Kroniek onteigening 2009 (II) - Dirkzwager
Kroniek onteigening 2009 (II) - Dirkzwager
Kroniek onteigening 2009 (II) - Dirkzwager
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>Kroniek</strong> <strong>onteigening</strong> <strong>2009</strong> (<strong>II</strong>)<br />
mr. J. de Roos *<br />
1. inleiding<br />
In het eerste deel van deze kroniek, gepubliceerd in het meinummer<br />
van dit tijdschrift 1 , werd aan de hand van de meest<br />
belangwekkende Koninklijke Besluiten van <strong>2009</strong> stilgestaan<br />
bij de ontwikkelingen in het administratieve <strong>onteigening</strong>srecht.<br />
In dit tweede deel volgt een bespreking van de <strong>onteigening</strong>sarresten<br />
die de Hoge Raad in <strong>2009</strong> heeft gewezen.<br />
2. Minnelijk overleg<br />
Alvorens te kunnen dagvaarden tot <strong>onteigening</strong> dient de onteigenende<br />
partij op grond van art. 17 Onteigeningswet (Ow)<br />
te trachten het te onteigenen minnelijk te verkrijgen. Niet<br />
zelden verweert de grondeigenaar zich tegen de <strong>onteigening</strong><br />
door te stellen dat de onteigenende partij onvoldoende serieuze<br />
pogingen daartoe heeft ondernomen.<br />
2.1 Onderhandelingen in het kader van de Wet<br />
voorkeursrecht gemeenten<br />
Eerder oordeelde de Hoge Raad al dat de pogingen om het<br />
te onteigenen goed minnelijk te verwerven, moeten zijn ondernomen<br />
in de periode tussen het Koninklijk Besluit en het<br />
uitbrengen van de dagvaarding en dat bij de beoordeling van<br />
de vraag of de onteigenende partij aan dat voorschrift heeft<br />
voldaan mede acht mag worden geslagen op hetgeen zich<br />
voorafgaand aan het definitief worden van de <strong>onteigening</strong>stitel<br />
heeft afgespeeld. 2<br />
Uit de conclusie van de Advocaat-Generaal voor het arrest<br />
van de Hoge Raad van 24 april <strong>2009</strong> 3 volgt dat onder omstandigheden<br />
tevens rekening mag worden gehouden met<br />
eventuele onderhandelingen die zijn gevoerd in het kader<br />
van de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg). De grondeigenaar<br />
had geklaagd dat de rechtbank ten onrechte het door<br />
de gemeente in het kader van de poging tot minnelijke verwerving<br />
gedane bod – dat een herhaling vormde van het eerder<br />
in het kader van de Wvg gedane aanbod – in haar oordeel<br />
had betrokken, omdat de Wvg-procedure ‘een heel<br />
andere achtergrond en een totaal ander doel’ heeft dan de<br />
Ow. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep onder verwijzing<br />
naar art. 81 RO zonder nadere motivering verworpen.<br />
De A-G had overwogen, dat voor zover de grondeigenaar<br />
in het algemeen heeft willen betogen dat onderhandelingen<br />
in het kader van de Wvg niet mogen worden betrokken bij<br />
de beoordeling van de vraag of is voldaan aan het bepaalde<br />
in art. 17 Ow, dit betoog berust op een onjuiste rechtsopvatting.<br />
Het gaat immers om feiten en omstandigheden waaruit<br />
het standpunt van de eigenaar blijkt en die een rechtvaardiging<br />
kunnen vormen voor de handelwijze van de onteigenende<br />
partij tussen het moment van definitief worden van<br />
het <strong>onteigening</strong>sbesluit en het uitbrengen van de dagvaarding.<br />
Daarbij is niet van belang hoe deze feiten en omstandigheden<br />
dienen te worden gekwalificeerd. De in het kader<br />
van de Wvg gevoerde onderhandelingen kunnen een beeld<br />
geven van de bereidheid van de eigenaar tot vrijwillige vervreemding.<br />
Daaraan hoeft niet per definitie in de weg te<br />
staan dat in het kader van de Wvg, anders dan in geval van<br />
<strong>onteigening</strong>, uitsluitend de werkelijke waarde en niet ook<br />
bijkomende schaden voor vergoeding in aanmerking komen.<br />
Tijdschrift voor AgrArisch rechT<br />
2.2 Onderhandelingsplicht ten aanzien van<br />
opvolgend eigenaar<br />
De plicht om te onderhandelen over verkrijging in der minne<br />
geldt uitsluitend jegens de in art. 18 lid 1 Ow genoemde<br />
personen. Dat betekent dat de onteigenende partij niet gehouden<br />
is te onderhandelen met een grondeigenaar die de<br />
eigendom pas heeft verkregen ná het Koninklijk Besluit. In<br />
dat verband zij gewezen op het arrest van de Hoge Raad van<br />
30 september 1998 (Burgfonds/Dordrecht) 4 . Daarin heeft de<br />
Hoge Raad overwogen dat het stelsel van de Onteigeningswet<br />
gericht is op een spoedige verkrijging van de eigendom<br />
na het definitief worden van het <strong>onteigening</strong>sbesluit en dat<br />
die strekking al snel in het gedrang zou komen als de onteigenende<br />
partij telkens wanneer haar bekend is of behoort<br />
te zijn dat de te onteigenen zaak daarna in andere handen is<br />
overgegaan, verplicht zou zijn opnieuw met de (nieuwe) eigenaar<br />
te onderhandelen. Ook het verband tussen art. 17 en<br />
18 lid 1 Ow pleit er volgens de Hoge Raad voor aan te nemen<br />
dat de onderhandelingsplicht van art. 17 Ow uitsluitend<br />
geldt tegenover de in art. 18 Ow genoemde personen.<br />
Indien het te onteigenen goed gedurende het minnelijke traject<br />
vóór het Koninklijk Besluit wordt overgedragen, dient<br />
de onteigenende partij wel degelijk nog te onderhandelen<br />
met de nieuwe (in het Koninklijk Besluit aangewezen) eigenaar.<br />
Die situatie deed zich voor in de zaak waarop het arrest<br />
van de Hoge Raad van 13 februari <strong>2009</strong> 5 betrekking<br />
heeft. Volgens de (opvolgend) grondeigenaren Van Zanten<br />
had de provincie Noord-Holland onvoldoende serieuze pogingen<br />
gedaan om de te onteigenen percelen in der minne<br />
te verwerven. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van<br />
Van Zanten onder verwijzing naar art. 81 RO zonder nadere<br />
motivering verworpen. De rechtbank had het verweer van<br />
Van Zanten naar het oordeel van de A-G voldoende gemotiveerd<br />
