15.09.2013 Views

Grammatica niv 1 - Drenthe College

Grammatica niv 1 - Drenthe College

Grammatica niv 1 - Drenthe College

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Nederlands Niveau 1-2<br />

<strong>Grammatica</strong><br />

Wat zijn de regels?<br />

Naam:……………………………………………………<br />

SLB groep………………………………………………<br />

Cohort…………………………………………………..<br />

Studentnummer……………………………………….<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011 1


<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

2


1 Woorden<br />

1. Werkwoord<br />

2. Zelfstandig naamwoord<br />

3. Bijvoeglijk naamwoord<br />

4. Woorden voor personen<br />

5. Verwijs woorden<br />

6. Dit, dat, deze, die<br />

2 Zinnen<br />

1. Woordvolgorde<br />

2. Hoofdzin en bijzin<br />

Inhoudsopgave: pagina:<br />

Werkwoord .................................................................................................................. 4<br />

Enkelvoud of meervoud .............................................................................................. 5<br />

Enkelvoud of meervoud .............................................................................................. 6<br />

Onderwerp en persoonsvorm ..................................................................................... 8<br />

Onderwerp en persoonsvorm ..................................................................................... 8<br />

Het hele werkwoord .................................................................................................. 11<br />

De werkwoorden hebben en zijn – ik heb, ik ben. ................................................... 12<br />

De voltooide tijd ........................................................................................................ 15<br />

De verleden tijd ......................................................................................................... 17<br />

Voorzetsels ............................................................................................................... 20<br />

Het zelfstandig naamwoord. ..................................................................................... 22<br />

Het lidwoord .............................................................................................................. 24<br />

Enkelvoud en meervoud ........................................................................................... 25<br />

Verkleinwoorden ....................................................................................................... 27<br />

Het bijvoeglijk naamwoord........................................................................................ 30<br />

Vervoeging ................................................................................................................ 33<br />

De vergelijkende en overtreffende trap. ................................................................... 34<br />

Goed, veel en weinig ................................................................................................ 34<br />

Woorden voor personen ........................................................................................... 36<br />

Mijn, jouw, zijn, haar ................................................................................................. 37<br />

Van mij, van jou ........................................................................................................ 38<br />

Verwijswoorden ......................................................................................................... 39<br />

Dit, dat, deze, die ...................................................................................................... 40<br />

Zinnen ....................................................................................................................... 41<br />

Hoe maak je een vraag? .......................................................................................... 42<br />

Hoofdzin en bijzin...................................................................................................... 44<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

3


Werkwoord<br />

Woorden<br />

Een werkwoord geeft aan wat mensen, dieren of dingen doen.<br />

Bijvoorbeeld<br />

Lopen Ik loop Wij lopen naar school<br />

Komen Ik kom Wij komen op tijd<br />

Rennen Ik ren Wij rennen naar de bus<br />

Een werkwoord kan verschillende vormen aannemen:<br />

ik zing<br />

jij zingt<br />

jullie zingen<br />

ik zong<br />

wij zongen<br />

zij heeft gezongen<br />

Opdracht 1<br />

Onderstreep het werkwoord in de zin<br />

1 Wij lopen naar de bushalte.<br />

2 Niels leest het liefst de krant.<br />

3 Zij werken iedere weekend als vrijwilligers.<br />

4 Het verzorgingstehuis staat in een woonwijk.<br />

5 Zij koken vanavond voor de hele groep.<br />

6 De baby groeit goed.<br />

7 Kevin drinkt nooit koffie<br />

8 Jij bakt toch vaak een taart?<br />

9 De hond rent achter de bal aan<br />

10 Voel jij je vandaag niet lekker?<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

4


Opdracht 2<br />

Welke woorden zijn werkwoorden? Zet een kruisje in de goede kolom<br />

1. eet<br />

2. werk<br />

3. leren<br />

4. ijzeren<br />

5. blauwe<br />

6. dans<br />

7. de<br />

8. komen<br />

9. fijn<br />

10. geen<br />

11. broek<br />

12. hoesten<br />

13. bel<br />

14. studie<br />

15. stage<br />

Werkwoord Geen werkwoord<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

5


Enkelvoud of meervoud<br />

Werkwoorden kunnen verschillende vormen hebben.<br />

Als één persoon iets doet, noem je dat enkelvoud.<br />

Als er meer personen iets doen, noem je dat meervoud.<br />

Enkelvoud, bijvoorbeeld:<br />

Ik werk in een verzorgingshuis.<br />

Jij werkt in een kinderopvang.<br />

Hij werkt in een school.<br />

Opdracht 3<br />

Ik drink geen koffie.<br />

Hij drinkt wel thee.<br />

Het kind drinkt melk.<br />

Welke werkwoordvorm is goed? Streep door wat fout is.<br />

1 Ilse drinkt / drink het liefst appelsap.<br />

2 Hij werken / werkt elke zondagavond in de snackbar.<br />

3 Wij dansen / danst meestal samen.<br />

4 Ik werken / werk in de thuiszorg.<br />

5 Jullie danst / dansen heel goed!<br />

6 Mijn ouders werkt / werken allebei.<br />

7 De gasten drinken / drinkt veel.<br />

8 Jij werk / werkt veel.<br />

9 Het kleine kind drinken / drinkt warme melk.<br />

10 Ik loop / loopt naar de bushalte.<br />

Opdracht 4<br />

Welke vormen zijn enkelvoud en welke meervoud?<br />

1 dansen<br />

2 werkt<br />

3 drinkt<br />

4 drinken<br />

5 werken<br />

6 danst<br />

7 drink<br />

8 werk<br />

9 dans<br />

Enkelvoud Meervoud<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

6


Opdracht 5<br />

Hoe maak je het werkwoord? Vul de goede vorm in.<br />

1 (kijken) Wij ……………… naar een tv programma over voeding.<br />

2 (bakken) Jij ………………. toch vaak een appeltaart?<br />

3 (drinken) Jullie …………… koffie tijdens de pauze?<br />

4 (beginnen) De nieuwe stagiaires …………….. morgen.<br />

5 (trouwen) In het weekend ……………… mijn begeleider.<br />

6 (zwemmen) Hij …………… elke dag.<br />

7 (dansen) De bruid ……………. met haar vader.<br />

8 (huilen) Het zieke kind ……………… van de oorpijn.<br />

9 (vertellen) Op mijn stage ……………. de zorgvragers graag over vroeger.<br />

10 (bellen) Jij ……………… wanneer je niet kan komen?<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

