JG 18 nr 3 - Reynaertgenootschap
JG 18 nr 3 - Reynaertgenootschap
JG 18 nr 3 - Reynaertgenootschap
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
213<br />
ringen: “Rijk beladen met, een overvloed bevattend van, waarin iets in groten getale<br />
aanwezig is” en nog: “Het genoemde in zeer grote of de grootst mogelijke intensiteit<br />
zijnde; in zijn categorie zeer ver of het verst gaande; een zeer hoog punt of het<br />
hoogste punt bereikend. Vaak weer te geven met: maximaal, opperst, uiterst, volledig,<br />
absoluut.” Wat betekende het voor Willem dat Aernout de lotgevallen van<br />
Reynaert niet zó had beschreven? Wat ontbrak eraan?<br />
Hoewel opvattingen over het schrijven veranderen, heeft een auteur toch altijd het<br />
materiaal naar zijn hand moeten zetten om er zijn stempel op te drukken. Dat is<br />
trouwens wat Willem magistraal heeft gedaan, zoals Bouwman (1991) overtuigend<br />
heeft aangetoond. In mijn optiek waren er al Reynaertverhalen in het Vlaams. Het<br />
stoorde Willem dat Aernout “er niet genoeg in stak” en dat daardoor “aan de hele<br />
santenkraam van Reynaerts histories in het Vlaams de ziel ontbrak”. Dat vond<br />
Willem “zó onaangenaam (…) dat hij Reynaerts stichtelijke leven liet zoeken en hij<br />
het naar de Franse boeken in het Vlaams zó heeft ingeleid: ‘Moge God ons zijn hulp<br />
schenken uit genegenheid!’”<br />
Willem heeft zich in het eerste deel van de proloog (de eerste tien regels) met<br />
bravoure in de derde persoon voorgesteld en schakelt nu over naar de eerste persoon.<br />
Hij maakt daarbij een mooie overgang. Het eerste deel besluit hij met een<br />
dringende vraag aan God, het tweede opent hij met een dringende vraag aan de<br />
blinden en de doven. Door de wisseling van personen contrasteert hij ook verleden<br />
en heden: hij toen, ik nu.<br />
Dan schakelt Willem over naar zijn opdrachtgeefster. “Geen stom woord zou er<br />
zijn van mijn zang, had er een het niet gevraagd indertijd”. Die opdrachtgeefster<br />
typeert Willem als: “Die in groter hovesscheden gherne keert haere saken.” Dat hij<br />
hoofsheid een eigen inkleuring geeft weten we al. Daarom vertaal ik: “die zich vol<br />
vuur wijdt aan verheven hoofsheid”. “Zij heeft bij mij ervoor gepleit dat ik het zou<br />
schrijven, dit verhaal over Reynaert”, schrijft Willem.<br />
De scherts herbekeken<br />
Hoe zit het met de verhouding tussen ernst en scherts in de proloog? Dat was onze<br />
beginvraag.<br />
Heel bewust heb ik veel aandacht besteed aan de ernst. Die kwam in de commentaren<br />
en vertalingen onvoldoende aan bod, heb ik proberen aan te tonen. Nu is het<br />
de hoogste tijd voor de scherts in de proloog.<br />
Opent Willem, zoals Arendt (1965:69) beweert, met een grap: ik lag wakker om<br />
een droomgedicht? Dat zou kunnen. Alleen, over de Madocke weten we amper iets<br />
en dat het een droomgedicht zou zijn geweest, blijft daarom toch maar een veronderstelling.<br />
Misschien speelt Willem met de religieuze gevoelswaarde van ‘waken’.<br />
Dat zou passen in een proloog met zo een morele lading. Ook “bidde” (v. 12), “ghebeden”<br />
(v. 27), en “bat” (v. 30) kunnen in dat spel met registers worden betrokken.<br />
Lulofs heeft aandacht gevraagd voor het spel met de retorische voorschriften in<br />
de proloog. “Een proloog was bij uitstek geschikt om de retorische bekwaamheden<br />
van de dichter te etaleren”, schrijft Lulofs (1983: 197) en hij heeft “de indruk dat<br />
Willem die retorische voorschriften min of meer parodistisch toepast” in de proloog.<br />
Dat Willem begint met zijn eigen naam lijkt “een provocerende tegenstelling met een<br />
bescheidenheidstopos” (p. 198). En doordat Willem “de inspanning voor het<br />
Reynaert-verhaal niet vermeld” heeft, wordt het motief van de “inspanning die de<br />
Tiecelijn, <strong>18</strong>, 2005