Untitled - Holland Historisch Tijdschrift
Untitled - Holland Historisch Tijdschrift Untitled - Holland Historisch Tijdschrift
- Page 2 and 3: Holland, regionaal-historisch tijds
- Page 4 and 5: Vijftien mannen achter Jacoba van B
- Page 6 and 7: Vijftien mannen achter Jacoba van B
- Page 8 and 9: Vijftien mannen achter Jacoba van B
- Page 10 and 11: Vijftien mannen achter Jacoba van B
- Page 12 and 13: Vijftien mannen achter Jacoba van B
- Page 14 and 15: Vijftien mannen achter Jacoba van B
- Page 16 and 17: Vijftien mannen achter Jacoba van B
- Page 18 and 19: Vijftien mannen achter Jacoba van B
- Page 20 and 21: De verering van Sint Antonius in he
- Page 22 and 23: De verering van Sint Antonius in he
- Page 24 and 25: De verering van Sint Antonius in he
- Page 26 and 27: De verering van Sint Antonius in he
- Page 28 and 29: De verering van Sint Antonius in he
- Page 30 and 31: De verering van Sint Antonius in he
- Page 32 and 33: De verering van Sint Antonius in he
- Page 34 and 35: De verering van Sint Antonius in he
- Page 36 and 37: De verering van Sint Antonius in he
- Page 38 and 39: Bedeelden over armenzorg in 17e-eeu
- Page 40 and 41: Bedeelden over armenzorg in I7e-eeu
- Page 42 and 43: Bedeelden over armenzorg in 17e-eeu
- Page 44 and 45: Bedeelden over armenzorg in 17e-eeu
- Page 46 and 47: Bedeelden over armenzorg in 17e-eeu
- Page 48 and 49: Bedeelden over armenzorg in I7e-eeu
- Page 50 and 51: Bedeelden over armenzorg in 17e-eeu
<strong>Holland</strong>, regionaal-historisch tijdschrift<br />
<strong>Holland</strong> is een tweemaandelijkse uitgave van de <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong>, die voorts de reeks <strong>Holland</strong>se<br />
Studiën uitgeeft. <strong>Holland</strong> wordt kosteloos aan de leden toegezonden. Voor de <strong>Holland</strong>se Studiën gelden<br />
speciale ledenprijzen/ledenkortingen.<br />
Redactie<br />
G.M.E. Dorren, K. Goudriaan, I. Heidebrink, M. Keblusek, E. Kreuwels, J. Steenhuis, G. Verhoeven, E.L.<br />
Wouthuysen.<br />
Vaste medewerkers<br />
R.M. van Heeringen enJ.-K.A. Hagers (archeologie).<br />
Kopij voor <strong>Holland</strong> en <strong>Holland</strong>se. Studiën te zenden aan de redactiesecretaris van <strong>Holland</strong>, mevr.drs. M.<br />
Keblusek, Bellamystraat 121', 1053 BJ Amsterdam, telefoon 020-6831484.<br />
De kopij moet worden ingediend conform de richtlijnen van de redactie. Deze zijn verkrijgbaar bij de<br />
redactiesecretaris.<br />
Publicaties ter bespreking of aankondiging in <strong>Holland</strong> gaarne zenden aan de boekenredacteur: dr. G.<br />
Verhoeven, p/a Gemeentelijke archiefdienst Delft, Oude Delft 169, 2611 HB Delft, tel. 015-2602340.<br />
<strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong><br />
De <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong> stelt zich ten doel de belangstelling voor en de beoefening van de<br />
geschiedenis van Noord- en Zuid-<strong>Holland</strong> in het bijzonder in haar regionale en lokale aspecten te bevorderen.<br />
Secretariaat: mevr. drs. GJ.A.M. Bolten, p/a Rijksarchief in Noord-<strong>Holland</strong>, Kleine Houtweg 18, 2012<br />
CH Haarlem.<br />
Ledenadministratie: M.G Rotteveel, p/a Rijksarchief in Noord-<strong>Holland</strong>, Kleine Houtweg 18, 2012 CH<br />
Haarlem, telefoon 023-5319525.<br />
Contributie: ƒ50,- per jaar voor gewone leden (personen) en buitengewone leden (instellingen), na<br />
ontvangst van een acceptgirokaart te storten op postgirorekening nr. 339121 ten name van de <strong>Historisch</strong>e<br />
Vereniging <strong>Holland</strong> te Haarlem. Zij die in de loop van een kalenderjaar lid worden, ontvangen kosteloos<br />
de in dat jaar reeds verschenen nummers van <strong>Holland</strong>.<br />
Losse nummers: ƒ7,50, dubbele nummers ƒ15,-, vermeerderd met ƒ3,- administratiekosten voor een<br />
enkel nummer, ƒ5,50 voor meerdere nummers of voor een dubbel nummer. Losse nummers kunnen<br />
worden besteld door overmaking van het verschuldigde bedrag op postgirorekening nr. 3593767 ten<br />
name van de penningmeester van de <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong>, afd. verkoop publicaties te Haarlem,<br />
onder vermelding van het gewenste.<br />
<strong>Holland</strong>se Studiën: delen in de serie <strong>Holland</strong>se Studiën en het Apparaat voor de geschiedenis van <strong>Holland</strong><br />
kunnen op dezelfde wijze worden besteld als losse nummers van <strong>Holland</strong>. Gegevens over de publicaties<br />
van de Vereniging zijn regelmatig te vinden in de rubriek 'Verkrijgbaar via <strong>Holland</strong>' achterin het tijdschrift.<br />
ISSN 0166-2511<br />
© 1997 <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong>. Niets uit deze uitgave mag, op welke wijze dan ook, worden vermenigvuldigd<br />
en/of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie.
M.J. van Gent<br />
Vijftien mannen achter Jacoba van Beieren<br />
Jacobavan Beieren is één van de bekendste vrouwen uit de vaderlandse geschiedenis. In 1417<br />
werd zij gravin van Henegouwen, <strong>Holland</strong> en Zeeland als opvolger van haar vader Willem VI.<br />
In de volgende jaren raakte zij echter al haar gebieden kwijt aan haar echtgenoot Jan IV van<br />
Brabant en haar oom Jan van Beieren. In 1433 moest zij tenslotte al haar rechten op de gra<br />
felijke titels afstaan aan haar neef Philips van Bourgondië. Deze tragische ontwikkeling heeft<br />
zowel bij tijdgenoten als bij latere generaties indruk gemaakt. Er zijn tal van serieuze studies<br />
en geromantiseerde verhalen over Jacoba gepubliceerd, maar over haar aanhangers is veel<br />
minder bekend. Zij worden in de historiografie zelden als individuen opgevoerd; veelal wor<br />
den zij collectief de 'Hoeken' genoemd. Deze benaming wordt gebruikt om hen te onder<br />
scheiden van de 'Kabeljauwen', waarmee alle tegenstanders van Jacoba worden aangeduid.<br />
Daardoor is het onduidelijk wie nu precies de Hoeken waren, waarom zij aldoor de gravin on<br />
dersteunden en wat er van hen geworden is nadat hun leidster in 1433 alle regeringsmacht<br />
was kwijtgeraakt.<br />
In dit artikel staan vijftien voorname Hoeken centraal. Het gaat in alfabetische volgorde<br />
om: Bartout van Assendelft, Jan de bastaard van Blois, Willem van Brederode, Helmich van<br />
Doornik, Arend van Gent, Jan van Heemstede, Lodewijk de bastaard van <strong>Holland</strong>, Floris van<br />
Kijfhoek, Dirk van de Merwede, Jan en Lodewijk van Montfoort, Gerrit van Poelgeest, Jan van<br />
Vianen, Jan van Wassenaar en Gerrit van Zijl. Zij hadden gemeen dat zij naaste medewerkers<br />
van Jacoba waren, met name in de jaren 1417-1428, en zullen in het vervolg gemakshalve 'de<br />
groep van vijftien' worden genoemd. 1<br />
Hier zal in grote lijnen hun levensloop en ambtelijke<br />
carrière worden gereconstrueerd teneinde een aantal vragen te kunnen beantwoorden. Waar<br />
om kozen deze vijftien personen de zijde van Jacoba en bleven zij bij haar ondanks alle te<br />
genslagen? In hoeverre heeft hun partijkeuze invloed gehad op hun politieke loopbaan en<br />
maatschappelijke positie? En wat is er met deze vijftien Hoeken gebeurd onder de regering<br />
van Philips van Bourgondië? Deze laatste vraag is van belang, omdat in de literatuur 'Hoeks'<br />
vaak gelijkgesteld wordt met 'anti-Bourgondisch'. Daarom zal ook onderzocht worden of de<br />
vijftien volgelingen van Jacoba na 1428 werkelijk activiteiten hebben ontplooid die gericht wa<br />
ren tegen Philips van Bourgondië en diens Kabeljauwse sympathisanten.<br />
Het zal duidelijk zijn dat in dit artikel geen compleet beeld van de aanhang van Jacoba van<br />
Beieren wordt gegeven. De aandacht ligt bij vijftien voormannen en hun functioneren in het<br />
Voor hel algemene overzicht van <strong>Holland</strong> en Zeeland in de eerste helft van de 15e eeuw zijn gebruikt: Th. van<br />
Riemsdijk, 'De opdracht van het ruwaardschap van <strong>Holland</strong> en Zeeland aan Philips van Bourgondië', in: Verhandelingen<br />
der Koninklijke Aiuulemie van Wetenschappen. Afdeeling Letterkunde nieuwe reeks dl. 8-1 (1906) 1-82: idem, Tresorie<br />
en kanselarij van de graven van <strong>Holland</strong> en Zeeland uit het Henegouwsche en Beyersche huis ('s-Gravenhage 1908); A.G. Jongkees,<br />
'Strijd om de erfenis van Wiuelsbach, 1417-1433', in: Algemene geschiedenis der Nederlanden III (Utrecht/Antwerpen<br />
1951) 226-252; H.P.H. Jansen, Jacoba van Beieren ('s-Gravenhage 1976); J.A.M.Y. Bos-Rops, Graven op mek naar<br />
geld. De inkomsten van de graven van <strong>Holland</strong> en Zeeland, 1389-1433 (Hilversum 1993); M.J. van Gent, 'Pertijelike sahen',<br />
Hoeken en Kabeljauwen in het Bourgondisch-Oosleniijksc tijdperk ('s-Gravenhage 1994); J.G. Smit, Vorst en onderdaan. Studies<br />
over <strong>Holland</strong> en Zeeland in de middeleeuwen (Leuven 1995). De noten verwijzen verder vooral naar (on)gedrukte<br />
kronieken en archiefstukken, die in de literatuur tot dusverre niet of nauwelijks werden gebruikt: de archieven van<br />
de Rekenkamer van Rijsel in de Archives départementales in Lille (afgekort als ADN B), de Graven van <strong>Holland</strong> en<br />
de Grafelijkheidsrekenkamer in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag (ARA AGH en GRRek.).<br />
127
Vijftien mannen achter Jacoba van Beieren<br />
landsbestuur. Tal van aspecten zullen niet of nauwelijks behandeld worden, zoals het goede<br />
renbezit van de vijftien, hun onderlinge contacten en hun connecties met de echelons onder<br />
de top. Deze beperkingen waren noodzakelijk gezien de grote hoeveelheid archivalia die voor<br />
zo'n uitgebreid onderzoek geraadpleegd zouden moeten worden. Daardoor geeft dit over<br />
zicht van de vijftien Hoeken slechts een terreinverkenning van de woelige politieke geschie<br />
denis van de eerste decennia van de 15e eeuw.<br />
De regering van Willem VI<br />
Tijdens de regering van Willem VI (1404-1417) waren diverse leden van de 'groep van vijftien'<br />
al volop betrokken in het bestuur van <strong>Holland</strong> en Zeeland. Jan van Heemstede, Jan de bas<br />
taard van Blois, Jan van Montfoort, Bartout van Assendelft, Gerrit van Zijl, Arend van Gent en<br />
Helmich van Doornik waren lid van de grafelijke raad. 2<br />
Verder hadden Willem van Bredero-<br />
de en Jan van Wassenaar verwanten in de raad, de eerste zijn broer Walraven van Brederode<br />
en de tweede zijn vader Philips van Wassenaar. 3<br />
Binnen de 'groep van vijftien' bestonden tal van familiebanden. Lodewijk de bastaard van<br />
<strong>Holland</strong> was een natuurlijke zoon van Willem VI en dus een halfbroer van Jacoba van Bei<br />
eren. 4<br />
Jan en Lodewijk van Montfoort waren broers. 5<br />
Floris van Kijfhoek en Gerrit van Poel<br />
geest waren gehuwd met dochters van Helmich van Doornik. 6<br />
Willem van Brederode was via<br />
zijn broer Walraven verwant met Jan van Vianen; hij was zelf getrouwd met een dochter van<br />
de familie Van der Lek, net als Arend van Gent. 7<br />
Jan de bastaard van Blois was de echtgenoot<br />
van Maria van Heemstede en dus verwant met Jan van Heemstede. 8<br />
Helaas is niet bekend<br />
wanneer deze huwelijken werden gesloten. Dit maakt het onmogelijk om te bepalen of de hu<br />
welijksbanden een 'bindmiddel' vormden in de Hoekse partij en of zij een rol hebben ge<br />
speeld bij het maken van politieke keuzen. 9<br />
Alle bovengenoemde personen behoorden tot de Hoeken. Deze benaming werd in de<br />
2 Voor de raadsheren van Willem VI: F. van Mieris (ed.), Groot charterboek der graven van <strong>Holland</strong> IV (Leiden 1756) 330,<br />
vermeld in W. Prevenier enJ.G. Smit (red.), Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten van de Staten en steden van <strong>Holland</strong><br />
vóór 1544 I: 1276-1433, tweede stuk: Teksten. RGP Grote Serie 202 ('s-Gravenhage 1991) 477. Vergelijk de opgaven<br />
in Van Riemsdijk, Tresone en kanselarij, 209 en in Bos-Rops, Graven op zoek naar geld, 313-315.<br />
3 Van Brederode: Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek (hierna NNBW) X (Leiden 1937) 143-144 en A.W.E. Dek,<br />
'Genealogie der heren van Brederode', Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie 13 (1959) 105-146, aldaar 113.<br />
Van Wassenaar: NNBW Tl, 1528 en D. Schwennicke (red.), Europaische Stammtafeln. Stammtafeln zur Geschichle der europdischen<br />
Staaten Neue Folge VIII (Marburg 1980) tafel 40.<br />
4 A.W.E. Dek, Genealogie dei graven van <strong>Holland</strong> (Zaltbommel 1969, 4e herz. dr.) 66-67.<br />
5 M.P. van der Linden, De burggraven van Montfoort in de geschiedenis van het Sticht Utrecht en het graafschap <strong>Holland</strong> (±<br />
1260-1490) (Assen 1957) 91-106; Schwennicke, Stammtafeln VI (Marburg 1978) tafel 56; ARA AGH inv.nr 111 en<br />
114.<br />
6 Van Kijfhoek: ARA AGH inv.nr. 713, f. 26 en AGH inv.nr. 714, f. 16v. Van Poelgeest: NNBWVU, 993-994 en AJ. Vis,<br />
'Gerrit van Poelgeest', Leiils jaarboekje 12 (1950) 65-86, aldaar 66 en 86.<br />
7 Van Brederode: Dek, 'Genealogie der heren van Brederode', 11.3 en Schwennicke, Stammtafeln VI, tafel 42 en VIII,<br />
tafel 43. Van Gent: ARA AGH inv.nr. 716, f. 52v en I..F. van Gent, Heer Arend van Gent. Ken middeleeuwsch ridder in het<br />
kader van zijn tijd ('s-Gravenhage 1941) 14.<br />
8 P.C. Bloys van Treslong Prins, 'Levensbeschrijving van Jan van Bloys van Treslong (1360-1435)', Algemeen Nederlandsch<br />
familieblad 14 (1901) 177-178.<br />
9 De betekenis van familiebanden in de strijd tussen Hoeken en Kabeljauwen is door het ontbreken van goede genealogische<br />
overzichten van adellijke <strong>Holland</strong>se families nog nauwelijks bekend. Vergelijk H.M. Brokken, Het ontslaan<br />
van de Hoekse en Kabeljauwse twisten (Zutphen 1982) 205-278 en J.W. Marsilje (red.), Bloedwraak, partijstrijd en pacificatie<br />
in laat-nüildeleeuws Hol/and Cahiers sociale geschiedenis VII (1990).<br />
128
Vijftien mannen achter Jacoba van Beieren<br />
volksmond gebruikt om de vertrouwelingen van Willem VI aan te duiden. Daardoor konden<br />
zij onderscheiden worden van de Kabeljauwen, oftewel de edelen en stedelijke notabelen die<br />
niet zozeer in de gunst van de graaf stonden. Deze discrepantie werd vooral veroorzaakt door<br />
het optreden van Jan van Arkel. Hij was de voorman van de Kabeljauwen geweest, totdat hij in<br />
1402 in ongenade viel en het <strong>Holland</strong>se hof moest verlaten. Nadien kwam hij enige malen in<br />
openlijke oorlog met de grafelijkheid, reden voor Willem VI om meer op de Hoeken te ver<br />
trouwen dan op de Kabeljauwen.<br />
In 1412 wist Willem VI alle Arkelse landen in bezit te nemen, gelegen in het gebied tussen<br />
de Lek en de Merwede, waaronder de belangrijke stad Gorinchem. 10<br />
Hij liet enige tijd later<br />
Jan van Arkel arresteren, omdat er geruchten waren dat deze tezamen met zijn enige zoon<br />
Willem zijn familiegoed wilde heroveren. De heer van Arkel bekende dat hij zich had verbon<br />
den met de gebroeders Jan en Willem van Egmond om de graaf te overvallen en te vermoor<br />
den. De heren van Egmond behoorden eveneens tot de Kabeljauwen; Jan van Egmond was<br />
daarenboven de schoonzoon van Jan van Arkel en bezat de heerlijkheid IJsselstein, die niet<br />
ver van Arkel aflag. 11<br />
Als gevolg van deze bekentenis raakte Willem VI ook in conflict met Jan<br />
en Willem van Egmond: hij dwong hen <strong>Holland</strong> en Zeeland te verlaten in afwachting van de<br />
uitkomst van een onderzoek naar hun betrokkenheid in het complot met Jan van Arkel. Han<br />
gende dit onderzoek zouden zij een 'wachtgeld' ontvangen van de steden van <strong>Holland</strong> en<br />
Zeeland, want hun heerlijkheden kwamen in handen van de grafelijkheid. 12<br />
De graaf beloof<br />
de de heren van Egmond dat zijn erfgenamen zich zouden houden aan deze regeling, maar<br />
dit was een loze belofte. Gravin Margaretha van Bourgondië, Jacoba van Beieren en haar echt<br />
genootjan van Touraine zwoeren namelijk in mei 1416 dat zij Jan van Arkel, Willem van Ar<br />
kel, Jan en Willem van Egmond nimmermeer in hun bestuur en hun landen zouden toelaten<br />
en hun bezittingen bij het grafelijk domein zouden voegen. 13<br />
Of Willem VI van deze afspraak<br />
wist, is niet bekend.<br />
In augustus 1416 riep Willem VI tal van edelen en vertegenwoordigers van de <strong>Holland</strong>se en<br />
Zeeuwse steden bijeen in Den Haag. Hij liet hen zweren dat zij Jacoba van Beieren na zijn dood<br />
als hun landsvrouwe zouden aannemen. Deze maatregel werd om meerdere redenen genomen.<br />
De graaf was bang dat dejonge en onervaren Jan van Touraine en Jacoba problemen zouden krij<br />
gen met de heren van Arkel en Egmond als zij hem zouden opvolgen. Bovendien wasjan van Tou<br />
raine dauphin (troonopvolger) van Frankrijk geworden, nadat zijn oudere broer Lodewijk was ge<br />
storven. Het viel te verwachten dat Jan en Jacoba voornamelijk in Frankrijk zouden resideren,<br />
zodat het nodig was om hun machtsbasis in <strong>Holland</strong> en Zeeland te verstevigen en te verzekeren.<br />
Uit de tabel op pagina 132 blijkt dat negen personen van de 'groep van vijftien' de eed van<br />
trouw aan Jacoba hebben gezworen. Arend van Gent, Floris van Kijfhoek, Lodewijk de bas<br />
taard van <strong>Holland</strong>, Lodewijk van Montfoort, Jan van Vianen en Jan van Wassenaar waren af<br />
wezig op de vergadering in Den Haag. Het is niet bekend of zij de eed in kwestie naderhand<br />
alsnog hebben gezworen. 14<br />
10 Een uitvoerig overzicht van de controverse tussen Willem VI en de heren van Arkel geeft M.J. Waale, De Arkelse oorlog<br />
1401-1412. Een politieke, krijgslui uilige en economische analyse (Hilversum 1990) 109-147.<br />
11 Voor dit complot: H. Bruch (ed.), Johannes de Beke. Cronihen van den Stichte van Utrecht ende van Hóllant RGP Grote Se<br />
rie 180 ('s-Gravenhage 1982) 296-298, 300-301 en 303-305 (verder aangeduid als Continuatie De Beke), alsmede ARA<br />
AGH inv.nr. 297.<br />
12 Van Mieris, Charterboek YV, 379-382 en 389-390; Bronnen voor de. geschiedenis der dagvaarten, 482-484.<br />
13 Van Mieris, Charterboek IV, 386.<br />
14 Van Mieris, Charterboek TV, 383-386; Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten, 484-488.<br />
129
Vijftien mannen achter Jacoba van Beieren<br />
De opvolgingsstrijd barst los<br />
Keizer Sigismund van het Duitse Rijk was formeel leenheer van Henegouwen, <strong>Holland</strong> en<br />
Zeeland. Toen hij hoorde dat Jan van Touraine troonopvolger was geworden, raakte hij danig<br />
verontrust, want dit betekende dat de drie graafschappen in de toekomst zouden worden ver<br />
enigd met het Franse kroondomein. Daarom begon hij heimelijk besprekingen met Jan van<br />
Beieren, de broer van Willem VI, aan wie hij vroeg of deze beleend wilde worden met Hene<br />
gouwen, <strong>Holland</strong> en Zeeland als Willem eenmaal overleden zou zijn.<br />
De politieke situatie veranderde op slag door het overlijden van Jan van Touraine op 4 april<br />
1417, waardoor Jacoba van Beieren weduwe werd. Willem VI raadde zijn erfdochter aan te<br />
hertrouwen met hertog Jan IV van Brabant, op dat tijdstip veertien jaar oud. Hij kon haar niet<br />
veel steun meer geven, want op 31 mei blies ook hij zijn laatste adem uit. In juli werd Jacoba<br />
door de meeste <strong>Holland</strong>ers en Zeeuwen als hun gravin gehuldigd. Er braken echter op tal van<br />
plaatsen onlusten uit, met name in en rond Arkel. Jan en Willem van Egmond wisten IJssel-<br />
stein te veroveren, maar werden al gauw verjaagd.<br />
De verloving van Jan IV en Jacoba werd op 1 augustus 1417 afgekondigd. 15<br />
Er was echter<br />
een complicatie: zij waren neef en nicht, zodat de paus dispensatie moest verstrekken voor<br />
hun verbintenis. Jan van Beieren zat in afwachting van de reactie van de paus niet stil. In sep<br />
tember sloot hij een geheime overeenkomst met Sigismund: hij zou diens nicht Elisabeth van<br />
Görlitz trouwen, waarna de keizer hem zou belenen met Henegouwen, <strong>Holland</strong> en Zeeland.<br />
Jan wierp zich nu op als voogd van Jacoba en verzekerde zich van de steun van Dordrecht, de<br />
belangrijkste stad van <strong>Holland</strong>. Tevens trachtte hij oude tegenstanders van Willem VI achter<br />
zich te krijgen, zoals Willem van Arkel, Jan en Willem van Egmond en andere Kabeljauwen.<br />
Dezen veroverden in november Gorinchem, maar werden op 1 december 1417 alweer ver<br />
dreven, waarbij de Hoek Walraven van Brederode en de Kabeljauw Willem van Arkel sneuvel<br />
den. 16<br />
Intussen werd Jan van Arkel nog altijd gevangengehouden door Jacoba en haar Hoek<br />
se medestanders. 17<br />
In maart 1418 werd het huwelijk van Jan IV en Jacoba formeel gesloten, al was er toen nog<br />
steeds onduidelijkheid over de pauselijke dispensatie. Niettemin werden zij als graaf en gravin<br />
ingehuldigd in Henegouwen, <strong>Holland</strong> en Zeeland. Tot hun raadsheren behoorden elf van de<br />
vijftien Hoeken die in dit artikel centraal staan. 18<br />
Jan van Wassenaar, Dirk van de Merwede,<br />
Arend van Gent en Floris van Kijfhoek zijn - voor zover bekend - de enigen van de vijftien die<br />
niet in de raad van Jan IV en Jacoba zaten, maar zij genoten wel hun vertrouwen. Jan van Was<br />
senaar zou immers in het najaar van 1419 aangesteld worden tot kapitein van een groep ge-<br />
wapenden in Leiden. Deze eenheid werd ingesteld door de plaatselijke facties om de orde in<br />
de stad te bewaren. 19<br />
Dirk van de Merwede was kastelein van Geertruidenberg. Arend van<br />
Gent en Floris van Kijfhoek waren tollenaar van Woudrichem en Schoonhoven; Floris werd in<br />
15 Van Mieris, Charterboek IV, 408-411.<br />
16 Continuatie De Beke, 316: I- Douët-D'Arcy (red.), La chronique d'Enguerran de Monstrelet III (Parijs 1860/New York<br />
1966) 241-242; Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten, 498-499.<br />
17 Jan van Arkel kwam pas in 1425 vrij door toedoen van Philips van Bourgondië en overleed in 1428 zonder mannelijke<br />
erfgenamen achter te laten. ADN B inv.nr. 1935, f. 82v-83; PJ. Meij, 'De laatste Arkels tussen <strong>Holland</strong> en Gelre',<br />
<strong>Holland</strong> \\ (1979) 76-81, aldaar 81.<br />
18 Van Mieris, Charterboek IV, 494-496; Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten, 524-525; Bos-Rops, Graven op zoek naar<br />
geld, 315-316.<br />
19 A. Meerkamp van Embden (red.), Stadsrekeningen van Ijdden (1390-1434) Werken uitgegeven door het <strong>Historisch</strong> Genootschap,<br />
3e serie 32 (Amsterdam 1913) 327.<br />
130
Vijftien mannen achter Jacoba van Beieren<br />
1418 ook benoemd tot kapitein van Rotterdam. 20<br />
Kortom, alle vijftien Hoekse kopstukken wa<br />
ren vanaf het begin van Jacoba's regering in het landsbestuur betrokken.<br />
Na een mislukte belegering van Dordrecht begon Jan IV vredesbesprekingen met Jan van<br />
Beieren, waarbij hun beider neef Philips van Bourgondië als bemiddelaar optrad. Jacoba voel<br />
de weinig voor een overeenkomst met haar oom, maar zij kon het overleg niet blokkeren.<br />
Sommige personen van de 'groep van vijftien' trachtten intussen zoveel mogelijk afzijdig te<br />
blijven, omdat zij hun bezittingen in het gebied tussen de Merwede en de Lek buiten het<br />
strijdgewoel wilden houden. Dit gold onder meer voor Willem van Brederode en Arend van<br />
Gent. 21<br />
Zeker tien andere edelen deelden de bezwaren van Jacoba, waaronder Helmich van<br />
Doornik jan en Lodewijk van Montfoort, Jan van Vianen en Gerrit van Zijl. Jan IV en Jan van<br />
Beieren kenden deze tien opposanten ook, want zij beloofden elkaar in januari 1419 dat zij<br />
aan hen geen enkele bestuursfunctie meer zouden geven. 22<br />
Op 13 februari 1419 sloten Jan IV en Jan van Beieren het verdrag van Woudrichem. De be<br />
langrijkste bepaling van dit verdrag was dat beide vorsten vijf jaar lang gezamenlijk Henegou<br />
wen, <strong>Holland</strong> en Zeeland zouden regeren en ook tezamen raadsheren, ambtsdragers en<br />
stadsregeerders benoemden. Het dagelijks bestuur over <strong>Holland</strong> en Zeeland zou worden uit<br />
geoefend door de raedt van den hove, bestaande uit vier raadsheren van Jan IV en Jacoba en<br />
vier van Jan van Beieren. Mocht zijn huwelijk met Jacoba kinderloos blijven, dan zou Jan LV de<br />
drie graafschappen aan Jan overdragen zodra Jacoba overleden zou zijn. Als tegenprestatie er<br />
kende Jan van Beieren de wettigheid van de verbintenis tussen Jan IV en Jacoba. 23<br />
Voor de Hoeken en Kabeljauwen betekende het verdrag van Woudrichem een moment van<br />
keuze. Zij moesten afwegen hoe zij hun politieke carrière en particuliere belangen het beste kon<br />
den behartigen: moesten zij achter Jacoba van Beieren blijven staan of dienden zij juist toenade<br />
ring te zoeken tot Jan van Beieren? Jan IV en Jacoba hadden nog altijd geen kinderen en het was<br />
derhalve mogelijk datjan van Beieren te zijner tijd de nieuwe gebieder van Henegouwen, <strong>Holland</strong><br />
en Zeeland zou worden. Jan en Willem van Egmond en andere Kabeljauwen kozen onomwonden<br />
partij voor Jan van Beieren, omdat zij wisten dat zij geheel uit de gunst van Jacoba waren. 24<br />
De tabel geeft aan dat het merendeel van de vijftien mannen achter Jacoba van Beieren het<br />
verdrag van Woudrichem niet heeft erkend. Zij wensten klaarblijkelijk trouw te blijven aan de<br />
gravin. 25<br />
Alleen Willem van Brederode, Jan van Heemstede en Bartout van Assendelft hebben<br />
hun zegels gehecht aan de akten, waarin de erfopvolging van Jan van Beieren werd vastge<br />
legd. De eerstgenoemde nam zelfs zitting in de raedt van den hove, waarin verder Jacob van<br />
Gaasbeek, Jan van Egmond, Hubrecht van Culemborg, Hendrik van Wassenaar, Arend van<br />
Leyenberg, Gerrit van Heemskerk en Klaas Kervink van Reimerswaal zaten. 20<br />
20 Zie hun biografieën in de bijlage.<br />
21 ARA AGH inv.nr. 207, f. 47 en 57; Van Gent, Heer Arend vim Gent, 14.<br />
22 ARA AGH inv.nr. 111. A.P. van Schilfgaarde, Archief der heeren en graven van Culemborg tweede stuk: regestenlijst nr. 1-<br />
1786 (1198-1465) ('s-Gravenhage 1949) regest 669. De akte wordt vermeld in Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten,<br />
541. De andere vijf 'uitgeslotenen' waren Engelbrecht van Nassau, Hendrik van Bergen, Willem van Montfoort,<br />
Hendrik van de Lek en Floris van Haamstede. Overigens was Willem een broer van Jan en Lodewijk van Montfoort.'<br />
-3 Van Mieris, Charterboek TV, 521-525; Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten, 544-545; Continuatie De Beke, 323-324.<br />
24 Voor de relatie tussen Jan van Beieren en de heren van Egmond: Van Mieris, Charterboek TV, 430, 522, 532, 584 en 628.<br />
2o De 'weigeraars' worden genoemd in de 'akten van uilsluiting' van Jan IV en Jan van Beieren, de bezegelaars in Bronnen<br />
voor de geschiedenis der dagvaarten, 546-547. Voor Willem van Brederode en Hendrik van Wassenaar ook Van<br />
Riemsdijk, Tresorie en kanselarij, 249-250.<br />
26 Van Riemsdijk, Tresorie en kanselarij, 249-250; Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten, 555-558 en 561. De personele<br />
bezetting van de raad staat niet geheel vast, zodat niet kan worden bepaald wie namens Jan IV en Jacoba zitting had<br />
en wie namensjan van Beieren. Van Schilfgaarde, Archief der heeren en graven van Culemborg, regest 825 en 838.<br />
131
Vijftien mannen achter Jacoba van Beieren<br />
De 'groep van vijftien' in relatie tot Jacoba van Beieren.<br />
Naam 1 2 3 4 5 6 7 8 9<br />
Bartout van Assendelft + + - + _ + + + _<br />
Jan bastaard van Blois + + + - +<br />
Willem van Brederode + + — ,+ + + + _ +<br />
Helmich van Doornik + + + _ _ + + + +<br />
Arend van Gent - - - _ _ + + + +<br />
Jan van Heemstede + + - + — + + _ _<br />
Lodewijk bastaard van <strong>Holland</strong> - + - - - - + _ _<br />
Floris van Kijfhoek - — — — - + + + +<br />
Dirk van de Merwede + - - - _ + + + +<br />
Jan van Montfoort + + + _ + + + + +<br />
Lodewijk van Montfoort - + + - + + + + +<br />
Gerrit van Poelgeest + + - - + + + + +<br />
Jan van Vianen - + + _ _ + + + +<br />
Jan van Wassenaar - - - - + + + _ +<br />
Gerrit van Zijl + + + _ + + + + +<br />
+ = ja - = nee<br />
1) zweert aug. 1416 eed van trouw<br />
2) lid van raad van Jan IV en Jacoba van Beieren<br />
3) uitgesloten van bestuur jan. 1419<br />
4) bezegelt verdrag van Woudrichem feb. 1419<br />
5) lid van Hoeks verbond in 1420<br />
6) uitgesloten van bestuur apr. 1420<br />
7) aanwezig bij Jacoba in 1425-1428<br />
8) ontvangt jaargeld leb. 1429<br />
9) betrokken in landsbestuur na 1428<br />
Polarisatie<br />
In de periode februari 1419 - april 1420 werden de tegenstellingen tussen de Hoeken en Ka<br />
beljauwen steeds scherper. De verstandhouding binnen de raedt van den hove lijkt van begin af<br />
aan weinig harmonieus te zijn geweest. Op 14 februari 1419 maakte Jan van Beieren namelijk<br />
een nadere afspraak met de raadsheren Jacob van Gaasbeek, Jan van Egmond, Hubrecht van<br />
Culemborg, Arend van Leyenberg en Gerrit van Heemskerk. Zij beloofden elkaar dat zij zich<br />
zouden houden aan de toezeggingen van Jan IV en Jan van Beieren van januari 1419 om be<br />
paalde vertrouwelingen van Jacoba uit alle bestuursposten te weren. 27<br />
Willem van Brederode heeft niet lang deelgenomen aan het landsbestuur van <strong>Holland</strong> en<br />
Zeeland onder Jan van Beieren. In de loop van 1419 ontsnapte hij tot tweemaal toe aan een<br />
moordaanslag, beraamd door aanhangers van Jan van Egmond. Dit was voor hem reden om<br />
met Jan van Beieren en de zijnen te breken. Op 16 april 1420 sloot hij een verbond met Jan<br />
van Montfoort en Philips van Wassenaar, alsook met Frederik van Blankenheim, de bisschop<br />
van Utrecht, en de steden Utrecht, Leiden en Amersfoort. Zij zouden zich gezamenlijk te<br />
27 Van Schilfgaarde, Archief der heeren en graven van Culemborg, regest 671; Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten, 549.<br />
1 32
Vijftien mannen achter Jacoba van Beieren<br />
weer stellen tegen Jan van Egmond en Gerrit van Heemskerk en zo nodig ook tegen Jacob van<br />
Gaasbeek, Hubrecht van Culemborg en Floris van Borselen en andere Kabeljauwen. Om com<br />
plicaties te voorkomen beloofden zij elkaar dat zij alleen gemeenschappelijk vrede zouden<br />
sluiten met hun tegenstanders. In de volgende weken sloten Lodewijk van Montfoort, Jan van<br />
Wassenaar, Gerrit van Zijl en Gerrit van Poelgeest zich eveneens bij dit verbond aan, waarmee<br />
de banden tussen de Hoeken steeds nauwer werden. 28<br />
Deze polarisatie werd mede veroorzaakt door nieuwe besprekingen tussen Jan IV en Jan<br />
van Beieren, die op 21 april 1420 leidden tot het verdrag van Sint Maartensdijk. In dit verdrag<br />
werd bepaald dat Jan van Beieren <strong>Holland</strong> en Zeeland voor twaalf jaar in pacht zou krijgen,<br />
terwijl Jan IV en Jacoba over Henegouwen zouden blijven regeren. Indien Jan van Beieren<br />
