uitspraak - VluchtelingenWerk Nederland
uitspraak - VluchtelingenWerk Nederland
uitspraak - VluchtelingenWerk Nederland
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>uitspraak</strong><br />
RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH<br />
Sector bestuursrecht<br />
Zaaknummer: AWB 07/2524<br />
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2009<br />
inzake<br />
te<br />
eiser,<br />
gemachtigde mr. W. Boelens,<br />
tegen<br />
de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie,<br />
te 's-Gravenhage,<br />
verweerder,<br />
gemachtigde A.W. van den Berg.<br />
Procesverloop<br />
Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft verweerder eisers naturalisatieverzoek van 31 januari<br />
2006 afgewezen.<br />
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 18 juli 2007<br />
ongegrond verklaard.<br />
Eiser heeft bij schrijven van 25 juli 2007 tegen dit besluit beroep ingesteld.<br />
De zaak is behandeld op de zitting van 23 mei 2008, waar eiser is verschenen in persoon,<br />
bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is niemand verschenen.<br />
Op 4 juni 2008 heeft de rechtbank besloten het onderzoek met toepassing van artikel 8:68<br />
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te heropenen en verweerder verzocht om te<br />
reageren op hetgeen eiser ter zitting heeft aangedragen.<br />
Op 19 juni 2008 heeft verweerder een schriftelijke reactie ingediend. De gemachtigde van<br />
eiser heeft hierop op 11 juli 2008 schriftelijk geageeerd.<br />
Voortgezette behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 20 november 2008, waar eiser<br />
is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. D. Giirsez, kantoorgenoot van zijn<br />
gemachtigde. Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
AWB 07/2524<br />
Overwegingen<br />
1. Aan de orde is de beantwoording van de vraag of verweerders besluit van 18 juli 2007,<br />
strekkende tot het ongegrond verklaren van eisers bezwaren tegen de afwijzing van zijn<br />
verzoek om naturalisatie, in rechte stand kan houden.<br />
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.<br />
3. Eiser is afkomstig uit Soedan. Op 2 juli 2000 heeft hij een aanvraag ingediend om<br />
toelating als vluchteling. Bij besluit van 19 oktober 2000 is eiser met ingang van 2 juli 2000<br />
een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend. Deze verblijfsvergunning is omgezet<br />
in een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en op 25 augustus 2003 in een<br />
verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Op 31 januari 2006 heeft eiser een verzoek<br />
om naturalisatie ingediend.<br />
Op 13 juli 2006 is het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel bekend<br />
gemaakt, waarna vervolgens bij besluit van 15 juni 2007 de verblijfsvergunning met<br />
terugwerkende kracht tot 2 juli 2000 is ingetrokken, omdat was gebleken dat eiser bij zijn<br />
asielaanvraag onjuiste gegevens over zijn afkomst had verstrekt. Bij besluit van 3 oktober<br />
2006 heeft verweerder eisers verzoek om naturalisatie afgewezen, tegen welk besluit eiser<br />
een bezwaarschrift heeft ingediend. Bij besluit van 18 juli 2007 is het bezwaar ongegrond<br />
verklaard.<br />
Op 14 november 2007 is eiser een aaribod gedaan in het kader van de Regeling ter<br />
afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: de pardonregeling), op welk<br />
aanbod eiser is ingegaan. Hierdoor is eiser met terugwerkende kracht tot 15 juni 2007 een<br />
verblijfsstatus verleend.<br />
4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat, gelet op artikel 8,<br />
eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het <strong>Nederland</strong>erschap (hierna: de RWN) het<br />
verzoek om naturalisatie terecht is afgewezen, omdat er bedenkingen bestaan tegen eisers<br />
verblijf voor onbepaalde tijd in <strong>Nederland</strong>.<br />
