Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
<strong>Leidraad</strong> 1<br />
Duurzaamheid van constructief beton met<br />
betrekking tot chloride-geïnitieerde<br />
wapeningscorrosie<br />
<strong>Leidraad</strong> voor het formuleren van prestatie-eisen<br />
Achtergrondrapport
INHOUD<br />
2<br />
Pagina<br />
VOORWOORD .................................................................................................................................. 4<br />
1. DEEL l: LEIDRAAD ..................................................................................................................... 6<br />
1.1. Onderwerp .......................................................................................................................... 6<br />
1.2. Toepassingsgebied ............................................................................................................. 6<br />
1.3. Termen en definities ............................................................................................................ 6<br />
1.4. Randvoorwaarden ............................................................................................................... 8<br />
1.5. Ontwerpcriteria en daaruit af te leiden eisen ........................................................................ 8<br />
1.5.1. Ontwerpcriteria en uitgangspunten modelberekeningen ............................................. 8<br />
1.5.2. Te formuleren eisen aan waarde van DRCM in relatie tot betondekking ........................ 9<br />
1.5.3. Te formuleren eisen aan waarde van DRCM door semiprobabilistische<br />
of probabilistische berekeningen ........................................................................................11<br />
1.6. Bepalingsmethode en toetsingskader .................................................................................11<br />
1.6.1. Bepalingsmethode ....................................................................................................11<br />
1.6.2. Toetsing ...................................................................................................................11<br />
1.7. Gerelateerde meetmethode ................................................................................................11<br />
1.7.1. Vereenvoudigde meetmethode .................................................................................11<br />
1.7.2. Principe ....................................................................................................................11<br />
1.7.3. Toetsing ...................................................................................................................12<br />
1.8. Rapportage ........................................................................................................................13<br />
Titels van vermelde normen en richtlijnen ...................................................................................13<br />
2. DEEL II: ACHTERGRONDRAPPORT ........................................................................................15<br />
2.1. Benadering duurzaamheidsvraagstuk .................................................................................15<br />
2.2. Gekozen model ..................................................................................................................17<br />
2.2.1. DuraCrete model voor chloridetransport ...................................................................17<br />
2.2.2. Beperkingen en onzekerheden .................................................................................19<br />
2.3. Deterministisch – probabilistisch – semi-probabilistisch ......................................................21<br />
2.3.1. Achtergrond probabilistisch ontwerpen op levensduur ...............................................21<br />
2.3.2. Semiprobabilistische vereenvoudiging ......................................................................22<br />
2.3.3. Overzicht van ‘ontwerpmethoden’ voor levensduur ...................................................27<br />
2.3.4. Beperkingen en onzekerheden .................................................................................27<br />
2.4. Gekozen waarden voor parameters ....................................................................................28<br />
2.4.1. Beperkingen en onzekerheden .................................................................................36<br />
2.5. Gekozen testmethoden ......................................................................................................37<br />
2.5.1. Historie .....................................................................................................................37<br />
2.5.2. Correlatie tussen APM en RCM ................................................................................44<br />
2.5.3. Europees onderzoek CHLORTEST naar chloridetransport in beton ..........................45
3<br />
2.5.4. Correlatie tussen diffusie en elektrische weerstand ...................................................46<br />
2.5.5. Analyse van RCM waarden ......................................................................................48<br />
2.5.6. Samenvatting: proefmethoden en toepassingswijze ..................................................53<br />
2.6. Validatie van modeluitkomsten aan veldwaarnemingen ......................................................55<br />
2.7. Toegevoegde waarde en beperkingen van huidige leidraad ................................................56<br />
2.8. Behoefte aan verdere ontwikkelingen in bovengenoemde aspecten ....................................56<br />
Literatuur ...................................................................................................................................58<br />
Bijlage A: Statistische informatie over parameters voor probabilistische berekeningen ................61<br />
3. DEEL III: BESCHRIJVING TESTMETHODEN ............................................................................62<br />
Specifieke elektrische weerstand (TEM) .....................................................................................62
VOORWOORD<br />
Dit document is een leidraad voor het formuleren van prestatie-eisen door betrokken partijen ten<br />
aanzien van de duurzaamheid van constructief beton met betrekking tot chloride-geïnitieerde<br />
wapeningscorrosie. Deze leidraad maakt het betrokken partijen mogelijk om met betrekking tot<br />
bovenomschreven onderwerp in goed overleg prestatie-eisen op maat te kunnen formuleren, waarbij<br />
gebruik wordt gemaakt van een vastgelegde benaderingswijze zoals aangegeven in deze leidraad.<br />
Deze leidraad beoogt niet de kwaliteitsborging bij de uitvoering vorm te geven.<br />
De betonvoorschriften NEN 6720, NEN 6722 en NEN-EN 206-1 + NEN 8005 zijn onverkort van toepassing.<br />
In NEN 6720 c.q. de bovenliggende norm NEN 6700 wordt het begrip levensduur niet eenduidig<br />
beschreven, maar wordt de term referentieperiode gebruikt. Indien deze niet tussen partijen<br />
overeen is gekomen, wordt er voor veiligheidsklassen 2 en 3 van uitgegaan dat de referentieperiode<br />
50 jaar bedraagt. In het algemeen wordt daarom verondersteld dat NEN 6720 is gebaseerd op een<br />
levensduur van ten minste 50 jaar.<br />
De Europese norm NEN-EN 1992-1-1 is in 2008 ingevoerd. Na een co-existentieperiode van 2 jaar zal<br />
NEN 6720 worden ingetrokken. Deze leidraad anticipeert hierop voor zover mogelijk.<br />
Voor bepaalde toepassingen wordt een levensduur van 80, 100 of nog meer jaren verlangd, waarvoor<br />
(met uitzondering van 100 jaar in NEN-EN 1992-1-1) nog geen duidelijke (aanvullende) eisen bestaan.<br />
Zowel NEN-EN 1992-1-1 als NEN 6720 houden geen rekening met het onderscheid in prestaties van<br />
de verschillende type bindmiddelen. In het kader van de in NEN-EN 206-1 toegestane alternatieve<br />
prestatiegerichte ontwerpmethode voor duurzaamheid (‘equivalent concrete performance’) wordt in<br />
deze leidraad aangegeven hoe het onderscheid in prestaties van de verschillende type bindmiddelen<br />
met betrekking tot chloride-indringing kan worden gekwantificeerd. Deze leidraad geeft de<br />
benaderingswijze aan voor het formuleren van dergelijke aanvullende eisen door betrokken partijen.<br />
Deze leidraad is gebaseerd op de huidige stand der kennis en inzichten, waarbij leemten in kennis en<br />
onzekerheden in modellen, parameters e.d. zo goed als mogelijk zijn geïdentificeerd. Het is van<br />
belang dat deze leemten en onzekerheden door nader onderzoek worden ingevuld om te komen tot<br />
eenduidige, betrouwbare en algemeen geldende prestatie-eisen voor bovenomschreven onderwerp in<br />
de vorm van een <strong>CUR</strong>-Aanbeveling.<br />
Deze leidraad bestaat uit 3 delen:<br />
I. <strong>Leidraad</strong>, waarin is aangegeven op welke wijze betrokken partijen prestatie-eisen ten aanzien<br />
van duurzaamheid van constructief beton met betrekking tot chloride-geïnitieerde wapeningscorrosie<br />
kunnen formuleren.<br />
II. Achtergrondinformatie, waarin de gekozen benaderingswijzen voor het formuleren van kwantitatieve<br />
prestatie-eisen is weergegeven, inclusief de leemten in kennis en de onzekerheden in<br />
parameters e.d., alsmede onderwerpen voor nader onderzoek.<br />
III. Testmethoden voor zover die niet elders eenduidig zijn vastgelegd.<br />
4
Deze leidraad beoogt structuur te brengen in de discussies over en benaderingswijzen van de duurzaamheid<br />
van gewapende en voorgespannen betonconstructies ten aanzien van chloride-geïnitieerde<br />
wapeningscorrosie. Kennisoverdracht speelt hierbij een belangrijke rol. Niet alleen kennisoverdracht<br />
naar (potentiële) gebruikers, maar ook terugkoppeling van ervaringen opgedaan door gebruikers van<br />
deze leidraad. Dergelijke ervaring aangevuld met kennis uit nader onderzoek is onontbeerlijk om te<br />
komen tot een voorschrift voor deze materie. <strong>CUR</strong>-voorschriftencommissie VC81 stelt terugkoppeling<br />
van voorgenoemde praktijkervaring dan ook bijzonder op prijs.<br />
De samenstelling van <strong>CUR</strong>-Voorschriftencommissie 81 ‘Ontwerp van constructief beton met betrekking<br />
tot duurzaamheid’ was als volgt: prof. dr. ir. K. van Breugel (voorzitter), dr. R. B. Polder (rapporteur),<br />
dr. ir. G.J.L. van der Wegen (rapporteur), dr. ir. A. van Beek, J.W. van den Berg, ir. G. Chr.<br />
Bouquet (tot 1 april 2007), P.W.J.M. Creemers (tot 1 april 2007), ing. H.J.C. Laurijsen, H.H.M. Soen<br />
(tot 1 april 2007), ing. G.J. Speets, ir. E. M.M. Vermeulen (vanaf 1 april 2007), ing. P. de Vries (vanaf 1<br />
april 2007), A.C. van der Weij (vanaf 1 april 2007), ir. G.M. Wolsink, drs. E. Vega<br />
(secretaris/coördinator).<br />
5
1. DEEL l: LEIDRAAD<br />
1.1. Onderwerp<br />
Deze leidraad geeft aan op welke wijze betrokken partijen prestatie-eisen ten aanzien van duurzaamheid<br />
van constructief beton voor nieuw te bouwen constructies als gevolg van chloride-geïnitieerde<br />
wapeningscorrosie kunnen formuleren. Dit betreft materiaalprestaties van betonsamenstellingen in<br />
relatie tot de betondekking, ter voorkoming van schade door chloride-geïnitieerde corrosie aan<br />
gewapende en/of voorgespannen betonconstructies gedurende de aangegeven ontwerplevensduur.<br />
6<br />
Toelichting:<br />
Indien het gewapende en/of voorgespannen beton voldoet aan de geldende betonvoorschriften treedt carbonatatiegeïnitieerde<br />
wapeningscorrosie normaliter niet op.<br />
Aantastingmechanismen anders dan door chloride-geïnitieerde wapeningscorrosie vallen buiten het kader van deze<br />
leidraad.<br />
1.2. Toepassingsgebied<br />
Deze leidraad is van toepassing op het ontwerp van gewapende en/of voorgespannen betonconstructies,<br />
die voldoen aan NEN 6720 of NEN-EN 1992-1-1, NEN 6722 en NEN-EN 206-1 + NEN 8005, die<br />
worden toegepast in milieuklassen XD of XS met een beoogde levensduur van 80 jaar of meer. Deze<br />
leidraad bevat de benaderingswijze voor het formuleren van aanvullende eisen ten opzichte van<br />
voorgenoemde normen door betrokken partijen.<br />
Opmerking 1:<br />
Er is met betrekking tot dit onderwerp nog onvoldoende lange-termijn ervaring met beton vervaardigd met poreuze<br />
toeslagmaterialen.<br />
Opmerking 2:<br />
NEN 6722 zal te zijner tijd worden vervangen door de Europese norm NEN-EN 13670, die momenteel in<br />
ontwerpversie beschikbaar is.<br />
1.3. Termen en definities<br />
Constructief beton: gewapend of (gedeeltelijk) voorgespannen beton in draagconstructies<br />
Levensduur: de tijdsperiode gedurende welke de prestatie van de constructie boven een niveau blijft<br />
overeenkomend met dat waarop wordt voldaan aan de gestelde prestatie-eisen voor de constructie,<br />
ervan uitgaande dat deze ordentelijk is onderhouden.
Ontwerplevensduur: de tijdsperiode waarin de constructie gebruikt zal worden voor het bedoelde doel,<br />
er van uitgaande dat deze ordentelijk is onderhouden maar zonder dat grote reparaties nodig zijn. De<br />
ontwerplevensduur wordt gedefinieerd door:<br />
7<br />
• een relevante grenstoestand<br />
• een aantal jaren<br />
• een betrouwbaarheidsniveau dat niet mag worden onderschreden.<br />
Duurzaamheid: de mate waarin een materiaal of constructie bestand is tegen interne en externe<br />
invloedsfactoren.<br />
Prestatie: de mate waarin een eigenschap voldoet aan de eis, uitgedrukt in een grenswaarde en<br />
gemeten, berekend of beproefd volgens de bij de eis behorende bepalingsmethode.<br />
Betondekking: de kortste afstand van het betonoppervlak tot de dichtst bij dit oppervlak gelegen<br />
wapening (betonstaal, voorspanstaal of omhullingsbuis bij nagerekt staal).<br />
Wapening: betonstaal of voorspanstaal dat door aanhechting krachten kan overnemen van of<br />
overbrengen naar het omringende beton.<br />
Chloride-geïnitieerde wapeningscorrosie: corrosie van de wapening of voorspanning die is veroorzaakt<br />
door chloriden.<br />
Initieel chloridegehalte: het gehalte aan chloriden aanwezig in de betonspecie, uitgedrukt als<br />
massapercentage ten opzichte van het cement, het bindmiddel of het beton.<br />
Milieuklassen: indeling van de omgevingsomstandigheden van betonconstructies of onderdelen<br />
daarvan. Deze indeling is gebaseerd op mogelijke aantastingsmechanismen en de mate waarin die<br />
kunnen optreden.<br />
DRCM-waarde: de gemiddelde waarde van de chloridemigratiecoëfficiënt bepaald volgens de ‘Rapid<br />
Chloride Migration test’ zoals beschreven in NT Build 492.<br />
TEM-waarde: de waarde van de specifieke elektrische weerstand bepaald met de zogenoemde Twee<br />
Elektroden Methode zoals beschreven in deel lll van deze leidraad.<br />
Deterministische berekeningen: berekeningen waarbij voor de parameters enkelvoudige waarden<br />
worden ingevoerd en dus geen rekening wordt gehouden met de variatie in de parameters.<br />
Probabilistische berekeningen: berekeningen waarbij de variatie in de waarden voor de parameters<br />
wordt meegenomen door gebruik te maken van verdelingsfuncties.
Semiprobabilistische berekeningen: berekeningen waarbij op vereenvoudigde wijze rekening wordt<br />
gehouden met variaties door middel van een vaste factor of een vaste marge die is vastgesteld op<br />
basis van een reeks probabilistische berekeningen.<br />
1.4. Randvoorwaarden<br />
Deze leidraad dient binnen onderstaande randvoorwaarden te worden toegepast:<br />
8<br />
• Ontwerpen op levensduur met betrekking tot chloride-geïnitieerde wapeningscorrosie<br />
• Constructief beton voor nieuw te bouwen constructies (zowel ontwerp- als uitvoeringsfase)<br />
• NEN 6720 of NEN-EN 1992-1-1, NEN 6722 en NEN-EN 206-1 + NEN 8005 zijn onverkort van<br />
toepassing<br />
Buiten deze randvoorwaarden vallen constructies waarin geen koolstofstaal als wapening is<br />
opgenomen, maar niet-corroderende materialen zoals roestvast staal of koolstofvezelversterkte<br />
kunststoffen, of waarin de corrosiebescherming door andere methoden wordt gewaarborgd zoals<br />
kathodische preventie, gegalvaniseerd of (epoxy)gecoat staal.<br />
1.5. Ontwerpcriteria en daaruit af te leiden eisen<br />
1.5.1. Ontwerpcriteria en uitgangspunten modelberekeningen<br />
Bij het ontwerpen op dekking en betonsamenstelling moeten de vereiste levensduur en de milieuklasse(n)<br />
conform NEN 8005, waaraan de betonconstructie(delen) gedurende de aangegeven<br />
levensduur zullen worden blootgesteld, bekend zijn en worden vastgelegd.<br />
Op basis van deze gegevens dient met behulp van:<br />
• 1.5.2 (betondekking afgestemd op type bindmiddel) of<br />
• 1.5.3 (semiprobabilistische of probabilistische berekeningen)<br />
de minimale betondekking en de maximale waarde van DRCM voor betonsamenstellingen, waarbij<br />
onderscheid is gemaakt naar type bindmiddel, te worden bepaald voor de betreffende milieuklasse.<br />
Met deze benadering wordt geacht dat de kans op corrosie-initiatie voor het einde van de beoogde<br />
levensduur minder dan circa 10% is bij betonstaal en minder dan circa 5% bij voorspanstaal.<br />
Onderstaande tabellen zijn het resultaat van berekeningen, waarbij is uitgegaan van:<br />
• het Duracrete-model zoals omschreven in deel ll van deze leidraad;<br />
• getalswaarden voor een aantal milieu-, materiaal- en nabehandelingsfactoren zoals<br />
aangegeven in het Duracrete-model, dan wel hiervan afgeleid zoals aangegeven in deel ll van<br />
deze leidraad;<br />
• een initieel chloridegehalte van 0,10 %m/m op cement;<br />