7


Onderwerp en persoonsvorm<br />

Het onderwerp in de zin is de persoon, het dier of het ding dat iets doet.<br />

Ik loop naar de bushalte.<br />

Ilse en Niels hebben morgen een presentatie over voeding.<br />

De persoonsvorm veranderd bij meervoud of bij een tijd verandering en het komt<br />

voor aan te staan, als je de zin vragend maakt.<br />

De stage is begonnen.<br />

Is is de persoonsvorm,want:<br />

Is de stage begonnen?<br />

Als het onderwerp verandert, verander de persoonsvorm ook.<br />

Jij neemt de bus. Jullie nemen de bus.<br />

De boom staat in bloei. De bomen staan in bloei.<br />

Opdracht 6<br />

Onderstreep het onderwerp.<br />

1 Mijn stage is heel erg leerzaam.<br />

2 Ik heb nog geen oplossing gevonden voor het probleem.<br />

3 Morgen gaat iedereen op stage.<br />

4 Ilse zoekt een ander boek.<br />

5 De zon schijnt de hele dag.<br />

6 Hebben jullie al een nieuw cijfer?<br />

7 Is Niels al bij de docent geweest?<br />

8 Meestal gaat de deur om half negen open.<br />

9 De hond rent achter de bal aan.<br />

10 Kan iemand mij de handveger aangeven?<br />

11 Een entree kaartje voor het concert is best duur.<br />

12 Is Ilse al in de mediatheek geweest?<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

8


Opdracht 7<br />

Welke woorden kunnen onderwerp zijn? Zet een kruisje in de goede kolom.<br />

1 de regen<br />

2 bijna<br />

3 taart<br />

4 klaar<br />

5 wij<br />

6 rent<br />

7 hond<br />

8 stofzuiger<br />

9 het gebouw<br />

10 plant<br />

11 jij<br />

12 fietsen<br />

13 gaan<br />

14 het menu<br />

15 mijn broer<br />

Opdracht 8<br />

Onderstreep de persoonsvorm<br />

onderwerp geen onderwerp<br />

1 Ilse gaat straks koken.<br />

2 Gaan jullie in de avonduren nog een paar uur werken?<br />

3 Volgend jaar ga ik stage lopen met kinderen.<br />

4 Is Niels bijna klaar met zijn stage?<br />

5 Heeft iemand zin in een kop thee?<br />

6 Dit verslag moet vandaag ingeleverd worden<br />

7 Vandaag schijnt de zon.<br />

8 De deur gaat om half negen open.<br />

9 Kan iemand de deur dicht doen?<br />

10 Het recept ligt in de keuken.<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

9


Opdracht 9<br />

Vul de goede vorm van het werkwoord in<br />

1 De kinderen springen in het zwembad.<br />

Het kind …………… in het zwembad.<br />

2 De deelnemers rennen zo hard ze kunnen.<br />

De deelnemer ………………. zo hard hij kan.<br />

3 Het schilderij hangt aan de muur<br />

De schilderijen …………. aan de muur.<br />

4 Jullie genieten van de zelfgemaakte cake?<br />

Jij …………………. Van de zelfgemaakte cake?<br />

5 Wij schilderen de muren in felle kleuren.<br />

Jij ……………. de muren in de felle kleuren.<br />

6 We hebben goed ons best gedaan.<br />

Ik …………….. goed mijn best gedaan.<br />

7 De kinderen roepen door elkaar in de klas.<br />

Het kind …………………heel hard.<br />

8 Jij wandelt elke dag naar de stad.<br />

Ik ………………. elke dag naar de stad.<br />

9 Ilse lust geen banaan.<br />

Ilse en Niels …………….. geen banaan.<br />

10 De auto botst tegen de muur.<br />

De auto’s ………… tegen elkaar.<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

10


Het hele werkwoord<br />

De meervoudsvorm van het werkwoord noemen we het hele werkwoord.<br />

Bijvoorbeeld:<br />

Wij schrijven het hele werkwoord is schrijven<br />

Jullie gaan het hele werkwoord is gaan<br />

In één zin kunnen meer werkwoorden voorkomen. De persoonsvorm heeft dan de<br />

vorm die bij het onderwerp hoort.<br />

Het tweede werkwoord kan de vorm van het hele werkwoord hebben.<br />

Opdracht 10<br />

Onderstreep de hele werkwoorden in de volgende zinnen.<br />

Tip: voor een heel werkwoord moet je kunnen schrijven: ik kan.....<br />

1 Joost is aan het voetballen op het veld.<br />

2 Ik zal het proberen.<br />

3 Wat is Jochem aan het zeuren vandaag.<br />

4 Wat zijn jullie aan het spelen?<br />

5 Ilse houdt van dansen.<br />

6 Zij kunnen morgen niet komen.<br />

7 De auto wordt over een paar maanden gekeurd.<br />

8 Welke fiets is van jouw opa geweest?<br />

9 Niels tekent de route naar zijn nieuwe stage adres<br />

5 Om elf uur willen wij naar de bushalte lopen.<br />

6 Over een paar weken gaan we vakantie vieren.<br />

7 De docenten lezen het stageverslag<br />

8 Ik groet de mensen op mijn stage.<br />

9 Ik snoep niet zoveel als jij.<br />

10 Jullie hebben de maaltijden op tijd bezorgt.<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

11


De werkwoorden hebben en zijn – ik heb, ik ben.<br />

De werkwoorden hebben en zijn komen vaak voor in combinatie met een ander<br />

werkwoord.<br />

Bijvoorbeeld zijn + gaan --> Ik ben gegaan.<br />

We noemen hebben, zijn en worden ook wel hulpwerkwoorden.<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