verworpen door te verwijzen naar de omstandigheid<br />
dat Van Zanten de gronden pas in mei 2006 in eigendom had<br />
verkregen, terwijl het minnelijk traject tussen de provincie<br />
en de rechtsvoorganger van Van Zanten al liep, en naar de<br />
twee biedingen – één voor en één na het Koninklijk Besluit<br />
– die vervolgens nog aan Van Zanten zijn gedaan. Voor zover<br />
het verweer van Van Zanten vooral erop zou zijn gericht<br />
dat deze biedingen niet serieus waren gelet op de hoogte<br />
daarvan, overwoog de A-G dat het enkele feit dat de biedingen<br />
lager waren dan het bod van de provincie in de onteige-<br />
* Jessica de Roos is advocaat bij <strong>Dirkzwager</strong> advocaten &<br />
notarissen N.V. te Nijmegen. Met dank aan mr. H. Zeilmaker<br />
voor haar bijdrage aan dit artikel.<br />
1. J. de Roos ‘<strong>Kroniek</strong> Onteigening <strong>2009</strong> (I)’, Agr.r. 2010/5,<br />
p. 185.<br />
2. HR 8 april 1998, NJ 1999/24 m.nt. Van Wijmen (Van den<br />
Boogert/Rotterdam).<br />
3. HR 24 april <strong>2009</strong>, NJ <strong>2009</strong>/207 (Bosch/gemeente Heerlen).<br />
4. HR 30 september 1998, NJ 1999/411, m.nt. Van Wijmen<br />
(Burgfonds/Dordrecht).<br />
5. HR 13 februari <strong>2009</strong>, RvdW <strong>2009</strong>/310 (Van Zanten/Noord-<br />
Holland).<br />
Nr. 7/8 juli/augustus 2010 253
<strong>Kroniek</strong> <strong>onteigening</strong> <strong>2009</strong> (<strong>II</strong>)<br />
ningsprocedure, niet betekent dat de provincie geen serieuze<br />
pogingen heeft gedaan om de grond minnelijk te verkrijgen.<br />
3. Procesrecht<br />
Op de gerechtelijke <strong>onteigening</strong>sprocedure zijn de reguliere<br />
regels van procesrecht van het Wetboek van Burgerlijke<br />
Rechtsvordering van toepassing, voor zover daarvan in de<br />
Ow niet is afgeweken. 6 Zoals blijkt uit een aantal van de in<br />
<strong>2009</strong> verschenen arresten, verloopt ook in de <strong>onteigening</strong>spraktijk<br />
de toepassing van de regels van procesrecht niet altijd<br />
even vlekkeloos.<br />
3.1 Vordering tot vervroegde uitspraak<br />
De ‘normale <strong>onteigening</strong>sprocedure’ van art. 18 Ow mondt<br />
uit in een vonnis waarin de rechtbank zowel de <strong>onteigening</strong><br />
uitspreekt als de schadeloosstelling voor de onteigende vaststelt.<br />
Met de wetswijziging van 1972 7 is de mogelijkheid<br />
van de ‘vervroegde <strong>onteigening</strong>sprocedure’ geïntroduceerd,<br />
in welk geval de rechtbank eerst bij tussenvonnis de <strong>onteigening</strong><br />
uitspreekt en vervolgens bij eindvonnis pas de schadeloosstelling<br />
vaststelt. In verreweg de meeste gevallen<br />
kiest de onteigenende partij voor de vervroegde <strong>onteigening</strong>sprocedure,<br />
omdat dan (veel) eerder kan worden aangevangen<br />
met de uitvoering van het werk waarvoor onteigend<br />
wordt.<br />
De gemeente Franekeradeel heeft bij dagvaarding van 5 oktober<br />
2007 een normale <strong>onteigening</strong>sprocedure aanhangig<br />
gemaakt tegen Van der Schaar. Vervolgens heeft de gemeente<br />
bij dagvaarding van 6 december 2007 op de voet van art.<br />
54f Ow een procedure aanhangig gemaakt waarbij zij alsnog<br />
de vervroegde<strong>onteigening</strong> vorderde van dezelfde gronden<br />
en heeft zij de hoofdvordering in de eerdere procedure ingetrokken.<br />
De rechtbank heeft het verweer van Van der Schaar<br />
tegen deze gang van zaken gepasseerd, omdat volgens haar<br />
niet valt in te zien in welke materiële of procedurele belangen<br />
Van der Schaar zou zijn geschaad door de ‘procedurele<br />
ommezwaai’. De rechtbank achtte bovendien van belang<br />
dat, anders dan in het arrest Lairi/Den Haag 8 , de eerste procedure<br />
‘amper tot ontkieming was gekomen’ toen zij alweer<br />
werd gestopt.<br />
De Hoge Raad heeft dit vonnis bij arrest van 9 januari <strong>2009</strong> 9<br />
vernietigd, onder verwijzing naar het hiervoor genoemde<br />
Lairi/Den Haag-arrest. In laatstgenoemd arrest heeft de<br />
Hoge Raad de eerste zin van art. 54f Ow aldus uitgelegd, dat<br />
een vervroegde uitspraak over <strong>onteigening</strong> uitsluitend in de<br />
dagvaarding kan worden gevorderd en dus niet meer in de<br />
loop van de daarop volgende procedure. Zelfs de mogelijkheid<br />
om hangende een <strong>onteigening</strong>sprocedure in een tweede<br />
procedure op basis van een ander raadsbesluit tot <strong>onteigening</strong><br />
alsnog een vervroegde uitspraak over de <strong>onteigening</strong><br />
van dezelfde onroerende zaak te vorderen, staat voor de onteigenende<br />
partij niet open. De Hoge Raad heeft in zijn arrest<br />
van 9 januari <strong>2009</strong> dan ook geoordeeld dat het bestreden<br />
oordeel van de rechtbank zich niet met die uitleg verdraagt<br />
en dat aan de door de wetgever beoogde duidelijkheid en<br />
overzichtelijkheid van de procedure van de vervroegde <strong>onteigening</strong><br />
te zeer afbreuk zou worden gedaan als de toelaatbaarheid<br />
van de alsnog gevorderde <strong>onteigening</strong> bij vervroegde<br />
uitspraak afhankelijk zou worden gesteld van een<br />
onderzoek naar ‘de materiële en procedurele belangen’ van<br />
de te onteigenen partij. Met deze overweging lijkt de Hoge<br />
Raad korte metten te maken met de ruimte die de A-G in de<br />
conclusie voor het arrest (r.o. 2.9) nog ziet voor aanvaarding<br />
van de keuzewijziging in geval van klemmende omstandig-<br />
254<br />
Tijdschrift voor AgrArisch rechT<br />
heden, die rechtvaardigen dat de onteigenende partij in het<br />
concrete geval toch niet gebonden kan worden geacht aan<br />
de aanvankelijke keuze voor <strong>onteigening</strong> zonder vervroegde<br />
uitspraak, waarbij een rol kan spelen of en in welke mate de<br />
belangen van de te onteigenen partij door de keuzewijziging<br />
