en via de 6 e zolang de ductus<br />

arteriosus nog niet gesloten is. Vanuit de ventrale aorta kan het bloed overigens ook zonder<br />

kieuwbogen naar de kop via de arterie carotis interna. Vanuit de 4 e kieuwboog ontstaat de dorsale<br />

aorta welke eerst gepaard is maar waar<strong>van</strong> bij zoogdieren uiteindelijk alleen de linker blijft bestaan.<br />

Vanuit de 6 e kieuwboog ontstaan de arteriën naar de longen, arterie pulmonalis.


De essentie <strong>van</strong> de embryonale circulatie is dat het bloed niet door lever en longen heen hoeft <br />

shunts. Gaandeweg wordt het bloed steeds zuurstofarmer, namelijk een verdunning met veneus<br />

bloed: 1. Menging met vene cava. 2. Menging met rechter ventrikel <strong>van</strong> bloed uit de kop dat niet via<br />

het foramen ovale, maar via de ductus arteriosus in de relatief zuurstofrijke aorta komt.<br />

Vanuit de dooierzak en het gastro-intestinaalstelsel stroomt voedselrijk bloed via de venen vitellina<br />

naar het hart. De dooierzak is vrij snel verbruikt en daar blijft niet meer zoveel <strong>van</strong> over. Van de<br />

venen vitellina blijft wel veel over: deze maken een uitgebreid netwerk <strong>van</strong> capillairen in de lever<br />

(lever sinusoïden), de ductus venosus en vormen de poortader. Dit zorgt ervoor dat later het bloed<br />

uit de darmen via de lever gaat. In het bijzonder heeft de rechter vene vitellina hier heel veel aandeel<br />

in.<br />

De venen umbillicalis<br />

voeren zuurstofrijk<br />

bloed <strong>van</strong>uit de<br />

placenta naar het hart.<br />

Ook de placenta<br />

verdwijnt uiteindelijk<br />

maar voordat dit<br />

verdwijnt, is de rechter<br />

vena umbillicalis in<br />

regressie gegaan<br />

waardoor we<br />

overblijven met de<br />

linker vena<br />

umbillicalis. Deze zal<br />

naar de lever toelopen<br />

maar hoeft niet door<br />

de capillairen heen<br />

want hij sluit aan op de<br />

ductus venosus.<br />

De laatste belangrijke<br />

venen zijn de venen<br />

cardinalis, welke later


splitsen in een sub- en supra cardinalis. Deze gaan samen versmelten en vormen zo de vena cava<br />

caudalis en cranialis. Dit is een gecompliceerd proces <strong>van</strong> fusie, splitsing en regressie.<br />

In het embryonale stadium draineren deze venen het hoofd, de lichaamswand en de nek.<br />

HOORCOLLEGE 15: ONTWIKKELING EN BOUW THORAX<br />

Door verplaatsing <strong>van</strong> het septum transversum wordt de borstholte gevormd. Het spetum<br />

transversum wordt uiteindelijk het pezige gedeelte <strong>van</strong> het diafragma. Het secundaire<br />

pleuropariëtale mebraan vormt de spierlaag <strong>van</strong> het diafragma. Het diafragma is uiteindelijk ter<br />

hoogte <strong>van</strong> de 6 e rib bevestigd. Er blijft wel een passage <strong>van</strong> structuren mogelijk, de aorta, de<br />

slokdarm en de vena cava via respectievelijk de hiatus aorticus, de hiatus oesophagus en de<br />

foramen venae cavae. De aorta ligt hierin het meest dorsaal, en de vene cava het meest ventraal.<br />

Het diafragma zelf staat onder invloed <strong>van</strong> de nervus phrenicus dextra en sinistra; uit ventrale<br />

takken <strong>van</strong> de halszenuwen.<br />

De thoracale holte wordt uiteindelijk in 3 holtes ingedeeld;<br />

- 2x pleurale holte, worden gescheiden door het mediasticum en omgeven door de pleura. De<br />

linker pleurale holte is kleiner dan de rechter pleurale holte,<br />

- Pericardiale holte: ligt binnen in het mediastinum en wordt omgeven door het pericard.<br />

Het mediastinum is continu met de viscerale ruimte. Aanhechtingen <strong>van</strong> het mediastinum???<br />

Door instulping <strong>van</strong> de organen ontstaan twee verschillende bladen. Het pariëtale blad aan de<br />

buitenzijde, hierbinnen een holte en het viscerale blad aan de binnenzijde. We noemen deze bladen<br />

de pleura ind ebrostholte, het pericardium rond het hart en de peritoneum in de buikholte.


De plica vene cavae is de voortzetting rechts <strong>van</strong> het diafragma, waar de vene cava in huist. In<br />

bovenstaand plaatje dus het uitstulpsel rechts. De vene loopt via de plica venae cavae naar het hart<br />

en mondt daar uit in het rechter atrium.<br />

Een recessus is een plek waar twee pariëtale bladen tegen<br />

elkaar aan liggen. Hier kennen we in de borstholte 3:<br />

- a. recessus costomediastinalis: zit tussen de ribwand en<br />

het hart.<br />

- b. recessus costodiafragmatica: tussen ribwand en<br />

diafragma.<br />

- c. cupula pleurae: uitbochting <strong>van</strong> de pleurale holte<br />

naar craniaal en dus boven de 1 ste rib.<br />

De pleuraholte breidt zich verder naar ventraal en caudaal uit dan de onder- en achterrand <strong>van</strong> de<br />

long. Dit betekent dat ventraal en caudaal <strong>van</strong> de long twee lagen pleura parietalis tegen elkaar aan<br />

liggen. Ter hoogte <strong>van</strong> de insnijding in de longen, waar het hart (binnen het mediastinum) de<br />

borstwand raakt, ligt de pleura costalis direct tegen de pleura mediastinalis. De potentiële ruimte<br />

tussen deze tegen elkaar liggende pariëtale pleuralagen wordt aangeduid als de recessus<br />

costomediastinalis. Ter hoogte <strong>van</strong> de aanhechting <strong>van</strong> het diafragma ligt de pleura die het diafragma


edekt direct tegen de pleura costalis aan. De gevormde potentiële ruimte heet de recessus<br />

costodiaphragmaticus.<br />

Werkcollege 5: embryologische circulatie en bouw thorax.<br />

In de thorax vinden we de pleurale holte en de pericard holte. Het vlies dat de linker en rechter<br />

pleurale holte scheidt is het mediastinum, hierbinnen vinden we natuurlijk het hart, met dus ook de<br />

pericard holte om het hart heen.<br />

De viscerale laag zit om het orgaan zelf, en de parietale laag zit aan de buitenkant, dus tegen de<br />

thoraxwand aan. Wanneer je <strong>van</strong>af de buitenkant richting het hart steekt dan kom je dus eerst de<br />

pleura parietalis tegen pleurale holte pleura visceralis long pleura visceralis pleurale<br />

holte pleura mediastinalis (pleura parietalis 2) lamina parietalis pericardholte lamina<br />

visceralis.<br />

De lamina parietalis, lamina visceralis en de pericardholte noemen we samen het pericardium. De<br />

lamina visceralis wordt ook wel het epicard genoemd.


In de embryonale ontwikkeling heb je in eerste instantie één holte. Door de ingroei <strong>van</strong> de beide<br />

zijden ontstaat er uiteindelijk twee holten, die dus de pericard holte en de pleurale holten worden<br />

genoemd.<br />

Wanneer een dier gespeend wordt dan krijgt het vaak last <strong>van</strong> slikproblemen. Om dit te begrijpen<br />

moet je terug naar de kieuwboog arterieën, waar<strong>van</strong> er oorspronkelijk 6 zijn. In het circulaire<br />

vaatbed kun je een groot verschil vinden tussen de vogel en het zoogier, een vogel heeft namelijk<br />

een rechter aortaboog (uit de 4 e kiewboog arterie) terwijl een zoogdier een linker aortaboog heeft.<br />

Tijdens de embryonale fase hebben de dieren op een gegeven moment 6 paar kieuwbogen. Per<br />

diersoort verschilt welke <strong>van</strong> deze kieuwbogen uiteindelijk in het volwassen dier aanwezig blijven. De<br />

6 kieuwbogen hebben allemaal uitiendelijk een andere besmetting, maar bij de vogel en het zoogdier<br />

blijft alleen het 3 e , 4 e en 5 e paar over.<br />

Naar de kop = 3e paar kieuwboogarteriën = a. carotis int. (gepaard)<br />

Naar de romp = 4e paar kieuwboogarteriën = linker- (zoogdieren) of rechter (vogels)<br />

aortaboog<br />

Naar de longen = 6e paar kieuwboogarteriën = truncus pulmonalis + linker ductus arteriosus.<br />