12


Hebben<br />

Jij hebt koorts en hij heeft de ziekteperiode al achter de rug.<br />

Ik heb een bijbaan.<br />

Jij hebt gewonnen.<br />

U hebt/heeft het goed gedaan.<br />

Zij heeft zin om naar school te gaan<br />

Hij heeft vandaag veel gedaan<br />

Het kindje heeft gedronken.<br />

Wij hebben alles af.<br />

Jullie hebben goed je best gedaan vandaag.<br />

Zij hebben een eigen laptop.<br />

Zijn<br />

Ik ben op tijd op school<br />

Jij bent altijd zo flink<br />

U bent toch de docent Nederlands?<br />

Hij is moe<br />

Zij is een goede voedingsassistente<br />

Het werkstuk is af<br />

Wij zijn klaar met de presentatie<br />

Jullie zijn op ziekenbezoek geweest.<br />

Zij zijn tevreden met de stageplaatsen.<br />

Opdracht 11<br />

Vul de goede vorm van hebben in.<br />

1 Niels ………… een goed cijfer gehaald.<br />

2 Ik ……………. geen tijd vandaag<br />

3 Het huis …………. nog geen dak<br />

4 Zij …………. Hoofdpijn<br />

5 Alle stagiares ………….. een vergoeding gekregen.<br />

6 De leerlingen …………… de verslagen ingeleverd.<br />

7 Wij ………………….. de opdracht net op tijd af.<br />

8 Jij …………… een nieuwe auto.<br />

9 Niels …………. twee verschillende taarten gebakken.<br />

10 Ik ……….. over 4 weken vakantie.<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

13


Opdracht 12<br />

Vul de goede vorm van Zijn in<br />

1 De docent …………. aan het nakijken.<br />

2 Wij …………… beter in Nederlands dan in Engels.<br />

3 De stagiares …………….. de opdrachten aan het uitvoeren.<br />

4 De maaltijd ……… klaar.<br />

5 U ………….. bij de kapper geweest?<br />

6 Ilse …………. vaak te laat.<br />

7 Jullie ……………. niet erg geduldig.<br />

8 Jij …………… altijd op tijd.<br />

9 Zij ……………… een goede assistente.<br />

10 De ouders van Niels………….. aan het werk.<br />

Opdracht 13<br />

Streep het foute woord door<br />

1 Ik ben/heb goede resultaten gehaald.<br />

2 Hij is/heeft goed in het omgaan met mensen.<br />

3 Jullie is/zijn erg tevreden<br />

4 U hebt/bent de beste docent die we hebben!<br />

5 Niels is/bent vaak te laat voor de bus.<br />

6 Wij hebben/zijn trots op onze taalportfolio.<br />

7 Ik is/heb vorig jaar een tijdje bij een supermarkt gewerkt<br />

8 Ilse bent/heeft voor de groep gekookt.<br />

9 Die schoenen zijn/hebben geen profiel meer.<br />

10 De docent hebt/heeft altijd zwarte kleding aan.<br />

Opdracht 14<br />

Kies Hebben of zijn<br />

1 De punten ……………. nog niet bekend.<br />

2 Wij ……………… tevreden over stage begeleiding.<br />

3 Jij ……………. een eigen werkplek.<br />

4 Niels ……………… geen wisselgeld bij zich.<br />

5 U ………………. die vrouw van het journaal.<br />

6 Je veter ……….. los.<br />

7 Ilse haar computer …………. erg traag.<br />

8 Hij …………….. iedere maandag bijles voor Nederlands.<br />

9 Ik ……………. nieuwe werkkleding van mijn stage gekregen<br />

10 Ik………………moe van de sportdag.<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

14


De voltooide tijd – ik heb gewerkt, ik heb gewoond.<br />

Nu vroeger<br />

Het regent Het heeft gisteren geregend.<br />

Ik stuur Ik heb vorige week gestuurd.<br />

Als je iets verteld over iets dat vroeger is gebeurd (gisteren, vorige week, uur<br />

geleden), kun je de voltooide tijd gebruiken.<br />

Je gebruikt dan in de zin een voltooid deelwoord en het werkwoord hebben of zijn.<br />

Een voltooid deelwoord begint vaak met be-, ge-, ver- of ont-.<br />

Een voltooid deelwoord eindigt op:<br />

en<br />

d<br />

t<br />

Als je niet weet of het voltooid deelwoord op een t of een d eindigt dan kun je het<br />

langer maken (in de verleden tijd).<br />

Dus: gerend -> rende.<br />

Uiteraard kun je ook 't kofschip gebruiken.<br />

Als de laatste letter van de stam in het 't kofschip staat -> te(n) in de verleden tijd<br />

Als de laatste letter van de stam niet in 't kofschip staat -->de(n) in de verleden tijd<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

15


Opdracht 15<br />

Is het vroeger of nu. Zet een kruisje in de goede kolom<br />

1 Vanmorgen heeft Ilse haar stagebegeleider gebeld.<br />

2 Jij bent naar school geweest.<br />

3 Ik ben vandaag heel flink<br />

4 Niels heeft een nieuwe schoolagenda.<br />

5 Hebt u een treinkaartje gekocht?<br />

6 Ik ben bezig geweest met mijn beroepsprestaties.<br />

7 Wij hebben de tafel gedekt.<br />

8 Zij maakt de toets.<br />

9 Wij zijn blij met onze nieuwe lesrooster.<br />

10 Wij gaan met de trein.<br />

Opdracht 16<br />

Vul de juiste vorm in<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

nu vroeger<br />

1 Ik ben gisteren niet thuis…………………….. (blijven).<br />

2 Mijn vrienden hebben me om half negen van de trein………………(Ophalen)<br />

3 Ze waren helemaal naar Eindhoven…………………… (fietsen)<br />

4 We zijn daarna naar de disco………………….(gaan)<br />

5 Ik heb gisteren in de disco……………..(gedanst)<br />

6 Ik heb mijn spullen………………….. (verhuizen)<br />

7 Vorige week had ik de trein kaartjes al…………………(kopen)<br />

8 De broodjes zijn snel……………………..(uitverkopen)<br />

9 Voor die nieuwe schoenen heb ik twee maanden……………… (sparen)<br />

10Het was veel werk, maar ik had er ook hard voor……………… (werken)<br />

16


De verleden tijd<br />

Ik werk in een kinderopvang. -> Vorig jaar werkte ik in een kinderopvang.<br />

Als je verteld over iets dat al eerder is gebeurd, kun je ook de verleden tijd<br />

gebruiken. Je kunt dan aan de persoonsvorm zien of iets nu gebeurt of al eerder is<br />

gebeurd.<br />

De verleden tijd wordt vaak gebruikt in langere teksten. Zoals een verhaal of een<br />

lang krantenartikel.<br />

In de verleden tijd eindigt de persoonsvorm vaak op –te, -ten, -de of –den.<br />

Onregelmatige werkwoorden<br />

Als de persoonsvorm in de verleden tijd staat dan kan het werkwoord zowel sterk als<br />

zwak zijn. De zwakke werkwoorden zijn regelmatig (rennen-rende), de sterke<br />

werkwoorden zijn anders dan de regel (lopen-liep). De sterke werkwoorden moet je<br />

'gewoon' onthouden.<br />

Voor de zwakke werkwoorden geldt:<br />

stam + te(n)<br />

stam + de(n)<br />

Eerst pak je de stam en daar zet je -te of -de achter. Daarna kijk je of het werkwoord<br />

in het meervoud of het enkelvoud staat, bij meervoud zet je er een 'n' achter bij<br />

enkelvoud niet.<br />

werkwoord: rennen<br />

stam: ren<br />

o ik rende<br />

o wij renden<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

17


Opdracht 17<br />

Is de zin in het nu of is het in het verleden gebeurd? Zet een kruisje in de<br />

