Hoofdstuk 10 Zenuwstelsel 1. Inleiding - VETserieus.nl

Hoofdstuk 10 Zenuwstelsel 1. Inleiding - VETserieus.nl Hoofdstuk 10 Zenuwstelsel 1. Inleiding - VETserieus.nl

vetserieus.nl
from vetserieus.nl More from this publisher
13.09.2013 Views

www.VETserieus.nl Beste Student, De documenten op VETserieus.nl zijn alleen bedoeld als ondersteuning bij het studeren. De samenvattingen worden nagekeken door studenten tijdens het volgen van de lessen en waar nodig aangepast. Dit project heeft als doel foutloze samenvattingen te bieden die met hun tijd meegaan, ondanks dit streven is er altijd een kans dat er fouten in de documenten staan. Mocht je tijdens het lezen van de samenvatting fouten vinden kun je dat doorgeven via de contactpagina op de site of direct een mail sturen naar vetserieus@gmail.com De student is verantwoordelijk voor zijn of haar leermethode en voor het uiteindelijke resultaat. Allemaal veel succes met de voorbereidingen!! Hartelijke groet, VETserieus.nl 1

www.<strong>VETserieus</strong>.<strong>nl</strong><br />

Beste Student,<br />

De documenten op <strong>VETserieus</strong>.<strong>nl</strong> zijn alleen bedoeld als ondersteuning bij<br />

het studeren. De samenvattingen worden nagekeken door studenten tijdens<br />

het volgen van de lessen en waar nodig aangepast. Dit project heeft als doel<br />

foutloze samenvattingen te bieden die met hun tijd meegaan, ondanks dit<br />

streven is er altijd een kans dat er fouten in de documenten staan. Mocht je<br />

tijdens het lezen van de samenvatting fouten vinden kun je dat doorgeven<br />

via de contactpagina op de site of direct een mail sturen naar<br />

vetserieus@gmail.com<br />

De student is verantwoordelijk voor zijn of haar leermethode en voor het<br />

uiteindelijke resultaat. Allemaal veel succes met de voorbereidingen!!<br />

Hartelijke groet,<br />

<strong>VETserieus</strong>.<strong>nl</strong><br />

1


Samenstellers<br />

De syllabus Ziekteleer 4 is samengesteld door de ex-leden en leden van de<br />

Onderwijswerkgroep Ziekteleer en docenten die betrokken zijn bij het onderwijs in het<br />

vak Ziekteleer. De eindredactie van de herziene hoofdstukken (zie voorwoord) berust bij<br />

dr. L.J.E. Rutgers (Afd. Onderwijs- en Studentenzaken).<br />

De huidige Onderwijswerkgroep Ziekteleer bestaat uit:<br />

• Dr. J.H. Robben, departement (dep.) Geneeskunde van Gezelschapsdieren<br />

• Dr. H.F. Egberink, dep. Infectieziekten en Immunologie<br />

• Dr. J.J. van der Lugt, dep. Pathobiologie<br />

• Dr. M.J.L. Kik, dep. Pathobiologie<br />

• Dr. R.A. van Nieuwstadt, dep. Gezondheidszorg Paard (voorzitter)<br />

• Dr. L.A.M.G. van Leengoed, dep. Gezondheidszorg Landbouwhuisdieren<br />

• Dr. A.P. Koets, dep. Gezondheidszorg Landbouwhuisdieren<br />

I


Voorwoord<br />

Deze syllabus, die de leerstof bevat voor het vak Ziekteleer 4, bestaat uit zes<br />

hoofdstukken: ‘zenuwstelsel’ (hoofdstuk <strong>10</strong>), ‘bewegingstelsel en botstofwisseling’<br />

(hoofdstuk 11), ‘huid en huidderivaten’ (hoofdstuk 12), ‘oren’ (hoofdstuk 13),<br />

‘melkklieren’ (hoofdstuk 14) en ‘systeemaandoeningen’ (hoofdstuk 15). Voor een inzicht<br />

in de opbouw van de syllabus raden we aan om de inhoudsopgave per hoofdstuk<br />

(= orgaansysteem) als leidraad te gebruiken.<br />

De leerstof betreft alleen de voor het kerncurriculum relevante diersoorten en ziekten. De<br />

volgende diersoorten komen in deze syllabus aan de orde: rund, schaap, geit, varken,<br />

paard, hond, fret, konijn, knaagdieren en vogels. Ziekten van reptielen en amfibieën<br />

worden niet gerekend tot de stof van het kerncurriculum.<br />

Vier van de zes hoofdstukken van deze uitgave van de syllabus zijn geheel herschreven en<br />

herzien. Alleen hoofdstuk 11 (‘bewegingstelsel en botstofwisseling’) en hofdstuk 15<br />

(‘systeemaandoeningen’) zijn niet vernieuwd. Het herziene hoofdstuk ‘huid en<br />

huidderivaten’ was al in de syllabus 2007-2008 opgenomen.<br />

Bij de beschrijving van de ziekten en aandoeningen – dit geldt met name voor de herziene<br />

hoofdstukken – is rekening gehouden met de ziektebeelde<strong>nl</strong>ijst, die is opgenomen in<br />

bijlage 2 van het rapport ‘Eindtermen Curriculum Diergeneeskunde’ (januari 2006). Deze<br />

ziektebeelde<strong>nl</strong>ijst omvat alle ziekten en aandoeningen waar de student kennis van en<br />

inzicht in dient te hebben, zowel in het gemeenschappelijke deel van de opleiding (kern)<br />

als in de studiepaden. Daarbij worden drie kennisniveaus onderscheiden:<br />

• Kennisniveau 1: weten te plaatsen<br />

De dierenarts heeft van het ziektebeeld gehoord, dat wil zeggen dat hij het ziektebeeld<br />

weet te plaatsen als hij er in de literatuur of in correspondentie mee wordt<br />

geconfronteerd. 1<br />

• Kennisniveau 2: diagnose overwegen / in de praktijk mee kunnen omgaan<br />

De dierenarts kan in de praktijk met het ziektebeeld omgaan. Dat wil zeggen dat hij<br />

kennis heeft van en inzicht in de verschijnselen en van de belangrijkste mogelijkheden<br />

voor diagnostiek, therapie en preventie.<br />

• Kennisniveau 3: zelf diagnose stellen, therapie uitvoeren en preventieve<br />

maatregelen treffen / zelf op kunnen lossen<br />

De dierenarts heeft brede kennis van en inzicht in het ziektebeeld en kan in een<br />

praktijkgeval de diagnose stellen. De dierenarts heeft kennis van en inzicht in de<br />

ontwikkelingen van een ziektebeeld, de prognose, de mogelijkheden voor de therapie<br />

en de preventie, en hij kan zelf een therapie instellen en/of preventieve maatregelen<br />

treffen.<br />

Voor ieder ziektebeeld in de lijst staat omschreven op welk kennisniveau het ziektebeeld<br />

in het kerncurriculum en in de studiepaden aan de orde dient te komen. Omdat deze<br />

syllabus betrekking heeft op het kerncurriculum gaan we bij de beschrijving van de<br />

ziektebeelden uit van de kennisniveaus die gelden voor de kern (in de meeste gevallen<br />

kennisniveau 1 en 2).<br />

1 In deze tekst is de persoonsaanduiding voor dierenarts in de mannelijke vorm gebruikt. Hiermee wordt echter<br />

steeds ook de vrouwelijke vorm bedoeld.<br />

III


IV<br />

Bij de beschrijving van ziekten op kennisniveau 2 wordt de volgende indeling gehanteerd:<br />

• Voorkomen. Onder dit kopje zijn tevens de etiologie, pathogenese, epidemiologie en<br />

volksgezondheidsaspecten samengebracht.<br />

• Verschijnselen<br />

• Diagnostiek<br />

• Differentiële diagnose<br />

• Therapie (inclusief preventie)<br />

• Prognose<br />

Ziektebeelden op kennisniveau 1 worden beperkt beschreven. Dit betekent dat de<br />

informatie over de ziekte in enkele korte alinea’s wordt beschreven. Daarbij wordt niet de<br />

indeling in ‘tussenkopjes’ gehanteerd zoals bij kennisniveau 2. Voor de volgorde van de<br />

informatie wordt echter wel gebruik gemaakt van de volgorde van de tussenkopjes.<br />

Een aantal ziekten krijgt meer diepgang (op kennisniveau 2 of 3) in de betreffende<br />

studiepaden. Wij zullen dat niet in de tekst vermelden. Voor informatie welke<br />

ziektebeelden meer diepgang in de studiepaden krijgen (en op welk kennisniveau)<br />

verwijzen wij naar de eerdergenoemde ziektebeelde<strong>nl</strong>ijst.<br />

Omdat de ziektebeelde<strong>nl</strong>ijst met de daarbij gegeven kennisniveaus beschouwd moet<br />

worden als een richtlijn, kan het voorkomen dat er ziekten worden beschreven die (nog)<br />

niet in de ziektebeelde<strong>nl</strong>ijst staan of dat het kennisniveau afwijkt van wat de<br />

ziektebeelde<strong>nl</strong>ijst voor het kerncurriculum voorschrijft.<br />

Wat betreft de infectieziekten zullen we ook de nodige aandacht schenken aan aspecten<br />

die betrekking hebben op de dier- en volksgezondheid in het algemeen. Daarbij gaat het<br />

om (zeer) besmettelijke dierziekten, waarvoor een meldingsplicht (aangifteplicht) geldt en<br />

ziekten, die kunnen overgaan van dier op mens (zoönose). Dierziekten die volgens de<br />

Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en EU-regelgeving aangifteplichtig zijn en de<br />

zoönosen zijn in de kantlijn aangeduid met de volgende symbolen:<br />

=<br />

=<br />

aangifteplichtige ziekte<br />

zoönose


Inhoudsopgave<br />

Inhoudsopgave<br />

<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>............................................................................................................ 1<br />

2. Neurologische verschijnselen ......................................................................... 2<br />

2.<strong>1.</strong> Lokalisatie van de laesie ................................................................................................... 2<br />

2.<strong>1.</strong><strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>................................................................................................................................ 2<br />

2.<strong>1.</strong>2. Verschijnselen bij aandoeningen van de cerebrale cortex of de basale ganglia ................... 2<br />

2.<strong>1.</strong>3. Verschijnselen bij aandoeningen van de hersenstam en de kopzenuwen ............................. 3<br />

2.<strong>1.</strong>4. Verschijnselen bij aandoeningen van het cerebellum........................................................... 4<br />

2.<strong>1.</strong>5. Verschijnselen bij aandoeningen van het ruggenmerg ......................................................... 4<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ..................................................................................................................................... 4<br />

Pathofysiologie van ruggenmergtrauma..................................................................................... 5<br />

Spinale shock.............................................................................................................................. 6<br />

2.2. Hoofdgroepen van neurologische verschijnselen ........................................................... 7<br />

2.2.<strong>1.</strong> Groep 1: gedrags- en bewustzijnsstoornissen....................................................................... 7<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ..................................................................................................................................... 7<br />

Toevallen (epilepsie).................................................................................................................. 7<br />

Verminderd bewustzijn .............................................................................................................. 9<br />

Abnormaal gedrag.................................................................................................................... 11<br />

2.2.2. Groep 2: locomotie- en coördinatiestoornissen .................................................................. 12<br />

Ataxie ....................................................................................................................................... 12<br />

Cerebellaire ataxie ................................................................................................................. 12<br />

Vestibulaire ataxie ................................................................................................................. 12<br />

Spinale ataxie......................................................................................................................... 14<br />

2.2.3. Groep 3: uitvals- en prikkelingsverschijnselen................................................................... 15<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ................................................................................................................................... 15<br />

Tetraparese en tetraparalyse ..................................................................................................... 15<br />

Parese/paralyse posterior.......................................................................................................... 17<br />

Monoparese/-paralyse .............................................................................................................. 18<br />

2.2.4. Pathofysiologie van zenuwtrauma...................................................................................... 18<br />

3. Neuropathologie.............................................................................................19<br />

3.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>............................................................................................................................ 19<br />

3.2. Algemeen reactiepatroon op celniveau.......................................................................... 19<br />

3.3. Algemeen reactiepatroon op weefselniveau .................................................................. 20<br />

Malacie (verweking) ................................................................................................................ 20<br />

Oedeem..................................................................................................................................... 20<br />

Demyelinisatie.......................................................................................................................... 21<br />

Regeneratie............................................................................................................................... 21<br />

3.3. Circulatiestoornissen....................................................................................................... 21<br />

Permeabiliteitsstoornissen........................................................................................................ 22<br />

Doorstromingsstoornissen........................................................................................................ 22<br />

3.4. Traumatische en degeneratieve veranderingen............................................................ 22<br />

i


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

4. Aandoeningen van de hersenen....................................................................24<br />

4.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>............................................................................................................................ 24<br />

4.2. Ontwikkelingsstoornissen............................................................................................... 24<br />

Hydrocephalus.......................................................................................................................... 24<br />

Sluitingsdefecten van de neurale buis ...................................................................................... 25<br />

Hypoplasie en aplasie............................................................................................................... 26<br />

4.3. Ontstekingen.................................................................................................................... 26<br />

4.3.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>.............................................................................................................................. 26<br />

4.3.2. Bacteriële en mycotische ontstekingen............................................................................... 27<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ................................................................................................................................... 27<br />

Listeriose.................................................................................................................................. 27<br />

4.3.3. Virale ontstekingen............................................................................................................. 28<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ................................................................................................................................... 28<br />

Herpesviridae: ziekte van Aujeszky en equine herpesvirus-1 myeloencefalopathie................ 29<br />

Ziekte van Aujeszky (pseudorabiës)...................................................................................... 29<br />

Equine herpesvirus-1 myeloencefalopathie ........................................................................... 29<br />

Rhabdoviridae: rabiës............................................................................................................... 30<br />

Rabiës (hondsdolheid).............................................................................................................. 30<br />

Picornaviridae: vesiculaire varkensziekte en trilziekte bij pluimvee en vogels ....................... 32<br />

Trilziekte bij pluimvee en vogels........................................................................................... 32<br />

Togaviridae: equine encefalitis, varkenspest en ‘Border disease’ bij het schaap..................... 33<br />

‘Border disease’ bij het schaap .............................................................................................. 33<br />

Coronaviridae: braakziekte bij het varken en feline infectieuze peritonitis (FIP).................... 34<br />

Paramyxoviridae: hondenziekte en ‘New Castle disease’ bij pluimvee................................... 34<br />

Retroviridae: zwoegerziekte en capriene artritis en encefalitis (CAE) .................................... 35<br />

4.3.4. Protozoaire en parasitaire ontstekingen .............................................................................. 35<br />

Toxoplasma en toxoplasmose .................................................................................................. 35<br />

Encefalitis en parese posterior bij het konijn (Encephalitozoon cuniculi) ............................... 35<br />

Wormlarveninfecties ................................................................................................................ 36<br />

4.3.5. Idiopatische ontstekingen ................................................................................................... 36<br />

Granulomateuze meningoencephalitis (GME) bij de hond en de kat....................................... 36<br />

4.4. Prionziekten: ‘Transmissible spongiform encephalopathies’ ..................................... 37<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ................................................................................................................................... 37<br />

Scrapie...................................................................................................................................... 38<br />

Bovine spongiforme encefalopathie (BSE).............................................................................. 38<br />

Feline spongiforme encefalopathie (FSE)................................................................................ 40<br />

4.5. Hersentrauma .................................................................................................................. 40<br />

4.6. Metabole aandoeningen .................................................................................................. 40<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ................................................................................................................................... 40<br />

Hypoglykemie .......................................................................................................................... 40<br />

Hepato-encefalopathie.............................................................................................................. 41<br />

Hypocalciëmie.......................................................................................................................... 41<br />

4.7. Deficiënties ....................................................................................................................... 41<br />

Thiaminedeficiëntie.................................................................................................................. 41<br />

Vitamine E-deficiëntie bij pluimvee en vogels (dolle kuikenziekte) ....................................... 43<br />

Koperdeficiëntie bij herkauwers .............................................................................................. 44<br />

ii


Inhoudsopgave<br />

4.8. Intoxicaties ....................................................................................................................... 45<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ................................................................................................................................... 45<br />

Loodintoxicatie......................................................................................................................... 45<br />

Zoutintoxicatie ......................................................................................................................... 46<br />

Propyleenglycolintoxicatie....................................................................................................... 47<br />

4.9. Neoplasieën ...................................................................................................................... 47<br />

4.<strong>10</strong>. Overige aandoeningen................................................................................................... 48<br />

Syndroom van Horner .............................................................................................................. 48<br />

5. Aandoeningen van het ruggenmerg en perifere zenuwen.........................49<br />

5.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>............................................................................................................................ 49<br />

Tetanus (kaakklem) .................................................................................................................. 49<br />

5.2. Aandoeningen die gepaard gaan met parese/paralyse................................................. 51<br />

5.2.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>.............................................................................................................................. 51<br />

5.2.2. Trauma................................................................................................................................ 52<br />

Cervicale ruggenmerg .............................................................................................................. 52<br />

Avulsie van de spinale wortels van de plexus brachialis ......................................................... 53<br />

Radialisparalyse ....................................................................................................................... 53<br />

5.2.3. Neoplasieën ........................................................................................................................ 53<br />

5.2.4. Abcessen............................................................................................................................. 54<br />

5.2.5. Degeneratieve aandoeningen.............................................................................................. 54<br />

Hernia nuclei pulposi (HNP) bij de hond................................................................................. 54<br />

Degeneratieve myelopathie bij de hond ................................................................................... 58<br />

Het wobbler syndroom bij de hond en het paard...................................................................... 58<br />

Hond.............................................................................................................................................. 58<br />

Paard.............................................................................................................................................. 59<br />

Cauda equina syndroom bij de hond ........................................................................................ 60<br />

5.2.6. Ontstekingen....................................................................................................................... 60<br />

Discospondylitis bij de hond .................................................................................................... 60<br />

Osteomyelitis............................................................................................................................ 61<br />

Botulisme ................................................................................................................................. 61<br />

5.2.7. Polyneuropathie.................................................................................................................. 63<br />

Polyneuropathie bij de hond en de kat ..................................................................................... 63<br />

Neuritis caudae equinae bij het paard....................................................................................... 64<br />

Equine dysautonomie (‘grass sickness’) .................................................................................. 65<br />

‘Equine lower motor neuron disease’....................................................................................... 65<br />

Equine degeneratieve myelopathie........................................................................................... 65<br />

iii


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

iv


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Dit hoofdstuk behandelt de aandoeningen van het zenuwstelsel. Wat betreft de<br />

infectieziekten zullen we de nodige aandacht schenken aan aspecten die betrekking<br />

hebben op de dier- en volksgezondheid in het algemeen. Daarbij gaat het om (zeer)<br />

besmettelijke dierziekten, waarvoor een aangifteplicht geldt (aangifteplichtige dierziekten)<br />

en ziekten, die kunnen overgaan van dier op mens (zoönosen).<br />

Bij het zenuwstelsel maken we onderscheid in het centrale en perifere zenuwstelsel. Het<br />

centraal zenuwstelsel (CZS) bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg. Het perifeer<br />

zenuwstelsel omvat het buiten het CZS gelegen netwerk van zenuwvezels (de perifere<br />

zenuwen), die prikkels geleiden van het CZS naar de periferie of andersom. We beginnen<br />

dit hoofdstuk met een algemene i<strong>nl</strong>eiding over neurolologische verschijnselen die bij<br />

aandoeningen van het centrale en perifere zenuwstelsel kunnen optreden (§ 2.). Bij<br />

patiënten met een aandoening van het zenuwstelsel worden we immers allereerst<br />

geconfronteerd met de verschijnselen. Het is dan zinvol om stil te staan bij de<br />

verschillende typen van neurologische verschijnselen, zodat we op basis daarvan inzicht<br />

krijgen in de mogelijke achterliggende oorzaak en aandoening. Voor de uitvoering van het<br />

neurologisch onderzoek wordt verwezen naar de leerboeken klinische diagnostiek.<br />

Vervolgens gaan we in § 3 in op de algemene neuropathologische achtergronden van de<br />

verschijnselen en aandoeningen van het zenuwstelsel. Daardoor krijgen we een beter<br />

begrip van de pathogenese. Tot slot beschrijven we de belangrijkste aandoeningen van het<br />

zenuwstelsel, te beginnen met de hersenen (§ 4) en vervolgens het ruggenmerg en de<br />

perifere zenuwen (§ 5).<br />

1


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

2. Neurologische verschijnselen<br />

2<br />

Neurologische verschijnselen zijn in te delen (1) naar de plaats in het zenuwstelsel waar<br />

een laesie zich bevindt of (2) naar de aard van de verschijnselen. De plaats van de laesie is<br />

bepalend voor het ziektebeeld. Er kunnen – afhankelijk van de plaats en de aard van de<br />

laesie – drie hoofdgroepen van verschijnselen optreden:<br />

• gedrags- en bewustzijnsstoornissen;<br />

• locomotie- en coördinatiestoornissen;<br />

• uitvals- en prikkelingsverschijnselen.<br />

2.<strong>1.</strong> Lokalisatie van de laesie<br />

2.<strong>1.</strong><strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Uit de aard van de symptomen en de bevindigen bij het neurologisch onderzoek kan de<br />

lokalisatie van de aandoening worden afgeleid. Dit kan een aanwijzing vormen voor de<br />

vermoedelijke diagnose. In grote lijnen zijn er zeven lokalisaties waar zich een laesie kan<br />

bevinden: cerebrale cortex, basale ganglia (nuclei), hersenstam met de kopzenuwen,<br />

cerebellum, ruggenmerg, perifere zenuwen en spieren.<br />

2.<strong>1.</strong>2. Verschijnselen bij aandoeningen van de cerebrale cortex<br />

of de basale ganglia<br />

Bij dieren is er meestal sprake van veranderingen in gedrag of bewustzijn (zie ook<br />

verderop). Deze veranderingen kunnen zeer subtiel zijn. Ze zijn soms wel herkenbaar voor<br />

de eigenaar, maar niet voor de clinicus.<br />

Bij de meeste diffuse aandoeningen (encefalitis, een aantal stofwisselings-stoornissen en<br />

intoxicaties) zullen de aanvankelijke prikkelingsverschijnselen, zoals excitatie en<br />

krampen, door een secundaire drukverhoging worden overheerst en overgaan in steeds<br />

langer durende perioden van depressie en uitvalsverschijnselen.<br />

Excitatie kan optreden als gevolg van een verlaagde prikkeldrempel; neuronen kunnen dan<br />

spontaan depolariseren. Depressie is meestal het gevolg van verhoogde prikkeldrempels.<br />

De diepte van de depressie kan oplopen van somnolentie (slaperigheid) via sopor (diepe<br />

slaap), stupor (alleen met sterke prikkels wekbaar) tot coma (niet wekbaar en uitval van<br />

alle reflexen, behalve de corneareflex).<br />

Zowel in het excitatieve als in het depressieve stadium kunnen zogenoemde dwangbewegingen<br />

optreden, zoals knarsetanden, loze kauwbewegingen, likken, knagen en<br />

bijten, dwanglopen, dringen en cirkel-, wijzer- of rolbewegingen.<br />

Asymmetrie van de verschijnselen duidt op een eenzijdige laesie van de cerebrale cortex<br />

of basale ganglia. Eenzijdige laesies kunnen aa<strong>nl</strong>eiding zijn voor dwangmatige<br />

cirkelbewegingen in de richting van de aangetaste kant, terwijl er dan ook blindheid van<br />

het contralaterale oog kan optreden. De pupilreflex is dan wel aanwezig (zogenaamde<br />

schorsblindheid).<br />

Soms is er bij aantasting van de grote hersenen ook sprake van geringe ataxie.<br />

Epileptiforme toevallen zijn een specifiek verschijnsel van cerebrale laesies (zie § 2.2.1).


2.<strong>1.</strong>3. Verschijnselen bij aandoeningen van de hersenstam en de<br />

kopzenuwen<br />

Neurologische verschijnselen<br />

De hersenstam wordt verdeeld in drie gebieden, van voor naar achter:<br />

<strong>1.</strong> Mesencephalon (middenhersenen) met in dit gebied de kopzenuwkernen III en IV;<br />

2. Metencephalon (cerebellumsteel en pons) met in dit gebied de kopzenuwkern V;<br />

3. Myelencephalon (medulla oblongata, verlengde merg) met in dit gebied de kernen van<br />

kopzenuwen VI t/m XI.<br />

De twaalf kopzenuwen kunnen worden onthouden met behulp van de volgende<br />

‘ezelsbrug’:<br />

Op Ons Oude TuinTerras Aaide Frida Voor Geld Vele Aardige Heren:<br />

Olfactorius (I), Opticus (II), Oculomotorius (III), Trochlearis (IV), Trigeminus (V),<br />

Abducens (VI), Facialis (VII), Vestibulocochlearis (VIII), Glossopharyngeus (IX),<br />

Vagus (X), Accessorius (XI) en Hypoglosssus (XII).<br />

Mesencephalon (middenhersenen)<br />

Verschijnselen van een laesie in het mesencephalon zijn onder andere: sterke depressie,<br />

spasticiteit, proprioceptieve gebreken, versterkte spinale reflexen , dorsomediale of<br />

ventrolaterale strabismus (afwijkende oogstand, ‘scheelheid’) en mydriasis (pupilverwijding).<br />

De spasticiteit en hyperreflexie zijn een gevolg van ontremming van de<br />

motorische neuronen in het centraal zenuwstelsel. Eenzijdige laesies in het voorste deel<br />

van het mesencephalon veroorzaken contralaterale hemiparese/-paralyse. De strabismus<br />

wordt veroorzaakt door aantasting van de kern van de n. trochlearis (IV). De mydriasis is<br />

een gevolg van uitval van het parasympathische deel van de oculomotoriuskern<br />

(kopzenuw III).<br />

Metencephalon (achterhersenen)<br />

Verschijnselen van een laesie van het metencephalon zijn ataxie, parese/paralyse,<br />

proprioceptieve defecten, spasticiteit, hyperreflexie, gevoelloosheid van het gezicht en<br />

atrofie van de kauwspieren. Het verminderde gevoel aan het hoofd en de aantasting van de<br />

kauwspieren zijn een gevolg van aantasting van de kern van de n. trigeminus (V). De<br />

spasticiteit uit zich in een verhoogde tonus van de strekkers van de ledematen en hals<br />

samen met een stijfheid van de lumbale spieren.<br />

Myelencephalon (medulla oblongata, verlengde merg)<br />

Verschijnselen van een laesie in het myelencephalon zijn ernstige depressie tot sopor of<br />

zelfs coma, tetraparese, proprioceptieve defecten en hyperreflexie van alle ledematen,<br />

gecombineerd met een verhoogde tonus van de strekspieren. Bij een eenzijdige laesie<br />

treden de hyperreflexie en verhoogde tonus op aan de aangetaste zijde. Als de kern van de<br />

n. abducens (VI) er bij betrokken is, treedt een mediale strabismus op en bij aantasting van<br />

de kern van de n. facialis (VII) treedt een gedeeltelijke of gehele facialisparalyse op<br />

(verlamming van de mimische musculatuur, ptosis (afhangend bovenooglid), afhangend<br />

oor, afwezigheid van de dreig- en ooglidreflex en het ‘volproppen van de wangzak’. Bij<br />

aantasting van het parasympathische deel van de kern van de n. facialis valt de<br />

traanproductie aan de aangetaste zijde uit, met als gevolg keratoconjunctivitis sicca.<br />

In het gebied van het myelencephalon liggen ook de vestibulaire kernen (kopzenuw VIII).<br />

Bij aantasting van deze kernen treedt centrale vestibulaire ataxie op (zie later).<br />

Aantasting van de nucleus ambiguus leidt tot uitvalsverschijnselen van de kopzenuwen<br />

IX, X en XI.<br />

Over het algemeen kan worden gesteld dat bij aantasting van de kernen van kopzenuwen<br />

in de hersenstam naast kopzenuwuitval tevens depressie en proprioceptieve storingen<br />

3


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

4<br />

optreden. Hierdoor kunnen perifere zenuwbeschadigingen van centrale laesies worden<br />

onderscheiden.<br />

Bulbaire paralyse<br />

Een belangrijk symptomencomplex is de bulbair paralyse. Daarbij zijn voornamelijk de<br />

kernen van het slik- en hoestmechanisme (kernen van de kopzenuwen IX en X) in het<br />

verlengde merg en de medulla oblongata (ook wel de bullus medulla) aangetast. Maar de<br />

aantasting kan zich verder uitbreiden naar de naastliggende kernen en banen van de<br />

kopzenuwen V, VI en VII of XI en XII.<br />

De bulbaire paralyse treedt vooral op bij loodintoxicaties en vitamine B1-deficiënties<br />

(cerebrocorticale necrose = CCN), Listeria-infecties (vaak éénzijdig) en bij een<br />

schedelbasisfractuur met hematoomvorming.<br />

Een vergelijkbaar klinisch beeld kan ook worden veroorzaakt door een granulomateuze<br />

ontsteking van de uittredende zenuwen (meestal kopzenuwen V en VII). Deze ontsteking<br />

kan optreden in het verloop van (poly)neuritis caudae equinae (zie § 5.2.7), of door<br />

aantasting van de neuromusculaire synapsen in de spieren, die door deze zenuwen worden<br />

geïnnerveerd. Dit treedt bijvoorbeeld bij botulisme op (zie § 5.2.6).<br />

2.<strong>1.</strong>4. Verschijnselen bij aandoeningen van het cerebellum<br />

De belangrijkste functie van het cerebellum is de fijnregeling van de spiertonus en van het<br />

evenwicht tussen de mate van contractie en relaxatie, met andere woorden de<br />

doeltreffendheid van de spierbewegingen.<br />

Verschijnselen van cerebellaire laesies zijn onder andere hypermetrie (overdreven<br />

beweging in de gewrichten), hypometrie (te weinig beweging in de gewrichten), dysmetrie<br />

(combinatie van hyper- en hypometrie), intentietremoren van hoofd en hals, en rompataxie.<br />

De hypermetrie en dysmetrie verergert bij opwinding. Er is nooit sprake van een<br />

veranderd bewustzijn of van parese.<br />

De bewuste proprioceptie is niet gestoord, dus de plaatsing van de ledematen is normaal<br />

maar wat er tijdens de beweging gebeurt, is duidelijk afwijkend. In rust worden de voor-<br />

en achterbenen (bewust, tegen het omvallen) enigszins geabduceerd en de dieren zwaaien<br />

enigszins heen en weer (pendelbeweging, statische ataxie). Veulens met cerebellaire<br />

aandoeningen vallen wel eens achterover; dit gebeurt zelden bij herkauwers.<br />

Zeer opvallend bij een laesie van de cerebellaire cortex kan het verdwijnen van de<br />

dreigreflex bij een intacte visus en normale functie van de n. fascialis zijn. Het exacte<br />

verloop van de zenuwbanen van de dreigreflex door het cerebellum is echter niet bekend.<br />

Wanneer het hoofd van een patiënt met een cerebellaire laesie wordt ondersteund en<br />

plotseling wordt losgelaten, keert het hoofd niet terug naar de normale positie maar valt<br />

een stuk verder naar beneden (‘rebound’-fenomeen).<br />

2.<strong>1.</strong>5. Verschijnselen bij aandoeningen van het ruggenmerg<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Opvallend bij laesies van het ruggenmerg is dat het bewustzijn van het dier niet is<br />

gestoord. Het dier is attent en heeft over het algemeen een goede eetlust, tenzij er sprake is<br />

van veel pijn. De dorsale banen in het ruggenmerg zijn zelden of slechts in geringe mate<br />

aangetast, zodat de sensibiliteit meestal behouden blijft. Een uitzondering is een totale<br />

laesie van het ruggenmerg.<br />

Afhankelijk van de plaats en de uitgebreidheid van de laesie ontstaan er bewegings- of<br />

coördinatiestoringen. Deze laten zich vrij logisch verklaren door beschadiging van<br />

proprioceptieve banen of van descenderende motorische neuronen in de witte stof van het<br />

ruggenmerg, of – bij laesies in het cervicothoracale en lumbosacrale gebied – door


Neurologische verschijnselen<br />

beschadiging van de cellichamen van perifere motorische zenuwen en interneuronen in de<br />

grijze stof.<br />

De cellichamen waarvan de descenderende motorische axonen naar het ruggenmerg gaan,<br />

bevinden zich in de grote hersenen, in de middenhersenen en in de kernen van het<br />

evenwichtsapparaat (kernen van kopzenuw VIII).<br />

Banen vanuit de grote hersenen (lateraal in de witte stof) sturen de bewuste bewegingen<br />

en zijn in principe stimulerend voor de perifere zenuwen. Bij beschadiging van deze<br />

banen zijn de bewuste bewegingen gestoord en treedt er parese of paralyse van het<br />

achterliggende gebied op.<br />

Banen vanuit de middenhersenen (lateraal in de witte stof) hebben over het algemeen een<br />

remmende invloed op de perifere zenuwen en zorgen ervoor dat het dier niet continu<br />

‘huppelt’. Bij beschadiging van deze banen valt de rem weg, wat resulteert in<br />

hyperreflexie en hypertonie.<br />

Banen vanuit het evenwichtsysteem lopen ventraal in de witte stof en sturen de perifere<br />

zenuwen zodanig bij, dat het lichaam in evenwicht staat en loopt.<br />

Omdat laesies in het ruggenmerg vrijwel altijd gepaard gaan met ataxie, wordt voor het<br />

lokaliseren van een ruggenmerglaesie verwezen naar de teksten over ataxie en tetraparese.<br />

Pathofysiologie van ruggenmergtrauma<br />

Het traumatiserende effect is sterk afhankelijk van de snelheid waarmee en de mate<br />

waarin het ruggenmerg wordt vervormd. Er is veel experimenteel onderzoek verricht naar<br />

de effecten van trauma op het ruggenmerg. Dit onderzoek is uitgevoerd bij proefdieren<br />

met behulp van traumamodellen, waarbij vooral gekeken is naar de gevolgen van het<br />

trauma, zoals histomorfologie, hemodynamiek, weefseloxygenatie en invloed van<br />

weefselhormonen.<br />

Het onderzoek heeft enig inzicht verschaft in de pathofysiologische gevolgen, maar heeft<br />

niet geleid tot een compleet begrip van alle processen die er plaatsvinden. Op grond van<br />

de pathofysiologische hypothesen zijn therapeutische ingrepen getoetst.<br />

De resultaten van het onderzoek hebben (nog) niet geleid tot eenduidige klinische<br />

consequenties.<br />

Experimenteel ruggenmergtrauma<br />

Een korte bespreking van experimenteel onderzoek geeft enig inzicht in de problemen bij<br />

het kiezen van een adequate therapie. Een tweetal traumamodellen staat bij het<br />

experimenteel onderzoek op de voorgrond: het acute en het chronische model.<br />

Acuut model<br />

De ‘val-gewicht’ methode wordt voor het aanbrengen van acuut trauma het meest<br />

toegepast. Bij een traumatische impact die groot genoeg is om een paralyse posterior bij<br />

een proefdier te veroorzaken treedt een keten van veranderingen op. Direct na het trauma<br />

blokkeert de geleiding van actiepotentialen in de neuronen van de witte stof en treedt er<br />

cellulaire en vasculaire schade op. Na 5 minuten treedt er extravasatie van bloed en<br />

plasma op, die leidt tot bloedingen en oedeem. Dit vindt in deze fase vooral plaats in de<br />

grijze stof en resulteert door een verminderde perfusie in degeneratie en necrose. Deze<br />

veranderingen zijn binnen een uur duidelijk waarneembaar. Na 24 uur is de necrose in de<br />

grijze stof compleet en is de degeneratie met oedeem en de verminderde perfusie van de<br />

witte stof zeer ernstig. Na 24 uur kan het proces, afhankelijk van de ernst van het trauma,<br />

zich consolideren en komt de opruimreactie op gang.<br />

Gezien de snelheid waarmee de afwijkingen ontstaan en zich ontwikkelen, is het<br />

noodzakelijk dat therapeutische maatregelen binnen 24 uur plaatsvinden. Een<br />

therapeutische ingreep na 24 uur heeft geen positief effect meer op het uiteindelijke<br />

resultaat.<br />

Bij groter trauma kan necrose van de gehele grijze en witte stof optreden. Deze necrose<br />

breidt zich in verloop van enkele dagen uit naar craniaal en caudaal, waardoor het gehele<br />

5


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

Spinale shock<br />

6<br />

ruggenmerg kan necrotiseren. Dit wordt ascenderende en descenderende hematomyelie<br />

genoemd; een fenomeen dat vooral bij de hond bekend is.<br />

Bij geringer trauma (voldoende om een tijdelijke paralyse posterior te bewerkstelligen)<br />

blijven de veranderingen beperkt tot oedeem met hooguit necrotisering van de centrale<br />

grijze stof.<br />

Chronisch model<br />

Uit experimenten blijkt dat het toevoegen van een extra volume in het wervelkanaal<br />

gedurende enige tijd zonder enige functionele gevolgen kan blijven, mits het geleidelijk<br />

gebeurt, het volume niet te groot is en het niet langdurig aanwezig blijft.<br />

Uit de sterk vereenvoudigde weergave van experimenteel onderzoek naar de effecten van<br />

ruggenmergtrauma kunnen een aantal conclusies worden getrokken:<br />

• de dynamische component van het trauma (de snelheid) heeft een zeer grote invloed<br />

op de aard en de ernst van de gevolgen voor het ruggenmerg;<br />

• de grootte van het volume (tussenwervelschijfmateriaal, tumor) is van minder belang,<br />

mits het geleidelijk ontstaat, niet te groot is en niet te lang aanwezig blijft.<br />

Dit betekent dat het therapeutisch verwijderen van een ruimte-innemend proces uit het<br />

wervelkanaal zinvol is als de dysfunctie het gevolg is van het aanwezige volume en niet<br />

van ‘de klap’ waarmee het volume ontstaan is.<br />

De toepassing van deze voor de hand liggend conclusie stuit op problemen omdat het vaak<br />

niet mogelijk is bij de patiënt vast te stellen waardoor de neurologische afwijkingen zijn<br />

ontstaan – het (statische) volume of de (dynamische) ‘dreun’.<br />

Spinale shock is een tijdelijke functiestoornis van het ruggenmerg die gekenmerkt wordt<br />

door areflexie, atonie en anesthesie caudaal van de ruggenmerglaesie. Als deze toestand<br />

langer dan 6 uur aanhoudt, is er geen sprake meer van spinale shock maar van zeer<br />

ernstige beschadiging van het ruggenmerg.<br />

Bij zeer ernstig spinaal trauma kunnen bloedingen, oedeem en ischemie leiden tot<br />

progressieve ruggenmergbeschadiging, wat resulteert in zich uitbreidende myelomalacie<br />

(descenderende en ascenderende hematomyelie).Het ascenderende aspect kan soms<br />

worden onderkend aan de atonie van de buikmusculatuur, paralyse van de<br />

tussenribspieren en uiteindelijk ook areflexie van de voorpoten.<br />

Het Schiff-Sherrington fenomeen (hyperextensie van de voorpoten bij paralyse posterior)<br />

kan aanwezig zijn onafhankelijk van spinale shock. Het kan optreden bij beschadiging van<br />

ascenderende inhiberende axonen in het ruggenmerg in het thoracolumbale gebied. De<br />

cellichamen van deze axonen liggen in het lumbale gebied. Indien Schiff-Sherrington<br />

langer dan 24 uur aanwezig blijft heeft het een ongunstige prognostische betekenis..<br />

Naast de neurologische afwijkingen kunnen bij palpatie van de wervelkolom afwijkingen<br />

worden vastgesteld, zoals pijn, crepitatie, abnormale beweeglijkheid en<br />

vormveranderingen.<br />

De röntgenologische bevindingen hebben een beperkte klinische betekenis. Een<br />

röntgenfoto zal weinig extra informatie geven als bij palpatie van de wervelkolom<br />

dislocatie is vastgesteld.<br />

Theurapeutisch kan worden gekozen voor de behandeling met glucocorticosteroiden of<br />

voor operatief ingrijpen. Bij gezelschapsdieren kan operatief ingrijpen om twee redenen<br />

geïndiceerd zijn: ter stabilisatie van de wervelkolom en als blijvende vervorming van het<br />

wervelkanaal dreigt. Deze operatieve ingrepen zijn gecompliceerd, kostbaar en de<br />

prognose blijft gereserveerd. Richtlijnen voor het bepalen van de prognose zijn:<br />

• Binnen 6 uur na trauma geen uitspraken doen over de prognose, tenzij bij palpatie<br />

blijkt dat dislocatie van de wervelkolom van dien aard is, dat het ruggenmerg volledig<br />

moet zijn geruptureerd. Een behandeling met corticosteroïden is omstreden.


Neurologische verschijnselen<br />

• Na 6 uur is de prognose infaust als blijkt dat er sprake is van een ascenderende en/of<br />

descenderende uitbreiding en/of als uit röntgenfoto's blijkt dat de dislocatie meer<br />

bedraagt dan de helft van het wervelkanaal.<br />

• Na 48 uur is de prognose infaust als blijkt dat er sprake is van een ascenderende en/of<br />

descenderende uitbreiding of dat de bewuste pijnperceptie afwezig blijft.<br />

In andere gevallen zal de prognose afhangen van de mate waarin verbetering is opgetreden<br />

gedurende de eerste 48 uur.<br />

2.2. Hoofdgroepen van neurologische verschijnselen<br />

2.2.<strong>1.</strong> Groep 1: gedrags- en bewustzijnsstoornissen<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Functiestoornissen van de grote hersenen kunnen meerdere verschijnselen veroorzaken,<br />

zoals abnormaal gedrag, toevallen, ataxie, blindheid, polyurie/polydipsie en braken. Niet<br />

al deze verschijnselen zijn specifiek voor de grote hersenen. Ze kunnen namelijk ook<br />

worden veroorzaakt door een functiestoornis van andere delen van het zenuwstelsel of van<br />

een ander orgaansysteem, zoals ataxie bij een cerebellaire afwijking, blindheid bij een<br />

oogziekte, polyurie/polydipsie bij een nierlijden en braken bij een maagaandoening.<br />

Cerebrale verschijnselen die uitsluitend worden veroorzaakt door een functiestoornis van<br />

de grote hersenen zijn: toevallen, verminderd bewustzijn en abnormaal gedrag. Deze<br />

cerebrale verschijnselen kunnen afzonderlijk of in combinatie aanwezig zijn bij één<br />

patiënt, zoals abnormaal gedrag met toevallen en sopor met abnormaal gedrag.<br />

Toevallen (epilepsie)<br />

Een toeval (epileptiforme aanval, convulsie, insult) is het aanvalsgewijs optreden van<br />

abnormaal gedrag. Het abnormale gedrag is variabel, maar wordt meestal gekenmerkt<br />

door een vermindering of afwezigheid van het bewustzijn en spierkrampen. Een toeval<br />

kan soms verward worden met een flauwte.<br />

Een flauwte (syncope of collaps) is een kortdurend bewustzijnsverlies met atonie van de<br />

spieren (geen krampen dus) en wordt veroorzaakt door een kortdurend falen van de<br />

doorbloeding van de hersenen. Epilepsie is het herhaald optreden van toevallen.<br />

Toevallen komen vooral bij gezelschapsdieren. Bij landbouwhuisdieren zijn ze zeldzaam.<br />

Ontstaansmechanisme van toevallen<br />

De oorzaak van een toeval is een hyperactieve, hypersynchrone elektrische ontlading in de<br />

neuronen van de grote hersenen; een soort cerebraal ‘onweer’. Zo’n epileptogene<br />

ontlading kan met een elektro-encefalogram (EEG) worden geregistreerd. Epileptogene<br />

ontladingen kunnen ook optreden zonder dat ze gepaard gaan met uitwendig zichtbare<br />

verschijnselen.<br />

Etiologisch kunnen toevallen als volgt worden ingedeeld:<br />

• oorzaken buiten de hersenen maar met nadelige gevolgen voor die hersenen zoals<br />

toxinen, medicijnen en metabole aandoeningen;<br />

• aandoeningen van de hersenen zelf, zoals encefalitis, littekenvorming na cerebraal<br />

trauma en nieuwvormingen;<br />

• zonder aanwijsbare oorzaak; de idiopathische vorm.<br />

De term primaire epilepsie wordt gereserveerd voor deze laatste categorie. Bij epilepsie<br />

waar wel een oorzaak aantoonbaar is, ontstaan de epileptogene ontladingen in groepjes<br />

hersencellen in de grijze stof. Dit zijn neuronen die normaal periodiek kortdurende<br />

elektrische ontladingen genereren. Een negatief feedbackmechanisme zorgt er voor dat de<br />

ontladingen zich niet in de omgeving verspreiden. . Er wordt verondersteld dat het<br />

7


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

8<br />

remmende regelmechanisme in het epileptogene gebied is gestoord, waardoor de<br />

ontlading zich kan verspreiden en zelfs wordt versterkt.<br />

Classificatie van toevallen<br />

We maken onderscheid tussen gegeneraliseerde en partiële of focale toevallen.<br />

Gegeneraliseerde toevallen zijn het gevolg van een diffuse epileptogene gevoeligheid van<br />

de hersenen of een diep, centraal gelokaliseerd epileptogeen focus. De toevallen geven<br />

bewustzijnsverlies en zijn symmetrisch in verschijningsvorm.<br />

Partiële toevallen zijn het gevolg van elektrische ontladingen die ontstaan aan de periferie<br />

van de grote hersenen. De elektrische ontladingen kunnen beperkt blijven tot het<br />

epileptogene focus en de directe omgeving daarvan, maar kunnen zich ook uitbreiden naar<br />

diepere hersendelen. Ze kunnen dan bewustzijnsverlies veroorzaken of overgaan in een<br />

gegeneraliseerde toeval.<br />

De verschijningsvorm van een toeval wordt bepaald door de lokalisatie van het focus, de<br />

banen waarlangs de verspreiding plaatsvindt en de hersendelen die uiteindelijk betrokken<br />

raken. In de humaan medische neurologie is een classificatie van de verschillende soorten<br />

toevallen vastgesteld. Een gedetailleerde indeling is bij dieren niet mogelijk, omdat de<br />

psychische en sensorische belevingen niet door het dier kunnen worden verwoord. De<br />

vorm van de toevallen wordt bij dieren bepaald door de motorische activiteit:<br />

gegeneraliseerde toevallen, partiële toevallen en atypische vormen. Partiële toevallen die<br />

secundair generaliseren worden bij de hond, de kat en het paard waargenomen, maar<br />

minder vaak dan de gegeneraliseerde tonisch-clonische aanvallen.<br />

De gegeneraliseerde tonisch-clonische toeval is de meest voorkomende vorm bij de hond<br />

en de kat. Ook bij het paard is deze vorm beschreven (bijvoorbeeld de idiopathische<br />

epilepsie bij het Arabische veulen, die vanzelf overgaat). Binnen deze verschijningsvorm<br />

is veel variatie mogelijk tussen de verschillende individuen, maar per individu is de vorm<br />

vrij constant. De typische gegeneraliseerde tonisch-clonische aanval verloopt in drie<br />

fasen: de prodroo, de ictus en de postictale fase.<br />

• De prodroo is een periode van abnormaal gedrag die voorafgaat aan het<br />

bewustzijnsverlies. Het abnormale gedrag kan sterk variëren tussen de individuen en<br />

wordt door de eigenaar omschreven als ‘anders dan anders’, ‘onrustig’, ‘aanhankelijk’<br />

en ‘rare blik in de ogen’. De duur van deze periode varieert van enkele seconden tot<br />

dagen. Sommige eigenaren kunnen aan het veranderde gedrag vrij nauwkeurig<br />

voorspellen wanneer er weer een toeval zal komen. Bij sommige dieren is er eige<strong>nl</strong>ijk<br />

geen aura merkbaar. Ze verliezen plotseling het bewustzijn en beginnen met de ictus.<br />

Het einde van de aura is het bewustzijnsverlies en het begin van de eige<strong>nl</strong>ijke aanval,<br />

de ictus.<br />

• Ictus: de patiënt valt om, verliest het bewustzijn en de tonische krampen starten direct:<br />

hypertonie van de spieren, met name van de extensoren. De tonische krampen gaan<br />

over in clonische krampen, die heftig schokkende bewegingen van het gehele lichaam<br />

opleveren. De intensiteit van de krampen wisselt per dier en ook de tijdsduur varieert.<br />

Bijkomende verschijnselen zijn: schuimbekken als gevolg van overmatige<br />

speekselvloed met clonische krampen van de kauwspieren, alsook urineren en<br />

defecatie. De tongbeet, zoals die bij mensen kan voorkomen, wordt zelden bij de<br />

hond, de kat of het paard waargenomen.<br />

De ictus kan enkele seconden tot uren duren, maar over het algemeen duurt het niet<br />

langer dan enkele minuten. Aan het eind van de ictus nemen de clonische krampen af<br />

en treedt er relaxatie van de spieren op en een tijdelijke apnoe. Het bewustzijn keert<br />

terug en de ictus gaat over in de postictale fase.<br />

• Postictale fase: het bewustzijn keert terug, de ademhaling is versneld, het dier<br />

krabbelt overeind en is duidelijk ongecoördineerd en gedesoriënteerd. gezien de<br />

ervaringen bij de mens moet worden aangenomen, dat de visus gestoord is en dat er<br />

sprake is van tijdelijk geheugenverlies. Het dier gaat de omgeving verkennen en<br />

drinkt en eet vaak gulzig en veel. De postictale fase duurt seconden tot dagen.


Neurologische verschijnselen<br />

In de postictale fase wordt nogal eens gemeld dat het dier agressief is. In deze fase kan<br />

de eigenaar proberen contact te maken terwijl op dat moment het dier slecht ziet,<br />

slecht ruikt en geheugenverlies heeft. Onder die omstandigheden van ‘verwarring en<br />

onzekerheid’ kan het dier bij een toenadering op agressie gelijkend gedrag vertonen.<br />

• Status epilepticus: hierbij volgen meerdere aanvallen kort op elkaar, zonder dat er<br />

sprake is van een duidelijke postictale fase. In feite gaat de ene ictus in de volgende<br />

over. Indien een dergelijke situatie enige tijd duurt is dit, afhankelijk van de conditie<br />

van het dier, levensbedreigend. De status epilepticus dient met spoed te worden<br />

gecoupeerd door middel van het toedienen van valium intraveneus of rectaal. De<br />

hoeveelheid dient op effect te worden gedoseerd.<br />

De behandeling kan symptomatisch en curatief (oorzakelijk) zijn. In het eerste geval is de<br />

behandeling uitsluitend gericht op het voorkomen van de toevallen, zonder de oorzaak<br />

daarvan weg te nemen of te bestrijden. In het tweede geval is de behandeling gericht op de<br />

oorzaak van de toevallen. Toevallen waarbij geen oorzaak aantoonbaar is (idiopathische<br />

epilepsie), of waarvoor geen curatieve behandeling mogelijk is, kunnen uitsluitend<br />

symptomatisch worden behandeld.<br />

Toevallen met een aanwijsbare en behandelbare oorzaak vereisen een curatieve therapie.<br />

Terugkerend naar de differentiële diagnose, kunnen twee groepen worden onderscheiden:<br />

ziekten buiten de hersenen, maar met nadelige effecten op de hersenfunctie, en<br />

ziekten van de hersenen zelf. De laatste groep leent zich zelden voor een effectieve,<br />

curatieve therapie. Bij dergelijke aandoeningen en bij toevallen zonder oorzaak, kan<br />

uitsluitend een symptomatische therapie worden ingesteld. Ziekten die zich buiten de<br />

hersenen afspelen, zoals metabole aandoeningen, lenen zich vaak wel voor een curatieve<br />

therapie.<br />

Een klinische indeling van toevallen bij dieren bestaat uit twee categorieën:<br />

• Primaire epilepsie: toevallen zonder aanwijsbare oorzaak (idiopathische epilepsie). .<br />

• Secundaire epilepsie: toevallen met oorzaak.<br />

Verminderd bewustzijn<br />

Bij dieren kan over de inhoud van het bewustzijn geen objectieve informatie worden<br />

verkregen, zodat alleen het niveau van het bewustzijn kan worden bepaald. We<br />

onderscheiden verschillende niveaus van verminderd bewustzijn:<br />

• Sopor (depressie, somnolent): met lichte prikkels wekbaar, maar in afwezigheid van<br />

deze prikkels snel terugvallend in de uitgangstoestand.<br />

• Stupor: alleen met sterke prikkels wekbaar.<br />

• Coma: niet wekbaar.<br />

De waarneming ‘verminderd bewustzijn’ betekent een functiestoornis van de hersendelen<br />

die bij het handhaven van het bewustzijn betrokken zijn (cerebrale cortex en hersenstam).<br />

De mate van de bewustzijns-vermindering zegt uiteraard iets over de ernst van de<br />

functiestoornis; coma is ernstiger dan stupor (als we hierna over coma spreken, dan<br />

bedoelen we coma of stupor).<br />

Het bewustzijn wordt gehandhaafd door de cerebrale cortex en de formatio reticularis in<br />

de hersenstam. De cortex is verantwoordelijk voor de inhoud van het bewustzijn en de<br />

formatio reticularis bepaalt het niveau. Voor het handhaven van het bewustzijn is een<br />

effectieve verbinding en interactie tussen beide structuren essentieel.<br />

Aandoeningen die coma kunnen veroorzaken dienen dus de formatio reticularis aan te<br />

tasten of de verbinding tussen de hersenstam en cortex te onderbreken. Dit betekent dat<br />

focale laesies alleen coma kunnen veroorzaken als ze in de hersenstam zijn gelokaliseerd,<br />

terwijl diffuse laesies in staat zijn de verbinding tussen hersenstam en cortex te<br />

onderbreken. Een focaal proces is immers niet in staat dit uitgebreide verbindingssysteem<br />

uit te schakelen. Focale aandoeningen van de hersenen zijn meestal van destructieve aard,<br />

zoals een tumor, bloeding en ontsteking. De kans op herstel is over het algemeen zeer<br />

9


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

<strong>10</strong><br />

klein. Dit betekent, dat als bij een patiënt in coma een afwijking van de hersenstam wordt<br />

vermoed, de prognose zeer slecht is.<br />

Diffuse aandoeningen, zoals cerebraal oedeem of een encefalopathie op basis van<br />

metabole aandoeningen, kunnen prognostisch veel gunstiger zijn.<br />

Klinische evaluatie van de patiënt in coma<br />

Naast het lichamelijk onderzoek en de anamnese, zijn bij coma de volgende<br />

waarnemingen van belang: pupilgrootte en pupilreactie, respiratiepatroon en motorische<br />

functies.<br />

• Pupilgrootte en -reactie. Het integratiecentrum voor de regulatie van de pupilgrootte<br />

en -reactiviteit is gelegen in het rostrale deel van de hersenstam (mesencephalon),<br />

dicht bij de formatio reticularis. Bij de interpretatie van pupilafwijkingen moeten<br />

perifere of medicamenteuze oorzaken worden uitgesloten, bijvoorbeeld een<br />

retrobulbair hematoom na trauma of het recent gebruik van atropine.<br />

De volgende afwijkingen hebben bij een patiënt in coma een prognostische betekenis:<br />

o Lichtstijve mydriasis berust op een ernstige laesie in de middenhersenen<br />

(mesencephalon, uitval n. oculomotorius) en is prognostisch zeer ongunstig,<br />

zeker als hieraan een miosis vooraf is gegaan.<br />

o Normale grootte, geen pupilreflex: laesie van de middenhersenen met slechte<br />

prognose.<br />

o Unilaterale pupilafwijkingen duiden op een focaal proces in de hersenstam en<br />

is prognostisch ongunstig.<br />

o Pupilreflex. De volgende vuistregel kan worden gehanteerd: afwezigheid van<br />

de pupilreflex duidt op een destructief proces in de hersenstam en is<br />

prognostisch ongunstig. De aanwezigheid van de pupilreflex kan op een<br />

diffuus cerebraal probleem duiden en kan prognostisch gunstiger zijn.<br />

• Respiratiepatroon. Een afwijkend ademhalingspatroon komt niet vaak voor bij het<br />

comateuze dier. Het is prognostisch een ongunstige afwijking, maar het betekent niet<br />

dat een normaal ademhalingspatroon een gunstige prognose heeft. De belangrijkste<br />

afwijkende ademhalingspatronen zijn:<br />

o Cheyne-Stokes ademtype: een regelmatige toe- en afname van de ademdiepte,<br />

afgewisseld met perioden van ademstilstand. Dit ademtype wordt veroorzaakt<br />

door een ernstige functiestoornis van het diëncephalon en is prognostisch<br />

ongunstig.<br />

o Neurogene hyperventilatie: zeer regelmatige, snelle ademhaling. Dit duidt op<br />

een afwijking in de middenhersenen en is prognostisch ongunstig.<br />

o Atactische respiratie: de ademhaling is onregelmatig in frequentie en diepte<br />

met lange perioden van apneu en duidt op een zeer ernstige afwijking van het<br />

verlengde merg en is prognostisch zeer ongunstig. Dit ademtype gaat meestal<br />

aan een blijvende apneu vooraf; premortaal ademtype.<br />

• Motoriek. Alleen motorische verschijnselen die berusten op een functiestoornis van de<br />

hersenstam hebben bij coma een prognostische betekenis.<br />

o Asymmetrische uitvalsverschijnselen. Voorbeelden hiervan zijn:<br />

hemiparese/paralyse en unilaterale hypertonie. Als dit gepaard gaat met coma<br />

duidt het op een focale aandoening van de hersenstam en heeft dus een<br />

ongunstige prognose.<br />

o Decerebrale hypertonie. Dit is een toestand die wordt gekenmerkt door<br />

hypertonie van de extensoren van de ledematen en romp: hyperextensie van<br />

de (voor)poten met extensie van de kop (= opisthotonus). Deze karakteristieke<br />

houding bij een patiënt in coma berust op een laesie van de rostrale<br />

hersenstam en is prognostisch zeer ongunstig.


Neurologische verschijnselen<br />

Conclusie<br />

In het geval van coma na cerebraal trauma zijn de veranderingen die gedurende de eerste<br />

24 tot 48 uur optreden bepalend voor de uitkomst op langere termijn. Samengevat:<br />

• Een wijziging in het bewustzijnsniveau van stupor naar coma is prognostisch zeer<br />

ongunstig; een verandering van coma naar stupor is een gunstige ontwikkeling.<br />

• Lichtstijve pupillen die reactief worden is een gunstige ontwikkeling, andersom is het<br />

ongunstig.<br />

• Het uitblijven van gunstige ontwikkelingen gedurende 24 tot 48 uur na het (acuut)<br />

ontstaan van coma is prognostisch ongunstig.<br />

Trauma is de meest voorkomende oorzaak van coma bij de hond of de kat. Andere<br />

oorzaken van coma betreffen metabole aandoeningen of ziekten van de hersenen zelf. In<br />

beide gevallen ontstaat het coma zelden acuut en gaan er andere verschijnselen aan vooraf<br />

of mee gepaard. Vasculaire accidenten komen bij de gezelschapsdieren – met uitzondering<br />

van de kat – zeer zelden voor.<br />

Abnormaal gedrag<br />

Abnormaal gedrag is afwijkend gedrag, anders dan toevallen of sterk verminderd<br />

bewustzijn en zonder een relatie met een doel (ongerijmd, zi<strong>nl</strong>oos gedrag). Het is dus<br />

duidelijk anders dan probleemgedrag, dat wil zeggen voor de soort normaal gedrag, maar<br />

voor de eigenaar hinderlijk, schadelijk of gevaarlijk. Vormen van abnormaal gedrag zijn:<br />

• Dwangbewegen is het voortdurend herhalen van zi<strong>nl</strong>oze bewegingen of houdingen.<br />

Dit uit zich meestal als loopdrang: voortdurend door het huis heen lopen. Vaak met<br />

een neiging de muren te volgen of in grote of kleine cirkels te lopen.<br />

• Dringen. Tijdens het dwanglopen kan de hond een object tegenkomen en gaat daar<br />

dan tegenaan staan dringen, alsof hij er doorheen wil.<br />

• Dementie is gedefinieerd als het niet meer vertonen van aangeleerd gedrag en een<br />

verminderd vermogen om gedrag aan te leren. Dit uit zich in ongerijmd, irrelevant of<br />

gedesoriënteerd handelen (‘afwezig’, ‘weze<strong>nl</strong>oos’). Enkele voorbeelden: eigenaar niet<br />

meer herkennen, niet meer reageren op de voederbak, het tuinhekje, de deurbel, naam,<br />

of de riem pakken voor het uitlaten.<br />

• Hysterie wordt gekenmerkt door excitatie en motorische hyperactiviteit. Dit is een<br />

zelden voorkomende vorm van abnormaal gedrag, die vaak wordt afgewisseld met<br />

perioden van dementie en dwangbewegen.<br />

Meestal vertoont het dier een combinatie van de verschillende vormen van abnormaal<br />

gedrag, waarbij de intensiteit sterk kan wisselen. Het abnormale gedrag kan ook gepaard<br />

gaan met sopor, lusteloosheid en verminderde activiteit.<br />

Als de verschijnselen zeer geleidelijk ontstaan, is het niet ongebruikelijk dat een eigenaar<br />

het gedrag niet als abnormaal ervaart. Vooral als het oudere dieren betreft, wordt het als<br />

passend voor de leeftijd opgevat. Ook bij dieren die van jongs af aan abnormaal gedrag<br />

vertonen, onderkent de eigenaar dit niet altijd.<br />

Klinische evaluatie<br />

Abnormaal gedrag duidt op een functiestoornis van de grote hersenen. Dit kan het gevolg<br />

zijn van een intracraniële afwijking of van een extracraniële aandoening met nadelige<br />

gevolgen voor de grote hersenen.<br />

Met de volgende vuistregels kan onderscheid worden gemaakt tussen een focale en diffuse<br />

cerebrale aandoening:<br />

• Asymmetrie van de verschijnselen duidt op een focale of multifocale aandoening (met<br />

een slechte prognose). Een intracraniële aandoening is dan zeer waarschij<strong>nl</strong>ijk.<br />

• Periodiek of wisselend optreden van de verschijnselen wordt vaker gezien bij een<br />

extracraniële, metabole oorzaak (met vaak een gunstiger prognose).<br />

11


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

2.2.2. Groep 2: locomotie- en coördinatiestoornissen<br />

Ataxie<br />

12<br />

Ataxie (Grieks voor ongeordendheid) wordt veroorzaakt door een storing in de coördinatie<br />

van de skeletspieren en kan zich uiten door een toename van bewegingen van de kop,<br />

romp, ledematen of ogen. De verschijnselen kunnen afzonderlijk per lichaamsonderdeel<br />

aanwezig zijn of in meerdere lichaamsdelen tegelijk optreden:<br />

• Ataxie van de kop: scheve stand, zwaaiende bewegingen of een (intentie) tremor van<br />

de kop. De bewegingen van de kop zijn niet gecoördineerd met de bewegingen van de<br />

rest van het lichaam.<br />

• Ataxie van de romp: laterale flexie, leunen, omvalneiging, rollen, cirkelen.<br />

• Ataxie van de ledematen: wijdbeens lopen, poten in gekruiste stand, niet stil kunnen<br />

staan, verschillend ritme tussen voor- en achterhand.<br />

• Ataxie van de ogen: ongecoördineerde oogbolbewegingen (nystagmus).<br />

• Tremoren: snelle, ritmische bewegingen van het lichaam of delen daarvan. Tremoren<br />

kunnen worden opgevat als een vorm van ataxie (nevenbewegingen).<br />

Ataxie kan worden veroorzaakt door functiestoornissen van het:<br />

• cerebellum: cerebellaire ataxie;<br />

• vestibulaire systeem: vestibulaire ataxie;<br />

• ruggenmerg: spinale ataxie.<br />

Cerebellaire ataxie<br />

Het cerebellum ontvangt informatie vanuit organen en receptoren die van invloed kunnen<br />

zijn op de motorische activiteit: spier, huid, proprioceptoren, evenwichtsorgaan, gehoor en<br />

visus. De informatie uit het vestibulaire systeem heeft een grote invloed op het effect van<br />

de cerebellaire regulatie. Cerebellaire ataxie gaat niet gepaard met bewustzijnsveranderingen<br />

of parese. Het cerebellum initieert geen motorische activiteit, maar<br />

moduleert alle neuraal opgewekte activiteit van de dwarsgestreepte spieren. De modulatie<br />

heeft een dempend effect, zodat de bewegingen soepel en gesmeerd worden afgehandeld.<br />

Tevens zorgt het cerebellum voor de fijngradige coördinatie van de bewegingen. Uitval<br />

van de fijnregeling uit zich vooral in het optreden van tremoren bij de aanvang van<br />

bewegingen, zogenaamde intentietremoren. Deze zijn het opvallendst bij bewegingen van<br />

hoofd en hals. Bij het beoordelen van de gangen van het dier valt het op dat het begin van<br />

de beweging vertraagd is en de uitvoering van de beweging overdreven is: er is meestal<br />

sprake van hyper- of dysmetrie.<br />

Ernstige disfunctie van het cerebellum resulteert in ongecoördineerde bewegingen van de<br />

kop, romp en ledematen. De bewegingen zijn overtrokken, schieten het doel voorbij en de<br />

correctie daarop is ook weer overdreven. Dit betekent dat er geen situatie van evenwicht<br />

wordt bereikt. Deze dieren bewegen dan ook continu als ze niet slapen. Om te voorkomen<br />

dat ze omvallen, staan dieren met cerebellaire ataxie vaak met de voorbenen iets uit<br />

elkaar. De houdingsreacties blijven bij zuivere cerebellaire aandoeningen behouden.<br />

Cerebellaire disfunctie kan gepaard gaan met atactische oogbolbewegingen.<br />

Vestibulaire ataxie<br />

Het vestibulaire systeem wordt om klinische redenen onderscheiden in een perifeer deel<br />

(buiten de schedelholte) en een centraal deel (binnen de schedelholte). Perifeer<br />

vestibulaire systeem bestaat uit receptoren in het binnenoor en de n. vestibularis en het<br />

centraal vestibulaire systeem uit vestibulaire kernen in de hersenstam.


Neurologische verschijnselen<br />

Aandoeningen in de hersenstam hebben over het algemeen een slechtere prognose, terwijl<br />

aandoeningen van de receptoren prognostisch zeer gunstig kunnen zijn. Het is dus van<br />

belang onderscheid te maken tussen een perifere en een centrale vestibulaire ataxie.<br />

Bij een perifere vestibulaire ataxie kan een aantasting van het labyrint (evenwichtsorgaan)<br />

in het binnenoor worden veroorzaakt door:<br />

• Trauma, al dan niet met een fractuur van het rotsbeen. De begeleidende bloedingen<br />

beperken zich vaak niet alleen tot het labyrint maar vullen ook de cochlea<br />

(slakkenhuis) en middenoor. Bij ruptuur van het trommelvlies komt bloed uit de<br />

uitwendige gehoorgang.<br />

• Osteomyelitis van het rotsbeen.<br />

• Otitis media (middenoorontsteking):<br />

o vanuit een otitis externa (ontsteking van de gehoorgang);<br />

o via de tuba auditiva (buis van Eustachius) vanuit een keelontsteking<br />

(streptokokken);<br />

o hematogeen, bijvoorbeeld bij een sepsis ten gevolge van E. coli of<br />

Acrobacterium pyogenes;<br />

o vanuit een meningitis via de n. vestibulocochlearis. Omgekeerd kan een<br />

infectie van het labyrint zich via dezelfde zenuw (retrograad) uitbreiden naar<br />

de hersenvliezen.<br />

Bij een centrale vestibulaire ataxie kunnen bij elke aandoening van de hersenstam één of<br />

meer kernen of centrale banen van het vestibulaire systeem worden aangetast.<br />

Bijvoorbeeld een Listeria-infectie en ruimte-innemende processen, zoals een abces,<br />

hematoom of granuloom.<br />

Verschijnselen<br />

Bij een eenzijdige aantasting van het perifere vestibulaire systeem (leidend tot een<br />

perifere vestibulaire ataxie) zijn de verschijnselen zeer karakteristiek. De gevolgen van<br />

aantasting van het labyrint en n. vestibulocochlearis (VIII) kunnen zijn:<br />

• Draaiing van het hoofd en de hals naar de aangetaste kant. Daarbij roteert het hoofd,<br />

waardoor het ipsilaterale oor lager komt.<br />

• De romp is gebogen, de concave kant naar ipsilateraal. Er is hypertonie van de<br />

contralaterale extremiteiten.<br />

• Cirkelbewegingen naar de aangetaste kant.<br />

• Afwijkende oogstand; vestibulaire strabismus: het ipsilaterale oog is meestal naar<br />

ventraal gedraaid, het contralaterale oog kan naar dorsaal gericht zijn (tegengesteld<br />

aan de normale oogbewegingen bij een geroteerd hoofd).<br />

• Verder kan er een spontane of positienystagmus optreden. Positienystagmus treedt<br />

alleen op als het dier op zijn zij of rug wordt gelegd. De nystagmus kan horizontaal of<br />

rotatoir zijn.<br />

Het beeld kan worden gecompliceerd door:<br />

• Aantasting van de n. facialis, wat leidt tot een facialisparalyse (deze zenuw loopt<br />

zowel langs de area vestibularis als door het os petrosis).<br />

• aantasting van de n. sympaticus in het gebied van de bulla tympani, wat leidt tot het<br />

syndroom van Horner (zie § 4.<strong>10</strong>).<br />

Bij een eenzijdige aantasting van de meer centraal gelegen vestibulaire kernen en centrale<br />

banen (leidend tot een centrale vestibulaire ataxie) worden de verschijnselen van een<br />

perifere vestibulaire ataxie gezien, maar zien we meestal een uitbreiding van het<br />

symptomencomplex met:<br />

• parese van de ipsilaterale extremiteiten;<br />

• cirkelbewegingen die vaak overgaan in rolbewegingen;<br />

• een verticale nystagmus, naast een horizontale of rotatoire nystagmus.<br />

13


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

Spinale ataxie<br />

14<br />

Complicaties door aantasting van naastgelegen structuren:<br />

• uitval van de n. trigeminus, sensorisch of motorisch;<br />

• bulbaire paralyse;<br />

• uitval van andere craniale zenuwen.<br />

Bilaterale disfunctie van het vestibulaire systeem komt zelden voor en gaat gepaard met<br />

horizontale, zwaaiende bewegingen van de kop. De genoemde verschijnselen kunnen het<br />

gevolg zijn van aandoeningen van de vestibulaire receptoren, van de vestibulaire kernen<br />

en van de verbindingen tussen receptor en kerngebied.<br />

Differentiële diagnose<br />

Een rotatie van het hoofd kan ook worden veroorzaakt door een otitis externa of een<br />

othematoom of oorsabbelen door hokgenoten (varken). Cirkelen kan ook het gevolg zijn<br />

van een ruimte-innemend proces in de ipsilaterale hemisfeer van de grote hersenen.<br />

In grote lijnen zijn er vijf gebieden te onderscheiden in geval van ruggenmerglaesies bij<br />

landbouwhuisdieren en het paard:<br />

• cervicaal: C1-C5;<br />

• cervicothoracaal (waar de voorbenen aan vastzitten): C6-T2;<br />

• thoracolumbaal: T3-L2;<br />

• lumbosacraal (waar de achterbenen aan vastzitten): L3-S2;<br />

• sacrococcygeaal: S3-Cd5.<br />

Dieren met cervicale beschadigingen vertonen tetrapaes of – in geval van eenzijdige<br />

laesies – hemiparese en hypermetrie. Door de meer perifere locatie van de ‘upper motor<br />

neurons’ naar het achterbeen, zijn de verschijnselen bij milde laesies in de achterhand<br />

duidelijker dan in de voorhand. Deze dieren knikken in de kogels, struikelen, vangen<br />

zichzelf meer dan normaal, gaan overkoot, tonen abductie in de wending en een<br />

onregelmatige gang en zwaaien teveel met de romp heen-en-weer. De correctiereflexen<br />

zijn traag. In geval van eenzijdige laesies kan het hoofd en hals alleen worden opgetild als<br />

de aangetaste zijde onderligt. Door het wegvallen van de remming is de spiertonus van de<br />

ledematen verhoogd en worden de spinale reflexen overdreven. Dieren met een complete<br />

ruggenmerglaesie craniaal van C6 stikken als gevolg van verlamming van de<br />

ademhalingsspieren.<br />

Bij beschadiging in het cervicothoracale deel is er sprake van proprioceptieve storing van<br />

alle ledematen, tetraparese of tetraparalyse. Er is hypotonie en hyporeflexie van de<br />

voorbenen en hypertonie en hyperreflexie van de achterbenen. Verder zijn de<br />

verschijnselen dezelfde als bij cervicale beschadigingen. Hoofd en hals kunnen normaal<br />

worden bewogen en opgetild. Beschadiging van de grijze stof van T1-T3 kan aa<strong>nl</strong>eiding<br />

zijn tot het optreden van het syndroom van Horner (zie § 4.<strong>10</strong>).<br />

Laesies in het thoracolumbale gebied laten de voorste ledematen ongemoeid. Er is sprake<br />

van ataxie en parese van de achterhand met doorknikken in de kogels, struikelen en<br />

uitzwaaien in de buitenbocht. Spiertonus en spinale reflexen van de achterhand zijn<br />

toegenomen. De aanvankelijke hypotonie van de achterbenen gaat dan over in een<br />

hypertonie, waardoor er een schijnbaar herstel optreedt. In de meeste gevallen zal bij<br />

paarden en landbouwhuisdieren om andere redenen (doorliggen, onhandelbaar worden,<br />

secundaire infecties, gevaar voor de ruiter of een matige prognose wat betreft volledig<br />

herstel) eerder worden besloten tot beëindiging van de behandeling.<br />

Bij laesies in het lumbosacrale segment is er sprake van paraparese of paraparalyse met<br />

gestoorde bewuste proprioceptie. Er is ataxie van de achterbenen en afhankelijk van de<br />

mate van beschadiging hypo- of areflexie van de achterbenen. Bij laesies tussen L3 en L6<br />

kan een blaasverlamming en een ‘overloopblaas’ optreden, met als gevolg urineus<br />

eczeem.


Neurologische verschijnselen<br />

Laesies in het sacrococcygeale gebied (cauda equina syndroom) veroorzaken een blaas-<br />

en rectumverlamming, die gepaard gaan met een sfincterverlamming van de urethra en<br />

anus. De belangrijkste oorzaken voor het cauda equina syndroom zijn trauma (aanrijding,<br />

bespringen door soortgenoten) en specifiek bij het paard de neuritis van de cauda equina<br />

(NCE) of een herpesvirusinfectie. De dieren kunnen niet actief defeceren of urineren maar<br />

hebben een overloopblaas en een rectum dat met feces is volgepropt. De staarttonus is<br />

duidelijk verminderd en mannelijke dieren schachten de penis uit. Er is een verminderde<br />

tot afwezige gevoeligheid van de staart, anus, penis of vulva en het perineumgebied.<br />

Bij honden eindigt het ruggenmerg (en begint dus de cauda equina) al ter hoogte van de 5 e<br />

tot 6 e lumbale wervel. Compressie van de zenuwwortels bij de lumbosacrale overgang kan<br />

dan leiden tot het cauda equina syndroom bij de hond (zie § 5.2.5)<br />

Bij laesies caudaal van S3 is er geen ataxie of gestoorde proprioceptie.<br />

In tabel 1 is een overzicht weergegeven van de verschijnselen die optreden bij een<br />

vestibulaire, cerebellaire en spinale ataxie.<br />

Verschijnselen Vestibulair cerebellair spinaal<br />

scheve kopstand<br />

intentietremor nystagmus<br />

dysmetrie/hypermetrie<br />

gestoorde proprioceptie<br />

parese ledematen<br />

ja<br />

nee<br />

kan<br />

kan<br />

kan<br />

nee<br />

ja<br />

kan<br />

nee<br />

nee<br />

nee<br />

nee<br />

kan<br />

Tabel <strong>1.</strong> Anatomische differentiële diagnose van ataxie.<br />

2.2.3. Groep 3: uitvals- en prikkelingsverschijnselen<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Voor een beschrijving van de prikkelingsverschijnselen wordt verwezen naar de<br />

specifieke aandoeningen die zich hierdoor kenmerken, zoals tetanie en tetanus (zie later).<br />

In het navolgende richten we ons op de uitvalsverschijnselen.<br />

Tetraparese en tetraparalyse<br />

Tetraparese/-paralyse is gekenmerkt door vermindering of verlies van (willekeurige)<br />

spierkracht in de vóór- en achterpoten/-benen. Het kan links en rechts in verschillende<br />

mate aanwezig zijn (asymmetrie) en het kan voor en achter in intensiteit verschillen.<br />

Tetraparese-/paralyse wordt vastgesteld met behulp van de anamnese, de algemene indruk<br />

en de beoordeling van locomotie. Onder een aantal omstandigheden is het moeilijk<br />

tetraparese-/paralyse te onderkennen:<br />

• als de uitvalsverschijnselen in de achterpoten veel opvallender zijn dan die in de<br />

voorpoten, kunnen de verschijnselen in de voorpoten aan de aandacht ontsnappen;<br />

• als de verschijnselen periodiek of aanvalsgewijs optreden en tijdens het onderzoek<br />

niet kunnen worden waargenomen;<br />

• als bij liggend aangevoerde patiënten de locomotie onvoldoende wordt onderzocht;<br />

• bij aanwezigheid van hyperextensie van de voorpoten en paralyse posterior (Schiff-<br />

Sherrington fenomeen) wordt dit soms ten onrechte geïnterpreteerd als tetraparese/paralyse.<br />

Onder de hierboven geschetste omstandigheden is de detectie van het probleem moeilijk.<br />

De kwaliteit en gerichtheid van het uitgevoerde onderzoek en de ervaring van de clinicus<br />

gaan dan een grote rol spelen. Het kan dus gebeuren dat tetraparese/-paralyse niet wordt<br />

onderkend of ten onrechte als probleem wordt opgevoerd.<br />

ja<br />

ja<br />

15


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

16<br />

Tetraparese/-paralyse kan het gevolg zijn van functiestoornissen van het ruggenmerg,<br />

perifeer zenuwstelsel, de neuromusculaire synaps of dwarsgestreepte spieren. Laesies van<br />

de cerebrale cortex leiden meestal niet tot waarneembare parese. Bovendien zijn er<br />

aandoeningen die gelijktijdig op meerdere niveaus aangrijpen. Nadere typering van het<br />

probleem is dan nodig om tot een keuze te komen tussen de verschillende lokalisaties. De<br />

hiervoor benodigde informatie kan worden verkregen met behulp van gerichte anamnese<br />

en het neurologisch onderzoek.<br />

In figuur 1 zijn de lokalisaties schematisch weergegeven. De karakteristieken in deze<br />

figuur zijn modelpatiënten. Helaas is de realiteit vaak minder duidelijk en kunnen<br />

aspecten ontbreken of minder uitgesproken aanwezig zijn.<br />

A<br />

B<br />

C<br />

D<br />

C 1 C 6 Th2 L3<br />

Figuur <strong>1.</strong> Schematische weergave van het ruggenmerg met de lokalisaties die tetraparese/paralyse<br />

kunnen veroorzaken.<br />

A. Gegeneraliseerde aandoening van het ruggenmerg/hersenstam.<br />

B. Lokale aandoening van het cervicale ruggenmerg/hersenstam.<br />

C. Lokale aandoening tussen C6 en Th2.<br />

D. Aandoening van het perifeer motorische systeem.


Parese/paralyse posterior<br />

Neurologische verschijnselen<br />

Parese/paralyse posterior kenmerkt zich door vermindering of verlies van (willekeurige)<br />

spierkracht in de achterpoten. Dit kan gecombineerd zijn met ataxie en asymmetrisch<br />

aanwezig zijn. Parese/paralyse posterior wordt vastgesteld met behulp van de anamnese,<br />

de algemene indruk en de beoordeling van de locomotie. Het probleem is eenvoudig vast<br />

te stellen als de afwijkingen in zuivere vorm aanwezig zijn, dat wil zeggen niet<br />

gecompliceerd door bijkomende problemen.<br />

In de volgende situaties kan het erg lastig zijn om parese/paralyse posterior vast te stellen:<br />

• Als de verschijnselen periodiek of aanvalsgewijs optreden en tijdens het onderzoek<br />

niet aanwezig zijn.<br />

• Als een liggend aangevoerde patiënt onvoldoende wordt onderzocht op de<br />

mogelijkheid van staan en gaan.<br />

• Bij parese posterior in combinatie met mechanisch belemmerde locomotie<br />

(kreupelheid), zoals bij pij<strong>nl</strong>ijkheden bij skelet-, gewrichts- of spierziekten.<br />

• Als de verschijnselen in de achterpoten veel opvallender zijn dan die in de voorpoten.<br />

De parese van de voorpoten kan dan aan de aandacht ontsnappen en wordt parese<br />

posterior als probleem opgevoerd, terwijl er sprake is van tetraparese.<br />

Parese/paralyse posterior kan het gevolg zijn van functiestoornissen van het ruggenmerg,<br />

de cauda equina of het perifere zenuwstelsel. Bovendien zijn er aandoeningen die<br />

gelijktijdig op meerdere niveaus aangrijpen. Met de informatie van de anamnese en het<br />

neurologisch onderzoek is het mogelijk om tot een juiste lokalisatie te komen.<br />

Aspecten die in de anamnese speciaal aandacht verdienen zijn:<br />

• wat de eigenaar heeft waargenomen aan locomotie-afwijkingen, die op het moment<br />

van onderzoek niet (meer) aantoonbaar zijn, zoals traplopen, springen, verrichtingen<br />

op een gladde vloer en bij spelen met andere dieren;<br />

• omstandigheden of aa<strong>nl</strong>eidingen voor het optreden van de verschijnselen.<br />

In figuur 2 zijn de lokalisaties schematisch weergegeven.<br />

A<br />

B<br />

C<br />

C 1 C 6 T h2 L 3<br />

Figuur 2. Anatomische lokalisaties die parese/paralyse posterior kunnen veroorzaken.<br />

A.Lokale aandoening van het ruggenmerg tussen Th2 en L3.<br />

B. Lokale aandoening van het ruggenmerg caudaal van L3.<br />

C. Aandoening van het perifeer motorische systeem van de achterhand.<br />

17


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

Monoparese/-paralyse<br />

18<br />

Onder monoparese/-paralyse verstaan we een vermindering of verlies aan spierkracht in<br />

één ledemaat of een gedeelte daarvan, als gevolg van een functiestoornis van het perifeer<br />

motorische systeem. Veelal gaat dit gepaard met een functiestoornis van het perifeer<br />

sensibele systeem.<br />

Monoparese/-paralyse kan worden veroorzaakt door aandoeningen van het ruggenmerg of<br />

van het perifeer zenuwstelsel. Ruggenmergaandoeningen die een monoparese/-paralyse<br />

veroorzaken dienen strikt gelokaliseerd te zijn, zoals een embolisch infarct of een zeer<br />

plaatselijke myelitis.<br />

Monoparese/-paralyse bij dieren is vaak het gevolg van trauma (aanrijding, val) of van een<br />

diergeneeskundige verrichting, zoals een intramusculaire injectie, chirurgische ingreep en<br />

het verslepen of omdraaien van een patiënt door tractie aan ledematen. Neoplasieën van<br />

een perifere zenuw zijn (vrij) zeldzaam en presenteren zich in het begin als een<br />

(chronische) kreupelheid of een eenzijdige spieratrofie. Pas op de lange duur worden<br />

uitvalsverschijnselen waarneembaar.<br />

2.2.4. Pathofysiologie van zenuwtrauma<br />

De gevolgen van zenuwtrauma kunnen in drie graderingen worden onderscheiden:<br />

• Neuropraxia: een tijdelijk verlies van motorische en sensibele functies distaal van de<br />

plaats van het trauma zonder pathologische veranderingen. Herstel van functies treedt<br />

op in enkele weken.<br />

• Axonotmesis: een beschadiging van het axon, terwijl de zenuwschede intact blijft. Het<br />

distale axon degenereert (Wallerse degeneratie) en regeneratie treedt onder optimale<br />

omstandigheden op met een snelheid van 1 tot 2 mm/dag. Hoe proximaler de<br />

zenuwlaesie, des te kleiner de kans op een effectieve reïnnervatie.<br />

• Neurotmesis: een volledige onderbreking van de zenuw. Effectieve regeneratie is niet<br />

mogelijk.<br />

In het acute stadium (tot een week na het trauma) geeft de mate en uitgebreidheid van het<br />

functieverlies geen betrouwbare informatie over de gradering van het trauma. Als in het<br />

verloop van twee weken na het trauma een opvallende verbetering optreedt, is er<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijk sprake (geweest) van neuropraxia.<br />

Onderscheid tussen axonotmesis en neurotmesis is uitsluitend mogelijk met herhaald<br />

elektrofysiologisch onderzoek. Omdat deze methode voor klinisch gebruik bij de hond<br />

problematisch en niet realistisch is, nemen we onze toevlucht tot een pragmatische<br />

benadering. Als regeneratie niet voor onmogelijk wordt gehouden, zullen we met een<br />

langdurige herstelperiode rekening moeten houden. Fysiotherapeutische maatregelen zijn<br />

nodig ter voorkoming van ernstige atrofie, fibrosering en peescontracturen. Tevens dienen<br />

huiddefecten – door slepen met de extremiteit over de grond of automutilatie – te worden<br />

voorkomen. De complicaties en de intensieve en langdurige behandeling zijn vaak een<br />

ernstige handicap, waardoor een op zich gunstige prognose aan betekenis verliest.


3. Neuropathologie<br />

3.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Neuropathologie<br />

In de vorige paragraaf hebben wij de neurologische verschijnselen beschreven die zich bij<br />

aandoeningen van het zenuwstelsel kunnen voordoen. In deze paragraaf zullen wij de<br />

neuropathologische achtergronden belichten, zodat u een beter inzicht krijgt in de<br />

pathogenese van de verschijnselen en aandoeningen.<br />

3.2. Algemeen reactiepatroon op celniveau<br />

De hooggedifferentieerde neuronen zijn zeer gevoelig voor allerlei schadelijke invloeden,<br />

zoals hypoxie, hypoglykemie, intoxicaties en deficiënties. Degeneratie kan tot uiting<br />

komen door celzwelling, (later) celschrompeling, eosinofilie door verlies van Nisslsubstantie<br />

(chromatolyse) en kernpycnose. De zogeheten ischemische neurondegeneratie<br />

leidt tot necrose en is gekenmerkt door schrompeling van het cellichaam, eosinofilie van<br />

het cytoplasma en pycnose van de kern. Behalve door ischemie kan celdood van neuronen<br />

ook worden veroorzaakt door hypoglykemie, thiaminedeficiëntie en bepaalde intoxicaties,<br />

zoals kwikvergiftiging.<br />

Doordat neuronen post-mitotische cellen zijn, worden cellen die verloren gaan niet<br />

vervangen. Een andere typische reactie van neuronen is de centrale chromatolyse. Deze<br />

verandering is gekenmerkt door celzwelling en het verdwijnen van Nissl-substantie in het<br />

centrum van de cel, terwijl de kern excentrisch komt te liggen. Centrale chromatolyse<br />

treedt op in grote motorische neuronen, waarvan het axon is beschadigd of langdurig<br />

gestimuleerd, zoals bij tetanus. De reactie wordt beschouwd als een poging van het<br />

cellichaam in een verhoogde behoefte aan axoplasma te voorzien en wordt dan ook wel<br />

axonale reactie genoemd. De verandering is doorgaans reversibel, maar soms lukt de<br />

regeneratie niet. Dan volgt totale chromatolyse en celdood. Dit laatste wordt bijvoorbeeld<br />

gezien bij koperdeficiëntie bij kleine herkauwers (‘swayback’).<br />

Na de neuronen zijn de oligodendrocyten de meest gevoelige cellen in het centraal<br />

zenuwstelsel (CZS). Interfasciculaire oligodendrocyten vormen myeline en de<br />

perineurale oligodendrocyten of satellietcellen liggen in groepjes rond de cellichamen van<br />

neuronen. Bij degeneratie van interfasciculaire oligodendrocyten zijn vooral de<br />

consequenties voor de myelineschede van belang (zie demyelinisatie). Proliferatie van<br />

perineurale oligodendrocyten (satellitosis) kan optreden bij neurondegeneratie.<br />

Minder gevoelig zijn de astrocyten. Protoplasmatische astrocyten vormen met hun<br />

uitlopers een groot deel van de neuropil (tussen de cellen en bloedvaten gelegen<br />

zenuwweefsel), voeden en beschermen de neuronen, stabiliseren de ionen- en waterhuishouding<br />

en omgeven met hun voetjes alle capillairen in het CZS. De fibrillaire<br />

astrocyten bevatten zeer veel intracytoplasmatische fibrillen en vervullen daardoor de<br />

functie van ‘bindweefsel’ in het zenuwstelsel. Slechts onder zeer ongunstige<br />

omstandigheden degenereren ze. Bij beschadiging van zenuwweefsel reageren ze vaak<br />

met hypertrofie en hyperplasie. Hypertrofische astrocyten met veel eosinofiel cytoplasma<br />

en een actieve excentrisch gelegen kern worden wel gemeste astrocyten genoemd. Deze<br />

verhoogde activiteit leidt tot de vorming van nieuwe uitlopers en de aanmaak van<br />

intracytoplasmatische fibrillen (ook bij protoplasmatische astrocyten). Na verloop van tijd<br />

slinkt het cellichaam weer. De proliferatie van astrocyten wordt wel aangeduid met de<br />

term gliosis. De term fibrillaire gliosis wordt gebruikt om de toegenomen vezeldichtheid<br />

aan te geven. Er wordt ook wel gesproken van een glialitteken.<br />

De microgliacellen, die overal in het CZS voorkomen en functioneren als macrofagen,<br />

worden gemobiliseerd zodra er in de buurt weefseldegeneratie plaats vindt. Ze gaan dan<br />

hypertrofiëren, prolifereren, migreren en fagocyteren. Na opname van vettige substanties<br />

(membranen, myeline) zijn ze als zogeheten korrelcellen aan te treffen. Op den duur wor-<br />

19


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

20<br />

den ze via de Virchow-Robinse ruimten afgevoerd naar de subarachnoidale ruimte.<br />

Behalve door proliferatie ter plaatse wordt de microgliapopulatie ook aangevuld door<br />

bloedmonocyten. Vooral bij virale encefalitiden worden vaak diffuse of focale<br />

ophopingen (‘proliferaties’) van microgliacellen gezien. Ook kunnen ze zich om<br />

necrotische neuronen concentreren en deze fagocyteren (neuronofagie).<br />

De vasculaire en perivasculaire reacties zijn histologisch vaak het meest in het oog<br />

springend. Onder invloed van allerlei noxen kunnen zwelling en proliferatie van endotheel<br />

van capillairen en kleine venen optreden, waardoor de indruk kan ontstaan dat het aantal<br />

vaatjes is toegenomen. De Virchow-Robinse ruimten rond arteriën en venen kunnen bij<br />

beschadiging van zenuwweefsel door velerlei oorzaken worden opgevuld met<br />

ontstekingscellen. Deze kunnen daar terechtkomen door infiltratie vanuit de bloedbaan,<br />

maar ook door proliferatie ter plaatse, afhankelijk van het celtype. Er wordt gesproken van<br />

perivasculaire ‘cuffs’.<br />

3.3. Algemeen reactiepatroon op weefselniveau<br />

Malacie (verweking)<br />

Oedeem<br />

De term malacie wordt in de neuropathologie gebruikt om aan te geven dat in een bepaald<br />

gebied in het CZS alle neurectodermale componenten necrotisch zijn geworden. Het<br />

weefsel gaat dan namelijk vervloeien (colliquatienecrose). Fagocytose van het necrotische<br />

materiaal vindt plaats door bloedleukocyten en microgliacellen. Op de overgang naar<br />

normaal weefsel treden vaatactivatie en gliosis op. Betreft de malacie vooral de grijze of<br />

de witte stof van de hersenen, dan wordt respectievelijk van polio- of leukoencefalomalacie<br />

gesproken.<br />

Onder oedeem in het CZS verstaan we een abnormale vloeistofophoping, die zich zowel<br />

extracellulair als intracellulair kan bevinden. Extracellulair of vasogeen oedeem is het<br />

gevolg van een verstoring van de bloed-hersen-barrière en kan onder andere optreden bij<br />

trauma, onder invloed van toxinen die de vaatwand beschadigen, bij ontsteking en rond<br />

ruimte-innemende processen. Dit oedeem breidt zich het gemakkelijkst uit in de witte stof.<br />

Intracellulair of cytotoxisch oedeem wordt veroorzaakt door een verstoring van de<br />

cellulaire osmoregulatie en is onder andere bekend bij ischemie, natriumchloride-intoxicatie<br />

en thiaminedeficiëntie. Deze vorm van oedeem treedt vooral op in de uitlopers van<br />

astrocyten in de grijze stof en is te beschouwen als een hydropische degeneratie van<br />

astrocyten. Histologisch worden gaatjes in de neuropil gezien, waardoor in ernstige<br />

gevallen het weefsel een sponsachtige structuur krijgt (status spongiosus). Het komt ook<br />

voor in de neuropil en in cellichamen van neuronen bij neuronale membraanbeschadiging<br />

onder invloed van prionvorming (PrPsc uit PrPc) bij spongiforme encefalopathie, zoals<br />

‘scrapie’ en boviene spongiforme encefalopathie (BSE).<br />

Hersenoedeem en vooral vasogeen oedeem is macroscopisch te onderkennen door een<br />

volumetoename, die door de beperkte ruimte binnen de schedelholte leidt tot afplatting<br />

van de gyri. In ernstige gevallen leidt dit tot een verplaatsing naar caudaal van de<br />

hersenen, gepaard gaande met herniëring van het cerebellum door het achterhoofdsgat.<br />

Ook kan hierbij compressie van de aquaductus Sylvii optreden met belemmering van de<br />

liquorafvoer (zie ook hydrocephalus). Door de volumetoename van de hersenen en de<br />

hiermee samenhangende verhoging van de intracraniële druk kunnen circulatiestoornissen<br />

ontstaan, die kunnen leiden tot irreversibele ischemische veranderingen en eventueel tot<br />

de dood door het uitvallen van vitale centra in de hersenstam.


Demyelinisatie<br />

Regeneratie<br />

Neuropathologie<br />

Demyelinisatie is het uiteenvallen en uiteindelijk verdwijnen van de myelineschede,<br />

terwijl het axon intact blijft (primaire demyelinisatie). Toxische, infectieuze, metabole en<br />

immunologische factoren kunnen primaire demyelinisatie veroorzaken. De noxen werken<br />

direct in op de myelineschede of op de myelinevormende oligodendrocyten.<br />

Zonder een intact axon kan de myelineschede niet voortbestaan. Daarom leidt<br />

axondegeneratie tevens tot verval van de myelineschede. Dit wordt wel secundaire<br />

demyelinisatie genoemd.<br />

Bij een axondegeneratie wordt onderscheid gemaakt tussen axondegeneratie als gevolg<br />

van een focale laesie (trauma, ischemie) en axondegeneratie als onderdeel van een proces<br />

dat de totale zenuwcel betreft, maar vooral in het axon tot uiting komt (axonopathie). Als<br />

gevolg van een focale laesie degenereert alleen het gedeelte van het axon distaal van de<br />

laesie, terwijl het proximale deel en het cellichaam intact blijven. Deze degeneratie is door<br />

Waller bestudeerd aan doorgesneden perifere zenuwen. De term Wallerse degeneratie<br />

wordt nog steeds gebruikt om het totaal van veranderingen in het distale deel van een<br />

beschadigde zenuwvezel (axon plus myelineschede) aan te duiden. Deze veranderingen<br />

bestaan achtereenvolgens uit fragmentatie van het axon en het uiteenvallen van de<br />

myelineschede. De axonfragmenten desintegreren binnen ellipsvormige<br />

myelinebrokstukken (ellipsoïden of digestiekamers). Uiteindelijk vallen ook de<br />

myelinelamellen volledig uiteen in vetdruppels, die door macrofagen worden gefagocyteerd<br />

en afgevoerd. In het CZS blijven nog geruime tijd lege holtes bestaan met daarin<br />

hier en daar een macrofaag. Zoals al is aangegeven kan axonverval ook optreden als uiting<br />

van degeneratie van de zenuwcel. Deze degeneratie begint veelal in het meest<br />

verafgelegen deel van de cel (het distale axon) en kan zich geleidelijk in de richting van<br />

het cellichaam uitbreiden. Dit is bekend als het ‘dying back’ fenomeen of distale<br />

axonopathie.<br />

In het perifere zenuwstelsel begint de regeneratie met proliferatie van Schwanncellen, die<br />

een schede vormen ter plaatse van de verdwenen zenuwvezel (Büngnerse banden). Vanuit<br />

het onbeschadigde deel van de zenuwcel groeien hierin axonspruitjes uit. Na<br />

remyelinisatie door de Schwanncellen kan er na verloop van tijd functioneel herstel<br />

optreden. Grote defecten kunnen echter niet worden overbrugd. Er kan dan een<br />

zogenaamd amputatieneuroom ontstaan. Deze bestaat uit een wirwar van bindweefsel,<br />

axonen en Schwanncellen.<br />

In het CZS treedt een vergelijkbare regeneratie van zenuwvezels niet op. Uitgroei van<br />

axonspruitjes zien we wel, maar remyelinisatie blijft uit en op den duur ontstaat er een<br />

glialitteken.<br />

3.3. Circulatiestoornissen<br />

Wat betreft circulatiestoornissen n de hersenen maken we onderscheid tussen<br />

permeabiliteitsstoornissen (lekkage door vaatwandbeschadiging) en doorstromingsstoornissen<br />

(ischemie door hemodynamische storingen, stenose en obstructie). In beide<br />

gevallen zal een verminderde doorbloeding van het zeer gevoelige zenuwweefsel kunnen<br />

leiden tot ischemische veranderingen, zoals degeneratie van neuronen en axonen,<br />

demyelinisatie, infarcten en malacie.<br />

21


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

Permeabiliteitsstoornissen<br />

22<br />

Een aandoening waarbij lekkage door vaatwandbeschadiging een belangrijke rol speelt is<br />

symmetrische encefalomalacie bij lammeren. De aandoening wordt veroorzaakt door het<br />

epsilontoxine van Clostridium perfringens type D. Deze bacterie is ook de veroorzaker<br />

van ‘pulpy kidney disease’ (zie Ziekteleer 3, hoofdstuk ‘nieren en urinewegen’). De<br />

veranderingen in de hersenen beginnen met uittreding van plasma en erytrocyten. Dit leidt<br />

uiteindelijk tot malacie die symmetrisch optreedt, vooral in de hersenstam.<br />

Vergelijkbare veranderingen kunnen worden gevonden bij oedeemziekte (E. colienterotoxemische<br />

colibacillose bij het varken (zie Ziekteleer 1, hoofdstuk ‘digestie’). Er<br />

wordt hierbij vaak medianecrose aangetroffen van arteriolen in het CZS.<br />

Ook de encefalomalacie als gevolg van vitamine E-deficiëntie bij kuikens (‘dolle<br />

kuikenziekte’) berust vermoedelijk op permeabiliteitsstoornissen. Hemorragische<br />

malaciehaarden kunnen hierbij vooral optreden in het cerebellum en de hersenstam.<br />

Doorstromingsstoornissen<br />

Doorstromingsstoornissen treden onder meer op bij hemodynamische storingen, zoals een<br />

tekortschietende hartfunctie, shock en anesthesiefouten. Als gevolg hiervan kan een<br />

uitgebreide neuronennecrose of zelfs een polio-encefalomalacie optreden, vooral in de<br />

cortex cerebri.<br />

Stenose en obstructie van vaten door trombi of embolieën met als gevolg infarcten zijn bij<br />

dieren van veel minder betekenis dan bij de mens. Dit komt doordat atherosclerose bij<br />

dieren nauwelijks voorkomen. Wel komt bij honden een embolische myelopathie<br />

(‘fibrocartilaginous embolism’ = FCE) voor, die wordt veroorzaakt door het vastlopen van<br />

stukjes nucleus pulposus van de tussenwervelschijf in kleine arteriën en venen in het<br />

ruggenmerg.<br />

Bij bepaalde bacteriële ziekten kunnen septische herseninfarcten ontstaan. Ook<br />

tumorcellen kunnen soms massaal vastlopen in hersenvaten. Deze gevallen komen bij<br />

dieren echter weinig voor.<br />

3.4. Traumatische en degeneratieve veranderingen<br />

Bij trauma van het CZS valt te denken aan geweld van buitenaf (bijvoorbeeld verkeersongevallen),<br />

maar ook van binnenuit (tussenwervelschijfprotrusie, ruimte-innemende processen,<br />

wervelkanaalstenose). Beschadiging van het CZS door geweld van buitenaf hoeft<br />

niet gepaard te gaan met laesies van schedel of wervelkolom. Vooral versnellings- en<br />

vertragingskrachten zijn hierbij van belang, waardoor vervormingen en verscheuringen<br />

van het tere zenuwweefsel kunnen optreden. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt in<br />

verschillende gradaties: commotio, contusio en laceratio.<br />

• De term commotio (of concussio) wordt vooral in de kliniek gebruikt om een<br />

voorbijgaande bewusteloosheid en een vermindering of verlies van reflexactiviteit aan<br />

te duiden. Hierbij treden geen blijvende morfologische veranderingen. In het acute<br />

stadium kunnen oedeem en degeneratie van neuronen in de hersenstam worden<br />

gevonden.<br />

• Bij een contusio is er sprake van een ernstige weefselbeschadiging met behoud van de<br />

architectuur. Hierbij kunnen we de volgende veranderingen aantreffen: oedeem,<br />

bloeding, degeneratie van neuronen en axonen en demyelinisatie, eventueel leidend<br />

tot irreversibele uitvalsveranderingen.<br />

• Bij laceratio is er sprake van een ernstige verstoring van de architectuur van het<br />

zenuwweefsel, leidend tot irreversibele uitvalsverschijnselen of de dood. Wanneer er<br />

sprake is van fracturen van de wervelkolom kan als gevolg van een dislocatie van<br />

botdelen het ruggenmerg zelfs volledig worden afgekneld, waarbij vaak de dura mater<br />

nog wel intact blijft.