Het dier dat problemen heeft met slikken heeft een persisterende rechteraortaboog. Bij een<br />

neonaat vinden we nog een verbinding tussen de pulmonaal arterie en de aorta welke we de ductus<br />

arteriosus noemen. Na enige tijd wordt deze verbinding afgesloten, normaal als het dier begint te<br />

ademen. Er blijft altijd een ligamentum arteriosus over. Wanneer in plaats <strong>van</strong> de linker, een rechter<br />

aorta boog blijft bestaan dan is de anatomie op die plek zodanig omgekeerd (in plaats <strong>van</strong> voorlang,


achter de slokdarm langs)dat het ligamentum arteriosus de oesofagus afknelt. Zodra het dier hard<br />

voedsel begint te eten, dan kan dit niet goed de slokdarm passeren. Oplossing hiervoor is natuurlijk<br />

het chirurgisch doorsnijden <strong>van</strong> deze structuur.<br />

Vanuit de dooierzak loopt dus de vene vittelina, <strong>van</strong>uit de placenta loopt de vene umbilicalis. In het<br />

embryo vinden we nog één grote vene, de vene cardinalis caudalis en cranialis (gapaard). Als het<br />

dier zich gaat ontwikkelen komt er een vene subcardinalis onder de cardinalis en erboven de vene<br />

supracardinalis. In het uiteindelijke dier gaan een aantal delen samensmelten en een aantal delen<br />

gaat in regressie. In het uiteindelijke dier wordt de vene cava caudalis opgebouwd uit;<br />

- Bovenste deel <strong>van</strong> de rechter vene vittelina.<br />

- deel <strong>van</strong> de rechtervene subcardinalis.<br />

- Stuk <strong>van</strong> de rechte vene supracardinalis.<br />

- Stukken <strong>van</strong> de linker en rechter vene cardinalis caudalis.<br />

[ kijk hiervoor nog even goed naar de plaatjes <strong>van</strong> WC5]<br />

Wanneer de lever zich ontwikkeld ontstaat een capillair netwerk dat tussen de linker en rechter vene<br />

vitellina wordt gevormd. De linker vene umbilicalis gaat hier vervolgens op aansluiten. Hierbij<br />

verdwijnt de rechter vene umbillicalis en het bovenste stukje <strong>van</strong> de linker vene umbilicalis. De<br />

poortader wordt gevormd door de vene vitellina. Hierdoor komt ook het bloed uit de placenta via de<br />

l. umbillicalis door de lever. Omdat dit niet nodig is wordt de ductus venosus gevormd, zodat het<br />

bloed zo snel mogelijk door het embryo heen moet.<br />

Op het moment dat het dier geboren wordt stroomt er geen bloed meer door de v. umbillicalis, door<br />

het breken <strong>van</strong> de navelstreng. Hierdoor krijgt de ductus venosus ook geen bloed meer en zal<br />

daardoor in regressie gaan en verdwijnen.<br />

Bij een porto-systemische shunt gebeurt deze regressie niet goed en passeert het bloed niet de lever<br />

maar gaat <strong>van</strong>uit de poortader direct door naar de systemische circulatie. Deze intra-hepatische<br />

shunt is dus over het algemeen wel aangeboren. Er zijn echter nog meer mogelijkheden, namelijk<br />

een shunt tussen de poortader en vena cava (portocavaal shunt), tussen de poortader en de vena<br />

azygos (portoazygos shunt), welke extra-hepatisch zijn er zowel aangeboren als verkregen kunnen<br />

zijn.<br />

In het embryo is de bloedtoevoer <strong>van</strong>uit de placenta door het embryo en weer terug naar de<br />

placenta. Ui de l. umbilicaal vene ductus venosus vene cava caudalis rechter atrium <br />

rechter ventrikel truncus pulmonalis ductus arteriosus aorta boog rechter en linker<br />

umbilicaal arterie.


In deze circulatie missen we eige<strong>nl</strong>ijk de kop als mogelijkheid om naar toe te gaan. Dit is niet zo, in<br />

het rechter atrium kan het bloed ook gelijk doorsteken naar het linker atrium via het foramen ovale.<br />

Je passeert hierbij dus 3 shunts; ductus venosus, foramen ovale en ductus arteriosus. Zodra het dier<br />

geboren wordt gaan deze shunts dicht. Het foramen ovale gaat dicht omdat de druk in het linker<br />

atrium hoger wordt bij ademen (moet nu het hele lichaam door en druk rechter atrium daalt door<br />

open klappen longen) waardoor het formane wordt dichtgedrukt. De ductus arteriosus zal sluiten<br />

omdat de weerstand <strong>van</strong> de arterie pulmonalis lager is geworden ten opzichte <strong>van</strong> de ductus<br />

arteriosus. In de aorta neemt de druk juist toe, het bloed kiest dus feitelijk de makkelijker weg. Onder<br />

invloed <strong>van</strong> het terugstromen <strong>van</strong> zuurstofrijk bloed uit de aorta de ductus arteriosus sluit deze<br />

ductus.<br />

Tijdens de embryonale fase is natuurlijk de O2-saturatie het hoogst (80-85%). Deze saturatie daalt<br />

voor het eerst in het de lever omdat hier het bloed mengt met de vene cava caudalis. Het zal naar 70-<br />

75% dalen. In het hart mengt het verder <strong>tot</strong> 65% procent welke door het lichaam heen<br />

getransporteerd wordt. Terug bij de placenta is het zo’n 60%.<br />

Werkcollege 6: bouw thorax<br />

Borst- en buikholte worden <strong>van</strong> elkaar gescheiden door het diafragma (middenrif), dat uit twee<br />

delen bestaat. Het centrale deel wordt gevormd door een peesplaat, centrum tendineum. De<br />

periferie wordt gevormd door spierweefsel, dat aanhecht aan de ribwand, het sternum (borstbeen)<br />

en de lendenwervels. De aanhechting aan de lendenwervels vindt plaats door middel <strong>van</strong> 2 crura<br />

(“benen”).<br />

De pleura wordt verdeeld in de pleura parietalis, die de wand <strong>van</strong> de pleurale holten vormt, en de<br />

pleura visceralis (pulmonalis), die de longen bekleedt. In de rechter pleurale holte omgeeft een extra<br />

pleuraplooi, de plica venae cavae, de vena cava caudalis en een zenuw.<br />

De pleura partietalis is verder onder te verdelen in de costale, mediale en diafragmatische pleura,<br />

welke respectievelijk tegen de borstwand, het diafragma en het diafragma ligt.<br />

Het mediastinum wordt verdeeld in het mediastinum craniale (craniaal <strong>van</strong> het hart), het<br />

mediastinum medium (omsluit het hart en het pericardium, het hartzakje) en het mediastinum<br />

caudale.


De borstwand bestaat uit gepaard aangelegde ribben, die uit een dorsaal benig deel en een korter,<br />

ventraal kraakbenig deel bestaan. De ribben kunnen onderscheiden worden in sternale (ware) en<br />

asternale (valse) ribben. De sternale ribben zijn direct met het sternum verbonden. De achterste<br />

ribben zijn indirect via de ribkraakbeenderen aan het sternum verbonden. Soms is de laatste rib niet<br />

met het sternum verbonden, een zogenaamde zwevende rib. De caudale rand <strong>van</strong> de<br />

ribkraakbeenderen <strong>van</strong> de valse ribben en de zwevende rib vormen samen de arcus costalis<br />

(ribboog).<br />

De voorste ribben zijn recht en vormen een rigide korf voor de aanhechting en de bewegingen <strong>van</strong><br />

het voorbeen. Zij spelen een ondergeschikte rol bij de ademhaling. De meer caudale ribben staan<br />

meer bol en omsluiten een groter volume; zij hebben grotere bewegingsvrijheid en spelen daardoor<br />

een grotere rol bij de ademhaling.<br />

De ruimten tussen de ribben, intercostale ruimten worden opgevuld door spieren.<br />

In het gebied craniaal <strong>van</strong> het hart bevinden zich binnen het mediastinum craniale diverse grote<br />

arteriën voor de verzorging <strong>van</strong> de kop, hals en voorbenen. De arteriën ontspringen via twee grote<br />

stammen uit de aortaboog:<br />

- De truncus brachiocephalicus is de eerste grote zijtak <strong>van</strong> de aortaboog; hij loopt naar rechts<br />

over de ventrale vlakte <strong>van</strong> de trachea; zijtakken er<strong>van</strong> zijn de arteria carotis communis<br />

sinistra en -dextra en de arteria subclavia dextra.<br />

- De arteria subclavia sinistra ontspringt uit de aortaboog ná de truncus brachiocephalicus en<br />

loopt naar links langs de ventrale vlakte <strong>van</strong> de oesophagus naar de linker voorpoot.<br />

Vogels hebben geen scheiding tussen thorax en abdomen in de vorm <strong>van</strong> een diafragma, zoals<br />

zoogdieren. In de gezame<strong>nl</strong>ijke thoraco-abdominale holte zijn de inwendige organen door dunne<br />

bindweefselvliezen <strong>van</strong> elkaar gescheiden, waardoor een aantal afzonderlijke lichaamsholten<br />

ontstaan. Vogels hebben in de larynx ook geen stembanden, maar produceren het geluid uit de<br />

syrinx die zich op de bifurcatie <strong>van</strong> de trachea bevindt en bij uitademen geluid voortbrengt. De<br />

longen liggen dorsaal in de lichaamsholte tegen de ribben en wervels aangedrukt en zijn klein. De<br />

longstructuur is bij vogels sterk afwijkend <strong>van</strong> die <strong>van</strong> zoogdieren. Aan de caudoventrale zijde <strong>van</strong> de<br />

long zijn kleine openingen aanwezig, die de primaire bronchus verbindt met de caudale luchtzakken.<br />

De luchtzakken zijn dunne membraneuze structuren verbonden met primaire en secundaire<br />

bronchiën en zij omvatten het grootste deel <strong>van</strong> het volume <strong>van</strong> het respiratieapparaat. Luchtzakken<br />

fungeren als blaasbalgen om de longen te ventileren. In de meeste soorten zijn er 9 luchtzakken, die<br />

kunnen worden onderverdeeld in een craniale en een caudale functionele groep. Uitstulpingen<br />

(diverticula) <strong>van</strong> luchtzakken kunnen ook aanwezig zijn in botten. De aorta in vogels wordt gevormd<br />

uit de rechter vierde aortaboog. De bloedvaten naar de kop, de nek, de vleugels en de vliegspieren<br />

takken af uit twee grote trunci brachiocephalici.<br />

Longen hebben een rechter en een linker deel die vervolgens weer zijn opgedeeld in een<br />

(diersoortspecifiek) aantal lobben. De linker long bestaat uit minder lobben, meestal uit een lobus<br />

cranialis en caudalis. De rechter long kan maximaal uit vier lobben bestaan: lobus cranialis, medius,<br />

caudalis en accessorius.<br />

Aan welke zijde is de pleuraholte het grootste en waarom?