• een oppervlaktegehalte aan chloriden van 1,5 %m/m op cement voor atmosferische zones en<br />
3,0 %m/m op cement voor de onderwater-, getijde- en spatzone aan zee;
9<br />
• een kritisch chloridegehalte van 0,6 %m/m op cement voor zowel betonstaal als<br />
voorspanstaal;<br />
• nabehandeling van 3 dagen (op het land) of 7 dagen (in/aan zee), dan wel 50 % van de 28daagse<br />
druksterkte van het toegepaste betonmengsel (N.B.: dit wijkt af van NEN 6722, waarin<br />
50% van de betonsterkteklasse is genoemd);<br />
• ongescheurd beton; indien de scheurwijdte kleiner dan of gelijk is aan de toegestane waarde<br />
in NEN 6720 of NEN-EN 1992-1-1 (afhankelijk van welke norm van toepassing is verklaard)<br />
dan wordt het beton in deze leidraad beschouwd als ongescheurd;<br />
• gemiddelde waarden voor de betreffende grootheden;<br />
• een veiligheidsmarge op de betondekking van 20 mm (betonstaal) of 30 mm (voorspanstaal of<br />
omhullingsbuis), waarin alle onzekerheden zijn verdisconteerd.<br />
1.5.2. Te formuleren eisen aan waarde van DRCM in relatie tot betondekking<br />
Bij het ontwerpen op levensduur kan bij een hogere weerstand tegen chloride-indringing (= lagere<br />
waarde van DRCM) worden volstaan met een lagere betondekking en vice versa. Deze relatie tussen<br />
minimaal te realiseren (gemiddelde) betondekking en maximaal toelaatbare waarde van DRCM, zoals<br />
berekend met de uitgangspunten genoemd in deel ll van dit document, is per type bindmiddel voor de<br />
betreffende milieuklassen XD en XS in tabellen 1.1 t/m 1.3 aangegeven voor een levensduur van<br />
respectievelijk 80, 100 en 200 jaar.<br />
Deze tabellen zijn geldig voor betonmengsels met een initieel chloridegehalte ≤0,10 %m/m ten<br />
opzichte van cement. Bij toepassing van betonmengsels met een hoger initieel chloridegehalte zijn<br />
tabellen 1.1 t/m 1.3 niet meer geldig en moet gebruik worden gemaakt van een methode uit paragraaf<br />
1.5.3.<br />
Tabel 1.1. Maximale waarde van DRCM na 28 dagen verharden bij een bepaalde betondekking per type<br />
bindmiddel en milieuklasse voor een ontwerplevensduur van 80 jaar<br />
gemiddelde<br />
maximale waarde van DRCM (10<br />
betondekking<br />
(mm)<br />
-12 m 2 /s)<br />
betonstaal<br />
voorspanstaal<br />
XD1,XD2,<br />
XD3,XS1<br />
CEM l CEM l+lll<br />
25-50% S<br />
XS2,<br />
XS3<br />
XD1,XD2,<br />
XD3,XS1<br />
XS2,<br />
XS3<br />
CEM lll<br />
50-80% S<br />
XD1,XD2,<br />
XD3,XS1<br />
XS2,<br />
XS3<br />
CEM ll/B-V<br />
CEM l + 20-30% V<br />
XD1,XD2,<br />
XD3,XS1<br />
35 45 3.5 1.5 2.5 1.0 2.5 1.0 7,0 6,0<br />
40 50 6.0 2.5 4.5 2.0 4.0 2.0 12 10<br />
45 55 9.5 4.0 6.5 3.0 6.5 2.5 19 16<br />
50 60 13 6.0 10 4.0 9.0 4.0 27 24<br />
55 65 18 8.0 13 5.5 13 5.5 37 32<br />
60 70 24 10 17 7.5 16 7.0 49 42<br />
XS2,<br />
XS3
N.B.: De vet gedrukte getallen zijn waarden die met de huidige betonmengselsamenstellingen volgens de NEN-EN 206-1 +<br />
NEN 8005 kunnen worden gerealiseerd; lagere waarden zijn alleen met bijzondere samenstellingen/additieven realiseerbaar;<br />
hogere waarden worden afgeraden omdat zij typisch zijn voor betonmengsels die niet voldoen aan de plafonds van NEN-EN<br />
206-1 + NEN 8005.<br />
N.B.: Vanwege de meetnauwkeurigheid zijn de getallen in bovenstaande tabellen afgerond op 0,5 eenheden bij een waarde<br />
onder 10 en op 1 eenheid bij een waarde gelijk aan of boven 10.<br />
Tabel 1.2. Maximale waarde van DRCM na 28 dagen verharden bij een bepaalde betondekking per type<br />
bindmiddel en milieuklasse voor een ontwerplevensduur van 100 jaar<br />
gemiddelde<br />
maximale waarde van DRCM (10<br />
betondekking<br />
(mm)<br />
-12 m 2 /s)<br />
betonstaal<br />
10<br />
voorspanstaal<br />
XD1,XD2,<br />
XD3,XS1<br />
CEM l CEM l+lll<br />
25-50% S<br />
XS2,<br />
XS3<br />
XD1,XD2,<br />
XD3,XS1<br />
XS2,<br />
XS3<br />
CEM lll<br />
50-80% S<br />
XD1,XD2,<br />
XD3,XS1<br />
XS2,<br />
XS3<br />
CEM ll/B-V<br />
CEM l + 20-30% V<br />
XD1,XD2,<br />
XD3,XS1<br />
35 45 3.0 1.5 2.0 1.0 2.0 1.0 6,5 5,5<br />
40 50 5.5 2.0 4.0 1.5 4.0 1.5 12 10<br />
45 55 8.5 3.5 6.0 2.5 6.0 2.5 18 15<br />
50 60 12 5.0 9.0 3.5 8.5 3.5 26 22<br />
55 65 17 7.0 12 5.0 12 5.0 36 30<br />
60 70 22 9.0 16 6.5 15 6.5 47 39<br />
Zie opmerkingen onder tabel 1.1<br />
XS2,<br />
XS3<br />
Tabel 1.3. Maximale waarde van DRCM na 28 dagen verharden bij een bepaalde betondekking per type<br />
bindmiddel en milieuklasse voor een ontwerplevensduur van 200 jaar<br />
gemiddelde<br />
betondekking<br />
(mm)<br />
betonstaal<br />
voorspanstaal<br />
XD1,XD2,<br />
XD3,XS1<br />
CEM l CEM l+lll<br />
25-50% S<br />
XS2,<br />
XS3<br />
maximale waarde van DRCM (10 -12 m 2 /s)<br />
XD1,XD2,<br />
XD3,XS1<br />
XS2,<br />
XS3<br />
CEM lll<br />
50-80% S<br />
XD1,XD2,<br />
XD3,XS1<br />
XS2,<br />
XS3<br />
CEM ll/B-V<br />
CEM l + 20-30% V<br />
XD1,XD2,<br />
XD3,XS1<br />
40 50 4.0 1.5 3.0 1.0 3.0 1.0 10 8,0<br />
45 55 6.5 2.5 5.0 1.5 5.0 1.5 16 12<br />
50 60 9.0 3.5 7.0 2.5 7.0 2.5 23 18<br />
55 65 13 4.5 9.5 3.5 9.5 3.5 31 24<br />
60 70 16 6.0 12 4.5 12 4.5 41 32<br />
65 75 21 7.5 16 5.5 16 5.5 51 40<br />
70 80 26 9.0 20 7.0 19 7.0 64 50<br />
Zie opmerkingen onder tabel 1.1<br />
XS2,<br />
XS3
1.5.3. Te formuleren eisen aan waarde van DRCM door semiprobabilistische of<br />
probabilistische berekeningen<br />
Indien overeengekomen tussen betrokken partijen mogen de minimale dekking en de maximale<br />
waarde van DRCM voor een specifieke situatie worden berekend met de semiprobabilistische of<br />
probabilistische methodiek die beide worden beschreven in deel ll van dit document. Hierbij dienen de<br />
uitgangspunten voor dergelijke berekeningen vooraf door betrokken partijen overeen te zijn gekomen.<br />
1.6. Bepalingsmethode en toetsingskader<br />
1.6.1. Bepalingsmethode<br />
De waarde van DRCM moet worden bepaald op proefstukken met een ouderdom van 28 dagen volgens<br />
de norm NT Build 492.<br />
11<br />
Opmerking:<br />
Bij een dichte betonstructuur (initiële stroomsterkte < 5 mA) is het nuttig gebleken de proefduur te verlengen tot<br />
bijvoorbeeld 168 uur.<br />
1.6.2. Toetsing<br />
De waarde van DRCM, het gemiddelde van 3 beproevingsmonsters (Dmax < 16 mm) respectievelijk 6<br />
beproevingsmonsters (Dmax > 16 mm) dient te worden getoetst aan de door betrokken partijen<br />
geformuleerde eis voor de betreffende toepassing.<br />
Indien de ouderdom van de proefstukken bij de bepaling van de DRCM afwijkt van 28 dagen, dan dient<br />
de meetwaarde van DRCM conform deel ll van dit document te worden herleid tot de waarde bij een<br />
ouderdom van 28 dagen.<br />
1.7. Gerelateerde meetmethode<br />
1.7.1. Vereenvoudigde meetmethode<br />
De bepaling van de waarde van DRCM vergt specifieke apparatuur en is arbeidsintensief. Mede hierdoor<br />
is deze eigenschap minder geschikt als standaardmeetmethode voor de kwaliteitscontrole van de<br />
betonproductie.<br />
De bepaling van de specifieke elektrische weerstand volgens de zogenoemde twee elektroden<br />
methode (TEM) aan controlekubussen voor de druksterkte is gezien zijn eenvoud en goede correlatie<br />
met de waarde van DRCM hiervoor uitermate geschikt.<br />
1.7.2. Principe<br />
Bij het ontwerpen van de betonmengselsamenstelling c.q. het geschiktheidsonderzoek voor de<br />
beoogde toepassing wordt zowel de DRCM-waarde als de TEM-waarde conform deel lll van deze
leidraad bepaald bij 3 water-bindmiddelfactoren (wbf) met een onderling verschil van ten minste 0,03<br />
(en bij CEM lll 0,05 vanwege geringere afhankelijkheid van de wbf) en waarbij de wbf van het<br />
uiteindelijke mengsel in de bandbreedte van de 3 onderzochte wbf ligt.<br />
In dit ontwerp/geschiktheidsonderzoek wordt de relatie tussen DRCM-waarde respectievelijk TEMwaarde<br />
en wbf voor de betreffende betonsamenstelling vastgesteld. Op basis hiervan kan de wbf<br />
worden afgeleid, waarbij de DRCM-waarde precies aan de gestelde eis voor de betreffende toepassing<br />
voldoet (=wbfeis).<br />
1.7.3. Toetsing<br />
Afhankelijk van de beheersing van zijn productieproces zal de betonmortelproducent de wbf van de te<br />
vervaardigen betonspecie hier iets onder kiezen (=wbfprod).<br />
Bij beide wbf horen specifieke TEM-waarden: TEMeis respectievelijk TEMprod, waarbij eerstgenoemde<br />
een toetsingswaarde inhoudt, laatstgenoemde een uitgangswaarde voor de productie is en het<br />
verschil tussen beiden de marge voor de spreiding in de productie is.<br />
N.B.: Deze toetsing moet worden gezien als een signaal voor nader onderzoek naar de oorzaak van<br />
de afwijking (geen afkeurcriterium).<br />
12
Dit is hieronder grafisch weergegeven:<br />
1.8. Rapportage<br />
Het rapport moet refereren aan deze leidraad en moet ten minste het volgende bevatten:<br />
1. naam en adresgegevens van het bedrijf en naam opsteller van het rapport<br />
2. titel en eenduidige identificatie van het rapport<br />
3. beoogde ontwerplevensduur en milieuklasse<br />
4. keuze betondekking en hoe deze tot stand is gekomen<br />
5. afleiding van toetsingscriterium voor DRCM-waarde; indien deze is bepaald volgens 1.5.3 van<br />
deze leidraad, dienen alle relevante uitgangspunten en resultaten van berekeningen in het<br />
rapport te worden opgenomen<br />
6. indien geschiktheidsonderzoek aan een beoogd betonmengsel reeds is uitgevoerd, dan<br />
dienen de betonsamenstelling (zoals bedoeld in NEN-EN 206-1 + NEN 8005 voor<br />
informatieoverdracht), de verkregen resultaten (inclusief de relatie tussen DRCM-waarde en<br />
TEM-waarde) en de toetsing ervan in het rapport te worden opgenomen.<br />
Titels van vermelde normen en richtlijnen<br />
NEN 6720:1995 Voorschriften Beton - TGB 1990 - Constructieve eisen en rekenmethoden<br />
(VBC 1995), incl. wijzigingsblad A4:2007<br />
NEN 6722:2002 Voorschriften Beton. Uitvoering<br />
13<br />
DRCM , 1/TEM<br />
1/TEMeis<br />
1/TEMprod<br />
eis DRCM<br />
wbfprod<br />
wbfeis<br />
1/TEM<br />
DRCM<br />
wbf
NEN 8005:2008 Nederlandse aanvulling op NEN-EN 206-1: Beton – Deel 1: Specificatie,<br />
eigenschappen, vervaardiging en conformiteit<br />
NEN-EN 206-1:2008 Beton – Deel 1: Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit<br />
NEN-EN 1992-1-1:2005 Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies – Deel 1-1:<br />
Algemene regels en regels voor gebouwen + Ontwerp NEN-EN 1992-1-1/NB: 2007<br />
Ontwerp NEN-EN 13670:2007 Het vervaardigen van betonconstructies<br />
NT Build 492 Concrete, mortar and cement-based repair materials: chloride migration coefficient<br />
from non-steady-state migration experiments (approved 1999-11)<br />
14
2. DEEL II: ACHTERGRONDRAPPORT<br />
2.1. Benadering duurzaamheidsvraagstuk<br />
In de huidige Nederlandse normen wordt voor betonconstructies impliciet een levensduur van 50 jaar<br />
aangenomen (80 jaar voor bruggen). Tegenwoordig wordt van aannemers en ontwerpers in toenemende<br />
mate verlangd dat een levensduur van 80, 100 of zelfs 200 jaar wordt aangetoond. Deze leidraad<br />
geeft een kwantitatieve methodiek voor het ontwerpen van constructief beton voor dergelijke<br />
lange levensduren. Hierbij wordt alleen corrosie van wapening door het indringen van chloride<br />
beschouwd. Deze tekst bevat het achtergrondrapport bij de leidraad.<br />
In de jaren 1975 -1985 is op grond van het optreden van schade de regelgeving in Nederland en in de<br />
rest van de wereld steeds meer gericht op duurzaamheid als belangrijke eigenschap van betonconstructies,<br />
naast sterkte. Duurzaamheid werd rond 1985 benaderd door enerzijds de agressieve<br />
belastingen te classificeren en anderzijds betonklassen te onderscheiden op basis van de watercementfactor<br />
(wcf) en het cementgehalte (en het luchtgehalte). Dit resulteerde in de Voorschriften<br />
Betontechnologie (NEN-EN 206-1 + NEN 8005). Met aanpassingen geldt dit principe nog steeds; ook<br />
NEN-8005 en NEN-EN 206 maken gebruik hiervan. Naast de betonsamenstelling is de dekking op de<br />
wapening natuurlijk van belang; deze werd in de loop der jaren stapsgewijs verhoogd [Gaal 2004].<br />
Ook de maximale scheurwijdte wordt in de duurzaamheid een rol toegekend.<br />
De conventionele werkwijze is als volgt: de ontwerper bepaalt op grond van de locatie en het gebruik<br />
in welke milieuklasse de constructie ligt, bv. XS3 (zeemilieu, getijde- en spatzone); daaruit volgen een<br />
maximum wcf en een minimum cementgehalte, alsmede een minimum dekking en een maximum<br />
scheurwijdte (uit de NEN 6720 of NEN-EN 1992-1-1). Deze eisen worden vertaald naar het<br />
detailontwerp (dekking) en de betonsamenstelling wordt door de betontechnoloog ingevuld.<br />
Het aantrekkelijke van deze zogenoemde receptmatige ("deem-to-satisfy") benadering is dat zij relatief<br />
eenvoudig en overzichtelijk is. Er zijn echter ook nadelen van deze benadering:<br />
• zij is niet kwantitatief, dat wil zeggen de levensduur is niet gespecificeerd;<br />
• zij berust volledig op ervaring, waardoor nieuwe materialen, constructies onder nieuwe<br />
typen belasting of nieuwe schademechanismen minder goed kunnen worden behandeld;<br />
• er is geen onderscheid in cementtype;<br />
• er is geen grondslag voor het uitwisselen, bv. van de dichtheid van het beton tegen de<br />
dekking;<br />
• er is geen grondslag voor het beoordelen van afwijkingen (samenstelling, dekking);<br />
• er is geen grondslag voor economische optimalisatie.<br />
Een andere factor van belang is de maatschappelijke ontwikkeling: in het verleden bepaalde de<br />
opdrachtgever vrij nauwkeurig het ontwerp inclusief de betonsamenstelling, waarop de aannemer en
de betontechnoloog invulden hoe ze dat precies gingen maken. Vanwege de terugtredende overheid<br />
formuleert de opdrachtgever tegenwoordig in principe alleen prestatie-eisen, en wordt het ontwerpen<br />
"aan de markt" overgelaten. Contracten zijn steeds vaker van het type Design & Construct (en<br />
toenemend ook & Maintain), waarbij de aannemer feitelijk het ontwerp maakt en vervolgens moet<br />
aantonen dat dit aan de prestatie-eisen voldoet. Een aannemer die vernieuwende oplossingen wil<br />
toepassen, bijvoorbeeld nieuwe betonsamenstellingen die niet goed in de huidige regels passen, heeft<br />
daarvoor een methode nodig. Deze leidraad poogt hieraan tegemoet te komen door een kwantitatieve<br />
methode voor ontwerpen op levensduur te beschrijven.<br />
Uitgangspunt voor de leidraad is de DuraCrete methode voor levensduurontwerp, waarvan het<br />
concept in de jaren 1980 is voorgesteld [Siemes et al. 1985] en verder is ontwikkeld in de jaren 1990<br />
[DuraCrete 2000, Siemes et al. 2000]. Eenvoudig gesteld wordt de filosofie van het constructieve<br />
ontwerp gevolgd: de levensduur is de periode waarin de constructie de agressieve belasting vanuit de<br />
omgeving kan weerstaan, waardoor deze een bepaalde prestatie levert met een vooraf bepaalde<br />
maximale faalkans (of minimale betrouwbaarheid). De prestatie wordt geleverd wanneer een bepaalde<br />
grenstoestand niet wordt overschreden. De grenstoestand is hier het bereiken van een bepaald<br />
chloridegehalte ter plaatse van de wapening, waarbij initiatie van corrosie kan optreden. Er wordt<br />
gebruik gemaakt van een model voor de tijdafhankelijke degradatie dat is gebaseerd op chloridetransport<br />
door diffusie totdat het kritische chloridegehalte bij de wapening wordt bereikt. De belasting<br />
is het chloridegehalte in het betonoppervlak dat wordt opgebouwd door de expositie aan chlorideionen<br />
uit dooizout of zeewater. De weerstand is het maximale chloridegehalte dat niet tot corrosieinitiatie<br />
leidt, het kritische chloridegehalte. De grenstoestand waaraan de prestatie is gekoppeld is de<br />
afwezigheid van corrosie-initiatie. Dit is geen uiterste grenstoestand, omdat geen direct gevaar<br />
ontstaat voor bezwijken, maar een gebruiksgrenstoestand omdat corrosie betekent dat reparatie nodig<br />
kan zijn, dus een economische bedreiging. Geaccepteerde faalkansen voor een<br />
gebruiksgrenstoestand bedragen normaal enkele procenten (betrouwbaarheidsindex β 1,3 tot 2).<br />
Sinds het beschikbaar komen van de DuraCrete methode is zij toegepast op onder andere de Westerscheldetunnel<br />
en op constructies in de HSL-Zuid, in het bijzonder de Groene Harttunnel [Vries, 2007,<br />
Polder 2007]. De ervaring die veel partijen hiermee opdeden was zodanig positief dat in 2002 de<br />
behoefte ontstond aan een algemeen aanvaarde en vereenvoudigde werkwijze. Vooralsnog is er wel<br />
behoefte aan een “plafond” in de vorm van de bestaande voorschriften: eisen uit NEN-EN 206-1 +<br />
NEN 8005 (samenstelling) en NEN 6722 (nabehandeling) zijn randvoorwaarden. Deze<br />
randvoorwaarden sluiten een gebrek aan duurzaamheid als gevolg van andere mechanismen (bv.<br />
corrosie door carbonatatie) uit. Door toepassing van de in deze leidraad beschreven methodiek<br />
ontstaat meer vrijheid, bv. van bindmiddelkeuze, benutten van lagere w/c, beloning voor nauwkeuriger<br />
werken (betondekking) en in het algemeen de mogelijkheid tot economische optimalisatie.<br />
Een mogelijk nadeel van het gebruik van de nieuwe werkwijze is de mogelijkheid van onjuiste<br />
uitkomsten, bijvoorbeeld door fouten in het model of in de invoerparameters. Dit is zoveel mogelijk<br />
ondervangen door validatie aan praktijkwaarnemingen. Om fouten bij toekomstige gebruikers te<br />
vermijden is het zinvol kennisoverdracht te plegen, bijvoorbeeld in de vorm van een cursus.