Neuropathologie<br />

Het traumatische effect van een tussenwervelschijfprotrusie wordt vooral bepaald door de<br />

snelheid waarmee de protrusie ontstaat. Bij een acute protrusie (of extrusie: Hansentype I)<br />

– zoals die vooral bij de chondrodystrofe honderassen voorkomt – kan het gedegenereerde<br />

materiaal van de nucleus pulposus (de kern van de tussenwervelschijf) met een zodanige<br />

kracht worden uitgestoten dat een contusie van het ruggenmerg optreedt. Door oedeem en<br />

bloeding zwelt het ruggenmerg binnen de stugge dura mater op. Hierdoor ontstaat een<br />

circulatiestoornis (doorstromingsstoornis), die weer leidt tot ischemische veranderingen,<br />

zoals demyelinisatie, malacie en bloedingen (haemorragische myelomalacie). De<br />

veranderingen in het ruggenmerg blijven veelal niet beperkt tot de plaats van de primaire<br />

laesie, maar kunnen zich over enkele segmenten uitstrekken. Sporadisch kan het<br />

ruggenmerg zelfs over grote afstanden necrotisch worden (ascenderende en descenderende<br />

myelomalacie). Protrusies die meer geleidelijk ontstaan (Hansen type II) geven door<br />

compressie weliswaar vervormingen van het ruggenmerg, maar veel minder ernstige<br />

histologische veranderingen.<br />

Hetzelfde geldt voor langzaam in grootte toenemende processen, zoals een tumor, een<br />

ontstekingsproces of een blaasworm (Coenurus cerebralis = ‘draaiziekte’ bij het schaap).<br />

Op den duur kan hierbij drukatrofie van het zenuwweefsel ontstaan. Functionele<br />

uitvalsverschijnselen zullen al eerder optreden. Bij ruimte-innemende processen binnen de<br />

schedel kan ook een verplaatsing van het hersenweefsel optreden en een herniëring van<br />

het cerebellum door het achterhoofdsgat.<br />

De bij het paard en de hond voorkomende stenosering van het wervelkanaal ter hoogte<br />

van de intervertebraalgewrichten van de halswervelkolom leidt tot een intermitterende of<br />

permanente, met de bewegingen van de hals variërende compressie van het ruggemerg.<br />

Naast degeneratieve veranderingen in het ruggemerg en de zenuwwortels ter plaatse van<br />

de stenose, is hierbij vooral de Wallerse degeneratie in de opstijgende banen craniaal en<br />

de afdalende banen caudaal van de primaire laesie opvallend. De oppervlakkig gelegen<br />

vezels voor de achterhand worden hierbij het eerst en het ernstigst gelaedeerd. Daardoor<br />

treden ataxie en parese van de achterbenen klinisch het meest op de voorgrond.<br />

Naast trauma kunnen degeneratieve veranderingen optreden door andere oorzaken,<br />

waarbij vooral moet worden gedacht aan nutritionele, toxische en metabole factoren. De<br />

veranderingen zijn vaak terug te voeren op stoornissen die optreden bij de energievoorziening,<br />

de vocht- en elektrolytbalans (oedeem), de instandhouding van zeer lange<br />

uitlopers (‘dying back’) en van myelinescheden (demyelinisatie).<br />

Bij een ernstig tekortschietende leverfunctie (levercirrhose, portosystemische shunt) kan<br />

een zogeheten hepato-encefalopathie ontstaan. Deze wordt gekenmerkt door laesies in de<br />

witte stof. Pathogenetisch speelt een complex van factoren een rol, waarbij onder meer<br />

moet worden gedacht aan stofwisselingsslakken en toxische stoffen uit het maagdarmkanaal,<br />

die niet door de lever worden omgezet.<br />

Bij de hond – vooral bij oude Duitse herders – komt een degeneratieve myelopathie voor.<br />

De verschijnselen bestaan uit een progressieve parese en ataxie van de achterbenen.<br />

Morfologisch wordt een degeneratie van gemyeliniseerde axonen gevonden, vooral in het<br />

thoracale gebied. De etiologie en pathogenese zijn niet bekend.<br />

23


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

4. Aandoeningen van de hersenen<br />

4.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

24<br />

Aandoeningen met verschijnselen die duiden op een functiestoornis van de grote hersenen<br />

worden cerebrale aandoeningen genoemd. In tabel 2 is een overzicht gegeven van<br />

cerebrale aandoeningen. Deze aandoeningen zijn soms alleen in het cerebrum<br />

gelokaliseerd (zoals hydrocephalus), maar kunnen daarnaast ook in andere delen van het<br />

centraal zenuwstelsel voorkomen (bijvoorbeeld encefalomyelitis). Het kan ook een ziekte<br />

zijn die zich buiten het zenuwstelsel bevindt, maar die een functiestoornis van de grote<br />

hersenen veroorzaakt (zoals hypoglykemie).<br />

Cerebrale verschijnselen maken deel uit van de klinische presentatie van de patiënt en<br />

bestaan uit toevallen, verminderd bewustzijn of abnormaal gedrag (zie § 2.2). Cerebrale<br />

verschijnselen kunnen gepaard gaan met andere neurologische verschijnselen, zoals<br />

parese posterior in combinatie met toevallen. Het is ook mogelijk dat parese posterior<br />

overgaat in tetraparese en wordt gevolgd door het optreden van toevallen.<br />

Anomalieën<br />

- Hydrocephalus<br />

Infecties/ontsteking<br />

- Ziekte van Carré<br />

- Feline Infectieuze Peritonitis (FIP)<br />

- Prionziekten (scrapie, BSE)<br />

- Rabies<br />

- Ziekte van Aujeszky<br />

- Toxoplasmose<br />

- Listeriose<br />

- equine protozoaire myeloencefalitis<br />

(bij import uit Amerika of Canada)<br />

-West Nile-virus (meningoencefalitis)<br />

Metabool<br />

- Hypoglykemie<br />

- Hepato-encefalopathie<br />

- Hypocalciëmie<br />

- Hypoxie<br />

Neoplasieën<br />

- Primair<br />

- Metastasen<br />

Intoxicaties<br />

- Zware metalen, zoals lood<br />

- Organische fosfaten<br />

- Gechloreerde koolwaterstoffen<br />

- Strychnine<br />

Vasculair/hematologisch<br />

Trauma<br />

Primaire epilepsie<br />

Tabel 2. Aandoeningen die verschijnselen van cerebrale functiestoornis kunnen veroorzaken.<br />

4.2. Ontwikkelingsstoornissen<br />

Hydrocephalus<br />

Anomalieën van de grote hersenen zijn meestal het gevolg van een gestoorde embryonale<br />

ontwikkeling op basis van een infectieuze, toxische of genetische oorzaak. Alleen de<br />

meest voorkomende ontwikkelingsstoornissen zullen worden besproken.<br />

Hydrocephalus is de meest voorkomende cerebrale anomalie bij de hond en de kat. Bij<br />

equiden komt het ook voor, vooral bij ponyrassen. Bij herkauwers is deze anomalie zeer<br />

zeldzaam. Hydrocephalus (‘waterhoofd’) wordt gekenmerkt door een abnormaal grote<br />

hoeveelheid liquor in de schedelholte. Hydrocephalus (‘waterhoofd’) wordt gekenmerkt<br />

door een abnormaal grote hoeveelheid liquor in de schedelholte. Deze kan zich bevinden<br />

in de hersenventrikels (hydrocephalus internus), in de subarachnoidale ruimte (hydrocephalus<br />

externus) of in beide (communicerende hydrocephalus). Wanneer de<br />

hydrocephalus zich prenataal ontwikkelt – de suturen tussen de schedelbeenderen zijn dan


Hersenen<br />

nog niet gesloten – treedt vaak een sterke vergroting van de schedel op. Vooral bij veulens<br />

en kalveren kan dit tijdens de intra-uteriene periode optreden, waardoor<br />

geboorteproblemen kunnen ontstaan.<br />

Behalve als ontwikkelingsstoornis kan hydrocephalus ook als verkregen afwijking<br />

optreden. Na vergroeiing van de schedelbeenderen kan de schedelomvang niet meer<br />

toenemen. Wel zal dan drukatrofie van de hersenen en soms ook van de schedelbeenderen<br />

optreden.<br />

Pathogenetisch is één van de volgende mechanismen mogelijk:<br />

• Verhoogde liquorproductie. Dit kan optreden bij tumoren die uitgaan van de plexus<br />

chorioideus (plexus-papillomen).<br />

• Belemmerde liquorafvoer. Dit treedt bijvoorbeeld op bij een afsluiting van de<br />

aquaductus Sylvii door atresie, tumor of ontsteking.<br />

• Onvoldoende liquorresorptie ter hoogte van de arachnoïdale villi. Dit is onder meer<br />

bekend bij een vitamine A-deficiëntie bij nog niet geboren of jonge dieren, waardoor<br />

fibrosering van deze villi optreedt. In aansluiting op een meningitis kan verkleving of<br />

vergroeiing van de hersenvliezen ter plaatse van deze villi optreden. Dit kan ook een<br />

verminderde resorptie veroorzaken.<br />

Bij de hydrocephalus als ontwikkelingsstoornis is het vaak niet mogelijk de oorzaak en<br />

ontstaanswijze te achterhalen. De verkregen hydrocephalus is meestal van het obstructietype.<br />

Bij verschillende brachycefale hondenrassen komt normaal een geringe hydrocephalus<br />

internus voor als raskenmerk, zonder dat dit gepaard gaat met klinische verschijnselen.<br />

Hydrocephalus komt aanmerkelijk vaker voor bij kleine hondenrassen en dwergrassen dan<br />

bij grotere honden. Bij katten is hydrocephalus een zeldzame afwijking, evenals bij<br />

herkauwers en paarden.<br />

De verschijnselen zijn zeer variabel, zoals abnormaal gedrag, verminderd bewustzijn,<br />

toevallen, ataxie, tetraparese, blindheid en strabismus. Deze verschijnselen kunnen<br />

afzonderlijk aanwezig zijn (zelden) of in wisselende combinaties. Bij jonge honden<br />

(vooral bij dwergrassen) kan de schedelvorm te bol zijn met een niet gesloten fontanel.<br />

Een groot probleem bij het stellen van de diagnose is dat hydrocephalus niet altijd met<br />

klinische verschijnselen gepaard hoeft te gaan. De waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose kan<br />

worden gesteld op basis van het signalement met de passende verschijnselen.<br />

Bij oudere dieren is de diagnose hydrocephalus uitsluitend met een CT-scan vast te<br />

stellen.<br />

Bij jonge dieren is geen therapie nodig als de verschijnselen mild zijn en periodiek<br />

optreden. Furosemide en corticosteroïden zijn farmaca die de productie van cerebrospinale<br />

vloeistof remmen. Het effect van de therapie is soms bevredigend, maar over het<br />

algemeen is de prognose ongunstig.<br />

Sluitingsdefecten van de neurale buis<br />

Sluitingsdefecten van de neurale buis (dysraphia of status dysraphicus) hebben hun<br />

weerslag op de aa<strong>nl</strong>eg van de schedel en wervelkolom. Het bekendste voorbeeld is de<br />

spina bifida (of rachischizis; ‘open rug’), die gekenmerkt wordt door de afwezigheid van<br />

wervelbogen, meestal in het lumbosacrale gebied. In het schedelgebied wordt gesproken<br />

van cranium bifidum (of cranioschizis).<br />

Bij de spina bifida zijn verschillende gradaties te onderscheiden. In het ernstigste geval is<br />

er sprake van een spina bifida aperta (geheel open rug). Het ernstig dysplastische<br />

ruggemerg staat via een meer of minder groot huiddefect in open verbinding met de<br />

buitenwereld. Bij een spina bifida cystica is er een zakvormige uitpuiling aanwezig, die al<br />

of niet met huid is bedekte. Een dergelijke met liquor gevulde uitpuiling noemt met een<br />

cèle. Er wordt onderscheidt gemaakt in meningocèles en meningomyelocèles, afhankelijk<br />

25


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

26<br />

van het feit of alleen vliezen of tevens ruggemergsubstantie uitpuilt. Ook bij de<br />

schedelafwijkingen komen cèles voor (meningo-(encefalo)cèle).<br />

Bij een spina bifida occulta is er slechts sprake van een door huid bedekt defect in de<br />

wervelkolom, doorgaans gepaard gaande met een geringgradige myelodysplasie.<br />

Als begeleidend verschijnsel bij een spina bifida wordt dikwijls een verplaatsing van het<br />

cerebellum en het verlengde merg naar het halswervelkanaal gezien: Arnold-Chiari<br />

afwijking. Dit wordt veroorzaakt door een verplaatsing van de hemisferen vanuit de<br />

voorste en middelste schedelgroeve naar de achterste schedelgroeve. Bij deze dieren is de<br />

schedel te klein, waarschij<strong>nl</strong>ijk ten gevolge van een vroeg-embryonaal opgetreden te<br />

geringe inhoud van de hersenblazen. De liquor zou dan via de spina bifida ontsnapt kunnen<br />

zijn.<br />

Hypoplasie en aplasie<br />

Hypoplasie en aplasie kennen veel variaties. Betreft het een ernstige hypoplasie van de<br />

hemisferen in combinatie met een sterke hydrocephalus internus, dan wordt gesproken<br />

van hydranencefalie. Hierbij blijven als het ware de embryonale hersenblazen van het<br />

telencephalon bestaan, door onvoldoende uitgroei van of door het te gronde gaan van de<br />

cellen van de wand. De schedel is normaal geproportioneerd.<br />

Deze aandoening is vooral bekend bij kalveren, soms in combinatie met hypoplasie of<br />

aplasie van het cerebellum als gevolg van een intra-uteriene infectie met het boviene<br />

virusdiarree-virus (BVD).<br />

Hypoplasie van alleen het cerebellum komt ook voor. Onder meer intra-uteriene<br />

virusinfecties (kattenziekte, BVD, varkenspest) kunnen hiervan de oorzaak zijn.<br />

Een andere vorm van hypoplasie is hypomyelinogenese, die wordt gekenmerkt door<br />

onvoldoende myelinevorming. Het is een congenitale aandoening, die kan optreden op<br />

erfelijke basis of door een intra-uteriene virusinfectie. Bij biggen is hypomyelinogenese<br />

bekend bij myoclonia congenita (‘trilbiggen’). Een intra-uteriene varkenspestinfectie kan<br />

hiervan de oorzaak zijn, maar ook andere virussen en erfelijke factoren kunnen een rol<br />

spelen. Bij kalveren komt hypomyelinogenese voor na een intra-uteriene infectie met het<br />

BVD-virus en bij lammeren door het ‘border disease’-virus. Deze lammeren hebben<br />

tevens een afwijkende harige vacht (‘hairy shakers’). Bij het paard is de met name bij de<br />

Arabier bekende cerebellaire atrofie de meest voorkomende cerebellaire (aangeboren)<br />

afwijking.<br />

4.3. Ontstekingen<br />

4.3.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Bij een ontsteking van het CZS maken we onderscheid in encefalitis (hersenen), myelitis<br />

(ruggemerg) of encefalomyelitis (hersenen + ruggemerg). Als de grijze stof is aangetast,<br />

spreken we van polio-encefalitis of poliomyelitis en een ontsteking van de witte stof<br />

noemen we leuko-encefalitis of leukomyelitis. Wanneer beide zijn aangetast wordt wel<br />

gesproken van pan-encefalitis of panmyelitis. Vaak zijn ook de meninges er bij betrokken:<br />

meningo-encefal(omyel)itis. Soms beperkt de ontsteking zich tot de meninges (hersen- en<br />

ruggenmergvliezen): meningitis. Hierbij gaat het vrijwel altijd om een leptomeningitis<br />

(zachte meninges). Een ontsteking van de plexus chorioideus (chorioiditis) treedt vaak<br />

samen op met een meningitis: choriomeningitis.<br />

Er kunnen exsudatieve en proliferatieve reacties optreden. Deze presenteren zich in het<br />

parenchym als ophopingen van ontstekingscellen in de Virchow-Robinse ruimten<br />

(perivasculaire ‘cuffs’). Daarnaast kan proliferatie optreden van vaatjes en microgliacellen.<br />

Er wordt onderscheid gemaakt in purulente en nonpurulente ontstekingen, waarbij<br />

de eerstgenoemde meestal een bacteriële en de laatstgenoemde een virale oorzaak hebben.


Hersenen<br />

Granulomateuze ontstekingen zien we vooral bij infecties door parasieten, schimmels en<br />

bepaalde bacteriën.<br />

Infecteuze agentia kunnen langs verschillende wegen het CZS bereiken: hematogeen, per<br />

continuitatem (door overgrijpen van ontstekingsprocessen in de omgeving of via open<br />

verwondingen) of neurogeen (via zenuwen).<br />

4.3.2. Bacteriële en mycotische ontstekingen<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Listeriose<br />

Bij jonge dieren (kalf, lam, big, veulen) komt vaak, in aansluiting op een sepsis, een<br />

exsudatieve (purulente of fibrinopurulente) meningitis of meningoencefalitis voor. Het<br />

acute stadium gaat gepaard met zwelling van de hersenen (door oedeem in de witte stof),<br />

wat vaak snel tot de dood leidt. Wanneer de ontsteking chronisch wordt, kan door<br />

vergroeiingen obliteratie van de subarachnoidale ruimte ontstaan met als gevolg een<br />

hydrocephalus door een belemmering van de liquorafvoer. Dikwijls treedt tevens een<br />

chorioiditis op, die een afsluiting van de aquaductus Sylvii veroorzaakt, waardoor zich een<br />

pyocephalus ontwikkelt. Allerlei bacteriën kunnen hiervoor verantwoordelijk zijn, onder<br />

meer E. coli, streptokokken, Actinobacillus, Pasteurella spp. en Haemophilus suis.<br />

Een granulomateuze meningitis kan onder meer optreden bij tuberculose en diverse<br />

schimmelinfecties, zoals cryptococcose.<br />

Een embolische of trombo-embolische encefalitis kan ontstaan in aansluiting aan op<br />

sepsis, vanuit een trombo-endocarditis of vanuit ontstekingshaarden in de longen. Hierbij<br />

ontstaan meestal multipele ontstekingshaarden in de hersenen. Afhankelijk van de<br />

verwekker kunnen deze processen een purulent (abcessen) of necropurulent karakter<br />

hebben. Ook kunnen septische infarcten ontstaan. Als verwekkers komen onder meer<br />

Arcanobacterium pyogenes, Fusobacterium necrophorum, streptokokken en<br />

Erysipelothrix rhusiopathiae (vlekziekte bij het varken) in aanmerking. Bij runderen kan<br />

Haemophilus somnus een ziekte veroorzaken, die bekend staat als infectieuze tromboembolische<br />

meningo-encefalitis (ITEME) of ‘sleeper syndrome’. Bij het schaap is een<br />

overeenkomstige ziekte bekend, die wordt veroorzaakt door een verwante bacterie.<br />

Van de ontstekingsprocessen die kunnen doorbreken naar de schedelholte, neemt de otitis<br />

media de belangrijkste plaats in, vooral bij het varken, de kat en het konijn. De ontsteking<br />

kan zich hierbij uitbreiden via bestaande foramina of via osteolysis. Het gaat doorgaans<br />

om purulente, soms granulomateuze ontstekingsprocessen, die ter hoogte van het<br />

cerebellum en de pons gelokaliseerd zijn en klinisch leiden tot een vestibulair syndroom<br />

(zie § 2.2.2). Ook een rhinitis en een sinusitis kunnen naar de schedelholte doorbreken.<br />

Bij runderen en varkens incidenteel voorkomende hypofyse-abcessen kunnen overgrijpen<br />

op de hersenbasis.<br />

Een osteomyelitis van de wervelkolom, zoals die vooral bij varkens (staartbijten!) en<br />

kalveren voorkomt, kan doorbreken naar het wervelkanaal. Vaak is hierbij<br />

Arcanobacterium pyogenes het oorzakelijk agens, maar bij kalveren ook nogal eens een<br />

Salmonella spp.<br />

De neurologische vorm van listeriose, die vooral voorkomt bij rund, schaap en geit, neemt<br />

een aparte plaats in. Bij equiden is listeriose beschreven bij het veulen. De aandoening<br />

wordt gekenmerkt door een eenzijdige of beiderzijdse (meningo-)encefalitis. Het<br />

oorzakelijke agens, Listeria monocytogenes, bereikt vanuit een porte d'entrée in de mond-<br />

of keelholte via zenuwen als de nn. trigeminus (kopzenuw V) en glossopharyngeus<br />

(kopzenuw IX) de hersenstam, hoewel een hematogene infectieweg ook tot de<br />

27


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

28<br />

mogelijkheden behoort. Het ontstekingsbeeld is vrij specifiek: een rondcellige meningoencefalitis<br />

met necrosehaardjes, micro-abcesjes en granuloompjes.<br />

Listeria monocytogenes is een ubiquitaire bacterie met een lange overlevingstijd, die ook<br />

bij 4 o C nog groeit en bestand is tegen temperaturen tot -20 o C.<br />

Listeriose wordt vooral gezien bij schapen, runderen en geiten, maar de bacterie kan ook<br />

bij andere zoogdieren en de mens ziekte veroorzaken. Listeriose is dus een zoönose.<br />

Schapen zijn gevoeliger voor listeriose dan runderen, geiten zijn extreem gevoelig en<br />

sterven vaak peracuut. Oudere schapen kunnen immuun worden, maar kunnen drager<br />

blijven en de bacterie met de feces en de melk uitscheiden. Knaagdieren en teken kunnen<br />

drager zijn.<br />

Voor listeriose geldt een meldingsplicht (aangifteplicht) voor dierenartsen.<br />

Er worden drie vormen van listeriose onderscheiden: de sepsisvorm, de neurologische<br />

vorm en de abortusvorm. Lammeren kunnen zeer snel sterven onder verschijnselen van<br />

hoge koorts, septikemie en profuse waterige diarree. Soms wordt nog opisthotonus,<br />

hangende oren en een conjunctivitis gezien.<br />

Facialisparalyse en scheefhouden van de kop zijn vaak de eerste verschijnselen van de<br />

neurologische vorm bij het schaap, gevolgd door spasme van de nekspieren, torticollis en<br />

cirkelbewegingen. Ook een bulbaire paralyse is beschreven, inclusief verlamming van de<br />

onderkaak en de tong.<br />

De waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose wordt gesteld op basis van het klinische beeld en bij<br />

sectie. Kweek van L. monocytogenes is moeilijk en tijdrovend (3 maanden).<br />

De therapie bestaat uit het toedienen van antibiotica. Omdat veel stammen van Listeria<br />

monocytogenes snel resistent zijn tegen, of ongevoelig voor penicilline/streptomycine en<br />

trimetoprim-sulfa, blijven alleen de tetracyclinen over. De prognose is vooral voor de<br />

kleine herkauwers matig. Hoe eerder een behandeling wordt gestart, des te beter is de<br />

prognose.<br />

4.3.3. Virale ontstekingen<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Een groot aantal virussen kan schade toebrengen aan het CZS. De ernst van de<br />

veranderingen varieert sterk en is afhankelijk van de virussoort en van het celtype dat<br />

wordt geïnfecteerd (neuronen, neurogliacellen of mesenchymale cellen). Bij virussen die<br />

uitgesproken neurotroop zijn, spreken we van primaire virusencefalitis. Als er sprake is<br />

van een aantasting van het CZS in het kader van een algemene virusinfectie. Spreken we<br />

van een secundaire virusencefalitis.<br />

Als er cytolyse optreedt van neurectodermale componenten, dan komt een opruimreactie<br />

op gang. Hierbij zijn in het acute stadium soms polymorfkernige leukocyten betrokken,<br />

meestal echter vooral microglia cellen (‘microglial nodules’, neuronofagie). Daarnaast<br />

treden immunologische reacties op (nonpurulente meningo-encefalo(myelitis)). Bij een<br />

aantal virusinfecties kunnen meer of minder typische insluitlichaampjes worden<br />

gevonden.<br />

Hieronder volgt een overzicht van de belangrijkste virale ontstekingen van het CZS per<br />

virusgroep. Daarbij zullen we nader ingaan op enkele virusinfectie die niet bij andere<br />

orgaansystemen aan de orde komen.


Hersenen<br />

Herpesviridae: ziekte van Aujeszky en equine herpesvirus-1 myeloencefalopathie<br />

Ziekte van Aujeszky (pseudorabiës)<br />

De belangrijkste herpesvirusinfectie is de ziekte van Aujeszky. De ziekte wordt<br />

veroorzaakt door het porcine herpesvirus-<strong>1.</strong> Het varken is de natuurlijke gastheer van het<br />

virus, maar ook herkauwers, honden en katten zijn gevoelig. Paarden zijn – net als de<br />

mens – ongevoelig voor pseudorabiës.<br />

Voor herkauwers, honden en katten is de ziekte van Aujeszky vrijwel zonder uitzondering<br />

fataal. Acute sterfte kan optreden. Een zeer typisch verschijnsel is een heftige jeuk, die het<br />

dier met schuren en likken probeert te stillen. Daarbij treedt automutilatie op. Daarnaast<br />

ontstaat in eerste instantie excitatie, gevolgd door ataxie en paralyse. Aangetaste runderen<br />

laten soms typerende coïtusachtige bewegingen met het bekken zien.Vaak gaan de<br />

verschijnselen gepaard met hoge koorts (40-42º C). De dieren sterven meestal binnen 24<br />

tot 48 uur. Vanwege de gelijkenis met rabiës (hondsdolheid), wordt de ziekte van<br />

Aujeszky ook wel pseudorabiës genoemd.<br />

Bij varkens treedt geen jeuk op. Vanwege de affiniteit van het virus voor de<br />

respiratietractus en het zenuwstelsel, hebben de meeste verschijnselen bij het varken<br />

betrekking op deze orgaansystemen. De ziekte van Aujeszky is uitvoerig beschreven in<br />

hoofdstuk ‘respiratie’ (Ziekteleer 2).<br />

Het Aujeszkyvirus kan na een aerogene of orale besmetting en een primaire<br />

vermeerdering in de nasopharynx de hersenen bereiken via een viremie of via het<br />

axoplasma van zenuwen (n. olfactorius, n. trigeminus, n. glossopharyngeus). In de hersenen<br />

treedt een parenchymbeschadiging op met een opruimreactie, vooral in de vorm van<br />

focale microglia-proliferaties. Verder kunnen lymfoplasmacellulaire infiltraten in de<br />

Virchow-Robinse ruimten en in de meningen worden gevonden (nonpurulente meningoencefalitis).<br />

Meestal treedt ook een ganglioneuritis (ontsteking van cerebrospinale<br />

ganglia) op. Ten slotte kunnen eosinofiele kerninsluitlichaampjes in neuronen en<br />

astrocyten worden gevonden.<br />

Equine herpesvirus-1 myeloencefalopathie<br />

Het eguine herpesvirus type 1 (EHV-1) is enzoötisch in de meeste paardenpolulaties.<br />

EHV-1 en EHV-4 zijn de veroorzakers van rhinopneumonie. EHV-1 veroorzaakt niet<br />

alleeen respiratoire verschijnselen, maar ook abortus en ataxie (zie Ziekteleer 2, hoofdstuk<br />

‘respiratie’).<br />

Infectie met EHV-1 vindt meestal in het eerste levensjaar plaats via de respiratietractus of<br />

via ingestie. De myeloencefalitis lijkt het gevolg te zijn van een vasculitis en trombose<br />

van de arteriolen in vooral het ruggenmerg en eventueel de hersenen. Dit heeft hypoxische<br />

necrose en degeneratie tot gevolg met bloedingen in de witte stof en in mindere mate in de<br />

grijze stof. Ook komen infarcten in de hersenstam voor.<br />

Neurologische symptomen verschijnen ongeveer 6 tot <strong>10</strong> dagen na infectie en worden<br />

vaak voorafgegaan door koorts, anorexie, respiratoire verschijnselen en eventueel dikke<br />

benen. De meeste paarden vertonen dan acute ataxie, parese, hopotonie van de staart en<br />

anus, urine-incontinentie en rectumverlamming. De huidgevoeligheid in het perineaal<br />

gebied is vaak verminderd. Bij mannelijke dieren zien we tevens penisverlamming of een<br />

paraphimosis. Vaak zijn de ataxie en parese in de achterhand erger dan in de voorhand.<br />

Aangetaste dieren moeten onmiddellijk worden geïsoleerd. De Behandling is<br />

symptomatisch. De prognose is afhankelijk van de ernst van de verschijnselen en de mate<br />

van herstel. De prognose voor herstel van liggende dieren is slecht, vooral als ze na 24 uur<br />

nog liggen en ook niet met hulp kunnen staan.<br />

29


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

Rhabdoviridae: rabiës<br />

30<br />

Rabiës (hondsdolheid, hydrophobia, ‘Tollwut’, ‘la rage’, ‘lyssa’) is een infectieziekte die<br />

wordt veroorzaakt door een Lyssavirus. Dit virus is bij de zoogdieren de voornaamste<br />

vertegenwoordiger van de Rhabdoviridae. Alle zoogdieren en de mens zijn gevoelig voor<br />

het rabiësvirus.<br />

Rabiës (hondsdolheid)<br />

Voorkomen<br />

Rabiës is een dodelijk verlopende infectieziekte die meestal door de beet van een besmet<br />

dier wordt overgebracht. Alle warmbloedige dieren (inclusief de mens) zijn gevoelig voor<br />

het rabiësvirus. Rabiës is dus een zoönose. Het virusreservoir in het wild wordt vooral<br />

gevormd door besmette vossen (en vleermuizen), die langdurig chronisch symptoomloos<br />

drager en uitscheider van het virus kunnen zijn. Experimenteel kan de infectie op vogels<br />

worden overgebracht, maar spontane rabiës is bij vogels nog nooit aangetroffen.<br />

Omdat de ziekte levensbedreigend is voor mens en dier, geldt er voor rabiës een<br />

aangifteplicht.<br />

Rabiës komt over de gehele wereld voor met uitzondering van bepaalde eilanden. In 1974<br />

drong rabiës via vossen vanuit Duitsland ons land binnen. Sinds 1987 worden er in ons<br />

land insectenetende vleermuizen aangetroffen, die besmet blijken te zijn met een weinig<br />

pathogene virusvariant. Dit heeft in Nederland nog niet geleid tot een infectie bij mens of<br />

dier. In de afgelopen 20 jaar zijn er in Nederland geen gevallen van rabiës bij andere<br />

dieren dan vossen en vleermuizen vastgesteld.<br />

De incubatietijd van rabiës bedraagt enige weken tot maanden en is afhankelijk van de<br />

afstand tussen de beetplaats en het centrale zenuwstelsel. Het speeksel van een dier dat<br />

nog in de incubatietijd zit, bevat al wel rabiësvirus. Het gedrag is dan nog normaal en dus<br />

het bijtrisico nog niet verhoogd. Ook infecties via de luchtwegen (speleologen werden in<br />

vleermuisgrotten geïnfecteerd) of andere wonden dan bijtwonden zijn vastgesteld.<br />

Waar het virus zich gedurende de soms lange incubatietijd bevindt, is niet helemaal<br />

duidelijk. Er blijkt virusreproductie voor te komen in spiercellen en zenuwuiteinden rond<br />

de bijtwond en daarna gebeurt het ook in het axon van de bijbehorende zenuwcellen. Van<br />

daaruit verspreidt het virus zich naar het ruggenmerg en dan verder door het CZS waar het<br />

een polio-encefalitis veroorzaakt, vooral in de hersenstam, hippocampus en cerebellum.<br />

Verder kunnen intracytoplasmatische insluitlichaampjes (‘Negri bodies’) in neuronen<br />

worden gevonden.<br />

Hoe de infectie na aërogene besmetting of opname van virus per os verloopt, is niet<br />

duidelijk.<br />

Verschijnselen<br />

Het meest opvallend zijn de neurologische verschijnselen, zoals excitatie en<br />

verlammingen. Bij de hond, kat, herkauwers en het paard worden in elkaar overgaande<br />

klinische stadia onderscheiden:<br />

• het prodromale, melancholische stadium;<br />

• het excitatiestadium;<br />

• het paralytische stadium;<br />

Ongeacht de uitingsvorm verergert het ziektebeeld dramatisch binnen drie dagen na<br />

aanvang van de eerste verschijnselen. De meeste dieren sterven binnen vijf dagen. Lang<br />

niet alle ziektebeelden zijn volledig. Bij ‘stille dolheid’ wordt niets van het excitatiestadium<br />

(razernij) gemerkt; het melancholische stadium gaat dan direct over in het<br />

paralytische stadium. Dit treedt op bij ongeveer 20% van de gevallen. In andere gevallen<br />

duurt het excitatiestadium zeer kort of begint het paralytische stadium zonder dat<br />

voorafgaande verschijnselen waren opgemerkt. In een land waar de ziekte inheems is,


Hersenen<br />

wordt daarom elke hondenbeet als verdacht beschouwd en moet dus altijd behandeling<br />

van de gebeten mens plaatsvinden.<br />

Diagnostiek<br />

De practicus moet erop bedacht zijn dat hij of zij plotseling met rabiës kan worden<br />

geconfronteerd. Als een dier ziek wordt na een beet van een (wild) dier met een afwijkend<br />

gedrag of door een onbekende hond, moet aan rabiës worden gedacht. Als een dier serieus<br />

van dolheid wordt verdacht, is het om veiligheidsredenen af te raden om lichamelijk<br />

onderzoek te doen.<br />

Een verdacht geval van rabiës moet worden gemeld (aangifteplichtige ziekte). De Voedsel<br />

en Waren Autoriteit (VWA) zal dan in de meeste gevallen zorg dragen voor de verdere<br />

afwikkeling.<br />

Met bepaalde kleurtechnieken worden de insluitlichaampjes van Negri, die het rabiësvirus<br />

bevatten, zichtbaar gemaakt in coupes van hersenweefsel. Dit kan ook in een<br />

uitstrijkpreparaat (sneller!). Betrouwbaarder is het aantonen van virusantigeen door<br />

middel van een directe immunofluorescentietest (IFT) op coupes of uitstrijkpreparaatjes<br />

van verschillende plaatsen van de hersenen. Is de IFT negatief en blijft er toch een sterke<br />

verdenking, dan kunnen muizen worden ingespoten met verdacht hersenmateriaal.<br />

Differentiële diagnose<br />

De meeste aandoeningen van het centraal zenuwstelsel kunnen in hun klinische<br />

presentatie onderdelen bevatten die overeenkomst vertonen met die van rabiës. We<br />

moeten daarbij vooral denken aan encefalitiden en intoxicaties. De ziekte van Aujeszky<br />

(pseudorabiës) kan soms sterk lijken op rabiës.<br />

Therapie<br />

In de preklinische fase kan therapeutische interventie (vaccinatie) effectief zijn. Met<br />

vaccinatie kan worden getracht te voorkomen dat het virus de zenuwbanen bereikt.<br />

Daarnaast beoogt vaccinatie zo snel mogelijk de afweer te induceren. Zo wordt bij de<br />

mens, in het geval van een beet door een rabide of een van rabiës verdacht dier, zo snel<br />

mogelijk begonnen met een reeks van drie vaccinaties. Uiteraard is het van groot belang<br />

om de bijtwond direct zeer grondig met zeep schoon te maken, te desinfecteren, en<br />

eventueel te toiletteren om het in de wond aanwezige virus weg te nemen.<br />

Prognose preventie<br />

Rabiës in de klinische fase verloopt vrijwel zonder uitzondering fataal.<br />

Preventie van rabiës ligt in de eerste plaats bij het vaccineren van de huisdieren. De mens<br />

loopt het meeste risico om een besmetting op te lopen door hondenbeten.<br />

Ter wering van rabiës wordt vaccinatie toegepast van carnivoren die worden<br />

geïmporteerd. Voor Nederland geldt dat honden en katten, die van buiten de Benelux<br />

worden ingevoerd, tenminste een maand tevoren moeten zijn gevaccineerd.<br />

Handhaving en verspreiding van het rabiësvirus in de vossenpopulatie is afhankelijk van<br />

de dichtheid van die populatie. Een recente benadering is om te trachten (een gedeelte<br />

van) de vossenpopulatie te vaccineren en daarmee de gevoelige populatie te verkleinen.<br />

Dit gebeurt door middel van het uitzetten van lokaas met een recombinant vaccin – in dit<br />

geval een pokkenvirus dat bepaalde genen van rabiësvirus bezit. Op deze manier is het<br />

gelukt om een zodanig gedeelte van de vossenpopulatie effectief te vaccineren, dat de<br />

kans klein is dat de vos nog als reservoir kan functioneren.<br />

31


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

Picornaviridae: vesiculaire varkensziekte en trilziekte bij pluimvee en vogels<br />

32<br />

Virussen uit de groep van de enterovirussen (Picornaviridae) veroorzaken bij varkens de<br />

enzoötische polio-encefalomyelitis (‘Teschener Krankheit’, ‘Talfan disease’). Verder<br />

moeten genoemd worden de vesiculaire varkensziekte (‘blaasjesziekte’; ‘Swine Vesicular<br />

Disease’ = SVD) en bij kippen het aviaire encefalomyelitisvirus dat trilziekte (‘epidemic<br />

tremor’) veroorzaakt. De ziekten zijn eveneens gekenmerkt door een polio-encefalomyelitis.<br />

De vesiculaire varkensziekte is beschreven in het hoofdstuk ‘digestie’<br />

(Ziekteleer 1). Hieronder gaan we in op de trilziekte bij pluimvee en vogels.<br />

Trilziekte bij pluimvee en vogels<br />

Voorkomen<br />

Trilziekte of aviaire encephalomyelitis (A.E.) wordt veroorzaakt door een Picornavirus<br />

(geclassificeerd onder de enterovirussen). A.E. is een van de meest besmettelijke ziekten<br />

bij pluimvee. De natuurlijke infectie is beschreven bij jonge dieren van meerdere<br />

hoederachtigen, maar ook bij de duif. De kip is de economisch gezien de meest<br />

belangrijke gastheer.<br />

Het virus kan zowel verticaal – van het moederdier via het ei op de nakomeling – als<br />

horizontaal worden overgedragen. Sinds de ontwikkeling van een vaccin begin jaren<br />

zestig van de vorige eeuw komt de ziekte minder voor en is de economische betekenis<br />

geringer geworden.<br />

Het virus is goed bestand tegen chemische en fysische invloeden. Na horizontale<br />

overdracht wordt het virus per os opgenomen en vermeerdert zich eerst in het<br />

spijsverteringsstelsel. De incubatieperiode is 1 tot 7 dagen bij verticale en 11 tot 14 dagen<br />

bij horizontale besmetting. Bij embryotransmissie worden ook verminderde<br />

broeduitkomsten gezien en soms dieren die reeds bij uitkomst afwijkend zijn. Na een<br />

viremie vanuit het maagdarmkanaal kan het virus zich vermeerderen in de hersenen. Dit<br />

gebeurt vooral bij jongere kuikens, omdat de immuunrespons hier niet snel genoeg<br />

verloopt om deze fase te verhinderen. Bij oudere dieren haalt de immuunrespons de<br />

infectie in. Deze virusvermeerdering gebeurt vooral in de Purkinjecellen en in de<br />

moleculaire laag van het cerebellum. Deze virusvermeerdering is verantwoordelijk voor<br />

de klinische verschijnselen bij jonge kuikens.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen bij jonge kuikens worden gekenmerkt door ataxie, parese, paralyse en<br />

soms door tremoren, die vooral te voelen zijn bij het in de hand nemen van het kuiken. Bij<br />

kuikens die afkomstig zijn van volledig gevoelige moederdieren, bedraagt de morbiditeit<br />

40 tot 60% en kan de mortaliteit oplopen tot 40%.<br />

Bij niet immune volwassen leggende hennen die een infectie doormaken, zien we op<br />

koppelniveau enkel een tijdelijke (1 tot 2 weken) legdaling (<strong>10</strong>-20%). Verder worden geen<br />

verschijnselen waargenomen. Na enige tijd herstelt de productie zich tot op het<br />

oorspronkelijke niveau. Ook kunnen enkele dieren van het koppel een (blijvende)<br />

lenstroebeling vertonen. Een lenstroebeling wordt soms ook in aansluiting op een<br />

vaccinatie gezien.<br />

Niet immune moederdieren die in productie zijn en die een trilziekte infectie doormaken,<br />

produceren ongeveer 4 weken besmette broedeieren. Het gevolg hiervan is dat embryo’s<br />

de laatste dagen van het broedproces verlamd raken waardoor verlaagde broeduitkomsten<br />

optreden. De kuikens die toch nog levend uit het ei komen (immunotolerante kuikens)<br />

scheiden het virus ongeremd uit.


Hersenen<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van het klinsich beeld en histologisch onderzoek. Bij<br />

sectie zien we bij dieren die sterven aan trilziekte macroscopisch geen specifieke<br />

afwijkingen. Histologisch vinden we in het centrale zenuwstelsel een non-purulente<br />

encefalitis en in de dorsale wortels van de intervertebrale zenuwen een ganglionitis.<br />

Behalve in het cerebellum, vinden we in de hersenen overal perivasculitis (‘cuffing’).<br />

Buiten het zenuwstelsel worden ook lymfocytaire haardjes gevonden in de spierlagen van<br />

de kliermaag, in de pancreas en in het myocard.<br />

Differentiële diagnose<br />

Neuroplogische verschijnselen die lijken op trilziekte komen ook voor bij kuikens met<br />

encefalomalacie (dolle kuikensziekte = vitamine E-deficiëntie). Verlammingen bij jonge<br />

dieren worden ook gezien bij intoxicatie met ionofore anticoccidiële middelen en bij<br />

deficiëntie van vitamine B2 (riboflavine). Ook bij pseudovogelpest (NCD) kunnen<br />

zenuwverschijnselen voorkomen.<br />

Therapie en preventie<br />

Een therapie is niet mogelijk. De preventie berust op vaccinatie van de moederdieren<br />

tijdens het tweede deel van de opfokperiode. Via de dooier worden antilichamen<br />

overgedragen aan het kuiken, dat vervolgens gedurende de gevoelige periode beschermd<br />

is. Legdieren worden geënt ter voorkoming van een legdaling. Het algemeen gebruikte<br />

vaccin is ‘levend. Reproductiedieren moeten geruime tijd voordat het eerste ei wordt<br />

verwacht worden gevaccineerd, omdat ook het vaccin verticaal kan worden overgedragen.<br />

Togaviridae: equine encefalitis, varkenspest en ‘Border disease’ bij het schaap<br />

Uit de familie van de Togaviridae zijn van belang de virussen die de Amerikaanse<br />

paardenencefalitiden veroorzaken en de virussen van ‘louping ill’, klassieke varkenspest<br />

en ‘border disease’.<br />

De ‘Eastern’ (EEE),‘Western’ (WEE) en ‘Venezuelan Equine Encephalitis’ (VEE) zijn<br />

polio-encefalitiden die bij het paard en de mens voorkomen en door insecten worden<br />

overgebracht. Voor de volledigheid nomen we ook de ziekte van Borna (‘Borna disease’).<br />

Dit is een bij het paard, het rund, de kat en het schaap in midden-Europa voorkomende<br />

polio-encefalomyelitis.<br />

‘Louping ill’ geeft een polio-encefalomyelitis, vooral bij het schaap, maar ook bij andere<br />

dieren. Bij varkenspest (pestivirus) kan een uitgebreide vasculitis in het CZS optreden met<br />

secundair een degeneratie van het parenchym (zie verder Ziekteleer 4, hoofdstuk<br />

‘systeemziekten’).<br />

Een infectie van schapen met het ‘border disease’-virus (zie hierna) en kalveren met het<br />

BVD-virus (zie Ziektleer 1, hoofdstuk ‘digestie’) in de eerste helft van de dracht kan<br />

onder meer leiden tot embryonale sterfte, abortus, hypocerebellie en hypomyelinogenese.<br />

Bij de kat ontstaan vergelijkbare beelden door het parvovirus van de kattenziekte (zie<br />

verder hoofdstuk ‘digestie’).<br />

‘Border disease’ bij het schaap<br />

‘Border disease’ is voor het eerst beschreven als een aandoening die bij schapen<br />

voorkwam in het grensgebied (‘border’) tussen Engeland en Wales. De ziekte wordt<br />

veroozaakt door het ‘Border Disease Virus’, een pestivirus dat nauw verwant is aan het<br />

Bovine Virus Diarree (BVD)-virus bij het rund.<br />

Op bedrijven waar schapen tijdens de dracht worden geïnfecteerd, vormt intra-uteriene<br />

sterfte van de vrucht de grootste schadepost. Van de geïnfecteerde lammeren die min of<br />

meer voldragen worden geboren, sterft een gedeelte rond of kort na de geboorte.Typische<br />

‘border disease’-lammeren zijn lammeren die met een harige vacht worden geboren en die<br />

33


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

34<br />

bij de geboorte over het hele lichaam trillen, de zogenaamde ‘hairy shakers’. Deze dieren<br />

scheiden permanent grote hoeveelheden virus uit en vormen dan een infectiebron voor<br />

koppelgenoten (vergelijk BVD bij het rund). De diagnose wordt gesteld op basis van het<br />

klinische beeld, eventueel aangevuld met pathologisch en virologisch onderzoek. ‘Hairy<br />

shakers' worden in ons land niet veel aangetroffen. Ook bij de geit kan ‘border disease’<br />

voorkomen.<br />

Coronaviridae: braakziekte bij het varken en feline infectieuze peritonitis (FIP)<br />

Tot de familie van de Coronaviridae behoort het porcine hemagglutinerend<br />

encefalomyelitisvirus’ (HEV), dat bij biggen de braakziekte (‘Vomiting en wasting<br />

disease’) veroorzaakt (zie verder hoofdstuk ‘digestie’). Hierbij wordt histologisch een<br />

nonpurulente polio-encefalomyelitis aangetroffen, naast aantasting van de vaguskern en<br />

de intramurale autonome plexus in de maagwand.<br />

Bij de feliene infectieuze peritonitis (FIP) – eveneens een coronavirus – kan een<br />

granulomateuze choriomeningitis optreden. Soms heeft de ontsteking een meer exsudatief<br />

(purulent) karakter en kan zich secundair een hydro- of pyocephalus ontwikkelen. FIP is<br />

beschreven in het hoofdstuk ‘systeemziekten’.<br />

Paramyxoviridae: hondenziekte en ‘New Castle disease’ bij pluimvee<br />

Uit deze familie zijn twee groepen virussen van belang, namelijk de morbillivirussen,<br />

waaronder de verwekker van hondenziekte (ziekte van Carré) en de paramyxovirussen,<br />

waaronder het virus dat ‘New Castle disease’ (NCD; pseudovogelpest) bij pluimvee<br />

veroorzaakt.<br />

Het virus van de hondenziekte (ziekte van Carré, ‘Canine Distemper’) is een<br />

paramyxovirus dat nauw verwant is aan het mazelenvirus van de mens. Het virus<br />

infecteert in eerste instantie het lymfatische systeem, waar het zich vermeerdert.<br />

Vervolgens verspreidt het zich naar epitheliale en neurogene weefsels. Infectie van het<br />

centraal zenuwstelsel verloopt waarschij<strong>nl</strong>ijk via virusdragende lymfocyten. Dankzij de<br />

preventieve vaccinaties wordt deze ‘klassieke’ vorm van Carré weinig meer gezien.<br />

Vooral bij jonge honden kan in het verloop van een gegeneraliseerde infectie een acute<br />

panencefalitis optreden. Wanneer de hond het acute stadium overleeft, kan zich na verloop<br />

van enkele weken tot maanden een subacute of subchronische leuko-encefalomyelitis<br />

ontwikkelen met demyelinisatie en gliose. Er is hierbij sprake van persistentie van het<br />

virus. Voorkeurslokalisaties zijn de witte stof van het cerebellum en de hersenstam en de<br />

tractus opticus. Auto-immune mechanismen spelen bij de demyelinisatie een rol. Bij oude<br />

en geïmmuniseerde honden kan zonder voorafgaande, algemene ziekteverschijnselen de<br />

zogeheten ‘old dog encephalitis’ optreden. Deze encefalitis is gekenmerkt door dikke<br />

rondcellige ‘cuffs’, verlies van neuronen en gliosis in de grijze stof. Bij alle vormen<br />

kunnen eosinofiele insluitlichaampjes worden gevonden, vooral in de kernen van de<br />

gliacellen, maar ook wel in de kernen en het cytoplasma van neuronen.<br />

Kenmerkend voor hondenziekte is het optreden van multisysteme verschijnselen:<br />

mucopurulente neusuitvloeiing, hoesten (respiratiesysteem); braken en diarree (gastrointestinale<br />

systeem) en neurologische verschijnselen. Verschijnselen van het zenuwstelsel<br />

ontstaan in een latere fase van de ziekte en kunnen per individu sterk verschillen:<br />

abnormaal gedrag, bewustzijnsvermindering, toevallen, ataxie (vestibulair, cerebellair,<br />

spinaal), nystagmus, parese/paralyse van één of meer ledematen. Myoklonieën (klonische<br />

spiercontracties) kunnen verspreid over het lichaam voorkomen, maar die van de<br />

kauwspieren en mimische musculatuur zijn zeer karakteristiek.<br />

Opgemrkt moet worden dat fretten zeer gevoelig zijn voor hondenziekte. De ziekte<br />

verloopt bij niet-gevaccineerde fretten bijna altijd fataal.<br />

Hondenziekte is uitvoerig beschreven in het hoofdstujk ‘systeemziekten’.


Hersenen<br />

‘New Castle disease’ (NCD) wordt veroorzaakt door het aviaire paramyxovirus serotype 1<br />

(APMV-1). Het virus komt voor bij de kip en vele andere vogelsoorten. In het eerste<br />

stadium overheersen de respiratoire verschijnselen (rochelen, proesten, fluitende<br />

geluiden). In het tweede stadium zien we vooral neurologische verschijnselen, die worden<br />

veroorzaakt door een meningo-encefalomyelitis: torticollis (‘draainek’), pootverlamming<br />

en ataxie. Andere paramyxovirussen die een rol spelen bij vogels zijn het<br />

duivenparamyxovirus (een variant van APMV-1) en APMV-3 bij papegaaien en<br />

parkieten. Deze virussen veroorzaken onder meer ‘draainekken’ (torticollis). NCD<br />

(pseudovogelpest) is uitvoerig beschreven in het hoofdstuk ‘respiratie’ (Ziekteleer 2).<br />

Retroviridae: zwoegerziekte en capriene artritis en encefalitis (CAE)<br />

Tot slot moeten twee ‘slow virus’-infecties worden genoemd, die bij kleine herkauwers<br />

voorkomen: zwoegerziekte (Maedi Visna) bij het schaap en capriene artritis en encefalitis<br />

(CAE) bij de geit. Deze ziekten, die worden veroorzaakt door verwante lentivirussen<br />

(behorende tot de familie van Retroviridae), hebben een lange incubatietijd en een<br />

langzaam, slepend verloop. De capriene encefalitisvorm, die vooral bij geite<strong>nl</strong>ammeren<br />

wordt gezien, kan echter snel verlopen. Zwoegerziekte is vooral gekenmerkt door<br />

respiratoire verschijnselen (dyspneu als gevolg van een bronchopneumonie), maar er kan<br />

ook een demyeliniserende encefalomyelitis worden aangetroffen. De ontsteking bevindt<br />

zich vooral rond de hersenventrikels.<br />

Zwoegerziekte en CAE zijn beschreven in het hoofdstuk ‘respiratie’ (Ziekteleer 2).<br />

4.3.4. Protozoaire en parasitaire ontstekingen<br />

Toxoplasma en toxoplasmose<br />

Toxoplasma gondii is verreweg de meest algemeen voorkomende protozoaire parasiet. De<br />

parasiet, die door kattenfeces wordt overgebracht, kan bij alle diersoorten en de mens<br />

(zoönose!) toxoplasmose veroorzaken. Bij het schaap, het rund en de mens is abortus een<br />

opvallend verschijnsel. Bij verschillende diersoorten is toxoplasmose voorts gekenmerkt<br />

door neurologische verschijnselen. Vooral bij de hond kan de parasiet focale necrose en<br />

een granulomateuze ontsteking in de hersenen veroorzaken. Dit gaat gepaard met<br />

nerveuze stoornissen, zoals ataxie en verlammingen. Daarnaast kunnen ook Toxoplasmacysten<br />

reactieloos in het hersenweefsel worden aangetroffen. Bij jonge honden wordt<br />

soms een myelitis en radiculoneuritis (zenuwwortelontsteking) gevonden.<br />

Voor een uitgebreide beschrijving van Toxoplasma en toxoplasmose wordt verwezen naar<br />

het hoofdstuk ‘systeemziekten’.<br />

Een vergelijkbare ziekte wordt gezien bij infectie met Neospora caninum, een protozo die<br />

ook bij het rund voorkomt en daar lesies van de foetus en abortus veroorzaakt (zie verder<br />

Ziektleer 2, hoofdstuk ‘voortplantingsorganen’).<br />

Encefalitis en parese posterior bij het konijn (Encephalitozoon cuniculi)<br />

Bij konijnen worden neurologische verschijnselen gezien als gevolg van een infectie met<br />

de protozo Encephalitozoon cuniculi. Deze parasiet (vroeger Nosema cuniculi genoemd)<br />

komt regelmatig voor bij konijnen en heeft een voorkeur voor het zenuwstelsel (de<br />

hersenen) en de nieren.<br />

Het ziektebeeld wordt meestal gedomineerd door centraal-nerveuze verschijnselen:<br />

torticollis, hemiparese of parese posterior met eventueel blaasverlamming. Bij sectie<br />

wordt een haardsgewijze granulomateuze encefalitis gevonden.<br />

35


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

36<br />

De diagnose is niet eenvoudig te stellen. De precieze aard van de aandoening kan alleen<br />

worden vastgesteld met histologisch onderzoek. Een positieve serologie is niet bewijzend,<br />

want E. cuniculi komt in bijna de helft van de gezonde konijnen in Nederland voor.<br />

Wormlarveninfecties<br />

Larven van nematoden (rondwormen) – onder andere Setaria spp., maar ook ‘verdwaalde’<br />

spoelwormen) – en lintwormlarven kunnen via de bloedbaan in het CZS terechtkomen en<br />

daar kruipsporen, bloeding en ontsteking veroorzaken. Wanneer lintwormlarven<br />

uitgroeien tot blaaswormen, kunnen ze neurologische verschijnselen geven van een<br />

ruimte-innemend proces. Een voorbeeld is de Coenurus cerebralis – het larvale stadium<br />

(blaasworm) van de honde<strong>nl</strong>intworm Multiceps multiceps – die vooral voorkomt bij het<br />

schaap (‘draaiziekte’). Verder kunnen bij verschillende diersoorten in het CZS sporadisch<br />

Echinococcus-blazen worden aangetroffen. Deze blaasworm is het larvale stadium van de<br />

honde<strong>nl</strong>intworm Echinococcus granulosis (zie verder Ziekteleer 1, hoofdstuk ‘digestie’).<br />

4.3.5. Idiopatische ontstekingen<br />

Granulomateuze meningoencephalitis (GME) bij de hond en de kat<br />

Granulomateuze meningoencephalitis (GME) is een ontsteking van het cerebrum,<br />

cerebellum, hersenstam en ruggenmerg. De aandoeniong komt vooral voor bij honden en<br />

is bij de kat zeldzaam. De etiologie is onbekend. Zowel een auto-immune als infectieuze<br />

en neoplastische achtergrond worden gesuggereerd.<br />

We onderscheiden drie vormen: de focale vorm, de diffuse vorm en de oculaire vorm,<br />

waarbij sprake is van neuritis van de n. opticus. De klinische verschijnselen zijn divers en<br />

afhankelijk van de lokalisatie van de laesies: halspijn (als gevolg van meningitis), centrale<br />

vestibulaire ataxie, blindheid, paralyse van aangezichtszenuwen, cerebellaire ataxie,<br />

toevallen en dwangbewegingen. Bij de diffuse vorm, die meestal acuter verloopt, kan ook<br />

koorts optreden.<br />

Analyse van de liquor cerebrospinalis laat een toegenomen eiwitconcentratie en<br />

leukocyten zien (met name lymfocyten en monocyten, maar soms ook neutrofielen).<br />

Focale laesies kunnen op een MRI-scan als ruimte-inemende processen worden gezien,<br />

terwijl de diffuse vorm soms tot een vlekkerig aspect van het hersenparenchym leidt. De<br />

ante mortem waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose wordt gesteld door andere (infectieuze en<br />

neoplastische) oorzaken uit te sluiten.<br />

Corticosteroïden kunnen soms de progressie stoppen of zelfs tot spectucalaire verbetering<br />

leiden, maar over het algemeen is de prognose slecht. De diffuse vorm heeft een slechtere<br />

prognose dan de focale vorm.


Hersenen<br />

4.4. Prionziekten: ‘Transmissible spongiform encephalopathies’<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Na de uitbraak van de ‘gekkekoeienziekte’ (BSE) in Engeland in de jaren tachtig van de<br />

vorige eeuw en het verband dat door velen wordt gelegd tussen BSE en de ziekte van<br />

Creutzfeldt-Jakob bij de mens, zijn prionen en de door deze agentia veroorzaakte ziekten<br />

een bekend begrip geworden. Het gegeven dat prionen kennelijk in staat zijn om<br />

diersoortbarrières te nemen, heeft tot bezorgdheid en paniek bij het publiek geleid.<br />

Bekende prionziekten (‘Transmissible spongiform encephalopathies’ = TSE) zijn:<br />

• ‘Scrapie’ bij het schaap en de geit.<br />

• BSE (Bovine spongiforme encefalopathie) bij het rund.<br />

• ‘Transmissible mink encephalopathy’ bij de nerts.<br />

• Feline spongiforme encefalopathie (FSE) bij de kat.<br />

• ‘Chronic wasting disease’ bij hertachtigen.<br />

• Ziekte van Creutzfeldt-Jakob bij de mens (CJD = ‘Creutzfeldt-Jakob Disease’). In de<br />

jaren 1990-2000 kreeg de ziekte veel bekendheid door de mogelijke relatie met BSE.<br />

Begin jaren 80 liep een aantal mensen in Groot-Brittannië een nieuwe variant van de<br />

ziekte op door het eten van met BSE besmette producten. Oorspronkelijk werd<br />

verondersteld dat het ging om een nieuwe variant van CJD, vandaar dat deze ziekte<br />

bekend staat als variant Creutzfeldt-Jakob Disease (vCJD). Het is dus zo goed als<br />

zeker, dat er een verband bestaat tussen de gekkekoeienziekte en de ziekte van<br />

Creutzfeldt-Jacob. De ziekte cCJD wordt daarom beschouwd als een zoönose.<br />

• ‘Kuru’ bij de mens.<br />

Prionziekten komen al honderden jaren voor bij een groot aantal diersoorten en de mens.<br />

Het zijn zeer langzaam verlopende hersenaandoeningen. De klinische verschijnselen<br />

treden meestal pas enkele jaren na infectie op en leiden uiteindelijk altijd tot de dood.<br />

Vanwege de ernst van de ziekte (dodelijk verloop) en het zoönotisch karakter, zijn BSE,<br />

scrapie en andere overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE’s) aangifteplichtig.<br />

Een prion is een zeer infectieus en zeer resistent stukje eiwit, dat na infectie zijn<br />

ruimtelijke configuratie opdringt aan gastheereiwitten, die zich in de hersenen bevindend.<br />

Prionen behoren tot de amyloïdeiwitten, die zichzelf in een geschikte gastheer kunnen<br />

vermeerderen door de secundaire molecuulstructuur van zustereiwitten te veranderen.<br />

Deze zustereiwitten bevinden zich onder meer in het lymfoïde apparaat en de membranen<br />

van neuronen. Er ontwikkelt zich vervolgens een neurodegeneratieve aandoening. Morfologisch<br />

worden bij prionziekten geen ontstekingsveranderingen in het CZS gevonden –<br />

vandaar dat gesproken wordt van encefalopathie en niet van encefalitis – maar alleen<br />

vacuolisatie van de neuropil, neurondegeneratie en gliosis in hersenstam en cerebellum.<br />

De neuronen vertonen hierbij een kenmerkende vacuolisatie.<br />

Na opname door de gastheer vindt eerst vermenigvuldiging plaats in de lymfoïde<br />

weefsels, waarbij de prionen waarschij<strong>nl</strong>ijk meer neuro-invasief worden. Het prion bereikt<br />

de hersenen via bloedvaten of zenuwen.<br />

Prionziekten gaan gepaard met typische veranderingen in de hersenen. Door ophoping van<br />

de afwijkende prionen ontstaan holten tussen de hersencellen (sponsvorming). Hierdoor<br />

ontstaat druk op het zenuwweefsel. Het zenuwweefsel reageert met de enige<br />

mogelijkheden die het heeft: door overprikkeling van de zenuwen ontstaan overactiviteit<br />

en spiertrillingen en later uitvalsverschijnselen.<br />

37


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

Scrapie<br />

38<br />

Voorkomen<br />

Scrapie (‘Traberkrankheit’, ‘la tremblante’) bij schapen en geiten is al meer dan 250 jaar<br />

bekend en komt over de hele wereld voor. Desondanks is het agens pas o<strong>nl</strong>angs<br />

geïdentificeerd.<br />

Bij het schaap is zowel horizontale als verticale transmissie beschreven. Ook is een intrauteriene<br />

besmetting mogelijk. Met extracten van aangetast hersenweefsel en placenta is de<br />

aandoening over te brengen op andere diersoorten (zie BSE, rund).<br />

‘Scrapie’ is een non-febriele progressieve, degeneratieve aandoening van het CZS, die<br />

gekenmerkt is door vacuolisatie, necrose en ‘scrapie-associated fibrils’ (SAFs),<br />

voornamelijk van de neuronen van de hersenstam, het ruggenmerg en het cerebellum.<br />

De incubatietijd is zeer lang. Klinische verschijnselen treden op bij schapen van 2 tot 5<br />

jaar, met de hoogste frequentie omstreeks 3 jaar.<br />

Verschijnselen<br />

Als eerste valt meestal een paradepas van de voorpoten op, gevolgd door een langzaam<br />

verergerende incoördinatie van de achterhand. Vaak is een fijne intentietremor van het<br />

hoofd waarneembaar.<br />

Het meest kenmerkende verschijnsel is een gegeneraliseerde, heftige jeuk, waarbij het dier<br />

aanvalsgewijs de wol en huid, vooral om de staart en borstkas, kapot schuurt. ‘Nibbelen’<br />

en kauwbewegingen kunnen ook worden opgewekt door de huid op het kruis te krabben.<br />

Verder treden gedragsstoornissen op, die kunnen wisselen van hyperexcitatie en<br />

spierrillingen tot stupor. Wanneer de dieren worden benaderd kunnen zij een aanval van<br />

epilepsie krijgen en enkele minuten bewusteloos blijven. Hoewel sommige dieren relatief<br />

snel en plotseling binnen een paar dagen kunnen sterven, is de duur meestal 2 tot 6 weken,<br />

onder verschijnselen van dementie en cachexie.<br />

Diagnostiek<br />

Doordat het agens geen antistoffen in het bloed opwekt, kan de definitieve diagnose alleen<br />

door het aantonen van de afwijkende prionen worden gesteld. Bij het schaap is het<br />

inmiddels mogelijk om dit bij het leven te doen in een tonsilbiopt. Bij het sectiebeeld<br />

worden vacuolisatie van interstitium en neuronen in de hersenstam gezien.<br />

Differentiële diagnose<br />

Hoewel het ziektebeeld vrij karakteristiek is, zijn vergissingen mogelijk met<br />

cerebrocorticale necrose (vitamine B1-deficientie) en acetonemie (drachtigheidsintoxicatie).<br />

Therapie en bestrijding<br />

Er is geen therapie. In het kader van de bestrijdingsmaatregelen wordt het dier door de<br />

overheid overgenomen en vernietigd. Het agens is extreem resistent tegen hoge<br />

temperatuur, desinfectantia, UV-licht en bestraling. Vernietiging van verdachte dieren is<br />

de enige mogelijkheid.<br />

In de Nederlandse schapenhouderij loopt sinds 1998 een vrijwillig scrapiebestrijdingsprogramma.<br />

De bestrijding richt zich de eerste tien jaar op het selecteren van fokdieren die<br />

ongevoelig zijn voor scrapie. De gevoeligheid voor scrapie is erfelijk bepaald en kan<br />

worden vastgesteld aan de hand van bloedonderzoek. Sinds juli 2004 is de<br />

scrapiebestrijding voor alle Nederlandse schapenhouders verplicht.<br />

Bovine spongiforme encefalopathie (BSE)<br />

Voorkomen<br />

Bovine spongiforme encefalopathie (BSE, ‘mad cow disease’, gekkekoeienziekte) werd<br />

voor het eerst in de jaren tachtig van de vorige eeuw in Engeland gediagnosticeerd. Deze


Hersenen<br />

prionziekte vertoont grote overeenkomsten met scrapie bij het schaap, ‘transmissible mink<br />

encephalopathy’ bij nertsen en Kuru en de de ziekte van Creutzfeldt-Jacob bij de mens. In<br />

1997 kwam in Nederland het eerste BSE-geval aan het licht.<br />

Het agens wordt overgebracht via geïnfecteerd slachtafval van schapen (of runderen) in<br />

runderkrachtvoer. Bij runderen is er nog geen bewijs voor horizontale verspreiding. Wel is<br />

er bij ongeveer <strong>10</strong>% van de geïnfecteerde koeien sprake van verticale transmissie. De<br />

incubatieperiode is zeer lang, ongeveer 3 jaar. De eerste verschijnselen treden meestal op<br />

bij runderen van 4 tot 5 jaar.<br />

Ook het sectiebeeld komt overeen met ‘scrapie’: vacuolisatie in de grijze stof, de<br />

neuronen en neurieten. In extracten van hersenweefsel zijn fibrillaire eiwitstructuren<br />

aangetoond: SAFs (‘scrapie associated fibrils’).<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen ontstaan sluipend. De eerste verschijnselen zijn hyperesthesie, fijne<br />

fasciculaties van de spieren van de nek, schouder of flanken, tandenknarsen of herhaalde,<br />

geëxciteerde doelloze bewegingen van kop of poten. De dieren worden schuw en zijn<br />

overdreven attent met abnormaal veel orenspel. Zij reageren hyperreactief op licht, geluid<br />

en aanraking. Slechts in de helft van de gevallen gaat dit over in echte agressiviteit.<br />

De dieren lopen ‘overkoot’ en langzamerhand ontwikkelt zich een incoördinatie van de<br />

achterhand met hypermetrie van de voorpoten, die in de loop van weken tot maanden<br />

verergeren tot parese en paralyse, voornamelijk van de achterhand. Uiteindelijk blijven de<br />

dieren met gestrekte achterpoten liggen. Het klinische verloop varieert van twee weken tot<br />

enkele maanden. Wanneer de eerste verschijnselen rond de partus optreden, is het verloop<br />

sneller.<br />

Diagnostiek<br />

De waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose wordt gesteld op basis van de anamnese van de veehouder<br />

en de verschijnselen. Klinisch verdachte dieren moeten worden gemeld (aangifteplichtige<br />

ziekte!). Zij worden dan beoordeeld door een specialistenteam. De definitieve diagnose<br />

kan tot dusver alleen post mortem worden gesteld via histologisch onderzoek van<br />

hersenweefsel en een immunohistochemische test op het voor BSE kenmerkende<br />

prioneiwit.<br />

Differentiële diagnose<br />

Als er geen sprake is van excitatie of agressie moet differentieel dignostisch gedacht<br />

worden aan een osteomyelitis of metastatische abcessen in het wervelkanaal. Als er wel<br />

excitatieis, komen de volgende aandoeningen in aanmerking: de nerveuze vorm van<br />

acetonemie, hypomagnesiëmie (kopziekte), listeriose, ziekte van Aujeszky,<br />

cerebrocorticale necrose (CCN), loodintoxicatie, trauma en rabiës.<br />

Therapie en bestrijding<br />

Er is geen therapie. In het kader van de bestrijdingsmaatregelen wordt het dier door de<br />

overheid overgenomen en vernietigd.<br />

Sinds het optreden van BSE zijn verscheidene maatregelen genomen om de verspreiding<br />

van de ziekte te stoppen en de blootstelling van de mens aan de verwekker te beperken.<br />

Uit het oogpunt van de volksgezondheid moeten de dieren op een speciale manier worden<br />

gedestrueerd. Inmiddels bestaan er strenge regels met betrekking tot het ruimen van het<br />

bedrijf, opsporen van contactdieren en opsporen van voorouders en nakomelingen. Het<br />

ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) heeft een draaiboek<br />

opgesteld voor het handelen bij gevallen van BSE. De VWA is belast met de uitvoering.<br />

39


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

Feline spongiforme encefalopathie (FSE)<br />

40<br />

Feline spongiforme encefalopathie (FSE) is de naam voor de variant van TSE’s die bij de<br />

wilde of gedomesticeerde katachtigen voorkomt. FSE werd voor het eerst in 1990<br />

gediagnostiseerd bij katachtigen. Deze aandoening is, net als de andere TSE's, niet te<br />

behandelen en verloopt uiteindelijk fataal. De ziekte lijkt ook bij de kat niet overdraagbaar<br />

te zijn van kat op kat, maar is waarschij<strong>nl</strong>ijk gerelateerd aan het eten van voedsel dat met<br />

BSE is besmet. Sinds er controlemaatregelen zijn genomen, die transmissie van BSE via<br />

besmet diervoedsel reduceren, is FSE een zeer zeldzame aandoening geworden. Gezien de<br />

lange incubatietijd van dergelijke aandoeningen, is het echter nog steeds mogelijk dat deze<br />

ziekte bij een kat wordt aangetroffen.<br />

4.5. Hersentrauma<br />

Cerebraal trauma (schedeltrauma) is bijna altijd het gevolg van een aanrijding, een val of<br />

een harde klap. De gevolgen kunnen variëren van een tijdelijk bewustzijnsverlies tot een<br />

dodelijke hersenbeschadiging. Coma (stupor) is een vast onderdeel van het verschijnselencomplex.<br />

Voor de interpretatie van de bevindingen van het lichamelijk onderzoek bij een<br />

patiënt met coma en de behandeling wordt verwezen naar § 2.2.<strong>1.</strong><br />

De therapie is gericht op het tegengaan van cerebraal oedeem en het herstellen of<br />

handhaven van een goede weefseloxygenatie en -perfusie. Het toedienen van<br />

glucocorticoïden wordt vaak geadviseerd, maar is omstreden. Bij vogels die tegen een ruit<br />

vliegen, kan hersentrauma optreden. De behandeling met corticosteroïden kan bij vogels<br />

echter tot ernstige complicaties leiden in de vorm van langdurige en ernstige immunodepressie<br />

met als resultaat fatale schimmelinfecties van het respiratieapparaat.<br />

Het resultaat van de therapie kan worden afgelezen aan de veranderingen gedurende 24 tot<br />

48 uur na het trauma: bewustzijnsniveau, pupilgrootte, pupilreactie en ademhalingspatroon.<br />

Terugkeer van het bewustzijnsniveau en herstel van motorische functies zijn<br />

uiteraard gunstige ontwikkelingen. Maar de eigenaar moet op de hoogte te worden<br />

gebracht dat ernstige dementie of geheugenverlies kunnen optreden. In de loop van enkele<br />

maanden kan dit weer bijtrekken, maar vereist veel inspanning en geduld. Als we<br />

verwachten dat de prognose buitengewoon slecht is, dient euthanasie serieus in<br />

overweging te worden genomen.<br />

4.6. Metabole aandoeningen<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Hypoglykemie<br />

Onder de categorie van metabole aandoeningen vallen de ziekten die een negatief effect<br />

hebben op het functioneren van neurogeen weefsel, maar waarvan de oorzaak of bron<br />

meestal extracranieel is gelegen. Deze aandoeningen verstoren op een of andere manier de<br />

aanvoer, beschikbaarheid of benutting van nutriënten, zoals hypoxie, deficiënties,<br />

hypoglykemie en endogene of exogene toxinen. Enkele aandoeningen zullen slechts kort<br />

ter sprake komen, omdat ze elders uitgebreid worden behandeld.<br />

De meest voorkomende oorzaak van hypoglykemie bij de hond en het fret is<br />

hyperinsulinisme, die wordt veroorzaakt door een neoplasie van de β-cellen van de<br />

endocriene pancreas, het insulinoom (zie Ziektleer 3, hoofdstuk ‘stofwisseling en<br />

endocriene organen’). Het insuloom is ook beschreven bij het paard.


Hersenen<br />

De verschijnselen ontstaan geleidelijk en worden aanvankelijk niet onderkend door de<br />

eigenaar: incidenteel milde en tijdelijke spierzwakte met lichte desoriëntatie en meestal<br />

gerelateerd aan inspanning of stress. Uiteindelijk zijn het vaak de toevallen die aa<strong>nl</strong>eiding<br />

zijn om de dierenarts te consulteren.<br />

Hepato-encefalopathie<br />

Hypocalciëmie<br />

De congenitale portosystemische shunt is bij gezelschapsdieren de meest voorkomende<br />

oorzaak van de hepato-encefalopathie (zie Ziekteleer 1, hoofdstuk ‘lever en galwegen’).<br />

Bij het paard wordt hepato-encefalopathie (HE) gezien bij acute uitgebreide leverschade<br />

en bij levercirrhose. Vaak zijn deze aandoeningen een gevolg van een intoxicatie met<br />

Senecio Jacobea (Jacobskruiskruid). Bij Shetland pony’s en runderen wordt soms HE<br />

gezien bij ernstige leververvetting.<br />

Bij HE staan cerebrale verschijnselen op de voorgrond, zoals abnormaal gedrag en<br />

verminderd bewustzijn. Meestal gaat dit samen met ataxie en soms met toevallen.<br />

Opvallend is de wisselende intensiteit van de verschijnselen. De neurologische<br />

verschijnselen duiden op een cerebrale functiestoornis en zeker als er sprake is van<br />

wisselingen in intensiteit wordt een metabole oorzaak waarschij<strong>nl</strong>ijk. Voor het aantonen<br />

van HE is het bepalen van het ammoniak-gehalte in het bloed een gevoelige en specifieke<br />

methode om HE aan te tonen. De hoogte van het ammoniakgehalte is echter niet bepalend<br />

voor de prognose.<br />

Bij het rund is hypocalciëmie (melkziekte) een veel voorkomende aandoening.<br />

Hypocalciëmie bij het paard (tetanie) komt minder vaak voor. Hypocalciëmie als oorzaak<br />

van neurologische verschijnselen bij de hond komt zelden voor. De meest voorkomende<br />

oorzaken van hypocalciëmie bij de hond en kat zijn puerperale tetanie en<br />

hypoparathyreoïdie (zie verder Ziekteleer 3, hoofdstuk ‘stofwisseling en endocriene<br />

organen’).<br />

De verschijnselen bij gezelschapsdieren treden aanvankelijk periodiek op: krampen van<br />

één of meerdere ledematen, vooral tijdens inspanning. Soms worden uitsluitend toevallen<br />

waargenomen. In alle gevallen ontstaan in het verloop van de ziekte toevallen. Bij<br />

runderen overheerst de paralyse van alle ledematen. Bij het paard wordt het beeld meer<br />

bepaald door hypometrie van alle ledematen in combinatie met ‘de hik’. Bij grijze<br />

roodstaartpapegaaien wordt regelmatig hypocalciëmie gezien, die mogelijk wordt<br />

veroorzaakt door een deficiënte voeding. De verschijnselen zijn tremoren, van de stok<br />

vallen en toevallen (zie verder Ziekteleer 3, hoofdstuk ‘stofwisseling en endocriene<br />

organen’).<br />

4.7. Deficiënties<br />

Thiaminedeficiëntie<br />

Voorkomen<br />

Bij een deficiëntie van thiamine (vitamine B1) gaat het meestal om een secundaire<br />

deficiëntie als gevolg van de aanwezigheid van grote hoeveelheden thiaminesplitsende<br />

enzymen in het maag-darmkanaal. Deze thiaminasen kunnen met het voedsel zijn<br />

opgenomen (visvoeding bij carnivoren) of in het maag-darmkanaal worden gevormd door<br />

micro-organismen, die zich onder bepaalde omstandigheden sterk vermeerderen.<br />

Klinische problemen zijn vooral bekend bij jonge herkauwers en bij de kat. Bij het paard<br />

kunnen verschijnselen voorkomen na ingestie van adelaarsvaren of equisetum<br />

(paardenstaart). Deze planten bevatten thiaminases.<br />

41


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

42<br />

Bij een thiaminedeficiëntie treedt vooral een degeneratie op van de grijze stof op. De<br />

lokalisatie van de veranderingen is bij herkauwers en de kat verschillend. Waarschij<strong>nl</strong>ijk<br />

komt dit ook door een andere pathogenese. Bij herkauwers worden de belangrijkste<br />

veranderingen gevonden in de cortex cerebri, bij vleeseters in het diëncephalon.<br />

Thiamine en thiaminetrifosfaat (TTP = de neuroactieve vorm van thiamine), beïnvloeden<br />

een aantal enzymreacties, het ionentransport in zenuwmembranen, de prikkeloverdracht in<br />

de synapsen en de myelinisatie. Thiamine is co-enzym van een aantal enzymen in de<br />

Krebscyclus en van transketolase, een belangrijk enzym in de pentosefosfaatcyclus.<br />

Zenuwcellen bij herkauwers zijn voor hun energievoorziening afhankelijk van deze<br />

pentosefosfaatcyclus. Daarnaast speelt thiamine een rol bij de synthese van acethylcholine<br />

en daardoor bij de prikkeloverdracht van de zenuwcel. Thiamine verhoogt de<br />

permeabiliteit van de zenuwcelmembraan voor Na + .<br />

Thiamine wordt opgenomen uit het voer en wordt bij de herkauwer in de pens en bij het<br />

paard (in iets mindere mate) in het colon en caecum gesynthetiseerd. De bloedconcentratie<br />

van thiamine kan ook bij dieren met een voldoende thiaminevoorziening sterk wisselen.<br />

Bij een thiaminetekort is de omzetting van pyruvaat in acetyl-CoA geblokkeerd, waardoor<br />

de energievoorziening van vooral het zenuwweefsel tekortschiet en de pyruvaat- en<br />

lactaatgehaltes in het zenuwweefsel en in het bloed stijgen. Door een tekort aan energie is<br />

er een afname van ATP-afhankelijk natrium- en watertransport, zodat – in combinatie met<br />

de verhoogde lactaatspiegel – de neuronen gaan zwellen. In een later stadium wordt dit<br />

gevolgd door oedeem van de extracellulaire ruimte en de myelineschede, vooral op de<br />

grens van witte en grijze stof. De zwelling en de drukverhoging veroorzaken bij<br />

herkauwers de macroscopisch zichtbare, vaak symmetrische necrose van de gyri van de<br />

cortex. De laesies worden in het acute stadium gekenmerkt door laminair (laagsgewijs)<br />

oedeem in de grijze stof (astrocyten), gevolgd door necrose van neuronen. Het kan zelfs<br />

tot een uitgebreide laminaire necrose van de grijze stof komen (polio-encefalomalacie).<br />

Vanwege de degeneratieve veranderingen wordt de term cerebrocorticale necrose (CCN)<br />

gebruikt.<br />

De weefselconcentratie van thiamine is ongeveer tien keer hoger dan de bloedconcentratie.<br />

Onder normale omstandigheden varieert de gemiddelde concentratie in de<br />

verschillende weefsels. Bij een absolute voedingsdeficiëntie blijven de thiaminegehaltes<br />

in de hersenen, het hart en de testikels langer op hun oorspronkelijke niveau dan in het<br />

bloed en in de overige organen. Pas na twee weken treedt ook in deze organen een snelle<br />

daling op. Irreversibele hersenbeschadigingen treden op als het thiaminegehalte tot minder<br />

dan 20% (rund) of <strong>10</strong>% (schaap) van de normale waarde daalt.<br />

Een thiaminedeficiëntie kan ontstaan als gevolg van:<br />

• Een verminderd aanbod, bijvoorbeeld door voederfouten bij melkdrinkende kalveren<br />

• Verhoogde afbraak door:<br />

- plantenthiaminasen, zoals koolsoorten, adelaarsvaren (pteridium), eikenschors<br />

en paardenstaart (equisetum);<br />

- bacteriële thiaminasen die worden gevormd door bacteriën, die bij een<br />

pensacidose in grotere aantallen voorkomen dan normaal.<br />

• Verminderde synthese, zoals bij stoornissen van de voormagen en bij een gestoorde<br />

eetlust.<br />

• Verhoogde behoefte, bijvoorbeeld bij een koolhydraatrijk rantsoen, lage<br />

omgevingstemperatuur, dracht en lactatie.<br />

• Stoffen met een antithiaminase-activiteit, bijvoorbeeld amprolium (gebruikt bij de<br />

bestrijding van coccidiose) en zwavel.<br />

Het verstrekken van teveel melasse kan aa<strong>nl</strong>eiding zijn tot het ontstaan van problemen<br />

door daling van de pens-pH, aanbod van teveel gemakkelijk verteerbare koolhydraten en<br />

doordat er relatief veel zwavel in melasse zit.


Hersenen<br />

Verschijnselen<br />

De aandoening kan bij het rund op alle leeftijden optreden maar wordt het meest gezien<br />

bij pinken van 3 tot 8 maanden of meststieren van 1 tot 2 jaar. Ook bij schapen en geiten<br />

zijn de lammeren gevoeliger dan oudere dieren.<br />

De eerste verschijnselen van CCN bij runderen zijn incoördinatie, dringen en (schors)blindheid,<br />

gepaard gaande met een verminderde eetlust en sufheid. Aansluitend hierop<br />

kunnen parese, spierrillingen en krampaanvallen, opisthotonus, miosis en nystagmus,<br />

soms met afwijkende oogstanden (dorsomediale strabismus), waargenomen worden. De<br />

dieren zijn hypergevoelig voor aanraking en geluid. Een aantal dieren speekselen als<br />

gevolg van een bulbaire paralyse. Zonder therapie sterven de dieren na één of enkele<br />

dagen.<br />

Bij het schaap wordt soms als eerste verschijnselen een uitgesproken groeivertraging<br />

gezien. Bij het paard zijn de ernstige incoördinatie en spierrillingen, van vooral de<br />

achterhand, het meest opvallend. Centrale stoornissen zoals depressie en dringen worden<br />

minder gezien. Een enkele keer kunnen blindheid, convulsies, trismus van de kaakspieren,<br />

stridor en bradycardie worden waargenomen.<br />

Bij katten kan thiaminedeficiëntie optreden na periodes van anorexie of bij het uitlsuitend<br />

voeren van vis. De verschijnselen bestaan uit sloomheid, anorexie en een vestibulaire<br />

ataxie. Als er geen behandeling wordt ingesteld, kan het uiteindelijk leiden tot coma en<br />

dood.<br />

Diagnostiek<br />

Bij het rund wordt de waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose gesteld aan de hand van de klinische<br />

verschijnselen en het positieve effect van thiaminetoediening. Ter bevestiging van de<br />

diagnose vinden bloedonderzoek en onderzoek van de liquor cerebrospinalis plaats. Dit<br />

onderzoek kan alleen uitgevoerd worden in gespecialiseerde laboratoria.<br />

De pathomorfologische veranderingen bij het rund kunnen wisselen van hersenoedeem tot<br />

symmetrische necrose in de cerebrale hemisferen. Bij het paard worden bloedinkjes<br />

gevonden, voornamelijk in de hersenstam en de Purkinje-laag van het cerebellum.<br />

Differentiële diagnose<br />

In de differentiële diagnostiek zijn alle aandoeningen van belang die gepaard gaan met<br />

duidelijke hersenverschijnselen. De belangrijkste bij het rund zijn bacteriële meningoencefalitiden<br />

(Listeria monocytogenes, Hemophilus somnus), loodintoxicatie, zoutintoxicatie,<br />

nerveuze acetonemie en trauma.<br />

Bij het paard zijn naast trauma, EHV1-infecties en intoxicaties differentieel diagnostisch<br />

van belang.<br />

Therapie en prognose<br />

Bij alle diersoorten blijkt toediening van thiamine soms al binnen enkele uren een<br />

duidelijke verbetering te geven. Deze therapie is tevens diagnostisch. Bij tijdig ingrijpen<br />

door substitutie met vitamine B1 kan de hypovitaminose restloos herstellen.<br />

Vitamine E-deficiëntie bij pluimvee en vogels (dolle kuikenziekte)<br />

Voorkomen<br />

Vitamine E is de verzamelnaam voor een aantal isomeren van tocoferolen en verwante<br />

stoffen, die voorkomen in plantaardige vetten. Vitamine E (met name α-tocoferol) bevindt<br />

zich op de celmembraan en beschermt de meervoudig onverzadigde fosfolipiden van het<br />

membraan tegen oxidatie tot lipoperoxiden. Bij deze oxidatie worden vrije radicalen<br />

gevormd. Als deze eenmaal is opgetreden, verloopt de vorming van lipoperoxiden uit<br />

meervoudig onverzadigde vetzuren als een zichzelf onderhoudende kettingreactie.<br />

Celmembranen, maar ook depotvet (steatitis bij zoogdieren) kunnen worden aangetast.<br />

Alfa-tocoferol kan vrije radicalen reduceren Het wordt hierbij tot alfa-tocoferoxyl<br />

geoxideerd en weer gereduceerd door ascorbinezuur (vitamine C). Door aanwezigheid van<br />

43


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

44<br />

veel onverzadigde vetzuren of ranzig vet, of bij onvoldoende toevoeging van antioxidantia<br />

in het pluimveevoer kan een vitamine E-deficiëntie ontstaan. Dit zien we ook bij<br />

het voeren van oud pluimveevoer, omdat door auto-oxidatie zowel vitamine E wordt<br />

verbruikt als lipoperoxiden worden gevormd. De normale concentratie vitamine E in<br />

mengvoer bedraagt 50 I.E./kg (1 I.E. = 0,45 milligram isomeren).<br />

Deficiëntieverschijnselen door vitamine E-tekort komen het meest voor bij de kip, zelden<br />

bij kalkoenen of eenden. Het spectrum van verschijnselen bij de kip omvat naast<br />

encefalopathie ook ook spierdystrofie, hemorragische diathese, exsudatieve diathese en<br />

reproductiestoornissen.<br />

Verschijnselen<br />

Volwassen kippen en kalkoenen vertonen meestal geen klinische verschijnselen. Wel<br />

kunnen broeduitkomsten verminderd zijn door slechte bevruchting en door vroege<br />

embryonale sterfte.<br />

Bij eendagskuikens (deficiëntie in het broedei) zien we vooral exsudatieve diathese, die<br />

sterfte tot gevolg heeft. Het meest typische beeld van vitamine E-deficiëntie bij kuikens<br />

van 2 tot 5 weken oud is encefalomalacie, ook wel dolle kuikenziekte genoemd. Dit<br />

verschijnsel wordt gekenmerkt door dronkenmansgang en hyperexcitatie met ataxie en<br />

incoördinatie, tetanie van de pootspieren, opzij en achterover vallen en fietsbewegingen.<br />

Deze verschijnselen zijn het gevolg van schade in het cerebellum en hersenoedeem.<br />

Diagnostiek<br />

Bij hersenverschijnselen is de diagnose gebaseerd op het klinisch onderzoek bij het<br />

levende dier in combinatie met postmortaal onderzoek en eventueel aanvullend<br />

onderzoek.<br />

Bij sectie van eendagskuikens vinden we subcutaan oedeem ten gevolge van beschadiging<br />

van de capillaire wand. Er kunnen ook puntbloedingen in de skeletspieren worden<br />

gevonden. Het sectiebeeld bij kuikens van 2 tot 5 weken is pathognomonisch: oedeem en<br />

puntbloedingen ter hoogte van het cerebellum en de hersenstam. Soms zijn er<br />

macroscopisch zichtbare necrosehaardjes in de kleine hersenen. De meninges zijn meestal<br />

oedemateus. Histologisch onderzoek kan bevestigen wat al macroscopisch werd<br />

vastgesteld. Daarnaast zien we demyelinisatie en degeneratie van Purkinjecellen.<br />

Differentiële diagnose<br />

De exsudatieve diathese kan verward worden met hydrops die ontstaan is door infectieuze<br />

oorzaken of door hypoproteïnemie.<br />

Therapie<br />

De therapie bestaat uit het toedienen van vitamine E aan het drinkwater en controle van de<br />

kwaliteit van vet in pluimveevoer.<br />

Koperdeficiëntie bij herkauwers<br />

In een aantal gebieden in Nederland, vooral op zand- en dalgrond, komt primair<br />

kopergebrek (Cu) voor. Het absolute Cu-gehalte van het gras is dan te laag. Daarnaast<br />

komt ook secundair kopergebrek voor. Hierbij bevat het gras voldoende koper, maar kan<br />

het niet in voldoende mate worden opgenomen. Met name molybdeen (Mo), zink en<br />

sulfaat spelen hierbij een competitieve rol. Runderen zijn gevoeliger voor<br />

molybdeenoverschot dan andere diersoorten. De benutting van koper uit hooi en<br />

krachtvoer is beter dan uit gras. Vooral een hoog eiwitgehalte van het gras heeft een<br />

slechtere Cu-benutting tot gevolg.<br />

Koper speelt in het lichaam een rol bij een aantal enzymreacties. Het is onder meer van<br />

belang voor de inbouw van ijzer in Hb, kleuring en verhoorning van haren, myelinisering<br />

van zenuwscheden, verbening van het skelet en voor het goed functioneren van het<br />

myocard. Klinische verschijnselen van kopergebrek zien we vooral bij runderen en kleine


Hersenen<br />

herkauwers. Anaemie als gevolg van kopergebrek komt bij alle diersoorten voor.<br />

Botgebreken zijn behalve bij het rund beschreven bij het konijn, de muis, het kuiken, de<br />

hond, het varken, veulen en het schaap.<br />

Runderen met Cu-gebrek blijven in ontwikkeling achter en vermageren. Bij koeien kan<br />

ook de vruchtbaarheid gestoord zijn, zoals stille of uitblijvende bronst. Opvallend is de<br />

depigmentatie van de haren. Dit begint rond de ogen (‘koperbril’), maar ontstaat later ook<br />

op de kaken, hals, rug, borstwand en de voorbenen. Bij een aanhoudend Cu-gebrek<br />

ontstaat een meer of minder duidelijke (hypochrome) anaemie. Kalveren en pinken<br />

kunnen een stijve houterige gang vertonen en er kan een verhoogde neiging tot botbreuk<br />

bestaan.<br />

Bij het schaap en de geit kan een koperdeficiëntie bij het moederdier via graviditeit en<br />

lactatie leiden tot enzoötische ataxie of ‘swayback’ bij de pasgeboren en jonge lammeren.<br />

‘Swayback’ wordt veroorzaakt door een absoluut of relatief kopertekort (interacties met<br />

molybdeen en sulfaat), gekoppeld aan een rasgebonden vermogen tot koperstapeling in de<br />

lever. Kenmerkend is een degeneratie van gemyeliniseerde axonen in het ruggemerg,<br />

vooral in de dorsolaterale en ventromediale banen. Onvoldoende activiteit van het<br />

koperhoudende enzym cytochroomoxidase zou pathogenetisch een rol spelen. Dit enzym<br />

is zowel voor het neuronenmetabolisme als voor de aanmaak van myeline belangrijk.<br />

Tevens worden chromatolyse en necrose van neuronen in de hersenstam, cerebellum en<br />

het ruggenmerg gezien. Pasgeboren lammeren vertonen soms oedemateuze gebieden of<br />

zelfs holtevorming ter plaatse van de witte stof in de hemisferen. De lammeren hebben<br />

ernstige coördinatiestoringen en zijn meestal blind. Oudere schapen met Cu-gebrek of<br />

Mo-overschot krijgen een ontkleuring van hun donkere wol. Daarbij treedt tevens een<br />

verlies van de wol op.<br />

4.8. Intoxicaties<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Loodintoxicatie<br />

Intoxicaties die cerebrale verschijnselen kunnen veroorzaken, zijn bij dieren geen<br />

zeldzaamheid. De diagnose is echter moeilijk te stellen omdat de verschijnselen lang niet<br />

altijd specifiek zijn. Bovendien geeft de anamnese meestal onvoldoende informatie over<br />

de mogelijkheid van een intoxicatie, laat staan welk toxine in aanmerking zou kunnen<br />

komen. Hieronder beschrijven we de meest voorkomende intoxicaties, die gepaard gaan<br />

met cerebrale verschijnselen.<br />

Loodintoxicatie komt regelmatig voor, vooral bij kalveren en papegaaien. De aandoening<br />

zien we soms ook bij het volwassen rund, de kleine herkauwers en honden, en een hoogst<br />

enkele keer bij het paard en de kat. Bij alle herkauwers veroorzaakt de loodintoxicatie een<br />

acute encefalopathie. Bij het paard gaat het meestal om een chronische vergiftiging,<br />

waarbij zich een polyneuropathie ontwikkelt.<br />

Het oraal opgenomen lood is meestal afkomstig van oude houten panelen, deuren of<br />

hekken die met loodbevattende verf zijn geschilderd, accuvloeistof, linoleum, golfballetjes<br />

en loden voorwerpen. Loodzouten oefenen door hun zoete smaak vooral op kalveren een<br />

sterke aantrekkingskracht uit.<br />

Metallisch lood (bijvoorbeeld uit hagelpatronen) is veel minder toxisch dan<br />

loodverbindingen. Alleen wanneer metallisch lood gedurende lange tijd in de pens zit,<br />

kunnen er problemen ontstaan.<br />

Overmaat aan lood verstoort verschillende enzymsystemen van de erytrocyt, waardoor<br />

onder meer basofiele stippeling optreedt en de levensduur van de erytrocyt wordt verkort.<br />

45


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

Zoutintoxicatie<br />

46<br />

De pathogenese van de encefalopathie is deels bekend en in ieder geval multifactorieel. In<br />

het cerebellum ontstaan bloedingen en oedeem rond het capillaire bed.<br />

Daarnaast heeft lood in de hersenen invloed op het metabolisme van catecholaminen en<br />

vermindert het de opname van glucose. Er ontwikkelt zich een combinatie van ischemie,<br />

celnecrose, hersenoedeem en dysfunctie van neurotransmitters.<br />

Klinische verschijnselen bestaan vrijwel altijd uit een combinatie van gastro-intestinale en<br />

neurologische afwijkingen: braken, buikpijn, anorexie, excitatie, ataxie, bulbaire paralyse<br />

en toevallen. Bij papegaaien worden vooral sloomheid, braken en centrale neurologische<br />

verschijnselen (ataxie, scheve kopstand, circelbewegingen en toevallen) gezien.<br />

De diagnose wordt gesteld door het aantonen van te grote hoeveelheden lood in het bloed<br />

of de organen van patiënten.<br />

De therapie bestaat uit het verwijderen van het lood uit de omgeving, het verwijderen van<br />

het lood uit het maag-darmkanaal, het bloed en de organen van de patiënt en het<br />

behandelen van de gevolgen van de intoxicatie. Het verwijderen van het lood geschiedt<br />

door een herhaalde behandeling met een calcium-dinatrium-EDTA infuus. Deze chelator<br />

verwijdert het lood uit de beenderen, waarna er herverdeling van het lood uit de andere<br />

organen plaatsvindt. Uit experimenten is gebleken dat toediening van thiamine (vitamine<br />

B1) een sterke verbetering van de resultaten van een EDTA-therapie geeft.<br />

De prognose van loodintoxicatie is over het algemeen gunstig, mits heftige toevallen<br />

uitblijven en een adequate therapie wordt ingesteld.<br />

Zoutintoxicatie is het gevolg van opname van te grote hoeveelheden zout ten opzichte van<br />

de opgenomen hoeveelheid water. Bekende oorzaken zijn teveel zout in het rantsoen, het<br />

nuttigen van grote delen van een liksteen in één keer (veulens) of het verstoken raken van<br />

drinkwater (bijvoorbeeld door bevriezing van de waterleiding) en het laxeren met een<br />

hypertone zoutoplossing, waarna de patiënt weigert om te drinken.<br />

Zoutintoxicatie is beschreven bij alle landbouwhuisdieren en het paard. Bij de herkauwers<br />

blijkt het schaap het best bestand te zijn tegen zoutintoxicatie.<br />

De opgenomen overmaat zout veroorzaakt hyperosmolariteit. Natriumionen accumuleren<br />

door diffusie ook in de hersencellen. De energieafhankelijke mechanismen, die het<br />

natrium de cel uitpompen. worden door de veranderde gradiënt geremd. Het dorstcentrum<br />

wordt gestimuleerd en als het dier de beschikking heeft over voldoende vers water, dan<br />

wordt de plasma-osmolariteit door middel van expansie van het plasmavolume snel<br />

genormaliseerd. Vervolgens diffundeert water ook naar de liquor cerebrospinalis en<br />

vervolgens naar de neuronen (die het natrium niet snel genoeg uit de cel kunnen pompen),<br />

waardoor er oedeem en toegenomen intracraniale druk ontstaan. Als gevolg hiervan kan er<br />

necrose van de neuronen optreden.<br />

Snelle opname van grote hoeveelheden zout of plotselinge waterdeprivatie bij een relatief<br />

zoutrijk rantsoen leiden snel tot cerebrale verschijnselen, zoals blindheid, ataxie,<br />

sterrenkijken, agressie, hyperesthesie, toevallen, overdreven loeien of hinniken, dringen,<br />

loos kauwen, nystagmus, spiertrillingen en coma. Het klinische beeld, in combinatie met<br />

een passende anamnese, leidt tot het vermoeden van zoutintoxicatie. De diagnose kan<br />

worden bevestigd door bepaling van het natriumgehalte in het bloedserum of de liquor<br />

cerebrospinalis. Bij sectie kan hersenoedeem en laminaire cortexnecrose worden<br />

gevonden. Typisch bij het varken is het ontstaan van eosinofiele perivasculaire ‘cuff’.<br />

De therapie is niet zo eenvoudig. Bij het aanbieden van water per os (of met de sonde) of<br />

bij het toedienen van hypotone of isotone infusen is de kans op het verergeren van de<br />

verschijnselen ten gevolge van een toename van het hersenoedeem zeer groot. Om de<br />

neuronen in de gelegenheid te stellen zich aan te passen aan de veranderende osmolariteit<br />

zou een patiënt moeten worden ‘teruggetitreerd’. Dat betekent dat bij een behandeling met<br />

infusen moet worden gestart met een osmolariteit die te vergelijken is met die van het


Hersenen<br />

bloed of zelfs iets hoger, omdat de liquor na wateropname door de patiënt hypertoon is ten<br />

opzichte van het serum. Deze therapie vereiste de deskundigheid van een specialist.<br />

Propyleenglycolintoxicatie<br />

Propyleenglycol is een bij herkauwers veelgebruikt therapeuticum bij acetonemie (zie<br />

Ziekteleer 3, hoofdstuk ‘stofwisseling en endocriene organen’). Omdat de aard van het<br />

middel en soms ook de verpakking sterke overeenkomst vertonen met de aard en de<br />

verpakking van paraffine liquidum, treedt soms verwisseling met propyleenglycol op. Als<br />

een paard moet worden gelaxeerd en er wordt propyleenglycol toegediend in plaats van<br />

paraffine liquidum, dan geeft dat problemen: 1 tot 2 liter propyleenglycol bij een paard<br />

leidt snel tot ernstige vergiftigingsverschijnselen. Overigens kan een<br />

propyleenglycolintoxicatie ook optreden bij een rund dat meer van deze stof krijgt dan<br />

tweemaal daags 250 ml. Dit is ongeveer de maximale hoeveelheid die de pensflora kan<br />

verwerken.<br />

Het te grote aanbod van propyleenglycol leidt binnen een uur na orale inname tot een<br />

enorme lactaatacidose, die gepaard gaat met sterke elektrolytveranderingen en een<br />

uitgesproken hypoglykemie. Er kan vrij snel hersenoedeem optreden. Propyleenglycol<br />

vormt kristallen in de niertubuli en kan dus ook nierbeschadiging veroorzaken.<br />

Een paard met een propyleenglycolintoxicatie wordt binnen een half uur na toediening<br />

van propyleenglycol eerst sloom en snel daarna zeer atactisch. Onmiddellijke<br />

doorverwijzing naar een gespecialiseerde paardenkliniek is dan geïndiceerd.<br />

4.9. Neoplasieën<br />

Bij hersentumoren kan er sprake zijn van primaire of secundaire neoplasieën. Secundaire<br />

tumoren zien we in de vorm van metastasen of ontstaan door ingroei vanuit de omgeving.<br />

Als gevolg van een tumor binnen de schedelholte kan een lokale weefseldestructie<br />

optreden die kan leiden tot lokale uitvalsverschijnselen (bijvoorbeeld kernen van<br />

kopzenuwen). Wanneer een tumor in omvang toeneemt, zal hij gaan fungeren als een<br />

ruimte-innemend proces met compressie en vervorming van de hersenen. Via druk op het<br />

ventrikelsysteem kan de liquorafvoer worden belemmerd, waardoor zich een<br />

hydrocephalus kan ontwikkelen. De door druk veroorzaakte circulatieproblemen leiden tot<br />

oedeem en zwelling van het hersenweefsel. Door al deze mechanismen ontstaat een<br />

verhoging van de intracraniale druk en eventueel een herniëring van hersenweefsel langs<br />

het tentorium cerebelli en via het achterhoofdsgat.<br />

Tumoren binnen het wervelkanaal leiden via compressie van het ruggenmerg meestal tot<br />

progressieve uitvalsverschijnselen.<br />

Tumoren in het CZS worden het meest bij de hond gezien. De belangrijkste zijn:<br />

• Primaire tumoren. Deze metastaseren zelden buiten het CZS.<br />

o Meningioom: gaat uit van de arachnoidea en groeit doorgaans expansief.<br />

Behalve bij de hond worden meningiomen ook nogal eens bij oude katten<br />

gezien.<br />

o Gliaceltumoren of gliomen komen vooral voor bij honden van de<br />

brachycefale rassen (boxer). De bekendste zijn het oligodendroglioom en het<br />

astrocytoom.<br />

o Plexuspapillomen gaan uit van het epitheel van de plexus chorioideus. Ze<br />

geven nogal eens aa<strong>nl</strong>eiding tot hydrocephalus.<br />

o Onder reticulose wordt een haardsgewijs of diffuus voorkomende woekering<br />

van perivasculaire mononucleaire cellen verstaan, die zich als tumor kan<br />

presenteren (door infiltratieve groei en hoge mitose-index), maar soms ook<br />

meer aan een granulomateuze ontsteking doet denken. Er wordt daarom ook<br />

wel gesproken van tumorreticulose en ontstekingsreticulose.<br />

47


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

48<br />

• De meest voorkomende secundaire tumoren, die vanuit de omgeving ingroeien, zijn<br />

hypofysetumoren en tumoren van de neus, die via het zeefbeen naar de schedelholte<br />

doorgroeien (meestal adenocarcinomen). Bij het paard komen het cholesteatoom en de<br />

hypofysetumor voor.<br />

• Ten slotte kunnen metastasen van mammatumoren en primaire of secundaire<br />

bottumoren in de wervelkolom of schedel worden genoemd. Ook lymfomen kunnen<br />

zich periduraal of in de meninges manifesteren. Multipele myelomen (plasmaceltumoren<br />

van het beenmerg in platte beenderen), die vooral bij de mens voorkomen,<br />

zijn bij dieren zeldzaam.<br />

4.<strong>10</strong>. Overige aandoeningen<br />

Syndroom van Horner<br />

Het Horner’s syndroom is het ziektebeeld dat ontstaat door uitval van de sympatische<br />

innervatie van het oog. De sympatische zenuwbanen die het oog innerveren ontspringen in<br />

de hypothalamus en lopen vervolgens door de middenhersenen, hersenstam en het<br />

cervicale ruggenmerg naar de preganglionaire cellichamen in het thoracale ruggenmerg<br />

(T1-T4). De preganglionaire axonen van deze cellichamen verlaten het ruggenmerg via de<br />

ventrale zenuwwortels en voegen zich bij de thoracale truncus sympaticus. In de truncus<br />

lopen de axonen door het halsgebied verder naar craniaal om te eindigen in de craniale<br />

cervicale ganglia, net naast de tympanische bullae. Hier synapsen ze met postganglionaire<br />

cellichamen, waarvan de axonen door het middenoor, uiteindelijk via de nervus Opticus<br />

de gladde spieren van de oogleden en iris bereiken.<br />

Iedere beschadiging van de sympatische banen ergens langs deze route kan leiden tot het<br />

syndroom van Horner. In de praktijk wordt het Horner’s syndroom vooral gezien bij<br />

laesies in het voorste thoracale ruggenmerg, de hals en het middenoor. De meest<br />

voorkomende oorzaken zijn trauma (vooral ongelukken waarbij de zenuwen van de plexus<br />

brachialis afscheuren), tumoren (van het ruggenmerg, de craniale thoracale zenuwen of in<br />

het middenoor), verwondingen in de hals en middenoorsteking.<br />

Het syndroom van Horner is gekenmerkt door de volgende (meestal eenzijdige)<br />

verschijnselen aan de aangetaste zijde:<br />

• kleine pupil (miosis);<br />

• afhangen van het bovenooglid (ptosis);<br />

• het dieper wegzakken van de oogbol in de orbita (enophthalmus);<br />

• vaak is er sprake van gedeeltelijke protrusie van het derde ooglid;<br />

• paarden kunnen ook gaan zweten op de aangetaste helft van het gezicht en locaal op<br />

de hals. Dit is afhankelijk van het niveau van de laesie.


Ruggenmerg en perifere zenuwen<br />

5. Aandoeningen van het ruggenmerg en perifere zenuwen<br />

5.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Functiestoornissen van het ruggenmerg kunnen door allerlei oorzaken ontstaan,<br />

bijvoorbeeld ten gevolge van acuut trauma. Het ruggenmerg wordt dan beschadigd door<br />

lokale compressie door oedeemvorming of (epidurale) bloedingen, al of niet<br />

gecompliceerd door wervelfracturen.<br />

Bij bot- of gewrichtsafwijkingen van de wervelkolom kan door een relatief gering trauma<br />

een acute compressie van het ruggenmerg optreden., Door intermitterend trauma kunnen<br />

geleidelijk degeneratieve veranderingen ontstaan.<br />

Ook ruimte-innemende processen in het wervelkanaal, zoals abcessen of tumoren kunnen<br />

problemen van het ruggenmerg veroorzaken. Ten slotte bestaan er ook een aantal diffuse<br />

afwijkingen in het ruggenmerg.<br />

Een functiestoring van het ruggenmerg als gevolg van een lokaal probleem kan door de<br />

patholoog anatoom worden herkend doordat craniaal van de plaats van de laesie de<br />

opstijgende banen zijn aangetast, terwijl caudaal van de laesie de afdalende banen<br />

afwijkend zijn. Dit in tegenstelling tot aandoeningen die diffuse schade veroorzaken.<br />

Ontsteking van een perifere zenuw wordt neuritis genoemd. Betreft het meerdere<br />

zenuwen, dan wordt gesproken van polyneuritis. Radiculitis is een ontsteking van de<br />

zenuwwortel. Vaak treden beide samen op: radiculoneuritis. Ontsteking van perifere<br />

ganglia wordt ganglioneuritis genoemd.<br />

Omdat aandoeningen van het ruggenmerg of perifere zenuwen vrijwel altijd gepaard gaan<br />

met ataxie en enige vorm van parese of paralyse aan één of meerdere ledematen, wordt in<br />

§ 5.2 beschreven welke aandoeningen tetraparese, parese posterior en monoparese<br />

veroorzaken. De verschillende aandoeningen worden slechts eenmaal beschreven, maar<br />

sommige kunnen, afhankelijk van de plaats waar de laesie zich manifesteert, verschillende<br />

ziektebeelden oproepen. Wel zullen we aangeven in welk deel van het ruggenmerg een<br />

aandoening het vaakst voorkomt.<br />

Een aandoening die zich echter niet laat schikken in dit systeem is tetanus, een intoxicatie<br />

met tetanustoxine waardoor de remmende werking wegvalt van de interneuronen in de<br />

motorische reflexbogen van het verlengde merg en het ruggenmerg. Die aandoening gaat<br />

niet gepaard met parese of paralyse en wordt daarom voorafgaand hieraan behandeld.<br />

Tetanus (kaakklem)<br />

Voorkomen<br />

Onder tetanus verstaan we een toestand van continue (tonische) tremorloze<br />

spierverkramping. De belangrijkste oorzaak van tetanus is het neurotoxine van<br />

Clostridium tetani. In een anaëroob milieu – bijvoorbeeld operatiewonden, diepe<br />

steekwonden, nageltred, navelabcessen – ontkiemen de sporen van C. tetani. Het<br />

tetanustoxine komt vrij bij de autolyse van de bacteriën en bereikt via de motorische<br />

zenuwbanen ascenderend binnen zes uur het ruggenmerg. Daar interfereert het toxine met<br />

inhiberende schakelneuronen van Renshaw. Bij gebrek aan inhibitie worden de ‘lower<br />

motor neurons’ bijna continu gestimuleerd door de ‘upper motor neurons’,<br />

proprioceptieve informatie en spierspoelreceptoren. Bij gebrek aan remming kan – vooral<br />

bij opwinding – een vicieuze cirkel ontstaan, waarbij de spieren steeds meer in contractie<br />

raken. Vooral spieren die tegen de zwaartekracht in moeten werken (strekkers van de<br />

ledematen, halsspieren en de kauwspieren) ondervinden de meeste problemen.<br />

In principe kunnen alle dieren tetanus krijgen. Bij het paard komt tetanus niet zo vaak<br />

meer voor, omdat de meeste paarden goed worden gevaccineerd.<br />

49


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

50<br />

Verschijnselen<br />

Dieren met tetanus zijn schrikachtig, hebben een stijve gang en de stijfheid wordt erger<br />

naarmate het dier zich meer opwindt. Vooral tijdens een aanval worden de kaken stijf op<br />

elkaar geklemd (‘kaakklem’). Bij gezelschapsdieren veroorzaakt spasme van de<br />

facialismusculatuur een typische mimiek, de ‘sardonische grimas’. Zeer opvallend bij<br />

landbouwhuisdieren en paarden is de protrusie van de membrana nictitans (door retractie<br />

van de oogbol), vooral bij opwinding. De protrusie is bij schapen en geiten niet altijd even<br />

duidelijk.<br />

De oren staan stijf naar achteren en de staart wordt opvallend ‘van huis’ gedragen. Bij<br />

runderen op een standenstal kan tympanie het eerste opvallende verschijnsel zijn. Daarbij<br />

valt het op dat het dier de mond niet wil openen bij het inbrengen van een sonde. In het<br />

ergste geval komen de dieren te liggen en kunnen dan niet meer overeind komen. Ook<br />

kunnen ze in opisthotonus (gespannen achterovergebogen lichaamshouding) liggen,<br />

waarbij alle spieren van de ledematen, hals en rug zijn verkrampt en de houding wordt<br />

bepaald door de sterkste spiergroepen. De spierspanning kan tijdens een aanval zo groot<br />

worden dat er een wervelfractuur optreedt. In ernstige gevallen kan spasme van de<br />

ademhalingspieren een levensbedreigende dyspneu veroorzaken.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van het klinisch beeld. De protrusie van de membrana<br />

nictitans is vrijwel pathognomonisch.<br />

Differentiële diagnose<br />

Bij een dier met houterige bewegingen kan verwarring mogelijk zijn met tetanie<br />

(hypocalciëmie). Daarbij zijn de dieren schrikkerig en er treedt geen protrusie van de<br />

membrana nictitans op, maar wel de ‘hik’. Ook wordt spierbevangenheid wel eens met<br />

tetanus verward, omdat de spieren daarbij hard en pij<strong>nl</strong>ijk zijn. Maar ook daarbij treedt<br />

geen protrusie op.<br />

Therapie en preventie<br />

De therapie is gericht op:<br />

• het minimaliseren van stimuli om een aanval te voorkomen (verduisterde, stille<br />

omgeving);<br />

• sedatie van de patiënt om een aanval te voorkomen;<br />

• opheffen van spierspasme met spierrelaxantia op effect;<br />

• het wegvangen van geproduceerde neurotoxinen (met tetanusantitoxine);<br />

• als er sprake is van een necrostiserende wond is wondbehandeling aan te bevelen;<br />

• het bestrijden van Clostridium tetani met penicilline als het een verse wond betreft;<br />

• grote dieren eventueel op de been houden met behulp van een ‘broek’ en takel;<br />

• bij het rund brengen we een penstrocar inbreng of leggen we een pensfistel aan om de<br />

tympanie op te heffen en voer aan te bieden.<br />

Als complicatie van tetanus treedt nogal eens een verslikpneumonie op. Daarom is het<br />

vaak verstandig antibiotica met een breder spectrum dan alleen penicilline te geven.<br />

Tetanus is goed te voorkomen door middel van vaccinatie. De meeste paarden worden<br />

tegenwoordig minstens eenmaal per jaar geënt met een combinatie van influenza en<br />

tetanus. Voor veulens is een goede biestverstrekking essentieel. De merrie moet 2 tot 4<br />

weken voor de partusdatum boostervaccinatie krijgen. Bij de meeste vormen van chirurgie<br />

of bij het behandelen van een diepe wond is ook een boostervaccinatie noodzakelijk. Niet<br />

enten in een dergelijk geval wordt in de paardengeneeskunde beschouwd als een<br />

kunstfout!<br />

Omdat runderen en gezelschapsdieren minder gevoelig zijn voor tetanus, worden zij<br />

meestal niet gevaccineerd.