goede kolom<br />

1 Elise speelde met de kinderen op het plein<br />

2 Zij hoorde het bericht te laat<br />

3 Ik ben in gesprek met mijn begeleider.<br />

4 Ik haal de boodschappen wel<br />

5 Het regende heel hard<br />

6 De zorginstelling was zeer tevreden<br />

7 De appeltaart smaakt heerlijk<br />

8 We krijgen zeker een voldoende voor de taart.<br />

9 Gebruikte jij mijn aantekeningen?<br />

10 Ik kom op tijd<br />

Opdracht 18<br />

Streep de foute vorm van het werkwoord door<br />

Nu<br />

(tegenwoordige<br />

tijd)<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

Vroeger<br />

(verleden tijd)<br />

1 Woont / woonde Niels nog steeds in Emmen?<br />

2 Wil / wilde jij me nu even helpen?<br />

3 Als je volgend jaar verder wilt / wilde studeren, moet / moest je goed je best doen.<br />

4 Het apparaat piept / piepte en was daarna kapot<br />

5 Gelukkig rennen / rende wij heel hard om op tijd te zijn voor de bus.<br />

6 Ik ben / was vorige week mijn boeken vergeten.<br />

7 Ik ergerde / erger me aan de manier waarop hij binnen kwam.<br />

8 Mijn Oma tekende / teken vroeger veel meer dan nu.<br />

9 Ben jij gisteren nog lang bleef / gebleven?<br />

10 Wij eten / aten gisteren heel laat omdat ik eerst moet / moest sporten.<br />

18


Opdracht 19<br />

Schrijf het hele werkwoord achter de zinnen<br />

Ik dronk een glas meld Drinken<br />

1 We aten heel laat …………………<br />

2 Niels heeft de afwas gedaan …………………<br />

3 Ik heb mijn werkstukken naar de docent gebracht …………………<br />

4 De docent heeft de aantekeningen op het bord geschreven. …………………<br />

5 Jullie vroegen naar het nieuwe rooster? …………………<br />

6 Ik riep jou gisteren in het centrum …………………<br />

7 Hoe lang ben jij daar nog gebleven? …………………<br />

8 Vorig jaar waren er meer bezoekers op de open dag. …………………<br />

9 Wij hebben vorige week ook die reader gekregen. …………………<br />

10 Hebben jullie al gezwommen? …………………<br />

Opdracht 20<br />

Zoek de juiste vorm van het voltooid deelwoord. Streep de verkeerde woord<br />

door.<br />

1 Zij heeft een nieuwe schoolagenda gekocht / koopt.<br />

2 De docent is op stage bezoek waren / geweest.<br />

3 Ik heb nog maar één hoofdstuk lees / gelezen<br />

4 Heb jij naar dat fragment luisteren / geluisterd?<br />

5 Wij hebben op die site kijken / gekeken.<br />

6 Gisteren zijn wij naar het park gelopen / lopen.<br />

7 Heb jij al een goede stageplek vinden / gevonden?<br />

8 Jij hebt deze opdracht goed gedaan / doen.<br />

9 De docent heeft de antwoorden in de klas bespreken / besproken.<br />

10 Wij hebben wel aan de verjaardag gedacht / denken.<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

19


Voorzetsels<br />

Sommige werkwoorden krijgen meestal een ander woord bij zich. Dat andere woord<br />

is een voorzetsel.<br />

Voorzetsels kun je invullen op de volgende puntjes:<br />

...de kast (de kooi)<br />

...het schoolfeest (de vergadering)<br />

Voorbeelden:<br />

In de kast<br />

Op de kast<br />

Achter de kooi<br />

Naast de kooi<br />

Onder het kleed<br />

Tijdens het schoolfeest.<br />

Na het schoolfeest.<br />

Bij de kast.<br />

Let op:<br />

Soms heb je niet te maken met een voorzetsel maar met een scheidbaar<br />

werkwoord. Dan bestaat het werkwoord uit twee delen:<br />

Nakijken: Ik kijk het werk na.<br />

Opstaan: Ik sta altijd om 6 uur op.<br />

Na en op zijn in deze zinnen geen voorzetsels, maar ze horen gewoon bij het<br />

werkwoord!<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

20


Opdracht 21<br />

Vul de voorzetsel in<br />

1: Ik sta elke dag ……………. 6 uur op.<br />

2: Morgen ga ik ……………… jou een film kijken.<br />

3: Ik steek altijd pas over als het licht ……………groen staat.<br />

4: Ik struikelde………………… de drempel.<br />

5: Wij wandelden gisteren …………….. het park.<br />

6: …………. de kast………….. de kamer staat een vaas.<br />

7: Het meisje maakte zichzelf op, de make-up zat……………… haar tas.<br />

8: Ik geef een cadeau ……………… jou.<br />

9: Kom je eten ……………….. mij?<br />

10: Of zullen we uit gaan eten …………..de stad?<br />

Opdracht 22<br />

Streep het foute woord door<br />

1 Wij vertrouwen met / op jou!<br />

2 Ik schaam me voor / tegen die opmerking.<br />

3 De docent trakteert met / op gebak<br />

4 De ouderen denken van / aan vroeger.<br />

5 Wij wandelde gisteren op / naar het park.<br />

6 Op /van de kast op / in de kamer ligt een klein doosje.<br />

7 Naar / Onder dat doosje zit een briefje.<br />

8 Onder / Op het briefje staat een boodschap.<br />

9 Ik ga morgen van / naar mijn nieuwe stage<br />

10 Vanwege de eventuele drukte op / van de weg, ga ik er vroeg heen.<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

21


Het zelfstandig naamwoord<br />

Het zelfstandig naamwoord is een woord voor:<br />

Een mens<br />

Een dier of een plant<br />

Een ding<br />

Een begrip<br />

Een naam<br />

Je kunt op drie manieren controleren of een woord een zelfstandig naamwoord is:<br />

1 Je kunt vaak meervoud maken van een zelfstandig naamwoord.<br />

Vissen<br />

2 Je kunt vaak een verkleinwoord maken van een zelfstandig naamwoord<br />

Visje<br />

3 Je kunt vaak de of het voor zelfstandig naamwoord zetten.<br />

De vis<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

22


Opdracht 23<br />

Is het woord een zelfstandig naamwoord of niet? Zet een kruisje in de goede<br />

kolom<br />

1 Loempia<br />

2 maan<br />

3 water<br />

4 muziek<br />

5 lopen<br />

6 stageplaats<br />

7 blijven<br />

8 stoel<br />

9 zon<br />

10 boom<br />

Zelfstandig naamwoord<br />

Opdracht 24<br />

Onderstreep de zelfstandig naamwoord<br />

1 Stan vindt de opdrachten uit het boek niet zo moeilijk.<br />

2 Melissa en Anna hebben het huiswerk in hun agenda geschreven.<br />

3 Wiskunde vind ik een leuk vak.<br />

4 Reno en Gijs hebben les.<br />

5 Ik ben mijn boek en mijn schrift vergeten.<br />

6 De appel valt niet ver van de boom.<br />

7 Met een rode pen kijk ik mijn werk na.<br />

8 Lotte vond het boek erg mooi.<br />

9 Willem en Rob hadden hun huiswerk in de les al af.<br />

10 Gijs had een goed boekverslag geschreven.<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

Geen<br />

zelfstandig naamwoord<br />

23


Het lidwoord<br />

Voor een zelfstandig naamwoord staat vaak een lidwoord. De drie lidwoorden in het<br />