Dit achtergrondrapport beschrijft hoe de DuraCrete methode is vereenvoudigd en aangepast aan<br />
nieuwe informatie voor het ontwerpen op levensduur in XD en XS (dooizout en zee-) milieus. De<br />
aanpak is gebaseerd op:<br />
• het DuraCrete model voor chloridetransport;<br />
• aanpassingen aan het model en met name de invoerparameters op grond van<br />
laboratorium-diffusieproeven en veldmetingen (chlorideprofielen);<br />
• probabilistische verwerking van onzekerheden en spreiding;<br />
• semi-probabilistische vereenvoudiging;<br />
• een serie tabellen die maximumwaarden geven voor de chloridediffusiecoëfficiënt op 28<br />
dagen in afhankelijkheid van de milieuklasse, de betondekking, het type bindmiddel en de<br />
gewenste levensduur;<br />
• randvoorwaarden qua samenstelling en nabehandeling volgens bestaande regelgeving.<br />
Achtereenvolgens worden de elementen in de voorgestelde aanpak beschreven: het transportmodel,<br />
de semi-probabilistische aanpak, de invoervariabelen en de gekozen methode voor het bepalen van<br />
de chloridediffusiecoëfficiënt.<br />
2.2. Gekozen model<br />
2.2.1. DuraCrete model voor chloridetransport<br />
Begin jaren 1970 is door Collepardi et al. [1972] gesteld dat indringing van chloride in beton kan<br />
worden beschreven als diffusie. In beton in een omgeving met chloride is in het algemeen een<br />
chloridegradiënt aanwezig tussen de buitenkant en diepere lagen, zodat indringing een niet-stationair<br />
(non-steady state) proces is, waarvoor de tweede wet van Fick geldt:<br />
2<br />
∂ C ∂ C<br />
= D<br />
(1)<br />
2<br />
∂t<br />
∂x<br />
Onder bepaalde randvoorwaarden, zoals een constante diffusiecoëfficiënt en een constant<br />
oppervlaktegehalte, is de oplossing van deze differentiaalvergelijking:<br />
C(<br />
x,<br />
t)<br />
⎛ x ⎞<br />
= 1 − erf ⎜<br />
⎟<br />
Cs<br />
⎝ 2 Dt ⎠<br />
Op basis van het diffusieconcept zijn diverse proefmethoden voorgesteld om de relevante parameters<br />
van beton te bepalen. Dit zijn: niet-stationaire methoden (op basis van een chloride-indringfront of<br />
indringprofiel in een proefstuk) en stationaire methoden (op basis van een constante stroom van<br />
chloride door een proefstuk). Later zijn versnellende invloeden toegepast, met name door een<br />
(2)
elektrisch veld aan te leggen over het proefstuk. Tenslotte is de relatie tussen chloridetransport en<br />
elektrisch ladingstransport cq. de elektrische weerstand gebruikt als basis voor proeven. De<br />
proefmethoden komen in 2.5 uitgebreider aan de orde.<br />
Aanvankelijk werd formule (2) gebruikt om indringprofielen te fitten, wat gefitte waarden oplevert voor<br />
de niet-stationaire diffusiecoëfficiënt D, en het chloride-oppervlaktegehalte Cs. Hieruit is (in de<br />
pioniersperiode) gevoel verkregen voor de orde van grootte van de diffusiecoëfficiënt zoals die<br />
optreedt in betonconstructies in het veld en een zeker inzicht in de invloedsfactoren, zie bv. [Hageman<br />
1982]. Dit bleken vooral te zijn: de aard van de expositie (bv. de spatzone in zeemilieu) en de<br />
betonsamenstelling, met name de cementsoort en de water-cementfactor (wcf). Nog steeds wordt<br />
deze benadering gevolgd om resultaten van laboratoriumproeven te valideren aan het gedrag van<br />
beton in de praktijk. Waarschijnlijk moet een constructie minimaal 10 jaar oud zijn (blootstaan aan<br />
chloridebelasting) om uit een profiel de gegevens te halen die geschikt zijn voor het zinvol voorspellen<br />
van toekomstige profielen, zie o.a. [<strong>CUR</strong> 215 2005].<br />
Uit profielen afkomstig van grote aantallen constructies van uiteenlopende ouderdom bleek dat er een<br />
dalende trend aanwezig was in de diffusiecoëfficiënt; ogenschijnlijk was deze tijdafhankelijk [Gehlen<br />
2000, <strong>CUR</strong> 215 2005]. Eigenlijk is dat in strijd met de randvoorwaarden van de afleiding van (2).<br />
Echter, voor de praktijk is afname van de diffusiecoëfficiënt met de tijd van groot belang, in elk geval<br />
om uit proeven op de korte termijn uitspraken (voorspellingen) te doen voor de lange termijn. Het<br />
afnemen van de snelheid van chloridediffusie met de tijd komt door hydratatie van cement, waardoor<br />
capillaire poriën fijner worden, in het bijzonder met hoogovenslak of vliegas; en door uitdroging van<br />
het beton, waardoor het poriewatervolume afneemt. De afname met de tijd van de diffusiecoëfficiënt<br />
kan worden beschreven met de volgende empirische relatie:<br />
n<br />
⎛ t0<br />
⎞<br />
D( t)<br />
= D0<br />
⎜ ⎟ (3)<br />
⎝ t ⎠<br />
waarin D0 is de diffusiecoëfficiënt op een referentietijdstip t0 (bv. 28 dagen) en n is een<br />
verouderingsexponent [Maage et al. 1996].<br />
In tweede helft van de jaren 1990 is in het Europese onderzoeksproject DuraCrete op basis van<br />
beschikbare modellen en gegevens een model voor chloride-indringing gemaakt op basis van diffusie.<br />
Hierin zijn naast de transportformule een aantal coëfficiënten gebruikt om de uitkomsten overeen te<br />
laten komen met gegevens uit laboratorium- en praktijkproeven [Bamforth & Chapman-Andrews 1994,<br />
Bamforth 1997]. Tevens heeft DuraCrete gekozen voor een standaardproef voor het bepalen van de<br />
weerstand tegen chloride-indringing, de RCM proef (zie verder). De uiteindelijke vorm van het<br />
DuraCrete model voor chloride-indringing is:<br />
C(x,t) = Cs– (Cs- Ci) erf (x/2√{Ktot D 0 t (t 0 /t) n Cl}) (4)
Hierin is:<br />
- C(x,t) het chloridegehalte op een bepaalde diepte (x) op een bepaald tijdstip (t),<br />
- Cs het oppervlaktechloridegehalte,<br />
- Ci het initiële chloridegehalte van het beton,<br />
- erf de error functie, een wiskundige functie die de oplossing van de tweede diffusiewet van Fick<br />
beschrijft onder bepaalde randvoorwaarden,<br />
- x de diepte ten opzichte van het betonoppervlak,<br />
- Ktot een coëfficiënt waarin verschillende invloeden worden verdisconteerd,<br />
- D0 de diffusiecoëfficiënt (correcter: migratiecoëfficiënt) voor chloride op het referentietijdstip t0,<br />
bepaald met de RCM proef,<br />
- t de tijd,<br />
- t0 een referentietijdstip, bv. 28 dagen,<br />
- nCl de verouderingsexponent (als gevolg van hydratatie en uitdroging).<br />
De coëfficiënt Ktot wordt volgens DuraCrete als volgt ingevuld:<br />
Ktot = ke kc (5)<br />
met ke de coëfficiënt voor het milieu (afhankelijk van de cementsoort) en kc de coëfficiënt voor de<br />
nabehandeling.<br />
Het oppervlaktechloridegehalte Cs is de drijvende kracht achter het chloridetransport. Deze parameter<br />
wordt berekend uit de wbf en een materiaal- en milieu-afhankelijke constante:<br />
Cs = ACs * (wbf) (6)<br />
Het DuraCrete-eindrapport [DuraCrete R17 2000] geeft getabelleerde waarden voor de parameters ke,<br />
kc, nCl, ACs voor een aantal soorten bindmiddel en voor het kritische chloridegehalte Ccrit. Geen waarde<br />
voor Ci is gegeven. De diffusieweerstand D0,RCM moet worden gemeten. In een ander DuraCrete<br />
rapport zijn waarden gegeven voor de standaardafwijking en het type verdeling van parameters<br />
[DuraCrete R9 2000].<br />
Het DuraCrete model en de invoerparameters vormden tot voor kort het enige complete systeem voor<br />
levensduurontwerp. Mede omdat hiermee in Nederland ervaring was opgedaan, is dit model gekozen.<br />
2.2.2. Beperkingen en onzekerheden<br />
Het DuraCrete model berust op diffusie van chloride in beton. Het negeren van andere<br />
transportmechanismen (met name capillaire absorptie) wordt wel genoemd als beperking. Op zich is<br />
dit juist; echter, in nat milieu en bij een niet al te geringe dekking is de invloed van capillaire absorptie<br />
klein. Dit blijkt o.a. uit studies in Groot-Brittannië naar beton in zeemilieu en dooizoutmilieu (expositie
langs een snelweg) [Bamforth & Chapman-Andrews 1994, Bamforth 1997]. Een zekere mate van<br />
correctie voor niet-diffusietransport zit in de milieucoëfficiënt ke. Opgemerkt wordt dat afwijkingen van<br />
zuivere diffusie bij kleine dekking (< 20 mm) geen werkelijke beperking vormen omdat voor<br />
constructief beton geen geringe dekkingen zijn toegestaan.<br />
Recent zijn andere modellen voorgesteld. Gehlen [2000] heeft een licht aangepast model voorgesteld<br />
met een correctie voor niet-diffusie transport in de buitenste zone, dat alleen in zeemilieu geldt. In<br />
DARTS is dit model toegepast voor tunnels in het land. Er is een model voorgesteld waarbij de<br />
diffusiecoëfficiënt op tijd oneindig niet naar nul gaat maar naar een limietwaarde [Visser & Polder<br />
2006]. In CHLORTEST is ook gekeken naar modellen en met name naar zogenoemde fysisch<br />
correcte modellen (in tegenstelling tot vereenvoudigde of empirische modellen). Fysische modellen<br />
houden (expliciet) rekening met bv. nat/droog- of temperatuurwisselingen en modelleren bv. ook<br />
chloridebinding en transport van andere ionen (natrium, kalium). Een voorbeeld van zo'n model is dat<br />
van Meijers [Meijers 2003], dat is doorontwikkeld en toegepast in het eindige-elementen<br />
rekenprogramma CIMCON [Boutz et al. 2007].<br />
Een algemeen probleem met fysische modellen is dat betrouwbare waarden voor de invoerparameters<br />
niet of nauwelijks beschikbaar zijn. Tenslotte wordt opgemerkt dat het in CHLORTEST niet mogelijk<br />
bleek een keuze te maken uit de fysische modellen omdat de onderzoekers het niet eens werden over<br />
welk model alle relevante fysische verschijnselen correct zou modelleren [CHLORTEST 2005].<br />
Een andere beperking is de vorm van het DuraCrete model (vergelijking 4). Wiskundig is de vorm niet<br />
correct voor een systeem met een tijdafhankelijke diffusiecoëfficiënt [Visser et al. 2004]. De beperking<br />
die hieruit voorkomt is klein omdat de coëfficiënten zijn gekalibreerd op praktijkwaarnemingen.<br />
Een beperking van het oorspronkelijke DuraCrete model is het ontbreken van coëfficiënten voor<br />
bepaalde gevallen, bv. bindmiddelen of milieus. Concreet zijn dit:<br />
• ke voor bindmiddelen met vliegas<br />
• ke en nCl voor slakgehalten
2.3. Deterministisch – probabilistisch – semi-probabilistisch<br />
2.3.1. Achtergrond probabilistisch ontwerpen op levensduur<br />
In de jaren 1980 is gesteld dat het begrip betrouwbaarheid betrokken zou moeten worden bij het<br />
denken over duurzaamheid [Siemes et al. 1985]. Vanuit de waarschijnlijkheidsleer (probabilistiek)<br />
werd gesteld dat de uitkomst van “gewone” (deterministische) berekeningen gemiddelde waarden<br />
geven. Een op basis van gemiddelde waarden voor de modelparameters voorspelde levensduur heeft<br />
een kans van ca. 50% van uitkomen. Volgens de regelgeving voor het ontwerpen van constructies is<br />
50% een te grote faalkans [Eurocode]. Afhankelijk van de ernst van de gevolgen van falen is de<br />
toelaatbare faalkans zeer klein (van de orde van 10 -4 ) wanneer het een uiterste grenstoestand<br />
(ultimate limit state, ULS) betreft of klein (van de orde van 10 -2 ) voor een gebruiksgrenstoestand<br />
(serviceability limit state, SLS). Faalkansen kunnen worden berekend indien men de onzekerheden in<br />
het systeem kent (bv. in sterkte en in belasting) met probabilistische berekeningen. Dit gebeurt door<br />
de kans Pf te berekenen dat de grenstoestandsfunctie kleiner wordt dan nul:<br />
Pf = {Z
Z = R/γm - S.γb (9)<br />
Voor het ontwerpen op levensduur moet worden meegenomen dat zowel R als S tijdafhankelijk<br />
kunnen zijn, uitgedrukt als R(t) en S(t), terwijl beide uiteraard onderhevig zijn aan onzekerheid of<br />
spreiding. Daardoor wordt ook Z tijdafhankelijk. Dit is schematisch weergegeven in figuur 2.1. De<br />
faalkans wordt aangegeven door de grootte van het overlapgebiedje van de verdelingen van R en S.<br />
R,S<br />
R(t)<br />
S(t)<br />
Target service life<br />
P f<br />
Distribution of R(t)<br />
Distribution of S(t)<br />
Failure probability<br />
P f<br />
Mean service life<br />
Time<br />
Sevice life distribution<br />
Figuur 2.1. R en S als functie van de tijd, de faalkans en daaruit voortvloeiende levensduurverdeling<br />
Volledig probabilistische berekeningen houden in dat moet worden berekend:<br />
Pf(t) = {Z(t) < 0} in jaar t (einde ontwerplevensduur),<br />
met Z(t) = R(t) – S(t),<br />
waarbij de onzekerheden in R en S volledig worden meegenomen.<br />
In de praktijk is dit lastig te doen, omdat dergelijke berekeningen ingewikkeld zijn, speciale software<br />
vereisen en omdat maar beperkte statistische informatie beschikbaar is over de verschillende<br />
variabelen in R en S. In het vervolg van dit achtergrondrapport is de huidige kennis op dit gebied zo<br />
goed mogelijk beschreven en toegepast. Voor gebruik in de praktijk is een vereenvoudigde, semiprobabilistische<br />
benadering veel geschikter. Hierbij worden alle onzekerheden in één parameter<br />
gestopt. Hoe dit is aangepakt wordt beschreven in de volgende paragraaf.<br />
2.3.2. Semiprobabilistische vereenvoudiging<br />
Voor de <strong>Leidraad</strong> is ervoor gekozen een veiligheidsmarge op de dekking te gebruiken om van de<br />
deterministisch gevonden dekking (waarbij 50% faalkans hoort) te komen tot een ontwerpdekking<br />
waarbij een (voldoende) kleine faalkans hoort. Zoals aangegeven in deel I hoofdstuk 5 wordt gemikt<br />
op een kans op een ontoelaatbare mate van wapeningscorrosie voor het einde van de beoogde<br />
levensduur die kleiner is dan ongeveer 10%.
De gewenste betrouwbaarheid van de afwezigheid van corrosie kan in principe worden bereikt langs<br />
twee wegen: a. door een hogere dekking te kiezen of b. een lagere DRCM,0 te eisen. Omdat de<br />
beïnvloeding van deze twee aspecten in het algemeen niet bij één en dezelfde partij zal liggen (a. bij<br />
de constructeur/ontwerper en b. bij de betontechnoloog), moeten deze opties verschillend worden<br />
behandeld. Ook de uitwerking is nogal verschillend: de dekking wordt letterlijk gekozen (met een<br />
minimum op grond van de voorschriften), de DRCM,0 is vooralsnog een kwestie van trial and error.<br />
Daarom is hier gekozen voor het bereiken van een voldoende kleine faalkans door de dekking te<br />
verhogen met een “veiligheidsmarge”. Dit wordt hieronder nader uiteengezet.<br />
Voor het voorbeeld van een mariene constructie in Noord-Europa is wel eens geopperd dat de kans<br />
op corrosie van 50% bij dekking X wordt verminderd tot ca. 10% door de dekking met ∆X = ca. 15 mm<br />
te verhogen. Dit mag niet zonder meer worden gegeneraliseerd. Het effect van de dekkingsopslag kan<br />
globaal worden geverifieerd aan de hand van de voorspelde chloride-indringing. Voor een reeks<br />
berekende profielen gaat het chloridegehalte van 0,50% op een bepaalde diepte naar ca. 0,25% op<br />
een 15 mm grotere diepte (initieel gehalte 0,10%). Bij 0,25% chloride op cementmassa lijkt een kans<br />
van 10% op corrosie-initiatie een redelijke schatting; zie ook [Breit 2001]. Deze ruwe analyse<br />
ondersteunt dus de opslag met 15 mm dekking als veiligheidsmarge om te komen tot ongeveer 10%<br />
kans op corrosie. Dit aspect is nader onderzocht met behulp van probabilistische berekeningen.<br />
Probabilistische berekeningen voor het bepalen van de veiligheidsmarge<br />
Voor elf gevallen is de kans op corrosie-initiatie berekend na 100 jaar als functie van de dekking. Voor<br />
acht constructies op het land (milieuklassen XD1, XD2, XD3, XS1) zijn drie bindmiddelen en voor elk<br />
bindmiddel de uiterste grenzen wat betreft wbf en op grond daarvan verwachte migratiecoëfficiënt<br />
vertegenwoordigd. Voor drie constructies aan zee (XS2, XS3) is voor drie bindmiddelen een zo dicht<br />
mogelijk beton als uitgangspunt genomen. De migratiecoëfficiënten voor deze gevallen zijn gegeven<br />
in tabel 2.1. De overige invoer komt overeen met de in 2.4 en bijlage A gegeven waarden. Voor de<br />
standaardafwijking van de dekking is 5 mm aangehouden.<br />
Tabel 2.1 Migratiecoëfficiënten voor de doorgerekende gevallen<br />
Milieuklasse en nabehandeling DRCM,0 * 10 -12 m 2 /s<br />
Milieu XD, 3 dagen nabehandeling Gemiddelde Standaardafwijking<br />
(25% van gemiddelde)<br />
1 CEM I middenwaarde 9,1 2,3<br />
2 CEM I ca. wbf 0,45 14,3 3,6<br />
3 CEM I, ca. wbf 0,38 6,3 1,6<br />
4 CEM III (>50% slak), ca. wbf 0,45 4,0 1,0<br />
5 CEM III (>50% slak), ca. wbf 0,40 3,4 0,85
6 CEM III (>50% slak), ca. wbf 0,55 5,3 1,3<br />
7 CEM I + 25% vliegas, ca. wbf 0,35 9,5 2,4<br />
8 CEM I + 25% vliegas, ca. wbf 0,45 12,7 3,2<br />
Milieu XS, 7 dagen nabehandeling<br />
9 CEM I 6,3 1,6<br />
10 CEM III (>50% slak) 3,4 0,85<br />
11 CEM I + 25% vliegas 9,5 2,4<br />
Met deze invoer zijn berekeningen gemaakt met behulp van het door TNO ontwikkelde<br />
probabilistische rekenpakket Prob2B TM (voorheen PROBOX). Voor elk geval werden over een brede<br />
reeks dekkingen de faalkans en de betrouwbaarheidsindex berekend. Vervolgens werd gezocht naar<br />
een dekkingopslag waarbij de faalkans, gemiddeld over de gevallen, ongeveer op 10% zou komen.<br />
De resultaten zijn samengevat in tabel 2.2. Hierin staan achtereenvolgens:<br />
- de deterministische dekking (dwz de diepte waarop corrosie-initiatie met 50% kans optreedt<br />
na 100 jaar);<br />
- de dekking waarbij de faalkans (na 100 jaar) 10% is;<br />
- het verschil tussen beide voorgaande;<br />
- de betrouwbaarheidsindex voor het geval van een opslag van 20 mm;<br />
- de faalkans voor het geval van een opslag van 20 mm.<br />
De opslag die 10% kans oplevert, blijkt van geval tot geval te verschillen (tussen 16 en 27 mm).<br />
Omdat het ondoenlijk is verschillende waarden van de opslag te hanteren, moet één waarde<br />
worden gekozen.<br />
Over de 11 gevallen is volgens de berekeningen een extra dekking van ca. 20 mm nodig om van 50%<br />
kans op corrosie te komen tot een gemiddelde van ongeveer 10% kans op corrosie (β=1,3). Dit sluit<br />
aan bij de keuze van VC 81 voor de gewenste betrouwbaarheid en daarom is 20 mm opslag op de<br />
dekking een geschikte waarde.<br />
Tabel 2.2. Resultaten van probabilistische berekeningen van de kans op corrosie-initiatie als functie<br />
van de dekking op betonstaal voor een constructie met een ouderdom van 100 jaar<br />
geval opmerking dekking dekking opslag op β voor Pf voor<br />
waarbij<br />
β=0 en<br />
Pf=50%<br />
(mm)<br />
waarbij<br />
β=1,3 en<br />
Pf=10%<br />
(mm)<br />
dekking<br />
waardoor β=1,3<br />
en Pf=10%<br />
(mm)<br />
opslag<br />
20 mm<br />
(-)<br />
opslag<br />
20 mm<br />
1 CEM I 27 48 21 1,25 11<br />
(%)
middenwaarde<br />
2 CEM I ca. w/b 0,45 33 60 27 1,0 16<br />
3 CEM I, ca. w/b 0,38 22 40 18 1,4 8<br />
4 CEM III (>50% slak),<br />
ca. w/b 0,45<br />
5 CEM III (>50% slak),<br />
ca. w/b 0,40<br />
6 CEM III (>50% slak),<br />
ca. w/b 0,55<br />
7 CEM I + 25%<br />
vliegas, ca. w/b 0,35<br />
8 CEM I + 25%<br />
vliegas, ca. w/b 0,45<br />
21 40 19 1,3 9<br />
19 37 18 1,4 8<br />
24 46 22 1,2 12<br />
18 38 20 1,3 10<br />
20 44 24 1,2 12<br />
9 CEM I 34 50 16 1,5 6<br />
10 CEM III (>50% slak) 30 46 16 1,5 6<br />
11 CEM I + 25% vliegas 18 37 19 1,3 10<br />