Ruggenmerg en perifere zenuwen<br />

Prognose<br />

Het is mogelijk dat tetanus restloos geneest. Het herstel kan meerdere weken in beslag<br />

nemen. Zolang een dier nog zelf kan drinken, is de prognose redelijk. Als een groot dier<br />

binnen 24 uur komt te liggen, is de prognose slecht. De prognose wordt infaust als er<br />

botbreuken optreden of doorligplekken ontstaan.<br />

5.2. Aandoeningen die gepaard gaan met parese/paralyse<br />

5.2.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

In deze paragraaf behandelen wij de belangrijkste aandoeningen die gepaard gaan met<br />

parese of paralyse. In tabel 3 is hiervan een overzicht gegeven per lokalisatie. In tabel 4<br />

staat een overzicht per lokalisatie van voorbeelden van aandoeningen en ziekten, die een<br />

parese of paralyse posterior kunnen veroorzaken.<br />

A. Hersenstam B. Ruggenmerg C1 -C6 C. Ruggenmerg C6 - Th2<br />

Anomalieën<br />

Hydrocephalus<br />

Degeneratieve aandoeningen<br />

Leukodystrofieën<br />

Demyeliniserende myelopathieën<br />

Equine dysautonomie (‘grass<br />

sickness’)<br />

Equine motor neuron disease<br />

Nieuwvormingen<br />

Ontsteking/infectie<br />

Ziekte van Carré<br />

Toxoplasmose<br />

Feline Infectieuze Peritonitis<br />

Fissuur, fractuur, bloeding,<br />

dislocatie<br />

Anomalieën<br />

Atlanto-axiale subluxatie<br />

Degeneratieve aandoeningen<br />

Hernia nucleï pulposi (HNP)<br />

Cervicale instabiliteit<br />

Leukodystrofieën<br />

Equine dysautonomie (‘grass<br />

sickness’)<br />

Equine motor neuron disease<br />

Demyeliniserende myelopathieën<br />

Nieuwvormingen<br />

Ontsteking/infectie<br />

Ziekte van Carré<br />

Toxoplasmose<br />

Feline Infectieuze Peritonitis<br />

Discospondylitis<br />

Osteomyelitis<br />

Fissuur, fractuur, dislocatie,<br />

artrose van de cervicale wervels,<br />

bloeding<br />

Vasculair<br />

Embolische myelopathie<br />

D. Perifeer zenuwstelsel E. Neuromusculair<br />

Polyneuropathieën<br />

Acute polyneuropathie<br />

Chronische polyneuritis<br />

Rasgebonden polyneuropathie<br />

Neuromusculaire ziekten<br />

Botulisme<br />

Metabole myopathieën<br />

Myopathie bij systeemziekten<br />

‘White muscle disease’<br />

‘Polysaccharide storage myopathy’<br />

Polymyositis<br />

Degeneratieve aandoeningen<br />

Hernia nucleï pulposi (HNP)<br />

Cervicale instabiliteit<br />

Leukodystrofieën<br />

Demyeliniserende myelopathieën<br />

Equine dysautonomie (‘grass<br />

sickness’)<br />

Equine motor neuron disease<br />

Nieuwvormingen<br />

Ontsteking/infectie<br />

Ziekte van Carré<br />

Toxoplasmose<br />

Discospondylitis<br />

Fissuur, fractuur, dislocatie,<br />

artrose van de cervicale wervels,<br />

bloeding<br />

Vasculair<br />

Embolische myelopathie<br />

Tabel 3. Differentiële diagnose per lokalisatie die tetraparese/-paralyse kan veroorzaken.<br />

51


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

5.2.2. Trauma<br />

52<br />

A. Spinaal Th2 - L3 B. Spinaal L3 - S3<br />

Anomalieën<br />

Degeneratief<br />

Hernia nucleï pulposi<br />

Degeneratieve myelopathie<br />

Equine dysautonomie<br />

(‘grass sickness’)<br />

Equine motor neuron<br />

disease<br />

Nieuwvormingen<br />

Ontsteking/infectie<br />

Discospondylitis<br />

Myelitiden<br />

Fissuur, fractuur,<br />

dislocatie cervicale<br />

wervels, bloeding<br />

Vasculair<br />

Embolische myelopathie<br />

Tabel 4. De differentiële diagnostiek van parese/paralyse posterior per lokalisatie.<br />

Aandoeningen in de hersenstam die hemi- of tetraparese/-paralyse veroorzaken, gaan<br />

vrijwel altijd gepaard met verschijnselen van de kopzenuwen, met vestibulaire-<br />

/cerebellaire ataxie of cerebrale verschijnselen. De differentiële diagnose bij deze<br />

lokalisatie is dan ook gelijk aan die van centrale vestibulaire ataxie (zie § 2.2.2).<br />

Cervicale ruggenmerg<br />

Anomalieën<br />

Degeneratief<br />

Hernia nucleï pulposi<br />

Equine dysautonomie<br />

(‘grass sickness’)<br />

Equine motor neuron<br />

disease<br />

Ontsteking/infectie<br />

Discospondylitis<br />

Myelitiden<br />

Nieuwvormingen<br />

Fissuur, fractuur,<br />

dislocatie cervicale<br />

wervels, bloeding<br />

Vasculair<br />

Embolische myelopathie<br />

C. Cauda equina/<br />

lumbosacraal<br />

Anomalieën<br />

Degeneratief<br />

Lumbosacrale stenose<br />

Ontsteking, infectie<br />

Discospondylitis<br />

Nieuwvormingen<br />

Fissuur, fractuur,<br />

dislocatie cervicale<br />

wervels, bloeding<br />

Lumbosacrale (sub)luxatie<br />

D. Perifeer<br />

Vasculair<br />

Ischemische<br />

neuromyopathie<br />

Trauma van het cervicale ruggenmerg is bij gezelschapsdieren meestal het gevolg van een<br />

botsing in volle ren tegen een object. Ernstige halspijn treedt dan op de voorgrond en er<br />

zijn meestal geen of geringe neurologische uitvalsverschijnselen (geringe tetraparese,<br />

hemiparese). De diagnose is eenvoudig te stellen als de halspijn aansluitend op ernstig<br />

trauma is ontstaan. Als er neurologische uitvalsverschijnselen aanwezig zijn, moeten deze<br />

te passen bij een een cervicale lokalisatie. Met röntgenologisch onderzoek kan de<br />

diagnose worden bevestigd.<br />

Bij landbouwhuisdieren en paarden is er vaker sprake van neurologische uitvalsverschijnselen<br />

en soms van halspijn. De dieren worden vaak atactisch of liggend<br />

gevonden zonder dat het duidelijk is wat er is gebeurd. Soms zijn dieren in het weiland<br />

over de kop geslagen of er zijn rangordegevechten geweest, maar deze veroorzaken vaak<br />

geen uitwendig waarneembare verschijnselen.<br />

Zelfs bij duidelijke uitvalsverschijnselen kan het herstel soms verrassend goed zijn.<br />

Daarom heeft het zin om minstens enkele dagen af te wachten alvorens ingrijpende<br />

beslissingen te nemen. De halspijn bij gezelschapsdieren is vaak zeer heftig en moet<br />

daarom worden bestreden. Volledig onderdrukken is niet gewenst, omdat de pijn<br />

bewegingsbeperking afdwingt. Het gebruik van corticosteroïden is onderwerp van<br />

discussie, maar in de paardenpraktijk gebruikelijk. Het gebruik van depotpreparaten raden<br />

we echter nadrukkelijk af.


Avulsie van de spinale wortels van de plexus brachialis<br />

Radialisparalyse<br />

Ruggenmerg en perifere zenuwen<br />

Traumatische beschadiging van de spinale wortels van de voorpoot is de meest<br />

voorkomende oorzaak van een monoparalyse/-parese van een voorpoot. De oorzaak is bij<br />

gezelschapsdieren vrijwel altijd een aanrijding door een auto. Door de botsing wordt de<br />

voorpoot (met schouderblad) verplaatst ten opzichte van de romp. Bij grotere dieren is de<br />

schade vaak een gevolg van het verslepen van het hele dier aan een voorbeen of uitglijden.<br />

Dit veroorzaakt rekspanning op de plexus brachialis en kan tot verscheuring (avulsie) van<br />

de spinale wortels leiden. De dorsale wortels verscheuren eerder dan de ventrale wortels.<br />

Soms blijven de spinale wortels intact en veroorzaakt de rekspanning een tijdelijk verlies<br />

van functie (neuropraxia).<br />

In geval van neuropraxia zal binnen drie weken volledig herstel optreden. Als na drie<br />

weken geen aanzie<strong>nl</strong>ijke verbetering is opgetreden (geen acceptabel functioneren van de<br />

poot), kan slechts worden afgewacht of regeneratie van de spinale wortels gaat<br />

plaatsvinden. Het regeneratieproces verloopt zeer traag en zal bij een middelgrote hond<br />

zeker een half jaar duren. Als de hond niet ernstig wordt gehinderd door de onwillige poot<br />

en er geen complicaties (verwondingen) optreden, kan worden afgewacht. Maar meestal is<br />

de hond geholpen met het amputeren van de nutteloze en zelfs hinderlijke poot.<br />

In alle gevallen is het zinvol minstens drie weken te wachten voordat een uitspraak over<br />

de prognose kan worden gedaan. Bij gezelschapsdieren is de prognose op langere termijn<br />

afhankelijk van het het al of niet optreden van complicaties en de mate van functioneel<br />

herstel. Voor landbouwhuisdieren en paarden is afwachten vaak niet uitvoerbaar. EMGdiagnosiek<br />

bij het paard in de vorm van ‘kwantitatieve motor unit actiepotentiaal analyse’<br />

kan helpen bij het beslissen in hoeverre dit zinvol is.<br />

De n. radialis innerveert de strekkers van de elleboog, carpus en ondervoet. De zenuw is<br />

vooral kwetsbaar in de sulcus musculi brachilais van de humerus. Beschadiging van de<br />

n. radialis ontstaat door trauma, zoals overrekking en contusie. Dit kan leiden tot een<br />

paralyse van de n. radialis. Een radialisparalyse na trauma komt voor bij alle diersoorten,<br />

maar we zien de aandoening het meest bij het paard.<br />

Een paard met een radialisparalyse kan het voorbeen niet naar voren brengen en het ook<br />

niet goed belasten. Doordat het dier de carpus en ondervoet niet kan strekken, gaat het<br />

voorbeen in stap voortdurend overkoot. In stilstand worden de carpus en de ondervoet in<br />

een gebogen stand gehouden. Om beschadiging van de ondervoet en het overkoot gaan te<br />

voorkomen, leggen we een stevig pijpkogelverband aan. Verder is een ruime box met een<br />

zachte bodembedekking belanrijk. De prognose hangt af van de ernst van de<br />

zenuwbeschadiging. Soms treedt snel herstel op. In het acute stadium kunnen<br />

ontstekingsremmers de gevolgen van een contusie verminderen en zo het herstel<br />

bevorderen. Als na twee weken nog geen verbetering is opgetreden, wordt de prognose<br />

minder gunstig. EMG-diagnosiek bij het paard in de vorm van ‘kwantitatieve motor unit<br />

actiepotentiaal analyse’ kan behulpzaam zijn bij de beslissing in hoeverre verder herstel te<br />

verwachten is.<br />

5.2.3. Neoplasieën<br />

Neoplasieën in het wervelkanaal (spinale tumoren) hebben geen voorkeurslokalisatie.<br />

Nieuwvormingen worden onderverdeeld in extra- en intradurale tumoren. Het merendeel<br />

van de spinale tumoren zijn extraduraal van oorsprong, zoals het osteosarcoom,<br />

fibrosarcoom en gemetastaseerde carcinomen. Spinale tumoren komen bij de hond wel<br />

voor, maar zijn in vergelijking met andere afwijkingen van het ruggenmerg vrij zeldzaam.<br />

Bij de kat komen spinale tumoren zeer zelden voor, in tegenstelling tot het maligne<br />

lymfoom. Ook bij herkauwers wordt in zeldzame gevallen een lymfosarcoom gevonden.<br />

53


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

5.2.4. Abcessen<br />

54<br />

Bij het rund kunnen ook neurofibromen voorkomen. Bij het paard wordt een enkele keer<br />

een granuloom, een cholesteatoom of, meestal in combinatie met afwijkingen elders, een<br />

melanoom gevonden (schimmels).<br />

Gezien de grote variatie in de aard en de lokalisatie van de spinale neoplasieën kan slechts<br />

in algemene zin iets worden gezegd. Een veel voorkomende misvatting betreft het<br />

ontstaan en verloop van de verschijnselen. Een sluipend ontstaan en langzaam progressief<br />

beloop is zeker niet typisch. Meestal ontstaan de verschijnselen (sub)acuut met een vrij<br />

snelle progressie in enkele dagen of weken. De verschijnselen zijn meestal asymmetrisch.<br />

Verschijnselen die duiden op een lokale spinale aandoening bij een diersoort of ras<br />

waarbij een hernia nuclei pulposi (zie later) ongebruikelijk is, kunnen duiden op een<br />

spinale tumor. Voor een definitieve diagnose is meestal aanvullend onderzoek in de vorm<br />

van een MRI-, Ct-scan of -myelografie noodzakelijk.<br />

Grote uitzonderingen daargelaten, behoort een chirurgische therapie niet tot de<br />

mogelijkheden. De prognose van spinale neoplasieën is slecht.<br />

Ook abcessen in het CSZ hebben geen voorkeurslokalisatie. In zeldzame gevallen zijn<br />

abcessen bij het paard het gevolg van een retrograde metastasering vanuit de<br />

retropharyngeale lymfknopen bij (verslagen) droes, meestal in combinatie met een<br />

meningitis. Abcessen bij het paard kunnen ook optreden in het verloop van<br />

Rhodococcose, vanuit een sinusitis (kieswortelontsteking) of via het zeefbeen vanuit<br />

processen in de conchae. Bij het rund kunnen abcessen metastatisch ontstaan vanuit<br />

ontstekingen elders, zoals een endometritis, artritis en mastitis. De abcessen zijn dan<br />

vrijwel altijd in het thoracale gedeelte van de wervelkolom gelokaliseerd.<br />

Vaak overheersen de verschijnselen van de oorspronkelijke aandoening en vervolgens<br />

ontstaan er plotseling neurologische problemen. De verschijnselen zijn afhankelijk van de<br />

lokalisatie en worden veroorzaakt door de langzaam opbouwende druk op het omliggende<br />

weefsel of door circulatiestoornissen. Net zoals bij neoplasieën is er ook bij grote<br />

abcessen meestal sprake van acuut optredende neurologische verschijnselen.<br />

Als een abcederende aandoening of een patiënt met langdurig recidiverende koorts<br />

plotseling neurologische verschijnselen erbij krijgt, moeten we denken aan een abces ter<br />

hoogte van het CZS. Beeldvormende technieken zijn noodzakelijk voor de bevestiging.<br />

Een therapie is niet zinvol en de prognose is slecht.<br />

5.2.5. Degeneratieve aandoeningen<br />

Hernia nuclei pulposi (HNP) bij de hond<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

De verbinding tussen twee wervellichamen (tussenwervelruimte) wordt gevormd door de<br />

tussenwervelschijf (discus intervrtebralis). Die bestaat onder andere uit de annulus<br />

fibrosus (opgebouwd uit concentrische bindweefselringen) met in het midden een<br />

geleiachtige kern, de nucleus pulposus (zie figuur 3). Het ligamentum dorsale<br />

longitudinale verloopt in de lengterichting over de bodem van het wervelkanaal van axis<br />

tot sacrum. Het ligament is halverwege de wervels smal en waaiert uit ter hoogte van de<br />

tussenwervelruimte. Het ondersteunt de functie van de tussenwervelschijf.<br />

Het ligamentum intercapitale verloopt tussen het linker en rechter ribkopje en is aanwezig<br />

bij de thoracale wervels Th2 t/m Th1<strong>1.</strong> Het bedekt de annulus fibrosus aan de dorsale<br />

zijde en maakt een protrusie van de tussenwervelschijf in dit gebied vrijwel onmogelijk.<br />

De nucleus pulposus heeft een schokabsorberende structuur, die onder invloed van druk<br />

nauwelijks vervormbaar is en zich daaraan tracht te onttrekken door verplaatsing.<br />

Verplaatsing is echter niet mogelijk door de annulus fibrosus. Degeneratie van de<br />

tussenwervelschijf is een belangrijke predisponerende factor bij het ontstaan van


Ruggenmerg en perifere zenuwen<br />

verplaatsing van de nucleus of delen daarvan naar het wervelkanaal. De excentrische<br />

ligging verklaart waarom de verplaatsing bij voorkeur naar dorsaal plaats vindt.<br />

1<br />

2<br />

4<br />

Figuur 3. Dwarsdoorsnede ter hoogte van de tussenwervelschijf in het thoracale gebied.<br />

1 = nucleus pulposus, 2 = annulus fibrosus, 3 = ligamentum intercapitale, 4 = ribkopje.<br />

3<br />

Voorkomen<br />

Een hernia nucleï pulposi (HNP) komt vrijwel uitsluitend bij gezelschapsdieren voor,<br />

voornamelijk bij honden. Bij de kat zien we problemen van de tussenwervelschijf hoogst<br />

zelden. Bij het paard komt het bijna niet voor door de rudimentaire ontwikkeling van de<br />

nucleus pulposus.<br />

De term hernia nucleï pulposi betekent een breuk van de nucleus pulposus. In feite is dit<br />

niet correct, want het betreft een breuk van de annulus fibrosus. Bovendien is er lang niet<br />

altijd sprake van een breuk van de annulus fibrosus. Het zou beter zijn om te spreken over<br />

een protrusie, extrusie of prolaps van de nucleus pulposus.<br />

Een afwijking van de tussenwervelschijf wordt discopathie genoemd en kan betrekking<br />

hebben op degeneratieve veranderingen met of zonder verplaatsing van nucleusmateriaal.<br />

Met het gebruik van de term HNP kan dus een diversiteit aan degeneratieve veranderingen<br />

van de tussenwervelschijf en de gevolgen daarvan worden bedoeld.<br />

Degeneratie van de tussenwervelschijf is een normaal verouderingsproces. Bij de meeste<br />

hondenrassen vindt een fibrinoïde degeneratie plaats, die gekenmerkt wordt door een<br />

geleidelijke verandering van de geleiachtige structuur in fibreus kraakbeen, waardoor de<br />

grens tussen nucleus en annulus vervaagt. Verkalking van de nucleus treedt zelden op.<br />

Gelijktijdig treden ook degeneratieve veranderingen op in de annulus. Deze fibrinoïde<br />

degeneratie begint op een leeftijd van enkele jaren en is op een leeftijd van 7 tot 8 jaar<br />

voltooid.<br />

De chondroïde degeneratie begint op jongere leeftijd en verloopt veel sneller en is<br />

voltooid op 1 tot 2 jarige leeftijd. De chondroïde degeneratie is gekenmerkt door een<br />

verdroging en granulatie van de nucleus met verkraakbening en uiteindelijk verkalking.<br />

Rassen waarbij chondroïde degeneratie is vastgesteld heten chondrodystrofe rassen.<br />

Voorbeelden daarvan zijn: dashond, beagle, pekinees, Franse buldog, Welsh corgi en<br />

spaniëls.<br />

De oorzaak en het ontstaan van klinische problemen bij afwijkingen van de<br />

tussenwervelschijf zijn niet precies bekend. Het feit dat HNP voornamelijk bij<br />

chondrodystrofe rassen voorkomt, is een sterke aanwijzing voor een relatie tussen de<br />

degeneratie en het optreden van HNP.<br />

Degeneraties van de tussenwervelschijf en het optreden van HNP worden vooral<br />

waargenomen in het cervicale en thoracolumbale gebied. Deze voorkeurslokalisaties<br />

houden verband met biomechanische aspecten. Zo wordt de predispositie van de dashond<br />

55


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

56<br />

voor HNP toegeschreven aan de lange rug en korte poten. De predispositie bij andere<br />

‘normaal gebouwde’ rassen is daarmee echter niet verklaard. Een bevredigende<br />

onderbouwing van de biomechanische oorzaken is dan ook niet voorhanden.<br />

De cervicale HNP komt vooral voor bij de poedel, spaniël en beagle op een leeftijd van 3<br />

tot 6 jaar. Klinische problemen ten gevolge van afwijkingen van de tussenwervelschijf in<br />

het thoracolumbale gebied, komen bij alle hondenrassen voor, maar vooral bij de<br />

dashond, dwergpoedels, pekinees, Welsh corgi, beagle en cocker spaniël. De leeftijd ligt<br />

over het algemeen tussen de 3 en 6 jaar. De lokalisatie is meestal tussen Th11 en L2.<br />

Het is aannemelijk dat een genetische component een belangrijke rol speelt. Dit blijkt<br />

onder meer uit het sterk rasgebonden optreden van HNP. Ook bij de niet-chondrodystrofe<br />

rassen kan de tussenwervelschijf tot klinische afwijkingen aa<strong>nl</strong>eiding geven, maar dit<br />

gebeurt op wat oudere leeftijd. Of hierbij nog andere aspecten een rol spelen – anders dan<br />

een complicatie van het verouderingsproces – is niet bekend.<br />

Verschijnselen<br />

Extrusie of prolabering van de nucleus pulposi komt voor zonder dat het tot verschijnselen<br />

leidt, het kan pij<strong>nl</strong>ijkheid veroorzaken en er kunnen neurologische uitvalsverschijnselen<br />

ontstaan. Bij de HNP in het thoracolumbale gebied worden de klinische verschijnselen<br />

voornamelijk bepaald door het trauma in het ruggenmerg. Bij de HNP in het cervicale<br />

gebied worden de afwijkingen vooral bepaald door effecten op de structuren rond het<br />

ruggenmerg, zoals de meninges en de spinale wortels. Dit heeft te maken met de grotere<br />

bewegingsvrijheid die het ruggenmerg heeft in het cervicale wervelkanaal. Het<br />

ruggenmerg kan zich daar tot op zekere hoogte aan de invloed van een ruimte-innemend<br />

proces onttrekken. Bovendien komt een explosieve hernia in het cervicale gebied zelden<br />

voor.<br />

Bij de cervicale HNP is halspij<strong>nl</strong>ijkheid het meest opvallende verschijnsel, dat vaak<br />

aanvalsgewijs optreedt. De pijn gaat uit van de ruggemergswortel en wordt daarom<br />

radiculaire pijn genoemd (radix = wortel). Halspij<strong>nl</strong>ijkheid is te herkennen aan een<br />

combinatie van afwijkingen in houding, bewegingen en vocale pijnuitingen. Het complete<br />

beeld is gekenmerkt door een verstarde en gestrekte, enigszins naar ventraal gehouden<br />

houding van de kop en een opgebogen rug. Als de hond loopt, gaat dit traag met stramme<br />

bewegingen van de ledematen, met de kop en romp ‘als een plank’. Vooral als de<br />

verschijnselen aanvalsgewijs optreden, kan het gepaard gaan met ijselijk krijsen en<br />

janken. Opvallend bij de pijnaanvallen is het optillen van één voorpoot tijdens de aanval.<br />

Verondersteld wordt dat dit duidt op een uitstralende pijn door rek of druk op de spinale<br />

wortels. Neurologische verschijnselen komen slechts bij circa 20% van de gevallen voor<br />

en bestaan dan uit tetraparese/-paralyse of hemiparese/-paralyse.<br />

De verschijnselen bij een thoracolumbale HNP kunnen sterk variëren: rugpijn<br />

(verminderde activiteit, voorzichtig lopen, stijve opgebogen rug, gespannen buikspieren,<br />

piepen en janken bij oppakken), geringe tot ernstige parese/ataxie van de achterpoten en<br />

paralyse posterior met of zonder pijnperceptie. Ook kan er sprake zijn van incontinetie.<br />

De verschijnselen kunnen (per)acuut of (sub)chronisch optreden en het verloop kan<br />

stationair, progressief of wisselend zijn.<br />

Diagnostiek<br />

De waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose cervivale HNP is eenvoudig als er duidelijke<br />

pijnaanvallen zijn die optreden bij een hond met een passend signalement. De<br />

pijnaanvallen worden echter nogal eens verkeerd geïnterpreteerd en geweten aan buikpijn,<br />

rugpijn, koliek, nierstenen en zelfs toevallen. Bij lichamelijk onderzoek worden geen<br />

afwijkingen vastgesteld. In geval van neurologische uitvalsverschijnselen worden<br />

uiteraard wel afwijkingen gevonden. Bij de thoracolumbale HNP is er meestal sprake van<br />

een herkenbaar klinisch beeld dat – meer dan bij de cervicale vorm – doet denken aan een<br />

aandoening van het ruggenmerg.<br />

Met röntgenologisch onderzoek kunnen vaak aanwijzingen voor een HNP worden<br />

gevonden.. Het maken van technisch goede en bruikbare foto’s vereist een gedegen


Ruggenmerg en perifere zenuwen<br />

vaardigheid en kennis en is uitsluitend mogelijk met een goede sedatieve analgesie of,<br />

liever nog, anesthesie van de patiënt. Röntgenologisch zichtbare veranderingen zijn zeer<br />

variabel: verkalkte tussenwervelschijven met en zonder protrusie, extrusie, prolabering, of<br />

volledige herniëring en vernauwing van de tussenwervelruimte met of zonder zichtbaar<br />

materiaal in het wervelkanaal. Het is niet altijd eenvoudig een oorzakelijk verband te<br />

leggen tussen de röntgenologische afwijkingen en de functionele verschijnselen.<br />

Voor een definitieve diagnose is bijna altijd aanvullende diagnostiek (MRI-, CT-scan of<br />

myelogram) noodzakelijk.<br />

De bevindingen van diagnostische beeldvorming zijn meestal niet van doorslaggevende<br />

betekenis voor het bepalen van de prognose. De functionele afwijkingen geven een beter<br />

houvast.<br />

Therapie<br />

De therapeutische mogelijkheden en indicaties die we hier beschrijven zijn algemene<br />

richtlijnen. De keuze voor een bepaalde behandeling bij de individuele patiënt wordt –<br />

naast klinische overwegingen – vooral bepaald door de mogelijkheden en voorkeuren van<br />

de clinicus, de wensen van de eigenaar (de wijze waarop de eigenaar de prognose en<br />

risico’s weegt, emotionele overwegingen) en de behandelingskosten.<br />

Voordat chirurgisch wordt ingegerepen moet uiteraard eerst met aanvullend onderzoek<br />

worden vastgesteld of er een ruimte-innemend proces is, dat chirurgisch-technisch<br />

verwijderbaar is.<br />

De therapie van cervicale HNP kan aanvankelijk bestaan uit pijnstilling en<br />

bewegingsadvies (rust, abrupte bewegingen vermijden) als er geen neurologische<br />

verschijnselen aanwezig zijn. Bij onvoldoende resultaat, recidief of ernstige neurologische<br />

uitval is chirurgisch ingrijpen noodzakelijk.<br />

Bij pijn met milde parese/ataxie posterior zijn rust en beperkte bewegingsvrijheid het<br />

belangrijkst. Als het klinisch beeld verslechtert dient operatief ingrijpen sterk te worden<br />

overwogen. De kans op recidivering van de problemen is aanwezig, ook als het herstel<br />

aanvankelijk goed is. Bij herhaald recidiveren is operatief ingrijpen te overwegen.<br />

Bij ernstige parese/paralyse posterior met behoud van pijnperceptie en een (per)acuut<br />

ontstaan, kan worden gekozen voor onmiddellijk operatief ingrijpen of kan gedurende<br />

maximaal 48 uur worden afgewacht. Bij uitblijven van duidelijke verbetering is operatieve<br />

behandeling geïndiceerd.<br />

Het toedienen van hoge doseringen corticosteroïden aansluitend op trauma van het<br />

centraal zenuwstelsel is een omstreden therapie. Experimenteel onderzoek geeft geen<br />

uitsluitsel over positieve effecten van een dergelijke behandeling.<br />

Als bij paralyse posterior zonder pijnperceptie de situatie langer dan 48 uur aanwezig<br />

blijft, wordt de prognose bijzonder slecht. Euthanasie is dan aan te raden. Als desondanks<br />

wordt besloten tot behandeling, kan een MRI-, Ct-scan of myelogram soms informatie<br />

opleveren over de keuze van de behandeling. Bij aanwezigheid van een duidelijke HNP<br />

met compressie van het ruggenmerg zal het verwijderen van de hernia de omstandigheden<br />

voor herstel verbeteren. Maar de kansen op herstel van functies blijven zeer gering. Als er<br />

zwelling van het ruggenmerg zichtbaar is met weinig of geen gehernieerd materiaal, is<br />

operatie zi<strong>nl</strong>oos.<br />

Prognose<br />

Bij een HNP in het thoracolumbale gebied zijn de volgende vuistregels te geven over de<br />

prognose:<br />

• (Per)acuut ontstane uitvalsverschijnselen hebben een minder gunstige prognose dan<br />

na een (sub)chronisch ontstaan.<br />

• De kans op herstel neemt af in de volgende reeks: pijn - ataxia posterior - parese<br />

posterior - paralyse posterior met intacte pijnperceptie - paralyse posterior zonder<br />

pijnperceptie.<br />

• De prognose is infaust bij aanwezigheid van ascenderende of descenderende<br />

hematomyelie (bloeding en necrose in het ruggemerg).<br />

57


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

58<br />

• De prognose bij pijn en milde parese of ataxia posterior is redelijk tot goed.<br />

• De prognose bij paralyse posterior met behoud van pijnperceptie is matig tot redelijk.<br />

• De prognose bij paralyse posterior met verlies van pijnperceptie is (zeer) slecht.<br />

• Bij ascenderende of descenderende hematomyelie na het ontstaan van de paralyse<br />

posterior zonder pijnperceptie, worden afwijkingen geconstateerd die er op duiden dat<br />

de myelopathie over steeds grotere lengte aanwezig is: verlies van spinale reflexen die<br />

aanvankelijk aanwezig waren, verlies van tonus van de buikspieren, uitval van de<br />

costale ademhaling, het ontstaan van hypertonie in de voorpoten en opisthotonus.<br />

Onder deze omstandigheden is de prognose infaust en is euthanasie gewenst.<br />

Degeneratieve myelopathie bij de hond<br />

Degeneratieve myelopathie is een aandoening van de witte stof van het ruggenmerg die<br />

histopathologisch wordt gekenmerkt door demyelinisatie en axondegeneratie. Het is<br />

onduidelijk of er primair sprake is van demyelinisatie of van axonopathie. De afwijkingen<br />

zijn het duidelijkst in het thoracale gebied, maar kunnen over de gehele lengte van het<br />

ruggenmerg voorkomen. De etiologie is onbekend. Er zijn diverse mogelijke oorzaken<br />

geopperd: auto-immuun-ziekte, neurotoxische stoffen, vitamine B12-deficiëntie en een<br />

erfelijke achtergrond. Recent is een gen ontdekt dat van grote invloed is op het risico om<br />

degeneratieve myelopathie te ontwikkelen.<br />

De aandoening zien we vooral bij honden en dan voornamelijk bij de Duitse herder. Bij<br />

andere grotere hondenrassen komt de ziekte incidenteel voor. Bij paarden is een<br />

degeneratieve myelopathie beschreven, waarbij een gebrek aan vitamine E en selenium<br />

wordt vermoed.<br />

Bij de hond manifesteren de verschijnselen zich op een leeftijd tussen de 6 en 9 jaar. De<br />

verschijnselen van ataxie en parese in de achterhand ontstaan zeer sluipend en verlopen<br />

langzaam progressief. In het verloop van enkele maanden tot een jaar ontstaat een ernstige<br />

parese posterior. Er is geen effectieve therapie. De prognose is op termijn dan ook infaust.<br />

Aangezien de aandoening op zich niet pij<strong>nl</strong>ijk is, laten de meeste eigenaren de hond in<br />

leven tot het moment dat de invaliditeit te groot wordt.<br />

Het wobbler syndroom bij de hond en het paard<br />

De term ‘wobbler’ is afgeleid van het Engelse woord ‘to wobble’, wat waggelen betekent.<br />

Het wobbler sydrooom wordt gekenmerkt door misvorming of compressie van het<br />

ruggenmerg ter hoogte van de cervicale wervels. Dit veroorzaakt verschijnselen van<br />

spinale ataxie. Het wobbler syndroom komt voor bij de hond en het paard.<br />

Hond<br />

Het wobbeler syndroom bij de hond staat bekend onder meerdere benamingen: cervicale<br />

spondylomyelopathie, cervicale vertebrale instabiliteit en cervicale vertebrale stenose. Dit<br />

geeft al aan dat de etiologie en pathogenese onduidelijk zijn. Dat de aandoening bij enkele<br />

hondenrassen (Duitse dog, dobermann) veel voorkomt suggereert een erfelijke<br />

achtergrond. Daarnaast wordt bij de Duitse dog vermoed dat de snelle groei en de<br />

samenstelling van de voeding van invloed zijn.<br />

Cervicale spondylomyelopathie is pathomorfologisch gekenmerkt door veranderingen van<br />

de caudale cervicale wervels. Deze veranderingen hebben betrekking op de vorm en<br />

onderlinge positionering van de wervels. De vormveranderingen leiden tot vernauwing<br />

van het wervelkanaal. De chronische stenose en de instabiliteit worden samen<br />

verantwoordelijk gesteld voor de degeneratieve verandering in het ruggenmerg. In het<br />

chronische stadium treden er ook artrosen op van de tussenwervelgewrichten, met name<br />

van de facetgewrichten.


Ruggenmerg en perifere zenuwen<br />

De aandoening komt regelmatig voor bij de Duitse dog (op jongere leeftijd tot 2 jaar) en<br />

de Dobermann (op middelbare leeftijd tussen de 3 en 9 jaar, met een gemiddelde van 6<br />

jaar). De aandoening is incidenteel bij andere rassen vastgesteld.<br />

De verschijnselen ontstaan geleidelijk en zijn langzaam progressief. Aanvankelijk<br />

beperken de verschijnselen zich tot de achterpoten: geringe ataxie met gestoorde<br />

proprioceptie en versterkte of pathologische spinale reflexen. In het verloop van de ziekte<br />

raakt ook de functie van de voorpoten gestoord, maar in veel geringere mate dan de<br />

achterpoten. Nekpij<strong>nl</strong>ijkheid wordt vooral bij de Dobermann gezien.<br />

Neurologische functiestoornissen die passen bij een cervicale spinale lokalisatie, in<br />

combinatie met een ‘passend’ signalement, maken de diagnose zeer waarschij<strong>nl</strong>ijk. Een<br />

definitieve diagnose kan worden gesteld met röntgenologisch onderzoek met<br />

contrastvloeistof in de epidurale ruimte (myelogram). De caudale cervicale wervels zijn<br />

bij de meeste patiënten afwijkend (vormveranderingen van het wervellichaam,<br />

spondylosis, onregelmatige belijning van de tussenwervelruimte, afwijkende vorm van het<br />

wervelkanaal, onregelmatige rangschikking van de wervels ten opzichte van elkaar en<br />

instabiliteit). Bij de dobermann kunnen (secundaire) veranderingen aan de<br />

tussenwervelschijf optreden in de vorm van een protrusie of herniëring van de nucleus<br />

pulposus.<br />

Als medicamenteuze behandeling worden corticosteroïden aanbevolen vanwege de antiinflammatoire<br />

werking, het tegengaan van oedeem en een betere doorbloeding. De<br />

effectiviteit van de behandeling met corticosteroïden is echter nog nooit met een goed<br />

opgezet onderzoek aangetoond. Toch worden gunstige effecten gemeld.<br />

Meerdere chirurgische technieken voor het stabiliseren van de wervels zijn beschreven en<br />

worden toegepast. Deze chirurgische technieken zijn complex, de kans op complicaties<br />

tijdens en na de operatie is aanzie<strong>nl</strong>ijk en de effectiviteit is onzeker. De resultaten zijn,<br />

zeker op langere termijn, niet hoopgevend. Zonder behandeling zal het verloop meestal<br />

progressief zijn. De prognose is, zeker voor de langere termijn, ongunstig.<br />

Paard<br />

Bij het paard wordt het wobbler syndroom ook wel het ‘cervical vertebral malformation’<br />

sydroom (CVM) of ‘cervical vertebral stenotic myelopathy’ (CSM) genoemd. De<br />

verschijnselen worden veroorzaakt door een stenose van het wervelkanaal ter hoogte van<br />

de cervicale wervels, waardoor er compressie van het ruggemerg is. Dit kan diverse<br />

oorzaken hebben, bijvoorbeeld botwoekeringen die ontstaan bij artritis, artrose en<br />

instabiliteit van de halswervelgewrichten. Artrose heeft als voorkeurslokalisaties C3-4 of<br />

C5-6-7, afhankelijk van de leeftijdsgroep. EMG-onderzoek kan behulpzaam zijn bij het<br />

beoordelen of artrotische veranderingen (die ook bij gezonde paarden veel worden<br />

waargenomen) mogelijk van klinisch belang is.<br />

Bij instabiliteit kan er ook hypertrofie van de ligamenten in het wervelkanaal ontstaan.<br />

Ook ontstekingen rond de wervels en trauma – zoals steigeren en dan achterover vallen –<br />

kunnen het wobbler syndroom veroorzaken. Waarschij<strong>nl</strong>ijk spelen ook een genetische<br />

predispositie (paarden met een lange slanke hals) en nutritionele factoren (snelle groei)<br />

een rol.<br />

Door compressie van het ruggenmerg komt de prikkelgeleiding van de zenuwen in het<br />

gedrang. Hierdoor ontstaat spinale ataxie: het paard vertoont een slingerende en<br />

ongecontroleerde beweging, die het meest duidelijk zichtbaar is in de achterhand.<br />

Correctiereflexen worden niet of vertraagd uitgevoerd. De hals kan stijf en pij<strong>nl</strong>ijk zijn.<br />

Ook kan de houding van de hals en het hoofd afwijkend zijn. De ernst van de<br />

verschijnselen varieert sterk (gradatie van 1 tot 5). De definitieve diagnose wordt gesteld<br />

door (contrast)röntgenonderzoek (myeolgram). De prognose is over het algemeen slecht.<br />

In gespecialiseerde klinieken (onder meer in Engeland en Amerika) worden sommige van<br />

deze patiënten (renpaarden) geopereerd na zorgvuldige selectie op gebruiksdoel en de<br />

motivatie van de eigenaar. De revalidatie duurt namelijk ten minste een jaar. Bij de<br />

operatie worden twee (of meer) wervels met behulp van een implantaat onbeweeglijk met<br />

59


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

60<br />

elkaar verbonden. Auteurs beloven 1 tot 2 graden verbetering, maar er is altijd sprake van<br />

enige halsstijfheid en er is zelden sprake van volledig herstel van de ataxie. Deze therapie<br />

is daarom voor de Nederlandse sportpaardenpopulatie (dressuur en springen of<br />

samengesteld) veel minder geschikt.<br />

Cauda equina syndroom bij de hond<br />

Bij de hond lopen ter hoogte van de lumbosacrale overgang de spinale zenuwen van de<br />

sacrale en caudale ruggenmergsegmenten in de zogenaamde ‘cauda equina’ door het<br />

wervelkanaal. Compressie van deze zenuwen ter plaatse kan onder meer optreden door<br />

een hernia nuclei pulposi, congenitale wervelmalformatie en progressieve proliferatie van<br />

weefsels in de lumbosacrale regio ten gevolge van spinale instabiliteit (lumbosacrale<br />

stenose). De aandoening wordt vooral gezien bij oudere honden van grote rassen, vooral<br />

bij werkhonden.<br />

Pijn is het belangrijkste verschijnsel. Honden met het cauda equina syndroom staan<br />

moeilijk op en willen vaak niet meer springen of trappen lopen. Parese posterior is meestal<br />

mild of afwezig.<br />

De behandeling bestaat uit bewegingsbeperking en toepassing van NSAID’s. Bij<br />

onvoldoende verbetering kan chirurgische decompressie worden uitgevoerd.<br />

5.2.6. Ontstekingen<br />

Discospondylitis bij de hond<br />

Voorkomen<br />

Discospondylitis is een septische ontsteking van de tussenwervelschijf en de<br />

aangrenzende wervellichamen. Meestal is het een bacteriële ontsteking die zich, via<br />

hematogene uitzaaiing vanuit een primair ontstekingsproces, in de tussenwervelruimte<br />

heeft genesteld. Het primaire proces bevindt zich meestal in het urogenitale systeem:<br />

cystitis, vaginitis, prostatitis. Het is niet duidelijk of de hematogene verspreiding langs<br />

veneuze dan wel arteriële weg plaatsvindt. Gezien de lumbosacrale voorkeurslokalisatie<br />

van discospondylitis, is de veneuze route via de sinus vertebralis het meest waarschij<strong>nl</strong>ijk.<br />

De kiemen die regelmatig uit de ontstekingsprocessen worden gekweekt zijn<br />

Staphylococcus spp.<br />

Discospondylitis wordt vooral gezien bij jongvolwassen, grotere honden. Het aantal reuen<br />

is twee keer zo groot als het aantal teven. Voorkeurslokalisaties zijn de lumbosacrale<br />

overgang, de lumbale en de thoracale wervels. De cervicale wervels zijn zelden aangetast.<br />

Verschijnselen<br />

Het verloop van de ziekte is chronisch en de verschijnselen wisselen in intensiteit:<br />

periodiek koorts, vermageren, inactiviteit en trage en stramme locomotie. Vaak is er<br />

lokale pij<strong>nl</strong>ijkheid van de wervelkolom. Neurologische afwijkingen zijn zelden opvallend<br />

aanwezig. Een infectie van het urogenitale systeem kan aanwezig (geweest) zijn.<br />

Bloedonderzoek kan een ontstekingsbeeld te zien geven.<br />

De röntgenologische afwijkingen zijn karakteristiek: onregelmatige en sclerotische<br />

eindplaten met vernauwing van de tussenwervelruimte.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose is lastig omdat de afwijkingen meestal niet specifiek zijn en de<br />

probleemstelling blijft steken bij koorts met onbekende oorzaak. Het vaststellen van een<br />

lokale pij<strong>nl</strong>ijkheid in de wervelkolom of neurologische uitval met een spinale lokalisatie,<br />

maken een gericht röntgenologisch onderzoek mogelijk.


Osteomyelitis<br />

Botulisme<br />

Ruggenmerg en perifere zenuwen<br />

Het biopteren van het ontstekingsproces is meestal niet mogelijk, omdat hiervoor een<br />

complexe chirurgische exploratie vereist is. Lumbosacrale discospondylitis kan onder<br />

geleide van doorlichting met een naald worden gebiopteerd.<br />

Therapie<br />

Een antimicrobiële therapie op basis van een gevoeligheidsbepaling is de optimale<br />

behandeling. Bacteriologisch onderzoek van de urine kan houvast bieden. Over het<br />

algemeen wordt een behandeling met een breedspectrum antibioticum (cefalosporines,<br />

penicillinaseresistente penicilline) ingesteld gedurende minimaal zes weken. Indien pijn<br />

een belangrijk verschijnsel is, kan een pijnstiller gedurende enkele weken zinvol zijn.<br />

Prognose<br />

In geval van duidelijke neurologische uitval is de prognose ongunstig, tenzij de<br />

discospondylitis lumbosacraal gelokaliseerd is. Op deze plaats is chirurgische interventie<br />

mogelijk en kan de prognose gunstiger zijn. De prognose voor de lange termijn is<br />

gereserveerd. Een antimicrobiële therapie geeft gedurende enige tijd een acceptabele<br />

situatie. Vanwege de slechte bereikbaarheid van het proces worden niet alle kiemen<br />

uitgeroeid. Recidivering treedt dan ook vaak op.<br />

Infecties in het botweefsel van het wervellichaam kunnen een epidurale reactie (lokale<br />

meningitis) met vernauwing van het lumen veroorzaken. Soms treedt een zodanige<br />

verzwakking van het wervellichaam op dat een infractiefractuur ontstaat.<br />

Bij het paard is de osteomyelitis ten gevolge van Rhodococcus equi, Streptococcus<br />

zoöepidemicus, Streptococcus equi en zelfs Mycobacterium avium bekend, met<br />

uitzaaiingen in het botweefsel door de gehele wervelkolom. De verschijnselen zijn een<br />

stijve nek, intermitterende kreupelheden en vermageren, onder andere doordat het dier niet<br />

meer kan grazen.<br />

Bij kalveren van 6 tot <strong>10</strong> weken komt een osteomyelitis met infractiefracturen van de 5e<br />

en 6e halswervel voor. Een stijve, pij<strong>nl</strong>ijke nek en een parese/paralyse van de voorpoten<br />

zijn de eerste opvallende verschijnselen. Pas later volgt de achterhand. Soms wordt uit<br />

deze processen Salmonella dublin gekweekt. Osteomyelitis van één of enkele thoracale<br />

wervellichamen worden een enkele keer bij wat oudere kalveren en pinken gevonden.<br />

Wanneer een infractiefractuur optreedt, vertonen deze dieren meestal een acute paralyse<br />

van de achterhand. Bij biggen komt een osteomyelitis voor als complicatie van<br />

necrotiserende ontstekingsreacties als gevolg van staartbijten.<br />

Osteomyelitiden gaan over het algemeen gepaard met koorts en uitgebreide leucocytose.<br />

Ze hebben een zeer slechte prognose.<br />

Voorkomen<br />

Botulisme is een wereldwijd voorkomende aandoening van (water)vogels, honden,<br />

schapen, runderen en paarden. De aandoening wordt veroorzaakt door de neurotoxinen<br />

van Clostridium botulinum.<br />

Er zijn verschillende typen van Clostridium botulinum. Type C en D (zeer zelden type B<br />

en E) zijn de ziekteverwekkers bij vogels en zoogdieren. Bij de mens kunnen typen A, B,<br />

E (en heel zelden F) ziekte veroorzaken. De meest voorkomende humane botulismen zijn<br />

voedselgerelateerd botulisme (vleesconserven, vis), wondbotulisme (spuitabcessen) ,<br />

inhalatiebotulisme (werken met dierlijke karkassen) of infantiel botulisme bij zuiglingen.<br />

Er is onder meer ‘zuiglingenverlamming’ beschreven door consumptie van besmette<br />

honing uit Oost-Europa.<br />

61


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

62<br />

Clostridium botulinum is ubiquitair en gaat gemakkelijk over tot het vormen van zeer<br />

resistente sporen, die jare<strong>nl</strong>ang in de bodem kunnen overleven. Onder voor de bacterie<br />

gunstige omstandigheden ontkiemt de spore weer en kan bij vermeerdering een zeer<br />

virulent exotoxine (botuline) vormen. Deze omstandigheden zijn:<br />

• een strikt anaeroob milieu;<br />

• een temperatuur van ongeveer 20 o C;<br />

• pH van ongeveer 4.<br />

Over het algemeen voldoet een kadaver in de zomer aan deze voorwaarden. Berucht zijn<br />

dode watervogels, mest afkomstig van vleeskuikenbedrijven en slachtafval. In de<br />

stalperiode kan een dode vogel op de voerzolder boven de voergoot een bron zijn.<br />

Vliegenmaden kunnen zeer hoge concentraties botuline bevatten.<br />

De toxinen worden oraal opgenomen uit met botulinumtoxine verontreinigd water of voer<br />

of (zelfs) door het eten van ‘besmette’ kadavers. Het werkingsmechanisme van het<br />

botulinumtoxine berust op het verhinderen van uitsluitend de acetylcholine-afgifte in de<br />

perifere cholinerge synapsen, zowel in het willekeurige zenuwstelsel (motorische<br />

eindplaten) als in het autonome zenuwstelsel (autonome ganglia en postganglionair<br />

voornamelijk parasympatisch), waardoor verlammingsverschijnselen optreden.<br />

Het toxine is zeer stabiel en wordt slechts langzaam afgebroken, waardoor de<br />

verschijnselen vaak pas na 2 tot 3 weken zijn verdwenen.<br />

Verschijnselen bij het rund<br />

De toxinen van de in Nederland beschreven C. botulinum-typen, namelijk B, C en D,<br />

blijken bij het rund een verschillende voorkeur te hebben voor de diverse aangrijpingspunten.<br />

Type C en D<br />

Het verloop kan peracuut zijn. Het rund wordt dan dood in de wei gevonden of sterft na 1<br />

tot 7 dagen onder verschijnselen van uitdroging. De aandoening wordt gekenmerkt door<br />

een progressieve parese/paralyse van de dwarsgestreepte spieren.<br />

In het beginstadium kunnen de dieren nog over een korte afstand lopen, maar zakken dan<br />

door de poten. Het bewustzijn en de sensibiliteit zijn niet gestoord, maar het dier kan niet<br />

meer adequaat reageren op (pijn)prikkels. De paralyse breidt zich van achteren naar voren<br />

uit, totdat in het laatste stadium ook de keel-, tong- en kauwspieren verlamd raken. Het<br />

dier sterft uiteindelijk door een verlamming van de ademhalingspieren.<br />

Type B<br />

Een afwijkend beeld waarbij type B werd aangetoond, is een verlamming van de<br />

oesofagus. De locomotie is niet of nauwelijks gestoord, maar bij het eten en drinken<br />

verslikken de dieren zich en wordt de inhoud van de slokdarm tijdens het hoesten<br />

explosief uitgestoten. Door het ontbreken van de peristaltiek staan de dieren te speekselen,<br />

waardoor grote hoeveelheden speeksel verloren gaan.<br />

Verschijnselen bij het paard<br />

Enkele uren tot dagen na orale opname van het toxine treden verschijnselen van een<br />

gegeneraliseerde ‘lower motor neuron’-aandoening op, die varieert van slapheid tot<br />

complete paralyse van de dwarsgestreepte spieren, inclusief de aangezichts-, kaak-,<br />

pharynx- en oesofagusspieren. Bij equiden zien we heftig trillen of schudden, voordat de<br />

dieren niet meer kunnen staan. Bij een ernstige intoxicatie volgt de dood meestal binnen<br />

12 uur door paralyse van de ademhalingspieren.<br />

Veulens vertonen een wankele gang en zijn snel moe, waardoor zij slechts enkele minuten<br />

kunnen blijven bestaan. Daarnaast komen spiertremoren, dysfagie, regurgiteren,<br />

mydriasis, obstipatie en frequent urineren voor.


Ruggenmerg en perifere zenuwen<br />

Verschijnselen bij de hond<br />

Botulisme bij de hond wordt veroorzaakt door orale opname van botulinetype C. De<br />

verschijnselen ontstaan acuut, 1 tot 2 dagen na opname van het toxine. De verschijnselen<br />

zijn dezelfde als bij een acute polyneuropathie: tetraparese/paralyse, hypo-/atonie, hypo-<br />

/areflexie, intacte pijnperceptie. Dysfonie (stoornis in het maken van geluid) en dysfagie<br />

met regurgiteren of voedselbraken kunnen eveneens aanwezig zijn.<br />

Verschijnselen bij watervogels<br />

Botulisme bij watervogels wordt vooral veroorzaakt door opname van botulinetype C. De<br />

verschijnselen zijn een paralyse van de skeletspieren inclusief de tong en slikspieren.<br />

Veelal laten de vogels hun kop hangen op hun rug of zelfs in het water.<br />

Diagnostiek<br />

De definitieve diagnose kan alleen worden gesteld aan de hand van een toxinebepaling in<br />

serum, pens- of darminhoud of in feces. Het toxine wordt snel afgebroken als de<br />

omstandigheden niet strikt anaeroob zijn. Het is in acute gevallen slechts kort aantoonbaar<br />

in het serum. Ook bij het onderzoek van maagdarminhoud, voedsel en kadavers moeten<br />

we daarmee rekening houden. Alleen het toxine is bewijzend, niet het kweken van de<br />

bacterie, omdat deze ook in de normale darminhoud voorkomt.<br />

De diagnose botulisme mag worden gesteld als er passende verschijnselen zijn, het<br />

botuline is aangetoond en de bron van het toxine is achterhaald. Sectie levert verrassend<br />

weinig op; in geen enkel orgaansysteem worden veranderingen gevonden.<br />

Therapie<br />

In de langzaam verlopende gevallen kan door middel van het ingeven van water en<br />

laxantia worden geprobeerd de resterende toxinen uit het maag-darmkanaal te<br />

verwijderen. Er is geen specifieke therapie mogelijk. De behandeling bestaat uit<br />

verzorging en verpleging. Het toedienen van antitoxine is discutabel, erg duur en niet<br />

zonder risico. Botuline is vrij snel uit de circulatie verdwenen naar de synapsen en kan<br />

daar met antitoxine niet worden bereikt.<br />

Prognose<br />

De prognose is in milde gevallen vrij gunstig. Binnen 1 tot 3 weken is het dier meestal<br />

weer in staat te lopen en na enkele maanden is het herstel volledig. Bij ernstigere gevallen<br />

is de prognose bij landbouwhuisdieren en het paard slecht omdat de (langdurige)<br />

verpleging problemen geeft of onuitvoerbaar is.<br />

5.2.7. Polyneuropathie<br />

Polyneuropathie bij de hond en de kat<br />

Een polyneuropathie is een nagenoeg symmetrische aandoening van een aantal perifere<br />

zenuwen. Bij gezelschapsdieren maken we onderscheid in een acute en een chronische<br />

vorm. De etiologie van de acute polyneuropathie is zelden te achterhalen. Meestal wordt<br />

dan ook gesproken van een idiopathische polyneuropathie. Polyneuropathie komt<br />

regelmatig voor bij de hond. Bij de kat wordt de laatste jaren steeds vaker melding<br />

gemaakt van gevallen van zowel de acute als de chronische vorm.<br />

De histopathologische afwijkingen zijn niet specifiek voor de oorzaak en zijn meestal<br />

gekenmerkt door infiltraten van ontstekingscellen en degeneratie van de myelineschede en<br />

axonen. De afwijkingen passen bij een immunopathologische, allergische neuritis.<br />

De verschijnselen van een acute polyneuropathie ontstaan acuut en verlopen snel<br />

progressief tot tetraparese/-paralyse. Opvallend is de aanwezigheid van zinvolle<br />

bewegingen, zoals pogingen om overeind te komen en over de buik voortkrabbelen.<br />

63


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

64<br />

Zenuwverschijnselen van de kopzenuwen zijn vrijwel altijd aanwezig, zoals dysfagie,<br />

dysfonie en te weinig mimiek.<br />

Bij het neurologisch onderzoek valt op dat de spinale reflexen verminderd of afwezig zijn.<br />

Bij een juiste interpretatie van de bevindingen is de diagnose eenvoudig te stellen. De<br />

ervaring leert echter dat de confrontatie met een hond of kat die niet kan staan of lopen,<br />

wordt geassocieerd met een aandoening in het CZS en dus met een ongunstige prognose.<br />

Dit klinisch vooroordeel verdringt het objectief waarnemen. Door goed neurologisch<br />

onderzoek kan worden vastgesteld dat de problemen niet van het CZS maar van het<br />

perifeer zenuwstelsel afkomstig zijn. Daarmee wordt de prognose aanzie<strong>nl</strong>ijk gunstiger.<br />

De behandeling bestaat uit verpleging van het dier en is gericht op het voorkomen van<br />

complicaties. Er zijn geen medicijnen bekend die het genezingsproces versnellen. Het<br />

gebruik van corticosteroïden moet worden afgeraden, omdat deze bij het optreden van<br />

complicaties – zoals cystitis, verslikpneumonieen doorliggen – nadelig kunnen zijn.<br />

De prognose is redelijk gunstig. Binnen enkele weken begint de verbetering zichtbaar te<br />

worden in de vorm van een toename in effectieve motoriek.<br />

De verschijnselen bij een chronische polyneuropathie zijn identiek aan die bij de acute<br />

vorm. Ze treden geleidelijk op en het verloop is progressief, waarbij perioden met<br />

verslechtering worden afgewisseld door tijdelijk verbetering. Op de langere termijn treedt<br />

echter verslechtering op.<br />

Neuritis caudae equinae bij het paard<br />

Voorkomen<br />

Neuritis caudae equina (NCE) is een acuut optredende aandoening van de uittredende<br />

zenuwen en komt uitsluitend voor bij volwassen paarden. Bij het paard is de neuritis van<br />

de cauda equina (‘paardenstaart’) naast EHV-1-infectie en (zelden) trauma de<br />

belangrijkste oorzaak van het cauda equina syndroom. Behalve de vegetatieve, sensibele<br />

en motorische zenuwen van de cauda equina kunnen ook de kopzenuwen worden<br />

aangetast (vaak eenzijdig), in het bijzonder de n. facialis (VII) en de n. trigeminus (V). De<br />

sensibele en autonome zenuwbanen, die een dunne mergschede hebben, worden eerder<br />

aangetast dan de motorische zenuwen.<br />

De oorzaak is niet met zekerheid bekend. Bij paarden met NCE zijn circulerende<br />

antilichamen tegen het neuritogene myeline proteïne P2 aangetoond (een eiwit dat in<br />

myeline voorkomt). Bij enkele paarden werd het equine adenovirus I uit de aangetaste<br />

locaties gekweekt.<br />

Morfologisch worden bij NCE een demyelinisatie en een granulomateuze ontstekingsreactie<br />

gezien. Behalve de zenuwen van de cauda equina kunnen ook andere spinale<br />

zenuwen en kopzenuwen bij het proces betrokken zijn, zodat er sprake is van een<br />

polyneuritis.<br />

Verschijnselen<br />

De klacht van de eigenaar is vaak dat het paard de staart niet meer ‘draagt’ bij het rijden<br />

en dat het dier perst op de feces en de urine, waarbij de staart niet wordt opgetild.<br />

De karakteristieke uitvalsverschijnselen bestaan uit een totale paralyse van vooral de<br />

vegetatieve innervatie: blaas- en rectumverlamming, paralyse van de staart en het optreden<br />

van een hyposensibele zone rond de staartwortel. Parese van de achterhand valt meestal<br />

niet direct op of begint pas in een later stadium. Soms is de facialisparalyse het eerste,<br />

meest opvallende symptoom, waarbij het voer in de wang gepropt wordt. Het paard perst<br />

op de feces en laat daarbij de urine met kleine beetjes lopen. De anusreflex is afwezig. Het<br />

rectum is verslapt en contraheert niet bij exploratie. Het complex van verschijnselen<br />

begint acuut en kan lange tijd stationair blijven.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de karakteristieke verschijnselen.


Ruggenmerg en perifere zenuwen<br />

Differentiële diagnose<br />

In minder duidelijke gevallen kan gedacht worden aan EHV1 of trauma. Meestal treden<br />

hierbij de motorische stoornissen in de achterhand (incoördinatie, parese) meer op de<br />

voorgrond en is ook de blaas nog gedeeltelijk contractiel.<br />

Therapie en prognose<br />

De therapie is symptomatisch: regelmatig leeghalen van het rectum en de blaas. Wanneer<br />

er binnen 3 tot 4 weken geen verbetering optreedt is de prognose infaust.<br />

Equine dysautonomie (‘grass sickness’)<br />

‘Equine grass sickness’ (EGS = equine dysautonomie) is een degeneratieve<br />

polyneuropathie, die voornamelijk de autonome zenuwen en die van het digestieapparaat<br />

aantast, en in minder mate de ganglia in de hersenstam en ‘lower motor neurons’ van het<br />

ruggemerg. Bij pathologisch onderzoek worden onder meer degeneratie en necrose<br />

gevonden van neuronen in de autonome ganglia. Hieraan ontleent de ziekte de naam<br />

‘dysautonomie’, dat abnormaal functioneren van het autonome zenuwstelsel betekent.<br />

Klinische verschijnselen variëren in ernst en zijn gerelateerd aan de mate van neuronale<br />

schade. De hedendaagse theorie over de etiologie suggereert een betrokkenheid van<br />

clostridiumtoxinen, maar ondanks veel onderzoek is er nog geen eenduidige opvatting.<br />

EGS is beschreven bij alle rassen en leeftijden. Meestal betreft het paarden die toegang<br />

hebben tot weidegang. We onderscheiden acute, subacute en d chronische EGS, ieder met<br />

een eigen typisch beeld, hoewel verschijnselen kunnen overlappen. Dysfagie,<br />

antiperistaltiek van de oesofagus en ileus met koliek kenmerken de acute en subacute<br />

EGS. Chronische EGS kenmerkt zich door intermitterende verstoppingen, intermittende<br />

koliek en anorexie, spieratrofie, trillen, zweten, onderstandig staan en ptosis. Omdat de<br />

verschijnselen het digestiestelsel betrekken, is EGS uitvoerig beschreven in het hoofdstuk<br />

‘digestie’ (Ziekteleer 1).<br />

‘Equine lower motor neuron disease’<br />

‘Equine lower motor neuron disease’ (ELMND) is een neurodegeneratieve ziekte bij het<br />

volwassen paard. De aandoening betreft vooral de ‘lower motor neurons’ in de ventrale<br />

hoorncellen van hersenstam en ruggenmerg. Dit leidt tot spieratrofie, parese, een stijve<br />

gang, spierrillingen, onderstandig staan en verminderd uithoudingsvermogen. Het klinich<br />

beeld onderscheidt zich van EGS doordat er geen afwijkingen zijn van het digestieapparaat<br />

en de eetlust juist eerder overmatig is. De oorzaak is niet helemaal achterhaald,<br />

maar de patiënten hebben vrijwel allemaal een vitamine E-deficiëntie. Ook lijkt een<br />

chronische antioxidantendeficiëntie een oorzaak.<br />

De aandoening is soms progressief maar kan zich ook stabiliseren. Bij een tijdige<br />

onderkenning kan vitamine E-suppletie, ad libitum voeren en aangepaste beweging leiden<br />

tot stabilisatie en eventueel verbetering. Desondanks is de prognose voor sportpaarden<br />

slecht.<br />

EMG-onderzoek en vooral ‘kwantitatieve motor unit actiepotentiaal analyse’ kan naast<br />

histochemisch onderzoek de diagnose helpen bevestigen, doordat hiermee schade aan de<br />

‘lower motor neurons’ kan worden aangetoond (evenals bij EGS).<br />

Equine degeneratieve myelopathie<br />

Equine degeneratieve myelopathie (EDM) is een diffuse, symmetrische degeneratieve<br />

aandoening, die wordt gekenmerkt door ataxie, spasticiteit, parese en dysmetrie, vooral bij<br />

jonge paarden van veel rassen. Neuronale axonale dystrofie is een specifieke vorm die<br />

voorkomt bij het Morgan ras.<br />

65


<strong>Hoofdstuk</strong> <strong>10</strong> <strong>Zenuwstelsel</strong><br />

66<br />

Laesies bij EDM zijn verpreid in de witte stof van de hersenstam en het ruggenmerg.<br />

Vitamine E-deficiëntie lijkt de voornaamste oorzaak te zijn, hoewel er een familiaire<br />

predispositie bestaat bij Arabieren, Engelse volbloeden, Appaloosa’s, dravers, Paso<br />

Fino’s, Przewalsky paarden en Zebra’s.<br />

Verschijnselen kunnen acuut of geleidelijk optreden. Ataxie en parese begint in de<br />

achterhand en zijn daar vaak erger dan in de voorhand. Craniale zenuwen doen niet mee.<br />

Spieratrofie is minimaal en de huidgevoeligheid is meestal normaal.<br />

De therapie bestaat uit supplementeren van Vitamine E, maar de prognose is slecht omdat<br />

hooguit stabilisatie en geen verbetering te verwachten is.


Inhoud<br />

Bewegingstelsel en Botstofwisseling<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>............................................................................................................................................................ 1<br />

Beenderen......................................................................................................................................................... 2<br />

Basale beenstofwisselingstoornissen........................................................................................................2<br />

Gestoorde chondrale groei ................................................................................................................. 2<br />

Gestoorde osteogenese....................................................................................................................... 2<br />

Gestoorde mineralisatie...................................................................................................................... 2<br />

Gestoorde beenresorptie..................................................................................................................... 2<br />

Gegeneraliseerde skeletaandoeningen bij jonge dieren.........................................................................2<br />

Stoornissen in de chondrale groei...............................................................................................................2<br />

Congenitale stoornissen ..................................................................................................................... 2<br />

Chondrodystrofie bij de kip ............................................................................................................... 3<br />

Stoornissen in de osteogenese.....................................................................................................................3<br />

Osteogenesis imperfecta .................................................................................................................... 3<br />

Hypertrofische osteodystrofie (HOD)................................................................................................ 3<br />

Juveniele osteoporosen door andere oorzaken................................................................................... 4<br />

Stoornissen in de mineralisatie ...................................................................................................................4<br />

Stoornissen in de resorptie..........................................................................................................................4<br />

Osteodystrophia fibrosa generalisata ................................................................................................. 5<br />

Chronische hypervitaminose D.......................................................................................................... 5<br />

Congenitale osteopetrose ................................................................................................................... 5<br />

Stoornissen in de modellerende ombouw ...................................................................................................6<br />

Stoornissen in de skeletrijping....................................................................................................................6<br />

Stoornissen in zowel het groei- als het differentiatie proces ......................................................................6<br />

Ontwikkelingsstoornissen bij paard en gezelschapsdieren .........................................................................7<br />

Varus- en valgusdeviaties bij het paard ............................................................................................. 7<br />

Varus- en valgusdeviaties bij gezelschapsdieren ............................................................................... 7<br />

Het radius curvussyndroom van het antebrachium ............................................................................ 7<br />

Gegeneraliseerde skeletaandoeningen bij volwassen dieren.................................................................9<br />

Stoornissen in de osteogenese.....................................................................................................................9<br />

Osteoporose........................................................................................................................................ 9<br />

Osteosclerose ..................................................................................................................................... 9<br />

Stoornissen in de mineralisatie .................................................................................................................<strong>10</strong><br />

Stoornissen in de beenresorptie ................................................................................................................<strong>10</strong><br />

Chronische hypervitaminosis A ....................................................................................................... <strong>10</strong><br />

Osteodystrophia fibrosa generalisata ............................................................................................... <strong>10</strong><br />

Osteosclerose ................................................................................................................................... 11<br />

Stoornissen in de modellerende ombouw .................................................................................................11<br />

Pigmenteringen .........................................................................................................................................11<br />

Porfyrie ............................................................................................................................................ 11<br />

Melanosis ......................................................................................................................................... 11<br />

Icterus............................................................................................................................................... 11<br />

Lokale skeletaandoeningen ....................................................................................................................11<br />

Congenitale afwijkingen .................................................................................................................. 11<br />

Alteratieve veranderingen ................................................................................................................ 11<br />

Fracturen .......................................................................................................................................... 12<br />

Cranio-mandibulaire osteopathie (mandibulaire periostitis, ‘lion jaw’) .......................................... 12<br />

Enostosis (panostitis eosinophilica) ................................................................................................. 13<br />

Premature sluiting van de epifysairschijf......................................................................................... 13<br />

Persistentie van enchondraal kraakbeen........................................................................................... 13<br />

I


<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>: Ontstekingen.............................................................................................................................13<br />

Periostitis.......................................................................................................................................... 13<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>: Osteomyelitis............................................................................................................................14<br />

Diersoortspecifieke osteomyelitiden.........................................................................................................15<br />

Osteomyelitis bij het veulen............................................................................................................. 15<br />

Osteomyelitis van de kaak bij het paard .......................................................................................... 15<br />

Osteomyelitis bij het varken............................................................................................................. 15<br />

Osteomyelitis bij het rund ................................................................................................................ 15<br />

Osteïtis ............................................................................................................................................. 16<br />

Specifieke ontstekingen ................................................................................................................... 16<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>: Neoplasieën ..............................................................................................................................16<br />

Primaire beentumoren...............................................................................................................................16<br />

Osteoom ........................................................................................................................................... 16<br />

Osteosarcoom................................................................................................................................... 16<br />

Chondroom....................................................................................................................................... 16<br />

Chondroma rodens ........................................................................................................................... 16<br />

Chondrosarcoom .............................................................................................................................. 17<br />

Fibrosarcoom ................................................................................................................................... 17<br />

Secundaire beentumoren...........................................................................................................................17<br />

Tumorachtige veranderingen ....................................................................................................................17<br />

Gewrichten ..................................................................................................................................................... 18<br />

Ontwikkelingsstoornissen.........................................................................................................................20<br />

Dysplasie van het heupgewricht....................................................................................................... 20<br />

Patellaluxatie.................................................................................................................................... 20<br />

Malformaties van de wervels ........................................................................................................... 20<br />

Trauma......................................................................................................................................................20<br />

Circulatiestoornissen.................................................................................................................................20<br />

Haemarthros..................................................................................................................................... 21<br />

Verschijnselen.................................................................................................................................. 21<br />

II<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>: Algemeen reactiepatroon van gewrichtskraakbeen ...........................................................21<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>: (Osteo-)arthrosis.......................................................................................................................21<br />

Osteoartrose bij de verschillende huisdieren ............................................................................................23<br />

Spat bij het paard.............................................................................................................................. 23<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>: Enkele artrose-gerelateerde aandoeningen bij het paard ..........................................................24<br />

Podotrochleose bij het paard ............................................................................................................ 24<br />

Sesamoïdose bij het paard................................................................................................................ 25<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>: Osteochondrosis .......................................................................................................................26<br />

Osteochondrosis bij de hond ............................................................................................................ 26<br />

Osteochondrosis bij het varken ........................................................................................................ 26<br />

Osteochondrosis bij andere dieren ................................................................................................... 27<br />

Degeneratie, hernia en prolaps van de tussenwervelschijf............................................................... 27<br />

Spondylosis ...................................................................................................................................... 27<br />

Ziekte van Calvé-Legg-Perthes........................................................................................................ 28<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>: Artritis....................................................................................................................................28<br />

Acute artritis .............................................................................................................................................28<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>: Traumatische (non-septische) artritis bij de grote huisdieren ..................................................29<br />

Contusie en distorsie ........................................................................................................................ 29


<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>: Septische artritis bij de grote huisdieren ..................................................................................29<br />

Polyartritis bij het veulen ................................................................................................................. 29<br />

Polyartritis bij kalveren.................................................................................................................... 30<br />

(Poly)artritiden bij biggen in de zoogperiode .................................................................................. 31<br />

Chronische artritis.....................................................................................................................................31<br />

Artritis chronica serosa .................................................................................................................... 31<br />

Artritis chronica sicca ...................................................................................................................... 31<br />

Discospondylitis............................................................................................................................... 31<br />

Rheumatoïde artritis bij de hond...................................................................................................... 31<br />

Jicht bij vogels ................................................................................................................................. 32<br />

Gewrichtsneoplasieën ...............................................................................................................................32<br />

Skeletspieren .................................................................................................................................................. 33<br />

Aangeboren aandoeningen........................................................................................................................33<br />

Congenitale hyperplasie (dikbil)...................................................................................................... 33<br />

Myofibrillaire hypoplasie (‘splay leg’) ............................................................................................ 33<br />

Congenitale contracturen ................................................................................................................. 33<br />

Glycogeenstapelingsziekte............................................................................................................... 34<br />

Trauma......................................................................................................................................................34<br />

Circulatiestoornissen.................................................................................................................................34<br />

Pigmenteringen .........................................................................................................................................34<br />

Melanosis maculosa ......................................................................................................................... 34<br />

Lipofuscinosis .................................................................................................................................. 34<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>: Regressieve veranderingen...................................................................................................34<br />

Atrofie.......................................................................................................................................................34<br />

Degeneratie ...............................................................................................................................................35<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>: Metabole myopathieën ............................................................................................................35<br />

Paralytische myoglobinurie (maandagsziekte)................................................................................. 35<br />

Tying up ........................................................................................................................................... 35<br />

Porcine Stress Syndrome ................................................................................................................. 35<br />

Nutritionele myopathieën................................................................................................................. 36<br />

Toxische myopathieën ..................................................................................................................... 36<br />

Erfelijke spierdegeneratie (spierdystrofie)....................................................................................... 36<br />

Necrose .....................................................................................................................................................37<br />

Verkalking ................................................................................................................................................37<br />

Verbening (myositis ossificans)................................................................................................................37<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>: Progressieve veranderingen .................................................................................................37<br />

Myositis ....................................................................................................................................................37<br />

Flegmoneuze myositis...................................................................................................................... 37<br />

Purulente myositis............................................................................................................................ 37<br />

Myositis eosinophilica ..................................................................................................................... 38<br />

Parasitaire aandoeningen ..........................................................................................................................38<br />

Cysticercose ..................................................................................................................................... 38<br />

Sarcosporidiose ................................................................................................................................ 38<br />

Toxoplasmose .................................................................................................................................. 38<br />

Trichinellose..................................................................................................................................... 38<br />

Spierneoplasieën .......................................................................................................................................38<br />

III


Pezen en Aponeurosen .................................................................................................................................. 39<br />

Peesrupturen..................................................................................................................................... 39<br />

Tendinitis ......................................................................................................................................... 39<br />

IV<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>: Peesscheden..............................................................................................................................39<br />

Tendovaginitis.................................................................................................................................. 39<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>: Slijmbeurzen.............................................................................................................................40<br />

Bursitis ............................................................................................................................................. 40<br />

Acquisite bursae............................................................................................................................... 40


<strong>Hoofdstuk</strong> 11<br />

Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Dit hoofdstuk behandelt de bijzondere pathologie<br />

van het bewegingsapparaat en de botstofwisseling<br />

van zowel gezelschapsdieren, paard als landbouwhuisdieren.<br />

Slechts een beperkt aantal ziekten worden<br />

uitgebreid in het kerncurriculum behandeld,<br />

omdat dit voor de andere aandoeningen voor de<br />

betreffende species in de studiepaden gebeurt.<br />

1


Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

Beenderen<br />

Basale beenstofwisselingstoornissen<br />

Structurele veranderingen van het skelet manifesteren<br />

zich zowel bij jonge als volwassen dieren in een<br />

begrensd scala van verschijningsvormen. Dit hangt<br />

samen met het feit dat het (kraak)beenweefsel bij<br />

een stofwisselingsstoornis slechts op een beperkte<br />

wijze kan reageren. De in het skelet optredende<br />

structurele veranderingen zijn over het algemeen te<br />

herleiden tot stoornissen in de kraakbeengroei, de<br />

osteogenese, de mineralisatie en de beenresorptie.<br />

Gestoorde chondrale groei<br />

Bij een gestoorde kraakbeengroei kan het gaan om<br />

een afname (bijvoorbeeld chondrodystrophia foetalis,<br />

hypothyreoïdie, te weinig groeihormoon) of een<br />

toename (bijvoorbeeld overmaat groeihormoon)<br />

van de chondrale groei. In het eerste geval leidt dit,<br />

als het optreedt tijdens de groei van het skelet, tot<br />

dwerggroei; in het tweede geval tot reuzengroei.<br />

Voor een stoornis van de enchondrale verbening,<br />

met als gevolg het achterblijven van de lengtegroei,<br />

worden de volgende synoniemen gebruikt:<br />

chondrodysplasie, dyschondroplasie en chondrodystrofie<br />

(erfelijk).<br />

Gestoorde osteogenese<br />

De vorming van been door de osteoblasten kan<br />

verminderd of toegenomen zijn. Een vermindering<br />

treedt op door een hypofunctie en hypoplasie van<br />

de osteoblasten (bijvoorbeeld osteogenesis imperfecta,<br />

morbus Möller-Barlow, voedingsdeficiënties,<br />

bijnierschors-hyperfunctie, hypogonadisme, Cushing,<br />

ouderdom, loodvergiftiging). Een en ander<br />

kan leiden tot een te geringe hoeveelheid beenweefsel:<br />

hypoplastische osteoporose (hypoplastische<br />

atrofie). Een toename van de osteogenese ontstaat<br />

ten gevolge van een hyperfunctie en hyperplasie<br />

van de osteoblasten, die kan resulteren in een beenverdichting,<br />

osteosclerose (bijvoorbeeld hypervitaminose<br />

D, waarbij tevens sprake is van een verminderde<br />

resorptie). Soms wordt bij een beenverdichting<br />

de term ‘osteopetrosis’ gebruikt.<br />

Gestoorde mineralisatie<br />

De mineralisatie kan gestoord zijn, zodat te weinig<br />

gemineraliseerd been ontstaat en teveel osteoïd<br />

aanwezig blijft (bijvoorbeeld fosfaatdeficiëntie,<br />

hyperparathyreoïdie, hypovitaminose D). Bij jonge,<br />

groeiende dieren wordt gesproken van rachitis, bij<br />

volwassen dieren van osteomalacie.<br />

2<br />

Gestoorde beenresorptie<br />

De resorptie door osteoclasten kan toegenomen of<br />

verminderd zijn. Een toegenomen resorptie kan<br />

leiden tot resorptieve osteoporose (resorptieve<br />

atrofie) zoals bij hypervitaminose A en hyperthyreoïdie.<br />

In ernstige gevallen van resorptieve osteoporose<br />

(bijvoorbeeld hyperparathyreoïdie en hypervitaminosis<br />

D) wordt gesproken van osteodystrophia<br />

fibrosa. Een verminderde resorptie (bijvoorbeeld<br />

hypovitaminosis A, hypothyreïdie, hypercalcitoninisme<br />

en congenitale osteopetrose) kan<br />

daarentegen resulteren in een beenverdichting (osteosclerose).<br />

Bij een bepaalde stofwisselingsstoornis kunnen één<br />

of meer van de bovengenoemde basale processen<br />

optreden, zoals bijvoorbeeld bij hypervitaminosis<br />

D.<br />

De belangrijkste te behandelen gegeneraliseerde<br />

skeletaandoeningen zullen worden besproken bij<br />

respectievelijk jonge en volwassen dieren.<br />

Binnen de categorie van jonge dieren zal de indeling<br />

van de verschillende gegeneraliseerde skeletaandoeningen<br />

geschieden per basale stoornis in de<br />

ontwikkelingsfase van het skelet (chondrale groei,<br />

osteogenese, mineralisatie en beenresorptie) en van<br />

de differentiatie (modellerende ombouw, skeletrijping).<br />

Bij de differentiatiestoornissen spelen ook de<br />

basale beenstofwisselingsprocessen een rol.<br />

Voor de volwassen dieren gebeurt dit volgens de<br />

voor de kwaliteit en kwantiteit van volwassen been<br />

belangrijke processen van osteogenese, mineralisatie,<br />

beenresorptie en modellerende ombouw.<br />

Gegeneraliseerde skeletaandoeningen<br />

bij jonge dieren<br />

Deze kunnen worden onderscheiden in stoornissen<br />

in de processen van groei (chondrale groei, osteogenese,<br />

mineralisatie), beenresorptie en differentiatie<br />

(modellerende ombouw, skeletrijping).<br />

Stoornissen in de chondrale groei<br />

Congenitale stoornissen<br />

Chondrodysplasia foetalis (ook wel chondrodystrophia<br />

foetalis of achondroplasie genoemd) is<br />

een stoornis in de kraakbeengroei en kraakbeenrijping,<br />

vooral in de kraakbeenzones die voor de lengtegroei<br />

verantwoordelijk zijn (epifysairschijven).<br />

De kraakbeencellen prolifereren gering en vormen<br />

weinig vesiculaire kraakbeencellen zodat de moge-


lijkheid tot opening van deze kraakbeencellen en de<br />

daarop volgende vorming van een normale primaire<br />

spongiosa (enchondrale ossificatie) verminderd<br />

zijn. Hierdoor ontstaan te korte beenderen die verhoudingsgewijs<br />

dik zijn daar de periostale beenvorming<br />

niet gestoord is.<br />

Deze congenitale aandoening is vooral bij kalveren<br />

bekend. De kalveren worden meestal in de 7 e -8 e<br />

drachtigheidsmaand geaborteerd en zijn zelden<br />

levensvatbaar. Ze vertonen naast de te korte plompe<br />

beenderen ook een ‘mopskop’ doordat de via desmale<br />

ossificatie gevormde schedelbeenderen normaal<br />

ontwikkeld zijn. Er wordt wel gesproken van<br />

‘bulldogkalf’ en, omdat vaak veel subcutaan oedeem<br />

(oorzaak onbekend) aanwezig is, ook wel van<br />

‘Wasserkalb’. De aandoening berust deels op erfelijke,<br />

deels op andere factoren.<br />

Bij dieren komen ook bepaalde raskenmerken voor<br />

die met een chondrodystrofische aa<strong>nl</strong>eg in verband<br />

worden gebracht (chondrodystrofe rassen). Deze<br />

kenmerken kunnen gegeneraliseerd voorkomen of<br />

alleen bepaalde delen van het skelet betreffen. Zo<br />

kan de chondrodysplasia alleen de kop (Yorkshire<br />

varken), kop en wervelkolom (Boston terriër, Engelse<br />

bulldog), ledematen (dashond, Bassethound,<br />

Schotse terriër, Sealyham terriër) of het gehele skelet<br />

(Pekingees, Franse bulldog) betreffen. Het is de<br />

vraag of een dergelijk ingefokt raskenmerk wel als<br />

een ‘lijden’ moet worden bestempelen.<br />

Chondrodystrofie bij de kip<br />

Hoewel een erfelijke congenitale chondrodystrofie<br />

bij bepaalde kippenrassen een enkele keer voorkomt,<br />

wordt chondrodystrofie bij de kip meestal<br />

veroorzaakt door bepaalde nutritionele deficiënties<br />

(mangaan, zink, biotine, choline, pyridoxine, nicotinezuur<br />

et cetera). Ten gevolge van deze deficiënties<br />

ontstaat een gegeneraliseerde vermindering van<br />

de kraakbeencelproliferatie en -rijping in de epifysairschijven<br />

en secundair een verminderde enchondrale<br />

ossificatie. Het gevolg is een verkorting van<br />

de beenderen die het meest uitgesproken is in de<br />

snelst groeiende botten (tibia en metatarsus). Onder<br />

invloed van mechanische factoren zullen vooral<br />

deze beenderen gebogen en worden gedraaid (‘twisted<br />

legs’), waardoor in ernstige gevallen de pees<br />

van de m. gastrocnemius kan afglijden (‘slipped<br />

tendon’). Vanouds worden dergelijke beelden perosis<br />

genoemd.<br />

Stoornissen in de osteogenese<br />

Er kan sprake zijn van een toegenomen beennieuwvorming,<br />

resulterend in osteosclerose. Het belangrijkste<br />

voorbeeld daarvan, de hypervitaminose D,<br />

zal worden besproken bij de stoornissen in de beenresorptie.<br />

Beenderen<br />

Hier worden verder slechts enkele voorbeelden<br />

gegeven van een verminderde beennieuwvorming<br />

(hypoplastische osteoporose).<br />

Het bij een verminderde osteogenese optredende<br />

tekort aan beenweefsel wordt nog geaccentueerd<br />

doordat de chondrale groei normaal doorgaat. In de<br />

metafyse is er te weinig en soms geen beenafzetting<br />

om de pijlers van kraakbenige matrix, zodat een<br />

primaire spongiosa met te weinig en te dunne beentrabekels<br />

wordt gevormd. Ook de periostale beennieuwvorming<br />

is verminderd, waardoor een te<br />

smalle cortex met te dunne lamellen ontstaat. Bij<br />

jonge dieren wordt dit ook wel van juveniele osteoporose<br />

genoemd.<br />

Bij dieren bekende juveniele osteoporosen zijn: de<br />

osteogenesis imperfecta en de morbus Möller-<br />

Barlow.<br />

Osteogenesis imperfecta<br />

Dit is een zeldzame afwijking die voorkomt bij<br />

kalveren, lammeren, honden en katten als een aangeboren<br />

lijden. De aandoening is klinisch bij de<br />

geboorte manifest of op een leeftijd van circa 2<br />

maanden (pij<strong>nl</strong>ijk, kreupel of niet kunnen staan).<br />

Ten gevolge van de verminderde stevigheid van het<br />

skelet (zeer dunne corticalis) treden gemakkelijk<br />

verbuigingen en spontane fracturen op. Bij de mens<br />

is eveneens een dergelijke aandoening bekend,<br />

welke berust op een erfelijke minderwaardigheid<br />

van de osteoblasten. Deze oorzaak en pathogenese<br />

worden ook verondersteld bij dieren.<br />

Hypertrofische osteodystrofie (HOD)<br />

Voorkomen<br />

De oorzaak van HOD is nog steeds onbekend. In<br />

het verleden is het bij verschillende diersoorten als<br />

de mens, aap, cavia en de hond in verband gebracht<br />

met een tekort aan vitamine C (Morbus Möller-<br />

Barlow). Bij de mens (‘scorbuut’), de aap en de<br />

cavia, zou dit ontstaan omdat deze zelf geen vitamine<br />

C kunnen maken. Bij andere diersoorten, zoals<br />

de hond, zou het optreden door een gestoorde<br />

biosynthese van vitamine C. Deze hypothese is<br />

onjuist gebleken.<br />

Meer recent zijn overmatige voeding met mineralen,<br />

vitaminen en proteïnen en het hondenziektevirus<br />

(CDV) in verband gebracht met HOD bij de<br />

hond.<br />

Verschijnselen<br />

Het betreft jonge honden (2-8 maanden), veelal van<br />

grote rassen (> 25 kg volwassen gewicht) die zéér<br />

pij<strong>nl</strong>ijk zijn bij staan en skeletpalpatie. De dieren<br />

hebben een hoge lichaamstemperatuur (40 o C) en al<br />

spoedig zijn er verdikkingen zichtbaar/palpeerbaar<br />

in de metafysaire gebieden. Algemeen lichamelijk<br />

en laboratorium onderzoek duiden veelal op een<br />

3


Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

ontstekingsbeeld. Orthopedisch onderzoek duidt op<br />

een gegeneraliseerd voorkomende pij<strong>nl</strong>ijkheid in<br />

metafysaire gebieden.<br />

Diagnostiek<br />

Röntgenologisch onderzoek levert een typisch<br />

beeldv op: een radiolucente lijn evenwijdig aan en<br />

op 2-3 mm afstand van de groeischijven (vooral<br />

duidelijk in de distale radius en ulna). In een volgend<br />

stadium is periostale botnieuwvorming, losliggend<br />

van de metafysen, röntgenologisch zichtbaar.<br />

In het genezingsstadium wordt dit botmanchet<br />

in de diafysen opgenomen en grotendeels geremodelleerd.<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat vooral uit goede verpleging<br />

en verzorging (zachte ondergrond, regelmatig omleggen,<br />

helpen bij defaeceren en urineren) en antiflogistische<br />

analgetica. Vitamine C heeft géén gunstig<br />

effect op de genezing. Corticosteroïden zijn,<br />

gezien de mogelijke etiologie, gecontraïndiceerd.<br />

Gezien de onduidelijke etiologie, en het feit dat<br />

HOD ook optreedt bij honden die geënt werden<br />

tegen CDV zijn preventieve maatregelen onbekend.<br />

Gezien de analogie met de humane Ziekte van Paget<br />

en het aantonen van CDV-partikels in osteoclasten<br />

bij humane patiënten met deze ziekte, zijn strikt<br />

hygiënische maatregelen geïndiceerd voor de verzorgers,<br />

verplegers en eigenaren van honden met<br />

CDV of HOD.<br />

Prognose<br />

Het gebied dat zich röntgenologisch lucent presenteert<br />

wordt de ‘Trümmerfeld zone’ genoemd en<br />

bestaat uit celdébris, bloedstolsels, kraakbeenresten<br />

en osteoclasten met insluitlichaampjes. In een later<br />

stadium groeit deze zone weer dicht. Reactieve<br />

botnieuwvorming, uitgaande van opgelicht periost,<br />

groeit later tegen de cortex aan en wordt geremodelleerd.<br />

Juveniele osteoporosen door andere<br />

oorzaken<br />

Ten gevolge van afwijkingen elders in het lichaam<br />

kan het in het skelet tot een vermindering van de<br />

vorming van beenweefsel komen. Dit wordt onder<br />

andere bij langdurige enterogene resorptiestoornissen<br />

gezien. De hierbij optredende osteoporose is<br />

van mildere aard dan in beide bovenstaande vormen.<br />

Dit kan bij jonge dieren van alle diersoorten<br />

voorkomen. Verder is bij lammeren een juveniele<br />

osteoporose ten gevolge van loodintoxicatie bekend.<br />

Stoornissen in de mineralisatie<br />

De enige bij mens en dier bekende mineralisatiestoornis<br />

is rachitis. Hierbij wordt de op normale<br />

4<br />

wijze gevormde been- en kraakbeenmatrix onvoldoende<br />

gemineraliseerd. Tengevolge van een uitblijvende<br />

mineralisatie van de kraakbenige matrix<br />

in de epifysairschijf wordt deze niet op de normale<br />

manier door osteo/chondroclasten afgebroken, zodat<br />

door de met lengtegroei gepaard gaande proliferatie<br />

van de kraakbeencellen een sterke verbreding<br />

van de epifysairschijf optreedt. Als gevolg van deze<br />

gebrekkige afbraak ontstaan bovendien kleinere en<br />

grotere losliggende kraakbeeneilandjes in de metafyse.<br />

De onregelmatig gevormde trabekels in de<br />

primaire en secundaire spongiosa hebben brede<br />

osteoïde zomen. Brede osteoïde zomen worden<br />

eveneens gevonden rond de trabekels in de epifyse,<br />

rond de periostaal gevormde bee<strong>nl</strong>amellen en aan<br />

de binnenzijde van de osteonen rond de Haverse<br />

ruimten. Doordat ook de modellerende ombouw<br />

vertraagd is (de aanwezigheid van de osteoïde zomen<br />

‘beschermt’ het gemineraliseerd beenweefsel<br />

tegen osteoclasten) behouden de metafysen een<br />

grotere omvang dan normaal. Dit laatste wordt macroscopisch<br />

vooral herkent op die plaatsen waar de<br />

meeste groei plaatsvindt: distale radius, ulna, femur<br />

en tibia en de metafysen van de ribben. Door de<br />

verdikkingen van de ribben ontstaat de zogenaamde<br />

‘rozenkrans’. Een en ander resulteert in plompe<br />

beenderen, met verdikte metafysen. Door de onvoldoende<br />

stevigheid treden gemakkelijk verkrommingen<br />

op van de beenderen en de wervelkolom,<br />

terwijl abnormale tracties aan het periost een periostale<br />

beennieuwvorming tot gevolg hebben.<br />

Bij dieren is over het algemeen een tekort aan fosfor<br />

(P), zelden aan calcium (Ca) de oorzaak. De bij<br />

de mens (vroeger) veel voorkomende rachitis ten<br />

gevolge van alleen een vitamine D-deficiëntie is bij<br />

dieren (uitgezonderd binnenshuis gehouden mestvee,)<br />

vrijwel onbekend. Door het tekort aan P (en<br />

Ca) is het product van [Ca 2+ ] en [HPO4 2- ] beneden<br />

de kritische waarde voor de mineralisatie gebleven.<br />

Vitamine D-toediening, zonder normalisatie van de<br />

voeding, is gecontraïndiceerd daar dit wel de rachitis<br />

voorkomt, maar een osteoporose of osteosclerose<br />

doet ontstaan (zie: hypervitaminose D).<br />

Van de gegeneraliseerde skeletaandoeningen is<br />

rachitis tegenwoordig wel een van de minst vaak<br />

voorkomende bij jonge zoogdieren. Bij de kip daarentegen,<br />

speciaal bij snelgroeiende slachtkuikens,<br />

wordt rachitis nog wel eens gezien als koppelprobleem.<br />

De oorzaak is vooral gelegen in mengfouten<br />

bij de bereiding van het voer, waardoor een Pdeficiëntie<br />

kan ontstaan, of ten gevolge van een<br />

enterogene malabsorptie.<br />

Stoornissen in de resorptie<br />

De resorptie kan toegenomen (resorptieve osteoporose<br />

of resorptieve atrofie) of verminderd (osteos-


clerose) zijn. In uitgesproken gevallen van resorptieve<br />

osteoporose wordt ook wel van osteodystrophia<br />

fibrosa gesproken. Bij dieren bekende stoornissen<br />

in de beenresorptie zijn de osteodystrophia<br />

fibrosa generalisata, hypervitaminosis-D en congenitale<br />

osteopetrosis.<br />

Osteodystrophia fibrosa generalisata<br />

Deze aandoening is vooral gekenmerkt door een<br />

excessief verhoogde resorptie van been. Er zijn<br />

buiten de normaal aanwezige resorptie in het kader<br />

van de modellerende ombouw een bijzonder groot<br />

aantal osteoclasten en ‘Howshipse lacunae’. Zowel<br />

het spongieuze been als de osteonen zijn hierbij<br />

betrokken. Daarnaast is een sterke toename van<br />

endostale cellen aanwezig die de ruimtes tussen de<br />

versmalde onregelmatige balkjes, en de verbrede<br />

Haverse kanalen opvullen. Vanuit dit gewoekerde<br />

endost vindt bindweefselvorming en rechtstreekse<br />

aanmaak (desmale ossificatie) van nieuw beenweefsel<br />

plaats, wat echter vaak grotendeels in zijn<br />

osteoïde fase blijft steken. Vooral in ver voortgeschreden<br />

gevallen kunnen dan ook verbrede osteoïde<br />

zomen langs de beentrabekels worden gevinden.<br />

Predilectieplaatsen zijn vooral de spongiosa van de<br />

schedel- en kaakbeenderen, de ribben en de wervels,<br />

de metafysen en de compacta van de lange<br />

pijpbeenderen en in mindere mate de spongiosa van<br />

de andere beenderen. De veranderingen zijn het<br />

meest uitgesproken bij jonge dieren wanneer ze al<br />

op zeer jeugdige leeftijd optreden (direct na het<br />

spenen). Macroscopisch is er sprake van minder<br />

stevige tot soms snijdbare beenderen. De cortex kan<br />

matig tot heel erg versmald zijn. Tengevolge van de<br />

verminderde stevigheid treden vaak deformiteiten<br />

en spontane fracturen op. Wanneer de aandoening<br />

op iets oudere leeftijd ontstaat zijn de beelden minder<br />

uitgesproken. De omvang van de beenderen kan<br />

gelijk blijven (iso-ostotisch) of iets verminderd zijn<br />

(hypo-ostotisch). Op plaatsen echter waar een sterke<br />

mechanische belasting aanwezig is (bijvoorbeeld<br />

kaakbeenderen) kan de omvang toenemen (hyperostotisch),<br />

voornamelijk door geprolifereerd bindweefsel<br />

en desmaal gevormde osteoïde trabekels.<br />

De belangrijkste oorzaak is een niet adequate voeding:<br />

te weinig Ca in het voedsel; of een normaal<br />

Ca-gehalte met een te hoog P-gehalte; of een verlaagd<br />

Ca- en een verhoogd P-gehalte. De tweede<br />

mogelijkheid komt het meest voor. In alle drie de<br />

gevallen ontstaat een hypocalciëmie, welke via<br />

prikkeling van de bijschildklieren zal leiden tot een<br />

verhoogde afgifte van het paraathormoon. Onder<br />

invloed van dit hormoon zal de beenresorptie sterk<br />

toenemen. Dit beeld wordt daarom ook wel secundaire<br />

voedingshyperparathyreoïdie genoemd. Het<br />

wordt vooral gezien bij jonge groeiende honden van<br />

de grote rassen, jonge katten en in mindere mate bij<br />

Beenderen<br />

andere dieren. Bij honden en katten treedt de aandoening<br />

vooral op door een éénzijdige vleesvoeding<br />

(in runderhart is de Ca:P-ratio: 1:20). Bij jonge<br />

honden van de grote rassen is dit één van de meest<br />

voorkomende gegeneraliseerde skeletaandoeningen.<br />

Bij slachtkuikens treedt osteodystrophia fibrosa nog<br />

wel eens op als een koppelprobleem ten gevolge<br />

van mengfouten bij de voerbereiding. Mogelijk<br />

spelen hierbij ook enterogene resorptiestoornissen<br />

een rol. Bij jonge paarden komt het voor bij overmatige<br />

graanvoedering (zemelen bij molenpaarden:<br />

‘bran-disease’).<br />

Andere oorzaken van osteodystrophia fibrosa kunnen<br />

zijn secernerende tumoren van de bijschildklier<br />

(primaire hyperparathyreoïdie) en nieraandoeningen<br />

(secundaire renale hyperparathyreoïdie). De<br />

eerste vorm komt zeer weinig voor en dan meestal<br />

bij volwassen dieren, de tweede vorm komt bij<br />

volwassen dieren (vooral hond) vaak voor (zie later)<br />

en is zeker niet ongewoon bij jonge dieren met<br />

familiale renale dysplasie.<br />

Chronische hypervitaminose D<br />

Hierbij is er in het skelet een sterk toegenomen<br />

resorptie door osteoclasten met een beeld dat lijkt<br />

op osteodystrophia fibrosa óf er is juist een sterke<br />

toename van beenweefsel door een toegenomen<br />

osteogenese met als gevolg het beeld van osteosclerose<br />

(beenverdichting). Een toegenomen resorptie<br />

treedt vooral op in het begin bij lage overdoseringen,<br />

terwijl osteosclerose speciaal wordt gezien in<br />

een later stadium bij hoge overdoseringen. Vooral<br />

bij jonge honden van de grote rassen kan dit beeld<br />

nogal eens worden aangetroffen ten gevolge van het<br />

feit dat er vaak preventief hoge doseringen vitamine<br />

D worden gegeven. De aandoening is zeldzaam bij<br />

andere dieren.<br />

Congenitale osteopetrose<br />

Deze congenitale gegeneraliseerde skeletafwijking<br />

is vooral gekarakteriseerd door een sterk verminderde<br />

of soms vrijwel afwezige beenresorptie en<br />

een daardoor uitblijvende modellerende ombouw.<br />

Vooral het enchondraal gevormde been is sterk<br />

afwijkend. Het blijft in zijn primitieve vorm bestaan,<br />

zodat overal in de epi- en metafyse no<strong>nl</strong>amellaire,<br />

sterk gemineraliseerde beentrabekels<br />

aanwezig zijn met centraal grote gemineraliseerde<br />

kraakbeenstroken. Door de uitblijvende modellerende<br />

ombouw liggen de trabekels dicht opeen en is<br />

de primaire mergholte eveneens opgevuld met primitief<br />

beenweefsel. Macroscopisch zijn er iets te<br />

korte, erg compacte beenderen zonder mergholte.<br />

Ondanks de toegenomen structuurdichtheid treden<br />

er gemakkelijk fracturen op door de sterke kwalitatieve<br />

minderwaardigheid van het beenweefsel.<br />

5


Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

De aandoening komt bij kalveren en lammeren voor<br />

en wordt autosomaal recessief overgeërfd. Bij de<br />

mens is de aandoening tevens bekend onder de<br />

namen ‘Albers-Schönberg disease’, ‘marble bone<br />

disease’ en ‘Marmorkrankheit’.<br />

Stoornissen in de modellerende ombouw<br />

De modellerende ombouw kan toegenomen of verminderd<br />

zijn. Bij een toegenomen modellerende<br />

ombouw wordt te veel beenweefsel geresorbeerd<br />

zonder dat hier nieuwgevormd beenweefsel voor in<br />

de plaats komt. Uiteindelijk resulteert dit in minder<br />

stevige beenderen met een te smalle compacta, een<br />

verwijde mergholte en een trabekelarme spongiosa.<br />

Hierbij treden vaak fracturen op. Bovendien is de<br />

skeletrijping versneld, waarbij de epifysairschijven<br />

smaller worden door een afname van de proliferatie<br />

van de kraakbeencellen. Ze sluiten op een vroeger<br />

tijdstip dan onder fysiologische omstandigheden,<br />

waardoor de beenderen korter blijven. Dit beeld<br />

vinden we onder meer bij een chronische hypervitaminose<br />

A.<br />

Bij een chronische hypovitaminose A daarentegen<br />

is er een verminderde modellerende ombouw,<br />

waarbij te weinig beenweefsel wordt geresorbeerd.<br />

Dit leidt uiteindelijk tot een toename van beenweefsel<br />

(osteosclerose). De epifysairschijven zijn ook<br />

hier versmald met een verminderde enchondrale<br />

beennieuwvorming. Eén en ander resulteert in stevige,<br />

korte, plompe beenderen met een vernauwde<br />

mergholte. Hierbij worden wervelkanaal, schedelholte<br />

en in het been gelegen foramina te nauw,<br />

waardoor compressie van zenuwweefsel plaats kan<br />

vinden.<br />

Bij hypercalcitoninisme ten gevolge van een hypercalciëmie<br />

treedt ook een verminderde modellerende<br />

ombouw op ten gevolge van een vertraagde osteolyse<br />

door een remming van de osteoclasten. De<br />

epifysairschijven zijn hierbij echter onregelmatig<br />

verbreed doordat er tevens een vertraagde chondrolyse<br />

aanwezig is. Dit beeld wordt vooral gezien als<br />

teveel Ca in het voer aanwezig is.<br />

Stoornissen in de skeletrijping<br />

De skeletrijping kan versneld of vertraagd verlopen.<br />

Een versnelde skeletrijping vinden we bij hyperthyreïdie,<br />

bij een te vroege vorming van geslachtshormonen<br />

(pubertas praecox) en bij een verhoogde<br />

afgifte van androgene corticosteroïden (adrenogenitaal<br />

syndroom). In het skelet worden bij deze<br />

aandoeningen een vroegtijdige beëindiging van de<br />

enchondrale ossificatie gevonden, als gevolg van<br />

een te vroege sluiting van de epifysairschijven. Het<br />

resultaat is een duidelijk verminderde lengte van de<br />

beenderen. Bij hyperthyreïdie is tevens een toege-<br />

6<br />

nomen resorptie (versmalde compacta) aanwezig,<br />

terwijl bij een te vroege vorming van geslachtshormonen<br />

bovendien sprake is van een toegenomen<br />

osteogenese.<br />

Een vertraging van de skeletrijping vindt plaats bij<br />

een te vroege uitval van de geslachtshormonen<br />

(bijvoorbeeld door castratie). Hierdoor wordt de<br />

chondrale lengtegroei eveneens geremd. Doordat<br />

echter de sluiting van de epifysairschijf wordt uitgesteld,<br />

blijft de chondrale lengtegroei wel veel<br />

langer doorgaan, wat uiteindelijk in langere beenderen<br />

dan normaal resulteert.<br />

Stoornissen in zowel het groei- als<br />

het differentiatie proces<br />

Bij de zogeheten ‘achterblijvers’ treedt een kwantitatieve<br />

vermindering en soms zelfs een volkomen<br />

stilstand op van zowel chondrale groei, osteogenese<br />

als modellerende ombouw. Er ontstaan ondermeer<br />

weinig of geen richtingspijlers van kraakbenige<br />

grondsubstantie met als gevolg een verminderde<br />

lengtegroei. Dergelijke ‘achterblijvers’ worden<br />

vooral gezien ten gevolge van voedingsdeficiënties<br />

en bij dieren met chronische ziekten.<br />

Hypothyreïdie en athyreose (ontbrekende schildklier)<br />

zijn behalve door de bovengenoemde kwantitatieve<br />

vermindering van chondrale groei, osteogenese<br />

en modellerende ombouw ook gekenmerkt<br />

door een vertraagde skelet-rijping. Hierdoor ontstaan<br />

ondermeer korte beenderen en blijft langer<br />

een jeugdig, no<strong>nl</strong>amellair beenweefsel aanwezig.<br />

Het groeihormoon van de adenohypofyse beïnvloedt<br />

direct de chondrale groei en de osteogenese.<br />

Bij een abnormaal verhoogde afgifte van het groeihormoon<br />

ontstaat bij het groeiende organisme een<br />

reuzengroei (acromegalie of gigantisme). Daarentegen<br />

treedt dwerggroei op bij een tekort aan groeihormoon<br />

(zie ook hoofdstuk stofwisseling en endocriene<br />

klieren).<br />

Een vierde voorbeeld is een vooral bij jonge honden<br />

van de grotere rassen regelmatig optredende<br />

gegeneraliseerde aandoening van het skelet, hypertrofische<br />

osteodystrofie. De aandoening is vooral<br />

gekenmerkt door een parallel aan de epifysairschijf<br />

verlopende zone met vrijwel geen beentrabekels<br />

(verminderde chondrale ossificatie), bloedingen,<br />

necrose en fibrosering (secundair). Daarnaast wordt<br />

een sterk toegenomen omvang van de metafyse<br />

gevonden ten gevolge van een verdikking van de<br />

metafysaire corticalis (geremde modellerende ombouw)<br />

en de op deze plaatsen optredende periostale<br />

exostosen (pathogenese onbekend). De veranderingen<br />

zijn speciaal gelocaliseerd in de snelst groeiende<br />

skeletdelen (distale radius en ulna, distale femur,<br />

proximale en distale tibia en costochondrale overgangen).<br />

Hoewel de oorzaak onbekend is, bestaan


er sterke aanwijzingen voor een causale rol van een<br />

overmatige voeding met mineralen, vitaminen en<br />

proteïnen (herstel na normalisering van de voeding).<br />

Vooral een langdurige overmatige Cahoeveelheid<br />

in het voer bij honden van de grote<br />

rassen (hypercalcitoninisme) zou bij het onstaan<br />

een belangrijke rol spelen. Bij de hond is ook het<br />

canine distemper virus (CDV) en mogelijk andere<br />

paramyxovirussen in verband gebracht met HOD.<br />

Deze virussen zouden osteoclasten aanzetten tot<br />

een verhoogde osteoclasie, vooral in het gebied van<br />

actieve remodellering: de metafysen.<br />

Bij de kip komt een stoornis in de modellerende<br />

ombouw en skeletrijping voor die zich vooral manifesteert<br />

in een abnormale verhouding tussen radiaire<br />

en tangentiële lamellen in de cortex. Deze afwijking<br />

treedt vooral op bij snelgroeiende slachthaantjes.<br />

Zij berust op een erfelijk geïnduceerde, verhoogde<br />

groeisnelheid en op een gebrek aan beweging.<br />

Er ontstaat een meer radiaire structuur van de<br />

cortex die veel minder stevig is dan de normale<br />

tangentiële structuur. Onder invloed van de mechanische<br />

belasting treedt een rotatie op van het been,<br />

speciaal in de snelstgroeiende skeletdelen (onder<br />

andere tibia). Deze aandoening wordt dan ook wel<br />

draaipoten (‘rotated tibia’ of ‘twisted legs’) genoemd.<br />

In uitgesproken gevallen kan de pees van<br />

de m. gastrocnemius afglijden (‘slipped tendon’) en<br />

ongstaat het beeld zoals bij perose.<br />

Bij spondylolisthesis (‘kinky back’) van de kip<br />

verplaatst het craniale deel van de zesde thoracale<br />

wervel naar ventraal en het caudale deel van deze<br />

wervel verplaatst naar dorsaal, waardoor druk op<br />

het ruggennmerg kan ontstaan. Dit treedt vooral op<br />

bij snelgroeiende slachtkuikens in de 2 e tot en met<br />

4 e levensweek. Waarschij<strong>nl</strong>ijk berust deze aandoening<br />

ook op een abnormale modellerende ombouw<br />

en skeletrijping.<br />

Ontwikkelingsstoornissen bij paard<br />

en gezelschapsdieren<br />

Varus- en valgusdeviaties bij het paard<br />

Aan de voor- en/of achterbenen van veulens wordt<br />

regelmatig een deformiteit gezien waarbij schijnbaar<br />

vanuit een bepaald gewricht (kootgewricht,<br />

carpus en/of tarsus) het distale been naar mediaal of<br />

naar lateraal devieert. De afwijkingen naar mediaal<br />

en lateraal worden varusdeviatie, respectievelijk<br />

valgusdeviatie genoemd. De oorzaak van de kromming<br />

is niet in het gewricht zelf gelegen, maar in de<br />

distale groeischijf van het proximaal aangrenzende<br />

bot. Doordat de enchondrale ossificatie aan één<br />

zijde van deze groeischijf (lateraal of mediaal) vertraagd<br />

is, treedt vanuit deze groeischijf dan een<br />

valgus-, respectievelijk varusdeviatie van het dista-<br />

Beenderen<br />

le been op. Wanneer de deviatie beperkt is (minder<br />

dan ongeveer 8°) kan een niet-chirurgische therapie<br />

worden ingesteld (zoals het inkorten van de laterale<br />

of mediale verzenwand van de hoef bij een valgus-,<br />

respectievelijk varusdeviatie of het ingipsen van het<br />

been in een correcte stand). Bij grotere deviaties<br />

moet altijd operatief worden ingegrepen.<br />

Varus- en valgusdeviaties bij gezelschapsdieren<br />

Ontwikkelingsstoornissen die leiden tot varus- en<br />

valgusdeviaties worden bij de hond, en in mindere<br />

mate de kat, regelmatig gezien. Deze standsafwijkingen<br />

komen voort uit een abnormale groei vanuit<br />

de fyses van de lange pijpbeenderen. De ontwikkelingsstoornissen<br />

van het skelet kunnen worden onderverdeeld<br />

in erfelijke, voedinggerelateerde en<br />

verkregen afwijkingen. Als voorbeeld van een erfelijke<br />

aandoening kan worden gedacht aan de<br />

chondrodysplasie die is beschreven bij de Alaskan<br />

malamute en het ‘short radius syndrome’ bij de<br />

Berner Sennenhond. Een voedinggerelateerde afwijking<br />

is de kraakbeenzuil zoals deze bij middelgrote<br />

en grote rassen (Duitse Herder, St. Bernard,<br />

Duitse Dog) wordt gezien. De verkregen aandoeningen<br />

berusten meestal op een traumatische beschadiging<br />

van de groeischijf (fysis) waardoor de<br />

normale symmetrische lengtegroei wordt verstoord.<br />

Het klinische beeld van deze ontwikkelingsstoornissen<br />

is zeer divers en zal aan de hand van het<br />

radius curvussyndroom worden behandeld.<br />

Het radius curvussyndroom van het antebrachium<br />

Voorkomen<br />

Het antebrachium wordt gevormd door de radius en<br />

ulna met proximaal het ellebooggewricht en distaal<br />

het antebrachiocarpale gewricht. Tijdens de groeifase<br />

vindt lengtetoename van de radius en ulna<br />

plaats in de fyses via het proces van enchondrale<br />

ossificatie. De radius heeft zowel proximaal als<br />

distaal een dwarsverlopende fysis waarbij de<br />

proximale groeischijf ongeveer 35% en de distale<br />

groeischijf ongeveer 65% van de lengtegroei genereert.<br />

De ulna heeft proximaal een fysis ter plaatse<br />

van het olecranon die vooral van belang is voor de<br />

uitgroei van het tuber olecrani. Bij sommige rassen<br />

waarbij het processus anconeus als apart ossificatiecentrum<br />

aangelegd is, bestaat er een groeischijf<br />

tussen het processus anconeus en de schacht van de<br />

ulna. Distaal heeft de ulna een groeischijf in de<br />

vorm van een omgekeerde kegel (‘inverted cone’)<br />

die verantwoordelijk is voor 85% van de lengtegroei<br />

van de ulna. Deze specifieke ‘inverted cone’vorm<br />

is een aanpassing waarbij het oppervlak van<br />

de groeischijf van de ulna wordt vergroot en syn-<br />

7


Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

chrone groei van de ulna enerzijds en de radius<br />

anderzijds wordt gewaarborgd. Tijdens de fase van<br />

lengtegroei (tot ongeveer 8 maanden leeftijd) treedt<br />

tussen de radius en ulna voortdurend een dynamische<br />

verschuiving op zodat proximaal het ellebooggewricht<br />

en distaal het antebrachiocarpale gewricht<br />

zich normaal kunnen ontwikkelen.<br />

Een verminderde lengtegroei of voortijdig sluiten<br />

van de distale groeischijf van de ulna met een relatief<br />

ongehinderde lengtegroei van de radius leidt tot<br />

het klassieke radius curvussyndroom. We zien deze<br />

afwijking voornamelijk bij de hond en slechts<br />

zelden bij de kat. De oorzaak van deze ontwikkelingsstoornis<br />

kan zoals al eerder beschreven erfelijk,<br />

voedinggerelateerd of verkregen zijn. Als erfelijke<br />

ontwikkelingsstoornis kennen we het ‘short<br />

ulna syndrome’ bij de Bassethounds, de Dandy<br />

Dinmont terriër, de Schotse terriër et cetera. Deze<br />

honden vertonen als exterieurkenmerk een ‘gewenst’<br />

radius curvusbeeld. Bij sommige dieren kan<br />

de radius curvus zo uitgebreid zijn dat klinische<br />

problemen ontstaan. Van de voedinggerelateerde<br />

ontwikkelingsstoornissen kan de kraakbeenzuil in<br />

de ulna aa<strong>nl</strong>eiding geven tot een radius curvusbeeld.<br />

De belangrijkste oorzaak van het radius curvussyndroom<br />

is de verkregen vorm op basis van<br />

een traumatisch groeischijfletsel. Door zijn ‘inverted<br />

cone’ vorm is de ulna fysis zeer gevoelig voor<br />

dit soort letsels. Beschadiging van de bloedvoorziening<br />

in combinatie met compressie van de germinatieve<br />

chondroblasten in de fysis leidt tot groeivermindering<br />

of zelfs volledig stoppen van lengtegroei.<br />

Gevolg van de groeistoornis in de ulna is een dorsale<br />

kromming (‘curvus’) van de radius, een exorotatie<br />

van het antebrachium en een valgusdeviatie van<br />

de ondervoet. In ernstige gevallen kan incongruentie<br />

van de elleboog optreden wat bij honden met<br />

een apart ossificatiecentrum van de processus anconeus<br />

kan leiden tot een los processus anconeus<br />

(LPA) (zie aldaar). Incongruentie van de elleboog<br />

kan zich ook tonen als een subluxatie van het radiuskopje<br />

in het humeroradiale gewricht: distractio<br />

cubiti. Door de afwijkende ontwikkeling van het<br />

styloid van de ulna ontwikkelt ook de distale radius<br />

zich afwijkend met een abnormaal antebrachiocarpaal<br />

gewricht tot gevolg. Door de remmende invloed<br />

van de ulna op de radius zal de totale lengtegroei<br />

van het antebrachium achterblijven, resulterend<br />

in een korte poot. Op termijn kunnen de ontwikkelingsstoornissen<br />

aa<strong>nl</strong>eiding geven tot uitgebreide<br />

osteoartrose.<br />

Naast het klassieke radius curvussyndroom komen<br />

er ook andere groeistoornissen in het antebrachium<br />

voor, waarbij niet alleen de ulna een afwijkende<br />

lengtegroei vertoont maar ook de proximale en/of<br />

distale fysis van de radius betrokken zijn. Klinisch<br />

8<br />

kunnen deze sterk lijken op het klassieke beeld<br />

maar zich ook beduidend anders tonen zoals bijvoorbeeld<br />

een varus van de ondervoet op basis van<br />

een traumatische beschadiging van de mediale zijde<br />

van de distale radiusfysis. Vaak worden deze groeistoornissen<br />

ten onrechte ook aangeduid met de term<br />

‘radius curvus’.<br />

Verschijnselen<br />

De meest opvallende klinische verschijnselen zijn<br />

de dorsale kromming en exorotatie van het antebrachium<br />

en de valgusdeviatie van de ondervoet vanuit<br />

de carpus. Afhankelijk van bijkomende problemen<br />

in elleboog of carpus zijn de patiënten meer of<br />

minder kreupel.<br />

Diagnostiek<br />

Deze wordt gesteld door röntgenonderzoek van het<br />

gehele antebrachium dus inclusief elleboog en carpus.<br />

Zowel van het afwijkende als van het gezonde<br />

been (bij éénzijdige afwijkingen) worden foto's<br />

gemaakt om meting van het lengteverschil mogelijk<br />

te maken.<br />

Therapie<br />

Vroegtijdig onderkennen van de groeistoornis is<br />

essentieel om toename van de deformatie te kunnen<br />

voorkomen. De patiënt moet altijd zo spoedig mogelijk<br />

worden behandeld. De therapie hangt natuurlijk<br />

sterk af van de oorzaak van het radius curvussyndroom<br />

en de ernst van de deformaties. Bij een<br />

jonge hond met een geringe afwijking op basis van<br />

een kraakbeenzuil kan normalisatie van het voer en<br />

een expectatief beleid op zijn plaats zijn. Bij ernstiger<br />

afwijkingen zal er naar worden gestreefd de<br />

radius gedurende de rest van de groeifase ongehinderd<br />

te laten groeien. Hiertoe kan een partiële ulnectomie<br />

worden uitgevoerd. Bij echte standsafwijkingen<br />

en betrokkenheid van elleboog en/of carpus<br />

zal altijd een agressieve chirurgische behandeling<br />

moeten worden gestart. Het doel is correctie van de<br />

kromming en exorotatie van het antebrachium en<br />

van de valgusdeviatie van de ondervoet en correctie<br />

van eventuele incongruentie in de elleboog en malformatie<br />

antebrachiocarpaal.<br />

Prognose<br />

Deze is vooral afhankelijk van de eventuele betrokkenheid<br />

van elleboog en carpus, aangezien schade<br />

aan de gewrichten in de regel irreversibel is en op<br />

termijn met osteoartrose rekening moet worden<br />

gehouden. Vroege diagnostiek speelt bij deze problematiek<br />

een essentiële rol.


