14.09.2013 Views

CUR Leidraad 1

CUR Leidraad 1

CUR Leidraad 1

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>Leidraad</strong> 1<br />

Duurzaamheid van constructief beton met<br />

betrekking tot chloride-geïnitieerde<br />

wapeningscorrosie<br />

<strong>Leidraad</strong> voor het formuleren van prestatie-eisen<br />

Achtergrondrapport


INHOUD<br />

2<br />

Pagina<br />

VOORWOORD .................................................................................................................................. 4<br />

1. DEEL l: LEIDRAAD ..................................................................................................................... 6<br />

1.1. Onderwerp .......................................................................................................................... 6<br />

1.2. Toepassingsgebied ............................................................................................................. 6<br />

1.3. Termen en definities ............................................................................................................ 6<br />

1.4. Randvoorwaarden ............................................................................................................... 8<br />

1.5. Ontwerpcriteria en daaruit af te leiden eisen ........................................................................ 8<br />

1.5.1. Ontwerpcriteria en uitgangspunten modelberekeningen ............................................. 8<br />

1.5.2. Te formuleren eisen aan waarde van DRCM in relatie tot betondekking ........................ 9<br />

1.5.3. Te formuleren eisen aan waarde van DRCM door semiprobabilistische<br />

of probabilistische berekeningen ........................................................................................11<br />

1.6. Bepalingsmethode en toetsingskader .................................................................................11<br />

1.6.1. Bepalingsmethode ....................................................................................................11<br />

1.6.2. Toetsing ...................................................................................................................11<br />

1.7. Gerelateerde meetmethode ................................................................................................11<br />

1.7.1. Vereenvoudigde meetmethode .................................................................................11<br />

1.7.2. Principe ....................................................................................................................11<br />

1.7.3. Toetsing ...................................................................................................................12<br />

1.8. Rapportage ........................................................................................................................13<br />

Titels van vermelde normen en richtlijnen ...................................................................................13<br />

2. DEEL II: ACHTERGRONDRAPPORT ........................................................................................15<br />

2.1. Benadering duurzaamheidsvraagstuk .................................................................................15<br />

2.2. Gekozen model ..................................................................................................................17<br />

2.2.1. DuraCrete model voor chloridetransport ...................................................................17<br />

2.2.2. Beperkingen en onzekerheden .................................................................................19<br />

2.3. Deterministisch – probabilistisch – semi-probabilistisch ......................................................21<br />

2.3.1. Achtergrond probabilistisch ontwerpen op levensduur ...............................................21<br />

2.3.2. Semiprobabilistische vereenvoudiging ......................................................................22<br />

2.3.3. Overzicht van ‘ontwerpmethoden’ voor levensduur ...................................................27<br />

2.3.4. Beperkingen en onzekerheden .................................................................................27<br />

2.4. Gekozen waarden voor parameters ....................................................................................28<br />

2.4.1. Beperkingen en onzekerheden .................................................................................36<br />

2.5. Gekozen testmethoden ......................................................................................................37<br />

2.5.1. Historie .....................................................................................................................37<br />

2.5.2. Correlatie tussen APM en RCM ................................................................................44<br />

2.5.3. Europees onderzoek CHLORTEST naar chloridetransport in beton ..........................45


3<br />

2.5.4. Correlatie tussen diffusie en elektrische weerstand ...................................................46<br />

2.5.5. Analyse van RCM waarden ......................................................................................48<br />

2.5.6. Samenvatting: proefmethoden en toepassingswijze ..................................................53<br />

2.6. Validatie van modeluitkomsten aan veldwaarnemingen ......................................................55<br />

2.7. Toegevoegde waarde en beperkingen van huidige leidraad ................................................56<br />

2.8. Behoefte aan verdere ontwikkelingen in bovengenoemde aspecten ....................................56<br />

Literatuur ...................................................................................................................................58<br />

Bijlage A: Statistische informatie over parameters voor probabilistische berekeningen ................61<br />

3. DEEL III: BESCHRIJVING TESTMETHODEN ............................................................................62<br />

Specifieke elektrische weerstand (TEM) .....................................................................................62


VOORWOORD<br />

Dit document is een leidraad voor het formuleren van prestatie-eisen door betrokken partijen ten<br />

aanzien van de duurzaamheid van constructief beton met betrekking tot chloride-geïnitieerde<br />

wapeningscorrosie. Deze leidraad maakt het betrokken partijen mogelijk om met betrekking tot<br />

bovenomschreven onderwerp in goed overleg prestatie-eisen op maat te kunnen formuleren, waarbij<br />

gebruik wordt gemaakt van een vastgelegde benaderingswijze zoals aangegeven in deze leidraad.<br />

Deze leidraad beoogt niet de kwaliteitsborging bij de uitvoering vorm te geven.<br />

De betonvoorschriften NEN 6720, NEN 6722 en NEN-EN 206-1 + NEN 8005 zijn onverkort van toepassing.<br />

In NEN 6720 c.q. de bovenliggende norm NEN 6700 wordt het begrip levensduur niet eenduidig<br />

beschreven, maar wordt de term referentieperiode gebruikt. Indien deze niet tussen partijen<br />

overeen is gekomen, wordt er voor veiligheidsklassen 2 en 3 van uitgegaan dat de referentieperiode<br />

50 jaar bedraagt. In het algemeen wordt daarom verondersteld dat NEN 6720 is gebaseerd op een<br />

levensduur van ten minste 50 jaar.<br />

De Europese norm NEN-EN 1992-1-1 is in 2008 ingevoerd. Na een co-existentieperiode van 2 jaar zal<br />

NEN 6720 worden ingetrokken. Deze leidraad anticipeert hierop voor zover mogelijk.<br />

Voor bepaalde toepassingen wordt een levensduur van 80, 100 of nog meer jaren verlangd, waarvoor<br />

(met uitzondering van 100 jaar in NEN-EN 1992-1-1) nog geen duidelijke (aanvullende) eisen bestaan.<br />

Zowel NEN-EN 1992-1-1 als NEN 6720 houden geen rekening met het onderscheid in prestaties van<br />

de verschillende type bindmiddelen. In het kader van de in NEN-EN 206-1 toegestane alternatieve<br />

prestatiegerichte ontwerpmethode voor duurzaamheid (‘equivalent concrete performance’) wordt in<br />

deze leidraad aangegeven hoe het onderscheid in prestaties van de verschillende type bindmiddelen<br />

met betrekking tot chloride-indringing kan worden gekwantificeerd. Deze leidraad geeft de<br />

benaderingswijze aan voor het formuleren van dergelijke aanvullende eisen door betrokken partijen.<br />

Deze leidraad is gebaseerd op de huidige stand der kennis en inzichten, waarbij leemten in kennis en<br />

onzekerheden in modellen, parameters e.d. zo goed als mogelijk zijn geïdentificeerd. Het is van<br />

belang dat deze leemten en onzekerheden door nader onderzoek worden ingevuld om te komen tot<br />

eenduidige, betrouwbare en algemeen geldende prestatie-eisen voor bovenomschreven onderwerp in<br />

de vorm van een <strong>CUR</strong>-Aanbeveling.<br />

Deze leidraad bestaat uit 3 delen:<br />

I. <strong>Leidraad</strong>, waarin is aangegeven op welke wijze betrokken partijen prestatie-eisen ten aanzien<br />

van duurzaamheid van constructief beton met betrekking tot chloride-geïnitieerde wapeningscorrosie<br />

kunnen formuleren.<br />

II. Achtergrondinformatie, waarin de gekozen benaderingswijzen voor het formuleren van kwantitatieve<br />

prestatie-eisen is weergegeven, inclusief de leemten in kennis en de onzekerheden in<br />

parameters e.d., alsmede onderwerpen voor nader onderzoek.<br />

III. Testmethoden voor zover die niet elders eenduidig zijn vastgelegd.<br />

4


Deze leidraad beoogt structuur te brengen in de discussies over en benaderingswijzen van de duurzaamheid<br />

van gewapende en voorgespannen betonconstructies ten aanzien van chloride-geïnitieerde<br />

wapeningscorrosie. Kennisoverdracht speelt hierbij een belangrijke rol. Niet alleen kennisoverdracht<br />

naar (potentiële) gebruikers, maar ook terugkoppeling van ervaringen opgedaan door gebruikers van<br />

deze leidraad. Dergelijke ervaring aangevuld met kennis uit nader onderzoek is onontbeerlijk om te<br />

komen tot een voorschrift voor deze materie. <strong>CUR</strong>-voorschriftencommissie VC81 stelt terugkoppeling<br />

van voorgenoemde praktijkervaring dan ook bijzonder op prijs.<br />

De samenstelling van <strong>CUR</strong>-Voorschriftencommissie 81 ‘Ontwerp van constructief beton met betrekking<br />

tot duurzaamheid’ was als volgt: prof. dr. ir. K. van Breugel (voorzitter), dr. R. B. Polder (rapporteur),<br />

dr. ir. G.J.L. van der Wegen (rapporteur), dr. ir. A. van Beek, J.W. van den Berg, ir. G. Chr.<br />

Bouquet (tot 1 april 2007), P.W.J.M. Creemers (tot 1 april 2007), ing. H.J.C. Laurijsen, H.H.M. Soen<br />

(tot 1 april 2007), ing. G.J. Speets, ir. E. M.M. Vermeulen (vanaf 1 april 2007), ing. P. de Vries (vanaf 1<br />

april 2007), A.C. van der Weij (vanaf 1 april 2007), ir. G.M. Wolsink, drs. E. Vega<br />

(secretaris/coördinator).<br />

5


1. DEEL l: LEIDRAAD<br />

1.1. Onderwerp<br />

Deze leidraad geeft aan op welke wijze betrokken partijen prestatie-eisen ten aanzien van duurzaamheid<br />

van constructief beton voor nieuw te bouwen constructies als gevolg van chloride-geïnitieerde<br />

wapeningscorrosie kunnen formuleren. Dit betreft materiaalprestaties van betonsamenstellingen in<br />

relatie tot de betondekking, ter voorkoming van schade door chloride-geïnitieerde corrosie aan<br />

gewapende en/of voorgespannen betonconstructies gedurende de aangegeven ontwerplevensduur.<br />

6<br />

Toelichting:<br />

Indien het gewapende en/of voorgespannen beton voldoet aan de geldende betonvoorschriften treedt carbonatatiegeïnitieerde<br />

wapeningscorrosie normaliter niet op.<br />

Aantastingmechanismen anders dan door chloride-geïnitieerde wapeningscorrosie vallen buiten het kader van deze<br />

leidraad.<br />

1.2. Toepassingsgebied<br />

Deze leidraad is van toepassing op het ontwerp van gewapende en/of voorgespannen betonconstructies,<br />

die voldoen aan NEN 6720 of NEN-EN 1992-1-1, NEN 6722 en NEN-EN 206-1 + NEN 8005, die<br />

worden toegepast in milieuklassen XD of XS met een beoogde levensduur van 80 jaar of meer. Deze<br />

leidraad bevat de benaderingswijze voor het formuleren van aanvullende eisen ten opzichte van<br />

voorgenoemde normen door betrokken partijen.<br />

Opmerking 1:<br />

Er is met betrekking tot dit onderwerp nog onvoldoende lange-termijn ervaring met beton vervaardigd met poreuze<br />

toeslagmaterialen.<br />

Opmerking 2:<br />

NEN 6722 zal te zijner tijd worden vervangen door de Europese norm NEN-EN 13670, die momenteel in<br />

ontwerpversie beschikbaar is.<br />

1.3. Termen en definities<br />

Constructief beton: gewapend of (gedeeltelijk) voorgespannen beton in draagconstructies<br />

Levensduur: de tijdsperiode gedurende welke de prestatie van de constructie boven een niveau blijft<br />

overeenkomend met dat waarop wordt voldaan aan de gestelde prestatie-eisen voor de constructie,<br />

ervan uitgaande dat deze ordentelijk is onderhouden.


Ontwerplevensduur: de tijdsperiode waarin de constructie gebruikt zal worden voor het bedoelde doel,<br />

er van uitgaande dat deze ordentelijk is onderhouden maar zonder dat grote reparaties nodig zijn. De<br />

ontwerplevensduur wordt gedefinieerd door:<br />

7<br />

• een relevante grenstoestand<br />

• een aantal jaren<br />

• een betrouwbaarheidsniveau dat niet mag worden onderschreden.<br />

Duurzaamheid: de mate waarin een materiaal of constructie bestand is tegen interne en externe<br />

invloedsfactoren.<br />

Prestatie: de mate waarin een eigenschap voldoet aan de eis, uitgedrukt in een grenswaarde en<br />

gemeten, berekend of beproefd volgens de bij de eis behorende bepalingsmethode.<br />

Betondekking: de kortste afstand van het betonoppervlak tot de dichtst bij dit oppervlak gelegen<br />

wapening (betonstaal, voorspanstaal of omhullingsbuis bij nagerekt staal).<br />

Wapening: betonstaal of voorspanstaal dat door aanhechting krachten kan overnemen van of<br />

overbrengen naar het omringende beton.<br />

Chloride-geïnitieerde wapeningscorrosie: corrosie van de wapening of voorspanning die is veroorzaakt<br />

door chloriden.<br />

Initieel chloridegehalte: het gehalte aan chloriden aanwezig in de betonspecie, uitgedrukt als<br />

massapercentage ten opzichte van het cement, het bindmiddel of het beton.<br />

Milieuklassen: indeling van de omgevingsomstandigheden van betonconstructies of onderdelen<br />

daarvan. Deze indeling is gebaseerd op mogelijke aantastingsmechanismen en de mate waarin die<br />

kunnen optreden.<br />

DRCM-waarde: de gemiddelde waarde van de chloridemigratiecoëfficiënt bepaald volgens de ‘Rapid<br />

Chloride Migration test’ zoals beschreven in NT Build 492.<br />

TEM-waarde: de waarde van de specifieke elektrische weerstand bepaald met de zogenoemde Twee<br />

Elektroden Methode zoals beschreven in deel lll van deze leidraad.<br />

Deterministische berekeningen: berekeningen waarbij voor de parameters enkelvoudige waarden<br />

worden ingevoerd en dus geen rekening wordt gehouden met de variatie in de parameters.<br />

Probabilistische berekeningen: berekeningen waarbij de variatie in de waarden voor de parameters<br />

wordt meegenomen door gebruik te maken van verdelingsfuncties.


Semiprobabilistische berekeningen: berekeningen waarbij op vereenvoudigde wijze rekening wordt<br />

gehouden met variaties door middel van een vaste factor of een vaste marge die is vastgesteld op<br />

basis van een reeks probabilistische berekeningen.<br />

1.4. Randvoorwaarden<br />

Deze leidraad dient binnen onderstaande randvoorwaarden te worden toegepast:<br />

8<br />

• Ontwerpen op levensduur met betrekking tot chloride-geïnitieerde wapeningscorrosie<br />

• Constructief beton voor nieuw te bouwen constructies (zowel ontwerp- als uitvoeringsfase)<br />

• NEN 6720 of NEN-EN 1992-1-1, NEN 6722 en NEN-EN 206-1 + NEN 8005 zijn onverkort van<br />

toepassing<br />

Buiten deze randvoorwaarden vallen constructies waarin geen koolstofstaal als wapening is<br />

opgenomen, maar niet-corroderende materialen zoals roestvast staal of koolstofvezelversterkte<br />

kunststoffen, of waarin de corrosiebescherming door andere methoden wordt gewaarborgd zoals<br />

kathodische preventie, gegalvaniseerd of (epoxy)gecoat staal.<br />

1.5. Ontwerpcriteria en daaruit af te leiden eisen<br />

1.5.1. Ontwerpcriteria en uitgangspunten modelberekeningen<br />

Bij het ontwerpen op dekking en betonsamenstelling moeten de vereiste levensduur en de milieuklasse(n)<br />

conform NEN 8005, waaraan de betonconstructie(delen) gedurende de aangegeven<br />

levensduur zullen worden blootgesteld, bekend zijn en worden vastgelegd.<br />

Op basis van deze gegevens dient met behulp van:<br />

• 1.5.2 (betondekking afgestemd op type bindmiddel) of<br />

• 1.5.3 (semiprobabilistische of probabilistische berekeningen)<br />

de minimale betondekking en de maximale waarde van DRCM voor betonsamenstellingen, waarbij<br />

onderscheid is gemaakt naar type bindmiddel, te worden bepaald voor de betreffende milieuklasse.<br />

Met deze benadering wordt geacht dat de kans op corrosie-initiatie voor het einde van de beoogde<br />

levensduur minder dan circa 10% is bij betonstaal en minder dan circa 5% bij voorspanstaal.<br />

Onderstaande tabellen zijn het resultaat van berekeningen, waarbij is uitgegaan van:<br />

• het Duracrete-model zoals omschreven in deel ll van deze leidraad;<br />

• getalswaarden voor een aantal milieu-, materiaal- en nabehandelingsfactoren zoals<br />

aangegeven in het Duracrete-model, dan wel hiervan afgeleid zoals aangegeven in deel ll van<br />

deze leidraad;<br />

• een initieel chloridegehalte van 0,10 %m/m op cement;<br />

• een oppervlaktegehalte aan chloriden van 1,5 %m/m op cement voor atmosferische zones en<br />

3,0 %m/m op cement voor de onderwater-, getijde- en spatzone aan zee;


9<br />

• een kritisch chloridegehalte van 0,6 %m/m op cement voor zowel betonstaal als<br />

voorspanstaal;<br />

• nabehandeling van 3 dagen (op het land) of 7 dagen (in/aan zee), dan wel 50 % van de 28daagse<br />

druksterkte van het toegepaste betonmengsel (N.B.: dit wijkt af van NEN 6722, waarin<br />

50% van de betonsterkteklasse is genoemd);<br />

• ongescheurd beton; indien de scheurwijdte kleiner dan of gelijk is aan de toegestane waarde<br />

in NEN 6720 of NEN-EN 1992-1-1 (afhankelijk van welke norm van toepassing is verklaard)<br />

dan wordt het beton in deze leidraad beschouwd als ongescheurd;<br />

• gemiddelde waarden voor de betreffende grootheden;<br />

• een veiligheidsmarge op de betondekking van 20 mm (betonstaal) of 30 mm (voorspanstaal of<br />

omhullingsbuis), waarin alle onzekerheden zijn verdisconteerd.<br />

1.5.2. Te formuleren eisen aan waarde van DRCM in relatie tot betondekking<br />

Bij het ontwerpen op levensduur kan bij een hogere weerstand tegen chloride-indringing (= lagere<br />

waarde van DRCM) worden volstaan met een lagere betondekking en vice versa. Deze relatie tussen<br />

minimaal te realiseren (gemiddelde) betondekking en maximaal toelaatbare waarde van DRCM, zoals<br />

berekend met de uitgangspunten genoemd in deel ll van dit document, is per type bindmiddel voor de<br />

betreffende milieuklassen XD en XS in tabellen 1.1 t/m 1.3 aangegeven voor een levensduur van<br />

respectievelijk 80, 100 en 200 jaar.<br />

Deze tabellen zijn geldig voor betonmengsels met een initieel chloridegehalte ≤0,10 %m/m ten<br />

opzichte van cement. Bij toepassing van betonmengsels met een hoger initieel chloridegehalte zijn<br />

tabellen 1.1 t/m 1.3 niet meer geldig en moet gebruik worden gemaakt van een methode uit paragraaf<br />

1.5.3.<br />

Tabel 1.1. Maximale waarde van DRCM na 28 dagen verharden bij een bepaalde betondekking per type<br />

bindmiddel en milieuklasse voor een ontwerplevensduur van 80 jaar<br />

gemiddelde<br />

maximale waarde van DRCM (10<br />

betondekking<br />

(mm)<br />

-12 m 2 /s)<br />

betonstaal<br />

voorspanstaal<br />

XD1,XD2,<br />

XD3,XS1<br />

CEM l CEM l+lll<br />

25-50% S<br />

XS2,<br />

XS3<br />

XD1,XD2,<br />

XD3,XS1<br />

XS2,<br />

XS3<br />

CEM lll<br />

50-80% S<br />

XD1,XD2,<br />

XD3,XS1<br />

XS2,<br />

XS3<br />

CEM ll/B-V<br />

CEM l + 20-30% V<br />

XD1,XD2,<br />

XD3,XS1<br />

35 45 3.5 1.5 2.5 1.0 2.5 1.0 7,0 6,0<br />

40 50 6.0 2.5 4.5 2.0 4.0 2.0 12 10<br />

45 55 9.5 4.0 6.5 3.0 6.5 2.5 19 16<br />

50 60 13 6.0 10 4.0 9.0 4.0 27 24<br />

55 65 18 8.0 13 5.5 13 5.5 37 32<br />

60 70 24 10 17 7.5 16 7.0 49 42<br />

XS2,<br />

XS3


N.B.: De vet gedrukte getallen zijn waarden die met de huidige betonmengselsamenstellingen volgens de NEN-EN 206-1 +<br />

NEN 8005 kunnen worden gerealiseerd; lagere waarden zijn alleen met bijzondere samenstellingen/additieven realiseerbaar;<br />

hogere waarden worden afgeraden omdat zij typisch zijn voor betonmengsels die niet voldoen aan de plafonds van NEN-EN<br />