gemiddelde over 11 beschouwde gevallen (1,3) 10<br />
Met het oog op een hogere gewenste betrouwbaarheid voor voorspanwapening zijn voor dezelfde elf<br />
gevallen de faalkansen berekend voor een nog eens met 5 respectievelijk 10 mm verhoogde dekking,<br />
dus voor een totale opslag van 25 en 30 mm. De resultaten staan weergegeven in tabel 2.3.<br />
Tabel 2.3. Resultaten van probabilistische berekeningen van de kans op corrosie als functie van de<br />
dekking; extra verhoging met het oog op voorspanstaal<br />
geval opmerking dekking β voor Pf voor β voor Pf voor<br />
1 CEM I eis voor<br />
dekking 30/45 mm<br />
waarbij β=0<br />
en Pf=50%<br />
plus 20 (mm)<br />
opslag<br />
25 mm<br />
(-)<br />
opslag<br />
25 mm<br />
(%)<br />
opslag<br />
30 mm<br />
(-)<br />
opslag<br />
30 mm<br />
(%)<br />
47 7 4,5<br />
2 CEM I ca. w/b 0,45 53 11 7<br />
3 CEM I, ca. w/c 0,38 42 5 3<br />
4 CEM III (>50% slak),<br />
ca. w/b 0,45<br />
41 6 4
5 CEM III (>50% slak),<br />
ca. w/b 0,40<br />
6 CEM III (>50% slak),<br />
ca. w/b 0,55<br />
7 CEM I + 25%<br />
vliegas, ca. w/b 0,35<br />
8 CEM I + 25%<br />
vliegas, ca. w/b 0,45<br />
39 5 3<br />
44 8 6<br />
38 7 5<br />
40 7 5<br />
9 CEM I 54 3 1<br />
10 CEM III (>50% slak) 50 4 2<br />
11 CEM I + 25% vliegas 38 6 4<br />
gemiddelde over 11 beschouwde gevallen (1,5) 6 (1,7) 4<br />
Bij de berekeningen is in het algemeen gebleken dat:<br />
• de grootste bijdrage aan de onzekerheid wordt geleverd door de verouderingsexponent en het<br />
kritische chloridegehalte;<br />
• de omgevingscoëfficiënt en het initiële gehalte hebben relatief weinig invloed;<br />
• het type verdeling van het kritische gehalte (normaal, lognormaal) is van aanzienlijke invloed<br />
(zie 2.4);<br />
• het type verdeling van de dekking en de diffusiecoëfficiënt (normaal, lognormaal) heeft minder<br />
effect (zie 2.4).<br />
De resultaten kunnen als volgt worden weergegeven. De kans op corrosie bij een met 20 mm<br />
verhoogde dekking (gerekend vanaf de diepte met 50% kans op corrosie na 100 jaar) is gemiddeld<br />
over de elf gevallen 10% (β=1,3). Dit is voor het vermijden van corrosie-initiatie van betonstaal<br />
voldoende betrouwbaar.<br />
Bij een extra verhoging van de dekking met 5 mm is de gemiddelde kans op corrosie ca. 6% (β=1,5).<br />
Bij een extra verhoging met 10 mm is de gemiddelde kans op corrosie ca. 4% (β=1,7). Bij de huidige<br />
stand van de techniek (inzichten, nauwkeurigheid) wordt een opslag van 30 mm voor voorspanstaal<br />
met een bijbehorende kans op corrosie-initiatie van ca. 4% (β=1,7) voldoende betrouwbaar geacht.<br />
N.B.: NEN 6720 gaat uit van een opslag van 5 mm voor voorspanstaal ten opzichte van betonstaal.<br />
Eurocode 2 (NEN-EN 1992-1-1) gaat uit van 10 mm opslag (behalve voor niet-agressieve milieus).<br />
De gekozen semi-probabilistische wijze om te komen tot een betrouwbare levensduur is het verhogen<br />
van de deterministisch berekende dekkingen met 20 mm (30 mm voor voorspanstaal). De waarde
inclusief de veiligheidsmarge is de waarde die de ontwerper (in eerste instantie) voor de dekking moet<br />
aangeven.<br />
2.3.3. Overzicht van ‘ontwerpmethoden’ voor levensduur<br />
Als samenvatting van de voorgaande tekst kan het volgende overzicht worden gegeven.<br />
a. deterministisch levensduurontwerp<br />
Deterministisch ontwerpen op levensduur houdt geen rekening met onzekerheden en variaties en leidt<br />
tot een faalkans van ca. 50%. Dat is onacceptabel en daarom wordt deze methode niet ondersteund<br />
in deze <strong>Leidraad</strong>.<br />
b. volledig probabilistisch levensduurontwerp<br />
Probabilistisch ontwerpen op levensduur houdt volledig rekening met onzekerheden en variaties.<br />
Daarom geeft deze methode de mogelijkheid voor alle parameters en formules de meest recente<br />
kennis toe te passen. Tevens is de faalkans het directe resultaat van dergelijke berekeningen, zodat<br />
op afwijkende (hogere of lagere) gewenste faalkansen kan worden gemikt. Voor de praktijk zijn<br />
dergelijke berekeningen echter vaak te lastig, onder andere omdat speciale software en kennis van<br />
statistische verdelingen nodig zijn. Voor bijzondere gevallen (uitnutten van speciale gunstige<br />
omstandigheden) kan deze benadering gunstig zijn. Wanneer in de toekomst modellen of<br />
invoerparameters worden verbeterd, zijn probabilistische berekeningen weer zinvol om betere<br />
vereenvoudigingen af te leiden.<br />
Deze <strong>Leidraad</strong> ondersteunt probabilistisch ontwerpen op levensduur; hiertoe wordt de huidige kennis<br />
op het gebied van formules en invoergegevens beschreven.<br />
c. semi-probabilistisch levensduurontwerp<br />
In een semi-probabilistisch levensduurontwerp wordt rekening gehouden met een bepaalde faalkans<br />
en een bepaalde set variaties in de invoerparameters. In de hierboven uiteengezette semiprobabilistische<br />
vereenvoudiging is rekening gehouden met de nu bekende variaties en een faalkans<br />
van 10% op overschrijden van het kritisch chloridegehalte (voor betonstaal; 4,5% voor voorgerekt<br />
voorspanstaal of omhullingsbuis). Deze faalkans wordt bereikt door eerst een deterministische<br />
berekening uit te voeren en vervolgens op de gevonden betondekking een opslag van 20 mm<br />
(betonstaal) of 30 mm (voorspanstaal) toe te passen.<br />
Op grond van de relatieve eenvoud en de bereikte (kleine) faalkans wordt de semi-probabilistische<br />
methode voor levensduurontwerp ondersteund door deze <strong>Leidraad</strong>.<br />
2.3.4. Beperkingen en onzekerheden<br />
Bij het vaststellen van de veiligheidsmarge op de dekking is voor een deel van de invoerparameters<br />
een gemiddelde en/of standaardafwijking gehanteerd op basis van aanname. In de werkelijkheid<br />
zouden die anders kunnen zijn dan aangenomen. Vooral grote afwijkingen van de
verouderingscoëfficiënt of het kritische chloridegehalte werken sterk door in de uitkomst. Door een<br />
beredeneerde keuze van deze waarden is deze bedreiging beperkt.<br />
2.4. Gekozen waarden voor parameters<br />
Zoals boven aangegeven wordt volgens het DuraCrete model de indringing van chloride op tijdstip t<br />
en diepte x bepaald met de formule (4). Daarin wordt de coëfficiënt Ktot volgens DuraCrete ingevuld<br />
met formule (5). Het oppervlaktegehalte CS wordt volgens DuraCrete berekend uit de wbf en een<br />
materiaal- en milieu-afhankelijke constante ACs met formule (6).<br />
Alle parameters in deze formules moeten nu worden ingevuld, hetzij op de oorspronkelijke DuraCretewijze,<br />
dan wel op afwijkende wijze wanneer nieuwe en betere informatie beschikbaar is of een andere<br />
redenering wordt gevolgd.<br />
Oppervlaktegehalte<br />
Waarden voor ACs zijn in DuraCrete getabelleerd voor verschillende cementsoorten en milieus. In de<br />
spatzone aan zee leidt dit voor wbf = 0,45 tot waarden van ca. 3% (op cementmassa), wat goed<br />
overeenkomt met de bevindingen van <strong>CUR</strong> B82 [<strong>CUR</strong> 215 2005]. In de atmosferische zone aan zee<br />
gelden volgens B82 waarden tussen 1% en 2%, wat heel redelijk klopt met de DuraCrete formule, die<br />
ca. 1,3 tot 2% oplevert.<br />
Er is echter een reden om van deze formule af te wijken. Voor een goede beoordeling op prestaties<br />
van een betonmengsel zou de wbf niet nodig moeten zijn (mits
De Eurocode geeft voor constructies in dooizoutmilieus (per klasse) dezelfde minimum dekking als in<br />
zeemilieu. Blijkbaar worden zee- en dooizoutmilieu als even agressief beschouwd. Hierboven is<br />
aangegeven dat in Nederland de agressiviteit van zeemilieu groter is dan van dooizoutmilieu. Dit<br />
verschil hangt samen met het feit dat in Nederland de dooizoutbelasting relatief laag is vergeleken met<br />
bijvoorbeeld Scandinavië en in de Alpen. Daarom is voor dooizoutmilieu een afwijking naar beneden<br />
in deze leidraad ten opzichte van de Eurocode verantwoord.<br />
De standaardafwijking van Cs voor beton aan zee is 0,8% op cementmassa [<strong>CUR</strong> 215], met een<br />
normale verdeling. Voor beton op het land is deze 0,4% op cementmassa, ook met een normale<br />
verdeling.<br />
Initieel chloridegehalte<br />
Op basis van ervaring wordt voor het initiële chloridegehalte voor beton waarin geen werkelijk met<br />
chloride verontreinigde grondstoffen zijn verwerkt als “verstandige” bovengrens aangehouden 0,1%<br />
chloride op cementmassa [informatie van BMC]. De invoerparameters zijn: gemiddelde 0,10%,<br />
standaardafwijking 0,025%, normale verdeling.<br />
De coëfficiënt Ktot<br />
De coëfficiënt Ktot wordt volgens DuraCrete als volgt ingevuld:<br />
Ktot = ke kc (10)<br />
met ke de coëfficiënt voor het milieu (afhankelijk van de cementsoort) en kc de coëfficiënt voor de<br />
nabehandeling.<br />
De coëfficiënt voor het milieu is in DuraCrete bepaald uit het fitten van profielen uit praktijk- of<br />
laboratoriumexperimenten (in Europa) aan voorspellingen met formule (4), voor zover voldoende<br />
gegevens voor handen waren. Voor andere combinaties zijn waarden bepaald op grond van “expert<br />
opinion”. DuraCrete geeft waarden voor Portland- en Hoogovencement voor vier zones aan zee:<br />
onder waterzone, getijdezone, spatzone en atmosferische zone. Hiervan gebruiken we alleen de<br />
waarden voor de spatzone (voor constructies in de spatzone aan zee, inclusief de getijdezone), en<br />
voor de atmosferische zone (voor de atmosferische zone aan zee en voor constructies op het land).<br />
Omdat er geen waarden voor bindmiddelen met vliegas worden gegeven, zijn waarden gekozen die<br />
tussen die voor Portland- en hoogovencement in liggen. Het argument hiervoor is dat portland-vliegascombinaties<br />
voor een groot deel uit portlandcement bestaan. Dit geldt ook voor bindmiddelen met een<br />
slakgehalte tussen 25 en 50%.<br />
De gekozen waarden worden weergegeven in tabel 2.4. Voor de variabele ke is een vaste<br />
variatiecoëfficiënt aangehouden van 8%, bij een normale verdeling.
Tabel 2.4. Invoerparameters uit DuraCrete; coëfficiënt voor de omgeving ke, aangevuld door VC 81<br />
XS3 (spatzone aan zee) XD1, XD2, XD3, XS1 (atmosferisch,<br />
bovengronds, ondergronds)<br />
portland hoogovenslak<br />
> 50%<br />
vliegas 20-30%<br />
hoogovenslak<br />
25 - 50%<br />
portland hoogoven-<br />
slak<br />
>50%<br />
vliegas 20-30%,<br />
hoogovenslak<br />
25 - 50%<br />
ke 0,27 0,78 0,53 0,68 1,97 1,33<br />
De coëfficiënt voor nabehandeling kc wordt overgenomen uit DuraCrete. Het principe is dat hoe langer<br />
de nabehandeling is geweest, hoe hoger de weerstand tegen chloride-indringing is. De precieze<br />
kwantificering kan niet goed worden achterhaald uit de DuraCrete-rapporten. Op zich is het juist dat<br />
een goede nabehandeling doorwerkt in de weerstand tegen chloridetransport. Omdat uitdroging traag<br />
gaat moet voor dieper gelegen delen van de dekking het effect van nabehandeling ook niet worden<br />
overschat, zeker niet voor constructies met een relatief hoge dekking. Waarschijnlijk zijn de in tabel<br />
2.5 opgegeven waarden een redelijk compromis. Deze variabele wordt als deterministisch<br />
aangehouden.<br />
Bij de berekeningen voor de tabellen in deel I is de volgende duur van de nabehandeling aangehouden:<br />
constructies op het land 3 dagen en constructies aan zee 7 dagen.<br />
Tabel 2.5. Invoerparameters uit DuraCrete; coëfficiënt voor nabehandeling kc<br />
dagen<br />
1 3 7 28 onafhankelijk van<br />
nabehandeling<br />
cementsoort, wbf of<br />
kc 2,08 1,50 1,00 0,79 milieu<br />
In de praktijk wordt op grond van NEN 6722 aangehouden dat in het betonoppervlak een sterkte van<br />
50% van de ontwerpsterkte van het betonmengsel moet zijn bereikt, voordat de nabehandeling (door<br />
middel van nathouden of afdekken) kan worden gestopt. Dit is ook voor de duurzaamheid een redelijk<br />
uitgangspunt, omdat voor het bereiken van een bepaalde sterkte het beton een zekere mate van<br />
hydratatie moet hebben ondergaan. Deze methodiek houdt ook in dat voor een lagere temperatuur<br />
moet worden gecompenseerd door langer nabehandelen en dat tragere cementen langer moeten<br />
worden nabehandeld. Dit komt goed overeen met de wens vanuit de duurzaamheid om cement met<br />
slak of vliegas langer na te behandelen om het materiaal voldoende tijd te geven een goede, dichte<br />
poriestructuur te ontwikkelen. Het nabehandelen tot 50% sterkte (van het daadwerkelijk gebruikte<br />
betonmengsel) geeft daarom voldoende waarborg voor een dichte structuur zoals die voor een goede<br />
duurzaamheid nodig is.<br />
Bovenstaande aanpak wordt geacht in de praktijk tot een gelijkwaardige nabehandeling te leiden als is<br />
aangenomen bij de berekeningen. Wel moet het bereiken van 50% sterkte van het gebruikte mengsel<br />
aangetoond worden, bijvoorbeeld door sterktemetingen of op basis van gewogen rijpheid.<br />
De verouderingsexponent nCl
In de DuraCrete formules wordt de tijdafhankelijkheid van het chloridetransport verdisconteerd met<br />
een exponentiële functie als in vergelijking (3). Het is namelijk zo dat de chloride-indringing wel<br />
toeneemt met de tijd maar dat het tempo daarvan afneemt met de tijd. De oorzaak hiervan is gelegen<br />
in het materiaal zelf en in de invloed van het milieu.<br />
De invloed van het materiaal (toenemende hydratatie) kan worden verdisconteerd met een<br />
verouderingscoëfficiënt nCl die aangeeft hoe snel de diffusiecoëfficiënt van beton dat is bewaard onder<br />
standaardomstandigheden in de tijd afneemt (vergelijking 3). Omdat DuraCrete heeft gekozen voor de<br />
RCM proef als bepalingsmethode wordt de formule [DuraCrete R17]:<br />
Dt,RCM = D0,RCM (t0/t) nCl (11)<br />
waarin:<br />
- Dt,RCM is de RCM-waarde op tijdstip t (>t0),<br />
- D0,RCM is de RCM waarde op het referentietijdstip t0,<br />
- nCl is de verouderingsexponent.<br />
DuraCrete geeft waarden voor verschillende cementsoorten, afhankelijk van het milieu. VC 81 heeft<br />
ook zelf onderzoek gedaan naar de verouderingscoëfficiënt. Hiertoe is een groot aantal DRCM waarden<br />
geanalyseerd, die zijn aangeleverd door de commissie. Deze database is als volgt geanalyseerd (zie<br />
ook 2.5.4).<br />
Naar verwachting zijn de belangrijkste invloeden op de waarde van nCl:<br />
• bindmiddel (cementsoort, toevoegingen)<br />
• water-bindmiddelfactor.<br />
Voor verschillende bindmiddelen (of combinaties) zijn uit de database waarden beschikbaar van 28<br />
dagen tot maximaal 3 jaar ouderdom. Om deze te analyseren zijn zij eerst gegroepeerd naar<br />
bindmiddel. Vervolgens is voor elk type bindmiddel bepaald welke waarde voor nCl het beste de<br />
afname in de tijd beschrijft. De gevonden nCl -waarden zijn weergegeven in tabel 2.6 (tweede kolom).<br />
Hierbij moet worden bedacht dat deze nCl de afname in de tijd aangeeft van de DRCM waarde van bij<br />
20°C onder water bewaard beton, dus bij optimale verharding en zonder uitdroging. Bij bovengrondse<br />
constructies op het land zal uitdroging plaatsvinden en is de verharding minder dan optimaal.<br />
Constructies onder de grond zullen zowel qua verhardingsomstandigheden als qua uitdroging tussen<br />
beide (uiterste gevallen) inzitten.<br />
Verdere analyse is mogelijk als we ons realiseren dat de afname in de tijd van de chloridediffusiecoëfficiënt<br />
in de praktijk door twee oorzaken wordt bepaald:<br />
• hydratatie van het bindmiddel en<br />
• uitdroging van het poriesysteem.
Hydratatie verkleint (fysiek) de poriën en remt daardoor chloridetransport af. Uitdroging vermindert de<br />
hoeveelheid poriewater en remt daardoor chloridetransport af (waarbij het poriestelsel fysiek hetzelfde<br />
blijft). Bij de proeven onder standaardomstandigheden treedt geen uitdroging op; daarom meet men<br />
per definitie alleen het hydratatie-effect (bij 20°C). Dit proces wordt beschreven met vergelijking (10).<br />
In de praktijk treedt altijd ook een zekere uitdroging op (behalve in beton permanent onder water). Dit<br />
kan worden voorgesteld als een aanvullende bijdrage aan of een extra term in nCl. Feitelijk zou in het<br />
symbool voor nCl onderscheid moeten worden gemaakt tussen “standaard” (=pure hydratatie) en<br />
“inclusief uitdrogen”. Verder zal de temperatuur in de Nederlandse praktijk lager zijn dan 20°C,<br />
waardoor hydratatie in principe langzamer zal zijn, wat een verdere complicatie oplevert. Binnen<br />
DuraCrete is niet gekeken naar de invloed van de temperatuur; in Nederland is die in de praktijk<br />
gemiddeld 10°C. Via de milieucoëfficiënt (ke) is het model gekalibreerd op (chlorideprofielen uit)<br />
constructies met een gemiddelde temperatuur van ongeveer 10°C.<br />
In DuraCrete zijn nCl -waarden gevonden door analyse van een (beperkte) database met<br />
diffusiecoëfficiënten (gefit aan profielen uit constructies en expositieproeven, dus deels inclusief<br />
uitdroging) als functie van de ouderdom. Daaruit is een reeks nCl -waarden vastgesteld voor de<br />
(zee)milieus “onder water”, “getijde en spatzone” en “atmosferisch”. Hierbij is dus voor beide laatste<br />
zones (impliciet) rekening gehouden met het effect van uitdroging. Constructies op het land komen in<br />
het algemeen overeen met “atmosferisch” volgens DuraCrete; ondergronds beton komt qua hydratatie<br />
en uitdroging mogelijk meer overeen met “onder water”. De waarden uit DuraCrete voor nCl zijn<br />
weergegeven in tabel 2.6 (kolommen 3 en 4).<br />
Vervolgens zijn, rekening houdend met de analyse van de door VC 81 ingebrachte meetwaarden<br />
(kolom 2), nieuwe waarden gekozen die worden verondersteld representatief te zijn voor beton op het<br />
land in de groepen “ondergronds” en “bovengronds”. Bij de keuze is geredeneerd dat beton<br />
ondergronds en in de spatzone vrij goed kan hydrateren en slechts weinig uitdroogt; en dat beton<br />
bovengronds een zekere tijd kan hydrateren en dan (langzaam) gaat uitdrogen. Daardoor zal nCl<br />
ondergronds slechts beperkt hoger zijn dan onder standaardomstandigheden. Bovengronds op het<br />
land zal nCl hoger zijn door de bijdrage van uitdroging. De DuraCrete waarden zijn daarbij<br />
meegewogen. Daarbij zijn vreemd hoge waarden (hoogoven, atmosferisch; vliegas getijde+spatzone)<br />
en vreemd lage waarden (vliegas, atmosferisch) uit DuraCrete niet overgenomen omdat die<br />
onrealistisch lijken. Als achtergrond kan ook gelden dat in <strong>CUR</strong> B 82 onderzoek voor<br />
hoogovencementbeton (met > 65 % slak) aan zee, waar nauwelijks uitdroging plaatsvindt, op basis<br />
van chlorideprofielen na 20 tot 40 jaar een waarde voor nCl van 0,48 is gevonden [<strong>CUR</strong> 215 2005]. De<br />
waarde voor bindmiddelen met 25 – 50% slak is afgeleid uit onderzoek door ENCI [Scheizoo/ENCI<br />
2007]. De door VC 81 gekozen waarden staan in tabel 2.6, kolommen 5 en 6.<br />
Ter bevordering van de koppeling met NEN-EN 206 zijn de in DuraCrete pragmatisch benoemde<br />
expositiezones (spat- en getijdezone, atmosferisch, ondergronds en bovengronds) ingedeeld in de<br />
milieuklassen volgens NEN-EN 206.