worden geschaad. 10<br />
3.2 Betekening dagvaarding<br />
In het hiervoor reeds genoemde Van Zanten/Noord-Hollandarrest<br />
11 was door Van Zanten c.s. ook nog naar voren gebracht<br />
dat zij ten onrechte zouden zijn gedagvaard. Volgens<br />
Van Zanten had de VOF gedagvaard moeten worden, als<br />
zijnde de bij Koninklijk Besluit aangewezen eigenaar. De<br />
A-G is echter tot de weinig verrassende conclusie gekomen<br />
dat de vermelding in het Koninklijk Besluit van de te onteigenen<br />
perdeelsgedeelten ten name van Van Zanten ‘ieder<br />
voor ½ deel, verkregen ten behoeve van vennootschap onder<br />
firma’ niet aldus valt te verstaan dat het Koninklijk Besluit<br />
daarmee de vennootschap aanwijst als eigenaar. De toevoeging<br />
‘verkregen ten behoeve van vennootschap onder firma’<br />
geeft slechts aan dat het perceel deel uitmaakt van het (van<br />
het overige vermogen van de vennoten afgescheiden) aan<br />
de vennoten gezamenlijk toebehorende vennootschapsvermogen.<br />
De VOF heeft geen rechtspersoonlijkheid en is geen<br />
rechthebbende. De provincie had dan ook wel degelijk de<br />
juiste personen gedagvaard.<br />
3.3. Tussenkomst in geval van subjectieve<br />
cumulatie<br />
Eenieder die rechten stelt te hebben ten aanzien van de te<br />
onteigenen onroerende zaak en die niet als partij is opgeroepen,<br />
kan bij incidentele conclusie vorderen als tussenkomende<br />
partij te worden toegelaten in het <strong>onteigening</strong>sgeding. 12<br />
In het arrest van 20 februari <strong>2009</strong> 13 was aan de orde de mogelijkheid<br />
van tussenkomst in geval van subjectieve cumulatie.<br />
Vader en zoon De Haas waren eigenaar van een aantal<br />
percelen in Bergschenhoek waarvan de gemeente Lansingerland<br />
de <strong>onteigening</strong> vorderde ten behoeve van de uitvoering<br />
van een bestemmingsplan. Ten tijde van het Koninklijk<br />
Besluit was een deel van die percelen in eigendom van de<br />
Staat. De Staat had deze perceelsgedeelten eerder onteigend<br />
ten behoeve van de aanleg van de HSL. Aangezien deze <strong>onteigening</strong><br />
achteraf niet nodig bleek te zijn, leverde de Staat<br />
de perceelsgedeelten terug aan vader en zoon. Ten tijde van<br />
het uitbrengen van de dagvaarding door de gemeente Lansingerland<br />
waren vader en zoon dan ook weer eigenaar van<br />
die perceelsgedeelten.<br />
Conform het bepaalde in art. 18 Ow heeft de gemeente de<br />
eigenaren gedagvaard die als zodanig in het Koninklijk Besluit<br />
staan vermeld, te weten vader, zoon en de Staat. De ge-<br />
6. Art. 2 Ow.<br />
7. Wetswijziging van 27 oktober 1972, Stb. 1972, 57, in werking<br />
getreden op 5 december 1972, Stb. 1972, 684.<br />
8. HR 17 november 1993, NJ 1994/123 (Lairi/Den Haag).<br />
9. HR 9 januari <strong>2009</strong>, NJ <strong>2009</strong>/43 (Van der Schaar/Franekeradeel).<br />
10. Zie ook de noot van E.W.J. de Groot onder dit arrest gepubliceerd<br />
in BR <strong>2009</strong>/356.<br />
11. HR 13 februari <strong>2009</strong>, RvdW <strong>2009</strong>/310 (Van Zanten/Noord-<br />
Holland).<br />
12. Art. 3 lid 2 Ow.<br />
13. HR 20 februari <strong>2009</strong>, NJ <strong>2009</strong>/289, m.nt. Van Wijmen (De<br />
Haas/Lansingerland).<br />
Nr. 7/8 juli/augustus 2010
meente heeft daartoe drie identieke dagvaardingen laten betekenen.<br />
Het feit dat de drie afzonderlijke vorderingen tot<br />
<strong>onteigening</strong> gelijktijdig zijn ingesteld en door de rechtbank<br />
samengevoegd worden behandeld (subjectieve cumulatie),<br />
ontneemt niet aan elk van die afzonderlijke zaken hun zelfstandigheid.<br />
14 Vader en zoon waren zich daarvan terdege bewust<br />
en hebben de rechtbank verzocht te mogen tussenkomen<br />
in de <strong>onteigening</strong>sprocedure van de gemeente tegen de<br />
Staat. De rechtbank heeft deze verzoeken echter afgewezen,<br />
stellende dat vader en zoon ook zelf gedagvaard zijn en<br />
daarom geen belang hebben bij de verzochte tussenkomst.<br />
De Hoge Raad heeft overwogen dat samenvoeging van afzonderlijke<br />
zaken niet hun zelfstandigheid ontneemt en dat<br />
vader en zoon daarom geen partij zijn geworden in de door<br />
de gemeente tegen de Staat aanhangig gemaakte procedure.<br />
Ook in het geval van subjectieve cumulatie staat in beginsel<br />
aan medegedaagden de weg van voeging tot tussenkomst<br />
open. Hiervoor zal met name aanleiding kunnen bestaan in<br />
<strong>onteigening</strong>szaken, aldus de Hoge Raad, nu art. 18 Ow uitsluit<br />
dat anderen dan de in het Koninklijk Besluit aangewezen<br />
eigenaar worden gedagvaard en art. 3 lid 2 Ow een ruime<br />
kring van (beweerdelijk) recht- en belanghebbenden<br />
aanwijst die tussenkomst kunnen verzoeken. De rechtbank<br />
heeft miskend dat vader en zoon niet gedagvaard zijn in de<br />
<strong>onteigening</strong>sprocedure tegen de Staat. De Hoge Raad heeft<br />
de zaak zelf afgedaan door de verzoeken van vader en zoon<br />
toe te wijzen.<br />
3.4 cassatie<br />
Tegen het vonnis tot <strong>onteigening</strong> staat voor de onteigende<br />
geen hoger beroep open, maar uitsluitend beroep in cassatie.<br />
Het cassatieberoep moet worden ingesteld binnen twee weken<br />
na de uitspraak door het afleggen van een verklaring ter<br />
griffie van de rechtbank. 15 Deze verklaring moet vervolgens<br />
binnen zes weken, dan wel twee weken in geval van een<br />
vervroegde <strong>onteigening</strong>, na afloop van de cassatietermijn<br />
worden betekend aan de wederpartij en deze moet worden<br />
gedagvaard tegen de eerste zitting van de Hoge Raad die na<br />
twee weken na de dagvaarding gehouden wordt. 16<br />
In de zaak Bosch/Heerlen 17 was tijdig cassatieberoep ingesteld<br />
en was de gemeente ook tijdig in cassatie gedagvaard.<br />
De onteigende had echter verzuimd om ook de verklaring<br />