Thema 6: abdomen<br />

HOORCOLLEGE 16:<br />

De oerdarm is op te splitsen in 3 verschillende delen:<br />

De slokdarm vormt de verbinding<br />

tussen de maag en de pharynx en<br />

bestaat uit een voorste gedeelte met<br />

dwarsgestreepte spieren en een<br />

achterste gedeelte met glad<br />

spierweefsel. Het is onder te<br />

verdelen in een pars thoracalis,<br />

abdominalis en cervicalis.<br />

Uit de voordarm ontwikkelen ook de<br />

longen, die uit een longknop<br />

ontstaan,<br />

De oesphagus komt door het diafragma de buikholte in. Omdat herbivoren planten eten hebben ze<br />

fermentatiemogelijkheden nodig. Deze kunnen hindgut zijn, achter in het maagdarmkanaal, zoals<br />

een paard, of foregut, in de pens zoals een koe. Beiden is ook mogelijk.<br />

De abdomen wordt begrensd aan alle zijde door:<br />

• Craniaal: diaphragma<br />

• Dorsaal: rugspieren en wervelkolom<br />

• Lateraal: buikwand, deels binnen de ribben<br />

• Ventraal: buikwand. De buikwand is onder te verdelen in verschillende onderdelen:<br />

• Huid + onderhuid (2 lagen)<br />

• 3 spieren<br />

– M obliquus abdominis externus<br />

– M obliquus abdominis internus<br />

– M transversus abdominis


• M rectus abdominis (ventraal)<br />

• Fascia transversalis<br />

• Peritoneum<br />

• Caudaal: bekkenholte<br />

Het peritoneum zorgt voor de ophanging <strong>van</strong> de buikorganen en doordat het binnen glad en vochtig<br />

is glijden de organen makkelijk tov elkaar.<br />

De maag maakt een tweetal draaiingen tijdens de embryonale ontwikkeling.<br />

1. Een draaiing <strong>van</strong> 90 graden om de eigen lengteas<br />

2. Een draaiing <strong>van</strong> x graden om de verticale as.<br />

Uiteindelijk komt wat eerst dorsaal lag nu caudaal te liggen.


HOORCOLLEGE 17:<br />

Bij de maagontwikkeling breidt de dorsale zijde zich meer uit dan de ventrale zijde. Bij de herkauwers<br />

ontstaat uit de dorsale zijde 2 pensknoppen, de netmaag en meer aan de achterkant de boekmaag<br />

en de lebmaag. Dit si voordat een draai heeft plaats gevonden. Bij de draaiing draait de dorsale zijde<br />

90 graden naar links. Hierdoor komen de pensknoppen links te liggen en de netmaag voorin, in het<br />

midden. De boekmaag en de lebmaag komen in het midden iets meer naar rechts toe. Wat er<br />

vervolgens gebeurt, dat niet bij andere dieren gebeurt, is dat de pensknoppen ook draaien om hun<br />

transversale as, en klappen zo naar achteren, waardoor ze naar caudaal liggen. Uiteindelijk vullen ze<br />

de hele buikholte links. Door deze omklapping verplaatst de netmaag nog meer naar voren en komt<br />

helemaal tegen het diafragma te liggen. Dit samen is de eerste draaiing.<br />

De tweede draaiing bij het rund omvat alleen een draaiing <strong>van</strong> de lebmaag. Hierdoor komt de<br />

dorsale zijde <strong>van</strong> de lebmaag naar ventraal.<br />

De lever is ook een endodermale uitstulping <strong>van</strong> de oerdarm, ingroeiiend in het spetum transversum.<br />

De ligging <strong>van</strong> de lever is in de ventrale ophanging <strong>van</strong> de maag, omentum minus. Hierbinnen ligt de<br />

lever. In de lever vinden we o.a. ontgifitng, vorming <strong>van</strong> eiwitten en bloedcellen. De uitstulping uit de<br />

voordarm beslaat niet alleen de lever, maar ook het deel dat galblaas gaat vormen. De craniale<br />

uitstulping is voor de lever, en de caudale uitstulping voor de galblaas. De lever bestaat niet alleen uit<br />

endoderm weefsel maar ook uit onderdelen <strong>van</strong> het septum transversum (mesodermaal vlies, dat<br />

uiteindelijk het diafragma zal vormen). De lever groeit uit in het septum tarnsversum, en een deel<br />

hier<strong>van</strong> vormt het leverkapsel. In de lever vinden we ook sinusoïden, welke natuurlijk afkomstig<br />

waren <strong>van</strong> de vene vittelina. De lever en de galblaas hebben samen een afvoer naar de dunne darm,<br />

welke in het volwassen dier blijft bestaan.<br />

De pancreas (alvleesklier) bestaat uit twee<br />

delen, een linker en rechterlob. De linkerlob zit<br />

in de ophanging <strong>van</strong> de maag, terwijl de<br />

rechterlob in de ophanging <strong>van</strong> het begin <strong>van</strong> de<br />

dunne darm gelegen is. De pancreas heeft een<br />

dubbele functie, uitscheiding <strong>van</strong><br />

verteringsenzymen = exocrien. De pancreas<br />

heeft ook een hormonale functie, endocrien,<br />

zoals insuline en glucagon, welke een<br />

belangrijke rol spelen bij de glucostase. Ook de<br />

pancreas is een entodermale uitstulping <strong>van</strong> de<br />

oerdarm, maar wel op een tweeledige manier.<br />

We hebben namelijk een ventrale uitstulping<br />

gerelateerd aan de lever en galbaals. We hebben<br />

ook een dorsale uitstulping <strong>van</strong> de pancreas.<br />

Deze delen zitten eerst nog helemaal niet aan<br />

elkaar vast, maar op een gegeven moment wel<br />

en gaan dan fuseren (waarschij<strong>nl</strong>ijk door de<br />

maagdraaiing). Omdat beide delen een eigen<br />

afvoergang hadden, blijft er ook een dubbele<br />

afvoergang bestaan. Gerelateerd aan de lever,<br />

ventraal deel = ductus pancreaticus. De dorsale<br />

afvoergang noemen we de ductus pancreaticus<br />

accesorius. Het verschilt echter per diersoort<br />

welke afvoergang uiteindelijk blijft bestaan, de meeste diersoorten hebben nog maar één<br />

afvoergang. Het caudale deel is het dorsale deel, ventraal ligt dus craniaal.


De lengte <strong>van</strong> het MDK is natuurlijk erg<br />

diersoort afhankelijk, planteneters veel<br />

langer dan vleeseters. Het grondpatroon<br />

bestaat uit: oesaphagus – maag –<br />

duodenum descendens – duodenum<br />

ascendens – jejunum (lang stuk,<br />

waaiervormig) – ileum (klein stukje)-<br />

caecum – colon ascendens – colon<br />

transversum – colon descendens – rectum –<br />

anus. Dit grondpatroon moet je wel kennen<br />

(zie plaatje).<br />

Een belangrijk onderdeel <strong>van</strong> het<br />

darmstelsel is de arteria mesenterica<br />

cranialis, welke een groot deel <strong>van</strong> de<br />

dunne darm voorziet. Als je kijkt naar de<br />

ophanging <strong>van</strong> het jejunum zien we dat deze<br />

een enorme ophanging heeft dit in een punt<br />

bij elkaar komt. Hierbinnen vinden we de<br />

arteria mesenterica cranialis. Dit is een punt<br />

in de buikholte waaraan we herkennen waar<br />

we precies zitten. Daar waar we het<br />

duodenum zien overstijgen naar de ascendens gebeurt dit aan de caudale zijde <strong>van</strong> de mesenterica.<br />