Verweerder wijst erop dat de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde<br />
tijd op 15 juni 2007 met terugwerkende kracht is ingetrokken tot aan de ingangsdatum van<br />
de eerst verleende verblijfsvergunning, te weten 2 juli 2000. Daaraan doet niet af dat tegen<br />
de intrekking van de verblijfsvergunning rechtsmiddelen zijn aangewend.<br />
Voorts - zo stelt verweerder - strekt artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN<br />
ertoe te waarborgen dat het beleid ten aanzien van de uitvoering van de<br />
vreemdelingenwetgeving en het beleid inzake naturalisatie met elkaar in overeenstemming<br />
zijn. Niet is gebleken dat er ten tijde van het bestreden besluit in redelijkheid vanuit zou<br />
moeten worden gegaan dat op 14 november 2007 alsnog een verblijfsstatus in het kader van<br />
de pardonregeling zou worden aangeboden en achteraf een verblijfsvergunning met ingang<br />
van 15 juni 2007 zou moeten worden verleend. Ten tijde van het bestreden besluit werd dan<br />
ook niet aan de voorwaarde genoemd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN<br />
voldaan. Verweerder stelt dat de vraag of de verblijfsvergunning al dan niet had behoren te<br />
worden ingetrokken niet beoordeeld behoeft te worden hi de naturalisatieprocedure.<br />
Volgens verweerder voldoet eiser daarenboven niet aan het bepaalde in artikel 8, eerste lid,<br />
aanhef en onder c, van de RWN aangezien sprake is van een verblijfsgat omdat de verleende<br />
verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht is ingetrokken.<br />
Voorts stelt verweerder dat eiser zijn identiteit niet heeft aangetoond, nu uit een taalanalyse<br />
is gebleken dat eiser - anders dan hij heeft verklaard - niet uit het Nuba-gebied afkomstig is<br />
en niet de Nuba-etniciteit bezit. Op grond van artikel 7 van de RWN komt eiser niet voor<br />
naturalisatie in aanmerking.
AWB 07/2524<br />
Omdat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is, heeft verweerder afgezien van het horen<br />
van eiser in de bezwaarfase.<br />
5. Eiser heeft aangeven dat na het bestreden besluit op 14 november 2007 een aanbod in het<br />
kader van de pardonregeling is gedaan. Hiermee is eiser een verblijfsstatus met<br />
terugwerkende kracht tot 15 juni 2007 verleend. De pardonregeling was ten tijde van het<br />
bestreden besluit een maand oud. Op dat moment was het vrij evident dat eiser onder de<br />
doelgroep van de pardonregeling zou vallen. Achteraf bezien was eiser ten tijde van het<br />
bestreden besluit wel in het bezit van een geldige verblijfstitel en kan afwijzing op grond van<br />
artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN in de visie van eiser geen stand houden.<br />
Met betrekMng tot artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN stelt eiser dat formeel<br />
sprake is van een verblijfsgat van 2 juli 2000 tot 15 juni 2007, doch dat sprake is van<br />
bijzondere omstandigheden. Gewezen wordt op het feit dat verweerder in het kader van de<br />
pardonregeling wisselend omgaat met het intrekken van asielstatussen. Omdat in een andere<br />
gelijke zaak verweerder vanwege het generaal pardon de intrekking van de asielstatus niet<br />
heeft doorgezet waardoor er geen verblijfsgat ontstond, doet eiser een beroep op het<br />
gelijkheidsbeginsel. Verweerder zal zich hierover uit moeten laten, te meer daar hetzelfde<br />
bestuursorgaan beslist omtrent toelating op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en omtrent<br />
naturalisatie.<br />
Anders dan verweerder meent staat de identiteit en nationaliteit van eiser wel voldoende<br />
vast. Herkomst en etniciteit maken volgens eiser immers geen onderdeel uit van de identiteit.<br />
Gezien het vorenstaande is eiser van mening dat verweerder niet van het horen in de<br />
bezwaarfase af had kunnen zien en het bezwaar niet kennelijk ongegrond had kunnen<br />