tot cassatie aan de gemeente te betekenen. Van het bestaan<br />
van de verklaring was overigens wel in de dagvaarding melding<br />
gemaakt. De verklaring is bij repliek alsnog overgelegd.<br />
De Hoge Raad heeft overwogen dat het niet tijdig betekenen<br />
van een (tijdig) afgelegde verklaring als bedoeld in<br />
art. 52 lid 3 Ow een vormverzuim is dat zich leent voor herstel<br />
in een geval waarin, zoals hier, tijdig is gedagvaard. Dit<br />
zou slechts anders zijn indien de wederpartij daardoor zou<br />
zijn bemoeilijkt in het verweer dat zij in het geding wil voeren.<br />
Het enkele feit dat een verweerder in cassatie niet reeds<br />
binnen maar eerst kort na de voor de dagvaarding in cassatie<br />
gestelde termijn heeft kunnen kennisnemen van de verklaring<br />
waarbij cassatie is ingesteld, bemoeilijkt hem niet bij<br />
het voeren van verweer. Hetzelfde geldt in een geval als het<br />
onderhavige, waarin de verweerder weliswaar eerst bij repliek<br />
heeft kunnen kennisnemen van de verklaring, maar in<br />
de dagvaarding van het bestaan daarvan wel in kennis was<br />
gesteld, aldus de Hoge Raad.<br />
Tegen het <strong>onteigening</strong>svonnis was daarnaast ook cassatieberoep<br />
ingesteld door de vermeend pachtster van het onteigende.<br />
Zij was tot dusver geen partij geweest in het <strong>onteigening</strong>sgeding<br />
en de Hoge Raad heeft haar om die reden niet<br />
<strong>Kroniek</strong> <strong>onteigening</strong> <strong>2009</strong> (<strong>II</strong>)<br />
ontvankelijk verklaard. Weliswaar geldt dat – indien het gestelde<br />
omtrent de pachtovereenkomst juist is – zij ingevolge<br />
art. 42a Ow aanspraak heeft op schadeloosstelling en de<br />
dagvaarding tot <strong>onteigening</strong> aan haar had moeten worden<br />
overbetekend dan wel bij aangetekende brief had moeten<br />
worden toegezonden, maar nu zij tot dusver geen partij is<br />
geweest in het <strong>onteigening</strong>sgeding en ook niet op enigerlei<br />
andere wijze in het geding is opgetreden, kan zij niet in cassatie<br />
tegen het <strong>onteigening</strong>svonnis opkomen. De Hoge Raad<br />
heeft onder verwijzing naar zijn uitspraak van 9 februari<br />
2000 18 wel erop gewezen dat dit niet uitsluit dat de pachtster<br />
later alsnog als derde belanghebbende deelneemt aan het geding<br />
tot vaststelling van de schadeloosstelling. In dat geval<br />
is zij bevoegd alsnog een voorschot op de haar toekomende<br />
schadeloosstelling te verzoeken op gelijke voet als dat haar<br />
in het vonnis tot vervroegde <strong>onteigening</strong> toegekend had kunnen<br />
worden.<br />
4. Taak <strong>onteigening</strong>srechter<br />
Het hiervoor reeds besproken arrest Van Zanten/Noord-Holland<br />
19 is ook van belang in verband met de taak van de <strong>onteigening</strong>srechter<br />
bij de toetsing van de noodzaak tot <strong>onteigening</strong>.<br />
Door de onteigende was in cassatie gesteld dat de<br />
provincie geen rechtmatig belang had bij <strong>onteigening</strong> van de<br />
werkstrook, omdat zij deze alleen tijdelijk nodig had ten behoeve<br />
van het opstellen van materialen en machines gedurende<br />
de uitvoering van de werkzaamheden.<br />
Het arrest vormt een bevestiging van de heersende leer omtrent<br />
de taak van de <strong>onteigening</strong>srechter. De Hoge Raad oordeelde<br />
dat tot de nauwkeurig afgebakende taak van de <strong>onteigening</strong>srechter<br />
niet de beoordeling van de vraag naar de<br />
noodzaak van de <strong>onteigening</strong> behoort, maar dat deze beoordeling<br />
is overgelaten aan het bestuur. Onder verwijzing<br />
naar de conclusie van de A-G bij het Derckx/Venray-arrest 20<br />
overwoog de Hoge Raad dat er na de uitspraak van het Europese<br />
Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Benthem/Nederland<br />
21 vanuit wordt gegaan dat de <strong>onteigening</strong>srechter<br />
bevoegd is een <strong>onteigening</strong>sbesluit inhoudelijk te<br />
toetsen als de stellingen van de te onteigenen partij daartoe<br />
aanleiding geven. Daarbij dient de rechter de rechtmatigheid<br />
van het <strong>onteigening</strong>sbesluit ‘ex tunc’ te toetsen, waarbij<br />
in beginsel wel voorwaarde is dat de bezwaren al in de administratieve<br />
procedure kenbaar zijn gemaakt. De burgerlijke<br />
rechter dient zich te beperken tot een marginale toetsing.<br />
Dat houdt in dat de rechter niet verdergaand toetst dan of<br />
de Kroon in redelijkheid tot haar oordeel heeft kunnen komen.<br />
Het oordeel van de rechtbank dat de Kroon in redelijkheid<br />
tot het besluit tot <strong>onteigening</strong> van de werkstrook heeft<br />
kunnen komen, is een feitelijk oordeel dat volgends de Hoge<br />
Raad niet onbegrijpelijk is.<br />
14. Vgl. HR 21 november 2008, NJ <strong>2009</strong>/477; HR 4 mei 2007,<br />
NJ 2007/274 en HR 29 april 1994, NJ 1995/609.<br />
15. Art. 52 lid 2 en 3 Ow.<br />
16. Art. 53 lid 1 resp. art. 54l lid 1 Ow.<br />
17. HR 24 april <strong>2009</strong>, NJ <strong>2009</strong>/207 (Bosch/Heerlen).<br />
18. HR 9 februari 2000, NJ 2000/418 (Strijpse Kampen/Eindhoven).<br />
19. HR13 februari <strong>2009</strong>, RvdW <strong>2009</strong>/310 (Van Zanten/Noord-<br />
Holland).<br />
20. HR 15 februari 2008, RvdW 2008/232 (Derckx/Venray).<br />
21. EHRM 23 oktober 1985, NJ 1986/102 (Benthem/Nederland).<br />
Nr. 7/8 juli/augustus 2010 Tijdschrift voor AgrArisch rechT<br />
255
<strong>Kroniek</strong> <strong>onteigening</strong> <strong>2009</strong> (<strong>II</strong>)<br />
5. schadeloosstelling<br />
Ingevolge art. 40 Ow vormt de schadeloosstelling voor de<br />
onteigende een volledige vergoeding voor alle schade, die<br />
hij rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn<br />
zaak lijdt. De schadeloosstelling kan uit verschillende schadecomponenten<br />