206-1 + NEN 8005.<br />

N.B.: Vanwege de meetnauwkeurigheid zijn de getallen in bovenstaande tabellen afgerond op 0,5 eenheden bij een waarde<br />

onder 10 en op 1 eenheid bij een waarde gelijk aan of boven 10.<br />

Tabel 1.2. Maximale waarde van DRCM na 28 dagen verharden bij een bepaalde betondekking per type<br />

bindmiddel en milieuklasse voor een ontwerplevensduur van 100 jaar<br />

gemiddelde<br />

maximale waarde van DRCM (10<br />

betondekking<br />

(mm)<br />

-12 m 2 /s)<br />

betonstaal<br />

10<br />

voorspanstaal<br />

XD1,XD2,<br />

XD3,XS1<br />

CEM l CEM l+lll<br />

25-50% S<br />

XS2,<br />

XS3<br />

XD1,XD2,<br />

XD3,XS1<br />

XS2,<br />

XS3<br />

CEM lll<br />

50-80% S<br />

XD1,XD2,<br />

XD3,XS1<br />

XS2,<br />

XS3<br />

CEM ll/B-V<br />

CEM l + 20-30% V<br />

XD1,XD2,<br />

XD3,XS1<br />

35 45 3.0 1.5 2.0 1.0 2.0 1.0 6,5 5,5<br />

40 50 5.5 2.0 4.0 1.5 4.0 1.5 12 10<br />

45 55 8.5 3.5 6.0 2.5 6.0 2.5 18 15<br />

50 60 12 5.0 9.0 3.5 8.5 3.5 26 22<br />

55 65 17 7.0 12 5.0 12 5.0 36 30<br />

60 70 22 9.0 16 6.5 15 6.5 47 39<br />

Zie opmerkingen onder tabel 1.1<br />

XS2,<br />

XS3<br />

Tabel 1.3. Maximale waarde van DRCM na 28 dagen verharden bij een bepaalde betondekking per type<br />

bindmiddel en milieuklasse voor een ontwerplevensduur van 200 jaar<br />

gemiddelde<br />

betondekking<br />

(mm)<br />

betonstaal<br />

voorspanstaal<br />

XD1,XD2,<br />

XD3,XS1<br />

CEM l CEM l+lll<br />

25-50% S<br />

XS2,<br />

XS3<br />

maximale waarde van DRCM (10 -12 m 2 /s)<br />

XD1,XD2,<br />

XD3,XS1<br />

XS2,<br />

XS3<br />

CEM lll<br />

50-80% S<br />

XD1,XD2,<br />

XD3,XS1<br />

XS2,<br />

XS3<br />

CEM ll/B-V<br />

CEM l + 20-30% V<br />

XD1,XD2,<br />

XD3,XS1<br />

40 50 4.0 1.5 3.0 1.0 3.0 1.0 10 8,0<br />

45 55 6.5 2.5 5.0 1.5 5.0 1.5 16 12<br />

50 60 9.0 3.5 7.0 2.5 7.0 2.5 23 18<br />

55 65 13 4.5 9.5 3.5 9.5 3.5 31 24<br />

60 70 16 6.0 12 4.5 12 4.5 41 32<br />

65 75 21 7.5 16 5.5 16 5.5 51 40<br />

70 80 26 9.0 20 7.0 19 7.0 64 50<br />

Zie opmerkingen onder tabel 1.1<br />

XS2,<br />

XS3


1.5.3. Te formuleren eisen aan waarde van DRCM door semiprobabilistische of<br />

probabilistische berekeningen<br />

Indien overeengekomen tussen betrokken partijen mogen de minimale dekking en de maximale<br />

waarde van DRCM voor een specifieke situatie worden berekend met de semiprobabilistische of<br />

probabilistische methodiek die beide worden beschreven in deel ll van dit document. Hierbij dienen de<br />

uitgangspunten voor dergelijke berekeningen vooraf door betrokken partijen overeen te zijn gekomen.<br />

1.6. Bepalingsmethode en toetsingskader<br />

1.6.1. Bepalingsmethode<br />

De waarde van DRCM moet worden bepaald op proefstukken met een ouderdom van 28 dagen volgens<br />

de norm NT Build 492.<br />

11<br />

Opmerking:<br />

Bij een dichte betonstructuur (initiële stroomsterkte < 5 mA) is het nuttig gebleken de proefduur te verlengen tot<br />

bijvoorbeeld 168 uur.<br />

1.6.2. Toetsing<br />

De waarde van DRCM, het gemiddelde van 3 beproevingsmonsters (Dmax < 16 mm) respectievelijk 6<br />

beproevingsmonsters (Dmax > 16 mm) dient te worden getoetst aan de door betrokken partijen<br />

geformuleerde eis voor de betreffende toepassing.<br />

Indien de ouderdom van de proefstukken bij de bepaling van de DRCM afwijkt van 28 dagen, dan dient<br />

de meetwaarde van DRCM conform deel ll van dit document te worden herleid tot de waarde bij een<br />

ouderdom van 28 dagen.<br />

1.7. Gerelateerde meetmethode<br />

1.7.1. Vereenvoudigde meetmethode<br />

De bepaling van de waarde van DRCM vergt specifieke apparatuur en is arbeidsintensief. Mede hierdoor<br />

is deze eigenschap minder geschikt als standaardmeetmethode voor de kwaliteitscontrole van de<br />

betonproductie.<br />

De bepaling van de specifieke elektrische weerstand volgens de zogenoemde twee elektroden<br />

methode (TEM) aan controlekubussen voor de druksterkte is gezien zijn eenvoud en goede correlatie<br />

met de waarde van DRCM hiervoor uitermate geschikt.<br />

1.7.2. Principe<br />

Bij het ontwerpen van de betonmengselsamenstelling c.q. het geschiktheidsonderzoek voor de<br />

beoogde toepassing wordt zowel de DRCM-waarde als de TEM-waarde conform deel lll van deze


leidraad bepaald bij 3 water-bindmiddelfactoren (wbf) met een onderling verschil van ten minste 0,03<br />

(en bij CEM lll 0,05 vanwege geringere afhankelijkheid van de wbf) en waarbij de wbf van het<br />

uiteindelijke mengsel in de bandbreedte van de 3 onderzochte wbf ligt.<br />

In dit ontwerp/geschiktheidsonderzoek wordt de relatie tussen DRCM-waarde respectievelijk TEMwaarde<br />

en wbf voor de betreffende betonsamenstelling vastgesteld. Op basis hiervan kan de wbf<br />

worden afgeleid, waarbij de DRCM-waarde precies aan de gestelde eis voor de betreffende toepassing<br />

voldoet (=wbfeis).<br />

1.7.3. Toetsing<br />

Afhankelijk van de beheersing van zijn productieproces zal de betonmortelproducent de wbf van de te<br />

vervaardigen betonspecie hier iets onder kiezen (=wbfprod).<br />

Bij beide wbf horen specifieke TEM-waarden: TEMeis respectievelijk TEMprod, waarbij eerstgenoemde<br />

een toetsingswaarde inhoudt, laatstgenoemde een uitgangswaarde voor de productie is en het<br />

verschil tussen beiden de marge voor de spreiding in de productie is.<br />

N.B.: Deze toetsing moet worden gezien als een signaal voor nader onderzoek naar de oorzaak van<br />

de afwijking (geen afkeurcriterium).<br />

12


Dit is hieronder grafisch weergegeven:<br />

1.8. Rapportage<br />

Het rapport moet refereren aan deze leidraad en moet ten minste het volgende bevatten:<br />

1. naam en adresgegevens van het bedrijf en naam opsteller van het rapport<br />

2. titel en eenduidige identificatie van het rapport<br />

3. beoogde ontwerplevensduur en milieuklasse<br />

4. keuze betondekking en hoe deze tot stand is gekomen<br />

5. afleiding van toetsingscriterium voor DRCM-waarde; indien deze is bepaald volgens 1.5.3 van<br />

deze leidraad, dienen alle relevante uitgangspunten en resultaten van berekeningen in het<br />

rapport te worden opgenomen<br />

6. indien geschiktheidsonderzoek aan een beoogd betonmengsel reeds is uitgevoerd, dan<br />

dienen de betonsamenstelling (zoals bedoeld in NEN-EN 206-1 + NEN 8005 voor<br />

informatieoverdracht), de verkregen resultaten (inclusief de relatie tussen DRCM-waarde en<br />

TEM-waarde) en de toetsing ervan in het rapport te worden opgenomen.<br />

Titels van vermelde normen en richtlijnen<br />

NEN 6720:1995 Voorschriften Beton - TGB 1990 - Constructieve eisen en rekenmethoden<br />

(VBC 1995), incl. wijzigingsblad A4:2007<br />

NEN 6722:2002 Voorschriften Beton. Uitvoering<br />

13<br />

DRCM , 1/TEM<br />

1/TEMeis<br />

1/TEMprod<br />

eis DRCM<br />

wbfprod<br />

wbfeis<br />

1/TEM<br />

DRCM<br />

wbf


NEN 8005:2008 Nederlandse aanvulling op NEN-EN 206-1: Beton – Deel 1: Specificatie,<br />

eigenschappen, vervaardiging en conformiteit<br />

NEN-EN 206-1:2008 Beton – Deel 1: Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit<br />

NEN-EN 1992-1-1:2005 Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies – Deel 1-1:<br />

Algemene regels en regels voor gebouwen + Ontwerp NEN-EN 1992-1-1/NB: 2007<br />

Ontwerp NEN-EN 13670:2007 Het vervaardigen van betonconstructies<br />

NT Build 492 Concrete, mortar and cement-based repair materials: chloride migration coefficient<br />

from non-steady-state migration experiments (approved 1999-11)<br />

14


2. DEEL II: ACHTERGRONDRAPPORT<br />

2.1. Benadering duurzaamheidsvraagstuk<br />

In de huidige Nederlandse normen wordt voor betonconstructies impliciet een levensduur van 50 jaar<br />

aangenomen (80 jaar voor bruggen). Tegenwoordig wordt van aannemers en ontwerpers in toenemende<br />

mate verlangd dat een levensduur van 80, 100 of zelfs 200 jaar wordt aangetoond. Deze leidraad<br />

geeft een kwantitatieve methodiek voor het ontwerpen van constructief beton voor dergelijke<br />

lange levensduren. Hierbij wordt alleen corrosie van wapening door het indringen van chloride<br />

beschouwd. Deze tekst bevat het achtergrondrapport bij de leidraad.<br />

In de jaren 1975 -1985 is op grond van het optreden van schade de regelgeving in Nederland en in de<br />

rest van de wereld steeds meer gericht op duurzaamheid als belangrijke eigenschap van betonconstructies,<br />

naast sterkte. Duurzaamheid werd rond 1985 benaderd door enerzijds de agressieve<br />

belastingen te classificeren en anderzijds betonklassen te onderscheiden op basis van de watercementfactor<br />

(wcf) en het cementgehalte (en het luchtgehalte). Dit resulteerde in de Voorschriften<br />

Betontechnologie (NEN-EN 206-1 + NEN 8005). Met aanpassingen geldt dit principe nog steeds; ook<br />

NEN-8005 en NEN-EN 206 maken gebruik hiervan. Naast de betonsamenstelling is de dekking op de<br />

wapening natuurlijk van belang; deze werd in de loop der jaren stapsgewijs verhoogd [Gaal 2004].<br />

Ook de maximale scheurwijdte wordt in de duurzaamheid een rol toegekend.<br />

De conventionele werkwijze is als volgt: de ontwerper bepaalt op grond van de locatie en het gebruik<br />

in welke milieuklasse de constructie ligt, bv. XS3 (zeemilieu, getijde- en spatzone); daaruit volgen een<br />

maximum wcf en een minimum cementgehalte, alsmede een minimum dekking en een maximum<br />

scheurwijdte (uit de NEN 6720 of NEN-EN 1992-1-1). Deze eisen worden vertaald naar het<br />

detailontwerp (dekking) en de betonsamenstelling wordt door de betontechnoloog ingevuld.<br />

Het aantrekkelijke van deze zogenoemde receptmatige ("deem-to-satisfy") benadering is dat zij relatief<br />

eenvoudig en overzichtelijk is. Er zijn echter ook nadelen van deze benadering:<br />

• zij is niet kwantitatief, dat wil zeggen de levensduur is niet gespecificeerd;<br />

• zij berust volledig op ervaring, waardoor nieuwe materialen, constructies onder nieuwe<br />

typen belasting of nieuwe schademechanismen minder goed kunnen worden behandeld;<br />

• er is geen onderscheid in cementtype;<br />

• er is geen grondslag voor het uitwisselen, bv. van de dichtheid van het beton tegen de<br />

dekking;<br />

• er is geen grondslag voor het beoordelen van afwijkingen (samenstelling, dekking);<br />

• er is geen grondslag voor economische optimalisatie.<br />

Een andere factor van belang is de maatschappelijke ontwikkeling: in het verleden bepaalde de<br />

opdrachtgever vrij nauwkeurig het ontwerp inclusief de betonsamenstelling, waarop de aannemer en


de betontechnoloog invulden hoe ze dat precies gingen maken. Vanwege de terugtredende overheid<br />

formuleert de opdrachtgever tegenwoordig in principe alleen prestatie-eisen, en wordt het ontwerpen<br />

"aan de markt" overgelaten. Contracten zijn steeds vaker van het type Design & Construct (en<br />

toenemend ook & Maintain), waarbij de aannemer feitelijk het ontwerp maakt en vervolgens moet<br />

aantonen dat dit aan de prestatie-eisen voldoet. Een aannemer die vernieuwende oplossingen wil<br />

toepassen, bijvoorbeeld nieuwe betonsamenstellingen die niet goed in de huidige regels passen, heeft<br />

daarvoor een methode nodig. Deze leidraad poogt hieraan tegemoet te komen door een kwantitatieve<br />

methode voor ontwerpen op levensduur te beschrijven.<br />

Uitgangspunt voor de leidraad is de DuraCrete methode voor levensduurontwerp, waarvan het<br />

concept in de jaren 1980 is voorgesteld [Siemes et al. 1985] en verder is ontwikkeld in de jaren 1990<br />

[DuraCrete 2000, Siemes et al. 2000]. Eenvoudig gesteld wordt de filosofie van het constructieve<br />

ontwerp gevolgd: de levensduur is de periode waarin de constructie de agressieve belasting vanuit de<br />

omgeving kan weerstaan, waardoor deze een bepaalde prestatie levert met een vooraf bepaalde<br />

maximale faalkans (of minimale betrouwbaarheid). De prestatie wordt geleverd wanneer een bepaalde<br />

grenstoestand niet wordt overschreden. De grenstoestand is hier het bereiken van een bepaald<br />

chloridegehalte ter plaatse van de wapening, waarbij initiatie van corrosie kan optreden. Er wordt<br />

gebruik gemaakt van een model voor de tijdafhankelijke degradatie dat is gebaseerd op chloridetransport<br />

door diffusie totdat het kritische chloridegehalte bij de wapening wordt bereikt. De belasting<br />

is het chloridegehalte in het betonoppervlak dat wordt opgebouwd door de expositie aan chlorideionen<br />

uit dooizout of zeewater. De weerstand is het maximale chloridegehalte dat niet tot corrosieinitiatie<br />

leidt, het kritische chloridegehalte. De grenstoestand waaraan de prestatie is gekoppeld is de<br />

afwezigheid van corrosie-initiatie. Dit is geen uiterste grenstoestand, omdat geen direct gevaar<br />

ontstaat voor bezwijken, maar een gebruiksgrenstoestand omdat corrosie betekent dat reparatie nodig<br />

kan zijn, dus een economische bedreiging. Geaccepteerde faalkansen voor een<br />

gebruiksgrenstoestand bedragen normaal enkele procenten (betrouwbaarheidsindex β 1,3 tot 2).<br />

Sinds het beschikbaar komen van de DuraCrete methode is zij toegepast op onder andere de Westerscheldetunnel<br />

en op constructies in de HSL-Zuid, in het bijzonder de Groene Harttunnel [Vries, 2007,<br />

Polder 2007]. De ervaring die veel partijen hiermee opdeden was zodanig positief dat in 2002 de<br />

behoefte ontstond aan een algemeen aanvaarde en vereenvoudigde werkwijze. Vooralsnog is er wel<br />

behoefte aan een “plafond” in de vorm van de bestaande voorschriften: eisen uit NEN-EN 206-1 +<br />

NEN 8005 (samenstelling) en NEN 6722 (nabehandeling) zijn randvoorwaarden. Deze<br />

randvoorwaarden sluiten een gebrek aan duurzaamheid als gevolg van andere mechanismen (bv.<br />

corrosie door carbonatatie) uit. Door toepassing van de in deze leidraad beschreven methodiek<br />

ontstaat meer vrijheid, bv. van bindmiddelkeuze, benutten van lagere w/c, beloning voor nauwkeuriger<br />

werken (betondekking) en in het algemeen de mogelijkheid tot economische optimalisatie.<br />

Een mogelijk nadeel van het gebruik van de nieuwe werkwijze is de mogelijkheid van onjuiste<br />

uitkomsten, bijvoorbeeld door fouten in het model of in de invoerparameters. Dit is zoveel mogelijk<br />

ondervangen door validatie aan praktijkwaarnemingen. Om fouten bij toekomstige gebruikers te<br />

vermijden is het zinvol kennisoverdracht te plegen, bijvoorbeeld in de vorm van een cursus.


Dit achtergrondrapport beschrijft hoe de DuraCrete methode is vereenvoudigd en aangepast aan<br />

nieuwe informatie voor het ontwerpen op levensduur in XD en XS (dooizout en zee-) milieus. De<br />

aanpak is gebaseerd op:<br />

• het DuraCrete model voor chloridetransport;<br />

• aanpassingen aan het model en met name de invoerparameters op grond van<br />

laboratorium-diffusieproeven en veldmetingen (chlorideprofielen);<br />

• probabilistische verwerking van onzekerheden en spreiding;<br />

• semi-probabilistische vereenvoudiging;<br />

• een serie tabellen die maximumwaarden geven voor de chloridediffusiecoëfficiënt op 28<br />

dagen in afhankelijkheid van de milieuklasse, de betondekking, het type bindmiddel en de<br />

gewenste levensduur;<br />

• randvoorwaarden qua samenstelling en nabehandeling volgens bestaande regelgeving.<br />

Achtereenvolgens worden de elementen in de voorgestelde aanpak beschreven: het transportmodel,<br />

de semi-probabilistische aanpak, de invoervariabelen en de gekozen methode voor het bepalen van<br />

de chloridediffusiecoëfficiënt.<br />

2.2. Gekozen model<br />

2.2.1. DuraCrete model voor chloridetransport<br />

Begin jaren 1970 is door Collepardi et al. [1972] gesteld dat indringing van chloride in beton kan<br />

worden beschreven als diffusie. In beton in een omgeving met chloride is in het algemeen een<br />

chloridegradiënt aanwezig tussen de buitenkant en diepere lagen, zodat indringing een niet-stationair<br />

(non-steady state) proces is, waarvoor de tweede wet van Fick geldt:<br />

2<br />

∂ C ∂ C<br />

= D<br />

(1)<br />

2<br />

∂t<br />

∂x<br />

Onder bepaalde randvoorwaarden, zoals een constante diffusiecoëfficiënt en een constant<br />

oppervlaktegehalte, is de oplossing van deze differentiaalvergelijking:<br />

C(<br />

x,<br />

t)<br />

⎛ x ⎞<br />

= 1 − erf ⎜<br />

⎟<br />

Cs<br />

⎝ 2 Dt ⎠<br />

Op basis van het diffusieconcept zijn diverse proefmethoden voorgesteld om de relevante parameters<br />

van beton te bepalen. Dit zijn: niet-stationaire methoden (op basis van een chloride-indringfront of<br />

indringprofiel in een proefstuk) en stationaire methoden (op basis van een constante stroom van<br />

chloride door een proefstuk). Later zijn versnellende invloeden toegepast, met name door een<br />

(2)


elektrisch veld aan te leggen over het proefstuk. Tenslotte is de relatie tussen chloridetransport en<br />

elektrisch ladingstransport cq. de elektrische weerstand gebruikt als basis voor proeven. De<br />

proefmethoden komen in 2.5 uitgebreider aan de orde.<br />

Aanvankelijk werd formule (2) gebruikt om indringprofielen te fitten, wat gefitte waarden oplevert voor<br />

de niet-stationaire diffusiecoëfficiënt D, en het chloride-oppervlaktegehalte Cs. Hieruit is (in de<br />

pioniersperiode) gevoel verkregen voor de orde van grootte van de diffusiecoëfficiënt zoals die<br />

optreedt in betonconstructies in het veld en een zeker inzicht in de invloedsfactoren, zie bv. [Hageman<br />

1982]. Dit bleken vooral te zijn: de aard van de expositie (bv. de spatzone in zeemilieu) en de<br />

betonsamenstelling, met name de cementsoort en de water-cementfactor (wcf). Nog steeds wordt<br />

deze benadering gevolgd om resultaten van laboratoriumproeven te valideren aan het gedrag van<br />

beton in de praktijk. Waarschijnlijk moet een constructie minimaal 10 jaar oud zijn (blootstaan aan<br />

chloridebelasting) om uit een profiel de gegevens te halen die geschikt zijn voor het zinvol voorspellen<br />

van toekomstige profielen, zie o.a. [<strong>CUR</strong> 215 2005].<br />

Uit profielen afkomstig van grote aantallen constructies van uiteenlopende ouderdom bleek dat er een<br />

dalende trend aanwezig was in de diffusiecoëfficiënt; ogenschijnlijk was deze tijdafhankelijk [Gehlen<br />