kinderloos overleed, zouden <strong>Holland</strong> en Zeeland weer toevallen aan Jan IV en Jacoba. Mocht<br />
de pachtsom na twaalf jaar niet zijn afgelost, dan zou Jan van Beieren de twee graafschappen<br />
langer in zijn bezit houden. 29<br />
Ook ditmaal had Philips van Bourgondië bemiddeld tussen de<br />
echtgenoot en de oom van Jacoba.<br />
Tijdens hun beraad maakten Jan IV en Jan van Beieren ook afspraken, gericht tegen hun<br />
beider opposanten. Op 20 april 1420 verbonden zij zich namelijk met twintig kopstukken van<br />
de Kabeljauwse partij, waaronder Jan en Willem van Egmond. 30<br />
Zij beloofden hun medestan<br />
ders bescherming te bieden tegen Margaretha van Bourgondië en 43 met name genoemde<br />
personen. De twee vorsten zouden de moeder van Jacoba en de overigen niet in hun raad op<br />
nemen of hun ambten geven en geen akkoorden met hen afsluiten, tenzij na toestemming<br />
van hun twintig contractanten, oftewel de Kabeljauwen.<br />
Onder de 43 'uitgestotenen' worden dertien personen genoemd van onze groep van Hoek<br />
se voormannen. Sommigen van hen kwamen al voor in de 'akten van uitsluiting' van Jan IV en<br />
Jan van Beieren van januari 1419 en de Hoekse verbondsakte van 15 april 1420 (zie tabel). De<br />
enigen van de 'groep van vijftien' die niet genoemd worden, zijn Jan de bastaard van Blois en<br />
Lodewijk de bastaard van <strong>Holland</strong>. Blijkbaar hadden zij zich tot dusverre niet of nauwelijks als<br />
aanhanger van Jacoba gemanifesteerd.<br />
Door het pachtverdrag had Jan van Beieren alleen de macht over <strong>Holland</strong> en Zeeland ge<br />
kregen. Hij ondernam nu met de ondersteuning van de Kabeljauwen acties om zijn gezag<br />
overal te vestigen. Zo veroverde hij in augustus 1420 Leiden, dat intussen een verzamelpunt<br />
van de Hoeken was geworden. 31<br />
Jan van Wassenaar, Willem van Brederode, Jan van Heemste<br />
de en Gerrit van Zijl werden bij de inname van Leiden aangehouden. Zij moesten beloven dat<br />
zij zich zouden verzoenen met alle aanhangers van Jan van Beieren en dat zij geldboeten zou<br />
den betalen, maar het is onduidelijk of zij dit ooit gedaan hebben.<br />
Dankzij de verovering van Leiden had Jan van Beieren een redelijk solide machtsbasis ge<br />
kregen. Hij steunde in zijn bestuur - uiteraard - op de Kabeljauwse edelen en notabelen, zo<br />
dat de toekomst er voor de Hoeken somber uitzag. De leden van onze selectie hebben ver<br />
moedelijk <strong>Holland</strong> en Zeeland verlaten, maar over hun doen en laten in de jaren 1420-1425<br />
is verder weinig bekend. Wel staat vast dat Jan van Beieren alle bezittingen en leengoeden van<br />
de uitgeweken Hoeken liet confisqueren als straf voor hun verzet tegen zijn gezag. 32<br />
28 Van Mieris, Charterboek IV, 542-544, met name 543; Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten, 564; F.J.W. van Kan,<br />
Sleutels tot de macht. De ontwikkeling van het Leidse. patriciaat lol 1420 (Hilversum 1988) 164-165.<br />
29 Van Mieris, Charterboek IV, 545-547; Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten, 565-566; Continuatie De Beke, 366.<br />
3(1 ARA AGH inv.nr. 114; Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten, 565.<br />
31 Van Mieris, Charterboek IV, 551-556; Van Kan, Sleutels tot de macht, 166.<br />
32 ARA AGH inv.nr. 127, f. 41-42 en 50, inv.nr. 211,1. 9 en 15, inv.nr. 212. f. 9, 35 en 64v en inv.nr. 1898 (passim).<br />
133
Vijftien mannen achter Jacoba van Beieren<br />
Jacoba's verzet<br />
Voorlopig was de rol van de Hoeken in <strong>Holland</strong> en Zeeland uitgespeeld. Zij konden slechts<br />
op twee manieren hun macht en bezittingen terugkrijgen: door zich te verzoenen met Jan van<br />
Beieren of door Jacoba te blijven ondersteunen in de hoop dat zij de macht in haar vaderlijke<br />
erflanden zou heroveren. De voormannen van de Hoekse partij wisten dat zij bij Jan van Bei<br />
eren geheel uit de gunst waren, vandaar dat zij allemaal voor de laatste optie kozen.<br />
In 1421 vertrok Jacoba van Beieren naar Engeland in de hoop daar hulp te vinden om Hol<br />
land en Zeeland te heroveren. 33<br />
Zij werd vergezeld door Jan van Wassenaar en Gerrit van Poel<br />
geest; het is niet bekend of andere Hoekse leiders zijn meegegaan op deze tocht. De verdreven<br />
gravin huwde een jaar later met Humphrey van Gloucester, één van de regenten van de min<br />
derjarige koning Hendrik VI en één van de machtigste edelen van Engeland. Zij beschouwde<br />
haar huwelijk met Jan IV namelijk niet langer geldig, omdat zij te nauw verwant zouden zijn.<br />
Tezamen eisten Jacoba en Humphrey nu de restitutie van alle bezittingen van Willem VI<br />
op. Zij wisten in november 1424 met militaire middelen Henegouwen te veroveren, maar het<br />
lukte niet om brede steun in <strong>Holland</strong> en Zeeland te verwerven, ook niet na het overlijden van<br />
Jan van Beieren op 6 januari 1425. De <strong>Holland</strong>ers en Zeeuwen schaarden zich nadien achter<br />
Jan IV, die vervolgens in juli 1425 <strong>Holland</strong> en Zeeland aan Philips van Bourgondië verpandde.<br />
Inmiddels zat Jacoba opgesloten op het Gravensteen in Gent: zij had zich in juni 1425 aan<br />
Philips moeten overgeven, nadat Humphrey naar Engeland was teruggekeerd.<br />
Even leek het erop alsof de strijd om het bezit van de erfenis van Willem VI gestreden was,<br />
maar dit bleek niet het geval: Jacoba wist uit Gent te ontsnappen en keerde begin september<br />
1425 naar <strong>Holland</strong> terug. 34<br />
Vanaf dat moment laaide de strijd in <strong>Holland</strong> en Zeeland weer in<br />
volle hevigheid op. Jacoba en haar Hoeken beheersten Gouda, Schoonhoven en Oudewater<br />
en het omringende gebied, terwijl Philips en zijn Kabeljauwen de rest van de beide graaf<br />
schappen onder hun gezag hadden.<br />
Alle leden van de 'groep van vijftien' hebben zich bij Jacoba aangesloten. 35<br />
Sommigen van<br />
hen kregen belangrijke functies in het 'bestuursapparaat' van de gravin. Zo werd Jan van<br />
Montfoort de principal gouverneur en Willem van Brederode aanvoerder van haar leger en met<br />
name de oorlogsvloot. 36<br />
Jan van Vianen beheerde als tresorier alle geldmiddelen en Helmich<br />
van Doornik functioneerde als secretaris. 37<br />
Jan de bastaard van Blois en Floris van Kijfhoek<br />
werden respectievelijk schout en kastelein van Gouda en kastelein van Schoonhoven. 38<br />
Lode<br />
wijk van Montfoort en Arend van Gent werden regelmatig ingezet als afgezanten naar Enge-<br />
33 Van Mieris, Charterboek IV, 589; L. Devillers (red.), CarlulairedescontesdeHainautcW. 4 (Brussel 1889) 293-294;J. Kervyn<br />
de Lettenhove (red.), Oeuvres de Georges Chastelhiin I (Brussel 1863) 212-217. Van Gent, Heer Arend van Gent, 25 zegt dat<br />
ook Dirk van de Merwede en Arend van Gentjacoba naar Engeland vergezelden, maar geeft geen bronopgave.<br />
.34 ADNB inv.nr. 1931, f. 161v-163 en inv.nr. 1933, f. 49-49v; Continuatie De Beke, 379-380. Van Riemsdijk, 'De opdracht<br />
van het ruwaardschap', 46 en Tresorie en kanselarij, 303 geven 31 aug. als dag voor Jacoba's vlucht uit Gent, volgens R.<br />
Vaughan, Philip the Good. The apogee of Burgundy (Londen 1970) 40 2 sept. en La chronique d'Enguerran de Monstrelel IV,<br />
248 stelt ettvirtnt begin september.<br />
35 Hun aanwezigheid bij Jacoba is vast te stellen met behulp van een oorkonde van 14 maart 1427, vermeld in Bronnen<br />
voor tic geschiedenis der dagvaarten, 088. Alleen Willem van Brederode en Gerrit van Poelgeest worden om onbekende<br />
redenen niet in deze akte genoemd.<br />
36 La chronique d'Enguerran de Monstrelel IV, 248 (citaat); Dek, 'Genealogie der heren van Brederode', 113; ARA GRRek.<br />
inv.nr. 126, f. 42v.<br />
37 Zie bijlage en Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten (register), S.V.<br />
38 Van Blois: ARA AGH inv.nr. 1776, f. 1 en Van Mieris, Charterboek IV, 783. Van Kijfhoek: ARA GRRek. inv.nr. 133, f. 48v.<br />
39 F. Löher, Bedrage zur Geschiehle tier Jakobaa vort lïayem (München 1865) 220, 228 en 235.<br />
13 1
Vijftien mannen achter Jacoba van Beieren<br />
land. 39<br />
Verder heeft Jacoba in 1426Jan van Wassenaar, Dirk van de Merwede, Arend van Gent<br />
en Gerrit van Poelgeest tot ridder geslagen als beloning voor hun militaire prestaties in haar<br />
dienst.<br />
Aanvankeli jk behaalde Jacoba wel enige successen in haar strijd tegen Philips, maar gaan<br />
deweg versomberden haar vooruitzichten. In januari 1426 zond Humphrey van Gloucester<br />
haar hulptroepen, maar die werden door het Bourgondisch-<strong>Holland</strong>s leger bij Brouwersha<br />
ven onderschept en verslagen. 40<br />
Na deze nederlaag kwam er geen hulp meer uit Engeland,<br />
alle smeekbeden van Jacoba ten spijt. 41<br />
In het voorjaar van 1426 deed Willem van Brederode<br />
een vergeefse poging om Haarlem in te nemen. Toen op 17 april 1427 Jan IV overleed, riep<br />
Jacoba alle inwoners van Henegouwen, <strong>Holland</strong> en Zeeland op haar alsnog als gravin te hul<br />
digen. 42<br />
De meerderheid van hen verkoos echter Philips te aanvaarden als plaatsvervanger<br />
(ruwaard) van Jacoba. Op 8 september werd haar vloot in de buurt van Wieringen verslagen,<br />
waarbij bevelhebber Willem van Brederode werd gevangengenomen. 43<br />
In oktober-november<br />
ondernam Philips een veldtocht in het Sticht, waarna tal van aanhangers van Jacoba in het bis<br />
dom overliepen naar het Bourgondische kamp. Verder mislukte op 23 januari 1428 een aan<br />
val van de Hoeken en de Utrechters op het Kabeljauwse steunpunt Culemborg. 44<br />
Twee weken eerder, op 9 januari 1428, had de pauselijke rechtbank eindelijk uitspraak ge<br />
daan inzake de rechtsgeldigheid van het huwelijk tussen Jan IV en Jacoba. Zij verklaarde dat<br />
deze verbintenis wettig was geweest en dat derhalve het huwelijk van Jacoba en Humphrey van<br />
Gloucester onwettig was. 45<br />
Dit vonnis legitimeerde de overdracht van <strong>Holland</strong> en Zeeland<br />
door Jan IV aan Jan van Beieren en nadien aan Philips van Bourgondië. Jacoba ging wel in be<br />
roep bij de pauselijke rechtbank, maar Humphrey liet haar zitten en trouwde met Eleonora<br />
Cobham, één van haar vroegere hofdames. Daarna besloot de gravin (wederom) vredesbe<br />
sprekingen met Philips te beginnen, waarbij de gebroeders Jan en Lodewijk van Montfoort als<br />
haar afgezanten functioneerden. 46<br />
Op 3 juli 1428 sloten Jacoba en Philips vrede door middel van de 'Zoen van Delft'. De her<br />
tog erkende zijn tegenstandster als de wettige landsvrouwe van Henegouwen, <strong>Holland</strong> en Zee<br />
land, maar zij moest hem als mede-regeerder en erfgenaam aanvaarden. Tevens moest zij af<br />
zien van haar appèl bij de pauselijke rechtbank tegen de uitspraak van 9 januari 1428. Jacoba<br />
mocht enkel hertrouwen met toestemming van Philips, haar moeder Margaretha van Bour<br />
gondië en de vertegenwoordigers van de ridderschap en de steden van genoemde gewesten.<br />
Mocht Philips zonder wettige erfgenaam sterven, dan zou Jacoba Henegouwen, <strong>Holland</strong> en<br />
Zeeland terugkrijgen. Deze regeling was nodig, omdat Philips op dat moment weduwnaar was<br />
en geen kinderen had. 47<br />
Voortaan zouden het bestuur en de grafelijke rechtspraak uitgeoefend worden door een<br />
40 Continuatie De Beke, 385-387; La chronique d'Enguerran de Monstrelet IV, 252-254; I.öher, Beitrage zur Geschiehle der Jakobaa,<br />
94-95 en 99-103; Vaughan, Philip the Good, 42-44.<br />
41 Voor de verhouding tussen Jacoba en de regentschapsraad in Engeland: Löher, Beitrage zur Geschichte der Jakobaa, 220-<br />
223 en 225-243 (passim); Devillers, Cartulaire IV, 579-581, 590-593, 598-601, 614, 622-625 en 635-639.<br />
42 Devillers, Cartulaire IV, 593 en 596-597 (Henegouwen); ARA AGH inv.nr. 81, vermeld in Bronnen voor de geschiedenis<br />
dei'dagvaarten, 689 (<strong>Holland</strong> en Zeeland).<br />
43 ARA GRRek. inv.nr. 127, f. 1 19-119v; Dek, 'Genealogie der heren van Brederode', 113.<br />
44 Van Schilfgaarde, Archief der heeren en graven van Culemborg, regest 865. Dirk van de Merwede was één van de aanvoerders<br />
van het leger.<br />
45 Van Mieris, Charterboek IV, 910.<br />
46 Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten, 707, 709 en 710.<br />
47 Van Mieris, Charterboek TV, 917-922; La chronique d'Enguerran de Monstrelet TV, 292-293; Dek, Genealogie der graven, 91.<br />
i :',;>
Vijftien mannen achter Jacoba van Beieren<br />
raad van negen personen, de Negenen. 48<br />
Jacoba zou drie leden mogen aanwijzen en Philips<br />
de resterende zes, waarvan er drie niet uit <strong>Holland</strong> en Zeeland afkomstig zouden zijn. Jan van<br />
Montfoort, Jan van Vianen en Gerrit van Zijl kregen namens Jacoba zitting in de Negenen.<br />
Hun collega's waren de Kabeljauwse edelen Hendrik van Borselen, Willem van Egmond en<br />
Boudijn van Zwieten en de 'buitenlanders' Jacob van Gaasbeek, Roeland van Uutkerke en<br />
Colart van Commene. 49<br />
In de Zoen van Delft werd eveneens vastgelegd dat ballingen hun goederen zoveel mogelijk<br />
zouden terugkrijgen. Dit is wat Gerrit van Zijl, Bartout van Assendelft en Lodewijk de bastaard<br />
van <strong>Holland</strong> betreft inderdaad gebeurd. 30<br />
Om nieuwe botsingen tussen partijgangers te voorkomen,<br />
werd het gebruik van de benamingen Hoeken en Kabeljauwen verboden, evenals het<br />
oprakelen van oude geschilpunten. Overtreders van dit gebod werd een afschrikwekkend<br />
zware straf toegezegd. 31<br />
Abdicatie<br />
Reeds op 15 februari 1429 stelden Jacoba en Philips een nieuwe regeringsvorm in voor <strong>Holland</strong><br />
en Zeeland, omdat het bestuur van de Negenen klaarblijkelijk niet voldeed. De Vlaamse edelman<br />
Roeland van Uutkerke werd benoemd tot gouverneur en Boudijn van Zwieten tot tresorier, de<br />
hoogste financiële functie in den lande. Zij zouden regeren en rechtspreken tezamen met vijftien<br />
raadsheren. Acht van de vijftien raden behoorden tot de groep van Hoeken, wier loopbaan in dit<br />
artikel wordt gevolgd. 32<br />
Deze regeling hield niet lang stand, want op 25 oktober 1430 werd het be<br />
stuur van <strong>Holland</strong> en Zeeland voor acht jaar verpacht aan de Kabeljauwse edelen Frank, Philips<br />
en Floris van Borselen in ruil voor een geldlening aan de grafelijkheid.<br />
Op 15 februari 1429 wees Jacoba aan twaalf personen jaargelden toe uit erkentelijkheid<br />
voor hun trouwe diensten. 33<br />
Deze toewijzing maakt duidelijk wie zij op dat moment als haar<br />
naaste getrouwen beschouwde. Het ging onder meer om Jan van Montfoort (300 Bourgondi<br />
sche schilden), Lodewijk van Montfoort (200), Gerrit van Zijl (200), Jan van Vianen "(200),<br />
Helmich van Doornik (200), Dirk van de Merwede (100), Arend van Gent (100), Floris van<br />
Kijfhoek (100), Gerrit van Poelgeest (100) en Bartout van Assendelft (100), ofwel tien leden<br />
van de 'groep van vijftien'. 34<br />
Zij zouden nadien steeds als raadsheren van Jacoba blijven func<br />
tioneren en ontvingen ook (weer) enige leengoederen. 33<br />
48 ARA AGH inv.nr. 896, f. 1-2; Van Mieris, Charterboek TV, 932-933; Van Riemsdijk, Tresorie en kanselarij 331-333 en 448-<br />
449.<br />
49 A.S. de Blécourten E.M. Meijers (ed.), Memorialen van hel Hof (dn, Raad) van <strong>Holland</strong>, Zeelanden West-Friesland van den<br />
secretaris Jan Rosadln. I-III (Haarlem 1929), xxxvi e.v.; R.W.G. Lombarts, P.C.M. Schölvinck e.a. (ed.), Memorialen van<br />
hel Hof (den Raad) van <strong>Holland</strong>, Zeeland en West-Friesland van den secretaris Jan Rosa dln. IV-XIII (Leiden 1982-1988)<br />
50 Van Zijl en Van Assendelft: ARA GRRek. inv.nr. 130, f. 67 en 69v. Van <strong>Holland</strong>: Lombarts, Memorialen IV-VI, 288<br />
51 Van Mieris, Charterboek TV, 921 (artikel 26).<br />
52 Van Riemsdijk, 'Tresorie en kanselarij, 336.<br />
53 Van Riemsdijk, Tresorie en kanselarij, 368; ARA GRRek. inv.nr. 132, gedrukt als 'Rekeninge der testamentoren van wijlen<br />
der edelre vorstinnen, vrouwe Jacoba van Beyeren', in: Codex Diplomaticus Neerlandicus II-l (1852) 231-240.<br />
54 De overige twee begunstigden waren Jan van Neck en Willem van Naaldwijk, met respectievelijk 200 en 100 Bourgondische<br />
schilden. De eerste was prior van de Jacobijnen te Haarlem en biechtvader van de vorstin; de andere was<br />
indertijd door Jan van Beieren verbannen en had in 1428 mogen terugkeren krachtens de Zoen van Delft: Devillers,<br />
Cartulaire V (Brussel 1892) 113 en 154; Van Riemsdijk, Tresorie en kanselarij, 357 (noot 4); ARA AGH inv.nr. 215, f!<br />
140 en GRRek. inv.nr. 130, f. 80v, alsook 'Rekeninge testamentoren', 234 en 238.<br />
55 Raadsheren: Devillers, Cartulaire V, 111-113, 143-147 en 151-156. Beleningen: ARA AGH inv.nr. 712, f. 70, 79v-80 82-<br />
1 36
Vijftien mannen achter Jacoba van Beieren<br />
In oktober-november 1432 was Philips in <strong>Holland</strong>. Tijdens zijn verblijf maakte hij een ein<br />
de aan het gouverneurschap van de heren van Borselen. Hij deed dit op aandringen van de<br />
Hoeken, die door de drie gouverneurs nauwelijks in het landsbestuur werden betrokken. Bo<br />
vendien gingen er geruchten dat Jacoba in het geheim was getrouwd met gouverneur Frank<br />
van Borselen en haar proces voor de pauselijke rechtbank inzake haar huwelijk met Jan IV<br />
weer wilde voortzetten. Philips liet Frank van Borselen gevangennemen en beschuldigde Ja<br />
coba van zoenbreuk, omdat zij de afspraken van de Zoen van Delft niet had nageleefd. 56<br />
Op 12 april 1433 deed Jacoba formeel afstand van Henegouwen, <strong>Holland</strong> en Zeeland ten<br />
gunste van Philips. 57<br />
Het is niet duidelijk of zij dit vrijwillig deed of onder druk. 58<br />
Jacoba ont<br />
ving enige heerlijkheden en domeinen voor haar levensonderhoud, zoals Reimerswaal en<br />
Goes. Ook kreeg zij de toezegging dat zij alle goederen zou erven van Margaretha van Bour<br />
gondië. Philips zorgde er echter wel voor dat zij geen macht kreeg in Gouda, Oudewater en<br />
Schoonhoven, de drie steden die haar in 1425-1428 trouw hadden ondersteund. Alleen als<br />
Philips zonder legitieme nakomelingen zou overlijden, zou Jacoba Henegouwen, <strong>Holland</strong> en<br />
Zeeland weer terugkrijgen. De kans op een restitutie was echter kleiner geworden sedert de<br />
Zoen van Delft, want Philips was intussen hertrouwd en zijn echtgenote was op dat moment<br />
hoogzwanger. Later dat jaar zou zij een zoon baren, de latere hertog Karei van Bourgondië.<br />
Eenmaal ingehuldigd als graaf van Henegouwen, <strong>Holland</strong> en Zeeland gaf Philips aan Jaco<br />
ba toestemming om met Frank van Borselen te trouwen. Hun huwelijk werd in maart 1434 ge<br />
sloten. De hertog had sedert november 1432 het dagelijks bestuur en de uitoefening van de<br />
grafelijke rechtspraak toevertrouwd aan een stadhouder en zes raadsheren, verenigd in de<br />
Raad van <strong>Holland</strong>. 59<br />
De stadhouder was een 'buitenlander', namelijk Huge van Lannoy. On<br />
der de raadsheren was Gerrit van Zijl de enige representant van de Hoekse partij, maar der<br />
tien andere leden van onze groep werden raadsheer zonder wedde. 60<br />
Alleen Jan van Heem<br />
stede is om onbekende redenen buiten de raad gebleven.<br />
Hertog Philips heeft zeker vier leden van de 'groep van vijftien' tot kamerling benoemd.<br />
Het ging hierbij om Jan van Montfoort, Gerrit van Zijl, Dirk van de Merwede en Gerrit van<br />
Poelgeest. 61<br />
bewijs van de vorst. 62<br />
Deze functie gaf meer aanzien dan politieke macht, maar het was toch een eer<br />
Men ziet dat Philips de oude vertrouwelingen van Jacoba beslist niet van zich wilde ver<br />
vreemden. Dezen begrepen dat hun toekomst bij de Bourgondiër lag: wilden zij politieke<br />
ambten, grafelijke lenen of andere materiële voordelen ontvangen, dan moesten zij in zijn<br />
82v, 85v-86, 91v-92 en 110-110v, deels gedrukt in Van Mieris, Charterboek IV, 927-931, 936-937, 941, 949, 959-960 en<br />
984-985.<br />
56 ARA AGH inv.nr 87. f. 75-75v; ARA GRRek. inv.nr. 133, f. 50 en 52; ADN B inv.nr. 1945, f. 87-87v.<br />
57 Van Mieris, Charterboek dl. 4, 1012-1015; Bronnen voor de geschiedenis der dagvaarten, 795-796.<br />
58 Het staat vast dat Philips en Jacoba vóór april 1433 overleg hebben gevoerd: ADN B inv.nr. 1948, f. 81-82v; Devillers,<br />
Cartulaire V, 203-207 en 2.32-235.<br />
59 De overige raden waren Floris van den Abeele, Floris van Borselen, Hendrik Uutenhove, Goodschalk Oem en Boudijn<br />
van Zwieten: ARA GRRek. inv.nr. 133, f. 46v; De Blécourt en Meijers, Memorialen, xxxiv en xxxvi.<br />
60 De Blécourt en Meijers, Memorialen, xxxvi, xxxvii en xl. Bartout van Assendelft wordt hier abusievelijk mr. Barthout<br />
van Assendelft Dircsz genoemd. Lombarts, Memorialen maakt geen onderscheid tussen heer Bartout, meester Bartout<br />
en de Haarlemse schepen Bartout van Assendclft.<br />
61 Van Montfoort: ARA AGH inv.nr. 713, f. 61 en Van Mieris, Charterboek IV, 1007 en 1019-1020. Van Zijl: ibidem, f. 15<br />
en Van Mieris, Charterboek IV, 1038. Van der Merwede: ibidem, f. 30v-31 en 63 en Van Mieris, Charterboek PV, 998-999.<br />
Van Poelgeest: ARA AGH inv.nr. 87, f. 52-53.<br />
62 Voor deze functie: J. van Rompaey, 'De Bourgondische staatsinstellingen', in: Algemene geschiedenis der Nederlanden PV<br />
(Haarlem 1980) 136-155, aldaar 137-138.<br />
137
Vijftien mannen achter Jacoba van Beieren<br />
De grote mmnetuin. Gravure van Brabantse of Westfaalse makelij, ca. 1435. Staande links waarschijnlijk Jacoba<br />
van Beteren, aan wie Frank van Borselen, haar vierde echtgenoot, een beker reikt. Prentenkabinet<br />
Berlijn.<br />
gunst komen en blijven. Jacoba van Beieren en Margaretha van Bourgondië hebben zich na<br />
1433 nauwelijks meer in het politieke leven van <strong>Holland</strong> en Zeeland gemanifesteerd. De eer<br />
ste overleed in 1436 en de tweede in 1441, waarna hun gebieden toevielen aan Philips van<br />
Bourgondië. De hertog zou tot aan zijn dood in 1467 nooit geconfronteerd worden met een<br />
landelijke verzetsbeweging tegen zijn gezag. Hij had niets meer te duchten van de Hoekse<br />
voormannen uit de 'groep van vijftien', want hij betrok de meesten van hen volop in het<br />
landsbestuur. Dit blijkt wel uit de lotgevallen van Gerrit van Zijl, Arend van Gent, Lodewijk<br />
van Montfoort, Floris van Kijfhoek, Gerrit van Poelgeest en Dirk van de Merwede.<br />
Vanaf 1 november 1432 was Gerrit van Zijl lid van de Raad van <strong>Holland</strong>, hetgeen hij bleef<br />
tot zijn dood op 1 februari 1453. 63<br />
Arend van Gent had van 17 april 1445 tot 18 januari 1453<br />
eveneens zitting in de Raad, nadat hij raad zonder wedde was geweest. Arend was tegelijker<br />
tijd geruime tijd dijkgraaf tussen de Lek en de Merwede. Ook Lodewijk van Montfoort was<br />
eerst vanaf 1433 raadsheer zonder wedde, totdat hij op 2 december 1445 een vaste aanstelling<br />
kreeg in de Raad van <strong>Holland</strong>. Hij bleef bezoldigd raadslid tot zijn overlijden op 24 mei 1451.<br />
Tevens was Lodewijk enige jaren baljuw en rentmeester van Muiden en Gooiland. 64<br />
Floris van Kijfhoek wordt in de jaren 1432-1445 vermeld als raad zonder wedde; hij was te-<br />
63 J.G. Kam, 'Van Zijl', Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie 18 (1964) 181-220, aldaar 200; De Blécourt en<br />
Meijers, Memorialen, xxxvi.<br />
64 De Blécourt en Meijers, Memorialen, xxxvi-xxxvii.<br />
138
Vijftien mannen achter Jacoba van Beieren<br />
vens baljuw en kastelein van Schoonhoven. In 1442 kreeg Floris het recht om jaarlijks de bur<br />
gemeesters en schepenen van deze stad te benoemen en dat terwijl Schoonhoven een grens<br />
stad was en eertijds één van de bolwerken van Jacoba was geweest. 65<br />
In 1445 werd een andere<br />
voormalige aanhanger van de gravin benoemd tot kastelein van Schoonhoven, namelijk Ger<br />
rit van Poelgeest, voordien kastelein van Teylingen. Gerrit oefende zijn nieuwe functie uit tot<br />
zijn overlijden vóór 1460. 66<br />
Dirk van de Merwede werd een machtig man in Heusden, waar hij<br />
rentmeester, drost en burggraaf was. 67<br />
Alleen Willem van Brederode, Jan van Vianen, Jan van Wassenaarjan van Heemstede, Lo<br />
dewijk de bastaard van <strong>Holland</strong> Jan de bastaard van Blois, Bartout van Assendelft en Helmich<br />
van Doornik hebben na de Zoen van Delft amper een rol meer vervuld in het bestuur van<br />
<strong>Holland</strong> en Zeeland. Zij waren wellicht te oud om nog voor nieuwe functies in aanmerking te<br />
komen; velen van hen overleden in de jaren 1430 of '40.<br />
Tot besluit<br />
Wanneer wij de lotgevallen van de vijftien mannen achter Jacoba van Beieren overzien, dan<br />
blijkt hoezeer hun leven werd beïnvloed door de politieke verwikkelingen. Zij verkozen na<br />
1417 trouw te blijven aan hun landsvrouwe, hetgeen hen in problemen bracht toen Jan IV het<br />
bestuur over <strong>Holland</strong> en Zeeland overdroeg aan Jan van Beieren. Willem van Brederode<br />
heeft even geparticipeerd in het landsbestuur onder Jan van Beieren, maar dit kostte hem<br />
bijna het leven. Uiteindelijk werden alle vijftien Hoekse voormannen uitgesloten van deelna<br />
me aan de macht, juist omdat zij bekend stonden als aanhangers van Jacoba. Bovendien ver<br />
loren zij (delen van) hun bezittingen, doordat die door Jan van Beieren geconfisqueerd wer<br />
den.<br />
In de jaren 1420-1428 bleven de leden van de 'groep van vijftien' steeds in Jacoba's kamp,<br />
want zij beseften dat zij slechts in hun oude positie hersteld zouden worden als hun gravin<br />
weer bestuursmacht zou hebben. Deze verwachting kwam uit nadat Jacoba en Philips de Zoen<br />
van Delft hadden gesloten. Het is derhalve onjuist om de Hoeken 'anti-Bourgondisch' te noe<br />
men, alsof zij het gezag van Philips niet hebben aanvaard. Deze gelijkstelling is voor de perio<br />
de 1425-1428 wel juist, maar bezit beslist geen geldigheid voor de jaren na 1428. Dit bewijst de<br />
politieke loopbaan van de leden van onze groep zonneklaar. Zij waren de belangrijkste aan<br />
hangers van Jacoba, maar zij hebben zich na 1428 nooit gekeerd tegen het Bourgondisch ge<br />
zag. Integendeel: zij gedroegen zich voortdurend als goede, getrouwe onderdanen en velen<br />
van hen werden volop in het landsbestuur betrokken. De Hoekse voormannen hadden im<br />
mers in vroeger jaren aan den lijve ondervonden hoe belangrijk het was om een goede relatie<br />
met de machthebber te onderhouden. Daarom zochten zij na 1428 meteen de luwte van de<br />
vorstelijke gunst op, om die niet meer op het spel te zetten door verzetsdaden.<br />
65 ARA AGH inv.nr. 896, f. 125-125v.<br />
66 ARA AGH inv.nr. 87, f. 52-53; NNBW VII, 994; Vis, 'Gerrit van Poelgeest', 82.<br />
67 P.C.M. Hoppenbrouwers, Een middeleeuwse samenleving. Het Land van Heusden (en. 1360 - ra. 1515) (Wageningen<br />
1992) 8-9 en 11-12; J.P. de Man, 'Odilia van de Merwede ('une pucelle de plus de cinquante ans"),' Nederlands, lie<br />
Leeuw 57 (1939) 64-69.<br />
1.39
Vijftien mannen achter Jacoba van Beieren<br />
Bijlage*<br />
Biografische gegevens van de 'groep van vijftien'<br />
- Bartout van Assendelft f vóór 23 november 1443<br />
Gehuwd met Nathalia van Beieren (ca. 1400), Odilia van der Horst (1410), Margaretha van Cralingen<br />
(1422) en Maria van Langerak (vóór 1435), 1398 ridder, heer van Assendelft; 1401-1403 baljuw en dijkgraafvan<br />
Medemblik, 1407-1411 baljuw van Kennemerland en Friesland, 1409-1413 rentmeester van<br />
Kennemerland en Friesland, 1410-1418 raad van Willem VI en Jacoba, 1417-1418 kapitein van Amsterdam,<br />
in 1420 door fan IV en Jan van Beieren uitgesloten van deelname aan het landsbestuur, in 1439 genoemd<br />
als onbezoldigd lid van de Raad van <strong>Holland</strong>.<br />
Biografische gegevens: ARHa AGH inv.nr. 714 (Kennemerland), f. 5v en NNBW VII, 27-28; Dek, Genealogie<br />
der graven, 65 en Lombarts, Memorialen IV-VI, 18-19.<br />
-Jan de bastaard van Blois f 31 oktober 1435<br />
Gehuwd met Maria van Heemstede, ridder 1398, heer van Trélong (Treslong) en Cabauw, van Benthuizen<br />
1396-1399; 1386-1388 baljuw van Schoonhoven, 1398-1400 baljuw en schout van Gouda en Schoonhoven,<br />
meester-ridder van Willem VI, 1401 kastelein van Gouda, 1401-1417 lid van de grafelijke raad;<br />
1431 genoemd als onbezoldigd lid van de Raad van <strong>Holland</strong>.<br />
Biografische gegevens: ARHa AGH inv.nr. 713, f. 52v, Bloys van Treslong, 'Levensbeschrijving' en De<br />
Blécourt en Meijers, Memorialen, 18 en 208.<br />
- Willem van Brederode f1451<br />
Gehuwd met Margaretha van de Merwede, knaap 1416, ridder 1420, heer van de Merwede en Stein, van<br />
Papendrecht, Wijngaarden, Oltoland, Slingeland, Goudriaan en Hofwegen; 1417-1419 raad van Jacoba,<br />
1419-1420 lid van de raedt van den hove, in 1420 door Jan IV en Jan van Beieren uitgesloten van deelname<br />
aan het landsbestuur, 1425-1427 bevelhebber van Jacoba's vloot, belegerde in 1426 tevergeefs Haarlem,<br />
in 1431 genoemd als onbezoldigd lid van de Raad van <strong>Holland</strong>.<br />
Biografische gegevens: NNBW X, 143-144 en Dek, 'Genealogie der heren van Brederode', 113.<br />
- Helmich van Doornik f vóór 30 december 1444<br />
Gehuwd met Johanna van Langerak en schoonvader van Floris van Kijfhoek en Gerrit van Poelgeest,<br />
knaap 1407, 1417 heer van Wateringen en Vlaardingerambacht; 1403-1414 tresorier van Willem VI,<br />
1407-1416 grafelijk zegelaar, 1407-1419 lid van de grafelijke raad en secretaris van Jacoba, in 1420 door<br />
Jan IV en Jan van Beieren uitgesloten van deelname aan het landsbestuur, 1431 genoemd als onbezoldigd<br />
lid van de Raad van <strong>Holland</strong>.<br />
Biografische gegevens: ARHa AGH inv.nr. 7i4 (Zuidholland), f. 16v-17; Devillers, Cartulaire IV 117<br />
122, 130, 136, 141 en 144.<br />
- Arend van Gent f na 22 maart 1457<br />
Gehuwd met Machteld van de Lek, ridder 1426, heer van Giessen, Hardinxveld, Nieuwkerk en Ottoland<br />
1412-1423, van Goudriaan 1420-1423, Papendrecht en Wijngaarden 1422-1423, Spanbroek, Opmeer en<br />
Obdam 1429, van Giessen en Papendrecht weer vanaf 1430; 1412 kamerling van Willem VI, 1411 en<br />
1416-1417 tollenaar van Woudrichem en Schoonhoven tezamen met Floris van Kijfhoek, in 1420 door<br />
Jan IV en jan van Beieren uitgesloten van deelname aan het landsbestuur, 1426-1436 raad van Jacoba en<br />
meester-ridder, 1428-1430, 1433-1442 en 1445-1453 (on)bezoldigd lid van de Raad van <strong>Holland</strong>, 1431<br />
en na 1438 dijkgraaf tussen de Lek en de Merwede, in 1440 ambassadeur naar Engeland en 1441 naar<br />
Denemarken.<br />
Biografische gegevens: ARHa AGH inv.nr. 716 (Zuidholland), f. 71-71v en Van Gent, Heer Arend van<br />
Gent.<br />
140<br />
Met dank aan mr.drs. M. de Keuning, die een eerdere versie van commentaar voorzag en dr. J.G. Smit die de gege<br />
vens voor het biografisch overzicht controleerde en aanvulde. Deze gegevens zijn merendeels ontleend aan Bronnen<br />
voor de geschiedenis der dagvruirten (register) of aan werken vermeld in de noten.