Het colon transversum steekt juist craniaal over <strong>van</strong> het mesentericum. Met name het colon<br />

ascendens verschilt tussen veel diersoorten enorm. Bij het varken een slakkenhuisvorm, bij het rund<br />

een spiraalvormig pakket en bij het paard een hoefijzervorm. Bij het paard zie je bovendien een<br />

enorm groot caecum.<br />

ook de darmen gaan draaiien. De middendarm staat in contact met de dooierzak. De einddarm staat<br />

in contact met de allantoïsblaas. Door de ontwikkeling <strong>van</strong> de lever zakken de darmen in de<br />

dooierzaksteel, wegens ruimtegebrek, dit noemen we een fysiologische hernia. Wat er dan gaat<br />

gebeuren is een draaiing met de klok mee <strong>van</strong>af dorsale zijde <strong>van</strong> 270-360 graden. De as <strong>van</strong> deze<br />

draaiing (dorsa-ventrale as) wordt weergegeven door de arteria mesenterica cranialis. Het caecum<br />

kun je hiervoor goed volgen, deze begint rechts en eindigt rechts.<br />

Je hebt dus nu de reden gevonden waarom de dunne darm caudaal en het colon craniaal <strong>van</strong> de<br />

arterie oversteekt


De einddarm staat in contact met de<br />

allantoïsblaas en heeft precies zo’n<br />

instulping <strong>van</strong> ectodermaal weefsel als de<br />

voorkomt. Proctodeum (membrane<br />

cloacalis) is de instulping aan de achterzijde,<br />

aan de voorzijde noemen we dit het<br />

stomodeum (mondholte, membrana<br />

oropharyngealis). De membranen zijn ectoendodermaal,<br />

welke uiteindelijk zullen<br />

verdwijnen, waardoor er een open<br />

verbinding ontstaat met de buitenwereld.<br />

Uiteindelijk moet de cloaca gaan scheiden in<br />

de vagina en de anus. Hiervoor gaat het<br />

mesodermale weefsel, septum urorectale, tussen de einddarm en de allantoïssteel, langzaam<br />

uitgroeiien <strong>tot</strong> de membrana cloacalis en scheidt zo uiteindelijk de oerdam in twee delen: perineum.<br />

De bovenste noemen we de sinus urogenitalis waaruit je genitaalstelsel uit gaat ontstaan. Een deel<br />

<strong>van</strong> de allantoïsblaassteel wordt een onderdeel <strong>van</strong> je urineblaas.<br />

WERKCOLLEGE 7:<br />

Wanneer een hond door een ventrale snede geopereerd wordt zie je eerst nog helemaal geen<br />

organen. Dit komt door de maagdraaiing waardoor het omentum majus sterk uitgroeit en aan de<br />

caudale zijde terecht komt. De komt een beetje over de maag heen te liggen en bedekt dus zo het<br />

zicht op de organen.<br />

Tijdens de ontwikkeling is er een fysiologische hernia umbilicalis. Dit betekent dat doordat de lever<br />

groter wordt als gevolg <strong>van</strong> de hematopoëse een beetje naar buiten gedrukt worden, door de navel<br />

heen. De darmen liggen hierdoor in de dooierzak. Door de darmdraaiing <strong>van</strong> 270 graden worden<br />

deze darmen <strong>van</strong>zelf weer teruggetrokken.<br />

Als je een paard rectaal palpeert kun je het colon transversum niet voelen, deze ligt ver naar craniaal.<br />

De reden dat een paard snel koliek krijgt aan zijn colon is omdat deze erg los ligt en zo makkelijk kan<br />

draaiien. De verstoppingen leiden dan <strong>tot</strong> koliek. Het caecum en het colon ascendens is bij het paard<br />

en de koe erg groot.<br />

Wanneer er een gat in het diafragma is dan spreek je <strong>van</strong> een hernia diafragmatica. Het dier wordt<br />

hier kortademig <strong>van</strong> omdat de buikorganen op de longen drukken en de onderdruk wegvalt. Om deze<br />

situatie te krijgen moet het diafragma altijd stuk zijn.<br />

De scheiding tussen het rectum en de vagina noemen we het perineum.wanneer deze kapot is<br />

spreken we <strong>van</strong> cloacavorming.


Werkcollege 8:<br />

De buitenste laag <strong>van</strong> de buikwand bestaat uit de huid, waaronder twee bindweefsellagen gelegen<br />

zijn. Onder deze bindweefsellagen bevindt zich een spierlaag die, aan de laterale zijde <strong>van</strong> de buik uit<br />

drie aparte spieren en meer naar ventraal uit vier spieren bestaat. De binnenzijde <strong>van</strong> de<br />

buikspierlaag is bekleed met het peritoneum (buikvlies).<br />

Aan de ventrale zijde <strong>van</strong> de buikwand bevindt zich een mediane bindweefselnaad, de linea alba,<br />

waarop alle structuren <strong>van</strong> de linker en rechter buikwand insereren (aanhechten). De linea alba is de<br />

sluitingsnaad <strong>van</strong> het laterale mesoderm gedurende de embryonale ontwikkeling. Na de geboorte<br />

sluit de umbilicale opening en blijft de navel als zichtbaar restant achter. De linea alba bevat geen<br />

grote bloedvaten en is daarom een voorkeursplaats voor chirurgische opening <strong>van</strong> de buikholte.<br />

Wanneer je in de linea alba snijdt kom je in principe alleen huid, bindweefsel en vetlagen tegen.<br />

Opensnijden net lateraal <strong>van</strong> de linea alba leidt <strong>tot</strong> het doorsnijden <strong>van</strong> huis en bindweefsel, maar<br />

ook de rectus abdominis (spier) en enkele bloedvaten. Wanneer je een verticale flanksnede maakt<br />

dan snij je zodanig lateraal dat je 3 spieren tegenkomt, naast de huid en bindweefsel, te weten:<br />

externe en interne abdominale oblique en transversus abdominis. Bij alle spieren <strong>van</strong> de buikwand<br />

samen spreek je <strong>van</strong> de rectus schede.<br />

König pagina 138/141/285.<br />

De buikspieren hechten caudaal onder andere aan op twee ligamenten. De tendo prepubicus is een<br />

versterkte bindweefselrand aan de craniale zijde <strong>van</strong> de bekkenbodem. Het ligamentum inguinale<br />

sluit daar lateraal bij aan en strekt zich uit <strong>tot</strong> aan het tuber coxae <strong>van</strong> het os ilium (heupknobbel).<br />

Tussen het ligamentum inguinale en de voorrand <strong>van</strong> het os ilium blijft een ruimte open, waardoor<br />

bloedvaten en een spier lopen tussen de romp en het achterbeen. Deze ruimte wordt lacuna<br />

vasorum et musculorum genoemd.<br />

De buikwand en de buikorganen zijn bekleed met peritoneum (buikvlies). Het gedeelte <strong>van</strong> het<br />

peritoneum dat de lichaamswand bekleedt en de mesenteria (ophangbanden) vormt, wordt het<br />

peritoneum parietale genoemd; het peritoneum viscerale bekleedt de organen. Onder het<br />

peritoneum bevindt zich een fascielaag, de fascia transversalis, waarmee het peritoneum aan<br />

buikspieren wordt bevestigd. Het mesenterium is het grote ophangnet <strong>van</strong> de darmen en een<br />

onderdeel <strong>van</strong> het viscerale peritoneum, deze is verder op te splitsen in een mesojejunum,<br />

mesocolon etc. . Bij de kat en hond worden de darmen bedekt door een sterk uitgegroeid deel <strong>van</strong><br />

het dorsale mesenterium dat verbonden is met de maag, het omentum majus of grote net.<br />

De ophangbanden <strong>van</strong> de organen bepalen voor een groot deel de topografie binnen de buikholte.<br />

a. het omentum majus verloopt tussen maag en dorsale lichaamswand.<br />

b. het omentum minus verloopt tussen maag en lever.<br />

c. het ligamentum falciforme tussen lever en dorsale lichaamswand.<br />

d. het mediale blaasligament tussen blaas en dorsale lichaamswand.<br />

e. de laterale blaasligamenten tussen blaas en laterale lichaamswand.<br />

f. het ligamentum duodenocolicum tussen …………….. en ....................................<br />

g. het ligamentum gastrolienale tussen maag en…………………………….<strong>van</strong> de milt<br />

h. de plica ileocecalis tussen ileum en ceacum.


De maag ligt als een boog <strong>van</strong>af het midden (bij de aansluiting met de oesophagus) via links naar<br />

rechts. De buitenbocht heet de curvatura major. Deze bocht ligt caudaal; het omentum majus hecht<br />

hier aan. De binnenbocht heet de curvatura minor. Deze bocht ligt craniaal; het omentum minus<br />

hecht hier aan.<br />

Het duodenum (twaalfvingerige darm) loopt aan<strong>van</strong>kelijk naar craniodorsaal, maakt een bocht en<br />

loopt vervolgens naar caudaal, rechts en dorsaal in de buikholte, <strong>tot</strong> voor de bekkeningang. Daar<br />

slaat het duodenum weer om naar craniaal; deze duodenumlus is tijdens de embryonale<br />

darmdraaiing ontstaan. Vervolgens gaat het duodenum over in het jejunum.<br />

Het jejunum vormt het tweede en langste deel <strong>van</strong> de dunne darm. Zijn talrijke slingers liggen overal<br />

in de buikholte. Het begin ligt links craniaal; het eind ligt rechts caudaal. Het ileum is het laatste deel<br />

<strong>van</strong> de dunne darm en begint daar waar de plica ileocecalis begint, dat is de plooi die het vasthecht<br />

aan het cecum. Het ileum loopt naar de rechter zijde <strong>van</strong> de buikholte caudaal <strong>van</strong> de scheilswortel.<br />

Het cecum is het S-vormige, blind eindigende begin <strong>van</strong> de dikke darm, rechts in de buikholte. Het<br />

cecum is bij alle herbivoren sterk ontwikkeld; bij de kat is het cecum nauwelijks ontwikkeld.<br />

Het colon bestaat uit het korte colon ascendens, rechts <strong>van</strong> de scheilswortel, dan volgt het colon<br />

transversum craniaal <strong>van</strong> de scheilswortel en tenslotte het colon descendens, waar<strong>van</strong> het begin links<br />