zijn opgebouwd, zoals een vergoeding voor<br />
de waarde van het onteigende, voor de waardevermindering<br />
van het overblijvende en bijkomende vergoedingen. De<br />
Hoge Raad heeft zich in <strong>2009</strong> in meerdere arresten uitgelaten<br />
over de schadeloosstelling die de onteigenende partij aan<br />
de rechthebbende en/of derde belanghebbende dient te betalen<br />
in verband met de <strong>onteigening</strong>.<br />
5.1 Waarde van het onteigende<br />
Het arrest Van Dorsten/Staat van 12 juni <strong>2009</strong> 22 betrof de<br />
<strong>onteigening</strong> ten name van de Staat ten behoeve van de aanleg<br />
van de rijksweg A5 in de nabijheid van Schiphol. In cassatie<br />
werd door de onteigenden onder meer geklaagd over<br />
de waardering van het onteigende.<br />
De rechtbank heeft zich aangesloten bij het advies van de<br />
deskundigen voor wat betreft de waarde van het onteigende.<br />
De deskundigen hebben tot uitgangspunt genomen dat het<br />
onteigende, de <strong>onteigening</strong> weggedacht, ten minste op middellange<br />
termijn zijn agrarische bestemming zou hebben behouden,<br />
en dat niet aannemelijk is dat, zonder de aanleg van<br />
de A5, deze bestemming zou zijn gewijzigd in een bestemming<br />
voor luchtvaartdoeleinden. De onteigenden hebben het<br />
overblijvende verkocht aan Schiphol voor € 75 per vierkante<br />
meter en zijn van oordeel dat bij de waardebepaling van het<br />
onteigende met deze transactie rekening had moeten worden<br />
gehouden, omdat Schiphol bereid zou zijn geweest het onteigende<br />
voor dezelfde prijs te kopen. De deskundigen en de<br />
rechtbank hebben bij de waardebepaling echter geen praktische<br />
betekenis gehecht aan deze transactie, omdat het overblijvende<br />
een andere bestemming heeft dan de agrarische<br />
bestemming van het onteigende, en bovendien omdat zij<br />
meenden uit die transacties geen conclusies te kunnen trekken<br />
met betrekking tot de waarde van het onteigende, gezien<br />
de inrichting van het overblijvende, de samenhang van<br />
de onderscheidene transacties en de positie van Schiphol.<br />
De rechtbank oordeelde verder dat de onteigenden niet duidelijk<br />
hebben gemaakt hoe zij aan de prijs van € 75 per vierkante<br />
meter zijn gekomen en dat zij ook geen inzicht hebben<br />
verschaft in de wijze waarop de prijs met Schiphol tot stand<br />
is gekomen, welke factoren daarbij een rol hebben gespeeld<br />
en welk gewicht daaraan is toegekend. Ook uit de verklaring<br />
van Schiphol dat zij zo mogelijk het onteigende in de koop<br />
had willen betrekken, kan volgens de rechtbank niet worden<br />
afgeleid dat Schiphol bereid zou zijn geweest een vierkantemeterprijs<br />
van € 75 te betalen. Naar het oordeel van de Hoge<br />
Raad heeft de rechtbank daarmee geen blijk gegeven van<br />
een onjuiste rechtsopvatting.<br />
5.2 Waardevermindering overblijvende<br />
In de zaak Van Dorsten/Staat was ook sprake van na <strong>onteigening</strong><br />
overblijvende gronden. In cassatie is opgekomen tegen<br />
het oordeel van de rechtbank dat geen sprake was van<br />
waardevermindering van het overblijvende. De rechtbank<br />
is op dit punt afgeweken van het deskundigenadvies, waarin<br />
geen betekenis was gehecht aan de hiervoor genoemde<br />
transactie met Schiphol. De rechtbank heeft aangenomen dat<br />
de overblijvende grond op de peildatum (circa een jaar voor<br />
de levering aan Schiphol) een waarde had die vergelijkbaar<br />
is met de door Schiphol betaalde prijs. De rechtbank heeft<br />
256<br />
Tijdschrift voor AgrArisch rechT<br />
geen aanknopingspunten aanwezig geacht voor het oordeel<br />
dat die waarden hoger zijn en als gevolg van de <strong>onteigening</strong><br />
zijn verminderd en overweegt dat dat oordeel ook niet<br />
voor de hand ligt, aangezien de <strong>onteigening</strong> voor Schiphol<br />
niet van belang was. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld<br />
dat geen sprake is van waardevermindering van het overblijvende.<br />
In lijn met eerdere rechtspraak 23 , heeft de Hoge Raad<br />
overwogen dat ter bepaling van de waardevermindering<br />
van het overblijvende, in ieder geval moet worden onderzocht<br />
wat de werkelijke waarde van het geheel (het onteigende<br />
en het overblijvende tezamen) vóór de <strong>onteigening</strong> is,<br />
opdat deze vervolgens kan worden vergeleken met de som<br />
van de werkelijke waarde van het onteigende en de werkelijke<br />
waarde van het overblijvende ná <strong>onteigening</strong>. Alleen indien<br />
deze som lager is dan de werkelijke waarde van het geheel<br />
vóór de <strong>onteigening</strong>, is plaats voor vergoeding wegens<br />
waardevermindering van het overblijvende. De Hoge Raad<br />
heeft er onder verwijzing naar het arrest De Bruyn/Waterschap<br />
Rivierenland 24 op gewezen dat het bij die waardebepaling<br />
in beginsel telkens gaat om de prijs, als bedoeld in<br />
art. 40b lid 2 Ow, die tot stand zou komen bij een onderstelde<br />
koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende<br />
als redelijk handelende verkoper en een redelijk handelende<br />
koper. Dat heeft de rechtbank naar het oordeel van<br />
de Hoge Raad niet miskend.<br />
5.3 schadeloosstelling voor huurder van<br />
bedrijfsruimte<br />
De Hoge Raad heeft op 27 maart <strong>2009</strong> een interessant arrest<br />
25 gewezen over de schadeloosstelling bij <strong>onteigening</strong><br />
voor de huurder van bedrijfsruimte. De gemeente Den<br />
Haag onteigende gronden met daarop een bedrijfspand welke<br />
de gemeente zelf in eigendom had. De huurder van het<br />
pand (Soekhoe) exploiteerde daarin een winkel in tropische<br />
groenten en levensmiddelen. Vanwege de titelzuiverende<br />
werking van de <strong>onteigening</strong> 26 heeft de gemeente zichzelf gedagvaard.<br />