Gegeneraliseerde skeletaandoeningen<br />

bij volwassen dieren<br />

Deze worden onderscheiden in stoornissen in de<br />

osteogenese, de mineralisatie, de beenresorptie en<br />

de modellerende ombouw.<br />

Stoornissen in de osteogenese<br />

De osteogenese kan af- (osteoporose) of toegenomen<br />

(osteosclerose) zijn.<br />

Osteoporose<br />

In dit geval is de aandoening gekenmerkt door een<br />

gegeneraliseerde atrofie van het skelet als gevolg<br />

van een verminderde beennieuwvorming (hypoplastische<br />

atrofie of hypoplastische osteoporose). Het<br />

resultaat is een verwijding van de mergholte en de<br />

Haverse kanalen, een afname in dikte van de spongiosabalkjes<br />

en een versmalling van de compacta.<br />

Over het algemeen is de osteoporose het duidelijkst<br />

in de ribben, de wervels en de schedel, minder in de<br />

lange pijpbeenderen. Doordat er minder beenweefsel<br />

is, zijn de beenderen minder stevig dan normaal.<br />

Het resterende beenweefsel is echter normaal gemineraliseerd.<br />

Voorkomen<br />

Osteoporose wordt bij de mens vooral gezien als<br />

symptoom van de ouderdom. De aandoening kan<br />

gegeneraliseerd optreden door primaire hyperparathyreoïdie,<br />

secundaire alimentaire hyperparathyreoidie<br />

(bijvoorbeeld ten gevolge van langdurige Ca-<br />

en/of vitamine D-deficiëntie), hypercorticoïsme<br />

(iatrogeen of ten gevolg van tumor), onvoldoende<br />

remming van osteoclasten (postmenopauzale vrouwelijke<br />

dieren) en langdurige gewichtloosheid<br />

(door ontbreken van een piëzoelectrisch effect).<br />

Locale osteoporose kan optreden door een verminderde<br />

belasting (verlamming van een been, langdurig<br />

immobiliseren et cetera).<br />

Bij jonge honden van de grote rassen en bij katten<br />

is osteoporose een van de meest voorkomende gegeneraliseerde<br />

skeletaandoeningen (vooral veroorzaakt<br />

door eenzijdige vleesvoeding). Het kan gepaard<br />

gaan met kreupelheden en spontane (pathologische)<br />

fracturen.<br />

Osteoporose is een toestand van het beenweefsel<br />

die wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van te<br />

weinig matrix (osteoïd) dat overigens wel normaal<br />

gemineraliseerd is. Wanneer dit wordt veroorzaakt<br />

door een verminderde osteoblastische activiteit<br />

(onder andere bij voedingsdeficiënties, loodintoxicatie<br />

en Morbus Cushing) wordt gesproken van<br />

hypoplastische osteoporose; als een verhoogde<br />

osteoclastische activiteit de oorzaak is (zoals bij<br />

hypervitaminose A en hyperthyreoïdie) wordt gesproken<br />

van resorptieve osteoporose.<br />

Beenderen<br />

Verschijnselen<br />

(Gegeneraliseerde) osteoporose kan leiden tot botpijn<br />

en eventueel pathologische fracturen. De ernst<br />

van de verschijnselen hangt af van de duur en uitgebreidheid<br />

van de osteoporose en de primaire aandoening.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnostiek zal veelal röntgenologisch en door<br />

middel van botbiopt-onderzoek moeten plaatsvinden.<br />

Bloedonderzoek kan naast de primaire afwijking<br />

een verhoogd alkalische fosfatase-gehalte en<br />

parathyreoïdaal hormoon(PTH)-gehalte laten zien.<br />

Osteoporose toont zich op de röntgenfoto pas bij<br />

een densiteitsverlies van > 30%. Door de verwijding<br />

van de Haverse Kanalen is het bestaande bot<br />

meer poreus, maar in totaliteit niet minder in omvang.<br />

Door verdunning van spongiosa in metafysaire<br />

gebieden kunnen pathologische (zoals compressie-)<br />

fracturen optreden.<br />

Bij grote huisdieren speelt deze gegeneraliseerde<br />

vorm van osteoporose geen rol van betekenis. Lokale<br />

osteoporose wordt daarentegen wel gezien. Het<br />

treedt op als gevolg van inactiviteit en kan bij voorbeeld<br />

voorkomen in delen van het skelet die geïmmobiliseerd<br />

zijn in het kader van fractuurbehandeling<br />

of in de ondervoeten van paarden die plotseling<br />

uit training zijn genomen. In het laatste geval is er<br />

sprake van inactiviteits-osteoporose die röntgenologisch<br />

vaak goed waar te nemen is aan de sesambeentjes.<br />

Deze vorm van osteoporose verdwijnt<br />

zodra het normale belastingspatroon in het bot terugkeert.<br />

Een (blijvende) locale osteoporose kan<br />

tevens worden gezien in de straal- en/of sesambeentjes<br />

van paarden met chronische aandoeningen van<br />

de hoef-, respectievelijk kogelkatrollen.<br />

Therapie<br />

Deze is gericht op de primaire aandoening die veelal<br />

ernstiger kan zijn dan de gevolgen van gegeneraliseerde<br />

osteoporose. De meeste gegeneraliseerde<br />

vormen van osteoporose zijn zelden te voorkomen.<br />

Dat geldt niet voor de voeding-geïnduceerde osteoporose<br />

en aangepaste fractuurbehandeling.<br />

Prognose<br />

Indien osteoporose niet tot pathologische fracturen<br />

heeft geleid is de prognose redelijk tot goed.<br />

Osteosclerose<br />

Hierbij treedt een ‘verdichting’ van het skelet op als<br />

gevolg van een versterkte beennieuwvorming.<br />

Vooral bij honden en katten treedt soms een opvulling<br />

van de primaire mergholte en het intertrabeculaire<br />

mergweefsel van epi- en metafyse met spongieus<br />

beenweefsel op, wat soms gepaard gaat met<br />

chronische anemie en leukose. Voorafgaand aan de<br />

osteosclerose treedt meestal myelofibrose op. Cellen<br />

met een osteogenese-potentie worden geprik-<br />

9


Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

keld, resulterend in beennieuwvorming. In zeer<br />

langdurige gevallen kan dit zelfs leiden tot een volledige<br />

dichtwoekering van het merg met compact<br />

beenweefsel. Lange beenderen, ribben en wervels<br />

zijn het meest vaak aangetast.<br />

Bij de kip komt een beenverdichting voor die speciaal<br />

aan de diafysaire gedeelten van het skelet<br />

(vooral lange pijpbeenderen, soms ook ribben, wervels,<br />

bekken en falangen) opvallend is. Deze zogeheten<br />

aviaire osteopetrosis ontstaat onder invloed<br />

van een RNA-virus dat bij de kip ook verschillende<br />

leukosevormen veroorzaakt. Virusreplicatie vindt<br />

hier hoofdzakelijk in de periostale cellen plaats,<br />

waardoor een sterke proliferatie van deze cellen<br />

optreedt die tot periostale beennieuwvorming leidt,<br />

later gevolgd door endostale beennieuwvorming. Er<br />

ontstaan brede diafysen en met beenweefsel dichtgewoekerde<br />

mergholten.<br />

Bij runderen komt een osteosclerose voor bij de<br />

zogeheten enzoötische calcinosis. Naast uitgebreide<br />

metastatische verkalkingen in talrijke organen,<br />

treedt tevens een toegenomen endostale beennieuwvorming<br />

in het gehele skelet op. Daarnaast is<br />

er in een aantal gevallen ook sprake van een periostale<br />

beennieuwvorming. De aandoening berust op<br />

een langdurige opname van bepaalde planten (onder<br />

andere Trisetum flavescens = ‘goudhaver’), die<br />

een chemische verbinding bevatten met de werking<br />

als van bepaalde vitamine D-metabolieten. Door<br />

deze stoffen wordt door middel van een verhoogde<br />

darmabsorptie een voortdurende hypercalciëmie en<br />

hyperfosfatemie geïnduceerd, die leidt tot een<br />

voortdurende beennieuwvorming. Hoewel ‘goudhaver’<br />

ook in Nederland voorkomt, is deze aandoening<br />

in ons land nog niet met zekerheid vastgesteld.<br />

Stoornissen in de mineralisatie<br />

De enige, bij volwassen mensen en dieren, bekende<br />

mineralisatiestoornis is osteomalacie. Deze aandoening<br />

is pathogenetisch identiek met rachitis bij<br />

jonge dieren. We zien hier ook weer het optreden<br />

van brede osteoïde zomen langs de spongiosabalkjes<br />

en aan de binnenzijde van de osteonen (onvoldoende<br />

mineralisatie). Typische veranderingen als<br />

verbrede epifysairschijven en metafysen zoals bij<br />

rachitis treden hier uiteraard niet op. Er ontstaan<br />

gemakkelijk buigbare en soms snijdbare beenderen,<br />

waarin vaak fracturen optreden.<br />

Osteomalacie wordt door exogene of endogene<br />

factoren veroorzaakt. De belangrijkste exogene<br />

factor is een fosfordeficiënt voer. Endogene factoren<br />

kunnen zijn lactatie, drachtigheid en enterogene<br />

absorptiestoornissen resulterend in tekorten aan Ca<br />

en/of P en/of vitamine D.<br />

<strong>10</strong><br />

Stoornissen in de beenresorptie<br />

Deze kan toegenomen zijn (resorptieve osteoporose<br />

of resorptieve atrofie), excessief toegenomen zijn<br />

(osteodystrophia fibrosa) of verminderd zijn (osteosclerose).<br />

Bekende voorbeelden bij dieren zijn:<br />

Chronische hypervitaminosis A<br />

Deze aandoening komt vooral voor bij katten,<br />

zelden bij andere dieren, ten gevolge van een langdurige<br />

éénzijdige voeding met produkten waarin<br />

veel vitamine A aanwezig is (vooral lever- en visprodukten).<br />

In het skelet worden uitgebreide exostosen<br />

gevonden, vooral aan de dorsolaterale vlakken<br />

van de cervicale wervels, die zich kunnen uitbreiden<br />

naar de thoracale en zelfs lumbale wervels.<br />

Daarnaast worden ze ook vaak aangetroffen aan de<br />

voorbenen, speciaal rond de boeg- en ellebooggewrichten,<br />

wat tot ankylose kan leiden; soms ook<br />

rond de heup- en kniegewrichten. Door druk van de<br />

exostosen op de spinale zenuwen en door vernauwing<br />

van de foramina intervertebrales kunnen verlammingen<br />

optreden. De oorzaak van deze exostosen<br />

is een gegeneraliseerde resorptieve osteoporose<br />

die onder invloed van de hypervitaminose A in het<br />

skelet ontstaat (vitamine A activeert de osteoclasten).<br />

Vooral op die plaatsen van het skelet waar het<br />

onderhevig is aan sterke prikkeling door tractie van<br />

aanhechtende pezen en spieren of door beweging<br />

van gewrichten zal het gemakkelijk tot microfracturen<br />

komen. De exostosen zijn op te vatten als een<br />

reactie op deze microfracturen.<br />

Osteodystrophia fibrosa generalisata<br />

Karakteristiek hierbij is de zeer sterk toegenomen<br />

resorptie van been door osteoclasten (ostyeoclastaire<br />

resorptie). Het afgebroken been wordt deels vervangen<br />

door osteoïd, dat slecht wordt gemineraliseerd,<br />

en door bindweefsel. Vaak zijn de beenderen<br />

van de schedel, de kaken en de ribben het ergst<br />

aangetast. In mindere mate zijn de lange pijpbeenderen<br />

en de rest van het skelet veranderd; dit in<br />

tegenstelling tot jonge, groeiende dieren. Ten gevolge<br />

van de verminderde stevigheid van het beenweefsel<br />

(soms snijdbaar) kunnen gemakkelijk deformiteiten<br />

en zelfs fracturen optreden. Vooral in<br />

het chronische stadium kan de nieuwvorming van<br />

bindweefsel en osteoïd de resorptie overtreffen:<br />

hyperostotische vorm. Meestal echter ontstaat de<br />

iso-ostotische vorm, zelden de hypo-ostotische<br />

vorm. De oorzaak is meestal een secundaire hyperparathyreoïdie,<br />

die ontstaat door een teveel aan<br />

fosfor in het voer (bijvoorbeeld bij het paard door<br />

eenzijdige voeding met zemelen: ‘bran disease’ of<br />

‘big head’) of door inwendige ziekten met stoornissen<br />

in de mineraalstofwisseling (bijvoorbeeld chronische<br />

interstitiële nephritis bij de hond). Bij dieren


is zelden sprake van een primaire hyperparathyreoidie<br />

ten gevolge van een functioneel adenoom van<br />

de bijschildklieren (ziekte van Recklinghausen bij<br />

de mens). De oorspronkelijke compensatoire secundaire<br />

hyperparathyreoïdie kan in een later stadium<br />

tot een autonome hyperparathyreoïdie (tertiaire<br />

hyperparathyreoïdie) worden, wat met nog sterkere<br />

skeletveranderingen gepaard gaat. De oorzaak hiervan<br />

is waarschij<strong>nl</strong>ijk een door de secundaire hyperparathyreoïdie<br />

compensatoir opgeroepen hypercalcitoninisme<br />

(= verhoogd calcitonine).<br />

Osteosclerose<br />

Bij runderen, vooral bij oudere stieren, kan een<br />

gegeneraliseerde osteosclerose voorkomen ten gevolge<br />

van langdurige voedering met Ca-rijk voedsel.<br />

De hierbij optredende hypercalciëmie leidt tot<br />

een voortdurende prikkeling van de C-cellen in de<br />

schildklier, waardoor zelfs adenomen of carcinomen<br />

kunnen ontstaan, die door een verhoogde aanmaak<br />

en secretie van calcitonine leidt tot een verminderde<br />

osteoclastenactiviteit.<br />

Stoornissen in de modellerende ombouw<br />

De belangrijkste stoornis in de modellerende ombouw<br />

wordt gezien bij een chronische fluorvergiftiging<br />

(fluorose). Deze aandoening wordt in Nederland<br />

vooral gevonden in de omgeving van industrieën<br />

die met fluorverbindingen werken. Het is<br />

het meest bekend bij runderen. De overmatige hoeveelheid<br />

fluor wordt deels vanuit de digestietractus,<br />

deels door de longen (gasvormige fluorverbindingen)<br />

opgenomen. Een deel wordt via de nieren uitgescheiden,<br />

de rest zet zich vooral af in het skelet<br />

en de tanden in de vorm van fluorapatiet.<br />

Macroscopisch zijn de beenveranderingen vooral<br />

gekenmerkt door de aanwezigheid van exostosen,<br />

speciaal aan de mandibulae, de ribben, de metacarpi<br />

en de metatarsi. Microscopisch worden in het<br />

beenweefsel voornamelijk beelden aangetroffen<br />

zoals bij osteomalacie en osteoporose (weinig smalle<br />

trabekels en wijde Haverse kanalen met brede<br />

osteoïde zomen). Daarentegen treedt bij langdurig<br />

inwerkende, relatief kleine hoeveelheden fluor<br />

vooral een sclerosering (beenverdichting) van het<br />

skelet op. Bij jonge dieren worden ook emaildefecten<br />

aan tanden en kiezen (‘mottled enamel’) gevonden.<br />

Pigmenteringen<br />

De belangrijkste pigmenteringen worden gevormd<br />

door profyrie, melanosis en icterus.<br />

Beenderen<br />

Porfyrie<br />

Dit is een bruine verkleuring van de beenderen door<br />

afzetting van porfyrine. Het komt als erfelijke aandoening<br />

voor bij het rund en het varken (porfyria<br />

congenita). Porfyrinen bevatten als kern een ring<br />

van pyrrolkernen, zoals die voorkomt in hemoglobine<br />

en in chlorophyl. Als substraat voor de porfyrinestofwisseling<br />

geldt het porfobilinogeen. Door<br />

enzymatische processen ontstaat via uroporfyrine,<br />

coproporfyrine en protoporfyrine, het hematoporfyrine.<br />

Porfyrinen geven in ultraviolet licht een rode<br />

fluorescentie. Bij porfyria congenita zijn er anomaliën<br />

aanwezig in de enzymsystemen welke porfobilinogeen<br />

omzetten in protoporfyrine, waardoor het<br />

tot de vorming van abnormale hoeveelheden van de<br />

tusse<strong>nl</strong>iggende verbindingen komt. De abnormale<br />

hoeveelheden porfyrinen worden onder andere met<br />

de faeces (onder andere coproporfyrine) en de urine<br />

(onder andere uroporfyrine) uitgescheiden en in het<br />

skelet (compact en spongieus been) en de tanden<br />

afgezet (uroporfyrine). In de tanden en de kiezen<br />

wordt porfyrine gedeponeerd in het cement en de<br />

dentine, echter niet in het email, waardoor de porfyrine<br />

paars doorschemert (‘pink tooth’). Soms zijn<br />

ook de inwendige organen zoals nieren, lever, milt<br />

en longen bruin verkleurd. Door de aanwezigheid<br />

van porfyrinen kan fotosensibiliteit optreden (eczema<br />

solare).<br />

Melanosis<br />

Hierbij treedt een zwarte verkleuring op van het<br />

periost door afzetting van melanine. Het komt<br />

nogal eens voor bij kalveren en runderen. Bij het<br />

Japanse zijdehoen is het een normale bevinding.<br />

Icterus<br />

Bij icterus kan ook een geelverkleuring van de<br />

beenderen optreden door afzetting van bilirubine.<br />

Lokale skeletaandoeningen<br />

Congenitale afwijkingen<br />

Deze kunnen één of meerdere beenderen betreffen.<br />

Zowel aplasie, hypoplasie, hyperplasie als vormveranderingen<br />

komen voor. Ze kunnen zowel op<br />

erfelijke als niet-erfelijke factoren berusten. Elk<br />

gedeelte van het skelet kan dergelijke afwijkingen<br />

vertonen.<br />

Alteratieve veranderingen<br />

De belangrijkste zijn atrofie en necrose.<br />

Locale atrofie (locale osteoporose) van beenweefsel<br />

kan worden veroorzaakt door talrijke factoren.<br />

Meestal is er sprake van drukatrofie (bijvoorbeeld<br />

11


Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

door druk van tumoren, echinococcusblazen, coenurusblazen,<br />

wormaneurysma, tuigdelen en bij<br />

verkeerde standen). Verder komt ook inactiviteitsatrofie<br />

voor (bij verlammingen, fracturen et cetera).<br />

Necrose van beenweefsel kan ondermeer optreden<br />

bij ontstekingen en trauma. In het omliggende<br />

beenweefsel ontstaat een demarkerende ontstekingsreactie.<br />

Kleine necrosehaarden kunnen volledig<br />

door osteoclasten geresorbeerd en door nieuw<br />

beenweefsel worden vervangen. Grotere necrosehaarden<br />

worden door osteoclasten losgeweekt uit<br />

hun omgeving, waardoor een sekwester wordt gevormd.<br />

Indien een sekwester aan de oppervlakte<br />

gelegen is kan deze worden uitgestoten. In het omliggend<br />

beenweefsel vindt ook een sterke beennieuwvorming<br />

plaats, waardoor op doorsnede een<br />

ring van sclerotisch been te zien is (‘Tote<strong>nl</strong>ade’ =<br />

‘doodkist’).<br />

Fracturen<br />

Een fractuur is een continuïteitsstoornis in het skelet.<br />

Deze kunnen door uitwendig trauma (traumatische<br />

fracturen) of ten gevolge van een verminderde<br />

stevigheid van het skelet ontstaan (spontane fracturen<br />

of pathologische fracturen). Is slechts een gedeelte<br />

van de continuïteit verloren gegaan dan is er<br />

sprake van een partiële fractuur (bijvoorbeeld fissuur,<br />

infractiefractuur), bij een volledig verdwijnen<br />

van de continuïteit van een totale fractuur. De laatste<br />

kan gesloten (ongecompliceerd) of open (gecompliceerd)<br />

zijn, dat wil zeggen zonder of met verscheuring<br />

van het omringende weefsel en de huid.<br />

In samenhang met het trauma kan een primaire<br />

dislocatie van de beenfragmenten ontstaan, terwijl<br />

later onder invloed van het lichaamsgewicht en de<br />

spiercontracties een secundaire dislocatie kan optreden.<br />

Fractuurgenezing<br />

Het doel hiervan is de benige samenhang te herstellen<br />

en een functionele genezing mogelijk te maken.<br />

Primaire fractuurgenezing (te vergelijken met primaire<br />

wondgenezing) vindt alleen plaats bij een<br />

absoluut stabiele osteosynthese. In de meeste gevallen<br />

zal dit echter niet optreden, maar zal eerst een<br />

reparatief proces op gang komen gevolgd door de<br />

vorming van nieuw beenweefsel (secundaire fractuurgenezing).<br />

Als eerste vinden hierbij een resorptie<br />

en organisatie door middel van granulatieweefsel<br />

van het aanwezige fractuurhematoom plaats en<br />

tevens een resorptie van kleinere of een sekwestratie<br />

van grotere necrotische beenstukjes. Na enige<br />

tijd (± 1 week) begint de vorming van nieuwe osteoïde<br />

beenbalkjes in het aanwezige granulatieweefsel<br />

(callusvorming). Deze beennieuwvorming<br />

geschiedt deels direct van uit het periost, endost<br />

en beenmerg (desmale callusvorming), deels<br />

12<br />

via een kraakbenig voorstadium (chondrale callusvorming).<br />

Chondrale callusvorming zien we vooral<br />

indien er een beweeglijkheid tussen de gefractureerde<br />

beenstukken bestaat. Deze nieuwgevormde<br />

osteoïde trabekels, waarin al spoedig mineralisatie<br />

optreedt, liggen nog ongeordend in het callusweefsel.<br />

Callusweefsel wordt altijd in overmaat gevormd<br />

zodat ter plaatse van de breuk knobbels ontstaan,<br />

Na ± 6 weken is de fractuurgenezing zover<br />

dat het been door de consolidering van de breukeinden<br />

weer kan functioneren. De op dit moment<br />

nog provisorische callus bezit een spongieuze bouw<br />

met een onregelmatig oppervlak. In de volgende<br />

maanden wordt uit deze provisorische callus de<br />

definitieve callus met een aan de functie aangepaste<br />

inwendige structuur gevormd. Het overtollige beenweefsel<br />

wordt geresorbeerd en in de rest van de<br />

callus vindt een ombouw plaats in osteonen en trabekels<br />

die volkomen passen in de structuur van de<br />

beide beenstukken. Soms blijft er te veel callus<br />

bestaan: callus luxurians.<br />

Complicaties bij de fractuurgenezing<br />

Vooral bij open fracturen is er kans op een infectie<br />

zodat zich een osteomyelitis kan ontwikkelen.<br />

Soms verbeent de callus niet helemaal en blijft een<br />

uit fibreus- en kraakbeenweefsel bestaande callus<br />

over: pseudoartrose. Dit treedt vooral op als er te<br />

veel beweeglijkheid tussen de breukstukken bestaat<br />

of als deze te ver uit elkaar liggen. Een dergelijke<br />

onvoldoende genezing kan ook optreden bij seniele<br />

en cachectische individuën en bij bepaalde gegeneraliseerde<br />

beenziekten. In ernstige gevallen kan er<br />

zelfs een ne-artrose worden gevormd. Hierbij ronden<br />

de uiteinden zich af en worden bedekt met<br />

kraakbeen. Daartussen vormt zich een spleetvormige<br />

holte, waar omheen door het periost en het omliggende<br />

bindweefsel een soort kapsel wordt gevormd.<br />

Afhankelijk van de plaats en de vorm van<br />

de callus kan deze in de omgeving druk uitoefenen<br />

op daar bestaande weefsels, bijvoorbeeld druk op<br />

perifere zenuwen.<br />

Cranio-mandibulaire osteopathie (mandibulaire<br />

periostitis, ‘lion jaw’)<br />

Dit is een bij de hond voorkomende hyperostose<br />

van de mandibula en de wand van de bulla tympanica.<br />

De aandoening is in de regel symmetrisch en<br />

komt voornamelijk voor bij de kleine rassen (West<br />

Highland White terriër, Schotse terriër) op een leeftijd<br />

van drie tot tien maanden. De etiologie is onbekend,<br />

maar mogelijk spelen erfelijke factoren een<br />

rol. De afwijking berust op een overmatige beennieuwvorming,<br />

zowel periostaal als endostaal. Het<br />

nieuwgevormde beenweefsel heeft een onvolwassen<br />

structuur (no<strong>nl</strong>amellair) en is slecht gemineraliseerd<br />

(vaak nog veel osteoïd), terwijl het merg is


gefibroseerd. Het proces stopt in de regel als het<br />

dier volwassen is (± 8-<strong>10</strong> maanden), waarna de<br />

veranderingen geleidelijk verdwijnen. Deze kunnen<br />

echter nog jaren in geringe mate aanwezig zijn.<br />

Enostosis (panostitis eosinophilica)<br />

Dit is een bij jonge honden van rassen met grote<br />

individuen voorkomende aandoening van één of<br />

meer lange pijpbeenderen. Zij wordt vooral gezien<br />

op een leeftijd van 6 tot 8 maanden en komt bij<br />

reuen significant meer voor dan bij teven. De aandoening<br />

is gekenmerkt door (multipele) focale of<br />

meer diffuse beenverdichtingen in de primaire<br />

mergholte of in de spongiosa. De beenverdichting<br />

bestaat uit een endostale nieuwvorming van trabeculair<br />

beenweefsel omgeven door fibreus merg.<br />

Aansluitend aan de endostale nieuwvorming kan<br />

een locale periostitis ossificans optreden. De aandoening<br />

verdwijnt geleidelijk weer nadat de dieren<br />

volwassen zijn geworden (<strong>10</strong>-12 maanden).<br />

De meest voorkomende plaatsen in afnemende frequentie<br />

zijn: centrale en distale deel van de humerus,<br />

proximale deel van de ulna, centrale deel van<br />

de radius, centrale en proximale deel van de femur<br />

en proximale deel van de tibia.<br />

Men vat tegenwoordig deze aandoening op als een<br />

begeleidend verschijnsel van de intensieve groei bij<br />

snelgroeiende honden. De normaal loodrecht door<br />

de corticalis verlopende voedingskanalen krijgen<br />

hierdoor een meer schuin verloop en worden vernauwd.<br />

Ten gevolge van de bemoeilijkte veneuze<br />

afvoer ontstaat oedeem in het beenmerg, dat resulteert<br />

in fibrosering en beennieuwvorming. Echter<br />

ook erfelijke, allergische en hormonale factoren<br />

worden als etiologische factoren verondersteld.<br />

Premature sluiting van de epifysairschijf<br />

Dit komt speciaal voor bij honden aan de voorbenen<br />

en is behandeld bij het radius curvussyndroom<br />

van het antebrachium.<br />

Persistentie van enchondraal kraakbeen<br />

Deze locale groeistoornis treedt vaak op in de distale<br />

ulnametafyse en soms in die van de distale femur<br />

en proximale tibia bij jonge groeiende honden van<br />

de grote rassen (Duitse dog, bouvier, Sint Bernard<br />

et cetera). In het centrum van de distale metafyse<br />

bestaat hierbij een conus van ongemineraliseerd<br />

kraakbeen, waarvan de basis overgaat in de epifysairschijf.<br />

Deze conus kan maximaal wel 6 cm lang<br />

worden. Het kraakbeen bestaat uit grote kraakbeencellen<br />

met een overeenkomstig beeld als in de hypertrofische<br />

zone van de epifysairschijf. De afwijking<br />

is te beschouwen als het gevolg van een locale<br />

vertraging in de differentiatie (rijping) van de<br />

groeischijf resulterende in de locale verbreding van<br />

Beenderen<br />

het kraakbeen en een gestoorde enchondrale ossificatie<br />

(dyschondroplasie). Doordat de lengtegroei<br />

van de distale ulna verminderd is, ontstaat in ernstige<br />

gevallen een overeenkomstig beeld als bij een te<br />

vroege sluiting van de epifysairschijf van de distale<br />

ulna. De oorzaak is onbekend. Intensieve groei bij<br />

snelgroeiende rassen is een predisponerende factor.<br />

De aandoening zelf verdwijnt wanneer het skelet<br />

volwassen is, eventuele secundaire deformiteiten<br />

blijven bestaan.<br />

Bij de kip bestaat een overeenkomstig beeld. Vooral<br />

bij snelgroeiende slachtkuikens komt een dergelijke<br />

kraakbeenconus voor in de proximale tibia,<br />

soms in de distale tibia of metatarsus (tibiale<br />

dyschondroplasie). De afwijking begint al op een<br />

leeftijd van 2 weken en is maximaal aanwezig<br />

wanneer de dieren 5 à 6 weken oud zijn. Macroscopisch<br />

is er sprake van een verdikte en gebogen<br />

proximale tibia, waarbij op doorsnede de soms tot 2<br />

cm lange, witte kraakbeenplug opvalt. Vooral genetische<br />

factoren spelen een rol bij deze aandoening.<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>:<br />

Ontstekingen<br />

De ontsteking speelt zich altijd af in het periost,<br />

endost of beenmerg. Het (kraak)been reageert alleen<br />

passief. Bij een ontsteking van het periost is er<br />

sprake van een periostitis, bij die van het endost<br />

van Haverse kanalen van osteïtis (of ostitis) en bij<br />

een ontsteking van het beenmerg en het endost in<br />

de mazen van het spongieuze been en de mergholte<br />

van osteomyelitis. Bij een panosteïtis doen periost,<br />

endost en beenmerg gelijktijdig mee.<br />

Periostitis<br />

De acute ontsteking van het periost is in de regel<br />

een locaal proces. Er worden twee vormen onderscheiden:<br />

de acute aseptische periostitis en de acute<br />

purulente periostitis. De acute aseptische periostitis<br />

ontstaat meestal door trauma zoals kneuzingen en<br />

verscheuringen. Vooral op plaatsen waar het periost<br />

niet door een dikke spierlaag wordt bedekt. Naast<br />

bloeding treedt er hyperemie, exsudaat en zwelling<br />

op. Er kan volledig herstel optreden of, indien het<br />

trauma steeds wordt herhaald, een chronische periostitis<br />

ontstaan. De acute purulente periostitis<br />

ontstaat in de regel vanuit geïnfecteerde wonden die<br />

tot aan het periost reiken, vanuit een aangrenzende<br />

osteomyelitis of osteïtis of door een hematogene<br />

verspreiding. Uit een dergelijk proces kunnen abces-,<br />

flegmoon- en fistelvorming optreden. Bij uitbreiding<br />

tot in het beenweefsel ontstaat een locale<br />

osteïtis of osteomyelitis met eventueel necrose van<br />

het beenweefsel. Dit leidt dan vaak tot sekwestervorming.<br />

De chronische ontsteking kan zich afspelen<br />

in alleen de buitenste laag van het periost of ook<br />

13


Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

in de binnenste laag. In het eerste geval komt het<br />

alleen tot proliferatie van bindweefsel (periostitis<br />

fibrosa), en in het tweede geval tevens tot vorming<br />

van beenweefsel (periostitis ossificans). De laatste<br />

vorm komt overwegend voor. Bij de periostitis<br />

ossificans komt het tot kleinere of grotere onregelmatige<br />

knobbelige beennieuwvormingen in het<br />

periost: osteofyten of exostosen. Deze kunnen zich<br />

diffuus langs het gehele been uitbreiden. Daarbij<br />

kunnen vergroeiingen van beenderen (synostosen)<br />

optreden. Kleinere exostosen kunnen, indien de<br />

prikkel verdwenen is, worden geresorbeerd, grotere<br />

blijven bestaan. Histologisch bestaat er een regelmatige<br />

trabeculaire beenstructuur die loodrecht op<br />

de cortex staat. Het actieve periost bevindt zich<br />

altijd aan de buitenzijde.<br />

Een bijzondere vorm van periostitis ossificans komt<br />

voor bij de zogeheten hypertrofische osteoarthropathie<br />

(HOA). Deze aandoening is gekenmerkt<br />

door het optreden van symmetrische periostale<br />

beenwoekeringen op de lange beenderen. Andere<br />

veelgebruikte synoniemen voor HOA zijn: acropachie,<br />

ziekte van Marie-Bamberger en pulmonale<br />

hypertrofische osteoarthropathie. De aandoening<br />

komt voornamelijk voor bij de hond, maar is ook<br />

bekend bij andere dieren. Bij HOA treden tevens<br />

pathologische processen in de borstholte en soms in<br />

de buikholte op, zoals chronische longontstekingen<br />

(bijvoorbeeld tuberculose), primaire en secundaire<br />

longtumoren, oesophagustumoren, chronische hartaandoeningen,<br />

lever- en blaastumoren.<br />

In het beginstadium zijn een sterke hyperemie en<br />

oedeem aanwezig in het periost, waaruit zich een<br />

aseptische periostitis ossificans ontwikkelt. Dit<br />

proces treedt symmetrisch aan alle vier de extremiteiten<br />

op, beginnend distaal (phalangen, metacarpalia,<br />

metatarsalia) en zich uitbreidend naar proximaal<br />

(tibia, radius en ulna, femur en humerus). Er is tevens<br />

een fibreuze verdikking van het gewrichtskapsel<br />

rond de gewrichtsholte.<br />

Over de etiologie van HOA zijn verschillende theorieën<br />

opgesteld. De verhoogde doorbloeding in het<br />

periost zou ten gevolge van een centraal aanwezige<br />

hypoxemie kunnen ontstaan. Ook wordt gedacht<br />

aan een neurale reflex via de n. vagus en aan mogelijke<br />

hormonale factoren. Zowel na extirpatie van<br />

de intrathoracale processen als na vagotomie kan<br />

soms een volledig herstel van de periostale beenwoekeringen<br />

optreden.<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>:<br />

Osteomyelitis<br />

Deze is meestal purulent of necrotiserend van aard.<br />

Zij ontstaat door trauma (bijvoorbeeld gecompliceerde<br />

fracturen), lymfogeen vanuit de omgeving<br />

14<br />

(bijvoorbeeld septische artritis, periostitis) of hematogeen<br />

(bijvoorbeeld sepsis).<br />

Voorkomen<br />

Bij jonge dieren met sepsis is er ten gevolge van de<br />

grotere bloedrijkdom in de verschillende groeicentra<br />

meer kans op een osteomyelitis dan bij oudere<br />

dieren. Allerlei verwekkers kunnen een rol spelen:<br />

streptococcen, staphylococcen, Actinobacillus pyogenes,<br />

salmonellae, Fusobacterium necrophorum,<br />

Escherichia. coli, Erysipelothrix sp. et cetera. Osteomyelitis<br />

komt meestal locaal in het been voor.<br />

Naast het optreden van exsudaat en necrose in het<br />

beenmerg komt het tot necrose en/of osteolysis van<br />

beenweefsel. Er kan afkapseling plaatsvinden (afgekapselde<br />

abcessen en beensekwesters), maar ook<br />

uitbreiding naar het endost en het periost (panosteïtis).<br />

Rond de ontstekingsprocessen komt het in<br />

oudere stadia tot een versterkte beennieuwvorming<br />

met beenverdichting: osteosclerose.<br />

Speciaal bij jonge veulens treedt nogal eens een<br />

hematogene bacteriële poly-osteomyelitis op, vaak<br />

tegelijkertijd met een polyartritis. Voorkeursplaatsen<br />

zijn vooral het subchondrale beenweefsel<br />

(onder andere femur- en taluscondylen, processus<br />

styloïdeus ulnae) en het beenweefsel rond de epifysairschijven<br />

(onder andere distale radius en tibia,<br />

metatarsaal en metacarpaalbeenderen). Bij het ouder<br />

worden van deze ontstekingshaarden treedt<br />

vooral erg veel osteolyse op en een uitbreiding in<br />

de omgeving, waardoor in het geval van subchondrale<br />

haarden een aantasting van het gewrichtskraakbeen<br />

volgt, die tot een deformerende artritis<br />

leidt. In het geval van osteomyelitishaarden rond de<br />

epifysairschijf leidt dit tot verval van deze schijf en<br />

tot een uitbreiding naar de cortex en het periost<br />

en/of naar de epifyse en het gewrichtskraakbeen.<br />

Verschijnselen<br />

Aanvankelijk zal alleen een in ernst toenemende<br />

kreupelheid waarneembaar zijn zonder verdere<br />

zwelling, oedeemvorming of plaatselijke pij<strong>nl</strong>ijkheid<br />

omdat de ontsteking zich afspeelt binnen de<br />

intacte cortex. In een later stadium zullen lokale<br />

pij<strong>nl</strong>ijkheid, zwelling en warmte gaan optreden. Het<br />

aangrenzende gewricht is vaak gezwollen.<br />

Diagnostiek<br />

Deze wordt gesteld op basis van de klinische verschijnselen,<br />

röntgenologisch onderzoek en cytologisch<br />

en bacteriologisch onderzoek van de synovia<br />

van het aangrenzende gewricht. Hierbij dient te<br />

worden bedacht dat in het initiële stadium van een<br />

osteomyelitis ook het röntgenologisch, cytologisch<br />

en bacteriologisch onderzoek negatief kunnen verlopen.<br />

Te overwegen is om een biopt van het aangetaste<br />

bot en beenmerg te nemen voor kweek en<br />

het vaststellen van een antibiogram.


Therapie<br />

Deze bestaat uit het toedienen van antibiotica en,<br />

indien van toepassing, het spoelen van het aangrenzende<br />

gewricht. In de regel worden breedspectrum<br />

antibiotica toegepast die een goede penetratie in<br />

beenweefsel hebben. Pijnstillers (NSAIDs) zijn<br />

vaak ook gewenst. In bepaalde gevallen kan aangetast<br />

bot (met name het bot grenzend aan de beide<br />

zijden van groeischijven) worden vervangen door<br />

autoloog getransplanteerd spongieus bot.<br />

Prognose<br />

Afhankelijk van de leeftijd van de patiënt, ernst en<br />

locatie, gematigd tot ongunstig.<br />

Diersoortspecifieke osteomyelitiden<br />

Osteomyelitis bij het veulen<br />

Voorkomen<br />

De primaire hematogeen verspreide osteomyelitis<br />

bij het veulen is een gevreesde aandoening. Typische<br />

voorkeurslocalisaties zijn het bot rond de<br />

groeischijven (van onder andere de distale radius en<br />

tibia, en de metatarsaal- en metacarpaalbeenderen)<br />

en het subchondrale beenweefsel (van onder andere<br />

femur, talus en processus styloideus ulnae).<br />

Verschijnselen<br />

Kreupelheid en algemeen ziek zijn.<br />

Diagnostiek<br />

Deze wordt gesteld op basis van verschijnselen en<br />

röntgendiagnostiek.<br />

Prognose<br />

In de meeste gevallen van osteomyelitis bij het<br />

veulen zal de prognose gereserveerd tot ongunstig<br />

moeten worden gesteld.<br />

Osteomyelitis van de kaak bij het paard<br />

Voorkomen<br />

Een typisch voorbeeld van osteomyelitis bij het<br />

volwassen paard is de osteomyelitis van de mandibula<br />

of maxilla als gevolg van een ontstoken kieswortel<br />

of gefractureerde kies.<br />

Verschijnselen<br />

Kauwproblemen (proppen maken) en soms foetor<br />

ex ore.<br />

Diagnostiek<br />

De definitieve diagnose wordt gesteld aan de hand<br />

van een röntgenfoto.<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat uit het verwijderen van de<br />

aangetaste kies en een antibioticumkuur.<br />

Beenderen<br />

Prognose<br />

De prognose kan in deze gevallen doorgaans als<br />

gunstig worden gesteld.<br />

Osteomyelitis bij het varken<br />

Voorkomen<br />

Bij varkens van alle leeftijden kunnen beschadigingen<br />

aan (bij) klauwen, kroonranden, tepels, navel,<br />

staart en flank ontstaan. De wonden raken geïnfecteerd<br />

door de in de stal aanwezige kiemen (streptococcen,<br />

staphylococcen, Actinobacillus pyogenes,<br />

Fusobacterium necrophorum). Wanneer de kiemen<br />

hematogeen worden verspreid dan kan dit aa<strong>nl</strong>eiding<br />

geven tot hemorrhagische infarcten en abcessen<br />

in verschillende organen (longen, nieren, lever<br />

en wervelkolom). In de wervelkolom ontstaat eerst<br />

een ontsteking van het bot (osteomyelitis) die vervolgens<br />

uitgroeit tot een abces.<br />

Verschijnselen<br />

Door het abces ontstaat er een druk op het ruggenmerg<br />

met gedeeltelijke of gehele paralyse van de<br />

achterhand tot gevolg. Soms is osteomyelitis een<br />

toevalsbevinding bij slachtvarkens met aangevreten<br />

staarten.<br />

Therapie<br />

Van groot belang is vroegtijdige detectie van de<br />

problemen. Naarmate de antimicrobiële behandeling<br />

volgens het formularium eerder wordt ingezet,<br />

des te beter is het resultaat. Preventief moeten de<br />

risicofactoren (groepsrootte, rangordegevechten,<br />

voerbeschikbaarheid, huisvesting) die leiden tot de<br />

beschadigingen worden weggenomen.<br />

Osteomyelitis bij het rund<br />

Een specifieke osteomyelitis bij runderen van alle<br />

leeftijden is de actinomycose in de mandibula en/of<br />

maxilla. Het wordt veroorzaakt door Actinomyces<br />

israëli die de boven- en onderkaak binnendringt via<br />

wondjes in de gingiva. Het is een chronische, prolifererende<br />

ontsteking die gaat gepaard met veel botverval<br />

en botnieuwvorming.<br />

Verschijnselen<br />

Slecht eten en contourafwijkingen van de boven en<br />

onderkaak.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld aan de hand van de klinische<br />

verschijnselen, röntgenologisch onderzoek<br />

en bacteriologisch onderzoek van een biopt.<br />

Therapie<br />

Bij verminderd eten, zal het rund worden afgevoerd.<br />

In gevallen waarin de destructie van het bot<br />

beperkt is gebleven is de prognose afwachtend en<br />

dient een langdurige antimicrobiële therapie te<br />

worden ingesteld.<br />

15


Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

Osteïtis<br />

Deze komt zelden alleen voor, maar meestal in<br />

combinatie met periostitis of osteomyelitis.<br />

Specifieke ontstekingen<br />

Deze worden vooral gevormd door tuberculose.<br />

Tuberculose ontstaat meestal langs hematogene<br />

weg. Hierbij is vaak sprake van een osteomyelitis<br />

(tuberkels). Rond de tuberculeuze processen komt<br />

het vaak tot een fibreuze afkapseling, waar omheen<br />

zich een ring van sclerotisch been vormt (osteosclerose).<br />

Tuberculose komt bij alle dieren voor, maar<br />

vooral bij de kip (90% van kippen met tuberculose<br />

hebben beentuberculose) en in mindere mate bij het<br />

varken, het paard en het rund.<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>:<br />

Neoplasieën<br />

Twee soorten tumoren worden onderscheiden, namelijk<br />

primaire beentumoren die uitgaan van één of<br />

meer componenten van het beenweefsel zelf en<br />

secundaire beentumoren die door metastasering van<br />

elders in het beenweefsel terechtkomen. Daarnaast<br />

kunnen tumoren in het beenweefsel voorkomen<br />

door een rechtstreekse invasieve ingroei vanuit<br />

vlakbij het beenweefsel gelegen maligne tumoren<br />

van de zachte weefsels.<br />

Primaire beentumoren<br />

Deze kunnen uitgaan van alle in het beenweefsel<br />

voorkomende mesenchymale componenten. Een<br />

indeling is gebaseerd op de histogenese en het biologisch<br />

gedrag (benigne of maligne). De bij dieren<br />

meest frequent voorkomende primaire tumoren zijn<br />

het osteosarcoom, het chondrosarcoom en het fibrosarcoom.<br />

Osteoom<br />

Deze weinig voorkomende goedaardige tumor bestaat<br />

uit een harde massieve massa trabeculair been<br />

bedekt met periost. Meestal bevinden ze zich aan de<br />

schedelbeenderen (kaak, sinussen) bij paard en<br />

rund, zeer zelden bij hond, kat en varken. Vooral<br />

door hun expansieve groei veroorzaken ze klinische<br />

bezwaren.<br />

Osteosarcoom<br />

Het is bij dieren de meest voorkomende beentumor.<br />

De tumor kan uitgaan van het endost, periost of het<br />

stroma van het beenmerg en heeft de potentie om<br />

been te vormen. Deze tumor komt het meest voor<br />

bij de hond (en dan speciaal de grotere rassen),<br />

minder bij de kat en is zeldzaam bij de andere huisdieren.<br />

16<br />

Predilectie plaatsen zijn de metafysaire gebieden<br />

van de lange pijpbeenderen, vooral de distale radius,<br />

proximale humerus, distale femur en proximale<br />

en distale tibia. Meestal ontstaan ze centraal in het<br />

been, soms echter vanuit het periost: periostale<br />

osteosarcomen (groeien het been in) en parosteale<br />

osteosarcomen (groeien juxtacorticaal). De groei<br />

van osteosarcomen is in de regel erg snel, zowel<br />

expansief als infiltratief. Ter plaatse treedt in het<br />

been een destructie op van het bestaande beenweefsel<br />

dat wordt vervangen door tumorweefsel. Daarnaast<br />

is er echter ook een reactie van het bestaande<br />

beenweefsel in de vorm van osteosclerose en periostale<br />

beennieuwvorming. Ter plaatse van het aangetaste<br />

beenweefsel kunnen pathologische fracturen<br />

ontstaan. De gewrichtsvlakken in de nabijheid van<br />

de tumor blijven in de regel vrij. Metastasering<br />

treedt vrij snel op en is practisch altijd hematogeen<br />

en dan meestal in eerste instantie naar de longen.<br />

Microscopisch bestaat het tumorweefsel uit celrijke<br />

gebieden van ontaarde osteoblasten, waarin veel<br />

mitosen, die door de hele tumor heen in wisselende<br />

hoeveelheid grillige veldjes en trabekels van osteoid<br />

en gemineraliseerd been vormen. Ook kan beenvorming<br />

via een kraakbenig voorstadium voorkomen.<br />

Daarnaast zijn vaak veel reuscellen (osteoclasten)<br />

aanwezig.<br />

Chondroom<br />

Deze tumor is vrij zeldzaam bij de huisdieren. Hij<br />

komt voor op die plaatsen in het skelet waar normaal<br />

een enchondrale ossificatie optreedt (vooral<br />

aan ribben en platte beenderen). Ze bestaan uit hyalien<br />

kraakbeen met normaal uitziende kraakbeencellen.<br />

Soms wordt er ook beenweefsel in de oudste<br />

delen van de tumor gevormd (osteochondroom).<br />

Dergelijke woekeringen kunnen ook multipel in het<br />

skelet voorkomen bij jonge dieren (hond, kat en<br />

paard), multipele kraakbenige exostosen. Bij de<br />

weefsel benigne Maligne<br />

osteoblastisch<br />

weefsel<br />

osteoom osteosarcoom<br />

chondroblastisch<br />

weefsel<br />

chondroom chondrosarcoom<br />

ongedifferentieërdbindweefsel<br />

fibroom fibrosarcoom<br />

vaatweefsel hemangioom hemangiosarcoom<br />

mens is deze aandoening erfelijk, bij dieren mogelijk<br />

eveneens.<br />

Chondroma rodens<br />

Ze hebben een multilobulair uiterlijk en veroorzaken<br />

klinische bezwaren door druk op omringende<br />

weefsels (hersenen!). Metastasen komen voor (lon


gen). Histologisch bestaan ze uit multipele circulaire<br />

of ovale knobbels van kraakbeen en been.<br />

Chondrosarcoom<br />

Deze is na het osteosarcoom de meest voorkomende<br />

primaire beentumor bij de huisdieren. Het komt<br />

bij de hond voornamelijk voor bij de grotere rassen<br />

en vaker in de platte beenderen (ribben, neusbeenderen,<br />

bekken) dan in de pijpbeenderen. Ze metastaseren<br />

minder snel dan de osteosarcomen. Histologisch<br />

bestaan ze uit celrijk weefsel met pleomorfe<br />

en polymorfe kraakbeencellen, naast necrose en<br />

secundaire enchondrale ossificatie.<br />

Fibrosarcoom<br />

Deze gaat uit van het ongedifferentieerde bindweefsel<br />

in het skelet. Fibrosarcomen komen na<br />

osteosarcomen en chondrosarcomen op de derde<br />

plaats wat frequentie van voorkomen betreft en<br />

groeien en metastaseren vrij snel. Ze kunnen in alle<br />

delen van het skelet voorkomen en hebben geen<br />

duidelijke voorkeur voor de metafysaire gebieden<br />

zoals osteosarcomen.<br />

Beenderen<br />

Secundaire beentumoren<br />

Alle maligne tumoren elders in het lichaam kunnen<br />

in principe naar het skelet metastaseren. Meestal<br />

vindt dit plaats bij carcinomen. Bij de mens komen<br />

skeletmetastasen zeer frequent voor. Ze worden ook<br />

regelmatig aangetroffen bij de hond. Metastasen<br />

treden vooral op in de wervels, de humerus en de<br />

femur. Ze gaan vaak gepaard met een sterke osteolysis.<br />

Tumorachtige veranderingen<br />

Radiologisch komen bij alle diersoorten ‘cystachtige’<br />

veranderingen voor die als tumor zouden<br />

kunnen worden geïnterpreteerd. Ze kunnen zowel<br />

mono- als poly-ostotisch zijn. Bij histologisch onderzoek<br />

kunnen dergelijke veranderingen vaak<br />

nader worden geclassificeerd. Voorkomende, geen<br />

tumor zijnde, veranderingen bij dieren zijn: subchondrale<br />

beencysten bij vooral paarden en varkens<br />

in relatie met osteochondrosis en osteoarthrosis;<br />

zogeheten aneurysmale beencysten bij honden en<br />

katten; fibreuze dysplasie, een ontwikkelingsstoornis<br />

bestaande uit fibreus stroma en no<strong>nl</strong>amellaire<br />

trabekels.<br />

17


Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

Gewrichten<br />

Het belangrijkste type gewricht is de diartrose,<br />

waaronder een beweeglijke verbinding tussen twee<br />

of meer beenderen wordt verstaan. Het is opgebouwd<br />

uit tegenover elkaar gelegen kraakbenige<br />

gewrichtsvlakken en een gewrichtskapsel, die samen<br />

de gewrichtsholte omsluiten.<br />

Figuur <strong>1.</strong> Microfoto van de synoviale membraan van het<br />

paard. Aan de bovenzijde ligt de gewrichtsholte. Onder<br />

de uit enkele cellen bestaande synoviale membraan ligt<br />

het losmazige subsynoviale weefsel (x 160). (Uit: McIlwraith<br />

CW & Trotter GW (eds): Joint Disease in the Horse.<br />

1 st ed. Philadelphia: Saunders, 1996)<br />

Het gewrichtskapsel wordt gevormd door twee<br />

lagen. Het stratum fibrosum bestaat uit stevig<br />

bindweefsel en vervult vooral een steunende functie.<br />

Het daarbinnen gelegen stratum synoviale (synovialis<br />

of synoviaal membraan) is aan de binnenzijde<br />

bezet met vlokken en bevat naast losmazig<br />

bindweefsel veel bloed- en lymfevaten. De synoviaalmembraan<br />

is bekleed met een laag cellen, waarin<br />

A- en B-synoviocyten worden onderscheiden. De<br />

A-synoviocyt lijkt op een macrofaag, terwijl de Bsynoviocyt<br />

meer gelijkenis vertoont met een fibroblast.<br />

Beide celtypen hebben een fagocyterend en<br />

secretorisch (hyaluronzuur en eiwitten) vermogen.<br />

Bij de A-synoviocyt ligt de nadruk echter op fagocytose,<br />

terwijl de B-synoviocyt vooral een secretoire<br />

functie heeft.<br />

De synoviale vloeistof is een ultrafiltraat van<br />

bloedplasma waardoor de moleculaire samenstelling<br />

practisch identiek daaraan is. Een uitzondering<br />

vormen de grote eiwitmoleculen (> <strong>10</strong> kDa) in<br />

bloedplasma die de bloed/synovia-barrière niet<br />

kunnen passeren. Aan de andere kant is de concentratie<br />

van hyaluronzuur veel groter in de synoviale<br />

vloeistof aangezien deze stof actief door de (B-)<br />

synoviocyten wordt geproduceerd en in het gewricht<br />

uitgescheiden. Dit macromolecuul is verantwoordelijk<br />

voor de viscositeit van de synoviale<br />

vloeistof. Het speelt waarschij<strong>nl</strong>ijk ook een antiinflammatoire<br />

rol, mogelijk op basis van zogenaamde<br />

‘steric hindrance’ waarbij het molecuul<br />

door zijn grootte en configuratie de diffusie van<br />

ontstekingsmediatoren belemmert. Het aantal cellen<br />

18<br />

in de synoviale vloeistof is normaliter gering. Naast<br />

enige synoviocyten en een enkele erythrocyt kunnen<br />

hoeveelheden van 0,1-0,5 Giga/l witte bloedcellen<br />

worden gevonden. Dit zijn voornamelijk<br />

lymfocyten. In normale synoviale vloeistof is het<br />

percentage polymorfkernige leukocyten te verwaarlozen<br />

klein.<br />

Soms is in de gewrichtsholte tussen twee gewrichtsvlakken<br />

een kraakbeenplaat aanwezig, die<br />

uit fibreus kraakbeen bestaat (bijvoorbeeld menisci<br />

in het kniegewricht).<br />

Figuur 2. Microfoto van de diepe (A) en oppervlakkige<br />

lagen (B) van articulair kraakbeen. De witte pijlen geven<br />

de zogenaamde ‘tidemark’ aan op de overgang naar<br />

gemineraliseerd kraakbeen. Daaronder is de trabeculaire<br />

structuur van het subchondrale bot te zien. Microfoto B<br />

laat de met de diepte veranderende rangschikking van de<br />

chondrocyten zien (x 180). (Uit: McIlwraith CW & Trotter<br />

GW (eds): Joint Disease in the Horse. 1<br />

De gewrichtsvlakken bestaan uit hyalien kraakbeen,<br />

dat bij jonge dieren blauwwit en doorschijnend is<br />

en bij oudere dieren geelwit en ondoorzichtig. Hyalien<br />

kraakbeen bestaat uit kraakbeencellen<br />

(chondrocyten) en matrix. De chondrocyten liggen<br />

in kleine uitsparingen (lacunae) in de door hen gevormde<br />

matrix. Het is deze matrix die door zijn<br />

biochemische compositie de basis vormt voor de<br />

unieke biomechanische eigenschappen van gewrichtskraakbeen.<br />

De biomechanische eisen die aan<br />

gewrichtskraakbeen worden gesteld zijn zwaar en<br />

gedeeltelijk tegenstrijdig. Het weefsel moet sterk<br />

zijn en net zulke grote compressiekrachten kunnen<br />

weerstaan als bot, maar het mag niet de rigiditeit<br />

van bot hebben. Integendeel, het moet duidelijke<br />

schokdempende eigenschappen bezitten. Ook moet<br />

het tijdens de bewegingen sterke afschuifkrachten<br />

in een tangentiële richting op het gewrichtsoppervlak<br />

kunnen weerstaan. De extracellulaire matrix<br />

van kraakbeen bestaat in grote lijnen uit collageenvezels,<br />

proteoglycaanaggregaten en water.<br />

De collageenvezels bestaan uit collageen type II.<br />

Dit type collageen wordt gevormd uit eenheden die<br />

bestaan uit 3 identieke eiwitten van circa <strong>10</strong>00 aminozuren<br />

elk (de zogenaamde ‘1chains) die in het<br />

Golgi-appraat van de chondrocyt om elkaar heendraaien<br />

en zo een triple helix vormen die bestaat uit<br />

3 ‘1chains, weergegeven als [‘1(II)]3: het procolla-<br />

st ed. Philadelphia:<br />

Saunders, 1996)


geen. Dit procollageen wordt gesecreteerd en extracellulair<br />

worden er uit een groot aantal van deze<br />

procollageenmoleculen vervolgens lange collageenfibrillen<br />

gevormd. Binnen deze fibrillen worden de<br />

collageenmoleculen met elkaar verbonden door<br />

‘cross links’ (Fig. 3).<br />

Figuur 3. Schematische weergave van de opbouw van<br />

de extracellulaire matrix van gewrichtskraakbeen. HA =<br />

hyaluronzuur, CS = chondroïtinesulfaat, KS = keratansulfaat.<br />

(Aangepast uit: McIlwraith CW & Trotter GW (eds):<br />

Joint Disease in the Horse. 1 st ed. Philadelphia: Saunders,<br />

1996)<br />

De collageenfibrillen worden gerangschikt in de<br />

vorm van omgekeerde Us waarbij benen van de Us<br />

kunnen worden gedacht loodrecht te staan op de<br />

overgang gewoon kraakbeen - gemineraliseerd<br />

kraakbeen en de bodem parallel moet worden gedacht<br />

aan het gewrichtsoppervlak (Fig. 4).<br />

Figuur 4. Schematisch beeld van de rangschikking van<br />

de collageenfibrillen in relatie tot het gewrichtsoppervlak<br />

en het gemineraliseerde kraakbeen. Door de tangentiële<br />

rangschikking ter hoogte van het oppervlak kunnen afschuifkrachten<br />

worden opgevangen. De rangschikking<br />

loodrecht op de ‘tidemark’ is van belang, samen met de<br />

binnen het collageenskelet opgesloten proteoglycaanaggregaten,<br />

voor het weerstaan van compressie.<br />

Het collageen vormt dus het skelet van het articulaire<br />

kraakbeen.<br />

De andere belangrijke component wordt gevormd<br />

door de proteoglycanen. Deze kunnen worden gezien<br />

als een lange eiwitkern, het zogenaamde ‘core<br />

protein’, met dwars daarop staand een groot aantal<br />

ketens glycosaminoglycanen, met name keratansulfaat<br />

en chondroïtinesulfaat. Beide laatste moleculen<br />

bezitten sulfaatgroepen die negatief geladen zijn en<br />

Gewrichten<br />

daardoor sterk hydrofiel. Zo ontstaat dus een macromoleculair<br />

complex bestaande uit ‘core protein’,<br />

glycosaminoglycanen en veel aanhangend water dat<br />

aggrecan wordt genoemd. De aggrecanconglomeraten<br />

zijn door middel van een ‘link protein’ verbonden<br />

met lange hyaluronzuurmoleculen die op hun<br />

beurt weer verbonden zijn met de collageenfibrillen<br />

(Fig. 5).<br />

Figuur 5. Opbouw van aggrecan. HA = hyaluronzuur<br />

(‘hyaluronic acid’). (Aangepast uit: McIlwraith CW & Trotter<br />

GW (eds): Joint Disease in the Horse. 1 st ed. Philadelphia:<br />

Saunders, 1996)<br />

Er spelen in dit geheel nog enkele andere typen<br />

collageen (onder andere VI, IX en XI) en enkele<br />

kleinere proteoglycanen (onder andere biglycan en<br />

decorin) een rol, maar deze zijn numeriek van veel<br />

minder groot belang en er zal verder niet op worden<br />

ingegaan.<br />

Het aldus opgebouwde kraakbeen kan worden gezien<br />

als een ‘netje’ (bestaande uit collageenfibrillen)<br />

met daarin ‘elastische bolletjes’ (de door water<br />

omgeven aggrecanconglomeraten). Door de sterk<br />

hydrofiele eigenschappen van het aggrecan wordt<br />

veel water aangetrokken waardoor het ‘netje’ intrinsiek<br />

onder spanning staat. Zo ontstaat een structuur<br />

die op een elastische wijze hoge compressiebelastingen<br />

op kan vangen, maar ook door de specifieke<br />

rangschikking van de collageenfibrillen tangentiële<br />

afschuifkrachten goed kan weerstaan.<br />

Voorwaarde is natuurlijk wel dat de structurele<br />

integriteit van met name het ‘netje’ gehandhaafd<br />

blijft.<br />

Hoewel acellulair, dient de extracellulaire matrix<br />

van articulair kraakbeen niet als een statisch geheel<br />

te worden gezien. Net als in elk weefsel vinden er<br />

voortdurend anabole en katabole processen plaats.<br />

Wel is de ‘turn-over’ van volwassen kraakbeen niet<br />

snel. De ‘turn-over time’ van de totale hoeveelheid<br />

19


Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

proteoglycanen wordt bij de mens op circa <strong>10</strong>00<br />

dagen geschat (vergelijk met een ‘turn-over time’<br />

van darmepitheel van 4 dagen), die van collageen<br />

zelfs op 350 jaar! Overigens is de metabole activiteit<br />

van juveniel kraakbeen beduidend hoger.<br />

De afbraak van de eiwitcomponenten geschiedt<br />

vooral door de matrix metalloproteinases (MMPs)<br />

waar collagenase (MMP-1), stromelysine (MMP-3)<br />

en de gelatinases A en B (MMP-2 en 9) de belangrijkste<br />

vertegenwoordigers van zijn. Deze MMPs<br />

zijn voornamelijk in inactieve vorm aanwezig, of in<br />

de vorm van een complex met een inhibitor (TIMP:<br />

‘Tisue Inhibitor of Metallo Proteinase’). Het is het<br />

evenwicht tussen de actieve en de inactieve vorm<br />

dat bepaalt wat er gebeurt. Dit evenwicht wordt<br />

sterk beïnvloed door een aantal cytokines en groeifactoren<br />

waarvan er een aantal een sterk katabool<br />

effect hebben (met name IL-1 en TNF-) en andere<br />

meer anabool actief zijn (zoals Insulin-like Growth<br />

Factor I & II (IGF-I & II) en TGF-ß). In de verstoringen<br />

van dit soort evenwichten ligt de sleutel van<br />

vele kraakbeenaandoeningen.<br />

Gewrichtskraakbeen bevat geen bloed- en lymfevaten<br />

en ook geen zenuwweefsel. Het wordt bij volwassen<br />

dieren uitsluitend gevoed door diffusie vanuit<br />

de synovia, bij jonge dieren gedeeltelijk ook via<br />

de subchondrale bloedvaten.<br />

In een groot gedeelte van de wervelkolom verbinden<br />

tussenwervelschijven de wervellichamen met<br />

elkaar. Ze hebben, naast een gewrichtswerking, de<br />

functie van een stootkussen voor de verwerking van<br />

de optredende druk- en trekkrachten. Ze bestaan uit<br />

een centraal gelegen nucleus pulposus en een omgevende<br />

annulus fibrosus. De nucleus pulposus<br />

wordt gevormd door een gelatineus weefsel. De<br />

annulus fibrosus, die ventraal 2x zo dik is als dorsaal,<br />

is opgebouwd uit fibreuze lamellen welke de<br />

beide wervellichamen verbinden. Alleen de buitenste<br />

lamellen van de annulus fibrosus bevatten<br />

bloedvaatjes, terwijl de voeding van de resterende<br />

tussenwervelschijf geschiedt door middel van diffusie.<br />

Ontwikkelingsstoornissen<br />

De belangrijkste ontwikkelingsstoornissen worden<br />

gevormd door de dysplasieën van het heupgewricht,<br />

de patellaluxatie en een malformatie van de wervels.<br />

Dysplasie van het heupgewricht<br />

Dit is een één- of tweezijdige, onvoldoende ontwikkeling<br />

van het heupgewricht, die vooral is gekenmerkt<br />

door een te ondiep acetabulum. Onder<br />

invloed van de functionele belasting ontwikkelt<br />

zich, soms al voordat de dieren één jaar oud zijn,<br />

secundair een chronische deformerende (osteo-<br />

20<br />

)artrose. Soms kan een (sub)luxatie van het gewricht<br />

optreden met als eventueel gevolg een neartrose.<br />

De afwijking komt bij alle diersoorten voor,<br />

maar vooral bij de hond en wel voornamelijk bij de<br />

middelgrote en grote rassen en wordt ondermeer<br />

bepaald door erfelijke factoren. Daarnaast is een<br />

hoge groeisnelheid van belang.<br />

Patellaluxatie<br />

Vooral bij de hond, vooral de kleine rassen, bij de<br />

kat en bij paarden wordt nogal eens een congenitale<br />

patellaluxatie gezien, die meestal permanent en<br />

soms habitueel is. De luxatie kan zowel uni- als<br />

bilateraal voorkomen en is meestal naar mediaal bij<br />

de hond en naar lateraal bij het paard. Primair zou<br />

hieraan vooral een onderontwikkeling van de rand<br />

van de trochlea patellaris ten grondslag liggen. Erfelijke<br />

factoren spelen hierbij zeer waarschij<strong>nl</strong>ijk<br />

een grote rol.<br />

Malformaties van de wervels<br />

Bij de hond, vooral de grote honderassen (onder<br />

andere Duitse dog), komt in de cervicale wervelkolom<br />

nogal eens een abnormale ontwikkeling voor<br />

van één of meerdere wervels. Dit kan leiden tot een<br />

abnormale articulatie en een locale vernauwing van<br />

het wervelkanaal, eventueel resulterend in druk op<br />

het ruggenmerg en uitvalsverschijnselen.<br />

Daarnaast wordt bij kleine honderassen regelmatig<br />

de zogeheten hemivertebra (een te kleine wervel<br />

ten gevolge van een partiële hypoplasie) aangetroffen,<br />

die meestal niet gepaard gaat met klinische<br />

verschijnselen. Een atlanto-axiale subluxatie, die<br />

bij alle diersoorten voorkomt, berust op een uitblijvende<br />

fusie tussen de dens en het lichaam van de<br />

tweede halswervel.<br />

Trauma<br />

Dit kan leiden tot een opening van het gewrichtskapsel.<br />

Scherpe voorwerpen veroorzaken in de<br />

regel een perforatie, stomp geweld een ruptuur van<br />

het gewrichtskapsel. Bij een distorsie (verstuiking)<br />

is er sprake van een plotselinge overrekking van het<br />

gewrichtskapsel, welke ondermeer gepaard kan<br />

gaan met een verscheuring van het gewrichtskapsel.<br />

Bij een (sub)luxatie is er een korter of langer durende<br />

(on)volledige verplaatsing van de gewrichtsvlakken<br />

ten opzichte van elkaar ten gevolge van<br />

trauma of spontaan (bijvoorbeeld in het verloop van<br />

een artritis, artrose of een congenitale misvorming<br />

van het gewricht). Naast een eventuele artritis of<br />

(osteo)-artrose kan ook een ne-artrose ontstaan.<br />

Circulatiestoornissen<br />

Haemarthros bevindt er zich bloed in de gewrichtsholte.<br />

Geringe bloeduitstortingen worden gemakke-


lijk door de synovialis geresorbeerd. Bij grotere<br />

hoeveelheden bloed kan bovendien een organisatie<br />

vanuit de synovialis optreden. De zich hierbij vrij in<br />

de gewrichtsholte bevindende vormsels heten corpora<br />

libera (gewrichtsmuizen). Deze kunnen dus uit<br />

bloed of granulatieweefsel bestaan maar ook uit<br />

kraakbeen of been (bijvoorbeeld losgeraakte stukjes<br />

kraakbeen of been bij fracturen, osteochondrosis<br />

dissecans, chronische artrose en artritis. Op zich<br />

geven corpora libera weer aa<strong>nl</strong>eiding tot (osteo-)<br />

arthrotische veranderingen).<br />

Haemarthros<br />

Voorkomen<br />

Ten gevolge van een trauma resulterend in een distorsie<br />

of contusie kan een verscheuring van de vaten<br />

in het gewrichtskapsel en daarmee een bloeding<br />

ontstaan (haemarthros). Een haemarthros kan zich<br />

ook vormen in het kader van een intra-articulaire<br />

fractuur of een gewrichtsoperatie (artrotomie, artroscopie).<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen zullen afhangen van de oorzaak<br />

van het haemarthros. De bloeding in het gewricht is<br />

in het acute stadium pij<strong>nl</strong>ijk en gaat vanzelfsprekend<br />

gepaard met overvulling. In de regel neemt de<br />

pijn snel af. Bij een stollingsstoornis kan het gewricht<br />

zeer overvuld zijn en worden vaak ook andere<br />

verschijnselen waargenomen, zoals puntbloedingen<br />

in de slijmvliezen en de huid. In deze gevallen<br />

is artrocentesis (zie diagnostiek) natuurlijk gecontraïndiceerd.<br />

Diagnostiek<br />

Een haemarthros kan worden bevestigd door een<br />

artrocentesis en cytologisch onderzoek. Veelal verloopt<br />

het haemarthros subklinisch en staan de<br />

symptomen en diagnose van het primaire letsel van<br />

het bandapparaat centraal.<br />

Therapie<br />

Bij een traumatisch haemarthros zal de behandeling<br />

van de distorsie, contusie of fractuur op de eerste<br />

plaats komen. Behandeling kan bestaan uit steunverbanden<br />

en/of operatieve stabilisatie waarbij het<br />

gewricht voldoende rust wordt gegeven om het<br />

bloed te resorberen. Bij chronisch verlopende haemartrosen<br />

kan de degeneratieve artritis dermate<br />

ernstige vormen aannemen, dat artrodese of volledige<br />

gewrichtsprothese moet worden overwogen.<br />

Prognose<br />

Het intra-articulaire bloed wordt door de synovialis<br />

weer snel geresorbeerd en de bloeding heeft voor<br />

de langere termijn geen nadelige gevolgen. Bij<br />

honden of katten met een stollingsstoornis (hemofilie,<br />

superwarfarine-intoxicatie) kan bij herhaling<br />

Gewrichten<br />

een haemarthros optreden. De afbraakproducten<br />

van hemoglobine waaronder de ijzerionen (Fe) en<br />

de ontstekingsmediatoren die bij het afbraakproces<br />

vrijkomen, resulteren op termijn in een degeneratieve<br />

artritis. De veranderingen in het gewricht zullen<br />

progressief verlopen bij een toenemend aantal<br />

bloedingen.<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>:<br />

Algemeen reactiepatroon van gewrichtskraakbeen<br />

Ten gevolge van de onder meer door mechanische<br />

beschadiging en diffusiestoornissen optredende<br />

degeneratie en necrose van chondrocyten ontstaat<br />

een primaire depletie van proteoglycanen. Hierdoor<br />

neemt de waterbindingscapaciteit van de grondsubstantie<br />

af, resulterend in een verminderde elasticiteit<br />

van het kraakbeen en een beschadiging van de<br />

collagene vezels: kraakbeenfibrillering. Een zelfde<br />

proces kan ook ontstaan wanneer bijvoorbeeld door<br />

een overmatige compressie van het kraakbeen een<br />

primaire beschadiging optreedt van collagene vezels<br />

en er door lekkage een secundaire depletie<br />

ontstaat van proteoglycanen. Ten gevolge van de<br />

fibrillering wordt het kraakbeen zacht en rafelig.<br />

Vervolgens treden scheuren op in de matrix, waardoor<br />

na loslating van een stukje kraakbeen een defect<br />

ontstaat: usuur. Hierop kan in de omgeving een<br />

reactieve proliferatie optreden van chondrocyten.<br />

Kleine defecten kunnen door regeneratie van<br />

kraakbeen restloos genezen. Indien de defecten zich<br />

tot in de osteochondrale overgang uitbreiden of<br />

vlak bij de synovialis gelegen zijn, dan vindt vanuit<br />

de genoemde plaatsen opvulling van het defect<br />

plaats door ingroei van vaatrijk bindweefsel, waarin<br />

zich (kraak)been kan vormen. Dit heet een pannus.<br />

Aan de rand van een defect ontstaat vaak overmatig<br />

pannusweefsel met veel (kraak)been (osteofyt).<br />

De bovengenoemde reacties vormen de basis van<br />

de veranderingen van het gewrichtskraakbeen, die<br />

bij artrose en artritis kunnen optreden.<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>:<br />

(Osteo-)arthrosis<br />

Onder (osteo-)artrose (ook osteo-artritis genoemd)<br />

wordt een gewrichtsaandoening verstaan, die is<br />

gekenmerkt door primaire regressieve (oude dieren)<br />

en progressieve (jonge dieren: dyschondroplasie)<br />

veranderingen in het gewrichtskraakbeen (arthrosis)<br />

en eventueel ook in het subchondrale been (osteo-arthrosis).<br />

Het resultaat is een vervorming van<br />

het gewricht, welke zonder (arthrosis deformans)<br />

of met een verstijving (arthrosis ankylopoëtica) van<br />

het gewricht gepaard kan gaan. Beiden zijn gekenmerkt<br />

door kraakbeenusuur, pannusvorming,<br />

21


Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

kraakbeen- en beenproliferaties (osteofytvorming).<br />

Bovendien is het gewrichtskapsel verdikt en vaak<br />

bezet met vergrote vlokken door proliferatie van<br />

bindweefsel, waarin soms ook (kraak)been wordt<br />

gevormd. Indien meerdere gewrichten zijn aangetast,<br />

is er sprake van poly-artrose.<br />

Over het pathogenetische mechanisme van osteoarthrosis<br />

is nog lang niet alles bekend, de principes<br />

zijn echter wel duidelijk. In het i<strong>nl</strong>eidende algemene<br />

gedeelte over gewrichten is al gesteld dat er in<br />

de extracellulaire matrix een evenwicht heerst tussen<br />

anabole en katabole processen. Verstoring van<br />

dit evenwicht door bijvoorbeeld trauma kan er voor<br />

zorgen dat katabole processen gaan overheersen<br />

met als gevolg dat kraakbeenafbraak optreedt. Onder<br />

fysiologische condities is de turn-over time van<br />

de proteoglycanen, maar met name van het collageen,<br />

(extreem) lang bij het volwassen dier. Dit<br />

laatste geeft aan dat de intrinsieke capaciteit voor<br />

de reparatie van defecten in adult gewrichtskraakbeen<br />

uiterst beperkt is. Met name schade aan het<br />

collageenskelet kan zeer ernstige gevolgen hebben.<br />

De productie van proteoglycanen is in het beginstadium<br />

van osteoartrose nog duidelijk verhoogd.<br />

Hiermee kan in principe de optredende verhoogde<br />

afbraak worden gecompenseerd, maar als de structurele<br />

integriteit van het collageenskelet is aangetast,<br />

zullen de nieuw aangemaakte proteoglycanen<br />

weer gemakkelijk verloren gaan. Met andere woorden:<br />

als het ‘netje’ kapot is, zullen de nieuw aangemaakte<br />

‘elastische bolletjes' er weer net zo snel<br />

uit ontsnappen. Uiteindelijk zal het kraakbeen dus<br />

worden gekenmerkt door een proteoglycaandepletie.<br />

Bij osteoartrose gaat het meestal om een sluipend<br />

proces dat steeds in ernst toeneemt. Dit laatste<br />

wordt veroorzaakt door het feit dat elke enigszins<br />

substantiële schade aan de extracellulaire matrix de<br />

biomechanische tolerantie doet afnemen. Er is zo<br />

steeds minder (over)belasting voor nodig om de<br />

schade te doen verergeren en er ontstaat zo een<br />

vicieuze cirkel. De humaan zeer bekende ouderdomsartrose<br />

(van de mensen van 45 jaar en ouder<br />

lijdt meer dan 50% aan enige vorm van artrose)<br />

berust waarschij<strong>nl</strong>ijk op leeftijdsgerelateerde veranderingen<br />

in de extracellulaire matrix. Zo worden<br />

er via een soort versuikeringsproces, dat niet door<br />

enzymen wordt gestuurd maar alleen tijdsafhankelijk<br />

is, een speciaal soort ‘cross links’(de ‘non enzymatic<br />

glycation’ of NEG) gevormd. Bij de mens<br />

is aangetoond dat het aantal van deze ‘cross links’<br />

tot het 20 e levensjaar ongeveer constant blijft (blijkbaar<br />

is het kraakbeen dan nog voldoende metabool<br />

actief om de gevormde ‘cross links’ weer af te breken),<br />

maar daarna lineair stijgt. De theorie is dat de<br />

toegenomen ‘cross linking’ het kraakbeen wel stijver,<br />

maar ook broser maakt waardoor er gemakkelijk<br />

microfracturen kunnen ontstaan waardoor de<br />

22<br />

vicieuze cirkel in gang wordt gezet. Hoewel bij het<br />

paard een zelfde patroon is vastgesteld waarbij de<br />

lineaire toename begint op een leeftijd van 4-5 jaar,<br />

is ouderdomsartrose bij het paard niet een echt klinisch<br />

probleem.<br />

Naast bovengenoemde factoren speelt ook de<br />

chondrocyt een rol bij het ontstaan van artrose. Met<br />

name de genetisch bepaalde vormen van artrose<br />

zullen hun oorzaak waarschij<strong>nl</strong>ijk in de chondrocyt<br />

hebben.<br />

Van alle bovengenoemde processen zal in eerste<br />

instantie niets macroscopisch zichtbaar zijn. Pas in<br />

een later stadium, wanneer het irreversibele proces<br />

al een heel eind op weg is, ontstaan de karakteristieke<br />

veranderingen in het gewrichtskraakbeen. Het<br />

kraakbeen verliest zijn gladde, glanzende karakter<br />

en er worden striae (groeven) gevormd. De collageenvezels<br />

veranderen door de (onvoldoende) reparatiereactie<br />

ook van structuur en er treedt een zogenaamde<br />

fibrillatie op.<br />

Figuur 6. Osteoarthrosis van het distale gewrichtsoppervlak<br />

van de metacarpus (onderdeel van het kootgewricht)<br />

bij het paard. Op het dorsale deel van de gewrichtsvlakte<br />

(D) zijn vooral groeven (‘wear lines’) te zien. Aan de<br />

palmaire zijde (P) fibrillatie met erosies en ulceratie (pijlen).<br />

(Uit: McIlwraith CW & Trotter GW (eds): Joint Disease<br />

in the Horse. 1 st ed. Philadelphia: Saunders, 1996)<br />

Wanneer het proces voortschrijdt, treedt er progressief<br />

verlies van extracellulaire matrix op waarbij<br />

zelfs het subchondrale bot bloot kan komen te liggen<br />

(usuren). De reparatiereactie van de chondrocyten<br />

uit zich in de vorming van fibreus kraakbeen<br />

(‘fibrocartilage’, voornamelijk bestaand uit collageen<br />

type I) in plaats van het normale hyaliene<br />

kraakbeen (collageen type II). Dit wordt pannusvorming<br />

genoemd. De subchondrale botplaat kan<br />

op de abnormale situatie reageren door atrofie dan<br />

wel sclerosering, afhankelijk van de mate van belasting.<br />

Ook kunnen er (micro)fracturen ontstaan<br />

die eventueel kunnen leiden tot de vorming van<br />

botcysten. De synoviale membraan reageert vaak<br />

met een chronische synovitis en aan de gewrichtsranden<br />

kunnen benige reacties worden gevonden<br />

(enthesofyten). Het proces kan voornamelijk dege-


neratief (gekenmerkt door botverval of osteolyse)<br />

dan wel vooral proliferatief (botnieuwvorming)<br />

verlopen. Uiteindelijk kan er een situatie ontstaan<br />

waarbij het gewricht verstijft.<br />

Bij ankylose (= gewrichtsverstijving) worden twee<br />

vormen onderscheiden, namelijk de ankylosis vera<br />

en spuria. Bij de ankylosis vera is er sprake van een<br />

volledige gewrichtsverstijving ten gevolge van een<br />

onderlinge vergroeiing van de gewrichtsvlakken<br />

door bindweefsel en (kraak)been. Deze echte ankylose<br />

kan ook ontstaan door veranderingen in het gewrichtskapsel<br />

en peri-articulair. Bij de akylosis<br />

spuria is er slechts een beperking van de bewegingsmogelijheid<br />

(pseudo-ankylose) aanwezig door<br />

een vervorming van de gewrichtsvlakken en veranderingen<br />

in het gewrichtskapsel of in de omgeving<br />

van het gewricht.<br />

Osteoartrose bij de verschillende<br />

huisdieren<br />

Voorkomen<br />

De gevoeligheid wisselt per diersoort en per gewricht.<br />

Enkele veel voorkomende vormen van osteoartrose<br />

hebben een specifieke naam gekregen:<br />

Paard<br />

distale intertarsaalgewricht: ‘spat’<br />

hoefgewricht: ‘lage overhoef’<br />

kroongewricht: ‘hoge overhoef’<br />

kootgewricht: meest frequent aangetaste gewricht,<br />

gaat vaak samen met degeneratieve veranderingen<br />

van het kogeldraagapparaat als sesamoidose<br />

Rund<br />

femorotibiaalgewricht, vaak als gevolg van<br />

kruisbandlaesies bij de stier<br />

Ram<br />

ellebooggewricht<br />

Hond<br />

ellebooggewricht<br />

Verschijnselen<br />

Osteoartrose ontstaat zeer geleidelijk en zal zolang<br />

het proces tot het kraakbeen beperkt blijft theoretisch<br />

gezien geen verschijnselen geven omdat het<br />

kraakbeen niet geïnnerveerd is. Vaak uit osteoartrose<br />

zich in plotseling in de vorm van kreupelheid na<br />

bij voorbeeld verstappen, waarbij de kreupelheid<br />

pas na lange tijd geleidelijk aan wegebt. Soms is er<br />

sprake van een ‘startkreupelheid’ die verdwijnt na<br />

‘warming up’. Bij paarden wordt wel gesproken<br />

van ‘door de kreupelheid heen lopen’. De buigproef<br />

van het betreffende gewricht is veelal positief en<br />

vaak is er sprake van gewrichtsovervulling. Druk<br />

op de gewrichtsranden kan pij<strong>nl</strong>ijk zijn.<br />

Gewrichten<br />

Diagnostiek<br />

Bij paarden is de buigproef van het betreffende<br />

gewricht veelal positief en vaak is er sprake van<br />

gewrichtsovervulling. Druk op de gewrichtsranden<br />

kan pij<strong>nl</strong>ijk zijn. Röntgenologisch kan er een vernauwde<br />

gewrichtsspleet worden gevonden. De gewrichtsranden<br />

zijn vaak ‘uitgetrokken’, soms is er<br />

sprake van uitgebreide botnieuwvorming. De klinische<br />

en röntgenologische bevindingen zijn echter<br />

vaak slecht met elkaar gecorreleerd, onder andere<br />

omdat het kraakbeen zelf niet in beeld wordt gebracht.<br />

Er wordt naarstig gezocht naar betrouwbare<br />

markers voor vroege, zogenaamde preradiologische,<br />

stadia van osteoarthrosis omdat van<br />

een eventuele therapie juist in die stadia meer effect<br />

is te verwachten.<br />

Therapie<br />

Uit het bovengestelde zal duidelijk zijn dat osteoarthrosis<br />

een chronisch degeneratieve en sluipend<br />

optredende aandoening is die meestal pas wordt<br />

gediagnostiseerd wanneer de schade al zeer aanzie<strong>nl</strong>ijk<br />

is. Een causale curatieve therapie voor dat<br />

stadium bestaat niet en het is gezien de achtergronden<br />

van de aandoening ook niet waarschij<strong>nl</strong>ijk dat<br />

die er op korte termijn of zelfs ooit zal komen. De<br />

therapie zal dus grotendeels een palliatief karakter<br />

hebben. Centraal in de therapie staat het afremmen<br />

van de ontstekingscascade en het doorbreken van<br />

de vicieuze cirkel waardoor verdere schade moet<br />

worden voorkomen. De therapie bestaat uit een<br />

aantal onderdelen, waaronder aanpassing van het<br />

bewegingsregiem, orthopedisch hoefbeslag, diverse<br />

vormen van fysiotherapie, chirurgie, en de medicamenteuze<br />

therapie, die in de studiepaden worden<br />

besproken.<br />

Prognose<br />

Afhankelijk van de belasting zal de progressie van<br />

de aandoening al dan niet sneller verlopen, en derhalve<br />

is de prognose nooit gunstig.<br />

Spat bij het paard<br />

Voorkomen<br />

Spat is een artrose van de distale tarsaalgeledingen<br />

waarbij het in verreweg de meeste gevallen het<br />

distale intertarsaalgewricht betreft met veranderingen<br />

aan het os tarsi centrale en de het os tarsale<br />

tertium. Aangaande de etiologie wordt vooral gedacht<br />

aan mechanische invloeden: trauma en herhaald<br />

microtrauma. De veranderingen zijn typisch<br />

de veranderingen zoals aangetroffen bij de meeste<br />

vormen van artrose met kraakbeenfibrillering, osteolyse<br />

van het subchondrale bot en beennieuwvorming.<br />

De veranderingen beginnen meestal aan de<br />

dorsomediale zijde van het gewricht, maar kunnen<br />

na verloop van tijd door het hele gewricht zichtbaar<br />

23


Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

zijn. Bij spat treedt na verloop van (lange) tijd frequent<br />

ankylosering van het gewricht op.<br />

Verschijnselen<br />

De problemen bij een paard met spat kunnen uitee<strong>nl</strong>open<br />

van geringe stijfheid tot een ernstige<br />

kreupelheid. Meestal is de kreupelheid het duidelijkst<br />

bij het begin van de arbeid (startpijn) en wordt<br />

minder tijdens het werk. Het paard is dan ‘spatwarm’.<br />

Soms is het mogelijk uitgebreide botnieuwvorming<br />

als een harde zwelling waar te nemen. Een<br />

positieve buigproef van de sprong (‘spatproef’) is<br />

een aanwijzing voor spat, maar zeker niet bewijzend.<br />

Een paard met een knie- of heupaandoening<br />

zal ook vaak een positieve ‘spatproef’ tonen.<br />

Diagnostiek<br />

Op de röntgenfoto kunnen alle veranderingen die<br />

passen in het beeld van artrose zichtbaar zijn: van<br />

een onregelmatige gewrichtsbelijning, osteolyse,<br />

beennieuwvorming, exostosen tot ankylose toe.<br />

Therapie<br />

De behandelingsmogelijkheden vallen in twee<br />

groepen uiteen. De eerste groep is gericht op het<br />

verminderen van de pijn (symptomatische therapieen).<br />

Hiertoe behoren het, door middel van bekappen<br />

of beslaan, veranderen van de stand van het been,<br />

de toepassing van NSAIDs en enkele chirurgische<br />

technieken die gericht zijn op locale pijnvermindering.<br />

De tweede groep probeert het proces zelf te<br />

beïnvloeden. Naast de algemene therapieën zoals<br />

genoemd onder de paragraaf ‘osteo-arthrosis’ dient<br />

bij spat extra de chirurgische artrodese ofwel versnelling<br />

van het ankyloseringsproces te worden<br />

genoemd.<br />

Prognose<br />

De prognose is gematigd. Naarmate er meer osteolyse<br />

is, is de prognose ongunstiger.<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>:<br />