Nederlands zijn<br />

De<br />

Het<br />

Een<br />

Voorbeelden:<br />

de kast<br />

het bed<br />

een kast, een bed<br />

Opdracht 25<br />

Onderstreep het lidwoord<br />

1: De man loopt.<br />

2: Ik ga naar de stad.<br />

3: Het potlood ligt op tafel.<br />

4: Ik ga naar 't strand.<br />

5: Ik lust geen ijsje, geef mij maar een frietje.<br />

6: Pietje en Marietje zoeken naar een hond.<br />

7: Op de grond lagen allerlei potloden.<br />

8: Het huis is blauw geverfd.<br />

9: Geef mij maar 'n ijsje.<br />

10: Lid worden is iets anders dan de lidwoorden.<br />

Opdracht 26<br />

Vul het goede lidwoord in<br />

1: Guitar Hero is …………. nieuwe game van Activision.<br />

2: Guitar Hero is …………. spel waarbij ……….. gamer ………… gitaar moet kopen.<br />

3: ………. game heeft natuurlijk geen echte gitaar.<br />

4: ………. gamers gebruiken 'n nepgitaar waarin je…………….. controler van<br />

……….. Wii kan stoppen.<br />

5: Als je al gitaar speelt, dan heb je natuurlijk wel………………. voordeel.<br />

6: Toch is Guitar Hero ………… lastig spel.<br />

7: …………. game is zowel geschikt voor kinderen als voor volwassenen.<br />

8: Eigenlijk denk ik dat er stiekem meer volwassenen dan kinderen zijn die ………<br />

spel Guitar Hero spelen.<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

24


Enkelvoud en meervoud<br />

De meeste zelfstandige naamwoorden (znw) hebben een enkelvoud en een<br />

meervoud. Er zijn ook zelfstandig naamwoorden die alleen maar in het meervoud<br />

voorkomen (hersenen/hersens) of alleen in het enkelvoud (zand, politie).<br />

De meervoudsuitgangen van de meeste zelfstandige naamwoorden zijn:<br />

-(e)n<br />

–s<br />

-eren<br />

Voorbeelden:<br />

paard - paarden<br />

beker - bekers<br />

ei - eieren<br />

Soms moet je de laatste letter van het enkelvoud verdubbelen, anders krijg je een<br />

verkeerde uitspraak:<br />

pak - pakken<br />

les - lessen<br />

pet - petten<br />

Soms moet je een klinker weglaten:<br />

paal - palen<br />

beer - beren<br />

boom - bomen<br />

Soms verandert de laatste letter bij de -s of de -f:<br />

huis - huizen<br />

neef - neven<br />

Veel zelfstandig naamwoorden zet je in het Meervoud door er –en of –s achter te<br />

zetten.<br />

In het meervoud is het lidwoord altijd de.<br />

Sommige woorden bestaan alleen maar in het enkelvoud.<br />

Het gereedschap<br />

Het geld<br />

Het vlees<br />

De koffie<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

25


De boter<br />

Opdracht 27<br />

Zet de woorden in het meervoud<br />

1: woordenboek -………………..<br />

2: paard - ……………..<br />

3: mens - ……………..<br />

4: ei - ………………….<br />

5: eend - ………………<br />

6: ezel - ……………….<br />

7: koek - ………………<br />

8: schrift -……………..<br />

9: beker -………………<br />

10: stift -…………………<br />

11: lift - …………………<br />

12: tafel - …………………<br />

13: hond -…………………<br />

14: vijg - …………………<br />

15: leerling - …………………<br />

Opdracht 28<br />

Vul –en of –s in om het meervoud te maken<br />

1 twee tuin…………<br />

2 twee vakantie………….<br />

3 Twee gebouw…………<br />

4 Twee fiets…………<br />

5 Twee computer…………<br />

6 Twee formulier…………<br />

7 Twee fout…………<br />

8 Twee kaart…………<br />

9 Twee garage…………<br />

10 Twee vork…………<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

26


Verkleinwoorden<br />

Als je wilt zeggen dat iets of iemand klein is, kun je –je achter het zelfstandig<br />

naamwoord zetten. Je maakt dan een verkleinwoord. Het lidwoord is bij een<br />

verkleinwoord altijd het.<br />

De meeste verkleinwoorden zijn eenvoudig te maken:<br />

bank - bankje<br />

film - filmpje<br />

tafel - tafeltje<br />

slang - slangetje<br />

Bij verkleinwoorden op een a, é, o of u wordt de klinker verdubbeld.<br />

auto - autootje<br />

café - cafeetje<br />

opa - opaatje<br />

kano - kanootje<br />

accu - accuutje<br />

Verkleinwoorden op de y, schrijf je met een apostrof.<br />

baby - baby'tje<br />

sherry - sherry'tje<br />

Verkleinwoorden op i krijgen ie.<br />

taxi - taxietje<br />

Verkleinwoorden van cijfer- of letterwoorden krijgen ook een apostrof.<br />

Onthouden:<br />

A4 - A4'tje<br />

tv - tv'tje<br />

machine - machientje<br />

aspirine - aspirientje<br />

jongen - jongetje<br />

karbonade - karbonaadje<br />

pudding - puddinkje<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

27


Opdracht 29<br />

Maak het verkleinwoord<br />

1: bakkerij - …………………..<br />

2: muis - …………………..<br />

3: kabouter - …………………..<br />

4: balk - …………………..<br />

5: pil - …………………..<br />

6: handdoek - …………………..<br />

7: balkon - …………………..<br />

8: kat - …………………..<br />

9: tv - …………………..<br />

10: krant - …………………..<br />

11: bar - …………………..<br />

12: accu - …………………..<br />

13: tafel - …………………..<br />

14: bel - …………………..<br />

15: kano - …………………..<br />

16: straat - …………………..<br />

17: explosie - …………………..<br />

18: bij - …………………..<br />

19: opa - …………………..<br />

20: zwaluw - …………………..<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

28


Opdracht 30<br />

Waarvan zijn de volgende woorden de verkleinwoorden? Vul het goede woord<br />

in<br />

1 het gebouwtje het gebouw<br />

2 het koninkje de…………….….<br />

3 het huisje het………….……<br />

4 het glaasje het………….……<br />

5 het telefoontje de…………..……<br />

6 het muisje de………..………<br />

7 het liedje het………….……<br />

8 het geheimpje het……….………<br />

9 het appeltje de…………..……<br />

10 het fietsje de…………..……<br />

Opdracht 31<br />

Maak het verkleinwoord<br />

1 lont ………………..<br />

2 huis ………………..<br />

3 diploma ………………..<br />

4 eten ………………..<br />

5 pen ………………..<br />

6 jongen ………………..<br />

7 beker ………………..<br />

8 school ………………..<br />

9 les ………………..<br />

10 toets ………………..<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

29


het bijvoeglijk naamwoord<br />

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.<br />

Het bijvoeglijk naamwoord staat vaak tussen het lidwoord en het zelfstandig<br />