Vijftien mannen achter Jacoba van Beieren<br />
-Jan van Heemstede f vóór 6 mei 1437<br />
Gehuwd met Hadewij van Borselen, ridder 1403, heer van Heemstede en Benthuizen 1412; 1403 en<br />
1409-1410 kapitein van Staveren, 1408 kastelein van Gorinchem, 1417-1418 raad van Jacoba, 1418 baljuw<br />
van Kennemerland en Friesland, in 1420 door Jan IV en Jan van Beieren uitgesloten van'deelname<br />
aan het landsbestuur.<br />
Biografische gegevens: De Blécourt en Meijers, Memorialen, 51 en 427-430 en vergelijk Lombarts Memorialen<br />
XI-XIII, 53.<br />
-Lodewijk de bastaard van <strong>Holland</strong> f tussen 1 juli en 19 december 1440<br />
Gehuwd met Eleonora van Floyon, ridder 1418, heer van Escaudoevres 1413, Vlissingen 1415-1423; tot<br />
1418 kastelein van Loevestein, aanwezig bij de huldiging van Humphrey van Gloucester in Mons óp 5<br />
december 1424, in 1436-1437 genoemd als burger van Haarlem, kreeg later van Philips de heerlijkheid<br />
Vlissingen terug, in 1439 genoemd als onbezoldigd lid van de Raad van <strong>Holland</strong>.<br />
Biografische gegevens: Dek, Genealogie der graven, 66-67 en Lombarts, Memorialen IV-VI, 288 en 505.<br />
- Floris van Kijfhoek f vóór 13 juni 1448<br />
Gehuwd met Aleid van Doornik Helmichsdochter, heer van Zwijndrecht (1400) en Nieuw-Goudriaan<br />
(1430); 1409 dijkgraaf van Zwijndrecht, f411 baljuw, rentmeester en dijkgraaf van Altena, 1412 kastelein<br />
van Loevestein, 1415-1418 tollenaar van Woudrichem en Schoonhoven tezamen met Arend van<br />
Gent, 1418 kapitein van Rotterdam, in 1420 door Jan IV en Jan van Beieren uitgesloten van deelname<br />
aan het landsbestuur, 1425-1428 kapitein van Schoonhoven, 1428-1430 en 1432-1445 (on)bezoldigd lid<br />
van de Raad van <strong>Holland</strong>, 1442-1445 baljuw van Schoonhoven.<br />
Biografische gegevens: ARHa AGH inv.nr. 716 (Noordholland), f. I2-12ven NNBW VII, 728-730.<br />
- Dirk van de Merwede f 24 mei 1452<br />
Gehuwd met Catharina van Ranst, knaap 1416, ridder 1426, heer van Sliedrecht 1398, van Eethen en<br />
Meeuwen, van Burgst; 1407-1408 kapitein van Heukelum, 1413-1414 baljuw van Zuidholland, vanaf<br />
1414 kastelein van Geertruidenberg, in 1420 door Jan IV en Jan van Beieren uitgesloten van deelname<br />
aan het landsbestuur, 1430-1447 rentmeester en drost van Heusden, 1431-1444 onbezoldigd lid van de<br />
Raad van <strong>Holland</strong>, kamerling van Philips, 1431-1448 burggraaf van Heusden.<br />
Biografische gegevens: ARHa AGH inv.nr. 716 (Zuidholland), f. 61v-66, De Man, 'Odilia' en Lombarts,<br />
Memorialen LV-VI, 147 en XI-XIII, 198.<br />
-Jan van Montfoort f 16januari 1448<br />
Gehuwd met Kunigonde van Bronckhorst, vanaf ca. 1413 burggraaf van Montfoort, 1418 ridder, heer<br />
van Purmerend 1440-1448; raad van Willem VI, Jan IV en Jacoba, 1417-1418 tresorier, 1417 stadhouder,<br />
in 1420 door Jan IV en Jan van Beieren uitgesloten van deelname aan het landsbestuur, 1428-1430 lid'<br />
van de Raad van <strong>Holland</strong>, vanaf 9 november f432 onbezoldigd lid van de Raad van <strong>Holland</strong> en kamerling<br />
van Philips.<br />
Biografische gegevens: Van der Linden, De burggraven, 91-124 (passim) en Van Mieris, Charterboek IV<br />
1007.<br />
- Lodewijk van Montfoort f 24 mei 1451<br />
Gehuwd met Beatrix van Gaveren, ridder 1408-1409, vanaf f428 heer van Hazerswoude; 1416-1417 raad<br />
van Jan van Touraine, 1417-1418 baljuw en rentmeester van Egmond en IJsselstein, 1418-1419 tresorier<br />
tezamen met Jan van Vianen en raad van Jacoba, 1419 stadhouder van Jan IV, in 1420 door Jan IV en Jan<br />
van Beieren uitgesloten van deelname aan het landsbestuur, 1425 aanwezig bij Jacoba in Henegouwen,<br />
1425-1429 raad vanjacoba, 1429-1430, 1433-1438 en 1445-1451 lid van de Raad van <strong>Holland</strong>, 1442-1448<br />
baljuw en rentmeester van Muiden en Gooiland.<br />
Biografische gegevens: Van der Linden, De burggraven, 91-111 (passim).<br />
- Gerrit van Poelgeest f vóór 27 maart 1460<br />
Gehuwd met Margaretha van Doornik Helmichsdochter, knaap 1416, ridder 1426, heer van Hoogmade<br />
(1416); in 1420 door Jan IV en Jan van Beieren uitgesloten van deelname aan het landsbestuur, vergezelde<br />
Jacoba m 1421 naar Engeland, 1432-1445 en 1449 onbezoldigd lid van de Raad van <strong>Holland</strong>, ka-<br />
III
Vijftien mannen achter Jacoba van Beieren<br />
merling van Philips, 1436 houtvester van de Haagse Hout en de Kerkkampen, 1438 gouverneur van<br />
Margaretha van Bourgondië, werd in 1445 kastelein van Schoonhoven, nadat hij voordien kastelein van<br />
Teylingen was geweest.<br />
Biografische gegevens: NNBW VII, 993-994, Vis, 'Van Poelgeest' en De Blécourt en Meijers, Memorialen,<br />
343.<br />
-Jan van Vianen f vóór 27juli 1442<br />
Gehuwd met Sophia van Haerlaer, ridder 1411, heer van Nieuwkoop, Noordeloos (1418) en 't Goij<br />
(1428); 1407-1409 kastelein van Leerdam, 1411-1419 raad van Willem VI en Jacoba, 1417-1418 rentmeestervan<br />
Arkel en de Leede, 1418-1419 kastelein van Gorinchem, 1418-1419 tresorier tezamen met<br />
Lodewijk van Montfoort, 1419 stadhouder van Jan IV, in 1420 door Jan IV en Jan van Beieren uitgesloten<br />
van deelname aan het landsbestuur, 1425-1436 tresorier en raad van Jacoba, 1428-1430 en 1433-<br />
1434 (on)bezoldigd lid van de Raad van <strong>Holland</strong>.<br />
Biografische gegevens: ARHa AGH inv.nr. 714 (Sticht), f. 2v-3.<br />
-Jan van Wassenaar f na 1445<br />
Gehuwd met Gatharina van Reimerswaal en Haze van Cats, knaap 1420, ridder 1426, heer van Voorburg;<br />
1419 kapitein van de ordedienst te Leiden, in 1420 door Jan IV en Jan van Beieren uitgesloten van<br />
deelname aan het landsbestuur, 1421 mee met jacoba naar Engeland, 1425-1428 raad van Jacoba, 1428-<br />
1442 (on)bezoldigd lid van de Raad van <strong>Holland</strong>.<br />
Biografische gegevens: NNBW II, 1528.<br />
- Gerrit van Zijl f 1 februari 1453<br />
Gehuwd met Aleid Eggertsdochter, 1410 ridder, heer van Purmerend en llpendam tot 1423 en 1428-<br />
1440; 1411-1412 baljuw van Amstel- en Waterland, 1412-1417 rentmeester van Kennemerland en Friesland,<br />
1415-1420 hoogheemraad van Rijnland, 1416 baljuw en rentmeester van Egmond, 1417-1418 kapitein<br />
van Delft, 1417-1428 raad van Jacoba, in 1420 door Jan IV en Jan van Beieren uitgesloten van<br />
deelname aan het landsbestuur, 1428-1430 en 1432-1453 lid van de Raad van <strong>Holland</strong> en kamerling van<br />
Philips, 1430-1453 wederom hoogheemraad van Rijnland, verkocht in 1440 de heerlijkheid Purmerend<br />
aan Jan van Montfoort.<br />
Biografische gegevens: Kam, 'Van Zijl', 195-201 en Van Mieris, Charterboek IV, 507.<br />
142
Koen Goudriaan<br />
De verering van Sint Antonius in het middeleeuwse Gouda<br />
Op de plaats waar de Kleiweg overgaat in de Hoogstraat stond in de middeleeuwen, tot aan de<br />
afbraak in 1577, de Sint Antoniuskapel. De Sint Anthoniestraat en de nabij gelegen Teunis-<br />
brug bewaren aan die kapel nog de herinnering. De Zeugstraat, die in het verlengde van de<br />
Sint Anthoniestraat loopt, zou in haar naam verwijzen naar het varken dat op middeleeuwse<br />
voorstellingen de vaste begeleider van de heilige Antonius is. De kapel en het daaraan ver<br />
bonden gasthuis werden beheerd door het Sint Antoniusgilde. Volgens J. Geselschap was dit<br />
het gilde van de spekslagers, die voor hun beroep nauwelijks een toepasselijker patroon had<br />
den kunnen kiezen dan Sint Antonius. 1<br />
J. Bik meende dat het Antoniusgasthuis vooral dien<br />
de om veekopers en spekhalers onderdak te bieden. 2<br />
In dit artikel wordt ingegaan op de middeleeuwse Antoniusverering te Gouda. Deze bleef<br />
niet beperkt tot de kapel aan de Kleiweg/Hoogstraat. Eén van de altaren in de Sint Janskerk<br />
was eveneens aan Antonius gewijd en hetzelfde geldt voor het altaar waarop in het slot van<br />
Gouda de mis werd gecelebreerd. In de straten van Gouda snuffelden de beldragende Anto-<br />
niusvarkens vrij rond en eens per jaar werd een processie naar de stadsgrens georganiseerd<br />
om de Antoniuskas met de relieken van de heilige binnen te halen.<br />
Vragen die in deze bijdrage aan de orde komen betreffen de oorsprong van de kapel, het<br />
gasthuis en de altaren, de samenhang (of het ontbreken daarvan) tussen de diverse uitingen<br />
van de devotie tot Sint Antonius in Gouda en de relatie waarin de Goudse Antoniusverering<br />
stond tot de internationale Antoniuscultus. Het belangrijkste probleem dat om een oplossing<br />
vraagt betreft de aard van het Antoniusgilde. Gaat het hier inderdaad om de spekslagers of<br />
hebben we met een geheel andersoortig college te maken?<br />
Bij ons onderzoek kunnen we steunen op de binnen- en buitenlandse literatuur die aan de<br />
verering van Sint Antonius in het algemeen is gewijd. Wat Gouda betreft hebben Geselschap<br />
en Bik zich terloops over de cultus van deze heilige uitgelaten. Van veel meer waarde voor ons<br />
onderzoek is het dossier gebleken dat is aangelegd door Johannes Taal, in zijn onvermoeiba<br />
re interesse voor al wat samenhangt met het religieuze leven in het middeleeuwse Gouda. 3<br />
Sint Antonius<br />
De heilige die in dit artikel centraal staat is Antonius abt, de aartsvader van het monnikswe<br />
zen. Omstreeks het midden van de 3e eeuw in Midden-Egypte geboren uit welgestelde<br />
ouders, bekeerde hij zich rondom zijn twintigste jaar tot een leven van versterving, schonk<br />
zijn rijkdommen weg en trok de Egyptische woestijn in om als heremiet (kluizenaar) een<br />
J.E.J. Geselschap, 'De altaren in de St. Janskerk te Gouda', ongepubliceerd manuscript: Streekarchief <strong>Holland</strong>s Midden<br />
te Gouda (hierna StrAHM), Goudana N 286; idem, inventaris van de gilden, toelichting bij inv. 102. Sint Antomus<br />
ontbreekt in de lijst die Geselschap geeft in 'De gilden', in: A. Scheygrond c.a. (red.), Gouda zeven eeuwen stad<br />
(12/2-1572) (Gouda 1972) 63-90, aldaar 64-66.<br />
2 J.G.W.F. Bik, Vijf eeuwen medisch leven in de. stede van der Goude Bijdragen Oudheidkundige Kring 'Die Goude' 8<br />
(Gouda 1955) 42 noot 1.<br />
3 StrAHM, Dossiers Taal nr. 36.<br />
143
De verering van Sint Antonius in het middeleeuwse Gouda<br />
Gode welgevallig leven in eenzaamheid te leiden. In een lang en hard gevecht met de duivel,<br />
die hem op de proef stelde in allerlei monsterlijke gedaanten en hem blootstelde aan de zon<br />
den van onkuisheid en hoogmoed, behaalde hij de overwinning. Reeds tijdens zijn leven was<br />
zijn faam als heilige zo groot, dat talrijke personen hem kwamen raadplegen. De woestijn die<br />
hij omwille van de eenzaamheid had opgezocht, raakte dicht bevolkt met lieden die zijn voor<br />
beeld volgden en een kluizenaarsbestaan verkozen boven de beschaving. Nadat hij op 105-ja-<br />
rige leeftijd was overleden, wijdde Athanasius, de aartsbisschop van Alexandrië, aan Sint An<br />
tonius een levensbeschrijving, die het monniksideaal over de gehele christenheid verbreidde.<br />
Ook langs andere wegen zette de werkzaamheid van Antonius zich na zijn dood voort. Zijn ge<br />
beente - aldus de legende - werd na twee eeuwen teruggevonden en in triomf naar Alexan<br />
drië gebracht. Vandaar belandden zijn relieken in Constantinopel, en tegen het eind van de<br />
11e eeuw werden ze overgebracht naar een Benedictijnerpriorij in de Dauphiné tussen Va-<br />
lence en Grenoble. Naar haar grootste schat ging deze priorij Saint-Antoine-en-Viennois he<br />
ten.<br />
Omstreeks deze tijd, tegen het jaar 1100, werd Europa geteisterd door een periodiek te<br />
rugkerende ziekte, die men het 'heilige vuur' of het 'helse vuur' (ignis sacer respectievelijk ig<br />
nis gehennalis) noemde. Zij die ermee besmet raakten kregen zwart ontstoken ledematen, als<br />
of ze verbrand waren. Na enige tijd vielen de ledematen af, in andere gevallen ging men tot<br />
amputatie over. Degenen die de epidemie overleefden waren dus voor de rest van hun leven<br />
kreupel en op de hulp van anderen aangewezen. De tegenwoordige medische wetenschap<br />
herkent in deze epidemie ergotisme of moederkorenbrand, een ziekte die ontstaat door het<br />
eten van brood gebakken van met moederkoren besmette rogge.<br />
In hun nood zochten de mensen bovennatuurlijke bescherming. Zo kwamen ze ertoe ook<br />
in groten getale op bedevaart te gaan naar de relieken van Sint Antonius in het nieuw ge<br />
stichte klooster in de Dauphiné. Toen de heilige daar wonderbaarlijke genezingen schonk,<br />
ging men de ziekte naar hem ook wel Teunisvuur noemen. Uiteraard waren veel van de pel<br />
grims hulpbehoevend. Om in hun noden te voorzien werd dus een lekenbroederschap opge<br />
richt, die voor de ongelukkigen een gasthuis onderhield. Zo groot was het succes van deze<br />
broederschap (en zo intens was in die jaren rondom 1100 het pelgrimsverkeer in Europa) dat<br />
er weldra ook in andere plaatsen dergelijke huizen werden gesticht. De lekenbroederschap,<br />
die oorspronkelijk gebonden was aan de Benedictijnerpriorij waar de relieken lagen, werd<br />
door de paus omgevormd tot een zelfstandige religieuze orde, die der Antoniten, die de regel<br />
van Augustinus volgden.<br />
Zo groeide Antonius uit tot één van de populairste heiligen van Europa. Drie symbolen<br />
werden overal met de heilige en zijn volgelingen, de Antoniten, geassocieerd: de tau, het var<br />
ken en de bel. Aan de betekenis van de tau (de Griekse letter T) zijn diepzinnige beschou<br />
wingen gewijd, maar de meest waarschijnlijke verklaring is dat het om een gestileerde vorm<br />
gaat van de kruk waarmee veel lijders aan Teunisvuur door het leven moesten. Het varkentje<br />
als vaste metgezel van Sint Antonius is vaak uitgelegd als één van de verschijningsvormen<br />
waarin de duivel zich aan de heilige voordeed. De Antoniusvarkens die in alle steden vrij<br />
rondliepen totdat ze op gezette tijden aan de vertegenwoordigers van de Antonitenorde wer<br />
den aangeboden, zouden de herinnering aan het varken van de heilige bewaren. Maar ver<br />
moedelijk ligt de relatie tussen de heilige en het varken juist andersom. Zoals de heilige zelf<br />
wordt afgebeeld met de tau van zijn volgelingen, zo zal hij zijn varkentje hebben gekregen<br />
omdat de Antoniten in de 12e en 13e eeuw hun begunstigers aanspoorden om varkens als gif<br />
ten in natura te schenken: bij het ontbreken van een volledige geldeconomie was dat de han-<br />
H4
De verering van Sint Antonius in het middeleeuwse Gouda<br />
Afb. 1. Drinkhoorn van het Sint Antoniusgilde te Staveren; rechts Sint Antonius. Fries Museum, Leeuwarden.<br />
digste manier om fondsen te verzamelen. De Antoniusvarkens zelfwaren overigens ook met<br />
de tau gebrandmerkt en droegen de Antoniusbel. De oorspronkelijke betekenis van de bel is<br />
dat zij de 'quest' aankondigde, de periodieke bedeltocht die de Antoniten organiseerden om<br />
fondsen te werven voor hun liefdadig werk. 4<br />
Ouderdom van de Antoniusverering in Gouda<br />
Ook in Gouda had de 'grote heer ende vader Sinte Antonis' zijn vereerders. Deze titel krijgt<br />
hij in de gildenbrief die het Sint Antoniusgilde op 24 mei 1440 ontving ter vervanging van de<br />
oude brief, die bij de grote stadsbrand van 1438 verloren was gegaan. 5<br />
Deze brief geeft onder<br />
meer een gedetailleerde regeling van de eredienst van het gilde, die voltrokken werd op en<br />
rond het Antoniusaltaar in de Sint Janskerk. Daarnaast legt dit privilege de manier vast waar<br />
op rekening moest worden gedaan van het Sint Antoniusgasthuis. Het leven van het Antoni-<br />
Het voorgaande is, voor de levensbeschrijving van Sint Antonius, gebaseerd op het lemma 'Antonic, abate' in Bibli-<br />
othecaSanctorumïï (Rome 1962) 106-121. Voor de geschiedenis van de Antoniusviering en de Antoniten: P. Noorde<br />
loos, 'Enige gegevens over broederschappen van S. Antonius', Publications de la Société Historique et Archéologique dans<br />
leLimbourg85 (1949) 477-499; idem, 'Antoniana', Archiefvoor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland 1 (1959)<br />
. - /<br />
" l 0 8 : A M l s d l l<br />
' ewski, (vtiadziigcclcrGeschichtedesAntoniterordensbiszumAusgangdes 15. Jahrhunderls'(Wenen 1976).<br />
S t , A H M<br />
. Archief Gilden inv. 102. Gedeeltelijk afgedrukt bij Bik, Vijf eeuwen medisch leven, 501.<br />
145
De verering van Sint Antonius in het middeleeuwse Gouda<br />
usgilde speelde zich dus op twee verschillende plekken in de stad af: het gasthuis en het altaar<br />
in de parochiekerk. Dit altaar zal overigens als gevolg van de brand omstreeks 1440 tijdelijk<br />
buiten dienst zijn geweest. Het werd op 31 mei 1443, samen met nog achttien altaren in de<br />
Sint Janskerk en drie altaren in gasthuizen, waaronder dat in het Sint Antoniusgasthuis, her-<br />
wijd door bisschop Johannes van Cork als vicaris-generaal van de bisschop van Utrecht. 6<br />
Om<br />
dat de gildenbrief van 1440 diende ter vervanging van een oudere, mogen we veronderstellen<br />
dat de hier geschetste situatie in wezen ook al vóór 1438 bestond. Het Antoniusgilde wordt<br />
vermeld in de oudst bewaarde stadsrekening van Gouda, die van 1437 en dus van juist vóór de<br />
brand is.' Het Antoniusgasthuis komt voor in de legger van de renten van het Catharinagast-<br />
huis die in 1433 in gebruik is genomen. 8<br />
Deze legger maakt ook duidelijk dat het Antonius<br />
gasthuis zich toen al op de welbekende plek aan de Kleiweg/Hoogstraat bevond. 9<br />
Kunnen we het spoor van het Antoniusgilde nog verder terug volgen? In de lijst van gilden<br />
die in 1404 werd opgesteld om de deelname aan de processies te regelen komt het Antonius<br />
gilde niet voor. 10<br />
De vraag is of dat veel zegt. De Onze Lieve Vrouwe-broederschap, die toen<br />
zeker al bestond, wordt evenmin genoemd in de processielijst, die gezien de doorhalingen en<br />
bijschrijvingen enkele malen is gewijzigd." Met het argument uit het stilzwijgen van de bron<br />
nen moeten we dus in dit geval voorzichtig zijn. Dit te meer omdat er één gegeven is waaruit<br />
men zou kunnen opmaken, dat er zich reeds op het eind van de 14e eeuw een kapelletje be<br />
vond op de plaats van het latere Antoniusgasthuis. Dit betreft de vermelding van een 'Gods-<br />
huus huusken' in de Blinde Bettensteghe, in de omgeving van het latere Agnietenwatertje, in<br />
een belending van 27 maart 1387. 12<br />
Volgens Taal gaat het hier om een bijgebouwtje van de<br />
Antoniuskapel. 13<br />
Het zou ook kunnen dat een voorloper van de kapel zelf is bedoeld. Indien<br />
dit juist is, betekent dat nog niet dat het Antoniusgilde zich toen al over dit 'godshuus' had<br />
ontfermd. In minstens één ander geval deed zich in Gouda de situatie voor dat een godshuis<br />
al bestond lang voordat het in gebruik werd genomen door het gilde dat er de naam aan zou<br />
geven waaronder het uiteindelijk bekend werd: op de plaats van de latere Barbarakapel stond<br />
al omstreeks 1408 het Onze (Soete) Vrouwe-huisje. 14<br />
Nog verder terug in de tijd zouden we komen als we de vermeldingen van de Zeugstraat<br />
mochten uitleggen als indicaties voor de verering van de heilige Antonius. Geselschap meen-<br />
6 StrAHM, Archief Sint Janskerk voor de Hervorming (hierna SJ) inv. 33, regest 366. Gebrekkige editie van de tekst in<br />
Cf. de Lange van Wijngaerden, Geschiedenis en beschrijving der stad van der Goude 111, ed. J.N. Scheltema (Gouda 1879)<br />
174-176. Het Antoniusaltaar is het veertiende in de reeks en wordt tevens gewijd ter ere van Johannes de Evangelist<br />
en Maria Magdalena.<br />
7 StrAHM, Oudarchief stad Gouda (hierna OA) 1125. Uitgegeven doorj. Heinsius, 'De oudst-bewaarde stadsrekening<br />
van Gouda (1437)', Bijdragen en mededelingen van het <strong>Historisch</strong> Genootschap 25 (1904) 259-321, aldaar 274.<br />
8 StrAHM, Archief Gasthuizen, inv. 545 f. 27v, aangelegd 5 januari 143.3.<br />
9 Het Antoniusaltaar 'in de zuidzijde van de kerk' wordt al eens vermeld in een dorsale notitie op een oorkonde in<br />
het archief van dc Sintjanskerk (StrAHM, SJ regest 123; de oorkonde zelf is van 17 februari 1380). Deze oorkonde<br />
is momenteel onvindbaar, zodat de datering van deze notitie in het midden moet blijven).<br />
10 StrAHM, OA 288 f. 68: 28 mei 1404. L.M. Rollin Couquerquc en A. Meerkamp van Embden, Rechtsbronnen oer stad<br />
Gouda Werken OVR 2e reeks 18 (Den Haag 1917) .3.3. Voor deze processielijst zie Koen Goudriaan, Martha Hulshof,<br />
Piel Lourens en Jan Lucassen, De gitden in Gouda (Gouda/Zwolle 1996) 20.<br />
11 Statuten van de O.L.V-broederschap van 1 februari 1404: StrAHM, SJ inv. 59 regest 222; Goudriaan e.a., De gilden in<br />
Gouda, 42-45.<br />
12 StrAHM, Archief Kloosters inv. 105 f. 38-38v, regest 122.<br />
13 Taal, aantekening in dossier 36.<br />
14 Gasthuislegger: StrAHM, Archief Gasthuizen inv. 544 f. 8v en daarop volgende leggers; K. Goudriaan, 'De Sint Bar<br />
1 Ki<br />
barakapel', binnenkort te verschijnen in Tidinge vanDie Goude. Vergelijk ook het Sintjoostgasthuis, dat in 1429 van<br />
beheerder wisselt (StrAHM, OA inv. 686 regest 104).
De verering van Sint Antonius in het middeleeuwse Gouda<br />
Afb. 2. Frans Hogenberg, Stadsgezicht op Gouda vanaf' de IJssel, uitgegeven in 1575. Rechts het kasteel.<br />
Streekarchiefdienst <strong>Holland</strong>s Midden, Gouda, nr. 71572.<br />
de de naam 'Souchstrate' al aan te treffen in een zeer slecht leesbare oorkonde van 1330. 15<br />
Minder onzeker zijn vermeldingen van de Zuegstraat (Soghestraet, Zoechstraet) uit 1363,<br />
1369 en 1387."' Het is echter nog maar de vraag of dit ons veel verder helpt. De associatie van<br />
de zeug met Sint Antonius lijkt weliswaar een uitgemaakte zaak. Volgens C.J. de Lange van<br />
Wijngaarden bevond zich een afbeelding van de zeug vóór de Sint Antoniuskapel en zou deze<br />
de naam aan de straat hebben gegeven. 17<br />
Maar waarom heet het straatje ter hoogte van de ka<br />
pel zelf dan Sint Anthoniestraat en niet Zeugstraat? En waarom was de vroegere naam van dit<br />
straatje 'Hondscoperstraat'? 18<br />
Dieren fungeerden wel vaker als naamgevers van straten in<br />
middeleeuwse <strong>Holland</strong>se steden. Amsterdam had al in 1393 een Kalverstraat. In Delft bestond<br />
m 1349 een Varkesteghe. Verscheidene steden hadden een Koestraat: Delft, Geertruiden-<br />
berg, Schoonhoven en natuurlijk ook Gouda zelf. 19<br />
De Goudse Hondscoop en Tevecoop kun<br />
nen aan deze lijst nog worden toegevoegd. Zouden we dan alleen in de zeug het symbool van<br />
een heilige moeten zien?<br />
De conclusie van dit onderzoek naar het begin van de verering van Sint Antonius in Gouda<br />
moet luiden, dat aanwijzingen voor de presentie van deze heilige in de stad in de 14e eeuw<br />
dubbelzinnig zijn. Pas in de jaren rondom 1430 wordt de Goudse Antoniusverering tastbaar.<br />
Altaar, gasthuis en kapel<br />
Uit de al genoemde gildenbrief van 1440 blijkt duidelijk dat het altaar in de Sintjanskerk oor<br />
spronkelijk het belangrijkste cultuscentrum van het Antoniusgilde is. De vesper op SintAntoni-<br />
usavond wordt gehouden in de parochiekerk, hetzelfde geldt voor de hoogmis op Sint Antoni-<br />
15 StrAHM, Archief Gasthuizen, regest 5. Mijns inziens zijn de eerste letters So correct, maar is er voor Geselschaps verdere<br />
reconstructie te weinig ruimte.<br />
16 Respectievelijk StrAHM, SJ regest 54, 2 maart 1363; SJ regest 86, 5 april 1369 en Archief Weeshuis regest 140, 26 januari<br />
1387. A. Scheygrond, Goudsche straatnamen Bijdragen Oudheidkundige Kring 'die Goude' nr. 17 (Alphen aan<br />
_ den Rijn 1979) 223-224 noemt nog een oorkonde uit 1367, die ik niet kon terug vinden.<br />
17 StrAHM, Dossiers De Lange van Wijngaerden nr. 63.<br />
18 StrAHM, OA 288 f. 16; Scheygrond, Goudsche straatnamen, 173.<br />
19 Deze gegevens naar Rob Rentenaar, 'De oudste stedelijke toponymie in hel graafschap <strong>Holland</strong>', in: J.M. Baart e.a.,<br />
De <strong>Holland</strong>se stad in de dertiende eeuw (Muiderberg 1988) 65-78, aldaar 73.<br />
1 17
De verering van Sint Antonius in het middeleeuwse Gouda<br />
usdag, die met orgelspel wordt gevierd, en voor de zielmis. Alleen dejaarlijk.se rekening van het<br />
gilde wordt in het gasthuis afgelegd. Overschotten van het gilde gaan öf naar het gasthuis, öf naar<br />
het altaar van het gilde in de kerk. 20<br />
Dit altaar, dat zich oorspronkelijk aan de zuidzijde van de<br />
kerk had bevonden, 21<br />
werd bij de verbouw van de Sintjanskerk in dejaren na 1475 naar de nieu<br />
we noorderzijbeuk verplaatst. 22<br />
Voor het bestuur van het gilde als geheel is blijkens de gildenbrief<br />
een College van vier dekens en een overman verantwoordelijk. Het gasthuis heeft daarnaast een<br />
apart bestuur van drie gasthuismeesters. Al deze bestuurders worden telkens voor een jaar geko<br />
zen volgens een procedure die in de gildenbrief nauwkeurig omschreven wordt. 23<br />
Hoewel er in het gasthuis ook een altaar stond, 24<br />
wordt in de tweede helft van de 15e eeuw<br />
meestal van het 'Antoniusgasthuis' gesproken, zelden van de kapel. 25<br />
We komen het Antonius<br />
gasthuis tegen in de legger van het grote gasthuis, 26<br />
in betalingen van stadswege voor tegeldak<br />
en in de rubriek 'timmeren', 27<br />
in boetes opgelegd in de vorm van verplichte levering van ste<br />
nen, 28<br />
in belendingen, 29<br />
en als ontvanger van renten. 30<br />
De bestuurders naar wie in deze pe<br />
riode steeds wordt verwezen zijn de 'gasthuismeesters van Sint Antonius'; de dekens en de<br />
overman worden niet genoemd. Het zijn de gasthuismeesters die in 1460 een viertel (vier<br />
morgen) land onder Bloemendaal kopen van Griet de weduwe van Aernt Andriesz, 31<br />
en die<br />
in 1475 een huis en erf op de Kleiweg naast het gasthuis verhuren. 32<br />
Zij zijn het ook die in het<br />
Keurboek van 1488 worden vrijgesteld van aansprakelijkheid voor loslopende varkens die niet<br />
de Sint Antoniusbel dragen. 33<br />
We zullen ons deze stand van zaken wel zó moeten voorstellen,<br />
dat de hoofdactiviteit in het gasthuis inderdaad bestond uit het verlenen van gastvrijheid aan<br />
passanten, armen, bejaarden en andere hulpbehoeftigen. Het gasthuis zal niet meer zijn ge<br />
weest dan een grote rechthoekige zaal met aan weerszijden bedsteden en aan één uiteinde<br />
het altaar, zodat de bewoners de mis die daar werd opgedragen vanuit hun legerstede konden<br />
volgen. Dit impliceert dat het gasthuis en de kapel in bouwkundig opzicht één geheel wa<br />
ren. 34<br />
In 1499 wordt gesproken van de 'meesters van de Sint Antoniuskapel'. Zij verhuren dan<br />
20 StrAHM, Archief Gilden inv. 102.<br />
21 Zie hierboven noot 9.<br />
22 StrAHM, SJ inv. 24 f. 71 regel 10; Bianca van den Berg, 'De vijftiende-eeuwse Sintjanskerk te Gouda en het grafboek<br />
van 1438-1489', Bulletin KNOB93 (1994) 214-225; Goudriaan e.a., Gilden in Gouda. 19.<br />
23 StrAHM, Archief Gilden inv. 102.<br />
24 StrAHM, SJ inv. 3.3, zie hierboven noot 6.<br />
25 Uitzondering: StrAHM, Rechterlijk Archief Gouda (hierna RA) 176 f. 14 (9 september 1449): zie hierna.<br />
26 StrAHM, Archief Gasthuizen inv. 546 (aangelegd 20januari 1444) f. 34v; vgl. ook f. 30.<br />
27 StrAHM, OA inv. 1131 (stadsrekening 1448) f. 15v en 16v voor resp. 8 en 8 '/s roeden tegcldak; OA inv. 1141 (stads<br />
rekening 1477) f. 28, rubriek 'timmeren'.<br />
28 StrAHM, RA 176 f. 6 (11 maart 1448): boete van 2000 stenen ten behoeve van Antoniusgasthuis, Minderbroeders en<br />
Sint Joostgasthuis elk; RA 176 f. 15 (30 september 1449): 1000 stenen voor elk van deze drie instellingen; RA 176 f.<br />
29 (26 juli 1454); 6000 stenen aan het Antoniusgasthuis en het Maria Magdalenaklooster elk; RA 176 f. 45 (13 april<br />
1458): 2000 stenen voor het Antoniusgasthuis en 4000 voor het Leprooshuis; RA 176 f. 63 (3 september 1467): 2000<br />
stenen voor het Antoniusgasthuis.<br />
29 StrAHM, SJ regest 393, 11 december 1448; StrAHM, Archief Kloosters regest 400 en 401 (18 en 27 februari 1449).<br />
30 StrAHM, RA 318 f. 7v (29 december 1451); 'Sint Anthonis' heeft negen gulden rente op een huis en erf Achter de<br />
Kerk; RA .318 f. (8 februari 1453): 12 plakken rente voor Antoniusgasthuis.<br />
31 StrAHM, Doos ARA/Goudse kloosters, oorkonde 5 februari 1460.<br />
.32 StrAHM, RA 322 f. 19v (29 mei 1475).<br />
33 Rollin Couquerque, Rechtsbronnen, 232-233.<br />
34 Parallel: het Sint Pietersgasthuis in Amersfoort. Zie N. Donselaar, Van gasthuisbed lot serviceflat. Zes eeuwen bejaardenzorg<br />
in het Gecombineerd St. Pielers- en Bloklands Gasthuis te Amersfoort (Amersfoort [ 1986]) 16. Voor de relatie tussen kapel<br />
en gasthuis zie ook K. Goudriaan, 'De vele gedaanten van de Sintjoostkapel', te verschijnen in Tidinge van Die Gou<br />
de.<br />
1 18
De verering van Sint Antonius in het middeleeuwse Gouda<br />
een huis met erf noordwaarts van de kapel, mogelijk hetzelfde huis aan de Kleiweg dat in<br />
1475 door de 'gasthuismeesters' in huur werd uitgegeven. 35<br />
Vermoedelijk gaat het hier dus<br />
om hetzelfde bestuurscollege, maar dan onder een nieuwe benaming waarin het element 'ka<br />
pel' het element 'gasthuis' heeft verdrongen. Deze verschuiving in terminologie zal niet het<br />
gevolg zijn geweest van een bouwkundige verandering, die de kapel afsplitste van het gast<br />
huis: waarschijnlijker is het dat geleidelijke functieverandering aan de naamswijziging ten<br />
grondslag ligt. Dat de kapel toch ook al in de 15e eeuw niet zonder belang was, blijkt daaruit<br />
dat zij een enkele maal wordt genoemd als bestemming van een door het Goudse gerecht op<br />
gelegde strafbedevaart: in 1449 moet Harman van Dorsschen als boete voor huisvredebreuk<br />
met 25 metgezellen in processie langs het Heilig Sacrament in de Sintjanskerk, de Nood-<br />
godskapel en de Sint Antoniuskapel. 36<br />
In de aanduidingen in 16e-eeuwse bronnen is veel variatie. Het gebouw wordt afwisselend<br />
'kapel' en 'gasthuis' genoemd. 37<br />
Wanneer in 1577 het Sint Antoniuscomplex wordt afgebro<br />
ken, is er sprake van de 'kerk' met de daaraan gebouwde huisjes. 38<br />
Als bestuurders van het<br />
complex treden na 1500 nu eens de 'dekens van het Sint Antoniusgilde' op, dan weer de 'ka<br />
pelmeesters van Sint Antoniuskapel' of de 'gasthuismeesters van Sint Antonius'. 39<br />
Eenmaal is<br />
zelfs sprake van de 'dekens of overmans van Sint Antoniuskapel'. 4<br />
" Het wordt niet duidelijk of<br />
het hier om één of twee (laat staan drie) verschillende colleges gaat. Een tuin aan de singel<br />
tussen Potters- en Kleiwegspoort, die in 1522 door de dekens van het Sint Antoniusgilde<br />
wordt aangekocht, wordt in 1529 door de kapelmeesters van Sint Antonius weer van de hand<br />
gedaan. 41<br />
Een huis met erf aan Hondscoop wordt in 1522 door de kapelmeesters verworven<br />
en in 1526 door de 'dekens of overmans van Sint Antoniuskapel' afgestoten. 42<br />
De meest plau<br />
sibele verklaring voor deze stand van zaken is nog dat het in al deze gevallen om één en het<br />
zelfde college van bestuurders ging. Aan de meervoudigheid van bestuurscolleges waarvan in<br />
de gildenbrief van 1440 sprake is, is in dat geval een eind gekomen.<br />
Het centrum van de activiteiten van het gilde heeft zich blijkens de 16e-eeuwse vermeldin<br />
gen definitief van het Antoniusaltaar in de Sintjanskerk verlegd naar het gebouw aan de Klei<br />
weg/Hoogstraat. De sociale rol van het gilde kreeg nog vooral gestalte in de huisjes die blij<br />
kens de berichten over de afbraak in 1577 tegen de kapel aan waren gebouwd. Voor het<br />
overige was in het functioneren van dit gebouw het accent verschoven van het 'gasthuis' naar<br />
de 'kapel'.<br />
Daarmee is dan in overeenstemming dat er in bronnen uit de 16e eeuw herhaaldelijk spra<br />
ke is van de 'koster van Sint Antonius'. De eerste functionaris die we in die hoedanigheid ont-<br />
35 StrAHM, RA 322 f. 68 (21 oktober 1499).<br />
36 StrAHM, RA 176 f. 14 (9 september 1449). Vergelijk hel offer van vijf pond was aan bet Sint Antoniusgasthuis, op 8<br />
oktober 1460 opgelegd aan Adriaen Gerijlsz uit Utrecht: RA 176 f. 59. Zie ook het lemma 'Gouda, Sint Anthoniuskapel'<br />
in het binnenkort te verschijnen eerste deel van het naslagwerk Bedevaartplaatsen in Nederland.<br />
37 Resp. StrAHM, RA 320 f. 224v (15 februari 1501) cn f. 277 (16 mei 1506).<br />
38 StrAHM, OA 544 f. 68v.<br />
39 Dekens: StrAHM, RA 321 f. 106 (1.3 november 1517); RA .321 f. 169v-170 en RA 32.3 f. 21v (24 mei 1522) cn frequent<br />
op de rolle vierschaar, vanaf RA 5 f. 76 (1523). Kapelmeesters: RA 321 f. 176ven RA 323 f. 27 (22 december 1522)<br />
en frequent op de rolle vierschaar, vanaf RA 6 f. 251 (1528). Gasthuismeesters: rolle vierschaar RA 5 f. 291 (1525)<br />
enzovoort. Meer gegevens in het dossier-Taal.<br />
40 StrAHM, RA 321 f. 220v (26 mei 1526).<br />
41 Aankoop: StrAHM, RA 321 f. 170 met verhuur RA 32.3 f. 21v (24 mei 1522). Verkoop: RA 321 f. 254 cn 324 f 45 (24<br />
mei 1529).<br />
42 Aankoop: StrAHM, RA 321 f. 176v met verhuur RA 323 f. 27 (22 december 1522). Verkoop: RA 321 f 220v (26 mei<br />
1526). *<br />
149
De verering van Sint Antonius in het middeleeuwse Gouda<br />
moeten is een zekere Heynrick. Deze komt in 1520 metjustitie in aanraking naar aanleiding<br />
van een conflict dat hij heeft gehad met een priester, heer Adriaen Degenaers. De koster zou<br />
heer Adriaen boze woorden hebben toegevoegd, hem hebben gedreigd een lemmet in zijn<br />
lijf te steken en ook hebben getracht zijn huis binnen te dringen. Ook de kosteres en Mach-<br />
teld Degenaers (de zuster van de priester?) raken betrokken: de beide vrouwen gaan met el<br />
kaar op de vuist. 43<br />
Een halfjaar later spelen zich rondom de Sint Antoniuskapel opnieuw on<br />
verkwikkelijke tonelen af. Een zekere meester Baernt verklaart hoe hij en zijn dienstmeisje<br />
vanuit een naburige woning getuige waren van een vechtpartij tussen de kosteres van Sint An<br />
tonius en een andere vrouw. De vrouwen trokken elkaar de doeken van het hoofd. Meester<br />
Baernt nam ook waar hoe een grote menigte mensen bij elkaar was, die allemaal aan elkaar<br />
stonden te plukken. Een andere getuige meldt dat zij, komend uit het lof in de Sintjan, de<br />
kosteres blootshoofds in de kapel heeft zien staan, terwijl een zekere Anne Mees scheldwoor<br />
den tot haar richtte: 'ghij luijsbosse, ghij scoernobbe' enzovoort. 44<br />
Uit de lange ambtsbekle<br />
ding van de opvolger van Heynrick, Jacob die coster van Sint Anthonis', zijn dergelijke bij<br />
zonderheden niet bekend, maar gezien de frequentie waarmee zijn naam op de vierschaarrol<br />
voorkomt was hij een procedeerlustig man. 45<br />
En nog in oktober 1572 wordt een zekere Pieter<br />
Cornelisz als koster van de Sint Antoniuskapel genoemd. 46<br />
Kort daarna is het doek over de kapel gevallen. Op 24 januari 1577 besluit de vroedschap<br />
dat de Antoniuskapel met de huisjes die eromheen staan zal worden verkocht voor afbraak.<br />
Op het vrijkomende terrein moet een varkensmarkt worden ingericht. Reparatie van kapel en<br />
huisjes zou handenvol geld kosten: 47<br />
een indicatie dat de kapel minstens sinds de machts<br />
overname door de calvinisten in 1572, maar misschien al veel langer, was verwaarloosd. De<br />
verkoop wordt krachtdadig aangepakt en vindt al op zeven februari plaats. De koper moet<br />
voor Pasen of uiterlijk 40 dagen daarna het complex tol de grond toe hebben afgebroken,<br />
maar mag de grond zelf niet roeren. Met de bouwmaterialen mag hij zijn winst behalen. Eerst<br />
moet hij de kerk afbreken, dan de huisjes, voorzover ze leegstaan. Een zekere Claes de Snij<br />
der, die één van de Antoniushuisjes bewoont, krijgt verlof dit zelf tot zijn profijt af te breken.<br />
De puien blijven staan, tot voordeel van de stad; het houtwerk gaat naar meester Baltgen tot<br />
reparatie van zijn huis. De kapel en de huisjes worden aan Cornelis Jaspersz van Leiden ver<br />
kocht voor 345 gulden. 48<br />
Nog dezelfde maand bereiken prior Wouter Jacobsz, die naar Am<br />
sterdam is uitgeweken, berichten dat met de afbraak een begin is gemaakt. 49<br />
Omstreeks deze<br />
tijd zijn de rente-inkomsten van de Antoniuskapel aan de kerkmeesters van de Sintjanskerk<br />
toegewezen, maar het bedrag van negen gulden aan jaarlijkse inkomsten dat vermeld wordt<br />
in de in 1582 in gebruik genomen legger van de kerk, vertegenwoordigt ongetwijfeld maar<br />
een klein deel daarvan. 50<br />
Wat er met de rest is gebeurd, is onduidelijk.<br />
43 Getuigenverklaringen StrAHM, RA 146 f. 29-29v (3 juli 1520).<br />
44 StrAHM, RA 146 f. 45 (12 december 1520). 'Scoer' = scheur; een 'nebbe' is een collectezakje. Is de insinuatie dus<br />
dat de kosteres fraudeerde?<br />
45 StrAHM, RA 5 f. 338 (9 juni 1525) toten met RA 91. 155 (1556).<br />
46 StrAHM, RA 395 f. 56v (21 oktober 1572).<br />
47 StrAHM, OA 45 f. 183v.<br />
48 StrAHM, OA 544 f. 68v. Men vraagt zich wel af wat er voor de koper/aftjrekcr nog voor waardevols aan het gebouw<br />
overbleef.<br />
49 Wouter Jacobsz, Dagboek van broeder WouterJacobsz (Gualtherus Jacobi Masius) prior van Stein ed. I.H. van Eeghen, 2 dln.<br />
Werken <strong>Historisch</strong> Genootschap 4e serie nr. 5 cn 6 (Groningen 1959-1960) II, 643-644 en 646 (f. 328v en 329v): 'die<br />
coppelle van sint Anthonis met alle die huysingen daeran'.<br />
50 Archief Sintjan, Nieuw Kerkarchief inv. 91 f.132 (drie gulden op de kerk van Sluipwijk) en 133 (zes gulden op een<br />
huis aan de Turfmarkt).<br />
150
De verering van Sint Antonius in het middeleeuwse Gouda<br />
Afb. 3. Stadsplattegrond van Jacob Van Deventer, carton, omstreeks 1560. In de cirkel de Antoniuskapel.<br />
De exacte situatie van het Sint Antoniuscomplex laat zich met enige waarschijnlijkheid re<br />
construeren. De totale omvang van het complex is bekend: in 1593 wordt het terrein in elf<br />
percelen namens de burgemeesters verkocht aan een aantal gegadigden, die er dan zonder<br />
uitzondering allemaal al een huisje hebben opgericht. Het terrein beslaat heel de ruimte tus<br />
sen Kleiweg, Sint Anthoniestraat, Agnietenbrug en Zeugstraatgracht. 51<br />
De kapel zelf stond<br />
vrijwel zeker in west-oost richting op de hoek van de Kleiweg en de gracht, met ingang en to<br />
ren aan de Kleiweg. Zo staat zij getekend op de 'kloosterkaart' van Jacob van Deventer. 52<br />
Zo<br />
als we al zagen verhuurden de kapelmeesters enkele malen een huis en erf aan de Kleiweg<br />
51 StrAHM, RA 344 f.l-3v. Op het kadastrale minuutplan: C 735- 741 en C 743-745.<br />
52 Dat wil zeggen het carton van de stadsplattegrond, uitgegeven: R. Fruin (red.), Nedaiandsche steden in de 16e eeuw.<br />