Enkele artrose-gerelateerde aandoeningen<br />

bij het paard<br />

Voor het paard kan alleen de ‘spat' als een echte<br />

artrose worden geclassificeerd. Podotrochleose en<br />

sesamoïdose zijn weliswaar beide wel chronisch<br />

degeneratieve aandoeningen waar gewrichten bij<br />

betrokken zijn, maar er is hier geen sprake van een<br />

primaire aantasting van articulair kraakbeen. Vandaar<br />

de term ‘artrose-gerelateerd’.<br />

Podotrochleose bij het paard<br />

Voorkomen<br />

Podotrochleose is een degeneratieve aandoening<br />

van de podotrochlea. Een oudere term voor de aandoening<br />

is podotrochleïtis. Onder leken wordt over<br />

het algemeen over ‘hoefkatrolonsteking’ gesproken.<br />

24<br />

In de Angelsaksische literatuur wordt doorgaans de<br />

term ‘navicular disease’ gebruikt.<br />

Het straalbeen is gelegen aan de palmare/plantare<br />

zijde van falanx II en III en maakt deel uit van het<br />

hoefgewricht. Het straalbeen is door middel van<br />

een aantal ligamenten bevestigd tegen falanx II en<br />

III. De diepe buiger glijdt over het straalbeen en het<br />

straalbeen draait niet mee. Om wrijving tussen pees<br />

en het straalbeen te voorkomen is er een bursa podotrochlearis<br />

aanwezig. Het straalbeen is gelegen<br />

binnen de hoefschoen en ligt van distaal gezien<br />

ongeveer halverwege de straal. Het straalbeen is<br />

voor ± 80% bedekt met kraakbeen in tegenstelling<br />

tot andere beenderen, welke meestal voor slechts ±<br />

30% met kraakbeen bedekt zijn. De articulaire zijde<br />

is bedekt met hyalien kraakbeen, aan de zijde van<br />

de diepe buiger betreft het fibreus kraakbeen.<br />

Over de ontstaanswijze van podotrochleose bestaat<br />

nog veel onduidelijkheid. Bij patiënten die aan podotrochleose<br />

lijden is duidelijk het bestaan van<br />

vaatveranderingen aangetoond. Ook is bewezen dat<br />

een artificiële reductie van de arteriële bloedvoorziening<br />

van het distale deel van het straalbeen veranderingen<br />

in het straalbeen teweeg kan brengen<br />

die lijken op de veranderingen die bij klinische<br />

gevallen kunnen worden gevonden. Er zijn echter<br />

aanwijzingen dat niet alleen circulatoire factoren,<br />

maar ook mechanische (over)belasting een rol<br />

speelt in de pathogenese van podotrochleose. Daarnaast<br />

is er eveneens sprake van een erfelijke component<br />

(de erfelijkheidsfactor is 0,25-0,30).<br />

Macroscopisch en microscopisch is het articulaire<br />

kraakbeen van het straalbeen niet veranderd. Het<br />

fibreuze kraakbeen aan de zijde van de diepe buiger<br />

kan afwijkingen in diverse stadia laten zien: verdunning<br />

van het kraakbeen, verkleuringen, verruwing<br />

en uiteindelijk vergroeiingen met de diepe<br />

buiger. De laatste is ook vaak pathologisch veranderd.<br />

Histologisch is er sprake van een remodellering<br />

van beenweefsel, een hypertrophie van de synoviale<br />

membraan, arterio(lo)sclerose en degeneratieve<br />

veranderingen in het fibreuze kraakbeen en in<br />

de diepe buiger. Podotrochleose komt bij alle paardenrassen<br />

voor. In bijna alle gevallen betreft het<br />

alleen de voorbenen en is de aandoening beiderzijds.<br />

De aandoening wordt vooral gediagnostiseerd<br />

op die momenten in het leven van het paard dat er<br />

aan het spierskeletstelsel hoge eisen worden gesteld<br />

(op 3-4 jarige leeftijd bij het in gebruik nemen en<br />

rond de 7 à 8 jaar wanneer de hoogste prestaties<br />

worden gevraagd). Het treeds nogal eens op in<br />

combinatie met sesamoïdose (zie aldaar).<br />

Verschijnselen<br />

Podotrochleose uit zich als een zich geleidelijk<br />

ontwikkelende, recidiverende belastingskreupelheid<br />

die in ernst kan wisselen. Een korte, stijve gang en<br />

frequent struikelen worden veel gezien. In een ver


gevorderd stadium kan, door langdurige verminderde<br />

belasting van de achterste hoefhelft, een hoge,<br />

nauwe hoef ontstaan. Diepe palpatie in de kootholte<br />

(druk op de aanhechting van de diepe buiger<br />

aan het hoefbeen) kan pij<strong>nl</strong>ijk zijn.<br />

Diagnostiek<br />

De buigproef is veelal positief. De diagnostiek<br />

vindt plaats aan de hand van het klinisch onderzoek,<br />

aangevuld met diagnostische injecties, röntgenologisch<br />

onderzoek en eventueel artroscopie<br />

van de bursa podotrochlearis. Bij het röntgenologisch<br />

onderzoek worden veranderingen in de botstructuur<br />

en contouren van de straalbeentjes waargenomen.<br />

Ook kunnen cyste-achtige laesies worden<br />

gevonden en verwijde voedingskanalen. Voor de<br />

röntgenologische beoordeling is een classificatiesysteem<br />

van 0 tot 4 opgesteld waarbij een hogere<br />

score een slechter straalbeen betekent. Hoewel er<br />

zeker geen stricte correlatie tussen klinische en<br />

röntgenologische bevindingen bestaat, kan over het<br />

algemeen worden gesteld dat de paarden met een<br />

röntgenologische afwijking in de categorieën 3 en 4<br />

doorgaans ook klinisch last van de aandoening hebben.<br />

Differentiële diagnose<br />

Alle pij<strong>nl</strong>ijke processen in de achterste hoefhelft en<br />

hoefzool komen in aanmerking, zoals: verbeende<br />

hoefkraakbeenderen, ostitis van de hoefbeenstak,<br />

klemhoeven, rotstraal, zoolkneuzingen, chronische<br />

hoefbevangenheid en straalbeenfracturen.<br />

Therapie<br />

Podotrochleose is een chronisch degeneratief proces<br />

dat vooralsnog niet curatief kan worden behandeld.<br />

In de meeste gevallen wordt een bewegingsregiem<br />

geadviseerd dat uitgaat van een zekere periode<br />

van rust en/of onbelaste beweging waarna de<br />

training weer geleidelijk aan wordt opgebouwd.<br />

Daarnaast wordt orthopedisch beslag toegepast dat<br />

bestaat uit het aanbrengen van wiggen tussen de<br />

achterste hoefhelft en de takken van het hoefijzer.<br />

Medicamenteus worden wel antiocoagulantia of<br />

perifere vasodilatatoren toegepast die de doorbloeding<br />

van de podotrochlea zouden moeten verbeteren.<br />

Verder worden NSAIDs systemisch, en hyaluronzuur<br />

en corticosteroïden intrabursaal toegepast.<br />

Chirurgisch worden als palliatieve therapie de neurectomie<br />

van de rami palmares en de desmotomie<br />

van de ligamenta sesamoidea collateralia toegepast.<br />

Prognose<br />

De prognose is dubieus tot gereserveerd.<br />

Sesamoïdose bij het paard<br />

Gewrichten<br />

Voorkomen<br />

Sesamoïdose is een chronisch degeneratieve aandoening<br />

van het kogeldraagapparaat en dan met<br />

name van de gepaarde sesambenen, de tendo interosseus<br />

en de distale sesambeensbanden. De aandoening<br />

is de chronische vorm van de acute sesamoiditis<br />

wat een ontsteking is van de sesambenen<br />

en hun directe omgeving. Sesamoïdose kan ook<br />

secundair het gevolg zijn van een primaire gewrichtsaandoening<br />

van het kootgewricht, als deel<br />

van een chronisch verlopend artrose-syndroom. In<br />

dit geval is er sprake van een articulaire vorm in<br />

tegenstelling tot de eerder genoemde non-articulaire<br />

vorm. De sesamoïdose die het meest wordt gediagnostiseerd<br />

betreft de chronische non-articulaire<br />

vorm, die hierna wordt besproken.<br />

Hoewel er duidelijke benige veranderingen in het<br />

sesambeen kunnen worden gevonden, is de rol van<br />

het botje zelf als oorzaak van de klinische problemen<br />

eige<strong>nl</strong>ijk altijd overbelicht geweest. Dit is<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijk het gevolg van de betere diagnostische<br />

benaderbaarheid (röntgen) in vergelijking met<br />

de weke delen structuren eromheen. De pijn die<br />

verantwoordelijk is voor de kreupelheid bij patiënten,<br />

is zeker niet alleen in het botje gelokaliseerd.<br />

Het grootste deel van deze pijn komt van de weke<br />

delen om het sesambeen heen waarbij vooral de<br />

aanhechtingsplaatsen van de ligamenten van groot<br />

belang zijn.<br />

Sesamoïdose is klinisch het belangrijkst bij het<br />

paard, maar komt ook bij de hond en bij de mens<br />

voor.<br />

Over het algemeen is kreupelheid bij paarden in 70-<br />

80% van de gevallen gelokaliseerd in de ondervoet.<br />

Sesamoïdose is hierbij een veel voorkomende oorzaak.<br />

De ziekte kan voorkomen aan de voor- en<br />

achterbenen. Gezien het feit dat de mate van belasting<br />

belangrijk is, wordt de aandoening het meest<br />

gediagnostiseerd aan de voorbenen. Er is geen ras-,<br />

noch een geslachtspredispositie bekend en de aandoening<br />

wordt met name aangetroffen bij paarden<br />

tussen de 3-<strong>10</strong> jaar, met een piek op 5-6-jarige leeftijd.<br />

Verschijnselen<br />

Sesamoïdose manifesteert zich als een zich geleidelijk<br />

ontwikkelende, vaak recidiverende belastings-<br />

dan wel gemengde kreupelheid, waarbij stijfheid,<br />

onvoldoende doortreden en verkorte gangen optreden.<br />

De kogels zijn vaak wat vol en regelmatig is<br />

de stand erg steil. De sesambenen kunnen bij percussie<br />

gevoelig zijn en palpatie van de distale tendo<br />

interosseus kan een pijnreaktie opwekken. De buigproef<br />

van de ondervoet is vaak positief.<br />

25


Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

Diagnostiek<br />

Deze wordt gesteld op basis van diagnostische lokale<br />

anesthesieën en specifiek uitgeprojecteerde<br />

röntgenfoto’s van de sesambenen.<br />

Therapie<br />

Een causale therapie bestaat voor sesamoïdose<br />

(vooralsnog) niet. Een palliatieve behandeling kan<br />

bestaan uit het geven van rust/onbelaste beweging<br />

en NSAIDs en het bevorderen van de doorbloeding<br />

van de kogelkatrol. Vaak wordt orthopedisch beslag<br />

(ijzers met leren randen) toegepast.<br />

Prognose<br />

De lange termijn prognose van sesamoïdose is gereserveerd<br />

tot ongunstig, afhankelijk van de mate<br />

van aantasting van de sesambenen en aangrenzende<br />

ligamenten, en van de eisen die de eigenaar aan het<br />

paard stelt.<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>:<br />

Osteochondrosis<br />

De term ‘osteochondrosis’ wordt wel gebruikt voor<br />

afwijkingen, die verband houden met een vertraagde<br />

differentiatie (rijping) van groeiend kraakbeen<br />

(dyschondroplasie) en de daarmee samenhangende<br />

gestoorde enchondrale ossificatie. Dit kan zowel in<br />

gewrichtskraakbeen als in het kraakbeen van de<br />

epifysairschijven voorkomen. Is de afwijking in het<br />

gewrichtskraakbeen aanwezig en vindt er tevens<br />

loslating van een stuk kraakbeen plaats dan is er<br />

sprake van osteochondrosis dissecans. De etiologie<br />

van osteochondrose is waarschij<strong>nl</strong>ijk multifactorieel<br />

van aard. Een zekere erfelijke predispositie bestaat.<br />

Bij het paard wordt de erfelijkheidsgraad van<br />

osteochondrose in het spronggewricht geschat op<br />

circa 0,25 wat vrij hoog is. Bekend is ook dat het<br />

bij bepaalde rassen veel en bij andere minder voorkomt.<br />

Zo wordt ‘tibial dyschondroplasia’, een bij<br />

pluimvee voorkomende vorm van osteochondrose<br />

waarbij met name de proximale groeischijf van de<br />

tibia betrokken is, zeer frequent gezien bij bepaalde<br />

broiler-rassen, maar is de aandoening bij de Witte<br />

Leghorn practisch niet op te wekken. Over het algemeen<br />

wordt osteochondrose beduidend meer<br />

gezien bij snelgroeiende dieren. Bovendien worden<br />

factoren als standsafwijkingen (vooral ‘koehakkigheid’)<br />

en gebrek aan beweging als risicofactor aangemerkt.<br />

Osteochondrose komt bij vele diersoorten voor:<br />

paard, hond, varken, rund, kip, kalkoen en ook de<br />

mens.<br />

Osteochondrosis bij de hond<br />

Bij de jonge groeiende hond komen verschillende<br />

klinische orthopedische problemen voor die allen<br />

26<br />

berusten op primaire osteochondrotische afwijkingen.<br />

Osteochondrosis (dissecans) komt met name voor<br />

in het schoudergewricht, vooral bij jonge honden<br />

(voornamelijk reuen) van de grote en zeer grote<br />

rassen op een leeftijd van vier tot tien maanden. De<br />

veranderingen zijn altijd gelokaliseerd in het caudocentrale<br />

deel van de humeruskop, meestal bilateraal.<br />

In het begin ontstaat er op deze plaats een<br />

verdikt wit gewrichtskraakbeen, waarin dwarsfissuren<br />

parallel aan het oppervlak optreden. De dwarsfissuren<br />

ontstaan in het kraakbeen of op de overgang<br />

van gewrichtskraakbeen en subchondrale been<br />

en leiden tot loslating van een stukje kraakbeen.<br />

Later kunnen ook overige artrotische veranderingen<br />

optreden, waardoor de osteochondrosis dissecans<br />

moeilijk of niet meer als zodanig te onderkennen is.<br />

Daarnaast komen, minder frequent, dergelijke veranderingen<br />

voor in de mediale humeruscondyl, de<br />

mediale en laterale femurcondylen en de mediale<br />

kam van de talus.<br />

Bij voornamelijk jonge honden van de grote rassen<br />

komt in het ellebooggewricht een los processus<br />

anconaeus voor. Ten gevolge van het persisteren<br />

van de epifysairschijf (normaal aanwezig op een<br />

leeftijd van 3-4½ maand) van de processus anconaeus<br />

vormt zich geen benige verbinding met de<br />

proximale ulna. Dit kan aa<strong>nl</strong>eiding geven tot het<br />

(soms gedeeltelijk) losraken van de processus anconaeus<br />

en tot een chronische deformerende (osteo)artrose<br />

van het ellebooggewricht. Indien de<br />

loslating volledig is vormt zich een corpus liber.<br />

Een los (vaak gefragmenteerd) processus coronoïdeus<br />

medialis komt, frequenter dan de vorige aandoening,<br />

eveneens voor in het ellebooggewricht van<br />

jonge groeiende honden. De pathogenese hiervan is<br />

nog onduidelijk. Wel leidt dit tot (osteo)artrotische<br />

veranderingen in het gewricht.<br />

De bij veel groeiende honden van de grote rassen<br />

voorkomende persistentie van enchondraal kraakbeen<br />

in de distale ulna, berust ook op dyschondroplasie.<br />

De etiologie van al deze veranderingen bij<br />

de hond is complex en waarschij<strong>nl</strong>ijk polyfactorieel.<br />

Erfelijke, hormonale en voedingsfactoren spelen<br />

een rol, naast snelle groei, mechanische overbelasting,<br />

mate van beweging en vorm van het gewricht.<br />

Let wel, bij veel jonge honden komen osteochondrotische<br />

afwijkingen voor, maar dat alleen<br />

de ernstige vormen hiervan tot klinische bezwaren<br />

leiden.<br />

Osteochondrosis bij het varken<br />

De bij veel mest- en jonge fokvarkens voorkomende<br />

bemoeilijkte gang, stijfheid en in verschillende<br />

graden aanwezige kreupelheid (klinisch samengevat<br />

onder de term (‘leg weakness’) vinden hun oorsprong<br />

in veranderingen van het gewrichtskraak-


een en de epifysairschijven van de lange beenderen,<br />

gepaard gaande met een verminderde enchondrale<br />

ossificatie. Bovendien kan een degeneratie<br />

van tussenwervelschijven optreden. De kraakbeenveranderingen<br />

in de epifysairschijven zijn<br />

vooral gelokaliseerd in die van de distale ulna, de<br />

proximale humerus en femur en het os ischii. Bij de<br />

femur en het os ischii kan het tot loslating van het<br />

caput femoris en het tuber ischiadicum komen (respectievelijk<br />

epifysiolysis capitis femoris en apofysiolysis<br />

tuberis ischiadici).<br />

De veranderingen in het gewrichtskraakbeen kunnen<br />

in alle gewrichten voorkomen, echter vooral<br />

het laterale deel van de mediale femurcondyl is bij<br />

zeer veel varkens aangetast. De symptomen van<br />

‘leg weakness’ nemen geleidelijk toe in ernst gedurende<br />

de mest- of opfokperiode. Gang en stand<br />

veranderen waarbij de paslengte afneemt. Ruim<br />

70% van de slachtvarkens heeft meer of minder<br />

ernstige osteochondrose.<br />

Etiologisch spelen verschillende factoren een rol.<br />

De belangrijkste hiervan is het bij deze varkens nog<br />

te juveniele skelet dat niet bestand is tegen de te<br />

grote druk en de te grote last van het lichaamsgewicht<br />

(mechanische overbelasting). Er bestaan<br />

aanwijzingen dat de proteoglycanenpool van osteochondrotisch<br />

kraakbeen een andere samenstelling<br />

heeft. Bij het varken is aangetoond dat de collageenmatrix<br />

minder collageen type II bevat (het<br />

normale type collageen voor gewrichtskraakbeen)<br />

met een toename van type I. Verder is een duidelijk<br />

verminderde hoeveelheid ‘cross links’ in het collageen<br />

aangetoond. In totaal zal het collageenskelet<br />

dus aanmerkelijk fragieler zijn dan bij normaal<br />

kraakbeen en daardoor gevoeliger voor microtrauma<br />

tengevolge van biomechanische belasting.<br />

Daarnaast spelen onder meer ook de vorm van het<br />

gewricht, huisvesting, erfelijkheid en beweging een<br />

rol.<br />

Osteochondrosis bij andere dieren<br />

Bij het paard (0-2 jaar) komen osteochondrotische<br />

veranderingen vooral voor in het gewrichtskraakbeen<br />

van de randen van de trochlea patellaris<br />

en proximale tibia in het kniegewricht (‘mouw’) en<br />

de taluscondylen (‘bolspat’). Bij meststieren worden<br />

ze veel meer verspreid gezien, zowel in het<br />

gewrichtskraakbeen als in groeischijven.<br />

Degeneratie, hernia en prolaps van de<br />

tussenwervelschijf<br />

Bij toenemende leeftijd verandert de oorspronkelijke<br />

gelatineuze nucleus pulposus van de tussenwervelschijf<br />

meer in een fibreus weefsel, waarbij de<br />

grens tussen de nucleus pulposus en de annulus<br />

fibrosus meer vervaagt. Echter, met name bij de<br />

chondrodystrofe rassen (onder andere dashond<br />

Gewrichten<br />

(‘Teckellähme’), pekingees, Franse bulldog), verloopt<br />

dit proces veel sneller en wordt er al op vrij<br />

jonge leeftijd (1 jaar) een meer papperig gedegenereerde<br />

zogheten ‘chondroïde’ nucleus pulposus<br />

gevormd, gepaard gaande met een verminderde<br />

elasticiteit van de nucleus pulposus. Via een cellige<br />

degeneratie en verval van de intercellulaire matrix<br />

komt het dan al snel tot een dystrofische verkalking<br />

van de nucleus pulposus. De binnenste laag van de<br />

annulus fibrosus wordt eveneens bij deze degeneratieve<br />

processen betrokken. De annulus kan scheuren<br />

(meestal in dorsomediale richting), omdat het<br />

daar het smalst is. Hierbij kan de ruptuur partieel<br />

zijn (incomplete hernia, of Hansen type II hernia)<br />

en een uitbochting in het wervelkanaal (protrusio)<br />

ontstaan of er kan een totale ruptuur optreden<br />

(complete hernia, of Hansen type I hernia), waarbij<br />

gedegenereerd nucleus- en annulusmateriaal in het<br />

wervelkanaal terechtkomen (extrusio). Type I herniae<br />

komen vooral bij de chondrodystrofe hondenrassen<br />

voor en al op jonge leeftijd. De type II herniae<br />

worden gezien bij alle rassen en op oudere<br />

leeftijd. Deze laatste vorm komt ook meer voor bij<br />

andere dieren (kat, varken, rund).<br />

We zien deze herniae meestal in het cervicale,<br />

laatste thoracale en lumbale deel van de wervelkolom.<br />

Vooral in het thoracolumbale deel van de<br />

wervelkolom, omdat hier de functioneelmechanische<br />

belasting het grootst is. Vrijwel nooit<br />

in het gebied van de eerste tien thoracale wervels<br />

vanwege een daar aanwezig ligament (ligamentum<br />

conjugale costarum), dat lopend over de anulus<br />

fibrosus de ribben onderling verbindt.<br />

Bij een protrusio en extrusio komt het tot een compressie<br />

van het ruggenmerg en de uittredende spinale<br />

zenuwen, waarbij in het ruggenmerg degeneratie<br />

en ontsteking kunnen optreden. Bij een plotselinge<br />

uitstoting van gedegenereerd materiaal in het wervelkanaal<br />

(type I) kan het beeld van spinale shock<br />

ontstaan, gepaard gaande met grote bloedingen in<br />

en om het ruggenmerg en een uitgebreide malacie<br />

van het ruggenmerg (hemorragische myelomalacie).<br />

Bij dieren (honden en paarden) met type II<br />

herniae kunnen ook ruggenmergsinfarcten (ischemische<br />

myelopathie) optreden door het persen van<br />

gedegenereerd tussenwervelschijfmateriaal in over<br />

de annulus fibrosus lopende arterietakjes. Retrograad<br />

wordt dit opgeduwd, waarna het met de<br />

bloedstroom in ruggenmergsvaten vastloopt.<br />

Spondylosis<br />

De aandoening is vooral gelocaliseerd in het thoracolumbale<br />

deel van de wervelkolom en komt speciaal<br />

voor bij oudere honden van de grotere rassen<br />

(boxer) en oudere paarden, echter ook bij katten,<br />

runderen en varkens.<br />

27


Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

Ten gevolge van degeneratieve veranderingen en<br />

rupturen aan de ventrale zijde van de annulus fibrosus<br />

komt het op deze plaats tot een woekering van<br />

fibreus weefsel, waarin dikwijls chondrale en desmale<br />

beenvorming plaatsvinden. Vanuit het omringende<br />

geactiveerde periost van de ventrale werveldelen<br />

treedt een periostale beennieuwvorming op.<br />

Deze beide processen samen vormen beenwoekeringen<br />

(röntgenologisch: haken en bruggen), welke<br />

gelokaliseerd zijn aan de ventrale zijde van de achterrand<br />

van een wervellichaam, de annulus fibrosus<br />

en de voorrand van het volgende wervellichaam.<br />

Hierdoor kunnen de wervellichamen uiteindelijk<br />

met elkaar vergroeien, wat leidt tot een verstijving<br />

van de wervelkolom. Bij een uitbreiding naar dorsaal<br />

kunnen ook de uit- en intredende zenuwen in<br />

het gedrang komen en naast stijfheid ook sensibele<br />

en motorische stoornissen optreden.<br />

Ziekte van Calvé-Legg-Perthes<br />

Dit is een bij kleine hondenrassen uni- of bilateraal<br />

voorkomende aandoening van de femurkop, die is<br />

gekenmerkt door necrose van het subchondrale<br />

been. Secundair treden degeneratie van het gewrichtskraakbeen<br />

en proliferatie van het subchondrale<br />

been en het gewrichtskraakbeen op. Eén en<br />

ander resulteert tenslotte in een deformerende artrose.<br />

De aandoening komt voor op een leeftijd van vier<br />

tot acht maanden. De etiologie is niet met zekerheid<br />

bekend. Het vermoeden bestaat dat vooral een te<br />

vroege sexuele rijpheid een rol speelt. Door het te<br />

vroeg optreden van geslachtshormonen zou een te<br />

vroege rijping van het beenweefsel plaatsvinden,<br />

waardoor de zich sterk verdikkende trabekels de<br />

tusse<strong>nl</strong>iggende vaatjes zouden dichtdrukken met als<br />

gevolg necrose. Daarnaast wordt ook gedacht aan<br />

traumatische en erfelijke invloeden.<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>:<br />

Artritis<br />

Een gewrichtsontsteking kan zich tot één gewricht<br />

beperken (monartritis) of meerdere gewrichten<br />

omvatten (polyartritis). Is de ontsteking gelocaliseerd<br />

in de omgeving van een gewricht dan is er<br />

sprake van een periartritis.<br />

De acute artritis speelt zich primair af in het vaathoudende<br />

deel van het gewricht, in casu de synoviaalmembraan<br />

(daarom ook wel synovialitis of synovitis<br />

genoemd). Secundair kan het gewrichtskraakbeen<br />

worden aangetast, waarbij usuur kan ontstaan<br />

ten gevolge van fibrinestolsels op het kraakbeen<br />

(belemmering van de voeding van chondrocyten)<br />

en polymorfkernigen (lysosomale enzymen). Bij de<br />

chronische artritis zijn meestal alle delen van het<br />

gewricht betrokken.<br />

28<br />

Pathogenetisch kunnen artritiden primair of secundair<br />

zijn. Primaire artritiden zien we vooral na<br />

trauma (kneuzing, perforatie), terwijl secundaire<br />

artritiden ontstaan in aansluiting op een ontstekingsproces<br />

in de omgeving (per continuitatem) of<br />

elders in het lichaam (hematogeen).<br />

Acute artritis<br />

Naar de aard van het exsudaat wordt een onderscheid<br />

gemaakt in een sereuze, een serofibrineuze<br />

en een purulente artritis.<br />

De sereuze artritis berust meestal op trauma en<br />

betreft dan ook in de regel maar één gewricht. Hij<br />

kan echter ook bacteriëel zijn, onder andere Erysipelothrix<br />

sp. bij het varken en salmonellae bij duiven.<br />

De synovialis is hyperemisch en oedemateus,<br />

terwijl het gewricht uitgezet is door sereus exsudaat.<br />

Er kan een chronische artritis uit ontstaan.<br />

De serofibrineuze artritis is meestal bacteriëel. Hij<br />

kan op zichzelf staan of ontstaan in aansluiting aan<br />

ontstekingsprocessen elders in het lichaam (navelontsteking,<br />

mastitis, endometritis et cetera). Door<br />

middel van een hematogene infectie ontwikkelt<br />

zich vaak een polyartritis. De meest bekende verwekkers<br />

zijn: salmonellae, coccen, E. coli, Haemophilus,<br />

Erysipelothrix, brucellae, pasteurellae en<br />

mycoplasmata. De synovialis is hyperemisch met<br />

fibrinebelegsels, terwijl er zwelling is van het gewricht<br />

door serofibrineus exsudaat. Het gewrichtskraakbeen<br />

is meestal intact. Bij deze artritis kan<br />

ook de omgeving van het gewricht ontstoken zijn<br />

(periartritis). Bij chronisch worden kan de fibrine<br />

vanuit de synovialis worden georganiseerd. Bij<br />

jonge dieren komt de serofibrineuze polyartritis<br />

veel vaker voor dan bij oudere. Vaak is E. coli in<br />

het spel en infectie met deze kiem treedt op voordat<br />

voldoende maternale immuniteit is verkregen via<br />

colostrum. Bij biggen kunnen ook streptococcen en<br />

(vooral na stress ten gevolge van het spenen) Haemophilus<br />

parasuis (ziekte van Glässer) en/of mycoplasmata<br />

een rol spelen. Bij jonge veulens, kalveren<br />

en lammeren is de polyartritis vaak meer fibrinopurulent<br />

van karakter. Bij al deze jonge dieren<br />

kan tegelijk met de polyartritis vaak een serofibrineuze<br />

polyserositis, een fibrinopurulente meningitis<br />

en pus in de voorste oogkamer (hypopyon) worden<br />

aangetroffen.<br />

De purulente artritis is altijd bacteriëel (A. pyogenes,<br />

coccen). Deze kan bij penetrerende gewrichtswonden<br />

optreden en metastatisch vanuit etterige<br />

processen elders in het lichaam. Ook per continuitatem<br />

vanuit een purulente osteomyelitis. Behalve<br />

de synovialis kunnen ook diepere delen van het<br />

gewrichtskapsel aangetast zijn, hetgeen kan resulteren<br />

in een periartritis met abcedering en fistelvorming.<br />

Ook het gewrichtskraakbeen kan worden


aangetast met als gevolg usuur. Vanuit een usuur<br />

kan dan weer een purulente osteomyelitis ontstaan<br />

in het onderliggende beenweefsel.<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>:<br />

Traumatische (non-septische) artritis<br />

bij de grote huisdieren<br />

Een traumatische artritis kan ontstaan als gevolg<br />

van een contusie (kneuzing), distorsie (verstuiking)<br />

en een (sub)luxatie (ontwrichting). Gezien het aparte<br />

karakter van de laatste aandoening wordt deze<br />

apart behandeld.<br />

Contusie en distorsie<br />

Voorkomen<br />

Bij een contusie kunnen zowel intra-articulaire als<br />

ook peri-articulaire beschadigingen (hematomen,<br />

periostbeschadigingen) ontstaan. In geval van een<br />

distorsie treedt er een kortdurende abnormale verplaatsing<br />

van de gewrichtsvlakken ten opzicht van<br />

elkaar op, daarna keert de normale positie weer<br />

terug. Dit gaat gepaard met een rekking (‘strain’) of<br />

verscheuring (‘sprain’) van gewrichtsbanden en/of<br />

gewrichtskapsel. Soms ontstaan ook avulsiefracturen<br />

(‘chip fractures’ of ‘Absprengfrakture’). Deze<br />

treden vooral op daar waar zich pezen of banden<br />

vasthechten, maar ze kunnen ook op andere plaatsen<br />

voorkomen. Er ontstaan meer of minder uitgesproken<br />

functiestoornissen (kreupelheid) en zwelling.<br />

De zwelling is het gevolg van peri-articulaire<br />

reacties (oedeem, hematoom) of van overvulling<br />

van de gewrichtsholte, hetzij met bloed (hemarthros),<br />

hetzij door vermeerdering van de hoeveelheid<br />

synovia (aseptische synovitis).<br />

De oorzaak van een contusie/distorsie is doorgaans<br />

een abnormale of extreme beweging van het gewricht:<br />

hyperextensie, hyperflexie, rotatie of tractie.<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen van een contusie of distorsie zijn<br />

afhankelijk van de ernst van het trauma en de daardoor<br />

veroorzaakte beschadigingen. Vooral een zekere<br />

mate van kreupelheid en zwelling zullen opvallend<br />

aanwezig zijn.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van verschijnselen.<br />

Röntgenologisch onderzoek kan worden gedaan<br />

om eventuele botbeschadigingen te diagnostiseren.<br />

Ook kan een gewrichtspunctie worden overwogen<br />

om vast te stellen of het gewricht overvuld<br />

is met bloed of met synovia. Uiteraard moet de<br />

gewrichtspunctie geschieden met inachtneming van<br />

de regels der a- en anti-septiek om te voorkomen<br />

dat een steriel gewricht wordt geïnfecteerd.<br />

Gewrichten<br />

Therapie<br />

De behandeling is in eerste instantie gericht op het<br />

afremmen van de acute non-septische ontsteking<br />

Dit kan worden gedaan met:<br />

<strong>1.</strong> rust; de duur is afhankelijk van de ernst van de<br />

beschadigingen maar kan uitlopen tot 6-8 weken.<br />

2. koelen: vaak afspuiten, natte verbanden, ‘cold<br />

packs’ (ijs).<br />

3. bewegingsbeperking door middel van bandages<br />

(bij de mens ‘tapes’); eventueel immobiliserend<br />

(rigide) verband.<br />

4. farmaca met antiflogistische en analgetische<br />

werking: NSAIDs, corticosteroïden. Voor toegelaten<br />

farmaca voor de verschillende species,<br />

formularia en wachttermijnen wordt verwezen<br />

naar farmacotherapie.<br />

Prognose<br />

Is gunstig indien ongecompliceerd. Soms is de aanvankelijk<br />

ingestelde antiflogistische onvoldoende<br />

en is het opwekken van hyperemie geïndiceerd om<br />

resorptie van infiltraten te bevorderen en het herstel<br />

van beschadigingen te bespoedigen. Dit kan worden<br />

gedaan met:<br />

‘Prießnitz’-verbanden<br />

massage met prikkelende stoffen (ammonia,<br />

terpentijn, kamfer-spiritus of specialité’s zoals<br />

Midalgan ® , Finalgon®, enzovoort)<br />

fysiotherapie (bijvoorbeeld ultrageluid)<br />

gedoseerde beweging<br />

De boven omschreven behandelingsmogelijkheden<br />

gelden alleen voor een aseptische aandoening.<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>:<br />

Septische artritis bij de grote huisdieren<br />

Een septische artritis is het gevolg van een infectie,<br />

meestal bacterieel, in het gewricht. Deze infectie<br />

kan tot stand komen door perforerend trauma (verwonding),<br />

uitbreiding naar het gewricht van een<br />

peri-articulair gelegen septisch ontstekingsproces<br />

(per continuitatem), hematogeen vanuit een infectiehaard<br />

elders in het lichaam of bij een bacteriaemie,<br />

of door een niet steriel uitgevoerde gewrichtspunctie<br />

(iatrogeen, is eige<strong>nl</strong>ijk ook een perforerend<br />

trauma).<br />

Polyartritis bij het veulen<br />

Voorkomen<br />

Polyartritis (door de leek veelal ‘veulenziekte’ genoemd),<br />

is een syndroom waarbij meerdere gewrichten<br />

infectieus ontstoken zijn. In Nederland<br />

krijgt ongeveer 3% van de veulens polyartritis; 2/3<br />

deel daarvan verloopt fataal. Meestal betreft het<br />

veulens jonger dan 3 maanden. Verwekkers zijn<br />

29


Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

veelal E. coli, salmonellae, streptococcen, Klebsiella<br />

en Rhodococcus (voorheen Corynebacterium)<br />

equi. De infectiebron kan zijn: navelontsteking,<br />

longontsteking, darmontsteking, (spuit)abcessen,<br />

wonden en dergelijke. Ook is intra-uteriene infectie<br />

mogelijk. In veel gevallen is er niet alleen een septische<br />

artritis maar ook een septische osteomyelitis<br />

in de epifyse en/of metafyse van de uiteinden van<br />

de botten van het aangetaste gewricht (polyosteomyelitis).<br />

Verschijnselen<br />

De aangetaste veulens hebben naast zwelling van<br />

een of meerdere gewrichten meestal nog andere<br />

ziekten of aandoeningen (pneumonie, diarree, abcessen<br />

en dergelijke) of ze zijn tevoren reeds ziek<br />

geweest. Vaak blijkt er bij navraag ook iets fout te<br />

zijn gegaan rondom de partus: te vroeg geboren,<br />

zwak veulen, niet snel kunnen staan, tweeling, geen<br />

of onvoldoende biest gehad. Vooral op grond hiervan<br />

wordt vermoed dat passieve immunodeficiëntie<br />

een rol speelt bij het ontstaan van polyartritis.<br />

Diagnostiek<br />

In het polyartritis syndroom worden 3 hoofdtypen<br />

onderscheiden:<br />

<strong>1.</strong> Type ‘S’ (van synovitis). Er is alleen een gewrichtsontsteking<br />

in de vorm van een serofibrineuze<br />

tot fibrinopurulente synovitis. Er is geen<br />

osteomyelitis. Bij punctie wordt meestal erg<br />

troebele synovia (pus) verkregen. Röntgenologisch<br />

zijn er geen benige veranderingen vast te<br />

stellen.<br />

2. Type ‘E’ (van epifysitis). Naast de artritis is er<br />

ook een osteomyelitis. Deze is gelokaliseerd in<br />

de epifyse, direct subchondraal en vaak op<br />

meerdere plaatsen. Het gewrichtskraakbeen is<br />

aanvankelijk nog intact. Wanneer de osteomyelitis<br />

zich uitbreidt ontstaat een progressieve<br />

aantasting van het gewrichtskraakbeen, zodat er<br />

tenslotte een open verbinding ontstaat tussen de<br />

osteomyelitis en de gewrichtsholte. Door verdere<br />

uitbreiding van de laesie ontstaat verval van<br />

nog grotere delen van de aangetaste epifyse.<br />

Punctie levert weer een erg troebele tot purulente<br />

synovia op. Bij type ‘E’ worden röntgenologische<br />

veranderingen waargenomen ten gevolge<br />

van de osteomyelitis.<br />

3. Type ‘P’ (van f(ph)ysitis). Naast de artritis is er<br />

altijd een osteomyelitis, die gelokaliseerd is in<br />

de directe omgeving van de groeischijf (physis).<br />

Meestal is deze te vinden aan de zijde van<br />

de metafyse, maar soms ook in de epifyse. Deze<br />

septische osteomyelitis kan gepaard gaan<br />

met sequestratie van bot. Vaak vindt uitbreiding<br />

plaats naar de gewrichtsholte met als gevolg<br />

een septische artritis. Vaak ook breidt de<br />

osteomyelitis zich via het periost (metafyse!)<br />

30<br />

uit naar de peri-articulaire weefsels met als gevolg<br />

subfasciale of subcutane abcessen, eventueel<br />

zelfs met fistelvorming. De synovia is meer<br />

of minder troebel. Röntgenologisch zijn veranderingen<br />

in het epifysairschijf-gebied vast te<br />

stellen.<br />

Differentiële diagnose<br />

Hier komen voor in aanmerking:<br />

– septische artritis bijvoorbeeld ten gevolge van<br />

wonden;<br />

– niet-septische artritiden: distorsies, luxaties;<br />

– fracturen;<br />

– niet-septische fysitis/epifysitis;<br />

– osteochondrosis;<br />

– ontsteking van andere synoviale holten (peesscheden,<br />

bursae);<br />

– hemofilie.<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat uit meerdere componenten.<br />

Rust is belangrijk. Daarnaast worden hoge doseringen<br />

breedspectrum antibiotica parenteraal gegeven.<br />

Ondersteunend worden NSAIDs toegepast. Verder<br />

wordt bij alle vormen van polyartritis aanbevolen<br />

om, net als bij andere septische artritiden, het gewricht<br />

te spoelen. Als preventie kunnen de volgende<br />

maatregelen worden genomen:<br />

zorgen dat het veulen voldoende colostrum<br />

krijgt (meest belangrijke preventie!);<br />

naveldesinfectie direct na de geboorte<br />

preventieve gift van antibiotica.<br />

Prognose<br />

De prognose van veulens met polyartritis is zeer<br />

dubieus. Deze is onder andere afhankelijk van de<br />

algemene toestand van het dier, de bestaansduur<br />

van de aandoening en de uitgebreidheid, het tijdstip<br />

waarop een adequate therapie gestart is en de respons<br />

op die therapie.<br />

Polyartritis bij kalveren<br />

Voorkomen<br />

Ook bij kalveren komt polyartritis, eventueel met<br />

osteomyelitis, voor. Bij osteomyelitis wordt type<br />

‘P’ het meest gezien. Verwekkers zijn mycoplasmata,<br />

Pasteurella spp., Salmonella spp., E. coli en A.<br />

pyogenes.<br />

Verschijnselen<br />

De kalveren hebben een of meer warme, gezwollen<br />

pij<strong>nl</strong>ijke gewrichten en kunnen moeilijk staan.<br />

Diagnostiek<br />

Diagnose op basis van de verschijnselen.<br />

Differentiële diagnose<br />

Wanneer meerdere gewrichten zijn aangetast is<br />

septische polyatritis zeer waarschij<strong>nl</strong>ijk. Is slechts


één gewricht aangetast, dan kan de oorzaak traumatisch<br />

zijn.<br />

Therapie<br />

De behandeling verloopt analoog met die van de<br />

polyartritis bij veulens hoewel de behandeling met<br />

antibiotica volgens het formularium dient te geschieden.<br />

De preventie omvat het verstrekken van<br />

voldoende biest, algemene hygiëne tijdens en na de<br />

partus en navelontsmetting.<br />

Prognose<br />

Over het algemeen zijn de vooruitzichten redelijk<br />

gunstig, hoewel ook afhankelijk van de mate van<br />

gewrichtsverandering.<br />

(Poly)artritiden bij biggen in de zoogperiode<br />

Voorkomen<br />

Serofibrineuze en purulente artritiden komen bij<br />

jonge biggen in de zoogperiode veelvuldig voor. De<br />

morbiditeit kan oplopen tot 30%, de mortaliteit tot<br />

5%. De biggen van jonge zeugen en zeugen die<br />

puerperale stoornissen hebben meegemaakt zijn<br />

extra gevoelig. Bij onbehandelde biggen kan vaak<br />

Streptococcus suis uit de geïnfecteerde gewrichten<br />

geïsoleerd. Deze kiemen komen normaal gesproken<br />

in neus- en keelholte van de zeug voor en zijn ook<br />

in de lochiën en zeugenmelk aangetroffen. Porte<br />

d’entrée voor de kiemen zijn navel, huidlaesies<br />

(voorknietjes en kroonranden van biggen bij hypogalactie<br />

van de zeug) en beschadigingen ten gevolge<br />

van rangordegevechten (‘scabby cheeks’), tandenknippen<br />

(als routine handeling verboden!),<br />

staartcouperen en castreren.<br />

Verschijnselen<br />

De biggen die een gewrichtsontsteking hebben,<br />

lopen kreupel en zijn soms ook algemeen ziek.<br />

Therapie<br />

De gewrichtsontstekingen moeten in een vroeg<br />

stadium worden onderkend en zo snel als mogelijk<br />

worden behandeld. Gebeurt dit niet dan kan de big<br />

achterblijven in de groei en blijft het dier kreupel<br />

(ankylose van het gewricht). Een dergelijk dier is<br />

minder geschikt als slachtdier en euthanasie dient te<br />

worden overwogen.<br />

De therapie bestaat uit het toedienen van een antibioticum<br />

volgens het formularium. Vaak zijn de<br />

etiologische agentia gevoelig voor penicilline. De<br />

risicofactoren voor het ontstaan van polyatritis zijn<br />

vaak voor een gehele toom aanwezig, zodat binnen<br />

een toom vaak meerdere biggen zijn aangetast. Als<br />

preventie dienen zoötechnische handelingen zoals<br />

ijzerinjecties, couperen en castreren hygiënisch te<br />

worden uitgevoerd. Risicofactoren zoals hypogalactie<br />

van de zeug en ‘splay leg’ van de biggen zijn op<br />

zeer korte termijn minder goed te beïnvloeden.<br />

Gewrichten<br />

Prognose<br />

Gebeurt behandeling te laat, dan heeft antimicrobiële<br />

behandeling weinig effect. Een chronische deformerende<br />

artritis is het gevolg, de big blijft achter<br />

in de groei en de kreupelheid blijft (ankylose gewricht).<br />

Een dergelijk dier is minder geschikt als<br />

slachtdier en euthanasie dient te worden overwogen.<br />

Chronische artritis<br />

Deze kan uit een acute ontsteking ontstaan, maar<br />

ook van het begin af slepend verlopen. Ze zijn onder<br />

te verdelen in een vorm met veel vloeibaar exsudaat,<br />

artritis chronica serosa, en een vorm waarbij<br />

er geen of nauwelijks exsudaat aantoonbaar is,<br />

artritis chronica sicca.<br />

Artritis chronica serosa<br />

Hierbij is er veel helder of iets troebel vocht in de<br />

gewrichtszak (gewrichtsgal). De synovialis is verdikt<br />

en vertoont een diffuse of vlokvormige vaatrijke<br />

bindweefselnieuwvorming, die zich over de<br />

gewrichtsvlakken kan uitbreiden: pannus. Er kan<br />

ook kraakbeen-usuur ontstaan, waarbij vanuit het<br />

onderliggend been eveneens pannusvorming kan<br />

optreden. De oorzaken van deze ontsteking zijn<br />

dezelfde als voor de acute sereuze artritis.<br />

Artritis chronica sicca<br />

Hierbij treedt vooral een vervorming op van de<br />

gewrichtsvlakken: artritis chronica deformans. Dit<br />

doordat er enerzijds kraakbeenusuur en beenverval<br />

optreden en anderzijds vooral aan de randen van het<br />

gewricht kraakbeen- en beenwoekeringen ontstaan.<br />

De synovialis is sterk verdikt en vertoont vlokvormige<br />

bindweefselwoekeringen waarin ook weer<br />

kraakbeen en been kunnen ontstaan. Er kan zowel<br />

een pseudoankylose als een ankylose (artritis chronica<br />

ankylopoëtica) uit voortkomen (zie ook: (osteo-)arthrosis).<br />

Voor de artritis chronica sicca geldt<br />

dat ze morfologisch niet te onderscheiden is van<br />

een chronische artrose (arthrosis deformans of<br />

ankylopoëtica).<br />

Discospondylitis<br />

Dit is een ontsteking van de tussenwervelschijf en<br />

de aangrenzende delen van de wervels. Deze komt<br />

vooral voor bij jonge dieren. De oorzaak is meestal<br />

bacterieel (coccen, E. coli, Actinomyces, Erysipelothrix,<br />

Brucella).<br />

Rheumatoïde artritis bij de hond<br />

Voorkomen<br />

Rheumatoïde artritis (RA) is een chronische progressieve<br />

aandoening, die zich kenmerkt door erosieve<br />

en destructieve veranderingen in het gewricht.<br />

31


Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

Het is een bij de hond zeldzaam voorkomende<br />

vorm van artritis. Bij de kat is RA niet beschreven.<br />

De oorzaak van de ziekte is net als bij de mens nog<br />

niet duidelijk. In de pathogenese spelen zowel cellulaire<br />

als immunologische interacties een belangrijke<br />

rol. Er is sprake van een villeuze hypertrofie<br />

van de synovialis met infiltraten van plasmacellen<br />

en lymfocyten en een fibrinoïde degeneratie van<br />

bloedvaten. Verder is er een serofibrineus exsudaat<br />

in het gewricht en uitgebreide usuur van het kraakbeen<br />

met lysis van het subchondrale been. Daarnaast<br />

ook proliferatie van been- en kraakbeenweefsel<br />

en pannusvorming. De etiologie is onbekend.<br />

Mogelijk ligt een auto-immunologische reactie<br />

hieraan ten grondslag. De aandoening lijkt meer op<br />

de zogeheten reactieve artritis van de mens dan de<br />

op de echte rheumatoide artritis. Dit geldt ook voor<br />

diverse modellen die onder andere op basis van<br />

Mycobacterium-antigenen bij ratten of E. colilipopolysaccharide<br />

(LPS) bij hamsters kunnen worden<br />

opgewekt.<br />

Verschijnselen<br />

Verdikte en warme gewrichten, kreupelheid, stijfheid,<br />

recidiverend verhoogde temepratuur zijn opvallend.<br />

Op termijn treedt instabiliteit op en zakken<br />

de dieren door de gewrichten.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose RA wordt gesteld op basis van een<br />

aantal criteria waarbij betrokkenheid van meerdere<br />

gewrichten, progressief verloop, destructieve en<br />

erosieve veranderingen bij röntgenondezoek, een<br />

positieve serum RA-factor bij bloedonderzoek en<br />

karakteristieke histopathologische veranderingen<br />

van de synovialis een doorslaggevende rol spelen.<br />

Bij röntgenonderzoek is het botverval subchondraal,<br />

epifysair en in de afzonderlijke carpalia en<br />

tarsalia opvallend.<br />

32<br />

Therapie<br />

Er is tegen RA geen specifieke therapie en bestrijding<br />

van de symptomen is tot op heden het hoogst<br />

haalbare. Non-steroid anti-inflammatory drugs<br />

(NSAIDs) en corticosteroïden worden hierbij toegepast.<br />

Prognose<br />

De prognose is slecht gezien het progressieve verloop<br />

met instabiliteit en deformatie van de gewrichten,<br />

die in de regel leidt tot euthanasie.<br />

Jicht bij vogels<br />

Deze aandoening komt vooral voor bij vogels (kippen,<br />

papegaaien en parkieten, waarbij speciaal de<br />

tarsaal- en metatarsofalangeale gewrichten zijn<br />

aangetast. De afwijkende gewrichten zijn gekenmerkt<br />

doordat de gewrichtsholte is opgevuld met<br />

wit, gipsachtig materiaal (uraatkristallen); de synovialis<br />

is ontstoken en het gewrichtskraakbeen vertoont<br />

kleine usuren. Daarnaast zijn er periarticulaire<br />

knobbels met eveneens uraatkristallen<br />

(‘tophi’). De afwijking berust waarschij<strong>nl</strong>ijk op een<br />

verhoogde urinezuurspiegel in het bloed ten gevolge<br />

van een primaire nierbeschadiging (erfelijk?;<br />

vitamine A-deficiëntie?).<br />

Gewrichtsneoplasieën<br />

Een primaire neoplasie, uitgaande van synovioblasten,<br />

wordt synovioom (goedaardig) of synoviaalcelsarcoom<br />

(kwaadaardig) genoemd. De kwaadaardige<br />

vorm komt het meest voor en is bekend bij<br />

hond, kat, paard en rund. Ze komen in alle gewrichten<br />

voor, meestal echter in knie- en ellebooggewrichten.<br />

Soms gaan ze uit van peesscheden of<br />

bursae. Ze groeien locaal destructief en infiltreren<br />

vaak het nabijgelegen beenweefsel. Metastasen<br />

naar regionale lymfknopen en long treden pas laat<br />

op.


Skeletspieren<br />

De skeletspieren vormen samen met de zenuwvoorziening<br />

het neuromusculaire systeem. De functionele<br />

eenheid van het neuromusculaire systeem is de<br />

motorische eenheid. Elke eenheid bestaat uit een<br />

motorisch neuron in de ventrale hoorn van het ruggenmerg,<br />

het bijbehorende axon eindigend in de<br />

motorische eindplaten en de aldus geïnnerveerde<br />

spiervezels.<br />

De skeletspieren bestaan uit dwarsgestreept spierweefsel.<br />

Elke spier is samengesteld uit een groot<br />

aantal spiervezels (= spiercellen), welke lichtmicroscopisch<br />

een dunne en structuurloze wand bezitten,<br />

het sarcolemma (= celwand + basaalmembraan).<br />

Daarbinnen ligt het myoplasma dat grotendeels uit<br />

longitudinaal verlopende myofibrillen en sarcoplasma<br />

(met overige organellen) bestaat. De spiervezels<br />

zijn meerkernig, waarbij de kernen dicht<br />

tegen het sarcolemma aan liggen. De dwarsstreping<br />

ontstaat door de afwisselend aanwezige isotrope (Ibanden,<br />

dunne actine, troponine en tropomyosine<br />

bevattende filamenten) en anisotrope (A-banden,<br />

dikke myosine bevattende filamenten) substantie in<br />

de myofibrillen. Rond elke spiervezel ligt een weinig<br />

losmazig bindweefsel, het endomysium, waarin<br />

zeer veel capillairen voorkomen (1 ml bloed wordt<br />

over 5000 cm 2 capillair oppervlak gevoerd). Een<br />

aantal spiervezels is verenigd tot een primaire bundel,<br />

waaromheen wat meer bindweefsel ligt, het<br />

perimysium internum. Verschillende primaire bundels<br />

vormen secundaire en deze weer tertiaire bundels.<br />

De spiervezelbundels vormen samen de spier,<br />

welke omgeven wordt door het perimysium externum<br />

of epimysium. In het interstitium zijn elastische<br />

en collagene vezels, bloed- en lymfevaten,<br />

zenuwen en vetweefsel aanwezig.<br />

Alle skeletspieren bestaan zowel uit zogeheten rode<br />

als witte vezels, welke onregelmatig door elkaar<br />

voorkomen en die per spier en per diersoort in verhouding<br />

tot elkaar kunnen wisselen. Rode vezels<br />

worden ook wel type I- of ‘langzame’ vezels genoemd,<br />

de witte vezels type II- of ‘snelle’ vezels.<br />

Type I-vezels bevatten veel meer mitochondriën<br />

dan type II-vezels en zijn rijk aan dehydrogenasen,<br />

terwijl type II-vezels meer fosforylase en adenosine<br />

trifosfatase bevatten en tevens veel glycogeen. Type<br />

I-vezels vertonen meer een aërobe stofwisseling,<br />

terwijl type II-vezels overwegend een anaërobe<br />

stofwisseling hebben.<br />

De motorische eindplaten vormen de overgang van<br />

zenuw naar spiervezel waar de overdracht van acetylcholine<br />

plaats vindt.<br />

Postmortale veranderingen<br />

De zogeheten rigor mortis, een contractietoestand,<br />

die de spieren doet verstijven en gewrichten immo-<br />

Skeletspieren<br />

biliseert, treedt 2-4 uur na de dood op, bereikt na<br />

24-48 uur haar maximum en neemt daarna weer af.<br />

Het hart komt het eerst in rigor, gevolgd door het<br />

diafragma, hals- en kopmusculatuur, rompmusculatuur<br />

en de spieren van de voorste en achterste extremiteiten.<br />

Ze verdwijnt in dezelfde volgorde. De<br />

rigor treedt sneller op naarmate de spieractiviteit<br />

van het dier voor de dood groter was (bijvoorbeeld<br />

opgejaagd wild, verdronken dieren, tetanus en<br />

strychninevergiftiging). Zij is gering of afwezig bij<br />

cachectische en chronisch verzwakte dieren en bij<br />

spierdegeneratie.<br />

Aangeboren aandoeningen<br />

Congenitale hyperplasie (dikbil)<br />

Dit is een erfelijke afwijking die voorkomt bij kalveren<br />

en lammeren en gekenmerkt is door een sterke<br />

toename van het aantal spiervezels per spier in<br />

bepaalde spiergroepen (kalf: lenden-, dij-, schouder-<br />

en rompmusculatuur; lam: lendenmusculatuur).<br />

Myofibrillaire hypoplasie (‘splay leg’)<br />

Deze aandoening komt vanaf de geboorte voor bij<br />

biggen en uit zich klinisch in een voorbijgaand<br />

onvermogen om te staan of te lopen, waarbij de<br />

extremiteiten zij- of voorwaarts worden gespreid.<br />

Het morfologisch substraat bestaat ondermeer uit<br />

een tekort aan myofibrillen. Indien geen secundaire<br />

complicaties optreden zoals trauma en verhongering<br />

herstellen de dieren spontaan binnen een week.<br />

De afwijking komt vooral voor in de m. semitendineus,<br />

de m. longissimus dorsi en de m. triceps brachii.<br />

De oorzaak en pathogenese zijn waarschij<strong>nl</strong>ijk<br />

multifactoriëel met (niet-)erfelijke componenten.<br />

Landvarken, vroeggeboorte, eiwitondervoeding en<br />

stress werken het euvel in de hand.<br />

Congenitale contracturen<br />

Dit zijn congenitale contractietoestanden, die gepaard<br />

gaan met fixering van gewrichten in een abnormale<br />

buig- of strekstand (buig- of strekcontractuur)<br />

en/of abnormale lichaamshoudingen. Buigcontracturen<br />

komen vaker voor dan strekcontracturen.<br />

De oorzaak en pathogenese zijn vaak onbekend.<br />

Soms spelen erfelijke factoren een rol en<br />

liggen afwijkingen in het centrale zenuwstelsel ten<br />

grondslag aan de aandoening. Ze kunnen gepaard<br />

gaan met afwijkingen aan de spieren (onder andere<br />

hypoplasie, atrofie) en gewrichten (onder andere<br />

artrose).<br />

Voorbeelden van congenitale spiercontracturen zijn<br />

de ‘steltvoet’ (paard, rund, schaap, varken en hond),<br />

de scoliosis, de torticollis en de arthrogryposis<br />

congenita (rund, paard, schaap en varken).<br />

33


Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

Pathologisch-anatomisch is de arthrogryposis congenita<br />

het meest interessant. Dit is een aangeboren<br />

afwijking, die wordt gekenmerkt door een fixatie<br />

van gewrichten van de extremiteiten in een abnormale<br />

stand, onder andere gepaard gaande met<br />

spierhypoplasie. De gewrichten zijn niet veranderd.<br />

In een aantal gevallen worden aangeboren afwijkingen<br />

in onder andere het ruggenmerg (bijvoorbeeld<br />

spina bifida) gevonden. Het is bij embryonen<br />

op te wekken door een been in buigstand te fixeren.<br />

Het aantal motorische neuronen in het ruggenmerg<br />

neemt dan ook af.<br />

Glycogeenstapelingsziekte<br />

Bij honden (Laplandhond, Duitse herder) en runderen<br />

(Shorthorn en Brahman), komen autosomaal<br />

recessief overerfbare ‘inborn errors’ van het glycogeenmetabolisme<br />

voor. Naast talrijke andere orgaansystemen<br />

zijn er ook gegeneraliseerde veranderingen<br />

in de spieren (inclusief hartspier) bestaande<br />

uit grote met glycogeen overvulde vacuolen in de<br />

spiervezels. De dieren sterven hier uiteindelijk aan<br />

als ze <strong>10</strong>-18 maanden oud zijn.<br />

Trauma<br />

Spieren kunnen worden beschadigd door trauma<br />

van buiten af, waarbij de huid wel of niet intact kan<br />

blijven, of door een plotselinge heftige contractie,<br />

waarbij een partiële of totale ruptuur kan optreden.<br />

Bij grote defecten (door contractie trekken de beide<br />

uiteinden zich terug) treedt geen restitutio ad integrum<br />

op, maar vindt na resorptie van bloed en vervallen<br />

weefsel vorming van granulatieweefsel<br />

plaats en blijft uiteindelijk een litteken over. De<br />

meest voorkomende spierruptuur is die van het<br />

diafragma, de hernia diaphragmatica, waarbij<br />

buikorganen in de borstholte terecht kunnen komen<br />

met als gevolg circulatie- en/of ademhalingsbezwaren<br />

(druk op hart en longen). Een traumatische<br />

hernia diaphragmatica ontstaat onder andere ten<br />

gevolge van een plotseling optredende hoge druk in<br />

de buikholte door overrijding (bijvoorbeeld bij<br />

hond en kat) en een maagdilatatie (bijvoorbeeld bij<br />

paard). Een hernia diafragmatica traumatica onderscheidt<br />

zich van een congenitaal defect in het diafragma<br />

en een postmortaal opgetreden ruptuur.<br />

Hierbij is van belang te letten op de randen van de<br />

ruptuur (congenitaal: glad, meestal in het centrum<br />

tendineum; postmortaal: rafelig; traumatisch: rafelig,<br />

bloederig, ontsteking, vergroeiing).<br />

Circulatiestoornissen<br />

In dit verband wordt gewezen op het feit dat de<br />

spierkleur van verbloede dieren (onder andere<br />

slachtdieren) bleker is dan die van niet verbloede<br />

dieren. Naast anemie (algemeen, lokaal) zijn hype-<br />

34<br />

remie (actief en passief), oedemen (ontsteking,<br />

stuwing, cachexie) en bloedingen (rhexis, diapedesis)<br />

van belang.<br />

Apart worden hier vermeld de multipele spierbloedingen<br />

bij slachtdieren (vooral varkens), die kunnen<br />

optreden bij het bedwelmen. Er wordt hierbij<br />

ook wel gesproken van neurogene bloedingen.<br />

Pigmenteringen<br />

De belangrijkste pigmenteringen worden gevormd<br />

door melanosis en lipofuscinosis (atrofia fusca).<br />

Melanosis maculosa<br />

Dit komt bij het kalf ook in de musculatuur voor.<br />

Het pigment bevindt zich in melanoforen in het<br />

bindweefsel.<br />

Lipofuscinosis<br />

Bij runderen komt nog wel eens een bruine spierverkleuring<br />

voor door een ophoping van een bruin<br />

pigment (lipofuscine) in de spiervezels. Meestal<br />

beperkt de pigmentering zich tot de hartspier, de<br />

kauwspieren, de tong en het diafragma, maar soms<br />

zijn alle spieren gepigmenteerd. Het pigment bevindt<br />

zich in het sarcoplasma als korrels tussen de<br />

myofibrillen.<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>:<br />

Regressieve veranderingen<br />

Hiertoe worden atrofie, degeneratie, necrose, verkalking<br />

en verbening gerekend.<br />

Atrofie<br />

Deze wordt onderscheiden in een eenvoudige en<br />

een numerieke atrofie. De numerieke atrofie is gekenmerkt<br />

door een vermindering van het aantal<br />

spiervezels (ten gevolge van verval). De eenvoudige<br />

atrofie wordt afhankelijk van de oorzaak verder<br />

onderverdeeld in seniele (hoge leeftijd), cachectische<br />

(bijvoorbeeld chronische ziekten), inactiviteits-<br />

(bijvoorbeeld fractuur, ankylose), druk- (bijvoorbeeld<br />

tumoren) en neurogene of denervatieatrofie.<br />

Bekende denervatie-atrofieën bij dieren<br />

komen voor bij de ‘cornage’ (hemiplegia laryngis)<br />

van het paard tengevolge van degeneratie van de<br />

linker n. recurrens, bij trauma van de n. radialis en<br />

n. brachialis van de hond en bij de erfelijke larynxparalyse<br />

van bouviers tengevolge van een verminderde<br />

hoeveelheid neuronen in de nucleus ambiguus<br />

van de hersenstam.<br />

Bij spieratrofie neemt de spier geleidelijk in omvang<br />

af en worden de spiervezels dunner, terwijl<br />

meestal een proliferatie van bind- en vetweefsel<br />

optreedt.


Een aparte vermelding verdient de musculaire steatosis,<br />

ook wel atrofia lipomatosa of pseudohypertrofia<br />

lipomatosa genoemd. Deze vorm, waarbij<br />

naast atrofie van spierweefsel zo veel nieuwvorming<br />

van vetweefsel is opgetreden dat de spier<br />

volumineuzer kan zijn dan normaal, kan bij een<br />

chronische eenvoudige of numerieke atrofie worden<br />

aangetroffen.<br />

Degeneratie<br />

Spiervezeldegeneratie is meestal het gevolg van<br />

primaire afwijkingen aan de celmembraan of van<br />

een primaire uitputting van de energiereserves in de<br />

spiervezel. Hierdoor komt het tot een sterke stijging<br />

van het intracellulaire calciumgehalte welke verantwoordelijk<br />

is voor de hypercontractie en coagulatie<br />

van de contractiele spiereiwitten. Deze veranderingen<br />

zijn meestal irreversibel en treden segmentaal<br />

in een spiervezel op. Vaak wordt dan ook<br />

de term segmentale necrose in plaats van degeneratie<br />

gehanteerd.<br />

Histologisch zijn er gezwollen, structuurloze (ten<br />

gevolge van het verlies van dwars- en lengtestreping),<br />

hyaliene, eosinofiele vezels, die in brokstukken<br />

uiteen gaan vallen (hyalien-schollige degeneratie).<br />

De spierkernen zijn pycnotisch of verdwenen.<br />

De necrotische stukken spiervezel worden opgeruimd<br />

door fagocytose (macrofagen). De ten ondergegane<br />

spiervezels kunnen ook verkalken. Afhankelijk<br />

van de uitgebreidheid van de necrose kan er<br />

regeneratie van spiervezels optreden. Bij een omvangrijke<br />

necrose treedt er meestal alleen een secundaire<br />

ontstekingsreactie op in het endomysium,<br />

resulterend in endomysiale fibrosis. Wanneer<br />

slechts in een deel van de spiervezels necrose optreedt,<br />

kan door autodigestie van deze gebiedjes het<br />

beeld van een vacuolaire degeneratie ontstaan.<br />

Macroscopisch is het aangetaste spierweefsel in de<br />

acute fase meestal lichter van kleur (vaak bont) met<br />

een ‘gekookt’ aspect, murw, droog en dof (soms) of<br />

vochtig. Wanneer er fibrosis optreedt, wordt het<br />

spierweefsel nog bleker en stevig.<br />

Spierdegeneratie komt bij talrijke aandoeningen<br />

(myopathieën) voor, waarvan alleen de belangrijkste<br />

zullen worden behandeld. Aangezien een indeling<br />

op grond van morfologische veranderingen<br />

vrijwel onmogelijk is, zal deze indeling op grond<br />

van etiologische factoren plaatsvinden. Deze factoren<br />

zijn: metabole, nutritionele, toxische, erfelijke<br />

(spierdystrofie) en immunologische.<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>:<br />

Metabole myopathieën<br />

De belangrijkste zijn paralytische myoglobinurie<br />

(azoturie, ‘maandagsziekte’), ‘tying up’ (‘set fast’,<br />

Skeletspieren<br />

acute rhabdomyolysis) en ‘porcine stress syndrome’<br />

(PSS, maligne hyperthermie).<br />

De eerste twee aandoeningen hebben veel overeenkomsten,<br />

alleen in de ernst en het voorkomen ervan<br />

bestaan weze<strong>nl</strong>ijke verschillen.<br />

Paralytische myoglobinurie (maandagsziekte)<br />

Dit is een ernstige en vaak fataal verlopende acute<br />

spierdegeneratie bij voornamelijk werkpaarden, die<br />

optreedt na enkele dagen rust. Hierbij zijn vooral de<br />

lenden-, broek- en psoasspieren aangetast. Deze<br />

spieren hebben een bont aspect doordat naast bleke<br />

gebieden ook gedeelten aanwezig zijn met hyperemie<br />

en bloeding. Histologisch beperken de initiële<br />

veranderingen zich tot de type II-vezels: segmentale<br />

necrose en fragmentatie van de vezels met fagocytose.<br />

Later breiden de veranderingen zich ook uit<br />

naar de type I-vezels. Binnen enkele dagen kan er<br />

al regeneratie optreden. Soms zijn er ook degeneratieve<br />

veranderingen in het myocard. De aandoening<br />

is verder gekenmerkt door myoglobinemie,<br />

myoglobine-nefrose en myoglobinurie.<br />

Tying up<br />

Deze aandoening wordt vooral gezien bij rij- en<br />

racepaarden als een acute aandoening tijdens verhoogde<br />

beweging. Lenden- en broekspieren zijn het<br />

vaakst aangetast. Macroscopisch zijn er geen afwijkingen,<br />

histologisch is slechts 0,2-5% van de spiervezels<br />

aangetast met dezelfde karakteristieken als<br />

bij paralytische myoglobinurie. Aangetaste dieren<br />

en spieren kunnen geheel herstellen.<br />

De pathogenese, voor zover bekend, is voor beide<br />

bovengenoemde aandoeningen identiek. Tengevolge<br />

van intensieve of uitputtende activiteit van de<br />

spieren wordt glycogeen (vooral aanwezig in type<br />

II-vezels) versneld gebruikt, leidende tot ophoping<br />

van melkzuur en warmte, die op hun beurt door<br />

veranderingen in de contractiele eiwitten degeneratie<br />

veroorzaken.<br />

Porcine Stress Syndrome<br />

Deze aandoening komt vaak voor bij ‘moderne’<br />

(zoveel mogelijk spierweefsel in zo kort mogelijke<br />

tijd) mestvarkens onder stress-omstandigheden<br />

(onder andere inspanning en opwinding bij transport).<br />

Beide aspecten houden niet alleen verband<br />

met het huidige systeem van de bio-industrie, maar<br />

hebben vooral te maken met een erfelijke afwijking<br />

van de calciumkanalen in de spiercellen waardoor<br />

een verhoogde gevoeligheid ontstaat. DNAonderzoek<br />

en fokkerij-maatregelen zijn de oplossing<br />

gebleken. Het probleem komt dan ook nauwelijks<br />

meer voor. De dieren vertoonden klinisch verschijnselen<br />

van shock (onder andere dyspneu, tachycardie,<br />

cyanosis, acidosis), hyperthermie en<br />

35


Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

spiercontracties (tremor, gevolgd door stijfheid). Ze<br />

konden binnen korte tijd sterven. Aldus reagerende<br />

varkens werden ‘stress-gevoelig’ gevonden. Een<br />

enkele maal overleefde een varken de acute stressfase<br />

en kon daarna bij het levende dier necrose van<br />

de rugstrekker worden waargenomen (opgebogen<br />

stand: ‘Bananenkrankheit’). Bij de sectie kon, behalve<br />

verschijnselen van shock (oedemen), een<br />

ernstige spierdegeneratie in vooral de spieren met<br />

veel type II vezels (onder andere m. longissimus<br />

dorsi, dijspieren) worden aangetroffen. De spieren<br />

van slachtdieren vertonen echter meestal het beeld<br />

van PSE(‘pale-soft-exsudative’)-vlees (homogeen<br />

bleek spierweefsel, dat slapper en vochtiger is dan<br />

gedegenereerd spierweefsel en snel na de dood een<br />

lage pH ontwikkelt).<br />

Bij aan stress na vechten gestorven dieren wordt<br />

meestal tevens het beeld van DFD (‘dark-firmdry’)-vlees<br />

aangetroffen (donker gekleurd spierweefsel,<br />

dat stevig, droog en pikkerig is, en geen<br />

lage pH ontwikkelt, omdat het spierglycogeen tijdens<br />

het leven door uitputting opgebruikt is).<br />

Histologisch is er vooral sprake van hypercontractie<br />

van de vezels, naast wisselende hoeveelheden segmentale<br />

necrose. De vezels zijn vaak gescheiden<br />

van elkaar door interstitiëel oedeem.<br />

De pathogenese van de spierveranderingen is volledig<br />

opgehelderd. Storing in de calciumhomeostase<br />

door afwijkende Ca-kanalen is aangetoond. Uitstroming<br />

van Ca vanuit de mitochondriën naar het<br />

myoplasma bij activatie onder invloed van stress,<br />

resulterend in een toename van myofibrillaire AT-<br />

Pase en fosforylase kinase met versnelde glycolyse,<br />

speelt daarbij een belangrijke rol. Door deze versnelde<br />

glycolyse ontstaat een snelle stijging van<br />

melkzuur en de spiertemperatuur welke tot spierdegeneratie<br />

leiden.<br />

Nutritionele myopathieën<br />

De nutritionele myodegeneraties worden veroorzaakt<br />

door een tekort aan vitamine E en/of selenium<br />

(Se)(anti-oxidantia) en/of een overmaat aan onverzadigde<br />

vetzuren. De aandoening komt bij alle diersoorten<br />

op elke leeftijd voor, maar met name bij<br />

jonge kalveren en veulens (‘white muscle disease’)<br />

en lammeren (‘stiff lamb disease’). Behalve de skeletmusculatuur<br />

kan ook de hartspier (plotselinge<br />

dood) worden aangetast. De aandoening kan bij<br />

veulens voorkomen in samenhang met steatitis en<br />

bij varkens samen met leverdystrofie (hepatosis<br />

dietetica) en ‘moerbeihartziekte’ (‘mulberry heart<br />

disease’).<br />

Aangetaste spieren zijn bleek met kleine witte<br />

streepjes of vlekjes (calcificatie). Histologisch zijn<br />

voornamelijk de type I-vezels veranderd. Er is<br />

vooral sprake van hypercontractie en hyalienschollige<br />

degeneratie van de vezels met fagocytose.<br />

36<br />

Een dergelijke destructie van vooral de type Ivezels<br />

zou te maken hebben met de membraanstabiliserende<br />

rol van vitamine E en Se (via het glutathion<br />

peroxidase-glutathion reductase-systeem als<br />

antagonist voor vrije radicalen). De afwezigheid<br />

van voldoende bescherming tegen deze vrije radicalen,<br />

waardoor er beschadiging van membranen (via<br />

peroxidatie van membraan lipiden) en spiereiwitten<br />

optreedt, heeft vooral gevolgen voor de type Ivezels<br />

(deze zijn immers rijk aan mitochondriën en<br />

dus aan in de stofwisseling normaliter gevormde<br />

radicalen).<br />

Bij biggen met subklinisch vitamine E-gebrek kan<br />

een dergelijke myodegeneratie ook optreden na een<br />

ijzer-injectie in verband met de preventie van anemie.<br />

Pathogenetisch speelt ook hierbij de peroxidatie<br />

van onverzadigde vetzuren een rol.<br />

Toxische myopathieën<br />

Zowel fytotoxinen als chemische toxinen kunnen<br />

spierdegeneratie veroorzaken, waarbij de histologische<br />

veranderingen vrijwel identiek zijn aan die bij<br />

nutritionele myodegeneratie. Bekende voorbeelden<br />

zijn vergiftigingen met monensin (een antibioticum,<br />

dat veel als groeibevorderaar wordt gebruikt) en<br />

metalen (Cu, Cd, Zn, Hg, Fe, Zn).<br />

Erfelijke spierdegeneratie (spierdystrofie)<br />

Bij de mens wordt spierdystrofie gedefiniëerd als<br />

een progressieve, erfelijk bepaalde, primair degeneratieve<br />

myopathie. Op genetische en klinischpathologische<br />

gronden zijn deze verder onderverdeeld<br />

in verschillende aparte ziektebeelden. Ook bij<br />

dieren worden tegenwoordig bepaalde spierziekten<br />

in deze categorie ingedeeld.<br />

Bij de hond is bij Labrador retrievers een autosomaal<br />

recessief overgeërfde spierdystrofie bekend,<br />

terwijl bij Golden retrievers een erfelijke en geslachtsgebonden<br />

spierdystrofie voorkomt. Daarnaast<br />

komen bij honden en katten incidentele gevallen<br />

voor die op klinisch-pathologische gronden<br />

onder spierdystrofie zouden kunnen vallen<br />

(‘dystrophy-like lesions’).<br />

Het bekendste voorbeeld is myasthenia gravis, die<br />

af en toe bij honden en katten kan voorkomen. Histologisch<br />

worden slechts minimale veranderingen<br />

gevonden: geringe atrofie van de spiervezels, foci<br />

met lymfocyten en fibrosis. Er is een reductie van<br />

het aantal acetylcholine-receptoren op de postsynaptische<br />

membranen. Een deficiënte functie van<br />

de thymus zou voor het circuleren van autoantilichamen<br />

tegen de acetylcholine-receptoren<br />

verantwoordelijk zijn. Tevens is er een verband<br />

tussen deze aandoening en het aanwezig zijn van<br />

tumoren van de thymus (thymoom).


Bij MRY-runderen is een familiaal voorkomende<br />

spierdystrofie bekend, waarbij vooral de diafragma-<br />

en intercostaalspieren progressieve degeneratieve<br />

veranderingen vertonen. De dieren sterven uiteindelijk<br />

aan asfyxie (ademhalingsspieren!).<br />

Necrose<br />

Hierbij zijn niet alleen de spiervezels maar ook het<br />

tusse<strong>nl</strong>iggende bindweefsel afgestorven. Een dergelijke<br />

necrose komt ondermeer voor ten gevolge van<br />

trauma en circulatiestoornissen (bijvoorbeeld<br />

ischemie bij doorliggen).<br />

Necrose van de m. longissimus dorsi van het varken<br />

(‘back muscle necrosis’) wordt nogal eens gevonden<br />

als toevallige bevinding bij slachtvarkens. Op<br />

doorsnede is er een scherp omschreven, dof en<br />

bleek gebied omgeven door een hyperemische<br />

zoom (acute gevallen) of een bindweefsel afkapseling<br />

(chronische gevallen). De aandoening vormt<br />

een onderdeel van het ‘porcine stress syndrome’.<br />

Verkalking<br />

Kalkafzetting kan optreden in afgestorven spiervezels<br />

(dystrofische verkalking). Ook kalkafzettingen<br />

in afgestorven parasieten (onder andere sarcosporidiën,<br />

cysticerci) komen voor, vooral bij varkens en<br />

schapen.<br />

Verbening (myositis ossificans)<br />

Bij chronische ontstekingen kan beenvorming in de<br />

spieren optreden. Deze beenvorming vindt plaats in<br />

het interstitium. Ook treedt dit vaak op in littekenweefsel<br />

(laparotomie, castratie). De afwijking komt<br />

vooral voor bij varkens.<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>:<br />

Progressieve veranderingen<br />

Hieronder worden vooral regeneratie en hypertrofie<br />

verstaan.<br />

Een volkomen regeneratie is nog mogelijk indien<br />

een gedeelte van de spiercel bewaard is en de<br />

basaalmembraan intact is. Bij de aanwezigheid van<br />

uitgebreide laesies (onder andere trauma, necrose)<br />

treedt een onvolkomen regeneratie op en vormt zich<br />

tevens littekenweefsel. De regeneratie gaat uit van<br />

intact gebleven kernen en sarcoplasma. Via kerndeling<br />

ontstaan grote protoplasmarijke spiercellen, die<br />

uitgroeien tot nieuwe vezels. Bij de meeste vormen<br />

van spierdegeneratie treedt binnen enkele dagen<br />

tevens al uitgebreide regeneratie op.<br />

Hypertrofie treedt vooral op wanneer een spier<br />

meer arbeid moet verrichten. De resulterende omvangsvermeerdering<br />

van de spier is in de regel niet<br />

Skeletspieren<br />

het gevolg van een toename van het aantal spiervezels<br />

(hyperplasie) maar van een verdikking ervan<br />

door toename van de hoeveelheid myoplasma.<br />

Myositis<br />

De ontsteking speelt zich af in het vaatrijke interstitium<br />

(endo-, peri- en epimysium). Zij kan metastatisch<br />

(hematogeen, lymfogeen) ontstaan of per continuitatem<br />

(bijvoorbeeld geïnfecteerde wonden,<br />

artritis, tendo-vaginitis). Ook necrotisch spierparenchym<br />

kan echter een ontstekingsprikkel vormen<br />

(reactieve ontsteking). Anderzijds zijn ontstekingsveranderingen<br />

in het interstitium vaak aa<strong>nl</strong>eiding<br />

tot regressieve veranderingen in het parenchym.<br />

De belangrijkste ontstekingen zijn de flegmoneuze,<br />

de purulente en de eosinofiele myositis.<br />

Flegmoneuze myositis<br />

Boutvuur, veroorzaakt door Clostridium chauvoei,<br />

is vooral bekend bij herkauwers. Ten gevolge van<br />

spierbeschadiging of lage zuurstofspanning treedt<br />

activatie op van latent aanwezige sporen in de spieren,<br />

die een acuut en heftig verlopende exsudatieve<br />

ontsteking kunnen veroorzaken. Daarnaast vertonen<br />

de spiervezels een hyaliene degeneratie. Aangetaste<br />

spieren, met name die van de ‘bouten’, of de tong<br />

en keelgebied, en het hart en omgeving hebben een<br />

bont en droog aspect en vertonen een sponzig beeld<br />

(gasvorming) met een boterzure lucht. In de bindweefselschotten<br />

en subcutis bevindt zich hemorragisch<br />

oedeem. In de sereuze lichaamsholten is<br />

vaak sero-hemorragisch vocht met fibrinestolsels<br />

aanwezig. In de lever kan het beeld van een<br />

schuimlever ontstaan.<br />

Pseudoboutvuur van herkauwers is vrijwel niet te<br />

onderscheiden van boutvuur en wordt veroorzaakt<br />

door Clostridium septicum. Hierbij zijn echter de<br />

veranderingen meestal minder uitgebreid.<br />

Maligne oedeem ontstaat bij herkauwers, paarden<br />

en varkens tengevolge van wondinfecties (castratie,<br />

steekwonden, verlossingen, wolscheren et cetera)<br />

met C. perfringens, C. septicum, C. novyi, C. sordelli<br />

en C. chauvoei. Naast veel oedeem is er tevens<br />

gasvorming en verval van spiervezels aanwezig.<br />

Voor alle drie bovengenoemde vormen geldt dat de<br />

aangetaste dieren snel tengevolge van een toxinemie<br />

sterven.<br />

Purulente myositis<br />

Pyogene bacteriën als streptococcen (paard), A.<br />

pyogenes (rund, varken), C. pseudo-tuberculosis<br />

(schaap, geit) en staphylococcen kunnen aa<strong>nl</strong>eiding<br />

geven tot een purulente myositis, gepaard gaande<br />

met abcedering of een flegmoneuze ontsteking.<br />

37


Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

Myositis eosinophilica<br />

Bij de hond, vooral de Duitse herder, is een recidiverende<br />

myositis van de kauwmusculatuur bekend.<br />

In het acute stadium zijn de spieren gezwollen,<br />

terwijl in het chronische stadium een bindweefseltoename<br />

en een sterke spieratrofie optreden. De<br />

aandoening is in het acute stadium gekenmerkt door<br />

de aanwezigheid van veel eosinofiele leukocyten.<br />

De oorzaak is onbekend (allergisch?).<br />

Bij honden, niet alleen Duitse herders, komt ook<br />

een vorm voor waarbij vanaf het begin een chronisch<br />

progressief verloop aanwezig is. Deze zogeheten<br />

atrofische vorm verschilt waarschij<strong>nl</strong>ijk alleen<br />

in de mate van expressie van de vorige. Soms<br />

treedt bij beide bovengenoemde vormen een polymyositis<br />

op, waarbij spieren van het gehele lichaam<br />

op dezelfde manier aangetast kunnen zijn.<br />

Bij het rund en het varken is een chronische eosinofiele<br />

myositis bekend, die in enkele of meerdere<br />

spiergroepen voorkomt. De aangetaste delen vallen<br />

op door een groene kleur en een stevige consistentie<br />

door bindweefseltoename. Hierbij zijn eveneens<br />

grote aantallen eosinofiele leukocyten aanwezig.<br />

De oorzaak is onbekend (allergisch?).<br />

Parasitaire aandoeningen<br />

De belangrijkste zijn cysticercose, sarcosporidiose,<br />

toxoplasmose en trichinellose.<br />

Cysticercose<br />

Van belang zijn Cysticercus inermis (blaasworm<br />

van Taenia saginata van de mens) bij het rund en<br />

Cysticercus cellulosae (blaasworm van T. solium<br />

van de mens) bij het varken (niet in ons land, wel<br />

mogelijk bij geïmporteerde varkens). In beide gevallen<br />

worden de volwassen wormen aangetroffen<br />

in de dunne darm van de mens. De blaaswormen<br />

(‘vinnen’) komen voor in dwarsgestreepte spieren<br />

vooral kauwspieren, tong, slokdarm, diafragma en<br />

hartspier. Ze zijn in het interstitium tussen de spiervezels<br />

gelegen als één tot vijf millimeter grote<br />

blaasjes, waarin zich de wit doorschemerende scolex<br />

bevindt. De blaasjes zijn omgeven door een<br />

bindweefselkapsel met ontstekingscellen (macrofagen,<br />

lymfocyten, plasmacellen en eosinofiele granulocyten).<br />

Ook als de scolex afsterft, zijn er nog<br />

gedurende lange tijd bruinige restanten van de para-<br />

38<br />

sitaire membraan omgeven door een laagje onstekingsweefsel<br />

van de gastheer te vinden.<br />

Sarcosporidiose<br />

Deze aandoening is vooral bekend bij het rund en<br />

het varken en komt voor in de dwarsgestreepte<br />

spieren onder andere tong, slokdarm, diafragma en<br />

hartspier. De sarcocysten, gevuld met sikkelvormige<br />

cystozoïeten liggen hierbij in de spiervezels en<br />

veroorzaken pas na afsterven een ontstekingsreactie.<br />

Ze zijn dan zichtbaar in de vorm van kleine,<br />

ovale, meestal verkalkte, geelwitte haardjes. Soms<br />

worden microabcesjes met een diameter tot 1 centimeter<br />

gevormd.<br />

Toxoplasmose<br />

Toxoplasma gondii kan bij een gegeneraliseerde<br />

infectie ook in de skeletspieren terechtkomen en<br />

daar een haardsgewijze myositis veroorzaken.<br />

Trichinellose<br />

Trichinella spiralis is een nematode, die vooral<br />

voorkomt bij het varken, knaagdieren, het paard en<br />

de mens, en waarvan de larven zich encysteren in<br />

de skeletspieren. Na opname van besmet spierweefsel<br />

komen de larven in de maag van de gastheer vrij<br />

uit hun kapsel en groeien in de darm in korte tijd uit<br />

tot volwassen mannelijke en vrouwelijke wormen<br />

(darmtrichinella). Na bevruchting boren de vrouwtjes<br />

zich in de darmwand ((sub)mucosa) en produceren<br />

daar een groot aantal larven die via lymfevaten<br />

in de bloedbaan van de gastheer terechtkomen.<br />

De larven verlaten de bloedbaan in de spiercapillairen<br />

en boren zich in de spiervezels (voorkeursplaatsen:<br />

diafragma, keelkopmusculatuur en tong).<br />

Na penetratie van het sarcolemma treedt degeneratie<br />

op van het myoplasma. Er ontwikkelt zich een<br />

kapsel, waarbinnen de nu infectieuze larve spiraal-<br />

of 8-vormig opgerold ligt (spier-trichinella) en<br />

waarop kalkzouten kunnen neerslaan (witte puntjes).<br />

Spierneoplasieën<br />

Tumoren uitgaande van het dwarsgestreepte spierweefsel<br />

(rhabdomyomen en rhabdo-myosarcomen)<br />

zijn zeldzaam.


Pezen en Aponeurosen<br />

De spieren hechten zich niet direct aan de te bewegen<br />

lichaamsdelen, maar doen dit door middel van<br />

pezen en aponeurosen. Aan meer of minder spoelvormige<br />

spieren zitten strengvormige pezen, terwijl<br />

platte spieren uitlopen in peesplaten of aponeurosen.<br />

De pezen zijn afhankelijk van hun functie te<br />

onderscheiden in trek- en glijpezen. Bij een trekpees<br />

verloopt de lengte-as in de richting van de<br />

spiercontractie en wordt alleen een trekkracht uitgeoefend.<br />

Bij een glijpees verloopt de lengte-as niet<br />

parallel met de richting van de spiercontractie en<br />

drukt de pees hierbij op een harde onderlaag zodat<br />

naast de trekkracht ook sprake is van druk- en wrijvingskrachten.<br />

Een trekpees is opgebouwd uit bundels<br />

dicht opeengepakte, parallel verlopende collagene<br />

vezels (primaire peesbundels) en los bindweefsel.<br />

De primaire peesbundels worden door<br />

schotjes los bindweefsel tot grotere peesbundels<br />

(secundaire peesbundels) verenigd, terwijl de secundaire<br />

peesbundels door dikkere bindweefselschotten<br />

tot tertiaire peesbundels worden gebundeld.<br />

De pees zelf wordt tenslotte, indien geen<br />

peesschede aanwezig is, omgeven door een kapsel<br />

bestaande uit los bindweefsel, het peritenonium<br />

externum. Het peritenonium internum is het losse<br />

bindweefsel dat zich in de schotjes en schotten tussen<br />

de secundaire en tertiaire peesbundels bevindt<br />

en dat met het losse bindweefsel van het peritenonium<br />

externum in verbinding staat. Tussen de primaire<br />

peesbundels liggen de fibroblasten (= peescellen)<br />

in lange rijen gerangschikt.<br />

Een glijpees bestaat uit een mengsel van ‘echt’<br />

peesweefsel en fibreus kraakbeen. Pezen met daarin<br />

gevormd beenweefsel worden pees- of sesambeenderen<br />

(ossa sesamoidea) genoemd. De pezen zijn<br />

relatief arm aan bloed- en lymfevaten (peritenoneum)<br />

en worden geïnnerveerd door sensibele en<br />

vegetatieve zenuwen.<br />

De belangrijkste aandoeningen worden gevormd<br />

door rupturen en ontstekingen.<br />

Peesrupturen<br />

Deze kunnen fasciculair, partieel of totaal zijn. In<br />

het eerste geval zijn slechts enkele vezels verscheurd,<br />

in het tweede geval verschillende bundels<br />

en in het laatste geval de gehele pees. Afhankelijk<br />

van de ernst der veranderingen ontwikkelt zich een<br />

meer of minder uitgebreide ontstekingsreactie ter<br />

opruiming van de opgetreden bloeding en het vervallen<br />

peesweefsel. Er kan een volkomen herstel<br />

optreden door de vorming van granulatieweefsel en<br />

littekenweefsel, waaruit tenslotte een functioneel<br />

aan peesweefsel gelijkwaardig straf bindweefsel<br />

ontstaat. Peesrupturen worden vooral gevonden bij<br />

paarden en in mindere mate bij de andere huisdie-<br />

Pezen en Aponeurosen<br />

ren. Vooral de fasciculaire en partiële vormen komen<br />

voor, meestal tengevolge van een overrekking.<br />

Tendinitis<br />

Deze is meestal aseptisch tengevolge van verscheuringen<br />

(zie boven). Door de vorming van het granulatieweefsel,<br />

treedt een locale of diffuse verdikking<br />

van de pees op. De littekenretractie kan leiden tot<br />

een peesverkorting (bijvoorbeeld ‘steltvoet’). De<br />

pees kan ook vergroeien met de omgeving, terwijl<br />

het nieuwgevormde bindweefsel kan verbenen. De<br />

septische tendinitis komt veel minder frequent voor<br />

en dan meestal in aansluiting aan een geïnfecteerde<br />

wond (nageltred, zoolzweer), artritis, tendovaginitis<br />

of een flegmoon. Hierbij kan een purulente of necrotiserende<br />

ontsteking ontstaan. Een chronische<br />

tendinitis kan bij het paard ook worden veroorzaakt<br />

door Onchocerca spp..<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>:<br />

Peesscheden<br />

Peesscheden zijn cylindrische bindweefselbuizen,<br />

die de pezen plaatselijk ringvormig omgeven. Ze<br />

komen voor op plaatsen, waar de pezen het meest<br />

bewegen en de grootste druk- en trekkracht erop<br />

kan worden uitgeoefend. De wand van een peesschede<br />

bestaat uit een inwendige synoviaalmembraan<br />

(met vlokken) en een uitwendige fibreuze<br />

laag. Aan een peesschede kan verder een visceraal<br />

blad (op de pees gelegen gedeelte) en een pariëtaal<br />

blad worden onderscheiden, die via het mesotenon<br />

met elkaar in verbinding staan en aan de beide uiteinden<br />

van de peesschede in elkaar overgaan. Tussen<br />

de beide bladen bevindt zich de met synovia<br />

gevulde intervaginale ruimte.<br />

De belangrijkste verandering wordt gevormd door<br />

ontstekingen, welke vooral van betekenis zijn voor<br />

het paard en de kip.<br />

Tendovaginitis<br />

Deze kan worden onderscheiden in een acute en<br />

een chronische tendovaginitis. Een acute tendovaginitis<br />

kan gepaard gaan met sereus, (sero)fibrineus<br />

of purulent exsudaat. Evenals in het gewrichtskapsel<br />

speelt de ontsteking zich vooral af in de synoviaalmembraan<br />

(hyperemisch en gezwollen). De oorzaak<br />

van een sereuze ontsteking is meestal trauma<br />

(bijvoorbeeld kneuzing). De fibrineuze en purulente<br />

tendovaginitis ontstaan door een infectie na perforatie,<br />

per continuitatem vanuit de omgeving of vanuit<br />

een artritis of metastatisch (bijvoorbeeld bij<br />

droes). Een chronische tendovaginitis (‘peesschedegal’)<br />

kan uit een acute ontstaan of zich vanaf het<br />

begin aldus manifesteren. Hierbij treedt een fibreuze<br />

verdikking op van de wand en wordt veel sereus<br />

39


Bewegingsstelsel en Botstofwisseling<br />

exsudaat gevormd met als gevolg een dilatatie<br />

(hygroom, hydrops tendovaginalis).<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>:<br />

Slijmbeurzen<br />

Slijmbeurzen zijn meestal gesloten, afgeplatte<br />

vormsels van wisselende grootte, die gevuld zijn<br />

met een geringe hoeveelheid synovia. Ze liggen<br />

tussen skeletdelen én spieren, banden, fasciae en<br />

huid en vergemakkelijken de glijdbaarheid van de<br />

genoemde weefsels over een harde onderlaag. De<br />

bursae worden onderscheiden in aangeboren (typische)<br />

en verkregen (acquisite) bursae. De typische<br />

slijmbeurzen (onder andere subtendineuze bursae)<br />

zijn al bij de geboorte aanwezig, terwijl de reactieve<br />

slijmbeurzen (subcutane bursae) pas na de geboorte<br />

ontstaan. De bouw van de slijmbeurzen<br />

komt globaal overeen met die van de peesscheden.<br />

De belangrijkste afwijkingen worden gevormd door<br />

ontstekingen, welke vooral van betekenis zijn voor<br />

het paard en het rund, en acquisite bursae.<br />

Bursitis<br />

Hierin onderscheiden zich een acute en een chronische<br />

bursitis. Voor de oorzaken en beelden wordt<br />

naar de tendovaginitis verwezen. Een aparte vermelding<br />

verdient Brucella abortus als oorzaak van<br />

een acute bursitis bij het paard.<br />

Acquisite bursae<br />

Deze worden bij alle diersoorten gezien, maar met<br />

name bij het paard en het varken. Zij ontstaan<br />

vooral tengevolge van herhaaldelijk trauma. Secundair<br />

kunnen er septische ontstekingen ontstaan.<br />

40<br />

De belangrijkste acquisiete bursae zijn:<br />

– B. olecrani (= ‘legger’): subcutaan op de punt<br />

van het olecranon, aan het voorbeen bij het<br />

paard. Het is een schoonheidsgebrek als gevolg<br />

van herhaald trauma.<br />

– B. calcanei subcutanea (= ‘piephak’): subcutaan<br />

op de punt van de calcaneus, aan het achterbeen<br />

van het paard. Een schoonheidsgebrek<br />

als gevolg van herhaald trauma.<br />

– Grupbeen: subcutaan aan de laterale zijde van<br />

de tarsus, aan het achterpoot van het rund.<br />

Een acquisiete bursa is aanvankelijk altijd steriel:<br />

non-septische bursitis. In een later stadium kan de<br />

bursa worden geïnfecteerd (hematogeen of via<br />

huidlaesies) en ontstaat een septische bursitis, wat<br />

bij het grupbeen regelmatig voorkomt.<br />

Het belangrijkste symptoom van een bursitis is<br />

altijd een lokale fluctuerende zwelling die meer of<br />

minder pij<strong>nl</strong>ijk kan zijn. Bij een organieke bursa<br />

(aangeboren bursa, diepliggend onder pees of spier)<br />

is dit vaak moeilijk vast te stellen. Een ontsteking<br />

van een organieke bursa is vanwege de lokalisatie<br />

en functie doorgaans pij<strong>nl</strong>ijker dan die van een<br />

acquisiete en zal derhalve vrijwel altijd aa<strong>nl</strong>eiding<br />

zijn tot kreupelheid. Een septische bursitis is doorgaans<br />

pij<strong>nl</strong>ijker dan een aseptische. Soms gaat een<br />

bursitis gepaard met een periostitis van het direct<br />

eronder liggende periost. De bursitis en de periostitis<br />

kunnen beide het gevolg zijn van hetzelfde<br />

trauma. Acquisiete bursae op zich zijn, zeker in het<br />

chronische stadium, vaak niet pij<strong>nl</strong>ijk en veroorzaken<br />

daarom meestal geen kreupelheid. Wel vormen<br />

ze een schoonheidsgebrek wat vaak de reden is<br />

waarom hulp wordt ingeroepen.


Inhoudsopgave<br />

Inhoudsopgave<br />

<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>............................................................................................................ 1<br />

2. De huidpatiënt.................................................................................................. 2<br />

2.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>.............................................................................................................................. 2<br />

2.2. Het signalement en de anamnese ..................................................................................... 2<br />

2.3. Het klinisch onderzoek...................................................................................................... 3<br />

2.3.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>................................................................................................................................ 3<br />

2.3.2. Elementaire huidveranderingen............................................................................................ 4<br />

Primaire laesies .......................................................................................................................... 4<br />

Secundaire laesies ...................................................................................................................... 5<br />

2.4. Vastleggen van de waarnemingen en het opstellen van een lijst met differentiële<br />

diagnoses ................................................................................................................................... 6<br />

2.5. Het nader onderzoek......................................................................................................... 6<br />

2.5.<strong>1.</strong> Het oppervlakkige huidafkrabsel.......................................................................................... 7<br />

2.5.2. Het diepe huidafkrabsel ........................................................................................................ 7<br />

2.5.3. Het stofmonster..................................................................................................................... 8<br />

2.5.4. Het trichogram...................................................................................................................... 8<br />

2.5.5. De plakbandmethode ............................................................................................................ 8<br />

2.5.6. Cytologisch onderzoek ......................................................................................................... 8<br />

2.5.7. Onderzoek op huidschimmels............................................................................................... 9<br />

De Woodse lamp ........................................................................................................................ 9<br />

Cultureel onderzoek: schimmelkweek ....................................................................................... 9<br />

2.5.8. Onderzoek op allergieën..................................................................................................... <strong>10</strong><br />

Het eliminatiedieet ................................................................................................................... <strong>10</strong><br />

De intradermale test ................................................................................................................. <strong>10</strong><br />

De plaktest................................................................................................................................ 11<br />

2.5.9. Het bacteriologisch onderzoek ........................................................................................... 11<br />

2.5.<strong>10</strong>. Huidbiopten ...................................................................................................................... 11<br />

2.5.1<strong>1.</strong> Huidbiopten en het histopathologisch onderzoek............................................................. 12<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ................................................................................................................................... 12<br />

Hoe beoordeelt een patholoog huidbiopten?............................................................................ 13<br />

3. Niet-infectieuze huidaandoeningen..............................................................16<br />

3.<strong>1.</strong> Aangeboren huid- en vachtaandoeningen..................................................................... 16<br />

Collageendysplasie (hyperelastosis cutis, dermatosparaxis).................................................... 16<br />

Epitheliogenesis imperfecta neonatorum (aplasia cutis) .......................................................... 17<br />

Congenitale alopecia ................................................................................................................ 17<br />

Kleurmutant alopecia bij de hond.......................................................................................... 17<br />

‘Pattern baldness’ bij de hond................................................................................................ 18<br />

Zwarthaar follikeldystrofie bij de hond ................................................................................. 19<br />

3.2. Keratinisatiestoornissen en hypertrofische huidaandoeningen .................................. 19<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ................................................................................................................................... 19<br />

Zink responsieve dermatose................................................................................................... 20<br />

Seborroe................................................................................................................................. 21<br />

Staartklierhyperplasie bij de hond en de kat .......................................................................... 23<br />

i


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

3.3. Immuungemedieerde huidaandoeningen...................................................................... 23<br />

3.3.<strong>1.</strong> Auto-immune huidaandoeningen........................................................................................ 23<br />

Pemphigus-complex bij de hond, kat en het paard................................................................... 23<br />

Lupus........................................................................................................................................ 24<br />

3.3.2. Allergische huidaandoeningen............................................................................................ 24<br />

Voedselovergevoeligheid bij de hond en de kat....................................................................... 24<br />

Atopie bij de hond, kat en het paard......................................................................................... 24<br />

Urticaria en angio-oedeem ....................................................................................................... 26<br />

Dermatitis medicamentosa ....................................................................................................... 27<br />

Contactallergie ......................................................................................................................... 28<br />

3.3.3. Overige immuungemedieerde huidaandoeningen .............................................................. 28<br />

Juveniele cellulitis bij de hond ................................................................................................. 28<br />

Het eosinofiel granuloom complex bij de kat en het paard...................................................... 29<br />

3.5. Alopecia............................................................................................................................ 31<br />

3.6. Eczeem.............................................................................................................................. 32<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ................................................................................................................................... 32<br />

Uiereczeem bij het rund en het varken................................................................................... 32<br />

Urineus eczeem...................................................................................................................... 33<br />

3.7. Huidtumoren.................................................................................................................... 33<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ................................................................................................................................... 33<br />

Plaveiselcelcarcinoom bij de hond, kat en het paard ............................................................. 34<br />

Mastceltumoren bij de hond en de kat ................................................................................... 35<br />

Het equine sarcoïd bij het paard............................................................................................. 36<br />

Melanomen bij het paard ....................................................................................................... 37<br />

4. Infectieuze huidaandoeningen......................................................................38<br />

4.<strong>1.</strong> Huidaandoeningen door virussen .................................................................................. 38<br />

4.<strong>1.</strong><strong>1.</strong> Algemene virale huidaandoeningen.................................................................................... 38<br />

Papillomatose ........................................................................................................................... 38<br />

Papillomatose bij de hond en de kat....................................................................................... 38<br />

Papillomatose bij het paard.................................................................................................... 39<br />

Papillomatose bij herkauwers ................................................................................................ 39<br />

Pokken...................................................................................................................................... 40<br />

Paardenpokken....................................................................................................................... 40<br />

Varkenspokken ...................................................................................................................... 41<br />

Schapen- en geitenpokken ..................................................................................................... 41<br />

Koepokken bij de kat ............................................................................................................. 42<br />

Vogelpokken (pokkendifterie)............................................................................................... 42<br />

Myxomatose bij het konijn....................................................................................................... 43<br />

Ecthyma bij het schaap en de geit ............................................................................................ 44<br />

4.<strong>1.</strong>2. Virale aandoeningen van de uierhuid en tepels bij het rund............................................... 44<br />

Papillomatose (wratten)............................................................................................................ 44<br />

Bovine herpes mammilitis........................................................................................................ 44<br />

Pseudokoepokken..................................................................................................................... 45<br />

Koepokken en vaccinia-infecties.............................................................................................. 46<br />

Tepelaandoeningen bij algemene virusinfecties....................................................................... 46<br />

4.2. Huidaandoeningen door bacteriën ................................................................................ 47<br />

4.2.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>.............................................................................................................................. 47<br />

4.2.2. Pyodermieën bij gezelschapsdieren.................................................................................... 47<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ................................................................................................................................... 47<br />

Oppervlakkige pyodermieën .................................................................................................... 48<br />

ii


Inhoudsopgave<br />

Pyotraumatische dermatitis (‘hot spot’) bij de hond.............................................................. 48<br />

Intertrigo bij de hond ............................................................................................................. 49<br />

Impetigo bij de hond .............................................................................................................. 50<br />

Oppervlakkige folliculitis bij de hond ................................................................................... 50<br />

Diepe Pyodermieën .................................................................................................................. 51<br />

Acne bij de hond en de kat..................................................................................................... 51<br />

Calluspyodermie bij de hond ................................................................................................. 51<br />

Interdigitale pyodermie bij de hond....................................................................................... 52<br />

4.2.3. Bacteriële huidaandoeningen bij het paard en landbouwhuisdieren................................... 53<br />

Bacteriële dermatitis (mok) bij het paard................................................................................. 53<br />

Folliculitis en furunculosis bij het paard .................................................................................. 53<br />

Dermatophilose bij het paard en herkauwers ........................................................................... 54<br />

Pseudotuberculose bij het schaap en de geit ............................................................................ 54<br />

Smeerwrang en smeerpokken bij het varken............................................................................ 55<br />

Orale necrobacillose bij het varken.......................................................................................... 56<br />

Vlekziekte bij het varken.......................................................................................................... 57<br />

4.2.4. Subcutane abcessen ............................................................................................................ 59<br />

4.2.5. Dermatitis van het uitwendige oor...................................................................................... 60<br />

4.3. Huidaandoeningen door schimmels en gisten............................................................... 62<br />

4.3.<strong>1.</strong> Huidaandoeningen door schimmels – dermatofytosen....................................................... 62<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ................................................................................................................................... 62<br />

Dermatofytose bij gezelschapsdieren..................................................................................... 64<br />

Dermatofytose bij het paard................................................................................................... 66<br />

Dermatofytose bij het rund .................................................................................................... 67<br />

Dermatofytose bij kleine herkauwers en het varken.............................................................. 68<br />

4.3.2. Huidaandoeningen door gisten ........................................................................................... 69<br />

Malassezia pachydermatis bij de hond en de akt...................................................................... 69<br />

4.4. Huidaandoeningen door arthropoden........................................................................... 70<br />

4.4.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>.............................................................................................................................. 70<br />

4.4.2. Huidaandoeningen door teken ............................................................................................ 71<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ................................................................................................................................... 71<br />

Teken bij de hond en de kat ................................................................................................... 72<br />

Teken bij het rund.................................................................................................................. 73<br />

Teken bij vogels..................................................................................................................... 73<br />

4.4.3. Huidaandoeningen door mijten........................................................................................... 73<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ................................................................................................................................... 73<br />

Schurft (scabiës) bij de hond en de kat..................................................................................... 75<br />

Oorschurft................................................................................................................................. 76<br />

Schurft bij de cavia................................................................................................................... 77<br />

‘Kalkpoten’ en schurft bij vogels ............................................................................................. 77<br />

Schurft bij het paard ................................................................................................................. 78<br />

Beenschurft ............................................................................................................................ 78<br />

Sarcoptes-schurft.................................................................................................................... 78<br />

Schurft bij herkauwers ............................................................................................................. 79<br />

Sarcoptes-schurft.................................................................................................................... 79<br />

Psoroptes-schurft ................................................................................................................... 80<br />

Chorioptes-schurft.................................................................................................................. 81<br />

Schurft bij het varken ............................................................................................................... 82<br />

Demodicose bij de hond en de kat............................................................................................ 83<br />

Demodicose bij het paard......................................................................................................... 85<br />

Demodicose bij herkauwers ..................................................................................................... 85<br />

Demodicose bij het varken....................................................................................................... 85<br />

Cheyletiellose bij de hond, kat en het konijn ........................................................................... 86<br />

Dermanyssus- en Ornithonyssus-infecties bij vogels............................................................... 88<br />

iii


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

iv<br />

4.4.4. Huidaandoeningen door vliegen, muggen en dazen ........................................................... 88<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ................................................................................................................................... 88<br />

Vliegen................................................................................................................................... 89<br />

Muggen .................................................................................................................................. 89<br />

Dazen ..................................................................................................................................... 90<br />

Bestrijding van vliegen, muggen en dazen ............................................................................ 90<br />

Staart- en maneneczeem bij het paard...................................................................................... 91<br />

Horzelinfecties ......................................................................................................................... 91<br />

De paardenhorzel ................................................................................................................... 92<br />

De runderhorzel ..................................................................................................................... 92<br />

Myiasis of vliege<strong>nl</strong>arvenziekte bij het schaap.......................................................................... 93<br />

Schape<strong>nl</strong>uisvlieg....................................................................................................................... 94<br />

4.4.5. Huidaandoeningen door vlooien......................................................................................... 95<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ................................................................................................................................... 95<br />

Vlooieninfectie: pulicosis bij de hond en de kat.................................................................... 95<br />

Vlooienallergie bij de hond en de kat .................................................................................... 98<br />

4.4.6. Huidaandoeningen door luizen: pediculosis..................................................................... <strong>10</strong>0<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ................................................................................................................................. <strong>10</strong>0<br />

Pediculosis bij de hond en de kat......................................................................................... <strong>10</strong>2<br />

Pediculosis bij het konijn..................................................................................................... <strong>10</strong>2<br />

Pediculosis bij vogels........................................................................................................... <strong>10</strong>2<br />

Pediculosis bij het paard ...................................................................................................... <strong>10</strong>2<br />

Pediculosis bij herkauwers................................................................................................... <strong>10</strong>3<br />

Pediculosis bij het varken .................................................................................................... <strong>10</strong>4<br />

4.5. Huidaandoeningen door protozoën ............................................................................. <strong>10</strong>5<br />

Leishmaniosis ...................................................................................................................... <strong>10</strong>5


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Bij gezelschapsdieren, paard en landbouwhuisdieren komen talrijke huidaandoeningen<br />

(dermatosen) voor. Daarbij onderscheiden we infectieuze en niet-infectieuze<br />

aandoeningen. Bij gezelschapsdieren en paarden worden naast de vele infectieuze<br />

oorzaken ook veel huidaandoeningen van niet-infectieuze oorsprong gezien. Bij de<br />

landbouwhuisdieren heeft het merendeel van de huidaandoeningen een infectieuze<br />

achtergrond. De meeste klachten over huidaandoeningen zien we bij gezelschapsdieren en<br />

het paard. Juist bij deze diersoorten worden afwijkingen aan de huid door de eigenaar als<br />

zeer onaangenaam en storend ervaren. Bij landbouwhuisdieren hebben huidaandoeningen<br />

vooral een economische betekenis, hetzij door een verminderde productie of door een<br />

verminderde leeropbrengst. Bij alle diersoorten komen voorts infectieuze huidaandoeningen<br />

voor die kunnen overgaan van het dier op de mens. In dit hoofdstuk zullen wij aan<br />

deze zoönosen in voorkomende gevallen de nodige aandacht besteden.<br />

Wij beginnen met een uiteenzetting over het onderzoek van de huidpatiënt (§ 2). Zonder<br />

een degelijk onderzoek kunnen we immers geen diagnose stellen. Deze paragraaf geeft<br />

een introductie in de klinische diagnostiek van de huid. Vervolgens bespreken we in § 3<br />

en § 4 achtereenvolgens de niet-infectieuze huidaandoeningen en de aandoeningen die een<br />

infectieuze oorzaak hebben. Daarbij zijn de aandoeningen van het uitwendige oor<br />

(oorschelp en gehoorgang) en de uierhuid en tepels inbegrepen.<br />

1


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

2. De huidpatiënt<br />

2.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

2<br />

Bij het dermatologisch onderzoek van de huidpatiënt is het een voordeel dat de huid<br />

gemakkelijk toegankelijk is en eventuele huidveranderingen goed zichtbaar zijn. Het<br />

klinische beeld van huidafwijkingen is echter niet altijd even eenduidig en daarom zijn<br />

zowel het signalement en de anamnese als de resultaten van het klinisch onderzoek<br />

onontbeerlijk voor een juiste diagnose. Bij het onderzoek van de huidpatiënt maken we<br />

dan ook gebruik van een vast onderzoeksprotocol, dat bestaat uit de volgende onderdelen:<br />

• Signalement en anamnese.<br />

• Het klinisch(lichamelijk) onderzoek, dat bestaat uit twee delen: het algemeen klinisch<br />

onderzoek en het klinische huidonderzoek (dermatologisch onderzoek), dat kan<br />

worden aangevuld met aanvullend onderzoek, zoals parasitologisch, bacteriologisch<br />

en mycologisch onderzoek.<br />

Deze pijlers van het onderzoek van de huidpatiënt bespreken we hierna.<br />

Een goed dermatologisch onderzoek bestaat uit het systematisch inspecteren van de<br />

patiënt. Het doel van deze inspectie is niet alleen om te zien waar de laesies zich<br />

bevinden, maar ook welke laesies het zijn en in welke configuratie ze voorkomen. Omdat<br />

het voor de diagnostiek van belang is inzicht te hebben in de aard van de<br />

huidveranderingen, zullen wij de belangrijkste huidlaesies bespreken.<br />

Veel huidaandoeningen gaan voorts gepaard met een ontsteking van de huid (dermatitis).<br />

Voor de diagnostiek is het van belang inzicht te hebben in de aard van huidontstekingen.<br />

We zullen daarom op de verschillende vormen van dermatitis ingaan.<br />

Deze paragraaf sluiten we af met een trefwoorde<strong>nl</strong>ijst waarin veelvoorkomende termen<br />

worden uitgelegd die betrekking hebben op huidaandoeningen.<br />

2.2. Het signalement en de anamnese<br />

Voordat wordt begonnen met de anamnese is het van belang te weten wat het signalement<br />

van de aangeboden patiënt is. Leeftijd, ras en geslacht zijn belangrijke gegevens voor het<br />

opstellen van de differentiële diagnose. Zo zijn er bijvoorbeeld rassen die gepredisponeerd<br />

zijn voor bepaalde huidaandoeningen, en sommige aandoeningen zijn gerelateerd aan<br />

bepaalde leeftijden. Voor de anamnese (het bevragen van de eigenaar) moet royaal de tijd<br />

worden genomen. Een uitgebreide en betrouwbare anamnese is van het grootste belang<br />

om zicht te krijgen op de ontwikkeling van de huidaandoening en op omgevingsfactoren<br />

die een rol kunnen spelen bij het ontstaan of de instandhouding van de aandoening.<br />

Afhankelijk van de diersoort bevat de anamnese bij huidaandoeningen vragen over:<br />

<strong>1.</strong> De aard, het type en de ontwikkeling van de huidverandering.<br />

2. Het gedrag, de prestatie en productie van de huidpatiënt.<br />

3. De omgeving van de patiënt in brede zin.<br />

4. Medicijngebruik in de vorm van injecties, tabletten, zalven of wassingen.<br />

5. Zoönotische aspecten.<br />

Ad <strong>1.</strong> Vragen over de aard, het type en ontwikkeling van de huidverandering:<br />

• Wat is het probleem en hoe lang bestaat het?<br />

• Hoe begon het probleem en waar op het lichaam is het begonnen?<br />

• Hoe oud was het dier toen?<br />

• Hoe zagen de huidveranderingen (laesies) er aanvankelijk uit?<br />

• Zijn de laesies plotseling of geleidelijk ontstaan?<br />

• Welke veranderingen zijn in de loop van de tijd opgetreden?<br />

• Hoe is het verloop (seizoensgebonden, stationair, verbetering)?