<strong>van</strong> de scheilswortel ligt. Deze colo<strong>nl</strong>us is eveneens tijdens de embryonale darmdraaiing ontstaan.<br />

Het colon eindigt ter hoogte <strong>van</strong> de bekkeningang waar het overgaat in het rectum.<br />

De spijsverteringsorganen <strong>van</strong> de vogels lijken op veel punten sterk op die <strong>van</strong> de zoogdieren, maar<br />

er zijn ook duidelijke verschillen. Vogels hebben bijvoorbeeld een klier- en een spiermaag, gepaarde<br />

ceca (indien aanwezig) en een cloaca. De kliermaag is spoelvormig en soms moeilijk te onderscheiden<br />

<strong>van</strong> de oesophagus, en ligt achter de kliermaag. Het duodenum ontspringt craniomediaal uit de<br />

spiermaag en heeft een U-vorm; tussen de beide benen ligt de pancreas.<br />

De middendarm bestaat naast het duodenum nog uit het jejunum en ileum; deze darmdelen zijn niet<br />

<strong>van</strong> elkaar te onderscheiden. De uitmondingsplaats <strong>van</strong> de beide blinde darmen (ceca) vormt de<br />

grens tussen midden- en einddarm. De ceca zijn door middel <strong>van</strong> een ligamentum ileocecale met het<br />

ileum verbonden en zijn met hun blinde uiteinden naar craniaal gericht. De einddarm mondt uit in de<br />

voorste afdeling <strong>van</strong> de cloaca: het coprodeum.<br />

Tussen het diafragma en de navel ligt het ligamentum falciforme dat veel vet kan bevatten. Tijdens<br />

de foetale periode passeert de vena umbilicalis in de vrije rand <strong>van</strong> het ligamentum falciforme. Dat<br />

vat sluit na de geboorte en is terug te vinden als een stevig bandje (ligamentum teres hepatis). Het<br />

ligamentum falciforme hecht vast aan de diafragmazijde <strong>van</strong> de lever en is samen met het ventrale<br />

(of mediane) blaasligament het restant <strong>van</strong> het ventrale mesenterium.<br />

Paard: Het cecum heeft de vorm <strong>van</strong> een komma en wordt onderverdeeld in een basis, een corpus<br />

en een apex ceci.<br />

Bij het konijn is met name het cecum enorm vergroot ten opzichte <strong>van</strong> de rest <strong>van</strong> het<br />

maagdarmkanaal. Hoewel de rat omnivoor is heeft hij toch een relatief groot cecum. Een andere<br />

bijzonderheid <strong>van</strong> ratten is dat de galblaas bij de lever ontbreekt.


PRACTICUM 8: EPITHELIA II<br />

Een bijzondere vorm <strong>van</strong> epitheel is het klierepitheel. Dit epitheel is gespecialiseerd in de productie<br />

<strong>van</strong> een vloeibaar secreet, dat buiten de cel een effect uitoefent. Meercellige klieren kunnen op basis<br />

<strong>van</strong> de ontstaans- en secretiewijze worden onderverdeeld in exocriene en endocriene klieren (zie<br />

figuur 8.1). Exocriene klieren ontstaan uit bedekkend epitheel door groei en uitstulping <strong>van</strong><br />

epitheelcellen in naburig bindweefsel, waarna verdere differentiatie plaatsvindt. De meeste<br />

exocriene klieren behouden hun verbinding met het epitheel door de vorming <strong>van</strong> afvoergangen.<br />

Endocriene klieren ontstaan eveneens door afdaling <strong>van</strong> epitheelcellen in bindweefsel, maar deze<br />

cellen verliezen het contact met het epitheel. Deze klieren hebben geen afvoergang en het secreet<br />

wordt direct afgegeven aan de bloedbaan. Er kunnen dan ook twee typen endocriene klieren worden<br />

onderscheiden: groepen <strong>van</strong> kliercellen tussen bloedvaten bv. in de adenohypofyse, en kliercellen die<br />

een holte omgeven, vesiculaire klier, waarin het secreet kan ophopen voordat het aan het bloed<br />

wordt afgegeven, bijv. de schildklier.<br />

Klieren worden echter in de praktijk vaak ingedeeld naar de wijze waarop ze hun secretieproduct<br />

afgeven. Zo onderscheidt men:<br />

- merocriene (eccriene) secretie. Het secretieproduct verlaat de cel via exocytose, zonder dat<br />

er ander cellulair materiaal mee uitgescheiden wordt. Dit is het meest voorkomende type<br />

<strong>van</strong> secretie. Een goed voorbeeld hier<strong>van</strong> zijn de exocriene pancreascellen.<br />

- holocriene secretie. Bij deze vorm <strong>van</strong> secretie wordt het secretieproduct afgegeven doordat<br />

de cel desintegreert. Celresten vormen dan samen met secretieproduct het exsudaat. Een<br />

bekend voorbeeld <strong>van</strong> holocriene secretie treffen we aan in de talgklier.<br />

- apocriene secretie. Deze bijzondere vorm <strong>van</strong> secretie treffen we aan in bijv. de melkklieren.<br />

Bij deze vorm <strong>van</strong> secretie wordt het secretieproduct tegelijk met een deel <strong>van</strong> het apicale<br />

cytoplasma uitgescheiden, m.a.w. het apicale deel <strong>van</strong> de cel vesiculeert tijdens de<br />

uitscheiding.<br />

- Cytocriene secretie. Dellmann noemt ook deze vorm <strong>van</strong> secretie, waarbij een cel zijn<br />

secretieproduct doorgeeft aan een andere cel. Dit treffen we eige<strong>nl</strong>ijk alleen aan in de huid,<br />

waar de melanocyten hun pigmentkorrels doorgeven aan keratinocyten.<br />

-<br />

Het periodiek uits<strong>tot</strong>en <strong>van</strong> het<br />

secretieproduct treedt op door contractiele<br />

cellen in de wand <strong>van</strong> de klier. Deze zgn.<br />

myo-epitheliale cellen zijn <strong>van</strong> ectodermale<br />

herkomst en liggen dan ook aan de<br />

epitheelzijde <strong>van</strong> de basaalmembraan.


Thema 7: bekkenholte<br />

HOORCOLLEGE 18: UROGENITAAL APPARAAT<br />

De nieren horen bij het urogenitaal apparaat en ontstaan uit intermediair mesoderm. De<br />

afvoergangen <strong>van</strong> de nieren, de mesonefros, monden uit in de oerdarmen. Het intermediaire<br />

mesoderm gaat zich opsplitsen in nefrotomen, welke in beginsel aa<strong>nl</strong>eiding geven <strong>tot</strong> één nierbuisje.<br />

De nefrogene lijst is de buitenzijde <strong>van</strong> het embryo en bevatten de nierbuisjes. De nieren<br />

ontwikkelen zich retroperitoneaal.<br />

Intermediair<br />

mesoderm gaat zich<br />

dus opsplitsen en de<br />

nefrotoom ontwikkelt<br />

zich als een buisachtige<br />

structuur. Eén deel <strong>van</strong><br />

de nefrotoom gaat zich<br />

ontwikkelen als een<br />

kapsel <strong>van</strong> bouwman.<br />

Uit de aorta komen<br />

bloedvaten uitgegroeid<br />

die door het kapseltje<br />

omgeven worden glomerulus. Meer naar lateraal <strong>van</strong>uit het nefrotoom ontstaat een buisje naar<br />

voor en achter welke cotact gaat maken met de andere buisjes een afvoerbuis / ductus<br />

archinefricus. Dit is dus de meest primitieve afvoerbuis <strong>van</strong> urine die het embryo kent.<br />

De nefrotopen die zich het meest craniaal ontwikkelen noemen we ook wel de pronefros, en is<br />

eige<strong>nl</strong>ijk niet functioneel. Er wordt dus geen urine gefiltreerd. De ene functie is de aa<strong>nl</strong>eg <strong>van</strong> de<br />

ductus archinefricus. Deze ductus induceert namelijk de vorming <strong>van</strong> functionele tubuli in de<br />

mesonefros. Hier wordt wel urine gevormd, welke naar de einddarm wordt vervoerd. Zodra de<br />

mesonefros functioneel is spreken we <strong>van</strong> een ductus mesonefricus en niet meer een ductus<br />

archinefricus.<br />

De mesonefros gaat uiteindelijk ook in regressie, waardoor we een systeem <strong>van</strong> tubuli overhouden<br />

metanefros, met dus ook een ductus metanefricus. Deze laatste structuur kennen we normaal<br />

gesproken als de ureter (buisje <strong>van</strong> nier naar blaas, 2x).<br />

Amfibiën (anamnioten)<br />

hebben een hele lange<br />

ophistonefros, dit is een<br />

meso- en metanefros. In<br />

het volwassen dier mondt<br />

dit uit in de cloaca.<br />

Amfibiën hebben nog in<br />

het eindstadium dus ook<br />

nog een mesonefros, i.t.t.<br />

<strong>tot</strong> de amnioten<br />

(reptielen, vogels en<br />

zoogdieren).<br />

Amnioten zijn dieren die<br />

embryonaal worden<br />

omgeven door een<br />

amnionholte en hebben<br />

een allantoïs.