2000, <strong>CUR</strong> 215 2005]. Eigenlijk is dat in strijd met de randvoorwaarden van de afleiding van (2).<br />

Echter, voor de praktijk is afname van de diffusiecoëfficiënt met de tijd van groot belang, in elk geval<br />

om uit proeven op de korte termijn uitspraken (voorspellingen) te doen voor de lange termijn. Het<br />

afnemen van de snelheid van chloridediffusie met de tijd komt door hydratatie van cement, waardoor<br />

capillaire poriën fijner worden, in het bijzonder met hoogovenslak of vliegas; en door uitdroging van<br />

het beton, waardoor het poriewatervolume afneemt. De afname met de tijd van de diffusiecoëfficiënt<br />

kan worden beschreven met de volgende empirische relatie:<br />

n<br />

⎛ t0<br />

⎞<br />

D( t)<br />

= D0<br />

⎜ ⎟ (3)<br />

⎝ t ⎠<br />

waarin D0 is de diffusiecoëfficiënt op een referentietijdstip t0 (bv. 28 dagen) en n is een<br />

verouderingsexponent [Maage et al. 1996].<br />

In tweede helft van de jaren 1990 is in het Europese onderzoeksproject DuraCrete op basis van<br />

beschikbare modellen en gegevens een model voor chloride-indringing gemaakt op basis van diffusie.<br />

Hierin zijn naast de transportformule een aantal coëfficiënten gebruikt om de uitkomsten overeen te<br />

laten komen met gegevens uit laboratorium- en praktijkproeven [Bamforth & Chapman-Andrews 1994,<br />

Bamforth 1997]. Tevens heeft DuraCrete gekozen voor een standaardproef voor het bepalen van de<br />

weerstand tegen chloride-indringing, de RCM proef (zie verder). De uiteindelijke vorm van het<br />

DuraCrete model voor chloride-indringing is:<br />

C(x,t) = Cs– (Cs- Ci) erf (x/2√{Ktot D 0 t (t 0 /t) n Cl}) (4)


Hierin is:<br />

- C(x,t) het chloridegehalte op een bepaalde diepte (x) op een bepaald tijdstip (t),<br />

- Cs het oppervlaktechloridegehalte,<br />

- Ci het initiële chloridegehalte van het beton,<br />

- erf de error functie, een wiskundige functie die de oplossing van de tweede diffusiewet van Fick<br />

beschrijft onder bepaalde randvoorwaarden,<br />

- x de diepte ten opzichte van het betonoppervlak,<br />

- Ktot een coëfficiënt waarin verschillende invloeden worden verdisconteerd,<br />

- D0 de diffusiecoëfficiënt (correcter: migratiecoëfficiënt) voor chloride op het referentietijdstip t0,<br />

bepaald met de RCM proef,<br />

- t de tijd,<br />

- t0 een referentietijdstip, bv. 28 dagen,<br />

- nCl de verouderingsexponent (als gevolg van hydratatie en uitdroging).<br />

De coëfficiënt Ktot wordt volgens DuraCrete als volgt ingevuld:<br />

Ktot = ke kc (5)<br />

met ke de coëfficiënt voor het milieu (afhankelijk van de cementsoort) en kc de coëfficiënt voor de<br />

nabehandeling.<br />

Het oppervlaktechloridegehalte Cs is de drijvende kracht achter het chloridetransport. Deze parameter<br />

wordt berekend uit de wbf en een materiaal- en milieu-afhankelijke constante:<br />

Cs = ACs * (wbf) (6)<br />

Het DuraCrete-eindrapport [DuraCrete R17 2000] geeft getabelleerde waarden voor de parameters ke,<br />

kc, nCl, ACs voor een aantal soorten bindmiddel en voor het kritische chloridegehalte Ccrit. Geen waarde<br />

voor Ci is gegeven. De diffusieweerstand D0,RCM moet worden gemeten. In een ander DuraCrete<br />

rapport zijn waarden gegeven voor de standaardafwijking en het type verdeling van parameters<br />

[DuraCrete R9 2000].<br />

Het DuraCrete model en de invoerparameters vormden tot voor kort het enige complete systeem voor<br />

levensduurontwerp. Mede omdat hiermee in Nederland ervaring was opgedaan, is dit model gekozen.<br />

2.2.2. Beperkingen en onzekerheden<br />

Het DuraCrete model berust op diffusie van chloride in beton. Het negeren van andere<br />

transportmechanismen (met name capillaire absorptie) wordt wel genoemd als beperking. Op zich is<br />

dit juist; echter, in nat milieu en bij een niet al te geringe dekking is de invloed van capillaire absorptie<br />

klein. Dit blijkt o.a. uit studies in Groot-Brittannië naar beton in zeemilieu en dooizoutmilieu (expositie


langs een snelweg) [Bamforth & Chapman-Andrews 1994, Bamforth 1997]. Een zekere mate van<br />

correctie voor niet-diffusietransport zit in de milieucoëfficiënt ke. Opgemerkt wordt dat afwijkingen van<br />

zuivere diffusie bij kleine dekking (< 20 mm) geen werkelijke beperking vormen omdat voor<br />

constructief beton geen geringe dekkingen zijn toegestaan.<br />

Recent zijn andere modellen voorgesteld. Gehlen [2000] heeft een licht aangepast model voorgesteld<br />

met een correctie voor niet-diffusie transport in de buitenste zone, dat alleen in zeemilieu geldt. In<br />

DARTS is dit model toegepast voor tunnels in het land. Er is een model voorgesteld waarbij de<br />

diffusiecoëfficiënt op tijd oneindig niet naar nul gaat maar naar een limietwaarde [Visser & Polder<br />

2006]. In CHLORTEST is ook gekeken naar modellen en met name naar zogenoemde fysisch<br />

correcte modellen (in tegenstelling tot vereenvoudigde of empirische modellen). Fysische modellen<br />

houden (expliciet) rekening met bv. nat/droog- of temperatuurwisselingen en modelleren bv. ook<br />

chloridebinding en transport van andere ionen (natrium, kalium). Een voorbeeld van zo'n model is dat<br />

van Meijers [Meijers 2003], dat is doorontwikkeld en toegepast in het eindige-elementen<br />

rekenprogramma CIMCON [Boutz et al. 2007].<br />

Een algemeen probleem met fysische modellen is dat betrouwbare waarden voor de invoerparameters<br />

niet of nauwelijks beschikbaar zijn. Tenslotte wordt opgemerkt dat het in CHLORTEST niet mogelijk<br />

bleek een keuze te maken uit de fysische modellen omdat de onderzoekers het niet eens werden over<br />

welk model alle relevante fysische verschijnselen correct zou modelleren [CHLORTEST 2005].<br />

Een andere beperking is de vorm van het DuraCrete model (vergelijking 4). Wiskundig is de vorm niet<br />

correct voor een systeem met een tijdafhankelijke diffusiecoëfficiënt [Visser et al. 2004]. De beperking<br />

die hieruit voorkomt is klein omdat de coëfficiënten zijn gekalibreerd op praktijkwaarnemingen.<br />

Een beperking van het oorspronkelijke DuraCrete model is het ontbreken van coëfficiënten voor<br />

bepaalde gevallen, bv. bindmiddelen of milieus. Concreet zijn dit:<br />

• ke voor bindmiddelen met vliegas<br />

• ke en nCl voor slakgehalten


2.3. Deterministisch – probabilistisch – semi-probabilistisch<br />

2.3.1. Achtergrond probabilistisch ontwerpen op levensduur<br />

In de jaren 1980 is gesteld dat het begrip betrouwbaarheid betrokken zou moeten worden bij het<br />

denken over duurzaamheid [Siemes et al. 1985]. Vanuit de waarschijnlijkheidsleer (probabilistiek)<br />

werd gesteld dat de uitkomst van “gewone” (deterministische) berekeningen gemiddelde waarden<br />

geven. Een op basis van gemiddelde waarden voor de modelparameters voorspelde levensduur heeft<br />

een kans van ca. 50% van uitkomen. Volgens de regelgeving voor het ontwerpen van constructies is<br />

50% een te grote faalkans [Eurocode]. Afhankelijk van de ernst van de gevolgen van falen is de<br />

toelaatbare faalkans zeer klein (van de orde van 10 -4 ) wanneer het een uiterste grenstoestand<br />

(ultimate limit state, ULS) betreft of klein (van de orde van 10 -2 ) voor een gebruiksgrenstoestand<br />

(serviceability limit state, SLS). Faalkansen kunnen worden berekend indien men de onzekerheden in<br />

het systeem kent (bv. in sterkte en in belasting) met probabilistische berekeningen. Dit gebeurt door<br />

de kans Pf te berekenen dat de grenstoestandsfunctie kleiner wordt dan nul:<br />

Pf = {Z


Z = R/γm - S.γb (9)<br />

Voor het ontwerpen op levensduur moet worden meegenomen dat zowel R als S tijdafhankelijk<br />

kunnen zijn, uitgedrukt als R(t) en S(t), terwijl beide uiteraard onderhevig zijn aan onzekerheid of<br />

spreiding. Daardoor wordt ook Z tijdafhankelijk. Dit is schematisch weergegeven in figuur 2.1. De<br />

faalkans wordt aangegeven door de grootte van het overlapgebiedje van de verdelingen van R en S.<br />

R,S<br />

R(t)<br />

S(t)<br />

Target service life<br />

P f<br />

Distribution of R(t)<br />

Distribution of S(t)<br />

Failure probability<br />

P f<br />

Mean service life<br />

Time<br />

Sevice life distribution<br />

Figuur 2.1. R en S als functie van de tijd, de faalkans en daaruit voortvloeiende levensduurverdeling<br />

Volledig probabilistische berekeningen houden in dat moet worden berekend:<br />

Pf(t) = {Z(t) < 0} in jaar t (einde ontwerplevensduur),<br />

met Z(t) = R(t) – S(t),<br />

waarbij de onzekerheden in R en S volledig worden meegenomen.<br />

In de praktijk is dit lastig te doen, omdat dergelijke berekeningen ingewikkeld zijn, speciale software<br />

vereisen en omdat maar beperkte statistische informatie beschikbaar is over de verschillende<br />

variabelen in R en S. In het vervolg van dit achtergrondrapport is de huidige kennis op dit gebied zo<br />

goed mogelijk beschreven en toegepast. Voor gebruik in de praktijk is een vereenvoudigde, semiprobabilistische<br />

benadering veel geschikter. Hierbij worden alle onzekerheden in één parameter<br />

gestopt. Hoe dit is aangepakt wordt beschreven in de volgende paragraaf.<br />

2.3.2. Semiprobabilistische vereenvoudiging<br />

Voor de <strong>Leidraad</strong> is ervoor gekozen een veiligheidsmarge op de dekking te gebruiken om van de<br />

deterministisch gevonden dekking (waarbij 50% faalkans hoort) te komen tot een ontwerpdekking<br />

waarbij een (voldoende) kleine faalkans hoort. Zoals aangegeven in deel I hoofdstuk 5 wordt gemikt<br />

op een kans op een ontoelaatbare mate van wapeningscorrosie voor het einde van de beoogde<br />

levensduur die kleiner is dan ongeveer 10%.


De gewenste betrouwbaarheid van de afwezigheid van corrosie kan in principe worden bereikt langs<br />

twee wegen: a. door een hogere dekking te kiezen of b. een lagere DRCM,0 te eisen. Omdat de<br />

beïnvloeding van deze twee aspecten in het algemeen niet bij één en dezelfde partij zal liggen (a. bij<br />

de constructeur/ontwerper en b. bij de betontechnoloog), moeten deze opties verschillend worden<br />

behandeld. Ook de uitwerking is nogal verschillend: de dekking wordt letterlijk gekozen (met een<br />

minimum op grond van de voorschriften), de DRCM,0 is vooralsnog een kwestie van trial and error.<br />

Daarom is hier gekozen voor het bereiken van een voldoende kleine faalkans door de dekking te<br />

verhogen met een “veiligheidsmarge”. Dit wordt hieronder nader uiteengezet.<br />

Voor het voorbeeld van een mariene constructie in Noord-Europa is wel eens geopperd dat de kans<br />

op corrosie van 50% bij dekking X wordt verminderd tot ca. 10% door de dekking met ∆X = ca. 15 mm<br />

te verhogen. Dit mag niet zonder meer worden gegeneraliseerd. Het effect van de dekkingsopslag kan<br />

globaal worden geverifieerd aan de hand van de voorspelde chloride-indringing. Voor een reeks<br />

berekende profielen gaat het chloridegehalte van 0,50% op een bepaalde diepte naar ca. 0,25% op<br />

een 15 mm grotere diepte (initieel gehalte 0,10%). Bij 0,25% chloride op cementmassa lijkt een kans<br />

van 10% op corrosie-initiatie een redelijke schatting; zie ook [Breit 2001]. Deze ruwe analyse<br />

ondersteunt dus de opslag met 15 mm dekking als veiligheidsmarge om te komen tot ongeveer 10%<br />

kans op corrosie. Dit aspect is nader onderzocht met behulp van probabilistische berekeningen.<br />

Probabilistische berekeningen voor het bepalen van de veiligheidsmarge<br />

Voor elf gevallen is de kans op corrosie-initiatie berekend na 100 jaar als functie van de dekking. Voor<br />

acht constructies op het land (milieuklassen XD1, XD2, XD3, XS1) zijn drie bindmiddelen en voor elk<br />

bindmiddel de uiterste grenzen wat betreft wbf en op grond daarvan verwachte migratiecoëfficiënt<br />

vertegenwoordigd. Voor drie constructies aan zee (XS2, XS3) is voor drie bindmiddelen een zo dicht<br />

mogelijk beton als uitgangspunt genomen. De migratiecoëfficiënten voor deze gevallen zijn gegeven<br />

in tabel 2.1. De overige invoer komt overeen met de in 2.4 en bijlage A gegeven waarden. Voor de<br />

standaardafwijking van de dekking is 5 mm aangehouden.<br />

Tabel 2.1 Migratiecoëfficiënten voor de doorgerekende gevallen<br />

Milieuklasse en nabehandeling DRCM,0 * 10 -12 m 2 /s<br />

Milieu XD, 3 dagen nabehandeling Gemiddelde Standaardafwijking<br />

(25% van gemiddelde)<br />

1 CEM I middenwaarde 9,1 2,3<br />

2 CEM I ca. wbf 0,45 14,3 3,6<br />

3 CEM I, ca. wbf 0,38 6,3 1,6<br />

4 CEM III (>50% slak), ca. wbf 0,45 4,0 1,0<br />

5 CEM III (>50% slak), ca. wbf 0,40 3,4 0,85


6 CEM III (>50% slak), ca. wbf 0,55 5,3 1,3<br />

7 CEM I + 25% vliegas, ca. wbf 0,35 9,5 2,4<br />

8 CEM I + 25% vliegas, ca. wbf 0,45 12,7 3,2<br />

Milieu XS, 7 dagen nabehandeling<br />

9 CEM I 6,3 1,6<br />

10 CEM III (>50% slak) 3,4 0,85<br />

11 CEM I + 25% vliegas 9,5 2,4<br />

Met deze invoer zijn berekeningen gemaakt met behulp van het door TNO ontwikkelde<br />

probabilistische rekenpakket Prob2B TM (voorheen PROBOX). Voor elk geval werden over een brede<br />

reeks dekkingen de faalkans en de betrouwbaarheidsindex berekend. Vervolgens werd gezocht naar<br />

een dekkingopslag waarbij de faalkans, gemiddeld over de gevallen, ongeveer op 10% zou komen.<br />

De resultaten zijn samengevat in tabel 2.2. Hierin staan achtereenvolgens:<br />

- de deterministische dekking (dwz de diepte waarop corrosie-initiatie met 50% kans optreedt<br />

na 100 jaar);<br />

- de dekking waarbij de faalkans (na 100 jaar) 10% is;<br />

- het verschil tussen beide voorgaande;<br />

- de betrouwbaarheidsindex voor het geval van een opslag van 20 mm;<br />

- de faalkans voor het geval van een opslag van 20 mm.<br />

De opslag die 10% kans oplevert, blijkt van geval tot geval te verschillen (tussen 16 en 27 mm).<br />

Omdat het ondoenlijk is verschillende waarden van de opslag te hanteren, moet één waarde<br />

worden gekozen.<br />

Over de 11 gevallen is volgens de berekeningen een extra dekking van ca. 20 mm nodig om van 50%<br />

kans op corrosie te komen tot een gemiddelde van ongeveer 10% kans op corrosie (β=1,3). Dit sluit<br />

aan bij de keuze van VC 81 voor de gewenste betrouwbaarheid en daarom is 20 mm opslag op de<br />

dekking een geschikte waarde.<br />

Tabel 2.2. Resultaten van probabilistische berekeningen van de kans op corrosie-initiatie als functie<br />

van de dekking op betonstaal voor een constructie met een ouderdom van 100 jaar<br />

geval opmerking dekking dekking opslag op β voor Pf voor<br />

waarbij<br />

β=0 en<br />

Pf=50%<br />

(mm)<br />

waarbij<br />

β=1,3 en<br />

Pf=10%<br />

(mm)<br />

dekking<br />

waardoor β=1,3<br />

en Pf=10%<br />

(mm)<br />

opslag<br />

20 mm<br />

(-)<br />

opslag<br />

20 mm<br />

1 CEM I 27 48 21 1,25 11<br />

(%)


middenwaarde<br />

2 CEM I ca. w/b 0,45 33 60 27 1,0 16<br />

3 CEM I, ca. w/b 0,38 22 40 18 1,4 8<br />

4 CEM III (>50% slak),<br />

ca. w/b 0,45<br />

5 CEM III (>50% slak),<br />

ca. w/b 0,40<br />

6 CEM III (>50% slak),<br />

ca. w/b 0,55<br />

7 CEM I + 25%<br />

vliegas, ca. w/b 0,35<br />

8 CEM I + 25%<br />

vliegas, ca. w/b 0,45<br />

21 40 19 1,3 9<br />

19 37 18 1,4 8<br />

24 46 22 1,2 12<br />

18 38 20 1,3 10<br />

20 44 24 1,2 12<br />

9 CEM I 34 50 16 1,5 6<br />

10 CEM III (>50% slak) 30 46 16 1,5 6<br />

11 CEM I + 25% vliegas 18 37 19 1,3 10<br />

gemiddelde over 11 beschouwde gevallen (1,3) 10<br />

Met het oog op een hogere gewenste betrouwbaarheid voor voorspanwapening zijn voor dezelfde elf<br />

gevallen de faalkansen berekend voor een nog eens met 5 respectievelijk 10 mm verhoogde dekking,<br />

dus voor een totale opslag van 25 en 30 mm. De resultaten staan weergegeven in tabel 2.3.<br />

Tabel 2.3. Resultaten van probabilistische berekeningen van de kans op corrosie als functie van de<br />

dekking; extra verhoging met het oog op voorspanstaal<br />

geval opmerking dekking β voor Pf voor β voor Pf voor<br />

1 CEM I eis voor<br />

dekking 30/45 mm<br />

waarbij β=0<br />

en Pf=50%<br />

plus 20 (mm)<br />

opslag<br />

25 mm<br />

(-)<br />

opslag<br />

25 mm<br />

(%)<br />

opslag<br />

30 mm<br />

(-)<br />

opslag<br />

30 mm<br />

(%)<br />

47 7 4,5<br />

2 CEM I ca. w/b 0,45 53 11 7<br />

3 CEM I, ca. w/c 0,38 42 5 3<br />

4 CEM III (>50% slak),<br />

ca. w/b 0,45<br />

41 6 4


5 CEM III (>50% slak),<br />

ca. w/b 0,40<br />

6 CEM III (>50% slak),<br />

ca. w/b 0,55<br />

7 CEM I + 25%<br />

vliegas, ca. w/b 0,35<br />

8 CEM I + 25%<br />

vliegas, ca. w/b 0,45<br />

39 5 3<br />

44 8 6<br />

38 7 5<br />

40 7 5<br />

9 CEM I 54 3 1<br />

10 CEM III (>50% slak) 50 4 2<br />

11 CEM I + 25% vliegas 38 6 4<br />

gemiddelde over 11 beschouwde gevallen (1,5) 6 (1,7) 4<br />

Bij de berekeningen is in het algemeen gebleken dat:<br />

• de grootste bijdrage aan de onzekerheid wordt geleverd door de verouderingsexponent en het<br />

kritische chloridegehalte;<br />

• de omgevingscoëfficiënt en het initiële gehalte hebben relatief weinig invloed;<br />

• het type verdeling van het kritische gehalte (normaal, lognormaal) is van aanzienlijke invloed<br />

(zie 2.4);<br />

• het type verdeling van de dekking en de diffusiecoëfficiënt (normaal, lognormaal) heeft minder<br />

effect (zie 2.4).<br />

De resultaten kunnen als volgt worden weergegeven. De kans op corrosie bij een met 20 mm<br />

verhoogde dekking (gerekend vanaf de diepte met 50% kans op corrosie na 100 jaar) is gemiddeld<br />

over de elf gevallen 10% (β=1,3). Dit is voor het vermijden van corrosie-initiatie van betonstaal<br />

voldoende betrouwbaar.<br />

Bij een extra verhoging van de dekking met 5 mm is de gemiddelde kans op corrosie ca. 6% (β=1,5).<br />