Ad 2. Vragen over het gedrag, de prestatie en de productie van de huidpatiënt:<br />

• Is er jeuk (krabben, bijten, schuren, stampen) en zo ja, waar?<br />

• Is de jeuk gering, matig of ernstig?<br />

• Is de jeuk seizoensgebonden?<br />

• Is er sprake van productie- of prestatievermindering?<br />

• Is er sprake van gedragverandering of onrust?<br />

• Zijn er naast de jeuk andere klachten?<br />

De huidpatiënt<br />

Ad 3. Vragen over omgevingsfactoren:<br />

• Welk voedsel krijgt de patiënt?<br />

• Hebben behalve de patiënt meer dieren in de omgeving problemen<br />

(koppelproblemen, kennel, cattery, stal, afdeling, gebouw)?<br />

• Komt de aandoening ook bij andere diersoorten voor?<br />

• Komt de aandoening bij alle leeftijdsklassen voor?<br />

• Zijn er voorafgaand aan de aandoeningen nieuwe dieren toegevoegd?<br />

• Hoe is het dier gehuisvest (aard en type stal, ligplaats, mand, woonomgeving,<br />

uitlaatgebied)?<br />

• Is er contact met soortgenoten of met andere diersoorten?<br />

• Is het dier in het buite<strong>nl</strong>and geweest?<br />

Ad 4. Vragen over het medicijngebruik:<br />

• Zijn of worden er in verband met de huidaandoening medicijnen toegediend of<br />

worden er wassingen uitgevoerd en wat was of is het effect?<br />

• Krijgt de patiënt vanwege andere problemen medicijnen toegediend?<br />

• In dit verband moeten we altijd attent zijn op eventuele bijwerkingen van<br />

medicijnen, die tot de meest uitee<strong>nl</strong>opende symptomen kunnen leiden.<br />

Ad 5. Zoönotische aspecten:<br />

• Zijn er mensen in de omgeving die ook huidklachten hebben (eigenaar, verzorger,<br />

gezinsleden).<br />

• Zo ja, waaruit bestaan de huidklachten (of andere klachten) dan?<br />

2.3. Het klinisch onderzoek<br />

2.3.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Het onderzoek van de huidpatiënt bestaat uit een algemeen klinisch onderzoek en het<br />

klinisch huidonderzoek (dermatologisch onderzoek). Het belangrijkste doel van het<br />

algemeen klinisch onderzoek is aanwijzingen te vinden voor een eventuele andere<br />

aandoening dan alleen het huidprobleem waarvoor het dier werd aangeboden. Zo zou een<br />

hond of een paard met chronische huidproblemen, die tevens ernstig is vermagerd en sterk<br />

vergrote lymfeknopen heeft, tumoren kunnen hebben.<br />

Bij het algemeen klinisch onderzoek controleren we in ieder geval de ademhaling, de pols,<br />

de lichaamstemperatuur, de slijmvliezen en de lymfeknopen. Zonodig volgt daarna<br />

onderzoek van een orgaansysteem, zoals de longen of het hart.<br />

Een goed dermatologisch onderzoek bestaat uit het systematisch inspecteren van de gehele<br />

patiënt. Daarbij letten we op de huidgeur, de vacht, de huid, de nagels, de hoeven of de<br />

klauwen. Het huidonderzoek is gericht op het algemene aspect van de vacht en het in kaart<br />

brengen van de aanwezige huidveranderingen (laesies). Daarbij letten we op de dikte van<br />

de vacht, eventuele verkleuring van de vacht, de aansluiting en glans van de haren, losse<br />

of afgebroken haren, de verzorgingstoestand en de aanwezigheid van likplekken of kale<br />

3


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

4<br />

plekken. 1 Verder kijken we of er neten of horzeleieren aan de haren zitten en of er<br />

ectoparasieten, vlooienfaeces of excrementen van andere ectoparasieten zijn te zien.<br />

Voorts kijken we of er huidlaesies zijn. Het doel van deze inspectie is niet alleen om te<br />

zien waar de laesies zich bevinden, maar ook welke laesies het zijn en in welke<br />

configuratie ze voorkomen. We kunnen daarbij denken aan symmetrische laesies,<br />

gegeneraliseerde of gelokaliseerde laesies. De lokalisatie van de huidlaesies is van belang<br />

voor een goede differentiële diagnose. Verder kijken we of er sprake is van een dermatitis<br />

en zo ja, wat de aard en het type van de huidontsteking is. Omdat het voor de diagnostiek<br />

van belang is inzicht te hebben in de aard van de laesies en de dermatitis geven we hierna<br />

een overzicht van mogelijke huidveranderingen en de verschillende typen van<br />

huidontstekingen.<br />

2.3.2. Elementaire huidveranderingen<br />

Primaire laesies<br />

De huid kan bij ziekte een aantal veranderingen vertonen die macroscopisch goed<br />

waarneembaar zijn. Bij het reactiepatroon van de huid gaat het om veranderingen die zich<br />

in grote lijnen afspelen op het niveau van de epidermis, de haarfollikels, het dermoepidermale<br />

grensvlak en de subcutis. Een etiologische diagnose is op grond van de<br />

veranderingen lang niet altijd mogelijk. Ook kenmerken als diersoort, leeftijd, lokalisatie<br />

van de laesies zijn voor de diagnostiek van belang.<br />

Elementaire huidveranderingen uiten zich in efflorescenties en exantheem. Een<br />

efflorescentie is een min of meer scherp begrensde huid- of slijmvliesverandering van<br />

beperkte omvang. Exantheem is huiduitslag, dikwijls als symptoom van een infectieziekte.<br />

Elementaire huidveranderingen, die bij diverse huidaandoeningen optreden, kunnen<br />

worden verdeeld in primaire en secundaire laesies. Primaire laesies treden spontaan op en<br />

weerspiegelen direct de achterliggende aandoening. Secundaire laesies zijn het gevolg van<br />

trauma (likken, bijten, schuren), maar kunnen ook worden geïnduceerd door behandeling<br />

met chemische stoffen, zoals medicamenten. Het is van belang deze twee soorten laesies<br />

te onderscheiden door bewust naar de huid te kijken en ze goed te beschrijven. Enkele<br />

laesies passen in beide groepen. Afhankelijk van de aard van de aandoening zijn het of<br />

primaire of secundaire laesies.<br />

De primaire laesies kunnen worden verdoezeld door secundaire infecties en door trauma<br />

ten gevolge van jeuk.<br />

Macula<br />

Dit is een omschreven vlakke verkleuring van de huid. Er bestaan:<br />

• rode maculae ten gevolge van hyperemie (erytheem) of bloedingen in de dermis. Deze<br />

kunnen ook enigszins blauw zijn.<br />

• bruine tot zwarte maculae ten gevolge van een lokale pigmentophoping in het basale<br />

deel van de epidermis. Pigmentveranderingen kunnen het gevolg zijn van een<br />

veranderde productie van melanine.<br />

• witte maculae ten gevolge van een lokale depigmentatie, die onder andere kan<br />

voorkomen na ontstekingen (bijvoorbeeld een grensvlakdermatitis of druk van<br />

tuigdelen).<br />

Papula of papel, plaque<br />

Een papel is een omschreven solide verhevenheid van de huid van minder dan 2,5<br />

millimeter. De papel is meestal rood van kleur. Papels die in elkaar overlopen noemt men<br />

een plaque: een platte verhevenheid, die ook kan ontstaan op basis van een tumor.<br />

1 Bij het spreken over de vacht en haren wordt stilzwijgend ook het verenkleed en veren bedoeld.


Secundaire laesies<br />

De huidpatiënt<br />

Al naar gelang de morfogenese onderscheiden we:<br />

• de epidermale papel, die bestaat uit een verdikking van de epidermis ten gevolge van<br />

hyperplasie bijv. door ontsteking of oedeem.<br />

• de subepidermale papel, die wordt gevormd door een verdikking van de lederhuid ten<br />

gevolge van celtoename (ontsteking of tumor).<br />

Nodulus of nodus<br />

Noduli (nodi) zijn kleine scherp omschreven dermale verhevenheden (knobbels) die<br />

doordringen tot in de diepe dermis. Ze zijn een gevolg van celophopingen ten gevolge van<br />

een neoplasie of ontsteking. Haarden kleiner dan 1 cm worden noduli genoemd, de grotere<br />

nodi.<br />

Urtica of kwaddel<br />

Een urtica is een omschreven verhevenheid met een plat oppervlak ten gevolge van<br />

oedeem in het corium. Urticae, die snel kunnen verschijnen en verdwijnen, ontstaan vaak<br />

bij een allergische reactie. Als ze gegeneraliseerd voorkomen, spreekt men van urticaria,<br />

genoemd naar de reactie op contact met netelcellen van Urtica dioica (brandnetel).<br />

Vesicula en bulla<br />

Een vesicula (of vesikel) is een klein blaasje of blaar gevuld met vocht (oedeem, bloed).<br />

Blaasjes heben vaak een dunne wand waardoor ze gaan snel kapot gaan. Men<br />

onderscheidt:<br />

• intra-epitheliale vesiculae die ondermeer ontstaan door uitgebreid intercellulair<br />

(spongiosis) en intracellulair (hydropische degeneratie) oedeem en degeneratie van<br />

desmosomen (acantholyse).<br />

• subepidermale vesiculae, waarbij door de blaasvorming een scheiding tussen<br />

epidermis en dermis opgetreden is.<br />

Blaasjes met een diameter van meer dan 5 millimeter worden bullae genoemd.<br />

Pustula of pustel<br />

Een pustula is een kleine, omschreven verhevenheid van de huid ten gevolge van een<br />

ophoping van pus in en of onder de epidermis (abcesvorming). Bij een intra-epidermale<br />

lokalisatie spreekt men ook van impetigo. Pustulae kunnen zich secundair ontwikkelen uit<br />

vesiculae.<br />

Tumor<br />

Een tumor (gezwel) is een compacte massa, bestaande uit ontstekingscellen of<br />

tumorcellen, die zich kan uitstrekken van subcutis tot in de epidermis.<br />

Squamae of schilfers<br />

Squamae zijn losse hoornschilfers die op de huid of tussen de haren liggen. Zij kunnen<br />

ontstaan bij een huidontsteking. Soms kunnen schilfers ook als primaire laesie voorkomen<br />

bij bijvoorbeeld bij een primaire seborroe. De onderliggende storing kan een verhoogde<br />

productie (hyperkeratose) zijn of een verstoorde afschilfering (dyskeratose).<br />

Crustae<br />

Crustae zijn korsten die vastzitten op de huid. Crustae bestaan voornamelijk uit<br />

ingedroogd serum, pus of bloed bestaan, met daarbij hoorn en of talg.<br />

Collarettes<br />

De collarette ontstaat na het opengaan van een pustel of vesikel. De bovenste laag van het<br />

stratum corneum (“het dak”) heeft losgelaten. Wat overblijft is een cirkelvormige kraag<br />

van epidermaal weefsel.<br />

5


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

6<br />

Erytheem<br />

Dit is een niet scherp omschreven rode verkleuring van de huid. Het is meestal een gevolg<br />

van likken, maar kan ook ontstaan door vasodilatatie. In het laatste geval kan men<br />

erytheem ook als een primaire laesie beschouwen.<br />

Alopecia<br />

Dit is een kaalheid. De plek kan scherp omschreven, maar ook diffuus zijn. De kaalheid<br />

kan een gevolg zijn van trauma zoals veroorzaakt door likken. Alopecia komt ook voor als<br />

een primaire laesie bij bijvoorbeeld hormonale aandoeningen of als immuungemedieerde<br />

aandoening. Alopecia kan ook ideopatisch zijn.<br />

Excoriaties of erosies<br />

Hieronder worden oppervlakkige defecten verstaan, waarbij de epidermis beschadigd is en<br />

de basaalmembraan intact blijft. Ze kunnen ontstaan door bijvoorbeeld wrijven of<br />

krabben.<br />

Ulcera<br />

Een ulcus is een diep epidermaal defect, dat zich uitstrekt tot in de dermis en waarbij de<br />

basaalmembraan beschadigd is. Als ulcera lineair van vorm zijn spreekt men van fissuren.<br />

Bij de genezing ontstaan vaak littekens.<br />

Lichenificatie<br />

Met lichenificatie wordt een uitgebreide verdikking van de huid bedoeld, waarbij het<br />

normale reliëf sterk geprononceerd is. Lichenificatie ontstaat als gevolg van herhaald<br />

langdurig trauma zoals jeuk<br />

Hyperpigmentatie<br />

De huid is donker van kleur ten gevolge van verhoogde melanineproductie.<br />

Hyperpigmentatie gaat vaak samen met lichenificatie. Er zijn aandoeningen waarbij de<br />

hyperpigmentatie een primaire laesie kan zijn zoals bij hormonale storingen. Incidenteel is<br />

hyperpigmentatie aangeboren of idiopathisch, zoals bij het paard.<br />

Comedo<br />

Een comedo (‘mee-eter’) bestaat uit gedilateerde haarfollikel (haarzakje) gevuld met<br />

keratine en talg. Comedones is meervoud van comedo.<br />

2.4. Vastleggen van de waarnemingen en het opstellen van een<br />

lijst met differentiële diagnoses<br />

De resultaten van het onderzoek worden vastgelegd, waarbij we gebruik kunnen maken<br />

van een schematische tekening om de lokalisatie van de belangrijkste afwijkingen weer te<br />

geven. Aan de hand van alle gegevens uit het eerste klinische onderzoek proberen we te<br />

komen tot een lijst met de meest waarschij<strong>nl</strong>ijke differentiële diagnoses. Leg deze vast in<br />

het dossier van de patiënt en werk deze lijst systematisch verder af. Vervolgens proberen<br />

we op de meest efficiënte manier nader onderzoek te selecteren om de genoemde<br />

differentiële diagnoses te bevestigen dan wel uit te sluiten.<br />

2.5. Het nader onderzoek<br />

Via nader onderzoek werken we de lijst met differentiële diagnoses verder uit, te beginnen<br />

met de meest voorkomende huidaandoeningen.Tot het nader onderzoek rekenen we een<br />

breed scala van onderzoekstechnieken van simpel en goedkoop tot geavanceerd en soms<br />

kostbaar. Tot de eenvoudige onderzoekstechnieken reken wij bijvoorbeeld het maken van<br />

huidafkrabsels, het verzamelen van een stofmonster van de vacht, het aanvragen of


De huidpatiënt<br />

uitvoeren van een bacteriologisch onderzoek en een gevoeligheidsbepaling, en bloed- of<br />

urineonderzoek. Tot het geavanceerde onderzoek hoort onder meer het histologisch<br />

onderzoek van huidbiopten, cytologisch onderzoek, immunofluorescentie-onderzoek,<br />

immunohistochemie, ‘enzyme-linked immunosorbent assays’ (ELISA), intradermale en<br />

epicutane testen (plaktest). Geavanceerd onderzoek en de interpretatie daarvan wordt over<br />

het algemeen uitbesteed aan de specialist. De belangrijkste onderzoekstechnieken zullen<br />

wij hierna bespreken.<br />

Op basis van de resultaten van het nader onderzoek komen we tot een waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose,<br />

dat wil zeggen dat we bepalen welke differentiële diagnoses van de lijst af<br />

kunnen. Op deze manier proberen we te komen tot het selecteren van de meest<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijke diagnose(s). Uiteindelijk is het de bedoeling te komen tot een definitieve<br />

diagnose, die we eventueel kunnen bevestigen door het uitvoeren van verder nader<br />

onderzoek.<br />

2.5.<strong>1.</strong> Het oppervlakkige huidafkrabsel<br />

Het maken van een oppervlakkig huidafkrabsel is een zeer simpele handeling waarvoor<br />

weinig apparatuur nodig is. Door middel van het microscopisch onderzoek van een<br />

oppervlakkig huidafkrabsel kunnen we mijten vinden zoals Cheyletiella-mijten,<br />

Chorioptes-mijten, oormijten, vlooienfaeces of huidschimmels (dermatofyten). Voor de<br />

uitvoering moeten we een scherpe lepel gebruiken en geen scalpel. Met een scalpel<br />

kunnen we onszelf of het dier snijden en bovendien bestaat het risico dat het preparaatje te<br />

dik wordt. Bij de iets botte ‘scherpe’ lepel bestaat dat gevaar niet. Op een voorwerpglas<br />

worden twee druppels indifferente olie (bijvoorbeeld rijwielolie) gelegd. De scherpe lepel<br />

wordt in een transparante olie gedoopt of er wordt wat olie op de lepel gedaan om het<br />

afgekrabd materiaal beter op de lepel te laten hechten. Het gebruik van een KOH <strong>10</strong>%oplossing<br />

om de preparaten in te maken is een goed alternatief en heeft als voordeel dat de<br />

mijten en het keratine – eventueel na verhitten van het preparaat – ophelderen en<br />

eenvoudiger te zien zijn. Deze oplossing is echter irritant en mag niet in contact met de<br />

huid komen. Met een vloeiende beweging verzamelen we de schilfers. Voor het vinden<br />

van Cheyletiella-mijten levert een plekje met fijne schilfers de beste resultaten op. Het<br />

geoogste materiaal wordt met een dekglaasje van de scherpe lepel afgeschraapt, op het<br />

voorwerpglas gelegd en uitgestreken. Voor het microscopiseren is de kleinste vergroting<br />

(40x: oculair maal objectief) voldoende. Met deze vergroting screenen we systematisch<br />

het gehele preparaat. Bij twijfel kan de <strong>10</strong>x-<strong>10</strong>-vergroting worden gebruikt. Voor<br />

parasitaire infecties zijn verdere vergrotingen niet zinvol. Zorg voor voldoende contrast<br />

door de condensor laag te zetten of met het diafragma te spelen. Voor de meeste<br />

mijteninfecties zijn meerdere huidafkrabsels noodzakelijk. Bij grote huisdieren<br />

verzamelen we het huidafkrabsel met een scherpe lepel in een bakje, want daar is<br />

doorgaans veel meer materiaal voorhanden.<br />

2.5.2. Het diepe huidafkrabsel<br />

Het microscopisch onderzoek van het diepe huidafkrabsel dient uitgevoerd te worden bij<br />

een verdenking op diepgravende mijten zoals Demodex canis (demodicose) of Sarcoptes<br />

canis (scabiës). Een ander hulpmiddel bij de diagnostiek van scabiës is het uittesten van<br />

de ‘krabreflex’. Dieren met een Sarcoptes-infectie beginnen vaak heftig te krabben met de<br />

ipsilaterale achterpoot. Let wel, niet alle dieren vertonen deze reflex en ook dieren met een<br />

allergie kunnen een positieve reflex vertonen .<br />

De verdachte plek wordt geleidelijk afgeschraapt totdat de huid kleine rode<br />

puntbloedinkjes vertoont. Om een goed preparaat te krijgen maken we een schavende<br />

beweging en geen spittende beweging. De Sarcoptes-mijten leven in de epidermis en de<br />

Demodex-mijten in de haarfollikels en talgklieren. Bij verdenking op een demodicosis<br />

helpt het om in de huid te knijpen zodat talg vanuit de talgklieren naar boven komt. Bij<br />

verdenking op een Sarcoptes-infectie dient een groot huidoppervlak afgeschraapt te<br />

7


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

8<br />

worden. Bij paarden spelen diepgravende mijten geen rol en is een diep afkrabsel zelden<br />

nodig.<br />

2.5.3. Het stofmonster<br />

Het stofmonster van de vacht heeft als doel Cheyletiella-mijten op te sporen bij de hond.<br />

Deze mijten kunnen zeer lastig te vinden zijn als de besmetting uit een klein aantal mijten<br />

bestaat. Huidafkrabsels leveren dan niets op. Voor de uitvoering van dit onderzoek heeft<br />

de eigenaar een fijnmazig lapje nodig als filter. Het wordt geplaatst tussen het mondstuk<br />

en de slang van een (slede)stofzuiger. Als mondstuk dient men de zuigmond voor plinten<br />

te kiezen. Daarna wordt de hond gedurende 5 minuten gezogen. Hoe meer materiaal men<br />

verzamelt, des te betrouwbaarder het resultaat. De huidschilfers en mogelijke parasieten<br />

blijven steken in het lapje en gaan de stofzuigerzak niet in. Het geoogste materiaal kan<br />

natief door de dierenarts worden bekeken, maar kan ook worden verzonden naar het<br />

Veterinair Microbiologisch Diagnostisch Centrum (VMDC) van de Faculteit der<br />

Diergeneeskunde. Men dient het materiaal dubbel te verpakken en te voorzien van de<br />

naam op zowel de envelop waarin het lapje zit, als op het aanvraagformulier. In het<br />

laboratorium wordt een zogenaamde sedimentatie-flotatie techniek toegepast. Eventuele<br />

parasieten (ook huisstofmijten of vlooien) kunnen met deze techniek verzameld en met<br />

behulp van een prepareermicroscoop gedetermineerd worden.<br />

2.5.4. Het trichogram<br />

Het trichogram heeft onder meer als doel te beoordelen in welk groeistadium (anageen of<br />

telogeen) de haarwortel zich bevindt. Dit kan zinvol zijn bij het vaststellen van<br />

bijvoorbeeld een hormonale kaalheid of een ernstige ziekte waarbij alle haren tegelijk in<br />

telogene fase kunnen komen. Gekeken wordt ook naar de kwaliteit van de haarstructuur,<br />

naar eventuele schimmelsporen of naar Demodex-mijten, die dicht tegen de haren aan<br />

kunnen liggen. Bij kaalheid wordt de conditie van de haarpunt beoordeeld indien het niet<br />

duidelijk is of het dier zelf de haren afbijt of dat de haren spontaan loslaten of afbreken ten<br />

gevolge van een hormonale afwijking of een schimmelinfectie. Met een tangetje trekken<br />

we de haren uit de verdachte plek. Deze haren worden weer in de KOH <strong>10</strong>% of de olie<br />

gelegd en bedekt met een dekglaasje. Een kleine vergroting is meestal voldoende voor een<br />

goed beeld.<br />

2.5.5. De plakbandmethode<br />

De plakbandmethode heeft tot doel Cheyletiella-mijten, luizen en vlooien te vinden. Voor<br />

een correcte uitvoering moeten we de juiste plek met zorg uitzoeken, waarbij bedacht<br />

moet worden dat eventuele parasieten zich niet op de top van de haren bevinden, maar<br />

juist aan de basis op de huid. De haren moeten dan ook opzij worden gehouden of<br />

eventueel afgeknipt. Het plakband wordt stevig op de schilfers geplakt en daarna op het<br />

voorwerpglas gebracht met een druppel olie of KOH <strong>10</strong>%. Er is nog een druppel olie<br />

nodig voordat het dekglaasje geplaatst wordt. Met een kleine vergroting kan het preparaat<br />

onder de microscoop bekeken worden. Deze techniek is ook leuk om de eigenaar een vlo<br />

te laten zien of een luis. Bij het paard wordt deze methode alleen rond de anus gebruikt<br />

om de eieren van de aarsmade Oxyuris equi aan te tonen.<br />

2.5.6. Cytologisch onderzoek<br />

Het cytologisch onderzoek vereist enige ervaring. De benodigdheden zijn beperkt. Naast<br />

de voorwerp- en dekglaasjes is een kleuring nodig (Hemacolor®) en eventueel transparant<br />

plakband. Manieren om materiaal te oogsten zijn: afdrukpreparaten, dunne naald<br />

biopsieën, steriele swabs afrollen op een glaasje en het uitstrijken van huidafkrabsels. Het


De huidpatiënt<br />

doel van dit onderzoek is het vinden van bijvoorbeeld bacteriën, gisten of de celinhoud<br />

van een dikte, een vergrote lymfeknoop, of exsudaat te achterhalen. Deze test is geen<br />

kwantitatieve bepaling maar geeft een indruk van wat er op of in de huid plaatsvindt. Een<br />

voorbeeld is de inhoud van een pustel. De pustel wordt met een kleine naald<br />

opengemaakt. Het voorwerpglas wordt enkele malen tegen de pustel gedrukt. Het<br />

preparaat moet even drogen. Föhnen versnelt dit proces. Daarna wordt het preparaatje<br />

gekleurd (3 x 5 seconden). Wanneer het dekglaasje geplaatst is, kan het preparaat direct<br />

worden bekeken. Met een kleine vergroting dient eerst gezocht te worden naar een<br />

geschikte plek met veel materiaal. Vervolgens nemen we de <strong>10</strong> maal 40-vergroting.<br />

Eventueel kan ook met de vergroting van <strong>10</strong> maal <strong>10</strong>0 (olie) worden gewerkt. Bij dit<br />

onderzoek moet de condensor omhoog gezet worden om een minimum aan contrast te<br />

krijgen. Bij de inhoud van een pustel kunnen we kokken met gedegenereerde<br />

polymorfkernige leukocyten zien of acantholytische cellen met intacte polymorfkernigen.<br />

In het eerste geval is een oppervlakkige pyodermie waarschij<strong>nl</strong>ijk, in het tweede geval een<br />

mogelijke pemphigus foliaceus.<br />

2.5.7. Onderzoek op huidschimmels<br />

De Woodse lamp<br />

Klassieke vormen van ‘ringschurft’ (een huidschimmelinfectie) manifesteren zich bij<br />

landbouwhuisdieren en het paard. Bij die diersoorten kan de diagnose meestal op basis<br />

van het klinische beeld worden gesteld. Bij andere uitingsvormen is dat niet mogelijk en is<br />

nader onderzoek nodig. De diagnose wordt dan gesteld door de schimmel uit hoorn-, huid-<br />

of haarmonsters te kweken. Deze schimmelkweek (cultureel onderzoek van schimmels) is<br />

de meest betrouwbare methode. Het aantonen van de schimmel via microscopisch<br />

onderzoek van haren of schilfers is minder betrouwbaar. Indirect kan bij de hond en de kat<br />

de schimmel worden aangetoond via fluorescentie onder de Woodse lamp. Bij paard en<br />

rund is deze methode niet erg zinvol omdat hierbij veel meer Trichophyton spp.<br />

voorkomen die niet oplichten met de Woodse lamp.<br />

In sommige gevallen kunnen huidschimmelinfecties worden aangetoond door middel van<br />

fluorescentie onder de Woodse lamp. Dit is een ultraviolette lamp met een nikkel- of<br />

kobaltfilter dat licht moet uitzenden met een golflengte van 325 nm. De Woodse lamp is<br />

een hulpmiddel bij het vinden van een infectie van de huidschimmel Microsporum canis<br />

bij gezelschapsdieren en Microsporum equinum bij het paard. De patiënt<br />

(gezelschapsdieren) of het haarmonster wordt in een goed verduisterde ruimte met de UVbron<br />

bestraald. Een lamp met ingebouwd vergrootglas is ideaal. De haren – en niet de<br />

schilfers – moeten geelgroen fluoresceren. Soms zijn de haren afgebroken en fluoresceren<br />

alleen de afgebroken stoppels, die soms lastig te vinden zijn. Het verdient aanbeveling om<br />

fluorescerende haren microscopisch te bekijken. Dit is een extra bevestiging van de<br />

diagnose. Als er geen positief fluorescerende haren worden gevonden, kan er nog steeds<br />

sprake zijn van een schimmelinfectie. Alleen haren die in de anagene fase verkeren zullen<br />

fluoresceren. Soms is de fluorescentie zwak en moeilijk te beoordelen. De methode is dus<br />

niet <strong>10</strong>0% betrouwbaar. Bij infecties met andere schimmelsoorten dan Mycrosporum<br />

treedt overigens geen fluorescentie op. Een vals-positieve fluorescentie kan optreden<br />

doordat er resten van medicamenten op de huid en vacht zijn achtergebleven, zoals<br />

jodium, jodiumhoudende shampoos, zepen, crèmes en zalven.<br />

Cultureel onderzoek: schimmelkweek<br />

Bij een negatieve fluorescentie is een schimmelkweek de volgende stap. Voor het<br />

cultureel onderzoek is het zo ‘steriel’ en zorgvuldig mogelijk verzamelen van het monster<br />

(haren, huidschilfers, hoornmateriaal) zeer belangrijk, omdat anders de kans op<br />

9


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

<strong>10</strong><br />

verontreiniging met saprofytaire schimmels of bacteriën groot is. Deze verstoren de<br />

cultuur van de parasitaire schimmels. Bij paarden is dit een groot probleem en daarom<br />

moeten we de te onderzoeken plekken eerst goed reinigen met alcohol, laten drogen en<br />

dan met een steriele pincet haren uittrekken aan de rand van de laesies en in een<br />

petrischaaltje verzamelen.<br />

Bij de hond en de kat worden schilfers of haren – het liefst afgebroken haren – met een<br />

pincet van de randen van actieve laesies verwijderd. Een andere manier om haren te<br />

verkrijgen is het met een (nieuwe) tandenborstel borstelen van de vacht. Het dier wordt<br />

gedurende een minuut geborsteld of zolang dat er minstens <strong>10</strong>0 haren zijn verzameld.<br />

Voor cultureel onderzoek wordt gebruik gemaakt van een Dermatofyten Test Medium<br />

(DTM). De geoogste haren en schilfers kunnen op een DTM-bodem worden gelegd of<br />

worden opgestuurd naar een laboratorium. Het voordeel van het opsturen naar een<br />

laboratorium is dat er zowel specifieke media worden gebruikt als ook een microscopische<br />

determinatie van de schimmel plaatsvindt.<br />

Als u de schimmelkweek zelf uitvoert, behoort deze bewaard te worden bij<br />

kamertemperatuur (vanaf 22º C) en dagelijks bekeken te worden. Alleen kweken waarvan<br />

de bodem binnen 14 dagen geheel rood verkleurt en waar tegelijkertijd een witte tot<br />

vuilwitte schimmelkolonie groeit, zijn bewijzend voor een pathogene schimmel. Als<br />

uitsluitend wordt afgegaan op de kleuromslag na een kweek van tien dagen of meer, is de<br />

kans op een foutpositieve interpretatie zeer groot.<br />

Op paardenbedrijven is het van belang te weten welke schimmelsoort de problemen<br />

veroorzaakt. Om die reden is het beter het materiaal voor nadere identificatie in te sturen<br />

naar een gespecialiseerd laboratorium (bijvoorbeeld het Veterinair Microbiologisch<br />

Diagnostisch Centrum (VMDC) van de faculteit Diergeneeskunde).<br />

2.5.8. Onderzoek op allergieën<br />

Het eliminatiedieet<br />

Als er bij gezelschapsdieren een verdenking bestaat op een voedselovergevoeligheid is<br />

een test met een zelf bereid hypoallergeen of eliminatiedieet de meest betrouwbare test.<br />

Hierbij wordt het gebruikelijke voer gedurende 6 weken vervangen door een simpel voer,<br />

dat bestaat uit gekookte rijst of aardappelen en een vleessoort die het dier nog niet eerder<br />

gegeten heeft. Een voorbeeld van zo’n vleessoort is geitenvlees of paardenvlees. Als na 6<br />

weken blijkt dat de symptomen van het dier ( jeuk) zijn verdwenen wordt geprovoceerd<br />

met het voer, dat het dier voorheen kreeg. Als de symptomen daarna opnieuw weer<br />

verdwijnen op het eliminatiedieet is de diagnose voedselovergevoeligheid gesteld. Daarna<br />

dient voor het dier een passend dieet te worden gevonden in de vorm van bijvoorbeeld een<br />

commercieel volwaardig hypoallergeen dieet, waar het dier voortaan op gehouden kan<br />

worden.<br />

De intradermale test<br />

Als er bij een hond een verdenking bestaat op een atopie (zie § 3.3.2) wordt een<br />

intradermale- of priktest uitgevoerd. Bij deze test worden allergenen, waaronder een<br />

positieve en een negatieve controle, intracutaan gespoten en wordt na 15 minuten<br />

gecontroleerd welke allergenen een positieve huidreactie laten zien. Op deze manier wordt<br />

vastgesteld tegen welke allergenen het dier is gesensibiliseerd. Deze test wordt<br />

gecombineerd met een ELISA waarbij in het laboratorium in serum van het dier wordt<br />

vastgesteld tegen welke allergenen specifiek-IgE aantoonbaar is. De uitslagen van deze<br />

testen vormen het uitgangspunt voor de behandeling van dergelijke patiënten.<br />

Bij het paard is de huidtest nog in ontwikkeling. Men probeert hier een allergie ook op het<br />

spoor te komen door het dier in een volledig andere omgeving te plaatsen, met een andere<br />

bodembedekking en ander voer. Als de verschijnselen dan verdwijnen, probeert men de


De plaktest<br />

De huidpatiënt<br />

oorzaak op te sporen door zaken uit de oude omgeving weer één voor één bij het dier te<br />

introduceren. Omdat een intradermale huidtest bij het paard nog in ontwikkeling is, is<br />

deze nog niet algemeen toepasbaar. Ook bij de kat zijn deze testen nog te onbetrouwbaar<br />

om routinematig toe te passen.<br />

Als er een verdenking bestaat op een contactallergie, kunnen verdachte stoffen door<br />

middel van speciale plakkers op de huid worden geplakt. Vervolgens wordt de huid na 48<br />

tot 72 uur afgelezen op roodheid en zwelling. Deze testen zijn alle van humane oorsprong,<br />

zodat de betrouwbaarheid voor diergeneeskundig gebruik zeer gering is. Ook valt het niet<br />

mee om ervoor te zorgen dat de plakkers bij een hond blijven zitten.<br />

2.5.9. Het bacteriologisch onderzoek<br />

Het bacteriologisch onderzoek bestaat uit een bacteriologische kweek en een<br />

gevoeligheidstest, het antibiogram (ABG). Een bacteriologisch onderzoek is zinvol bij<br />

patiënten met een diepe pyodermie en bij patiënten met een (oppervlakkige) pyodermie<br />

die niet op de ingestelde therapie reageren. Het onderzoek is eveneens zinvol bij twijfels<br />

over de aanwezigheid van een bacteriële oorzaak.<br />

De huid rondom een pustel wordt eerst met alcohol gereinigd. De huid laat men<br />

vervolgens drogen. Met een steriele naald wordt de pustel geopend. Een steriele ‘swab’ is<br />

nodig voor het absorberen van de inhoud van de pustel. Bij een diepe pyodermie wordt het<br />

gehele huidoppervlak gereinigd met alcohol. Nadat de alcohol is opgedroogd verkrijgt<br />

men het exsudaat door in de huid te knijpen, waarna een swab wordt gemaakt. Bij een<br />

paard wordt soms besloten tot het op steriele wijze nemen van een huidbiopt voor kweek.<br />

De swab of het biopt worden opgestuurd naar het laboratorium, waarbij de aanvraag wordt<br />

vergezeld van een volledige anamnese en een vraagstelling. De kweek en de<br />

gevoeligheidstest duren 3 tot 5 dagen.<br />

Bij paarden die verdacht worden van dermatophilose (een bacteriële huidaandoening die<br />

wordt veroozaakt door Dermatophilus congolense) worden de korsten ingestuurd en moet<br />

er specifiek een kweek voor deze bacterie worden aangevraagd.<br />

2.5.<strong>10</strong>. Huidbiopten<br />

Een huidbiopt wordt genomen als we de patiënt verdenken van bijvoorbeeld een<br />

huidtumor, een auto-immune huidziekte of elke andere aandoening waarbij we niet tot een<br />

diagnose kunnen komen. De benodigde materialen zijn een biopteur (trephine) van 4, 6 of<br />

8 millimeter, hechtmateriaal, een klein schaartje en een klein pincet, lidocaïne met<br />

adrenaline en een viltstift. Allereerst moet goed gezocht worden naar een primaire laesie.<br />

Als de aandoening pustulair is, is het van groot belang een intacte pustel te biopteren. In<br />

dergelijke gevallen wordt er niet geschoren of gedesinfecteerd. Als de aandoening meer<br />

diffuus is, moeten we zoeken naar de meest recente laesie. Mocht de plek waar het biopt<br />

moeten worden genomen behaard zijn, dan moet de huid voorzichtig worden geschoren of<br />

– zoals bij het paard – worden bijgeknipt. Met de viltstift wordt de juiste plek aangegeven.<br />

Op die plek wordt de lokale verdoving gegeven. De biopteur moet scherp zijn. Door in<br />

één richting te draaien wordt het stukje huid tot op de subcutis losgemaakt. Daarna pakt<br />

men het stukje huid voorzichtig met het pincet vast en knipt met de schaar het biopt los.<br />

Eventuele bloedresten moeten verwijderd worden. Met het pincet mag niet in het biopt<br />

worden geknepen, omdat dit tot artefacten leidt waardoor de patholoog op een dwaalspoor<br />

kan worden gebracht. Tot slot wordt de huid gehecht (bij het paard gebeurt dit niet). Als<br />

de biopten op een gevoelige of gevaarlijke plek genomen moeten worden, kunnen we het<br />

dier sederen. Bij katten moeten we bijna altijd een sedatie geven.<br />

11


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

12<br />

Na het uitnemen moet het biopt zo snel mogelijk in een potje met <strong>10</strong>% formaline. Veel<br />

laboratoria stellen voorgevulde potjes ter beschikking met de juiste concentratie<br />

formaline. Voor een goed resultaat is het van groot belang om meerdere biopten te nemen,<br />

minimaal drie tot vier. Op bepaalde plaatsen, zoals de kroonrand bij het paard, is dit niet<br />

altijd haalbaar.<br />

Behalve het signalement dient ook de anamnese plus een beschrijving van de huidlaesies<br />

en een lijst van mogelijke differentiële diagnoses aan de patholoog te worden<br />

doorgegeven. Alleen op deze manier kan de patholoog optimaal zijn werk doen.<br />

2.5.1<strong>1.</strong> Huidbiopten en het histopathologisch onderzoek<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

In het pathologisch laboratorium worden de huidbiopten door de patholoog macroscopisch<br />

bekeken en beschreven. Aanwezigheid van huiddefecten, korsten (crustae) en andere<br />

laesies worden in het bijzonder genoteerd. Vervolgens worden van de huidbiopten en<br />

korsten na paraffine-inbedding dunne plakjes (coupes) van 3-4 µm dik gesneden. Behalve<br />

de standaard haematoxyline en eosine (HE) kleuring kunnen ook speciale kleuringen<br />

worden verricht om bijvoorbeeld bacteriën (Gram-kleuring) en schimmels (PAS-kleuring)<br />

aan te tonen. Het in paraffine ingebedde materiaal is tevens geschikt voor andere<br />

technieken binnen de pathologische diagnostiek, zoals immunodiagnostiek.<br />

Een ontsteking van de huid wordt dermatitis genoemd. Als we te maken hebben met een<br />

ontsteking van vetweefsel spreekt men van panniculitis (afgeleid van panniculus, dat staat<br />

voor de subcutane vetlaag).<br />

Bij een dermatitis speelt de ontstekingsreactie zich primair af in de dermis, waar in het<br />

acute stadium hyperemie en exsudatie van ontstekingsproducten optreden, die in de<br />

epidermis kunnen doordringen. Hierbij kunnen maculae, papulae, nod(ul)i en urticae<br />

ontstaan (zie § 2.3.2). Door inter- en intracellulaire ophoping van oedeem in de epidermis<br />

kunnen vesiculae en bullae worden gevormd. Door schuren en krabben breken ze<br />

spontaan door. Door opvulling met polymorfkernige granulocyten kunnen ze tot pustulae<br />

worden. Als een dermatitis een overwegend purulent karakter heeft dan spreken we van<br />

een pyodermie. In de losmazige subcutis kan zich in korte tijd een uitgebreide exsudatieve<br />

ontsteking ontwikkelen. Dit noemen we een flegmoon.<br />

In het chronische stadium treedt in de dermis een proliferatie van rondkernige<br />

ontstekingscellen en bindweefsel op. Dit kan resulteren in een pachydermie. Proliferatie<br />

treedt ook op in de epidermis, waarbij acanthosis en hyperkeratose kan voorkomen,<br />

eventueel met squamae (schilfering).<br />

Een atrofie van haarfollikels resulteert in alopecia, waarbij nogal eens hyperpigmentatie<br />

optreedt. De talg- en zweetklieren kunnen atrofiëren of hypertrofiëren en ontsteken. Het<br />

uitgetreden exsudaat kan samen met de celdébris (afvalmateriaal), het zweet en de talg<br />

korsten vormen op het oppervlak. Bovendien kunnen bij een dermatitis necrose (afstervan<br />

van weefsel) of erosies en ulcera (respectievelijk oppervlakkige en diepe huiddefecten)<br />

ontstaan.<br />

Als er sprake is van een ontsteking rond of in de haarfollikels spreekt men van een (peri)<br />

folliculitis. Leidt deze ontsteking tot destructie van de haarfollkel, dan spreekt men van<br />

furunculose.<br />

De ontstekingscellen die bij een dermatitis worden aangetroffen zijn vaak niet specifiek<br />

voor een bepaalde aandoening. Aanwijzingen voor een diagnose krijgt de patholoog<br />

vooral uit de lokalisatie en het patroon van de ontsteking, zoals hierna beschreven wordt.


Hoe beoordeelt een patholoog huidbiopten? 2<br />

De huidpatiënt<br />

Net als andere organen en weefsels heeft ook de huid een relatief beperkt algemeen<br />

reactiepatroon. Dit reactiepatroon uit zich histologisch in een aantal basale karakteristieke<br />

microscopische beelden, die we morfologische patronen noemen. Bij het pathologisch<br />

onderzoek van huidbiopten speelt het analyseren van deze patronen dan ook een<br />

belangrijke rol. Elk onderdeel van de huid (epidermis, dermis, adnexa en subcutis) heeft<br />

zijn eigen karakteristieke morfologische patronen. Zie hiervoor tabel 1 ter illustratie.<br />

Tabel <strong>1.</strong> De meest voorkomende patronen van inflammatoire (ontsteking),<br />

degeneratieve en dysplastische dermatologische aandoeningen<br />

bij de hond en de kat.<br />

Aandoeningen van de epidermis<br />

• Pustuleus<br />

• Bulleus en acantholytisch in epidermis en op dermoepidermale<br />

overgang<br />

• Grensvlak ter plaatse van dermo-epidermale overgang<br />

• Necrotiserend<br />

• Spongiotisch en vesiculair<br />

• Ulceratief en korstvormend<br />

• Hyperplastisch<br />

• Abnormale verhoorning<br />

Aandoeningen van de dermis<br />

• Perivasculair<br />

• Vasculair<br />

• Lichenoïd<br />

• Nodulair of diffuus (pyo)granulomateus (infectieus of nietinfectieus)<br />

• Degeneratie of dysplasie van dermis of deposities in<br />

dermaal bindweefsel<br />

Aandoeningen van de adnexa<br />

• Pustulair/nodulair met of zonder destructie van adnexa<br />

• Aandoeningen in wand van haarfollikels<br />

• Atrofisch<br />

• Dysplastisch<br />

Aandoeningen van subcutaan vetweefsel<br />

• Panniculitis<br />

2 Samenvatting van het artikel van J.J. van der Lugt en G.C.M. Grinwis, ‘Hoe beoordeelt een patholoog<br />

huidbiopten’, Tijdschrift voor Diergeneeskunde, deel 133, aflevering 2, 15 januari 2008, p. 66-69.<br />

13


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

14<br />

We zullen nu in grote lijnen de methode van beoordeling van huidbiopten beschrijven, die<br />

wordt toegepast in het Veterinair Pathologisch Diagnostisch Centrum (VPDC,<br />

departement Pathobiologie, faculteit Diergeneeskunde).<br />

In de eerste plaats beoordeelt de patholoog of de laesies in de huidbiopten primair op een<br />

ontsteking of een tumor berusten, of dat de afwijkingen degeneratief of dysplastisch van<br />

karakter zijn. Vervolgens wordt vastgesteld tot welk morfologisch patroon de<br />

histologische veranderingen behoren. Het patroon bestaat uit een aantal microscopisch<br />

zichtbare veranderingen in de huid die kenmerkend zijn voor een groep van aandoeningen.<br />

Aan de hand van het morfologische patroon komt de patholoog tot een lijst van mogelijke<br />

diagnoses.<br />

De clinicus en de patholoog<br />

De patroonanalyse van histopathologische veranderingen geeft samen met aanvullende<br />

histologische kenmerken een richting waarin de diagnose gezocht moet worden. Vaak kan<br />

de patholoog door het combineren van het histopathologische beeld met de aangeleverde<br />

gegevens van de dierenarts tot een waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose komen. Toch wordt de<br />

patholoog vanuit de praktijk soms geconfronteerd met de vraag: “Waarom krijg ik van de<br />

patholoog geen specifieke oorzaak van een huidaandoening, terwijl de ingezonden<br />

huidbiopten van goede kwaliteit waren?” Er is een aantal redenen te noemen waarom het<br />

niet altijd mogelijk is om tot een specifieke diagnose te komen.<br />

Ten eerste kunnen de huidbiopten niet representatief zijn, bijvoorbeeld omdat de laesies in<br />

de biopten te oud zijn of crustae met acantholytische cellen niet zijn meegestuurd. Ook<br />

kunnen effecten van therapie (zoals corticosteroïden) het histologisch beeld hebben<br />

beïnvloed of kunnen er secundaire laesies aanwezig zijn die de primaire pathologie<br />

verbergen.<br />

Daarnaast kunnen typische primaire laesies tijdelijk van aard zijn; ziekte is per slot van<br />

rekening een dynamisch proces. De typische laesies zijn daarom vaak niet in alle biopten<br />

van patiënten met een bepaalde aandoening aanwezig. Het kan daarom zinvol of zelfs<br />

noodzakelijk zijn om meerdere huidbiopten te laten onderzoeken.<br />

Een andere belangrijke reden waarom er in een aantal gevallen geen specifieke diagnose<br />

gesteld kan worden, is gelegen in het feit dat de huid op een relatief beperkte manier kan<br />

reageren op een prikkeling. Bovendien kunnen verschillende huidaandoeningen een<br />

vergelijkbaar histologisch beeld vertonen. Een patroon is dus niet synoniem met een<br />

specifieke huidaandoening.<br />

Het is in ieder geval essentieel dat de clinicus de patholoog voorziet van een goede<br />

anamnese met voldoende relevante klinische informatie. Het blijft echter het de clinicus<br />

die, door gebruik te maken van specialistische dermatologische kennis, de diagnose van<br />

de patholoog moet relateren aan het klinisch beeld van de patiënt. De patholoog heeft vaak<br />

slechts enkele ponsbiopten van de patiënt ter beoordeling gekregen. De clinicus heeft<br />

echter de gehele patiënt onderzocht en de anamnese met de eigenaar besproken, en heeft<br />

daarom verreweg de meeste gegevens van patiënt. Het is daarom essentieel dat de clinicus<br />

de beschrijving van de patholoog begrijpt en kan interpreteren, vooral als de pathologische<br />

diagnose niet overeenstemt met de klinische presentatie van de patiënt. Daarom is het<br />

belangrijk dat de clinicus kennis heeft van de benadering van huidbiopten door de<br />

patholoog.<br />

Wat kan een clinicus van een (dermato)patholoog verwachten?<br />

Er zijn vanzelfsprekend verschillen in de verslaglegging van het histopathologisch<br />

onderzoek van huidbiopten tussen pathologische laboratoria, maar in principe bestaat een<br />

verslag uit de volgende onderdelen:<br />

<strong>1.</strong> Macroscopische beschrijving van het biopt. Dit omvat meestal het aantal en de grootte<br />

van de biopten en nadere kenmerken zoals aanwezigheid van haren, crustae of<br />

ulceratie. Soms kan het nodig zijn de biopten (vooral de erg kleine exemplaren of<br />

biopten met pustels) stereomicroscopisch te beoordelen. Deze macroscopische<br />

beoordeling kan de patholoog belangrijke extra informatie verschaffen.


De huidpatiënt<br />

2. Beschrijving van de histologische laesies in de biopten. Vaak worden de laesies in de<br />

huid in een specifieke volgorde beschreven: van ‘buiten naar binnen’. Eerst de laesies<br />

aan het oppervlak, dan in de diepere lagen van de epidermis en vervolgens de<br />

veranderingen in de dermis, de adnexa (haarfollikels, talg en zweetklieren) en het<br />

subcutane weefsel.<br />

3. Een morfologische histologische diagnose van de huidaandoening en waar mogelijk<br />

het bijbehorende klinische ziektebeeld, bijvoorbeeld multinodulair granulomateuze<br />

folliculitis met meerdere Demodex mijten, demodicose.<br />

4. Eventueel commentaar van de patholoog, zoals:<br />

• een differentiële diagnose op basis van het waargenomen patroon als een<br />

eenduidige diagnose niet mogelijk is;<br />

• aanvullende kleuringen/testen die gedaan kunnen worden om de diagnose nader te<br />

specificeren of differentiële diagnoses uit te sluiten;<br />

• bespreking van de vraagstelling van de clinicus of het verzoek om additionele<br />

biopten als het ingestuurde weefsel naar inschatting van de patholoog mogelijk<br />

niet representatief is.<br />

Samenvattend:<br />

• Dermatopathologen maken gebruik van patroonanalyse om op ontsteking gebaseerde,<br />

degeneratieve en dysplastische huidaandoeningen te karakteriseren.<br />

• Bij het vastgestelde patroon hoort een lijst van differentiële diagnoses. Het is hierbij<br />

goed om te realiseren dat niet elk patroon van even grote diagnostische waarde is. Ook<br />

kan een specifieke huidaandoening in het verloop van de tijd meer dan één patroon<br />

vertonen bij dezelfde patiënt.<br />

• De pathologische diagnose of de meest waarschij<strong>nl</strong>ijke pathologische diagnose wordt<br />

vervolgens bepaald op basis van aanvullende histologische kenmerken, waarbij<br />

gegevens uit de anamnese en het klinisch beeld betrokken worden bij het stellen van<br />

de diagnose door de patholoog. Hiervoor heeft de patholoog wel een adequate<br />

anamnese en een verslag van het klinische beeld van de patiënt nodig.<br />

• De uiteindelijke diagnose van de huidaandoening wordt gesteld door de clinicus die<br />

daarbij gebruik maakt van specialistische dermatologische kennis en de diagnose van<br />

de patholoog.<br />

• Inzicht van de clinicus in de methode die de dermatopatholoog gebruikt voor het<br />

evalueren en rapporteren van huidbiopten, zal leiden tot een beter samenwerking<br />

tussen de clinicus en de patholoog en tot een verbetering van de veterinaire<br />

gezondheidszorg.<br />

15


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

3. Niet-infectieuze huidaandoeningen<br />

3.<strong>1.</strong> Aangeboren huid- en vachtaandoeningen<br />

16<br />

De belangrijkste aangeboren of congenitale huidafwijkingen die wij hier behandelen zijn:<br />

• Collageendysplasie, een aangeboren bindweefselaandoening die (zelden)<br />

voorkomt bij de meeste huisdieren.<br />

• Epitheliogenesis imperfecta, een aandoening waarbij op een of meer plaatsen de<br />

gehele epidermis ontbreekt.<br />

• Congenitale alopecia, een aangeboren kaalheid die het meest voorkomt bij<br />

sommige hondenrassen.<br />

Collageendysplasie (hyperelastosis cutis, dermatosparaxis)<br />

Collageendysplasie is een aangeboren bindweefselaandoening die meerdere<br />

uitingsvormen kent. Deze (groep van) afwijkingen komen zelden voor en zijn beschreven<br />

bij de meeste huisdieren (hond, kat, nerts, schaap, rund, paard en konijn). Bij de kat<br />

bestaat een vorm die recessief vererft. Bij de hond en kat is er ook een autosomaal<br />

dominante vorm. De homozygote dieren sterven al tijdens het embryonale stadium, alleen<br />

de heterozygoten worden geboren. Er is een raspredispositie bij het kattenras de Heilige<br />

Birmaan. Bij de hond is deze aandoening beschreven bij de Beagle, Dashond, Boxer, St.<br />

Bernard, Duitse Herder, Springer Spaniël, Greyhound, Welsh Corgi, Fila Brasiliero en<br />

kruisingen. Deze dieren moeten worden uitgesloten van de fokkerij.<br />

De ziekte heeft overeenkomsten met het ‘Ehlers-Da<strong>nl</strong>os syndroom’ van de mens. Bij de<br />

mens bestaan verschillende subgroepen die gedifferentieerd worden op basis van<br />

collageen synthesefouten, collageenophopingen en enzymdeficiënties. Bij huisdieren zijn<br />

in enkele gevallen defecten vastgesteld van specifieke enzymen die nodig zijn voor de<br />

normale synthese van collageen. In andere gevallen zijn deze afwijkingen (nog) niet<br />

onderzocht.<br />

Bij deze patiënten zijn de collagene vezels niet uniform en parallel in bundels<br />

gerangschikt, maar vertonen ernstige structuurveranderingen, waardoor ze in grootte en<br />

dikte variëren, en chaotisch gerangschikt zijn. Door de abnormale structuur van het<br />

collageen wordt de huid zeer elastisch en los en scheurt gemakkelijk. De huid is vaak erg<br />

dun. Kleine traumata kunnen hierdoor grote scheuren in de huid veroorzaken. Stervormige<br />

littekens zijn zeer kenmerkend. De huid kan in ruime plooien liggen. Wanneer we<br />

voorzichtig de huid proberen te strekken valt de enorme elasticiteit op. Indien dergelijke<br />

dieren zich krabben, veroorzaken ze met hun nagels grote scheuren in de huid. De<br />

diagnose wordt gesteld op basis van het zeer typische klinische beeld. Er is geen therapie.<br />

De dieren moeten vrij van parasieten worden gehouden, aangezien jeukklachten fataal<br />

kunnen zijn. Afhankelijk van de ernst van het defect is de prognose gereserveerd tot<br />

slecht. Sommige dieren hebben zo vaak wonden die gehecht moeten worden dat de<br />

eigenaar in overleg met de dierenarts tot euthanasie zal beslissen. Dit geldt ook voor het<br />

paard, waarbij de aandoening incidenteel voorkomt. Als er sprake is van een gelokaliseerd<br />

probleem, dan kan het paard met een goede verzorging soms redelijk probleemloos door<br />

het leven.


Epitheliogenesis imperfecta neonatorum (aplasia cutis)<br />

Niet-infectieuze huidaandoeningen<br />

Bij epitheliogenesis imperfecta ontbreekt op één of meer plaatsen de gehele epidermis. De<br />

ziekte varieert in ernst en is bij veulens, kalveren, biggen, pups en kittens beschreven.<br />

Soms blijkt de aandoening recessief erfelijk, soms is erfelijkheid niet aangetoond. De<br />

plaatsen waar het corium aan de oppervlakte ligt vormen een porte d’entrée voor een<br />

meestal fatale infectie. Behalve in de huid kunnen ook in de mondholte en de oesofagus<br />

delen van het epitheel ontbreken. Ook kunnen er tegelijkertijd andere belangrijke<br />

afwijkingen zijn. Dus voordat besloten wordt tot eventuele behandeling, moet er<br />

zorgvuldig klinisch onderzoek plaatsvinden.<br />

De prognose van deze aandoening is slecht.<br />

Congenitale alopecia<br />

De congenitale alopecia is een aangeboren kaalheid die in verschillende uitingsvormen het<br />

meest voorkomt bij sommige hondenrassen. Wij moeten ons realiseren dat partiële<br />

alopecia voor sommige honden tot de rasstandaard behoort. De belangrijkste<br />

vertegenwoordigers zijn de Chinese en Mexicaanse naakthond.<br />

Bij de Siamese kat komt feliene hypotrichose (hypotrichose = onvoldoende haargroei)<br />

voor, een autosomaal recessief verervende aandoening. Deze aandoening en de<br />

congenitale alopecia bij toypoedels (zich beperkend tot de mannelijke dieren) komen zo<br />

zelden voor dat wij ze verder niet zullen bespreken.<br />

De erfelijke aandoeningen die wij bij de hond wel behandelen zijn:<br />

• Kleurmutant alopecia<br />

• “Pattern baldness”<br />

• Zwarthaar follikel dystrofie<br />

Kleurmutant alopecia bij de hond<br />

Voorkomen<br />

Kleurmutant alopecia (‘Color mutant alopecia’ of ‘color dilution alopecia’) komt voor bij<br />

bepaalde hondenrassen met een zwarte of bruine haarkleur (onder meer de dobermann,<br />

Yorkshire terriër, Chow chow, dashond, Whippet en Ierse setter). Ook bij kruisingen is<br />

deze aandoening beschreven. Er is geen geslachtspredispositie.<br />

Bij Kleurmutant alopecia spelen de genen op het D-locus spelen een rol. Daarnaast<br />

moeten er ook andere factoren zijn, omdat het klinische beeld varieert.<br />

Verschijnselen<br />

De dieren worden met een normale haarkleur geboren en pas na enkele maanden komt de<br />

aandoening tot expressie. Er is een gestoorde melaninesynthese en -opslag, wat bij de<br />

aangetaste dieren gepaard gaat met afwijkende, grote pigmentkorrels<br />

(macromelanosomen) in de basale keratinocyten, haarmatrix en haarschacht. Dit leidt tot<br />

destructie van de haarschacht en uiteindelijk tot kaalheid.<br />

De eerste symptomen van kaalheid ontstaan op de rug wanneer de hond nog geen jaar oud<br />

is. Er is geen pruritus. Wanneer wij achter de hond gaan staan, is het mogelijk tot op de<br />

huid te kijken. Een secundaire bacteriële infectie (folliculitis) komt erg veel voor en is<br />

mede een reden voor de alopecia.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van het ras, klinisch beeld, microscopie van de haren<br />

en huidbiopten. Als we afwijkende haren onder de microscoop bekijken valt op dat de<br />

melaninekorrels zeer onregelmatig van structuur zijn evenals de cortex van de aangetaste<br />

17


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

18<br />

haren. Deze afwijkende melanine-ophopingen (= macromelanosomen) tasten de normale<br />

structuur van de haren aan, waardoor ze gemakkelijk loslaten of afbreken.<br />

Het histopathologische beeld van huidbiopten laat dezelfde onregelmatige melanineophopingen<br />

zien ter hoogte van de basaalmembraan, in de epidermis en in de<br />

haarfollikels. Door middel van elektronenmicroscopisch onderzoek is dit te bevestigen.<br />

Differentiële diagnose<br />

Bij jonge dieren moeten we denken aan aangeboren veranderingen, zoals zwarthaar<br />

follikeldystrofie (zie later), demodicosis, dermatofytose en folliculitis. Als de aandoening<br />

zich op latere leeftijd manifesteert, moeten we ook denken aan hormonale aandoeningen<br />

zoals een hypothyreoïdie of een hyperadrenocorticisme.<br />

Therapie<br />

Er is geen afdoende therapie mogelijk. Wel dienen we de secundaire bacteriële infectie<br />

met antibiotica te bestrijden om snelle progressie van de alopecia te vertragen. Een milde<br />

shampoo en conditioner zijn nodig voor de bestrijding van de eventuele secundaire<br />

seborroe.<br />

Prognose<br />

De prognose is slecht. Uiteindelijk worden sommige dieren geheel kaal, terwijl andere een<br />

zeer dunne vacht blijven houden. De kans op een secundaire infectie is altijd aanwezig.<br />

Het verdient aanbeveling niet met deze dieren te fokken.<br />

‘Pattern baldness’ bij de hond<br />

Voorkomen<br />

Onder ‘pattern baldness’ wordt een onbegrepen kaalheid verstaan die zich op diverse<br />

manieren kan voordoen. De dieren worden geboren met een normale vacht en pas later<br />

ontstaat de kaalheid. We onderscheiden vier varianten: (1) kale oren die vooral bij de<br />

Dashond worden gezien, (2) kale nek, achterpoten en staart bij o.a. de Amerikaanse water<br />

spaniël, (3) kale achterpoten bij Greyhounds, en (4) kale nek, kop, achterpoten en romp.<br />

Deze laatste variant wordt o.a. gezien bij Boston terriërs, Whippets, Greyhounds en<br />

Italiaanse windhondjes.<br />

Verschijnselen<br />

Beneden de leeftijd van een jaar worden de aangetaste plekken zeer langzaam kaal. De<br />

aandoening is progressief. Bij de oren is er sprake van een recidiverende kaalheid, die<br />

uiteindelijk resulteert in een blijvende kaalheid. De eerste kaalheid is soms zichtbaar in de<br />

vorm van twee banen op de oorschelp. Op de rand en op de mediaa<strong>nl</strong>ijn van het oor blijft<br />

de huid behaard. In een later stadium verdwijnen ook daar de haren. Bij nadere<br />

huidinspectie blijkt dat er wel haren aanwezig zijn, maar de haren zijn erg klein en dun. Er<br />

is geen jeuk.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose stellen we op basis van het ras en het klinische beeld. Huidbiopten kunnen de<br />

diagnose bevestigen. Het histopathologische beeld laat een verkleining van de<br />

haarfollikels zien. De adnexa blijven aanwezig.<br />

Differentiële diagnose<br />

Andere oorzaken voor kaalheid zonder jeuk zoals kleurmutant alopecia, demodicosis,<br />

dermatofytose, congenitale hypotrichosis en eventueel hormonale oorzaken.


Niet-infectieuze huidaandoeningen<br />

Therapie<br />

Er is geen betrouwbare therapie. In de literatuur wordt succes gemeld van het geven van<br />

melatonine (5 mg/kg tweemaal daags) waarna herstel werd waargenomen binnen 45<br />

dagen. Dit levert echter niet altijd een goed resultaat op.<br />

Prognose<br />

De prognose is dan ook matig tot slecht, maar de meeste dieren hebben geen last van hun<br />

kale plekken.<br />

Zwarthaar follikeldystrofie bij de hond<br />

Voorkomen<br />

Dit is een zeldzame aandoening bij de hond waarbij de dieren op jonge leeftijd alleen de<br />

zwarte haren verliezen. Deze familiair voorkomende aandoening is gekenmerkt door een<br />

storing in het transport van het melaninepigment. In de embryonale fase gaat het al mis:<br />

de aa<strong>nl</strong>eg van de haarmatrix verloopt abnormaal. De aandoening is beschreven bij<br />

rashonden zoals o.a. Bearded collie, Border collie, Saluki, Jack Russel terriër en bij<br />

kruisingen.<br />

Verschijnselen<br />

Het klinische beeld spreekt voor zich. Al op een leeftijd van enkele weken zijn dun<br />

behaarde plekken zichtbaar. Voordat de dieren een jaar oud zijn worden de zwart behaarde<br />

plekken helemaal kaal.<br />

Diagnostiek<br />

Op basis van de jonge leeftijd bij het ontstaan en het klinische beeld kan de diagnose<br />

worden gesteld. Histopathologisch onderzoek van huidbiopten kan de diagnose<br />

bevestigen. Hierbij zien we afwijkende melanine-ophopingen (macromelanosomen) in de<br />

epidermis en de haarmatrixcellen. De normale anatomie van de haarschachten en de<br />

haarfollikels is verstoord. De belijning van de haarschachten is onregelmatig, met<br />

uitstulpingen en aantasting van de normale structuur. De haarfollikels zijn overvuld met<br />

keratine. Ook hier zijn de macromelanosomen duidelijk zichtbaar.<br />

Differentiële diagnose<br />

‘Pattern baldness’, demodicosis, congenitale hypotrichosis.<br />

Therapie<br />

Er is geen therapie. Zonodig moeten secundaire bacteriële huidontstekingen met<br />

antibiotica per os bestreden worden.<br />

Prognose<br />

De prognose voor de vacht is slecht. De honden hebben er geen last van, maar een<br />

normale vacht zal niet verschijnen.<br />

3.2. Keratinisatiestoornissen en hypertrofische huidaandoeningen<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Hypertrofische huidveranderingen kunnen zowel in de epidermis als in de dermis<br />

optreden. In het stratum basale van de epidermis bevinden zich de basaalcellen die al<br />

delend veranderingen ondergaan om uiteindelijk een keratinocyt te worden. Ten slotte<br />

vormen deze cellen het ondoordringbare stratum corneum aan het huidoppervlak waar de<br />

afschilfering plaatsvindt. In dit proces van keratinisatie kunnen zich stoornissen voordoen,<br />

zoals hyperkeratosis (overmatige verhoorning) en dyskeratosis (onevenwichtige<br />

19


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

20<br />

verhoorning). Behalve in de epidermis kan er ook een verdikking optreden in de dermis<br />

door bindweefselhypertrofie. Dit wordt pachydermie genoemd.<br />

Hyperkeratose en dyskeratose<br />

Onder hyperkeratosis verstaan we een verbreding van het stratum corneum door een<br />

verhoogde aanmaak of een verminderde schilfering ervan. Normaal komen in het stratum<br />

corneum van de huid geen celkernen voor (orthokeratosis). Zijn er wel kernen in<br />

aanwezig dan spreken we van parakeratosis. Is er te veel hoorn, dan kan dat een<br />

orthokeratotische hyperkeratose – vaak kortweg hyperkeratose genoemd – of een<br />

parakeratotische hyperkeratose betreffen.<br />

Bij het ontstaan van parakeratotische hyperkeratose kan zink (Zn) een rol spelen (zie<br />

hierna). Hyperkeratose treedt ook op bij vitamine A-deficiëntie, niet alleen van de huid<br />

maar ook van het cutane slijmvlies (onder andere mondholte) en, metaplastisch, de<br />

speeksel- en traanklieren en geslachtsorganen.<br />

Bij het rund is als oorzaak van hyperkeratose een vergiftiging met hooggechloreerde<br />

naftalenen bekend. Deze stoffen, die onder meer voorkomen in houtconserveringsmiddelen<br />

en smeerolie (‘X-disease’), verhinderen de omzetting door de lever van caroteen<br />

in vitamine A, zodat de optredende hyperplastische veranderingen in de huid lijken op een<br />

vitamine A-deficiëntie. Vooral de hals en de rug zijn met dikke hoornschubben bedekt,<br />

terwijl de haren uitvallen of afbreken.<br />

Soortgelijke veranderingen kunnen ook worden veroorzaakt door contact (per os, per<br />

inhalatie of percutaan) met teer- of afvalproducten die onder andere in vloeren verwerkt<br />

kunnen zijn (vooral bekend bij het varken).<br />

Een omschreven hyperkeratose van de huid wordt aangeduid met callus of tyloom (eelt).<br />

Deze afwijking komt voor bij de hond, speciaal aan de ellebogen bij zware rassen.<br />

Meestal is ook de dermis verdikt ten gevolge van een chronische ontsteking. Ook bij het<br />

paard kan een dergelijke aandoening optreden als gevolg van zadel- of tuigdruk. Een<br />

lokale zeer sterke verhoorning kan leiden tot het ontstaan van een huidhoorn (cornu<br />

cutaneum). Dit is een hoornachtige nieuwvorming, bestaande uit een bindweefselkern met<br />

een zeer sterk verhoornende epidermis.<br />

Naast een hyper- of parakeratose kan er ook een dyskeratose optreden. Dit is een stoornis<br />

van de keratinisatiecyclus, waarbij de normale schilfering aan het huidoppervlak en de<br />

aanmaak van keratinocyten in de basaalcellaag verstoord raakt. Dit zien we bijvoorbeeld<br />

bij seborroe (hond, kat en paard). Behalve een dyskeratose treedt hierbij ook een<br />

hyperkeratose op.<br />

Pachydermie<br />

Een pachydermie is een verdikking van de huid door bindweefselhypertrofie. Deze<br />

aandoening berust op bloed- en lymfestuwing die meestal optreden in het verloop van<br />

chronische ontstekingen in het corium en de subcutis. Pachydermie komt nogal eens voor<br />

aan varkensoren ten gevolge van actinomycose, aan het achterbeen van het paard<br />

(elefantiase = olifantsbeen) en aan het scrotum van de hond.<br />

In de tussenklauwspleet van runderen kan een wrongvormige verdikking van de huid<br />

voorkomen door een bindweefselnieuwvorming in de dermis en subcutis:<br />

tussenklauwspleetwrong (ook wel ‘tyloom’ genoemd). De aandoening zou onder meer het<br />

gevolg zijn van een sterke spreiding van de tenen, waardoor een te sterke tractie aan de<br />

tussenteenbanden optreedt. Als gevolg hiervan kunnen ook een periostitis en (peri)artritis<br />

ontstaan.<br />

Zink responsieve dermatose<br />

Voorkomen<br />

Zink (Zn) speelt een belangrijke rol bij een normale keratinisatie. Een tekort aan zink leidt<br />

dan ook tot een parakeratotische hyperkeratose. Dit is bekend bij jonge honden van snel<br />

groeiende rassen (bijvoorbeeld doggen), die voeding krijgen die relatief arm aan zink is en


Seborroe<br />

Niet-infectieuze huidaandoeningen<br />

bij genetisch gepredisponeerde rassen (Husky en Malamute). Deze rassen missen het<br />

vermogen zink uit de voeding op te nemen. Door fokmaatregelen lijkt de aandoening<br />

minder vaak voor te komen.<br />

Ook bij gespeende varkens kan een Zn-deficiëntie voorkomen (parakeratosis dietetica).<br />

Bij kalveren komt een erfelijke afwijking voor, waarbij door een afwijkend<br />

zinkmetabolisme een verhoogde behoefte aan Zink bestaat.<br />

Verschijnselen<br />

Bij de hond beginnen de huidveranderingen als gevolg van Zn-deficiëntie met haaruitval<br />

aan de poten, snuit en oren. De huid raakt verdikt en ontstoken en wordt vooral aan de<br />

lichaamsuiteinden zoals de kop, de oren en de poten schilferig en korsterig. In een later<br />

stadium treedt over het hele lichaam hyper- en parakeratose op. In ernstige gevallen komt<br />

het ook tot algemene ziekteverschijnselen, zoals het achterblijven in groei of een<br />

gestoorde wondgenezing.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de klinische verschijnselen in combinatie met het<br />

histopathologisch onderzoek van enkele huidbipten. Dit onderzoek laat een forse<br />

parakeratose zien, zowel in de epidermis als in de haarfollikels. De dikte van de epidermis<br />

is vaak toegenomen. Het bepalen van zinkgehaltes in bloed of haren is niet zinvol.<br />

Therapie<br />

Zonodig wordt de voeding genormaliseerd zodat het zinkgehalte weer op peil is. Bij de<br />

erfelijk bepaalde variant dient per os of intraveneus extra zink te worden toegediend. Bij<br />

de intraveneuze toepassing moeten we de nodige voorzorgen nemen om dodelijke<br />

bijwerkingen te voorkomen.<br />

Prognose<br />

Suppletie met zink leidt in de meeste gevallen tot een vlot herstel. De prognose is goed,<br />

maar de behandeling moet wel levenslang worden volgehouden.<br />

Voorkomen<br />

Onder seborroe verstaan we een chronische huidaandoening op basis van een<br />

keratinisatiestoornis en een afwijkende talgproductie (sebum is Latijn voor talg; rhoia is<br />

Grieks voor stroom, vloeiing). Seborroe berust op een stoornis van de keratinisatiecyclus.<br />

Onder normale omstandigheden duurt de volledige cyclus bij de hond 22 dagen. Bij<br />

patiënten met seborroe is de epidermale ‘turn-over’ teruggebracht tot circa vier dagen,<br />

zodat het normale evenwicht tussen de schilfering aan het huidoppervlak en de aanmaak<br />

van keratinocyten in de basaalcellaag verstoord raakt. Dit leidt tot een ophoping van hoorn<br />

op het huidoppervlak.<br />

De talgklieren produceren voornamelijk cholesterol en cholesterolesters, wassen en<br />

veresterde vetzuren. Bij seborroepatiënten wordt een verschuiving waargenomen in deze<br />

samenstelling. Dit leidt tot een afwijkende emulsie van talg op het huidoppervlak die kan<br />

variëren van zeer vet tot zeer droog. Doordat het beschermende effect van de normale<br />

talglaag ontbreekt, is dit afwijkende huidoppervlak een ideale voedingsbodem voor<br />

pathogene bacteriën. Seborroepatiënten zijn dan ook gevoelig voor bacteriële<br />

huidontstekingen.<br />

Wat betreft de etiologie maakt men de volgende indeling:<br />

<strong>1.</strong> Primaire metabole seborroe: hiertoe behoren endocriene oorzaken (hypothyreoïdie,<br />

hyperadrenocorticisme), storingen in de vetstofwisseling, onder andere door<br />

dieetdeficiënties, malabsorptie/maldigestie of een pancreasinsufficiëntie.<br />

21


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

22<br />

2. Secundaire seborroe: deze treedt op als secundair verschijnsel bij andere<br />

huidaandoeningen zoals dermatofytosen, ectoparasieten en allergische<br />

huidaandoeningen.<br />

3. Idiopathische seborroe: hiervoor is geen duidelijke oorzaak aan te geven.<br />

Seborroe komt vooral voor bij de hond (cocker spaniel). Bij de kat zien we het zelden en<br />

dan nog uitsluitend als secundaire seborroe, bijvoorbeeld bij cheyletiellose (infectie met<br />

de Cheyletiella-mijt) of een vlooienallergie. Bij het paard komen deze drie varianten<br />

incidenteel voor.<br />

Verschijnselen<br />

Wat betreft het klinisch beeld maken we onderscheid in de droge seborroe en de vettige<br />

seborroe. De droge vorm wordt gekenmerkt door een droge schilferige vacht en huid,<br />

terwijl de vettige seborroe gepaard gaat met een vettige huid en vacht en vaak een<br />

indringende geur. De droge seborroe komt het meeste voor. Voor de therapie is het van<br />

belang vast te stellen of er sprake is van de droge of vettige variant.<br />

Seborroe komt in de regel over het hele lichaam voor, maar vertoont een voorkeur voor de<br />

ellebogen, de hakken en de oren. Bij het paard is vaak de manenkam aangetast. De<br />

aandoening presenteert zich meestal als een overmatige schilfering samen met een droge<br />

huid. De schilfers zijn vaak aan elkaar geplakt en lijken deels aan de haren gekleefd te<br />

zitten (beeld van luizenneten). De kleur van de schilfers varieert van grijswit tot geelbruin.<br />

Een enkele keer is duidelijk sprake van een olieachtig aanvoelende vacht.<br />

Seborroepatiënten hebben bovendien vaak een penetrante ‘hondengeur’ en een otitis<br />

externa ceruminosa (cerumen = oorsmeer). Soms treedt in aansluiting op de seborroe een<br />

pyodermie op.<br />

De idiopathische vorm van seborroe wordt veelal vanaf jonge leeftijd waargenomen en<br />

heeft mogelijk zelfs een genetische achtergrond. Voor de andere vormen hangt de<br />

aanvangsleeftijd nauw samen met de primaire oorzaak. De pruritus is afhankelijk van de<br />

primaire oorzaak van de seborroe. Bij de idiopathische vorm is de pruritus matig tot vrij<br />

heftig.<br />

Diagnostiek<br />

Gezien het grote scala aan mogelijke oorzaken van seborroe is de diagnostiek niet<br />

eenvoudig. Allereerst moeten alle vormen van secundaire seborroe worden uitgesloten.<br />

Daartoe moet een grondig lichamelijk onderzoek en nader onderzoek worden uitgevoerd.<br />

Het spreekt vanzelf dat een idiopathische seborroe pas kan worden gesteld door uitsluiting<br />

van de andere vormen.<br />

Therapie<br />

De behandeling van seborroe is afhankelijk van de oorzaak. Als er een specifieke oorzaak<br />

is gevonden, dan dienen we deze te behandelen. De bijbehorende secundaire seborroe zal<br />

dan meestal spontaan verdwijnen. Lukt het niet een oorzaak te vinden, dan dient de<br />

behandeling gericht te zijn op het verwijderen van de overmatige schilfering en het<br />

normaliseren van de talgproductie. Voor dit doel staan diverse shampoos ter beschikking.<br />

Als er sprake is van een erg droge huid, dan kan het herstel worden bevorderd door<br />

gebruik te maken van zogenaamde ‘conditioners’.<br />

Prognose<br />

De prognose is matig omdat seborroe met wisselend succes onder controle valt te houden.<br />

Bij het paard zijn gelokaliseerde problemen – bijvoorbeeld in de manenkam – met<br />

wassingen vaak wel onder controle te houden. Paarden met een primaire of idiopathische<br />

gegeneraliseerde seborroe hebben echter een slechte prognose.


Staartklierhyperplasie bij de hond en de kat<br />

Niet-infectieuze huidaandoeningen<br />

Bij elke hond is op het dorsale deel van de staart (enkele centimeters vanaf de staartbasis)<br />

een verdikte structuur palpabel – de staartklier – die bestaat uit enkelvoudige haarfollikels<br />

en een grote hoeveelheid talgklieren en perianaal klierweefsel. Bij de kat is eveneens<br />

sprake van een dergelijke structuur, maar deze heeft een meer lineaire vorm. Bij de kat<br />

wordt gesproken van het ‘supracaudaal orgaan’. Hyperplasie van de staartklier komt<br />

vooral bij de hond, maar ook bij de kat. De oorzaak van de hyperplasie is niet bekend.<br />

Bij de hond is de staartklier in omvang toegenomen en veelal resulteert de hyperplasie in<br />

alopecia en treedt er een bacteriële infectie op. Deze manifesteert zich als acne-achtige<br />

laesies. Bij de kat zijn de overproductie van een bruinachtige was en de vette, plakkende<br />

haren het meest opvallend. Incidenteel is er sprake van een dunnere vacht ter plaatse. De<br />

diagnose stellen we op basis van het klinische beeld, eventueel aangevuld met histologisch<br />

onderzoek van biopten. Differentiële diagnostisch kan aan een tumor worden gedacht.<br />

De behandeling is symptomatisch. Bij de hond kan een bacteriële infectie – veelal slechts<br />

tijdelijk – worden onderdrukt door een antibioticakuur gedurende vier weken, ondersteund<br />

met een lokaal antisepticum. Gunstige resultaten zijn ook gemeld van castratie en het<br />

gebruik van progestativa. Recidivering is vaak de reden over te gaan tot chirurgische<br />

verwijdering van de staartklier.<br />

Bij de kat leidt castratie niet tot verbetering. Progestativa bevelen wij vanwege de<br />

bijwerkingen niet aan. Slechts een symptomatische behandeling biedt enige soelaas. Deze<br />

bestaat uit het lokaal scheren en wassen met zeep en water of met benzoylperoxideshampoo<br />

gedurende 7 tot <strong>10</strong> dagen, gevolgd door een dagelijkse reiniging met alcohol. De<br />

indruk bestaat dat er een gunstig effect is als de kat veel buiten wordt gelaten.<br />

3.3. Immuungemedieerde huidaandoeningen<br />

3.3.<strong>1.</strong> Auto-immune huidaandoeningen<br />

Pemphigus-complex bij de hond, kat en het paard<br />

Tot de auto-immune huidziekten wordt het pemphigus-complex gerekend (pemphigus is<br />

Grieks voor blaar). Bij deze groep aan aandoeningen worden de klinische verschijnselen<br />

veroorzaakt door type II overgevoeligheidsreacties. Hierbij verminderen circulerende<br />

antilichamen tegen de desmosomen de cohesie tussen epitheliale cellen zodanig, dat de<br />

normale structuur van de huid verloren gaat. De oorzaak voor deze antilichaamvorming is<br />

vaak onbekend, maar mogelijke factoren zijn kruisreacties die optreden na infecties of<br />

medicijngebruik.<br />

Deze aandoeningen komen sporadisch voor bij de hond, de kat en het paard, en zeer<br />

zelden bij landbouwhuisdieren. De meest voorkomende variant binnen het pemphiguscomplex<br />

is Pemphigus foliaceus. Deze aandoening wordt gekarakteriseerd door pustels of<br />

blaren die gevolgd worden door korstvorming en kaalheid. Deze afwijkingen kunnen op<br />

de hele romp voorkomen inclusief de nagels en de voetzolen die een afwijkende structuur<br />

krijgen en waarvan het hoorn loslaat. Daarnaast ontstaan vaak algemene ziekteverschijnselen.<br />

De diagnostiek berust op het klinisch beeld en histopathologisch onderzoek van<br />

huidbiopten. De therapie bestaat uit het onderdrukken van de ontstekingsreacties met<br />

immuunsuppressieve middelen zoals prednison of prednisolon. Bij het paard werkt alleen<br />

prednisolon omdat prednison niet wordt opgenomen.<br />

De prognose van Pemphigus foliaceus is gunstig bij de hond en de kat, en matig bij het<br />

paard.<br />

23


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

Lupus<br />

24<br />

Lupus (betekent wegvretende huidziekte; lupus is Latijn voor wolf) is een aandoening<br />

waarvan de pathogenese berust op een type III overgevoeligheidsreactie. Bij deze<br />

aandoening ontstaan ontstekingsreacties die door circulerende immuuncomplexen worden<br />

geïnduceerd. Wanneer deze ontstekingsreacties in organen voorkomen, zoals de nieren,<br />

gewrichten en de huid, spreekt men van systemische lupus erythematosus (SLE). De<br />

discoïde lupus erythematosus (DLE) vertoont alleen reacties in de huid. Beide<br />

lupusvormen komen voor bij de hond en de kat en sporadisch bij het paard.<br />

De klinische verschijnselen in de huid en de slijmvliezen zijn zeer gevarieerd en bestaan<br />

onder meer uit depigmentatie, schilfering, erosies, ulceratie en korstvorming.<br />

De diagnose berust op de klinische verschijnselen en het histopathologisch onderzoek van<br />

huid- of slijmvliesbiopten. Ook hier bestaat de behandeling uit het toedienen van<br />

immuunsuppressieve middelen zoals prednison. Vanwege hardnekkige recidieven is de<br />

prognose van DLE en SLE bij honden en katten matig tot slecht en bij het paard vaak<br />

infaust.<br />

3.3.2. Allergische huidaandoeningen<br />

Voedselovergevoeligheid bij de hond en de kat<br />

Onder een voedselovergevoeligheid verstaan we zowel een immuungemedieerde<br />

overgevoeligheidsreactie van het type I, III of IV, maar ook een voedselintolerantie, dat<br />

wil zeggen een niet-immunologische, abnormale reactie op (iets in) het voer. In principe<br />

kunnen alle bestanddelen uit het voer een voedselovergevoeligheid induceren.<br />

Bij de hond en de kat bestaat er geen geslachts- of raspredispositie voor de aandoening.<br />

Bij de hond wordt een groot deel van de voedselovergevoeligheden beneden de leeftijd<br />

van 6 maanden voor het eerst gesignaleerd. Bij de kat bestaat er geen leeftijdsvoorkeur.<br />

Het belangrijkste verschijnsel is een gegeneraliseerde pruritus. De klinische<br />

uitingsvormen kunnen echter sterk variëren en lijken op andere aandoeningen. De<br />

belangrijkste verschijnselen bij de hond zijn papulae op de buik en in de oksels en liezen,<br />

folliculitis, otitis externa en beelden die lijken op atopische dermatitis (zie atopie). Naast<br />

jeuk en huidlaesies zijn (incidenteel) ook maagdarmstoornissen mogelijk in de vorm van<br />

braken en diarree.<br />

Bij de kat worden de volgende beelden waargenomen: een crusteuze, ulceratieve<br />

dermatitis op de hals en de kop (veruit het meest gezien), een miliaire dermatitis, pruritus<br />

zonder huidveranderingen, eosinofiele plaques, seborroe, urticaria, otitis externa en<br />

kaalheid ten gevolge van overmatig likken (vooral voorkomend op het achterlijf).<br />

Voor het vaststellen van een voedselovergevoeligheid zijn de anamnese, het lichamelijk<br />

onderzoek en het effect van het eliminatiedieet (zie § 2.5.8) doorslaggevend. Intracutane<br />

allergietesten met voedselcomponenten zijn onbetrouwbaar en histologisch onderzoek van<br />

huidbiopten levert onvoldoende specifieke informatie op. Als de diagnose zeker lijkt, kan<br />

worden getracht via provocatie met bestanddelen van het oorspronkelijke dieet het<br />

oorzakelijke antigeen te achterhalen en verdere toediening te vermijden. Praktischer is het<br />

om na het eliminatiedieet over te gaan op een nog niet eerder verstrekt compleet (bij<br />

voorkeur hypo-allergeen) voeder en het effect hiervan af te wachten. Over het algemeen is<br />

de prognose gunstig te noemen. Slechts sporadisch treedt in een later stadium een recidief<br />

op voor een ander bestanddeel van het voedsel.<br />

Atopie bij de hond, kat en het paard<br />

Atopie wordt beschouwd als een overgevoeligheidsreactie op de inhalatie van allergenen<br />

uit de omgeving, waarbij het werkingsmechanisme kan worden geclassificeerd als een<br />

type 1 of direct type overgevoeligheidsreactie. Bij de mens worden in het serum van


Niet-infectieuze huidaandoeningen<br />

atopiepatiënten verhoogde allergeen-specifieke IgE concentraties gevonden, die<br />

geproduceerd worden door B-lymfocyten. Reacties tussen IgE en allergeen op het<br />

oppervlak van mastcellen resulteren in het vrijkomen van ontstekingsmediatoren zoals<br />

histamine en leukotriënen, die de ontstekingscascade op gang brengen. Tot voor kort werd<br />

gedacht dat atopiepatiënten alleen via inhalatie aan allergenen konden worden<br />

blootgesteld. Uit recent onderzoek blijkt echter dat de pathogenese veel complexer is en<br />

dat allergenen ook rechtstreeks via de huid (percutaan) allergische ontstekingsreacties<br />

kunnen opwekken. In dit geval worden antigeen-IgE-complexen gebonden aan<br />

Langerhanscellen en vervolgens aan T-lymfocyten gepresenteerd. Daarnaast spelen andere<br />

factoren een rol, zoals genetische factoren, een verminderde barrièrefunctie van de huid,<br />

de rol van door keratinocyten geproduceerde cytokines en de invloed van secundaire<br />

factoren zoals stafylokokken- en gistinfecties.<br />

Atopie komt voor bij de hond, de kat en het paard. Hoewel het meeste onderzoek is<br />

verricht bij de mens, zijn er de laatste jaren onderzoekresultaten bij de hond en kat bekend<br />

geworden die duidelijk maken dat dezelfde mechanismen ook bij deze diersoorten actief<br />

zijn. Bij driekwart van de honden treden de eerste verschijnselen van atopie op beneden de<br />

leeftijd van drie jaar. Er bestaat geen geslachtspredispositie. Hoewel het familiaire<br />

voorkomen van atopie zowel bij de mens als de hond een bekend verschijnsel is, zijn tot<br />

op heden geen genetische markers voor de aandoening gevonden.<br />

Het belangrijkste verschijnsel van atopie bij de hond is pruritus, die zich manifesteert door<br />

frequent likken of bijten aan de extremiteiten en het wrijven met de kop langs de vloer of<br />

objecten. Afhankelijk van de duur van de aandoening kunnen de laesies variëren van<br />

erytheem, papulae, pustulae en squamae tot lichenificatie. Naast de kop en de ondervoeten<br />

kunnen ook andere delen van het lichaam afwijkingen vertonen, zoals de oksels, de liezen,<br />

de oren en de buik.<br />

Ook bij de kat is jeuk het belangrijkste kenmerk. De klinische verschijnselen zijn verder<br />

nogal variabel. Huidlaesies bestaan onder andere uit een miliaire dermatitis, eosinofiele<br />

processen, maculae, papels, excoriaties en eventueel kaalheid zonder huidlaesies. De<br />

huidlaesies zijn gelokaliseerd op de kop, de nek, oorschelpen, voorpoten, maar ook op de<br />

buik en in de liezen.<br />

Bij het paard is over atopie heel weinig bekend.<br />

Bij de diagnostiek van atopie is een systematisch afgenomen anamnese en grondig<br />

lichamelijk onderzoek van groot belang. Diverse huidaandoeningen kunnen een klinisch<br />

beeld geven dat lijkt op atopie. Daarom moet ook nadere diagnostiek plaatsvinden om<br />

andere aandoeningen zoals ectoparasieten, schimmelinfecties of voedselallergie uit te<br />

sluiten. Pas dan is aanvullend allergologisch onderzoek geïndiceerd.<br />

De meest gebruikte methode ter onderbouwing van de diagnose is de intracutane of<br />

intradermale allergietest in combinatie met bloedonderzoek (zie § 2.5.8). Men dient zich<br />

te realiseren dat deze testen beperkingen kennen en niet als het enige criterium kunnen<br />

worden gebruikt voor het stellen van de diagnose. Het advies is dan ook om dit soort<br />

onderzoek alleen door ervaren clinici te laten doen, liefst specialisten dermatologie.<br />

In principe zijn er drie mogelijkheden voor behandeling:<br />

<strong>1.</strong> Eliminatie van oorzakelijke allergenen. Hoewel dit het snelst tot verbetering leidt, is<br />

deze benadering in de praktijk vaak moeilijk uitvoerbaar.<br />

2. Hyposensibilisatie. Hierbij wordt getracht het dier tolerant (= jeukvrij) te maken voor<br />

de causale allergenen door het dier hiermee te injecteren met toenemende doses en<br />

met groter wordende intervallen.<br />

3. Medicamenteuze behandeling met antihistaminica, corticosteroïden of bij de hond<br />

cyclosporines. In tegenstelling tot de kat zijn antihistaminica bij de hond niet of<br />

nauwelijks werkzaam. Corticosteroïden zijn bij de hond en de kat vaak wel effectief,<br />

maar kunnen snel tot bijwerkingen leiden. Het voordeel van de cyclosporines bij de<br />

hond zijn de geringe bijwerkingen. Een nadeel is soms de hoge prijs.<br />

25


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

26<br />

De prognose van atopie blijft bij individuele patiënten onzeker en is afhankelijk van een<br />

groot aantal factoren. De soms jare<strong>nl</strong>ange begeleiding van een atopische patiënt is zeer<br />

arbeidsintensief en vergt een grote inzet van zowel de eigenaar als de dierenarts.<br />

Urticaria en angio-oedeem<br />

Voorkomen<br />

Urticaria en angio-oedeem (een variant op urticaria) zijn in feite geen aandoeningen, maar<br />

uitingsvormen van een type I en type III allergische reactie in de huid. Veelvuldige<br />

oorzaken zijn: voedingsstoffen, insectenbeten, medicamenten (onder andere penicillines,<br />

tetracycline, vaccins), inhalatie-allergenen en planten.<br />

Urticaria en angio-oedeem komen bij alle diersoorten voor, maar vooral bij het paard. De<br />

aandoeningen zien we vrij zelden bij de hond en de herkauwers en vrijwel niet bij de kat.<br />

Er is geen sprake van enige predispositie.<br />

In veel gevallen is geen oorzaak te achterhalen. Dit betekent niet dat de aandoening dan<br />

ook een chronisch karakter zou krijgen. Vaak manifesteert de aandoening zich eenmalig<br />

en kortstondig.<br />

Verschijnselen<br />

Urticaria manifesteren zich als goed omschreven, stevig aanvoelende, oppervlakkige<br />

verhevenheden in de huid (urtica of ‘kwaddel’), die wisselend van grootte kunnen zijn.<br />

Meestal zijn ze circulair of ovaal van vorm. Er is geen voorkeurslokalisatie. Urticaria<br />

ontstaan veelal acuut (binnen een dag of enkele uren) en verdwijnen ook weer snel en<br />

meestal spontaan. Bij de hond en de kat is er vaak pruritis, die kan variëren van gering tot<br />

vrij heftig. Bij het paard en herkauwers wordt doorgaans geen jeuk gezien.<br />

Angio-oedeem is te beschouwen als een variant op urticaria, waarbij het diffuse oedeem<br />

zich subcutaan manifesteert en kan uitbreiden naar de slijmvliezen. De kop (lippen,<br />

wangen, perioculaire gebied) en de poten zijn voorkeurslokalisaties. Bij angio-oedeem (en<br />

slechts sporadisch bij urticaria) bestaat gevaar voor complicaties in de vorm van<br />

anafylactische shock en larynxoedeem. Bij het paard wordt angio-oedeem (meestal<br />

purpura haemorrhagica genoemd) vaak gezien enkele weken na een infectie met<br />

Streptococcus equi.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose is eenvoudig te stellen op grond van het klinische beeld en het snelle verloop.<br />

Bij het histologisch beeld passen een verwijding van bloedvaten, een oppervlakkige<br />

perivasculaire tot interstitiële dermatitis en oedeem in de dermis. Af en toe wordt een<br />

eosinofiele vasculitis waargenomen.<br />

Differentiële diagnose<br />

Hierbij moeten we bij hond en kat vooral denken aan juveniele cellulitis, bacteriële<br />

folliculitis of mastceltumoren. Bij het paard en het rund zijn er geen andere aandoeningen<br />

met een dergelijk beeld.<br />

Therapie<br />

Zowel bij urticaria als bij angio-oedeem moet er naar worden gestreefd het oorzakelijke<br />

allergeen op te sporen en waar mogelijk weg te nemen. Bij urticaria is het meestal niet<br />

nodig een therapie in te stellen, omdat de huidveranderingen spontaan in regressie gaan en<br />

binnen enkele uren tot dagen verdwenen zijn. Bij het paard wordt wel onmiddellijk een<br />

therapie ingesteld als de urticaria vocht doorlekken.<br />

Bij complicaties en bij angio-oedeem dient een therapie te worden ingesteld met<br />

dexamethason, prednisolonnatrium-succinaat of antihistaminica.<br />

Antihistaminica zijn bij de genoemde aandoeningen wisselend effectief. Bij een<br />

anafylactische shock kan ook epinephrine (adrenaline) worden gegeven.


Niet-infectieuze huidaandoeningen<br />

Prognose<br />

De prognose is gunstig, aangezien de meeste urticaria spontaan weer verdwijnen. Slechts<br />

in enkele gevallen treden recidieven op.<br />

Dermatitis medicamentosa<br />

Voorkomen<br />

Dermatitis medicamentosa is een overgevoeligheidsreactie op medicijnen. Synoniemen<br />

voor de aandoening zijn medicijnovergevoeligheid en ‘drug allergy/eruption’. In principe<br />

kunnen alle typen overgevoeligheidsreacties (I t/m IV) ten grondslag liggen aan een<br />

dermatitis medicamentosa. De medicamenten, die leiden tot de aandoening kunnen oraal,<br />

topicaal, per injectie of per inhalatie zijn toegediend. Voorbeelden zijn: ampicilline,<br />

tetracycline, griseofulvine, trimethoprim/sulfa, gentamycine, acepromazine, piperazine,<br />

chlooramphenicol en vele andere. De dermatitis medicamentosa kan zich al enkele dagen<br />

na het geven van de medicijnen manifesteren, maar soms pas na langdurige verstrekking<br />

of zelfs enige tijd nadat de therapie is gestaakt.<br />

Dermatitis medicamentosa komt bij alle diersoorten voor. Bij honden en katten zien we de<br />

aandoening weinig. Er is geen sprake van enige predispositie.<br />

Verschijnselen<br />

De aandoening manifesteert zich op talloze manieren. Met andere woorden: er is geen<br />

specifiek type reactie voor een bepaald medicament. De beelden variëren van enige<br />

maculae tot een ernstige uitgebreide dermatitis of uitgebreide urticaria (paard). Pruritus<br />

komt wisselend voor en kan soms zelfs geheel afwezig zijn. Naast de huidveranderingen<br />

kan een medicijnovergevoeligheid zich ook manifesteren in de vorm van sloomheid,<br />

anorexie, koorts en polyartritis. In sommige gevallen treden heftige ontstekingsreacties op<br />

die gepaard kunnen gaan met een ernstige malaise en het necrotisch worden van de huid.<br />

In dergelijke gevallen is de mortaliteit hoog door de bijkomende sepsis en dehydratie.<br />

Diagnostiek<br />

Aan een medicijnovergevoeligheid moeten we denken als een aandoening plotseling<br />

verslechtert op een ingestelde therapie of als er een dermatitis ontstaat bijvoorbeeld in<br />

aansluiting op een vaccinatie of een ontwormingskuur. In die gevallen moet het<br />

medicijngebruik en ook eerder ontvangen vaccinaties zorgvuldig worden nagegaan.<br />

De enig betrouwbare diagnostische test is stoppen met het geven van het verdachte<br />

medicament en letten op het verdwijnen van de verschijnselen (meestal binnen <strong>10</strong> tot 14<br />

dagen). Soms kunnen de verschijnselen echter nog enkele weken tot maanden aanhouden.<br />

Provocatie met een verdacht medicament moet worden ontraden.<br />

De histopathologie van huidbiopten laat eveneens een zeer gevarieerd beeld zien van een<br />

lichte perivasculaire dermatitis tot het necrotisch worden van de gehele epidermis.<br />

Differentiële diagnose<br />

In principe kan elke onbegrepen huidaandoening veroorzaakt worden door een medicijnovergevoeligheid.<br />

Belangrijke kenmerken zijn het plotselinge ontstaan en de soms<br />

bijkomende malaise.<br />

Therapie<br />

Een behandeling omvat:<br />

<strong>1.</strong> Stoppen met het geven van het causale medicament.<br />

2. Chemisch verwante medicamenten mogen niet worden toegediend.<br />

3. Symptomatisch behandelen, dehydratie of sepsis bestrijden, afhankelijk van de<br />

uitingsvorm.<br />

4. Eventueel prednison toedienen per os (bij paard prednisolon). Soms reageert een<br />

dermatitis medicamentosa echter vrij slecht op corticosteroïden.<br />

27


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

Contactallergie<br />

28<br />

Prognose<br />

De prognose is over het algemeen gunstig, mits de problemen zich beperken tot de huid en<br />

het oorzakelijke medicament kan worden achterhaald.<br />

Een contactallergie is een type IV allergische reactie tegen stoffen waarmee de huid<br />

rechtstreeks in contact komt, zoals een vloerbedekking, een schoonmaakmiddel, een zalf<br />

of een shampoo. Klinisch is deze allergische reactie niet te onderscheiden van een reactie<br />

op een irriterende stof.<br />

Bij de meeste dieren vormt de vacht een zo goede bescherming tegen invloeden van<br />

buitenaf, dat contactallergieën maar zeer zelden voorkomen. Kenmerkend is dat dit<br />

probleem zich meestal voordoet op de dun behaarde delen aan de ventrale zijde van het<br />

lichaam of zoals bij een reactie op de voerbak aan de lippen en rond de bek. Bij het paard<br />

is een urineuze dermatitis (zie urineus eczeem in § 3.6) een nog al eens voorkomende<br />

vorm van contactallergie.<br />

De verschijnselen bestaan uit jeuk, diffuus erytheem en in chronische gevallen<br />

lichenificatie en hyperpigmentatie. De diagnose berust op de anamnese, de lokalisatie van<br />

de huidafwijkingen en eventueel de resultaten van een plaktest ( zie § 2.5.8). De<br />

behandeling bestaat uit het vermijden van verdere contacten met het oorzakelijke agens.<br />

Lukt het niet de oorzaak op te sporen dan rest alleen een symptomatische behandeling met<br />

bijvoorbeeld corticosteroïden.<br />

3.3.3. Overige immuungemedieerde huidaandoeningen<br />

Juveniele cellulitis bij de hond<br />

Voorkomen<br />

Juveniele cellulitis bij de hond kan worden omschreven als een immuungemedieerde<br />

granulomateuze en pustuleuze ontsteking van de huid van de kop. De etiologie is<br />

onbekend. Infectieuze oorzaken zijn door middel van kweken, speciale kleuringen en<br />

elektronenmicroscopisch onderzoek niet gevonden. Transmissie-experimenten zijn niet<br />

gelukt. Genetische factoren worden wel genoemd, omdat de aandoening frequenter lijkt<br />

voor te komen bij golden retrievers, labrador retrievers, dashonden en gordon setters. De<br />

goede reactie op corticosteroïden suggereert een immuniteitsstoornis. Er is geen<br />

geslachtspredispositie, maar wel een leeftijdspredispositie. De aandoening wordt gezien<br />

bij pups in de leeftijd van 3 tot 16 weken, waarbij één of enkele dieren in een nest de<br />

aandoening kunnen hebben. Stress, endoparasieten of slechte hygiënische omstandigheden<br />

zijn predisponerende factoren.<br />

Verschijnselen<br />

De eerste afwijkingen bestaan vaak uit een acute oedemateuze zwelling van de snuit, de<br />

lippen of de oogleden. Binnen 24 tot 48 uur ontstaan dan in snel tempo grote aantallen<br />

papels en pustels die overgaan in een diepe ontsteking met fistels, korsten en het<br />

vrijkomen van hemorrhagisch vocht. Er kunnen ook laesies worden waargenomen in en<br />

op de oren en rond de anus of het preputium. Generalisatie komt zeer zelden voor. De<br />

regionale lymfeknopen zijn fors gezwollen en kunnen abcederen. De dieren hebben veel<br />

pijn en zijn ziek. Er is sprake van koorts, anorexia en gewrichtspij<strong>nl</strong>ijkheid. Bij sommige<br />

dieren dreigt dehydratie als ze teveel pijn hebben om voldoende te drinken. Voor de<br />

eigenaar is het een zeer verontrustende aandoening omdat de pups in korte tijd snel<br />

verslechteren. Bij sommige dieren zien we bovendien elders op het lichaam panniculitis<br />

ontstaan: een nodulaire ontsteking uitgaande van het subcutane vet, die gepaard kan gaan<br />

met fistels en ulceratie.


Niet-infectieuze huidaandoeningen<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose is op grond van de anamnese, het klinische beeld, en het acute verloop te<br />

stellen. Aanvullend onderzoek kan bestaan uit cytologisch onderzoek, een bacteriologisch<br />

onderzoek (dat negatief kan zijn) en eventueel histologisch onderzoek van huidbiopten.<br />

Bij de histologie wordt vooral gelet op granulomen of pyogranulomen die o.a. bestaan uit<br />

clusters van grote epithelioïde macrofagen. Meestal zijn geen microorganismen<br />

aantoonbaar.<br />

Differentiële diagnose<br />

Hierbij moeten we vooral denken aan overgevoeligheidsreacties, bijvoorbeeld vanwege<br />

medicijnen of vaccins, een bacteriële dermatitis en demodicose.<br />

Therapie<br />

Als er geen sprake is van een verstoorde vochtbalans is het belangrijkste deel van de<br />

therapie het gebruik van corticosteroïden (1-2 mg/kg per dag) gedurende <strong>10</strong> tot 14 dagen.<br />

Daarbij moeten we vanwege de jonge leeftijd van de patiënten streven naar een zo laag<br />

mogelijke dosering. Gezien het risico van een secundaire bacteriële dermatitis is het<br />

gebruik van antibiotica, eventueel na cytologisch onderzoek of een kweek, geïndiceerd.<br />

Dagelijkse reiniging van de afwijkende huid met milde desinfectantia kan als<br />

ondersteuningstherapie worden toegepast, mits het dier niet te veel pijn heeft.<br />

Een meer recente therapie is het gebruik van cyclosporine in een dosering van 5 mg/kg per<br />

dag. Met dit middel is echter veel minder ervaring opgedaan dan met de corticosteroïden,<br />

zodat een grondige evaluatie ontbreekt.<br />

Prognose<br />

De prognose van een juveniele cellulitis is goed, recidieven komen niet voor. Het herstel<br />

van de laesies kan wel leiden tot littekenvorming.<br />

Het eosinofiel granuloom complex bij de kat en het paard<br />

Voorkomen<br />

Het eosinofiel granuloom is een immuungemedieerde aandoening die vooral voorkomt bij<br />

de kat en minder vaak bij het paard. Bij de kat omvat het eosinofiel granuloom complex<br />

(EGC) een groep van aandoeningen, waarbij veranderingen optreden in de huid en<br />

slijmvliezen van de bek en lippen. De pathogenese is nog steeds onduidelijk en de<br />

naamgeving is onderwerp van discussie. Vroeger werd het EGC beschouwd als een aparte<br />

ziekte, maar tegenwoordig ziet men de ziekte als een ontstekingspatroon in de huid in<br />

reactie op diverse oorzaken. De verschillen in klinische beelden zouden slechts<br />

veroorzaakt worden doordat meer oorzaken (allergenen) een rol spelen op verschillende<br />

niveaus in de huid. Zo beschouwt men overgevoeligheidsreacties als een vlooienallergie,<br />

voedselovergevoeligheid, contactallergie of atopie als belangrijke etiologische factoren.<br />

Daarnaast worden ook genetische factoren, trauma, virussen (koepokken), bacteriën en<br />

auto-immune reacties als oorzaak genoemd. Uit recent onderzoek kwam naar voren dat<br />

het kattenallergeen Feld I een rol zou kunnen spelen als ‘autoallergeen’ bij het ontstaan<br />

van de chronische ontstekingsreacties, die karakteristiek zijn voor het EGC. Daarnaast is<br />

de rol van de eosinofiele granulocyt onderwerp van onderzoek, aangezien deze cel een<br />

sleutelrol lijkt te spelen in de immunopathogenese van de aandoening.<br />

Bij het paard worden eosinofiele granulomen ook wel nodulaire necrobiose genoemd. De<br />

aandoening komt voornamelijk op de rug voor ter hoogte van de zadelplaats. Hier<br />

ontstaan onderhuids meerdere 0,5 tot 2 cm grote harde, niet pij<strong>nl</strong>ijke verdikkingen, die in<br />

principe bedekt zijn door een gesloten huid. Door zadeldruk kan de huid kapot gaan, maar<br />

dit kan met een dikke deken onder het zadel voorkomen worden. De diagnose wordt op<br />

het oog gesteld, omdat biopteren op de zadelplaats ongewenst is. Bovendien bestaan er<br />

geen andere aandoeningen die een dergelijk beeld opleveren.<br />

29


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

30<br />

Hierna gaan we verder in op eosinofiel granuloom complex (EGC) bij de kat.<br />

Verschijnselen<br />

Op basis van de klinische verschijnselen rekent men bij de kat de volgende beelden tot het<br />

eosinofiel granuloom complex (EGC):<br />

a. het eosinofiel ulcus<br />

b. de eosinofiele plaque<br />

c. het lineair granuloom.<br />

Al deze beelden kunnen tegelijkertijd en in verschillende combinaties op één dier<br />

voorkomen en kunnen gepaard gaan met verhoogde aantallen eosinofiele leukocyten in<br />

zowel de huid als het bloed.<br />

a. Eosinofiel ulcus<br />

Het eosinofiel ulcus wordt gezien bij katten met een gemiddelde leeftijd van 5½ jaar en<br />

vooral bij katers. In het begin zijn de laesies klein. Zij zitten op de bove<strong>nl</strong>ip en worden<br />

vaak bij toeval door de eigenaar gevonden. In chronische gevallen komt het tot forse,<br />

pij<strong>nl</strong>ijke ulceratieve laesies met uitgebreide necrose en deformatie van de lip. Daarnaast is<br />

uitbreiding mogelijk naar het mondslijmvlies, maar ook naar de huid van de nek, de<br />

lumbaalstreek of de liezen. Naarmate de laesies in ernst toenemen, zien we deze katten<br />

heftig likken, waarschij<strong>nl</strong>ijk door een toenemende pijn.<br />

b. Eosinofiele plaque<br />

Eosinofiele plaques vinden we bij katten van alle leeftijden en soms in combinatie met het<br />

granuloom of het ulcus. Wij zien één of meer goed omschreven, ronde tot ovale, verheven<br />

en gelige laesies die vaak een geülcereerd en een ontstoken oppervlak vertonen. De<br />

voorkeurslokalisaties zijn het abdomen, de lies en de mediale zijde van de achterpoten.<br />

Deze laesies gaan gepaard met vrij heftige jeuk en verhoogde aantallen eosinofielen in de<br />

huid en het bloed.<br />

c. Lineair granuloom<br />

Deze laesie wordt vooral bij jonge dieren gevonden en soms in combinatie met de plaque<br />

of het ulcus. De klassieke laesie is een één- of tweezijdig goed omschreven, verheven<br />

streepvormige laesie op het caudale dijbeen die gepaard kan gaan met ulceratie. Af en toe<br />

wordt deze laesie ook op de kin of de onderlip aangetroffen.<br />

Diagnostiek<br />

a. Eosinofiel ulcus<br />

De diagnose berust op het klinische beeld en histologisch onderzoek van biopten. Bij het<br />

histologisch onderzoek wordt een hyperplastische ulceratieve, perivasculaire tot<br />

interstitiële dermatitis gevonden met fibrose. Eosinofielen zijn in tegenstelling tot<br />

neutrofielen en mononucleaire cellen vaak schaars.<br />

b. Eosinofiele plaque<br />

De diagnose is gebaseerd op het klinische beeld, cytologisch onderzoek, histologisch<br />

onderzoek en bloedonderzoek. Cytologisch onderzoek laat meestal grote aantallen<br />

eosinofielen zien, soms in combinatie met neutrofielen en bacteriën in geval van een<br />

secundaire infectie. Ook bij histologisch onderzoek vindt men een ontstekingsinfiltraat dat<br />

overheerst wordt door eosinofielen. Bij het bloedonderzoek worden meestal forse<br />

aantallen eosinofielen aangetroffen.<br />

c. Lineair granuloom<br />

De diagnose berust op het klinische beeld, cytologisch onderzoek, histologisch onderzoek<br />

en eventueel bloedonderzoek. Bij het cytologisch onderzoek vindt men meestal grote<br />

aantallen eosinofielen, die soms – als secundaire infecties de overhand krijgen –<br />

overheerst worden door grote aantallen neutrofielen en bacteriën.