151
De verering van Sint Antonius in het middeleeuwse Gouda<br />
noordelijk naast de kapel: tussen deze kapel en de Sint Anthoniestraat moet zich dus nog een<br />
huis hebben bevonden. 53<br />
De vrouw die in 1520 getuige was van het tumult in de kapel was<br />
onderweg van de Sint janskerk naar huis, toen zij de kosteres in de ingang zag staan. Haar<br />
route zal wel langs de Kleiweg hebben gelopen: dus bevond de ingang zich daar. De huisjes op<br />
het Sint Antoniuserf bevonden zich dan in hoofdzaak aan de Sint Anthoniestraat, hetgeen ze<br />
uiteraard goed bereikbaar maakte.<br />
Ambachtsgilde of broederschap?<br />
In het tot dusver vertelde verhaal komen de Goudse spekslagers niet voor. Nog minder is dat<br />
het geval met de spekhalers, die volgens Bik samen met de veekopers de voornaamste gasten<br />
van het Antoniusgasthuis waren. 54<br />
Vermoedelijk zag Bik in deze spekhalers ook een soort vee<br />
kopers, maar dan gespecialiseerd in de handel in varkensvlees. In werkelijkheid waren 'spek<br />
halers' vagebonden en als zodanig onvermijdelijke, maar weinig gewaardeerde gasten die een<br />
grote stad als Gouda van tijd tot tijd aandeden. In het keurboek van 1488 wordt een bepaling<br />
opgenomen, die hun verblijf in Gouda regelt en die mogelijk al van oudere datum is. Bede<br />
laars, landlopers en spekhalers met hun vrouwen mogen niet door particulieren onder dak<br />
worden genomen. De mannen moeten hun intrek nemen in het Catharinagasthuis, de vrou<br />
wen in het Noodgodsgasthuis, en niet langer dan voor één nacht in de zomer en twee in de<br />
winter. 55<br />
Dat sluit natuurlijk niet uit dat er ook wel eens spekhalers in het Antoniusgasthuis<br />
zullen hebben overnacht, maar dat de Goudse burgerij speciaal voor deze onwelkome gasten<br />
een eigen gastenverblijf onderhield is uiterst onwaarschijnlijk.<br />
Met de spekhalers hebben we nu dus wel afgerekend, maar hoe zit het dan met de speksla<br />
gers? Zijn zij niet de 'broeders van Sint Antonius' van de gildenbrief van 1440? 56<br />
Een dergelij<br />
ke conclusie lijkt voor de hand te liggen wanneer men - afgezien van de vrij rond lopende An-<br />
toniusvarkens - het feit in aanmerking neemt dat de Antoniuskapel een speciale rol in de<br />
varkensverkoop heeft gespeeld. In het derde keurboek, dat omstreeks 1560 in gebruik werd<br />
genomen, staat een uitgebreide keur op de vleesverkoop in Gouda, waarin ook aan varkens<br />
aandacht wordt besteed. Spek of vlees van binnen de stadsvrijheid gemeste maar ongans (ziek<br />
en waterzuchtig) bevonden varkens mag alleen bij de Antoniuskapel worden verkocht. Van<br />
buiten de stad mogen geen onganse varkens worden aangevoerd. Gebeurt dat toch, dan<br />
wordt de dader beboet en het vlees alsnog bij de Antoniuskapel te koop aangeboden. 57<br />
In een<br />
volgende bepaling wordt voorgeschreven dat van buiten Gouda geïmporteerde varkens alleen<br />
voor of naast de Antoniuskapel mogen worden verhandeld; blijkbaar gaat het hier om leven<br />
de beesten. 58<br />
Het ligt dan ook geheel in de lijn wanneer de vroedschap in 1577, geplaatst voor<br />
de noodzaak om de Antoniuskapel voor veel geld te repareren, er de voorkeur aangeeft deze<br />
af te breken en op het vrijkomende terrein een varkensmarkt te stichten. 59<br />
Dat het uiteinde-<br />
Plattegronden van jacob van Deventer (Den Haag 1916-1923) en opnieuw: C. Koeman en J.C. Visser (red.), De stadsplattegronden<br />
van Jacob van Deventer: Zuid-<strong>Holland</strong> (Wcesp 1992).<br />
53 StrAHM, RA 322 f. 19v; 68.<br />
54 Bik, Vijf eeuwen medisch leven, 42 noot 1.<br />
55 Rollin Couquerque, Rechtsbronnen, 94.<br />
56 StrAHM, Archief Gilden inv. 102.<br />
57 Rollin Couquerque, Rechtsbronnen, 402 punt 45.<br />
58 Rollin Couquerque, Rechtsbronnen, 403 punt 49.<br />
59 StrAHM, OA 45 f. 183v.<br />
i r>2
De verering van Sint Antonius in het middeleeuwse Gouda<br />
lijk anders loopt en de varkensmarkt wordt ingericht op het terrein van het voormalige Magdalenaconvent,<br />
doet hieraan niets af. 00<br />
Eén van de weinige bestuurders van de Antoniuskapel<br />
van wie de naam ons heeft bereikt, is Gerrit Pietersz Sammel: deze trad ook lange jaren op als<br />
vleesvinder. 01<br />
Zouden we tenslotte in Sint Antonius de patroon van de Goudse spekslagers willen<br />
zien, dan kunnen daarvoor parallellen in andere steden worden aangewezen, bijvoorbeeld<br />
in Leiden. 02<br />
Toch moet de interpretatie van het Antoniusgilde als een gilde van spekslagers worden ver<br />
worpen. Geen enkele bron brengt Sint Antonius met zoveel woorden met de spekslagers in<br />
verband. De gildenbrief van 1440 bevat geen enkele toespeling op het slagersbedrijf: bepalin<br />
gen van economische aard ontbreken geheel. Elders wordt het Sint Antoniusaltaar niet één<br />
keer aangeduid als het spekslagersaltaar, zoals op analoge wijze bij andere ambachtsaltaren<br />
het geval is. Voor het bestaan van een apart spekslagersgilde, naast dat van de vleeshouwers, in<br />
het middeleeuwse Gouda is er geen enkel bewijs. Ook van de heroprichting van een speksla<br />
gers- of Antoniusgilde in de tijd van de Republiek wordt niets vernomen. 63<br />
De argumenten<br />
die Bik heeft aangedragen voor een aparte behandeling van de varkensslagerij zijn niet steek<br />
houdend. Het is waar dat sommige categorieën varkensvlees bij de Antoniuskapel moesten<br />
worden gesleten. Maar varkensvlees waarmee niets aan de hand was mocht blijkbaar gewoon<br />
in de vleeshal op de Markt te koop worden aangeboden. Alle vleesverkoop in Gouda was on<br />
derworpen aan scherpe inspectie door gezworen 'vleesvinders', die elk te slachten beest<br />
moesten 'besien'. In een uit 1413 stammende keur wordt de taak van dergelijke gezworenen<br />
ten aanzien van de verkoop van varkens omschreven. 64<br />
Hoewel men hier zou kunnen denken<br />
dat het om aparte 'bezienders' voor varkens gaat, maken toch latere keuren duidelijk dat één<br />
college van 'vleesvinders' of 'bezienders' voor alle vleesverkoop competent was. 03<br />
In het stads-<br />
dienarenboek, waarin jaar voor jaar de namen van de lagere stedelijke beambten werden aan<br />
getekend, vinden we naast de vleesvinders alleen aparte vis-, mossel- en oestervinders, geen<br />
'varkensbezienders'. 66<br />
En tenslotte is de economische betekenis van de Antoniuskapel niet<br />
beperkt tot de verkoop van varkensvlees. Tijdens de grote Goudse jaarmarkten werden in al<br />
lerlei semi-openbare gebouwen kramen neergezet. De Antoniuskapel herbergde dan de stal<br />
letjes van de verkopers van linnen laken; waren er teveel kramen, dan konden ze ook nog te<br />
recht onder de aan het gasthuis aangebrachte luifels. 67<br />
Om al deze redenen moet de gedachte dat het bij de leden van het Antoniusgilde om de<br />
spekslagers gaat, worden losgelaten. We hebben hier te maken met een religieuze broeder<br />
schap. Dergelijke broederschappen ontstonden in de steden van het laat-middeleeuwse Euro<br />
pa bij tientallen. Het waren verenigingen van leken - in de aanvangsfase speelden soms ook<br />
60 Bik, Vijj eeuwen medisch leven, 42.<br />
61 Kapelmeester in 1529: StrAHM, RA 321 f. 254; 324 f. 45. Vleesvinder in de jaren 1526-1535: StrAHM, OA 501 (bijzonderheden<br />
over dit ambt hierna).<br />
62 J.C. Overvoorde, 'De Leidsche ambachtsbroederschappen', in: Rechtshistorische opstellen aangeboden aan Mr. SJ. Fockema<br />
Andreae (Haarlem 1914) 334-375, aldaar 345.<br />
63 Goudriaan e.a., Gilden in Gouda, 51; met dank aan drs. Martha Hulshof.<br />
64 Rollin Couquerque, Rechtsbronnen, 66-67.<br />
65 Anders: Bik, Vijf eeuwen medisch leven, 42.<br />
66 StrAHM, OA inv. 50]. Op de lastige vraag - die door Bik overigens helemaal niet gesteld wordt - naar de positie van<br />
de 'vinders' tussen magistraat en ambachtsgilde en de wijze waarop ze werden gerecruteerd, kan hier niet worden<br />
ingegaan.<br />
67 Rollin Couquerque, Rechtsbronnen, 411-41.3. Zelfde bepaling ook Rechtsbronnen, 386 punt 28, waar van Antoniusgasthuis<br />
gesproken wordt. StrAHM, RA 226 f. 216v (8 maart 1569); B. Ibelings, 'De markt en dc publieke gebouwen in<br />
het middeleeuwse Gouda', Tidinge van Die Goude 14 (1996) 48-59.<br />
153
De verering van Sint Antonius in het middeleeuwse Gouda<br />
geestelijken nog een rol - met als doelstelling de wederzijdse opwekking tot vroomheid door<br />
het bevorderen van de cultus van een bepaalde heilige en het gaande houden van een eigen<br />
eredienst. Heel belangrijk was de onderlinge zorg voor de doden, niet alleen door deelname<br />
aan de uitvaartplechtigheden, maar ook door het opdragen van zielmissen voor de afgestor<br />
venen. Ook het gezelligheidsleven kreeg aandacht, doordat de broeders gildenmaaltijden<br />
hielden: in ieder geval eenmaal per jaar in samenhang met de periodieke verkiezing van een<br />
nieuw bestuur. Sommige broederschappen namen ook taken in verband met de armenzorg<br />
op zich. Aan de broederschappen als uiting van laat-middeleeuwse lekendevotie is de laatste<br />
jaren in de internationale literatuur veel aandacht besteed. 68<br />
Voor het gebied van de Neder<br />
landen is vooral de grondige studie van Paul Trio over de broederschappen in Gent van be<br />
lang. 69<br />
.<br />
Toen Geselschap zich in de jaren zestig en beginjaren zeventig met de gilden bezig hield,<br />
moest deze hausse in de literatuur over de broederschappen nog beginnen. Hij was zich blijk<br />
baar van het bestaan van niet-ambachtsgebonden broederschappen onvoldoende bewust (te<br />
meer daar deze soms ook 'gilden' worden genoemd). Daarom voelde hij zich geroepen om<br />
bij elke altaargemeenschap een bijpassende beroepsgroep te zoeken. In werkelijkheid telde<br />
Gouda ettelijke broederschappen of gilden die aan geen enkel ambacht waren gebonden: be<br />
halve het Antoniusgilde waren dit de al eerder genoemde Onze-Lieve-Vrouwe-broeders, het<br />
Noodgodsgilde, het St. Jacobsgilde, het Sacramentsgilde, het Rozenkransgilde, en nog een<br />
tiental andere. 71<br />
Vat men het Antoniusgilde als een broederschap op, dan wordt direct begrijpelijk waarom<br />
in de gildenbrief aan bepalingen met betrekking tot de eredienst zoveel aandacht wordt be<br />
steed. De broederschap kende tweejaarlijkse feestcycli: het feest op en rond de dag van de pa<br />
troon van het gilde (17 januari) en dat op de kermisdag, die gehouden werd op de zondag na<br />
Sint-Jan-in-midzomer (24 juni). Op deze laatste datum hield de broederschap ook haar 're-<br />
fectie' (maaltijd). De collectieve viering van de vesper, de hoogmis en de zielmissen voor de<br />
overleden broeders en zusters vormde de eigenlijke reden voor het bestaan van de broeder<br />
schap. Als entreegeld betaalden aspirant-leden een pond was voor de instandhouding van de<br />
eredienst. Dat in het begin van de 16e eeuw deze vieringen nog doorgingen, kan men opma<br />
ken uit enkele posten in de scholasterierekening van 1521-22, waarin betalingen aan de<br />
school worden gedaan voor het opluisteren door de scholieren van de 'Antoniusmisse' en de<br />
dienst op het 'Sinte Anteunisoutaer'. 72<br />
Behalve de instandhouding van de eredienst behoor-<br />
6 8<br />
4b7 477 1<br />
' 111<br />
" ' S<br />
° n a f Z i e n b a a r<br />
' ' k<br />
" 0 e m s l e c h t S A V a u c h c z<br />
' - ' I e s<br />
' confréries au moven age', RevueHistoriqueTlb (1986)<br />
69 Paul Trio, De Gentse broederschappen (1182-1580) Verhandelingen Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde<br />
te Gent 16 (Gent 1990); idem, Volksreligie als spiegel van een stedelijke samenleving. De broederschappen te Gent in de late middeleeuwen<br />
(Leuven 1993).<br />
70 Een voorbeeld is de interpretatie van het St Pietersgilde. Volgens Geselschap, '0e gilden', 64 zou het hierbij om de<br />
viskopers gaan. Nu wordt in de processielijst van 1404 inderdaad een gilde van 'vischcopers' genoemd (Rollin Couquerque,<br />
Rechtsbronnen, 32-33). Maar het St. Pietersaltaar wordt nooit als viskopersaltaar aangeduid en de statuten<br />
van de broederschap van St. Petrus van 21 mei 1447 bevatten evenals die van het Antoniusgilde van 1440 alleen cultische<br />
bepalingen (StrAHM, Doos ARA/Goudse Kloosters inv. bl). Boetes voor bcroepsovertredingen van viskopers<br />
gingen naar de Onze Lieve Vrouwekapel op de Vismarkt: StrAHM, RA 176 f. 79, vgl. Rollin Couquerque, Rechtsbronnen,<br />
318. Blijkens zijn correspondentie met P. Noordeloos, de kenner bij uitstek van de Antoniusverering in Nederland,<br />
was Taal zich wel bewust van het ware karakter van het Antoniusgilde: dossier nr. 36.<br />
71 Goudriaan e.a., Gilden in Gouda, 20-64.<br />
72 StrAHM, OA 2978; L.A. Kesper, Geschiedenis van het gymnasium te Gouda (Gouda 1897) 77-80. In de rekening van de<br />
bisschoppelijke vicaris van 1529-1530 is sprake van een ruil tussen de Antoniusvicarie in de parochiekerk van Gouda<br />
en een vicarie in Rijnsburg: K. Heeringa, Rekeningen van het bisdom Utrecht 1378-157311 (Utrecht 1932) 112.<br />
15 1
De verering van Sint Antonius in het middeleeuwse Gouda<br />
de ook de zorg voor verarmde gildenleden tot het takenpakket van de broederschap. De wij<br />
ze waarop de verplichte deelname door de gildenbroeders en -zusters aan de cultus, het lid<br />
maatschap en het bestuur van het Antoniusgilde waren ingericht, vertoont grote gelijkenis<br />
met de dienovereenkomstige bepalingen uit de statuten van de Goudse Onze-Lieve-Vrouwe-<br />
broederschap. 73<br />
Een belangrijk verschil is natuurlijk het door de Antoniusbroeders gedreven<br />
gasthuis: een dergelijke vorm van armenzorg trof men bij de Onze-Lieve-Vrouwe-broeders<br />
niet aan. Het is te betreuren dat van het Noodgodsgilde in Gouda, dat niet alleen de kapel<br />
aan de Haven maar ook een gasthuis aan de Spieringstraat onderhield, geen broederschaps-<br />
brief bewaard is gebleven: ongetwijfeld zouden er veel punten van overeenkomst met die van<br />
het Antoniusgilde zijn geweest.<br />
Zoals voor Gent en ook elders is aangetoond, konden broederschappen meer of minder<br />
exclusief zijn en een groter of geringer prestige in de plaatselijke gemeenschap genieten.<br />
Omdat een eigenlijk archief van het Goudse Antoniusgilde niet bewaard is en geen ledenlijs<br />
ten bekend zijn, moeten we het bij dit gilde met enkele indirecte aanwijzingen doen om zijn<br />
status in Gouda te bepalen. Het lijkt erop dat - in ieder geval tot in de eerste decennia van de<br />
16e eeuw - het Antoniusgilde tamelijk prestigieus was. Het feit dat de Antoniusbroeders in<br />
1437, samen met de Onze-Lieve-Vrouwe-broeders en met uitsluiting van alle andere gilden,<br />
een bijdrage van het stadsbestuur voor hun feestmaaltijd kregen, duidt hier al op. 74<br />
De fre<br />
quente bestemming door het stadsbestuur van steenboeten voor het Antoniusgasthuis wijst er<br />
ook op dat de magistraat aan de activiteiten van de broederschap belang hechtte. 75<br />
Enkele<br />
ons bekende namen van bestuurders van het gilde leiden naar voorname Goudse kringen.<br />
Willem Vroesen, die in 1499 genoemd wordt als meester van de Antoniuskapel, 76<br />
was vermoe<br />
delijk de vader of grootvader van de stichter van het Oudemannenhuis. Eén van de kapel<br />
meesters van 1529 was Comelis Dirk Bouwensz: 77<br />
met deze schepen, burgemeester en lid van<br />
de vroedschap betreden we de 'inner circle' van de Goudse magistraat. 78<br />
Van het nederige mi<br />
lieu van de spekslagers zijn we dus ver verwijderd. Of dit ook betekent dat het Antoniusgilde<br />
een rijke broederschap was, valt niet meer na te gaan: zoals we al zagen is maar een gering be<br />
drag aan renten in de administratie van de Sintjanskerk terecht gekomen.<br />
De internationale Antoniusverering<br />
Het feit dat het Goudse Antoniusgilde er een gasthuis op na hield, plaatst deze broederschap<br />
in de internationale Antoniustraditie: we zagen eerder dat het oprichten van gasthuizen een<br />
geliefde activiteit bij de Antoniten was. Maar wat was nu precies de relatie van de Goudse An<br />
toniusbroeders tot deze internationale orde?<br />
De expansie van de orde had na het bescheiden begin in de Dauphiné een grote vlucht ge<br />
nomen. Over Europa legden de Antoniten een netwerk van commanderieën, huizen waar<br />
groepen ordeleden onder leiding van een commandeur zetelden. In onze omgeving waren<br />
dergelijke huizen te Keulen, Maastricht en Bailleul (Belle) in Franstalig Vlaanderen. Van de<br />
73 StrAHM, SJ inv. 59 regest 222 (1 februari 1404).<br />
74 StrAHM, OA 1125; Heinsius, 'De oudst-bewaarde stadsrekening', 274.<br />
75 Zie hiervoor noot 27.<br />
76 Samen met Jan Dirksz en Jan Hendriksz: StrAHM, RA 322 f. 68.<br />
77 Samen met Jacob Pieter Chijtgen en de al genoemde Gerrit Pietersz Sammcl: StrAHM, RA 321 f. 254; 324 f.45.<br />
78 Schepen 1513, '16, 49 en '21; burgemeester 1524, '33, '39, '40, '42, '44 en '46.<br />
155
De verering van Sint Antonius in het middeleeuwse Gouda<br />
paus verwierven de Antoniten het monopolie op de inkomsten van de Sint Antoniusverering.<br />
In de loop der eeuwen kreeg de exploitatie van deze cultus bij de Antoniten de hoofdrol en<br />
raakte de verzorging van behoeft!gen in gasthuizen meer en meer op de achtergrond. Weliswaar<br />
duidden de Antoniten hun huizen ook aan als 'hospitalen', maar in feite waren ze dat<br />
vaak niet.<br />
Vanuit zijn huis bestreek elke commandeur zijn 'balije' of rechtsgebied en organiseerde<br />
vandaaruit de 'queste', de met veel ceremonieel omgeven bedel- en aflaatcampagne. Zo was<br />
het gewest <strong>Holland</strong> toebedeeld aan de commanderie in Bailleul. Officieel aangestelde ques-<br />
tierders, voorafgegaan door boodschappers, deden de ronde langs steden en dorpen. Overal<br />
waar ze kwamen werden ze met een processie ingehaald. De parochianen van de te bezoeken<br />
plaats verzamelden zich, haalden de reliekkassen uit de kerk en trokken de questierder tot<br />
aan de parochiegrens tegemoet. Noch de plaatselijke geestelijkheid, noch de lokale magi<br />
straat kon zich onttrekken aan deelname aan dit grootse welkom. Hadden de twee stoeten el<br />
kaar bereikt, dan werden de geloofsbrieven van de questierders nagezien. Daarop trok men in<br />
feestelijke optocht naar de kerk. Eén van de questierders hield er een preek, waarin van de<br />
verdiensten van Sint Antonius hoog werd opgegeven en die de gelovigen opriep om hun ge<br />
loften aan de heilige na te komen. De aflaten werden verkocht en de gaven stroomden rijke<br />
lijk binnen. Als de questierders hun werk hadden gedaan overnachtten ze - het was de plicht<br />
van de plaatselijke geestelijken voor passend logies te zorgen - en de volgende dag trokken ze<br />
weer verder.<br />
Bedenkingen tegen deze gang van zaken waren er wel. De privileges die de Antoniten ge<br />
noten en die de royale inkomsten uit de Antoniusverering aan hen deden toekomen, wekten<br />
uiteraard de afgunst van andere leden van de clerus. Bovendien waren er eindeloze conflic<br />
ten tussen de Antoniten en de bisdommen, zeker ook tussen de Antoniten van Bailleul en het<br />
bisdom Utrecht. Vermoedelijk traden de Antoniten in dit bisdom sinds omstreeks 1380 op. Ze<br />
waren verplicht met het bisdom een huur- of pachtovereenkomst af te sluiten: evenals de<br />
questierders van andere heiligen, zoals Sint Cornelius en Sint Hubertus, moesten ze betalen<br />
voor het recht om met de queste te mogen rondgaan, zodat de bisschopskerk van de op<br />
brengst kon meeprofiteren. Over de voorwaarden van de queste werd tussen de Antoniten en<br />
de Domkerk van Utrecht een langdurige loopgravenoorlog uitgevochten. Meer principieel<br />
was het verzet van hen die tegen de aflaathandel als zodanig bezwaar hadden. Toen omstreeks<br />
1520 de stellingen van Luther in ons land bekend werden, stortten de inkomsten uit de ques-<br />
ten dan ook snel in. 79<br />
Dat de Antoniten uit Bailleul ook Gouda hebben aangedaan, staat vast. De duidelijkste<br />
aanwijzing daarvoor is een betaling die geboekt staat in de scholasterierekening van 1521-22.<br />
De school ontvangt dan tien stuivers voor het zingen van de scholieren bij het inhalen van<br />
de Sint Antoniscasse: de reliekschrijn die de questierders meebrachten. 80<br />
Zoals P. Noorde<br />
loos al opmerkte, is dit het hoogste bedrag dat te Gouda in dit jaar voor optredens tijdens<br />
questiertochten werd ontvangen. 81<br />
Nog een blijk van het prestige dat de Antoniten in Gouda<br />
genoten vinden we in 1499. In dat jaar brengt burgemeester Dirk Jacobsz een bezoek aan<br />
79 Voor deze passage zie A. Eekhof, De questierders van den aflaathandel in de Noordelijke Nederlanden (diss. Leiden; 's-Gra<br />
venhage 1909) vooral 55-65 en 76w.; Noordeloos, 'Antoniana', 27w.; Mischlewski, Grundzüge, 101-107; W.H. Vroom,<br />
De financiering van de kcilhedraalbouw inde midrieleeuwen, in het bijzonder van de dom van Utrecht (Maarssen 1981) 300-321<br />
(over de toelating van de Antoniten vooral 305 en 311).<br />
80 Kesper, Geschiedenis van hel gymnasium, 81.<br />
81 Noordeloos, 'Antoniana', 43.<br />
156
De verering van Sint Antonius in het middeleeuwse Gouda<br />
Oudewater ter gelegenheid van de eerste mis van de commissaris van Sint Antonius. 82<br />
Van<br />
een iets andere orde is het feit dat, zoals op veel plaatsen elders, ook in Gouda af en toe<br />
strafbedevaarten werden opgelegd naar Saint-Antoine-en-Viennois, het hoofdkwartier van de<br />
Antonitenorde. 83<br />
Daarmee is echter nog niet bewezen dat ook de Goudse Antoniusbroederschap met deze<br />
internationale beweging in verband stond. Signalen dat dit het geval zou zijn, ontbreken ge<br />
heel. In de uitgebreide gildenbrief van 1440 wordt met geen woord gerept van Antoniusafla-<br />
ten of van de orde van de Antoniten in Bailleul of Saint-Antoine. Het is al vaker opgemerkt<br />
dat het monopolie van de Antoniten op de Antoniuscultus bepaald niet waterdicht was. Daar<br />
voor was de heilige ook te populair. In veel steden ontstonden spontaan broederschappen die<br />
Sint Antonius als schutsheilige hadden maar die geen enkele band met de Antoniten aangin<br />
gen. Men zou ze 'vrije', of in de terminologie van Noordeloos 'niet-antoniaanse' broeder<br />
schappen kunnen noemen. De Goudse wordt door Noordeloos, geheel overtuigend, ook tot<br />
dit type gerekend. 84<br />
De leden waren wel op grond van hun eigen statuten aan bepaalde reli<br />
gieuze verplichtingen gebonden. Maar ze waren niet door de commandeur in de officiële<br />
broederschap opgenomen en genoten ook niet de daaraan verbonden geestelijke zegenin<br />
gen. Sommige van dergelijke lokale broederschappen dreven wel op eigen gezag een gast<br />
huis. Behalve in Gouda was dit ook in Rotterdam en in Vollenhove het geval. 85<br />
Aangezien het<br />
de namens de Goudse broederschap optredende gasthuismeesters zijn die verantwoordelijk<br />
werden gesteld voor varkens zonder Antoniusbel, mogen we wel aannemen dat in Gouda de<br />
Antoniusvarkens werden geëxploiteerd ten bate van de lokale broederschap, niet van de in<br />
ternationale orde. 86<br />
Tussen de plaatselijke broederschap en de Antoniterorde was er dus<br />
hooguit een onrechtstreeks verband. Het gemeenschappelijk element was toch vooral de po<br />
pulaire heilige zelf: zijn glans straalde af op de questierders die van tijd tot tijd namens de<br />
orde Gouda aandeden, en eveneens op de Goudse broeders en hun gasthuis.<br />
Sint Antonius en het kasteel<br />
Naast het Antoniusaltaar in de Sintjanskerk en dat in het gasthuis was er in Gouda nog een<br />
derde plek waar Sint Antonius werd vereerd. Het altaar in het kasteel van Gouda was in het<br />
begin van de 15e eeuw eveneens aan Sint Antonius toegewijd. Dit blijkt in 1424, wanneer Jan<br />
van Beieren op grond van zijn collatierecht dit altaar na het overlijden van de vorige vicaris,<br />
Christiaan van Herborn, aan Zebert van Hele toekent. 87<br />
Dit is overigens de enige maal dat van<br />
het Antoniuspatrocinium van dit altaar gerept wordt. Maar van een slotkapel is al in de jaren<br />
1380 sprake. In 1382-84 wordt de grote nieuwe kasteeltoren, die toen juist was gebouwd, aan<br />
geduid als de 'toern van der capellen'. 88<br />
Enkele jaren later wordt Bartout de beeldenmaker<br />
betaald voor een 'nieuwe tafel op mijns heren outaer ter Goude': blijkbaar een voorstelling in<br />
82 StrAHM, OA 1162 f. 15y (stadsrekening).<br />
83 J. van Herwaarden, Opgelegde bedevaarten (diss. Groningen; Assen 1978) 727.<br />
84 Noordeloos, 'Antoniana', 60-62.<br />
85 Noordeloos, 'Antoniana', 61. Ook de stad Doesburg kende een Antoniusgasthuis.<br />
86 Rollin Couquerque, Rechtsbronnen, 232-233.<br />
87 Algemeen Rijksarchief (hierna ARA), Archief Graven van <strong>Holland</strong>, inv. 213 f. 61 (31 aug 1424)<br />
88 ARA, Archief Graven van Blois (hierna GB) 109 f. 89 en 110 f.69; K.M. Buiskool, 'Het kasteel van Gouda', in: N.D.B.<br />
Habermehl e.a. (red.), In de stad van die Goude (Delft 1992) 26-44, aldaar 41.<br />
157
De verering van Sint Antonius in het middeleeuwse Gouda<br />
reliëf. 89<br />
In 1408-09 ontvangt de bisschop een bedrag voor het verlenen van toestemming om<br />
in het kasteel de mis te mogen celebreren. 90<br />
Het verbaast niet dat we een aan Antonius toegewijd altaar tegenkomen in het slot van<br />
Gouda, één van de geliefkoosde residenties van de vorsten uit het Beierse huis, zowel van Jan<br />
van Beieren als van zijn nichtje Jacoba. De verering die leden van deze dynastie voor Sint An<br />
tonius gevoelden, is algemeen bekend. Men heeft zelfs gemeend dat hertog Albrecht, vader<br />
van Jan en grootvader van Jacoba van Beieren, in 1382 de stichter is geworden van een ridder<br />
orde van Sint Antonius, een mening die ook nog door Frits van Oostrom wordt verkondigd. 91<br />
In werkelijkheid gaat het daarbij om de illustere Antoniusbroederschap die de kapel van Bar-<br />
befosse nabij het Henegouwse Bergen als cultuscentrum had. 92<br />
Een dergelijke broederschap<br />
was verbonden aan één van de commanderieën, wat betekent dat de leden de spirituele voor<br />
rechten (aflaten enzovoort) van de Antoniten deelachtig waren. We hebben dus in dit geval te<br />
maken met een 'antoniaanse' broederschap. 93<br />
Het illustere van de broederschap was daarin<br />
gelegen, dat alleen lieden van hoge adel of aanzienlijke geleerdheid werden toegelaten. Die<br />
van Barbefosse zal zijn opgericht door de Antoniten van het nabijgelegen huis te Bailleul,<br />
waarbij deze zich wel zullen hebben verzekerd van medewerking van hertog Albrecht. Deze<br />
was immers niet alleen graaf van <strong>Holland</strong> en Zeeland maar ook van Henegouwen. Leden van<br />
de illustere broederschap droegen het insigne, de tau met het belletje, uitgevoerd in goud of<br />
zilver. We zien dit onder andere op een gekleurde tekening (losse miniatuur) in het Louvre te<br />
Parijs, die een vispartij aan het <strong>Holland</strong>se hof voorstelt. Jan van Beieren staat er in een cen<br />
trale positie op afgebeeld met valk en Antoniusinsigne. 94<br />
Voor de Antoniusverering te Gouda is vooral de vraag van belang of er samenhang is tussen<br />
de verering van Antonius door de illustere bewoners van het kasteel en die door de gewone<br />
Gouwenaren aan het altaar in de kerk en in het gasthuis. Aangezien de bronnen over een der<br />
gelijk verband zwijgen, kunnen we alleen vermoedens uiten. Omdat de eerste vermeldingen<br />
van de verering van Sint Antonius in de stad van kort na 1430 dateren, zou men kunnen spe<br />
culeren dat vooral de lotsverbondenheid van de Gouwenaren en 'hun' vorstin Jacoba van Bei<br />
eren in de moeilijke jaren 1425-1428 heeft bijgedragen tot de populariteit van Sint Antonius.<br />
Maar heel zeker is dit niet: de Antoniusdevotie kan Gouda evengoed hebben bereikt als ge-<br />
89 ARA, GB 114 f. 36v (rekening van 1387-88). In 1391-92 worden glazen in de slotkapel aangebracht- GB 117 ongefol<br />
90 Rijksarchief Utrecht, Archief bisschoppen, Rekening bisschoppelijke vicaris van 1408-09 (Heeringa Rekeningen bisdom<br />
0,10): 'Item de licencia celcbrandi in castro de Gouda 9 £ 12 s 6 d'. Het zou overigens kunnen dat er in de slotkapel<br />
meerdere altaren waren en dat hel Antoniusaltaar slechts een zijaltaar was. Op 16 sept. 1410 treft het stadsbestuur<br />
met graaf Willem VI een financiële regeling met betrekking tot de kapelaan van het slot: ARA GH 1781<br />
Verdere gegevens over de slotkapel in StrAHM, Dossiers Taal nr. 39. Taal meent dat de kapel aan St. Christophorus<br />
was gewijd, blijkbaar op grond van de vermelding in de kerkenlijst van Oudmunster, gepubliceerd in: j.G.C. Joosting<br />
en S. Muller Hzn, Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke, rechtspraak in hel bisdom Utrechtl ('s-Gravenhage 1906) 315-<br />
•Sancti Christofori in capella de Beloys'. Maar met de Bloiskapel is de zogenaamde IJzeren kapel in de Sint Janskerk<br />
bedoeld, die blijkens StrAHM, Sj inv. 33 aan Christophorus en Georgius was gewijd. Overigens heerst in het lijstje<br />
van Oudmunster enige verwarring: behalve van de Christoffelkapcl is ook sprake van een 'vicaria ferrea' (ijzeren vi-<br />
91 F.P. van Oostrom, Het woord van eer. Literatuur aan het <strong>Holland</strong>se hop omstreeks 1400 (Amsterdam 1987) 179-173 Van<br />
Oostrom beroept zich onder anderen op Noordeloos, 'Enige gegevens', maar geeft Noordeloos niet correct weer en<br />
ziet bovendien over het hoofd dat deze in zijn artikel 'Antoniana' uit 1959 zyn mening enigszins heeft herzien Dat<br />
de Goudse slotkapel aan het dossier over de Antoniusverering van het huis Beieren kan worden toegevoegd, is bij<br />
mijn weten niet eerder opgemerkt.<br />
92 Ik volg hier nadrukkelijk Noordeloos, 'Antoniana', 64-65.<br />
93 Noordeloos, 'Antoniana', 62.<br />
94 O. Kurz, 'A fishing party at the court of William VI cemnl of <strong>Holland</strong>, Zeeland and Hainault', Oud-Haltand 7\ (1956)<br />
117-124. Ook afgebeeld op de omslag van Van Oostrom, Het woord van eer.<br />
1 58
De verering van Sint Antonius in het middeleeuwse Gouda<br />
Afb. 4. Jacoba van Beieren met Antoniusinsigne. Houten beeldje, mogelijk afkomstig van de Vierschaar<br />
in Amsterdam. Rijksmuseum, Amsterdam.<br />
159
De verering van Sint Antonius in het middeleeuwse Gouda<br />
volg van de propaganda die de Antoniten voor hun heilige maakten op hun questiertochten.<br />
De vraag moet dus open blijven.<br />
Conclusie<br />
Antonius abt werd in het middeleeuwse Gouda op drie plaatsen vereerd: aan het (of: een) al<br />
taar in de slotkapel, aan een altaar in de Sint-Janskerk en in het gasthuiscomplex aan de Klei<br />
weg. Voor de Antoniusverering in het kasteel, die in 1424 wordt vermeld, mogen we het Bei<br />
erse grafelijke huis verantwoordelijk stellen, waarvan de devotie tot Antonius ook uit gegevens<br />
van elders bekend is. Voor het altaar in de Sintjanskerk en dat in het gasthuis tekende de<br />
Goudse Antoniusbroederschap. De bestuurders van het gasthuis waren aansprakelijk voor de<br />
Antoniusvarkens die in de straten van Gouda vrij rondliepen. De eerste duidelijke levensteke<br />
nen van een lokale Antoniusverering treffen we aan in de jaren 1430, maar het is mogelijk dat<br />
zich al vóór 1400 een kapelletje op de plek aan de Kleiweg heeft bevonden. Bij de gangbare<br />
mening die de naam van de Zeugstraat met Antonius en zijn varkentje in verband brengt,<br />
moeten vraagtekens worden gezet. Over de aard van de Antoniusbroederschap kunnen ech<br />
ter nauwelijks nog twijfels bestaan: het gaat hier om een zuiver religieuze broederschap, zoals<br />
door Noordeloos (en ook door Taal) al is ingezien, niet om het ambachtsgilde der spekslagers<br />
(Geselschap), laat staan om een vereniging ter huisvesting van spekhalers (Bik). Behalve door<br />
de vieringen aan de drie genoemde altaren werd de gedachtenis van de 'grote heer en vader<br />
Sint Antonius' ook levendig gehouden door de periodieke bezoeken van de afgezanten van<br />
de internationale Antoniterorde (commanderie Bailleul). Deze questierders werden door de<br />
Goudse magistraat met egards behandeld; ook de lokale Antoniusbroederschap genoot een<br />
behoorlijk prestige en stond bij het stadsbestuur in bijzondere gunst. Van een directe samen<br />
hang tussen de internationale georganiseerde Antoniusverering en de Goudse broederschap<br />
is echter niets gebleken. Een connectie tussen de grafelijke Antoniusverering op het kasteel<br />
en de burgerlijke Antoniusviering in de stad kan worden vermoed maar niet bewezen. Al vóór<br />
1572 hadden de questierders opgehouden Gouda aan te doen. De Opstand maakte aan de<br />
Antoniusverering een definitief einde: de altaren werden uit de Sint janskerk verwijderd en<br />
in 1577 gingen zowel het Antoniuscomplex aan de Kleiweg als het kasteel tegen de vlakte.<br />
ICO
Ingrid van der Vlis<br />
Bedeelden over armenzorg in 17e-eeuws Delft<br />
Historici hebben de organisatie van armenzorg op verschillende plaatsen en in verschillende pe<br />
riodes bestudeerd. Voorheen werd bijna altijd gekeken naar het perspectief van de bedelers, de<br />
genen die de hulp aanboden. Veel is bijvoorbeeld geschreven over de eisen die aan de bedeelden<br />
werden gesteld en de sociale controle die uitgeoefend kon worden. Minder werd geschreven over<br />
de mogelijkheden die de armen zélf hadden. Dit is niet zo verwonderlijk wanneer we het bron<br />
nenmateriaal overzien. Het waren immers de bedelers, die middels hun bedelingslijsten, notu<br />
lenboeken en opgelegde straffen aangaven wat er zoal plaatsvond bij de armenzorginstellingen.<br />
In de geschiedschrijving van de afgelopen decennia zijn de bedeelden echter langzaamaan naar<br />
de voorgrond geschoven. Hun manier van (over) leven kreeg steeds meer nadruk en het werd dui<br />
delijk dat armen de armenzorg niet zozeer lijdzaam ondergingen, maar haar doelbewust aan<br />
wendden in de strijd om het bestaan. 1<br />
Inmiddels is het vrij gebruikelijk het verwerven van armen<br />
zorg als één van de vele strategieën te zien die de armen konden inzetten tegen de armoede.<br />
In dit artikel probeer ik nog een stap verder te gaan en te onderzoeken wat de grenzen<br />
waren van hetgeen armen acceptabel vonden. Het gaat hier dus niet om de druk die instel<br />
lingen op bedeelden konden uitoefenen, maar om het omgekeerde fenomeen. Het is vrij<br />
moeilijk te achterhalen wat deze mensen werkelijk dachten van de armenzorg. Eén en ander<br />
zal dan ook omzichtig onderzocht moeten worden. Voordat er iets gezegd kan worden over<br />
de grenzen die door bedeelden gesteld werden, is het noodzakelijk om te weten wanneer en<br />
in welke context bedeelden en regenten elkaar tegenkwamen. Hiertoe zal ik eerst de dage<br />
lijkse gang van zaken beschrijven. Werden bedeelden gehoord door de regenten? Hadden<br />
zij de mogelijkheden of de positie om hulp te weigeren? Juist in geval van conflicten of pro<br />
blemen werden zaken opgeschreven, die voor de beantwoording van de hier gestelde vragen<br />
interessant zijn. In de rest van dit artikel zal de nadruk op zulke gevallen liggen. Dit alles ge<br />
beurt aan de hand van de armenzorg in 17e-eeuws Delft. De belangrijkste armenzorginstel<br />
ling in Delft heeft een zeer uitgebreid archief nagelaten, zodat dergelijk onderzoek hier mo<br />
gelijk is.<br />
Delft en de Kamer van Charitate<br />
Evenals in andere steden in de vroegmoderne tijd maakte armoede in Delft onderdeel uit van<br />
het normale leven. Veel inwoners leefden op de rand van het bestaan en moesten bij tegen<br />
slag een beroep doen op de armenzorgvoorzieningen. Mijn onderzoek naar de bedeelden uit<br />
het jaar 1645 toont aan dat ongeveer 20 procent van alle Delftse huishoudens meer of minder<br />
structureel bedeeld werd door de centrale armenzorginstelling in Delft: de Kamer van Chari<br />
tate. 2<br />
Twaalf regenten bestuurden de Kamer; zij vormden gezamenlijk het besluitvormend col-<br />
1 Olwen Hutton, The poor ofeighteenth century Trance, 1750-1789 (Oxford 1974) gaf als eerste aan dat armenzorg gebruikt<br />
werd in de zogenaamde 'economy of makeshifts' van arme huishoudens. Zie voor theorievorming Marco<br />
H.D. van Leeuwen, Bijstand in Amsterdam, ca. 1800-1850: armenzorg als beheersings- en overlevingsstrategie (Zwolle 1992).<br />
Dit cijfer is verkregen door vergelijking van mijn eigen onderzoeksresultaten met de schattingen en cijfers verzameld<br />
door Thera Wijsenbeek-Olthuis, Achter de gevels van Delft (Hilversum 1987) 20-28 en bijlagen 1-3<br />
161
Bedeelden over armenzorg in 17e-eeuws Delft<br />
Afb. 1. W. van der Lely, De Kamer van Charitate. Aquarel, 18e eeuw. Foto: Gemeentearchief Delft, hi;<br />
torisch-topografische atlas.<br />
lege en verdeelden onderling alle taken. Sinds 1614 werden deze regenten deels aangesteld<br />
door de stedelijke overheid, die meesters benoemde, en deels door de kerkeraad van de ge<br />
reformeerde kerk, belast met de benoeming van diakenen. De Kamer van Charitate zou voor<br />
taan zorg dragen voor alle behoeftige Delftenaren, inclusief de gereformeerde lidmaten. Lid<br />
maten werden op andere dagen bedeeld dan niet-lidmaten, maar verder werd tussen hen<br />
geen onderscheid gemaakt.<br />
Delft werd verdeeld in zes wijken, waarvoor steeds twee regenten verantwoordelijk waren:<br />
een meester en een diaken. Armen die hulp zochten, moesten zich in eerste instantie bij hen<br />
melden. Deze wijk-regenten waren bevoegd om zonder voorafgaand overleg met het gehele<br />
college enige hulp te verlenen. Ieder bedeeld huishouden kwam dus minstens eenmaal in<br />
aanraking met de regenten, namelijk bij de allereerste hulpvraag. Was deze vraag gehono<br />
reerd en wilde iemand voor meer structurele bedeling in aanmerking komen, dan werd die<br />
gene voor het gehele college van regenten verwacht. Sinds de invoering van het meer huma<br />
nistische armenzorgstelsel in de Nederlanden na de Hervorming was het gebruikelijk om<br />
armen vóór zij bedeeld werden aan een uitgebreid onderzoek te onderwerpen. Voor de re<br />
genten iets weggaven, wilden zij zeker zijn van het onbesproken gedrag van de leden van een<br />
huishouden. 3<br />
Eén lid van het huishouden, meestal de vrouw des huizes, kwam daarvoor in de<br />
3 Iets dat onlangs ook voor de Friese armenzorg geconstateerd is: Joke Spaans, 'De gift aan de armen in Friese steden<br />
162<br />
in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw, toegelicht aan het voorbeeld Sneek', <strong>Tijdschrift</strong> voor sonate «esdue-<br />
denis 22 (1996) 375-393, aldaar 382.