Bij een extra verhoging met 10 mm is de gemiddelde kans op corrosie ca. 4% (β=1,7). Bij de huidige<br />

stand van de techniek (inzichten, nauwkeurigheid) wordt een opslag van 30 mm voor voorspanstaal<br />

met een bijbehorende kans op corrosie-initiatie van ca. 4% (β=1,7) voldoende betrouwbaar geacht.<br />

N.B.: NEN 6720 gaat uit van een opslag van 5 mm voor voorspanstaal ten opzichte van betonstaal.<br />

Eurocode 2 (NEN-EN 1992-1-1) gaat uit van 10 mm opslag (behalve voor niet-agressieve milieus).<br />

De gekozen semi-probabilistische wijze om te komen tot een betrouwbare levensduur is het verhogen<br />

van de deterministisch berekende dekkingen met 20 mm (30 mm voor voorspanstaal). De waarde


inclusief de veiligheidsmarge is de waarde die de ontwerper (in eerste instantie) voor de dekking moet<br />

aangeven.<br />

2.3.3. Overzicht van ‘ontwerpmethoden’ voor levensduur<br />

Als samenvatting van de voorgaande tekst kan het volgende overzicht worden gegeven.<br />

a. deterministisch levensduurontwerp<br />

Deterministisch ontwerpen op levensduur houdt geen rekening met onzekerheden en variaties en leidt<br />

tot een faalkans van ca. 50%. Dat is onacceptabel en daarom wordt deze methode niet ondersteund<br />

in deze <strong>Leidraad</strong>.<br />

b. volledig probabilistisch levensduurontwerp<br />

Probabilistisch ontwerpen op levensduur houdt volledig rekening met onzekerheden en variaties.<br />

Daarom geeft deze methode de mogelijkheid voor alle parameters en formules de meest recente<br />

kennis toe te passen. Tevens is de faalkans het directe resultaat van dergelijke berekeningen, zodat<br />

op afwijkende (hogere of lagere) gewenste faalkansen kan worden gemikt. Voor de praktijk zijn<br />

dergelijke berekeningen echter vaak te lastig, onder andere omdat speciale software en kennis van<br />

statistische verdelingen nodig zijn. Voor bijzondere gevallen (uitnutten van speciale gunstige<br />

omstandigheden) kan deze benadering gunstig zijn. Wanneer in de toekomst modellen of<br />

invoerparameters worden verbeterd, zijn probabilistische berekeningen weer zinvol om betere<br />

vereenvoudigingen af te leiden.<br />

Deze <strong>Leidraad</strong> ondersteunt probabilistisch ontwerpen op levensduur; hiertoe wordt de huidige kennis<br />

op het gebied van formules en invoergegevens beschreven.<br />

c. semi-probabilistisch levensduurontwerp<br />

In een semi-probabilistisch levensduurontwerp wordt rekening gehouden met een bepaalde faalkans<br />

en een bepaalde set variaties in de invoerparameters. In de hierboven uiteengezette semiprobabilistische<br />

vereenvoudiging is rekening gehouden met de nu bekende variaties en een faalkans<br />

van 10% op overschrijden van het kritisch chloridegehalte (voor betonstaal; 4,5% voor voorgerekt<br />

voorspanstaal of omhullingsbuis). Deze faalkans wordt bereikt door eerst een deterministische<br />

berekening uit te voeren en vervolgens op de gevonden betondekking een opslag van 20 mm<br />

(betonstaal) of 30 mm (voorspanstaal) toe te passen.<br />

Op grond van de relatieve eenvoud en de bereikte (kleine) faalkans wordt de semi-probabilistische<br />

methode voor levensduurontwerp ondersteund door deze <strong>Leidraad</strong>.<br />

2.3.4. Beperkingen en onzekerheden<br />

Bij het vaststellen van de veiligheidsmarge op de dekking is voor een deel van de invoerparameters<br />

een gemiddelde en/of standaardafwijking gehanteerd op basis van aanname. In de werkelijkheid<br />

zouden die anders kunnen zijn dan aangenomen. Vooral grote afwijkingen van de


verouderingscoëfficiënt of het kritische chloridegehalte werken sterk door in de uitkomst. Door een<br />

beredeneerde keuze van deze waarden is deze bedreiging beperkt.<br />

2.4. Gekozen waarden voor parameters<br />

Zoals boven aangegeven wordt volgens het DuraCrete model de indringing van chloride op tijdstip t<br />

en diepte x bepaald met de formule (4). Daarin wordt de coëfficiënt Ktot volgens DuraCrete ingevuld<br />

met formule (5). Het oppervlaktegehalte CS wordt volgens DuraCrete berekend uit de wbf en een<br />

materiaal- en milieu-afhankelijke constante ACs met formule (6).<br />

Alle parameters in deze formules moeten nu worden ingevuld, hetzij op de oorspronkelijke DuraCretewijze,<br />

dan wel op afwijkende wijze wanneer nieuwe en betere informatie beschikbaar is of een andere<br />

redenering wordt gevolgd.<br />

Oppervlaktegehalte<br />

Waarden voor ACs zijn in DuraCrete getabelleerd voor verschillende cementsoorten en milieus. In de<br />

spatzone aan zee leidt dit voor wbf = 0,45 tot waarden van ca. 3% (op cementmassa), wat goed<br />

overeenkomt met de bevindingen van <strong>CUR</strong> B82 [<strong>CUR</strong> 215 2005]. In de atmosferische zone aan zee<br />

gelden volgens B82 waarden tussen 1% en 2%, wat heel redelijk klopt met de DuraCrete formule, die<br />

ca. 1,3 tot 2% oplevert.<br />

Er is echter een reden om van deze formule af te wijken. Voor een goede beoordeling op prestaties<br />

van een betonmengsel zou de wbf niet nodig moeten zijn (mits


De Eurocode geeft voor constructies in dooizoutmilieus (per klasse) dezelfde minimum dekking als in<br />

zeemilieu. Blijkbaar worden zee- en dooizoutmilieu als even agressief beschouwd. Hierboven is<br />

aangegeven dat in Nederland de agressiviteit van zeemilieu groter is dan van dooizoutmilieu. Dit<br />

verschil hangt samen met het feit dat in Nederland de dooizoutbelasting relatief laag is vergeleken met<br />

bijvoorbeeld Scandinavië en in de Alpen. Daarom is voor dooizoutmilieu een afwijking naar beneden<br />

in deze leidraad ten opzichte van de Eurocode verantwoord.<br />

De standaardafwijking van Cs voor beton aan zee is 0,8% op cementmassa [<strong>CUR</strong> 215], met een<br />

normale verdeling. Voor beton op het land is deze 0,4% op cementmassa, ook met een normale<br />

verdeling.<br />

Initieel chloridegehalte<br />

Op basis van ervaring wordt voor het initiële chloridegehalte voor beton waarin geen werkelijk met<br />

chloride verontreinigde grondstoffen zijn verwerkt als “verstandige” bovengrens aangehouden 0,1%<br />

chloride op cementmassa [informatie van BMC]. De invoerparameters zijn: gemiddelde 0,10%,<br />

standaardafwijking 0,025%, normale verdeling.<br />

De coëfficiënt Ktot<br />

De coëfficiënt Ktot wordt volgens DuraCrete als volgt ingevuld:<br />

Ktot = ke kc (10)<br />

met ke de coëfficiënt voor het milieu (afhankelijk van de cementsoort) en kc de coëfficiënt voor de<br />

nabehandeling.<br />

De coëfficiënt voor het milieu is in DuraCrete bepaald uit het fitten van profielen uit praktijk- of<br />

laboratoriumexperimenten (in Europa) aan voorspellingen met formule (4), voor zover voldoende<br />

gegevens voor handen waren. Voor andere combinaties zijn waarden bepaald op grond van “expert<br />

opinion”. DuraCrete geeft waarden voor Portland- en Hoogovencement voor vier zones aan zee:<br />

onder waterzone, getijdezone, spatzone en atmosferische zone. Hiervan gebruiken we alleen de<br />

waarden voor de spatzone (voor constructies in de spatzone aan zee, inclusief de getijdezone), en<br />

voor de atmosferische zone (voor de atmosferische zone aan zee en voor constructies op het land).<br />

Omdat er geen waarden voor bindmiddelen met vliegas worden gegeven, zijn waarden gekozen die<br />

tussen die voor Portland- en hoogovencement in liggen. Het argument hiervoor is dat portland-vliegascombinaties<br />

voor een groot deel uit portlandcement bestaan. Dit geldt ook voor bindmiddelen met een<br />

slakgehalte tussen 25 en 50%.<br />

De gekozen waarden worden weergegeven in tabel 2.4. Voor de variabele ke is een vaste<br />

variatiecoëfficiënt aangehouden van 8%, bij een normale verdeling.


Tabel 2.4. Invoerparameters uit DuraCrete; coëfficiënt voor de omgeving ke, aangevuld door VC 81<br />

XS3 (spatzone aan zee) XD1, XD2, XD3, XS1 (atmosferisch,<br />

bovengronds, ondergronds)<br />

portland hoogovenslak<br />

> 50%<br />

vliegas 20-30%<br />

hoogovenslak<br />

25 - 50%<br />

portland hoogoven-<br />

slak<br />

>50%<br />

vliegas 20-30%,<br />

hoogovenslak<br />

25 - 50%<br />

ke 0,27 0,78 0,53 0,68 1,97 1,33<br />

De coëfficiënt voor nabehandeling kc wordt overgenomen uit DuraCrete. Het principe is dat hoe langer<br />

de nabehandeling is geweest, hoe hoger de weerstand tegen chloride-indringing is. De precieze<br />

kwantificering kan niet goed worden achterhaald uit de DuraCrete-rapporten. Op zich is het juist dat<br />

een goede nabehandeling doorwerkt in de weerstand tegen chloridetransport. Omdat uitdroging traag<br />

gaat moet voor dieper gelegen delen van de dekking het effect van nabehandeling ook niet worden<br />

overschat, zeker niet voor constructies met een relatief hoge dekking. Waarschijnlijk zijn de in tabel<br />

2.5 opgegeven waarden een redelijk compromis. Deze variabele wordt als deterministisch<br />

aangehouden.<br />

Bij de berekeningen voor de tabellen in deel I is de volgende duur van de nabehandeling aangehouden:<br />

constructies op het land 3 dagen en constructies aan zee 7 dagen.<br />

Tabel 2.5. Invoerparameters uit DuraCrete; coëfficiënt voor nabehandeling kc<br />

dagen<br />

1 3 7 28 onafhankelijk van<br />

nabehandeling<br />

cementsoort, wbf of<br />

kc 2,08 1,50 1,00 0,79 milieu<br />

In de praktijk wordt op grond van NEN 6722 aangehouden dat in het betonoppervlak een sterkte van<br />

50% van de ontwerpsterkte van het betonmengsel moet zijn bereikt, voordat de nabehandeling (door<br />

middel van nathouden of afdekken) kan worden gestopt. Dit is ook voor de duurzaamheid een redelijk<br />

uitgangspunt, omdat voor het bereiken van een bepaalde sterkte het beton een zekere mate van<br />

hydratatie moet hebben ondergaan. Deze methodiek houdt ook in dat voor een lagere temperatuur<br />

moet worden gecompenseerd door langer nabehandelen en dat tragere cementen langer moeten<br />

worden nabehandeld. Dit komt goed overeen met de wens vanuit de duurzaamheid om cement met<br />

slak of vliegas langer na te behandelen om het materiaal voldoende tijd te geven een goede, dichte<br />

poriestructuur te ontwikkelen. Het nabehandelen tot 50% sterkte (van het daadwerkelijk gebruikte<br />

betonmengsel) geeft daarom voldoende waarborg voor een dichte structuur zoals die voor een goede<br />

duurzaamheid nodig is.<br />

Bovenstaande aanpak wordt geacht in de praktijk tot een gelijkwaardige nabehandeling te leiden als is<br />

aangenomen bij de berekeningen. Wel moet het bereiken van 50% sterkte van het gebruikte mengsel<br />

aangetoond worden, bijvoorbeeld door sterktemetingen of op basis van gewogen rijpheid.<br />

De verouderingsexponent nCl


In de DuraCrete formules wordt de tijdafhankelijkheid van het chloridetransport verdisconteerd met<br />

een exponentiële functie als in vergelijking (3). Het is namelijk zo dat de chloride-indringing wel<br />

toeneemt met de tijd maar dat het tempo daarvan afneemt met de tijd. De oorzaak hiervan is gelegen<br />

in het materiaal zelf en in de invloed van het milieu.<br />

De invloed van het materiaal (toenemende hydratatie) kan worden verdisconteerd met een<br />

verouderingscoëfficiënt nCl die aangeeft hoe snel de diffusiecoëfficiënt van beton dat is bewaard onder<br />

standaardomstandigheden in de tijd afneemt (vergelijking 3). Omdat DuraCrete heeft gekozen voor de<br />

RCM proef als bepalingsmethode wordt de formule [DuraCrete R17]:<br />

Dt,RCM = D0,RCM (t0/t) nCl (11)<br />

waarin:<br />

- Dt,RCM is de RCM-waarde op tijdstip t (>t0),<br />

- D0,RCM is de RCM waarde op het referentietijdstip t0,<br />

- nCl is de verouderingsexponent.<br />

DuraCrete geeft waarden voor verschillende cementsoorten, afhankelijk van het milieu. VC 81 heeft<br />

ook zelf onderzoek gedaan naar de verouderingscoëfficiënt. Hiertoe is een groot aantal DRCM waarden<br />

geanalyseerd, die zijn aangeleverd door de commissie. Deze database is als volgt geanalyseerd (zie<br />

ook 2.5.4).<br />

Naar verwachting zijn de belangrijkste invloeden op de waarde van nCl:<br />

• bindmiddel (cementsoort, toevoegingen)<br />

• water-bindmiddelfactor.<br />

Voor verschillende bindmiddelen (of combinaties) zijn uit de database waarden beschikbaar van 28<br />

dagen tot maximaal 3 jaar ouderdom. Om deze te analyseren zijn zij eerst gegroepeerd naar<br />

bindmiddel. Vervolgens is voor elk type bindmiddel bepaald welke waarde voor nCl het beste de<br />

afname in de tijd beschrijft. De gevonden nCl -waarden zijn weergegeven in tabel 2.6 (tweede kolom).<br />

Hierbij moet worden bedacht dat deze nCl de afname in de tijd aangeeft van de DRCM waarde van bij<br />

20°C onder water bewaard beton, dus bij optimale verharding en zonder uitdroging. Bij bovengrondse<br />

constructies op het land zal uitdroging plaatsvinden en is de verharding minder dan optimaal.<br />

Constructies onder de grond zullen zowel qua verhardingsomstandigheden als qua uitdroging tussen<br />

beide (uiterste gevallen) inzitten.<br />

Verdere analyse is mogelijk als we ons realiseren dat de afname in de tijd van de chloridediffusiecoëfficiënt<br />

in de praktijk door twee oorzaken wordt bepaald:<br />

• hydratatie van het bindmiddel en<br />

• uitdroging van het poriesysteem.


Hydratatie verkleint (fysiek) de poriën en remt daardoor chloridetransport af. Uitdroging vermindert de<br />

hoeveelheid poriewater en remt daardoor chloridetransport af (waarbij het poriestelsel fysiek hetzelfde<br />

blijft). Bij de proeven onder standaardomstandigheden treedt geen uitdroging op; daarom meet men<br />

per definitie alleen het hydratatie-effect (bij 20°C). Dit proces wordt beschreven met vergelijking (10).<br />

In de praktijk treedt altijd ook een zekere uitdroging op (behalve in beton permanent onder water). Dit<br />

kan worden voorgesteld als een aanvullende bijdrage aan of een extra term in nCl. Feitelijk zou in het<br />

symbool voor nCl onderscheid moeten worden gemaakt tussen “standaard” (=pure hydratatie) en<br />

“inclusief uitdrogen”. Verder zal de temperatuur in de Nederlandse praktijk lager zijn dan 20°C,<br />

waardoor hydratatie in principe langzamer zal zijn, wat een verdere complicatie oplevert. Binnen<br />

DuraCrete is niet gekeken naar de invloed van de temperatuur; in Nederland is die in de praktijk<br />

gemiddeld 10°C. Via de milieucoëfficiënt (ke) is het model gekalibreerd op (chlorideprofielen uit)<br />

constructies met een gemiddelde temperatuur van ongeveer 10°C.<br />

In DuraCrete zijn nCl -waarden gevonden door analyse van een (beperkte) database met<br />

diffusiecoëfficiënten (gefit aan profielen uit constructies en expositieproeven, dus deels inclusief<br />

uitdroging) als functie van de ouderdom. Daaruit is een reeks nCl -waarden vastgesteld voor de<br />

(zee)milieus “onder water”, “getijde en spatzone” en “atmosferisch”. Hierbij is dus voor beide laatste<br />

zones (impliciet) rekening gehouden met het effect van uitdroging. Constructies op het land komen in<br />

het algemeen overeen met “atmosferisch” volgens DuraCrete; ondergronds beton komt qua hydratatie<br />

en uitdroging mogelijk meer overeen met “onder water”. De waarden uit DuraCrete voor nCl zijn<br />

weergegeven in tabel 2.6 (kolommen 3 en 4).<br />

Vervolgens zijn, rekening houdend met de analyse van de door VC 81 ingebrachte meetwaarden<br />

(kolom 2), nieuwe waarden gekozen die worden verondersteld representatief te zijn voor beton op het<br />

land in de groepen “ondergronds” en “bovengronds”. Bij de keuze is geredeneerd dat beton<br />

ondergronds en in de spatzone vrij goed kan hydrateren en slechts weinig uitdroogt; en dat beton<br />

bovengronds een zekere tijd kan hydrateren en dan (langzaam) gaat uitdrogen. Daardoor zal nCl<br />

ondergronds slechts beperkt hoger zijn dan onder standaardomstandigheden. Bovengronds op het<br />

land zal nCl hoger zijn door de bijdrage van uitdroging. De DuraCrete waarden zijn daarbij<br />

meegewogen. Daarbij zijn vreemd hoge waarden (hoogoven, atmosferisch; vliegas getijde+spatzone)<br />

en vreemd lage waarden (vliegas, atmosferisch) uit DuraCrete niet overgenomen omdat die<br />

onrealistisch lijken. Als achtergrond kan ook gelden dat in <strong>CUR</strong> B 82 onderzoek voor<br />

hoogovencementbeton (met > 65 % slak) aan zee, waar nauwelijks uitdroging plaatsvindt, op basis<br />

van chlorideprofielen na 20 tot 40 jaar een waarde voor nCl van 0,48 is gevonden [<strong>CUR</strong> 215 2005]. De<br />

waarde voor bindmiddelen met 25 – 50% slak is afgeleid uit onderzoek door ENCI [Scheizoo/ENCI<br />

2007]. De door VC 81 gekozen waarden staan in tabel 2.6, kolommen 5 en 6.<br />

Ter bevordering van de koppeling met NEN-EN 206 zijn de in DuraCrete pragmatisch benoemde<br />

expositiezones (spat- en getijdezone, atmosferisch, ondergronds en bovengronds) ingedeeld in de<br />

milieuklassen volgens NEN-EN 206.