Tijdens de ontwikkeling ontstaat uit de primitieve afvoerboer een knopje, ureter knop, welke de<br />

ureter wordt. De metanefros heeft dus een eigen afvoerbuisje. De ontwikkeling <strong>van</strong> de nier is heel<br />

erg caudaal. Het knopje gaat naar binnen groeien, vormt vertakkingen, welke de vorming <strong>van</strong> tubuli<br />

in het intermediair mesoderm induceert. De ureter knop geeft dus aa<strong>nl</strong>eiding <strong>tot</strong> de vorming <strong>van</strong> de<br />

ureter, het nierbekken en de nierkelkjes, maar is ook verantwoordelijk voor de vorming <strong>van</strong> de<br />

verzamelbuisjes in de nier (waar de tubuli in uitmonden). De tubuli ontstaan daarentegen uit de<br />

nefrogene lijst = intermediair mesoderm.<br />

De delen <strong>van</strong> de nefrogene lijst en de ureterknop gaan fuseren <strong>tot</strong> een groot geheel.<br />

De functie <strong>van</strong> de nier is uitscheiding <strong>van</strong> afvalstoffen. Dit is niet de enige taak want er worden ook<br />

hormonen geproduceerd en de bloeddruk gereguleerd. Eén afvalstof <strong>van</strong> de nieren is afkomstig uit<br />

het eiwitmetabolisme. Bij de afbraak <strong>van</strong> een eiwit blijft er een stikstofhoudend onderdeel over.<br />

Vissen scheiden dit snel uit als ammonia. Dieren die niet zoveel water hebben (landlevenden)<br />

scheiden de stikstof uit als urinezuur of als ureum. Dit laatste komt voor bij zoogdieren, urinezuur bij<br />

vogels.<br />

In het volwassen stadium worden deze afgevoerd met de urine. In het embryo komt de ureum uit in<br />

de einddarm, en wordt op die manier in de allantoïs afgevoerd. Als je een dier hebt in een ei kan het<br />

dit allantoïs niet uit en wordt het opgeslagen in de vorm <strong>van</strong> kristallen. Als het neer is geslagen trekt<br />

het geen water aan en heeft het dus geen effect op de waterhuishouding.<br />

Wanneer in een later stadium het cloacale membraan zich heeft geopend komt het urinezuur /<br />

ureum in de amnionholte terecht, wordt ingeslikt door het embryo en komt uiteindelijk dan toch in<br />

de allantoïs terecht.<br />

Voordat de einddarm zich als allantoïs voortzet buiten het embryo is er een verwijding <strong>van</strong> de<br />

allantoïs de blaas. De meeste volwassen dieren hebben nog steeds een blaas behalve slangen,<br />

vogels, hagedissen en krokodillen.<br />

Als je een blaas hebt komt het urinezuur in de blaas terecht en kan zo via de cloaca uitgescheden.<br />

Het is dus slechts een tijdelijke opslag <strong>van</strong> urine. Bij vogels herken je dit als de witte laag over de<br />

poep = urinezuurkristallen.<br />

De ontwikkeling bij zoogdieren ontstaat een open verbinding tussen de cloaca en de amnionholte<br />

door verdwijning <strong>van</strong> de cloacale membraan. De<br />

ontwikkeling kenmerkt zich door de splitsing <strong>van</strong> de cloaca<br />

in het rectum en de sinus urogenitalis. De ureterknop<br />

maakt zich los <strong>van</strong> de ductus archinefricus en heeft zo een<br />

eigen afvoergang in de blaas gekregen. De ductus<br />

archinefricus blijft bestaan, bij het mannelijk dier wordt dit<br />

de zaadleider (bij de vrouw in regressie). Het uiteinde <strong>van</strong>


de blaas gaat zich versmallen en vormt zo de urethra (urine buis 1x) welke in het vestibulum<br />

uitmondt bij de vrouw.<br />

Trigonen zijn hele kleine onderdelen <strong>van</strong> de blaas (paarse driehoekje), welke zich<br />

ontwikkelt door de afsplitsing <strong>van</strong> de ureter <strong>van</strong> de mesonefricus. De<br />

uitstroomopening <strong>van</strong> de ureters verschuiven zich steeds verder naar craniaal,<br />

terwijl de ductus mesonefricus juist naar caudaal trekken, dus ze komen steeds<br />

verder uit elkaar te liggen. Het weefsel hiertussen noemen we de trigone, en is<br />

het enige mesodermale deel <strong>van</strong> de blaas. De recht <strong>van</strong> de blaas is immers uit de<br />

allantoïs gevormd en dus endodermaal.<br />

Het kan wel eens zo zijn dat de ureter zich niet zo goed losmaakt <strong>van</strong> de<br />

mesonefros, en ook uitmondt in het vestibulum of de blaashals = ectopische<br />

ureter. Hierdoor is de afvoer voorbij de blaassfincter incontinentie.<br />

De mesonefros ontwikkeld zich dus vrij caudaal, maar de nieren blijven hier niet liggen, maar gaan<br />

langzaam naar craniaal aan de dorsale zijde <strong>van</strong> het lichaam. De positie uiteindelijk is craniodorsaal.<br />

Als de caudale polen <strong>van</strong> de nieren versmelten (niet de bedoeling) kan deze niet ver naar craniaal<br />

migreren, omdat deze blijft haken achter een dorsale tak <strong>van</strong> de aorta hoefijzer nier.<br />

HOORCOLLEGE 19: ONTWIKKELING EN BOUW GENITAALSTELSEL<br />

Tijdens de ontwikkeling kun je in eerste instantie niet zien of het een man of een vrouw wordt =<br />

indifferentie gonade. Het genitaalstelsel ontwikkeld zich in de genitale lijst, en ligt er dicht bij de<br />

oernier (mesonefros) aan de mediale zijde <strong>van</strong> de caudale pool.<br />

In de genitale lijst komen geslachtscellen, maar deze worden niet gevormd in de geslachtsklier. Deze<br />

cellen ontstaan in de wand <strong>van</strong> de dooierzak en migreren hierna naar de geslachtsklieren. De<br />

voorloper stadia <strong>van</strong> zaad- en eicellen worden dus in de dooierzak gevormd. De genitale lijst is dus<br />

eige<strong>nl</strong>ijk niets anders dan de behuizing voor de geslachtscellen.<br />

Op het moment dat de cellen aankomen in de genitale lijst zien we dat het coeloom epitheel zich ter<br />

plaatse gaan delen. Er worden strengen gevormd, waarbinnen de zaadcellen zich kunnen hechten.<br />

De afvoer <strong>van</strong> de oernier, de ductus mesonefricus (Wolff), wordt uiteindelijk de zaadleider. We zien<br />

ook dat naast de mesonefros, de ductus paramesonefricus (Müller), en wordt het oviduct. Beide<br />

structuren worden in eerste instantie wel voor beide geslachten aangelegd.<br />

De gonade zit met een aantal ligamenten vast, en met<br />

name de caudale verbinding is <strong>van</strong> belang voor de<br />

afdaling in het scrotum. Dit ligament noemen we het<br />

gubernaculum.<br />

Mannelijke gonaden kenmerken zich door de vorming<br />

<strong>van</strong> echte strengen uit het prolifererende<br />

coeloomepitheel. Deze strengen vormen de zaadbuisjes,<br />

binnen in de gonaden, waarbinnen weer de voorlopers<br />

<strong>van</strong> de zaadcellen gaan nestelen. De ductus mesonefricus<br />

moet verbonden worden met de testis. Binnen in de<br />

testikels vinden we de rete testis, buiten de testes vinden we de ductuli efferentes die uiteindelijk<br />

deze twee structuren met elkaar verbinden. Het gebied met de ductuli efferentes noemen we ook<br />

wel de bijbal.


Om het testikel wordt een dik kapsel gevormd, tunica albuginea en zorgt voor stevigheid.<br />

Het dier wordt mannelijk door de productie <strong>van</strong> testosteron. Dit zorgt voor de regressie <strong>van</strong> de<br />

paramesonefricus en de stimulatie <strong>van</strong> de mesonefricus.<br />

Vrouwelijke gonaden: deze hebben geen testosteron en het gevolg is dus behoudt <strong>van</strong> de<br />

paramesonefricus, een geen mesonefricus. Bovendien verdwijnen de gevormde geslachtsstrengen bij<br />

het vrouwelijke dier net zo snel bijna als ze gevormd gaan worden. Er vormen zich in de gonade<br />

einesten (oögonium), waarbinnen we kleine follikels zichtbaar zien. Bij het vrouwelijke dier ligt het<br />

aantal eicellen al vroeg in het leven vast en er worden dus geen nieuwe eicellen meer gemaakt. Op =<br />

menopauze. Onder invloed <strong>van</strong> hormonen groeien deze<br />

kleine follikels uit <strong>tot</strong> grote follikels op cyclische wijze.<br />

De follikels gaan zich vestigen in de cortex <strong>van</strong> het ovarium (behalve paard). De eicellen gaan na<br />

ovulatie dwars door de wand <strong>van</strong> het ovarium via het infundibulum naar de eileider (tuba<br />

uterina/salpinx). Tussen het ovarium en welke buis dan ook is dus geen directe verbinding, i.t.t. het<br />

mannelijk dier. Aan de craniale zijde <strong>van</strong> de ductus paramesonefricus en dus ook de eileider blijft<br />

deze in open verbinding met de buikholte.<br />

De ductus mesonefricus gaat in regressie en is alleen nog even nodig voor de juiste positionering <strong>van</strong><br />

de ureter.<br />

De eileider gaat uitgroeiien en een deel hier<strong>van</strong> vormt ook de uterus met de hoornen, cornua, en het<br />

lichaam, corpus.