De variabele nCl heeft een beta-verdeling, met a=0 en b=1 en een variatiecoëfficiënt van 15%.<br />
Tabel 2.6. Waarden voor de verouderingsexponent nCl uit dit onderzoek onder standaardomstandigheden,<br />
in de praktijk volgens het DuraCrete-eindrapport (R17) en zoals hier gekozen<br />
bewaar- of expositieomstandigheden<br />
analyse<br />
VC81<br />
database<br />
standaardomstandigheden<br />
DuraCrete R17 door VC 81 gebruikt in<br />
berekeningen<br />
getijde+<br />
spatzone<br />
atmosferisch<br />
aan zee<br />
ondergronds,<br />
spatzone<br />
bovengronds,<br />
atmosferisch<br />
aan zee<br />
NEN-EN 206<br />
bindmiddel<br />
- XD2, XS3 XD1, XD3, XS1<br />
CEM I 0,25 0,37 0,65 0,40 0,60<br />
CEM I met 25-50%<br />
slak, II/B-S, of III/A met<br />
van 0,50% chloride op cementmassa gebruikt, met een standaardafwijking van 0,10% en een normale<br />
verdeling, zoals aangegeven in DuraCrete rapport R9 voor beton met w/b 0,50 [DuraCrete R9, 1999].<br />
Dit leidt tot voor de huidige praktijk te conservatieve waarden (bijvoorbeeld vergeleken met profielen<br />
uit praktijkgevallen, zie paragraaf 2.6).<br />
Recentere informatie geeft aanleiding deze invoerparameter nader te bekijken. Een reeks<br />
experimenten door Breit geeft expliciet inzicht in de kans op corrosie-initiatie als functie van het<br />
chloridegehalte bij de wapening in mortelproefstukken in het laboratorium bij 20°C. Hij vindt een<br />
oplopende kans op corrosie van ca. 10% tot 100% bij chloridegehalten van ca. 0,25% tot 0,75% op<br />
cementmassa [Breit 1998], zie figuur 2.2. Opgemerkt wordt dat de experimenten voornamelijk<br />
betrekking hadden op mortel gemaakt met CEM I 32,5 R; CEM III/A 32,5 (met 42% slak); CEM I 42,5<br />
R-HS; CEM I 32,5 R met 27% vliegas of 9% silica fume; met wbf 0,50 tot 0,60. Er was geen verschil in<br />
het kritische gehalte tussen de verschillende bindmiddelen.<br />
Uit het werk van Breit blijkt dat er een specifieke ondergrens is [Breit 2001]. Hij formuleert deze als<br />
volgt: "The probability that corrosion will occur when the lower limit range (0.25 to 0.30 wt.-%) is<br />
exceeded is about 10%." Hier wordt deze ondergrens overgenomen. Voor de probabilistische<br />
berekeningen weergegeven in 2.3.2 is hierbij een verdeling gekozen die rekening houdt met deze vrij<br />
scherpe ondergrens. De data van Breit zijn daartoe gefit aan een lognormale verdeling, zoals<br />
weergegeven in figuur 2.2. Opgemerkt wordt dat deze verdeling leidt tot een nog iets strengere eis<br />
dan zoals Breit zelf heeft geformuleerd. De kans op corrosie bij gehalten lager dan 0,25% zijn met<br />
deze verdeling namelijk niet 0, maar bv. tussen 0,20% en 0,25% chloride ca. 5% tot 10% kans op<br />
corrosie-initiatie.<br />
Hierbij wordt opgemerkt dat Gehlen [2000] voor het kritische chloridegehalte een beta-verdeling<br />
gebruikt. Op basis van dezelfde resultaten van Breit komt hij tot een gemiddelde van 0,48%<br />
(standaardafwijking 0,15%, a=0,20, b=2,0). Hij meent dat in de praktijk vanwege de lagere<br />
temperatuur (ca. 10°C) dan in het laboratorium (20°C) een iets hoger gemiddelde mag worden<br />
gehanteerd: 0,60% (overige parameters blijven gelijk). Met een beta-verdeling komen de resultaten<br />
van voorbeeldberekeningen (2.3.2) iets anders uit. Zonder hier verder op in te gaan, betekent dit dat<br />
nader onderzoek naar waarden en soorten verdeling van deze parameter nodig is.<br />
Rekening houdend met de diverse onzekerheden en mede op grond van het onderzoek van Breit (wbf<br />
0,50 en 0,60) en de lagere temperatuur in de praktijk heeft VC 81 gekozen voor een gemiddelde<br />
waarde van 0,60% op cementmassa, ook voor hoogovencement en bindmiddelen met vliegas,<br />
onafhankelijk van de wbf. Deze parameter heeft een lognormale verdeling met een gemiddelde van<br />
0,60% chloride op cementmassa en een standaardafwijking van 0,20%. Dit is een redelijk<br />
conservatieve benadering, in het bijzonder voor beton met een lagere wbf dan 0,50.
kans op corrosie (-)<br />
1.0<br />
0.8<br />
0.6<br />
0.4<br />
0.2<br />
0.0<br />
data lognormaal verdeling<br />
0.0 0.2 0.4 0.6 0.8 1.0<br />
chloride gehalte (% m/m cement)<br />
Figuur 2.2. Kans op corrosie als functie van het chloridegehalte in mortel [data, Breit 2001] en daaraan<br />
gefitte lognormale verdeling (vloeiende curve)<br />
Chloridediffusiecoëfficiënt<br />
De chloridediffusiecoëfficiënt is geen parameter zoals bovengenoemde parameters; zij kan worden<br />
gemeten aan beton. Daarvoor bestaan verschillende proefmethoden, waarover een volgende<br />
paragraaf handelt. Uit onderzoek is de variatiecoëfficiënt vrij nauwkeurig bekend; deze is voor de<br />
gekozen proef (RCM) ongeveer 10 tot 25%. Omdat deze parameter fysisch gezien geen waarde<br />
kleiner kan hebben dan nul wordt een lognormale verdeling aangehouden.<br />
Betondekking<br />
De betondekking is een invoervariabele in berekeningen. De nominale waarde wordt gekozen uit de<br />
tabellen. De standaardafwijking is volgens beperkt onderzoek van de orde van 5 mm bij een goed<br />
(industrieel) beheerst productieproces zoals in de prefabricage mogelijk is. Bij ter plaatse<br />
vervaardiging is de standaardafwijking groter, van de orde van 10 mm. Omdat de dekking geen<br />
waarde kleiner kan hebben dan nul wordt een lognormale verdeling aangehouden.<br />
Referentietijdstip<br />
Normaal wordt DRCM bepaald op 28 dagen. Daarvan is steeds uitgegaan bij de berekeningen. Men kan<br />
er echter ook voor kiezen om DRCM op een later tijdstip te meten. Vooral voor bindmiddelen met relatief<br />
traag reagerende componenten kan dit gunstig zijn. Omdat de maximaal te bereiken waarden in de<br />
tabellen in deel I gelden voor bepaling op 28 dagen, moeten waarden bepaald op andere tijdstippen<br />
worden omgerekend. Dat moet gebeuren met behulp van de nCl waarden uit tabel 2.7, die berusten op<br />
waarden vastgesteld onder standaardomstandigheden (onder water, 20°C). De nCl waarden voor<br />
bindmiddelen met poederkoolvliegas zijn licht verhoogd ten opzichte van tabel 2.6 (= lange termijn
waarden) vanwege de sterkere afname van de chloridediffusiecoëfficiënt in de eerste maanden ten<br />
opzichte van andere bindmiddelen.<br />
Tabel 2.7 Waarden voor de verouderingsexponent nCl bij terugrekenen naar referentietijdstip 28 dagen<br />
volgens formule 11<br />
bindmiddel nCl<br />
CEM l 0,25<br />
CEM l met 25-50% S 0,30<br />
CEM lll 50-80% S 0,40<br />
CEM l met 21-30% V 0,80<br />
CEM V/A (25% S + 25% V) 0,60<br />
Te onderzoeken proefstukken moeten uiteraard ook onder standaardomstandigheden verharden. Het<br />
referentietijdstip mag liggen tussen 28 dagen en 6 maanden. De omrekening vindt als volgt plaats:<br />
DRCM,28 = DRCM,tref *( tref/28) nCl (11)<br />
waarin:<br />
- DRCM,28 is de migratiecoëfficiënt op 28 dagen,<br />
- DRCM,tref idem bepaald op een ander referentietijdstip tref (28
Vlaanderen wordt veel toeslagmateriaal uit zee gebruikt dat chloride bevat. Het is niet ondenkbaar dat<br />
sommige leveranciers de maximaal toegestane waarde van 0,4% op cementmassa zullen benutten.<br />
Hiermee wordt de "weerstand" van het beton (feitelijk het verschil tussen het kritische en het initiële<br />
gehalte) grotendeels opgesoupeerd en de levensduur onder chloridebelasting sterk verkort.<br />
2.5. Gekozen testmethoden<br />
2.5.1. Historie<br />
Op basis van het diffusieconcept beschreven in 2.2 zijn diverse proefmethoden voorgesteld om de<br />
relevante parameters te bepalen. Hierbij werden aanvankelijk twee sporen gevolgd; later kwamen<br />
daar een derde en een vierde bij.<br />
Niet-stationaire diffusie: chlorideprofielen<br />
Eén spoor is het analyseren van indringprofielen door ze te fitten aan vergelijking (2), wat gefitte<br />
waarden oplevert voor de niet-stationaire diffusiecoëfficiënt D, en het chloride-oppervlaktegehalte Cs.<br />
Hieruit is (in de pioniersperiode) gevoel verkregen voor de orde van grootte van de diffusiecoëfficiënt<br />
zoals die optreedt in betonconstructies in het veld en een zeker inzicht in de invloedsfactoren, zie bv.<br />
[Hageman 1982]. Nog steeds wordt deze benadering gevolgd om resultaten van andere proeven te<br />
vergelijken met het gedrag van beton in de praktijk. Opgemerkt wordt dat de op deze wijze bepaalde<br />
diffusiecoëfficiënt een over de gehele expositieduur geaccumuleerde waarde is.<br />
Stationaire diffusie: diffusiecel<br />
Het tweede spoor is gebaseerd op de stelling dat D een materiaaleigenschap is die ook met<br />
stationaire proeven kan worden bepaald. Hiervoor geldt de eerste wet van Fick,<br />
dC<br />
F = −D<br />
(12)<br />
dx<br />
waarin F is de chlorideflux.<br />
Hierop zijn experimenten gebaseerd met de zogenoemde diffusiecel. Het principe is aangegeven in<br />
figuur 2.3. Het chlorideconcentratieverschil tussen beide kamers met vloeistof doet eerst chloride<br />
indringen in het schijfje te onderzoeken materiaal. Wanneer dat is “verzadigd” met chloride (lag time),<br />
ontstaat een constante stroom van chloride door het schijfje (steady state) en daarmee een in de tijd<br />
gelijkmatig toenemende concentratie in de rechterkamer (downstream). De term dC/dx is constant en<br />
D wordt afgeleid uit de helling.<br />
In de jaren 1980 is hier veel onderzoek mee gedaan. Hieruit zijn belangrijke fundamentele inzichten<br />
voortgekomen, zoals het grote effect van hoogovenslak (en vliegas) in vergelijking met pure<br />
portlandcement [Page et al., 1981]. Deze methode is ook gebruikt in Nederland, namelijk in het NOK-
onderzoek (Nationaal Onderzoek Kolenreststoffen) [Van der Wegen, 1987]. Ook hier kwamen de<br />
invloed van vliegas en slak en de hydratatietijd naar voren.<br />
upstream downstream<br />
0.5 M NaCl 0.5 M NaOH<br />
downstream chloride<br />
4<br />
3<br />
2<br />
1<br />
lag time steady state flow<br />
0<br />
0 1 2 3 4 5<br />
Figuur 2.3. Schets van diffusiecel voor bepaling van de stationaire diffusiecoëfficiënt (links) met voorbeeld<br />
van resultaten (vereenvoudigd, rechts); grijs is de schijf te onderzoeken materiaal<br />
Dit soort proeven heeft echter enkele praktische bezwaren: het schijfje materiaal moet dun zijn, omdat<br />
het anders erg lang duurt voordat een stationaire toestand is ingetreden. Meestal gaat het om 10 mm<br />
dikte. De dikte van de schijf is te klein voor beton, doordat de invloed van de zwakke zones (interfacial<br />
transition zone) tussen de korrel en de pasta te groot is. De aanwezigheid van een zwakke zone in<br />
beton maakt juist dat het nodig is aan beton te kunnen meten! Alles bij elkaar is deze proef alleen<br />
geschikt voor cementpasta en mortel; ook dan is zij nog relatief tijdrovend en duur.<br />
Niet-stationaire diffusie: dompelproef<br />
Een mogelijkheid aan beton te meten ontstaat door terug te gaan naar het eerste spoor. De nietstationaire<br />
diffusieproef behelst het onderdompelen van een proefstuk in een chloride-oplossing en na<br />
een zekere tijd het indringprofiel te bepalen, dat vervolgens wordt geanalyseerd met vergelijking (2).<br />
Dit levert de gefitte niet-stationaire diffusiecoëfficiënt (en het oppervlaktegehalte) op. De opzet is<br />
geschetst in figuur 2.4.<br />
Aanvankelijke zaagde men voor de profielanalyse na de expositie plakken van 5 – 10 mm dikte van de<br />
proefstukken [Polder 1996]. De indringing moet flink gevorderd zijn om nauwkeurige analyse mogelijk<br />
te maken, en dus duurde de proef lang (met name voor dichte betonsamenstellingen). Toen echter het<br />
slijpen van dunne laagjes beton (ca. 1 mm) in gebruik kwam, werd het hiermee mogelijk binnen<br />
redelijke tijd een redelijk nauwkeurige bepaling uit te voeren. In de Noordse landen (Denemarken,<br />
Noorwegen, Zweden, Finland, IJsland) is een dergelijke proef genormeerd [NT Build 443]. In<br />
Nederland is (een voorloper van) deze proef opgenomen in <strong>CUR</strong>-Aanbeveling 48, destijds genoemd<br />
APM 302. Hiermee is redelijk wat ervaring opgedaan. Praktisch is van belang dat de proef start op drie<br />
time
maanden ouderdom, dat de expositie vijf weken duurt en dat een groot aantal chloridebepalingen<br />
moet worden uitgevoerd. De proef is geschikt voor beton; echter wel relatief traag en duur.<br />
0.5 M NaCl<br />
coated sides<br />
uncoated side<br />
chloride<br />
4<br />
3<br />
2<br />
1<br />
0<br />
0 5 10 15 20 25<br />
Figuur 2.4. Opzet van niet-stationaire diffusieproef, voorbeeld van resultaat (chlorideprofiel)<br />
Versnelling: migratieproeven<br />
Het volgende (derde) spoor houdt in dat men een elektrisch spanningsverschil gebruikt om het<br />
transport van chloride-ionen (in beton) te versnellen. Ionen bewegen veel sneller in een flink elektrisch<br />
veld (dit transportproces wordt migratie genoemd) doordat de drijvende kracht veel groter is dan alleen<br />
de concentratiegradiënt (diffusie). Zo is er een stationaire migratieproef; analoog aan de stationaire<br />
diffusieproef, echter met versnelling door een spanningsverschil over de cel, zie figuur 2.5. De<br />
resultaten zien er in principe hetzelfde uit; bij de interpretatie moet rekening worden gehouden met het<br />
effect van het elektrische veld (aan vergelijking (12) wordt een migratieterm toegevoegd).<br />
depth
upstream downstream<br />
0.5 M<br />
NaCl<br />
- +<br />
0.5 M<br />
NaOH<br />
0<br />
0 1 2 3 4 5<br />
Figuur 2.5. Schets van stationaire migratieproef: cel (links) chlorideconcentratie in downstream<br />
compartiment (rechts)<br />
downstream chloride<br />
Op basis van versnelling door een elektrisch veld zijn ook niet-stationaire migratieproeven ontwikkeld,<br />
waarvan de Rapid Chloride Migration test (RCM, ook wel CTH genoemd) de bekendste is [Tang &<br />
Nilsson 1992, Tang 1996]. Hier dringen chloride-ionen door een spanningsverschil (12 – 60 V)<br />
versneld het beton in tot ongeveer de helft van de dikte in één tot enkele dagen. Daarna wordt het<br />
proefstuk gespleten en met behulp van een kleurreactie wordt het indringfront bepaald. De diepte van<br />
het indringfront wordt geïnterpreteerd in termen van de niet-stationaire diffusiecoëfficiënt. Deze proef<br />
is in de Noordse landen genormeerd [NT Build 492]. Omdat deze proef snel en relatief goedkoop is en<br />
geacht werd betrouwbare resultaten te geven, is ze in DuraCrete tot standaardproef gekozen (dikte<br />
proefstuk 50 mm). De opzet van de cel is gelijk aan die in figuur 2.5. Figuur 2.6 geeft de praktische<br />
uitwerking van deze test volgens Chalmers University of Technology (CTH).<br />
4<br />
3<br />
2<br />
1<br />
lag time steady state flow<br />
time
a: vloeistofdichte kunststof omhulling<br />
b: oplossing van 0,3 M NaOH in gedistilleerd of gedemineraliseerd water<br />
c: rvs plaat (anode)<br />
d: betonproefstuk<br />
e: oplossing van 10 % (m/m) NaCl in kraanwater<br />
f: rvs plaat (kathode)<br />
g: kunststof ondersteuning om proefstuk schuin te zetten, zodat gas kan ontwijken<br />
h: glazen bak<br />
Figuur 2.6. Praktische opzet voor de niet-stationaire RCM proef volgens CTH, nu NT Build 492<br />
Andere methoden: elektrische (weerstands)methoden<br />
Tenslotte zijn als vierde spoor andere methoden ontwikkeld, deels empirisch, deels op basis van<br />
inzichten in fysisch-chemische verbanden tussen diverse vormen van (ionen)transport. Zo is de<br />
beweeglijkheid (mobiliteit) van ionen in een vloeistof onder een elektrisch veld recht evenredig met<br />
hun diffusiecoëfficiënt onder een concentratiegradiënt. De mobiliteit in oplossing kan eenvoudig<br />
worden bepaald met geleidings- of weerstandsmetingen (wet van Nernst-Einstein). De mogelijkheid<br />
dat een dergelijke relatie tussen elektrische weerstand en diffusiecoëfficiënt ook geldt in beton is<br />
theoretisch onderbouwd [Andrade et al. 1994] en empirisch aangetoond [Polder 1997]. Recent is<br />
gevonden dat dit verband globaal ook geldt als het beton niet water-verzadigd is [Climent et al. 2002,<br />
Polder & Visser 2004].<br />
Een in Noord-Amerika gebruikte methode is de Rapid Chloride Permeability Test (RCPT, ook wel<br />
AASHTO test genoemd, niet te verwarren met de RCM-test). Hierbij wordt gedurende 6 uur een<br />
spanning van 60 V over een betonschijf van 50 mm dikte gezet en wordt de stroom geregistreerd. De<br />
integraal van de stroom over de tijd is de elektrische lading (eenheid Coulomb = ampère x seconde,
symbool C). De opstelling is analoog aan die in figuur 2.5 of 2.6. Het resultaat wordt beoordeeld aan<br />
de hand van een klasse-indeling; minder dan 1000 Coulomb staat voor "zeer dicht beton”. Resultaten<br />
van Nederlands beton (voor zeemilieu) kunnen worden gevonden in [Polder 1996].<br />
Critici van de RCPT methode hebben gesteld dat het een ingewikkelde en onnauwkeurige manier is<br />
om de elektrische weerstand van het beton te meten [Arup et al. 1993]. Gebleken is dat de RCPTwaarde<br />
inderdaad omgekeerd evenredig is met de elektrische weerstand [Polder 1996].<br />
Bij uitvoering van de RCM proef kost het overigens nauwelijks inspanning om ook de stroom te meten<br />
en te integreren en daaruit de RCPT-waarde uit te rekenen.<br />
Meten van de elektrische weerstand van beton kent een lange geschiedenis. Proeven met ingestorte<br />
elektroden zijn sinds de jaren 1980 uitgevoerd [Tritthart & Geymeyer 1985, Polder & Ketelaars 1991];<br />
dit maakt bijvoorbeeld monitoren met een datalogger mogelijk. Men kan ook meten met elektroden die<br />
(tijdelijk) tegen het betonoppervlak worden gedrukt, bijvoorbeeld volgens Wenner. De Wenner-<br />
Methode kan worden gebruikt wanneer maar één oppervlak beschikbaar is, zoals bij constructies in<br />
het veld maar ook op laboratoriumproefstukken (kubussen, prisma’s), zie figuur 2.7. Bij metingen aan<br />
constructies moet rekening worden gehouden met de mogelijk storende aanwezigheid van wapening.<br />
Verdere achtergronden en overwegingen bij het meten van de elektrische weerstand van beton<br />
worden gegeven in een RILEM Technical Recommendation [Polder 2000],<br />
A<br />
V<br />
a a a<br />
Figuur 2.7. Wenner-methode voor meten van betonweerstand; weerstand = spanning/stroom=V/A<br />
Aan laboratoriumproefstukken kan de weerstand ook worden gemeten door twee stalen platen op<br />
tegenoverliggende vlakken te drukken; deze methode is bekend geworden als Twee Elektrode<br />
Methode (Two Electrode Method, TEM), zie figuur 2.8. In DuraCrete wordt deze methode aanbevolen<br />
om de weerstand tegen chloridepenetratie als kwaliteitscontrole in het werk te controleren aan<br />
kubussen.