De variabele nCl heeft een beta-verdeling, met a=0 en b=1 en een variatiecoëfficiënt van 15%.<br />

Tabel 2.6. Waarden voor de verouderingsexponent nCl uit dit onderzoek onder standaardomstandigheden,<br />

in de praktijk volgens het DuraCrete-eindrapport (R17) en zoals hier gekozen<br />

bewaar- of expositieomstandigheden<br />

analyse<br />

VC81<br />

database<br />

standaardomstandigheden<br />

DuraCrete R17 door VC 81 gebruikt in<br />

berekeningen<br />

getijde+<br />

spatzone<br />

atmosferisch<br />

aan zee<br />

ondergronds,<br />

spatzone<br />

bovengronds,<br />

atmosferisch<br />

aan zee<br />

NEN-EN 206<br />

bindmiddel<br />

- XD2, XS3 XD1, XD3, XS1<br />

CEM I 0,25 0,37 0,65 0,40 0,60<br />

CEM I met 25-50%<br />

slak, II/B-S, of III/A met<br />


van 0,50% chloride op cementmassa gebruikt, met een standaardafwijking van 0,10% en een normale<br />

verdeling, zoals aangegeven in DuraCrete rapport R9 voor beton met w/b 0,50 [DuraCrete R9, 1999].<br />

Dit leidt tot voor de huidige praktijk te conservatieve waarden (bijvoorbeeld vergeleken met profielen<br />

uit praktijkgevallen, zie paragraaf 2.6).<br />

Recentere informatie geeft aanleiding deze invoerparameter nader te bekijken. Een reeks<br />

experimenten door Breit geeft expliciet inzicht in de kans op corrosie-initiatie als functie van het<br />

chloridegehalte bij de wapening in mortelproefstukken in het laboratorium bij 20°C. Hij vindt een<br />

oplopende kans op corrosie van ca. 10% tot 100% bij chloridegehalten van ca. 0,25% tot 0,75% op<br />

cementmassa [Breit 1998], zie figuur 2.2. Opgemerkt wordt dat de experimenten voornamelijk<br />

betrekking hadden op mortel gemaakt met CEM I 32,5 R; CEM III/A 32,5 (met 42% slak); CEM I 42,5<br />

R-HS; CEM I 32,5 R met 27% vliegas of 9% silica fume; met wbf 0,50 tot 0,60. Er was geen verschil in<br />

het kritische gehalte tussen de verschillende bindmiddelen.<br />

Uit het werk van Breit blijkt dat er een specifieke ondergrens is [Breit 2001]. Hij formuleert deze als<br />

volgt: "The probability that corrosion will occur when the lower limit range (0.25 to 0.30 wt.-%) is<br />

exceeded is about 10%." Hier wordt deze ondergrens overgenomen. Voor de probabilistische<br />

berekeningen weergegeven in 2.3.2 is hierbij een verdeling gekozen die rekening houdt met deze vrij<br />

scherpe ondergrens. De data van Breit zijn daartoe gefit aan een lognormale verdeling, zoals<br />

weergegeven in figuur 2.2. Opgemerkt wordt dat deze verdeling leidt tot een nog iets strengere eis<br />

dan zoals Breit zelf heeft geformuleerd. De kans op corrosie bij gehalten lager dan 0,25% zijn met<br />

deze verdeling namelijk niet 0, maar bv. tussen 0,20% en 0,25% chloride ca. 5% tot 10% kans op<br />

corrosie-initiatie.<br />

Hierbij wordt opgemerkt dat Gehlen [2000] voor het kritische chloridegehalte een beta-verdeling<br />

gebruikt. Op basis van dezelfde resultaten van Breit komt hij tot een gemiddelde van 0,48%<br />

(standaardafwijking 0,15%, a=0,20, b=2,0). Hij meent dat in de praktijk vanwege de lagere<br />

temperatuur (ca. 10°C) dan in het laboratorium (20°C) een iets hoger gemiddelde mag worden<br />

gehanteerd: 0,60% (overige parameters blijven gelijk). Met een beta-verdeling komen de resultaten<br />

van voorbeeldberekeningen (2.3.2) iets anders uit. Zonder hier verder op in te gaan, betekent dit dat<br />

nader onderzoek naar waarden en soorten verdeling van deze parameter nodig is.<br />

Rekening houdend met de diverse onzekerheden en mede op grond van het onderzoek van Breit (wbf<br />

0,50 en 0,60) en de lagere temperatuur in de praktijk heeft VC 81 gekozen voor een gemiddelde<br />

waarde van 0,60% op cementmassa, ook voor hoogovencement en bindmiddelen met vliegas,<br />

onafhankelijk van de wbf. Deze parameter heeft een lognormale verdeling met een gemiddelde van<br />

0,60% chloride op cementmassa en een standaardafwijking van 0,20%. Dit is een redelijk<br />

conservatieve benadering, in het bijzonder voor beton met een lagere wbf dan 0,50.


kans op corrosie (-)<br />

1.0<br />

0.8<br />

0.6<br />

0.4<br />

0.2<br />

0.0<br />

data lognormaal verdeling<br />

0.0 0.2 0.4 0.6 0.8 1.0<br />

chloride gehalte (% m/m cement)<br />

Figuur 2.2. Kans op corrosie als functie van het chloridegehalte in mortel [data, Breit 2001] en daaraan<br />

gefitte lognormale verdeling (vloeiende curve)<br />

Chloridediffusiecoëfficiënt<br />

De chloridediffusiecoëfficiënt is geen parameter zoals bovengenoemde parameters; zij kan worden<br />

gemeten aan beton. Daarvoor bestaan verschillende proefmethoden, waarover een volgende<br />

paragraaf handelt. Uit onderzoek is de variatiecoëfficiënt vrij nauwkeurig bekend; deze is voor de<br />

gekozen proef (RCM) ongeveer 10 tot 25%. Omdat deze parameter fysisch gezien geen waarde<br />

kleiner kan hebben dan nul wordt een lognormale verdeling aangehouden.<br />

Betondekking<br />

De betondekking is een invoervariabele in berekeningen. De nominale waarde wordt gekozen uit de<br />

tabellen. De standaardafwijking is volgens beperkt onderzoek van de orde van 5 mm bij een goed<br />

(industrieel) beheerst productieproces zoals in de prefabricage mogelijk is. Bij ter plaatse<br />

vervaardiging is de standaardafwijking groter, van de orde van 10 mm. Omdat de dekking geen<br />

waarde kleiner kan hebben dan nul wordt een lognormale verdeling aangehouden.<br />

Referentietijdstip<br />

Normaal wordt DRCM bepaald op 28 dagen. Daarvan is steeds uitgegaan bij de berekeningen. Men kan<br />

er echter ook voor kiezen om DRCM op een later tijdstip te meten. Vooral voor bindmiddelen met relatief<br />

traag reagerende componenten kan dit gunstig zijn. Omdat de maximaal te bereiken waarden in de<br />

tabellen in deel I gelden voor bepaling op 28 dagen, moeten waarden bepaald op andere tijdstippen<br />

worden omgerekend. Dat moet gebeuren met behulp van de nCl waarden uit tabel 2.7, die berusten op<br />

waarden vastgesteld onder standaardomstandigheden (onder water, 20°C). De nCl waarden voor<br />

bindmiddelen met poederkoolvliegas zijn licht verhoogd ten opzichte van tabel 2.6 (= lange termijn


waarden) vanwege de sterkere afname van de chloridediffusiecoëfficiënt in de eerste maanden ten<br />

opzichte van andere bindmiddelen.<br />

Tabel 2.7 Waarden voor de verouderingsexponent nCl bij terugrekenen naar referentietijdstip 28 dagen<br />

volgens formule 11<br />

bindmiddel nCl<br />

CEM l 0,25<br />

CEM l met 25-50% S 0,30<br />

CEM lll 50-80% S 0,40<br />

CEM l met 21-30% V 0,80<br />

CEM V/A (25% S + 25% V) 0,60<br />

Te onderzoeken proefstukken moeten uiteraard ook onder standaardomstandigheden verharden. Het<br />

referentietijdstip mag liggen tussen 28 dagen en 6 maanden. De omrekening vindt als volgt plaats:<br />

DRCM,28 = DRCM,tref *( tref/28) nCl (11)<br />

waarin:<br />

- DRCM,28 is de migratiecoëfficiënt op 28 dagen,<br />

- DRCM,tref idem bepaald op een ander referentietijdstip tref (28


Vlaanderen wordt veel toeslagmateriaal uit zee gebruikt dat chloride bevat. Het is niet ondenkbaar dat<br />

sommige leveranciers de maximaal toegestane waarde van 0,4% op cementmassa zullen benutten.<br />

Hiermee wordt de "weerstand" van het beton (feitelijk het verschil tussen het kritische en het initiële<br />

gehalte) grotendeels opgesoupeerd en de levensduur onder chloridebelasting sterk verkort.<br />

2.5. Gekozen testmethoden<br />

2.5.1. Historie<br />

Op basis van het diffusieconcept beschreven in 2.2 zijn diverse proefmethoden voorgesteld om de<br />

relevante parameters te bepalen. Hierbij werden aanvankelijk twee sporen gevolgd; later kwamen<br />

daar een derde en een vierde bij.<br />

Niet-stationaire diffusie: chlorideprofielen<br />

Eén spoor is het analyseren van indringprofielen door ze te fitten aan vergelijking (2), wat gefitte<br />

waarden oplevert voor de niet-stationaire diffusiecoëfficiënt D, en het chloride-oppervlaktegehalte Cs.<br />

Hieruit is (in de pioniersperiode) gevoel verkregen voor de orde van grootte van de diffusiecoëfficiënt<br />

zoals die optreedt in betonconstructies in het veld en een zeker inzicht in de invloedsfactoren, zie bv.<br />

[Hageman 1982]. Nog steeds wordt deze benadering gevolgd om resultaten van andere proeven te<br />

vergelijken met het gedrag van beton in de praktijk. Opgemerkt wordt dat de op deze wijze bepaalde<br />

diffusiecoëfficiënt een over de gehele expositieduur geaccumuleerde waarde is.<br />

Stationaire diffusie: diffusiecel<br />

Het tweede spoor is gebaseerd op de stelling dat D een materiaaleigenschap is die ook met<br />

stationaire proeven kan worden bepaald. Hiervoor geldt de eerste wet van Fick,<br />

dC<br />

F = −D<br />

(12)<br />

dx<br />

waarin F is de chlorideflux.<br />

Hierop zijn experimenten gebaseerd met de zogenoemde diffusiecel. Het principe is aangegeven in<br />

figuur 2.3. Het chlorideconcentratieverschil tussen beide kamers met vloeistof doet eerst chloride<br />

indringen in het schijfje te onderzoeken materiaal. Wanneer dat is “verzadigd” met chloride (lag time),<br />

ontstaat een constante stroom van chloride door het schijfje (steady state) en daarmee een in de tijd<br />

gelijkmatig toenemende concentratie in de rechterkamer (downstream). De term dC/dx is constant en<br />

D wordt afgeleid uit de helling.<br />

In de jaren 1980 is hier veel onderzoek mee gedaan. Hieruit zijn belangrijke fundamentele inzichten<br />

voortgekomen, zoals het grote effect van hoogovenslak (en vliegas) in vergelijking met pure<br />

portlandcement [Page et al., 1981]. Deze methode is ook gebruikt in Nederland, namelijk in het NOK-


onderzoek (Nationaal Onderzoek Kolenreststoffen) [Van der Wegen, 1987]. Ook hier kwamen de<br />

invloed van vliegas en slak en de hydratatietijd naar voren.<br />

upstream downstream<br />

0.5 M NaCl 0.5 M NaOH<br />

downstream chloride<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

lag time steady state flow<br />

0<br />

0 1 2 3 4 5<br />

Figuur 2.3. Schets van diffusiecel voor bepaling van de stationaire diffusiecoëfficiënt (links) met voorbeeld<br />

van resultaten (vereenvoudigd, rechts); grijs is de schijf te onderzoeken materiaal<br />

Dit soort proeven heeft echter enkele praktische bezwaren: het schijfje materiaal moet dun zijn, omdat<br />

het anders erg lang duurt voordat een stationaire toestand is ingetreden. Meestal gaat het om 10 mm<br />

dikte. De dikte van de schijf is te klein voor beton, doordat de invloed van de zwakke zones (interfacial<br />

transition zone) tussen de korrel en de pasta te groot is. De aanwezigheid van een zwakke zone in<br />

beton maakt juist dat het nodig is aan beton te kunnen meten! Alles bij elkaar is deze proef alleen<br />

geschikt voor cementpasta en mortel; ook dan is zij nog relatief tijdrovend en duur.<br />

Niet-stationaire diffusie: dompelproef<br />

Een mogelijkheid aan beton te meten ontstaat door terug te gaan naar het eerste spoor. De nietstationaire<br />

diffusieproef behelst het onderdompelen van een proefstuk in een chloride-oplossing en na<br />

een zekere tijd het indringprofiel te bepalen, dat vervolgens wordt geanalyseerd met vergelijking (2).<br />

Dit levert de gefitte niet-stationaire diffusiecoëfficiënt (en het oppervlaktegehalte) op. De opzet is<br />

geschetst in figuur 2.4.<br />

Aanvankelijke zaagde men voor de profielanalyse na de expositie plakken van 5 – 10 mm dikte van de<br />

proefstukken [Polder 1996]. De indringing moet flink gevorderd zijn om nauwkeurige analyse mogelijk<br />

te maken, en dus duurde de proef lang (met name voor dichte betonsamenstellingen). Toen echter het<br />

slijpen van dunne laagjes beton (ca. 1 mm) in gebruik kwam, werd het hiermee mogelijk binnen<br />

redelijke tijd een redelijk nauwkeurige bepaling uit te voeren. In de Noordse landen (Denemarken,<br />

Noorwegen, Zweden, Finland, IJsland) is een dergelijke proef genormeerd [NT Build 443]. In<br />

Nederland is (een voorloper van) deze proef opgenomen in <strong>CUR</strong>-Aanbeveling 48, destijds genoemd<br />

APM 302. Hiermee is redelijk wat ervaring opgedaan. Praktisch is van belang dat de proef start op drie<br />

time


maanden ouderdom, dat de expositie vijf weken duurt en dat een groot aantal chloridebepalingen<br />

moet worden uitgevoerd. De proef is geschikt voor beton; echter wel relatief traag en duur.<br />

0.5 M NaCl<br />

coated sides<br />

uncoated side<br />

chloride<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

0<br />

0 5 10 15 20 25<br />

Figuur 2.4. Opzet van niet-stationaire diffusieproef, voorbeeld van resultaat (chlorideprofiel)<br />

Versnelling: migratieproeven<br />

Het volgende (derde) spoor houdt in dat men een elektrisch spanningsverschil gebruikt om het<br />

transport van chloride-ionen (in beton) te versnellen. Ionen bewegen veel sneller in een flink elektrisch<br />

veld (dit transportproces wordt migratie genoemd) doordat de drijvende kracht veel groter is dan alleen<br />

de concentratiegradiënt (diffusie). Zo is er een stationaire migratieproef; analoog aan de stationaire<br />

diffusieproef, echter met versnelling door een spanningsverschil over de cel, zie figuur 2.5. De<br />

resultaten zien er in principe hetzelfde uit; bij de interpretatie moet rekening worden gehouden met het<br />

effect van het elektrische veld (aan vergelijking (12) wordt een migratieterm toegevoegd).<br />

depth


upstream downstream<br />

0.5 M<br />

NaCl<br />

- +<br />

0.5 M<br />

NaOH<br />

0<br />

0 1 2 3 4 5<br />

Figuur 2.5. Schets van stationaire migratieproef: cel (links) chlorideconcentratie in downstream<br />

compartiment (rechts)<br />

downstream chloride<br />

Op basis van versnelling door een elektrisch veld zijn ook niet-stationaire migratieproeven ontwikkeld,<br />

waarvan de Rapid Chloride Migration test (RCM, ook wel CTH genoemd) de bekendste is [Tang &<br />

Nilsson 1992, Tang 1996]. Hier dringen chloride-ionen door een spanningsverschil (12 – 60 V)<br />

versneld het beton in tot ongeveer de helft van de dikte in één tot enkele dagen. Daarna wordt het<br />

proefstuk gespleten en met behulp van een kleurreactie wordt het indringfront bepaald. De diepte van<br />

het indringfront wordt geïnterpreteerd in termen van de niet-stationaire diffusiecoëfficiënt. Deze proef<br />

is in de Noordse landen genormeerd [NT Build 492]. Omdat deze proef snel en relatief goedkoop is en<br />

geacht werd betrouwbare resultaten te geven, is ze in DuraCrete tot standaardproef gekozen (dikte<br />

proefstuk 50 mm). De opzet van de cel is gelijk aan die in figuur 2.5. Figuur 2.6 geeft de praktische<br />

uitwerking van deze test volgens Chalmers University of Technology (CTH).<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

lag time steady state flow<br />

time


a: vloeistofdichte kunststof omhulling<br />

b: oplossing van 0,3 M NaOH in gedistilleerd of gedemineraliseerd water<br />

c: rvs plaat (anode)<br />

d: betonproefstuk<br />

e: oplossing van 10 % (m/m) NaCl in kraanwater<br />

f: rvs plaat (kathode)<br />

g: kunststof ondersteuning om proefstuk schuin te zetten, zodat gas kan ontwijken<br />

h: glazen bak<br />

Figuur 2.6. Praktische opzet voor de niet-stationaire RCM proef volgens CTH, nu NT Build 492<br />

Andere methoden: elektrische (weerstands)methoden<br />

Tenslotte zijn als vierde spoor andere methoden ontwikkeld, deels empirisch, deels op basis van<br />

inzichten in fysisch-chemische verbanden tussen diverse vormen van (ionen)transport. Zo is de<br />

beweeglijkheid (mobiliteit) van ionen in een vloeistof onder een elektrisch veld recht evenredig met<br />

hun diffusiecoëfficiënt onder een concentratiegradiënt. De mobiliteit in oplossing kan eenvoudig<br />

worden bepaald met geleidings- of weerstandsmetingen (wet van Nernst-Einstein). De mogelijkheid<br />

dat een dergelijke relatie tussen elektrische weerstand en diffusiecoëfficiënt ook geldt in beton is<br />

theoretisch onderbouwd [Andrade et al. 1994] en empirisch aangetoond [Polder 1997]. Recent is<br />

gevonden dat dit verband globaal ook geldt als het beton niet water-verzadigd is [Climent et al. 2002,<br />

Polder & Visser 2004].<br />

Een in Noord-Amerika gebruikte methode is de Rapid Chloride Permeability Test (RCPT, ook wel<br />

AASHTO test genoemd, niet te verwarren met de RCM-test). Hierbij wordt gedurende 6 uur een<br />

spanning van 60 V over een betonschijf van 50 mm dikte gezet en wordt de stroom geregistreerd. De<br />

integraal van de stroom over de tijd is de elektrische lading (eenheid Coulomb = ampère x seconde,


symbool C). De opstelling is analoog aan die in figuur 2.5 of 2.6. Het resultaat wordt beoordeeld aan<br />

de hand van een klasse-indeling; minder dan 1000 Coulomb staat voor "zeer dicht beton”. Resultaten<br />

van Nederlands beton (voor zeemilieu) kunnen worden gevonden in [Polder 1996].<br />

Critici van de RCPT methode hebben gesteld dat het een ingewikkelde en onnauwkeurige manier is<br />

om de elektrische weerstand van het beton te meten [Arup et al. 1993]. Gebleken is dat de RCPTwaarde<br />

inderdaad omgekeerd evenredig is met de elektrische weerstand [Polder 1996].<br />

Bij uitvoering van de RCM proef kost het overigens nauwelijks inspanning om ook de stroom te meten<br />

en te integreren en daaruit de RCPT-waarde uit te rekenen.<br />

Meten van de elektrische weerstand van beton kent een lange geschiedenis. Proeven met ingestorte<br />

elektroden zijn sinds de jaren 1980 uitgevoerd [Tritthart & Geymeyer 1985, Polder & Ketelaars 1991];<br />

dit maakt bijvoorbeeld monitoren met een datalogger mogelijk. Men kan ook meten met elektroden die<br />

(tijdelijk) tegen het betonoppervlak worden gedrukt, bijvoorbeeld volgens Wenner. De Wenner-<br />

Methode kan worden gebruikt wanneer maar één oppervlak beschikbaar is, zoals bij constructies in<br />

het veld maar ook op laboratoriumproefstukken (kubussen, prisma’s), zie figuur 2.7. Bij metingen aan<br />

constructies moet rekening worden gehouden met de mogelijk storende aanwezigheid van wapening.<br />

Verdere achtergronden en overwegingen bij het meten van de elektrische weerstand van beton<br />

worden gegeven in een RILEM Technical Recommendation [Polder 2000],<br />

A<br />

V<br />

a a a<br />

Figuur 2.7. Wenner-methode voor meten van betonweerstand; weerstand = spanning/stroom=V/A<br />

Aan laboratoriumproefstukken kan de weerstand ook worden gemeten door twee stalen platen op<br />

tegenoverliggende vlakken te drukken; deze methode is bekend geworden als Twee Elektrode<br />

Methode (Two Electrode Method, TEM), zie figuur 2.8. In DuraCrete wordt deze methode aanbevolen<br />

om de weerstand tegen chloridepenetratie als kwaliteitscontrole in het werk te controleren aan<br />

kubussen.