Soekhoe is in de <strong>onteigening</strong>sprocedure als derde<br />
belanghebbende tussengekomen.<br />
In het arrest komen verschillende aspecten van de berekening<br />
van de schadeloosstelling voor de huurder aan de orde,<br />
waaronder de vraag of sprake is van een nieuwe onderneming<br />
of verbetering na eerste tervisielegging, de toepassing<br />
van de kapitalisatiefactor 7 in geval van jaarlijks terugkerende<br />
inkomensschade en het verlies van aangrenzende ruimten.<br />
Geen nieuwe onderneming of verbetering na eerste<br />
tervisielegging<br />
In eerste aanleg had de gemeente zich op het standpunt gesteld<br />
dat Soekhoe geen schade lijdt als gevolg van de <strong>onteigening</strong>,<br />
omdat de exploitatie van zijn onderneming eind<br />
2004 is gestaakt, anders dan als gevolg van de <strong>onteigening</strong>,<br />
nadat de Keuringsdienst van Waren had gedreigd met sluiting<br />
en na de executoriale verkoop van voorraden en inventaris<br />
door de Ontvanger van de Belastingdienst in december<br />
22. HR 12 juni <strong>2009</strong>, NJ <strong>2009</strong>/ 273 (Van Dorsten/Staat).<br />
23. Vgl. HR 24 december 1997, NJ 1998/316 (Oldenzaal/<br />
Veenstra).<br />
24. HR 21 november 2008, NJ <strong>2009</strong>/303 (De Bruyn/Waterschap<br />
Rivierenland).<br />
25. HR 27 maart <strong>2009</strong>, NJ <strong>2009</strong>/166 (Den Haag/Soekhoe).<br />
26. Art. 59 lid 3 Ow.<br />
Nr. 7/8 juli/augustus 2010
2004. Weliswaar wordt sinds januari 2005 in het onteigende<br />
een winkel in soortgelijke waren geëxploiteerd, maar die onderneming<br />
is in de visie van de gemeente een andere dan de<br />
onderneming van Soekhoe, althans er is sprake van een relevante<br />
wijziging na de (eerste) terinzagelegging.<br />
De rechtbank heeft zich aangesloten bij het oordeel van de<br />
deskundigen dat aannemelijk is dat een broer van Soekhoe<br />
voor rekening en risico van Soekhoe voor de duur van<br />
diens detentie de winkel drijft. De uiterlijke verbeteringen<br />
in de bedrijfsvoering na december 2004 worden voldoende<br />
verklaard doordat de exploitatie door een ander wordt<br />
waargenomen. Deze verbeteringen gaan niet verder dan een<br />
noodzakelijke verandering in de bedrijfsvoering, die niet abnormaal<br />
is te noemen. De Hoge Raad heeft dit oordeel van<br />
de rechtbank niet onbegrijpelijk geacht.<br />
Kapitalisatiefactor<br />
Bij de berekening van de jaarlijks terugkerende inkomensschade<br />
van de onteigende is het gebruikelijk deze schade te<br />
kapitaliseren om uitkering ineens mogelijk te maken. Kapitalisatie<br />
vindt plaats door de begrote jaarlijkse schade te vermenigvuldigen<br />
met een bepaalde factor. De hoogte van de<br />
kapitalisatiefactor hangt samen met de sterkte van het recht<br />
dat de onteigende op de onroerende zaak heeft. Het eigendomsrecht<br />
is het sterkste recht en is niet aan een termijn gebonden.<br />
In de regel wordt bij de kapitalisatie van jaarlijks<br />
terugkerende schade voor de eigenaar factor 10 toegepast,<br />
omdat het jaarlijkse nadeel geacht wordt te zijn verdwenen<br />
na verloop van dertien jaar. 27 Hantering van een andere<br />
factor zal niet snel gerechtvaardigd zijn. 28 Een huurrecht is<br />
daarentegen van tijdelijke aard. Bij de bepaling van de schadeloosstelling<br />
voor de huurder moet op grond van art. 42 lid<br />
1 Ow rekening worden gehouden met de kans dat de huurverhouding<br />
bij het verstrijken van de overeengekomen duur<br />
van de overeenkomst zou hebben voortgeduurd. De jaarlijkse<br />
schade van de huurder van bedrijfsruimte wordt doorgaans<br />
vergoed met toepassing van kapitalisatiefactor 7.<br />
De gemeente heeft zich in deze zaak tegen toepassing van<br />
kapitalisatiefactor 7 verzet, omdat sprake zou zijn van een<br />
beperkte genotsverwachting. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld<br />
dat de rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen<br />
dat bij de berekening van jaarlijks te verwachten<br />
inkomensschade van de huurder van bedrijfsruimte als bedoeld<br />
in art. 7:290 BW kan worden gekapitaliseerd met de<br />
gebruikelijke factor 7, tenzij bijzondere omstandigheden van<br />
het geval nopen tot toepassing van een andere factor. Van<br />
dergelijke bijzondere omstandigheden was geen sprake. De<br />
rechtbank heeft mede betekenis kunnen toekennen aan het<br />
feit dat weliswaar bij het aangaan van de huur bekend was<br />
dat het perceel in een stadsvernieuwingsgebied lag en dat<br />
een desbetreffend bestemmingsplan onherroepelijk was geworden,<br />
maar dat nadien nog stadsvernieuwingsplannen zijn<br />
vastgesteld op grond waarvan de <strong>onteigening</strong> mede plaatsvond.<br />
Voorts heeft de Hoge Raad nog in aanmerking genomen<br />
dat ten tijde van de <strong>onteigening</strong> de huurverhouding<br />
ruim vijftien jaar bestond en – anders dan door de gemeente<br />
gesteld – voor onbepaalde tijd gold.<br />
Met het arrest Den Haag/Soekhoe heeft de Hoge Raad bevestigd<br />
dat als uitgangspunt heeft te gelden dat bij de bepaling<br />
van de jaarlijkse inkomensschade van de huurder<br />
van bedrijfsruimte de kapitalisatiefactor 7 wordt toegepast,<br />
waarvan alleen in geval van bijzondere omstandigheden<br />
kan worden afgeweken. Van dit laatste was sprake in<br />
<strong>Kroniek</strong> <strong>onteigening</strong> <strong>2009</strong> (<strong>II</strong>)<br />
het arrest De Roock/Rotterdam 29 , waarin de kapitalisatiefactor<br />
2,25 werd toegepast. In die zaak deed de bijzondere<br />
omstandigheid zich voordat de huurovereenkomst – de<br />
<strong>onteigening</strong> weggedacht – bij het verstrijken van de geldigheidsduur<br />
daarvan zou zijn beëindigd zonder dat De Roock<br />
in verband met die beëindiging enige aanspraak op schadevergoeding<br />
zou hebben gehad. In dat kader was van belang<br />