naamwoord in.<br />

Het eindigt vaak op –e.<br />

Het bijvoeglijk naamwoord kan ook los gebruikt worden.<br />

Leuk De leuke docent neemt ontslag De docent is leuk<br />

Duur De meisjes kopen dure kleding. De kleding is duur<br />

Uitzondering:<br />

Een bijvoeglijk naamwoord krijgt geen -e als het zelfstandig naamwoord een hetwoord<br />

is en er 'een' voor staat.<br />

Het lieve meisje - een lief meisje<br />

Het grote raam - een groot raam<br />

Het kleine glas - een klein glas<br />

Het dikke varken - een dik varken<br />

Let op: Als een bnw een stof aangeeft (dus waar iets van gemaakt is) dan komt er -<br />

en achter.<br />

Voorbeelden:<br />

De houten lepel<br />

Het gouden horloge<br />

De leren broek<br />

Een wollen trui<br />

Een rieten dak<br />

Opdracht 32<br />

Zet een kruisje bij het bijvoeglijk naamwoord<br />

1 Rood<br />

2 Grappig<br />

3 Ook<br />

4 Verhaal<br />

5 Saai<br />

6 Woord<br />

7 Groot<br />

8 Boze<br />

9 Jullie<br />

10Koud<br />

11Mijn<br />

12 bloem<br />

Bijvoeglijk naamwoord<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

Geen<br />

bijvoeglijk naamwoord<br />

30


<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

31


Opdracht 33<br />

Vul het bijvoeglijk naamwoord in<br />

1: de…………….. (lief) jongen<br />

2: het …………….. (mooi) meisje<br />

3: het …………….. (groot) horloge<br />

4: de …………….. (zwart) kat<br />

5: de …………….. (dik) kater<br />

6: de…………….. (lekker) taart<br />

7: de …………….. (nieuw) computer<br />

8: het…………….. (rood) bord<br />

9: de…………….. (snel) auto<br />

10: het …………….. (leeg) blad<br />

Opdracht 34<br />

Onderstreep het bijvoeglijk naamwoord<br />

1 Daar staan de nieuwe schoenen<br />

2 De opleiding is interessant.<br />

3 De leuke docent was er gisteren niet.<br />

4 Onze leukste stage was in de kinderopvang<br />

5 Ik heb geen zin in die saaie vergadering<br />

6 Hoeveel witte broden moet ik bestellen?<br />

7 Die nieuwe stageplek is werkelijk heel leuk!<br />

8 De handdoek is wit.<br />

9 Daar rijdt een snellen auto<br />

10 Het water is te koud om in te zwemmen.<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

32


Vervoeging<br />

Als je een bijvoeglijk naamwoord los gebruikt, komt het na het zelfstandig<br />

naamwoord. Je hoeft er dan niks aan te veranderen. Als het bijvoeglijk naamwoord<br />

vóór een zelfstandig naamwoord komt, eindigt het op –e als het lidwoord de of het<br />

is.<br />

Bij het lidwoord een krijg je niet altijd –e, maar bij een het-woord krijg je niks achter<br />

het bijvoeglijk naamwoord.<br />

Opdracht 35<br />

Vul de e in als dat nodig is<br />

1 Dat lied geeft ons een goed…… gevoel<br />

2 Mijn stagebegeleider is ontzettend stoer…..<br />

3 zij is een geweldig…… docent<br />

4 Ilse doet haar nieuw….. gymschoenen aan.<br />

5 In de pauze zitten we vaak op onze gezellig…….. plek.<br />

6 Wij hebben de aardig…… verzorgster aangenomen.<br />

7 De trappen op school zijn lang……<br />

8 Hebben jullie zin in warm…. thee?<br />

9 Wat een leuk…. agenda heb jij.<br />

10 Gaan jullie mee naar dat nieuw…… café?<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

33


De vergelijkende en overtreffende trap<br />

Je kunt kenmerken van mensen, dieren of dingen met elkaar vergelijken. Dit doe je<br />

door –er, -ere, -st of –ste achter een bijvoeglijk naamwoord te plakken.<br />

Klein kleiner kleinst<br />

Die kleine<br />

De kleinere<br />

De kleinste<br />

Opdracht 36<br />

Maak de goede vormen van de vergelijkende en overtreffende trap.<br />

Vul het woord in<br />

1 Makkelijk Ik vind opdracht 24……………. Dan opdracht 25.<br />

2 Gelukkig Ik ben op stage veel………….. dan op school.<br />

3 aardig De zorgvragers hier zijn …………..dan daar.<br />

4 grappig Vinden jullie Ilse ……………. dan Niels?<br />

5 kort De …………. route is het best.<br />

6 leuk Dit is een….. les dan de vorige.<br />

7 koud De winter is een …… seizoen dan de herfst.<br />

8 vreemd Dat is het …………… hoed die ik ooit gezien heb.<br />

9 mooi Die powerpoint is het ……… van allemaal.<br />

10 slecht Niels is het …………. in rekenen.<br />

Goed, veel en weinig<br />

De vergelijkende en overtreffende trappen van goed, veel en weinig zijn<br />

onregelmatig:<br />

goed goede<br />

beter betere<br />

het best beste<br />

Opdracht 37<br />

Streep het foute woord door<br />

1 Niels moet nog meer / veel inhalen dan Ilse<br />

2 Ik moet meeste / veel voorbereiden voor mijn stage.<br />

3 Op school krijg je weinig / minste lichaamsbeweging.<br />

4 De oudere dame sprot minder / weinig dan vroeger.<br />

5 Ilse had het beste / goede score van de groep.<br />

6 Zij verdien veel / meer geld dan ik<br />

7 De meeste / veel mensen houden van vakantie.<br />

8 Hij kan beste / beter knutselen dan ik.<br />

9 Niels beweegt het minder / minst van de klas.<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

34


10 Jij bent beter / goed in Nederlands.<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

35


Woorden voor personen<br />

ik – me – mij, zij – hen – hun – jullie – ons.<br />

Als je het over een persoon hebt, kun je een zelfstandig naamwoord of een naam<br />

gebruiken.<br />

De docent staat voor de klas<br />

Ilse kent een zanger<br />

Je kunt ook verwijzen naar een persoon met worden zoals:<br />

Ik, me, jij , ons en zij.<br />

Opdracht 38<br />

Streep het fout woord door<br />

1 Heb jij je portfolio bij je / me?<br />

2 Zij gaan met jij / jullie naar het open leer centrum.<br />

3 Zij kookt warme soep voor jij / jou.<br />

4 Ilse ziet hem / hij.<br />

5 Hij gaat met haar / zij naar de bushalte.<br />

6 De docent geeft advies aan ons / wij.<br />

7 De begeleiding geeft ik / mij een compliment.<br />

8 Wij / ons gaan vanmiddag op tijd naar huis.<br />

9 Zij / haar is blij met het cijfer.<br />

10 Hem / hij pakt het bestek voor ons.<br />

Opdracht 39<br />

Vul het goede woord in<br />

1 Zijn jullie bijna klaar? Dan heb ik een nieuwe opdracht voor ……………….<br />

2 Wij gaan vandaag naar stage. We hebben geen schoolspullen bij …………<br />

3 Ilse wil nog niet gaan werken. ……………………… gaat liever een jaar op reis.<br />

4 Ik vind meneer Jansen aardig. Hij is altijd vriendelijk tegen…………………<br />

5 Mijn ouders gaan verhuizen. Wij gaan niet ………………. mee.<br />

6 Ik neem mijn vriend mee naar die bioscoop. Ik betaal voor……………….<br />

7 Heb jij mijn boek nodig? Dan leen ik ……………… wel aan jou.<br />

8 Gaat u op de fiets? Zal ik even op ……………… wachten.<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

36


Mijn, jouw, zijn, haar<br />

Als je iets wilt zeggen dat is van een persoon, dier of ding is, kun je daar ook een<br />