Bedeelden over armenzorg in 17e-eeuws Delft<br />
Kamer van Charitate. Werd er getwijfeld aan de juistheid van de hulpvraag, dan kon het voor<br />
komen dat het hele huishouden diende te verschijnen. Maria Abrahams bijvoorbeeld kreeg<br />
in 1661 geen bedeling, omdat zij haar echtgenoot Maas Jacobsz niet meebracht. Zij vertelde<br />
de regenten dat haar man niet durfde te komen. Zij kwam vier keer in haar eentje naar de Ka<br />
mer van Charitate, maar de regenten volhardden in hun eis. Uiteindelijk kwam ook Maas Ja<br />
cobsz mee naar de Schoolstraat. Hij moest verantwoorden waarom hij niet voldoende ver<br />
diende om zijn gezin te onderhouden. Zijn bezoek aan de Kamer had niet het gewenste<br />
effect: hem werd te verstaan gegeven dat hij werk diende te zoeken, anders moest het hele ge<br />
zin Delft zo snel mogelijk verlaten. Er werd geen bedeling toegestaan. 4<br />
In de meeste gevallen werd echter volstaan met het doen van navraag bij buren en wijk<br />
meesters. Een dergelijk onderzoek was niet definitief. Bleken de zaken na verloop van tijd an<br />
ders te liggen, dan kon iemand toch weer uit de bedeling gezet worden of juist opnieuw voor<br />
bedeling in aanmerking komen. Het huishouden van Magdalena Pieters en Gerrit Jansz bij<br />
voorbeeld werd in de zomer van 1614 'afgeschaft', want 'wardt bij Dirrick geseijt dese perso<br />
nen geen subsidie van node hebben [...] soude wel 12 stuvers daechs winnen.' Afschaffen<br />
hield in, dat een huishouden tot nader order geen bedeling meer zou ontvangen. In novem<br />
ber 1615 werden deze personen opnieuw onderzocht, waarschijnlijk op hun eigen verzoek,<br />
en weer aangenomen. De regenten waren ervan overtuigd dat er toch nog armoede heerste,<br />
zodat enige hulp noodzakelijk was. 5<br />
De Dirck die hier genoemd wordt, komt in deze periode<br />
zeer regelmatig voor in de boeken. Waarschijnlijk was hij speciaal door de regenten aange<br />
steld om informatie in te winnen over nieuw aangemelde armen en over de bedeelden zelf.<br />
Indien armen inderdaad voor bedeling in aanmerking kwamen, kregen zij van de regenten<br />
een bedienbriefje. Met dit briefje konden zij voortaan iedere week hun portie ophalen. Op<br />
het briefje stond hun bedelingsnummer genoteerd, met hierbij de hoogte van de bedeling.<br />
Op zaterdag werden de lidmaten verwacht en op woensdag de overige bedeelden. De regen<br />
ten mochten in principe de bedeling nooit aan iemand anders meegeven: familieleden, bu<br />
ren of vrienden kwamen zelfs niet in aanmerking als zij het bedienbriefje van de bedeelde zélf<br />
hadden meegekregen. Vier regenten deelden het brood en het geld uit. Grote bedienboeken<br />
en de bedienbriefjes die de armen bij zich hadden, moesten ervoor zorgen dat iedereen de<br />
juiste portie ontving. Ieder huishouden kreeg een bepaalde hoeveelheid brood en stuivers,<br />
gerelateerd aan hun - door de regenten ingeschatte - behoeften. Deze bedeling was vrij karig<br />
en was ook uitsluitend bedoeld als aanvulling op andere inkomsten. In de wekelijkse bedien<br />
boeken werd aangetekend of deze steun iedere week werd opgehaald en in de 'extra-ordina-<br />
ris' bedienboeken werd een overzicht van het huishouden bijgehouden. Hoeveel kinderen<br />
telde het huishouden, was iemand nog in staat om te werken en welke extra bedeling werd<br />
door de leden van het huishouden ontvangen? Ieder halfjaar werden de bedienbriefjes weer<br />
ingeleverd. De regenten bekeken of de geboden bedeling nog voldoende was. Werd de bede<br />
ling verhoogd, verlaagd of helemaal geschrapt, dan werd dit ook in de extra-ordinaris be<br />
dienboeken genoteerd.<br />
4 Gemeentearchief Delft (hierna GAD), Archief Kamer van Charitate (hierna KvCh), Notulen klachtencommissie<br />
1660-1663 nr. 138, 24 en 31 jan. 1661, 7, 14 en 21 fcbr. 1661.<br />
5 GAD, KvCh, Extra-ordinaris bedienboek A 1614, f. 7.<br />
163
Bedeelden over armenzorg in I7e-eeuws Delft<br />
Klachten<br />
Op woensdag werd gemiddeld aan zo'n 500 huishoudens bedeling verstrekt. Zaterdags wer<br />
den in het begin van de 17e eeuw iets minder huishoudens bediend, maar vanaf 1650 stonden<br />
ook dan circa 500 huishoudens op de bedelingslijst. Op deze dagen was er geen mogelijkheid<br />
voor vragen of opmerkingen aan het adres van de regenten, terwijl hier waarschijnlijk wel be<br />
hoefte aan was. In 1623 besloten de regenten om speciale klachlendagen in het leven te roe<br />
pen. 6<br />
Een aantal hiertoe aangewezen regenten kwam dan in de Kamer van Charitate bijeen<br />
en arme Delftenaren mochten langskomen. Zij konden om nieuwe bedeling of om verhoging<br />
van de bestaande bedeling vragen. We moeten de klachtendagen niet zozeer opvatten als de<br />
mogelijkheid om de regenten eens haarfijn te vertellen wat er allemaal schortte aan de bede<br />
ling. Met 'klachten' werd veeleer bedoeld 'je nood aan iemand klagen', oftewel: je nood te<br />
kennen geven. Volgens de notulen die bijgehouden zijn, kregen bedeelden vaak een hogere<br />
bedeling als ze er om waren komen vragen. 7<br />
Ik heb slechts enkele zaken gevonden waarin de<br />
regenten geërgerd reageerden. In 1625 kwam de jongste dochter van Lijsbet Heijndrickx Fei<br />
ten regelmatig in de Kamer langs en vroeg dan om een extra roggebrood. Lijsbet werd gezegd<br />
haar dochter thuis te laten, omdat ze anders haar bedeling zou verliezen. Waarschijnlijk bond<br />
Lijsbet iets in, aangezien ditzelfde huishouden twintig jaar later nog steeds bedeeld werd. 8<br />
De<br />
klachtenboeken kunnen natuurlijk een vertekend beeld geven, vooral wanneer alleen de suc<br />
cesvolle verzoeken genoteerd werden. Het lijkt er echter op dat vrijwel alles opgeschreven<br />
werd. Ook voor de regenten was het immers van belang om te weten wie al eerder was afge<br />
wezen.<br />
In sommige gevallen werden er klachten geuit in de betekenis die we er nu aan zouden ge<br />
ven. Deze kwamen over het algemeen niet in de klachtenboeken terecht, maar werden door<br />
het gehele college behandeld. De regenten luisterden, maar hechtten niet altijd evenveel ge<br />
loof aan de geuite bezwaren, zoals in het geval van Annetge Willems alias Cnolmans. Zij woon<br />
de in het Bestedelingenhuis, een bejaardentehuis voor oudere bedeelde vrouwen. Deze in<br />
stelling viel ook onder de verantwoordelijkheden van de regenten van de Kamer van<br />
Charitate. De binnenvader van het huis klaagde bij de regenten over Annetge Willems omdat<br />
zij op zondag niet naar de kerk was geweest. Hij had haar om een verklaring gevraagd, maar<br />
zij gaf aan alleen met zijn meerderen te willen spreken. Dit was een vrij ongebruikelijke gang<br />
van zaken, maar zij werd niettemin verzocht om voor de regenten te verschijnen. Daar vertel<br />
de zij de regenten hoe weinig zij zich in het Bestedelingenhuis thuisvoelde, met name vanwe<br />
ge het ongeregeld gedrag van vele inwoonsters en ook wegens het overmatig drankgebruik.<br />
Het is moeilijk nu nog te achterhalen in hoeverre haar klachten terecht waren, maar er wer<br />
den wel vaker dergelijke opmerkingen ten opzichte van het Bestedelingenhuis geuit. De re<br />
genten verwierpen haar klachten echter als ongegrond en straften Annetge met zes weken<br />
6 Sinds 22 mei 1677 maakte het stadsbestuur ook gebruik van deze klachtendagen. Iedere nieuwkomer in de stad<br />
Delft moest zich melden bij het stadsbestuur om toestemming te krijgen in de stad te mogen blijven. Zowel de Kamer<br />
van Charitate als het stadsbestuur had voordeel bij deze gang van zaken: beide wilden weten wie de stad inkwam.<br />
Gedurende de 17e eeuw werden de regels voor nieuwkomers steeds strikter. Alleen als men kon aantonen<br />
werk in de stad te hebben, werd een duurzaam verblijf in Delft toegestaan.<br />
7 De bewaard gebleven klachtenboeken bestrijken twee periodes: GAD, Archief diaconie, KvCh en Leprooshuis, Notulen<br />
woonvergunningen, 1628-1641 nr. 139; GAD, KvCh, Notulen klachtencommissie, 1660-1663 nr. 138. Vanaf<br />
1677 werden deze notulen voor een deel verwerkt in de admissieboeken van de stad: GAD, Stadsarchief Eerste Afdeling,<br />
nr. 1887.<br />
8 GAD, KvCh, Extra-ordinaris bedienboek B 1622, f. 153.<br />
1 61
huisarrest. 9<br />
Bedeelden over armenzorg in 17e-eeuws Delft<br />
Afb. 2. Hendrick de Keyser, De charilas (boven<br />
de ingang van de Kamer van Charitate aan de<br />
Schoolstraat). Foto: Gemeentearchief Delft, historisch-topografische<br />
atlas.<br />
Ruim tien jaar later grepen de regenten in toen er teveel werd geklaagd door in<br />
woonsters van het Bestedelingenhuis. De ontevredenheid gold over het algemeen het voed<br />
sel. De regenten drukten hen op het hart deze klachten vooral binnenshuis te houden. Moch<br />
ten er zich problemen voordoen, dan was de dienstdoende regent de aangewezen persoon<br />
om hun beklag bij te doen. 1<br />
"<br />
Regenten en bedeelden kwamen elkaar dus minstens eenmaal in de week tegen. Om de<br />
verzoeken voor nieuwe, hogere of andere bedeling in goede banen te leiden, werd zelfs een<br />
speciale dag in het leven geroepen. Bedeelden hadden zo voldoende mogelijkheden om de<br />
regenten te spreken. De communicatie tussen beide partijen zal echter lang niet altijd opti<br />
maal geweest zijn. Een blik in de notulenboeken van de Kamer van Charitate levert al snel het<br />
beeld op van weinig geïnteresseerde regenten. Regelmatig werden de regenten vermaand om<br />
naar de vergaderingen te komen of in ieder geval vervanging te regelen als zij hun taken niet<br />
uit konden voeren. De klachtendagen lijken vrij willekeurig, steeds op andere tijdstippen aan<br />
te vangen. Ook de frequentie van de dagen werd bijna onophoudelijk veranderd. 11<br />
Daarnaast<br />
dient in overweging genomen te worden dat bedeelden en regenten zeker geen gelijkwaardi<br />
ge omgang met elkaar hadden. De culturele afstand tussen beide partijen zal dermate groot<br />
9 GAD, KvCh, Notulen KvCh, 1652-1677 nr. 30A, f. 44v, 14 mei 1672.<br />
10 GAD, KvCh, Notulen KvCh, 1652-1677 nr. 30A, f. 31v, 19 feb. 1684.<br />
11 Afspraken over deze klachtendagen voornamelijk te vinden in GAD, KvCh, Notulen KvCh, 1652-1677 nr. 30A; GAD,<br />
KvCh, Notulen KvCh, 1665-1699 nr. 30B.<br />
1 05
Bedeelden over armenzorg in 17e-eeuws Delft<br />
geweest zijn, dat er af en toe sprake moet zijn geweest van misverstanden omtrent klachten of<br />
opmerkingen van bedeelden. Bedeling betekende voor beide partijen iets totaal verschillends<br />
en maakte ook een heel ander deel van hun leefwereld uit. Maar, ondanks al deze kantteke<br />
ningen, als een bedeelde gehoord wilde worden, dan waren daar wel mogelijkheden toe.<br />
Beëindiging bedeling<br />
Vele Delftenaren werden voor een langere periode bedeeld, maar op een zeker moment stop<br />
te die bedeling. Wie bepaalde wanneer de bedeling stopgezet diende te worden? Dit waren<br />
voornamelijk de regenten. Delftenaren werden door hen uit de bedelingsboeken geschrapt<br />
omdat ze werk gevonden hadden, weer gezond waren, verkeerd gedrag vertoonden of waren<br />
overleden. De bedeelden dienden vervolgens hun bedienbriefje in te leveren. Het beëindi<br />
gen van bedeling gebeurde echter ook op initiatief van de armen zelf, die soms hulp weiger<br />
den of zich niet langer wensten te conformeren aan de regels van de regenten. In het vervolg<br />
van dit artikel zal een aantal gevallen bestudeerd worden, die uit de diverse bedelingsboeken<br />
naar voren zijn gekomen. Dit kan een wat vertekend beeld geven. De ene regent noteerde nu<br />
eenmaal uitgebreider dan de andere regent. Om niet helemaal afhankelijk te zijn van de en<br />
kele opmerkingen in de bedelingsboeken, is ook onderzoek verricht naar één groep bedeel<br />
de Delftenaren: van alle huishoudens die in 1645 op enigerlei wijze door de Kamer van Cha<br />
ritate ondersteund werden, is de bedelingsloopbaan zo compleet mogelijk gereconstrueerd.<br />
Van de meeste van deze huishoudens, 868 in totaal, is bekend hoe en wanneer de bedeling<br />
definitief ophield. 12<br />
Opvallend is dat vele Delftenaren zeer lang door de Kamer van Charitate<br />
ondersteund werden. Meer dan de helft van de bedeelde huishoudens werd pas definitief uit<br />
de bedelingsregisters geschrapt bij overlijden (tabel 1). Daarnaast valt op dat een vrij groot<br />
deel van de bedeelden zelf het heft in handen nam. Ruim 14 procent van de bedeelde huis<br />
houdens bepaalde zelf wanneer de bedeling niet meer nodig was. Enige voorzichtigheid is ge<br />
boden bij deze gegevens. In de bedienboeken werden verschillende formuleringen gebruikt.<br />
Bij de notitie 'afgeschaft' lijkt het vrijwel zeker dat dit door de regenten besloten werd. Werd<br />
echter opgeschreven dat het bedeelde huishouden het 'briefke gebracht' had of 'de meesters<br />
bedanckt' had, dan is het wat minder eenduidig. Het is dan ook onder groot voorbehoud dat<br />
ik deze huishoudens hier geschaard heb onder degenen die zelf hun bedeling opzegden. On<br />
danks deze bezwaren denk ik toch dat deze cijfers meegenomen kunnen worden in het on<br />
derzoek. De cijfers voor het cohort 1645 zijn hier voornamelijk bedoeld om een en ander in<br />
perspectief te zetten. Nader onderzoek is echter geboden om te achterhalen wie nu wanneer<br />
precies besloot dat de bedeling gestopt diende te worden.<br />
Een bijzondere categorie wordt gevormd door bedeelden die zich uitkochten. Zodra een be<br />
deelde overleed, kwamen diens bezittingen bij de Kamer van Charitate terecht. Deze regel was<br />
ooit ingesteld om misbruik van de voorzieningen tegen te gaan. Als bedeelden zichzelf uitkoch<br />
ten, konden de regenten geen aanspraak meer maken op de nalatenschap. Zodra ex-bedeelden<br />
in wat gunstiger omstandigheden waren gekomen, konden zij zich uitkopen. Voor hen was dit<br />
een manier om met het bedelingsverleden te kunnen breken. De hoogte van dit bedrag was vrij<br />
willekeurig en niet bedoeld om de werkelijke kosten van de Kamer van Charitate te vergoeden.<br />
12 Deze bedeelde huishoudens werden ook tussendoor regelmatig van bedeling uitgesloten, maar hier wordt alleen gekeken<br />
naar de laatste keer dat de bedeling beëindigd werd.<br />
Kif,
Tabel 1. Reden beëindigen bedeling, cohort 1645.<br />
Bedeelden over armenzorg in I7e-eeuws Delft<br />
Reden beëindigen bedeling Aantal Percentage<br />
Overleden 451 51,9<br />
Door regenten bepaald, 'afgeschaft' 193 22,2<br />
Door bedeelden bepaald 124 14,3<br />
Vertrokken 43<br />
Vertrokken uit Weeshuis 22<br />
Briefje gebracht 20<br />
Briefje gebracht, bedankt 15<br />
Bedankt 12<br />
Uitkoop 8<br />
Weggelopen 4<br />
Naar andere instelling 28 3,2<br />
Onbekend 72 8,4<br />
Totaal 868 100,0<br />
Tabel 2 geeft de resultaten weer van de zoektocht naar gevallen in het archief van de Kamer<br />
van Charitate die betrekking hebben op de relatie tussen bedeelden en regenten. 13<br />
De groot<br />
ste categorie wordt gevormd door aantekeningen over huishoudens waarin duidelijk wordt<br />
hoe de dagelijkse omgang tussen beide groepen was. Uit deze 84 gevallen zijn de hierboven<br />
gebruikte voorbeelden voornamelijk geput. De overige drie categorieën zijn kleiner van om<br />
vang, maar zeker zo interessant wat betreft de vraag naar de grenzen die bedeelden stelden.<br />
Geen bedeling gewenst<br />
Ruim vijftig Delftse huishoudens gaven aan helemaal geen bedeling te willen ontvangen, ter<br />
wijl een bijna even grote groep een bepaalde soort bedeling niet wilde aannemen. In het eer<br />
ste geval betrof het onder meer mensen die door anderen voor bedeling opgegeven waren of<br />
waarvan de familie niet op de hoogte was. De bedeelden gaven het brood en het geld terug of<br />
dit werd door familieleden teruggebracht. Met name als familieleden de bedeling retour<br />
neerden, werd er door de regenten geen actie ondernomen. De regenten hoefden dan een<br />
huishouden minder te bedelen, terwijl er blijkbaar wel voor deze mensen gezorgd werd. Wij-<br />
ve Claas was zo iemand. Zij had zes weken lang bedeling ontvangen. Aan het eind van deze pe<br />
riode bracht haar zoon de gegeven 3 gulden terug. 14<br />
In het geval van de 60-jarige weduwe<br />
Maartge Wouters gebeurde hetzelfde. Haar familieleden gaven haar bedeling binnen een<br />
paar weken terug. Als zij opnieuw om bedeling zou vragen, dan moesten de regenten eerst de<br />
familie inlichten. 15<br />
Als de regenten wisten dat iemand in problemen zou komen zonder be<br />
deling, wilden ze diegene nog weieens opnieuw aannemen. Vanaf 1623 werd het huishouden<br />
13 De gegevens betreffen hier dus niet alleen bedeelde huishoudens uit het cohort 1645, maar beslaan de gehele 17e<br />
eeuw. Er is ook gebruik gemaakt van notulenboeken van de diaconie vóór het ontstaan van de Kamer van Charitate<br />
in 1614.<br />
14 GAD, KvCh, Extra-ordinaris bedienboek LM 1641, f. 57v.<br />
15 GAD, KvCh, Extra-ordinaris bedienboek L 1626, f. 126.<br />
167
Bedeelden over armenzorg in 17e-eeuws Delft<br />
Tabel 2. Gegevens met betrekking tot de relatie tussen bedeelden en regenten.<br />
1591- 1611- 1631- 1651- 1671- 1691- Totaal<br />
1610 1630 1650 1670 1690 1710<br />
Relatie bedeelden-regenten algemeen 3 44 7 8 19 3 84<br />
Geen bedeling gewenst 1 19 18 6 7 51<br />
Specifieke hulp niet gewenst 2 7 7 18 10 1 45<br />
Werkweigering 7 23 30<br />
Totaal 6 77 55 32 36 4 210<br />
van Maartge Bortelen en Blauwe Jaap voor de tweede maal aangenomen door de Kamer van<br />
Charitate. Ze werden bedeeld ondanks de bezwaren van Blauwe Jaap. Hij wilde niet dat zijn<br />
gezin van bedeling afhankelijk zou zijn of zoals de regenten het noteerden: 'die niet begheert<br />
dat sijn vrou en kinderen van 't Caritaethuis leeft ende selfs gheen sorg voor en draegt.' Het<br />
is niet helemaal duidelijk waarom hij dit niet wilde. Zijn weigering kan ingegeven zijn door<br />
het feit dat regenten dan van alles over hem te weten wilden komen. Het kan ook dat hij te<br />
trots was om dergelijke hulp te willen accepteren. Maartge Bortelen overleed in 1624, zodat<br />
haar man alleen achterbleef met de kinderen. Al was hij nog steeds geen voorstander van be<br />
deling, het huishouden - en later ook zijn kinderen - bleef nog jarenlang bedeling ontvan<br />
gen, in ieder geval tot en met 1691. 16<br />
Om het huishouden van Geertgejans te kunnen bede<br />
len, werd door de regenten zelfs moeite gedaan. In 1628 werd het huishouden van de<br />
bedelingslijst afgevoerd, maar kreeg Geertge nog wel regelmatig geld toegestopt 'also de man<br />
niet soude willen weten dat sijn vrou bedient wert en haer slaen soude.' Bijna twintig jaar la<br />
ter ging deze buitengewone bedeling weer over op wekelijkse bedeling. Waarschijnlijk was<br />
haar manjan Willemsz tegen deze tijd overleden. 1<br />
'<br />
Redenen<br />
Als er al een reden werd genoemd waarom mensen geen bedeling meer wilden ontvangen,<br />
kwam dit meestal neer op de hoogte van de bedeling. Zo bracht de tachtigjarige Pierre de Vou<br />
in 1613 na een paar dagen zijn bedienbriefje van twaalf stuivers terug. De regenten noteerden:<br />
'Dese persoon heeft sijn afscheit genomen omdat men hem naer sijn meninge te luttel gaff.'<br />
Zijn vrouw, ondertussen waarschijnlijk weduwe geworden, werd een halfjaar later weer voor<br />
dezelfde twaalf stuivers aangenomen. 18<br />
Meestal vond men brood alleen niet voldoende en wil<br />
de men liever wat geld ontvangen. Maar ook als de bedeling met brood gekort werd, was soms<br />
een grens bereikt. Lijsbet Dirckx en Dirck Keerweer werden in 1676 voor wekelijkse bedeling<br />
aangenomen. Vanaf november 1682 ontvingen zij zes roggebroden per week. Voor de zomer<br />
van 1683 werden zij ingeschat op vier roggebroden, 'waermede geen genougen wilde nemen<br />
ende haer brieftjen in de Caamer gelaeten, daerom dan hier affgeschreven.' 19<br />
16 GAD, KvCh, Extra-ordinaris bedienboeken: B 1614, f. 99; A 1622, f. 96v; C 1622, f. 73v; W 1641 f. 67v-68 en 200v; L<br />
1650 f. 112v; LM 1655 f. 28 en 29.<br />
17 GAD, KvCh, Extra-ordinaris bedienboeken: A 1622, f. 14-14v; AB 1641, f. 14; W 1645, f. 35v.<br />
18 GAD, KvCh, Extra-ordinaris bedienboek C 1613, f. 58.<br />
19 GAD, KvCh, Extra-ordinaris bedienboek L 1677, f. 119v.<br />
168
Bedeelden over armenzorg in 17e-eeuws Delft<br />
Afb. 3. Cornelis de Man, 1682. De schilder, tevens regent van de Kamer van Charitate, schonk dit werk<br />
aan de Kamer, waar het nog altijd in de regentenkamer hangt. Foto: Gemeentearchief Delft, historischtopografische<br />
atlas.<br />
Het is goed mogelijk dat armen geen bedeling wilden aannemen omdat ze beschaamd wa<br />
ren enige hulp van publieke instanties te ontvangen. In vroegmodern Europa was het vrij nor<br />
maal om hulp te krijgen van buren of familieleden. 20<br />
Het was waarschijnlijk iets anders om bij<br />
een publieke instelling aan te moeten kloppen. Doordat de bedeelden op uitdeeldagen in de<br />
rij moesten staan, was meteen voor iedereen zichtbaar datje steun trok. Sommige bedeelden<br />
hoefden om die reden niet in de rij te staan bij de Kamer van Charitate. De meesten van hen<br />
waren ooit respectabele burgers geweest, die nu in armoede waren vervallen: de zogenaamde<br />
schaamsarmen. Aangezien de regenten deze armen in hoge mate respecteerden en zodoen<br />
de geen notities van hun bedeling maakten, is het vrijwel onmogelijk om iets over hen te we<br />
ten te komen. Deze armen kregen waarschijnlijk iedere week in het geheim iets toegestopt<br />
door de regenten. De regenten kregen hiertoe wekelijks een kleine voorraad brood en geld<br />
mee uit de Kamer van Charitate.<br />
Ook bij de 'gewone' armen werd eerverlies soms expliciet genoemd. In 1610 gaven de re<br />
genten het vrij aanzienlijke bedrag van 6 gulden aan Joris Willemsz. Zij waren bang dat hij uit<br />
schaamte niet wekelijks naar de Kamer zou willen komen voor structurele hulp. 21<br />
Lijsbet Jans<br />
20 Martin Dinges, Sladtarmut in Bordeaux, 1525-1675: Alltag, Politik, Menlalitdlen (Bonn 1988); John Henderson en Richard<br />
Wall (red.), Poorwomen and children in the European past (Londen 1994); H. Gras, Op de grens van het bestaan: armen<br />
en armenzorg in Drenthe, 1700-1800 (Zuidwolde 1989).<br />
21 GAD, KvCh, Memorialen van de diaconie, 1607-1614 nr. 5, f. 6v.<br />
i
Bedeelden over armenzorg in 17e-eeuws Delft<br />
maakte niet alleen bezwaar tegen het haars inziens eerloze karakter van bijstand, maar klaag<br />
de ook over wat ze kreeg. Toen ze haar nieuwe briefje voor de zomer in 1620 haalde, was ze<br />
niet tevreden met de hoogte van de bedeling: twee roggebroden en een tarwebrood. Ze wei<br />
gerde het bedienbriefje aan te nemen en 'seijde om so weijnich geen beschaemt aensicht te<br />
willen hebben.' Het kan natuurlijk toeval zijn, maar zodra zij hiertoe de mogelijkheid had,<br />
kocht Lijsbet Jans zich uit. 22<br />
Van een enkeling is bekend dat de druk van de buurt te zwaar<br />
woog. Zo werd het huishouden van de bejaarde Aarnout van Kleef door de Kamer van Chari<br />
tate bedeeld met veertig stuivers per week, tot zijn vrouw in 1680 naar de regenten stapte. Zij<br />
leverde haar bedienbriefje in, 'omdat de buijren haar hadden verweten dat sij van 't huijs on<br />
derhouden wiert.' 23<br />
Een andere verklaring voor weigering van bedeling is gelegen in de vorm die bedeling aan<br />
nam. Wanneer mensen een bepaalde soort bedeling niet interessant vonden, dan sloegen ze<br />
haar af. Er moesten teveel concessies gedaan worden of het leverde onvoldoende op. Dit gold<br />
onder andere voor degenen die liever geld dan brood ontvingen. Als het alleen maar brood<br />
betrof, dan wilden ze net zo lief niet bedeeld worden. Dat het hier niet altijd de hoogte van de<br />
bedeling betrof, bewijzen de gegevens over de bedeelden die specifieke hulp niet wensten te<br />
aanvaarden. Toen Hester Bemen op een klachtendag langskwam, werd zij verzocht naar haar<br />
familie in Denemarken terug te keren. De regenten wilden haar 5 gulden geven om deze reis<br />
te ondernemen, maar zij 'heeftet daernaer gewijgert ende is niet vertrocken.' 24<br />
Het reisgeld<br />
aannemen betekende immers dat ze niet meer terug zou mogen komen. Veel weigeringen<br />
van specifieke bedeling betroffen andere instellingen dan de Kamer van Charitate. De regen<br />
ten van de Kamer richtten in 1653 bijvoorbeeld het Bestedelingenhuis op. De daarin ge<br />
plaatste vrouwen werden voorheen bij andere Delftenaren (vaak vrienden of familie) besteed.<br />
Voor hun onderhoud werd door de Kamer van Charitate een bedrag betaald, gemiddeld zo'n<br />
veertig stuivers per week. Opname in het Bestedelingenhuis zou de kosten omlaag kunnen<br />
brengen. Zolang er plaats was, werden alle oudere vrouwelijke bestedelingen dan ook geacht<br />
hun intrek in het Bestedelingenhuis te nemen. Deden zij dit niet, dan werd hun bedeling met<br />
een kwart teruggebracht van veertig stuivers naar dertig stuivers per week. Alhoewel met<br />
name de verzorgers van deze vrouwen daardoor in financiële moeilijkheden zouden kunnen<br />
raken, werd toch regelmatig genoteerd dat de bedeling voor hen gekort kon worden: 'omdat<br />
onwillich was in 't nieuwe Huijs te comen', 'omdat sij niet in 't Bestedingh begeerde te wesen',<br />
'seijde niet te willen in het Heuijs comen', etcetera. 2;><br />
De aard van de geboden bedeling blijkt inderdaad een rol te spelen bij weigering, hetgeen<br />
niet per se in tegenspraak is met een zeker eergevoel. Juist de combinatie van deze twee ver<br />
klaringen levert naar mijn idee de meest juiste informatie op, namelijk dat bedeelden niet<br />
zomaar een 'speelbal' van de uitdelende regenten waren. Zij kozen in zekere (en zeer be<br />
scheiden) zin zelf in hoeverre ze meegingen in de geboden zorg. 26<br />
22 GAD, KvCh, Extra-ordinaris bedienboeken: A 1614, f. 80-80v; A 1622, f. 56.<br />
23 GAD, KvCh, Extra-ordinaris bedienboek L 1677, f. 33.<br />
24 GAD, KvCh, Notulen woonvergunningen, 1628-1641 nr. 139, 27 jan. 1639.<br />
25 In diverse boeken, ondere andere: GAD, KvCh, Extra-ordinaris bedienboek AB 1683, f. 37v.<br />
26 Vergelijk Peter Mandler, 'Poverty and charity in the nineteenth-century metropolis: an introduction', in: Peter<br />
170<br />
Mandlcr (red.), 77i
Werkweigering<br />
Bedeelden over armenzorg in I7e-eeuws Delft<br />
Een andere categorie in tabel 2 bestaat uit bedeelden die weigerden te werken. Op voorhand<br />
lijkt het hier een grens te betreffen die door regenten gesteld werd, maar in een aantal geval<br />
len is het omgekeerde waarschijnlijker. Werkweigering zou voor regenten het gemakkelijkste<br />
argument moeten zijn om iemand uit de bedeling te kunnen zetten. Iedereen die kon wer<br />
ken, diende immers zelf de kost te verdienen. Onderzoek toont echter aan dat de regenten<br />
niet echt geïnteresseerd waren in de arbeidskracht van bedeelden. Sommige bedeelden wer<br />
den door hen als lui omschreven. Wanneer de regels strikt nageleefd zouden worden, zouden<br />
deze mensen niet voor bedeling in aanmerking mogen komen. Alhoewel de regenten derge<br />
lijk gedrag noteerden, verbonden zij er meestal geen consequenties aan. Later in de 17e<br />
eeuw, en met name in de 18e eeuw, werd deze vermoede luiheid vaker gebruikt om onder<br />
scheid te maken tussen 'rechte' en 'luie' armen.<br />
Ik heb dertig gevallen gevonden van bedeelden die weigerden te werken of die weigerden<br />
hun kinderen te laten werken. Slechts vier van deze gevallen betrof volwassenen die geacht<br />
werden te gaan werken, allen mannen. Juist om deze reden werd hun huishouden door de<br />
Kamer van Charitate bedeeld. In één van deze gevallen werd de bedeling toch stopgezet, na<br />
melijk toen Harmen Lourisz weigerde 'het radt tot de sijreder te drayen.' Harmen Lourisz was<br />
zo goed als blind en om deze reden besteed bij een gezin in Delft. Dit is tevens het enige ge<br />
val waarin er verder niemand van zijn bedeling afhankelijk was. De zorg voor de rest van het<br />
huishouden leek voor de regenten dus vrij zwaar te wegen. Ondanks de strenge maatregel<br />
werd Harmen Lourisz trouwens na een week of twee weer aangenomen. Alleen kon hij het<br />
blijkbaar toch niet redden. Er is overigens niet vermeld of hij nadien wel aan het werk is ge<br />
gaan bij de zijdereder. 27<br />
Wanneer deze gevallen chronologisch achter elkaar worden gezet, blijkt dat een groot aan<br />
tal gevallen - namelijk 23 - rond 1632 plaatsvindt. Vele hiervan zelfs binnen een paar weken<br />
tijd. De leden van deze huishoudens werden gedwongen hun kinderen naar een spinmolen te<br />
sturen. Het is duidelijk dat dit hoge aantal genoteerde weigeringen werd bepaald door de<br />
druk die de regenten er op dat moment achter zetten, maar het blijft opvallend. Bedeelde ge<br />
zinnen boden in andere jaren niet zoveel tegenstand als hun kinderen op een ambacht be<br />
steed werden. De verhoogde oppositie in 1632 hangt samen met een experiment van de Ka<br />
mer van Charitate en het Delftse Weeshuis. In 1631 sloot het Delftse stadsbestuur een<br />
contract met zes wevers uit Amsterdam. De wevers waren bereid een grote spinmolen in Delft<br />
op te richten die de stad veel profijt zou brengen. De molen zou werk opleveren voor een<br />
groot aantal Delftenaren en de handel zou goed zijn voor de Delftse economie. Eén van de ei<br />
sen van de wevers betrof arbeidskracht. Zij verwachtten van de stad 150 kinderen die in hun<br />
spinmolen zouden komen werken. Het stadsbestuur overlegde met de Kamer van Charitate<br />
en het Weeshuis. Het Weeshuis moest 75 kinderen aanleveren en de Kamer van Charitate<br />
werd geacht 50 kinderen op te geven die zouden leren spinnen. Het betrof jongens en meis<br />
jes van tenminste negen jaar oud. Hun eerste jaar zou een leerperiode zijn, waarin ze nog<br />
niets verdienden. In de daaropvolgende jaren zouden ze wel betaald krijgen, ieder jaar iets<br />
meer. 28<br />
Dergelijke afspraken golden ook voor andere ambachtskinderen in I7e-eeuws Delft,<br />
alhoewel het de vraag is in hoeverre spinnen als een volwaardig ambacht werd beschouwd.<br />
27 GAD, KvCh, Extra-ordinaris bedienboek B 1622, f. 82v en 96v.<br />
28 A. Hallema, Geschiedenis van hel Weeshuis der Gereformeerden binnen Delft Ie Delft (Den Haag 1964) 205-207.<br />
171
Bedeelden over armenzorg in I7e-eeuws Delft<br />
Afb. 4. Beschilderd notenhouten beeld van een<br />
moeder met vier kinderen, afkomstig uit de regentenkamer<br />
van de Kamer van Charitate. Foto: Gemeentearchief<br />
Delft, historisch-topografische atlas.<br />
Spinnen werd meestal genoemd als iets dat iedereen wel kon doen. In de boeken is de weige<br />
ring voor het werken bij de spinmolen vrij standaard omschreven. Mensen zijn 'weygerich',<br />
'onwillich' of 'niet van meening' om hun kinderen op het spinnen te bestellen. In enkele ge<br />
vallen werd iets meer genoteerd. Neeltge Pieters bijvoorbeeld bracht na twee jaar wekelijkse<br />
bedeling haar briefje naar de Kamer, 'voorcomende op 't verzouck daer ze haer kinderen wey-<br />
gerde te laten gebruycken tottet wolle spinnen, verclarende rontuut nijemant haer kinderen<br />
te willen subiect maken.' 29<br />
Al in maart 1632 klaagden de regenten tegen de stadsbestuurders over onwillige ouders.<br />
Aangezien het stadsbestuur de belofte had gedaan voor voldoende werkende kinderen te zor<br />
gen, moest zij nu de regenten helpen. 30<br />
Twee weken later bleek het probleem nog niet opge<br />
lost te zijn. Het stadsbestuur maande de regenten nogmaals om de ouders te overreden hun<br />
kinderen naar de spinmolen te sturen. De ouders zouden verlost zijn van de (kostbare) zorg<br />
voor hun kinderen en voor de kinderen zou gezorgd worden als voor weeskinderen. Het<br />
Weeshuis kreeg extra geld van de stad om juist voor deze kinderen iets te regelen. 31<br />
De Heren<br />
van de Wet probeerden ook zelf wel de bedeelden te overreden, maar waren evenmin succes<br />
vol. In eerste instantie werd de bedeling voor Maartge Hartog in maart 1632 geschrapt, want<br />
'is onwillich haer kinderen te laten spinnen, sal niet meer bedient werden.' Na twee weken<br />
29 GAD, KvCh, Extra-ordinaris bedienboek D 1626, f. 108.<br />
30 GAD, Stadsarchief, Register van de resoluties van de Heren van de Wet, 1609-1719 nr. 2001-1, f. 36v-37, 20 maart<br />
1632.<br />
31 GAD, Stadsarchief, Register van de resoluties van de Heren van de Wet, 1609-1719, nr. 2001-1, f. 37-38, 4 apr. 1632.<br />
172
Tabel 3. Consequenties voor bedeelde huishoudens na werkweigering<br />
Bedeelden over armenzorg in 17e-eeuws Delft<br />
Bedeling Bedeling gaat Minder bedeling of Helemaal geen Totaal<br />
gaat door door binnen pas weer bedeling bedeling meer<br />
eenjaar na eenjaar<br />
Kinderen die moeten<br />
spinnen 1 3 7 12 23<br />
Jongens die op ambacht<br />
moeten 1 1 2<br />
Meisjes die in dienst<br />
moeten 1 1<br />
Volwassenen 3 1 4<br />
Totaal 5 4 9 12 30<br />
echter werd genoteerd: 'Maertge Hertochs is bij de Heeren van de Weth gepresenteert haer<br />
kinderen voor 6 jaeren in 't Weeshuijs aen te nemen voor kost ende kleeren mits te laten spin<br />
nen, doch [...] begeert niet.' 32<br />
Naast de bedenkingen die ouders bij het werken voor de spinmolen hadden, lag ook de<br />
molen zelf nogal gevoelig in Delft. De lakenhandelaren van Delft tekenden protest aan van<br />
wege de ongelijke concurrentie met de Amsterdammers. Geen enkele andere handelaar kon<br />
op zoveel steun rekenen als de Amsterdamse wevers nu kregen. 33<br />
Het is vrij onwaarschijnlijk<br />
dat bedeelde gezinnen zich lieten leiden door dergelijke belangen, die duidelijk bij een an<br />
dere bevolkingsgroep thuishoorden. Een meer adequate verklaring kan gevonden worden in<br />
de arbeidsomstandigheden van deze kinderen. In 1636 klaagden de lakenhandelaren van de<br />
Amsterdamse onderneming bij het stadsbestuur over de kinderen die zij aangeleverd kregen.<br />
Hun klachten betroffen onder andere de hoeveelheid kinderen. Bijna nooit werd het beloof<br />
de aantal gehaald. Daarnaast bleek dat de beste leerlingen regelmatig wegliepen. 34<br />
Het stads<br />
bestuur beantwoordde hun klacht door de lakenhandelaren te beschuldigen van misbruik<br />
van de kinderen. De kinderen, zo werd gezegd, moesten langer werken dan was afgesproken<br />
in 1631. Door het zware werk en het misbruik wilden de meeste kinderen niet in de spinmo<br />
len werken. Burgers hadden al geklaagd bij het stadsbestuur, aangezien zij deze wantoestan<br />
den niet langer wilden tolereren. 35<br />
Evenzo waren de bedeelden waarschijnlijk op de hoogte<br />
van het harde werken in de spinmolen en wilden zij hun kinderen daar niet aan blootstellen.<br />
Zeker het weigeren van kinderen voor de spinmolen was niet zonder gevolgen. Tabel 3 toont<br />
deze consequenties voor bedeelde huishoudens. De meeste families ontvingen geen bedeling<br />
meer na hun weigering. Slechts in één geval beïnvloedde de weigering de bedeling niet. Op<br />
24 april 1632 weigerde Jannetge Heijndrickx haar twaalf jaar oude zoon naar de spinmolen te<br />
sturen. Ze raakte hierdoor haar bedeling kwijt en schold vervolgens de regenten uit. Vier da-<br />
32 GAD, KvCh, Extra-ordinaris bedienboek C 1622, f. 210.<br />
33 Hallema, Geschiedenis van hel Weeshuis, 207-208.<br />
34 N.W. Posthumus, 'Kinderarbeid in de zeventiende eeuw in Delft', Economisch historisch jaarboek 22 (1943) 60-61.<br />
35 Posthumus, 'Kinderarbeid in de zeventiende eeuw', 65.<br />
173
Bedeelden over armenzorg in 17e-eeuws Delft<br />
gen later, op 28 april, kwam ze terug in de Kamer en stond de regenten toe haar zoon naar de<br />
spinmolen te sturen. De bedeling ging op de oude voet verder. 36<br />
In dit specifieke geval veran<br />
derde de moeder dus van gedachten. In alle andere gevallen moesten de regenten de weige<br />
ring van de bedeelden wel accepteren.<br />
Conclusie<br />
Bedeelden waren dus in staat een grens te trekken wanneer zij vonden dat er iets gebeurde<br />
dat hen niet zinde. Zij hadden de mogelijkheid eventueel misnoegen te uiten bij de regenten<br />
of om bij hen om meer bedeling te verzoeken; klagen en vragen was toegestaan. De regenten<br />
leken zelfs enigszins bereid tegemoet te komen aan bepaalde wensen van de bedeelden. Het<br />
weigeren van bedeling lijkt bij uitstek een daad geweest te zijn waarin iets doorklinkt van de<br />
mening ten opzichte van de armenzorg. Uiteraard leverde zo'n principiële daad problemen<br />
voor het betreffende huishouden op. Soms echter wogen dergelijke problemen toch op tegen<br />
de offers die bedeelde huishoudens anders moesten maken. Als zij ervan overtuigd waren dat<br />
de hoogte van de bedeling beneden alle peil was, namen zij niet meer de moeite om de gang<br />
naar de Kamer van Charitate te maken of zij wilden in zo'n geval het mogelijke eerverlies niet<br />
riskeren. Werd bedeling aangeboden die ook door familie of buren gegeven kon worden, dan<br />
werd - als het even kon - voor het laatste gekozen. De consternatie rond de spinmolen in<br />
Delft in de jaren 1630 geeft aan dat ook in zo'n geval bedeelden een grens trokken. Zelfs als<br />
het hun de bedeling kon kosten, volhardden zij in hun standpunt. Als bedeelden niet wilden<br />
dat hun kinderen onder bepaalde omstandigheden moesten werken, stuurden ze hen niet<br />
naar dat werk toe. Het betreft hier nog vrij kleine aantallen gegevens, maar het moge duide<br />
lijk zijn dat onderzoek naar armenzorg zich niet alleen hoeft te richten op instellingen en re<br />
genten. Al bieden de bronnen niet altijd evenveel informatie, het is toch mogelijk om tussen<br />
de regels door enigszins vat te krijgen op de ideeën en wensen van bedeelden.<br />
36 GAD, KvCh, Extra-ordinaris bedienboek B 1622, f. 146v.<br />
17 1
Guus J. Borger<br />
Het Groene Hart als cultuurhistorisch monument<br />
Over de aard van de cultuurhistorie<br />
Het begrip 'cultuurhistorie' behoort tot de geestelijke nalatenschap van Voltaire (1694-1778).<br />
Deze Franse literator en filosoof was van mening dat de historici van zijn tijd de geschiedenis<br />
verhaspelden tot een stortvloed van onbetekenende voorvallen. Een opeenstapeling van losse<br />
feiten zonder samenhang kon volgens hem niet het doel van de geschiedenis zijn. Voltaire<br />
zocht dan ook naar een groter kader, naar een dominerend beginsel dat de zin van het histo<br />
rische proces zichtbaar kon maken. Hij wilde weten hoe de mensen eertijds in hun familie<br />
kring leefden en met welke kunstuitingen zij zich bezig hielden. In zijn boek Verhandeling over<br />
de zeden en geesten der volkeren meende hij dat beginsel gevonden te hebben in de vooruitgang<br />
van de geest, van de cultuur en van de maatschappelijke stromingen en krachten. Daarin la<br />
gen volgens hem namelijk de innerlijke drijfkrachten van de geschiedenis en daarmee zou<br />
den de historici zich bezig moeten houden. 1<br />
Door dit pleidooi voor een geschiedschrijving die aandacht zou besteden aan de levens<br />
houding van individuen en maatschappelijke groepen, heeft Voltaire een belangrijke bijdra<br />
ge geleverd aan de ontwikkeling van de geschiedwetenschap in de 19e eeuw. Ook in Neder<br />
land heeft men geprobeerd dit nieuwe historische pad te bewandelen. Een nog steeds<br />
lezenswaardig voorbeeld van een dergelijke 'cultuurhistorie' is het boek Het land van Rem<br />
brand van Conrad Busken Huet. 2<br />
De meest bekende cultuurhistorische studie is echter wel<br />
Herfsttij der middeleeuwen van Johan Huizinga. 3<br />
Door de vertaling in vele talen geniet dit boek<br />
nog steeds grote internationale bekendheid.<br />
Wordt er met betrekking tot het Groene Hart gesproken over de cultuurhistorie, dan gaat<br />
het slechts ten dele om 'de vooruitgang van de geest, van de cultuur en van de maatschappe<br />
lijke stromingen en krachten'. In ambtelijke zin heeft het woord cultuurhistorie namelijk be<br />
trekking op de historische processen die de regionale verscheidenheid van het Nederlandse<br />
landschap hebben bepaald. In die betekenis rekent men tot de cultuurhistorie alle voorwer<br />
pen, verschijnselen en vormen in en op de grond die samenhangen met vroegere vormen van<br />
landinrichting en grondgebruik. Het gaat daarbij gewoonlijk om zowel archeologische, histo-<br />
risch-bouwkundige als historisch-geografische verschijnselen. Bij de archeologische verschijn<br />
selen gaat het niet alleen om zichtbare objecten als hunebedden, grafheuvels en terpen, maar<br />
ook om de niet zichtbare, in de grond verborgen resten van inmiddels verdwenen nederzet<br />
tingen of vormen van landinrichting. Voorbeelden van bouwhistorische verschijnselen zijn<br />
kerken, kapellen, kastelen, buitenplaatsen en landgoederen. Ook de restanten van oude huis<br />
typen en boerderijvormen zijn vaak bouwhistorisch van belang, zeker als er sprake is van re-<br />
1 Hansjoachim Störig, Geschiedenis van defllosofieï dln. (Utrecht 1986) 31; Guus Borger, 'Cultuurhistorie: een begrip<br />
penkader', in: P.G. Rens e.a. (red.), Cultuurhistorie en recreatie. Ecu veriiaal van mensen Recreatiereeks 18. Stichting Re<br />
creatie (Den Haag 1995) 11-24, aldaar II.<br />
2 Conrad Busken Huet, Hel land van Rembrand. Studiën over de Noordnederlandse beschaving in de zeventiende eeuw (Haar<br />
lem 1882-84).<br />
3 J. Huizinga, Herfsttij der middekeuwen. Studie over levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende, eeuw in Frankrijk en<br />
de Nederlanden (Haarlem 1919).<br />
175
Het Groene Hart als cultuurhistorisch monument<br />
giospecifiek gebruik van materialen of een kenmerkende indeling of kleurstelling. Onder de<br />
historisch-geografische verschijnselen zijn de traditionele dorpstypen en verkavelingspatro<br />
nen de meest bekende, maar ook de restanten van de oude landinrichting en de objecten die<br />
samenhangen met de historische ontwikkeling van de infrastructuur en waterhuishouding<br />
van ons land behoren daartoe. Oude ambachten en volkskundige verschijnselen als bijgeloof,<br />
klederdrachten, folklore of legenden behoren onmiskenbaar tot de cultuurhistorie, maar<br />
worden in de ambtelijke rapporten en regeringsnota's over de cultuurhistorische waarden in<br />
het Nederlandse landschap buiten beschouwing gelaten.<br />
In ons land dateert de belangstelling voor de cultuurhistorische betekenis van het land<br />
schap uit de jaren 1960. 4<br />
Voordien hadden velen uiting gegeven aan hun bezorgdheid over<br />
het verlies aan verscheidenheid en identiteit in het Nederlandse landschap, maar lange tijd<br />
zag men dat vooral als een verlies aan natuur. 5<br />
Tegen deze achtergrond moet de oprichting<br />
van 'Natuurmonumenten' worden geplaatst. 1<br />
' Tot na de Tweede Wereldoorlog hebben de na<br />
tuurbeschermers de invloed van de mens op de plantengroei onderschat of miskend. En wan<br />
neer men al toegaf dat de aanwezigheid van de mens van invloed was op de vegetatie, dan<br />
werd die invloed als regel negatief beoordeeld. Desondanks moet worden vastgesteld dat een<br />
aantal natuurbeschermers van het eerste uur wel degelijk het belang van het cultuurland<br />
schap heeft onderkend. 7<br />
Na de Tweede Wereldoorlog veranderde het denken over de relatie natuur-cultuur in Ne<br />
derland. Langzaam drong het idee door dat Nederland een cultuurlandschap is waarin geen<br />
'ongerepte' natuur voorkomt. De zo hoog geprezen biologische diversiteit van de traditione<br />
le landschappen in ons land bleek het resultaat te zijn van eeuwenlang menselijk handelen. 8<br />
Ook de natuurontwikkelingsprojecten zijn uitingen van het menselijke streven om de ge<br />
steldheid en de inrichting van zijn woongebied te veranderen en daardoor niets meer en<br />
niets minder dan een cultuurdaad.<br />
De relatie tussen mens en natuur is dus complexer dan vaak wordt aangenomen. 9<br />
Vroeger<br />
werd de weidevogelstand bedreigd door boeren die eerder in het jaar gingen maaien en de<br />
waterkwaliteit bedierven door een overmaat aan mest en gifstoffen. Daar zijn dan ook terecht<br />
maatregelen tegen genomen. Nu wordt de weidevogelstand echter bedreigd door een over<br />
maat aan vossen in de natuurreservaten. Daar is niets aan te doen, want de vossenjacht is te<br />
gennatuurlijk. En onlangs heeft de discussie over de bouw van IJburg bij Amsterdam opnieuw<br />
aangetoond dat het nog steeds niet goed mogelijk is om de belangen van natuur en cultuur<br />
goed tegen elkaar af te wegen.<br />
4 A.P. de Klerk, 'De zorg voor het cultuurlandschap; een historisch-geografische beschouwing', in: Wetenschap in dienst<br />
van het natuurbehoud Bureau van de Natuurwetenschappelijke Commissie van de Natuurbeschermingsraad (z.pl.<br />
[1979]) 27-38, aldaar 33.<br />
5 J.L. van Zanden en S.W. Verstegen, Groene geschiedenis van Nederland (Utrecht 1993) 179-192; Henny van der Windt,<br />
En dan: wat is natuur nog in dit land" Natuurbescherming in Nederland, 1880-1990 (Meppol 1995) .39 e.v.<br />
6 H.P. Gorter, Ruimte voor natuur. 80 jaar bezig voor de natuur van de toekomst Vereniging tot Behoud van Natuurmonu<br />
menten in Nederland ('s-Graveland 1986) 12-16.<br />
7 De Klerk, 'De zorg voor het natuurlandschap', 28-30; V. Westhöff, 'Een halve eeuw wisselwerking tussen wetenschap<br />
en natuurbehoud', in: Wetenschap in dienst van het natuurbehoud, 13-25, aldaar 19-21; Van der Windt, En dan: wat is na<br />
tuur, 115-121.<br />
8 Van Zanden en Verstegen, Groene geschiedenis, 192.<br />
9 GuusJ. Borger, 'De spannende relatie tussen natuur, landschap en recreatie', in: Natuur - landschap - recreatie. Span<br />
176<br />
ning of ontspanning? publicatie RMNO nr. 106 (Rijswijk 1995) 19-27; PetranJ.H. Kockelkoren, 'De natuur is dood,<br />
leve de natuur', in: A. van Loon e.a. (red.) De eeuw van Thijsse. 100 jaar natuurbelevingen natuurbescherming (z.pl.<br />
1996) 37-44.