3.5. Alopecia<br />

Niet-infectieuze huidaandoeningen<br />

Bij histologisch onderzoek vindt men nodulaire tot diffuse infiltraten bestaande uit<br />

eosinofielen, histiocyten en reuscellen, met foci van degeneratie van collageen. In het<br />

bloed kan sprake zijn van eosinofilie.<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch kan bij het EGC gedacht worden aan granulomen, die worden<br />

veroorzaakt door bacteriën of schimmels, of aan neoplasieën zoals lymfomen,<br />

adenocarcinomen of mastceltumoren.<br />

Therapie<br />

Voor alle varianten van EGC geldt dat de voornaamste opgave bij het instellen van een<br />

therapie het opsporen van een primaire oorzaak is. Daarbij dient vooral gedacht te worden<br />

aan overgevoeligheidsreacties als een vlooienallergie, voedselovergevoeligheid of atopie.<br />

Lukt het niet om een primaire oorzaak te vinden of lukt het niet deze te elimineren, dan<br />

rest alleen een symptomatische behandeling in de vorm van corticosteroïden,<br />

antihistaminica en essentiële vetzuren. De laatste tijd komt er steeds meer informatie dat<br />

ook cyclosporine (5 mg/kg per dag) een goede keus kan zijn. Daarnaast wordt een<br />

systemische toepassing van antibiotica voorgeschreven. In het geval van het eosinofiel<br />

ulcus is cryochirurgie een optie.<br />

Prognose<br />

De prognose is sterk afhankelijk van het feit of er al of niet een primaire oorzaak<br />

gevonden wordt. Lukt het niet deze te vinden dan is de prognose vooral bij de eosinofiele<br />

plaque en het ulcus matig. Deze aandoeningen kunnen zeer hardnekkig verlopen en<br />

vereisen soms een zeer langdurige symptomatische therapie. Hierbij vormen de<br />

bijwerkingen van een dergelijke behandeling echter een beperkende factor. Een eosinofiel<br />

granuloom kan spontaan herstellen, wat vooral bij dieren jonger dan een jaar het geval is.<br />

Onder alopecia of kaalheid verstaan we een abnormale, lokale of diffuse haaruitval<br />

waarbij de normaal behaarde huid kaal wordt. Voor de eigenaar is kaalheid een in het oog<br />

springend en verontrustend verschijnsel. Dit geldt vooral voor huisdieren, zoals de hond,<br />

de kat en het paard, waarbij het haarkleed – de vacht van de hond en de kat en de robe van<br />

het paard – een essentieel deel uitmaakt van het genoegen dat de eigenaar aan zijn dier<br />

beleeft. Ook bij vogels is kaalheid een veel voorkomend probleem. De factoren die bij<br />

zoogdieren een rol spelen gelden ook voor vogels, hoewel wetenschappelijke<br />

documentatie en onderzoek veelal ontbreekt.<br />

Alopecia kunnen we naar etiologie indelen in de volgende groepen:<br />

<strong>1.</strong> Endocriene alopecia: kaalheid die ontstaat als bijverschijnsel van hormonale<br />

aandoeningen. Hypothyreoïdie, hyperadrenocorticisme en hyperoestrogenisme (zie<br />

syllabus ziekteleer ‘stofwisseling en endocrinologie’) zijn voorbeelden van hormonale<br />

aandoeningen bij de hond die – naast algemene verschijnselen als sloomheid,<br />

afwijkende eetlust, afwijkend gedrag of dik worden – gepaard kunnen gaan met<br />

opvallende afwijkingen aan de huid of de vacht. Een belangrijk gemeenschappelijk<br />

kenmerk van deze groep van aandoeningen is dat de vacht van deze patiënten<br />

geleidelijk dunner wordt en spontaan uitvalt. Dit leidt uiteindelijk tot kaalheid waarbij<br />

meestal sprake is van een symmetrische kaalheid in het lendengebied, die bovendien<br />

gepaard kan gaan met hyperpigmentatie. Er is geen sprake van jeuk. De haargroei kan<br />

volledig tot stilstand komen. Bij hyperadrenocorticisme kan bovendien sprake zijn<br />

van atrofie van de huid. De huid wordt hierbij dunner (‘doorschijnend’) zodat<br />

onderhuidse bloedvaatjes duidelijk zichtbaar worden. Andere verschijnselen die bij<br />

patiënten met hyperadrenocorticisme in de huid kunnen optreden zijn comedones,<br />

ophopingen van talg in de haarfollikels,en calcinosis cutis. Hierbij ontstaan<br />

31


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

3.6. Eczeem<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

32<br />

kalkneerslagen in de huid die ontstekingsreacties kunnen veroorzaken.<br />

Bij vogels wordt een abnormale of onvolledige rui tot de endocriene alopecia<br />

gerekend.<br />

2. Congenitale en/of erfelijke alopecia (zie § 3.1).<br />

3. Psychogene alopecia: kaalheid die ontstaat als gevolg van een gedragsstoornis. Een<br />

bekend voorbeeld bij vogels is het zichzelf kaalpikken bij papegaaien (‘veerpikken’ of<br />

pterotillomanie). Ook bij de hond en de kat kennen we afwijkend gedrag dat bestaat<br />

uit obsessief likken op één bepaalde plek, of het uittrekken van de haren, waardoor<br />

uiteindelijk wonden, kale plekken of verdikkingen (likgranulomen) kunnen ontstaan.<br />

4. Idiopathische alopecia: kaalheid zonder aanwijsbare oorzaak. Dit komt bij het paard<br />

nogal eens voor en het is van groot belang dat hier gewoon wordt afgewacht,<br />

doorgaans komen de haren wel weer terug. Door (over)medicatie ontstaan vaak de<br />

meeste complicaties.<br />

5. Secundaire alopecia: kaalheid in aansluiting op een dermatose of pruritus,<br />

bijvoorbeeld kaalheid die ontstaat als gevolg van een dermatofytose of kaalheid door<br />

heftig krabben ten gevolge van bijvoorbeeld schurft.<br />

6. Bij vogels (vooral papegaaien) kunnen infectieuze aandoeningen, die een abnormale<br />

veergroei veroorzaken, leiden tot kaalheid. Voorbeelden bij papegaaien en parkieten<br />

zijn infecties met het Circovirus en het Polyomavirus.<br />

Zoals uit deze lijst blijkt, spelen veel factoren een rol bij het ontstaan van kaalheid. De<br />

diagnostiek van alopecia is dan ook niet altijd even eenvoudig. De veelzijdige etiologie<br />

betekent voor de dierenarts een grote diagnostische uitdaging.<br />

Met het begrip eczeem wordt het klinische beeld van een oppervlakkige dermatitis<br />

aangeduid. Eczeem wordt gekenmerkt door een onscherp begrensde, polymorfe eruptie,<br />

dat wil zeggen bestaande uit meerdere efflorescenties, zoals erytheem, papels, vesikels,<br />

korstjes en lichenificatie.<br />

De belangrijkste vormen van eczeem waaraan wij aandacht zullen schenken zijn:<br />

• Staart- en maneneczeem bij het paard (‘zomerschurft’, Culicoides-dermatitis). Deze<br />

vorm van eczeem bespreken wij bij de infectieuze aandoeningen die worden<br />

veroorzaakt door vliegen en muggen, in dit geval de kriebelmug Culicoides<br />

(zie § 4.4.4).<br />

• Uiereczeem bij het rund en het varken.<br />

• Urineus eczeem.<br />

Uiereczeem bij het rund en het varken<br />

Uiereczeem (uier- en schenkeldermatitis) zien we vooral bij hoogproductieve koeien kort<br />

na de partus, in het bijzonder bij vaarzen met veel uieroedeem. Bij zeugen wordt<br />

uiereczeem in de hand gewerkt als de desinfectiemiddelen (chloor, natro<strong>nl</strong>oog)<br />

onvoldoende van de vloer van de kraamstal worden verwijderd. Op conventionele<br />

zeugenbedrijven komt uiereczeem echter nauwelijks meer voor.<br />

Bij koeien is er in het begin van de lactatie vaak sprake van overmatig oedeem of een een<br />

sterk volgeschoten, gezwollen uier. Als gevolg hiervan onstaat er druk op en een minder<br />

goede circulatie van de mediale zijde van het achterbeen. Hierdoor raakt de huid<br />

geïrriteerd en ontstaat er een dermatitis, die gepaard gaat met exsudaatvorming, necrose en<br />

een sterk stinkende lucht. Behalve de binnenzijde van het dijbeen is ook de laterale<br />

uierhuid ontstoken. In ernstige gevallen kan de ontsteking zich uitbreiden in de subcutis


Urineus eczeem<br />

Niet-infectieuze huidaandoeningen<br />

en de onderliggende spieren. De dermatitis is zeer pij<strong>nl</strong>ijk, waardoor de koeien vaak met<br />

een stijve gang lopen. Bij bacteriologisch onderzoek wordt een mengcultuur van normale<br />

huidbacteriën gevonden. Bij zeugen zien we een soortgelijk klinisch beeld.<br />

De diagnose stellen we op basis van het klinische beeld en de kenmerkende stank. De<br />

behandeling is symptomatisch en bestaat uit het schoonmaken van en drooghouden van de<br />

laesies. Dit gebeurt door een dagelijkse behandeling met een opdrogende antibacteriële<br />

weefselspray. Het eventueel aanwezige uieroedeem dient zoveel mogelijk te worden<br />

bestreden. Naarmate de overmatige zwelling van de uier afneemt, wordt ook de irriterende<br />

factor weggenomen.<br />

Bij het rund is de prognose van uiereczeem gunstig. De aandoening is doorgaans goed te<br />

genezen, maar de behandeling is erg bewerkelijk (mede door de moeilijke<br />

bereikbaarheid), waardoor het weken kan duren voordat het eczeem volledig genezen is.<br />

De prognose voor de zeug is eveneens gunstig, maar omdat een intensieve behandeling<br />

nodig is, worden de zeugen vaak afgevoerd. Biggen bij een zeug met uiereczeem drinken<br />

minder goed, waardoor de groei achterblijft. Het verdient daarom de voorkeur om de<br />

biggen in een vroeg stadium over te leggen.<br />

Urineus eczeem ontstaat aan de achterbenen als gevolg van incontinentieproblemen en is<br />

dus feitelijke een vorm van contactdermatitis. Bij merries zien we dit eczeem bij<br />

incontinentie die bijvoorbeeld het gevolg is van een neuritis cauda equina of een infectie<br />

met het equine herpesvirus type 1 (rinopneumonie). Urineus eczeem kan echter ook bij<br />

herkauwers en varkens voorkomen. Bij gezelschapsdieren zien we de aandoening zeer<br />

zelden.<br />

Een therapie is alleen zinvol als ook de incontinentie kan worden opgeheven. Ter<br />

bescherming van de huid van een incontinent dier kunnen het perineum en de binnenkant<br />

van de achterbenen worden ingesmeerd met vaseline.<br />

3.7. Huidtumoren<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Tumoren of neoplasieën van de huid worden onderverdeeld in:<br />

• Epitheliale neoplasieën, zoals het papilloom, plaveiselcelcarcinoom, basaalceltumor<br />

en talgklieradenoom.<br />

• Mesenchymale neoplasieën, zoals het fibroom, fibrosarcoom, lipoom,<br />

hemangiopericytoom en mastceltumor.<br />

• Lymfohistiocytaire neoplasieën, bijvoorbeeld het histiocytoom en het epitheliotroop<br />

lymfosarcoom.<br />

• Melanocytaire neoplasieën, het melanoom.<br />

• Niet-neoplastische tumoren, bijvoorbeeld epidermoïdcysten en naevi (een voorbeeld<br />

van een naevus is de moedervlek).<br />

Ook komen mengvormen voor, zoals het sarcoïd dat een fibro-epitheliale tumor is.<br />

Neoplasieën van de huid zien we bij veel diersoorten, hoewel ze niet bij alle huisdieren<br />

een even grote rol spelen. De meest voorkomende huidtumoren bij de diverse diersoorten<br />

zijn:<br />

• Hond: lipoom, mastceltumor, papilloom en histiocytoom.<br />

• Kat: basaalceltumor, plaveiselcelcarcinoom, mastceltumor en fibrosarcoom.<br />

• Fret: mastceltumor, basaalceltumor, talgklieradenoom.<br />

• Bij het konijn spelen vooral door virus geïnduceerde woekeringen in de huid een rol:<br />

myxomatosis en het Shope fibromavirus. Hoewel primaire huidtumoren zeldzaam<br />

33


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

34<br />

zijn, kunnen de meeste tumoren die bij andere zoogdieren zijn beschreven ook bij<br />

konijnen en knaagdieren voorkomen.<br />

• Ook bij vogels komen huidtumoren voor, hoewel ze een minder belangrijke rol spelen<br />

dan bij zoogdieren. Fibrosarcomen komen het meest voor, maar zijn meestal<br />

subcutaan gelokaliseerd. Daarnaast komen bij papegaaien regelmatig lymfosarcomen<br />

en plaveiselcelcarcinomen voor. Xanthomatosis is een niet-neoplastische<br />

huidverandering bij vogels, die bestaat uit vet en cholesterolophopingen in de huid.<br />

• Paard: het equine sarcoïd, (virale) papillomen, plaveiselcelcarcinomen en melanomen<br />

worden aangetroffen.<br />

• Rund: (virale) papillomen, plaveiselcelcarcinomen, fibromen en (zelden) melanomen.<br />

Plaveiselcelcarcinomen komen vooral voor aan het derde ooglid. Fibropapillomen<br />

worden regelmatig op het slijmvlies van de penis gevonden. Melanomen komen<br />

weinig voor en zijn meestal niet metastaserend. Voorts is bij het rund een huidvorm<br />

van leucose (lymfosarcoom) bekend, waarbij niet zeker is of deze van infectieuze<br />

oorsprong is. Deze vorm van leucose komt sporadisch voor en geeft geen verandering<br />

in het witte bloedbeeld.<br />

Als frequent voorkomende voorbeelden van primaire huidtumoren zullen wij hierna alleen<br />

ingaan op het plaveiselcelcarcinoom en de mastceltumor bij de hond en de kat en het<br />

equine sarcoïd en de melanomen bij het paard. De virale papillomen (papillomatose), die<br />

bij de meeste diersoorten kunnen voorkomen, zullen wij bespreken bij de infectieuze<br />

huidaandoeningen die veroorzaakt worden door virussen (zie § 4.<strong>1.</strong>1).<br />

Plaveiselcelcarcinoom bij de hond, kat en het paard<br />

Voorkomen<br />

Plaveiselcelcarcinomen zijn maligne epitheliale tumoren, die zowel bij de hond, de kat als<br />

het paard voorkomen en gemakkelijk metastaseren naar bijvoorbeeld de longen. Soms<br />

verloopt de carcinogenese progressief via duidelijk herkenbare voorstadia:<br />

epitheelhyperplasie - papilloom - niet infiltrerend carcinoom - invasief carcinoom.<br />

Bij de hond zijn de boxers, poedels, Schotse terriërs en bull-terriërs mogelijk<br />

gepredisponeerd. Bij de kat wordt deze maligne tumor vooral gezien in de<br />

ongepigmenteerde huid. Bij witte katten bestaat een sterke correlatie tussen de<br />

ontwikkeling van een plaveiselcelcarcinoom en de blootstelling aan ultraviolet (UV) licht.<br />

Bij de hond is dit verband tussen ongepigmenteerde huid, UV-licht en tumorvorming niet<br />

aangetoond. Deze tumoren worden bij het paard doorgaans op oudere leeftijd gezien.<br />

Verschijnselen<br />

Bij de kat zijn de (randen van de) oren, lippen, neus en oogleden predilectieplaatsen voor<br />

het plaveiselcelcarcinoom. Bij de hond wordt de tumor nogal eens waargenomen aan de<br />

kop (lippen, neus), het scrotum en het nagelbed. In dit laatste geval treedt snel ingroei in<br />

bot op. Bij het paard worden plaveiselcelcarcinomen vooral gezien aan het derde ooglid<br />

en aan de geslachtsorganen.<br />

De tumor komt doorgaans als solitaire neoplasie voor bij oudere dieren en kan een<br />

proliferatief of ulceratief aspect hebben. Door uitwendig letsel kunnen bloedingen en<br />

necrose optreden.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van het klinische beeld en bevestigd door histologisch<br />

onderzoek van huidbiopten of cytologisch onderzoek van geaspireerd materiaal via dunne<br />

naaldaspiratie. Daarnaast moeten eventuele metastasen door middel van röntgenologie of<br />

echografie uitgesloten worden.


Niet-infectieuze huidaandoeningen<br />

Het histologisch beeld wordt gekenmerkt door stroken en velden plaveiselcelepitheel, die<br />

omgeven door stroma, de dermis invaderen. De kernen van de tumorcellen zijn te<br />

herkennen aan hun wisselende grootte en chromatinerijkdom.<br />

Differentiële diagnose<br />

Hierbij moeten we denken aan verdikkingen door corpora aliena, bacteriële oorzaken of<br />

schimmels, andere neoplasieën of andere tumoren en cysten.<br />

Therapie<br />

Voor de behandeling kunnen we gebruikmaken van chirurgische excisie, cryochirurgie of<br />

electrochirurgie. Hieraan kan nog radiotherapie worden toegevoegd. Bij honden en katten<br />

is chemotherapie niet effectief. Bij het paard wordt chemotherapie in verband met de<br />

risico’s voor de mens slechts beperkt toegepast. Ruime chirurgische excisie van<br />

geïsoleerde tumoren is de aangewezen weg om deze solitaire tumoren te verwijderen. Dat<br />

betekent aan de ondervoet een teenamputatie met zonodig verwijdering van de regionale<br />

lymfeknoop. Voor de operatie dient een grondige controle plaats te vinden op eventuele<br />

metastasen. Late metastasering (eerst lymfogeen, later haematogeen) behoort tot de<br />

mogelijkheden.<br />

Prognose<br />

Afhankelijk van de lokalisatie en histologische differentiatiegraad heeft een<br />

plaveiselcelcarcinoom een matige tot slechte prognose. Als er geen sprake is van<br />

uitzaaiing is de prognose vrij goed.<br />

Mastceltumoren bij de hond en de kat<br />

Voorkomen<br />

Mastceltumoren zijn mesenchymale neoplasieën die vrij vaak bij de hond en de kat<br />

voorkomen. Bij de hond zijn ze in principe zeer maligne, bij de kat meestal goedaardig.<br />

Metastasen treden onder meer op in de milt, lever en beenmerg. De gemiddelde leeftijd<br />

van de hond met mastceltumoren is 8 jaar, waarbij o.a. de Boxer, terriërs (Boston, Bull,<br />

Fox en Staffordshire), Golden retriever, Shar-Pei en Weimaraner gepredisponeerd lijken<br />

te zijn. De gemiddelde leeftijd van de kat met deze tumoren is ongeveer <strong>10</strong> jaar. Bij jonge<br />

Siamese katten (6-8 weken oud) zijn goedaardige multipele clusters van mastceltumoren<br />

beschreven, die in grootte variëren van 0,5 tot 1 cm.<br />

Verschijnselen<br />

Bij de hond zijn het meestal solitaire tumoren, maar ze kunnen ook multipel voorkomen<br />

op bijvoorbeeld de romp, het perineum, de achterpoten en de genitaalstreek en zich<br />

uitbreiden tot een massa van enkele centimeters groot. Naast huidafwijkingen kunnen<br />

deze tumoren gepaard gaan met paraneoplastische symptomen, zoals stollingstoornissen<br />

of ulcera in de maag of duodenum. De tumoren hebben een variabel uiterlijk: hard of<br />

zacht, erythemateus, kaal en soms geülcereerd.<br />

Bij de kat zien we meestal een solitaire dikte, die diffuus gezwollen kan zijn, kaal,<br />

erythemateus of geülcereerd. Er is een voorkeurslokalisatie voor de kop en de nek.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van het klinische beeld, aangevuld door cytologisch<br />

onderzoek of histopathologisch onderzoek van biopten. Daarnaast dienen eventuele<br />

metastasen door middel van röntgenologie of echografie uitgesloten te worden. Het<br />

histopathologisch beeld bestaat uit een diffuse tot nodulaire proliferatie van mastcellen,<br />

focale collageendegeneratie en verhoogde aantallen eosinofielen. Hierdoor is bij de kat<br />

verwarring mogelijk met eosinofiele plaques.<br />

35


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

36<br />

Differentiële diagnose<br />

Belangrijk zijn andere tumoren, cysten en verdikkingen door bacteriële oorzaken, corpora<br />

aliena of schimmels.<br />

Therapie<br />

Bij goed omschreven laesies is het advies om de tumor chirurgisch ruim te verwijderen.<br />

Afhankelijk van de stagering van de tumor en de al of niet betrokkenheid van regionale<br />

lymfeklieren worden aanvullende maatregelen geadviseerd, zoals radiotherapie,<br />

chemotherapie, cimetidine of injecties met gedeïoniseerd water.<br />

Prognose<br />

De prognose is sterk afhankelijk van het type tumor en wordt bepaald door de lokalisatie<br />

van de tumor, de groeisnelheid en de histologische gradatie.<br />

Het equine sarcoïd bij het paard<br />

Voorkomen<br />

Het equine sarcoïd is de meest voorkomende huidtumor bij het paard. De tumor wordt<br />

door een papillomavirus veroorzaakt. Sarcoïden komen bij alle rassen en op alle leeftijden<br />

voor en worden ook bij ezels en muildieren gezien. De tumoren kunnen van dier op dier<br />

overgaan, maar dit gebeurt zelden. Vaak komen de tumoren multipel voor en kunnen op<br />

alle delen van de huid worden aangetroffen, maar vooral op vochtige plaatsen. Er bestaat<br />

voor het sarcoïd een genetische predispositie.<br />

Verschijnselen<br />

Sarcoïden kunnen op alle plaatsen van het lichaam voorkomen, maar worden het meest<br />

gezien aan het hoofd, de benen en het ventrale abdomen.<br />

Het equine sarcoïd is een fibro-epitheliale tumor die, afhankelijk van het overheersen van<br />

de mesenchymale of de epitheliale component, verschillende verschijningsvormen kent.<br />

Het verruceuze type heeft een droog verhoornend oppervlak met een bloemkoolachtig<br />

aspect. Dit type sarcoïd kan zowel vlak als gesteeld zijn en kan na trauma in het<br />

fibroblast-type overgaan. Het fibroblasttype heeft allerlei verschijningsvormen, variërend<br />

van een omschreven, gladde, stevig aanvullende dikte in de dermis en subcutis met een<br />

intacte epidermis tot een grote vlakke tumor – met een doorsnede tot wel 25 cm – waarvan<br />

het oppervlak ulcereert en gemakkelijk bloedt. Het gemengde type sarcoïd heeft<br />

kenmerken van beide andere typen. Daarnaast wordt nog het occulte type gezien dat er<br />

min of meer uitziet als een vlakke grijze schilferige plek, zoals van een schimmelinfectie.<br />

Bij een en hetzelfde paard kunnen de verschillende typen naast elkaar voorkomen.<br />

Diagnostiek<br />

Het klinische beeld is zeer suggestief. Bevestiging van de diagnose vindt plaats door<br />

onderzoek van een incisie of een ponsbiopt. Een naaldbiopt is niet geschikt voor de<br />

diagnostiek van sarcoiden.<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch moeten we vooral denken aan een papilloom,<br />

plaveiselcelcarcinoom en het (neuro)fibroom. Wanneer echter meerdere vormen van<br />

sarcoïden naast elkaar op één paard voorkomen is er geen andere aandoening die<br />

differentieel diagnostisch in aanmerking komt.<br />

Therapie<br />

Therapeutisch komen zowel cryochirurgie als een BCG-immuuntherapie in aanmerking.<br />

BCG is Bacilleus Calmette Guérin, een verzwakte stam van de Mycobacterium bovis. De<br />

BCG-immuuntherapie is eenvoudiger toe te passen dan cryochirurgie en kan worden<br />

toegepast bij dieren waarbij de tumoren op plaatsen zitten waar cryochirurgisch ingrijpen


Niet-infectieuze huidaandoeningen<br />

te veel risico inhoudt, zoals rond de ogen. BCG-immuuntherapie is niet geschikt voor de<br />

onderbenen, omdat na inspuiting een ernstige zwelling kan optreden. Bij grote tumoren is<br />

het aan te bevelen om de tumor – voorafgaande aan cryochirurgie – eerst zoveel mogelijk<br />

chirurgisch te verwijderen.<br />

Prognose<br />

De prognose van sarcoïden moeten we altijd voorzichtig stellen en is afhankelijk van de<br />

grootte en de plaats van de tumoren. De tumoren metastaseren weliswaar niet, maar zijn<br />

lokaal niet altijd succesvol te behandelen. Ook is recidivering mogelijk.<br />

Melanomen bij het paard<br />

Voorkomen<br />

Een belangrijke huidtumor bij het paard is het melanoom, dat nagenoeg alleen voorkomt<br />

bij paarden met weinig pigment. Melanomen komen het meest voor bij witte, grijze en<br />

bonte paarden en bij veranderlijke schimmels. Zij worden zelden gezien bij dieren die<br />

jonger zijn dan zes jaar. Er is geen raspredispositie bekend. De meeste melanomen bij het<br />

paard zijn goedaardig en geven eerder problemen door hun lokalisatie dan door hun<br />

maligniteit. Af en toe kunnen melanomen gegeneraliseerd in alle inwendige organen<br />

voorkomen. Deze patiënten hoeven dan niet altijd uitwendig zichtbare melanomen te<br />

hebben.<br />

Verschijnselen<br />

De voorkeurslokalisaties voor melanomen zijn de anus, het perineum en de parotisstreek.<br />

Daarnaast zien we ze incidenteel op de oogleden, de mannelijke geslachtsdelen, de benen<br />

en de oren.<br />

In het beginstadium zijn melanomen vaak kleine, solitaire, bruine tot zwarte knobbeltjes<br />

die bedekt zijn door intacte huid. Later (soms pas jaren later) kan de tumor snel gaan<br />

groeien, waarbij de huid kan ulcereren. Maar een enkele keer zijn melanomen vanaf het<br />

begin maligne (melanosarcoom) en zij metastaseren dan snel.<br />

In zeer zeldzame gevallen hebben dieren met melanomen in de huid ook melanomen in<br />

het maagdarmkanaal, waardoor een afsluitingskoliek kan worden veroorzaakt.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt op het oog gesteld en kan door middel van een aspiratiebiopt bevestigd<br />

worden.<br />

Therapie<br />

De therapie is een chirurgische of een cryochirurgische, maar is bij melanomen bij de<br />

oudere schimmel alleen geïndiceerd als de lokalisatie problemen geeft. In het keelgebied<br />

liggen de tumoren volledig verspreid tussen de andere structuren en zijn dan chirurgisch<br />

niet te benaderen. Op andere lokalisaties is chirurgisch ingrijpen eventueel wel mogelijk.<br />

Prognose<br />

De prognose is redelijk. Meestal worden oudere schimmels om andere redenen of<br />

aandoeningen opgeruimd dan melanomen.<br />

37


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

4. Infectieuze huidaandoeningen<br />

4.<strong>1.</strong> Huidaandoeningen door virussen<br />

4.<strong>1.</strong><strong>1.</strong> Algemene virale huidaandoeningen<br />

Papillomatose<br />

38<br />

Papillomatose is een huidaandoening die wordt gekenmerkt door de ontwikkeling van<br />

multipele papillomen. Een papilloom (wrat) is een goedaardige epitheliale neoplasie, die<br />

bij alle diersoorten kan voorkomen. De virale papillomatose wordt veroorzaakt door het<br />

Papillomavirus. Wij zullen ons hierna beperken tot de hond, de kat, het paard en de<br />

herkauwers.<br />

Papillomatose bij de hond en de kat<br />

Voorkomen<br />

Virale papillomatose komt vooral voor bij de hond en is zeldzaam bij de kat. Er is ook een<br />

idiopathische non-virale variant beschreven, die zeldzaam is en voornamelijk voorkomt<br />

bij oudere dieren. Bij de virale variant zou immuunsuppressie zowel bij hond als kat<br />

predisponerend kunnen zijn. De hondenvariant is overdraagbaar op andere honden (niet<br />

op katten of mensen) via direct of indirect contact. De incubatietijd varieert van 2 tot 6<br />

maanden. Vooral jonge dieren zijn gevoelig. De variant bij de kat is eveneens<br />

overdraagbaar op andere katten, maar niet op de hond en de mens. Hondenrassen die<br />

gepredisponeerd lijk te zijn voor papillomatose zijn de kerry blue terriër en de cocker<br />

spaniël.<br />

Verschijnselen<br />

Bij de hond worden papillomen waargenomen op de huid (bijvoorbeeld de<br />

tussenteenhuid), ogen (bijvoorbeeld conjunctiva, ooglid) en in en rond de bek<br />

(mondslijmvlies, lippen, palatum, tong). De wratten variëren in grootte van enkele<br />

millimeters tot enkele centimeters, zijn wit of grijs van kleur en hebben een glad of<br />

bloemkoolachtig oppervlak en kunnen gesteeld zijn.<br />

Bij de kat worden de papillomen voornamelijk waargenomen op de kop, de nek en de<br />

romp. Het uiterlijk van de papillomen lijkt niet op de wratten bij de hond. Bij de kat<br />

worden eerder iets verheven plaques waargenomen met een wratachtig oppervlak.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose stellen we op basis van het macroscopische beeld, dat bij de hond vrij<br />

kenmerkend is. Bij de hond en zeker bij de kat zal het histologisch onderzoek van<br />

huidbiopten zekerheid kunnen verschaffen. Hierbij zien we vingervormige uitstulpingen<br />

van het stroma die bedekt worden door de epitheelcellen. Deze tumoren infiltreren en<br />

metastaseren niet en ulceratie treedt alleen op ten gevolge van trauma.<br />

Therapie<br />

Virale papillomatose is een zichzelf limiterende aandoening die na ongeveer 1 tot 3<br />

maanden spontaan herstelt. Daarna is een levenslange immuniteit ontstaan. Wil men toch<br />

behandelen, dan kan gebruik worden gemaakt van chirurgische excisie, cryochirurgie of<br />

electrochirurgie. Het verwijderen van enkele grote papillomen leidt soms tot een snelle<br />

regressie van de resterende tumoren, mogelijk door antigene stimulatie. De therapeutische<br />

waarde van autogene of commerciële vaccins is niet bewezen.


Huidaandoeningen door virussen<br />

Prognose<br />

is een zichzelf limiterende aandoening die, Als het dier een goed werkend<br />

immuunsysteem heeft verdwijnt virale papillomatose spontaan binnen enkele maanden.<br />

De dieren zijn dan levenslange immuun. De prognose voor immuuncompetente dieren is<br />

dus gunstig. Soms ontstaat transformatie in een plaveiselcelcarcinoom, waardoor de<br />

prognose minder gunstig wordt.<br />

Papillomatose bij het paard<br />

Voorkomen<br />

Het Equine Papillomavirus kan vooral bij jonge paarden wratten veroorzaken. De infectie<br />

vindt – na direct of indirect contact – plaats via kleine wondjes of schaafplekjes. De<br />

incubatietijd is 2 tot 3 maanden. Maturatie van de wratten duurt 3 tot 4 maanden, waarna<br />

ze meestal spontaan in regressie gaan. Een enkele keer komen wratten bij het pasgeboren<br />

veulens voor. Ook hier verdwijnen de wratten meestal spontaan.<br />

Verschijnselen<br />

Wratten komen meestal multipel voor, voornamelijk op de neus en rond de lippen, en<br />

soms aan de onderbenen en de genitaliën. De wratten groeien slechts langzaam en worden<br />

over het algemeen niet groter dan <strong>10</strong> cm. Zij zijn doorgaans onregelmatig van vorm en het<br />

oppervlak is meestal ruw met een bloemkoolachtig aspect. Wratten metastaseren of<br />

infiltreren niet en ulceratie treedt alleen op als gevolg van trauma.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van het klinische beeld. In de differentiële diagnose<br />

moeten we rekening houden met verruceuze sarcoïden. Differentiatie tussen beide<br />

aandoeningen is mogelijk via histologisch onderzoek van een biopt, maar dat is doorgaans<br />

niet nodig.<br />

Therapie<br />

Een therapie is zelden noodzakelijk. Wanneer de papillomatose zeer uitgebreid is of<br />

wanneer een wrat op een lastige plaats zit, kan de wrat operatief worden verwijderd. In<br />

verband met het optreden van flinke bloedingen bij excisie, verdient cryochirurgie de<br />

voorkeur. Ook chemotherapie door middel van cauterisatie van de wrat met trifluorazijnzuur<br />

kan goede resultaten geven. Vaccinatie met een autoloog vaccin is erg<br />

bewerkelijk en geeft matige resultaten.<br />

Prognose<br />

Doordat de immuniteit zich goed ontwikkelt gaan de wratten spontaan in regressie. De<br />

aandoening is dan ook zelflimiterend.<br />

Papillomatose bij herkauwers<br />

Voorkomen<br />

Bij herkauwers veroorzaakt het Bovine Papillomavirus (BPV) wratten. Zij komen meestal<br />

multipel voor en metastaseren of infiltreren niet. Wratten zien we frequent bij het rund,<br />

vooral op de tepels (zie later). Bij het schaap en de geit komen ze sporadisch voor.<br />

Verschijnselen<br />

De voorkeurslokalisaties bij het rund zijn de kop, de hals, het kossum, de spenen, het<br />

genitale slijmvlies, de oogleden en de poten. Bij het schaap en de geit komen ze vooral<br />

aan de kop, de hals, de poten en het uier voor.<br />

Wratten variëren in vorm, afhankelijk van het stadium, van kleine knobbeltjes tot<br />

bloemkoolachtige vormsels (tot maximaal 15 cm), met een gekeratiniseerd oppervlak.<br />

39


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

Pokken<br />

Paardenpokken<br />

40<br />

Grote wratten kunnen door trauma gaan bloeden en ulcereren, waarna secundaire<br />

bacteriële infecties en necrose kunnen optreden. De dieren zijn niet algemeen ziek.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose is eenvoudig te stellen op basis van het klinische beeld.<br />

Therapie<br />

Uitbreiding en verspreiding van wratten kan worden tegengegaan door dieren met wratten<br />

te isoleren en halsters, tatoeëertangen en dergelijke goed te reinigen. In verband met een<br />

zich spontaan ontwikkelende immuniteit is een behandeling zelden nodig. Als er erg veel<br />

wratten zijn of als de wratten zich op een hinderlijke plaats bevinden, kan chirurgisch of<br />

cryochirurgisch ingrijpen worden overwogen. De therapeutische waarde van autogene of<br />

commerciële vaccins is niet bewezen.<br />

Prognose<br />

Doordat een goede immuniteit wordt opgebouwd is de aandoening zelflimiterend. De<br />

wratten zijn over het algemeen binnen 12 maanden weer verdwenen.<br />

Pokken worden veroorzaakt door de familie van de Poxviridae en komen bij veel<br />

diersoorten voor. Bij het paard zien we de aandoening zeer zelden, bij het varken wordt<br />

pokken vaker gezien. Bij het rund zijn pokken (koepokken en pseudokoepokken)<br />

voornamelijk bekend als aandoening van de tepels en de uierhuid (zie § 4.<strong>1.</strong>3). Bij<br />

schapen en geiten komen pokken in ons land niet meer voor. Wel behoren de schapen- en<br />

geitenpokken tot de aangifteplichtige ziekten.<br />

Bij konijnen worden myxomatose en het Shope fibroom veroorzaakt door het<br />

Myxomavirus, dat behoort tot de familie van de Poxviridae. Bij de kat worden incidenteel<br />

koepokken aangetroffen.<br />

Bij vogels spelen pokken een belangrijke rol. Deze huidaandoening, die door het<br />

Avipoxvirus wordt veroorzaakt, komt bij veel vogelsoorten voor. Vogelpokken zijn<br />

meestal soortspecifiek. De belangrijkste vogelpokken voor de diergeneeskundige praktijk<br />

zijn kippenpokken, duivenpokken en kanariepokken.<br />

Paardenpokken komen zelden voor en uitsluitend in Europa. Het virus wordt<br />

overgedragen door middel van direct contact met een geïnfecteerd paard, of via indirect<br />

contact met bijvoorbeeld borstels of tuigage. Er bestaan twee vormen: de ‘beenvorm’<br />

waarbij de pokken ontstaan in de kootholte, en de ‘buccale vorm’, waarbij de pokken aan<br />

de binnenkant van de lippen ontstaan, met aansluitend uitbreiding door de hele mond.<br />

Daarbij ontstaat soms een pij<strong>nl</strong>ijke stomatitis die gepaard kan gaan met speekselen en<br />

anorexie. In ernstige gevallen breiden de ontstekingen zich uit over alle slijmvliezen.<br />

De pokken beginnen met kleine knobbeltjes in de huid, waarop een blaasje ontstaat met<br />

heldere inhoud. Dit blaasje ontwikkelt zich vervolgens tot een pustel, die indroogt en een<br />

korstje krijgt.<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van de anamnese en het klinische beeld. Histologisch<br />

onderzoek van biopten kan de diagnose ondersteunen.<br />

Zieke dieren moeten worden geïsoleerd en op het bedrijf dienen desinfecterende<br />

maatregelen genomen te worden om verspreiding van het virus te voorkomen.<br />

Een therapie is doorgaans niet nodig. Voor beide vormen geldt dat de pokken spontaan<br />

binnen 2 tot 4 weken verdwijnen. Lokaal toegepaste adstringentia, bijvoorbeeld<br />

kaliumpermanganaat 4%, kunnen de genezing versnellen.


Varkenspokken<br />

Huidaandoeningen door virussen<br />

Voorkomen<br />

Varkenspokken kunnen ontstaan na een infectie met het varkenspokkenvirus (het<br />

Suipoxvirus). Ook het Vacciniavirus en het koepokkenvirus kunnen pokken bij varkens<br />

veroorzaken. Varkenspokken komen wereldwijd voor. Vooral in de zomer en de herfst<br />

– als er veel vliegen, muggen en luizen zijn – moeten we rekening houden met het<br />

optreden van deze ziekte. Want bij de verspreiding van het varkenspokkenvirus van dier<br />

naar dier spelen luizen en vliegen een belangrijke rol. Varkensluizen (Haematopinus suis)<br />

kunnen het virus weken tot enkele maanden bij zich dragen en overbrengen. Overdracht<br />

via vocht uit de neus, bek of de laesies is echter ook mogelijk. De incubatietijd wisselt van<br />

3 tot 16 dagen en is afhankelijk van de infectieroute – via de huid, oraal of via de<br />

oogslijmvliezen.<br />

Verschijnselen<br />

Varkenspokken komen vooral bij biggen voor in de leeftijd van 2 tot 5 weken. Oudere<br />

varkens hebben meestal een voldoende immuniteit, al kunnen bij een infectie de oren en<br />

de uier worden aangetast. Het klinische beeld gaat gepaard met koorts en anorexie.<br />

Daarnaast ontstaan er rode, ronde 4 tot 6 millimeter grote papels op de buik, liesstreek,<br />

rug, oren en snuit. Op de ondervoeten komen pokken haast nooit voor. Na 2 tot 3 dagen<br />

ontstaan pustulae, die vanuit het centrum genezen en omgeven zijn door een smalle, licht<br />

ontstoken, iets verheven rand. Hieruit ontstaan zwartbruine korsten die na 2 tot 4 weken<br />

afvallen zonder littekenvorming. In de korsten kan het pokkenvirus maande<strong>nl</strong>ang<br />

infectieus blijven. De infectie kan dan ook lang op een bedrijf persisteren. Sterfte ten<br />

gevolge van een pokkenvirusinfectie komt alleen bij jonge biggen voor. Aangetaste<br />

varkens hebben enkele weken groeiachterstand. Nadat de dieren een pokkeninfectie<br />

hebben doorgemaakt ontwikkelt zich een langdurige immuniteit.<br />

Diagnostiek<br />

Bevestiging van de diagnose kan worden verkregen door het virus aan te tonen in de<br />

korsten. Meestal is het klinische beeld voldoende duidelijk, al kan bij gespeende biggen<br />

het onderscheid met smeerpokken (een Staphylococcus hyicus-infectie) soms moeilijk<br />

zijn. In die gevallen kan laboratoriumonderzoek geïndiceerd zijn.<br />

Therapie<br />

Hoewel het virus niet gevoelig is voor antibiotica, wordt soms toch penicilline gegeven<br />

om secundaire bacteriële infecties te voorkomen. Daarnaast is het zinvol om luizen of<br />

vliegen te bestrijden om verdere verspreiding van de ziekte te voorkomen. Het is niet<br />

verstandig om varkens die lijden aan varkenspokken te vaccineren, omdat het varken niet<br />

of nauwelijks reageert op de vaccinatie. In Nederland wordt dan ook niet gevaccineerd.<br />

Schapen- en geitenpokken<br />

Voorkomen<br />

Pokken bij schapen en geiten is doorgaans een ernstige infectie die wordt gekarakteriseerd<br />

door het optreden van koorts, het gegeneraliseerd voorkomen van pokken en een hoge<br />

mortaliteit. De ziekte is aangifteplichtig volgens de Gezondheids- en welzijnswet voor<br />

dieren. Schapen- en geitenpokken komen in ons land echter niet voor. Deze ziekte is in<br />

Nederland meer dan een eeuw geleden uitgeroeid. Infecties komen endemisch voor in<br />

Zuidoost-Europa, Zuidwest-Azië, India en Afrika.<br />

Het schapen- en geitenpokkenvirus zijn met conventionele serologische technieken niet te<br />

onderscheiden. Hoewel deze virussen wel als gastheerspecifiek worden beschouwd, treden<br />

tijdens uitbraken verschijnselen bij zowel schapen als geiten op als ze samen worden<br />

gehouden. Sommige stammen kunnen waarschij<strong>nl</strong>ijk beide diersoorten infecteren.<br />

41


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

42<br />

Infectie van dieren kan plaatsvinden via kleine huidwondjes. Korsten die afkomstig zijn<br />

van geïnfecteerde dieren kunnen in de omgeving maande<strong>nl</strong>ang infectieus blijven.<br />

Gedurende een uitbraak wordt het virus ook verspreid tussen dieren door middel van<br />

respiratoire secreta. Mechanische transmissie door bijtende insecten is mogelijk ook van<br />

belang.<br />

Verschijnselen<br />

De klinische symptomen bij schapen en geiten zijn gelijk. De incubatietijd bedraagt<br />

ongeveer een week. Dan stijgt de temperatuur, de dieren zijn algemeen ziek met neus- en<br />

ooguitvloeiing. Na enkele dagen ontstaan gegeneraliseerde pokken over het gehele<br />

lichaam, die echter kunnen wisselen in uitbreiding. Er is een zekere voorkeur voor<br />

huiddelen die niet met wol zijn bedekt. De papels gaan in de regel over in een crusteus<br />

stadium zonder blaasvorming. Laesies in de bek tasten de tong en het tandvlees aan en<br />

ulcereren. De laesies persisteren gedurende 3 tot 4 weken en laten na genezing een litteken<br />

achter.<br />

Diagnostiek<br />

De specifieke laesies leiden veelal tot een klinische diagnose. Bevestiging kan<br />

plaatsvinden door het aantonen van de specifieke virusdeeltjes in korstmateriaal met de<br />

elektronenmicroscoop. Isolatie in celcultuur is mogelijk waarbij een cytopathologisch<br />

effect en cytoplasmatische insluitlichaampjes waarneembaar zijn. Differentieel<br />

diagnostisch moeten we denken aan ecthyma (zie § 4.<strong>1.</strong>4).<br />

Therapie<br />

De ziekte is aangifteplichtig. Importbeperkingen, quarantainemaatregelen en ‘stamping<br />

out’ worden toegepast om de ziekte te weren en te bestrijden indien deze wordt<br />

geïntroduceerd.<br />

Koepokken bij de kat<br />

Bij de kat worden incidenteel infectie met koepokken gezien, waarbij knaagdieren het<br />

reservoir lijken te vormen. Deze infecties met koepokken (zie § 4.<strong>1.</strong>2) zijn overdraagbaar<br />

van de kat op de mens (zoönose).<br />

De pokke<strong>nl</strong>aesies worden bij de kat vooral aangetroffen op de kop, de hals en de poten.<br />

Secundaire bacteriële ontstekingen kunnen het klinische beeld compliceren, waardoor ze<br />

minder gemakkelijk te herkennen zijn.<br />

De diagnose kan worden bevestigd door middel van histologisch onderzoek of<br />

elektronenmicroscopie van korstmateriaal of huidbiopten waarbij de eosinofiele<br />

cytoplasmatische insluitlichaampjes gevonden kunnen worden. De pokkeninfectie zelf kan<br />

niet bestreden worden. Alleen de secundaire bacteriële infecties kunnen worden<br />

behandeld. Bij de beslissing om al of niet te behandelen dient het zoönotische risico te<br />

worden meegewogen. De prognose is in het algemeen gunstig.<br />

Vogelpokken (pokkendifterie)<br />

Voorkomen<br />

Bij veel vogelsoorten worden pokken aangetroffen. Vogelpokken, die worden veroorzaakt<br />

door het Avipoxvirus, zijn meestal soortspecifiek. Ze worden dan ook vernoemd naar de<br />

vogelsoort waarbij de ziekte wordt aangetroffen: kippenpokken, duivenpokken en<br />

kanariepokken. Bij papegaaien spelen infecties met het pokkenvirus een zeer<br />

ondergeschikte rol.<br />

Vogelpokken kunnen behalve door direct contact (bijvoorbeeld door vechten) ook door<br />

ectoparasieten worden overgedragen. Na een doorgemaakte infectie treedt een langdurige<br />

immuniteit op.


Huidaandoeningen door virussen<br />

Verschijnselen<br />

Bij de kip en de kanarie onderscheiden we een cutane en een difterische vorm. Vandaar de<br />

naam pokkendifterie (zie verder syllabus ziekteleer ‘digestie’, § 3.4.4). Bij de kip zitten de<br />

cutane pokke<strong>nl</strong>aesies meestal op de kam, de lellen en rond de snavel en de ogen. Ook de<br />

poten en de cloaca kunnen worden aangetast. Bij de kanarie ontstaan de typische<br />

pokkenviruslaesies op de huid over het hele lichaam.<br />

De difterische vorm, die in het mondslijmvlies voorkomt, ziet er uit als witgele<br />

knobbeltjes die later samenvloeien tot grote necrotiserende laesies met pseudomembranen.<br />

Beide vormen kunnen tegelijkertijd voorkomen.<br />

Bij de duif worden twee vormen van een pokkenvirusinfectie beschreven: de typische<br />

pokkenviruslaesies en een meer atypische vorm, de zogenaamde ‘bloedwratten’. Klinisch<br />

zijn meestal jonge duiven aangetast. Bij de typische vorm is proliferatie van epitheel rond<br />

de snavel en de oogleden een kenmerkende bevinding. Bij de atypische vorm zijn de<br />

laesies meestal gelokaliseerd op de vleugels of het lichaam. Het zijn erg bloedrijke<br />

processen. De dieren zijn meestal niet ziek.<br />

Diagnostiek<br />

De typsiche laesies zijn vrij gemakkelijk te herkennen. Daarnaast kan bevestiging van de<br />

diagnose plaatsvinden door middel van histologisch onderzoek, serologie, isolatie in<br />

celcultures of elektronenmicroscopie. Bij histologisch onderzoek ziet men hyperplasie van<br />

het plaveiselcelepitheel met necrose, en eosinofiele intracytoplasmatische<br />

insluitlichaampjes. Vaccinatie is mogelijk met een levend geattenueerd vaccin en wordt<br />

toegepast bij kippen, duiven en kanaries. De prognose van met name de difterische vorm<br />

is slecht.<br />

Therapie en preventie<br />

Er is geen behandeling tegen de virusinfectie. Bij kippen, kanaries en duiven is vaccinatie<br />

de enige optie om de ziekte te voorkomen.<br />

Myxomatose bij het konijn<br />

Voorkomen<br />

Myxomatose bij konijnen wordt veroorzaakt door het Myxomavirus (genus<br />

Leporipoxvirus, familie Poxviridae). Myxomatose is endemisch bij konijnen in Europa en<br />

het virus wordt overgebracht door arthropoden en door direct contact van besmette<br />

konijnen onderling. Myxomatose is bij Europese konijnen vrijwel altijd een fatale ziekte.<br />

Bij de oorspronkelijke gastheer, konijnen uit delen in Noord-Amerika en Mexico, leidt<br />

besmetting tot milde ziekteverschijnselen. Er bestaan verschillende stammen van het<br />

virus, die ook een verschillende mate van virulentie vertonen. Bij een lagere omgevingstemperatuur<br />

is de ziekte veel ernstiger.<br />

Verschijnselen<br />

Bij de Europese konijnen begint de ziekte met een huidlaesie. Het virus vermenigvuldigt<br />

zich en er ontstaat een celgebonden viremie, waarbij het virus via het lymfoïde systeem<br />

wordt verspreid. Ongeveer <strong>10</strong> dagen na de infectie raken de oogleden verdikt en er kan<br />

een purulente ooguitvloeiing zijn. Het dier wordt algemeen ziek. Vervolgens ontstaan<br />

laesies over het hele lichaam, de neusgaten, de lippen, de oren, de externe genitaliën en<br />

rond de anus. De dieren sterven vaak door secundaire bacteriële infecties en anorexie.<br />

Diagnostiek<br />

De specifieke laesies leiden veelal tot een klinische diagnose. Biopten van de laesie geven<br />

bij histologisch onderzoek typische intracytoplasmatische insluitlichaampjes te zien.<br />

43


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

44<br />

Differentieel diagnostisch moet aan een infectie met het Shope fibroma-virus worden<br />

gedacht.<br />

Therapie en preventie<br />

Hoewel er geen therapie bestaat tegen het virus zelf, kunnen door middel van antibiotica<br />

de secundaire bacteriële infecties worden bestreden. Goede verzorging, dwangvoeding,<br />

ondersteunende vloeistof therapie en pijnstillers kunnen helpen bij de behandeling.<br />

Myxomatose kan worden voorkomen door middel van vaccinatie.<br />

Ecthyma bij het schaap en de geit<br />

Ecthyma (‘zere bekjes’, ‘orf’) is een aandoening bij het schaap en de geit, die veroorzaakt<br />

wordt door een Parapoxvirus. De ziekte komt geregeld in ons land voor geeft vooral bij<br />

jonge lammeren klinische symptomen. Ecthyma begint meestal met kleine blaasjes rond<br />

de bek en de ogen (‘zere bekjes’). Na openbarsten ontstaan zweertjes, die zich ten gevolge<br />

van secundaire, bacteriële infecties tot grote wratachtige woekeringen over de hele snoet<br />

kunnen uitbreiden. Via de lammeren kunnen ook de uierhuid en de tepels van de ooien<br />

worden besmet en kan er een mastitis ontstaan. De ziekte is ook besmettelijk voor de<br />

mens (zoönose). Ecthyma bij de kleine herkauwers en de mens is uitvoerig besproken in<br />

de syllabus ziekteleer ‘digestie’.<br />

4.<strong>1.</strong>2. Virale aandoeningen van de uierhuid en tepels bij het rund<br />

Papillomatose (wratten)<br />

Voorkomen<br />

Wratten op de tepels komen frequent voor en worden veroorzaakt door virussen<br />

behorende tot het geslacht Papillomavirus, waarvan 5 types bij het rund zijn aangetroffen.<br />

Het virus wordt waarschij<strong>nl</strong>ijk tijdens het melken horizontaal verspreid.<br />

Verschijnselen<br />

Op de tepels doen wratten zich in twee vormen voor:<br />

<strong>1.</strong> Fibropapillomen met een echte wratachtige structuur. Deze vorm wordt veroorzaakt<br />

door het bovine papillomavirus type 1 (BPV1).<br />

2. Platte, gladde, rijstkorrelachtige verhevenheden, die veroorzaakt worden door het<br />

bovine papilloma virus type 5 (BPV5).<br />

De meeste problemen geven de grillige vormsels van BPV<strong>1.</strong> De aansluiting van de<br />

tepelhouders op de tepels wordt door de woekeringen bemoeilijkt. Daarnaast kunnen bij<br />

het melken gemakkelijk bloedingen ontstaan aan de wratten en in de kloven kunnen<br />

mastitisverwekkers koloniseren. Vooral wanneer de wratjes dicht bij het slotgat<br />

gelokaliseerd zijn, bestaat een grotere kans op mastitis doordat reiniging van het slotgat<br />

bemoeilijkt wordt.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt op het oog gesteld.<br />

Therapie<br />

Grotere wratten kunnen desgewenst chirurgisch worden verwijderd. De therapeutische<br />

waarde van autogene of commerciële vaccins is niet bewezen.<br />

Bovine herpes mammilitis<br />

Bovine mammilitis is een ulcererende aandoening van de huid van de tepels en de uier,<br />

die wordt veroorzaakt door Bovine herpesvirus type 2 (BHV2). De tepelontsteking zien


Pseudokoepokken<br />

Huidaandoeningen door virussen<br />

we vrijwel alleen in de herfst (van september tot november), vooral bij pas afgekalfde<br />

vaarzen. De aandoening kan zich binnen enkele maanden door een koppel verspreiden.<br />

Vaak echter betreft het vooral een aantal opeenvolgend afkalvende vaarzen. Meestal stopt<br />

de aandoening even plotseling als het ontstaan is en hebben de vaarzen die daarna kalven<br />

geen problemen.<br />

Een uitbraak ontstaat plotseling met pij<strong>nl</strong>ijke blazen en ulcera op de tepels. Binnen enkele<br />

dagen na het kalven ontstaan ovale knobbels die een afwijkende kleur hebben en snel<br />

ulcereren. De laesies breiden zich uit tot pij<strong>nl</strong>ijke rode ulcera met een gerafelde rand.<br />

Soms ontstaan blaren, meestal slechts één die vrij groot is. Wanneer deze blaar opengaat,<br />

lijkt het alsof de vellen aan de spenen hangen. De pij<strong>nl</strong>ijkheid is vaak zo ernstig dat<br />

melken onmogelijk wordt. De ulceratie kan zich uitbreiden over de tepel- en de uierhuid.<br />

De ulceratie van de uierhuid is meestal wat meer oppervlakkig, maar kan zich zo<br />

uitbreiden dat grote delen van de huid loslaten en er een bloederig, zeer pij<strong>nl</strong>ijk oppervlak<br />

ontstaat. Door de laesies stijgt het risico op mastitis.<br />

De diagnostiek berust vrijwel altijd op het klinische beeld. Virusisolatie wordt zelden of<br />

nooit uitgevoerd. Differentieel diagnostisch moeten we denken aan mond- en klauwzeer<br />

(MKZ).<br />

De behandeling is vooral gericht op de verzorging van de ulcera en het voorkomen van<br />

verdere verspreiding, onder andere door jodiumhoudende tepeldip. De aangetaste dieren<br />

dienen als laatste gemolken te worden.<br />

Vaccinatie met levend virus wordt gesuggereerd, maar kan alleen worden toegepast op<br />

bedrijven waar de ziekte voorkomt.<br />

Voorkomen<br />

Pseudokoepokken (‘Pseudo Cowpox’) is een aandoening die in Nederland regelmatig<br />

voorkomt. De infectie wordt veroorzaakt door het Paravacciniavirus behorende tot de<br />

familie van de Parapoxviridae. Het virus is ook pathogeen voor de mens (zoönose) en<br />

veroorzaakt één of meer harde grijze of rode knobbels aan de hand(en), de zogenaamde<br />

melkersknobbels. Bij de mens gaat deze aandoening over het algemeen binnen enkele<br />

weken vanzelf over.<br />

Verschijnselen<br />

De aandoening begint met een klein rood knobbeltje, dat langzaam groter wordt, terwijl in<br />

het centrum korstvorming optreedt. Deze crusteuze plekken worden langzaam groter<br />

waarbij in het centrum genezing optreedt zodat een ringvormige laesie ontstaat, die soms<br />

hoefijzervormig wordt. Soms vormen de uiteinden van deze laesies de centra voor een<br />

nieuwe knobbel, die zich daarna op dezelfde wijze als de oorspronkelijke knobbel<br />

uitbreidt. De aandoening is meestal niet pij<strong>nl</strong>ijk. Door de korsten is de hygiëne bij het<br />

melken minder goed mogelijk, zodat het gevaar voor een mastitis door stafylokokken of<br />

streptokokken toeneemt.<br />

Bij de kalveren worden op de lippen en de neusspiegel soortgelijke laesies aangetroffen.<br />

Deze aandoening, die we stomatitis papularis noemen, wordt eveneens door het<br />

Parapoxvirus veroorzaakt.<br />

Diagnostiek<br />

Het beeld is vrij specifiek. Er wordt geen nadere diagnostiek toegepast.<br />

Differentiële diagnose<br />

Bovine herpes mammilitis.<br />

Therapie<br />

De behandeling is vooral gericht op het voorkomen van bacteriële mastitiden. Tepeldips<br />

en desinfectie met jodofoor of hibitane kunnen hierbij van nut zijn.<br />

45


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

Koepokken en vaccinia-infecties<br />

46<br />

Het koepokkenvirus en het vacciniavirus behoren tot het geslacht Orthopoxvirus. De<br />

klinische beelden van beide aandoeningen zijn nauwelijks te onderscheiden.<br />

Koepokken (‘Cowpox’) komen slechts zelden meer voor en worden daarnaast nogal eens<br />

verward met pseudokoepokken of bovine herpes mammilitis. De koepokkeninfectie is een<br />

zoönose en besmetting van de mens treedt op tijdens het melken. Er ontwikkelen zich<br />

pokken aan de handen en soms in het gezicht.<br />

De laesies ontwikkelen zich na een incubatietijd van 2 tot 7 dagen op de tepels. Het zijn<br />

meestal omschreven pustels die wat blauw verkleurd zijn, een smalle hyperemische zone<br />

bezitten en later kleine ulcera worden met korstvorming, die vrij snel weer genezen. Er<br />

treedt geen littekenvorming op.<br />

Na experimentele infectie met het vacciniavirus ontstaat een rode rand rond een wat<br />

blekere zone waarin centraal korstvorming optreedt. Na <strong>10</strong> dagen valt de korst af en is de<br />

laesie genezen.<br />

Tepelaandoeningen bij algemene virusinfecties<br />

Een infectie met het mond-en-klauwzeervirus (MKZ) veroorzaakt blaarvorming die ook<br />

op de tepels kan optreden. Deze tepelaandoening staat echter nooit op zich zelf en gaat<br />

gepaard met een ernstige, snel verergerende aantasting van het mondslijmvlies en van de<br />

tussenklauwspleet en de kroonranden. Ook bij boosaardige catarraal koorts (BCK) en<br />

‘Mucosal Disease’ (BVD-virus) kan de huid van de spenen in het ziekteproces worden<br />

betrokken. De overige verschijnselen zijn echter zo duidelijk dat verwarring met andere<br />

tepelaandoeningen vrijwel is uitgesloten. De genoemde virusziekten zijn behandeld in de<br />

syllabus ziekteleer ‘digestie’.


4.2. Huidaandoeningen door bacteriën<br />

4.2.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Huidaandoeningen door bacteriën<br />

Bacteriële dermatosen zien wij bij alle diersoorten. Frequentie van voorkomen en indeling<br />

naar ziektebeelden vertonen echter nogal verschillen. Pyogene of pusproducerende<br />

bacteriële huidinfecties worden pyodermieën genoemd. We zien ze vooral bij<br />

gezelschapsdieren (bij de hond vaker dan bij de kat). Dat bacteriële huidaandoeningen bij<br />

gezelschapsdieren doorgaans pyodermieën worden genoemd is niet helemaal correct, want<br />

niet alle bacteriële aandoeningen gaan gepaard met pus en niet alle pusvorming wordt<br />

veroorzaakt door bacteriën.<br />

Bij gezelschapsdieren en paarden is het gebruikelijk pyodermieën in te delen op grond van<br />

de diepte van het ontstekingsproces. Zo onderscheiden we oppervlakkige en diepe<br />

pyodermieën. Bij landbouwhuisdieren is deze indeling minder strak en is er sprake van<br />

een aantal vrij typische ziektebeelden.<br />

De bacteriën die een dermatitis veroorzaken verschillen per diersoort. De normale<br />

huidflora van de hond en kat bestaat primair uit Micrococcus species en incidenteel uit<br />

corynebacteriën en ß-hemolytische streptokokken. Bij de hond behoren coagulasenegatieve<br />

stafylokokken nog tot de normale huidflora. De belangrijkste huidpathogenen<br />

zijn voor de hond en de kat Staphylococcus intermedius (80%) en Staphylococcus aureus<br />

(20%). Bij de hond is Staphylococcus intermedius waarschij<strong>nl</strong>ijk permanent aanwezig in<br />

de bek, de neus en de perianaalstreek en wordt van daaruit voortdurend over het lichaam<br />

verspreid. Onder invloed van talrijke factoren worden omstandigheden geschapen die<br />

gunstig zijn voor kolonisatie van de pathogene bacteriën. Deze factoren zijn een slecht<br />

verzorgde vacht, seborroe, lokaal trauma, frictie tussen huiddelen, parasitaire infecties,<br />

allergieën, endocriene oorzaken, overmatig gebruik van ontvettende shampoos en<br />

immuun-deficiënties. Daarnaast zijn er nog veel onbegrepen factoren.<br />

Invasies met Proteus en Pseudomonas species zijn mogelijk bij diepe pyodermieën, maar<br />

altijd secundair aan een stafylokokkeninfectie. Anaerobe bacteriën, die eveneens<br />

complicaties kunnen geven bij pyodermieën, zijn Actinomyces spp., Clostridium spp.,<br />

Fusobacterium necrophorum en Propionobacterium spp.<br />

Bij de kat en het fret zijn bijtwonden vaak de oorzaak van de pyodermie. Het is dan van<br />

belang de flora uit de bek te weten: ß-hemolytische streptokokken, Bacteroides spp. en<br />

Pasteurella multocida. Bij konijnen worden zeer vaak subcutane abcessen aangetroffen,<br />

waarbij vooral Pasteurella multocida een belangrijke rol speelt.<br />

Bij het paard zien we Staphylococcus aureus als normale huidflora en soms als<br />

pathogeen, zoals bij ‘mok’. Daarnaast is Dermatophylus congolensis een belangrijke<br />

pathogeen. Bij het rund komen Actinobacillus spp. regelmatig voor. Bij het schaap en de<br />

geit zien we huidabcessen en lymfadenitis veroorzaakt door Corynebacterium<br />

pseudotuberculosis. Bij het varken speelt Staphylococcus hyicus (de veroorzaker van<br />

‘smeerwrang’) een belangrijke rol bij huidinfecties. Daarnaast is bij varkens vlekziekte<br />

van belang, een aandoening die wordt veroorzaakt door Erysipelothrix rhusiopathiae.<br />

4.2.2. Pyodermieën bij gezelschapsdieren<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Zoals gezegd worden pyodermieën bij gezelschapsdieren ingedeeld naar de diepte van de<br />

ontsteking in de huid. Zo komen we tot een tweedeling in oppervlakkige en diepe<br />

pyodermieën. Bij een oppervlakkige pyodermie treedt de ontsteking op tot in de<br />

oppervlakkige dermis, terwijl een diepe pyodermie zich afspeelt in en rond de<br />

47


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

48<br />

haarfollikels en zich kan uitbreiden tot en met de subcutis. Een diepe pyodermie kan zich<br />

ontwikkelen uit een oppervlakkige folliculitis of het resultaat zijn van andere<br />

aandoeningen zoals demodicosis of immuundeficiënties. De bacteriën, die een belangrijke<br />

rol spelen bij de diepe pyodermieën bij de hond zijn Staphylococcus spp., Proteus spp., E.<br />

coli en Pseudomonas spp. Over het algemeen komen diepe pyodermieën minder vaak<br />

voor dan oppervlakkige pyodermieën, maar verlopen ernstiger en hardnekkiger.<br />

Een oppervlakkige pyodermie heeft de volgende kenmerken: maculae, papels, pustels,<br />

collarettes, geen tot weinig ontstekingsvocht, variabele jeuk, geen littekenvorming, niet<br />

algemeen ziek en meestal een goede prognose. Een diepe pyodermie onderscheidt zich<br />

door de volgende kenmerken: soms algemene ziekteverschijnselen, vergrote lymfeknopen,<br />

hemopurulent ontstekingsvocht, pij<strong>nl</strong>ijke laesies, zwelling, abcessen, ulcera, necrose,<br />

littekenvorming en een matige tot slechte prognose.<br />

In het algemeen geldt dat hoe dieper de bacteriële infectie in de huid zit, des te<br />

ingrijpender en langer een therapie moet worden ingesteld. In de praktijk betekent dit voor<br />

oppervlakkige pyodermieën een behandeling met antibiotica gedurende ongeveer drie<br />

weken en voor diepe pyodermieën een behandelingsduur van zes tot acht weken.<br />

Oppervlakkige pyodermieën<br />

Pyotraumatische dermatitis (‘hot spot’) bij de hond<br />

Voorkomen<br />

Een pyotraumatische dermatitis of ‘hot spot’ is een oppervlakkige pyodermie bij de hond,<br />

die wordt veroorzaakt doordat het dier zeer intensief op één plaats zit te likken of te bijten.<br />

De aandoening ontstaat dan binnen 30 minuten. Oorzaken zijn een lokale prikkel, zoals<br />

een vlooien- of tekenbeet, een ernstige met pruritus gepaard gaande otitis externa, klitten<br />

of corpora aliena (doorntjes) in de vacht, anaalzakproblemen of een beginnende allergie.<br />

De aandoening komt vooral voor bij langharige honden met een dichte vacht, zoals St.<br />

Bernards, Duitse herders, Newfoundlanders, bobtails en golden retrievers.<br />

Verschijnselen<br />

Het zelftrauma leidt tot een acute, scherp omschreven exsudatieve dermatitis met<br />

kaalheid, heftig erytheem aan de periferie en in het centrum soms een purulente<br />

ontsteking. Afhankelijk van de oorzaak wordt de pyotraumatische dermatitis op<br />

verschillende plaatsen van het lichaam waargenomen, maar vaak aan de oorbasis, op het<br />

lumbosacrale deel van de rug en op de voor- of achterpoten.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose is vrij gemakkelijk te stellen op basis van het acute ontstaan en het klinische<br />

beeld.<br />

Therapie<br />

De eerste opgave is het opsporen en elimineren van de primaire oorzaak. Daarnaast is het<br />

scheren of knippen van de haren in en rond de laesie en het schoonmaken van de<br />

ontstoken huid geïndiceerd, waarvoor milde antiseptische shampoos kunnen worden<br />

gebruikt. Een kraag kan nuttige diensten bewijzen om verdere irritatie te voorkomen.<br />

Zonodig kan een corticosteroïd- en antibioticumhoudende crème worden gebruikt, 2 tot 4<br />

keer per dag gedurende enkele dagen. Een orale therapie met prednison (0,5-1 mg/kg per<br />

dag) is soms zinvol om een heftige of hardnekkige jeuk te onderdrukken.<br />

Prognose<br />

De prognose is over het algemeen gunstig.


Intertrigo bij de hond<br />

Huidaandoeningen door bacteriën<br />

Voorkomen<br />

Intertrigo is een oppervlakkige pyodermie bij de hond, die ontstaat in langs elkaar<br />

wrijvende huidplooien die het gevolg zijn van anatomische wanverhoudingen (inter is<br />

Latijns voor tussen en terere betekent wrijven). In deze plooien ontstaat door de ophoping<br />

van bijvoorbeeld traanvocht, urine of speeksel, een microklimaat dat gunstig is voor de<br />

groei van pathogene bacteriën. Intertrigo gaat vaak gepaard met een onaangename geur,<br />

jeuk en soms ook pijnklachten als de ontsteking heftig verloopt.<br />

Verschijnselen<br />

Voorbeelden van intertrigo zijn:<br />

• Lichaamsplooidermatitis: voornamelijk bij vette dieren en bij de Shar-Pei. Dit ras<br />

heeft over een groot deel van het lichaam grote overdwarse plooien. De problemen<br />

worden vaker gezien bij pups aangezien de plooivorming met de leeftijd afneemt. De<br />

bijna altijd aanwezige seborroe zal zeker predisponerend werken voor het optreden<br />

van de intertrigo.<br />

• Lipplooidermatitis: een plooi in een afhangende onderlip ter hoogte van de<br />

bovenhaaktand of bij de overgang van onder- naar bove<strong>nl</strong>ip. Spaniëls, Ierse setters en<br />

St. Bernards zijn gepredisponeerd voor deze aandoening.<br />

• Staartplooidermatitis: bij honden met een kurkentrekkervormige staart, zoals de<br />

Boston terriër en de Engelse buldog.<br />

• Vulvaplooidermatitis: bij gecastreerde en geovariohysterectomeerde te dikke teven.<br />

De vulva wordt in deze gevallen omgeven door forse huidplooien waarin de<br />

ontstekingen ontstaan.<br />

• Wangplooidermatitis: komt voor bij brachycefale honden (Engelse buldog,<br />

Pekingees). Deze dermatitis tussen de plooien op de neus en onder de ogen gaat soms<br />

gepaard met irritatie van de cornea door haren met het risico op een ulcus corneae.<br />

Diagnostiek<br />

De anamnese, het ras, het klinische beeld en de lokalisatie van de dermatitis maken de<br />

diagnostiek vrij eenvoudig.<br />

Therapie<br />

In gevallen waarbij sprake is van overgewicht zal getracht moeten worden het gewicht te<br />

normaliseren. Zolang niets gedaan wordt aan de huidplooien zelf, zal de dermatitis slechts<br />

symptomatisch behandeld kunnen worden met vaak een tijdelijk effect. Een dergelijke<br />

behandeling kan bestaan uit het knippen van de haren in het aangetaste gebied en het<br />

reinigen met milde antiseptische vloeistoffen zoals benzoylperoxide en het eventueel<br />

aanbrengen van corticosteroïden en antibiotica houdende crèmes.<br />

Een blijvende oplossing is het chirurgisch verwijderen van de overmatige plooien<br />

(bijvoorbeeld lipplooi- en wangplooidermatitis) of het verwijderen van het benige<br />

gedeelte van de staart bij een staartplooidermatitis, of het uitvoeren van een vulvaplastiek<br />

bij een vulvaplooidermatitis. Een dergelijke oplossing is echter chirurgisch technisch een<br />

gecompliceerde operatie, waarvoor de nodige ervaring is vereist.<br />

Prognose<br />

Als de chirurgische correctie succesvol verloopt, is de prognose gunstig. Bij sommige<br />

dieren (Shar-Pei) bestaat echter het risico dat de plooien na verloop van tijd opnieuw<br />

ontstaan.<br />

49


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

Impetigo bij de hond<br />

50<br />

Impetigo is een oppervlakkige pyodermie die we zien bij jonge honden vanaf acht weken<br />

tot ongeveer een jaar. De pathogenese is onduidelijk maar waarschij<strong>nl</strong>ijk spelen een<br />

slechte voeding, slechte hygiëne, endoparasieten of virale infecties een predisponerende<br />

rol.<br />

Vooral op de buik, de liezen en in het axillaire gebied zien we talrijke pustulae met een<br />

wisselende diameter en een erythemateuze randzone. Vaak vloeien de pustulae samen tot<br />

een conglomeraat van geelachtige crustae. Er is vrijwel geen sprake van jeuk.<br />

De diagnose stellen we op basis van de anamnese, het klinische beeld en de leeftijd van de<br />

hond. Als er predisponerende factoren aanwezig zijn voor het optreden van impetigo<br />

zullen we primair de aandacht moeten richten op het wegnemen of bestrijden van deze<br />

factoren. De op zich goedaardige aandoening kan worden behandeld met antibacteriële<br />

shampoos. Ondersteuning met antibiotica per os is wenselijk gedurende 2-3 weken.<br />

Oppervlakkige folliculitis bij de hond<br />

De oppervlakkige folliculitis, die bij honden frequent voorkomt, werd vroeger ook wel<br />

korthaarpyodermie genoemd en omvat ook de stafylokokkenallergie ofwel de bacteriële<br />

overgevoeligheidsreactie. De ontsteking is meestal secundair aan andere aandoeningen,<br />

zoals allergieën (atopie, voedselovergevoeligheid) en endocriene oorzaken (syndroom van<br />

Cushing, hypothyreoïdie). Idiopathische varianten van de aandoening, zonder duidelijke<br />

oorzaak dus, komen echter ook voor. De aandoening zien we nogal eens bij de<br />

Dobermann, Duitse dog, Dashond, Golden retriever en de Labrador retriever.<br />

Het klinische beeld is vrij karakteristiek. De aandoening begint met kleine papulae en<br />

pustulae rondom uittredende haren. De eigenaar merkt de ontsteking op in de vorm van<br />

kleine ‘pukkels’. Op deze plaatsen vallen de haren vaak in bosjes uit. Dit resulteert in een<br />

goed omschreven kaalheid met erytheem. Vanuit het centrum vindt een circulaire<br />

uitbreiding plaats zodat uiteindelijk de zogenaamde collarettes te zien zijn: kale plekken<br />

met een schilferige rand. De diameter van deze collarettes kan sterk variëren, evenals de<br />

kleur, die varieert van erytheem bij acute laesies tot hyperpigmentatie bij oudere laesies.<br />

Het klinische beeld is zeer variabel waarbij alle stadia tegelijk waargenomen kunnen<br />

worden. Ook de mate van verspreiding over het lichaam kan sterk variëren. Voorkeurslokalisaties<br />

zijn de oksels, de buik en de liezen. De jeuk is eveneens variabel en hangt<br />

samen met de primaire oorzaak. Bij de bacteriële allergie is de jeuk meestal vrij heftig.<br />

Voor de diagnostiek is een zorgvuldige anamnese met betrekking tot de diverse<br />

opeenvolgende stadia van de aandoening en de eerste verschijnselen belangrijk. Daarnaast<br />

zal blijken, dat veel honden slechts een tijdelijke respons hebben laten zien op een<br />

antibioticumkuur. Corticosteroïden zullen echter in eerste instantie een goed effect<br />

hebben, maar als de therapie wordt gestopt zal er snel en uitgebreid recidief ontstaan.<br />

Bij histologisch onderzoek van huidbiopten zien we een ontstekingsinfiltraat in en rond de<br />

haarfollikels dat voornamelijk uit neutrofielen zal bestaan. Soms zijn ook bacteriën<br />

zichtbaar in de aangetaste follikels.<br />

Therapeutisch is het van groot belang om de primaire oorzaak op te sporen. Lukt dit niet,<br />

(zoals bij de idiopathische vorm), dan is de prognose matig tot slecht. Antibiotica zullen<br />

dan wel effect hebben, maar slechts tijdelijk. De standaardbehandeling bestaat uit het<br />

wassen met desinfecterende shampoos in combinatie met antibiotica gedurende een<br />

periode van minimaal 4 tot 6 weken. De prognose is over het algemeen gunstig.


Diepe Pyodermieën<br />

Acne bij de hond en de kat<br />

Huidaandoeningen door bacteriën<br />

Acne is een aandoening bij hond en kat waarbij sprake is van ontstekingsreacties aan de<br />

kin en rond de lippen. De term acne is afkomstig van een aandoening bij de mens, die<br />

gekenmerkt wordt door een pustuleuze ontsteking van de talgklieren van de huid. Hoewel<br />

de naamgeving ontleend is aan de afwijking bij de mens, is de pathogenese waarschij<strong>nl</strong>ijk<br />

anders. Bij de kat gaat men ervan uit dat er sprake is van een gestoorde keratinisatie in de<br />

follikels, waarvan de oorzaak niet goed bekend is. Bij de hond is het twijfelachtig of de<br />

pathogenese dezelfde is als bij de kat. Het zou ook kunnen dat hier alleen sprake is van<br />

een folliculitis en furunculose zonder een afwijkende keratinisatie. Bij de hond wordt de<br />

oorzaak gezocht in lokaal trauma of een genetische predispositie.<br />

Hoewel bij de hond in de regel Staphylococcus species worden geïsoleerd uit de laesies,<br />

spelen ook andere (vooral hormonale) factoren een belangrijke rol. Bij de kat worden vaak<br />

meerdere bacteriesoorten geïsoleerd, zoals Staphylococcus spp., Pasteurella multocida en<br />

ß-hemolytische streptokokken.<br />

Acne komt zowel bij de hond als de kat vrij regelmatig voor. Bij de kat op alle leeftijden,<br />

bij de hond voornamelijk op jonge leeftijd. De dobermann, Duitse dog, boxer, rottweiler<br />

en Engelse buldog zijn gepredisponeerd.<br />

Bij de kat treden de eerste klinische verschijnselen op in de vorm van keratinetalgpropjes<br />

in de follikelopeningen, de zogenaamde comedones of ‘mee-eters’. Deze gaan over in<br />

papulae en pustulae langs de lippen en op de kin. Al snel kan een uitbreiding plaatsvinden<br />

in de omgeving van de follikels. Dit resulteert in een meer diffuse ontstekingsreactie in de<br />

vorm van een furunculose. Bij de kat wordt bovendien incidenteel een enigszins<br />

sponsachtige zwelling van de kin gezien.<br />

Bij de hond vallen de comedones veel minder op. We zien vooral papels en pustels die<br />

kunnen ulcereren. Uiteindelijk komt hemopurulent vocht vrij uit de fistelende laesies. Als<br />

de ontsteking in heftigheid toeneemt, zien we de dieren schuren of krabben aan de kin.<br />

De diagnose wordt meestal gesteld op basis van het klinische beeld, de lokalisatie van de<br />

laesies en zonodig het histologisch beeld. Differentieel diagnostisch moeten we denken<br />

aan een tumor, een allergische dermatitis, een eosinofiel granuloom, demodicosis, trauma,<br />

of een schimmel- of gistinfectie.<br />

De behandeling is erop gericht om de talg en de overmaat aan keratine te verwijderen en<br />

de bacteriële infectie te onderdrukken. Naast het verstrekken van antibiotica gedurende<br />

een periode van 3 tot 4 weken bestaat de therapie bij uitgebreide acne uit lokale wassingen<br />

met een antiseptische shampoo. Bij een geringe acne kan worden volstaan met de topicale<br />

behandeling.<br />

Calluspyodermie bij de hond<br />

Voorkomen<br />

Callus (Latijn voor eelt) is een plaatselijke hyperkeratose van de huid als gevolg van<br />

langdurig mechanisch trauma. Een calluspyodermie komt tot stand door herhaald trauma<br />

op die plaatsen, waar de huid strak over benige lichaamsdelen gespannen staat. De<br />

aandoening wordt vooral waargenomen bij grote rassen zoals Duitse herders, Duitse<br />

doggen, St. Bernards en New Foundlanders die een harde ondergrond als ligplaats hebben.<br />

51


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

52<br />

Verschijnselen<br />

Een calluspyodermie zien we meestal aan de laterale zijde van de ellebogen en de knieën,<br />

op de hakken en soms ter hoogte van het borstbeen. Herhaald trauma veroorzaakt<br />

uiteindelijk een bacteriële infectie, die zich kan uiten in ulceratie en fisteling.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op grond van de anamnese, de lokalisatie en het klinische<br />

beeld. Histologisch is vaak sprake van een ernstige furunculose. Af en toe wordt een<br />

cellulitis geconstateerd. Keratinefragmenten van afgebroken haren kunnen aa<strong>nl</strong>eiding zijn<br />

tot het ontstaan van zogenaamde ‘vreemd lichaam’-granulomen of fisteling.<br />

Therapie<br />

De belangrijkste opgave is herhaling van het trauma te voorkomen, waardoor de huid de<br />

kans krijgt te genezen. Dit betekent dat de ligplaats van de hond moet worden aangepast,<br />

bijvoorbeeld door het geven van een dikke zachte matras. Daarnaast kunnen we een dik<br />

gepolsterd verband aa<strong>nl</strong>eggen en de wonden dagelijks reinigen. Behandeling met<br />

antibiotica per os gedurende minimaal 4 tot 6 weken is gewenst. In zeer ernstige gevallen<br />

moet chirurgisch worden ingegrepen.<br />

Prognose<br />

De prognose van de aandoening is matig omdat de kans op een recidief groot is.<br />

Interdigitale pyodermie bij de hond<br />

Bij de hond komen ontstekingen aan de tussenteenhuid regelmatig voor. De oorzaken van<br />

een interdigitale pyodermie of pododermatitis zijn talrijk en zeer uitee<strong>nl</strong>opend van aard.<br />

Lokale oorzaken zijn relatief eenvoudig op te sporen en te corrigeren. Hierbij moeten we<br />

denken aan grasaartjes, doorntjes of houtsplinters. Dergelijke oorzaken zijn vooral in het<br />

spel als de afwijkingen zich beperken tot één ondervoet. Als de problemen zich afspelen<br />

aan meer poten, dan moeten we ook denken aan andere oorzaken zoals demodicosis,<br />

trombiculose, dermatofytosen, irriterende stoffen, allergieën en auto-immune<br />

aandoeningen. Een mogelijke oorzaak kan ook stress zijn, die resulteert in overmatig<br />

likken aan de voeten. Er is een vrij grote restgroep waarbij geen oorzaak gevonden wordt<br />

(idiopathische varianten).<br />

In de beginfase is vaak alleen sprake van erytheem of wat zwelling. Afhankelijk van de<br />

duur en de oorzaak kunnen daarna de volgende afwijkingen worden waargenomen: diepe<br />

ontsteking, noduli, ulcera en fistels. Het exsudaat is veelal hemopurulent. Secundair kan<br />

alopecia optreden. Afhankelijk van de oorzaak wordt pruritus waargenomen. Meestal zijn<br />

dergelijke diepe laesies pij<strong>nl</strong>ijk, wat tot uiting komt in kreupelheid.<br />

Gezien de variëteit aan mogelijke oorzaken is de anamnese zeer belangrijk voor het<br />

vaststellen van de oorzaak van de pododermatitis. Het diagnostisch onderzoek hangt af<br />

van de mogelijke primaire oorzaken en kan dan zeer uitgebreid zijn.<br />

De behandeling richt zich op het opsporen en/ elimineren van de oorzaak. Als dat lukt is<br />

de prognose gunstig. Als eliminatie niet lukt of de oorzaak niet wordt gevonden, blijft<br />

slechts een symptomatische behandeling mogelijk. De prognose is dan beduidend minder<br />

goed.<br />

Voor wat betreft de idiopathische pododermatitis zullen we de bacteriële infectie aan de<br />

hand van een gevoeligheidstest moeten bestrijden met antibiotica. Multipele noduli,<br />

necrotische of fistelende weefsels dienen zonodig chirurgisch te worden verwijderd.


Huidaandoeningen door bacteriën<br />

4.2.3. Bacteriële huidaandoeningen bij het paard en landbouwhuisdieren<br />

Bacteriële dermatitis (mok) bij het paard<br />

Voorkomen<br />

Mok is een verzamelnaam voor een dermatitis in de kootholte van het paard. Deze<br />

dermatitis is doorgaans een combinatie van vocht en vuil (vieze box, natte weide) en een<br />

secundaire ontsteking op basis van stafylokokken. Als de dermatitis zich verder over het<br />

onderbeen uitbreidt, wordt ook wel van ‘rasp’ gesproken.<br />

Mok komt zeer veel voor en wordt meer aan de witte benen dan aan de gepigmenteerde<br />

benen gezien. De oorzaak hiervan is niet bekend. Soms is de primaire oorzaak van mok<br />

een mijtinfectie (zie § 4.4.3) of eczema solare (eczeem ten gevolge van direct of indirect<br />

fototoxische stoffen).<br />

Verschijnselen<br />

Dermatitis van de kootholte kan zich in diverse vormen manifesteren. De minst ernstige<br />

vorm is de erythemateuze dermatitis, waarbij de huid van de kootholte rood en pij<strong>nl</strong>ijk is.<br />

Bij de eczemateuze dermatitis is er sprake van vochtuittreding, waardoor er korstvorming<br />

in de kootholte ontstaat. Bij de meest ernstige vorm, de verrukeuze dermatitis<br />

(condylomateuze mok) is er sprake van een duidelijke hyperplasie van de huid, waarbij de<br />

sterk verdikte huid vaak in dikke plooien komt te liggen.<br />

Dermatitis van de kootholte is vaak pij<strong>nl</strong>ijk en in ernstige gevallen zullen de dieren<br />

kreupel worden. Als ook mijten een rol speelt zal jeuk optreden en kunnen de dieren gaan<br />

stampen.<br />

Therapie<br />

De behandeling bestaat uit het verbeteren van de huisvestingsomstandigheden (een schone<br />

en droge stal) en een behandeling met een ontsmettende zalf. In ernstige gevallen kan een<br />

antibioticumhoudende zalf worden gebruikt, eventueel met een beetje corticosteroïden erin<br />

om de vicieuze cirkel te doorbreken. Er is echter geen corticosteroïdhoudende zalf, die<br />

geregistreerd is voor gebruik bij het paard. Vuistregel is nooit langer dan 7 dagen lokaal te<br />

behandelen. Als er dan nog geen voldoende effect is, kan een systemische behandeling<br />

met antibiotica worden overwogen. Als de mok gepaard gaat met heftige ontsteking en<br />

sterke oedeemvorming of tot lymfangitis van het onderbeen (‘Einschuss’) leidt, is het<br />

raadzaam het dier systemisch met antibiotica te behandelen.<br />

Prognose<br />

De prognose is goed, al zullen bij gevoelig paarden recidieven steeds weer optreden. Het<br />

optreden van een recidief wordt bevorderd door een ter plaatse verdikte en geplooide huid.<br />

De condylomateuse vorm heeft een veel matigere prognose.<br />

Folliculitis en furunculosis bij het paard<br />

Een folliculitis is een ontsteking van de haarfollikels, meestal als gevolg van<br />

Staphylococcus aureus. Als de ontsteking zich verder uitbreidt en ook de dermis en de<br />

subcutis aantast, is er sprake van furunculosis. De infectie komt nogal eens bij paarden<br />

voor, vaak in het voorjaar. Ook scheren met een geïnfecteerd scheerapparaat geeft soms<br />

een uitgebreide folliculitis.<br />

De ontsteking treedt vooral op waar de tuigdelen liggen. De aandoening begint doorgaans<br />

met kleine papels, die zich tot pustels (tot ongeveer 1 cm) kunnen ontwikkelen. Deze<br />

pustels kunnen spontaan in regressie gaan. De laesies zijn vaak pij<strong>nl</strong>ijk, maar veroorzaken<br />

geen jeuk. Als de pustels opengaan, kan er purulent of serohemorragisch vocht vrijkomen.<br />

Tijdens de herstelfase treedt vaak korstvorming en alopecia op.<br />

53


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

54<br />

Therapeutisch is een goede hygiëne van groot belang. Daarnaast bestaat de behandeling<br />

uit het met rust laten van de huid totdat deze volledig is genezen. In deze periode mag dus<br />

geen zadel worden opgelegd. In ernstige gevallen dienen de aangetaste plaatsen lokaal te<br />

worden gewassen met bijvoorbeeld Betadine ® -shampoo. In zeer ernstige gevallen zal ook<br />

een systemische antibioticumtherapie moeten worden ingesteld.<br />

Dermatophilose bij het paard en herkauwers<br />

De meest voorkomende bacteriële huidaandoening bij het paard is dermatophilose,<br />

veroorzaakt door Dermatophilus congolense. In Nederland komt de ziekte bij het rund en<br />

het schaap sporadisch voor en is bij de geit nooit waargenomen. Bij het schaap<br />

veroorzaakt Dermatophilus congolense een huidaandoening die ‘lumpy wool’ wordt<br />

genoemd. De aandoening is bij schapen vooral van economische betekenis, omdat<br />

aangetaste vachten minder waard zijn.<br />

Dermatophilus congolense-infecties bij herkauwers en paard kunnen een bron zijn voor<br />

infectie bij de mens (zoönose). Er kunnen dan grote pustels ontstaan die gepaard gaan met<br />

jeuk.<br />

De bacterie invadeert via schaafwondjes in de epidermiscellen en de wortelschede van de<br />

haren. Dit gaat het makkelijkst als de haren en de huid nat zijn en het oppervlakkige<br />

waslaagje verloren is gegaan. De aandoening zien we dan ook meestal bij dieren die<br />

buiten lopen in regenachtig weer. Dieren die onder slechte hygiënische omstandigheden<br />

worden gehuisvest kunnen ook op stal dermatophilose krijgen. Een tweede<br />

predisponerende factor is mechanisch trauma, bijvoorbeeld door stekende insecten en<br />

andere verwondingen (zoals scheerwonden bij het schaap).<br />

Bij het paard kan het klinische beeld in eerste instantie op een schimmelinfectie lijken. De<br />

aandoening is al snel pij<strong>nl</strong>ijk, wat bij een schimmelinfectie niet het geval is. Er is meestal<br />

geen jeuk. Later ontstaan korstjes die bij verwijdering een roze open plekje achterlaten.<br />

De korsten zijn aan de onderzijde vochtig en hebben meestal een purulent aspect. Vaak is<br />

het dorsolaterale deel van de romp aangetast.<br />

Het klinische beeld bij het rund lijkt op dat van het paard. De ziekteduur varieert van 2 tot<br />

6 maanden en vaak genezen de dieren spontaan.<br />

Bij volwassen schapen is de huid van de dorsale lichaamsdelen aangetast en is er sprake<br />

van intense jeuk. Hierdoor gaan de dieren schuren waardoor beschadiging van de vacht<br />

optreedt. In ernstige gevallen verdwijnen de haren en zijn de laesies bedekt met dikke<br />

korsten. In minder ernstige gevallen ontstaan de korstjes onder de wol. Bij lammeren zijn<br />

de oren en soms de neus aangetast. Spontane genezing kan optreden na 7 tot 14 dagen.<br />

De diagnose wordt meestal gesteld op basis van een microscopisch en bacteriologisch<br />

onderzoek van korstjes en haarmateriaal. Bij paarden en runderen bestaat de behandeling<br />

uit het verwijderen van de korsten en het herhaaldelijk wassen met een desinfecterende<br />

shampoo. Een antibioticatherapie is alleen nodig in zeer ernstige gevallen of in gevallen<br />

waarbij wassen niet haalbaar is.<br />

Bij schapen is bij een geringe aantasting van de huid meestal geen therapie nodig. Bij<br />

ernstige aantasting kunnen de dieren worden gesprayd of gedipt met 0,2 - 0,5%<br />

zinksulfaat en kunnen parenteraal antibiotica worden toegediend.<br />

Pseudotuberculose bij het schaap en de geit<br />

Bij het schaap en de geit komt een ontsteking van de lymfeknopen (lymfadenitis) voor,<br />

waarbij ten gevolge van een infectie met Corynebacterium pseudotuberculosis abcessen<br />

ontstaan. Deze aandoeningwordt pseudotuberculose of ‘caseous lymphadenitis’ (CL)<br />

genoemd.<br />

Pseudotuberculose is zoönotisch van betekenis, vooral voor schapenscheerders en<br />

slachthuismedewerkers. Bij de mens zien we meestal een vergroting van de axillaire<br />

lymfeknopen.


Huidaandoeningen door bacteriën<br />

De infectie slaat aan via huidlaesies, bijvoorbeeld na schuren, scheren of vechten van<br />

rammen en bokken. De abcessen zijn voornamelijk gelokaliseerd aan de kop en de hals,<br />

maar kunnen over het gehele lichaam voorkomen. Zij zijn afgekapseld en bevatten een<br />

concentrisch gelaagde, groengele en kaasachtige inhoud (vandaar de Engelse term<br />

‘caseous’). Zij zijn niet warm, niet pij<strong>nl</strong>ijk en veroorzaken alleen ziekteverschijnselen als<br />

ze in grote aantallen of in de inwendige organen voorkomen.<br />

Systemische behandeling met antibiotica is niet zinvol, omdat de kiemen binnen de<br />

bindweefselkapsels van de abcessen vaak zeer slecht worden bereikt. Het is belangrijk om<br />

de aangetaste dieren te isoleren, omdat er snelle verspreiding van de infectie kan<br />

plaatsvinden via de pus bij het opengaan van het abces. Vanwege de hardnekkigheid van<br />

de bacterie in besmette koppels, is het beter om aangetaste koppels te ruimen en – na<br />

goede desinfectie en leegstand – weer te bevolken met dieren van bedrijven die vrij zijn<br />

van de ziekte. Preventief is het van belang om in een kudde schapen of geiten, die vrij is<br />

van pseudotuberculose, alleen nieuwe dieren te introduceren die afkomstig van CL-vrije<br />

bedrijven.<br />

Smeerwrang en smeerpokken bij het varken<br />

Voorkomen<br />

Bij het varken komt een exsudatieve dermatitis voor die smeerwrang en smeerpokken<br />

wordt genoemd. Men spreekt ook wel van ‘roetbiggen’. De veroorzaker van de<br />

aandoening is Staphylococcus hyicus, die coagulase-negatief is. Er zijn zes serotypen en<br />

een groot aantal faagtypen beschreven. De pathogene isolaten produceren een exfoliatief<br />

toxine, waarvan verschillende typen bestaan (ExhA, ExhB, ExhC). Het toxine veroorzaakt<br />

loslating van de epidermis, wat gepaard gaat met de vorming van overvloedig exsudaat<br />

(exfoliatie).<br />

De bacterie dringt via wondjes de huid binnen. Kleine huidwondjes aan de kop, de oren en<br />

de halsstreek ontstaan gemakkelijk bij rangordegevechten in de eerste levensweek<br />

(tepelrangorde), de tweede en de derde week (sociale rangorde) en na het spenen wanneer<br />

de biggen worden gehergroepeerd.<br />

De gegeneraliseerde vorm van de infectie wordt smeerwrang genoemd. Deze komt<br />

voornamelijk voor bij jonge biggen van 1 tot 4 weken. Meestal is de hele toom in meer of<br />

mindere mate aangetast. Bij oudere biggen, (gespeende biggen, jonge mestvarkens) komt<br />

vooral de meer lokale vorm voor, die smeerpokken wordt genoemd.<br />

Verschijnselen<br />

Bij smeerwrang ontstaan de eerste huidveranderingen aan de kop en de oren. De biggen<br />

zien er vies en smerig uit, de haren zijn aan elkaar gekleefd als gevolg van het exsudaat.<br />

Er is geen jeuk. Soms kunnen blaasjes ontstaan op de wroetschijf, de kin, de uitwendige<br />

gehoorgang en de ondervoeten. In een later stadium ontstaan korsten die de hele big<br />

kunnen bedekken (de echte ‘roetbig’). De uitgebreide korstvorming kan al een week na de<br />

eerste verschijnselen ontstaan. Bij deze ernstige, gegeneraliseerde vorm van smeerwrang<br />

kunnen ook het centrale zenuwstelsel en de urinewegen worden aangetast. De biggen<br />

raken gedehydreerd, worden slap en vertonen soms fietsende of peddelende bewegingen<br />

(hersenverschijnselen).<br />

Meestal varieert de ernst van de verschijnselen sterk binnen een toom. Bij de minder<br />

ernstig aangetaste dieren zijn de korsten niet zo dik en bruin van kleur. De kleine blaasjes<br />

aan de bijklauw barsten bij genezing en zijn nooit aa<strong>nl</strong>eiding tot kreupelheid. Bij deze<br />

dieren vindt al na enige dagen spontaan genezing plaats. De ziekte kan zich ook uitbreiden<br />

naar naburige tomen.<br />

Bij gespeende biggen en jonge mestvarkens met smeerpokken ontstaan de korsten<br />

(ongeveer een centimeter groot) vooral op de snuit, hals en voorpoten.<br />

55


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

56<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt bevestigd door Staphylococcus hyicus uit de korsten te kweken. De<br />

klinische verschijnselen zijn echter meestal zo duidelijk dat het bacteriologisch onderzoek<br />

niet noodzakelijk is. Bacteriologisch onderzoek wordt wel gedaan om de gevoeligheid van<br />

de bacterie voor antibiotica vast te stellen.<br />

Differentiële diagnose<br />

In de differentiële diagnostiek van smeerpokken zijn varkenspokken van belang, terwijl<br />

voor smeerwrang parakeratose en schurft in aanmerking komen. Smeerpokken en<br />

varkenspokken kunnen overigens ook gelijktijdig voorkomen wanneer varkens van<br />

verschillende herkomst worden samengebracht.<br />

Therapie<br />

De preventie van smeerpokken en smeerwrang bestaat uit het voorkomen van<br />

huidverwondingen bij de biggen en het tijdig isoleren van aangetaste dieren. Vechten zien<br />

we vooral bij biggen van een zeug met te weinig biest en biggen die na het spenen of bij<br />

opleg worden gehergroepeerd.<br />

De behandeling van smeerwrang bestaat uit het wassen van de varkens met een 0,3%<br />

Halamid ® -oplossing of een Betadine®-oplossing. Naast het wassen van de varkens<br />

kunnen tevens gedurende 3 tot 5 dagen antibiotica (zoals penicilline, oxytetracycline of<br />

trimethoprim/sulfa) parenteraal worden toegediend.<br />

Prognose<br />

De biggen bouwen binnen 8 tot <strong>10</strong> weken een immuniteit op. Zonder behandeling kunnen<br />

smeerpokken en de milde vorm van smeerwrang al binnen drie weken genezen. Ernstig<br />

aangetaste biggen blijven achter in groei en kunnen zelfs doodgaan. Uitbraken zijn<br />

zelflimiterend en duren doorgaans 2 tot 3 maanden. Door opbouw van voldoende<br />

weerstand kan de ziekte weer voor lange tijd van het bedrijf verdwijnen.<br />

Orale necrobacillose bij het varken<br />

Bij biggen van 1 tot 3 weken oud komt als gevolg van huidwondjes (rangordegevechten,<br />

knippen van hoektandjes) een infectie met Fusobacterium necrophorum voor. De<br />

verwondingen kunnen ook aa<strong>nl</strong>eiding geven tot het ontstaan van smeerpokken of<br />

smeerwrang. Er ontstaan, meestal beiderzijds, laesies op de wang, waarbij necrose en<br />

vervolgens korstvorming optreedt (‘scabby cheeks’). De aandoening kan zich rond de bek<br />

uitbreiden.<br />

Therapeutisch kunnen de biggen enkele dagen worden behandeld met antibiotica,<br />

bijvoorbeeld penicilline. Een lokale behandeling is aan te bevelen, maar in de praktijk<br />

moeilijk te realiseren.<br />

De oorzaak van de heftige rangordegevechten is meestal gelegen in onvoldoende melkgift<br />

van de zeug (agalactie, mastitis, te grote toom). Tijdig overleggen van biggen, agalactie-<br />

en mastitisbestrijding zijn dan de aangewezen preventieve maatregelen. Vanwege het<br />

ontstaan van wondjes moet het knippen of slijpen van hoektandjes worden ontraden.<br />

In dit verband moet worden opgemerkt dat het vijlen of knippen van de hoektanden<br />

volgens het Ingrepenbesluit (Gezondheids- en welzijnswet voor dieren) alleen is<br />

toegestaan bij “biggen tot de leeftijd van zeven dagen indien blijkt dat de uiers van zeugen<br />

of de oren of staarten van andere varkens worden verwond wanneer de ingreep niet is<br />

toegepast, en onder de voorwaarde dat de tanden glad en intact blijven”.


Vlekziekte bij het varken<br />

Huidaandoeningen door bacteriën<br />

Voorkomen<br />

Vlekziekte was in de 19e eeuw een van de meest voorkomende varkensziekten. De<br />

infectieziekte wordt veroorzaakt door Erysipelothrix rhusiopathiae. Deze bacterie komt<br />

ubiquitair voor en kan worden geïsoleerd uit de tonsillen van gezonde varkens, wilde<br />

varkens, vogels, schapen, runderen, knaagdieren en ook uit de bodem. De bacterie wordt<br />

ook aangetroffen op de schubben van vissen. Er zijn verschillende serotypen<br />

geïdentificeerd. De bacterie is opmerkelijk resistent tegen uitwendige invloeden.<br />

Behalve bij varkens kan vlekziekte ook worden aangetroffen bij lammeren, kalkoenen,<br />

honden, muizen en incidenteel ook bij andere diersoorten, maar ook bij de mens.<br />

Vlekziekte is dus een zoönose. Infecties komen onder andere voor bij veehouders,<br />

dierenartsen, slachthuispersoneel en slagers. Geïnfecteerde mensen vertonen de volgende<br />

verschijnselen: 1 tot 2 dagen na het ontstaan van een meestal kleine wond aan de hand<br />

begint deze te ‘branden’ en te jeuken. Rond de wond ontstaat een blauwrode,<br />

scherpbegrensde zwelling die drukpij<strong>nl</strong>ijk is. De zwelling neemt zonder behandeling<br />

geleidelijk toe in oppervlakte en kan zich uitstrekken over de (meestal) dorsale zijde van<br />

een hand tot aan de onderarm toe. Hierbij is er een duidelijke lymfangitis en pij<strong>nl</strong>ijke<br />

zwelling van de oksellymfeknoop. De patiënt voelt zich niet fit, is rillerig en heeft meestal<br />

een lichte temperatuurverhoging. Bij gebruik van de hand nemen de klachten toe. Artritis<br />

kan als complicatie optreden. De duur van de ontsteking varieert van enkele weken tot<br />

enkele maanden.<br />

Bij varkens kwam vlekziekte vroeger zeer verspreid voor. De laatste jaren zie we<br />

vlekziekte sporadisch, vermoedelijk omdat varkens in grotere, beter geleide bedrijven<br />

worden gehouden en er meer wordt gevaccineerd. Alle varkenspopulaties worden echter<br />

voortdurend bedreigd, onder meer omdat de verwekker ook bij klinisch gezonde varkens<br />

en vele andere diersoorten voorkomt. Vlekziekte zien we regelmatig in alle landen met<br />

een gematigd klimaat, vooral in Europa en de Verenigde Staten.<br />

De besmetting van varkens vindt voornamelijk plaats door direct of indirect contact van<br />

varkens onderling. De dieren kunnen worden besmet door orale opname van de bacterie,<br />

via huidwonden of door insectensteken. De virulentie van verschillende stammen van<br />

E. rhusiopathiae kan variëren en ook de individuele gevoeligheid van varkens varieert.<br />

Vlekziekte komt op alle leeftijden voor, maar het meest gevoelig zijn drachtige zeugen en<br />

varkens in de leeftijd van 2 maanden tot een jaar. Het varken is in principe veel minder<br />

gevoelig dan andere diersoorten. Vermoedelijk zijn bepaalde predisposities nodig voor het<br />

aanslaan van een infectie. Predisponerende factoren zijn onder andere gebrekkige voeding,<br />

slechte hygiëne, snelle temperatuurwisselingen, seizoenen, vaccinaties en andere infecties.<br />

Verschijnselen<br />

Vlekziekte komt bij het varken in drie vormen voor: (1) acuut, (2) exanthematisch en<br />

(3) chronisch.<br />

• De acute vorm wordt gekarakteriseerd door een plotseling hoge temperatuur (42°C),<br />

geen eetlust, wegkruipen in het stro en ooguitvloeiing (zeer ernstig zieke varkens). Er<br />

is een duidelijke septikemie. De optredende gastro-enteritis uit zich in braken.<br />

Aanvankelijk is er sprake van een verstopping, die in een later stadium overgaat in<br />

diarree. Op meerdere plaatsen, zoals de oren, hals, borst en buik, kunnen<br />

hemorragische plekken ontstaan. De vlekken zijn in het begin bleekrood, maar nemen<br />

allengs in intensiteit toe via donkerrood tot blauwrood. Zij zijn onregelmatig van<br />

vorm en niet pij<strong>nl</strong>ijk. Puntbloedingen zoals bij varkenspest komen bij vlekziekte<br />

zelden voor. De vlekken breiden zich bij het voortschrijden van de ziekte<br />

onregelmatig uit en kunnen conflueren, waarbij dus gedeelten van de huid diffuus<br />

57


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

58<br />

rood kunnen worden. Bij het optreden van hartzwakte worden de lichaamsdelen die<br />

uitsteken (oren, staart en onderbenen) cyanotisch. In zeer ernstige, snel verlopende<br />

gevallen kunnen de dieren al binnen enkele uren sterven, zonder dat het tot een rode<br />

verkleuring van de huid komt. Bij biggen worden veel minder vlekken gezien dan bij<br />

volwassen varkens. De huid neemt bij biggen nogal eens een licht icterische kleur aan.<br />

Varkens die lijden aan de acute vorm hebben dikwijls een pompende ademhaling en<br />

zijn hees doordat ten gevolge van hartzwakte longoedeem optreedt. Ze hebben vaak<br />

veel pijn en lopen stijf.<br />

• Een lichte vorm van vlekziekte is de exanthematische vorm, ook wel vlekziekteurticaria<br />

genoemd (in het Duits ‘Backsteinblattern’). Hierbij zijn de algemene<br />

ziekteverschijnselen gering. Er is wel een temperatuurverhoging, maar de eetlust is<br />

minder gestoord en de dieren zijn niet hees. De letaliteit is gering. Na 2 tot 3 dagen<br />

treden verspreid over het lichaam, maar het meest duidelijk op de rug en flanken,<br />

vierkante en rechthoekige vlekken op van 3 tot 4 cm grootte. De vlekken zijn eerst<br />

bleek, worden dan rood en steeds donkerder. De staartpunt en de punten van de oren<br />

kunnen afsterven door ischemie. Regelmatig gaat de exanthematische vorm weer over<br />

in of gepaard met de acute septikemische vorm.<br />

• De chronische vorm van vlekziekte, die een nasleep is van de oorspronkelijke<br />

bacteriëmie, uit zich in een trombo-endocarditis of een polyartritis. De<br />

oorspronkelijke bacteriëmie kan echter onopgemerkt voorbijgegaan zijn. Vooral de<br />

chronische endocarditis verrucosa is een gevreesde aandoening, omdat deze dikwijls<br />

leidt tot een plotselinge dood of noodslachting noodzakelijk maakt. Er treden<br />

circulatiestoornissen op met als gevolg blauwe oren, staart en onderbenen zijn het<br />

gevolg. Door leverstuwing komt het tot verlies van leverweefsel. Later treedt<br />

bindweefselvorming op en neemt de lever in omvang toe. Secundair treedt als gevolg<br />

hiervan ook ascites op. Er is sprake van een te snelle, pompende ademhaling en een<br />

verhoogde neiging tot hoesten. Ook de hartslag is te hoog. Vaak treden nierinfarcten<br />

op. In gunstig verlopende gevallen geneest de trombo-endocarditis. Niet zelden treden<br />

dan huidbloedingen op.<br />

Waarschij<strong>nl</strong>ijk is kreupelheid ten gevolge van artritis de meest voorkomende uiting<br />

van vlekziekte bij varkens. Deze polyartritis kan primair zijn, dat wil zeggen niet in<br />

samenhang met voorafgaande symptomen van de infectie. Vaccinatie lijkt de<br />

gevoeligheid voor polyartritis te vergroten. Vooral de elleboog, heup- knie- en<br />

hakgewrichten zijn aangetast. Polyartritis bij vlekziekte wordt, evenals endocarditis,<br />

wel beschouwd als een uiting van allergie die ontstaat bij een dier dat een primaire<br />

bacteriëmie heeft doorstaan. De allergische reacties zouden zich dan voornamelijk<br />

uiten in een chronische ontsteking van het endotheel van endocard of gewrichten.<br />

Soms worden bij de polyartritis, evenals bij de endocarditis, huidbloedingen als<br />

complicatie gezien. Polyartritis wordt het meest gezien bij biggen die kort na de<br />

geboorte geïnfecteerd zijn. Hoewel deze dieren na het spenen ogenschij<strong>nl</strong>ijk niet ziek<br />

zijn, treedt veelvuldig kreupelheid op. De carpale en tarsale gewrichten zijn het meest<br />

frequent aangetast.<br />

Diagnostiek<br />

Aangezien de verschijnselen vrij karakteristiek zijn kan de diagnose vaak op basis van het<br />

klinische beeld worden gesteld. Soms is het aantonen van de verwekker door middel van<br />

bacteriologisch en serologisch onderzoek doorslaggevend.<br />

Therapie en preventie<br />

Omdat vlekziekte niet is uit te roeien, zijn profylactische maatregelen erg belangrijk.<br />

Zowel passieve als actieve immunisatie wordt toegepast. Penicilline wordt vaak<br />

toegediend, het liefst in een vroeg stadium van de ziekte. Chronische gevallen reageren<br />

niet meer op deze behandeling. Rust op een koele ligplaats is belangrijk tijdens het herstel.<br />

Stekende vliegen en muskieten moeten worden geweerd.