Voor metingen aan proefstukken met beperkte afmetingen is het verloop van de stroomlijnen binnen<br />
het beton van belang. Bij de TEM proef lopen zij vrijwel vanzelf parallel (mits het beton qua<br />
vochtgehalte homogeen is), zodat de meting “correct” is. De Wennerproef vereist eigenlijk een<br />
(half)oneindig groot medium. De Wenner-methode geeft daardoor alleen een correcte waarde als het<br />
proefstuk veel groter is dan de elektrodenafstand (a in figuur 2.7). Bij een relatief klein proefstuk (bv.<br />
een 150 mm kubus) is een correctiefactor nodig die moet worden bepaald door calibratie tussen<br />
Wenner- en TEM-metingen.<br />
De materiaaleigenschap die met dit soort proeven wordt bepaald is de specifieke betonweerstand.<br />
Deze wordt berekend door voor de vorm van het proefstuk te corrigeren. Bij homogene<br />
stroomdoorgang kan dit simpel op grond van de geometrie met:<br />
ρ = R . A (13)<br />
waarin:<br />
- ρ is de specifieke betonweerstand (Ωm),<br />
- R is de gemeten weerstand (Ω),<br />
- A is de celconstante (m), die gelijk is aan oppervlak van het proefstuk gedeeld door dikte.<br />
Opgemerkt wordt dat uitdrogen van proefstukken moet worden voorkomen, omdat daardoor de<br />
weerstand van de buitenste lagen toeneemt en de stroomdoorgang niet meer homogeen is, wat tot<br />
foute uitkomsten leidt, in het bijzonder tot te gunstige waarden.<br />
A<br />
V<br />
50 N<br />
Figuur 2.8. Opzet weerstandbepaling met de Two Electrode Method (TEM) ; weerstand = spanning/<br />
stroom=V/A
2.5.2. Correlatie tussen APM en RCM<br />
De correlatie tussen niet-stationaire diffusie- en migratieproeven is door diverse onderzoekers<br />
onderzocht. De vijf belangrijkste bronnen zijn: PRINDUCEB [2000], DuraCrete rapport R8 [1999],<br />
Gehlen [2000], Frederiksen et al [1997] en Tang & Sørensen [2001]. Recent heeft ook CHLORTEST<br />
hier onderzoek naar gedaan [CHLORTEST 2005].<br />
In PRINDUCEB werden drie mengsels (CEM I 52.5 R; idem met 30% vliegas; CEM III/A met 57%<br />
slak) alle met een wcf van 0,45 op 90 dagen ouderdom onderzocht met de APM- en met de RCMmethode.<br />
Er bleek een lineaire correlatie aanwezig te zijn met een evenredigheidsconstante van 1,2<br />
van APM naar RCM [Visser & Polder 2000].<br />
In DuraCrete is onderzoek gedaan naar het verband tussen diffusiecoëfficiënten uit onderdompeling<br />
(analoog aan APM) en uit RCM [DuraCrete R8, 1999]. Voor negen niet nader genoemde<br />
betonsamenstellingen (D varieert van 1 tot 15 * 10 -12 m 2 /s) vindt men een goede correlatie.<br />
Frederiksen et al. [1997] geven data voor 13 samenstellingen op basis van C3A-arme portlandcement<br />
met wcf van 0,3 tot 0,7, met een vergelijkbare correlatie (zie verder hieronder).<br />
Tang en Sørensen [2001] doen verslag van een zeer precies opgezet ringonderzoek in meerdere<br />
laboratoria in Scandinavië, o.a. met APM en RCM. Hierbij zijn drie betonsamenstellingen onderzocht:<br />
C3A-arme portlandcement en een wcf van 0,50, C3A-arme portland met 8% silica fume (0,40), en<br />
Nederlands hoogovencement CEM III/B (0,50). De resultaten geven aan dat een goede<br />
herhaalbaarheid (5-9%) en reproduceerbaarheid (12-24%) worden bereikt met NT Build 492 (RCM),<br />
voor alle mengsels. Hetzelfde geldt voor NT Build 443 (APM), met een herhaalbaarheid van 8-14% en<br />
een reproduceerbaarheid van 16-23%. De enige opmerking is dat de reproduceerbaarheid van RCM<br />
voor hoogovencement door de andere kleur iets slechter (24%) is dan voor portland (met of zonder<br />
silica fume, ca. 12%). Ook de opmerkingen van Basheer [2001] lijken hierdoor te zijn ondervangen.<br />
Alhoewel de verschillende genoemde onderzoeken uiteenlopende achtergronden en details hebben,<br />
is het zinvol alle resultaten te vergelijken. Daartoe zijn zij in figuur 2.9 uiteengezet, met de best<br />
passende rechte lijn tussen RCM en APM. De evenredigheidsfactor tussen beide proeven (van APM<br />
naar RCM) is 1,15. De correlatielijnen voor afzonderlijke datasets hebben steeds een vergelijkbare<br />
helling.
D RCM<br />
40<br />
35<br />
30<br />
25<br />
20<br />
15<br />
10<br />
5<br />
0<br />
y = 1.15x + 0.29<br />
R 2 = 0.96<br />
0 5 10 15 20 25 30 35 40<br />
D APM<br />
Frederiksen<br />
Gehlen&Ludwig<br />
T&S, 8%SF<br />
T&S CEM I<br />
T&S CEM III/B<br />
Figuur 2.9. Compilatie van vergelijkende RCM tegen APM metingen (waarden in 10 -12 m 2 /s) aan beton<br />
met diverse samenstellingen en best passende rechte lijn door alle data<br />
2.5.3. Europees onderzoek CHLORTEST naar chloridetransport in beton<br />
CHLORTEST is een Europees onderzoek dat van 2003 tot 2005 onder leiding van Dr. Tang Luping<br />
van het Zweedse instituut SP is uitgevoerd door 17 partners uit 11 landen, waaronder TNO Bouw en<br />
Ondergrond. Het doel was de beproevingsmethoden voor en de modellering van transport van<br />
chloride in beton te verbeteren; verder om een database op te bouwen. Het eindrapport is inmiddels<br />
beschikbaar [CHLORTEST 2005].<br />
Binnen CHLORTEST zijn twee ringonderzoeken uitgevoerd. In het eerste ringonderzoek werden zes<br />
beproevingsmethoden toegepast op vier betonmengsels, waaronder hoogovencementbeton gemaakt<br />
door Lodewikus Voorgespannen Beton. Twee van de zes proeven vielen af om diverse redenen.<br />
In het tweede CHLORTEST ringonderzoek werden vier beproevingsmethoden onderzocht, te weten<br />
de RCM methode (NT Build 492), de diffusieproef volgens NT Build 443 (<strong>CUR</strong> 48), een alternatieve<br />
migratieproef en de elektrische weerstandsproef (TEM na vacuümverzadiging). Hier werden zes<br />
betonmengsels onderzocht (gemaakt door SP), waaronder één met Nederlandse hoogovencement<br />
CEM III/B.<br />
PRIN<br />
RCM<br />
Linear (RCM)
De resultaten gaven het volgende aan:<br />
• er is een goede correlatie tussen diffusie NT Build 443 en migratie NT Build 492; de<br />
laatste proef is daarom een goede vervanger voor de eerste;<br />
• er is een goede correlatie tussen de elektrische weerstand en de zogenoemde steadystate<br />
diffusiecoëfficiënt uit de alternatieve migratieproef; de eerste is daarom een goede<br />
vervanger voor de laatste;<br />
• voor de RCM proef is de variatiecoëfficiënt van de herhaalbaarheid (binnen één lab) ca.<br />
15% en die van de reproduceerbaarheid (tussen verschillende labs) ca. 25%; voor de<br />
diffusieproef is dit 20% respectievelijk 30%; voor de elektrische weerstand 10%<br />
respectievelijk 25%; deze waarden voldoen aan de Europese eisen voor “industriële<br />
toepassing en data-uitwisseling”.<br />
De proeven zijn door de deelnemende laboratoria beoordeeld op de hoeveelheid inspanning en<br />
gemak van de praktische uitvoering. Op deze aspecten is de volgorde: elektrische weerstand is beter<br />
dan RCM; RCM is beter dan alternatieve migratie; alternatieve migratie is beter dan diffusie.<br />
CHLORTEST heeft de volgende methoden aanbevolen voor Europese normalisatie: RCM (NT Build<br />
492), diffusie (NT Build 443), elektrische weerstand (TEM met vacuümverzadiging). De alternatieve<br />
migratieproef behoeft verder onderzoek.<br />
In mei 2007 is onder 9 Nederlandse laboratoria en 1 Belgisch laboratorium een ringonderzoek uitgevoerd<br />
naar de reproduceerbaarheid van de resultaten van de Rapid Chloride Migration test.<br />
Voorafgaand aan de uitvoering zijn alle deelnemende laboratoria in staat gesteld de laboratoriumopstelling<br />
en de uitvoering van de proef in overeenstemming te brengen met de Nederlandse vertaling<br />
van de NT Build 492. In dit ringonderzoek zijn 2 voor de laboratoria onbekende betonmengsels toegepast<br />
waarbij per mengsel de Rapid Chloride Migration test werd uitgevoerd op 3 monsters Φ100mm.<br />
De samenstelling van de 2 mengsels was zodanig gekozen dat er een significant verschil in migratiecoëfficiënt<br />
tussen de mengsels zou optreden.<br />
De variatiecoëfficiënt van de reproduceerbaarheid (tussen de verschillende labs) bleek ca. 20% te zijn.<br />
Dit is in lijn met die van andere ringonderzoeken.<br />
Gedetailleerde gegevens over het ringonderzoek alsmede de vertaling van NT Build 492 zijn gepubliceerd<br />
in Rapport DI/CT2009-JoGu01 van Rijkswaterstaat Dienst Infrastructuur.<br />
Over een groter ringonderzoek in het kader van RILEM commissie TC-178 is gepubliceerd in<br />
[Castellote & Andrade 2006].<br />
2.5.4. Correlatie tussen diffusie en elektrische weerstand<br />
De andere relevante correlatie die is onderzocht, is die tussen de chloridediffusie en de specifieke<br />
elektrische weerstand van beton.<br />
Uit de PRINDUCEB resultaten blijkt dat er een goede correlatie is tussen de inverse van de specifieke<br />
weerstand bepaald met TEM (figuur 2.8) en de RCM waarden (over 13 betonmengsels met portland,
hoogoven en vliegas en vier tijdstippen tot 3 jaar). Dit betekent dat het product van de RCM-waarde<br />
en de elektrische weerstand een constante is. Afgaande op een best gefitte rechte lijn door alle<br />
meetpunten is deze constante A = DRCM * RTEM ca. 800 * 10 -12 Ωm 3 s -1 met R 2 = 0,86. De relatie wordt<br />
geïllustreerd in figuur 2.10. De best passende rechte lijn heeft een helling van 1,25 (R 2 = 0,86).<br />
DuraCrete rapport R8 [1999] geeft ook data voor de RCM-waarde en de weerstand bepaald met de<br />
TEM-methode. Door ibac (TU Aken) zijn 6 verschillende portlandcementen onderzocht, waarvan één<br />
met wcf 0,40, 0,50 en 0,60; alle andere met 0,50; en van drie hoogovencementen met slakgehalten<br />
van 65 tot 77% (0,50); alle proeven op 28 dagen ouderdom. Het gemiddelde product van DRCM en<br />
RTEM is 900*10 -12 Ωm 3 s -1 met een standaarddeviatie van 290*10 -12 Ωm 3 s -1 . De meetpunten zijn<br />
weergeven in figuur 2.9. Deze resultaten zijn niet meegenomen bij het bepalen van de beste rechte<br />
lijn vanwege mogelijke verschillen in proefuitvoering. Overigens is de invloed betrekkelijk gering (de<br />
helling voor alle data inclusief die van ibac is 1,08).<br />
1000/TEM<br />
20<br />
18<br />
16<br />
14<br />
12<br />
10<br />
8<br />
6<br />
y = 1.25x<br />
R 2 = 0.86<br />
4<br />
prin<br />
2<br />
0<br />
ibac 28<br />
Linear (prin)<br />
0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20<br />
RCM<br />
Figuur 2.10. Relatie tussen RCM (in 10 -12 m 2 /s) en inverse weerstand 1/TEM (in 1000/Ωm) voor 13<br />
mengsels uit PRINDUCEB tussen 28 dagen en drie jaar ouderdom alsmede voor 6 mengsels<br />
onderzocht door ibac op 28 dagen (niet meegeteld in de trendlijn)<br />
Tot zover de correlatie tussen RCM en TEM. Er zijn ook data beschikbaar over de relatie tussen diverse<br />
(andere) diffusiemethoden en weerstandsmethoden.<br />
Uit onderzoek met chloride-indringing door onderdompeling en bepalen van de niet-stationaire diffusie<br />
uit profielfitten en weerstandsmeting met ingestorte elektroden [Polder 1996] werd op een ouderdom<br />
van ca. 1,5 jaar voor een brede reeks samenstellingen een waarde voor het product A van ongeveer<br />
500 * 10 -12 Ωm 3 s -1 gevonden. Een zelfde waarde werd gevonden voor het product van de weerstand<br />
(Wenner) en de diffusiecoëfficiënt (uit profielen) in proefstukken in de spatzone aan zee bij Folkestone<br />
28<br />
90<br />
365<br />
1090
na zes jaar expositie [Bamforth & Chapman-Andrews 1994, Polder et al. 1994]. Het product van D<br />
(profielen) en R (TEM) voor proefstukken die 16 jaar in de Noordzee ondergedompeld waren geweest<br />
was ongeveer 300 * 10 -12 Ωm 3 s -1 [Polder & Larbi 1996].<br />
In laboratoriumproefstukken met chloride-indringing door nat/droog cycli met zoutoplossing over een<br />
periode van een half jaar werd een waarde van ca. 2000 * 10 -12 Ωm 3 s -1 gevonden [Polder & Peelen<br />
2002]. In deze proefstukken werd later bij minder dan volledige waterverzadiging op basis van<br />
herverdeling van chloride over een periode van 2 jaar een waarde van 1260 * 10 -12 Ωm 3 s -1 gevonden<br />
[Polder & Visser 2004]. Uit chloridetransport in niet-verzadigd beton werd door Climent et al. [2002]<br />
een product van diffusiecoëfficiënt en weerstand afgeleid van ca. 2000 * 10 -12 Ωm 3 s -1 .<br />
Deze uitgebreide opsomming wordt gegeven om te laten zien dat er blijkbaar niet één vaste waarde is<br />
voor het product van de specifieke weerstand en de chloridediffusiecoëfficiënt. Bij al deze<br />
onderzoeken zijn verschillende methoden gehanteerd voor het bepalen van de diffusiecoëfficiënt en/of<br />
de elektrische weerstand of zijn verschillen aanwezig qua conditionering van proefstukken. Het<br />
(inverse) verband tussen chloridediffusie en elektrische weerstand is overduidelijk; de waarde van het<br />
product hangt echter vermoedelijk af van experimentele details als verzadigingsgraad en cementsoort<br />
(via de poriewatersamenstelling). Uit de resultaten in Folkestone blijkt dat elektrische weerstandsmetingen<br />
goed correleren met de werkelijke weerstand tegen chloridepenetratie zoals die in de spatzone<br />
aan zee optreedt.<br />
In DuraCrete is de TEM-methode voor weerstandsbepaling gekozen als methode voor kwaliteitsbewaking.<br />
De uitvoering van TEM-metingen is redelijk vastgelegd; dit kan nog worden verbeterd.<br />
Daarom is in deel lll van deze <strong>Leidraad</strong> een proefomschrijving opgenomen. De correlatie met RCM<br />
waarden is goed vastgelegd [DuraCrete R17, 2000], en o.a. nader statistisch uitgewerkt voor een<br />
beperkte reeks betonsamenstellingen in het kader van de bouw van de Groene Harttunnel [Rooij &<br />
Polder 2007]. Een voor de praktijk interessant punt is dat beproeving met TEM op jonge ouderdom,<br />
bv. 7 dagen (voor een bepaalde reeks samenstellingen) een redelijk goede voorspelling oplevert van<br />
de RCM-waarde op 28 dagen of ouder.<br />
Opgemerkt wordt dat voor een kritische kwaliteitsbewaking de relatie tussen RCM en TEM voor het<br />
specifieke betonmengsel (of een groep van sterk gelijkende mengsels) moet worden bepaald. Kleine<br />
variaties in de wbf of in de samenstelling of het gehalte van het bindmiddel veroorzaken variatie in<br />
RCM en TEM resulaten, waaruit vervolgens de correlatie nauwkeurig kan worden afgeleid. Hierop<br />
berust de gerelateerde meetmethode zoals aangegeven in 1.7.<br />
2.5.5. Analyse van RCM waarden<br />
Omdat inmiddels aanzienlijke ervaring is opgedaan met de RCM-proef, is het zinvol een aantal RCMresultaten<br />
te analyseren. Door verschillende partijen zijn ruim 500 meetwaarden plus achterliggende<br />
informatie aan VC 81 aangeleverd. Dit betreft steeds een chloridediffusiecoëfficiënt gemeten met de<br />
RCM proef en informatie over de betonsamenstelling, de ouderdom bij beproeven, aantal<br />
proefstukken etc.