topkwaliteit<br />
top-/middenkwaïiteit<br />
middenkwaliteit<br />
basiskwaliteit<br />
Landschap en bewoning van het Groene Hart 10<br />
Het Groene Hart als cultuurhistorisch monument<br />
Afb. 1. Cultuurhistorische waarderingskaart van het Groene Hart (Guus<br />
J. Borger en Paul H.C. Vesters, Cultuurhistorie in hel Groene Hart. Een overzicht<br />
en een waarderingskaarl, Amsterdam 1996, bijlage 3).<br />
Het Groene Hart maakt deel uit van de Rijn-Maas-delta, de grootste delta in Noordwest-Euro<br />
pa, en is opgebouwd uit holocene rivierafzettingen en veengronden. In het oosten wordt het<br />
deltagebied begrensd door de pleistocene afzettingen van de Utrechtse Heuvelrug en het<br />
Gooi en in het westen door de strandwallengordel langs de kust. Sporen van vroege bewoning<br />
zijn in het gehele gebied terug te vinden. Van bijzonder belang zijn daarbij de bewoningsspo-<br />
10 Zie voor het onderstaande: Guus J. Borger en Paul H.C. Vesters, Cultuurhistorie in hel Groene Hart. Een overzicht en een<br />
waarderingskaart (Amsterdam 1996).<br />
177
Het Groene Hart als cultuurhistorisch monument<br />
ren op de opduikingen van de pleistocene ondergrond (donken) in de Alblasser- en Krimpe-<br />
nerwaard. Deze raakten zo'n 8000 jaar geleden bewoond. Door de bijzondere conserverings-<br />
omstandigheden vormt het complex van donken thans een archeologisch monument van in<br />
ternationaal belang dat is voorgedragen voor de Werelderfgoedlijst van UNESCO.<br />
Eeuwenlang was de Oude Rijn de voornaamste verbindingsschakel tussen het oostelijke en<br />
westelijke deel van het gebied. Daardoor is deze oude hoofdafvoergeul van het Rijnwater van<br />
ouds een structuurbepalend element voor het Groene Hart. De laatste 3000 jaar is de beteke<br />
nis van de Oude Rijn voor de afvoer van het Rijnwater steeds minder belangrijk geworden.<br />
Deze functie is gaandeweg overgenomen door verschillende zijtakken (Vecht, Lek, de Hol-<br />
landsche IJssel). Voor de waterhuishouding en het verkeer is de Oude Rijn echter nog steeds<br />
van belang.<br />
In de Romeinse tijd liep de noordgrens van het Romeinse wereldrijk dwars door het Groe<br />
ne Hart. Langs de Kromme en Oude Rijn werd toen ter verdediging van die grens de zogehe<br />
ten limes aangelegd, een militaire verdedigingslinie die het Romeinse Rijk moest beschermen<br />
tegen de opdringerige belangstelling van de Germaanse volkeren. De permanente aanwezig<br />
heid van veiligheidstroepen heeft de economische bedrijvigheid lange tijd sterk gestimuleerd<br />
en het ontstaan en de groei van inheemse nederzettingen bevorderd. De doorwerking van<br />
deze uitzonderlijke ontwikkeling bleef nog lange tijd merkbaar, ook na de ineenstorting van<br />
de Romeinse macht. De limes heeft dus nadrukkelijk de bewoningsgeschiedenis van deze<br />
streek bestempeld.<br />
Lange tijd bleef de bewoning van het centrale deel van het Groene Hart beperkt tot de<br />
boorden van de Oude Rijn en de oeverwallen van de zijrivieren en de verlande zijtakken van<br />
deze rivier. Ook de Angstel en de Vecht behoren tot het stroomgebied van de Rijn. Vanaf de<br />
10e eeuw werd de overgangszone tussen de vanouds bewoonde kleigronden langs de rivieren<br />
en de verder naar achteren gelegen veengebieden geleidelijk steeds intensiever in gebruik ge<br />
nomen. De intensivering van het grondgebruik ging gepaard met de aanleg van een aantal<br />
kaarsrechte, haaks op de rivier staande ontwateringssloten. Onbedoeld werd daardoor de la<br />
tere grootschalige en planmatige ontsluiting en ontginning van de grote veengebieden in de<br />
<strong>Holland</strong>s-Utrechtse laagvlakte voorbereid. Waar de natuurlijke waterlopen een min of meer<br />
rechtlijnig verloop hadden, kon een regelmatig patroon van ongeveer evenwijdige kavelslo-<br />
ten ontstaan. Waar de rivieren en veenstroompjes een grillig patroon volgden, ontstond<br />
noodzakelijkerwijs een onregelmatig patroon van uitwaaierende, gérende en elkaar afsnij<br />
dende strokenverkavelingen. Fraaie voorbeelden daarvan zijn te vinden in de zeekleipolders<br />
van de Vechtstreek.<br />
De systematische ontsluiting van de Rijn-Maas-delta ten behoeve van de agrarische exploi<br />
tatie van de klei-op-veen- en veengronden hangt samen met het streven van de graven van<br />
<strong>Holland</strong> en de bisschoppen van Utrecht om het areaal cultuurland onder hun gezag te ver<br />
groten. Allereerst werden daartoe de gebruiksrechten van de bewoners van de oude neder<br />
zettingen langs de natuurlijke waterlopen naar achteren toe begrensd. Na onderhandelingen<br />
met de oude gebruiksgerechtigden werd ergens in het vage overgangsgebied tussen de inci<br />
denteel gebruikte gronden en ongebruikte wildernis door de landsheerlijke landmeters een<br />
achtergrens getrokken. Per nederzetting konden die onderhandelingen tot andere resultaten<br />
leiden.<br />
Achter al die achtergrenzen lag de wildernis waar de landsheren de vrije hand hadden. Op<br />
zeer systematische en efficiënte wijze hebben zij de ontginning van deze gronden ter hand la<br />
ten nemen. Deze sterk van bovenaf geleide ontginningsbeweging heeft geleid tot het ontstaan<br />
178
Het Groene Hart als cultuurhistorisch monument<br />
van de zogeheten 'cope'-ontginningen met hun opmerkelijke landschaps- en verkavelings<br />
beeld. Kenmerkend voor de cope-ontginningen is het parallel aan elkaar verlopen van ener<br />
zijds de voor- en achtergrens van het ontginningsblok en anderzijds de verschillende kavelslo-<br />
ten. Aanvankelijk stond op elke ontginningskavel één boerderij. Waar naderhand bleek dat<br />
de plaats van nederzetting minder gunstig gekozen was, verlieten de bewoners gaandeweg de<br />
oorspronkelijke ontginningsas en ontstond er elders een nieuw bewoningslint.<br />
Op de meeste plaatsen is de systematische ontginning van de <strong>Holland</strong>s-Utrechtse laagvlak<br />
te aangevat vanuit natuurlijke of kunstmatige waterlopen dan wel vanaf speciaal daartoe aan<br />
gelegde ontsluitingswegen. Langs deze lineaire ontginningsassen kwam eerst een ijle bebou<br />
wing met boerenhoeven (wegdorpen) tot stand, die zich naderhand op veel plaatsen door het<br />
toenemen van de agrarische en niet-agrarische bedrijvigheid heeft verdicht tot een compacte<br />
lintbebouwing. Doordat het opgaande hout hier als regel beperkt blijft tot de boerenerven en<br />
de wegbermen, hebben de nederzettingsassen in dit gebied als regel een dwarsprofiel dat van<br />
af de weg gezien bestaat uit een al dan niet begroeide wegberm, een wegsloot, een huisper<br />
ceel dat doorgaans ten dele bezet is met opgaand hout en een erfsloot die de overgang mar<br />
keert met het open landschap van het veenweidegebied. Zeker waar dit dwarsprofiel aan<br />
weerszijden van de nederzettingsas nog herkenbaar is en de visuele relatie met het agrarisch<br />
gebruikte buitengebied nog bewaard is gebleven, is er sprake van een kenmerkend en aan<br />
trekkelijk dorpsgezicht. Maar deze nederzettingsvorm heeft ook geresulteerd in het ontstaan<br />
van een opmerkelijk landschapsbeeld: verspreid liggende linten met hoge begroeiing te mid<br />
den van vlakke en open agrarische gebruiksgronden.<br />
De eeuwen door heeft het Groene Hart vooral een agrarische functie gehad. Boerderijen<br />
zijn dan ook de voornaamste bouwkundige verschijningsvormen in het gebied. Vanzelfspre<br />
kend heeft men steeds bij de bouw van boerderijen rekening gehouden met de aard en de<br />
omvang van een boerenbedrijf en gebruik gemaakt van de materialen die gemakkelijk in de<br />
directe omgeving van het bedrijf te verkrijgen waren. Daardoor weerspiegelen de verschillen<br />
de boerderijtypen in ons land de regionale verschillen die eertijds hebben bestaan in de agra<br />
rische bedrijfsvoering en de landschappelijke gesteldheid.<br />
De oudere boerderijen in het Groene Hart behoren tot de bouwtraditie van de laatmiddel<br />
eeuwse hallenhuisgroep. Kenmerkend voor het hallenhuis is de combinatie van woon- en be<br />
drijfsruimten onder één dak, de aanwezigheid van een inwendige houtconstructie en de<br />
(mede daardoor) driebeukige hoofdopzet. Het woonhuis en de bedrijfsruimten zijn als regel<br />
van elkaar gescheiden door een brandmuur. De brede middenbeuk dient meestal als deel, voe<br />
derruimte of werkvloer. Hout en baksteen zijn de meest voorkomende bouwmaterialen voor<br />
de gevels en riet voor de daken. Hooibergen komen al vanouds in het gehele gebied voor. Bij<br />
gebouwen als wagenhuizen, zomerhuizen en boenstoepen zijn merendeels 19e-eeuws.<br />
In het uiterste noorden en noordwesten van het Groene Hart is het agrarische bedrijf van<br />
ouds gespecialiseerd op de veehouderij. Dat vindt zijn weerspiegeling in de plattegrond van<br />
de boerderijen: de lage gebouwen herbergen alleen woon-, werk- en stalruimten, maar voor<br />
de opslag van de oogst is in het hoofdgebouw geen plaats. Elders in het Groene Hart was het<br />
gemengde bedrijf lange tijd de meest gebruikelijke vorm van bedrijfsvoering. De vorm en in<br />
richting van de oude boerderijen draagt vaak nog een herinnering daaraan. Zo verraadt de<br />
hogere kap dat de zolder van het bedrijfsgedeelte eertijds is gebruikt voor de berging van de<br />
(graan) oogst. In het zuidoostelijke deel van het gebied heeft het gemengde bedrijf zich tot in<br />
de eerste helft van de 20e eeuw weten te handhaven. Met name in de omgeving van Linscho-<br />
ten en Harmeien zijn de oudere boerderijen vaak nog voorzien van grote inrijdeuren in het<br />
179
Het Groene Hart als cultuurhistorisch monument<br />
midden van de achtergevel en een brede middenbeuk voor de opslag en verwerking van de<br />
graanoogst. Ook elders in het Groene Hart treft men nog boerderijen aan die blijkens hun<br />
brede middenbeuk en grote zolderruimte onder een vrij steile kap hun oorsprong hebben in<br />
het gemengde bedrijf.<br />
Gaandeweg is de zuivelproductie in het Groene Hart steeds belangrijker geworden. Bij de<br />
omschakeling van de agrarische productie van het gemengde bedrijf naar de veehouderij ver<br />
loor de brede middenbeuk zijn betekenis als dorsvloer. In het westelijke deel van het gebied,<br />
waar deze ontwikkeling zich het eerst heeft ingezet, werd de middenbeuk op den duur zelfs<br />
vervangen door een smalle voergang. De boerderijen in dat gebied hebben daardoor een<br />
smal en langgerekt profiel gekregen.<br />
In samenhang met de toenemende oriëntatie op de zuivelproductie werd (vaak al vanaf<br />
de 17e eeuw) het voorhuis van veel boerderijen naar één of beide zijden uitgebouwd om<br />
ruimte te vinden voor een vergroting van de melkkelder. De oorspronkelijk rechte nok van<br />
het hallentype heeft daardoor een L-vorm (krukhuis) of T-vorm (T-huis) gekregen. In ver<br />
band met het hoge grondwaterpeil zijn de melkkelders (zoals overigens ook vrijwel overal el<br />
ders in het land bij de boerderijen het geval is) niet volledig onder het maaiveld gelegen,<br />
maar bevinden zij zich half boven en half onder het maaiveld. De kamer boven de melkkel<br />
der heeft daardoor gewoonlijk een vloerniveau dat hoger ligt dan dat van de andere woon<br />
vertrekken. Vaak neemt deze opkamer een bijzondere plaats in het boerenbedrijf in. Soms is<br />
het de kaaskamer, het vertrek in de boerderij waar de verse kaas werd bewaard. Vaker was de<br />
opkamer echter in gebruik als de pronkkamer van de familie of als herenkamer ten behoe<br />
ve van een elders wonende landheer. Bij de sterk gespecialiseerde veeteeltbedrijven heeft de<br />
melkkelder soms een forse omvang, een aanwijzing voor een sterke nadruk op de zuivelpro<br />
ductie. Onder invloed van de veranderende marktverhoudingen nam de betekenis van de<br />
veehouderij in de tweede helft van de 19e eeuw verder toe ten koste van de akkerbouwcom-<br />
ponent. Dit leidde opnieuw tot aanpassingen aan de gebouwen, in de vorm van vergroting<br />
van stal- en kelderruimte, de inbouw van kaaskamers en karnmolens, en de bouw van zo<br />
merhuizen bij de boerderijen.<br />
In de binnengebieden overheerst nog steeds de agrarische bouwkunst (boerderijen, hooi<br />
bergen, bijgebouwen) terwijl langs de rivieren een grotere verscheidenheid aan functies<br />
(handel, industrie) en verschijningsvormen wordt aangetroffen. In de tweede helft van de<br />
19e eeuw, een periode van agrarische hoogconjunctuur, met name voor het zuivelbedrijf, wer<br />
den overal bedrijfsgebouwen vergroot en gemoderniseerd en werden vooral voor de zuivel<br />
bereiding speciale gebouwen opgetrokken.<br />
De eeuwen door speelde het water een dominante rol in het landschap en de bewoning<br />
van het Groene Hart. In de volgende paragraaf zal daar nader op worden ingegaan. Ook in<br />
de gebouwde omgeving is de invloed van het water echter zichtbaar. Het gaat daarbij ener<br />
zijds om de ligging van de boerderijen en nederzettingen op terpen en de oeverwallen en om<br />
de bouwkundige elementen die direct met de waterbeheersing te maken hebben (molens,<br />
sluizen, bruggen). Daarnaast is cultuurhistorisch echter van belang dat met name veel oude<br />
boerderijen in het centrale deel van de verschillende Waarden onder invloed van het voort<br />
durende overstromingsgevaar een opmerkelijke vorm en inrichting hebben gekregen. Dat af<br />
wijkende karakter is onder andere zichtbaar in de aanwezigheid van hooggeplaatste vloed<br />
deuren en hoogliggende opkamers.<br />
De boerderijen die vanaf het laatste kwart van de vorige eeuw in het Groene Hart zijn ge<br />
bouwd, vertonen veel stijlkenmerken uit de burgerlijke bouwkunst, zoals van houtsnijwerk<br />
ISO
Het Groene Hart als cultuurhistorisch monument<br />
voorziene windveren, gebruik van decoratief metselwerk en een symmetrische gevelopbouw.<br />
Dat is overigens ook elders in ons land het geval. Deze jongere boerderijen vallen tevens op<br />
door hun hogere zijgevels en smallere doorsnede. Vanaf de jaren dertig verdwijnen ook de<br />
laatste streekgebonden vormen in de boerderijbouw. De boerderijen bestaan dan als regel uit<br />
een vrijstaand woonhuis met los daarvan de bedrijfsgebouwen met een vormentaal die meest<br />
al geheel los staat van de regionale bouwtraditie. Het gebruik van natuurlijke materialen zoals<br />
riet voor het dak en hout voor de wanden van het bedrijfsgedeelte, verdwijnt ten gunste van<br />
pannendaken en volledig bakstenen muren.<br />
Waterrijkdom en wateroverlast in het Groene Hart<br />
Veen- en klei-op-veengronden kunnen alleen door ontwatering voor bewoning geschikt wor<br />
den gemaakt. Ontwatering leidt in een veengebied echter tot bodemdaling en daarmee tot<br />
een steeds terugkerende wateroverlast. Na verloop van tijd zagen de bewoners van het Groe<br />
ne Hart zich dan ook genoodzaakt hun cultuurland door middel van dijken te beschermen te<br />
gen hoge waterstanden op de rivieren. De oudste historische aanwijzingen voor de aanwezig<br />
heid van rivierdijken in dit gebied dateren uit de eerste helft van de 12e eeuw. De dijken langs<br />
de Zuiderzee, het IJ en de Nieuwe Maas moesten het Groene Hart beschermen tegen het<br />
door storm opgestuwde water van de Noord- en Zuiderzee.<br />
De wateroverlast in het <strong>Holland</strong>s-Utrechtse veengebied nam in de loop van de 1 le eeuw toe<br />
door het geleidelijk verzanden van de mond van de Oude Rijn bij Katwijk. Door het graven<br />
van een aantal nieuwe watergangen zoals de Doeswetering, de Zijl, de Heimans- en de Woud<br />
wetering kon men het overtollige water van de Oude Rijn noordwaarts afvoeren naar de voor<br />
lopers van het Haarlemmermeer en vandaar naar het IJ en Spaarne. De problemen waren<br />
daarmee echter nog lang niet opgelost.<br />
De afdamming van de Kromme Rijn bij Wijk bij Duurstede in 1122 betekende een belang<br />
rijke verbetering van de waterhuishouding van het <strong>Holland</strong>s-Utrechtse veengebied. Door de<br />
aanleg van die dam werd het water van de Neder-Rijn gedwongen in de richting van de Lek en<br />
<strong>Holland</strong>sche IJssel te stromen. Dat beide waterlopen eerst laat tot hoofdafvoergeu) van het<br />
Rijnwater zijn geworden, blijkt ook uit het profiel van beide rivieren. Langs beide liggen de<br />
bandijken namelijk op korte tot zeer korte afstand van de oevers. Ook bij hoge waterstanden<br />
is de Lek slechts een betrekkelijk smalle rivier, die op enkele plaatsen niet veel meer dan 0,5<br />
km breed is.<br />
Door de aanleg van deze dam bij Wijk kon de afwatering van de benedenstrooms gelegen<br />
gronden langs de Kromme Rijn, de Oude Rijn en de Vecht profiteren van de veel lagere wa<br />
terstanden op deze rivieren. Door de versnelde verlanding van de Oude Rijn heeft het weste<br />
lijke deel van het Groene Harl slechts in mindere mate geprofiteerd van deze afdamming.<br />
Moeizaam is men daar blijven proberen om het water van de Oude Rijn in noordelijke (IJ,<br />
Zuiderzee) en zuidelijke (Nieuwe Maas) richting af te leiden.<br />
De afdamming van de <strong>Holland</strong>sche IJssel bij Klaphek onder Vreeswijk in 1285 en de jaren<br />
daarna betekende opnieuw een belangrijke verbetering van de waterhuishouding in het Hol<br />
lands-Utrechtse veengebied. Sedertdien werd namelijk al het water van de Neder-Rijn via de<br />
Lek afgevoerd. In tijden van hoogwater op de Rijn waren de waterstanden op de IJssel daar<br />
door steeds belangrijk lager dan die op de Lek. Veel polders hebben dan ook geprobeerd om<br />
hun uitwatering geheel of gedeeltelijk te verleggen naar de <strong>Holland</strong>sche IJssel. Om in tijden<br />
181
Het Groene Hart als cultuurhistorisch monument<br />
Afb. 2. George Poggcnbcek (1853-1903), Hoog water in hel weiland. Aquarel, 25,5 cm x 39 cm. Rijksmu<br />
seum Amsterdam.<br />
van grote wateroverlast overtollig water van de Oude Rijn op de IJssel te kunnen brengen,<br />
werden tussen Woerden en Bodegraven de zogeheten Enkele en Dubbele Wiericke aange<br />
legd. Lange kaden scheiden beide boezemwateren van de polders aan weerszijden ervan. Met<br />
de opkomst van de molenbemaling hebben veel polders langs de zuidoever van de Oude Rijn<br />
hun lange watergangen naar de <strong>Holland</strong>sche IJssel opgegeven en de uitwatering op de Oude<br />
Rijn hersteld.<br />
Ook de noordelijke verlenging van de Gouwe vanaf Boskoop tot in de Oude Rijn hangt<br />
samen met de grote wateroverlast in Rijnland en de te verwachten verlaging van de water<br />
stand op de <strong>Holland</strong>se IJssel. Onbedoeld werd zo een waterweg tot stand gebracht die na<br />
derhand een zeer belangrijke rol zou gaan spelen in de scheepvaartverbindingen tussen het<br />
noordelijke en het zuidelijke deel van de Randstad. De binnenscheepvaart tussen Rotterdam<br />
en Amsterdam was namelijk lange tijd verplicht om via de Gouwe, het Haarlemmermeer, het<br />
Spaarne en het IJ te varen. Andere vaarwegen zouden om de tolplaatsen in Gouda en<br />
Spaant dam heen leiden en waren daarom verboden. Pas in 1656 kreeg Amsterdam toe<br />
stemming om een nieuwe vaart aan te leggen tussen de Aar en Oude Rijn bij de ingang van<br />
de Gouwe.<br />
Door de groei van de stedelijke bevolking en bedrijvigheid nam in de loop van de 14e en<br />
15e eeuw de vraag naar levensmiddelen (boter, kaas), handelsgewassen (hennep, koolzaad,<br />
vlas) en brandstoffen (turf) belangrijk toe. Ook de jacht onderging in deze tijd een schaal<br />
vergroting door de aanleg van eendenkooien. De oudst bekende kooien dateren uit de 15e<br />
eeuw. Deze vanginrichtingen voor eenden zijn een typisch Nederlands verschijnsel en bestaan<br />
uit een waterplas met één tot vijf vangpijpen te midden van vaak hoog opgaand hout. In goed<br />
182
Het Groene Hart als cultuurhistorisch monument<br />
werkende kooien werden soms aanzienlijke aantallen eenden gevangen. Vanouds is aan van<br />
gende kooien het zogeheten recht van afpaling verbonden, waardoor in een kring van meest<br />
al 1130 meter rustverstorende handelingen verboden zijn. Waar het recht van afpaling van<br />
kracht is, hebben eendenkooien door de aanwezigheid van zo'n omvangrijk rustgebied nog<br />
steeds een bijzondere waarde.<br />
De aanhoudende vraag naar levensmiddelen en handelsgewassen daagde de boerenstand<br />
in de late middeleeuwen uit tot het verbeteren van de productiemethoden en de bedrijfsvoe<br />
ring. Bovendien werden er in de loop van de 15e en 16e eeuw steeds meer windwatermolens<br />
gebouwd om de polderwaterstand in het laaggelegen veenweidegebied beter in de hand te<br />
kunnen houden. Als gevolg van al die verbeteringen kon de dorps- en plattelandsbevolking<br />
van het Groene Hart tegen het einde van de middeleeuwen dan ook volop delen in de groei<br />
ende welvaart van het gewest. Door de combinatie van een hoge kwaliteit en een lage prijs<br />
kreeg de <strong>Holland</strong>se zuivel in de 16e eeuw zelfs een bijkans onaantastbare positie op de inter<br />
nationale markt. Deze gunstige ontwikkeling leidde ertoe dat de grondeigenaren bereid wa<br />
ren een groter deel van hun inkomsten te gebruiken voor de bouw van nog meer en nog gro<br />
tere polderwatermolens ten einde de wateroverlast te bestrijden en de landbouwproductie te<br />
vergroten. De oude wipmolens werden daarbij vervangen door zwaardere achtkante of ronde<br />
poldermolens.<br />
Aanvankelijk waren alle windwatermolens uitgerust met een waterrad. Waterradmolens zijn<br />
echter niet geschikt om het polderwater over een hoogte van meer dan 1,5 m op te voeren.<br />
Sedert het begin van de 16e eeuw werden daarom twee of meer molens achter elkaar ge<br />
plaatst in een zogeheten molengang om het polderwater over grotere hoogte te kunnen op<br />
voeren. In het Groene Hart zijn nog enkele molengangen fraai bewaard gebleven. Overbe<br />
kend is het omvangrijke molencomplex bij Kinderdijk. Daarnaast verdient de nog steeds in<br />
bedrijf zijnde molengang van vier watermolens ten zuiden van Aarlanderveen een bijzondere<br />
vermelding. Samen met het markant op het bovenland tussen twee droogmakerijen gelegen<br />
bebouwingslint levert de omgeving van dit dorp een cultuurhistorisch zeer waardevol ensem<br />
ble op.<br />
De verbeterde ontwatering leidde echter opnieuw tot inklinking van de grond en een ver<br />
dergaande maaivelddaling. Om die reden en in een poging om de kosten van de bemaling<br />
te verlagen, werden in de loop van de 17e en 18e eeuw steeds meer waterradmolens ver<br />
bouwd tot vijzelmolens. Maar ook dat leidde weer tot een verdere maaivelddaling. Uit de<br />
hoog gelegen ingang van de kerk van Hazerswoude blijkt duidelijk welk een omvang de<br />
maaivelddaling in de veengebieden op den duur kon krijgen door de steeds verder verbe<br />
terde ontwatering.<br />
Door de krachtige verstedelijking van West-Nederland in de 14e en 15e eeuw steeg ook de<br />
vraag naar brandstoffen op de stedelijke markt en werd de turfwinning op commerciële leest<br />
geschoeid. Steeds weer nieuwe landen werden ingestoken en veranderd in een landschap met<br />
petgaten, legakkers en veenplassen. Met name door de invoering van de baggerbeugel en<br />
daarmee van het slagturven kregen de veenplassen vanaf circa 1530 een gevaarlijke omvang<br />
en diepte. Door oeverafslag en het afkalven van de legakkers vormden de diep uitgebaggerde<br />
veenplassen in toenemende mate een bedreiging voor de omliggende landen, dijken, wegen<br />
en dorpen. Er werden wel maatregelen genomen om het slagturven tegen te gaan en de land-<br />
vernieling tot staan te brengen of in te perken, maar deze hadden geen effect. Op den duur<br />
werd duidelijk dat het droogleggen van de veenplassen de enige manier was om de binnen<br />
landse waterwolf effectief te bestrijden. Door bijzondere omstandigheden is een aantal veen-<br />
1
Het Groene Hart als cultuurhistorisch monument<br />
plassen echter aan bedijking ontsnapt. Sommige van die plassen zijn uitgegroeid tot grote wa<br />
tervlakten met soms langs de randen nog minimale verwijzingen naar de voormalige veende<br />
rij. De meeste hebben echter in het patroon van legakkers en trekgaten de hoofdstructuur<br />
van het middeleeuwse cultuurlandschap bewaard. Bijzondere aandacht verdienen daarbij het<br />
gérende verkavelingspatroon onder Vinkeveen en de Ster van Loosdrecht.<br />
De aanleg van de Oude en Nieuwe <strong>Holland</strong>se Waterlinie hing direct samen met de over<br />
heersende aanwezigheid van water in het Groene Hart. Beide linies omvatten een aaneenge<br />
sloten reeks van gebieden die bij oorlogsgevaar ondiep onder water gezet konden worden om<br />
de opmars van de vijand te vertragen en de verdediging van het land te vereenvoudigen.<br />
Stond er te veel water op het land, dan konden de inundatiegebieden met vlotten en plat<br />
boomde schuiten worden gepasseerd. En stond er te weinig water, dan waren ze doorwaad<br />
baar. Dijken en terreingedeelten die in geval van inundatie toegankelijk zouden blijven, wer<br />
den door vestingen en versterkingen beschermd. De Oude <strong>Holland</strong>se Waterlinie liep langs<br />
Woerden en Schoonhoven naar Gorinchem en het Land van Heusden en Altena. Door inun<br />
datie van de poldergronden tussen de Enkele en Dubbele Wiericke konden de inundatiege<br />
bieden ten noorden van Oude Rijn verbonden worden met die ten zuiden van de <strong>Holland</strong>se<br />
IJssel. Op bevel van stadhouder Willem III werd in 1672 langs de westzijde van de Enkele<br />
Wiericke de zogeheten Prinsendijk aangelegd om het inundatiewater uit de Lek tegen te kun<br />
nen houden. Sedertdien heeft deze Prinsendijk in dit gebied gefunctioneerd als de westgrens<br />
van de Oude <strong>Holland</strong>se Waterlinie.<br />
Na het herstel van de onafhankelijkheid besloot koning Willem I echter dat ook Utrecht en<br />
Vreeswijk binnen de linie gebracht moesten worden. Deze Nieuwe <strong>Holland</strong>se Waterlinie<br />
moest lopen van de Zuiderzee bij Naarden en Muiden tot aan de Nieuwe Merwede en de Bies-<br />
bosch bij Werkendam. De linie ontleende haar kracht aan een uitgekiend systeem van ver<br />
sterkte steden, forten, batterijen, magazijnen, defensiedijken, inundatiesluizen, -kanalen en<br />
-gebieden. Nog steeds mag dit strategische landschap uniek worden genoemd op wereld<br />
schaal. Forten markeren als tastbare, stille getuigen de plaats van dit verdedigingswerk. Daar<br />
naast zijn de inundatiegebieden en de specifieke camouflagebeplanting nog voor een be<br />
langrijk deel zichtbaar. De zogeheten 'verboden kringen', die in tijden van oorlog snel<br />
ontruimd dienden te worden om de benodigde schootsvelden te krijgen, zijn soms nog her<br />
kenbaar door een concentratie van oude houtbouw. Ingevolge de Vestingwet van 1874 werd<br />
de zogeheten Stelling van Amsterdam aan dit verdedigingsstelsel toegevoegd. Deze stelling<br />
moest dienen als centraal reduit na het doorbreken van de andere linies. Tussen 1883 en<br />
1914 is daaraan gewerkt. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog waren de inundatie-<br />
werken en de meeste forten gereed, maar vier forten zijn nooit voltooid. Tussen Abcoude en<br />
Weesp sloot de Stelling van Amsterdam aan op de Nieuwe <strong>Holland</strong>se Waterlinie.<br />
Het ontstaan van de Randstad en de stedelijke invloed in het Groene Hart<br />
Een beschrijving van het ontstaan van de Randstad moet beginnen bij de stad Utrecht. 11<br />
Als<br />
één van de erfgenamen van de vroegmiddeleeuwse handelsstad Dorestad is Utrecht namelijk<br />
11 Vergelijk ook C. Cortie enJ.J. Delvigne, 'De Randstad', Geografisch tijdschrift 20 (1986), 1-108; B.C. de Pater, G.A.<br />
Hoekveld en J.A. van Ginkel (red.), Nederlandin delen. Een regionale geografie 2 dln. (Houten 1989) dl. 1, 108-115 en 207-<br />
213; A.C. de Vooys, '<strong>Historisch</strong>e geografie van het groene hart van <strong>Holland</strong>', Geografisch lijd schrift 17 (1964), 50-60.<br />
18 I
ï<br />
Het Groene Hart als cultuurhistorisch monument<br />
het oudste stedelijke centrum in West-Nederland. De stad is gebouwd op de ruïnes van het<br />
Romeinse castellum Traiectum en is daardoor tevens hoedster van een nog oudere traditie in<br />
de Nederlandse stadsgeschiedenis. In de volle middeleeuwen kwam Dordrecht op als belang<br />
rijk handelscentrum in het zuidelijk deel van het graafschap <strong>Holland</strong>. Deze stad ontleende<br />
zijn betekenis aan de ligging aan de doorgaande handelsweg van Engeland en Vlaanderen<br />
naar het Duitse Rijnland en via de Vecht en de Zuiderzee naar het Oosten. Ook achter de<br />
strandwallenkust kwam in deze tijd een belangrijke handelsweg tussen het Oostzeegebied en<br />
Vlaanderen tot ontwikkeling (binnendunenvaart). Aan deze handelsweg ontstonden Alkmaar,<br />
Haarlem, Leiden en naderhand Delft. Langs de grote rivieren trof men bovendien een groot<br />
aantal kleine markt- en handelsplaatsen aan, die ten dele al in de middeleeuwen uitgroeiden<br />
tot stadjes met een regionale verzorgingsfunctie.<br />
Grote veranderingen deden zich voor in het verstedelijkingspatroon van West-Europa door<br />
het dominant worden van de stedelijke sector in de loop van de 14e eeuw. Enerzijds ging die<br />
ontwikkeling gepaard met een sterke groei van scheepvaart (kogge), handel (Hanze) en ste<br />
delijke bedrijvigheid en anderzijds met de opkomst van een bovenregionale specialisatie op<br />
het gebied van de agrarische productie. Zowel door die specialisatie als door de aanhouden<br />
de bodemdaling kwam er in het veenweidegebied van West-Nederland een einde aan de ak<br />
kerbouw. Veehouderij werd toen de voornaamste bestaansbron, maar deze bood aan veel<br />
minder mensen werk. Een belangrijk deel van de agrarische bevolking trok dan ook weg van<br />
het platteland. Voor zover deze migranten in het land bleven wonen, trachtten zij in naburige<br />
marktdorpen en havenplaatsjes een nieuw bestaan op te bouwen in de handel, scheepvaart,<br />
visserij of de nijverheid. De migratie naar de opkomende steden was in deze tijd zo omvang<br />
rijk, dat <strong>Holland</strong> tegen het einde van de 15e eeuw behoorde tot de meest verstedelijkte delen<br />
van Europa ten noorden van de Alpen.<br />
In de tweede helft van de 16e eeuw kreeg het verstedelijkingsproces in Nederland een<br />
nieuw aspect door de opkomst van Amsterdam als centraal distributiecentrum voor allerhan<br />
de goederen uit de Oude en de Nieuwe Wereld. <strong>Holland</strong> ontwikkelde zich in die tijd tot de<br />
werkplaats voor Europa. In de dorpen en steden van West-Nederland namen bevolking en be<br />
drijvigheid met grote sprongen toe, met name in de vanouds verstedelijkte randgebieden<br />
rond het open midden van <strong>Holland</strong>. Door de goede contacten met Engeland, Frankrijk en<br />
Duitsland groeide Rotterdam in de loop van de 17e eeuw uit tot onbetwist de tweede stad van<br />
<strong>Holland</strong>. Aangezien men in deze tijd vooral grondbezit als een veilige belegging zag, werd<br />
een belangrijk deel van het stedelijke kapitaal belegd in land. Dat deed de belangstelling van<br />
de burgers voor de ontwikkelingen op het platteland nog verder toenemen. Aanvankelijk<br />
leidde deze stedelijke betrokkenheid bij het landelijke gebied tot de inrichting van een 'he<br />
renkamer' in een groot aantal boerderijen. De neiging om in de zomer de grote steden met<br />
hun stinkende grachten te ontvluchten, werd met het groeien van de welvaart steeds groter.<br />
Op den duur leidde dat langs enkele rivieren en de duinvoet tot de aanleg van een groot aan<br />
tal buitenplaatsen. Cultuurhistorisch zijn deze buitenplaatsen nog steeds van groot belang,<br />
mede door hun veelal afwijkende flora en fauna.<br />
Door de overweldigende economische en politieke dominantie van Amsterdam manifes<br />
teerden al deze ontwikkelingen zich het eerst en het sterkst in het noordelijke deel van het ge<br />
west <strong>Holland</strong>. Daar werden in de 17e en 18e eeuw dan ook de meeste buitenplaatsen ge<br />
bouwd. Van een evenwichtige verdeling van stedelijke activiteiten in de Randstad was op dat<br />
moment geen sprake. Door de aanleg van het stelsel van trekvaarten via bestaande waterlopen<br />
en nieuw gegraven kanalen werd de economische dominantie van de noordelijke vleugel van<br />
185
Het Groene Hart als cultuurhistorisch monument<br />
Afb. 3. Jan Hendrik Weissenbruch, Boerderij Ie Nieuwkoop, 1891. Olieverf op doek, 33,5 cm x 50 cm. Jan<br />
Cunenmuseum, Oss.<br />
de Randstad nog verder benadrukt. Toen de Amsterdamse stapelmarkt in de tweede helft van<br />
de 17e eeuw in verval raakte, kwam daarin geleidelijk verandering. Rotterdam profiteerde in<br />
deze tijd echter van de opkomst van Londen als wereldhandelscentrum. Door de oude ban<br />
den met Engeland hield de economische en demografische groei in Rotterdam langer aan<br />
dan in andere delen van <strong>Holland</strong>. In de loop van de 18e eeuw werd het stedelijke zwaartepunt<br />
in het zuiden van de Randstad steeds nadrukkelijker door Amsterdam als een hinderlijke con<br />
current ervaren.<br />
Door de aanleg van de Nieuwe Waterweg en het Noordzeekanaal kregen de noord- en<br />
zuidflank van de Randstad in de tweede helft van de 19e eeuw een nieuwe economische im<br />
puls. De westzijde van de Randstad kreeg geleidelijk meer belang door de sterke groei van het<br />
centrale bestuur van de Nederlandse eenheidsstaat. 's-Gravenhage ontwikkelde zich daardoor<br />
van residentie tot regeringscentrum. In het oosten groeide het oude geestelijke centrum<br />
Utrecht in de loop van de 19e en 20e eeuw uit tot het centrum in de Nederlandse infrastruc<br />
tuur. Aan de oostzijde is de verstedelijking van de Randstad echter nog steeds het minst ver<br />
voortgeschreden. Vanuit de drie andere flanken oefent de stad sedert het midden van de 20e<br />
eeuw in toenemende mate druk uit op het Groene Hart van <strong>Holland</strong>. Deze toegenomen druk<br />
uit zich in een versterkte groei van de oude stadjes in het gebied, in het ontstaan van nieuwe<br />
woonkernen en de aanleg van infrastructuur. Desondanks is het centrale middengebied van<br />
<strong>Holland</strong> tot in de tweede helft van de 20e eeuw duidelijk herkenbaar gebleven als het Groene<br />
Hart van de Randstad.<br />
186
Het belang van het Groene Hart als cultuurhistorisch monument<br />
Het Groene Hart als cultuurhistorisch monument<br />
In de jaren 1950 ontwikkelde zich het gebruik om te spreken over de 'Randstad' en het 'Groe<br />
ne Hart'. 12<br />
Sindsdien wordt het ruimtelijk beleid gekenmerkt door de gedachte dat het open<br />
en groene karakter van het Groene Hart zo veel mogelijk behouden moet worden. 13<br />
De prak<br />
tijk is echter anders: ondanks het zogeheten restrictieve beleid groeide de bevolking van het<br />
Groene Hart in de periode 1972-1994 twee keer zo snel als het Nederlandse gemiddelde. 14<br />
Toch wordt het gebied door de Rijksoverheid nog steeds van bijzonder belang geacht. Het<br />
gaat namelijk om een open ruimte met een aantrekkelijke verscheidenheid aan landschaps-<br />
vormen en grondgebruik, dat gelegen is te midden van de Randstedelijke metropool met<br />
meer dan 6,5 miljoen inwoners. De combinatie van een dichtbevolkt gebied met in de directe<br />
nabijheid een uitgestrekt en relatief open platteland is uniek in de wereld. Bovendien liggen<br />
in het Groene Hart een aantal oude en voor Nederland zeer kenmerkende cultuurland<br />
schappen. Maar ook hier is niet alles goud wat er blinkt. Zo zal niet iedereen onder de indruk<br />
raken van de wijdheid en de strakke lijnvoering van de grote droogmakerijen in het westen<br />
van het gebied. En verder zorgt de verdichting van spoor-, auto- en vaarwegen op sommige<br />
plekken voor versnippering en zowel visuele belemmering als geluidshinder. 15<br />
Ondanks dat alles is het Groene Hart op heel veel plekken nog gewoon mooi. Een typical<br />
Dutch cultuurlandschap met een duidelijke identiteit. De inrichting en stoffering van dit land<br />
schap dragen nog onmiskenbaar de sporen van een eeuwenlange bewoningsgeschiedenis. Op<br />
vernuftige wijze heeft de mens daarbij profijt getrokken uit de plaatselijke verschillen in bo<br />
demgesteldheid, hoogteligging en waterhuishouding. Daardoor is het Groene Hart in zijn lig<br />
ging en verschijningsvorm een omvangrijk kunstvoorwerp dat niet is gemaakt door een bril<br />
jante kunstenaar of bouwmeester, maar voortgekomen uit de scheppingsdrang en het<br />
praktische vernuft van de gewone boer en de eenvoudige handwerksman. Met recht dus een<br />
monument van het alledaagse leven en daardoor van de Nederlandse cultuurgeschiedenis.<br />
Eenvoud en afwisseling geven dit monument zijn schoonheid. Maar tegelijkertijd is dit mo<br />
nument nog steeds vol verrassingen. Op veel plaatsen hebben de vroegere bewoners van ons<br />
land namelijk bewoningssporen achtergelaten die nog niet zijn ontdekt. De speurtocht naar<br />
de rijkdom van ons cultuurhistorische verleden is dan ook nog niet ten einde.<br />
Door de ligging te midden van de dichtbevolkte steden op de Randstadring staat het Groe<br />
ne Hart onder zware druk. Centraal staat daarbij de vraag, of het Groene Hart al dan niet in<br />