dat De Roock bij het aangaan van de overeenkomst in redelijkheid<br />
niet kon verwachten dat zij na het verstrijken van<br />
de geldigheidsduur van de huurovereenkomst feitelijk in het<br />
genot van het gehuurde zou zijn gebleven. De feitelijke genotsverwachting<br />
ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst<br />
staat aldus centraal, maar deze genotsverwachting<br />
kan blijkens het Den Haag/Soekhoe-arrest naar aanleiding<br />
van latere omstandigheden worden bijgesteld. 30<br />
Verlies van aangrenzende ruimten<br />
Soekhoe had in het verleden ook twee aan het onteigende<br />
grenzende ruimten in gebruik ten behoeve van zijn onderneming<br />
en stelde schade te hebben geleden als gevolg van het<br />
verlies van dat gebruik. Naar het oordeel van de Hoge Raad<br />
heeft de rechtbank niet miskend dat Soekhoe schade lijdt<br />
doordat bij de verplaatsing van zijn onderneming ook de<br />
aangrenzende ruimten moesten worden ontruimd. De rechtbank<br />
heeft aangenomen dat de extra kosten van de algehele<br />
verplaatsing reeds begrepen waren in de schadeloosstelling,<br />
en dat, voor zover Soekhoe het oog mocht hebben op andere<br />
kosten, deze niet als gevolg van de <strong>onteigening</strong> kunnen worden<br />
beschouwd.<br />
5.4 schadeloosstelling voor huurder van<br />
anderszins verhuurde zaken<br />
Op 18 december <strong>2009</strong> heeft de Hoge Raad een tweetal arresten<br />
31 gewezen die betrekking hebben op hetzelfde <strong>onteigening</strong>svonnis.<br />
De Staat onteigende een perceel grasland met<br />
daarop vier reclameborden ten behoeve van de reconstructie<br />
van de Rijksweg A4. De eigenaar verhuurde een deel van<br />
het perceel aan zijn zoon met het oog op de exploitatie van<br />
zijn bedrijf in buitenreclame tegen een (forse) huurprijs van<br />
€ 365.157 per jaar. In cassatie stond de strekking en de toepasselijkheid<br />
van de regel van art. 42 lid 2 Ow centraal, welke<br />
bepaling voorziet in een forfaitaire schadeloosstelling ter<br />
hoogte van tweemaal de jaarhuur voor anderszins verhuurde<br />
onroerende zaken (anders dan bedrijfsruimte).<br />
De rechtbank had de schadeloosstelling voor vader, zijnde<br />
de werkelijke waarde van het onteigende, in navolging van<br />
deskundigen bepaald aan de hand van de huurkapitalisatiemethode<br />
(vermenigvuldigen huurprijs met factor, in dit geval<br />
factor 12,5). De deskundigen zijn in hun advies uitgegaan<br />
van een aanzienlijk lagere huurwaarde (€ 100.000) dan<br />
27. G.C.W. van der Feltz e.a., ‘Schadeloosstelling voor <strong>onteigening</strong>.<br />
Telders, nieuw voor oud’, Deventer: Kluwer 2006,<br />
nr. 672.<br />
28. Vlg. ook het recente arrest HR 9 juli 2010, LJN BL6267<br />
(Soest/Islamitische Stichting Nederland).<br />
29. HR 27 maart <strong>2009</strong>, NJ1999/429 m. nt. PCEvW (De Roock/<br />
Rotterdam).<br />
30. Zie ook H. Zeilmaker en R.A.M. Saedt, ‘Meer duidelijkheid<br />
over schadeloosstelling voor de huurder bij afbraak<br />
bedrijfsruimte en <strong>onteigening</strong>’, TvHB <strong>2009</strong>/5.<br />
31. HR 18 december <strong>2009</strong>, NJ 2010/349 (Staat/Van Ruiten) en<br />
HR 18 december <strong>2009</strong>, NJ 2010/350 (Van Ruiten/Staat).<br />
Nr. 7/8 juli/augustus 2010 Tijdschrift voor AgrArisch rechT<br />
257
<strong>Kroniek</strong> <strong>onteigening</strong> <strong>2009</strong> (<strong>II</strong>)<br />
de feitelijke jaarhuur. De rechtbank is daarentegen uitgegaan<br />
van de feitelijke huurprijs van € 365.157, waarbij zij<br />
wel een aftrek van € 75.000 hanteerde in verband met enkele<br />
door partijen naar voren gebrachte huurwaardedrukkende<br />
factoren. De Staat klaagde in cassatie tevergeefs dat deze<br />
neerwaartse correctie te laag was en dat het een oordeel van<br />
de rechtbank betrof waarop zij niet bedacht hoefde te zijn.<br />
De Hoge Raad heeft dit cassatieberoep verworpen en overwoog<br />
daartoe dat partijen over de door de rechtbank in aanmerking<br />
genomen factoren en het effect daarvan op de huurwaarde<br />
hebben gedebatteerd en dat de Staat, mede gelet op<br />
de zelfstandige taak van de <strong>onteigening</strong>srechter, niet zonder<br />
meer erop mocht vertrouwen dat de rechtbank de door de<br />
deskundigen geadviseerde lagere huurwaarde zou volgen.<br />
Ook de zoon had recht op een schadeloosstelling. Aangezien<br />
het gehuurde niet was aan te merken als een (bebouwde)<br />
bedrijfsruimte in de zin van art. 7:309 BW, vormde de<br />
forfaitaire vergoeding van art. 42 lid 2 Ow het uitgangspunt.<br />
Alleen indien toepassing van de hoofdregel in een bepaald<br />
geval leidt tot een schadeloosstelling die niet in een<br />
redelijke verhouding staat tot de werkelijk geleden schade,<br />
wordt daarvan afgeweken. 32 De Staat had bepleit dat de<br />
rechtbank had miskend dat, zoals is voorgeschreven in art.<br />
40c Ow, bij het bepalen van de schadeloosstelling geen rekening<br />
mag worden gehouden met voor- of nadelen als gevolg<br />
van het werk waarvoor onteigend wordt, en dat daarom<br />
de door de rechtbank bij de bepaling van de huurwaarde toegepaste<br />
aftrek van € 75.000 ook moet worden toegepast op<br />
de huurprijs die de basis vormt voor de aan de huurder op de<br />
voet van art. 42 lid 2 Ow toe te kennen schadeloosstelling.<br />
De Hoge Raad oordeelde echter dat de strekking van art. 42<br />
lid 2 Ow is de bij de vaststelling van de door de huurder te<br />
lijden schade te verwachten moeilijkheden te voorkomen<br />
door de schadeloosstelling te fixeren op een gemakkelijk te<br />
bepalen bedrag. Aan deze strekking zou tekort worden gedaan,<br />
wanneer bij het bepalen van het bedrag van de ‘huurprijs<br />
van twee jaren’ nog zou moeten worden onderzocht of<br />
de jaarlijkse huurprijs zou moeten worden gecorrigeerd met<br />