persoonswoord voor gebruiken.<br />

Enkelvoud Meervoud<br />

Mijn tas Onze tas<br />

Jouw tas Jullie tas<br />

Uw tas Hun tas<br />

Zijn tas<br />

Haar tas<br />

Opdracht 40<br />

Onderstreep het persoonswoord<br />

1 mijn kamer<br />

2 jouw huis<br />

3 uw tuin<br />

4 zijn fiets<br />

5 onze trouwdag<br />

6 jullie schuur<br />

7 de mijne<br />

8 de uwe<br />

9 het zijne<br />

10 de onze<br />

Opdracht 41<br />

Onderstreep de persoonswoord(en) in de volgende zinnen<br />

1 Mijn kamer is een grote bende terwijl zijn kamer erg schoon is.<br />

2 Van onze ouders moet ik mijn kamer schoonmaken.<br />

3 Jouw schrift lag in hun kamer en ons boek lag daar ook.<br />

4 Op het schrift stonden de woorden 'uw huis is niet het uwe'.<br />

5 Ik wil jouw schift houden, want jij hebt nog steeds mijn nieuwe spelcomputer.<br />

6 Ik heb nu de spelcomputer van jouw zusje geleend<br />

7 Ik wil dus snel mijn computer terug, het is ook de mijne!<br />

8 Een jongen uit mijn klas heeft een leuk spel, maar het is eigenlijk van zijn vader.<br />

9 Die vader is gek op games en alle spellen in hun huis zijn dan ook de zijne.<br />

10 Maar ik ga nu eindelijk die kamer poetsen met uw schoonmaakspullen.<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

37


Van mij, van jou<br />

Je kunt ook op een andere manier zeggen dat iets van een persoon, dier of ding is.<br />

Je gebruikt dan het woord van.<br />

Opdracht 42<br />

Hoe kun je het anders zeggen?<br />

1 Zijn deze boeken van jullie?<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

2 Hoe is het met die kapotte rolstoel van u?<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

3 Die kinderen van haar eten altijd veel.<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

4 Dat is onze presentatie.<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

5 Ik ben zenuwachtig voor mijn presentatie.<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

6 Dat grote boek is van hem.<br />

………………………………………………………………………………………………<br />

7 Jij hebt geluk met jouw aardige docent.<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

8 Haar verslag is af, dat van hem nog niet.<br />

…………………………………………………………………………………………………<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

38


Verwijswoorden<br />

Met woorden zoals ik, me, jij , ons en zij verwijzen naar een persoon.<br />

De broer van mijn vriendin Ilse is jarig en ik ga met hem een cadeau kopen.<br />

Opdracht 43<br />

Schrijf op naar welke persoon of personen het onderstreepte woord verwijst<br />

1 Ilse heeft in haar cadeau. …………………………<br />

2 Ik wijs de bezoekers waar ze moeten zijn. …………………………<br />

3 De kinderen spelen met hun oppas tot ze moe zijn …………………………<br />

4 De docent gaat vanmiddag met zijn leerlingen mee …………………………<br />

5 Ik ga met Niels mee en hij wijst de weg. …………………………<br />

6 Wil jij de docent even vragen wanneer ze tijd heeft? …………………………<br />

7 Kunnen jullie uitleggen wat jullie bedoeling is? …………………………<br />

8 Wij gaan volgende week beginnen met onze stage …………………………<br />

Ook kan je naar dingen en zaken verwijzen.<br />

Voor enkelvoud je het of hij / hem en soms gebruik je ze / haar.<br />

Opdracht 44<br />

Vul het meest logische verwijswoord in<br />

1 Heb jij nog steeds last van je knie? ……………………is nog erg blauw.<br />

2 Waar is mijn agenda. Heb jij ………… gezien?<br />

3 Ik ga met Ilse de stad in. …………..weet een leuke winkel.<br />

4 Wij kunnen nog niet naar school. …………… is nog vakantie.<br />

5 Niels is gisteren geslaagd voor zijn rijbewijs. …………… gaat morgen rijden.<br />

6 Ik kan mijn sleutel niet vinden. Heb jij …………….. gezien?<br />

7 Wie heeft zich voorbereidt voor de toets? Volgens mij is …………. moeilijk.<br />

8 De docenten zijn in vergadering. …………………. zijn in gesprek.<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

39


Dit, dat, deze, die<br />

Je kunt mensen, dieren of dingen duidelijk aanwijzen door speciale woorden te<br />

gebruiken. Met deze en dit verwijs je naar iemand of iets dichtbij, en met die en dat<br />

verwijs je naar iemand of iets ver weg.<br />

Je kunt ze vóór het zelfstandig naamwoord zetten.<br />

de jongen - deze / die jongen<br />

de avond - deze / die avond<br />

het meisje - dit / dat meisje<br />

het huis - dit / dat huis<br />

Bij een het-woord gebruik je altijd dat of dit.<br />

Bij een de-woord gebruik je altijd die of deze.<br />

Je kunt ze vóór het zelfstandig naamwoord zetten.<br />

Voor meervoud gebruik je deze (dichtbij) en die (voor ver weg)<br />

Opdracht 45<br />

Vul het juiste aanwijs woord in<br />

1 …………… jongen<br />

2: …………… meisje<br />

3: …………… leerling<br />

4: …………… leraar<br />

5: …………… blad<br />

6: …………… leuke meid<br />

7: …………… leuke boek<br />

8: …………… lastige test<br />

9: …………… leuke foto<br />

10: ……………prachtige verhaal<br />

Opdracht 46<br />

Onderstreep het aanwijs woord<br />

1 Ik vind deze opdracht niet moeilijk.<br />

2 Niet iedereen heeft naar Lingo gekeken op die avond.<br />

3 Uiteraard is dat programma nog te bekijken op internet.<br />

4 Dat lieve meisje is erg vrolijk.<br />

5 Ik heb het boek Chatrooms gelezen, dat boek is geschreven door Helen<br />

Vreeswijk.<br />

6 Dit boek is erg mooi en waarschuwt veel jongens en meiden.<br />

7 Die schrijfster heeft meer boeken geschreven.<br />

8 Deze week ga ik een ander boek lezen.<br />

9 Ik ga Sproetenliefde lezen, Maren Stoffels is de schrijfster van dat boek.<br />

10 Iemand had mij het boek aangeraden, die leerling had het zelf ook gelezen.<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