verklaren.<br />
6. De rechtbank overweegt als volgt.<br />
7. Artikel 7, eerste lid, van de RWN luidt als volgt:<br />
Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van<br />
Onze Minister het <strong>Nederland</strong>erschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.<br />
Artikel 8, eerste lid, van de RWN luidt - voor zover hier van belang - als volgt:<br />
Voor verlening van het <strong>Nederland</strong>erschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in<br />
aanmerking de verzoeker<br />
a. (...);<br />
b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in <strong>Nederland</strong>, de <strong>Nederland</strong>se Antillen of Aruba,<br />
geen bedenkingen bestaan;<br />
c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in <strong>Nederland</strong>, de<br />
<strong>Nederland</strong>se Antillen of Aruba, toelating en hoofdverblijf heeft; en<br />
d. (...).<br />
8. In de "Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het <strong>Nederland</strong>erschap 2003"<br />
(verder: de Handleiding) heeft verweerder het (gepubliceerde) beleid inzake naturalisatie<br />
neergelegd.<br />
In de Toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN is in onderdeel 1.<br />
(Algemeen) aangegeven dat dit artikellid ertoe strekt te waarborgen dat het (op grond van de<br />
Vreemdelingenwet 2000 gevoerde) vreemdelingenbeleid en het (op grond van de RWN<br />
gevoerde) naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming zijn. De verlening van het<br />
<strong>Nederland</strong>erschap mag het vreemdelingenbeleid niet doorkruisen.
AWB 07/2524<br />
In onderdeel 3. (geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd) is aangegeven dat bij<br />
de beoordeling van een verzoek om naturalisatie steeds de vraag zal moeten worden<br />
beantwoord of er op grond van de verblijfstitel van de vreemdeling bedenkingen bestaan<br />
tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in <strong>Nederland</strong> in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef<br />
en onder b, van de RWN.<br />
Onderdeel 3.1. (beoordelingsmoment) geeft aan dat hoewel de verzoeker bij de indiening<br />
van het verzoek het verblijfsdocument moet overleggen waaruit moet blijken of er al dan niet<br />
bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd bestaan, uiteindelijk doorslaggevend is<br />
of er op het moment van de beslissing op het verzoek om naturalisatie dergelijke<br />
bedenkingen bestaan.<br />
Onderdeel 3.2 (reden tot intrekking/niet-verlenging van de verblijfsvergunning) bepaalt dat<br />
bij het indienen van een verzoek om naturalisatie en tijdens de behandeling van dat verzoek<br />
omstandigheden aan het licht kunnen komen die grond kunnen vormen om de<br />
verblijfsvergunning in te trekken dan wel niet te verlengen. Indien er aanwijzingen bestaan<br />
dat een verblijfsvergunning dient te worden ingetrokken dan wel niet dient te worden<br />
verlengd, dan kunnen er - ondanks dat verzoeker (nog) in het bezit is van een geldig<br />
verblijfsdocument - wel bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.<br />
9. De rechtbank is ten aanzien van dit beleid van oordeel dat niet gesteld kan worden dat er<br />
sprake is van kennelijk onredelijk beleid.<br />
10. Vastgesteld wordt dat niet langer in geschil is dat eiser niet ten minste vijf jaren<br />
onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek in <strong>Nederland</strong> toelating en hoofdverblijf heeft<br />
gehad. Door dit verblijfsgat komt eiser reeds op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en<br />
onder c, van de RWN niet voor verlening van het <strong>Nederland</strong>erschap in aanmerking.<br />
11. Ten aanzien van eisers betoog dat hem het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en<br />
onder b, van de RWN niet mag worden tegengeworpen omdat hem met terugwerkende<br />