Voor metingen aan proefstukken met beperkte afmetingen is het verloop van de stroomlijnen binnen<br />

het beton van belang. Bij de TEM proef lopen zij vrijwel vanzelf parallel (mits het beton qua<br />

vochtgehalte homogeen is), zodat de meting “correct” is. De Wennerproef vereist eigenlijk een<br />

(half)oneindig groot medium. De Wenner-methode geeft daardoor alleen een correcte waarde als het<br />

proefstuk veel groter is dan de elektrodenafstand (a in figuur 2.7). Bij een relatief klein proefstuk (bv.<br />

een 150 mm kubus) is een correctiefactor nodig die moet worden bepaald door calibratie tussen<br />

Wenner- en TEM-metingen.<br />

De materiaaleigenschap die met dit soort proeven wordt bepaald is de specifieke betonweerstand.<br />

Deze wordt berekend door voor de vorm van het proefstuk te corrigeren. Bij homogene<br />

stroomdoorgang kan dit simpel op grond van de geometrie met:<br />

ρ = R . A (13)<br />

waarin:<br />

- ρ is de specifieke betonweerstand (Ωm),<br />

- R is de gemeten weerstand (Ω),<br />

- A is de celconstante (m), die gelijk is aan oppervlak van het proefstuk gedeeld door dikte.<br />

Opgemerkt wordt dat uitdrogen van proefstukken moet worden voorkomen, omdat daardoor de<br />

weerstand van de buitenste lagen toeneemt en de stroomdoorgang niet meer homogeen is, wat tot<br />

foute uitkomsten leidt, in het bijzonder tot te gunstige waarden.<br />

A<br />

V<br />

50 N<br />

Figuur 2.8. Opzet weerstandbepaling met de Two Electrode Method (TEM) ; weerstand = spanning/<br />

stroom=V/A


2.5.2. Correlatie tussen APM en RCM<br />

De correlatie tussen niet-stationaire diffusie- en migratieproeven is door diverse onderzoekers<br />

onderzocht. De vijf belangrijkste bronnen zijn: PRINDUCEB [2000], DuraCrete rapport R8 [1999],<br />

Gehlen [2000], Frederiksen et al [1997] en Tang & Sørensen [2001]. Recent heeft ook CHLORTEST<br />

hier onderzoek naar gedaan [CHLORTEST 2005].<br />

In PRINDUCEB werden drie mengsels (CEM I 52.5 R; idem met 30% vliegas; CEM III/A met 57%<br />

slak) alle met een wcf van 0,45 op 90 dagen ouderdom onderzocht met de APM- en met de RCMmethode.<br />

Er bleek een lineaire correlatie aanwezig te zijn met een evenredigheidsconstante van 1,2<br />

van APM naar RCM [Visser & Polder 2000].<br />

In DuraCrete is onderzoek gedaan naar het verband tussen diffusiecoëfficiënten uit onderdompeling<br />

(analoog aan APM) en uit RCM [DuraCrete R8, 1999]. Voor negen niet nader genoemde<br />

betonsamenstellingen (D varieert van 1 tot 15 * 10 -12 m 2 /s) vindt men een goede correlatie.<br />

Frederiksen et al. [1997] geven data voor 13 samenstellingen op basis van C3A-arme portlandcement<br />

met wcf van 0,3 tot 0,7, met een vergelijkbare correlatie (zie verder hieronder).<br />

Tang en Sørensen [2001] doen verslag van een zeer precies opgezet ringonderzoek in meerdere<br />

laboratoria in Scandinavië, o.a. met APM en RCM. Hierbij zijn drie betonsamenstellingen onderzocht:<br />

C3A-arme portlandcement en een wcf van 0,50, C3A-arme portland met 8% silica fume (0,40), en<br />

Nederlands hoogovencement CEM III/B (0,50). De resultaten geven aan dat een goede<br />

herhaalbaarheid (5-9%) en reproduceerbaarheid (12-24%) worden bereikt met NT Build 492 (RCM),<br />

voor alle mengsels. Hetzelfde geldt voor NT Build 443 (APM), met een herhaalbaarheid van 8-14% en<br />

een reproduceerbaarheid van 16-23%. De enige opmerking is dat de reproduceerbaarheid van RCM<br />

voor hoogovencement door de andere kleur iets slechter (24%) is dan voor portland (met of zonder<br />

silica fume, ca. 12%). Ook de opmerkingen van Basheer [2001] lijken hierdoor te zijn ondervangen.<br />

Alhoewel de verschillende genoemde onderzoeken uiteenlopende achtergronden en details hebben,<br />

is het zinvol alle resultaten te vergelijken. Daartoe zijn zij in figuur 2.9 uiteengezet, met de best<br />

passende rechte lijn tussen RCM en APM. De evenredigheidsfactor tussen beide proeven (van APM<br />

naar RCM) is 1,15. De correlatielijnen voor afzonderlijke datasets hebben steeds een vergelijkbare<br />

helling.


D RCM<br />

40<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

y = 1.15x + 0.29<br />

R 2 = 0.96<br />

0 5 10 15 20 25 30 35 40<br />

D APM<br />

Frederiksen<br />

Gehlen&Ludwig<br />

T&S, 8%SF<br />

T&S CEM I<br />

T&S CEM III/B<br />

Figuur 2.9. Compilatie van vergelijkende RCM tegen APM metingen (waarden in 10 -12 m 2 /s) aan beton<br />

met diverse samenstellingen en best passende rechte lijn door alle data<br />

2.5.3. Europees onderzoek CHLORTEST naar chloridetransport in beton<br />

CHLORTEST is een Europees onderzoek dat van 2003 tot 2005 onder leiding van Dr. Tang Luping<br />

van het Zweedse instituut SP is uitgevoerd door 17 partners uit 11 landen, waaronder TNO Bouw en<br />

Ondergrond. Het doel was de beproevingsmethoden voor en de modellering van transport van<br />

chloride in beton te verbeteren; verder om een database op te bouwen. Het eindrapport is inmiddels<br />

beschikbaar [CHLORTEST 2005].<br />

Binnen CHLORTEST zijn twee ringonderzoeken uitgevoerd. In het eerste ringonderzoek werden zes<br />

beproevingsmethoden toegepast op vier betonmengsels, waaronder hoogovencementbeton gemaakt<br />

door Lodewikus Voorgespannen Beton. Twee van de zes proeven vielen af om diverse redenen.<br />

In het tweede CHLORTEST ringonderzoek werden vier beproevingsmethoden onderzocht, te weten<br />

de RCM methode (NT Build 492), de diffusieproef volgens NT Build 443 (<strong>CUR</strong> 48), een alternatieve<br />

migratieproef en de elektrische weerstandsproef (TEM na vacuümverzadiging). Hier werden zes<br />

betonmengsels onderzocht (gemaakt door SP), waaronder één met Nederlandse hoogovencement<br />

CEM III/B.<br />

PRIN<br />

RCM<br />

Linear (RCM)


De resultaten gaven het volgende aan:<br />

• er is een goede correlatie tussen diffusie NT Build 443 en migratie NT Build 492; de<br />

laatste proef is daarom een goede vervanger voor de eerste;<br />

• er is een goede correlatie tussen de elektrische weerstand en de zogenoemde steadystate<br />

diffusiecoëfficiënt uit de alternatieve migratieproef; de eerste is daarom een goede<br />

vervanger voor de laatste;<br />

• voor de RCM proef is de variatiecoëfficiënt van de herhaalbaarheid (binnen één lab) ca.<br />

15% en die van de reproduceerbaarheid (tussen verschillende labs) ca. 25%; voor de<br />

diffusieproef is dit 20% respectievelijk 30%; voor de elektrische weerstand 10%<br />

respectievelijk 25%; deze waarden voldoen aan de Europese eisen voor “industriële<br />

toepassing en data-uitwisseling”.<br />

De proeven zijn door de deelnemende laboratoria beoordeeld op de hoeveelheid inspanning en<br />

gemak van de praktische uitvoering. Op deze aspecten is de volgorde: elektrische weerstand is beter<br />

dan RCM; RCM is beter dan alternatieve migratie; alternatieve migratie is beter dan diffusie.<br />

CHLORTEST heeft de volgende methoden aanbevolen voor Europese normalisatie: RCM (NT Build<br />

492), diffusie (NT Build 443), elektrische weerstand (TEM met vacuümverzadiging). De alternatieve<br />

migratieproef behoeft verder onderzoek.<br />

In mei 2007 is onder 9 Nederlandse laboratoria en 1 Belgisch laboratorium een ringonderzoek uitgevoerd<br />

naar de reproduceerbaarheid van de resultaten van de Rapid Chloride Migration test.<br />

Voorafgaand aan de uitvoering zijn alle deelnemende laboratoria in staat gesteld de laboratoriumopstelling<br />

en de uitvoering van de proef in overeenstemming te brengen met de Nederlandse vertaling<br />

van de NT Build 492. In dit ringonderzoek zijn 2 voor de laboratoria onbekende betonmengsels toegepast<br />

waarbij per mengsel de Rapid Chloride Migration test werd uitgevoerd op 3 monsters Φ100mm.<br />

De samenstelling van de 2 mengsels was zodanig gekozen dat er een significant verschil in migratiecoëfficiënt<br />

tussen de mengsels zou optreden.<br />

De variatiecoëfficiënt van de reproduceerbaarheid (tussen de verschillende labs) bleek ca. 20% te zijn.<br />

Dit is in lijn met die van andere ringonderzoeken.<br />

Gedetailleerde gegevens over het ringonderzoek alsmede de vertaling van NT Build 492 zijn gepubliceerd<br />

in Rapport DI/CT2009-JoGu01 van Rijkswaterstaat Dienst Infrastructuur.<br />

Over een groter ringonderzoek in het kader van RILEM commissie TC-178 is gepubliceerd in<br />

[Castellote & Andrade 2006].<br />

2.5.4. Correlatie tussen diffusie en elektrische weerstand<br />

De andere relevante correlatie die is onderzocht, is die tussen de chloridediffusie en de specifieke<br />

elektrische weerstand van beton.<br />

Uit de PRINDUCEB resultaten blijkt dat er een goede correlatie is tussen de inverse van de specifieke<br />

weerstand bepaald met TEM (figuur 2.8) en de RCM waarden (over 13 betonmengsels met portland,


hoogoven en vliegas en vier tijdstippen tot 3 jaar). Dit betekent dat het product van de RCM-waarde<br />

en de elektrische weerstand een constante is. Afgaande op een best gefitte rechte lijn door alle<br />

meetpunten is deze constante A = DRCM * RTEM ca. 800 * 10 -12 Ωm 3 s -1 met R 2 = 0,86. De relatie wordt<br />

geïllustreerd in figuur 2.10. De best passende rechte lijn heeft een helling van 1,25 (R 2 = 0,86).<br />

DuraCrete rapport R8 [1999] geeft ook data voor de RCM-waarde en de weerstand bepaald met de<br />

TEM-methode. Door ibac (TU Aken) zijn 6 verschillende portlandcementen onderzocht, waarvan één<br />

met wcf 0,40, 0,50 en 0,60; alle andere met 0,50; en van drie hoogovencementen met slakgehalten<br />

van 65 tot 77% (0,50); alle proeven op 28 dagen ouderdom. Het gemiddelde product van DRCM en<br />

RTEM is 900*10 -12 Ωm 3 s -1 met een standaarddeviatie van 290*10 -12 Ωm 3 s -1 . De meetpunten zijn<br />

weergeven in figuur 2.9. Deze resultaten zijn niet meegenomen bij het bepalen van de beste rechte<br />

lijn vanwege mogelijke verschillen in proefuitvoering. Overigens is de invloed betrekkelijk gering (de<br />

helling voor alle data inclusief die van ibac is 1,08).<br />

1000/TEM<br />

20<br />

18<br />

16<br />

14<br />

12<br />

10<br />

8<br />

6<br />

y = 1.25x<br />

R 2 = 0.86<br />

4<br />

prin<br />

2<br />

0<br />

ibac 28<br />

Linear (prin)<br />

0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20<br />

RCM<br />

Figuur 2.10. Relatie tussen RCM (in 10 -12 m 2 /s) en inverse weerstand 1/TEM (in 1000/Ωm) voor 13<br />

mengsels uit PRINDUCEB tussen 28 dagen en drie jaar ouderdom alsmede voor 6 mengsels<br />

onderzocht door ibac op 28 dagen (niet meegeteld in de trendlijn)<br />

Tot zover de correlatie tussen RCM en TEM. Er zijn ook data beschikbaar over de relatie tussen diverse<br />

(andere) diffusiemethoden en weerstandsmethoden.<br />

Uit onderzoek met chloride-indringing door onderdompeling en bepalen van de niet-stationaire diffusie<br />

uit profielfitten en weerstandsmeting met ingestorte elektroden [Polder 1996] werd op een ouderdom<br />

van ca. 1,5 jaar voor een brede reeks samenstellingen een waarde voor het product A van ongeveer<br />

500 * 10 -12 Ωm 3 s -1 gevonden. Een zelfde waarde werd gevonden voor het product van de weerstand<br />

(Wenner) en de diffusiecoëfficiënt (uit profielen) in proefstukken in de spatzone aan zee bij Folkestone<br />

28<br />

90<br />

365<br />

1090


na zes jaar expositie [Bamforth & Chapman-Andrews 1994, Polder et al. 1994]. Het product van D<br />

(profielen) en R (TEM) voor proefstukken die 16 jaar in de Noordzee ondergedompeld waren geweest<br />

was ongeveer 300 * 10 -12 Ωm 3 s -1 [Polder & Larbi 1996].<br />

In laboratoriumproefstukken met chloride-indringing door nat/droog cycli met zoutoplossing over een<br />

periode van een half jaar werd een waarde van ca. 2000 * 10 -12 Ωm 3 s -1 gevonden [Polder & Peelen<br />

2002]. In deze proefstukken werd later bij minder dan volledige waterverzadiging op basis van<br />

herverdeling van chloride over een periode van 2 jaar een waarde van 1260 * 10 -12 Ωm 3 s -1 gevonden<br />

[Polder & Visser 2004]. Uit chloridetransport in niet-verzadigd beton werd door Climent et al. [2002]<br />

een product van diffusiecoëfficiënt en weerstand afgeleid van ca. 2000 * 10 -12 Ωm 3 s -1 .<br />

Deze uitgebreide opsomming wordt gegeven om te laten zien dat er blijkbaar niet één vaste waarde is<br />

voor het product van de specifieke weerstand en de chloridediffusiecoëfficiënt. Bij al deze<br />

onderzoeken zijn verschillende methoden gehanteerd voor het bepalen van de diffusiecoëfficiënt en/of<br />

de elektrische weerstand of zijn verschillen aanwezig qua conditionering van proefstukken. Het<br />

(inverse) verband tussen chloridediffusie en elektrische weerstand is overduidelijk; de waarde van het<br />

product hangt echter vermoedelijk af van experimentele details als verzadigingsgraad en cementsoort<br />

(via de poriewatersamenstelling). Uit de resultaten in Folkestone blijkt dat elektrische weerstandsmetingen<br />

goed correleren met de werkelijke weerstand tegen chloridepenetratie zoals die in de spatzone<br />

aan zee optreedt.<br />

In DuraCrete is de TEM-methode voor weerstandsbepaling gekozen als methode voor kwaliteitsbewaking.<br />

De uitvoering van TEM-metingen is redelijk vastgelegd; dit kan nog worden verbeterd.<br />

Daarom is in deel lll van deze <strong>Leidraad</strong> een proefomschrijving opgenomen. De correlatie met RCM<br />

waarden is goed vastgelegd [DuraCrete R17, 2000], en o.a. nader statistisch uitgewerkt voor een<br />

beperkte reeks betonsamenstellingen in het kader van de bouw van de Groene Harttunnel [Rooij &<br />

Polder 2007]. Een voor de praktijk interessant punt is dat beproeving met TEM op jonge ouderdom,<br />

bv. 7 dagen (voor een bepaalde reeks samenstellingen) een redelijk goede voorspelling oplevert van<br />

de RCM-waarde op 28 dagen of ouder.<br />

Opgemerkt wordt dat voor een kritische kwaliteitsbewaking de relatie tussen RCM en TEM voor het<br />

specifieke betonmengsel (of een groep van sterk gelijkende mengsels) moet worden bepaald. Kleine<br />

variaties in de wbf of in de samenstelling of het gehalte van het bindmiddel veroorzaken variatie in<br />

RCM en TEM resulaten, waaruit vervolgens de correlatie nauwkeurig kan worden afgeleid. Hierop<br />

berust de gerelateerde meetmethode zoals aangegeven in 1.7.<br />

2.5.5. Analyse van RCM waarden<br />

Omdat inmiddels aanzienlijke ervaring is opgedaan met de RCM-proef, is het zinvol een aantal RCMresultaten<br />

te analyseren. Door verschillende partijen zijn ruim 500 meetwaarden plus achterliggende<br />

informatie aan VC 81 aangeleverd. Dit betreft steeds een chloridediffusiecoëfficiënt gemeten met de<br />

RCM proef en informatie over de betonsamenstelling, de ouderdom bij beproeven, aantal<br />

proefstukken etc.


Aangeleverde gegevens<br />

Tabel 2.8 geeft een samenvattend overzicht van de ingebrachte meetresultaten. De<br />

bindmiddelgehalten variëren van 300 tot 450 kg/m 3 . Zeven van de in totaal 153 onderzochte<br />

betonsamenstellingen bevatten ca. 225 kg/m 3 kalksteenmeel. Er lijkt geen belangrijke invloed van het<br />

kalksteenmeel op de RCM-waarde te zijn; daarom is de aanwezigheid van kalksteenmeel niet apart<br />

aangegeven. Voor portland met 30% vliegas zijn slechts 2 mengsels onderzocht. Een aanvullende<br />

dataset is beschikbaar uit onderzoek (voor projectorganisatie HSL-Zuid door TNO) aan beton met<br />

portland en vliegas (21%) met en zonder polypropyleenvezels (PP-v) met in totaal vier verschillende<br />

gehalten PP-v. Uit analyse hiervan is gebleken dat het PP-v gehalte binnen de spreiding geen effect<br />

had op de DRCM. Daarom zijn deze resultaten toegevoegd aan het overzicht (als aparte groep). Later<br />

hebben ENCI [Cheizoo 2007] en Cementbouw [Van der Weij 2007] aanvullende gegevens<br />

aangeleverd over beton met vliegas of vliegascement, evenals over hoogovencementbeton met lagere<br />

slakgehalten dan 50%.<br />

De meeste metingen zijn in drievoud uitgevoerd; enkele in tweevoud en enkele in vijf-, zes- of<br />

negenvoud; één groep is gemeten in 18-voud. De proeven zijn uitgevoerd door vier Nederlandse<br />

laboratoria: INTRON, NEBEST, NPC en TNO. Opgemerkt wordt dat de laboratoria de RCM-proef op<br />

verschillende manieren hebben uitgevoerd. Mogelijke verschillen hierdoor in de resultaten zijn<br />

genegeerd, met één uitzondering (zie verder). Later zijn data ingebracht door ENCI en Cementbouw,<br />

uit hun eigen laboratoria. Deze data zijn niet opgenomen in tabel 2.8, maar zijn wel meegenomen in<br />

de analyse van de verouderingsexponent (tabel 2.6).<br />

Tabel 2.8. Overzicht betonsamenstellingen voor de ingebrachte RCM-meetwaarden; waarden<br />

tussen haakjes betreffen enkele (uitzonderings)gevallen binnen de betreffende<br />

groep<br />

bindmiddel<br />

(zoals opgegeven)<br />

portland<br />

CEM I<br />

hoogoven CEM III<br />

/A of /B<br />

portland CEM I +<br />

hoogoven CEM III<br />

/A of /B<br />

portland CEM I +<br />

vliegas<br />

portland CEM I +<br />

vliegas<br />

aantal<br />

metingen<br />

aantal mengsels<br />

per<br />

ouderdom<br />

ouderdom<br />

(dag)<br />

wbf toegepast<br />

bindmiddel<br />

91 27 28 - 1090 0,38 – 0,65 CEM I 32.5 R,<br />

52.5 N, 52.5 R<br />

166 51 28 – 1090 0,35 – 0,65 slak 57 – 76%<br />

(35 - 50%)<br />

141 44 28 – 1090 0,35 – 0,45 slak 25 – 50 %<br />

(65%)<br />

24 2 28 – 1090 0,35; 0,45 30% vliegas<br />

36 1 (4)* 28 – 365 0,30 21% vliegas met<br />

en zonder<br />

PP-vezels *<br />

hoogoven CEM III 84 18 28 - 365 0,33 – 0,48 6 – 58% vliegas;


A of /B + vliegas 32 – 72% slak<br />

composiet CEM V/A 12 1 28 - 1090 0,45 25% vliegas en<br />

25% slak<br />

* zie opmerking in tekst<br />

Analyse meetresultaten en invoer voor berekeningen<br />

Naar verwachting zijn de belangrijkste invloeden op de RCM-waarde:<br />

• bindmiddel (cementsoort, toevoegingen)<br />

• waterbindmiddelfactor (w/b)<br />

• ouderdom.<br />

Om de gegevens te analyseren zijn zij eerst onderverdeeld naar bindmiddel (zoals aangegeven in<br />

tabel 2.4). Vervolgens zijn zij verdeeld in groepen met vergelijkbare ouderdom. Hierbij zijn metingen<br />

van 28 tot 35 dagen bij elkaar genomen (hier verder genoemd “rond 28 dagen”). Vervolgens is de<br />

invloed van de water-bindmiddelfactor geanalyseerd voor de groepen met een bepaald bindmiddel en<br />

een ouderdom van rond 28 dagen. Hierbij wordt vliegas geheel meegerekend als bindmiddel.<br />

Uit de analyse blijkt dat er een bij benadering lineair verband bestaat tussen de waterbindmiddelfactor<br />

en de RCM-waarde rond 28 dagen, van de vorm:<br />

DRCM,28d = A (w/b) + B (14)<br />

Uit analyse blijkt dat de regressiecoëfficiënten A en B sterk verschillen per bindmiddel. Tabel 2.9 geeft<br />

de afgeronde waarden van A en B. De resultaten worden per bindmiddelsoort besproken.<br />

Portlandcement vertoont een sterke afhankelijkheid (grote waarde voor A, hier ca. 125).<br />

Voor bindmiddelen op basis van portlandcement plus hoogovencement of pure hoogovencement<br />

geven metingen uit verschillende laboratoria verschillende resultaten voor A en B. Dit wordt vooral<br />

veroorzaakt door de spreiding tussen verschillende laboratoria. Voor bindmiddelen met een hoger<br />

slakgehalte dan 45% is gekozen voor A en B van de grootste homogene groep data uit één lab, in dit<br />

geval TNO. Hiermee komt A op ongeveer 12,5.<br />

Voor mengsels van portland + hoogovencement met 25-38% slak is de variatie in toegepaste wbf<br />