40


Hoe maak je een zin?<br />

Ilse helpt haar begeleider.<br />

Niels gaat volgens jaar verder studeren.<br />

De woordvolgorde in een zin:<br />

Zinnen<br />

Onderwerp - persoonsvorm - rest van een zin.<br />

In een zin staan altijd een onderwerp en een persoonsvorm. Deze staan bij elkaar.<br />

Daarbij komen meestal ook nog andere woorden.<br />

Opdracht 1<br />

Kies de goede volgorde. Zet een kruisje voor de goede zin<br />

1 … Veel punten / de leerling / met zijn toets / verdient.<br />

... De leerling / verdient / veel punten / met zijn toets.<br />

2 … Iedere week / heeft de leerling / wel een opdracht / voor Nederlands.<br />

… Voor Nederlands / wel een opdracht / heeft de leerling / iedere week.<br />

3 ... Naar school / ik / met de fiets / ga<br />

… Ik / ga / met de fiets / naar school.<br />

4 … Wij / een goede baan / zoeken<br />

… Wij / zoeken / een goede baan.<br />

5 … Niels / wil / met Ilse / samen werken.<br />

… Met Ilse / samen werken / wil / Niels<br />

Opdracht 2<br />

Maak de zinnen af. Gebruik dezelfde woorden<br />

1 We gaan morgen op stage. Vandaag……………………………….<br />

2 Gisteren hadden we de laatste toets. Gisteren ……………………………….<br />

3 Je moet morgen op tijd op school zijn. Morgen…………………………………<br />

4 Ik moet vanmorgen een toets maken. Vanmorgen………………………….…<br />

5 Die film draait volgende week. Volgende week……………………..…<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

41


Hoe maak je een vraag?<br />

Een vraag kun je maken door een vraagwoord te gebruiken.<br />

Hoe<br />

Waarom<br />

De woordvolgorde in een vraagzin met vraagwoord is:<br />

Vraagwoord - persoonsvorm - onderwerp - de rest<br />

In een vraag met wie is wie zelf het onderwerp. De persoonsvorm komt dan ná het<br />

onderwerp.<br />

Wie gaat er volgende week op stage?<br />

Opdracht 3<br />

Maak de zinnen vragend. Gebruik het vraagwoord<br />

1 Wij studeren in Emmen.<br />

Waar …………………………………………………………..……………?<br />

2 Niels tennist iedere woensdag<br />

Wie…………………………………………………….……………………..<br />

3 Wij gaan werken aan de opdrachten.<br />

Welke opdrachten ………………………………………………………..<br />

4 Die mevrouw moet naar het ziekenhuis.<br />

Wanneer ……………………………………………………………………<br />

5 Ilse heeft snel het alarmnummer gebeld.<br />

Wie……………………………………………………………………………<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

42


Je kunt ook een vraag maken door de persoonsvorm vooraan te zetten.<br />

De woordvolgorde in deze vragen is:<br />

Persoonsvorm - onderwerp - rest van de zin.<br />

Opracht 4<br />

Maak de zinnen vragend. Zet de persoonsvorm vooraan<br />

1 Dat team bestaat uit 6 leden.<br />

………………………………………………………………………………………………….<br />

2 Wij lopen stage bij dezelfde zorginstelling<br />

………………………………………………………………………………………………….<br />

3 Niels maakt mooie powerpoint presentaties<br />

………………………………………………………………………………………………….<br />

4 Jullie waren te laat vanmorgen<br />

………………………………………………………………………………………………….<br />

5 Die mevrouw heeft haar heup gebroken.<br />

………………………………………………………………………………………………….<br />

6 De docent is morgen jarig<br />

………………………………………………………………………………………………….<br />

7 Jij kan dat wel alleen<br />

………………………………………………………………………………………………….<br />

8 De opdrachten van Nederlands zijn leuk.<br />

………………………………………………………………………………………………….<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

43


Hoofdzin en bijzin<br />

Sommige lange zinnen zijn opgebouwd uit twee kortere zinnen:<br />

Niels is jarig. + Ilse zal vanavond naar zijn feest gaan.<br />

Niels is jarig en Ilse zal vanavond naar zijn feest gaan.<br />

Jullie lezen heel snel. + Jullie hebben haast.<br />

Jullie lezen heel snel omdat jullie haast hebben.<br />

1) Je kunt twee hoofdzinnen aan elkaar plakken. Je gebruikt dan en, maar of want.<br />

Jij blijft vandaag thuis want je bent ziek.<br />

In een hoofdzin staan het onderwerp en de persoonsvorm altijd bij elkaar. Je kunt er<br />

niks tussen zetten.<br />

2) je kunt een hoofdzin en een bijzin aan elkaar plakken. Je gebruikt dan<br />

bijvoorbeeld omdat.<br />

Zij krijg een herkansing omdat ze de toets niet heeft gehaald.<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

44


Opdracht 5<br />

Welk woord moet ingevuld worden? Kies uit<br />

Want<br />

Maar<br />

Omdat<br />

En<br />

1 Niels heeft hard geleerd…………… heeft de toets niet gehaald.<br />

2 Ik zal servetten bestellen………… we die nodig zijn.<br />

3 De opvang is open…………. er zijn nog geen kinderen.<br />

4 Ilse moet een extra opdracht doen…………. ze moet oefenen.<br />

5 Het kind eet een boterham ………. ze drinkt melk<br />

6 Volgende week ga ik naar stage ………… ik een afspraak heb.<br />

7 Wij zijn te laat in de klas…………. de schoolbel het niet deed.<br />

8 Mijn moeder moet tanken…………. de benzine is op.<br />

9 De docent heeft pauze…………….. geniet van de zon.<br />

10 Gisteren moest ik naar de dokter…………… ik was gevallen.<br />

Opdracht 6<br />

Maak van de hoofdzin en bijzin, één zin<br />

1 Ik ga naar mijn stagen. Ik word verwacht.<br />

………………………………………………………………………………………………..<br />

2 De kinderen gaan naar bed. Ze zijn moe.<br />

………………………………………………………………………………………………..<br />

3 Wij wassen onze handen. Deze zijn vies.<br />

………………………………………………………………………………………………..<br />

4 Niels leert hard. Hij moet een voldoende halen.<br />

………………………………………………………………………………………………..<br />

5 Iedereen is stil. De docent legt iets uit.<br />

………………………………………………………………………………………………..<br />

<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

45


<strong>Grammatica</strong> Nederlands <strong>niv</strong>eau 1 en 2<br />

Zorg Welzijn 2010-2011<br />

46

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!