kracht een verblijfstitel in het kader van de generaal-pardonrgeling is verleend, overweegt de<br />
rechtbank het volgende.<br />
12. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State<br />
(ABRS), onder meer de <strong>uitspraak</strong> van 22 maart 2006 (JV 2006,168) strekt artikel 8, eerste<br />
lid, aanhef en onder b, van de RWN er blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van<br />
deze bepaling er toe te waarborgen dat het beleid ter uitvoering van de<br />
vreemdelingenwetgeving en dat inzake naturalisatie met elkaar stroken. Dat het niet<br />
beschikken over een verblijfsvergunning ertoe leidt dat bedenkingen tegen verblijf voor<br />
onbepaalde tijd bestaan en dat in sommige gevallen het beschikken over een<br />
verblijfsvergunnuig niet voldoende is om aan te nemen dat zulke bedenkingen niet bestaan,<br />
is aldus niet in strijd met de wet.<br />
13. Eiser heeft aangegeven dat ten tijde van het bestreden besluit de pardonregeling reeds in<br />
working was getreden en dat het evident was dat eiser onder deze regeling zou vallen. Naar<br />
het oordeel van de rechtbank betekent het enkele feit dat de pardonregeling reeds in working<br />
was getreden niet dat eiser hier automatisch voor in aanmerking zou zijn gekomen,<br />
aangezien aan deze regeling voorwaarden zijn verbonden om ervoor in aanmerking te<br />
komen. Het ligt niet op de weg van verweerder hier ambtshalve onderzoek naar te verrichten.<br />
14. Ten aanzien van eisers ter zitting geponeerde stelling dat ten tijde van de<br />
naturalisatieaanvraag wel aan de wettelijke vereisten van artikel 8 van de RWN werd
AWB 07/2524<br />
voldaan, overweegt de rechtbank dat - wat daar ook van zij - volgens vaste jurisprudentie<br />
van de ABRS het besluit op het naturalisatieverzoek het beoordelingsmoment vormt waarop<br />
aan de voorwaarden inzake naturalisatie moet zijn voldaan. De <strong>uitspraak</strong> van de rechtbank<br />
Amsterdam van 4 juni 2007 (AWB 06/4376) die eiser ter zitting heeft ingebracht, doet<br />
daaraan niet af. Deze <strong>uitspraak</strong> is immers ten aanzien van het onderdeel waar eiser zich op<br />
beroept bij <strong>uitspraak</strong> van de ABRS van 19 oktober 2007 in hoger beroep vernietigd (LJN:<br />
BB8275).<br />
15. Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder een formele gedragslijn hanteert ten<br />
aanzien van het wel of niet doorzetten van de intrekking van asielvergunningen nadat de<br />
generaal-pardonregeling was afgekondigd en dat in een andere soortgelijke zaak niet tot<br />
intrekking van de asielstatus is overgegaan, overweegt de rechtbank dat verweerder ter<br />
zitting nader heeft toegelicht dat de zaak waar eiser op doelt een andere situatie betrof. Ten<br />
tijde van het bestreden besluit -18 juli 2007 - was eisers verblijfsvergunning ingetrokken<br />
terwijl in de zaak waar eiser op doelt de verblijfsvergunning niet was ingetrokken. De<br />
afweging om de verblijfsvergunning al dan niet in te trekken is van vreemdelingrechtelijke<br />
aard en hoort daarom thuis in de toelatingsprocedure en niet in de naturalisatieprocedure.<br />
Verweerder heeft aangegeven dat eiser de gelegenheid heeft gehad om zich in de<br />
vreemdelingrechtelijke procedure te beroepen op het gelijkheidsbeginsel, hetgeen hij in<br />
eerste instantie ook heeft gedaan, maar eiser heeft er uiteindelijk voor gekozen het oordeel<br />
van de rechtbank op dit punt niet af te wachten en in te gaan op het aanbod gedaan in het<br />
kader van de pardonregeling en de lopende beroepsprocedure in te trekken. Dat verweerder,<br />
zowel in de onderhavige procedure als in de procedures op de voet van de<br />
Vreemdelingenwet 2000 als bestuursorgaan optreedt, maakt dat niet anders. De rechtbank<br />
wijst hi dit kader naar de <strong>uitspraak</strong> van de ABRS van 19 mei 2005 (nr. 200409187/2).<br />
16. Voor zover verweerder eiser heeft tegengeworpen dat op grond van artikel 7 van de<br />