Aangeleverde gegevens<br />
Tabel 2.8 geeft een samenvattend overzicht van de ingebrachte meetresultaten. De<br />
bindmiddelgehalten variëren van 300 tot 450 kg/m 3 . Zeven van de in totaal 153 onderzochte<br />
betonsamenstellingen bevatten ca. 225 kg/m 3 kalksteenmeel. Er lijkt geen belangrijke invloed van het<br />
kalksteenmeel op de RCM-waarde te zijn; daarom is de aanwezigheid van kalksteenmeel niet apart<br />
aangegeven. Voor portland met 30% vliegas zijn slechts 2 mengsels onderzocht. Een aanvullende<br />
dataset is beschikbaar uit onderzoek (voor projectorganisatie HSL-Zuid door TNO) aan beton met<br />
portland en vliegas (21%) met en zonder polypropyleenvezels (PP-v) met in totaal vier verschillende<br />
gehalten PP-v. Uit analyse hiervan is gebleken dat het PP-v gehalte binnen de spreiding geen effect<br />
had op de DRCM. Daarom zijn deze resultaten toegevoegd aan het overzicht (als aparte groep). Later<br />
hebben ENCI [Cheizoo 2007] en Cementbouw [Van der Weij 2007] aanvullende gegevens<br />
aangeleverd over beton met vliegas of vliegascement, evenals over hoogovencementbeton met lagere<br />
slakgehalten dan 50%.<br />
De meeste metingen zijn in drievoud uitgevoerd; enkele in tweevoud en enkele in vijf-, zes- of<br />
negenvoud; één groep is gemeten in 18-voud. De proeven zijn uitgevoerd door vier Nederlandse<br />
laboratoria: INTRON, NEBEST, NPC en TNO. Opgemerkt wordt dat de laboratoria de RCM-proef op<br />
verschillende manieren hebben uitgevoerd. Mogelijke verschillen hierdoor in de resultaten zijn<br />
genegeerd, met één uitzondering (zie verder). Later zijn data ingebracht door ENCI en Cementbouw,<br />
uit hun eigen laboratoria. Deze data zijn niet opgenomen in tabel 2.8, maar zijn wel meegenomen in<br />
de analyse van de verouderingsexponent (tabel 2.6).<br />
Tabel 2.8. Overzicht betonsamenstellingen voor de ingebrachte RCM-meetwaarden; waarden<br />
tussen haakjes betreffen enkele (uitzonderings)gevallen binnen de betreffende<br />
groep<br />
bindmiddel<br />
(zoals opgegeven)<br />
portland<br />
CEM I<br />
hoogoven CEM III<br />
/A of /B<br />
portland CEM I +<br />
hoogoven CEM III<br />
/A of /B<br />
portland CEM I +<br />
vliegas<br />
portland CEM I +<br />
vliegas<br />
aantal<br />
metingen<br />
aantal mengsels<br />
per<br />
ouderdom<br />
ouderdom<br />
(dag)<br />
wbf toegepast<br />
bindmiddel<br />
91 27 28 - 1090 0,38 – 0,65 CEM I 32.5 R,<br />
52.5 N, 52.5 R<br />
166 51 28 – 1090 0,35 – 0,65 slak 57 – 76%<br />
(35 - 50%)<br />
141 44 28 – 1090 0,35 – 0,45 slak 25 – 50 %<br />
(65%)<br />
24 2 28 – 1090 0,35; 0,45 30% vliegas<br />
36 1 (4)* 28 – 365 0,30 21% vliegas met<br />
en zonder<br />
PP-vezels *<br />
hoogoven CEM III 84 18 28 - 365 0,33 – 0,48 6 – 58% vliegas;
A of /B + vliegas 32 – 72% slak<br />
composiet CEM V/A 12 1 28 - 1090 0,45 25% vliegas en<br />
25% slak<br />
* zie opmerking in tekst<br />
Analyse meetresultaten en invoer voor berekeningen<br />
Naar verwachting zijn de belangrijkste invloeden op de RCM-waarde:<br />
• bindmiddel (cementsoort, toevoegingen)<br />
• waterbindmiddelfactor (w/b)<br />
• ouderdom.<br />
Om de gegevens te analyseren zijn zij eerst onderverdeeld naar bindmiddel (zoals aangegeven in<br />
tabel 2.4). Vervolgens zijn zij verdeeld in groepen met vergelijkbare ouderdom. Hierbij zijn metingen<br />
van 28 tot 35 dagen bij elkaar genomen (hier verder genoemd “rond 28 dagen”). Vervolgens is de<br />
invloed van de water-bindmiddelfactor geanalyseerd voor de groepen met een bepaald bindmiddel en<br />
een ouderdom van rond 28 dagen. Hierbij wordt vliegas geheel meegerekend als bindmiddel.<br />
Uit de analyse blijkt dat er een bij benadering lineair verband bestaat tussen de waterbindmiddelfactor<br />
en de RCM-waarde rond 28 dagen, van de vorm:<br />
DRCM,28d = A (w/b) + B (14)<br />
Uit analyse blijkt dat de regressiecoëfficiënten A en B sterk verschillen per bindmiddel. Tabel 2.9 geeft<br />
de afgeronde waarden van A en B. De resultaten worden per bindmiddelsoort besproken.<br />
Portlandcement vertoont een sterke afhankelijkheid (grote waarde voor A, hier ca. 125).<br />
Voor bindmiddelen op basis van portlandcement plus hoogovencement of pure hoogovencement<br />
geven metingen uit verschillende laboratoria verschillende resultaten voor A en B. Dit wordt vooral<br />
veroorzaakt door de spreiding tussen verschillende laboratoria. Voor bindmiddelen met een hoger<br />
slakgehalte dan 45% is gekozen voor A en B van de grootste homogene groep data uit één lab, in dit<br />
geval TNO. Hiermee komt A op ongeveer 12,5.<br />
Voor mengsels van portland + hoogovencement met 25-38% slak is de variatie in toegepaste wbf<br />
(0,38-0,45) te gering om een betrouwbare relatie te geven; hiervoor zijn dus geen waarden voor A en<br />
B beschikbaar. Omdat portland- + hoogovencement met een totaal slakgehalte tussen 25 en 38% in<br />
de prefabindustrie veel wordt toegepast, is dit een belangrijke groep. Hoewel de wbf-afhankelijkheid<br />
niet kan worden bepaald, kan wel een gemiddelde DRCM,28 voor deze groep worden berekend. Het<br />
gemiddelde van de gevonden waarden voor 25-38% slak is 3,1 * 10 -12 m 2 /s. Hierbij moet worden<br />
meegenomen dat alle data in deze groep door één lab zijn bepaald. Bij groepsgewijze vergelijking met
andere labs hebben de resultaten van dit laboratorium een systematisch lagere uitkomst, ook binnen<br />
de aanwezige spreiding. Vergelijking van dit lab met de andere labs voor zowel de groepen<br />
hoogovencement met 48-60% slak als voor pure portlandcement levert een correctiefactor van ca. 1,4<br />
(voor resultaten op 28 dagen ouderdom). Blijkbaar is deze correctiefactor niet afhankelijk van het<br />
slakgehalte. Daarom mag zij ook worden toegepast op de groep data voor 25-38% slak. Daarmee<br />
wordt de gemiddelde gecorrigeerde DRCM,28 voor bindmiddelen met 25-38% slak en een wbf 0,38 -<br />
0,45 dus 4,3 * 10 -12 m 2 /s.<br />
Voor portland met vliegas zijn slechts weinig data beschikbaar: twee mengsels met 30% vliegas (wbf<br />
0,35 en 0,45) en een groep (van vier) mengsels zonder en met polypropyleenvezels en 21% vliegas<br />
(w/b 0,30). Omdat het PP-v gehalte binnen de spreiding geen effect heeft op de DRCM is deze groep<br />
als één mengsel geteld en zijn de resultaten gezamenlijk geanalyseerd. De regressieparameter A voor<br />
deze portland-vliegasmengsels komt daarmee op 37.<br />
Tabel 2.9. Regressieparameters A en B voor het lineaire verband volgens (14) tussen wbf en DRCM<br />
rond 28 dagen; COV is de variatiecoëfficiënt<br />
bindmiddel<br />
(zoals<br />
opgegeven)<br />
portland<br />
CEM I<br />
hoogoven<br />
CEM III /A of /B<br />
portland CEM I +<br />
hoogoven<br />
CEM III /A of /B<br />
portland CEM I +<br />
vliegas<br />
* zie opmerking in tekst<br />
aantal<br />
mengsels<br />
(metingen)<br />
A *<br />
10 -12<br />
m 2 /s<br />
B *<br />
10 -12<br />
m 2 /s<br />
Het verband tussen w/b en DRCM,28 d op basis van de parameters A en B in tabel 2.9 voor<br />
portlandcement, hoogovencement (met >45% slak) en portlandcement met 21-30% vliegas zijn<br />
uitgezet in figuur 2.11.<br />
Resultaten uit de literatuur [Gehlen 2000] en [Frederiksen et al. 1997] zijn geanalyseerd, waarbij<br />
vergelijkbare relaties tussen w/b en DRCM,28 werden gevonden. Deze zijn weergegeven in tabel 2.10.<br />
Ook resultaten van ENCI [ENCI 2007] en Cementbouw [Van der Weij 2007] geven vergelijkbare<br />
verbanden tussen w/b en DRCM,28.<br />
Bij vergelijking tussen tabellen 2.9 (dit onderzoek) en 2.10 (literatuurdata) blijkt dat de belangrijkste<br />
regressieparameter A steeds van dezelfde orde van grootte is, voor portlandcement ca. 100, voor<br />
hoogovencement ca. 10 en voor portlandcement met vliegas ca. 40. Dit ondersteunt de interpretatie<br />
COV<br />
(%)<br />
wbf (-) opmerkingen<br />
(daadwerkelijk<br />
toegepast)<br />
15 (55) 125 -42 30 0,38 – 0,65 32.5 R,<br />
52.5 N,<br />
52.5 R<br />
24 (81) 12,5 -1,6 25 0,35 – 0,65 slak 46 – 76%<br />
19 geen goede fit * 0,38 – 0,45 slak 25 – 38 %<br />
3 (18) 37 -4 - 0,30 – 0,45 21 of 30% vliegas
dat het verband tussen wcf of wbf en DRCM,28 sterk afhankelijk is van het type bindmiddel. Dit heeft<br />
ongetwijfeld te maken met het effect op de poriestructuur van het hydrateren van slak en vliegas en<br />
vermoedelijk ook met de periode waarin deze materialen hun belangrijkste hydratatie-activiteit<br />
vertonen in relatie tot het tijdstip van beproeving.<br />
D(RCM) * 10^12 m2/s<br />
40<br />
30<br />
20<br />
10<br />
0<br />
Figuur 2.11. Lineair verband tussen wbf en RCM-waarde op ca. 28 dagen ouderdom, voor CEM I en<br />
CEM III/A of /B (>45% slak) en CEM I met 20-30% vliegas (gemeten 0,30 – 0,45; stippellijn<br />
voor wbf > 0,45 is extrapolatie)<br />
Tabel 2.10. Regressieparameters A en B voor lineair verband tussen wbf en DRCM op 28 dagen volgens<br />
literatuur [Gehlen 2000, Frederiksen et al. 1997]<br />
bindmiddel A B wbf bron opmerkingen<br />
portland<br />
CEM I<br />
84 -26 0,40 – 0,60 Gehlen CEM I 42.5 R<br />
portland<br />
CEM I<br />
hoogoven<br />
CEM III/B<br />
portland +<br />
silica fume<br />
portland +<br />
vliegas<br />
CEM I<br />
CEM III/A&B slak > 45%<br />
CEM I 52.5 R + 21-30% vliegas<br />
vliegas extrapolatie<br />
0.30 0.35 0.40 0.45 0.50 0.55 0.60 0.65<br />
w/b<br />
83 -19 0,30 – 0,70 Frederiksen CEM I 42.5 HS (ASTM<br />
V), C3A arm<br />
10 -2,6 0,40 – 0,60 Gehlen slak >65%<br />
4.2 +3 0,35 – 0,55 Gehlen CEM I 42.5 R + 5%<br />
silica fume<br />
45 -13 0,40 – 0,60 Gehlen CEM I 42.5 R + 18%<br />
vliegas
Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat met formule (14) en de gevonden coëfficiënten A en B géén “echte”<br />
waarden voor DRCM,28 kunnen worden berekend voor specifieke betonmengsels. Met name van<br />
Portlandcement is bekend dat verschillende fabrikaten en typen sterk uiteenlopende RCM-waarden<br />
kunnen opleveren (bij overigens vergelijkbare samenstelling). Deze analyse is uitgevoerd ten behoeve<br />
van de berekeningen voor de leidraad. Bij toepassing mag men waarschijnlijk wel rekening houden<br />
met de aangegeven trends. Bij toepassing van de leidraad in de praktijk moet altijd een gemeten<br />
resultaat bepalend zijn voor de beoordeling van een specifiek mengsel.<br />
Op grond van de analyse van RCM-resultaten zijn met de huidige betontechnologie haalbare waarden<br />
gevonden voor de verschillende bindmiddelen, met als randvoorwaarde een wbf kleiner dan of gelijk<br />
aan 0,55. Zij staan aangegeven in tabel 2.11.<br />
Tabel 2.11. Haalbare DRCM-waarden op 28 dagen voor de verschillende bindmiddelen (wbf < 0,55)<br />
bindmiddel DRCM,28 * 10 -12 m 2 /s<br />
CEM I 5 – 27<br />
CEM I + III, 25 – 50% slak 4 – 10<br />
CEM III/A of III/B, 50 – 80% slak 2 – 8<br />
CEM I met 20 – 30% vliegas,<br />
CEM II/B-V<br />
8 – 25<br />
2.5.6. Samenvatting: proefmethoden en toepassingswijze<br />
Sinds de invoering van het diffusieconcept voor chloridetransport in beton rond 1970 zijn<br />
chlorideprofielen geanalyseerd uit constructies in het veld en zijn proefmethoden ontwikkeld voor het<br />
testen van cementpasta, mortel en beton. Sinds ca. 1990 is een toenemend aantal proefmethoden<br />
gestandaardiseerd. Midden jaren 1990 zijn proefmethoden gekoppeld aan modellen voor<br />
levensduurontwerp. Gaandeweg is kennis ontstaan over de invloed van de samenstelling<br />
(cementsoort, wcf etc) en is ervaring opgedaan met diverse proefmethoden.<br />
Uit het overzicht komen de volgende methoden naar voren die relevant kunnen zijn.<br />
De APM-methode is internationaal gestandaardiseerd (NT Build 443) en ook in Nederland vastgelegd<br />
(<strong>CUR</strong>-Aanbeveling 48); er is ervaring mee in Nederland. De expositieduur is vijf weken. Om grote<br />
veranderingen in het beton door hydratatie van slak en vliegas tijdens de proefduur te vermijden, is de<br />
minimumouderdom waarop deze proef verantwoord kan worden toegepast tenminste drie maanden.<br />
De proef is door zijn (kwalitatieve) overeenkomst met het chloridetransportproces in het veld in<br />
principe geschikt als beproevingsmethode. De lange beproevingsduur en de relatief grote inspanning<br />
(laagjes afslijpen, veel chlorideanalyses, hoge kosten) maken deze proef minder geschikt voor<br />
beoordeling, selectie en toetsing van betonmengsels in het ontwerpproces.
De RCM-methode is internationaal gestandaardiseerd (NT Build 492) en er is ervaring mee in<br />
Nederland (ca. 500 proefresultaten zijn ingebracht in VC81). Opgemerkt wordt dat er in het verleden<br />
verschillen waren in de uitvoering door verschillende laboratoria, zoals is gebleken in een STUTECHwerkgroep.<br />
In 2006 en 2007 heeft harmonisatie plaatsgevonden, die in 2007 wordt ondersteund door<br />
een ringonderzoek. De uitvoering is snel en relatief goedkoop en de spreiding is beperkt. De<br />
resultaten weerspiegelen de belangrijkste verwachte relaties met cementsoort, watercementfactor en<br />
verhardingsduur. Deze proef is geschikt voor het beoogde doel, namelijk snel mengsels te kunnen<br />
selecteren en toetsen. Het proefresultaat kan rechtstreeks worden gebruikt in het DuraCrete model<br />
voor het voorspellen van initiatie van corrosie door chloride-indringing. Mede gezien de korte<br />
beproevingsduur en de relatief lage kosten is deze methode geschikt als “standaard” methode.<br />
De diffusiecelmethode is alleen geschikt voor het beproeven van dunne plakjes en daardoor alleen<br />
voor cementpasta en mortel, niet voor beton. Bij dikkere monsters duurt de proef te lang, voor dichte<br />
samenstellingen meer dan een jaar. Deze proef is daarom niet geschikt voor het beoordelen en<br />
selecteren van mengsels tijdens het ontwerpproces.<br />
De Twee Elektrode Methode (TEM) voor bepaling van de specifieke elektrische weerstand is niet<br />
gestandaardiseerd. De proef is zo simpel dat deze gemakkelijk en goed in een betonlab of op de<br />
bouwplaats kan worden uitgevoerd, bijvoorbeeld op kubussen die ook worden beproefd op<br />
druksterkte. De methode is snel en goedkoop. De correlatie met andere methoden is bekend of kan<br />
vrij eenvoudig nader worden vastgesteld. Er is reeds enige jaren ervaring met TEM, met name in de<br />
prefabindustrie. Deze methode is geschikt voor routinecontrole van beton, bijvoorbeeld voor<br />
kwaliteitsbewaking.<br />
De Wenner methode voor het bepalen van de elektrische weerstand is in principe ook geschikt voor<br />
meten aan kubussen en voor meten aan het oppervlak van constructies. Voor meten aan kubussen is<br />
deze methode minder nauwkeurig dan TEM. De Wenner methode is mogelijk geschikt voor metingen<br />
aan een constructie, bijvoorbeeld in het kader van opleveringscontrole.<br />
Op grond van het bovenstaande is in de commissie besloten als volgt om te gaan met de diverse<br />
methoden:<br />
• RCM is gekozen als standaardmethode voor beoordeling, ontwikkeling en toetsing van<br />
betonsamenstellingen in het kader van levensduurontwerp;<br />
• TEM is gekozen als methode voor kwaliteitsbewaking in de productie.<br />
Om ongewenst grote spreiding te vermijden, is de TEM-methode nauwkeurig vastgelegd in deel lll van<br />
deze <strong>Leidraad</strong>, terwijl de RCM-methode is vastgelegd in het rapport RWS-DI/CT2009-JoGu01,<br />
‘Onderzoek naar de bepaling van de chloride-migratiecoëfficiënt als maat voor de betonkwaliteit’. Dit<br />
rapport verschijnt eind maart 2009. Bij deze methoden worden vermeld:<br />
• het proefvoorschrift (aard monsters, voorbehandeling, uitvoering, aflezing, interpretatie)<br />
• het aantal te beproeven monsters in relatie tot bv. de maximale korrelgrootte.
2.6. Validatie van modeluitkomsten aan veldwaarnemingen<br />
Een beperkte reeks praktijkwaarnemingen is geanalyseerd om het gebruikte model te valideren. Tabel<br />
2.12 geeft deze gevallen kort weer. In de kolommen met de kopjes “Cs” en “diepte 0,5% Cl” worden de<br />
gevonden uitkomsten (subkopje “object”) en die uit het model (subkopje “model”) weergegeven. De<br />
modelberekeningen zijn deterministisch gemaakt op grond van de invoerparameters in Bijlage A.<br />
Tabel 2.12. Chloride-indringing in praktijkgevallen en vergelijking met modeluitkomsten<br />
cement objectinformatie Cs (%m/m t.o.v.<br />
cement)<br />
Bruinse sluis (16j)**: wcf = 0,50 →<br />
DCl = 4.10<br />
* <strong>CUR</strong>-rapport 215<br />
** <strong>CUR</strong>-rapport 100<br />
*** <strong>CUR</strong>-rapport 2000-2<br />
-12 (m 2 /s)<br />
Vlissingen middensluis (26j)**: wcf<br />
= 0,65 → DCl = 7.10 -12 (m 2 /s)<br />
Vlissingen buitenkadesluis (49j)**:<br />
wcf = ?? DCl = 7.10 -12 (m 2 /s)?<br />
Veere schutsluis (27j)**: wcf = ??<br />
DCl = 6.10 -12 (m 2 /s)?<br />
Zandkreekdamsluis (18j)**: wcf =<br />
0,49 → DCl = 4.10 -12 (m 2 /s)<br />
diepte 0,5% Cl<br />
(m/m)<br />
opmerkingen<br />
object model object model<br />
CEM l Pier Scheveningen* (41j), DCl =<br />
5.10 -12 (m 2 /s), prefab platen<br />
3,5 3,0 30 30<br />
Idem, prefab balken 2,5 3,0 38 30<br />
CEM Betonwegdek A73 *** (14j), wcf =<br />
ll/B-V 0,42 DCl = 11.10 -12 (m 2 6 1,5 13 25 hoge Cs (strooizouten?!);<br />
/s); 3,9<br />
lagere indringing door<br />
%V/V lucht!!<br />
luchtbelletjes<br />
CEM Pier Scheveningen* (41j); ter<br />
lll/B plaatse gestort beton, wcf = 0,55<br />
→ DCl = 6.10 -12 (m 2 2,5 3,0 38 35<br />
/s)<br />
1,5 à 3 3,0 18-27 22 beton bevat 30 kg/m 3<br />
2,5 3,0 30-32 33<br />
De vergelijking van voorspelde en waargenomen oppervlaktegehalten en indringdiepten laat zien dat<br />
in de meeste gevallen de voorspelling correct is en in enkele gevallen lager en in enkele gevallen<br />
hoger uitkomt. Over het geheel gezien geeft het model dus een goede voorspelling. Hiermee is het<br />
model gevalideerd.<br />
tras<br />
2,5-4 3,0 55-60 38 wcf niet bekend, daarom<br />
D0 aangenomen waarde<br />
3,5-4 3,0 40-43 30<br />
2 3,0 25-30 22
2.7. Toegevoegde waarde en beperkingen van huidige leidraad<br />
De toegevoegde waarde van deze leidraad ten opzichte van de huidige regelgeving ligt in de volgende<br />
aspecten:<br />
• hij is kwantitatief; de (ontwerp)levensduur is een gespecifeerde periode met een duidelijk<br />
eindpunt (bereiken kritisch chloridegehalte);<br />
• hij is prestatiegericht en aantoonbaar, waarbij de prestatie een voldoende kleine kans op<br />
corrosie-initiatie is;<br />
• hij houdt rekening met onzekerheden (probabilistische grondslag);<br />
• daarmee is de methodiek achter de leidraad analoog aan die voor het ontwerpen op<br />
sterkte;<br />
• hij biedt de mogelijkheid van het uitruilen van bijvoorbeeld de dichtheid van het beton voor<br />
chloridetransport tegen de betondekking;<br />
• hij biedt een grondslag voor optimalisatie;<br />
• hij biedt een grondslag voor het beoordelen van afwijkingen;<br />
• de methodiek staat in principe toe dat nieuwe informatie en inzichten worden ingebouwd;<br />
• de methodiek is in principe geschikt voor gebruik met nieuwe betonsamenstellingen en<br />
bindmiddelen;<br />
• de leidraad is eenvoudig toepasbaar;<br />
• de mogelijkheid voor kwaliteitsborging is aanwezig.<br />
De beperkingen betreffen de volgende aspecten:<br />
• de leidraad is beperkt tot initiatie van corrosie door het indringen van chloride;<br />
• hij is gebonden aan randvoorwaarden qua betonsamenstelling;<br />
• het model en de invoerwaarden bevatten onzekerheden, waarmee rekening is gehouden<br />
door de probabilistische benadering en door validatie aan praktijkgevallen.<br />
2.8. Behoefte aan verdere ontwikkelingen in bovengenoemde aspecten<br />
Er is behoefte aan verdere ontwikkeling van de methodiek voor het ontwerpen en bouwen op<br />
levensduur. Het uiteindelijke doel daarvan is dat betere voorschriften beschikbaar komen. Dit vereist<br />
dat een aantal witte vlekken in de kennis wordt ingevuld. De witte vlekken betreffen vier categorieën<br />
van informatie, waarbinnen deelaspecten kunnen worden onderscheiden. Deze categorieën zijn:<br />
a) Verbeteren van de modellering van initiatie van corrosie<br />
b) Opnemen van de propagatieperiode, waarin daadwerkelijk corrosie(schade) optreedt<br />
c) Ontwikkelen van methoden voor het vaststellen van de gerealiseerde duurzaamheid in het<br />
werk<br />
d) Het gebruik van de methodiek bij beheer en onderhoud van constructies<br />
e) Ontwikkelen van kennis voor het toepassen op betonsoorten met afwijkende samenstelling<br />
(buiten NEN 6720/NEN-EN 206-1 + NEN 8005).