waardedrukkende of waardeverhogende omstandigheden die<br />
zich in de aanloop naar de <strong>onteigening</strong> kunnen voordoen en<br />
die mogelijk bij de waardering van het onteigende als door<br />
het werk waarvoor onteigend wordt teweeggebrachte voor-<br />
en nadelen zouden moeten worden geëlimineerd.<br />
Overigens zou een aftrek op de feitelijke huurprijs in het kader<br />
van de bepaling van de schadeloosstelling voor de huurder<br />
op grond van art. 42 lid 2 Ow in strijd zijn geweest met<br />
eerdere rechtspraak van de Hoge Raad waaruit volgt dat alleen<br />
van de hoofdregel van art. 42 lid 2 Ow kan worden afgeweken,<br />
voor zover dat leidt tot een hogereschadeloosstelling<br />
voor de huurder dan het fixum van art. 42 lid 2 Ow. 33<br />
De zoon had eveneens cassatieberoep ingesteld, vanwege de<br />
door de rechtbank toegepaste aftrek op de schadeloosstelling<br />
wegens het door hem gedurende ruim een jaar genoten<br />
voortgezet gebruik van het onteigende om niet. Een dergelijke<br />
aftrek verdraagt zich naar het oordeel van de Hoge Raad<br />
niet met een gefixeerde schadeloosstelling. De strekking van<br />
art. 42 lid 2 Ow is nu juist de bij de vaststelling van de door<br />
de huurder te lijden schade te verwachten moeilijkheden te<br />
voorkomen door de schadeloosstelling te fixeren op een gemakkelijk<br />
te bepalen bedrag. De enige uitzondering die<br />
de Hoge Raad denkbaar acht, is dat de huurder het aanbod<br />
heeft aanvaard om gedurende de gehele resterende huurperiode<br />
kosteloos in het genot van het gehuurde te blijven. Im-<br />
258<br />
Tijdschrift voor AgrArisch rechT<br />
mers (alleen) dan is de gehele in het fixum begrepen schade<br />
als gevolg van de <strong>onteigening</strong> ondervangen, en ontbreekt de<br />
grondslag waarop de schadeloosstelling van art. 42 lid 2 Ow<br />
berust. Een dergelijk geval deed zich echter niet voor.<br />
(Rente)nadeel doordat de onteigende tussen de inschrijving<br />
van het vonnis tot vervroegde <strong>onteigening</strong> en de vaststelling<br />
van de definitieve (hogere) schadeloosstelling niet over de<br />
volledige schadeloosstelling heeft beschikt, mag wél worden<br />
verrekend met het voordeel van voortgezet gebruik. Dat<br />
de forfaitaire vergoeding in dit opzicht niet prevaleert, heeft<br />
volgens de A-G te maken met het uitgangspunt van art. 40a<br />
Ow, dat de schadeloosstelling is verschuldigd op het moment<br />
dat aan de vergoedingsgerechtigde zijn zeggenschap<br />
over het goed wordt ontnomen. Dat is bij aangeboden en<br />
aanvaard voortgezet gebruik op een later moment dan de inschrijving<br />
van het vonnis.<br />
5.5 schadebeperkingsplicht<br />
Op 22 december <strong>2009</strong> heeft de Hoge Raad een arrest 34 gewezen<br />
over de schadebeperkingsplicht van de huurder die<br />
als gevolg van de <strong>onteigening</strong> genoodzaakt is om vervangende<br />
bedrijfsruimte te zoeken om zijn horecaonderneming<br />
te kunnen voortzetten. Bij het bepalen van de aanloop- en<br />
stagnatieschade als gevolg van het niet direct na <strong>onteigening</strong><br />
beschikbaar zijn van een vervangende locatie had de rechtbank<br />
de huurder aangerekend dat deze ‘niet al te voortvarend,<br />
maar pas in april 2007’ opdracht had gegeven tot het<br />
zoeken van een vervangend horecabedrijf.<br />
Dat oordeel achtte de Hoge Raad in strijd met het uitgangspunt<br />
dat de onteigende voorafgaande aan de inschrijving van<br />
het <strong>onteigening</strong>svonnis (op 14 juni 2007) in het algemeen<br />
geen schadebeperkende maatregelen hoeft te nemen. Zonder<br />
nadere motivering valt niet in te zien waarom de onteigende<br />
huurder al voorafgaand aan de daadwerkelijke eigendomsontneming<br />
maatregelen zou (hebben) moeten nemen<br />
om de gevolgen van die ontneming te beperken, althans het<br />
nalaten daarvan hem op een korting op de ‘normale’ schadeloosstelling<br />
zou moeten komen te staan.<br />
Dat de onteigende ‘in het algemeen’ geen schadebeperkende<br />
maatregelen hoeft te nemen impliceert dat dit in geval van<br />
bijzondere omstandigheden anders kan zijn. De omstandigheid<br />
dat de onteigende al een aantal jaren bekend was met<br />
het voornemen tot <strong>onteigening</strong> is in ieder geval niet zo een<br />
dergelijke bijzondere omstandigheid. 35<br />
6. slotsom<br />
Uit voorgaand overzicht blijkt dat de Hoge Raad zich in het<br />
afgelopen jaar vooral heeft gebogen over vragen naar de<br />
juiste toepassing van het procesrecht. Opvallend is dat de<br />
ten tijde van het schrijven van deze kroniek in 2010 reeds<br />
gewezen arresten eveneens voor een aanzienlijk deel betrekking<br />
hebben op procesrechtelijke kwesties. Maar in het<br />
afgelopen jaar kwam ook de wijze van berekening van de<br />
schadeloosstelling voor de huurder uitvoerig aan bod. Hoe-<br />
32. HR 30 november 1994, NJ 1995/668, m.nt. MB (Het Witte<br />
Paard/Rotterdam).<br />
33. HR 4 juni 1997, NJ 1998/30 (Den Haag/Bouiss en El<br />
Fassi) en HR 28 mei 1997, NJ 1998/298 m.nt. PCEvW<br />
(Den Haag/Van der Veeke).<br />
34. HR 22 december <strong>2009</strong>, NJ 2010/17 (Citgez/Hellendoorn).<br />
35. Vgl. HR 22 juli 1992, NJ 1993/556 m.nt. MB (Den Haag/<br />
Van Dalen).<br />
Nr. 7/8 juli/augustus 2010
wel de <strong>onteigening</strong>sarresten van <strong>2009</strong> niet zozeer tot nieuwe<br />
inzichten hebben geleid, is het merendeel daarvan zeer<br />
lezenswaardig. De arresten, maar zeker ook de daarbij behorende<br />
conclusies van de A-G, bieden een helder overzicht<br />
van de heersende leer ten aanzien van verschillende belangrijke<br />
<strong>onteigening</strong>srechtelijke vraagstukken.<br />
<strong>Kroniek</strong> <strong>onteigening</strong> <strong>2009</strong> (<strong>II</strong>)<br />
Nr. 7/8 juli/augustus 2010 Tijdschrift voor AgrArisch rechT<br />
259