RWN het naturalisatieverzoek moet worden afgewezen nu hij zijn identiteit niet heeft<br />
aangetoond, overweegt de rechtbank als volgt.<br />
17. In de Handleiding is bij de toelichting op artikel 7 van de RWN onder punt 3.3<br />
aangegeven welke gegevens bij de indiening van het verzoek dienen te worden verstrekt.<br />
Onder (e.) staat vermeld dat gegevens met betrekking tot de nationaliteit(en) dienen te<br />
worden verstrekt. In de Handleiding is niet aangegeven dat ook gegevens omtrent de<br />
etniciteit dienen te worden verstrekt.<br />
Verweerder twijfelt er blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting niet aan dat eiser de<br />
Soedanese nationaliteit bezit. Wel stelt verweerder dat uit een taalanalyse blijkt dat eiser niet<br />
uit het Nuba-gebied afkomstig is en niet de Nuba-etnictieit bezit. Eiser heeft terecht gesteld<br />
dat dit niet zonder meer betekent dat de identiteit van eiser in twijfel moet worden getrokken,<br />
aangezien de etniciteit geen onderdeel van de identiteit uitmaakt. Het bestreden besluit is op<br />
dit punt onvoldoende gemotiveerd en artikel 7 van de RWN kan eiser niet worden<br />
tegengeworpen, maar dit betekent niet dat het bestreden besluit geen stand zou kunnen<br />
houden. Immers de overige aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde gronden kunnen,<br />
gelet op het eerder overwogene, het besluit zelfstandig dragen.<br />
18. Eiser heeft ten onrechte gesteld dat verweerder hem had moeten horen alvorens een<br />
beslissing op bezwaar te nemen. Zoals de ABRS meennalen heeft overwogen (onder meer in<br />
de <strong>uitspraak</strong> van 2 mei 2007, LJN: BA4170) vormt het horen een essentieel onderdeel van de<br />
bezwaarschriftenprocedure. Daarvan kan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en<br />
onder b, van de Awb worden afgezien, indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op
AWB 07/2524<br />
voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot<br />
een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud en motivering van het besluit van 3 oktober<br />
2006 en hetgeen eiser daartegen in de gronden van het bezwaar bij brief van 31 oktober 2006<br />
heeft aangevoerd, kon er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat in het<br />
aangevoerde niet alsnog grond zou kunnen worden gevonden voor een conclusie dat er geen<br />
bedenkingen bestaan, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN,<br />
Eiser heeft in bezwaar weliswaar aangekondigd de taalanalyse met een centra-expertise te<br />
zullen aanvechten, doch eiser heeft tot op heden geen contra-expertise ingediend.<br />
Voor zover de pardonregeling al aanleiding had moeten vormen eiser te horen overweegt de<br />
rechtbank dat daar gelet op de gronden van het ingediende bezwaarschrift geen aanleiding<br />
toe bestond. Verweerder heeft dan ook van het horen kunnen afzien.<br />
19. Bovenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder op goede gronden het<br />
verzoek tot naturalisatie heeft afgewezen en dat het beroep derhalve ongegrond is.<br />
20. De rechtbank ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken of te<br />
bepalen dat het griffierecht aan eiser dient te worden vergoed.<br />
21. Beslist wordt als volgt.<br />
Beslissing<br />
De rechtbank,<br />
verklaart het beroep ongegrond.<br />
Aldus gedaan door mr. M.L.P. van Cruchten als rechter in tegenwoordigheid van<br />
mr. E.A. Vermunt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2009.<br />
Partijen kunnen tegen deze <strong>uitspraak</strong> binnen zes weken na de datum van verzending<br />
van deze <strong>uitspraak</strong> hoger beroep instetten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van<br />
de Raad van State, Postbus 2.0019, 2500 EA Den Haag.<br />
VOOR'<br />
Afschriften verzonden:<br />
1 1 Fii, 1009<br />
osch