Voor elk van deze categorieën kunnen deelaspecten worden aangegeven. Onderstaand een aanzet<br />
daartoe, waarbij doelen en middelen door elkaar worden aangegeven.<br />
a) initiatie van corrosie<br />
a)1. verbeteren van de parameters in het huidige model : oppervlaktegehalte, verouderingsexponent,<br />
milieucoëfficiënt, nabehandelingscoëfficiënt; kritisch chloridegehalte; uitvoeringsaspecten (spreiding<br />
dekking, invloed nabehandeling)<br />
a)2. onderzoek naar chloride-indringing en corrosie aan bestaande constructies (bijvoorbeeld bij<br />
sloop) en goed-gedocumenteerde oude proefstukken<br />
a)3. verbeteren van de modellen door rekening te houden met wiskundig juistere formules,<br />
limietwaarde (groter dan 0) voor D op lange termijn, vocht- en temperatuurwisselingen, interacties met<br />
bijvoorbeeld carbonatatie<br />
Een en ander zou moeten worden bereikt door:<br />
• bestuderen van de literatuur<br />
• verzamelen van data (oude data, bv. DuraCrete, CHLORTEST, <strong>CUR</strong> B82), nieuwe data,<br />
zie a)2.)<br />
• probabilistische analyse van data<br />
• toetsen en verbeteren van modellen<br />
b) propagatie van corrosie<br />
b)1. corrosiesnelheid als functie van materiaal, milieu en dekking;<br />
b)2. scheurvorming en afdrukken dekking;<br />
b)3. effect van corrosie op voorspanstaal en de uiteindelijk draagkracht en veiligheid<br />
c) vaststellen van de gerealiseerde duurzaamheid in het werk<br />
c)1. ontwikkelen van procedures voor het meten en beoordelen van de betondekking<br />
(nauwkeurigheid, statistiek, steekproefgrootte)<br />
c)2. ontwikkelen van procedures en methoden voor het bepalen van de gerealiseerde weerstand<br />
tegen chloride-indringing (steekproefgrootte voor destructief onderzoek, niet-destructieve methoden)<br />
c)3. vastleggen in een opleveringsdocument ten behoeve van beheer en onderhoud (geboortecertificaat)<br />
d) gebruik van de methodiek bij beheer en onderhoud van constructies<br />
d)1. toepassen van de methodiek voor levensduurontwerp bij het beoordelen van bestaande<br />
constructies<br />
d)2. economische aspecten zoals optimalisatie van initiele kosten tegenover kosten tijdens beheer en<br />
onderhoud, optimaal tijdstip voor reparatie of bescherming, risicobenadering, levenscyclusanalyse<br />
(LCM)<br />
e) uitbreiden van de methodiek voor betonsoorten met afwijkende samenstelling (buiten NEN<br />
6720/NEN-EN 206-1 + NEN 8005).
e)1. lagere klinker- of cementgehalten en combinaties van hoogovenslak en vliegas, hogere wbf,<br />
andere toeslagmaterialen, andere toevoegingen (polymeren)<br />
Literatuur<br />
Andrade, C., Sanjuan, M.A., Recuero, A., Rio, O., 1994, Calculation of chloride diffusivity in concrete<br />
from migration experiments, in non steady-state conditions, Cement and Concrete Research, 24<br />
(7), 1214-1228<br />
Arup, H., Sørensen, B., Frederiksen, J., Thaulow, N., 1993, The rapid chloride permeation test - an<br />
assessment, paper 334, NACE Corrosion'93<br />
Bamforth, P.B., Chapman-Andrews, J., 1994, Long term performance of RC elements under UK<br />
coastal conditions, Proc. Int. Conf. on Corrosion and Corrosion Protection of Steel in Concrete,<br />
ed. R.N. Swamy, Sheffield Academic Press, 24-29 July, 139-156<br />
Bamforth, P.B., 1997, Corrosion of reinforcement in concrete caused by wetting and drying cycles in<br />
chloride-containing environments - Results obtained from RC blocks exposed for 9 years<br />
adjacent to bridge piers on the A19 near Middlesborough, Taywood Engineering Ltd report<br />
PBB/BM/1746<br />
Basheer, P.A.M, 2001, Permeation Analysis, Paper no.16 in Handbook of Analytical Techniques in<br />
Concrete Science and Technology, ed. V.S. Ramachandran & J.J. Beaudoin, William Andrew<br />
Publishing / Noyes Publications, New York, 658-737<br />
Boutz et al., 2007, Service life design by numerically modelling chloride ingress in concrete,<br />
International fib Symposium 2008 Tailor Made Concrete Structures: New Solutions for our<br />
Society, 39<br />
Breit, W., 2001, Critical corrosion inducing chloride content – State of the art and new investigation<br />
results, VDZ BB, 145 – 168<br />
Castellote, M., Andrade, C., 2006, Round-Robin Test on methods for determining chloride transport<br />
parameters in concrete, Materials and Structures, Vol. 39, no.10, 955-990<br />
Cheizoo, A./ENCI, 2007, Measurements with the Rapid Chloride Migration test, Commercial<br />
department HC Benelux, projectnummer 00016-07354, stuknummer VC81-99<br />
CHLORTEST/Tang Luping, 2005, Guideline for Practical Use of Methods for Testing the Resistance of<br />
Concrete to Chloride Ingress, CHLORTEST Deliverable D23, EU project GRD1-2002-71808, SP,<br />
Boras, Sweden, 271 pp.<br />
Climent, M. A., Vera, G. de, Lopez, J., Garcia, C., Andrade, C., 2000, Transport of chlorides through<br />
non-saturated concrete after initial limited chloride supply, Proc. 2nd International RILEM<br />
Workshop Testing and Modelling Chloride Ingress into Concrete, C. Andrade, J. Kropp, Eds.,<br />
PRO 19, RILEM Publications, 173-187<br />
Collepardi, M., Marcialis, A., Turriziani, R., 1972, Penetration of Chloride Ions into Cement Pastes and<br />
Concretes, J.Am.Cer.Soc., Vol. 55, 534-535<br />
<strong>CUR</strong>-rapport 215 Duurzaamheid mariene betonconstructies, 2005, Stichting <strong>CUR</strong>, Gouda<br />
DuraCrete, 2000, DuraCrete Final Technical Report R17, Document BE95-1347/R17, The European<br />
Union – Brite EuRam III, DuraCrete – Probabilistic Performance based Durability Design of
Concrete Structures, <strong>CUR</strong>, Gouda<br />
DuraCrete R8, 1999, Compliance Testing for Probabilistic Design Purposes, Document BE95-<br />
1347/R8, <strong>CUR</strong>, Gouda<br />
Frederiksen, J.M., Sorensen, H.E., Andersen, A., Klinghoffer, O, 1997, The effect of the w/c ratio on<br />
chloride transport into concrete – immersion, migration and resistivity tests, HETEK report no. 54,<br />
Danish Road Directorate, Copenhagen, ISBN 87-7492-735-8<br />
Gaal, G.C.M., 2004, Prediction of Deterioration of concrete bridges, Ph.D. thesis, Delft University<br />
Press, Delft<br />
Gaal, G.C.M, Polder, R.B., Walraven, J.C., Veen, C. van der, 2003, Critical chloride content – state of<br />
the art, Proc. 10th International Conference Structural Faults and Repair, Ed. M.C. Forde,<br />
Engineering Technics Press Edinburgh, ISBN 0-947644-53-9 (CD-ROM)<br />
Gehlen, C., 2000, Probabilistische Lebensdauerbemessung von Stahlbetonbauwerken, Deutscher<br />
Ausschuss für Stahlbeton 510, Berlin<br />
Hageman, J.G., 1982, The lifetime of the Eastern Scheldt Barrier, Adviesbureau Ir.J.G. Hageman c.i.<br />
B.V., Rijswijk, Report 1337-1-0<br />
Maage, M., Helland, S., Poulsen, E., Vennesland, O., Carlsen, J.E., 1996, Service life prediction of<br />
existing concrete structures exposed to marine environment, ACI Materials Journal, 602-608<br />
Meijers, S.J.H., 2003, Computational Modelling of Chloride Ingress in Concrete, Ph.D. thesis, TUDelft<br />
Page, C.L., Short, N. R., El Tarras, A., 1981, Diffusion of chloride ions in hardened cement paste,<br />
Cement and Concrete Research, Vol. 11, 395-406<br />
Polder, R.B., Ketelaars, M.B.G., 1991, Electrical resistance of blast furnace slag cement and ordinary<br />
portland cement concretes, Proc. Int. Conf. Blended Cements in Construction, ed. R.N. Swamy,<br />
Elsevier, 401-415<br />
Polder, R.B., Bamforth, P.B., Basheer, M., Chapman-Andrews, J., Cigna, R., Jafar, M.I., Mazzoni, A.,<br />
Nolan, E., Wojtas, H., 1994, Reinforcement Corrosion and Concrete Resistivity - state of the art,<br />
laboratory and field results -, Proc. Int. Conf. Corrosion and Corrosion Protection of Steel in<br />
Concrete, ed. R.N. Swamy, Sheffield Academic Press, 571-580<br />
Polder, R.B., 1996, Durability of new types of concrete for marine environments, report 96-3, <strong>CUR</strong>,<br />
Gouda<br />
Polder, R.B., Larbi, J.A., 1996, Investigation of concrete exposed to North Sea water submersion for<br />
16 years, <strong>CUR</strong> report 96-4, Gouda<br />
Polder, R.B., 1997, Chloride diffusion and resistivity testing of five concrete mixes for marine<br />
environment, Proc. RILEM. International Workshop on Chloride Penetration into Concrete, St-<br />
Remy-les-Chevreuses, October 15-18, 1995, Eds. L.-O. Nilsson, P. Ollivier, RILEM, 225-233<br />
Polder, R. B., 2000, Draft RILEM Technical Recommendation Test methods for on site measurement<br />
of resistivity of concrete, Materials and Structures, Vol. 33, 603-611<br />
Polder, R.B., Visser, J., 2004, Redistribution of chloride in blended cement concrete during storage in<br />
various climates, Third RILEM workshop on Testing and Modelling the Chloride Ingress in<br />
Concrete, Eds. C. Andrade and J. Kropp, 9-10 September 2002, Madrid, RILEM Publication PRO<br />
38, Bagneux, 347-360<br />
Polder, R.B., Rooij, M.R. de, 2005, Durability of marine concrete structures – field investigations and<br />
modelling, HERON, Vol. 50 (3), 133-143
Polder, R.B., 2007, Levensduurontwerp Groene Hart Tunnel: boortunnel, toeritten en overige delen,<br />
syllabus Delft Cluster Symposium Levensduur en Onderhoud van de Groene Harttunnel, 26 april<br />
2007, TNO Bouw en Ondergrond, 13-19<br />
Rooij, M.R. de, Polder, R.B., 2005, Toestand van betonconstructies aan zee, Cement, no. 8, 72-76<br />
Rooij, M.R. de, Polder, R.B., 2007, Validatie van de duurzaamheid van ter plaatse gestort beton in de<br />
Groene Hart Tunnel, syllabus Delft Cluster Symposium Levensduur en Onderhoud van de<br />
Groene Harttunnel, 26 april 2007, TNO Bouw en Ondergrond, 45-50<br />
Siemes, T., Schiessl, P., Rostam, S., 2000, Future developments of service life design of concrete<br />
structures on the basis of DuraCrete, In: Service life prediction and ageing management of<br />
Concrete Structures, ed. D. Naus, RILEM, 167-176<br />
Siemes, A.J.M., Vrouwenvelder, A.C.W.M., Beukel, A. van den, 1985, Durability of buildings: a<br />
reliability analysis, HERON Vol. 30 (3), 2-48<br />
Tang, L., Nilsson, L.-O., 1992, Rapid determination of chloride diffusivity of concrete by applying an<br />
electric field, ACI Materials Journal, Vol. 49 (1), 49-53<br />
Tang, L., 1996, Electrically accelerated methods for determining chloride diffusivity in concrete,<br />
Magazine of Concrete Research, Vol. 48, 173-179<br />
Tang, L., Sørensen, H.E., 2001, Precision of the Nordic test methods for measuring the chloride<br />
diffusion/migration coefficients of concrete, Materials and Structures, Vol. 34, October, 479-485<br />
Tritthart, J., Geymayer, H., 1985, Änderungen des elektrischen Widerstandes in austrocknendem<br />
Beton, Zement und Beton, Vol. 1, 74-79<br />
Van der Weij, E., 2007, Resultaten RCM proeven Cementbouw, tweede versie 23 april 2007<br />
Visser, J., Polder, R.B., 2000, PRINDUCEB II-7: DuraCem - Phase 3: Additional investigation of the<br />
influence of the type of cement on the resistance of concrete against reinforcement corrosion,<br />
TNO Building and Construction report 2000-BT-MK-R0247<br />
Visser, J. H.M., Polder, R.B., 2006, Concrete Binder Performance Evaluation in Service Life Design,<br />
ConcreteLife'06 - International RILEM-JCI Seminar on Concrete Durability and Service Life<br />
Planning: Curing, Crack Control, Performance in Harsh Environments, 14 - 16 March 2006, Dead<br />
Sea, Israel<br />
Visser, J.H.M., Gaal, G.C.M., Rooij, M.R. de, 2004, Time dependency of chloride diffusion coefficients<br />
in concrete, Third RILEM workshop on Testing and Modelling the Chloride Ingress in Concrete,<br />
Eds. C. Andrade and J. Kropp, 9-10 September 2002, Madrid, RILEM Publication PRO 38,<br />
Bagneux, 423-434<br />
Vries, J. de, 2007, Beschrijving hoofdlijnen tunnel, programma van eisen met nadruk op Levensduur,<br />
syllabus Delft Cluster Symposium Levensduur en Onderhoud van de Groene Harttunnel, 26 april<br />
2007, TNO Bouw en Ondergrond, 5-12<br />
Wegen, G. van der, Bescherming van wapening tegen door chloride-ionen geïnduceerde corrosie bij<br />
vliegascementbeton, Nationaal Onderzoek Kolenreststoffen, INTRON rapport 86269
Bijlage A: Statistische informatie over parameters voor probabilistische<br />
berekeningen<br />
parameter symbool µ σ VC verdeling eenheid<br />
oppervlaktegehalte CS<br />
XS2, XS3 3,0 0,8 - normaal % chloride op<br />
cementmassa<br />
XS1, XD1, XD2, XD3 1,5 0,4 - idem Idem<br />
Initieel<br />
chloridegehalte<br />
Ci 0,10 0,025 - idem idem<br />
Omgevingscoëfficiënt<br />
Spatzone aan zee<br />
ke<br />
CEM I 0,27 8% normaal -<br />
CEM I 20-30%vliegas,<br />
CEM III, 25-50% slak<br />
0,53 8%<br />
CEM III 50-80% slak<br />
atmosferisch<br />
0,78 8%<br />
CEM I 0,68 8%<br />
CEM I 20-30%vliegas,<br />
CEM III, 25-50% slak<br />
1,33 8%<br />
CEM III 50-80% slak 1,97 8%<br />
coëfficiënt voor<br />
nabehandeling<br />
kc<br />
1 dag 2,08 - - deterministisch -<br />
3 dagen 1,5<br />
7 dagen 1,0<br />
28 dagen 0,79<br />
verouderingsexponent nCl 15% Beta, a=0,<br />
b=1<br />
Zie tabel 2.6, bijv.<br />
CEM I,<br />
XD1,XD2, XD3, XS1<br />
Kritisch<br />
chloridegehalte<br />
Chloridediffusiecoëfficiënt<br />
61<br />
0,60 -<br />
Ccrit 0,60 0,20 lognormaal % chloride op<br />
cementmassa<br />
D0,28<br />
Meetwaarde<br />
10-<br />
25%<br />
lognormaal m 2 /s<br />
betondekking X<br />
Prefab nominaal 0,005 lognormaal m<br />
Ter plaatse gestort 0,010 lognormaal m
3. DEEL III: BESCHRIJVING TESTMETHODEN<br />
Specifieke elektrische weerstand (TEM)<br />
Bepaling van de specifieke elektrische weerstand van beton met de Twee Elektroden Methode<br />
(TEM).<br />
Onderwerp<br />
Dit voorschrift beschrijft een methode voor het bepalen van de specifieke elektrische weerstand van<br />
verhard beton, de Twee Elektroden Methode (TEM).<br />
Toepassingsgebied<br />
De methode is toepasbaar op betonproefstukken die niet zijn uitgedroogd uit de productie van beton<br />
op de centrale, op de bouwplaats, in de fabriek of in het laboratorium. Hiervoor kunnen kubussen,<br />
bijvoorbeeld voor de beproeving op druksterkte of andere rechthoekige of cilindervormige<br />
proefstukken worden gebruikt.<br />
De methode is bedoeld voor kwaliteitscontrole van beton dat is gekarakteriseerd en geselecteerd<br />
(“ontworpen”) op basis van de weerstand tegen chloridepenetratie bepaald met de standaardmethode<br />
daarvoor (RCM).<br />
De proefstukken moeten vrij zijn van productiefouten zoals holten en zichtbare scheuren.<br />
Het is belangrijk in gedachte te houden dat de waarde van de specifieke weerstand afhangt van de<br />
temperatuur en de vochtigheid van het beton, evenals van de samenstelling, de nabehandeling en de<br />
ouderdom (rijpheid). Met name beton met hoogovenslak en vliegas vertoont een toename van de<br />
weerstand met de ouderdom die doorgaat na het bereiken van een ouderdom van 28 dagen.<br />
Standaardomstandigheden voor het bewaren van proefstukken zijn: geheel ondergedompeld in een<br />
waterbak bij 20°C.<br />
Afwijkingen van de standaardomstandigheden qua temperatuur bij het bewaren van de monsters zijn<br />
toegestaan. In geval van afwijkingen op dit punt moet de werkelijke bewaartemperatuur in het<br />
testrapport nauwkeurig worden aangegeven.<br />
Referenties<br />
Polder, R. B., 2000, Draft RILEM Technical Recommendation Test methods for on site measurement<br />
of resistivity of concrete, Materials and Structures, Vol. 33, 603-611<br />
Proefstukken<br />
62
Proefstukken voor de bepaling van de specifieke elektrische weerstand zijn kubussen zoals te<br />
gebruiken voor druk- en treksterkte, prisma’s of gestorte of geboorde cilinders. Zij moeten<br />
representatief zijn voor het te onderzoeken beton. Zij moeten bij beproeving 28 dagen oud zijn.<br />
Tenminste drie proefstukken moeten worden beproefd. De kleinste afmeting moet ten minste 75 mm<br />
zijn, maar niet kleiner dan drie maal de grootste korrelafmeting. De afmetingen van het proefstuk<br />
worden nauwkeurig opgemeten conform NEN-EN 12390-1.<br />
Beproevingsmethode<br />
Principe<br />
Een met water verzadigd proefstuk wordt tussen twee stalen platen voorzien van een bevochtigde<br />
sponsdoek geplaatst met een bovengewicht van 5 kg. De Ohmse weerstand wordt gemeten door een<br />
lage spanning over de platen te zetten en de stroom te meten. Hieruit wordt de specifieke weerstand<br />
bepaald door vermenigvuldigen met een geometrie-afhankelijke celconstante. De afmetingen van het<br />
proefstuk worden hiertoe nauwkeurig opgemeten. Om afwijkingen door polarisatie aan de stalen<br />
platen te vermijden wordt met wisselspanning gemeten met een frequentie van 50 – 1000 Hz.<br />
Figuur 1. Opzet van de bepaling van de elektrische weerstand van betonproefstukken<br />
Apparatuur<br />
63<br />
A<br />
V<br />
50 N<br />
R≈<br />
hoogte hoogte<br />
Opp.
De meetapparatuur is een laagspanningswisselstroomweerstandsmeter met een frequentie tussen 50<br />
Hz en 1000 Hz met een nauwkeurigheid van ten minste 2%. Meetkabels moeten zijn geïsoleerd.<br />
Vervaardigen van de proefstukken<br />
De proefstukken moeten worden vervaardigd conform NEN-EN 12390-2.<br />
De proefstukken worden vanaf het ontkisten tot aan de beproeving onder water bewaard of in een<br />
nevelkamer bij 20°C. Geboorde cilinders worden na het boren direct onder water of in de nevelkamer<br />
bewaard.<br />
Uitvoering van de proef<br />
Voor de uitvoering van de proef worden proefstukken uit het water cq. de nevelkamer gehaald en<br />
aanhangend water wordt verwijderd met een vochtige doek. Water op het oppervlak verschaft een<br />
ongewenst pad voor geleiding en moet daarom worden vermeden. Vervolgens worden de<br />
proefstukken tenminste 15 minuten en ten hoogste één uur in een laboratorium met een temperatuur<br />
20°C +/- 2° opgeslagen alvorens te worden beproefd.<br />
Vervolgens wordt op een vlakke ondergrond een blanke stalen plaat die iets groter is dan het<br />
proefstuk gelegd; hierop komt een dun keuken- of sponsdoekje dat licht is bevochtigd met een<br />
oplossing van enkele druppels afwasmiddel in een liter water en vervolgens is uitgeknepen. Hierop<br />
wordt het proefstuk geplaatst op zodanige wijze dat gemeten wordt tussen twee tegenoverliggende<br />
kistvlakken. NB er mag niet worden gemeten aan een afwerkvlak. Bovenop het proefstuk worden<br />
eenzelfde bevochtigd sponsdoekje, een stalen plaat en een bovengewicht van ca. 5 kg geplaatst.<br />
Hierbij moet eventueel water op het betonoppervlak worden verwijderd. Het meetinstrument wordt<br />
gekalibreerd op nul Ω door de kabels met elkaar te verbinden. Vervolgens worden de kabels<br />
verbonden met de beide stalen platen en de ohmse weerstand wordt na 15 seconden afgelezen en<br />
afgerond op 2% nauwkeurig.<br />
Berekening van het resultaat<br />
De ohmse weerstand van het proefstuk is het quotiënt van spanning en stroom:<br />
R = V / I (Ω)<br />
De specifieke weerstand wordt berekend door de weerstand R te vermenigvuldigen met de<br />
celconstante A:<br />
A = oppervlak/lengte (m)<br />
en de specifieke weerstand wordt:<br />
ρ = R * A (Ω m).<br />
De gemiddelde waarde en de standaardafwijking van de drie proefstukken worden berekend.<br />
64
Nauwkeurigheid<br />
Een variatiecoëfficiënt (herhaalbaarheid?) kan worden verwacht van ca. 20%.<br />
Testrapport<br />
Het testrapport moet de volgende informatie bevatten:<br />
• naam en adres van het laboratorium<br />
65<br />
• datum en identificatienummer van het rapport<br />
• naam en adres van de opdrachtgever<br />
• doel van de test<br />
• aard van de proefstukken en (verantwoordelijke voor) monstername<br />
• naam en adres van de producent van de proefstukken<br />
• naam en identificatie van de proefstukken<br />
• beschrijving en ouderdom van de proefstukken<br />
• datum van aanlevering van de proefstukken<br />
• beproevingsmethode<br />
• voorbehandeling van de proefstukken (temperatuur, vochtigheid)<br />
• identificatie van het meetinstrument<br />
• afwijkingen van de standaardtemperatuur en andere informatie die van belang is voor de<br />
beoordeling van het resultaat<br />
• beproevingsresultaat (individuele resultaten, gemiddelde en standaardafwijking)<br />
• onnauwkeurigheid of onzekerheid van het resultaat<br />
• datum en handtekening