(0,38-0,45) te gering om een betrouwbare relatie te geven; hiervoor zijn dus geen waarden voor A en<br />

B beschikbaar. Omdat portland- + hoogovencement met een totaal slakgehalte tussen 25 en 38% in<br />

de prefabindustrie veel wordt toegepast, is dit een belangrijke groep. Hoewel de wbf-afhankelijkheid<br />

niet kan worden bepaald, kan wel een gemiddelde DRCM,28 voor deze groep worden berekend. Het<br />

gemiddelde van de gevonden waarden voor 25-38% slak is 3,1 * 10 -12 m 2 /s. Hierbij moet worden<br />

meegenomen dat alle data in deze groep door één lab zijn bepaald. Bij groepsgewijze vergelijking met


andere labs hebben de resultaten van dit laboratorium een systematisch lagere uitkomst, ook binnen<br />

de aanwezige spreiding. Vergelijking van dit lab met de andere labs voor zowel de groepen<br />

hoogovencement met 48-60% slak als voor pure portlandcement levert een correctiefactor van ca. 1,4<br />

(voor resultaten op 28 dagen ouderdom). Blijkbaar is deze correctiefactor niet afhankelijk van het<br />

slakgehalte. Daarom mag zij ook worden toegepast op de groep data voor 25-38% slak. Daarmee<br />

wordt de gemiddelde gecorrigeerde DRCM,28 voor bindmiddelen met 25-38% slak en een wbf 0,38 -<br />

0,45 dus 4,3 * 10 -12 m 2 /s.<br />

Voor portland met vliegas zijn slechts weinig data beschikbaar: twee mengsels met 30% vliegas (wbf<br />

0,35 en 0,45) en een groep (van vier) mengsels zonder en met polypropyleenvezels en 21% vliegas<br />

(w/b 0,30). Omdat het PP-v gehalte binnen de spreiding geen effect heeft op de DRCM is deze groep<br />

als één mengsel geteld en zijn de resultaten gezamenlijk geanalyseerd. De regressieparameter A voor<br />

deze portland-vliegasmengsels komt daarmee op 37.<br />

Tabel 2.9. Regressieparameters A en B voor het lineaire verband volgens (14) tussen wbf en DRCM<br />

rond 28 dagen; COV is de variatiecoëfficiënt<br />

bindmiddel<br />

(zoals<br />

opgegeven)<br />

portland<br />

CEM I<br />

hoogoven<br />

CEM III /A of /B<br />

portland CEM I +<br />

hoogoven<br />

CEM III /A of /B<br />

portland CEM I +<br />

vliegas<br />

* zie opmerking in tekst<br />

aantal<br />

mengsels<br />

(metingen)<br />

A *<br />

10 -12<br />

m 2 /s<br />

B *<br />

10 -12<br />

m 2 /s<br />

Het verband tussen w/b en DRCM,28 d op basis van de parameters A en B in tabel 2.9 voor<br />

portlandcement, hoogovencement (met >45% slak) en portlandcement met 21-30% vliegas zijn<br />

uitgezet in figuur 2.11.<br />

Resultaten uit de literatuur [Gehlen 2000] en [Frederiksen et al. 1997] zijn geanalyseerd, waarbij<br />

vergelijkbare relaties tussen w/b en DRCM,28 werden gevonden. Deze zijn weergegeven in tabel 2.10.<br />

Ook resultaten van ENCI [ENCI 2007] en Cementbouw [Van der Weij 2007] geven vergelijkbare<br />

verbanden tussen w/b en DRCM,28.<br />

Bij vergelijking tussen tabellen 2.9 (dit onderzoek) en 2.10 (literatuurdata) blijkt dat de belangrijkste<br />

regressieparameter A steeds van dezelfde orde van grootte is, voor portlandcement ca. 100, voor<br />

hoogovencement ca. 10 en voor portlandcement met vliegas ca. 40. Dit ondersteunt de interpretatie<br />

COV<br />

(%)<br />

wbf (-) opmerkingen<br />

(daadwerkelijk<br />

toegepast)<br />

15 (55) 125 -42 30 0,38 – 0,65 32.5 R,<br />

52.5 N,<br />

52.5 R<br />

24 (81) 12,5 -1,6 25 0,35 – 0,65 slak 46 – 76%<br />

19 geen goede fit * 0,38 – 0,45 slak 25 – 38 %<br />

3 (18) 37 -4 - 0,30 – 0,45 21 of 30% vliegas


dat het verband tussen wcf of wbf en DRCM,28 sterk afhankelijk is van het type bindmiddel. Dit heeft<br />

ongetwijfeld te maken met het effect op de poriestructuur van het hydrateren van slak en vliegas en<br />

vermoedelijk ook met de periode waarin deze materialen hun belangrijkste hydratatie-activiteit<br />

vertonen in relatie tot het tijdstip van beproeving.<br />

D(RCM) * 10^12 m2/s<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

Figuur 2.11. Lineair verband tussen wbf en RCM-waarde op ca. 28 dagen ouderdom, voor CEM I en<br />

CEM III/A of /B (>45% slak) en CEM I met 20-30% vliegas (gemeten 0,30 – 0,45; stippellijn<br />

voor wbf > 0,45 is extrapolatie)<br />

Tabel 2.10. Regressieparameters A en B voor lineair verband tussen wbf en DRCM op 28 dagen volgens<br />

literatuur [Gehlen 2000, Frederiksen et al. 1997]<br />

bindmiddel A B wbf bron opmerkingen<br />

portland<br />

CEM I<br />

84 -26 0,40 – 0,60 Gehlen CEM I 42.5 R<br />

portland<br />

CEM I<br />

hoogoven<br />

CEM III/B<br />

portland +<br />

silica fume<br />

portland +<br />

vliegas<br />

CEM I<br />

CEM III/A&B slak > 45%<br />

CEM I 52.5 R + 21-30% vliegas<br />

vliegas extrapolatie<br />

0.30 0.35 0.40 0.45 0.50 0.55 0.60 0.65<br />

w/b<br />

83 -19 0,30 – 0,70 Frederiksen CEM I 42.5 HS (ASTM<br />

V), C3A arm<br />

10 -2,6 0,40 – 0,60 Gehlen slak >65%<br />

4.2 +3 0,35 – 0,55 Gehlen CEM I 42.5 R + 5%<br />

silica fume<br />

45 -13 0,40 – 0,60 Gehlen CEM I 42.5 R + 18%<br />

vliegas


Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat met formule (14) en de gevonden coëfficiënten A en B géén “echte”<br />

waarden voor DRCM,28 kunnen worden berekend voor specifieke betonmengsels. Met name van<br />

Portlandcement is bekend dat verschillende fabrikaten en typen sterk uiteenlopende RCM-waarden<br />

kunnen opleveren (bij overigens vergelijkbare samenstelling). Deze analyse is uitgevoerd ten behoeve<br />

van de berekeningen voor de leidraad. Bij toepassing mag men waarschijnlijk wel rekening houden<br />

met de aangegeven trends. Bij toepassing van de leidraad in de praktijk moet altijd een gemeten<br />

resultaat bepalend zijn voor de beoordeling van een specifiek mengsel.<br />

Op grond van de analyse van RCM-resultaten zijn met de huidige betontechnologie haalbare waarden<br />

gevonden voor de verschillende bindmiddelen, met als randvoorwaarde een wbf kleiner dan of gelijk<br />

aan 0,55. Zij staan aangegeven in tabel 2.11.<br />

Tabel 2.11. Haalbare DRCM-waarden op 28 dagen voor de verschillende bindmiddelen (wbf < 0,55)<br />

bindmiddel DRCM,28 * 10 -12 m 2 /s<br />

CEM I 5 – 27<br />

CEM I + III, 25 – 50% slak 4 – 10<br />

CEM III/A of III/B, 50 – 80% slak 2 – 8<br />

CEM I met 20 – 30% vliegas,<br />

CEM II/B-V<br />

8 – 25<br />

2.5.6. Samenvatting: proefmethoden en toepassingswijze<br />

Sinds de invoering van het diffusieconcept voor chloridetransport in beton rond 1970 zijn<br />

chlorideprofielen geanalyseerd uit constructies in het veld en zijn proefmethoden ontwikkeld voor het<br />

testen van cementpasta, mortel en beton. Sinds ca. 1990 is een toenemend aantal proefmethoden<br />

gestandaardiseerd. Midden jaren 1990 zijn proefmethoden gekoppeld aan modellen voor<br />

levensduurontwerp. Gaandeweg is kennis ontstaan over de invloed van de samenstelling<br />

(cementsoort, wcf etc) en is ervaring opgedaan met diverse proefmethoden.<br />

Uit het overzicht komen de volgende methoden naar voren die relevant kunnen zijn.<br />

De APM-methode is internationaal gestandaardiseerd (NT Build 443) en ook in Nederland vastgelegd<br />

(<strong>CUR</strong>-Aanbeveling 48); er is ervaring mee in Nederland. De expositieduur is vijf weken. Om grote<br />

veranderingen in het beton door hydratatie van slak en vliegas tijdens de proefduur te vermijden, is de<br />

minimumouderdom waarop deze proef verantwoord kan worden toegepast tenminste drie maanden.<br />

De proef is door zijn (kwalitatieve) overeenkomst met het chloridetransportproces in het veld in<br />

principe geschikt als beproevingsmethode. De lange beproevingsduur en de relatief grote inspanning<br />

(laagjes afslijpen, veel chlorideanalyses, hoge kosten) maken deze proef minder geschikt voor<br />

beoordeling, selectie en toetsing van betonmengsels in het ontwerpproces.


De RCM-methode is internationaal gestandaardiseerd (NT Build 492) en er is ervaring mee in<br />

Nederland (ca. 500 proefresultaten zijn ingebracht in VC81). Opgemerkt wordt dat er in het verleden<br />

verschillen waren in de uitvoering door verschillende laboratoria, zoals is gebleken in een STUTECHwerkgroep.<br />

In 2006 en 2007 heeft harmonisatie plaatsgevonden, die in 2007 wordt ondersteund door<br />

een ringonderzoek. De uitvoering is snel en relatief goedkoop en de spreiding is beperkt. De<br />

resultaten weerspiegelen de belangrijkste verwachte relaties met cementsoort, watercementfactor en<br />

verhardingsduur. Deze proef is geschikt voor het beoogde doel, namelijk snel mengsels te kunnen<br />

selecteren en toetsen. Het proefresultaat kan rechtstreeks worden gebruikt in het DuraCrete model<br />

voor het voorspellen van initiatie van corrosie door chloride-indringing. Mede gezien de korte<br />

beproevingsduur en de relatief lage kosten is deze methode geschikt als “standaard” methode.<br />

De diffusiecelmethode is alleen geschikt voor het beproeven van dunne plakjes en daardoor alleen<br />

voor cementpasta en mortel, niet voor beton. Bij dikkere monsters duurt de proef te lang, voor dichte<br />

samenstellingen meer dan een jaar. Deze proef is daarom niet geschikt voor het beoordelen en<br />

selecteren van mengsels tijdens het ontwerpproces.<br />

De Twee Elektrode Methode (TEM) voor bepaling van de specifieke elektrische weerstand is niet<br />

gestandaardiseerd. De proef is zo simpel dat deze gemakkelijk en goed in een betonlab of op de<br />

bouwplaats kan worden uitgevoerd, bijvoorbeeld op kubussen die ook worden beproefd op<br />

druksterkte. De methode is snel en goedkoop. De correlatie met andere methoden is bekend of kan<br />

vrij eenvoudig nader worden vastgesteld. Er is reeds enige jaren ervaring met TEM, met name in de<br />

prefabindustrie. Deze methode is geschikt voor routinecontrole van beton, bijvoorbeeld voor<br />

kwaliteitsbewaking.<br />

De Wenner methode voor het bepalen van de elektrische weerstand is in principe ook geschikt voor<br />

meten aan kubussen en voor meten aan het oppervlak van constructies. Voor meten aan kubussen is<br />

deze methode minder nauwkeurig dan TEM. De Wenner methode is mogelijk geschikt voor metingen<br />

aan een constructie, bijvoorbeeld in het kader van opleveringscontrole.<br />

Op grond van het bovenstaande is in de commissie besloten als volgt om te gaan met de diverse<br />

methoden:<br />

• RCM is gekozen als standaardmethode voor beoordeling, ontwikkeling en toetsing van<br />

betonsamenstellingen in het kader van levensduurontwerp;<br />

• TEM is gekozen als methode voor kwaliteitsbewaking in de productie.<br />

Om ongewenst grote spreiding te vermijden, is de TEM-methode nauwkeurig vastgelegd in deel lll van<br />

deze <strong>Leidraad</strong>, terwijl de RCM-methode is vastgelegd in het rapport RWS-DI/CT2009-JoGu01,<br />

‘Onderzoek naar de bepaling van de chloride-migratiecoëfficiënt als maat voor de betonkwaliteit’. Dit<br />

rapport verschijnt eind maart 2009. Bij deze methoden worden vermeld:<br />

• het proefvoorschrift (aard monsters, voorbehandeling, uitvoering, aflezing, interpretatie)<br />

• het aantal te beproeven monsters in relatie tot bv. de maximale korrelgrootte.


2.6. Validatie van modeluitkomsten aan veldwaarnemingen<br />

Een beperkte reeks praktijkwaarnemingen is geanalyseerd om het gebruikte model te valideren. Tabel<br />

2.12 geeft deze gevallen kort weer. In de kolommen met de kopjes “Cs” en “diepte 0,5% Cl” worden de<br />

gevonden uitkomsten (subkopje “object”) en die uit het model (subkopje “model”) weergegeven. De<br />

modelberekeningen zijn deterministisch gemaakt op grond van de invoerparameters in Bijlage A.<br />

Tabel 2.12. Chloride-indringing in praktijkgevallen en vergelijking met modeluitkomsten<br />

cement objectinformatie Cs (%m/m t.o.v.<br />

cement)<br />

Bruinse sluis (16j)**: wcf = 0,50 →<br />

DCl = 4.10<br />

* <strong>CUR</strong>-rapport 215<br />

** <strong>CUR</strong>-rapport 100<br />

*** <strong>CUR</strong>-rapport 2000-2<br />

-12 (m 2 /s)<br />

Vlissingen middensluis (26j)**: wcf<br />

= 0,65 → DCl = 7.10 -12 (m 2 /s)<br />

Vlissingen buitenkadesluis (49j)**:<br />

wcf = ?? DCl = 7.10 -12 (m 2 /s)?<br />

Veere schutsluis (27j)**: wcf = ??<br />

DCl = 6.10 -12 (m 2 /s)?<br />

Zandkreekdamsluis (18j)**: wcf =<br />

0,49 → DCl = 4.10 -12 (m 2 /s)<br />

diepte 0,5% Cl<br />

(m/m)<br />

opmerkingen<br />

object model object model<br />

CEM l Pier Scheveningen* (41j), DCl =<br />

5.10 -12 (m 2 /s), prefab platen<br />

3,5 3,0 30 30<br />

Idem, prefab balken 2,5 3,0 38 30<br />

CEM Betonwegdek A73 *** (14j), wcf =<br />

ll/B-V 0,42 DCl = 11.10 -12 (m 2 6 1,5 13 25 hoge Cs (strooizouten?!);<br />

/s); 3,9<br />

lagere indringing door<br />

%V/V lucht!!<br />

luchtbelletjes<br />

CEM Pier Scheveningen* (41j); ter<br />

lll/B plaatse gestort beton, wcf = 0,55<br />

→ DCl = 6.10 -12 (m 2 2,5 3,0 38 35<br />

/s)<br />

1,5 à 3 3,0 18-27 22 beton bevat 30 kg/m 3<br />

2,5 3,0 30-32 33<br />

De vergelijking van voorspelde en waargenomen oppervlaktegehalten en indringdiepten laat zien dat<br />

in de meeste gevallen de voorspelling correct is en in enkele gevallen lager en in enkele gevallen<br />

hoger uitkomt. Over het geheel gezien geeft het model dus een goede voorspelling. Hiermee is het<br />

model gevalideerd.<br />

tras<br />

2,5-4 3,0 55-60 38 wcf niet bekend, daarom<br />

D0 aangenomen waarde<br />

3,5-4 3,0 40-43 30<br />

2 3,0 25-30 22


2.7. Toegevoegde waarde en beperkingen van huidige leidraad<br />

De toegevoegde waarde van deze leidraad ten opzichte van de huidige regelgeving ligt in de volgende<br />

aspecten:<br />

• hij is kwantitatief; de (ontwerp)levensduur is een gespecifeerde periode met een duidelijk<br />

eindpunt (bereiken kritisch chloridegehalte);<br />

• hij is prestatiegericht en aantoonbaar, waarbij de prestatie een voldoende kleine kans op<br />

corrosie-initiatie is;<br />

• hij houdt rekening met onzekerheden (probabilistische grondslag);<br />

• daarmee is de methodiek achter de leidraad analoog aan die voor het ontwerpen op<br />

sterkte;<br />

• hij biedt de mogelijkheid van het uitruilen van bijvoorbeeld de dichtheid van het beton voor<br />

chloridetransport tegen de betondekking;<br />

• hij biedt een grondslag voor optimalisatie;<br />

• hij biedt een grondslag voor het beoordelen van afwijkingen;<br />

• de methodiek staat in principe toe dat nieuwe informatie en inzichten worden ingebouwd;<br />

• de methodiek is in principe geschikt voor gebruik met nieuwe betonsamenstellingen en<br />

bindmiddelen;<br />

• de leidraad is eenvoudig toepasbaar;<br />

• de mogelijkheid voor kwaliteitsborging is aanwezig.<br />

De beperkingen betreffen de volgende aspecten:<br />

• de leidraad is beperkt tot initiatie van corrosie door het indringen van chloride;<br />

• hij is gebonden aan randvoorwaarden qua betonsamenstelling;<br />

• het model en de invoerwaarden bevatten onzekerheden, waarmee rekening is gehouden<br />

door de probabilistische benadering en door validatie aan praktijkgevallen.<br />

2.8. Behoefte aan verdere ontwikkelingen in bovengenoemde aspecten<br />

Er is behoefte aan verdere ontwikkeling van de methodiek voor het ontwerpen en bouwen op<br />

levensduur. Het uiteindelijke doel daarvan is dat betere voorschriften beschikbaar komen. Dit vereist<br />

dat een aantal witte vlekken in de kennis wordt ingevuld. De witte vlekken betreffen vier categorieën<br />

van informatie, waarbinnen deelaspecten kunnen worden onderscheiden. Deze categorieën zijn:<br />

a) Verbeteren van de modellering van initiatie van corrosie<br />

b) Opnemen van de propagatieperiode, waarin daadwerkelijk corrosie(schade) optreedt<br />

c) Ontwikkelen van methoden voor het vaststellen van de gerealiseerde duurzaamheid in het<br />

werk<br />

d) Het gebruik van de methodiek bij beheer en onderhoud van constructies<br />

e) Ontwikkelen van kennis voor het toepassen op betonsoorten met afwijkende samenstelling<br />

(buiten NEN 6720/NEN-EN 206-1 + NEN 8005).