aanmerking moet komen voor een verdergaande verstedelijking. Minister M. de Boer van<br />
VROM heeft, samen met haar collegaJJ. van Aartsen van LNV, door middel van de zogeheten<br />
Groene-Hart-gesprekken in het najaar van 1995 geprobeerd deze problematiek in een breder<br />
kader te plaatsen door ook de groene kwaliteiten van het open middengebied van de Randstad<br />
in de discussie te betrekken. De rust en de ruimte, het water en het groen van deze open ruim<br />
te in de nabijheid van de grote steden kunnen immers ook in de toekomst belangrijk bijdragen<br />
tot het behoud van een aantrekkelijk woon-, leef- en vestigingsklimaat in de Randstad." 3<br />
12 Gerrit Willems, Koos van Zomeren en Herman Vuijsje (red.), Gras en wolken. Een beeld van het Groene Hart (Zwolle/Woerden<br />
1996) 91; De Vooys, '<strong>Historisch</strong>e geografie'.<br />
13 De Pater e.a., Nederland in delen, dl. 1. 215-216.<br />
14 Willems e.a., Gras en wolken, 92.<br />
15 Hel Groene Hart in woord, beeld en getal. Achtergronddocument Groene Hart gesprekken Rijksplanologische Diens! ('s-Gra<br />
venhage 1996), 9-11.<br />
16 Ruimte, groen en water voor iedereen. Verslagvan de Groene Hart gesprekken Ministerie van VROM (Den Haag 1996).<br />
187
Het Groene Hart als cultuurhistorisch monument<br />
Tijdens één van die Groene-Hart-gesprekken heeft het Platform Landschap & Cultuurhis<br />
torie aangeboden het initiatief te nemen tot het vervaardigen van een cultuurhistorische<br />
overzichts- en waarderingskaart, schaal 1:200.000, van het Groene Hart (zie afb. I). 17<br />
Het Plat<br />
form wilde door middel van deze toezegging bereiken dat de cultuurhistorie in de meest bre<br />
de zin zou worden betrokken bij de verdere uitwerking van de ruimtelijke plannen voor het<br />
open middengebied van de Randstad. Vanwege die planologische bruikbaarheid diende de<br />
overzichtskaart volgens het Platform op hoofdzaken aan te geven wat de cultuurhistorische<br />
betekenis is van de belangrijkste landschapselementen en -patronen in de verschillende delen<br />
van het Groene Hart. Dat betekende dat deze kaart niet alleen vlakdekkend en waarderend<br />
moest zijn, maar ook in brede zin een indicatie moest geven van de meest belangwekkende<br />
cultuurhistorische aspecten van het gebied. Tot dan toe was het de cultuurhistorische disci<br />
plines nog niet gelukt om in onderling overleg te komen tot een dergelijke integrale en waar<br />
derende presentatie van de cultuurhistorische kwaliteiten van een zo groot gebied.<br />
In verschillende opzichten is het rapport, dat dankzij de financiële en organisatorische on<br />
dersteuning door de ministeries van VROM en OCW in de zomer van 1996 gereed kwam, dan<br />
ook aan te merken als baanbrekend. De overheid wil namelijk in het toekomstige ruimtelijke<br />
beleid meer aandacht besteden aan wat genoemd wordt de kwaliteit van de ruimte. 18<br />
Bij die<br />
kwaliteit van de ruimte wordt niet alleen gedacht aan een hoogwaardige architectuur van ge<br />
bouwen en de openbare ruimte, maar ook aan bestaande waarden als natuur en cultuurhisto<br />
rie. De uitdaging voor de toekomst is daarom te komen tot een zodanige afstemming van de<br />
nieuwe (architectuur) en oude (natuur en cultuur) waarden dat de ruimtelijke inrichting<br />
niet alleen hoogwaardig is, maar ook een herkenbare identiteit en historische diepte heeft.<br />
Behoud van het verleden betekent dan een verrijking van de toekomst. Als de cultuurhistori<br />
sche disciplines willen inspelen op deze nieuwe ontwikkeling, dan zullen zij de relevante in<br />
formatie op samenhangende wijze en op hoofdzaken moeten presenteren. In het rapport<br />
Cultuurhistorie in het Groene Hart heeft het Platform een voorbeeld gegeven van de wijze waar<br />
op zo'n integrale beschrijving en waardering kan worden opgezet. 19<br />
Ook individuele burgers en historische en oudheidkundige verenigingen worden door<br />
deze ontwikkeling in het planologische beleid van de overheid uitgedaagd tot nieuwe initia<br />
tieven. De zorg voor de kwaliteit van de woon- en leefomgeving is namelijk in eerste instantie<br />
een zaak van de burgers zelf. Mensen die belang hechten aan de ruimtelijke kwaliteit van hun<br />
omgeving, worden door deze nieuwe ontwikkeling uitgedaagd om nog meer dan vroeger toe<br />
te zien op de plannen die door gemeenten, waterschappen, provincies en Rijk worden voor<br />
bereid voor hun woonomgeving. Met de nota Architectuur van de ruimte in de hand kunnen zij<br />
de verschillende overheden erop wijzen dat zij hun verantwoordelijkheid voor de kwaliteit<br />
van de woon- en leefomgeving verwaarlozen als zij in de plannen voor de toekomst niet vol<br />
doende rekenen met de kwaliteit van het verleden. <strong>Historisch</strong>e en oudheidkundige vereni<br />
gingen zijn als geen ander toegerust om in discussie met de overheid zorg te dragen voor een<br />
zorgvuldige omgang met het culturele erfgoed.<br />
17 In de kartografie geldt dat dc kleinste te onderscheiden eenheid op een kaart '/2 x '/2 cm (= '/4 cm 2<br />
) groot moet zijn.<br />
Op een kaart met een schaal 1:200.000 kunnen dus geen gebieden worden aangegeven met een oppervlak kleiner dan<br />
1 km 2<br />
. De overzichtskaart van het Groene Hart bevat dan ook geen informatie over losse objecten of elementen.<br />
18 Zie daarvoor Architectuur van de ruimte. Nota over het archileclltltrbeleiil 1997-2000 (Den Haag 1996); De ruimte in de lijd<br />
geplaatst. Nieuwe wegen oj> historische grond Rijksdienst voor de Monumentenzorg (Zeist zj.), ook verschenen als bijla<br />
ge bij: Architectuur Lokaal, maart 1997 nr. 15.<br />
19 Borger en Vesters, Cultuurhistorie in hel Groene Hart.<br />
IfvS
Boekbesprekingen<br />
Milja van Tielhof, De <strong>Holland</strong>se graanhandel, 1470- voor de productie van graan vormen. Het betreft<br />
1570. Koren op de Amsterdamse molen (<strong>Holland</strong>se hier de onder <strong>Holland</strong>s bestuur staande Zeeuwse<br />
<strong>Historisch</strong>e Reeks 23; Den Haag: Stichting Hol eilanden; in gevallen als deze kan bezwaarlijk gelandse<br />
<strong>Historisch</strong>e Reeks, 1995, 282 blz., ISBN 90- sproken worden van import of export, begrippen<br />
72627-15-6)<br />
die Van Tielhof evenmin nader definieert.<br />
Het verwarrende gebruik van de termen import<br />
Dit oorspronkelijk als proefschrift te Leiden door en export is exemplarisch voor de constante wis<br />
de historica Milja van Tielhof verdedigde werk seling van perspectief in het eerste deel. Hoewel<br />
valt uiteen in twee delen. Het eerste deel behan de centrale invalshoek van het boek <strong>Holland</strong> is,<br />
delt de ontwikkeling van de <strong>Holland</strong>se graanhan spreekt ze nu eens van import in, dan weer van exdel<br />
in de periode 1470-1570. Waar rond 1470 port naar <strong>Holland</strong>. De graanmarkt in het graaf<br />
Noord-Frankrijk nog de graanschuur van <strong>Holland</strong> schap zelf wordt niet apart onderzocht, hoewel<br />
is, wordt deze functie rond het midden van de 16e die essentieel blijkt in het tweede deel van het<br />
eeuw overgenomen door het Oostzeegebied. In boek. Hierin analyseert de auteur de gevolgen van<br />
dit deel komen verschillende regio's aan bod van de verschuiving in de handelsstromen voor de op<br />
waaruit graan wordt 'geïmporteerd' in <strong>Holland</strong>. komst van de Amsterdamse graanstapelmarkt.<br />
'Westers' graan komt uit Noord-Frankrijk en de Waar de marktfunctie van Amsterdam tot het be<br />
Zuidelijke Nederlanden, Oost-Engeland, Zeegin van de 16e eeuw beperkt is tot <strong>Holland</strong>, wordt<br />
land, Utrecht en het stroomgebied van Maas en de stad rond 1550 de belangrijkste leverancier van<br />
Rijn; 'oosters' graan komt uit de Duitse Bocht en oosters graan voor West- en Zuid-Europa. Van<br />
het Oostzeegebied.<br />
Tielhof toont aan dat niet alleen de expansie van<br />
de Baltische graanhandel, maar meer nog de concentratie<br />
daarvan in Amsterdam leidt tot deze<br />
ontwikkeling. De behandeling in hoofdstuk 6 en 7<br />
van het ontstaan van deze stapelmarkt is echter te<br />
weinig uitgewerkt. Daardoor mist het tweede deel,<br />
zowel naar onderzoeksperiode als naar thema, de<br />
aansluiting op het eerste deel.<br />
Naast de soort graan wordt van alle regio's de<br />
lange-termijn-ontwikkeling van het handelsvolume<br />
nagegaan, maar vanwege het gebrek aan seriële<br />
kwantitatieve bronnen is dat alleen voor Noord-<br />
Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden,<br />
Oost-Engeland en het Oostzeegebied gelukt. Van<br />
Tielhof heeft zich waarschijnlijk door tijdnood gedwongen<br />
gezien om de Gelderse tolregisters niet<br />
in haar onderzoek te betrekken, hoewel ze zelf<br />
vaststelt dat deze bron mogelijk essentiële gegevens<br />
bevat betreffende de graanaanvoer uit het<br />
stroomgebied van Maas en Rijn. Een te betreuren<br />
keuze, daar dit gebied volgens Van Tielhof gedurende<br />
de 16e eeuw een van de belangrijkste<br />
graanleveranciers blijft.<br />
Vervolgens wordt geprobeerd de ontwikkelingen<br />
in de handelsstromen te verklaren door middel<br />
van zowel economische als politieke factoren.<br />
Ten aanzien van de laatste stelt Van Tielhof in de<br />
'Inleiding' een discussie in de historiografie aan<br />
de orde over de al dan niet bestaande invloed van<br />
politieke factoren op economische ontwikkelingen.<br />
De auteur neemt in deze discussie stelling:<br />
politieke factoren zijn van invloed op de handelsstroom,<br />
het gaat er alleen nog om de specifieke<br />
politieke gebeurtenissen te achterhalen. Daarbij<br />
definieert zij het begrip 'politieke factoren' niet<br />
en bovendien is het onderscheid met de economische<br />
factoren te vaag, zo beide al strikt te onderscheiden<br />
zijn. Bij de behandeling van de 'import'<br />
uit de Zeeuwse eilanden bijvoorbeeld, stelt zij dat<br />
deze eilanden met <strong>Holland</strong> één landbouwgebied<br />
Deel 2 van het boek is vooral bedoeld ter analyse<br />
van het functioneren van de Amsterdamse stapelmarkt<br />
in de periode 1540-1570. De Amsterdamse<br />
graanhandel in het Oostzeegebied wordt<br />
vergeleken met de oosterse graanhandel van de<br />
belangrijkste concurrenten: de Hanzesteden en<br />
Antwerpen. Een vergelijking van de Amsterdamse<br />
handel met de andere belangrijke graanmarkten<br />
in <strong>Holland</strong>, zoals Delft en vooral Dordrecht, ontbreekt<br />
hier.<br />
Wisselend in de studie is de kwaliteit van de<br />
bronnenkritiek. Van Tielhof weet door een strenge<br />
kritiek op en bewerking van met name kwantitatieve<br />
bronnen meer uit deze bronnen af te leiden<br />
dan het bestaande onderzoek. Met name bij<br />
het gebruik van kwalitatieve bronnen is haar kritiek<br />
echter soms ontoereikend of wordt voor een<br />
nadere bronnenkritiek wat al te gemakkelijk verwezen<br />
naar bestaande literatuur. Tenslotte valt nog<br />
op te merken dat de bestaande visies in de literatuur<br />
steeds slechts kort behandeld worden; een<br />
systematisch overzicht van de historiografie ontbreekt.<br />
Daardoor is vaak niet duidelijk wat samenvatting<br />
van bestaand onderzoek is en wat resultaat<br />
van origineel onderzoek door Van Tielhof. En zo<br />
189
Boekbesprekingen<br />
wordt ook niet altijd helder in hoeverre zij de betencollege verantwoordelijk voor het bestuur van<br />
staande visies aanvult of corrigeert.<br />
het weeshuis en het beheer van de Stichting. Tot<br />
Deze kritische opmerkingen nemen niet weg de inkomstenbronnen van het weeshuis behoor<br />
dat Van Tielhof een belangwekkend proefschrift den pachtgelden van boerderijen en landerijen,<br />
heeft geschreven, dat vooral door het omvangrij een deel van het poortgeld en collectes. Daarke<br />
bronnenonderzoek respect afdwingt. Waar stunaast kon men rekenen op de verdiensten van de<br />
dies met betrekking tot sociale en economische oudere weeskinderen. Vanaf hun veertiende jaar<br />
geschiedenis vaak onleesbaar worden door tabel werden zij geacht zelf de kost te verdienen. Ten<br />
len en statistische analyses, slaagt zij bovendien in tijde van de sluiting in 1811 lieten de financiën<br />
het uitstekend leesbaar houden van haar onder sterk te wensen over.<br />
zoeksverslag.<br />
Het weeshuis stond doorgaans onder leiding<br />
van een echtpaar, bij voorkeur een stel dat zelf<br />
R. van den Berg<br />
geen kinderen had, de zogenaamde binnenvader<br />
en binnenmoeder. Vaak fungeerde de vader tegelijkertijd<br />
als schoolmeester en/of schoenmaker.<br />
G.N.M. Vis, Het weeshuis van Woerden. 400 jaar Aan het begin van de 19e eeuw was de ontevre<br />
Stadsweeshuis en Gereformeerd Wees- en Oudeliedendenheid over de binnenvaders en -moeders groot.<br />
huis te Woerden 1595-1995 (Hilversum: Verloren, Weeskinderen konden vanaf driejarige leeftijd<br />
1996, 288 blz., ISBN 90-6550-528-8, ƒ25)<br />
in het weeshuis worden opgenomen, mits zij geestelijk<br />
volwaardig waren. Na de Bataafse omwenteling<br />
in 1795 werd het weeshuis ook toegankelijk<br />
voor lutheranen en remonstranten. Zij onderscheidden<br />
zich van de overige wezen door gedeeltelijk<br />
bruine in plaats van zwarte kleren te dragen.<br />
De kinderen ontvingen een behoorlijke scholing,<br />
waarbij uitgebreid aandacht werd besteed aan de<br />
vakken lezen, schrijven, rekenen en catechismus.<br />
Uitzonderlijke leerlingen, zoals Evert Willemsz<br />
Bogaert kregen zelfs de kans om in Leiden te studeren.<br />
Wanneer de weeskinderen tussen de 20 en<br />
24 jaar oud waren, werden zij geacht op eigen benen<br />
te kunnen staan. De meisjes verlieten het<br />
weeshuis meestal eerder dan de jongens. In de<br />
uitzet van de meisjes zaten vaak dure stoffen. Natuurlijk<br />
ontbrak een bijbeltje niet.<br />
De auteur, die inmiddels diverse gedenkboeken<br />
op zijn naam heeft staan, schreef deze publicatie<br />
in opdracht van het College van Regenten van het<br />
weeshuis ter gelegenheid van het 400-jarig bestaan<br />
van de Stichting 'Gereformeerd Wees- en<br />
Oudeliedenhuis' te Woerden. Aangezien het werk<br />
binnen een jaar tot stand moest komen, was er<br />
geen tijd voor uitvoerig bronnenonderzoek. Een<br />
belangrijk deel van het overigens bijzonder heldere<br />
boek berust daarom op literatuurstudie, wat ertoe<br />
heeft geleid dat veel onderwerpen slechts beknopt<br />
kunnen worden aangestipt. In de tijd<br />
waarin Vis met zijn onderzoek begon, rondde Willem<br />
Frijhoff net zijn studie naar Evert Willemsz af,<br />
hetgeen extra informatie opleverde.<br />
Het boek begint met een korte geschiedenis<br />
van de wezenzorg binnen de joods-christelijke traditie,<br />
de geschiedenis van de Reformatie in Woerden<br />
en de uiteindelijke stichting van het Stadsweeshuis.<br />
Dit heeft gefunctioneerd van 1604 tot<br />
1811, toen het gesloten werd op last van de Franse<br />
overheid. De wezen werden vervolgens bij particulieren<br />
ondergebracht. In juridische zin bleef het<br />
weeshuis echter bestaan. Hoewel het oorspronkelijk<br />
de bedoeling was dat er ook oude lieden in<br />
het weeshuis werden ondergebracht, ging men<br />
zich pas vanaf 1910 intensiever met de bejaardenzorg<br />
bezig houden. Vanaf 1935, toen er nauwelijks<br />
nog wezen te verzorgen waren, werd dit zelfs de<br />
hoofdtaak van de Stichting.<br />
Hoewel de reglementen door de jaren heen<br />
niet veel veranderden, konden theorie en praktijk<br />
nogal eens verschillen. Sinds 1595 is een regen<br />
190<br />
Doorgaans werd er op het eten niet bezuinigd:<br />
kaas, boter en karnemelk waren in ruime mate<br />
voorhanden, evenals vlees en vis. De kwaliteit van<br />
het voedsel en de manier waarop het werd klaargemaakt,<br />
was afhankelijk van de talenten van de<br />
binnenvaders en hun echtgenotes. Voor de meeste<br />
kwaaltjes riep men de hulp in van kwakzalvers,<br />
maar zo nodig werden ook dokters en chirurgijns<br />
ingezet.<br />
Het boek eindigt met de bouwgeschiedenis van<br />
het pand, een schets van de personen en instellingen<br />
die het gebouw gedurende vier eeuwen gebruikt<br />
hebben en een uitvoerige bijlage. Hierin<br />
zijn diverse bronnen uitgegeven en is cijfermateriaal<br />
opgenomen over de aantallen weeskinderen<br />
en de inkomsten van het weeshuis.<br />
Marie-Christine Engels
Boekbesprekingen<br />
Mark Monteiro, Geestelijke maagden. Leven tussen klooster, geeft aan dat de kloppenstaat geen exclu<br />
klooster en wereld in Noord-Nederland gedurende de sief hervormingsproduct is geweest van onder<br />
zeventiende eeuw (Hilversum: Verloren, 1996, 415 drukt katholicisme, zoals de gangbare these wil.<br />
blz., ISBN 90-6550-535-0, ƒ59)<br />
Volgens die opinie zagen vrouwen die normaal gesproken<br />
het klooster ingegaan zouden zijn, zich<br />
De vrouwen over wie dit boek gaat, leidden een<br />
celibatair, geestelijk leven buiten de muren van<br />
het klooster. Zij werden in de 17e eeuw ook 'klop<br />
pen' genoemd. Volksetymologisch is deze bena<br />
ming steeds in verband gebracht met het kloppen<br />
aan deuren van medegelovigen ten teken dat de<br />
geheime katholieke dienst begon; sinds de gere<br />
formeerde kerk in de Republiek de publieke kerk<br />
was geworden, rustte immers een verbod op de<br />
openbare uitoefening van het katholiek gelooi.<br />
De term was echter al vóór de Reformatie in<br />
zwang en Marit Monteiro draagt een andere bete<br />
kenis aan: het werkwoord 'kloppen' zou op castre<br />
ren of besnijden duiden en zo verband houden<br />
met reinheid en maagdelijkheid. Monteiro han<br />
teert bij voorkeur de benaming 'geestelijke doch<br />
ters' of 'geestelijke maagden', die de vrouwen zelf<br />
gebruikten. Zij waren actief in de zielzorg, met<br />
name via steun aan zieken en armen en door ge-<br />
loofsonderwijs te geven. Daarnaast droegen zij in<br />
hoge mate financieel bij aan de kerk en verricht<br />
ten de onbemiddelden onder hen ondersteunen<br />
de en huishoudelijke taken. Ook voor de versprei<br />
ding van devotionalia als geestelijke boeken,<br />
bidprentjes en heiligenbeelden waren kloppen<br />
belangrijk. In de Republiek maakten zij het de<br />
priesters mogelijk te werken, ondanks de moeilij<br />
ke omstandigheden.<br />
Al lijkt de ondertitel van het boek alleen op de<br />
Republiek te slaan, ook hel zuiden van huidig Ne<br />
derland, dat in de 17e eeuw onder Spaans gezag<br />
stond, hoort tot Monteiro's onderzoeksterrein. In<br />
het (naar L.J. Rogier) met Noord-Nederland aan<br />
geduide gebied moeten in de 17e eeuw tenminste<br />
vijfduizend vrouwen de 'middelen staet', tussen<br />
leken en clerus in, hebben gevoerd. Dat zij in de<br />
Republiek met scheve ogen werden bekeken, be<br />
hoeft geen betoog, maar ook in het katholieke<br />
zuiden stuitten zij op kritiek. Hun levenswijze<br />
werd kerkrechtelijk namelijk niet erkend. Op het<br />
Concilie van Trente (1545-1563) was nog eens be<br />
vestigd dat vrouwen slechts een geestelijk leven<br />
konden leiden als zij een kloostergelofte hadden<br />
afgelegd.<br />
Dat reeds vóór de Reformatie dergelijke uitspra<br />
ken werden gedaan en dat er ook daarna in katho<br />
liek gebleven gebieden vrouwen waren die een le<br />
ven als geestelijke maagd verkozen boven het<br />
sinds 1581, toen de openbare uitoefening van het<br />
katholiek geloof werd verboden en de kloosters<br />
werden ontmanteld, min of meer gedwongen tot<br />
een bestaan als klop. Er zullen zeker kloppen in de<br />
Republiek zijn geweest die liever non waren ge<br />
worden, maar daarvoor niet naar een katholiek<br />
land wilden of konden verhuizen. Voor velen was<br />
de kloppenstaat echter een bewuste keuze, die<br />
strookte met hun verlangen om in plaats van een<br />
contemplatief bestaan, in de wereld te leven en<br />
daar aan hun religieuze gevoelens uiting te geven.<br />
Vóór Monteiro besteedde Eugenie Theissing al<br />
aandacht aan deze beweegredenen in haar disser<br />
tatie Over klopjes en kwezels (Utrecht/Nijmegen<br />
1935). Theissing behandelde vooral kloppen die<br />
in gemeenschapsverband leefden, en dan met<br />
name die van 'De Hoek', de grootste vereniging<br />
van geestelijke maagden in de Republiek. Deze<br />
Haarlemse gemeenschap leefde verspreid over di<br />
verse panden rond de Bakenessergracht en telde<br />
in de eerste helft van de 17e eeuw permanent zo'n<br />
tweehonderd bewoonsters. Monteiro besteedt<br />
daarentegen meer aandacht aan vrouwen die juist<br />
niet verenigd waren. De geestelijke maagden wor<br />
den daardoor vooral als individuele vrouwen neer<br />
gezet en meer uit de context van louter dienst<br />
baarheid aan het katholiek geloof gelicht, die in<br />
Theissings studie nog zo nadrukkelijk aanwezig<br />
was. Monteiro doet dit aan de hand van de unieke<br />
egodocumenten van Agnes van Heilsbach en Joan-<br />
na van Randenraedt, beiden in de 17e eeuw actief<br />
in Roermond. De focus is in Geestelijke maagden<br />
daarom vooral op Roermond gericht, al behandelt<br />
de auteur ook de voor kloppen en hun leidsman<br />
nen geschreven devotieboeken, die in heel Noord-<br />
Nederland werden gelezen. Ze heeft er voor de pe<br />
riode 1570-1730 34 gevonden, die ze beschrijft in<br />
een bijlage, aangevuld met biografietjes van de au<br />
teurs (met name jezuïeten).<br />
De 'kloppenboeken' verdedigen de levenswijze<br />
van de geestelijke maagden en dragen leef- en ge-<br />
loofsregels aan. Het zijn een soort etiquetteboe<br />
ken, waarin ook de omgangsvormen met priesters<br />
aan de orde komen. Vertrouwelijkheden dienden<br />
waar mogelijk gemeden te worden, teneinde de<br />
relatie met de geestelijk leidsman zuiver te hou<br />
den. Het was niet eenvoudig aan die opdracht te<br />
voldoen, als je tevens geacht werd naar eer en ge-<br />
191
Boekbesprekingen<br />
weten te biechten. Van de twee genoemde Roer-<br />
mondse maagden zijn zogeheten gewetensreke-<br />
ningen bewaard gebleven: in opdracht van de<br />
biechtvader geschreven ontboezemingen van ge<br />
dachten, dromen en visioenen. De priesters, in<br />
wie de geestelijke dochters de aardse vertegen<br />
woordigers van hun bruidegom Christus en van<br />
God dienden te herkennen, hadden een grote<br />
morele macht over de vrouwen. Die waren op<br />
grond van hun sekse reeds de mindere, maar ook<br />
vanwege hun lekenstaat. Anderzijds was de clerus<br />
van hen afhankelijk voor de verbreiding van het<br />
katholiek geloof en het draaiende houden van de<br />
kerk. Kloppen waren zich daarvan bewust en eis<br />
ten zo nu en dan meer zeggenschap op. De ambi<br />
valente houding van de clerus ten aanzien van<br />
geestelijke maagden en het spanningsveld waarin<br />
de laatsten zich bevonden, worden door Monteiro<br />
overtuigend beschreven, zij het vooral met betrek<br />
king tot de twee 'jezuïtinnen' van Roermond, die<br />
zichzelf als geestelijke dochters van Ignatius van<br />
Loyola beschouwden.<br />
Interessant is ook hoe de frictie tussen seculiere<br />
en reguliere geestelijkheid in de Republiek zich<br />
vertaalde in wederzijdse verdachtmakingen om<br />
trent de omgang met kloppen. Voor Rome was de<br />
Republiek met haar gereformeerde godsdienst<br />
een missiegebied, waar de pastoors hulp nodig<br />
hadden van geestelijken uit de Zuidelijke Neder<br />
landen. De plaatselijke priesters zagen zichzelf<br />
nog altijd als de bevoegde clerus, maar werden<br />
vanwege hun banden met de wereldlijke overheid<br />
door de regulieren vaak niet voor vol aangezien.<br />
De wereldlijke geestelijken streelden naar een so<br />
bere kerk die zo min mogelijk aanstoot gaf aan<br />
niet-katholieken, terwijl de regulieren juist een<br />
kerk voor ogen stond waarin de religieuze volks<br />
cultuur kon gedijen. Net als hun leidsmannen<br />
ontmoetten de zogenaamde paterskloppen veel<br />
wantrouwen, omdat verondersteld werd dat hun<br />
loyaliteit in de eerste plaats naar de paus uitging,<br />
terwijl de 'wereldkloppen' vóór alles Haarlemse,<br />
Amsterdamse of Delftse vrouwen bleven en zich<br />
minder aan dweperijen schuldig zouden maken<br />
(zoals veelvuldig ter communie gaan).<br />
Geestelijke maagden is een verzorgd, goed ge<br />
schreven boek. Het accent ligt weliswaar op Roer<br />
mond, maar de tegenstrijdige gevoelens en belan<br />
gen die Agnes van Heilsbach en Joanna van<br />
Randenraedt kenden, moeten tot op zekere hoog<br />
te bij iedere klop als vrouw en als leek hebben ge<br />
leefd. In die zin zijn de twee maagden exempla<br />
risch te noemen. Anders dan hun <strong>Holland</strong>se<br />
19L'<br />
zusters leefden zij echter in katholiek gebied. In<br />
de Republiek waren de priesters daarom in hoge<br />
re mate afhankelijk van geestelijke maagden dan<br />
in Roermond. Bovendien moesten de kloppen<br />
door het verbod op de openbare uitoefening van<br />
het geloof veel praktische problemen oplossen,<br />
zoals het verzorgen van faciliteiten, waardoor ze<br />
mogelijk minder dan de Roermondsen toekwa<br />
men aan de inhoudelijke geloofsbeleving. Waar<br />
die kloppen zich bevonden in de Republiek en<br />
met hoevelen zij waren, is voor de periode 1691-<br />
1695 weergegeven in een bijlage. Monteiro's ana<br />
lyse van de Moppenboeken, die weliswaar van<br />
Zuidnederlandse makelij waren maar een grote<br />
verspreiding in de Republiek kenden, geeft een<br />
goed beeld van het gedachlengoed dat de geeste<br />
lijke maagden omringde. Tegen deze achter<br />
grond probeerden deze vrouwen hun leven en<br />
hun geloof vorm te geven. Niet-katholieke tijdge<br />
noten hadden daarvoor dikwijls weinig begrip en<br />
betitelden hen wel als oude vrijsters 'die haer<br />
kansje verkeken hebben, ofte niet krijgen konnen<br />
dien sy geerne hadden' (p. 283 noot 14). In Gees<br />
telijke mangelen worden de vrouwen zelf en de gees<br />
telijken om hen heen aan het woord gelaten.<br />
Gabrielle Dorren<br />
G. Paape, Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne balling<br />
schap (1792) Ingeleid en van aantekeningen voor<br />
zien door R Altena (Egodocumenten 11; Hilver<br />
sum: Verloren, 1996, 159 blz., ISBN 90-6550-141-<br />
X, ƒ29)<br />
Toen enige jaren geleden de herdruk verscheen<br />
van de satirische roman Het leven en sterven van een<br />
hedendaagse aristocraat, in 1V98 geschreven door de<br />
Delftenaar Gerrit Paape (1752-1803), reageerde<br />
men verrast op het voor de 18e eeuw zo levendige<br />
taalgebruik van de dwarse veelschrijver. Deze leek<br />
wegens zijn patriottische ideeën ten onrechte in<br />
de vergetelheid te zijn geraakt. Nu is dan zijn au<br />
tobiografie met de wonderlijke titel Mijne vrolijke<br />
wijsgeerte in mijne ballingschap verschenen in de<br />
reeks Egodocumenten, gewijd aan autobiogra<br />
fieën, dagboeken en reisjournalen uit de 17e, 18e<br />
en 19e eeuw. Paape toont zich hier opnieuw een<br />
zeer leesbare vertegenwoordiger van de Neder<br />
landse Verlichting. Tevens komt deze heruitgave<br />
tegemoet aan de huidige belangstelling voor de<br />
biografie en de geschiedenis van dat genre. In<br />
een uitgebreide inleiding levert Peter Altena hier-
aan een wezenlijke bijdrage met beschouwingen<br />
betreffende de levensloop van Paape, de functie<br />
van de autobiografie in de 18e eeuw, de toenmalige<br />
receptie van het boek, het politieke klimaat en<br />
dergelijke, maar bovenal door Paapes voorstelling<br />
van zaken te volgen met een waakzame blik. Zo<br />
kan het bron-karakter de uitgave interessant maken<br />
voor historici, doch voordat men een autobiografie<br />
als bron raadpleegt, zal men deze aan enige<br />
bronnenkritiek moeten onderwerpen, meent Altena.<br />
Waarom wilde Paape in Duinkerken, anno<br />
1792, zijn lezers in het vaderland zo openhartig<br />
over zichzelf inlichten? Tot welke lezers richtte hij<br />
zich eigenlijk in zijn dertien brieven aan 'Vriend<br />
Jan'?<br />
Gerrit Paape, actief Delfts patriot en propagandist,<br />
die 'hol over bol de wijde waereld instoof<br />
toen de Pruisische inval in 1787 een einde had gemaakt<br />
aan de plaatselijke revoluties, was in de patriottische<br />
kolonie te Duinkerken voor zijn onderhoud<br />
op schrijf- en vertaalwerk aangewezen. In<br />
zijn 'boekenfabriek' schreef hij onvermoeibaar<br />
voort. Het Nederlandse publiek had na de omwenteling<br />
de buik vol van de patriottische ideeën<br />
en verdedigingsgeschriften. Daarentegen wilden<br />
de thuisblijvers juist graag horen dat de bannelingen<br />
hun idealen nog trouw waren gebleven, maar<br />
patriottische lectuur was verboden. Het uitbreken<br />
van de Franse revolutie zette de zaken nog eens<br />
op scherp. Paape probeert nu in zijn autobiografie<br />
tussen Scylla en Charibdis door te varen. Hij<br />
beweert dat hij de lezer niet lastig wil vallen met<br />
politieke ideeën. Deze transformeert hij echter<br />
tot pragmatische levensfilosofie: Paape omhelst<br />
wat welgemeende (soms radicale) verlichtingsideeën,<br />
die hij goed weet te verwoorden, en een<br />
stoïcijnse levenshouding, die hij al vroeg zou hebben<br />
overgenomen van zijn vriend en collega-plateelschilder<br />
Thomas. Toch lijkt er eerder sprake<br />
te zijn van een crisisfilosofie voor de gelegenheid,<br />
dan van een overtuigende diepe reflexie. De eerste<br />
drie wijsgerige hoofdstukken zijn ook niet echt<br />
veelbelovend, maar men leze verder, want Paape<br />
wil zich voor de a-politieke lezer vooral profileren<br />
als verwoed lezer en schrijver. Dat heeft geresulteerd<br />
in een interessant schrijversportret, compleet<br />
met gedichten, titels van dichtbundels, verhandelingen,<br />
geschiedschrijving, romans, toneelen<br />
vertaalwerk (brief 4-7 en 9). Deze 52 (!) titels<br />
zijn, waar mogelijk met huidige vindplaats, achter<br />
in het boek nog eens op een rij gezet. De patriottische<br />
en latere werken van Paape ontbreken nog.<br />
Boekbesprekingen<br />
geschiedenis van een Delftse broodschrijver en<br />
gelegenheidsfilosoof, een ander onderwerp krijgt<br />
ook de aandacht: de vlucht en omzwervingen van<br />
de schrijver door een aantal roerige steden als<br />
Amsterdam, Rotterdam, Antwerpen en Brussel<br />
(brief 8-9, 11-12). Niet alleen blijkt hieruit dat<br />
Paape een goed verhaal kon vertellen, maar ook<br />
dal de omwenteling en zijn verbanning hem niet<br />
onberoerd hadden gelaten. Het feit dat hij de 'Algemeene<br />
gronden en regels der vrolijke wijsgeerte'<br />
op zijn vlucht ontwierp (brief 10), doet vermoeden<br />
dat hier de eigenlijke aanleiding tot het<br />
schrijven van zijn filosofische autobiografie was<br />
gelegen. Slechts 39 jaar oud bezat Paape ineens<br />
alleen nog een onzekere toekomst. Terugblikkend<br />
schiep hij een vrolijke collage van zijn metamorfoses<br />
en 'leerscholen'. Zo creëerde hij continuïteit<br />
na de schok en sprak tussen de regels door<br />
zijn politieke medestanders, maar vooral ook zichzelf,<br />
moed in.<br />
Als het boek uit is, is duidelijk geworden dat<br />
over Gerrit Paape het laatste woord nog niet is geschreven.<br />
Een bundel aan hem gewijde studies<br />
met een uitgebreide bibliografie is in voorbereiding<br />
zijn eigen levensverhaal bewijst dat hij die<br />
aandacht zeker verdient.<br />
Martha Catania-Peters<br />
P.J. Knegtmans, P. Schuiten enj. Vogel, Collaborateurs<br />
van niveau. Opkomst en val van de hoogleraren<br />
Schrieke, Snijder en Van Dam (Amsterdam: Vossiuspers<br />
AUP, 1996, 336 blz., ISBN 90-5629-002-9,<br />
ƒ59,50)<br />
Hoofdpersonen van deze biografie zijn drie opmerkelijke<br />
mannen, allen geboren vóór de eeuwwisseling<br />
en elk in hun wetenschappelijke loopbaan<br />
behoorlijk geslaagd. Zij maakten echter in<br />
de loop van de jaren '30 een keuze die voor het<br />
verdere verloop van hun loopbaan negatieve gevolgen<br />
zou hebben.<br />
Jaap Schrieke werkte vanaf 1909 als jurist in Nederlands-Indië.<br />
In 1934 werd hij benoemd tot buitengewoon<br />
hoogleraar Indisch staatsrecht aan de<br />
Leidse universiteit. In de jaren daarna kreeg hij<br />
sympathie voor de NSB, waarvan hij in juni 1940<br />
officieel lid werd. In 1941 accepteerde hij uit handen<br />
van SeyssTnquart de post van secretaris-generaal<br />
van het departement van Justitie. Tot het eind<br />
van de oorlog zorgde zijn 'fascinatie met macht<br />
Omvat Mijne vrolijke wijsgeerte dus de wordings en staatskunde' (p. 310) voor een positieve waar-<br />
193
Boekbesprekingen<br />
dering van het nationaal-socialisme. In zijn pro-<br />
Duitse opvattingen kwam Jaap lijnrecht tegenover<br />
zijn broer Bep (onder andere buitengewoon<br />
hoogleraar Koloniale Volkenkunde) te staan.<br />
Archeoloog en oud-historicus Geerto Snijder,<br />
getrouwd met een Duitse vrouw, zette zich bij de<br />
Nederlandsch-Duitsche Vereeniging (NDV) sterk<br />
in voor de betrekkingen tussen beide buurlanden.<br />
Vanuit zijn overtuiging dat de Duitse cultuur in<br />
Europa toonaangevend zou worden, werd hij tij<br />
dens de oorlogsjaren zeer actie! als president van<br />
de Nederlandse Cultuurkring en later van de Kul-<br />
tuurraad.<br />
De bewondering van germanist Jan van Dam<br />
voor het Duitse cultuurgoed leidde eveneens tot<br />
vroege sympathie voor het nationaal-socialisme.<br />
In 1940 werd hij secretaris-generaal van het De<br />
partement van Opvoeding, Wetenschap en Cul<br />
tuurbescherming en probeerde hij het middel<br />
baar en hoger onderwijs te reorganiseren. De<br />
Duitse taal en literatuur kregen binnen dit onder<br />
wijs een belangrijke plaats toebedeeld. Hiermee<br />
droeg Van Dam een aardig steentje bij aan de na-<br />
zificatie van het onderwijs. Opvallend was overi<br />
gens dat hij meermalen de benoeming van<br />
NSB'ers op bepaalde posten tegenhield. Ook<br />
Schrieke en Snijder namen, ondanks hun lid<br />
maatschap, een vrij kritische houding aan ten op<br />
zichte van de NSB.<br />
Grote dadendrang en een elitair onbehagen<br />
over de falende democratie kenmerkten de drie.<br />
Hun ideeën over de ontwikkeling van de westerse<br />
wereld en de inrichting van de staat hadden tot<br />
gevolg dat zij het krachtige Duitsland een leiden<br />
de rol toebedeelden. De drie hoogleraren hoop<br />
ten Nederland te verzekeren van een mooie plaats<br />
binnen het Derde Rijk. Met het einde van de oor<br />
log kwam er ook een einde aan hun hoge maat<br />
schappelijke status. Schrieke kreeg (na eerst ter<br />
dood veroordeeld te zijn) een gevangenisstraf van<br />
twintig jaar, Snijder kreeg twaalf jaar en Van Dam<br />
zeven. In gevangenschap gingen ze vervolgens al<br />
ledrie de Spaanse taal studeren.<br />
Het boek bevat niet alleen interessante biogra<br />
fische gegevens, het werpt ook een licht op de<br />
motieven van 'foute' Nederlandse intellectuelen.<br />
Bovendien geeft het werk enig inzicht in de wijze<br />
waarop het rechtssysteem, het culturele leven en<br />
het onderwijs mede met behulp van deze mannen<br />
in de oorlogsjaren in stand werden gehouden.<br />
Aan Schrieke wordt meer aandacht besteed dan<br />
aan de andere twee, terwijl zijn motieven toch het<br />
minst uit de verf komen. Dit komt ongetwijfeld<br />
19 1<br />
doordat zowel Snijders huwelijk en diens inzet<br />
voor Nederlands-Duitse betrekkingen als Van<br />
Dams germanofiele inslag nu eenmaal beter te rij<br />
men zijn met nationaal-socialistische sympathieën<br />
dan de wat neutraler overkomende achtergrond<br />
van Schrieke. Soms blijft het een beetje bij gissen,<br />
met name als het gaat om het aanhalen van een<br />
minderwaardigheidscomplex of een ongelukkige<br />
jeugd ter verklaring van een bepaalde keuze. Het<br />
nawoord is echter helder en geloofwaardig. Dit<br />
boek zal de lezer dan ook bijblijven, al was het al<br />
leen maar omdat het laat zien dat een goede we<br />
tenschapper niet altijd tot verstandige keuzes<br />
komt. Het gaat er toch meestal om hóe iemand<br />
zijn verstand gebruikt.<br />
Marijke van den Esschert<br />
Aalje Meijer-Schaap e.a. (red.), Delftse vrouwen van<br />
vroeger door Delftse vrouwen van nu (Delft: Vrouwen<br />
Organisatie & Coördinatie Delft, 1996, 191 blz.,<br />
ISBN 90-75095-23-6)<br />
Ter gelegenheid van het zilveren jubileum in 1996<br />
van de Delftse Vrouwenraad (nu Vrouwen Organi<br />
satie & Coördinatie Delft geheten) is bovenstaand<br />
boek opnieuw uitgegeven. De bundel verscheen<br />
voor het eerst in 1975 (Jaar van de Vrouw) onder<br />
dezelfde titel en is door een projectgroep herzien<br />
en aangevuld met negen nieuwe portretten, zodat<br />
het totale aantal nu zeventien bedraagt. De gepor<br />
tretteerde vrouwen zijn geboren tussen ongeveer<br />
1210 en 1920 en allen op de één of andere wijze<br />
met Delft verbonden; door geboorte of doordat ze<br />
lang in Delft gewoond en gewerkt hebben. De por<br />
tretten, voorzien van bronvermeldingen, beschrij<br />
ven vrouwen die op zeer uiteenlopende gebieden<br />
actief waren. Zo bevat het boek een beschrijving<br />
van de stichtster van het norbertinessenklooster<br />
en -gasthuis in 1251 (Jonkvrouw Ricardis, ca. 1210-<br />
1262), van de in geur van heiligheid gestorven<br />