De twee verschillende ductes paranefromesoci, links en rechts, gaan in meer of mindere mate<br />

versmelten en vormen zo een uterus. Het vrouwelijke geslachtsapparaat komt uit in de vagina, en<br />

vormt zo één enkele uitmonding in de vagina. De overgang tussen het sinus urogenitalus en de<br />

vagina noemen we het maagdenvlies. De vagina is het gedeelte dat we zo benoemen behorend bij<br />

geslachtsapparaat. Het voorste deel <strong>van</strong> de vagina noemen we het vestibulum, en behoort dus bij<br />

zowel het geslachtsapparaat als het urogenitaal apparaat.<br />

Tussen de vagina en de uterus vinden we uiteraard de cervix.<br />

De ophangbanden <strong>van</strong> de uterus worden samen het ligamentum latum genoemd en hangt de uterus<br />

en eileider aan de dorsale zijde. Deze ophangbanden zijn als geheel versmolten, maar worden wel<br />

apart genoemd:<br />

- Mesosalpinx: eileider<br />

- Mesovarium: ovarium<br />

- Mesometrium: uterus.<br />

Uitwendinge geslachtskenmerken bestaan natuurlijk uit de penis en de vulva. In eerste instantie<br />

hebben we de aanwezigheid <strong>van</strong> de cloaca. Door ingroei <strong>van</strong> het septum wordt de urogenitaalsinus<br />

gevormd.<br />

Werkcollege 9: ontwikkeling urogenitaal stelsel<br />

De ureter knopjes ontstaan uit de ductus mesonefricus en zijn eerst gefuseerd en komen uit op de<br />

sinus urogenitalis. Hierna raken de inmondingen <strong>van</strong> de mesonefricus en de ureter los <strong>van</strong> elkaar en<br />

hebben elk een eigen uitmonding in de inmiddels gevormde blaas. De blaas wordt gevormd uit een<br />

verwijding <strong>van</strong> de allantoïssteel. De ureter loopt tussen nier en blaas, de urethra tussen blaas en<br />

vestibulum vaginae / blaas. Van de ureter heb je er 2 en <strong>van</strong> de urethra 1.<br />

Nadat de ureter en de mesonefricus los zijn gekomen blijft de ureter op dezelfde plek, terwijl de<br />

mesonefricus naar meer caudaal verschuift. Tijdens deze verschuiving laat de mesonefricus een<br />

laagje cellen achter <strong>van</strong> mesodermale oorsprong die een soort driehoek vorm geven, de trigone. De<br />

rest <strong>van</strong> de blaas bestaat natuurlijk uit endoderm <strong>van</strong> de allantoïssteel.


De klinische rele<strong>van</strong>tie hier<strong>van</strong> is het ontstaan <strong>van</strong> een ectopische ureter, waardoor de mesonefricus<br />

en de ureter niet uit elkaar gaan of te laat uit elkaar gaan, en de ureter caudaal <strong>van</strong> de blaas terecht<br />

komt urine incontinentie.<br />

Dit geldt alleen voor vrouwelijk dieren, mannelijke dieren niet, want deze hebben onder de ureter<br />

nog een sfincter.<br />

Bij de ontwikkeling <strong>van</strong> een hoefijzer nier zijn de twee nierenknoppen (metanefros) aan elkaar<br />

samengegroeid (fusie <strong>van</strong> caudale polen). Tijdens de normale migratie naar craniaal blijft deze nier<br />

(die dus bestaat uit de twee nieren) hangen achter de arteria mesenterica inferior. Dit geeft<br />

overigens geen klinische verschijnselen.<br />

De ureter ontwikkeld uit de mesonefricus en vormt ter hoogte <strong>van</strong> de nier o.a. het nierbekken. Het<br />

kapsel <strong>van</strong> de nier ontstaat uit het metanefros. Er ontwikkelen zich hiervoor een heleboel nefronen,<br />

dat de fucntionele niereenheid vormt. Alle nefronen bij elkaar vormen de niercortex. <strong>van</strong>uit de<br />

metanefros, en dus behorende bij de nefron, vormt zich ook het kapsel <strong>van</strong> bowman. De echte nier<br />

zelf bestaat dus uit de vertakkingen <strong>van</strong> de ureter + de nefronen. Het bloed komt in de nier door<br />

aftakkingen <strong>van</strong> de aorta, welke de glomerulus gaat vormen.<br />

De ductus deferens ontstaat uit de mesonefricus en is de zaadleider. Het is dus eveneens<br />

intermediair mesoderm.<br />

De geslachtsbepaling is in eerste instantie genetsich maar kan wel door hormonale factoren<br />

beïnvloed worden. Op een Y-chromosoom hebben we het SRY-gen dat bepaald dat het een<br />

mannelijk dier wordt. Dit zorgt er voor dat de gonade zich ontwikkelt <strong>tot</strong> testes, welke dan<br />

testosteron gaan produceren en dat de ductus paramesonefricus in regressie gaat. SRY-gen <br />

testikel ontwikkeling testosteron productie regressie paramesonefricus. Door het gebrek aan<br />

het SRY gen bij vrouwen zorgt ervoor dat de paramesonefricus wel in stand blijft.<br />

Bij het free martin syndroom hebben we een tweeling in de baarmoeder met een mannetje en een<br />

vrouwtje. De testosteron productie <strong>van</strong> de mannelijke foetus kan via vergroeiingen <strong>van</strong> de placenta<br />

naar de vrouwelijke foetus en zo dus voor testosteron in het vrouwelijke dier zorgen <br />

vermannelijking <strong>van</strong> het vrouwelijke dier. Het vrouwelijke dier blijft na deze ontwikkelingsfout zelf<br />

ook testosteron produceren. Dit komt omdat uit de mesonefricus ook de bijbal wordt gevormd die<br />

leydig cellen heeft en testosteron blijft produceren.<br />

Dit dier heeft geen penis, want deze zou uit de sinus urogenitalus ontwikkelen en dat heeft niets te<br />

maken met testosteron invloed. De vagina gaat niet over in een uterus omdat er geen ontwikkeling is<br />

<strong>van</strong> de ductus paramesonefricus. Voor wat betreft de gonaden blijven deze indifferent, of ovotestes.<br />

Dit soort runderen zijn uiteraard niet vruchtbaar want ze hebben geen goed ovarium, danwel<br />

baarmoeder.


WERKCOLLEGE 10;<br />

Het bekken bestaat uit twee symmetrische helften, die elk gevormd worden door drie met elkaar<br />

vergroeide botten: het os ilium (darmbeen), het os pubis (schaambeen) en het os ischium (zitbeen).<br />

De botten komen samen in het acetabulum (heupkom). Het os pubis en het os ischium omsluiten het<br />

foramen obturatum. In de bekkenbodem bevindt zich de mediane verbinding tussen de beide<br />

bekkenhelften, de symphysis pelvina. Aan de craniomediale zijde <strong>van</strong> het os ilium ligt een ruw<br />

gewrichtsvlak dat contact maakt met het<br />

os sacrum (heiligbeen). Dit<br />

iliosacraalgewricht laat vrijwel geen<br />

bewegingen toe; het vormt de stevige<br />

verbinding tussen de wervelkolom en het<br />

bekken. zie König 216 – 223.<br />

Hierdoor ontstaan de blind eindigende excavatio's.<br />

A: pariëtale peritoneum; B: viscerale peritoneum<br />

In het bekken liggen de caudale delen<br />

<strong>van</strong> de digestietractus, de genitaaltractus<br />

en de urineafvoerwegen onder elkaar. In<br />

het craniale deel <strong>van</strong> het bekken liggen<br />

deze organen intraperitoneaal; naar<br />

caudaal houdt de peritoneale bekleding<br />

op en komen de organen<br />

retroperitoneaal te liggen. Op de<br />

overgang <strong>van</strong> intra- naar<br />

retroperitoneale ligging <strong>van</strong> de<br />

bekkenorganen slaat de viscerale<br />

peritoneale bekleding over op de<br />

parietale bekleding <strong>van</strong> de bekkenwand.<br />

Structuren die je hierin moet benoemen zijn;<br />

excavatio rectogenitalis; excavatio vesicogenitalis; excavatio pubovesicalis? zie König p. 300<br />

De bekkenholte wordt aan de caudale zijde rond de anus afgesloten door het diafragma pelvis, dat<br />

door twee bekkenspieren wordt gevormd (bekkenbodemspieren). De musculus levator ani is een<br />

dunne brede spier, die ontspringt aan de bekkensymphyse en insereert op de proximale<br />

staartwervels. De musculus coccygeus ligt dorsaal en lateraal <strong>van</strong> de vorige. Hij is korter en dikker,<br />

ontspringt aan de dorsale rand <strong>van</strong> het bekken en insereert eveneens op de proximale staartwervels.<br />

Het lieskanaal is de spleetvormige ruimte, die zich caudaal, tussen de musculus obliquus internus<br />

abdominis en de aanhechting <strong>van</strong> de musculus obliquus externus abdominis bevindt. De toegang<br />

<strong>van</strong>uit de buikholte wordt inwendige liesopening genoemd en wordt gevormd door de spleet tussen<br />

de achterrand <strong>van</strong> de m. obliquus internus abdominis en het laterale deel <strong>van</strong> de aanhechting <strong>van</strong> de<br />

m. obliquus externus abdominis. De uitgang wordt de uitwendige liesopening genoemd. Deze<br />

bevindt zich tussen de laterale en mediale deel <strong>van</strong> de aanhechting <strong>van</strong> de musculus obliquus<br />

externus abdominis.<br />

Ter plaatse <strong>van</strong> de inwendige liesopening stulpt het peritoneum het lieskanaal in. Het omslagpunt<br />

<strong>van</strong> het peritoneum ter plaatse heet de anulus vaginalis en de voorzetting <strong>van</strong> het peritoneum wordt<br />

de processus vaginalis genoemd. Het cavum vaginale is de ruimte in/binnen de processus vaginalis.<br />

De processus vaginalis wordt gevormd door een uitzakking <strong>van</strong> peritoneum die het lieskanaal<br />

passeert en het cavum vaginale blijft in verbinding staan met de buikholte.