Voor elk van deze categorieën kunnen deelaspecten worden aangegeven. Onderstaand een aanzet<br />

daartoe, waarbij doelen en middelen door elkaar worden aangegeven.<br />

a) initiatie van corrosie<br />

a)1. verbeteren van de parameters in het huidige model : oppervlaktegehalte, verouderingsexponent,<br />

milieucoëfficiënt, nabehandelingscoëfficiënt; kritisch chloridegehalte; uitvoeringsaspecten (spreiding<br />

dekking, invloed nabehandeling)<br />

a)2. onderzoek naar chloride-indringing en corrosie aan bestaande constructies (bijvoorbeeld bij<br />

sloop) en goed-gedocumenteerde oude proefstukken<br />

a)3. verbeteren van de modellen door rekening te houden met wiskundig juistere formules,<br />

limietwaarde (groter dan 0) voor D op lange termijn, vocht- en temperatuurwisselingen, interacties met<br />

bijvoorbeeld carbonatatie<br />

Een en ander zou moeten worden bereikt door:<br />

• bestuderen van de literatuur<br />

• verzamelen van data (oude data, bv. DuraCrete, CHLORTEST, <strong>CUR</strong> B82), nieuwe data,<br />

zie a)2.)<br />

• probabilistische analyse van data<br />

• toetsen en verbeteren van modellen<br />

b) propagatie van corrosie<br />

b)1. corrosiesnelheid als functie van materiaal, milieu en dekking;<br />

b)2. scheurvorming en afdrukken dekking;<br />

b)3. effect van corrosie op voorspanstaal en de uiteindelijk draagkracht en veiligheid<br />

c) vaststellen van de gerealiseerde duurzaamheid in het werk<br />

c)1. ontwikkelen van procedures voor het meten en beoordelen van de betondekking<br />

(nauwkeurigheid, statistiek, steekproefgrootte)<br />

c)2. ontwikkelen van procedures en methoden voor het bepalen van de gerealiseerde weerstand<br />

tegen chloride-indringing (steekproefgrootte voor destructief onderzoek, niet-destructieve methoden)<br />

c)3. vastleggen in een opleveringsdocument ten behoeve van beheer en onderhoud (geboortecertificaat)<br />

d) gebruik van de methodiek bij beheer en onderhoud van constructies<br />

d)1. toepassen van de methodiek voor levensduurontwerp bij het beoordelen van bestaande<br />

constructies<br />

d)2. economische aspecten zoals optimalisatie van initiele kosten tegenover kosten tijdens beheer en<br />

onderhoud, optimaal tijdstip voor reparatie of bescherming, risicobenadering, levenscyclusanalyse<br />

(LCM)<br />

e) uitbreiden van de methodiek voor betonsoorten met afwijkende samenstelling (buiten NEN<br />

6720/NEN-EN 206-1 + NEN 8005).


e)1. lagere klinker- of cementgehalten en combinaties van hoogovenslak en vliegas, hogere wbf,<br />

andere toeslagmaterialen, andere toevoegingen (polymeren)<br />

Literatuur<br />

Andrade, C., Sanjuan, M.A., Recuero, A., Rio, O., 1994, Calculation of chloride diffusivity in concrete<br />

from migration experiments, in non steady-state conditions, Cement and Concrete Research, 24<br />

(7), 1214-1228<br />

Arup, H., Sørensen, B., Frederiksen, J., Thaulow, N., 1993, The rapid chloride permeation test - an<br />

assessment, paper 334, NACE Corrosion'93<br />

Bamforth, P.B., Chapman-Andrews, J., 1994, Long term performance of RC elements under UK<br />

coastal conditions, Proc. Int. Conf. on Corrosion and Corrosion Protection of Steel in Concrete,<br />

ed. R.N. Swamy, Sheffield Academic Press, 24-29 July, 139-156<br />

Bamforth, P.B., 1997, Corrosion of reinforcement in concrete caused by wetting and drying cycles in<br />

chloride-containing environments - Results obtained from RC blocks exposed for 9 years<br />

adjacent to bridge piers on the A19 near Middlesborough, Taywood Engineering Ltd report<br />

PBB/BM/1746<br />

Basheer, P.A.M, 2001, Permeation Analysis, Paper no.16 in Handbook of Analytical Techniques in<br />

Concrete Science and Technology, ed. V.S. Ramachandran & J.J. Beaudoin, William Andrew<br />

Publishing / Noyes Publications, New York, 658-737<br />

Boutz et al., 2007, Service life design by numerically modelling chloride ingress in concrete,<br />

International fib Symposium 2008 Tailor Made Concrete Structures: New Solutions for our<br />

Society, 39<br />

Breit, W., 2001, Critical corrosion inducing chloride content – State of the art and new investigation<br />

results, VDZ BB, 145 – 168<br />

Castellote, M., Andrade, C., 2006, Round-Robin Test on methods for determining chloride transport<br />

parameters in concrete, Materials and Structures, Vol. 39, no.10, 955-990<br />

Cheizoo, A./ENCI, 2007, Measurements with the Rapid Chloride Migration test, Commercial<br />

department HC Benelux, projectnummer 00016-07354, stuknummer VC81-99<br />

CHLORTEST/Tang Luping, 2005, Guideline for Practical Use of Methods for Testing the Resistance of<br />

Concrete to Chloride Ingress, CHLORTEST Deliverable D23, EU project GRD1-2002-71808, SP,<br />

Boras, Sweden, 271 pp.<br />

Climent, M. A., Vera, G. de, Lopez, J., Garcia, C., Andrade, C., 2000, Transport of chlorides through<br />

non-saturated concrete after initial limited chloride supply, Proc. 2nd International RILEM<br />

Workshop Testing and Modelling Chloride Ingress into Concrete, C. Andrade, J. Kropp, Eds.,<br />

PRO 19, RILEM Publications, 173-187<br />

Collepardi, M., Marcialis, A., Turriziani, R., 1972, Penetration of Chloride Ions into Cement Pastes and<br />

Concretes, J.Am.Cer.Soc., Vol. 55, 534-535<br />

<strong>CUR</strong>-rapport 215 Duurzaamheid mariene betonconstructies, 2005, Stichting <strong>CUR</strong>, Gouda<br />

DuraCrete, 2000, DuraCrete Final Technical Report R17, Document BE95-1347/R17, The European<br />

Union – Brite EuRam III, DuraCrete – Probabilistic Performance based Durability Design of


Concrete Structures, <strong>CUR</strong>, Gouda<br />

DuraCrete R8, 1999, Compliance Testing for Probabilistic Design Purposes, Document BE95-<br />

1347/R8, <strong>CUR</strong>, Gouda<br />

Frederiksen, J.M., Sorensen, H.E., Andersen, A., Klinghoffer, O, 1997, The effect of the w/c ratio on<br />

chloride transport into concrete – immersion, migration and resistivity tests, HETEK report no. 54,<br />

Danish Road Directorate, Copenhagen, ISBN 87-7492-735-8<br />

Gaal, G.C.M., 2004, Prediction of Deterioration of concrete bridges, Ph.D. thesis, Delft University<br />

Press, Delft<br />

Gaal, G.C.M, Polder, R.B., Walraven, J.C., Veen, C. van der, 2003, Critical chloride content – state of<br />

the art, Proc. 10th International Conference Structural Faults and Repair, Ed. M.C. Forde,<br />

Engineering Technics Press Edinburgh, ISBN 0-947644-53-9 (CD-ROM)<br />

Gehlen, C., 2000, Probabilistische Lebensdauerbemessung von Stahlbetonbauwerken, Deutscher<br />

Ausschuss für Stahlbeton 510, Berlin<br />

Hageman, J.G., 1982, The lifetime of the Eastern Scheldt Barrier, Adviesbureau Ir.J.G. Hageman c.i.<br />

B.V., Rijswijk, Report 1337-1-0<br />

Maage, M., Helland, S., Poulsen, E., Vennesland, O., Carlsen, J.E., 1996, Service life prediction of<br />

existing concrete structures exposed to marine environment, ACI Materials Journal, 602-608<br />

Meijers, S.J.H., 2003, Computational Modelling of Chloride Ingress in Concrete, Ph.D. thesis, TUDelft<br />

Page, C.L., Short, N. R., El Tarras, A., 1981, Diffusion of chloride ions in hardened cement paste,<br />

Cement and Concrete Research, Vol. 11, 395-406<br />

Polder, R.B., Ketelaars, M.B.G., 1991, Electrical resistance of blast furnace slag cement and ordinary<br />

portland cement concretes, Proc. Int. Conf. Blended Cements in Construction, ed. R.N. Swamy,<br />

Elsevier, 401-415<br />

Polder, R.B., Bamforth, P.B., Basheer, M., Chapman-Andrews, J., Cigna, R., Jafar, M.I., Mazzoni, A.,<br />

Nolan, E., Wojtas, H., 1994, Reinforcement Corrosion and Concrete Resistivity - state of the art,<br />

laboratory and field results -, Proc. Int. Conf. Corrosion and Corrosion Protection of Steel in<br />

Concrete, ed. R.N. Swamy, Sheffield Academic Press, 571-580<br />

Polder, R.B., 1996, Durability of new types of concrete for marine environments, report 96-3, <strong>CUR</strong>,<br />

Gouda<br />

Polder, R.B., Larbi, J.A., 1996, Investigation of concrete exposed to North Sea water submersion for<br />

16 years, <strong>CUR</strong> report 96-4, Gouda<br />

Polder, R.B., 1997, Chloride diffusion and resistivity testing of five concrete mixes for marine<br />

environment, Proc. RILEM. International Workshop on Chloride Penetration into Concrete, St-<br />

Remy-les-Chevreuses, October 15-18, 1995, Eds. L.-O. Nilsson, P. Ollivier, RILEM, 225-233<br />

Polder, R. B., 2000, Draft RILEM Technical Recommendation Test methods for on site measurement<br />

of resistivity of concrete, Materials and Structures, Vol. 33, 603-611<br />

Polder, R.B., Visser, J., 2004, Redistribution of chloride in blended cement concrete during storage in<br />

various climates, Third RILEM workshop on Testing and Modelling the Chloride Ingress in<br />

Concrete, Eds. C. Andrade and J. Kropp, 9-10 September 2002, Madrid, RILEM Publication PRO<br />

38, Bagneux, 347-360<br />

Polder, R.B., Rooij, M.R. de, 2005, Durability of marine concrete structures – field investigations and<br />

modelling, HERON, Vol. 50 (3), 133-143


Polder, R.B., 2007, Levensduurontwerp Groene Hart Tunnel: boortunnel, toeritten en overige delen,<br />

syllabus Delft Cluster Symposium Levensduur en Onderhoud van de Groene Harttunnel, 26 april<br />

2007, TNO Bouw en Ondergrond, 13-19<br />

Rooij, M.R. de, Polder, R.B., 2005, Toestand van betonconstructies aan zee, Cement, no. 8, 72-76<br />

Rooij, M.R. de, Polder, R.B., 2007, Validatie van de duurzaamheid van ter plaatse gestort beton in de<br />

Groene Hart Tunnel, syllabus Delft Cluster Symposium Levensduur en Onderhoud van de<br />

Groene Harttunnel, 26 april 2007, TNO Bouw en Ondergrond, 45-50<br />

Siemes, T., Schiessl, P., Rostam, S., 2000, Future developments of service life design of concrete<br />

structures on the basis of DuraCrete, In: Service life prediction and ageing management of<br />

Concrete Structures, ed. D. Naus, RILEM, 167-176<br />

Siemes, A.J.M., Vrouwenvelder, A.C.W.M., Beukel, A. van den, 1985, Durability of buildings: a<br />

reliability analysis, HERON Vol. 30 (3), 2-48<br />

Tang, L., Nilsson, L.-O., 1992, Rapid determination of chloride diffusivity of concrete by applying an<br />

electric field, ACI Materials Journal, Vol. 49 (1), 49-53<br />

Tang, L., 1996, Electrically accelerated methods for determining chloride diffusivity in concrete,<br />

Magazine of Concrete Research, Vol. 48, 173-179<br />

Tang, L., Sørensen, H.E., 2001, Precision of the Nordic test methods for measuring the chloride<br />

diffusion/migration coefficients of concrete, Materials and Structures, Vol. 34, October, 479-485<br />

Tritthart, J., Geymayer, H., 1985, Änderungen des elektrischen Widerstandes in austrocknendem<br />

Beton, Zement und Beton, Vol. 1, 74-79<br />

Van der Weij, E., 2007, Resultaten RCM proeven Cementbouw, tweede versie 23 april 2007<br />

Visser, J., Polder, R.B., 2000, PRINDUCEB II-7: DuraCem - Phase 3: Additional investigation of the<br />

influence of the type of cement on the resistance of concrete against reinforcement corrosion,<br />

TNO Building and Construction report 2000-BT-MK-R0247<br />

Visser, J. H.M., Polder, R.B., 2006, Concrete Binder Performance Evaluation in Service Life Design,<br />

ConcreteLife'06 - International RILEM-JCI Seminar on Concrete Durability and Service Life<br />

Planning: Curing, Crack Control, Performance in Harsh Environments, 14 - 16 March 2006, Dead<br />

Sea, Israel<br />

Visser, J.H.M., Gaal, G.C.M., Rooij, M.R. de, 2004, Time dependency of chloride diffusion coefficients<br />

in concrete, Third RILEM workshop on Testing and Modelling the Chloride Ingress in Concrete,<br />

Eds. C. Andrade and J. Kropp, 9-10 September 2002, Madrid, RILEM Publication PRO 38,<br />

Bagneux, 423-434<br />

Vries, J. de, 2007, Beschrijving hoofdlijnen tunnel, programma van eisen met nadruk op Levensduur,<br />

syllabus Delft Cluster Symposium Levensduur en Onderhoud van de Groene Harttunnel, 26 april<br />

2007, TNO Bouw en Ondergrond, 5-12<br />

Wegen, G. van der, Bescherming van wapening tegen door chloride-ionen geïnduceerde corrosie bij<br />

vliegascementbeton, Nationaal Onderzoek Kolenreststoffen, INTRON rapport 86269


Bijlage A: Statistische informatie over parameters voor probabilistische<br />

berekeningen<br />

parameter symbool µ σ VC verdeling eenheid<br />

oppervlaktegehalte CS<br />

XS2, XS3 3,0 0,8 - normaal % chloride op<br />

cementmassa<br />

XS1, XD1, XD2, XD3 1,5 0,4 - idem Idem<br />

Initieel<br />

chloridegehalte<br />

Ci 0,10 0,025 - idem idem<br />

Omgevingscoëfficiënt<br />

Spatzone aan zee<br />

ke<br />

CEM I 0,27 8% normaal -<br />

CEM I 20-30%vliegas,<br />

CEM III, 25-50% slak<br />

0,53 8%<br />

CEM III 50-80% slak<br />

atmosferisch<br />

0,78 8%<br />

CEM I 0,68 8%<br />

CEM I 20-30%vliegas,<br />

CEM III, 25-50% slak<br />

1,33 8%<br />

CEM III 50-80% slak 1,97 8%<br />

coëfficiënt voor<br />

nabehandeling<br />

kc<br />

1 dag 2,08 - - deterministisch -<br />

3 dagen 1,5<br />

7 dagen 1,0<br />

28 dagen 0,79<br />

verouderingsexponent nCl 15% Beta, a=0,<br />

b=1<br />

Zie tabel 2.6, bijv.<br />

CEM I,<br />

XD1,XD2, XD3, XS1<br />

Kritisch<br />

chloridegehalte<br />

Chloridediffusiecoëfficiënt<br />

61<br />

0,60 -<br />

Ccrit 0,60 0,20 lognormaal % chloride op<br />

cementmassa<br />

D0,28<br />

Meetwaarde<br />

10-<br />

25%<br />

lognormaal m 2 /s<br />

betondekking X<br />

Prefab nominaal 0,005 lognormaal m<br />

Ter plaatse gestort 0,010 lognormaal m


3. DEEL III: BESCHRIJVING TESTMETHODEN<br />

Specifieke elektrische weerstand (TEM)<br />

Bepaling van de specifieke elektrische weerstand van beton met de Twee Elektroden Methode<br />

(TEM).<br />

Onderwerp<br />

Dit voorschrift beschrijft een methode voor het bepalen van de specifieke elektrische weerstand van<br />

verhard beton, de Twee Elektroden Methode (TEM).<br />

Toepassingsgebied<br />

De methode is toepasbaar op betonproefstukken die niet zijn uitgedroogd uit de productie van beton<br />

op de centrale, op de bouwplaats, in de fabriek of in het laboratorium. Hiervoor kunnen kubussen,<br />

bijvoorbeeld voor de beproeving op druksterkte of andere rechthoekige of cilindervormige<br />

proefstukken worden gebruikt.<br />

De methode is bedoeld voor kwaliteitscontrole van beton dat is gekarakteriseerd en geselecteerd<br />

(“ontworpen”) op basis van de weerstand tegen chloridepenetratie bepaald met de standaardmethode<br />

daarvoor (RCM).<br />

De proefstukken moeten vrij zijn van productiefouten zoals holten en zichtbare scheuren.<br />

Het is belangrijk in gedachte te houden dat de waarde van de specifieke weerstand afhangt van de<br />

temperatuur en de vochtigheid van het beton, evenals van de samenstelling, de nabehandeling en de<br />

ouderdom (rijpheid). Met name beton met hoogovenslak en vliegas vertoont een toename van de<br />

weerstand met de ouderdom die doorgaat na het bereiken van een ouderdom van 28 dagen.<br />

Standaardomstandigheden voor het bewaren van proefstukken zijn: geheel ondergedompeld in een<br />

waterbak bij 20°C.<br />

Afwijkingen van de standaardomstandigheden qua temperatuur bij het bewaren van de monsters zijn<br />

toegestaan. In geval van afwijkingen op dit punt moet de werkelijke bewaartemperatuur in het<br />

testrapport nauwkeurig worden aangegeven.<br />

Referenties<br />

Polder, R. B., 2000, Draft RILEM Technical Recommendation Test methods for on site measurement<br />

of resistivity of concrete, Materials and Structures, Vol. 33, 603-611<br />

Proefstukken<br />

62


Proefstukken voor de bepaling van de specifieke elektrische weerstand zijn kubussen zoals te<br />

gebruiken voor druk- en treksterkte, prisma’s of gestorte of geboorde cilinders. Zij moeten<br />

representatief zijn voor het te onderzoeken beton. Zij moeten bij beproeving 28 dagen oud zijn.<br />

Tenminste drie proefstukken moeten worden beproefd. De kleinste afmeting moet ten minste 75 mm<br />

zijn, maar niet kleiner dan drie maal de grootste korrelafmeting. De afmetingen van het proefstuk<br />

worden nauwkeurig opgemeten conform NEN-EN 12390-1.<br />

Beproevingsmethode<br />

Principe<br />

Een met water verzadigd proefstuk wordt tussen twee stalen platen voorzien van een bevochtigde<br />

sponsdoek geplaatst met een bovengewicht van 5 kg. De Ohmse weerstand wordt gemeten door een<br />

lage spanning over de platen te zetten en de stroom te meten. Hieruit wordt de specifieke weerstand<br />

bepaald door vermenigvuldigen met een geometrie-afhankelijke celconstante. De afmetingen van het<br />

proefstuk worden hiertoe nauwkeurig opgemeten. Om afwijkingen door polarisatie aan de stalen<br />

platen te vermijden wordt met wisselspanning gemeten met een frequentie van 50 – 1000 Hz.<br />

Figuur 1. Opzet van de bepaling van de elektrische weerstand van betonproefstukken<br />

Apparatuur<br />

63<br />

A<br />

V<br />

50 N<br />

R≈<br />

hoogte hoogte<br />

Opp.


De meetapparatuur is een laagspanningswisselstroomweerstandsmeter met een frequentie tussen 50<br />

Hz en 1000 Hz met een nauwkeurigheid van ten minste 2%. Meetkabels moeten zijn geïsoleerd.<br />

Vervaardigen van de proefstukken<br />

De proefstukken moeten worden vervaardigd conform NEN-EN 12390-2.<br />

De proefstukken worden vanaf het ontkisten tot aan de beproeving onder water bewaard of in een<br />

nevelkamer bij 20°C. Geboorde cilinders worden na het boren direct onder water of in de nevelkamer<br />

bewaard.<br />

Uitvoering van de proef<br />

Voor de uitvoering van de proef worden proefstukken uit het water cq. de nevelkamer gehaald en<br />

aanhangend water wordt verwijderd met een vochtige doek. Water op het oppervlak verschaft een<br />

ongewenst pad voor geleiding en moet daarom worden vermeden. Vervolgens worden de<br />

proefstukken tenminste 15 minuten en ten hoogste één uur in een laboratorium met een temperatuur<br />

20°C +/- 2° opgeslagen alvorens te worden beproefd.<br />

Vervolgens wordt op een vlakke ondergrond een blanke stalen plaat die iets groter is dan het<br />

proefstuk gelegd; hierop komt een dun keuken- of sponsdoekje dat licht is bevochtigd met een<br />

oplossing van enkele druppels afwasmiddel in een liter water en vervolgens is uitgeknepen. Hierop<br />

wordt het proefstuk geplaatst op zodanige wijze dat gemeten wordt tussen twee tegenoverliggende<br />

kistvlakken. NB er mag niet worden gemeten aan een afwerkvlak. Bovenop het proefstuk worden<br />

eenzelfde bevochtigd sponsdoekje, een stalen plaat en een bovengewicht van ca. 5 kg geplaatst.<br />

Hierbij moet eventueel water op het betonoppervlak worden verwijderd. Het meetinstrument wordt<br />

gekalibreerd op nul Ω door de kabels met elkaar te verbinden. Vervolgens worden de kabels<br />

verbonden met de beide stalen platen en de ohmse weerstand wordt na 15 seconden afgelezen en<br />

afgerond op 2% nauwkeurig.<br />

Berekening van het resultaat<br />

De ohmse weerstand van het proefstuk is het quotiënt van spanning en stroom:<br />

R = V / I (Ω)<br />

De specifieke weerstand wordt berekend door de weerstand R te vermenigvuldigen met de<br />

celconstante A:<br />

A = oppervlak/lengte (m)<br />

en de specifieke weerstand wordt:<br />

ρ = R * A (Ω m).<br />

De gemiddelde waarde en de standaardafwijking van de drie proefstukken worden berekend.<br />

64


Nauwkeurigheid<br />

Een variatiecoëfficiënt (herhaalbaarheid?) kan worden verwacht van ca. 20%.<br />

Testrapport<br />

Het testrapport moet de volgende informatie bevatten:<br />

• naam en adres van het laboratorium<br />

65<br />

• datum en identificatienummer van het rapport<br />

• naam en adres van de opdrachtgever<br />

• doel van de test<br />

• aard van de proefstukken en (verantwoordelijke voor) monstername<br />

• naam en adres van de producent van de proefstukken<br />

• naam en identificatie van de proefstukken<br />

• beschrijving en ouderdom van de proefstukken<br />

• datum van aanlevering van de proefstukken<br />

• beproevingsmethode<br />

• voorbehandeling van de proefstukken (temperatuur, vochtigheid)<br />

• identificatie van het meetinstrument<br />

• afwijkingen van de standaardtemperatuur en andere informatie die van belang is voor de<br />

beoordeling van het resultaat<br />

• beproevingsresultaat (individuele resultaten, gemiddelde en standaardafwijking)<br />

• onnauwkeurigheid of onzekerheid van het resultaat<br />

• datum en handtekening

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!