Geertruid van Oosten (1320-1358), van een<br />
schrijfster van een kunsthistorisch standaardwerk<br />
(Elisabeth Korevaar-Hesseling, 1887-1970), maar<br />
ook van de eerste vrouwelijke ambtenaar van de<br />
burgerlijke stand, tevens de tweede vrouwelijke<br />
wethouder van Delft: Mies van Winden-Post (1920-<br />
1987).<br />
Terwijl een aantal vrouwen op nationaal niveau<br />
bekendheid verwierf, zoals de schrijfster Jo van<br />
Ammers-Küller (1884-1966), zijn anderen alleen<br />
van plaatselijk belang, zoals de huisarts Nel van
den Belt-Rens (1893-1968). Die bekendheid had<br />
den de vrouwen soms te danken aan hun profes<br />
sionele werk, zoals Antonia Elisabeth Korvezee<br />
(1899-1978) als de eerste vrouwelijke hoogleraar<br />
aan de Technische Universiteit Delft, en soms aan<br />
hun maatschappelijke activiteiten, zoals Toos Post<br />
(1886-1971). Deze laatste was één van de eerste<br />
drie vrouwen die in 1919 in de gemeenteraad van<br />
Delft zitting namen. Bij Eskaline de Josselin de<br />
Jong (1899-1994) was haar bekendheid een com<br />
binatie: als maatschappelijk werkster bij de Gist<br />
en Spiritusfabriek en Calvé-Delft was ze plaatselijk<br />
zeer bekend, terwijl ze door haar bestuursfuncties<br />
in onder andere het dagelijks bestuur van de<br />
ANWB en het hoofdbestuur van de Nederlandse<br />
Hockeybond ook nationaal bekendheid genoot.<br />
Agnetavan Marken-Matthes (1847-1909) ontleent<br />
haar bekendheid op het eerste gezicht aan haar<br />
beroemde man, de oprichter van de Gist- en Spiri<br />
tusfabriek. Bij lezing van haar portret blijkt dit<br />
een onjuist beeld: zij heeft altijd in de fabriek<br />
meegewerkt en was de stuwende kracht achter het<br />
verwezenlijken van de sociale idealen van het<br />
echtpaar. Dit resulteerde onder meer in de bouw<br />
van het Agneta-park, een woon- en leefcomplex<br />
voor de industriearbeiders.<br />
Het is opvallend dal de in de bundel beschre<br />
ven vrouwen in bijna de helft van de gevallen on<br />
getrouwd waren. Voor getrouwde vrouwen (zeker<br />
die van betere stand) was het tot ver in deze eeuw<br />
nauwelijks aanvaard om een functie buiten het ge<br />
zin te vervullen. Voor ongetrouwden was de situa<br />
tie overigens nauwelijks beter. Van hen werd ver<br />
wacht dat ze in het ouderlijk huis of bij getrouwde<br />
broers of zusters in de huishouding meehielpen.<br />
Liefdadigheid was eventueel nog wel een gebied<br />
waarop deze ongetrouwde vrouwen zich mochten<br />
begeven, maar een opleiding volgen en zelf de<br />
kost verdienen was uit den boze. Vanuit deze laat<br />
ste groep (de ongetrouwde vrouwen van betere<br />
stand) ontstond in de 19e eeuw verzet legen de<br />
geijkte patronen. Betsy Perk (1833-1905) was zo'n<br />
'ongetrouwde juffer' die niet van plan was zich in<br />
haar rol te schikken. Weliswaar genoot zij geen<br />
onderwijs, maar met behulp van haar erudiete va<br />
der heeft zij zich toch kunnen ontwikkelen - ove<br />
rigens was bij meer vrouwen in deze bundel de va<br />
der een belangrijke stimulator van de<br />
ontwikkeling. Betsy schreef sprookjes voor tijd<br />
schriften, kinderboeken en (historische) romans,<br />
zoals Een kruis met rozen. Daarnaast gaf zij vanaf<br />
1870 het vrouwenblad Onze roeping uit. Het doel<br />
van dit tijdschrift was het verbeteren van het lot<br />
Boekbesprekingen<br />
van de vrouw, maar erg radicaal was het allemaal<br />
niet. Ook nam zij het initiatief voor de oprichting<br />
van de Algemeene Nederlandsche Vrouwen Ver<br />
eeniging Arbeid Adelt. Een activiteit van deze ver<br />
eniging was hét verkopen van handwerken om op<br />
die manier hulpbehoevende vrouwen in hun on<br />
derhoud te laten voorzien. Nadat Betsy Perk de fe<br />
ministe Mina Krusemann ontmoet had, trad ze<br />
enige tijd met haar in het land op. Een heel in<br />
vloedrijke figuur in de vrouwenbeweging is zij niet<br />
geworden, want door haar moeilijke karakter<br />
kreeg zij met veel mensen ruzie, waarna zij zich<br />
verbilterd terugtrok. De meeste invloed heeft zij<br />
waarschijnlijk gehad op haar neef Jacques Perk.<br />
Tante en neef hadden een zeer hechte band zoals<br />
uit de correspondentie blijkt.<br />
Delftse vrouwen van vroeger is een interessante en<br />
goed leesbare bundel en zal er zeker toe bijdra<br />
gen dat meer mensen zich ervan bewust worden<br />
dat ook vrouwen aan de geschiedenis (in dit geval<br />
van de stad Delft) bijgedragen hebben. Heel aar<br />
dig zijn de levensbeschrijvingen die voorafgegaan<br />
worden door een korte plaatsing in de tijd of een<br />
inleiding over de positie van de vrouw in het be<br />
treffende tijdvak, zoals die van Geertruid van Oos<br />
ten en Betsy Perk. Het is jammer dat in de bundel<br />
geen portretten zijn opgenomen van vrouwen die<br />
de laatste twintig jaar een belangrijke rol hebben<br />
gespeeld in het openbare leven van Delft; is er<br />
nog niet genoeg distantie in tijd om deze vrouwen<br />
te portretteren? Een ander gemis is dat 'de vrou<br />
wen van nu' die de portretten geschreven heb<br />
ben, niet nader aan de lezers voorgesteld worden.<br />
Het valt bijvoorbeeld alleen uit de noten op te<br />
maken dat Frida de Jong (auteur van het portret<br />
van Antonia Elisabeth Korvezee) eerder een arti<br />
kel publiceerde over vrouwen die in Delft tech<br />
niek studeerden, in Een barst in hel bolwerk; vrou<br />
wen, natuurweteuschap/ieii en techniek. Een kort<br />
curriculum vitae met vermelding van eerdere pu<br />
blicaties van de auteurs was zeker nuttig geweest.<br />
Biene Meijerman<br />
195
Boekbesprekingen<br />
D. Hillenius, Twee Nuts eeuwen in Den Haag, 1796- waren geschoten. Het Nut wilde zelfstandig en<br />
1996 (Den Haag: Departement 's-Gravenhage van naast de overheid activiteiten ontplooien, die ge<br />
de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 1996, richt waren op ontwikkeling, welzijn en geluk van<br />
160 blz., ISBN 90-9004466, ƒ49,95; niet in de de volksklasse: 'tot nut van 't algemeen...' Dit<br />
boekhandel verkrijgbaar, wel te bestellen bij de maakte dat het midden in de maatschappij stond,<br />
uitgever)<br />
alhoewel de doelgroep niet altijd werd bereikt.<br />
D. Hillenius schreef voor het 200-jarig bestaan<br />
'De tijden van onwetendheid gaan voorbij; de da van het Haagse Nut in 1996 een echt jubileumgeraad<br />
der verlichting breekt meer en meer door boek: met een personenregister, bijlagen met de<br />
de duistere nevelen van de onkunde en van het on namen van de allereerste en de allerlaatste beverstand.<br />
De man wiens verlichte geest onder het stuursleden, een beknopte literatuur- en archief-<br />
voormalige bestuur dezer landen in plaats van aanlijst, een zware kaft en grote leesbare letter, ingemoediging<br />
overal tegenkanting ontmoette, kan nu deeld in 25 korte hoofdstukjes, vaak samenvallend<br />
de ruime teugel laten aan zijn zucht tot uitbrei met één der Nuts-activiteiten. Tevens doorloopt<br />
ding van maatschappelijk geluk', aldus Gozewijn de lezer in chronologische volgorde de 19e en<br />
fan Loncq in zijn toespraak tot een twintigtal 'bur 20e eeuw.<br />
gers' die op 11 augustus 1796 verzameld waren om In beide eeuwen begon het Departement<br />
in Den Haag een departement van de Maatschap steeds aan een nieuw avontuur op dezelfde simpepij<br />
tot Nut van 't Algemeen op te richten. 'Waar le wijze: het stelde een commissie in. Deze com<br />
kan men de meest mogelijke goede gevolgen daarmissie onderzocht dan een nieuw plan of signavan<br />
berekenen, de meeste ondersteuning en meleerde de noden en bracht vervolgens een advies<br />
dewerking zich beloven dan onmiddellijk onder uit. Er werden heel wat plannen goedgekeurd in<br />
het oog van het gouvernement?', vroeg Gozewijn de loop der tijd. Een aantal initiatieven bleek zo<br />
Loncq zich met zijn mede-oprichter Cornelis van succesvol, dat zij navolging kregen en overbodig<br />
Maanen hoopvol af. Zij kregen gelijk, deze man werden of werden verzelfstandigd, zoals onder annen<br />
van het eerste uur, maar niet meteen. In 1806 dere de Nutsspaarbank en het Nutsziekenfonds.<br />
kwam er een einde aan de Bataafse Republiek en In de 20e eeuw had het Haagse Nut ook een tijdje<br />
werd Lodewijk Napoleon koning van <strong>Holland</strong>. Hij een woningbouwvereniging, een tehuis voor on-<br />
verplaatste zijn regering naar Amsterdam en vele gehuwden en volkstuintjes onder zijn vleugels.<br />
Haagse ambtenaren, vaak toegewijde Nutsleden, Wonderlijker was een aantal activiteiten die de<br />
trokken met de troep mee. De inlijving bij het kei tand des tijds niet konden doorstaan. Zo werden<br />
zerrijk Frankrijk in 1810 maakte vervolgens van er in de vorige eeuw lezingen voor 'de gemene<br />
Den Haag een Frans provinciestadje. Gelukkig man' georganiseerd, met onderwerpen als 'Schets<br />
keerde vier jaar later met koning Willem I de rege van een brave man in het gemeen burgerlijk lering<br />
er terug en konden de verwachtingen van ven'. De Spin- en breischool ontwikkelde activitei<br />
Loncq alsnog worden bewaarheid: vele ambtenaten die wij nu als kinderarbeid zouden betitelen.<br />
ren, politici en een enkele toekomstige minister Het Nut drukte winkelkaarten, die werden ver<br />
werden in de loop der tijd lid van het Haagse Nut kocht om aan de armen te geven, waarmee zij in<br />
en betoonden zich goede bestuurders. Bovendien een bepaalde winkel boodschappen konden<br />
bewoonde in de 19e eeuw het Departement met doen. Geld werd immers vaak meteen naar de slij<br />
de eerste lagere Nutsschool, het Tekeninstituut en ter gebracht en alcoholisme was een groot maat<br />
de Volksbibliotheek een tijdje de Besognekamer schappelijk probleem.<br />
aan het Buitenhof.<br />
In navolging van een decreet van de Nationale<br />
De verbondenheid van het Nutsdepartement Vergadering betrof één der eerste initiatieven van<br />
met de geschiedenis van Den Haag, in politiek en het Haagse Departement een voorstel tot toela<br />
sociaal-economisch opzicht, blijkt overvloedig uit ting van de joodse burger tot het Nut, want artikel<br />
Twee Nuts eeuwen in Den Haag. Dat kan ook niet anf<br />
van de organisatie repte slechts van lidmaatders,<br />
want over zijn cultuur- en beschavingsschap van: 'elk een, van wat rang, staat of christenidealen<br />
wilde het Nut niet alleen debatteren: het gezindheid hij zij...'. Het landelijk Nut zou deze<br />
wilde deze idealen ook verwerkelijken. Hiermee regel echter pas in f864 veranderen. Minder<br />
verschilde het wezenlijk van de andere weten voortvarend ging het Departement te werk bij de<br />
schappelijke en culturele genootschappen, die tijdens<br />
de Verlichting als paddestoelen uit de grond<br />
toelating en emancipatie van de vrouw en ook bij<br />
i9
de strijd om het algemeen kiesrecht was zijn<br />
standpunt conservatief.<br />
Het meeste werk is door het Haagse Nut wel<br />
verzet in het onderwijs. Eindjaren '60 van de 20e<br />
eeuw zorgde onder andere de opkomst van pro<br />
fessionele welzijnsorganisaties ervoor, dat het<br />
Haagse Nutsdepartement zich zou beperken tot<br />
dit werkterrein. Zo valt het bestuur van het De<br />
partement heden ten dage vrijwel samen met het<br />
bestuur van zeven bloeiende basisscholen: Bezui-<br />
denhout, Zorgvliet, M.M. Boldingh, Morgen<br />
stond, Woonstede, Laan van Poot (de oudste ba<br />
sisschool van Den Haag) en Nutshage.<br />
Voor verdere bestudering van Nuts-activiteiten<br />
in wisselwerking met tijdgebonden maatschappe<br />
lijke ontwikkelingen kan worden verwezen naar<br />
het ook door Hillenius geciteerde gedenkboek<br />
dat werd uitgegeven bij het 200-jarig bestaan van<br />
het landelijk Nut van 't Algemeen in 1984: Om het<br />
algemeen volksgeluk: Twee eeuwen particulier initiatief,<br />
1784-1984.<br />
Martha Catania-Peters<br />
Boekbesprekingen<br />
197
Museumnieuws<br />
De collectie Boendermaker<br />
Museum Kranenburgh<br />
Hoflaan 26<br />
1860 AC Bergen (NH)<br />
17 mei t/m 28 september 1997<br />
dinsdag t/m zondag 13-17 uur<br />
Sinds haar oprichting in 1993 voert Museum Kranenburgh<br />
in Bergen een actief tentoonstellingsbeleid.<br />
Het museum schenkt daarbij in de eerste<br />
plaats aandacht aan de - elders nog altijd wat terzijde<br />
geschoven - bloeiperiode van expressionistische<br />
schilderkunst in Bergen tussen 1915 en 1940,<br />
die als 'Bergense School' bekend is geworden.<br />
Daarnaast wordt ernaar gestreefd exposities van<br />
verwante kunst- en cultuurhistorische onderwerpen<br />
te organiseren. Zo was er onlangs een overzicht<br />
te zien van de bouwkunst in Bergen en Bergen<br />
aan Zee in de periode 1900-1940, dat een<br />
interessant, onverwacht breed scala van Amsterdamse<br />
School-stijl en functionalistische architectuur<br />
toonde. Tentoonstellingen van andere expressionistische<br />
kunst en exposities waarbij een<br />
relatie wordt gelegd met literatuur, muziek en<br />
(binnenhuis) architectuur staan op het programma.<br />
Van 17 mei tot en met 28 september is in Ber<br />
gen de bijzondere tentoonstelling te zien van de<br />
voormalige kunstcollectie van Piet Boendermaker<br />
(1877-1947), de grote verzamelaar en mecenas<br />
van de 'Bergense School'. Boendermakers levenswerk<br />
is voor deze tentoonstelling - voor het eerst<br />
sinds zijn overlijden vijftig jaar geleden - grondig<br />
onder de loep genomen. Zoals blijkt uit de bijbehorende<br />
publicatie van de onlangs cwm laude op<br />
het onderwerp afgestudeerde kunsthistoricus Piet<br />
Spijk, waren jaren van onderzoek nodig voor het<br />
reconstrueren en bestuderen van deze enorme,<br />
grotendeels vergeten collectie, die voornamelijk<br />
in de jaren tien en twintig van deze eeuw is opgebouwd<br />
en in totaal meer dan 2800 werken omvatte.<br />
De collectie raakte in de jaren veertig en vijftig<br />
verspreid, waarna een serie monsterveilingen in<br />
1957 en 1958 het definitieve einde vormde.<br />
Voor de huidige expositie, die meer dan honderd<br />
werken telt, betekende dit dat uit de collecties<br />
van enkele particulieren en kunsthandels, en<br />
vooral uit een aantal grotere museumdepots, onbekende<br />
maar daarom niet minder fraaie kunstwerken<br />
naar Bergen zijn gehaald. Behalve dat<br />
deze stukken nu weer het contact met de beschouwer<br />
kunnen aangaan, worden ze met veel<br />
gevoel voor karakteristieke, historische details gepresenteerd;<br />
een reconstructie van Boendermakers<br />
Kunstzaal uil het begin van de jaren dertig<br />
Afb. 1. Kunstzaal Boendermaker, voorjaar 1929, '30 of '31. Foto eigendom Renée Smithuis.<br />
198
Museumnieuws<br />
Afb. 2. Jan Sluijters, Portret van Piel Boendermaker, 1914. Olieverf'op doek, 108 x 96 cm. Stedelijk Museum<br />
Amsterdam.<br />
maakt deel uit van de expositie. Daarmee roept<br />
de Boendermaker-expositie het tijdsbeeld op van<br />
de periode vóór de Tweede Wereldoorlog, toen<br />
de Nederlandse overheid het nog niet tot haar<br />
taak rekende om eigentijdse, moderne kunst aan<br />
te kopen. Die rol werd overgelaten aan particuliere<br />
verzamelaars als mevrouw H. Kröller-Müller, de<br />
verffabrikant P.A. Regnault en Piet Boendermaker,<br />
die elk op hun eigen wijze kunst aankochten<br />
en kunstenaars ondersteunden. Bij het bestuderen<br />
van deze verzamelaars, en vooral de rol die zij<br />
in het kunstleven speelden, wordt duidelijk dat de<br />
kunstgeschiedenis meer is dan een afzonderlijke<br />
geschiedenis van kunstenaars en kunstwerken, zoals<br />
zij nogal eens is opgevat. Het gaat in de kunstwereld<br />
om een samenspel, waaraan critici, handelaren,<br />
verzamelaars en museumdirecties evenzeer<br />
als de kunstenaars deelnemen. Wie was nu deze<br />
Boendermaker en wat was zijn precieze rol in het<br />
Nederlandse kunstleven van - ruim genomen - de<br />
eerste helft van deze eeuw?<br />
Piet Boendermaker<br />
Piet Boendermaker komt naar voren als een rijke,<br />
bevoorrechte en ook idealistische man, maar tevens<br />
als een wat tragische figuur, die beheerst<br />
werd door een onbedwingbare verzameldrifl en<br />
uiteindelijk zijn levenswerk doorkruist zag door<br />
noodlottige financiële omstandigheden.<br />
Boendermaker was de zoon van de succesvolle<br />
Amsterdamse makelaar en huizenbouwer Cornelis<br />
Boendermaker (1850-1939), die zich tot miljonair<br />
wist op te werken. Voor een carrière in het<br />
bedrijf van zijn vader ontbrak hel Piet aan zakelijke<br />
interesse. Hij nam dan ook in 1911 als 34-jarige<br />
de radicale beslissing om zijn betrekking op te ge-<br />
199
Museumnieuws<br />
ven. Boendermaker, die al rond 1901 was begonnen<br />
met het aankopen van enkele schilderijen in<br />
romantisch impressionistische stijl, begon zich<br />
nu, voorzien van een ruime financiële toelage van<br />
zijn vader, volledig te wijden aan het verzamelen<br />
van kunst.<br />
Door zijn kennismaking omstreeks 1908 met de<br />
Amsterdamse arts en bevlogen moderne-kunstverzamelaar<br />
J.F.S. Esser was Boendermaker in<br />
contact gekomen met schilders als Leo Gestel, Jan<br />
Sluijlers en Piet Mondriaan, van wie hij ook werk<br />
begon te kopen. Deze schilders behoorden indertijd<br />
tot de zogeheten Amsterdamse luministen,<br />
die geïnspireerd op Van Gogh, de Franse post-impressionisten<br />
en fauvisten, in felle kleurtoetsen de<br />
sensatie van het licht op het doek probeerden<br />
weer te geven. Vanaf 1911 experimenteerden de<br />
luministen ook met de kubistische en futuristische<br />
vormvernieuwingen uit de internationale<br />
kunst.<br />
De jaren tot 1914 waren de vormingsjaren voor<br />
de verzamelaar Boendermaker, met Esser als zijn<br />
gids. Ook Leo Gestel, met wie hij nauw bevriend<br />
raakte, vervulde tot ongeveer 1925 een belangrijke<br />
rol voor Boendermaker, als adviseur en als degene<br />
die hem met andere kunstenaars in contact<br />
bracht. Terwijl Esser tijdens de Eerste Wereldoorlog<br />
naar het buitenland vertrok en nog maar sporadisch<br />
naar Nederland zou terugkeren, bleef<br />
Boendermaker de ontwikkeling van de Amsterdamse<br />
kunstenaars volgen. Zo raakte hij in 1916<br />
betrokken bij de kunstenaarsgroep Het Signaal<br />
van de schilder Piet van Wijngaerdt en de in Nederland<br />
verblijvende Fransman Henri Le Fauconnier.<br />
Hier werd de basis gelegd voor wat later zo<br />
vaak de 'Bergense School' zou worden genoemd,<br />
maar wat Piet Spijk in zijn boek liever aanduidt<br />
met de nauwkeuriger omschrijving 'Bergens-Amsterdams<br />
expressionisme'. De betrokken kunstenaars<br />
uitten zich in een gematigd expressionisme,<br />
waarbij de voorstelling met een brede penseelstreek,<br />
zonder veel details en in een enigszins kubistisch<br />
aandoende vervorming werd neergezet.<br />
Tevens valt op dat hun kleurgebruik vaak tot overwegend<br />
donkere aardkleuren beperkt bleef en<br />
dat statische onderwerpen zoals stillevens en landschappen<br />
hun voorkeur hadden.<br />
Het centrum van dit nieuwe expressionisme<br />
verplaatste zich rond 1916 van Amsterdam naar<br />
Bergen, waar ook Boendermaker zich in 1918 met<br />
zijn familie vestigde, na er eerst een aantal jaren<br />
de zomervakantie te hebben doorgebracht. Ook<br />
Arnout Colnot, Dirk Filarski, Leo Gestel, Mat-<br />
200<br />
thieu en Piet Wiegman, Else Berg en Mommie<br />
Schwarz, de zeven schilders die tot de kern van de<br />
'Bergense School' worden gerekend, woonden allemaal<br />
voor kortere of langere tijd in of bij Bergen.<br />
Nu volgden de hoogtij-jaren van deze groep<br />
schilders, waarvan Piet en Marie Boendermaker<br />
samen met Leo Gestel het sociale middelpunt<br />
vormden.<br />
Boendermaker kocht van zijn schildersvrienden<br />
honderden werken aan, soms tientallen tegelijk,<br />
die hij - afhankelijk ook van de toelage van<br />
zijn vader - in maandelijkse termijnen betaalde.<br />
Hij kocht alleen werken van schilders die hij kende.<br />
Als mecenas verschafte Boendermaker 'zijn'<br />
kunstenaars een bestaansbasis, waardoor zij in de<br />
gelegenheid waren zich vrij te ontplooien. Enkelen,<br />
onder wie Leo Gestel, Dirk Filarski en Matthieu<br />
Wiegman, gingen van hun verdiensten geregeld<br />
op reis om elders inspiratie op te doen.<br />
Boendermakers collectie groeide van ongeveer<br />
250 werken in 19f5 tot meer dan 1500 in 1925,<br />
vrijwel uitsluitend van het Bergens-Amsterdamse<br />
expressionisme. Hij kocht ook werk van Gerrit<br />
van Blaaderen, Kees Maks, Wim Schumacher,<br />
Charley Toorop, Frans Huysmans en de Belg Gust<br />
de Smet - schilders waarvan men in sommige gevallen<br />
nog niet is uitgediscussieerd over de vraag<br />
of ze al of niet tot de 'Bergense School' behoren.<br />
Voor tijdgenoten van Boendermaker leek het echter<br />
duidelijk: zij spraken over de 'Bergense<br />
School' als 'Boendermakerschool'.<br />
De invloed van Boendermaker bleef niet tot<br />
Bergen beperkt. Al in 1914 was hij begonnen enkele<br />
werken in bruikleen af te staan aan het Stedelijk<br />
Museum in Amsterdam en ook dit aantal<br />
groeide in de volgende jaren snel, samen met enkele<br />
schenkingen aan het museum. Boendermaker<br />
kori het goed vinden met C.W.H. Baard, de<br />
conservator (en later directeur) van het museum,<br />
die ook een liefhebber was van het gematigde-<br />
<strong>Holland</strong>se expressionisme. In 1924 bevonden zich<br />
circa 150 werken uit de collectie Boendermaker<br />
in het museum, die veel van de beschikbare zaalruimte<br />
in beslag namen. De collectie-Boendermaker<br />
was daarmee zeer invloedrijk en gezichtsbepalend<br />
voor het museum geworden - de term<br />
'Boendermakermuseum' viel zelfs - en dat wekte<br />
na enige tijd grote wrevel. Tussen 1924 en 1928<br />
werd het Stedelijk Museum beheerst door de<br />
'kwestie Boendermaker', waarover diverse keren<br />
in de Amsterdamse gemeenteraad werd gedebatteerd.<br />
Kunstenaars die niet in Boendermakers collectie<br />
waren opgenomen (zowel behoudende als
Museumnieuws<br />
Afb. 3. Arnout Colnot, Bij het Oude Hof in Bergen, z.j. Olieverf op doek, 52 x 78 cm. Particuliere collectie.<br />
progressieve), enkele kunstcritici en het communistische<br />
gemeenteraadslid David Wijnkoop,<br />
maakten zich boos over de oververtegenwoordiging<br />
van de selecte groep kunstenaars uit Boendermakers<br />
collectie in het museum. Bovendien<br />
werd het Stedelijk Museum ervan beschuldigd oneigenlijk<br />
als kunsthandel te zijn gebruikt, omdat<br />
Boendermaker diverse stukken uit zijn bruiklenen<br />
zou hebben verkocht.<br />
De 'kwestie Boendermaker' had, zoals Piet<br />
Spijk aangeeft, geen directe, maar wel een aantal<br />
indirecte gevolgen. Zo kocht Boendermaker vanaf<br />
1925, mede samenhangend met zijn breuk met<br />
Leo Gestel dat jaar, werk aan van een bredere<br />
groep Nederlandse, en zelfs buitenlandse kunstenaars.<br />
Daarnaast zocht hij andere bestemmingen<br />
voor zijn collectie, die hij aan zoveel mogelijk 'gewone'<br />
mensen wilde laten zien. Vanaf 1926 gaf hij<br />
in Amsterdam en elders zeer veel werken in bruikleen<br />
aan stadhuizen, politiebureaus, ziekenhuizen,<br />
scholen en andere jeugdinstellingen. Daarmee<br />
onderscheidde hij zich nadrukkelijk van<br />
andere verzamelaars, die hun kwetsbare kunstbezit<br />
niet zonder zorg aan dergelijke instituten zouden<br />
uitlenen. Tenslotte bouwde Boendermaker in<br />
1928 ook een eigen Kunstzaal bij zijn huis in Ber<br />
gen, waar het publiek - zoals ook bij privé-adressen<br />
van andere verzamelaars gebruikelijk was — op<br />
enkele tijdstippen per week zijn collectie kon bezichtigen.<br />
Het idealisme, waarmee Boendermaker deze<br />
nieuwe wegen in sloeg, werd echter verstoord<br />
door de financiële problemen die zich in 1930 aftekenden.<br />
Vader Cornelis Boendermaker werd<br />
getroffen door de economische wereldcrisis en<br />
verloor in korte tijd al zijn geld, waardoor ook zijn<br />
zoon in moeilijkheden kwam. Boendermaker, die<br />
omgerekend over de jaren 1915-1930 gewend was<br />
om ongeveer om de dag een werk aan zijn verzameling<br />
toe te voegen, kon geen aankopen meer<br />
doen. Ter leniging van de opgelopen schulden<br />
werd hij in 1932 zelfs gedwongen het eigendom<br />
van de collectie over te doen aan de NV. Bank<br />
voor Onroerende Zaken in Amsterdam. De bank<br />
ging nog niet tot verkoop van de collectie over,<br />
maar gaf Boendermaker de taak zolang als beheerder<br />
ervan op te treden. De ex-eigenaar werd<br />
daarmee een soort administrateur van alle bruiklenen;<br />
behalve de bruikleen aan het Stedelijk Museum,<br />
die werd teruggetrokken, bevond de helft<br />
van de collectie zich op diverse adressen.<br />
Pas in de tweede helft van de jaren dertig orga-
Museumnieuws<br />
Afb. 4. Mommie Schwarz, Stilleven met zonnebloemen, 1925. Olieverf op karton, 55 x 47 cm. Collectie gemeente<br />
Bergen.<br />
niseerde Boendermaker weer exposities in zijn<br />
Ktmstzaal en begon hij zelfs opnieuw op beschei<br />
den schaal te verzamelen. Belangrijk was dat hij,<br />
weliswaar als mosterd na de maaltijd, bij zijn zes<br />
tigste verjaardag in 1937 een hoge officiële onder<br />
scheiding kreeg en dat zijn rol voor de kunst in de<br />
pers breed werd uitgemeten: 'Kunstbeschermer,<br />
grooter dan de Staat' luidde een krantenkop,<br />
waarbij en passant haarfijn op het falende over<br />
heidsbeleid jegens de vele noodlijdende kunste<br />
naars in de crisisjaren werd gewezen.<br />
Omdat de pogingen van de bank om (delen<br />
van) de collectie te gelde te maken aanvankelijk<br />
weinig succes hadden - vanwege de slechte kunst<br />
markt en de gedaalde waardering voor de Bergen<br />
se School - werden in 1945 en 1946 enige werken<br />
op ongebruikelijke wijze via het warenhuis V & D<br />
te koop aangeboden. Ze brachten niet veel op.<br />
202<br />
Ook de grote veilingen in 1957 en 1958, na de<br />
dood van Boendermaker en diens weduwe, lever<br />
den tenslotte weinig op. Het werd gezien als een<br />
tragisch einde van een verzameling en een kunst<br />
stroming die te nauw met elkaar verbonden waren<br />
en daardoor te weinig kritisch waren geweest;<br />
Boendermaker en de Bergense School kregen de<br />
zwarte Piet toebedeeld.<br />
De waarderingsgeschiedenis van kunst wordt<br />
echter gekenmerkt door schommelingen en golf<br />
bewegingen. Dertig tot veertig jaar later ligt de<br />
kunst van het Bergens-Amsterdams expressionis<br />
me weer goed in de markt. En hoewel Boender<br />
makers weinig selectieve wijze van verzamelen in<br />
derdaad met zich mee bracht, dat zich ook veel<br />
stukken van mindere kwaliteit in zijn verzameling<br />
bevonden, is nu ook deze 'kunstbeschermer' aan<br />
een herwaardering toe. Boendermakers rol was
een andere dan die van de meer kwaliteitsbewuste<br />
verzamelaars als Kröller-Müller en Regnault, die<br />
dan ook betere, belangrijkere en tevens inlerna-<br />
tionalere collecties bijeenbrachten. De ambities<br />
die Boendermaker met zijn collectie had, lagen<br />
ver verwijderd van de elitaire studiedoeleinden<br />
waarvoor mevrouw Kröller haar collectie - onder<br />
strikte voorwaarden - aan de gemeenschap wilde<br />
nalaten. Ook de ambitie van Regnault om in Ne<br />
derland aansluiting te vinden bij het niveau van<br />
de internationale moderne kunst, miste Boender<br />
maker. Zijn idealisme had betrekking op de gewo<br />
ne man, de schooljeugd, of de mensen in het zie<br />
kenhuis. Het feit dat zoveel mogelijk mensen<br />
plezier aan een werk konden beleven, bepaalde<br />
voor hem, los van de kwaliteit, de waarde van een<br />
werk. 'Kunstwerken, hoe mooi en belangrijk ook,<br />
hebben eigenlijk geen waarde, ja bestaan feitelijk<br />
niet, wanneer ze niet zoveel mogelijk worden ge<br />
zien', aldus Boendermaker in 1938.<br />
Piet Spijk vergelijkt in zijn boek Boenderma<br />
kers verzamelwijze met de in f985 opgeheven aan<br />
koopregeling van de BKR (Beeldende Kunste<br />
naars Regeling), met dien verstande dat in plaats<br />
van het als weinig stimulerend ervaren onper<br />
soonlijke karakter van de BKR bij Boendermaker<br />
juist sprake was van een (te) grote persoonlijke<br />
betrokkenheid. In het toekomstmodel voor het<br />
ondersteunen van kunstenaars zou volgens Spijk<br />
weer iets van die betrokkenheid moeten worden<br />
ingebouwd.<br />
Het is de verdienste van deze tentoonstelling en<br />
publicatie dat eindelijk de feiten van Boenderma<br />
kers geschiedenis, die zoveel hoogte- en diepte<br />
punten telde, op een rij zijn gezet. Er is gepoogd<br />
een einde te maken aan de legendevorming rond<br />
Piet Boendermaker, die zelf geen theoreticus of<br />
schrijver was en van wie dan ook nauwelijks ge<br />
schreven bronnen bewaard zijn. Veel van wat er<br />
eerder over hem was opgetekend, in D.A. Klomps<br />
boek In en om de. Bergensche School uit 1943 en<br />
Adriaan Venema's De Bergense School uit 1976,<br />
moest worden gecorrigeerd of aangevuld. En ten<br />
slotte geeft de samengestelde collectiecatalogus<br />
van de ruim 2100 identificeerbare werken een<br />
schat aan informatie. Voor veel mensen kan een<br />
bezoek aan de tentoonstelling alleen al daarom<br />
interessant zijn; zij kunnen vaststellen of het<br />
kunstwerk dat zij thuis hebben tot de meer dan<br />
1500 nog niet gelokaliseerde stukken uit de col<br />
lectie Boendermaker behoort!<br />
Caroline Roodenburg-Schadd<br />
Whistler en <strong>Holland</strong><br />
Museumnieuws<br />
Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum Amsterdam<br />
Stadhouderskade 42<br />
16 augustus t/m 9 november 1997<br />
dagelijks 10-17 uur<br />
Tussen 1863 en 1902 maakte James Whistier<br />
(1834-1903), Amerikaan van geboorte, maar het<br />
grootste deel van zijn leven woonachtig in Lon<br />
den en Parijs, diverse reizen naar ons land. Hij<br />
was gefascineerd door het <strong>Holland</strong>se landschap<br />
met zijn onvoorspelbare wolkenluchten en door<br />
de oude, dikwijls wat in verval geraakte binnenste<br />
den in 'het land van Rembrandt en Albert Cuyp'.<br />
Op zijn tochten bezocht hij ondermeer Amster<br />
dam, Haarlem, Den Haag, Dordrecht en verschil<br />
lende plaatsen op Walcheren.<br />
Whistiers eerste bezoek aan ons land dateert<br />
van 1863. In dat jaar werden zijn twaalf etsen met<br />
gezichten op Londen tentoongesteld in Den<br />
Haag. Met succes, want hij ontving er een gouden<br />
medaille voor. Tijdens deze reis maakte hij ook<br />
zijn eerste <strong>Holland</strong>se ets: Amsterdam jrom the Tol<br />
huis. Na een bliksembezoek in 1864 was Whistier<br />
in 1882 weer in <strong>Holland</strong>. Tijdens dit verblijf maak<br />
te hij enkele sfeervolle Amsterdamse aquarellen.<br />
Twee jaar later, in 1884, bezocht hij Dordrecht;<br />
ook deze stad en haar waterrijke omgeving wer<br />
den vastgelegd in etsen en aquarellen. Zijn be<br />
kendste bezoek aan Nederland is dat van 1889,<br />
toen hij veertien etsen en enkele schilderijen van<br />
Amsterdam en de Zaanstreek maakte. Whistier<br />
verbleef toen ruim twee maanden in de hoofd<br />
stad. Hel ging hem niet om de bekende gebou<br />
wen van onze metropool, maar vooral om de ver<br />
borgen plekjes van het oude, schilderachtige<br />
centrum. Met een boot trok hij erop uit om<br />
schijnbaar onooglijke buurtjes in prent te bren<br />
gen. Hij voer door de Jordaan, de grachtjes rond<br />
de Oudezijdskolk en over de wateren bij de Mon-<br />
telbaanstoren. Tijdens die tochten maakte hij op<br />
geprepareerde koperplaatjes ter plekke een<br />
mooie serie impressies van een bekende 'onbe<br />
kende' stad. Zijn etsen drukte hij af op door hem<br />
zelf verzameld Oudhollands papier dat hij in win<br />
kels en op markten kocht. Zijn Amsterdamse et<br />
sen uit 1889 zijn bijkans fotografische uitsneden.<br />
Aanvankelijk kregen die prenten nogal wat kri<br />
tiek, maar al spoedig begonnen Nederlandse kun<br />
stenaars zoals Willem Witsen en George Breitner<br />
op een zelfde manier te werken. Breitner fotogra<br />
feerde bijvoorbeeld in 1895 eveneens de panden<br />
203
Museumnieuws<br />
Afb. 1. James Whistier, The emhroidered curtain (het geborduurde, eigenlijk gehaakte, gordijn). Ets,<br />
1889. In beeld gebracht zijn twee trapgevels aan de Palmgracht 52 en 54 in Amsterdam. Rijksprentenkabinet,<br />
Rijksmuseum Amsterdam.<br />
aan de Palmgracht 52 en 54, met nagenoeg dezelfde<br />
uitsnede. Ook Willem Witsen ging, net als<br />
zijn Engelse vakbroeder, series prenten, aquarellen<br />
en schilderijen van die achteraf buurtjes maken.<br />
De meeste van deze werken zijn gemaakt vanaf<br />
Dordtse of Amsterdamse wateren, dus vanuit<br />
een laag gezichtspunt.<br />
In 1899 en 1900 bezocht Whistier <strong>Holland</strong> pas<br />
weer. In Domburg, Vlissingen en bij Veere maakte<br />
hij toen enige tekeningen en enkele frisse, watervlugge<br />
aquarellen. In de zomer van 1902 kwam hij<br />
voor het laatst naar ons land. Tijdens zijn verblijf<br />
20 1<br />
in Den Haag werd hij ernstig ziek. Toch bezocht<br />
hij nog enkele musea, zoals het Mauritshuis, het<br />
Frans Halsmuseum en het Rijksmuseum waar hij<br />
zijn Effie Deans ging bekijken. Dit beroemde schilderij,<br />
een portret van Maud Franklin, dat te zien is<br />
op de tentoonstelling, werd in 1899 door een Nederlandse<br />
verzamelaar aan het Rijksmuseum gelegateerd.<br />
In oktober 1902 was Whistier terug in<br />
Londen, waar hij in het daaropvolgende jaar overleed.<br />
De in het Rijksmuseum tentoongestelde aquarellen,<br />
tekeningen, prenten en schilderijen van
Museumnieuws<br />
Afb. 2. Willem Witsen, Dordrecht (II). Ets en aquatint, 1899/1900. Vanaf het water in de Voorstraatshaven<br />
te Dordrecht zijn afgebeeld de achtergevels van de Grotekerksbuurt 4, 6 en 8, tussen de Lombardebrug<br />
en de Manhuissteiger. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum Amsterdam.<br />
Whistier komen uit Nederlandse, maar vooral uit<br />
buitenlandse museale en particuliere collecties.<br />
Ook is er op Whistier geïnspireerd werk te zien<br />
van Nederlandse en buitenlandse tijdgenoten, zoals<br />
indrukwekkende aquarellen van Witsen, foto's<br />
van Breitner, Stieglitz en Craig Annan, en prenten<br />
van Sickert, Cameron, Short en Addams.<br />
Het project is gerealiseerd in samenwerking<br />
met het Centre for Whistier Studies in Glasgow,<br />
de stad waar Whistiers artistieke nalatenschap<br />
wordt bewaard. Bij de tentoonstelling verschijnt<br />
een Nederlands- en Engelstalige publicatie, geschreven<br />
door J.F. Heijbroek en Margaret F. Mac-<br />
Donald.<br />
J.F. Heijbroek<br />
205
Museumnieuws<br />
Alb. 4. David Young Cameron, molens aan het Westzijderveld in de Zaanstreek. Een van de 22 etsen<br />
uit The Norlh <strong>Holland</strong> Set, 1892. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum Amsterdam.<br />
2oi;
Inhoud<br />
29e jaargang nr. i, 1997<br />
MJ. van Gent<br />
127<br />
Vijftien mannen achter Jacoba van Beieren 127<br />
Koen Goudriaan<br />
De verering van Sint Antonius in het middeleeuwse Gouda 143<br />
Ingrid van der Vlis<br />
Bedeelden over armenzorg in 17e-eeuws Delft 175 161<br />
GuusJ. Borger<br />
Het Museumnieuws<br />
Groene Hart als cultuurhistorisch monument 175<br />
Boekbesprekingen 189<br />
Museumnieuws 198<br />
Aan dit nummer werkten mee:<br />
Prof.dr. GuusJ. Borger (1942) is sinds 1980 hoogleraar in de historische geografie aan de<br />
Universiteit van Amsterdam en pleitbezorger van een integratie van de cultuurhistorie in de<br />
ruimtelijke planvorming, Adres: ISG/FRW, Nieuwe Prinsengracht 130, 1018 VZ Amsterdam.<br />
Dr. M.J. van Gent (1959) promoveerde in 1994 aan de Rijksuniversiteit Leiden op het proef<br />
schrift 'Pertijelike saken'. Hoeken en Kabeljauwen in het Bourgondisch-Oostenrijkse tijdperk. Hij publi<br />
ceert regelmatig over onderwerpen uit de laat-middeleeuwse geschiedenis van <strong>Holland</strong>.<br />
Adres: Dahlialaan 44, 2343 XJ Oegstgeest.<br />
Dr. Koen Goudriaan (1950) sinds 1996 redacteur van <strong>Holland</strong>, is als universitair docent ver<br />
bonden aan de vakgroep geschiedenis, afdeling middeleeuwen, van de Vrije Universiteit Am<br />
sterdam. Hij houdt zich in het bijzonder bezig met de socio-religieuze geschiedenis van het<br />
gewest <strong>Holland</strong> in de late middeleeuwen en publiceert met name over de stad Gouda. Adres:<br />
Maldenhof 153, 1106 ED Amsterdam.<br />
Drs. Ingrid van der Vlis (1970) is sinds 1994 als assistent in opleiding werkzaam bij de vak<br />
groep Maatschappijgeschiedenis van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Zij verricht promo<br />
tie-onderzoek naar de specifieke groepscultuur van bedeelde Delftenaren in de 17e eeuw.<br />
Haar onderzoek maakt deel uit van NWO-programma 'Cultuurgeschiedenis van de Repu<br />
bliek in de zeventiende eeuw'. Adres: Eendrachtstraat 38, 3134 GL Vlaardingen.<br />
Omslagontwerp: Ester Wouthuysen.<br />
Productie: Uitgeverij Verloren, Larenseweg 123, 1221 CL Hilversum, telefoon 035-6859856,<br />
fax 035-6836557, e-mail verloren@worldaccess.nl.<br />
143<br />
161<br />
189