De organen en structuren die zich in het cavum vaginale bevinden zijn op dezelfde wijze als in de<br />

buikholte verbonden met de wand, namelijk door een ophangband die bestaat uit een dubbelblad<br />

<strong>van</strong> het pariëtale peritoneum (in het scrotum tunica vaginalis genaamd). De testis zelf is bekleed met<br />

visceraal peritoneum.<br />

Na de afdaling loopt de zaadstreng door het lieskanaal. Een andere structuur die het lieskanaal<br />

passeert is de nervus genitofemoralis. Retroperitoneaal passeren ook de arteria en vena pudenda<br />

externa.<br />

De nieren <strong>van</strong> een vogel zijn langgerekt en liggen direct ventraal tegen de wervels. De ureteren<br />

monden uit in de cloaca; vogels hebben geen urineblaas. Het bekken bestaat uit een lang linker en<br />

rechter heupbeen, het os pubis fuseert niet in de ventrale mediaa<strong>nl</strong>ijn. Bij de mannelijke vogels<br />

liggen de testikels dorsaal in de buikholte; de beide ducti deferentes monden uit in de cloaca. De<br />

boonvormige linker en rechter testis liggen hoog in de buikholte tussen de long en de nier. Bij de<br />

meeste vrouwelijke vogels ontwikkelt zich slechts één functioneel ovarium en eileider, meestal links.<br />

HOORCOLLEGE 20:<br />

Functie-eisen leiden <strong>tot</strong> selectie en selectie leidt <strong>tot</strong> adaptatie, aanpassing <strong>van</strong> de bestaande vorm.<br />

Deze aanpassing vindt in de embryonale ontwikkeling plaats.<br />

De biogenetioc law zegt dat ontogenie het gevolg is <strong>van</strong> fylogenie, en embryologie het resultaat <strong>van</strong><br />

evolutie.<br />

De selectie vindt niet plaats tijdens de embryonale ontwikkeling maar deze embryonale ontwikkeling<br />

wordt steeds langer als gevolg <strong>van</strong> de selectiedruk en de functieeisen. Ontogenie is als het ware een<br />

recapitulatie (snelle herhaling) <strong>van</strong> de fylogenie. De eerste stappen blijven dus hetzelfde. Echter<br />

zien we in werkelijkheid ook adaptatie op de embryonale vormen.<br />

- Ontogenie = de leer <strong>van</strong> het ontstaan <strong>van</strong> individuen.<br />

- Fylogenie = ontstaan en ontwikkeling <strong>van</strong> een soort / ras.<br />

PRACTICUM 9: DISSECTIE KIP<br />

Daarnaast zijn veren lichter in gewicht dan haren, zodat het lichaamsgewicht <strong>van</strong> vogels laag ligt ten<br />

opzichte <strong>van</strong> hun grootte. Op bepaalde plekken op het lichaam staan veel veren ingeplant. We<br />

noemen dit veervelden. Op andere plekken zijn juist geen veren ingeplant, waardoor deze<br />

voorkeurslocaties zijn voor chirurgie. Bij veel vogels ontstaat tijdens het broedseizoen onder invloed<br />

<strong>van</strong> hormonen in het borstgebied een kale huidplek, de zgn. broedplek, die naast dit veerverlies<br />

gekenmerkt wordt door een verhoogde doorbloeding (de huid wordt daar rood), verhoogde<br />

gevoeligheid en oedeemvorming. Door de afwezigheid <strong>van</strong> veren op de broedplek is tijdens het<br />

broeden een goede warmteoverdracht op de eieren mogelijk.<br />

Het skelet <strong>van</strong> vogels is licht, compact en sterk. De belangrijkste verschillen met zoogdieren zijn: fusie<br />

<strong>van</strong> wervels, een prominent borstbeen en een bekken dat aan de ventrale zijde open is. De<br />

kenmerkende luchthoudendheid <strong>van</strong> het vogelskelet is bij goede vliegers het sterkst ontwikkeld. Bij<br />

loopvogels en minder goede vliegers (o.a. de kip) blijven de meeste botten merghoudend. Eén <strong>van</strong> de<br />

uitzonderingen is de humerus, die een uitzakking <strong>van</strong> één <strong>van</strong> de luchtzakken (de saccus clavicularis)<br />

bevat. Desondanks bezitten vogels een zeer stevig skelet, omdat verschillende onderdelen met<br />

elkaar vergroeid zijn. Het aantal halswervels is bij vogels afhankelijk <strong>van</strong> de lengte <strong>van</strong> de nek en<br />

varieert bij de kip tussen de 14 en 17. De eerste vier thoracale wervels zijn vergroeid <strong>tot</strong> het<br />

notarium, de laatste twee thoracale, de lumbale, sacrale en eerste staartwervels <strong>tot</strong> het synsacrum,<br />

de laatste staartwervels <strong>tot</strong> het pygostyl (voor de aanhechting <strong>van</strong> spieren, die de staartpennen<br />

kunnen bewegen). Het bekken bestaat uit een lang linker en rechter heupbeen, het os pubis fuseert<br />

niet in de ventrale mediaa<strong>nl</strong>ijn.


Kenmerkende verschillen <strong>van</strong> het skelet in vergelijking met zoogdieren zijn ook aan-passingen aan<br />

het vliegvermogen:<br />

- de aanpassing <strong>van</strong> de voorste ledematen <strong>tot</strong> vleugels,<br />

- een complete schoudergordel (scapula, coracoid en furcula),<br />

- een sterk ontwikkeld borstbeen (sternum) met aan de ventrale zijde de carina<br />

(aanhechtingsplaats voor vliegspieren),<br />

- de processi uncinati aan het vertebrale deel <strong>van</strong> de ribben,<br />

De longen liggen dorsaal in de borstholte, zijn klein en bestaan uit een zeer fijn buizensysteem. Deze<br />

aanvoerende bronchiën verwijden zich buiten de longen <strong>tot</strong> negen dunwandige luchtzakken. Aan de<br />

caudoventrale zijde <strong>van</strong> de long zijn kleine openingen aanwezig, die de primaire bronchus verbindt<br />

met de caudale luchtzakken.<br />

De luchtzakken zijn dunne membraneuze structuren die het grootste deel <strong>van</strong> het volume <strong>van</strong> het<br />

respiratie apparaat bevatten. Luchtzakken doen niet mee in de gaswisseling, maar fungeren als<br />

blaasbalgen om de longen te ventileren. In de meeste soorten zijn er 9 luchtzakken, die kunnen<br />

worden onderverdeeld in een craniale functionele en een caudale functionele groep. Uitstulpingen<br />

(diverticula) <strong>van</strong> luchtzakken kunnen ook aanwezig zijn in botten. Naast hun functie als blaasbalg<br />

voor de longen, verminderen de luchtzakken ook het soortelijke gewicht <strong>van</strong> de vogel en spelen ze<br />

een rol bij de warmtehuishouding.<br />

De eerste ruimte, die gevormd wordt, ontstaat met name door het horizontale septum.<br />

Het horizontale septum hecht lateraal op de ribben aan, en mediaal aan de thoracale wervels. Dit<br />

septum vormt het ventrale deel <strong>van</strong> de gepaarde ruimte waarin zich de longen bevinden, en is ook<br />

gefuseerd met het ventrale oppervlak <strong>van</strong> de long. De tweede ruimte wordt gevormd door het<br />

schuine septum. Dit septum is gepaard (links en rechts), is groter dan het horizontale septum en zit<br />

vast aan het sternum en de ribben en loopt dorsaal uit in het horizontale septum. In deze ruimte<br />

bevinden zich de voorste luchtzakken.<br />

De derde ruimte is de grootste en bevindt zich caudaal <strong>van</strong> het schuine septum en loopt <strong>tot</strong> aan het<br />

bekken. In deze ruimte zijn bijna alle organen terug te vinden.<br />

Van de aorta splitsen 2 zeer grote trunci brachiocephalici af <strong>van</strong> de aorta: zij vervoeren al het bloed<br />

naar kop, vleugels en vliegmusculatuur. Alle arteriën in de kop en nek zijn takken <strong>van</strong> de arteria<br />

carotis. Deze arteriën liggen niet zoals bij zoogdieren in de viscerale ruimte, maar dieper in een<br />

groeve in de ventrale midde<strong>nl</strong>ijn <strong>van</strong> de halswervels. Ze zijn dicht bij de rotatieas <strong>van</strong> de nek<br />

gepositioneerd en daarom beschermd tegen mogelijke obstructie veroorzaakt door compressie <strong>van</strong><br />

nekbewegingen. Je kunt een kip daarom ook moeilijk wurgen.<br />

Vliegspieren<br />

Kippen hebben geen accesoire geslachtsklieren.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!