Huidaandoeningen door bacteriën<br />

Het uitroeien van de ziekte is bijna onmogelijk. Bedrijfssanering levert vaak<br />

teleurstellende resultaten op. Hygiënische maatregelen kunnen wel bijdragen tot een<br />

verbetering van de situatie. Desinfectie is in een besmet milieu van beperkte waarde,<br />

omdat onder de varkens gezonde dragers en uitscheiders voorkomen. Bovendien kan de<br />

vlekziektebacterie buiten het lichaam worden gevonden in grond, strooisel en in de<br />

hokken.<br />

Prognose<br />

Varkens met acute vlekziekte gaan zonder therapie vaak binnen enkele dagen dood.<br />

Ernstig zieke dieren kunnen niet meer staan. Zij eten ook niets meer, of alleen wat<br />

vloeibaar voedsel. Wanneer de dieren jong en krachtig zijn, kan de ziekte langer duren en<br />

zelfs overgaan in de chronische vorm. Volledige genezing is echter ook mogelijk.<br />

Drachtige zeugen kunnen aborteren.<br />

4.2.4. Subcutane abcessen<br />

Voorkomen<br />

Subcutane abcessen kunnen bij alle diersoorten voorkomen. Doorgaans is er sprake van<br />

een bacteriële infectie. De oorzaken van subcutane abcessen zijn talrijk. Een belangrijke<br />

oorzaak is het geven van injecties met niet steriele injectiespuiten. Een ‘spuitabces’ kan<br />

ook ontstaan doordat er door de behaarde (dus niet steriele) huid wordt geinjiceerd.<br />

Subcutane abcessen kunnen ook ontstaan als gevolg van trauma.<br />

Subcutane abcessen zien we het meest als gevolg van perforerende bijt- of krabwonden bij<br />

katten en fretten. De oorspronkelijke wondjes zijn klein en zitten snel dicht, waardoor<br />

gemakkelijk een lokale infectie kan aanslaan. Ook bij konijnen worden vaak subcutane<br />

abcessen aangetroffen. De bacteriën die bij deze diersoorten vaak worden geïsoleerd zijn:<br />

Pasteurella multocida (vooral bij konijnen), ß-hemolytische streptokokken,<br />

Staphylococcus aureus, Pseudomonas aeruginosa, Bacteroides species en andere<br />

anaerobe bacteriën. Bij paarden worden wel eens subcutane abcessen na intramusculaire<br />

injecties gezien.<br />

Bij recidiverende of niet genezende abcessen kan als oorzaak ook worden gedacht aan<br />

actinomycose, nocardiose en cutane mycobacteriose. Immuunsuppressie door<br />

infectieziekten of gebruik van corticosteroïden bevorderen infecties met deze agentia.<br />

Bij paarden en landbouwhuisdieren spelen vrijwel altijd bekende en normale<br />

huidbacteriën. Bij het paard kunnen subcutane abcessen ook ontstaan bij droes<br />

(Streptococcus equi).<br />

Als voorbeeld zullen wij ingaan op de subcutane abcessen door bijt- of krabwonden bij de<br />

kat, het fret en het konijn.<br />

Verschijnselen<br />

Abcessen die het gevolg zijn van bijt- of krabwonden, ontwikkelen zich binnen enkele<br />

dagen. We zien deze abcessen meestal in het nek- en schoudergebied en boven de<br />

staartbasis. Bij het konijn kunnen de abcessen overal op het lichaam gevonden worden. Ze<br />

zijn veelal niet pij<strong>nl</strong>ijk, vrij stevig en bevatten een dikke kazige massa. De dieren kunnen<br />

algemeen ziek zijn, minder eetlust vertonen en temperatuurverhoging hebben. In een later<br />

stadium zullen de abcessen spontaan ruptureren, waarbij pus vrijkomt.<br />

Diagnostiek<br />

De anamnese en het klinische beeld zijn vrij specifiek. Bacteriologisch onderzoek en een<br />

gevoeligheidsbepaling zijn geïndiceerd om het oorzakelijk agens te kunnen identificeren<br />

en te bestrijden.<br />

59


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

60<br />

Therapie<br />

Intacte abcessen moeten worden weggenomen of gedraineerd en de abcesholtes dienen te<br />

worden gespoeld met een antiseptische oplossing. Een en ander wordt ondersteund met<br />

een antibioticumkuur, die is gebaseerd op een bacteriekweek en antibiogram. De genezing<br />

vindt meestal plaats binnen 2 tot 3 weken.<br />

Prognose<br />

De prognose van deze aandoening is goed, vooropgesteld dat het vechten kan worden<br />

voorkomen. Bij de kat kan castratie dan nog wel eens de oplossing zijn.<br />

4.2.5. Dermatitis van het uitwendige oor<br />

Het uitwendige oor bestaat uit de oorschelp en de uitwendige gehoorgang. De gehele<br />

uitwendige gehoorgang is bekleed met huid met weinig haargroei. Specifiek voor de huid<br />

van de gehoorgang zijn de cerumenklieren. Samen met de talgklieren zijn ze<br />

verantwoordelijk voor de productie van het oorsmeer (cerumen).<br />

Ontstekingen van het uitwendige oor komen bij alle diersoorten voor, maar we zien ze het<br />

meest bij gezelschapsdieren. Bij het varken zien we soms oorbijten ten gevolge van<br />

rangordegevechten, een stimulusarme omgeving of andere zoötechnische fouten. De<br />

wonden van de oorschelpen raken geïnfecteerd met omgevingsbacteriën, waaronder<br />

Staphylococcus aureus en S. hyicus en Streptococcus spp.<br />

Bij gezelschapsdieren kunnen aan de dermatitis van het oor meer algemene en<br />

systemische oorzaken ten grondslag liggen, maar vaker staat een ontsteking van de<br />

gehoorgang – otitis externa – op zichzelf. .<br />

Predisponerende factoren voor een otitis externa zijn anatomische afwijkingen (hangende<br />

oren, nauwe horizontale gehoorgangen) en vochtige gehoorgangen door veel zwemmen.<br />

Bekende primaire oorzaken zijn mijtinfecties (zie § 4.4.3), poliepen, tumoren,<br />

cerumenproppen en grasaren of andere corpora aliena. Bij een otitis externa zijn vaak<br />

bacteriën (stafylokokken, streptokokken, Pseudomonas en Proteus) en soms gisten (zie<br />

§ 4.3.2) betrokken. Infectieuze agentia kunnen de ontsteking onderhouden als ze niet<br />

specifiek worden behandeld.<br />

Bij ontstekingen van de gehoorgang maken we onderscheid tussen de acute en de<br />

chronische otitis externa. Aan een chronische otitis externa liggen veelal seborroe, atopie,<br />

voedselovergevoeligheid en andere algemene dermatitiden ten grondslag. Een chronische<br />

ontsteking kan ook ontstaan als een acute otitis externa onvoldoende of ondeskundig<br />

wordt behandeld. Vooral het schoonmaken van de oorbasis en de gehoorgang met<br />

wattenstokjes kan door mechanische irritatie en aanstampen van oorsmeer tot chronische<br />

ontsteking leiden. We raden dan ook af om de oorschelpbasis en de gehoorgang vaak<br />

schoon te maken.<br />

Aanwijzingen voor een acute otitis externa zijn plotselinge pijn en jeuk aan één of beide<br />

oren, die zich uit in krabben en kopschudden. Bij oormijtinfecties wordt de kop vaak<br />

scheef gehouden. Soms valt de roodheid en de zwelling van het uitwendige oor op.<br />

Daarnaast kan een met stank gepaard gaande ooruitvloeiing (al dan niet purulent)<br />

optreden. Inspectie en palpatie van het uitwendige oor en otoscopie geven uitsluitsel over<br />

de aard en de oorzaak van de ontsteking, zoals corpora aliena of tumoren.<br />

Bij een chronische otitis externa zien we een onregelmatige verdikking van de huid aan de<br />

basis van de oorschelp en de gehoorgang. De verdikking ontstaat door toename van<br />

epitheel en bindweefsel, maar ook door klierproliferatie. Door de overproductie aan talg<br />

en cerumen en de overmatige bacteriegroei geven chronisch ontstoken oren een<br />

doordringende geur af. Daarnaast zijn oorpij<strong>nl</strong>ijkheid, kopschudden en krabben aan de<br />

oren opvallende verschijnselen,<br />

De diagnostiek van otitis externa berust op het klinisch beeld en de bevindingen bij de<br />

otoscopie. Aanvullend onderzoek is het bacteriologisch en microscopisch onderzoek van<br />

het cerumen. Voor de details wordt verwezen naar hoofdstuk 13: ‘oren’.


Huidaandoeningen door bacteriën<br />

De therapie van een acute otitis externa is gericht op de behandeling van de oorzaak van<br />

de ontsteking. Vrijwel altijd is hiervoor een lokale therapie gewenst. Daarbij het<br />

belangrijk dat dat het trommelvlies intact is..<br />

De behandeling van een chronische otitis externa is in eerste instantie gericht op het<br />

verruimen van de gehoorgang met een lokale behandeling met antibioticum- en<br />

corticosteroïdhoudende zalf. Treedt er helemaal geen verbetering op, dan kan de<br />

medicamenteuze behandeling worden gestopt en is operatief ingrijpen een mogelijkheid.<br />

Voor de details van de therapeutische mogelijkheden verwijzen wij naar hoofdstuk 13:<br />

‘oren’.<br />

61


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

4.3. Huidaandoeningen door schimmels en gisten<br />

4.3.<strong>1.</strong> Huidaandoeningen door schimmels – dermatofytosen<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

62<br />

Voorkomen<br />

Dermatofytosen zijn schimmelinfecties van de gekeratiniseerde weefsels zoals nagels,<br />

haren, hoeven, klauwen en het stratum corneum van de huid. De aandoening wordt<br />

veroorzaakt door huidschimmelsoorten (dermatofyten) die behoren tot het geslacht<br />

Microsporum of Trichophyton. De ziekten die beide geslachten veroorzaken, noemen we<br />

microsporie en trichofytie. In de literatuur worden de termen dermatofytosen en<br />

dermatomycosen soms door elkaar gebruikt. De term ‘dermatomycosen’ is strikt genomen<br />

echter gereserveerd voor schimmelinfecties die worden veroorzaakt door nietdermatofyten.<br />

Omdat de huidschimmelinfecties bij huisdieren worden veroorzaakt door<br />

dermatofyten, hanteren wij de term ‘dermatofytosen’.<br />

Dermatofytosen komen bij alle diersoorten voor (zie tabel 1), hoewel ze bij vogels een<br />

minder belangrijke rol spelen. Wel zijn er verschillen in verwekkers en gastheerspecificiteit<br />

(zie tabel 1). Dermatofyten zijn bovendien infectieus voor de mens (zoönose).<br />

Tabel <strong>1.</strong> De belangrijkste veroorzakers van dermatofytosen in Nederland.<br />

Dermatofyten P R SG V H K KK<br />

Trichophyton equinum + D<br />

Trichophyton mentagrogphytes + + + + + D<br />

Trichophyton verrucosum + + D + + +<br />

Microsporum canis + + + + + + D +<br />

Microsporum equinum + D<br />

Microsporum gypseum + + + +<br />

P = paard, R = rund, SG = schaap en geit, V = varken, H = hond, K = kat,<br />

KK = konijn en knaagdier<br />

+ = lijder, D = drager = geparasiteerd door de schimmel, veel sporen uitscheidend, vaak niet of<br />

nauwelijks met zichtbare laesies<br />

Dermatofyten leven op keratine van de huid, de haren en de nagels. De schimmels tasten<br />

slechts die haren aan, die zich in de anagene groeifase bevinden.<br />

Overdracht van dermatofyteninfecties vindt plaats van dier naar dier, van dier naar mens,<br />

van mens naar dier en van mens naar mens. Dit gebeurt via direct contact met infectieus<br />

materiaal in de vorm van artrosporen en myceliumfragmenten. Ook vanuit de omgeving<br />

kan besmetting plaatsvinden. Het infectieuze materiaal kan dan worden aangetroffen in<br />

schilfers en haren, die op dieren of in het leefmilieu aanwezig zijn, of op bijvoorbeeld<br />

borstels, kammen, tuigen, zadels, ligplaatsen en in stallen of gebouwen. Het is van belang<br />

te beseffen dat de sporen buiten het dier tot zo’n 18 maanden lang infectieus kunnen<br />

blijven.<br />

Een andere mogelijke bron van infectie is de zogenaamde ‘drager’ (zie tabel 1). Dit is een<br />

dier, dat klinisch geen afwijkingen vertoont, maar waarvan de vacht wel door de schimmel<br />

is geparasiteerd en dus infectieus is voor zijn omgeving. Dragers worden vooral gezien bij<br />

de kat en de kleine knaagdieren.


Huidaandoeningen door schimmels en gisten<br />

Het is opmerkelijk dat expositie aan infectieus materiaal lang niet altijd leidt tot klinische<br />

verschijnselen. Er is een groot verschil in gevoeligheid tussen individuen. Ook zijn jonge<br />

dieren gevoeliger dan volwassen dieren. Dit verschil is mogelijk toe te schrijven aan<br />

biochemische veranderingen in de huid en haar uitscheidingsproducten, het<br />

verharingspatroon en de immuunstatus. Zo hebben de vetzuren in talg en zweet een<br />

fungistatische werking. Een eenmaal doorlopen infectie kan tot een levenslange<br />

immuniteit leiden.<br />

Behalve door de leeftijd wordt een natuurlijke weerstand ook beïnvloed door de<br />

geslachtsrijpheid en de voedingstoestand. Het al of niet aanwezig zijn van andere<br />

aandoeningen of het toepassen van bepaalde geneesmiddelen kunnen de weerstand<br />

zodanig beïnvloeden, dat schimmelinfecties eerder een kans krijgen. De incubatietijd van<br />

schimmelinfecties bedraagt meestal 1 tot 6 weken, maar kan onder optimale<br />

omstandigheden vier dagen zijn.<br />

Zoals gezegd, kunnen schimmelinfecties bij dieren overgaan op de mens. Direct intensief<br />

contact met besmette dieren leidt vaak tot een infectie bij de mens. De behandeling van<br />

geïnfecteerde personen dient plaats te vinden door een huisarts of dermatoloog. Het is van<br />

belang snel in te grijpen, omdat schimmelinfecties zeer hardnekkig kunnen zijn.<br />

Bovendien zijn ze moeilijk te behandelen. Veehouders en dierenartsen zijn<br />

beroepsgroepen met een verhoogd risico voor het oplopen van schimmelinfecties via<br />

dieren. Hoewel er slechts beperkte informatie beschikbaar is over de incidentie van<br />

dermatofyteninfecties bij de mens, ligt dit vermoedelijk rond één procent. Minimaal 70%<br />

hiervan is toe te schrijven aan zoöfiele schimmels, voornamelijk Microsporum canis.<br />

Verschijnselen<br />

De klinische uitingsvormen van dermatofytosen zijn erg variabel en vooral bij<br />

gezelschapsdieren kan een meer diffuus beeld optreden (zie later). Een typische vorm is de<br />

klassieke ringwormlaesie. Na een infectie ontstaat een scherp omschreven ronde plek<br />

waar de huid verdikt is. Als gevolg daarvan gaan de haren overeind staan. Vervolgens<br />

breken de haren af met als gevolg haaruitval en kale plekken. In een later stadium wordt<br />

de huid schilferig en ontstaan de typische grijswitte asbestkleurige schubjes en korsten. De<br />

laesie geneest vanuit het centrum. Dit klassieke beeld wordt bij paarden en landbouwhuisdieren<br />

ook wel aangeduid als ‘ringschurft’, ‘ringworm’ of ‘huidworm’.<br />

Bij dieren is het optreden van jeuk variabel: van vrijwel geen jeuk tot duidelijke en heftige<br />

jeuk. Ook bij de mens is er vaak sprake van jeuk.<br />

Diagnostiek<br />

Bij diersoorten waarbij de infectie wordt gekenmerkt door de klassieke ringwormlaesie<br />

(paarden en landbouwhuisdieren) kan de diagnose op basis van het typische klinische<br />

beeld worden gesteld. Gezien de variatie in klinische beelden bij gezelschapsdieren is het<br />

niet mogelijk de diagnose te stellen enkel op grond van het klinische aspect. Om dan een<br />

dermatofytose te kunnen vaststellen moet een nader onderzoek op huidschimmels worden<br />

uitgevoerd (zie § 2.5.7).<br />

Therapie en preventie<br />

Gezien de lange incubatietijd van dermatofytose (gemiddeld 2 tot 3 weken) moeten<br />

nieuwe dieren in een groep vier weken in quarantaine worden gehouden. Bij diergroepen<br />

waar infecties zijn opgetreden en die zijn behandeld, mogen gedurende vier weken na<br />

genezing ook geen dieren aan de groep worden toegevoegd of de groep verlaten. Deze<br />

forse beperkingen zijn in de praktijk niet altijd uitvoerbaar.<br />

Ter preventie van verdere infecties moeten ten minste de volgende maatregelen worden<br />

genomen: isolatie van geïnfecteerde dieren en desinfectie van de omgeving, inclusief de<br />

gebruiksmaterialen. Het is verstandig om honden of katten na het bezoeken van een show<br />

of tentoonstelling ter preventie te wassen met een antischimmelshampoo. Voor paarden en<br />

rundvee bestaan er vaccins tegen dermatofyten.<br />

63


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

64<br />

Hoewel dermatofytosen over het algemeen de gezondheid en de productie van het dier<br />

slechts weinig beïnvloeden, zijn er toch belangrijke redenen om een therapie in te stellen:<br />

<strong>1.</strong> Binnen een groep gevoelige dieren treden gemakkelijk contactbesmettingen op.<br />

2. Een natuurlijke genezing duurt relatief lang.<br />

3. Aangetaste dieren zijn minder goed verhandelbaar met economische schade tot<br />

gevolg.<br />

4. Schimmelinfecties bij het rund (vooral vleeskalveren) veroorzaken leerschade.<br />

5. Schimmelinfecties bij dieren vormen een infectiebron voor de mens.<br />

De behandeling bij gezelschapsdieren kan systemisch plaatsvinden door het oraal<br />

toedienen van griseofulvine of ketoconazole. Voor het paard en de landbouwhuisdieren<br />

zijn deze middelen niet geregistreerd en dus niet toegestaan. Bij het paard en de<br />

landbouwhuisdieren worden daarom alleen wassingen met een antimycoticum toegepast,<br />

al dan niet in combinatie met een vaccinatie.<br />

Het keratofiele griseofulvine is een fungistatisch werkzame stof en ketoconazole is een<br />

synthetisch imidazol-dioxolanderivaat met fungicide activiteit. Bij gezelschapsdieren<br />

worden altijd combinaties van systemische en uitwendige behandelingen gebruikt.<br />

Naast deze therapie is het van groot belang patiënten en andere dieren van elkaar te<br />

isoleren. Infectieus materiaal moet worden verwijderd om herinfecties te voorkomen en de<br />

infectiedruk te verminderen. Dragers kunnen alleen via cultureel onderzoek worden<br />

opgespoord. De voorwerpen, die voor of door de dieren worden gebruikt, hokken, stallen<br />

en de directe leefomgeving moeten wekelijks grondig worden gereinigd met<br />

(jodiumhoudende) desinfectantia of met de voor topicale toepassing geschikte fungiciden.<br />

Stallen voor landbouwhuisdieren kunnen (na een mechanische reiniging met warm water<br />

en bijvoorbeeld soda) met formaline bevattende middelen worden gedesinfecteerd. Bij de<br />

behandeling en reiniging dienen aparte kleding, schoeisel en handschoenen te worden<br />

gedragen. Desinfectie van de leefomgeving van gezelschapsdieren kan ook geschieden<br />

met behulp van bleekwater (mits de vloerbedekking het toelaat),<br />

Prognose<br />

Wanneer patiënten op een juiste manier behandeld zijn is de prognose bij paard en rund<br />

goed en bij hond en kat matig tot goed.<br />

Dermatofytose bij gezelschapsdieren<br />

Voorkomen<br />

Het voorkomen van dermatofytosen bij de hond en de kat varieert sterk en is onder meer<br />

afhankelijk van de infectiedruk: het klimaat, het aantal dieren, de huisvesting, de<br />

hoeveelheid van de verwekker in het natuurlijk reservoir, de expositiefrequentie en de<br />

immuunstatus van de gastheer.<br />

Elke dermatofyt heeft een min of meer specifieke gastheer (zie tabel 1). Zo is de kat de<br />

eerste gastheer van Microsporum. canis, die echter ook zeer frequent voorkomt bij de<br />

hond. M. canis is bij de kat verantwoordelijk voor bijna alle schimmelinfecties en bij de<br />

hond voor ongeveer 90%.<br />

Dermatofytose komt regelmatig voor bij konijnen, cavia’s en chinchilla’s. Meestal is er<br />

sprake van Trichophyton mentagrophytes en in mindere mate van Microsporum spp.<br />

T. mentagrophytes wordt echter ook in <strong>10</strong>% van de gevallen geïsoleerd als verwekker van<br />

een dermatofytose bij de hond.<br />

Direct intensief contact met een besmette hond, kat, konijn of cavia leidt vaak tot het<br />

ontstaan van een huidschimmelinfectie bij de mens. Daarbij vormen dragers een<br />

belangrijke infectiebron.


Huidaandoeningen door schimmels en gisten<br />

Verschijnselen<br />

Bij de hond manifesteert een M. canis-infectie zich veelal als een aspecifieke dermatitis<br />

met crustae en schilfering. De klassieke ringwormlaesie wordt slechts incidenteel<br />

waargenomen. Meestal is er sprake van een lokale of gegeneraliseerde kaalheid, losse of<br />

afbrekende haren en een meer of minder ernstige crusteuze dermatitis. In eerste instantie is<br />

er nog weinig jeuk. Deze neemt toe naarmate de afwijkingen in ernstiger worden.<br />

Voorkeurslokalisaties zijn de kop, de oorschelpen en de voorpoten.<br />

Terwijl bij de hond meestal sprake is van een dermatitis met korsten en schilfers, zien we<br />

bij de kat vaker een vachtprobleem in de vorm van los haar, haarverlies en kleine kale<br />

plekjes. Daarnaast is bij de kat het beeld van de miliaire dermatitis, met multipele crustae<br />

op de huid, een belangrijke aanwijzing voor M. canis. Er is sprake van goed omschreven<br />

laesies bestaande uit dikke, grijzige crustae. Incidenteel vindt generalisatie plaats. De jeuk<br />

is variabel, maar vaak aanwezig. Infecties van alleen de nagels wordt zelden<br />

waargenomen.<br />

Trichophyton mentagrophytes-infecties komen voor als een crusteuze dermatitis (lokaal of<br />

gegeneraliseerd) of als een onychomycose, dat wil zeggen een aantasting van de nagel of<br />

het nagelbed (onyx is Grieks voor nagel). Overigens komt onychomycose bij dieren maar<br />

uiterst zelden voor. Een T. mentagrophytes infectie heeft vaker purulente aspecten dan de<br />

overige dermatofyteninfecties en gaat meestal gepaard met pruritus en pijn.<br />

Diagnostiek<br />

Gezien de variatie in klinische beelden kan de diagnose enkel op grond van het klinische<br />

aspect niet worden gesteld. De meest betrouwbare diagnostische techniek is de<br />

schimmelkweek. Andere (minder betrouwbare) methoden zijn het microscopisch<br />

onderzoek of het gebruik van de Woodse lamp (zie § 2.5.7). Voor een goed microscopisch<br />

onderzoek is enige ervaring vereist, omdat het typische beeld van de haren, zoals bij een<br />

M. canis-infectie, niet eenvoudig is te herkennen en daardoor gemakkelijk gemist kan<br />

worden.<br />

Bij het histologisch onderzoek zijn de meest voorkomende afwijkingen een<br />

hyperkeratotische epidermis en een neutrofiele (peri)folliculitis, waarbij de sporen of<br />

hyphen zichtbaar kunnen zijn in of rond de haren of haarfollikels. Daarnaast is ook een<br />

intra-epidermale pustuleuze dermatitis mogelijk of pyogranulomateuze ontstekingen.<br />

Differentiële diagnose<br />

Als belangrijkste differentiële diagnoses kan bij de hond gedacht worden aan een<br />

bacteriële dermatitis, demodicosis, seborroe en een immuungemedieerde huidaandoening.<br />

Bij de kat komen cheyletiellosis, demodicosis, psychogene kaalheid en een vlooienallergie<br />

in aanmerking. Bij konijnen en knaagdieren moeten we differentieel diagnostisch denken<br />

aan mijtinfecties (schurft) en infecties met Cryptococcus neoformans (bij knaagdieren).<br />

Therapie en preventie<br />

Alle maatregelen zijn gericht op het verwijderen van infectieus materiaal en het<br />

voorkomen van een herinfectie. Dit moet zowel gebeuren bij de patiënt en de<br />

contactdieren als in de omgeving waarin de dieren verblijven. Als er sprake is van een<br />

dermatofytose bij een groep dieren, moeten de aangetaste dieren worden gescheiden van<br />

de niet-geïnfecteerde dieren. De enige mogelijkheid daartoe is cultureel schimmelonderzoek.<br />

Hierbij moeten dus tevens de dragers worden opgespoord. Gezien de lange<br />

incubatietijd mogen gedurende vier weken na genezing geen dieren aan de groep worden<br />

toegevoegd of de groep verlaten, bijvoorbeeld voor een dekking.<br />

Bij geïnfecteerde dieren moeten de aangetaste plekken worden geschoren, terwijl het<br />

aanbeveling verdient om langharige dieren met multipele laesies volledig kaal te scheren.<br />

Deze maatregel nemen we om verspreiding van infectieus materiaal tot een minimum te<br />

beperken. Ook voor de omgeving moeten hygiënische maatregelen worden getroffen.<br />

65


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

66<br />

Naast de genoemde maatregelen, moeten de dieren zowel uitwendig als systemisch<br />

worden behandeld. Voor de uitwendige behandeling staan diverse medicamenten ter<br />

beschikking. Bij enkele solitaire laesies kan gebruik worden gemaakt van crèmes, maar<br />

meestal zullen we de toevlucht moeten nemen tot wassingen met antimycotica, zoals<br />

natamycine of ketoconazole.<br />

Voor de aanvullende systemische behandeling staan griseofulvine, ketoconazole of<br />

itraconazole ter beschikking. Ketoconazole en itraconazole reserveren we bij voorkeur<br />

voor patiënten, die ondanks een juist ingestelde therapie met griseofulvine en goed<br />

uitgevoerde nevenmaatregelen, niet reageren op de medicatie (‘resistente’ dieren).<br />

Griseofulvine is in de handel is in tabletvorm en als premix voor over het eten. De<br />

griseofulvine moet na de maaltijd worden gegeven en kan in een eenmalige dagdosis<br />

worden verstrekt. Dit geeft echter regelmatig aa<strong>nl</strong>eiding tot braken en anorexie, die<br />

kunnen worden voorkomen door de dosis te verdelen over de dag.<br />

Een cumulatieve dosis – met andere woorden het geven van een weekdosis in een keer –<br />

is niet effectief gebleken. Griseofulvine kan echter wel als profylaxis worden toegediend<br />

gedurende 7 tot <strong>10</strong> dagen. Vanwege de mogelijke teratogene effecten mag griseofulvine<br />

niet worden gegeven aan drachtige dieren.<br />

Bij de al eerder genoemde ‘resistente’ dieren kan naast een overschakeling op<br />

ketoconazole ook worden gekozen voor een verhoging van de griseofulvinedosering<br />

gedurende een periode van 3 tot 4 weken. In die gevallen bestaat echter een kleine kans op<br />

een door griseofulvine geïnduceerde, vaak slechts langzaam of zelfs niet herstellende<br />

anemie door beenmergdepressie. Om deze reden lijkt het voor deze patiënten meer voor<br />

de hand te liggen om over te schakelen op ketoconazole of itraconazole.<br />

Ketoconazole wordt eenmaal per dag toegediend vóór de maaltijd. Bijwerkingen bestaan<br />

onder meer uit misselijkheid, braken, sloomheid, anorexie, diarree, leukopenie en hepatotoxiciteit.<br />

Deze bijwerkingen treden echter bij een therapeutische dosering incidenteel op.<br />

Vanwege de mogelijke teratogene effecten mag ook dit medicament niet worden gegeven<br />

aan drachtige dieren. Het therapeutische effect op de lange termijn is beperkt. Er gaat geen<br />

preventieve werking van uit.<br />

Een recent geïntroduceerde therapie voor de kat is een itraconazole oplossing (<strong>10</strong> mg/ml)<br />

die per os wordt toegediend. Dit middel hoopt zich selectief op in het huidoppervlak<br />

waardoor het op een alternerende wijze toegediend kan worden, dat wil zeggen 1 week<br />

wel, 1 week niet, met in totaal 3 weken behandeling. De bijwerkingen zouden volgens de<br />

fabrikant minimaal zijn, zodat dit een goed alternatief voor de kat lijkt te zijn.<br />

De behandeling van een schimmelinfectie moet worden volgehouden totdat het cultureel<br />

schimmelonderzoek twee keer met een tussentijd van vier weken negatief uitvalt.<br />

Prognose<br />

De prognose is gunstig als de therapie grondig en zorgvuldig wordt uitgevoerd volgens de<br />

boven beschreven richtlijnen. Dieren die desondanks telkens recidieven ontwikkelen<br />

moeten worden onderzocht op afweerstoornissen als gevolg van andere aandoeningen,<br />

zoals FeLV of FIP bij katten of hyperadrenocorticisme bij de hond.<br />

Dermatofytose bij het paard<br />

Voorkomen<br />

Schimmelinfecties zijn de meest voorkomende huidaandoening bij het paard en worden<br />

veroorzaakt door Trichophyton spp. en Microsporum spp. (zie tabel 1). Vocht en<br />

inwrijven bevorderen het aanslaan van een infectie. De infecties zijn besmettelijk voor de<br />

mens.


Huidaandoeningen door schimmels en gisten<br />

Verschijnselen<br />

De klinische beelden die Trichophyton en Microsporum veroorzaken, zijn niet van elkaar<br />

te onderscheiden. Ze worden gekenmerkt door de klassieke ringwormlaesie. Deze worden<br />

het meest gezien op die plaatsen waar het tuig ligt (hoofdstel, zadel, gareel). De<br />

aandoening gaat doorgaans niet met jeuk gepaard.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose stellen we aan de hand van het typische klinische beeld. Bevestiging van de<br />

diagnose vindt plaats door nader onderzoek van haarmateriaal of via schimmelkweek (zie<br />

§ 2.5.7). Omdat de haren van het paard veel bacteriën en saprofytaire schimmels bevatten,<br />

is het ‘steriel’ verzamelen van haar- en huidmateriaal voor cultureel onderzoek beslist<br />

noodzakelijk. Dit wordt gedaan door de haren met een pincet uit te trekken na het goed<br />

ontsmetten met spiritus (pathogene schimmels zitten vooral lang de haren in de<br />

haarzakjes) of door het verzamelde materiaal op papier korte tijd te drenken in spiritus en<br />

vervolgens te laten drogen (saprofieten groeien dan niet). Voor de kweek zijn er testmedia<br />

in de handel (DTM/Fung-assay ® ), waarbij na maximaal twee weken de aanwezigheid van<br />

een dermatofyt wordt aangetoond door een kleurindicator (zie § 2.5.7).<br />

Differentiële diagnsoe<br />

Differentieel diagnostisch moet worden gedacht aan een bacteriële infectie met<br />

Dermatophilus congolensis.<br />

Therapie en preventie<br />

Er zijn verschillende therapieën mogelijk. Meestal is wassen met een antimycotica, zoals<br />

natamycine (Mycophyt ® ) of enilconazol (Imaverol ® ) voldoende. Het paard dient ten<br />

minste drie keer geheel te worden gewassen, telkens met een interval van 3 tot 5 dagen.<br />

Het herhalen van de wassingen is noodzakelijk omdat niet alle schimmelsporen door de<br />

wasmiddelen worden gedood. Tevens dient een zo grondig mogelijke reiniging van de<br />

omgeving van het paard plaats te vinden. Borstels, zadeldekens en tuigen kunnen<br />

eveneens met de antischimmelmiddelen worden gereinigd.<br />

Preventieve maatregelen op een bedrijf bestaan uit isolatie en behandeling van besmette<br />

dieren. Op een goed bedrijf heeft ieder paard zijn eigen harnachement en eigen poetsgerei.<br />

In Nederland is bij het paard vaccinatie mogelijk tegen Microsporum en Trichophyton met<br />

Insol Dermaphyton ® .<br />

Dermatofytose bij het rund<br />

Voorkomen<br />

Op rundvee- en kalverbedrijven komen schimmelinfecties veel voor. De belangrijkste<br />

pathogene huidschimmel is Trichophyton verrucosum. Daarnaast kunnen ook andere<br />

schimmels (zie tabel 1) dermatofytosen veroorzaken.<br />

De contactinfectie krijgt vooral kans om aan te slaan als de besmetting gepaard gaat met<br />

vocht en ‘inwrijven’, bijvoorbeeld door schuren en likken. Andere predisponerende<br />

factoren zijn gebrek aan zo<strong>nl</strong>icht (UV-stralen doden de sporen) en groepshuisvesting met<br />

een hoge bezettingsgraad.<br />

Schimmelinfecties zien we vooral in de herfst en winter, terwijl in het voorjaar vaak een<br />

spontane genezing optreedt. Bij permanent opgestalde vleeskalveren komt de aandoening<br />

in de hele stalperiode voor.<br />

Hoewel jonge dieren gevoeliger zijn, zien we klinische verschijnselen soms bij oudere<br />

runderen. Spontane genezing vergt 2 tot 4 maanden. Een eenmaal doorlopen infectie leidt<br />

tot een goede immuniteit, mogelijk zelfs levenslang.<br />

67


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

68<br />

Verschijnselen<br />

Bij het rund wordt dermatofytose gekenmerkt door de klassieke ringwormlaesie. Bij<br />

veehouders staat dit beeld bekend onder de namen ‘ringschurft’, ‘ringworm’ en<br />

‘huidworm’. Infecties zien we vooral bij jonge dieren. De laesies komen vooral voor rond<br />

de ogen, maar kunnen ook elders op het lichaam optreden. Ze kunnen tot grotere plekken<br />

conflueren. Ze veroorzaken geen jeuk of pijn. De dieren zijn vrijwel nooit algemeen ziek<br />

en er treedt doorgaans geen groeivertraging op. Trichophyton-infecties kunnen wel<br />

ernstige leerschade veroorzaken.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose stellen we aan de hand van het typische klinische beeld. Differentieel<br />

diagnostisch spelen infecties met Dermatophilus congolensis, Sarcoptes-schurft en<br />

stafylokokkendermatitis een rol.<br />

Therapie en preventie<br />

Een schimmelinfectie is als gevolg van een zich ontwikkelende immuniteit zelflimiterend.<br />

De behandeling is daarom niet zozeer gericht op het genezen van de patiënt, maar op het<br />

verminderen van de infectiedruk. Wassingen met antimycotica voldoen vaak goed, maar<br />

zijn nogal bewerkelijk. De dieren moeten helemaal en goed worden gewassen en dit moet<br />

3 tot 4 keer worden herhaald om de vier dagen. Het aantal toegestane middelen dat<br />

geregistreerd staat voor gebruik bij melkvee wordt steeds kleiner. Raadpleeg dus altijd<br />

zorgvuldig het geldend formularium voor melkvee alvorens een behandeling in te zetten.<br />

Aangetaste dieren moeten worden geïsoleerd om verdere besmetting te voorkomen. Dit is<br />

in de praktijk meestal niet haalbaar. Voor andere hygiënische maatregelen verwijzen wij<br />

naar de algemene i<strong>nl</strong>eiding.<br />

De prognose van runderen met dermatofytosen is goed. Een vaccinatie van het rund (kalf<br />

van een maand oud) met een gemodificeerde Trichophyton-stammen is mogelijk (Ringvac<br />

bovis LTF-130 ® of Insol-Trichophyton ® ). Er dient twee keer te worden gevaccineerd met<br />

14 dagen tussentijd. Zonodig kunnen kalveren al vanaf drie dagen oud worden<br />

gevaccineerd. Het is raadzaam om alle kalveren op het bedrijf direct te vaccineren zodra<br />

zich de eerste verschijnselen van een schimmelinfectie voordoen. De immuniteit is<br />

ongeveer een maand na de tweede vaccinatie voldoende en geeft gedurende 4 tot 5 jaar<br />

bescherming tegen T. verrucosum-infecties. Het spectrum tegen Trichophyton soorten<br />

verschilt per vaccin. Beide vaccins beschermen niet tegen Microsporum-soorten.<br />

Op vleeskalverbedrijven zien we een tendens om kwaliteitshuiden af te leveren aan de<br />

huidenhandel. Vaccinatie voorkomt leerschade en verdient daarom aanbeveling.<br />

Dermatofytose bij kleine herkauwers en het varken<br />

Bij schapen en geiten komen schimmelinfecties zelden voor. Ook hier is Trichophyton<br />

verrucosum de meest voorkomende verwekker. De infectie wordt meestal veroorzaakt<br />

door contact met rundvee of door besmetting vanuit de omgeving. De aandoening kan<br />

zich snel binnen een koppel verspreiden, vooral in de winter in een donkere, slecht<br />

geventileerde stal. De korstige, wratachtige tot asbestachtige laesies zijn gelokaliseerd op<br />

de kop, oren, rug en poten. Er is meestal geen sprake van jeuk.<br />

De diagnose wordt gesteld op grond van de kenmerkende laesies. Wassingen met<br />

antimycotica kunnen worden toegepast. Ook kan oraal langdurig griseofulvine worden<br />

gegeven.<br />

Bij het varken komen dermatofytosen in ons land niet of nauwelijks voor. Wat er in de<br />

i<strong>nl</strong>eiding over dermatofytosen in het algemeen is gezegd, geldt ook voor het varken.


4.3.2. Huidaandoeningen door gisten<br />

Malassezia pachydermatis bij de hond en de akt<br />

Huidaandoeningen door schimmels en gisten<br />

Malassezia pachydermatis is een lipofiele gist die wordt beschouwd als een normale<br />

bewoner (commensaal) van de huid. Bij honden en katten kan de gist gevonden worden in<br />

de perianaal streek, de tussenteenhuid en de uitwendige gehoorgang. Onder normale<br />

omstandigheden is de huid in staat dit organisme, dat alleen het stratum corneum<br />

infiltreert, onder controle te houden. Als door wat voor oorzaak dan ook het<br />

afweermechanisme verstoord raakt, komt het tot infectie en ontsteking. Voorbeelden van<br />

dergelijke oorzaken zijn een allergische dermatitis zoals atopie en voedselallergie. Maar<br />

ook overvloedig gebruik van antibiotica of corticosteroïden kan een gistinfectie in de hand<br />

werken.<br />

Een infectie met Malassezia pachydermatis gaat gepaard met een afwijkende huidgeur,<br />

heftige jeuk, erytheem, otitis externa en de vorming van vrij veel schilfers en korsten. De<br />

West Highland White terriër, basset, spaniël en setter lijken gepredisponeerde rassen te<br />

zijn.<br />

Malassezia is aan te tonen door middel van cytologisch onderzoek. Deze gisten hebben<br />

een dikke wand, een ronde tot ovale vorm of zijn pindavormig. Karakteristiek is de<br />

zogenaamde ‘budding’: een bolvormige uitstulping waar een nieuwe dochtercel gevormd<br />

wordt. Ze liggen vaak in clusters en zitten soms vast aan keratinocyten.<br />

Het materiaal voor het cytologsich onderzoek kan verzameld worden door middel van een<br />

oppervlakkig afkrabsel of de plakbandmethode. Kweken van de gist of histologisch<br />

onderzoek van huidbiopten is ook mogelijk.<br />

Hoewel Malasssezia de primaire oorzaak kan zijn van een huidprobleem, blijft het van<br />

belang attent te zijn op een mogelijke predisponerende factor die de weg heeft vrijgemaakt<br />

voor deze gist. Als de primaire factor niet wordt ontdekt zal het probleem blijven<br />

terugkomen.<br />

De therapie bestaat uit een systemische behandeling met bijvoorbeeld ketaconazole en<br />

antimycotische wassingen met een shampoo die miconazole bevat. Na 3 tot 4 weken moet<br />

door middel van herhaald cytologisch onderzoek gecontroleerd worden of de gisten nog<br />

aantoonbaar zijn.<br />

69


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

4.4. Huidaandoeningen door arthropoden<br />

4.4.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

70<br />

Infecties met arthropoda (geleedpotige dieren) komen regelmatig voor bij alle diersoorten.<br />

Arthropoda die huidaandoeningen veroorzaken horen tot de Acarina (teken en mijten) of<br />

de Insecta (Hexapoda, zoals vliegen, muggen, vlooien, luizen).<br />

Acarina zijn geleedpotigen, waarbij de lichaamssegmentatie kop-thorax-abdomen niet<br />

meer herkenbaar is. De monddelen (cheliceren en pedipalpen) zitten aan het gnathosoma,<br />

de rest van het lichaam wordt podosoma of idiosoma genoemd. Uit de eieren ontwikkelen<br />

zich larven met drie paar poten. Na het larvenstadium volgen een of meerdere nimfestadia<br />

voordat adulten ontstaan. Het aantal nimfestadia wisselt per soort. Nimfen en adulten<br />

bezitten vier paar poten. Acarina worden verdeeld in teken (Ixodoidea) en mijten.<br />

Zoals alle insecten bezitten ook de parasitaire vertegenwoordigers in het adulte stadium<br />

een kop, thorax en abdomen. Zij dragen drie paar poten, waaraan insecten de naam<br />

Hexapoda (hex is Grieks voor zes en podos betekent poot) ontlenen. Hun ontwikkeling<br />

verloopt via een volledige of onvolledige metamorfose. Tot de parasitaire insecten horen<br />

de Diptera (vliegen en muggen), de Siphonaptera of Aphaniptera (vlooien) en de<br />

Anoplura en Mallophaga, respectievelijk de bloedzuigende en bijtende luizen.<br />

Vanuit diergeneeskundig oogpunt kunnen wij de betekenis van arthropoden in drie punten<br />

aangeven:<br />

<strong>1.</strong> Veel vertegenwoordigers zijn echte parasieten doordat zij kort (alleen om bloed te<br />

zuigen), langer of zelfs permanent op – en in sommige gevallen in – de gastheer<br />

verblijven.<br />

2. Een grote groep arthropoden is vector (overbrenger) van infectieuze agentia van het<br />

ene op het andere dier. In dit geval kan het gaan om bijvoorbeeld virussen, bacteriën,<br />

protozoën of helminthen. In veel gevallen vervullen arthropoden twee rollen: die van<br />

parasiet en die van vector.<br />

3. Een aantal arthropoden bij dieren kunnen in sommige gevallen overlopen naar de<br />

mens. Wanneer zij dan last of gezondheidsproblemen veroorzaken spreekt men wel<br />

van arthropozoönose. Voor de diagnose en preventie van deze zoönosen is een goed<br />

overleg tussen dierenarts en huisarts gewenst. Het raadplegen van veterinaire en<br />

humane parasitologen is daarbij nogal eens noodzakelijk.<br />

Infecties met mijten en luizen ontstaan meestal door contact tussen geïnfecteerde<br />

soortgenoten. ‘Infecties’ met vliegen en muggen vinden begrijpelijkerwijs plaats vanuit de<br />

omgeving. Een uitzondering is de luisvlieg van het schaap (Melophagus ovinus), die zich<br />

via contact verspreidt. Ook bij vlooien is de omgeving de belangrijkste besmettingsbron.<br />

Interessant is dat ectoparasieten soms via phoresis (pherein is Grieks voor dragen) kunnen<br />

worden verspreid. Zo kunnen mijten bijvoorbeeld ‘meeliften’ met vliegen, die een<br />

geïnfecteerde koe bezoeken en via dit vliegtransport op een ongeïnfecteerd dier belanden.<br />

Ook andere arthropoden kunnen als transportmiddel dienen.<br />

Behalve dat arthropoden uit diergeneeskundig oogpunt van belang zijn, veroorzaken zij<br />

ook een aanzie<strong>nl</strong>ijke economische schade. In Nederland is de door arthropoden<br />

veroorzaakte schade bij landbouwhuisdieren overigens minder groot dan die door<br />

parasitaire helminthen.<br />

De last voor de gastheer kan variëren van lichte onrust en irritatie tot huidbeschadiging,<br />

groei-, productie- en prestatievermindering, verminderde voederconversie, slachtschade en<br />

– in incidentele gevallen – sterfte. Aan deze punten, die direct de gastheer betreffen,<br />

moeten we de kosten van bestrijdingsmiddelen, behandeling, wachttijd, preventie en<br />

voorlichting toevoegen.


Huidaandoeningen door arthropoden<br />

De kwaliteit van de huid wordt vooral tijdens het leven van het dier bepaald. Huidveranderingen,<br />

die gedurende het leven zijn ontstaan, zijn na de slacht macroscopisch niet<br />

altijd meer waar te nemen. Deze veranderingen kunnen bij een ogenschij<strong>nl</strong>ijk<br />

onbeschadigde huid tot zichtbare schade leiden aan het eind van het looiproces. Door de<br />

waardevermeerdering, die tijdens het looien optreedt, is de schade aan het leer ongeveer<br />

twee maal zo groot als de schade aan de huid.<br />

Het contact tussen gastheer en ectoparasiet resulteert niet alleen in ontstekingsreacties en<br />

huidveranderingen, maar ook vrijwel altijd in jeuk. De gastheer zal gaan schuren en<br />

krabben en dit leidt tot secundaire mechanische huidschade. Leerschade, die wordt<br />

aangeduid als prikkeldraadkrassen en -schrammen, is vaak terug te voeren op de<br />

aanwezigheid van ectoparasieten.<br />

In de Nederlandse situatie moet bij huid- en leerschade vooral worden gedacht aan mijten<br />

en luizen. Wat dit betreft zijn in ons land de runderhorzel – potentieel een uiterst geduchte<br />

veroorzaker van leerschade – en teken veel minder van belang.<br />

In de volgende paragrafen zullen we aandoeningen en problemen bespreken, die<br />

arthropoden bij de diverse diersoorten veroorzaken. We beginnen met de teken, dan de<br />

mijten, vervolgens de vliegen en muggen en ten slotte de vlooien en luizen.<br />

4.4.2. Huidaandoeningen door teken<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Teken (Ixodoidea) horen samen met de mijten tot de Acarina. Ze leven als ectoparasieten<br />

op gewervelde dieren en zijn van grote betekenis als vectoren van vele virussen, bacteriën<br />

en protozoën. Daarnaast kunnen teken huidschade bij de gastheer toebrengen.<br />

Larven, nimfen en volwassen teken zetten zich met hun hypostoom vast in de huid en<br />

zuigen bloed. Vooral de lytische eigenschappen van hun speeksel bepalen de omvang van<br />

de huidlaesies. Als gevolg daarvan ontstaan lokale ontstekingen en kleine wondjes, die<br />

een porte d’entrée vormen voor bacteriën of aantrekkingskracht uitoefenen op vliegen die<br />

de ‘vliege<strong>nl</strong>arvenziekte’ (myiasis) veroorzaken. Bij zware infecties kan zelfs anemie<br />

ontstaan. Ook scheiden sommige teken met hun speeksel toxinen uit, waardoor bij de<br />

gastheer verlammingen kunnen optreden. Deze ziektebeelden zien we overigens in<br />

Nederland niet.<br />

Ixodes ricinus is in Nederland de bekendste teek. Deze teek komt voor op vogels,<br />

zoogdieren en de mens. Ixodes ricinus wordt vooral gevonden in gebieden met bos,<br />

struikgewas, houtwallen, heide, vochtige heidegronden en moerassige gebieden met een<br />

ruige vegetatie. De teken vertonen hun meeste activiteit in het voor- en najaar.<br />

Ixodes ricinus is de vector van Borrelia burgdorferi. Deze spirocheet kan door de teek van<br />

dier op mens worden overgebracht en daar ‘Lyme disease’ veroorzaken. I. ricinus kan in<br />

Nederland naast Borrelia burgdorferi nog een aantal andere pathogenen overdragen,<br />

waaronder Babesia divergens bij het rund, Anaplasma phagocytophilum bij herkauwers,<br />

honden, paarden en de mens. In andere Europese landen komt daar nog TBE (‘tick-borne<br />

encephalitis-virus’) bij.<br />

Rhipicephalus sanguineus, ook wel ‘bruine hondenteek’ genoemd, zien we uitsluitend bij<br />

de hond. R. sanguineus wordt in Nederland regelmatig gesignaleerd bij honden die naar<br />

Nederland terugkeren, maar ook bij honden die nooit in het buite<strong>nl</strong>and zijn geweest. R.<br />

sanguineus kan zich binnenshuis – zoals in huizen, klinieken en kennels – heel snel<br />

voortplanten.<br />

De driegastherige teek Haemaphysalis punctata komt vooral in de duinstreken en op de<br />

Waddeneilanden voor, in het bijzonder bij herkauwers, paarden en honden.<br />

De zachte teek Argas reflexus, die geen rugschild heeft, wordt soms gezien bij duiven en<br />

kippen in het zuiden van ons land. De teek kan onrust en anemie veroorzaken en kan als<br />

ze hongerig is ook de mens aanvallen.<br />

71


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

72<br />

Dermacentor reticulatus is een driegastherige teek die zowel in warme als in gematigde<br />

streken voorkomt. Het is een vector van protozoaire infecties (bijvoorbeeld Babesia canis)<br />

en van bacteriële en rickettsiële aandoeningen bij de mens. D. reticulatus is recent in<br />

Nederland ontdekt en komt in grote aantallen in drassige en verwilderde weilanden voor<br />

in Zeeland en Noord Brabant.<br />

Dermatitis door tekenbeten<br />

Tekenbeten geven vooral problemen bij honden en katten. Bij deze diersoorten komt in<br />

ons land vooral Ixodes ricinus voor, maar ook Ixodes hexagonus. In Nederland komen bij<br />

het paard en het rund Ixodes ricinus en Haemaphysalis punctata en Dermacentor<br />

reticulatus voor. Een infectie met teken veroorzaakt bij het paard doorgaans geen<br />

huidaandoening. Ook bij het rund is het pathogene effect gering. Wel kunnen teken die op<br />

paarden en runderen parasiteren ziekten overbrengen.<br />

Bij duiven en kippen wordt soms de zachte teek Argas reflexus aangetroffen. De teek<br />

veroorzaakt onrust en anemie en kan als ze hongerig is ook de mens aanvallen.<br />

Omdat teken de meeste problemen geeft bij honden en katten, zullen we daar wat dieper<br />

op ingaan. Daarnaast besteden we aandacht aan teken bij herkauwers en vogels (duif en<br />

kip).<br />

Teken bij de hond en de kat<br />

Verschijnselen<br />

De beet van de teek zal bij de hond en de kat in de meeste gevallen leiden tot een lokale<br />

laesie, die zich uit in zwelling, erytheem, focale ulceratie of necrose. Veelal is de teek nog<br />

in zijn geheel aanwezig, maar het kan ook zijn dat de monddelen van de teek in het<br />

ontstekingsproces achtergebleven zijn. De huidlaesies als gevolg van tekenbeten zien we<br />

vaak op de voorborst en bij de oren. In principe kunnen de teken zich echter op alle<br />

plaatsen van het lichaam vasthechten.<br />

De hond of kat ervaart de aanwezigheid van de teken als hinderlijk en uiten dit door te<br />

krabben. Na een tekenbeet treedt incidenteel een overgevoeligheidsreactie op (type III en<br />

IV), die een overeenkomstig klinisch beeld kan geven. Ook hierbij is de pruritus variabel.<br />

Diagnostiek<br />

De grote teken (tot gemiddeld 5 millimeter lengte en na de voeding paarsrood van kleur)<br />

zijn gemakkelijk herkenbaar op de huid. Ditzelfde geldt voor de restanten van de<br />

monddelen.<br />

Als er geen teken of tekenresten zichtbaar zijn, moeten we afgaan op de anamnese.<br />

Aanwijzingen voor de aanwezigheid van teken zijn: lopen door laag struikgewas,<br />

wandelen in het bos en overeenkomstige problemen bij andere dieren. Een<br />

overgevoeligheidsreactie kan eventueel via histologisch onderzoek worden onderbouwd.<br />

Therapie en preventie<br />

Ter preventie zijn naast tekenbanden diverse ‘spot on’ middelen en sprays geregistreerd,<br />

met onder andere organische fosfaten, carbamaten, pyrethroiden, avermectines,<br />

phenylpyrazolen (fipronil) en amitraz.<br />

De teken kunnen gemakkelijk worden verwijderd door de parasieten tussen duim en<br />

wijsvinger zo dicht mogelijk bij de huid vast te pakken en met een draaiende beweging te<br />

trekken. Een ‘tekenpincet’ kan hierbij een handig hulpmiddel zijn. Hoe sneller de teek na<br />

ontdekking verwijderd wordt, des te kleiner de kans op overdracht van pathogenen. Tot<br />

voor kort was het gebruikelijk om de teken eerst te ‘verdoven’ met alcohol 90%, ether of<br />

met een druppeltje minerale olie. Deze methode wordt niet meer aanbevolen.<br />

Prognose<br />

De prognose van de aandoening is over het algemeen gunstig. De kans op een recidief is<br />

afhankelijk van de parasietendruk in het uitlaatgebied.


Teken bij het rund<br />

Teken bij vogels<br />

Huidaandoeningen door arthropoden<br />

In ons land komen bij het rund Ixodes ricinus, Haemaphysalis punctata en Dermacentor<br />

reticulatus voor, vooral in het voor- en najaar. Ixodes ricinus komt, verspreid over het hele<br />

land, vooral voor in ruige vegetatie. In de weilanden zullen de runderen er niet zo snel<br />

mee in contact komen. Het pathogene effect van de teek zelf is gering. Er ontstaat een<br />

verwonding van de huid op de steekplaats en er wordt bloed gezogen. Het belang van een<br />

infectie met teken is gelegen in het feit dat zij vector zijn van Babesia-species, die<br />

babesiosis (‘bloedwateren’) bij het rund veroorzaken (zie syllabus ziekteleer<br />

‘Systeemaandoeningen’).<br />

De teken zitten vooral op de kop, oren, hals, perineum en aan de binnenzijde van de<br />

extremiteiten. Soms ontstaan lokale ontstekingen en kleine wondjes op plaatsen waar de<br />

teken gezogen hebben. De diagnose wordt gesteld door het aantonen van de teek.<br />

Argas reflexus is een zachte teek, die specifiek bij vogels (duif en kip) kan worden<br />

gevonden. Argas verschilt van Ixodes door het ontbreken van een rugschild. De infectie<br />

komt sporadisch voor in het zuiden van ons land. De teek zuigt relatief grote<br />

hoeveelheden bloed. Onvolwassen stadia van Ixodes voeden zich weliswaar op vogels,<br />

maar zij hebben hier doorgaans geen last van.<br />

Alle stadia van Argas kunnen vastgezogen in de huid worden gevonden. Zij kunnen onrust<br />

en anemie veroorzaken. Kuikens kunnen aan een ernstige infectie doodgaan. Adulten en<br />

nimfen vallen de gastheer ‘s nachts lastig en zitten overdag verborgen in het nest of in<br />

kieren en spleten in het hok. Hongerige teken kunnen ook de mens aanvallen.<br />

De diagnose wordt gesteld door het aantonen van de teek. Therapeutisch worden<br />

acariciden in poedervorm toegepast. Behandeling van het hok is een noodzakelijk<br />

onderdeel van de therapie. Oud nestmateriaal en strooisel moeten worden verbrand.<br />

4.4.3. Huidaandoeningen door mijten<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Evenals de teken horen de mijten tot de Acarina. Mijten zijn tot ongeveer 0,3 millimeter<br />

groot. De grootste exemplaren zijn met het ongewapende oog nog net waar te nemen. Zij<br />

bezitten geen hypostoom.<br />

Mijten kunnen parasiteren op planten of dieren. Daarnaast komen vrij levende nietparasitaire<br />

mijten voor. Toch kan aan deze groep soms een veterinaire betekenis worden<br />

toegekend, bijvoorbeeld vanwege hun rol als tussengastheer in de cyclus van de<br />

lintwormsoorten Anoplocephalidae. Ook in diervoer kunnen soms zodanige aantallen<br />

voorraadmijten voorkomen, dat het voer lijkt te leven. Opname van dergelijk voer kan bij<br />

dieren leiden tot digestiestoornissen.<br />

De systematische indeling van dierparasitaire mijten is nogal ingewikkeld. Vanuit<br />

diergeneeskundig oogpunt zijn de kortpotige Sarcoptidae (Sarcoptes, Knemidokoptes,<br />

Notoedres) en de langpotige Psoroptidae (Psoroptes, Chorioptes, Otodectus) belangrijke<br />

groepen. Beide groepen veroorzaken huidveranderingen, die met scabiës of ‘schurft’<br />

worden aangeduid. De kortpotige schurftmijten (Sarcoptidae) graven diepe gangen in de<br />

epidermis, de Psoroptidae leven oppervlakkiger op of in de epidermis.<br />

Bijzondere groepen zijn de haarfollikelmijten (Demodex), vachtmijten (Cheyletiella), de<br />

bloedzuigende mijten (Dermanyssidae) en de alleen als larve parasiterende herfstmijt<br />

(Neotrombicula). Deze mijten zitten op de huid of in de vacht, met uitzondering van<br />

Demodex die bij veel zoogdieren in haarfollikels en talgklieren voorkomt. Demodicose (of<br />

73


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

74<br />

demodicosis) is de huidaandoening die wordt veroorzaakt door de Demodex-mijt. De mijt<br />

hoort tot de familie van de Demodicidae. Demodex-mijten zijn langwerpige, enigszins<br />

cilindrische, wormvormige parasieten. De eieren zijn spoelvormig (als van een ‘American<br />

football’). De ontwikkelingscyclus vindt volledig plaats in de huid van de gastheer. Buiten<br />

de huid overleeft de mijt niet.<br />

Demodex-mijten worden beschouwd als min of meer normale bewoners van de gezonde<br />

huid, die in kleine aantallen aanwezig zijn in de talgklieren en de haarfollikels. Grote<br />

aantallen mijten kunnen een klinisch manifeste huidaandoening veroorzaken. Demodexmijten<br />

zijn gastheerspecifiek. Hoewel demodicose bij de meeste diersoorten voorkomt,<br />

zullen wij ons hier beperken tot de hond, de kat, het paard, de herkauwers en het varken.<br />

Parasitaire mijten brengen hun cyclus volledig op de gastheer door. Alleen<br />

Dermanyssidae leeft buiten de gastheer in de omgeving van vogelnesten of in het<br />

kippenhok. Incidenteel zijn sterftegevallen beschreven na infecties met Sarcoptes,<br />

Notoedres en Psoroptes. Vaak is dan sprake van ernstige verwaarlozing. Ook anemie, die<br />

wordt veroorzaakt door bloedzuigende mijten, kan tot de dood leiden.<br />

Over het algemeen zijn mijten tamelijk gastheerspecifiek. Sommige soorten kunnen op<br />

verschillende gastheren voorkomen, zoals Psoroptes ovis, die ‘wolschurft’ bij het schaap<br />

en ‘natte schurft’ bij het rund veroorzaakt. Vermoedelijk bestaan van deze soort stammen<br />

die aan beide gastheren zijn aangepast. Kruisinfecties tussen schaap en rund zijn in de<br />

praktijk niet van betekenis.<br />

Besmetting treedt vooral op door contact met geïnfecteerde soortgenoten. Mijten kunnen<br />

echter enige tijd buiten de gastheer in leven blijven, zodat een besmetting vanuit de<br />

omgeving niet valt uit te sluiten. Hoewel de praktische consequenties hiervan<br />

onvoldoende zijn onderzocht, moeten we rekening houden met een overleving buiten de<br />

gastheer van maximaal enkele weken. Een grondige hittebehandeling van de omgeving of<br />

het sprayen met een acaricide (mijtendodend middel) is een goede ontsmettingsmaatregel,<br />

zeker bij ernstige infecties.<br />

Incidenteel kunnen mijten worden gevonden bij fecesonderzoek. In die gevallen kan het<br />

gaan om een passage van opgelikte parasieten maar ook om vrij levende passanten.<br />

Vooral bij kortpotige schurftmijten, Sarcoptes spp. en Notoedres moet men rekening<br />

houden met het overlopen naar de mens. De gastheervreemde mijt weet de huid binnen te<br />

dringen, maar vermeerdert zich niet, waardoor de infectie dus doodloopt. Wel kan er<br />

sensibilisatie en als gevolg daarvan overgevoeligheid optreden. Deze zoönosen (vooral<br />

ten gevolge van Sarcoptes) worden nogal eens waargenomen bij varkenshouders en<br />

dierenartsen, maar ook bij eigenaren van geïnfecteerde gezelschapsdieren. Ook<br />

Dermanyssus is een zoönose. Deze mijt kan bij de mens bloed zuigen en irritatie<br />

veroorzaken.<br />

Ook bij konijnen en knaagdieren spelen mijten een belangrijke rol. De belangrijkste<br />

mijten bij het konijn zijn: Psoroptes cuniculi (de oorschurftmijt), de vachtmijten<br />

Cheyletiella parasitovorax en Leporacarus gibbus (voorheen Listrophorus gibbus). Bij de<br />

cavia komen meerdere mijten voor, maar de belangrijkste is Trixacarus caviae. Deze mijt<br />

kan uitgebreide schurft en vooral extreme jeuk geven. Bij andere knaagdieren, vooral de<br />

muis en de rat, kunnen mijtinfecties reacties geven die vergelijkbaar zijn met<br />

‘vlooienallergieën’ bij de hond en de kat.<br />

Bij vogels komen, behalve de al vermelde Dermanyssidae, mijten voor in luchtzakken,<br />

subcutis en veren. Bijen worden geparasiteerd door een tweetal mijtensoorten.<br />

In de hiernavolgende paragrafen zullen we nader ingaan op de belangrijkste<br />

huidaandoeningen die mijten bij de diverse diersoorten veroorzaken.


Schurft (scabiës) bij de hond en de kat<br />

Huidaandoeningen door arthropoden<br />

Voorkomen<br />

Scabiës of schurft bij de hond en de kat wordt veroorzaakt door mijten behorend tot de<br />

familie der Sarcoptidae. Bij de hond is Sarcoptes canis verantwoordelijk voor de<br />

problemen, terwijl dit bij de kat Notoedres cati is.<br />

Scabiës is een zoönose! Infecties, ook bij de mens, treden over het algemeen op door<br />

direct contact met geïnfecteerde dieren. De mijten zijn in principe gastheerspecifiek. Zeer<br />

incidenteel kan een Notoedres cati-infectie echter problemen geven bij het konijn.<br />

Ditzelfde geldt voor Sarcoptes canis die een contactinfectie bij de kat kan veroorzaken.<br />

Bij de mens zien we door Sarcoptes canis in 50-70% van de gevallen huidproblemen<br />

optreden. Deze manifesteren zich in de vorm van een parasitaire prurigo (met pruritus<br />

gepaard gaande, groepsgewijs voorkomende papulae), primair op de armen en de buik. De<br />

klinische verschijnselen zijn al na vierentwintig uur te zien.<br />

De mijten zijn niet in staat een volledige ontwikkelingscyclus door te maken in en op de<br />

mensenhuid. Naast een direct effect van de mijten, leidend tot ontstekingsreacties en het<br />

vrijkomen van enzymen die bijdragen aan de pruritus, kan een overgevoeligheidsreactie<br />

optreden op de uitscheidingsproducten van de parasieten.<br />

Na ongeveer veertien dagen verdwijnt de prurigo bij geïnfecteerde mensen spontaan,<br />

tenzij er sprake is van een herinfestatie. Deze kan worden voorkomen door de aandoening<br />

bij de contactdieren te behandelen.<br />

Verschijnselen<br />

Hoewel scabiës vaak optreedt als een nestinfectie, komt schurft bij de hond op alle<br />

leeftijden voor. Jeuk is een allesoverheersend verschijnsel. Door de ernstige jeuk kunnen<br />

de dieren vermageren. Het is opvallend dat dieren met scabiës tijdens het onderzoek in de<br />

behandelkamer blijven krabben. Predilectieplaatsen van de aandoening zijn de buik, de<br />

laterale zijden van de ellebogen, de hakken, de kop en de oren. De aandoening kan zich<br />

zeer snel verspreiden over het gehele lichaam. Primaire laesies bestaan uit erytheem en<br />

papulae, die spoedig door de ernstige pruritus en het krabben zullen worden gemaskeerd<br />

door crustae, excoriaties en partiële alopecia. Bij een langduriger bestaande aandoening<br />

zien we een chronische dermatitis met hyperkeratose of lichenificatie. Incidenteel is er<br />

sprake van een secundaire pyodermie, die het klinische beeld verergert.<br />

Bij de kat wordt scabiës of ‘kopschurft’ eveneens op alle leeftijden gezien. De<br />

aandoening, die overigens zeldzaam is, begint veelal aan de oorranden met minuscule<br />

papulocrusteuze laesies en erytheem. Er vindt een snelle verspreiding plaats naar de rest<br />

van de oorschelpen, de snuit, het perioculaire gebied en de nek. Er is sprake van heftige<br />

pruritus. In een later stadium worden ook vaak het perineum en de pootjes aangetast.<br />

Generalisatie over het gehele lichaam is mogelijk. Als gevolg van het krabben<br />

manifesteert scabiës zich al heel snel als een squamocrusteuze dermatitis met alopecia.<br />

Diagnostiek<br />

Het aantonen van de mijten of de eieren kan gebeuren via microscopisch onderzoek van<br />

huidafkrabsels. Bij de hond blijken Sarcoptes-mijten vaak moeilijk te vinden. Het is<br />

daarom noodzakelijk om een groot aantal (<strong>10</strong> tot 20) diepe huidafkrabsels te onderzoeken.<br />

Het verdient aanbeveling om afkrabsels te nemen van de predilectieplaatsen en van<br />

plaatsen met primaire laesies. Het vinden van één enkele mijt is al bevestigend voor de<br />

diagnose. Naast het microscopisch onderzoek dragen uiteraard ook de anamnese en het<br />

lichamelijk onderzoek bij aan de uiteindelijke diagnose.<br />

In een groot aantal gevallen zullen de parasieten bij het microscopisch onderzoek niet<br />

worden aangetroffen, ondanks een sterke verdenking op scabiës. In die gevallen is een<br />

‘diagnostische therapie’ geïndiceerd.<br />

75


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

Oorschurft<br />

76<br />

Bij de kat worden de mijten in grote aantallen gevonden bij microscopisch onderzoek van<br />

diepe huidafkrabsels. Ook hier is het vinden van één enkele mijt bevestigend voor de<br />

diagnose.<br />

Differentiële diagnose<br />

Hierbij kan gedacht worden aan andere jeukende huidaandoeningen zoals atopie,<br />

voedselovergevoeligheid, Malassezia dermatitis, pyodermie of oorschurft.<br />

Therapie<br />

Voor de behandeling van de hond met schurft door Sarcoptes-mijten is de werkzame stof<br />

selamectine/moxidectine geregistreerd. De therapie bestaat uit het minimaal drie keer, met<br />

een interval van twee weken, toedienen van ‘selamectine spot on’ (6-12 mg/kg) op de<br />

patiënt en de contactdieren. Als er sprake is van een uitgebreide infestatie met veel mijten<br />

kunnen we overwegen de omgeving te behandelen met een permethrin-spray, omdat de<br />

mijten buiten de gastheer kort kunnen overleven.<br />

Bij sommige dieren is er sprake van een secundaire bacteriële infectie ten gevolge van de<br />

jeuk. De pyodermie dient dan behandeld te worden. Na een infectie wordt geen<br />

immuniteit opgebouwd zodat herinfectie altijd mogelijk blijft.<br />

Bij de kat met kopschurft bestaat de therapie uit het toedienen van ‘selamectine spot on’<br />

driemaal (met een interval van twee weken) op de huid tussen de schouderbladen van de<br />

patiënt en de contactdieren.<br />

Prognose<br />

De prognose van scabiës bij de hond en de kat is gunstig.<br />

Bij de hond, kat en het fret wordt oorschurft veroorzaakt door dezelfde mijtensoort,<br />

Otodectes cynotis (‘oormijt van de hond’). Oormijtinfecties zijn zeer besmettelijk. De<br />

besmetting vindt plaats door direct contact. Vooral in kennels en catteries kan deze mijt<br />

voor grote problemen zorgen. Behalve in het oor kan Otodectes ook elders op het lichaam<br />

worden gevonden..De irritatie in en rond het oor wordt veroorzaakt door het speeksel en<br />

de uitwerpselen van de mijt. De huid wordt erythemateus en de talgklieren produceren<br />

meer cerumen (oorsmeer). Als het klimaat in het oor te vochtig wordt, vertrekken de<br />

mijten naar elders of sterven. Het oorprobleem is daarmee niet over. Hyperplastische<br />

talgklieren blijven teveel cerumen produceren. Dan kan een secundaire infectie met<br />

bacteriën of gisten ontstaan.<br />

Incidenteel kunnen de mijten, naast een otitis externa, een uitgebreide, met pruritus<br />

gepaard gaande, squamocrusteuze dermatitis veroorzaken op de kop en de nek. Wanneer<br />

de mijten ook elders op het lichaam aanwezig zijn kan de huid erythemateus worden. Dan<br />

kan een secundaire seborroe ontstaan.<br />

Bij sommige diersoorten komt een door Psoroptes cuniculi veroorzaakte oorschurft. De<br />

bekendste gastheer van Psoroptes cuniculi is echter het konijn. De mijten prikken met hun<br />

spitse cheliceren de epidermis aan. Bij de voeding komen vermoedelijk lytische producten<br />

vrij die bijdragen aan een veelal ernstig ontstekingsproces. De infectie bij konijnen is zeer<br />

besmettelijk en kan bijvoorbeeld hele proefdierpopulaties aantasten. Bij ernstige infecties<br />

treden vermagering, apathie en incidenteel sterfte op. Soms zijn een (bacteriële)<br />

middenoorontsteking, meningitis of nerveuze storingen secundaire gevolgen.<br />

Bij oorschurft is jeuk aan en rond de oren het meest opvallende verschijnsel. De meer<br />

specifieke verschijnselen bij de verschillende diersoorten, de diagnostiek en de therapie<br />

van oorschurft zijn beschreven in hoofdstuk 13: ‘oren’.


Schurft bij de cavia<br />

Huidaandoeningen door arthropoden<br />

Trixacarus caviae veroorzaakt huidschurft bij de cavia. De infectie komt in ons land<br />

geregeld voor. Morfologisch en qua levenswijze lijkt de mijt op Sarcoptes. Trixacarus kan<br />

naar de mens overlopen (zoönose) en daar irritatie van de huid veroorzaken. De mijt slaat<br />

niet bij de mens aan. Na een effectieve therapie bij de cavia verdwijnen de problemen bij<br />

de mens vanzelf.<br />

Een infectie leidt niet altijd tot klinische verschijnselen. Is dit wel het geval, dan zien we<br />

heftige jeuk, huidverwondingen door krabben, haaruitval, verdikte huid, korsten en<br />

plooivorming. Vooral de kop, oren, poten en de liesstreek worden aangetast. Soms zien<br />

we de gegeneraliseerde vorm met hyperkeratose en korstvorming. Bij extreme jeuk en<br />

krabben kunnen cavia’s in een soort ‘toeval’ geraken.<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van het klinische beeld en het aantonen van de mijt in<br />

diepe huidafkrabsels. Als therapie kunnen de niet voor de cavia geregistreerde<br />

macrocyclische lactonen, zoals de werkzame stoffen ivermectine (verdunnen met<br />

propyleenglycol) of een selamectine-pipet worden gebruikt.<br />

‘Kalkpoten’ en schurft bij vogels<br />

Voorkomen<br />

Meerdere Knemidokoptes-soorten (behoren tot de Sarcoptidae) kunnen bij vogels<br />

problemen veroorzaken aan de poten of kop en de veren. Bij de kip graaft Knemidokoptes<br />

mutans diepe gangen in de huid van de poten en tenen. De infectie wordt vrijwel<br />

uitsluitend en regelmatig aangetroffen in de kleinschalige kippenhouderij.<br />

Bij grasparkieten (en zelden bij andere parkieten of papegaaiensoorten) komt regelmatig<br />

schurft voor, die door Knemidokoptes pilae wordt veroorzaakt.<br />

Verschijnselen<br />

K. mutans veroorzaakt bij de kip het beeld van ‘kalkpoten’. De mijten graven vooral onder<br />

de schubben van de onbevederde delen van de poten en tenen. Door de sterke<br />

celvermeerdering en celhypertrofie in de huid ontstaan vaak gelaagde, hoornige,<br />

onregelmatige korsten. Mede door oplichting van de huidschubben krijgen de poten en<br />

tenen een wat wonderlijk model. Door de korsten en het ingedroogde exsudaat ontstaat<br />

een wittig bestoven, kalkachtig uiterlijk. Vandaar de naam ‘kalkpoten’.<br />

Bij grasparkieten is schurft door K. pilae zichtbaar als woekeringen van de washuid van<br />

de neus, van de huid rond de cloaca en van de poten.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op basis van het klinische beeld en het aantonen van de mijten<br />

in huidafkrabsels.<br />

Therapie<br />

Er zijn geen acariciden toegelaten voor de specifieke bestrijding van Knemidokoptes.<br />

77


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

Schurft bij het paard<br />

Beenschurft<br />

Sarcoptes-schurft<br />

78<br />

Bij het paard komen regelmatig infecties voor met Chorioptes bovis (beenschurft), terwijl<br />

zelden of nooit infecties met Sarcoptes scabei var. equi worden gezien. Overbrenging<br />

vindt plaats door middel van direct contact van dieren onderling of bijvoorbeeld via<br />

zadels, dekens en borstels. Chorioptes van het paard en herkauwers wordt beschouwd als<br />

één soort. Mogelijk zijn het variëteiten, die aan de verschillende diersoort zijn aangepast.<br />

Infecties met langpotige schurftmijten krijgen vooral een kans bij verzwakte of zieke<br />

dieren met een verminderde weerstand.<br />

Voorkomen<br />

Beenschurft wordt veroorzaakt door de schilferetende mijt Chorioptes bovis. De mijt komt<br />

bij veel paarden aan de onderbenen voor, maar leidt niet altijd tot klinische afwijkingen,<br />

de zogenaamde ‘dragers’. Chorioptes kan een rol spelen bij ‘mok’ (zie § 4.2.3).<br />

Verschijnselen<br />

Deze vorm van schurft treedt meestal op aan de onderbenen, vooral bij paarden met veel<br />

behang (lange haren op de onderbenen). Door contact tussen geïnfecteerde gebieden en<br />

andere lichaamsdelen kan deze schurftvorm ook elders worden gevonden, bijvoorbeeld op<br />

de lippen. De mijten kunnen zich ook langs de onderbenen naar boven verplaatsen en<br />

schurft aan de bovenbenen, scrotum en in het perianale gebied veroorzaken. De<br />

aandoening gaat gepaard met jeuk, haaruitval en korstvorming.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld door middel van microscopisch onderzoek van een<br />

oppervlakkig huidafkrabsel.<br />

Therapie<br />

Bij het paard zijn er op dit moment in Nederland geen middelen geregistreerd voor de<br />

behandeling van schurft. Amitraz (TacTic ® ) is ongeschikt voor gebruik bij het paard,<br />

aangezien het snel toxische verschijnselen zoals sloomheid, ataxie, spierslapheid en<br />

colonobstipatie veroorzaakt. Avermectines (bijvoorbeeld de werkzame stof ivermectine,<br />

onder andere Eqvalan ® , Furexel ® , maar ook moxidectine) zijn voor het paard alleen in een<br />

formulering voor oraal gebruik beschikbaar. In die formulering zijn deze preparaten echter<br />

tegen ectoparasieten onvoldoende werkzaam.<br />

Behandeling van een infectie met schurftmijten bestaat uit wassingen met antiparasitaire<br />

middelen (foxim = Sebacil® en diazinon = Neocidol®, indien beschikbaar). Het gehele<br />

dier dient goed te worden gewassen en dit moet ten minste éénmaal worden herhaald met<br />

een interval van 7 – <strong>10</strong> dagen.<br />

Prognose<br />

De prognose is na een adequate behandeling goed.<br />

Sarcoptes scabiei var. equi kan in een zeer ernstige gegeneraliseerde vorm bij het paard<br />

voorkomen. De mijt graaft diepe gangen in de epidermis.<br />

Toen paarden in de laatste wereldoorlogen nog veel door legers gebruikt werden, kwam<br />

de ziekte nog vaak voor. Thans is deze schurftvorm in Europa uiterst zelden. In ons land<br />

zou men een infectie wel bij importpaarden kunnen vinden.


Huidaandoeningen door arthropoden<br />

Sarcoptes-schurft begint doorgaans aan het hoofd en kan zich vervolgens over het lichaam<br />

uitbreiden. Bij de chronische vorm ontstaat een droge hyperkeratose met plooivorming<br />

van de huid. Sarcoptes veroorzaakt zeer heftige jeuk, wat kan leiden tot ernstige<br />

automutilatie.<br />

De diagnose wordt gesteld door middel van microscopisch onderzoek van een diep<br />

huidafkrabsel. Maar ook dan is het lastig de mijten te vinden. Vaak wordt dan ook<br />

gekozen voor een diagnostische wassing met een anti-ectoparasiticum. Voor de therapie,<br />

zie beenschurft.<br />

Schurft bij herkauwers<br />

Sarcoptes-schurft<br />

Schurft bij herkauwers worden veroorzaakt door Sarcoptes, Psoroptes en Chorioptes. Op<br />

de verschillende mijtinfecties bij herkauwers gaan we hieronder verder in.<br />

Voorkomen<br />

Infecties met Sarcoptes bovis bij herkauwers komen in ons land alleen voor bij het rund.<br />

Sarcoptes bovis is een graafmijt, die zich voedt met epidermisweefsel en opgezogen lymfe<br />

en bij het graven door de epidermis een heftige huidirritatie veroorzaakt. De besmetting<br />

treedt meestal op door contact van de dieren onderling. Aangezien de mijten buiten de<br />

gastheer enige dagen kunnen overleven, is een besmetting vanuit de omgeving echter ook<br />

mogelijk. De aandoening wordt vooral gezien in de wintermaanden, omdat dan meestal<br />

een hoge veebezetting in stallen aanwezig is met frequent onderling contact.<br />

Sarcoptes bovis kan vrij gemakkelijk overgaan van rund op mens (zoönose). Besmette<br />

personen krijgen papels en jeuk. Dit zien we vooral bij gesensibiliseerde individuen. De<br />

mijten sterven echter snel en komen niet tot productie van eitjes.<br />

Verschijnselen<br />

De eerste huidveranderingen – rode papeltjes en blaasjes met uittredend exsudaat dat tot<br />

korstjes indroogt – nemen we bij het rund meestal niet waar. Er ontstaat jeuk, kaalheid en<br />

de korstvorming neemt toe. Dit mondt uit in huidverdikking door hyperkeratose en<br />

bindweefselproliferatie, waarbij een markante plooivorming van de huid kan optreden.<br />

Als er geen secundaire infecties zijn, is het beeld van de huidveranderingen droog. Lokaal<br />

kunnen donkere huiddelen een grijze verkleuring met huidschilfering te zien geven. Door<br />

de heftige jeuk treedt zelftrauma op, wat leidt tot verergering van de huidlaesies.<br />

Sarcoptes-schurft begint vaak eerst aan het hoofd, maar kan zich ook elders op het<br />

lichaam uitbreiden. In een koppel met Sarcoptes-schurft zien we meestal één of enkele<br />

ernstig aangetaste dieren, met daarnaast ook dieren die minder ernstig zijn aangetast<br />

(vooral de kop en hals met kale oren en oogleden). Bij zeer ernstige infecties treedt<br />

incidenteel sterfte op. Sarcoptes veroorzaakt aanzie<strong>nl</strong>ijke leerschade.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld door het aantonen van schurftmijten in een huidafkrabsel.<br />

Hiervoor moet veel materiaal worden verzameld door middel van krabben met een<br />

scherpe lepel. Bij verdenking op Sarcoptes moet een diep (tot bloedens toe) afkrabsel<br />

worden gemaakt. Aangezien bij Sarcoptes-schurft weinig mijten al een ernstige reactie<br />

veroorzaken, kan onderzoek van een huidafkrabsel een vals negatief resultaat geven.<br />

Therapie<br />

De therapie van Sarcoptes-, Psoroptes- en Chorioptes-infecties (zie later) is bij de<br />

verschillende herkauwers niet altijd identiek en is onder andere afhankelijk van de ernst<br />

van de aandoening, de bedrijfsomstandigheden, het te gebruiken antiparasiticum en de<br />

manier van toediening daarvan. De ervaring is dat Chorioptes en Sarcoptest vrij<br />

79


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

Psoroptes-schurft<br />

80<br />

gemakkelijk en Psoroptes verreweg het moeilijkst te bestrijden zijn. Omdat de eieren niet<br />

worden gedood zijn er altijd minimaal twee behandelingen nodig, waarbij een tijdsinterval<br />

van zeven dagen moet worden aangehouden. De effectiviteit van het antiparasiticum is<br />

afhankelijk van het stofwisselingsniveau van de mijten. Alle dieren uit een koppel moeten<br />

worden behandeld. De in Nederland gebruikte antischurftmiddelen zijn onder andere<br />

diazinon (Neocidol ® ) en amitraz (Taktic ® ) Met deze middelen kunnen de dieren worden<br />

gewassen. Er zijn ook middelen beschikbaar in een ‘pour on’ formulering of als<br />

injecteerbaar anti-ectoparasiticum (de avermectines zoals ivermectine, doramectine,<br />

abamectine, moxidectine en eprinomectine). Bij de keuze van het therapeuticum dient<br />

rekening te worden gehouden met de lactatie en, bij een slachting, met een wachttermijn.<br />

Als in stallen ernstige schurftinfecties voorkomen, kan het nodig zijn om ook de stal met<br />

een acaricide te behandelen.<br />

Prognose<br />

Bij een goed uitgevoerde therapie is de prognose goed.<br />

Voorkomen<br />

Psoroptes-schurft wordt veroorzaakt door op de huid levende mijten. Verschillende<br />

Psoroptes-soorten zijn in de loop van de tijd beschreven, maar het is onduidelijk of dit wel<br />

juist is. Moleculair genetisch onderzoek laat zien dat het waarschij<strong>nl</strong>ijk om één soort gaat,<br />

Psoroptes ovis. In oude literatuur wordt de Psoroptes-oorschurftmijt, P. cuniculi, als een<br />

aparte soort genoemd. Het rund en het schaap worden door dezelfde soort, P. ovis,<br />

aangetast. Maar er zijn landen waar regelmatig Psoroptes-schurft voorkomt bij het rund en<br />

nooit bij het schaap. Dit pleit dan weer stammen die aan de gastheer zijn aangepast.<br />

Ondanks het feit dat Psoroptes met zijn cheliceren niet door de epidermis prikt, worden<br />

toch als regel ernstige huidaandoeningen met een vaak natte dermatitis, haaruitval,<br />

korstvorming en jeuk gezien. Behalve door het aanprikken van de huid (alleen stratum<br />

corneum) zullen de mijten huidschade toebrengen door hun toxische of lytische<br />

uitscheidingsproducten (faeces). De pro-inflammatoire respons die volgt lijkt vooral<br />

gunstig te zijn voor de voeding van de mijtenpopulatie en is niet bijzonder effectief in het<br />

onder controle krijgen van deze mijten.<br />

Verschijnselen<br />

Psoroptes ovis heeft een voorkeur voor dicht behaarde of met wol bedekte lichaamsdelen.<br />

Psoroptes cuniculi zit vooral in de uitwendige gehoorgang en naaste omgeving.<br />

Psoroptes-schurft komt bij het rund geregeld voor. De aandoening zien we op dicht<br />

behaarde delen van schoft tot staartpunt, waarbij ronde tot ovale scherp begrensde, met<br />

een dikke, barnsteenkleurige korst bedekte plekken ontstaan. Deze plekken kunnen in<br />

elkaar overlopen. De korsten zijn aan de onderkant vochtig. Door likken en schuren<br />

verdwijnen de haren en korsten en blijft er een kale roodgekleurde huid achter, die<br />

verwondingen kan laten zien (soms ook veroorzaakt door het schuren). Een beginnende<br />

infectie wordt gekenmerkt door uittredend exsudaat. Psoroptes-schurft wordt daarom ook<br />

wel ‘natte schurft’ genoemd.<br />

‘s Zomers is de infectie bij weidend vee op besmette bedrijven latent aanwezig. Aan het<br />

einde van het weideseizoen zijn dan weer de eerste veranderingen zichtbaar, gepaard<br />

gaande met jeuk. Soms nemen de huidveranderingen ernstige vormen aan. Bij een eerste<br />

infectie komen er meer mijten voor dan bij een herinfectie.<br />

In een koppel kan zeker <strong>10</strong>% van de dieren ernstig zijn aangetast, waarbij doorgaans geen<br />

extreem ernstig aangetaste dieren (zoals bij Sarcoptes) worden gezien. De infectie kan<br />

lang aanwezig zijn voordat de veehouder iets opmerkt.<br />

Psoroptes-schurft veroorzaakt groeivertraging bij opgroeiende dieren, vooral als er een<br />

uitgebreide huidaantasting is. Ernstig geïnfecteerde huiden zijn vrijwel waardeloos voor<br />

de leerindustrie.


Huidaandoeningen door arthropoden<br />

Bij het schaap wordt de Psoroptes-schurft ‘wolschurft’ genoemd, omdat deze schurftvorm<br />

in de met wol bedekte delen van het lichaam is gelokaliseerd. Wolschurft komt regelmatig<br />

in ons land voor. De meest opvallende symptomen zijn de heftige jeuk en de woluitval. De<br />

dieren schuren zich veel, zodat afrasteringen en houten hekken vol kunnen zitten met<br />

plukken wol. De jeuk is goed te zien door de schapen in de flanken en rug te pakken en<br />

met de vingers tussen de wol te krabben. Het schaap laat merken dit uitermate prettig te<br />

vinden door als een paal te blijven staan en lekkerbekkend de kop op te tillen of om te<br />

kijken. Dan is ook vast te stellen dat de huid met dikke korsten bedekt kan zijn en dat, in<br />

ernstige gevallen, de conditie te slecht is. In de allerergste gevallen, waarbij bijna de hele<br />

huid is aangetast en door korsten is bedekt, kunnen de dieren ten slotte cachectisch<br />

doodgaan. De aandoening kan gepaard gaan met vermagering en anemie.<br />

Bij de geit beperkt een Psoroptes cuniculi-infectie zich gewoo<strong>nl</strong>ijk tot de oren en dan<br />

vooral de uitwendige gehoorgang. Deze oorschurft kan aa<strong>nl</strong>eiding zijn tot heftige jeuk. De<br />

huidveranderingen bestaan uit schilfering en korstvorming. De infectie kan zich uitbreiden<br />

tot gebieden rond de oren en de schoft. Oorschurftinfecties bij de geit komen in ons land<br />

af en toe voor.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld door het aantonen van de mijten in huidafkrabsels. Hiervoor<br />

moet materiaal worden verzameld door middel van plukken, knippen en krabben met een<br />

scherpe lepel.<br />

Therapie<br />

Op sommige schapenbedrijven worden de schapen profylactisch jaarlijks – bij voorkeur in<br />

de herfst – tegen schurft behandeld. Voorts dient men te letten op reinheid van de kleding<br />

en het gereedschap van schapenscheerders. Nieuw aangekochte dieren kunnen een infectie<br />

op een bedrijf inslepen. Zulke dieren moeten dus altijd eerst in quarantaine op stal worden<br />

gezet en zonodig worden behandeld. Vergelijkbare maatregelen gelden voor het rund en<br />

de geit.<br />

Voor de therapie, zie Sarcoptes-schurft.<br />

Chorioptes-schurft<br />

Voorkomen<br />

Soms zien we bij herkauwers vormen van schurft die worden veroorzaakt door Chorioptes<br />

bovis. Uit ervaring blijkt dat het infectiepercentage bij runderen, schapen en mogelijk ook<br />

bij geiten zeer hoog is, terwijl maar zelden afwijkingen groter dan een enkel klein korstje<br />

zijn te zien. Het ziet er dan ook naar uit dat predisponerende factoren, zoals slechte<br />

voeding, vochtige stal, irritatie van de huid door andere oorzaken, nodig zijn om het<br />

klinische beeld van Chorioptes-schurft op te roepen. Bij het rund spreekt men wel van<br />

goedaardige ‘stuit- of staartschurft’.<br />

Chorioptes leeft oppervlakkig op de huid. De mijten zijn in hoofdzaak gelokaliseerd op de<br />

ondervoeten, maar vooral in de stalperiode kruipen zij verder omhoog. Chorioptes heeft<br />

minder effect op de leerkwaliteit dan andere mijten.<br />

Verschijnselen<br />

De mijten veroorzaken papels en wondjes in de huid, met als gevolg uittreding van<br />

exsudaat en korstvorming. Chorioptes-schurft gaat nauwelijks gepaard met jeuk.<br />

Bij het rund zitten de korstjes vooral op de staartbasis, het perineum en de melkspiegel.<br />

De aandoening komt vooral ‘s winters voor. Soms ontstaan er kleine, knobbelige, vaak<br />

kale plekjes met korstjes op de melkspiegel, dijen of uierhuid. Vaak zijn de korstjes zo<br />

klein dat zij onder de vacht niet zijn te zien maar alleen te voelen.<br />

Bij het schaap geeft Chorioptes in eerste instantie aan de poten een huidafwijking met<br />

korstjes. Bij rammen kan ook de scrotumhuid aangetast zijn.<br />

81


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

82<br />

Bij de geit veroorzaakt een Chorioptes-infectie een heftig jeukende dermatitis aan de<br />

achterpoten en de staartbasis, maar ook aan de nek en de flanken.<br />

Diagnostiek<br />

Om de diagnose te kunnen stellen moeten huidafkrabsels worden gemaakt, gevolgd door<br />

microscopisch onderzoek.<br />

Vooral bij een uitgebreide huidaandoening met korstvorming, zowel op kruis, rond<br />

staartwortel als op de melkspiegel, moeten we bij het rund differentieel diagnostisch<br />

denken aan Sarcoptes- of Psoroptes-schurft.<br />

Therapie<br />

Geïnfecteerde dieren kunnen worden behandeld met voor herkauwers geregistreerde antiectoparasitica<br />

(zie onder Sarcoptes-schurft), waarbij onderscheid moet worden gemaakt<br />

tussen melkgevende en niet-melkgevende herkauwers. Voor melkgevend rundvee zijn<br />

middelen geregistreerd die geen wachttijd voor de melk hebben.<br />

Schurft bij het varken<br />

Voorkomen<br />

Besmettingen met Sarcoptes scabiei var. suis komen op veel varkensbedrijven voor.<br />

Varkensschurft is uit economisch gezichtspunt een belangrijke aandoening, omdat de<br />

infectie groeivertraging kan veroorzaken. De mijt komt vroeg of laat overal voor waar niet<br />

regelmatig en op een juiste manier aan ectoparasietenbestrijding wordt gedaan.<br />

Buiten het varken kan deze schurftmijt slechts tien dagen overleven, zodat stallen die drie<br />

weken leeg staan vrij zijn van de mijt. De besmetting ontstaat door contact met<br />

geïnfecteerde soortgenoten, maar ook via de omgeving kan een infectie optreden.<br />

Verschijnselen<br />

De schurftmijt graaft diep in de epidermis. De eerste symptomen ontstaan aan de kop,<br />

vooral langs de binnenkant van de oren, rond de ogen en aan de hals. De infectie kan zich<br />

later uitbreiden naar de romp. De huid wordt aanvankelijk rood en er ontstaan blaasjes die<br />

jeuk veroorzaken. In de blaasjes zit vocht dat veel eosinofele granulocyten bevat. Ten<br />

gevolge van de jeuk gaan de varkens schuren, waardoor wondjes met korstjes ontstaan.<br />

Later wordt de huid dikker en vormen zich plooien, scheuren en korsten in en op de huid.<br />

De aangetaste huiddelen krijgen een asbestachtig aspect. De varkens schuren<br />

onophoudelijk. Beren hebben meestal geen deklust. Geïnfecteerde varkens blijven sterk in<br />

de groei achter en kunnen zelfs vermageren.<br />

Bij oudere varkens kan een gedeeltelijke immuniteit ontstaan. De infectie beperkt zich dan<br />

tot de uitwendige gehoorgangen waarin een geelbruin beslag ontstaat.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose kunnen we aan de hand van de huidveranderingen gemakkelijk stellen.<br />

Bevestiging van de diagnose vindt plaats door microscopisch onderzoek van een<br />

huidafkrabsel, bij voorkeur uit de uitwendige gehoorgang. Het is vaak moeilijk om mijten<br />

in huidafkrabsels aan te tonen. De diagnose kan bovendien door serologisch onderzoek<br />

met behulp van de ‘enzyme-linked immunosorbent assay’ (ELISA) worden bevestigd<br />

vanaf twee maanden na besmetting.<br />

Differentiële diagnose<br />

De huidveranderingen bij schurft lijken op die bij smeerwrang en parakeratose.<br />

Therapie<br />

Als een bedrijf schurftvrij is, blijken hygiënische maatregelen voldoende om het bedrijf<br />

vrij te houden. Insleep via laarzen, werkkleding, ongedierte, maar vooral via nieuw


Huidaandoeningen door arthropoden<br />

aangevoerde dieren moet worden voorkomen. Toelevering van schurftvrije bedrijven is<br />

een vereiste.<br />

De mijtinfectie kan worden bestreden door de dieren met antischurftmiddelen te<br />

behandelen. Daarvoor is een aantal middelen toegelaten, waarbij we kunnen kiezen voor<br />

‘pour on’ behandelingen, parenterale toediening en gemedicineerd voer.<br />

Antischurftmiddelen zijn de avermectines met als werkzame stof bijvoorbeeld<br />

ivermectine. Ook de stal moet grondig worden gereinigd en behandeld.<br />

Hoewel het bestrijden van een infectie niet moeilijk is, valt het in de praktijk niet altijd<br />

mee een infectie uit te roeien en een bedrijf schurftvrij te krijgen (certificeringsprogramma<br />

van de Gezondheidsdienst). Een goede samenwerking tussen varkenshouder en een<br />

gespecialiseerde dierenarts is noodzakelijk.<br />

Demodicose bij de hond en de kat<br />

Voorkomen<br />

Bij de hond is demodicose (ook wel jeugdschurft genoemd) een frequent voorkomende<br />

parasitaire aandoening die meestal gepaard gaat met ontstekingsverschijnselen. De naam<br />

jeugdschurft is niet terecht, aangezien deze infectie ook op oudere leeftijd kan voorkomen.<br />

Er bestaat geen geslachtspredispositie. Hoewel de aandoening kan voorkomen op elke<br />

leeftijd, zien we de eerste verschijnselen in het merendeel van de gevallen beneden de<br />

leeftijd van anderhalf jaar. Bij de kat is demodicosis een zeldzame aandoening. Gezien de<br />

geringe incidentie is er over een eventuele dispositie weinig bekend.<br />

Over het algemeen treedt contactbesmetting tussen het moederdier en de pups of kittens<br />

vooral op gedurende de eerste drie dagen post partum. Intra-uteriene infestaties komen<br />

niet voor. Overdracht op latere leeftijd is niet mogelijk. Mijten kunnen wel worden<br />

overgebracht naar een gezonde volwassen hond, maar dan ontstaat geen klinische infectie.<br />

Er worden twee vormen onderscheiden: de lokale en de gegeneraliseerde demodicose.<br />

Het is tot op heden niet goed bekend waarom de mijt, die een normale huidbewoner is,<br />

zich plotseling gaat vermenigvuldigen. Bij honden met een gegeneraliseerde demodicose<br />

is een verminderde concentratie van het interleukine 2 (IL-2) aangetroffen. IL-2 speelt een<br />

belangrijke rol in de humorale afweer. Uit meerdere studies blijkt dat bij honden met een<br />

gegeneraliseerde demodicose en een secundaire pyodermie sprake is van een<br />

immuniteitsstoring, waarbij in het bijzonder de T-cellen betrokken lijken zijn. Tot op<br />

heden blijven veel vragen over de pathogenese echter onbeantwoord. De<br />

immuniteitsstoring kan erfelijk zijn maar ook verkregen. Vooral Shar-Pei’s en<br />

Dobermanns zijn gepredisponeerd voor de aandoening. Over het algemeen komt de<br />

aandoening vaker voor bij gladharige honden. Het verdient aanbeveling om niet met<br />

dieren te fokken die aan demodicose hebben geleden.<br />

Bij de kat wordt demodicose wel geassocieerd met een immuniteitsstoring zoals een FIV<br />

of FeLV infectie.<br />

Verschijnselen<br />

Bij de lokale vorm van demodicose bestaat het klinische beeld uit scherp omschreven kale<br />

plekken met erytheem en soms schilfering. Een secundaire folliculitis kan aanwezig zijn.<br />

De huidveranderingen aan de huid worden vooral gezien op de kop, de oogleden, de snuit<br />

en aan de poten. Er is meestal geen pruritus of lymfadenopathie. Dit geldt zowel voor de<br />

hond als de kat.<br />

Bij de gegeneraliseerde vorm zien we de huidveranderingen over een groot deel van het<br />

lichaam. Zij hebben vaak het aspect van een chronische dermatitis met lichenificatie,<br />

crustae, squamae en hyperpigmentatie. Bij deze vorm treedt vaak pruritus op de<br />

voorgrond. Naast de genoemde huidveranderingen zien we frequent een secundaire diepe<br />

pyodermie in de vorm van een folliculitis, furunculosis of cellulitis en een seborroe. Deze<br />

dieren – zowel honden als katten – kunnen wat slomer zijn en er kan een lymfadenopathie<br />

worden waargenomen.<br />

83


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

84<br />

Diagnostiek<br />

Een definitieve bevestiging over het bestaan van demodicose wordt verkregen via<br />

microscopisch onderzoek van diepe huidafkrabsels. Ook als daarbij slechts enkele mijten<br />

worden gevonden, is dat al bevestigend voor de diagnose.<br />

Bij het optreden van demodicose bij oude honden moet er rekening mee worden gehouden<br />

dat er tevens predisponerende immuunsuppressieve aandoeningen aanwezig kunnen zijn,<br />

zoals hyperadrenocorticisme (ziekte van Cushing).<br />

Differentiële diagnose<br />

Aangezien het klinisch beeld van demodicosis zeer variabel is, is de lijst van differentiële<br />

diagnoses lang. Gedacht moet worden aan een dermatofytose, een bacteriële dermatitis,<br />

juveniele cellulitis, acne, pemphigus, leishmaniasis of kaalheid door andere oorzaken.<br />

Therapie<br />

In het merendeel van de gevallen zal bij de hond met de lokale vorm een spontane<br />

remissie optreden op de leeftijd van negen maanden tot een jaar. Een goede klinische<br />

‘follow-up’ is gewenst. Bij de kat zijn hierover onvoldoende gegevens. Ondanks de<br />

spontane genezing moet ook bij de lokale vorm een behandeling worden ingesteld.<br />

De prognose voor de gegeneraliseerde vorm is matig en mede afhankelijk van de leeftijd<br />

waarop de eerste verschijnselen zijn waargenomen, de uitgebreidheid van de dermatitis,<br />

het optreden van een secundaire pyodermie, de aanwezigheid van een zeer floride<br />

mijtenpopulatie (veel mijten, veel jonge stadia, veel eieren en een hoge ratio van levende<br />

en dode mijten) en de intensiteit waarmee de behandeling wordt uitgevoerd. Onder<br />

optimale omstandigheden geneest ongeveer driekwart van de patiënten.<br />

Bij gegeneraliseerde demodicose dient de gehele hond te worden geschoren. Ter<br />

bestrijding van de seborroe moet de patiënt één keer per week worden gewassen met een<br />

antiseborroeshampoo, die bijvoorbeeld 2,5% benzoylperoxide of povidone-jodium bevat.<br />

De pyodermie moet aan de hand van een antibiogram worden bestreden met antibiotica<br />

gedurende minstens vier weken.<br />

De officieel toegelaten middelen die momenteel bij de hond kunnen worden aangewend<br />

zijn amitraz (Ectodex ® ) en moxidectine (Advocate ® ), een ‘spot-on’ product. Amitraz is<br />

een mono-amineoxidaseremmer dat volgens de bijsluiter minimaal drie weken éénmaal<br />

per vijf dagen krachtig dient te worden ingewreven, zodat per keer de hele hond wordt<br />

behandeld. Door middel van microscopisch onderzoek van meerdere diepe huidafkrabsels<br />

wordt het effect van de behandeling gecontroleerd. Na het laatste negatieve afkrabsel<br />

wordt nog twee weken doorbehandeld. Chihuahua’s, honden met een hyperthermie,<br />

drachtige of lacterende teven en pups jonger dan drie maanden mogen niet met Ectodex ®<br />

worden behandeld.<br />

Als bijwerking van Ectodex ® wordt soms een lichte sedatie van voorbijgaande aard<br />

gemeld en erytheem, die gepaard gaat met jeuk. Bij het gebruik dienen de volgende<br />

voorzorgsmaatregelen in acht te worden genomen: waterdichte handschoenen dragen,<br />

contact met huid en ogen voorkomen, behandelen in een goed geventileerde ruimte en niet<br />

roken, drinken of eten tijdens de behandeling. Voorkom huidcontact met de hond totdat<br />

deze droog is en houdt de stof buiten het bereik van kinderen. Ter vermijding van irritatie<br />

van de oogslijmvliezen kan voorafgaand aan de behandeling vitimanine A-zalf op de ogen<br />

worden aangebracht.<br />

Ectodex ® is voor de kat niet geregistreerd. Bij de kat wordt nog gebruikgemaakt van<br />

amitraz (TacTic ® ), dat in tegenstelling tot Ectodex ® geen naphta bevat en bovendien door<br />

katten goed verdragen wordt in een verdunning van 1:<strong>10</strong>00 (= 0,125%). Ivermectine in<br />

injectievorm (Ivomec ® ) is niet werkzaam bij demodicose. Bij de hond is wel een<br />

deeleffect gerapporteerd van ivermectine per os en milbemycine 1 tot 2 keer daags .<br />

Corticosteroïden zijn gecontraïndiceerd bij demodicose.<br />

Na een succesvolle behandeling kan als restverschijnsel een droge seborroe overblijven.<br />

In de regel zal herstel binnen 1 tot 3 maanden optreden.


Demodicose bij het paard<br />

Huidaandoeningen door arthropoden<br />

Demodex equi komt bij gezonde paarden voor als commensaal in de haarfollikels. De mijt<br />

is echter in de praktijk zeer moeilijk te vinden. Er ontstaan zeer zelden klinische<br />

verschijnselen. Bij stress, slechte voeding, een behandeling met corticosteroïden of<br />

ziekten kan Demodex equi aa<strong>nl</strong>eiding geven tot een folliculitis.<br />

De behandeling is doorgaans niet eenvoudig. Naast wassingen met antiparasitaire<br />

middelen moeten tevens stress worden voorkomen.<br />

De dieren blijven vaak drager, maar omdat demodicose voor volwassen dieren onderling<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijk niet besmettelijk is, leidt dit meestal niet tot problemen.<br />

Demodicose bij herkauwers<br />

Voorkomen<br />

De Demodex-mijt wordt ook bij herkauwers in de haarfollikels aangetroffen zonder<br />

klinische verschijnselen. De mijten zijn soortspecifiek. Besmetting vindt vooral plaats<br />

tijdens de eerste paar dagen post partum door direct contact van moeder en het kalf of lam.<br />

Bij het rund, schaap en de geit kan een Demodex-infectie aa<strong>nl</strong>eiding geven tot een<br />

ontsteking van de haarzakjes en de talgklieren, waarbij kleine (enkele millimeters) noduli<br />

ontstaan.<br />

Verschijnselen<br />

De noduli, waaruit vettig, kaasachtig materiaal is te drukken, komen bij het rund vooral<br />

voor op de nek en de schouders. Bij het schaap zijn de poten, de kop (oogleden en oren)<br />

en de rug predelictieplaatsen. Bij de geit kunnen de noduli verspreid over het gehele<br />

lichaam voorkomen. De aandoening veroorzaakt bij de gastheer doorgaans weinig last en<br />

gaat niet gepaard met jeuk.<br />

Wanneer door demodicose aangetaste huiden worden gelooid, kan er ernstige leerschade<br />

ontstaan. Op de plaats van de knobbeltjes ontstaat een holte in het leer, dat daardoor<br />

zwakke plekken en onregelmatige delletjes heeft.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld door microscopisch onderzoek van de inhoud van de noduli.<br />

Meestal worden daarin grote aantallen mijten gevonden.<br />

Therapie<br />

Er is geen afdoende therapie bekend, maar gezien de geringe ernst van de aandoening is er<br />

doorgaans geen behandeling nodig. De Demodex-mijt is gevoelig voor amitraz. Dit middel<br />

is voor het rund geregistreerd, echter niet voor deze indicatie.<br />

Demodicose bij het varken<br />

Demodicose bij het varken wordt veroorzaakt door Demodex suis. De aandoening komt in<br />

Europa slechts sporadisch voor. Bij varkens tast de mijt de talgklieren aan. Deze raken<br />

sterk vergroot (tot erwtgroot) en hebben een purulente inhoud. De veranderingen worden<br />

vooral aan de kop waargenomen. Meestal worden in een stal maar enkele varkens<br />

aangetast.<br />

De diagnose kan worden bevestigd door de aanwezigheid aan te tonen van grote aantallen<br />

mijten in de inhoud van de knobbels. Om de mijt te bestrijden kunnen systemisch<br />

werkende ectoparasitica worden gebruikt, die zijn geregistreerd voor varkens.<br />

85


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

Cheyletiellose bij de hond, kat en het konijn<br />

86<br />

Voorkomen<br />

Cheyletiellose is een huidaandoening die wordt veroorzaakt door Cheyletiella-mijten<br />

(horen tot de familie van de Cheyletidae). Er zijn drie species van belang bij<br />

gezelschapsdieren. De Cheyletiella yasguri bij de hond, Cheyletiella blakei bij de kat en<br />

Cheyletiella parasitivorax bij het konijn. De mijten, ook wel ‘vachtmijten’ genoemd, zijn<br />

niet strikt diersoortspecifiek.<br />

Cheyletiella-mijten zijn langpotige mijten, herkenbaar aan hun karakteristieke monddelen<br />

(of palpen) met grote haken. De levenscyclus speelt zich volledig af op de gastheer en<br />

neemt ongeveer drie weken in beslag. De mijten leven op de keratinelaag van de huid,<br />

maar bij ernstige schilfervorming ook tussen de schilfers. Zij zijn zo groot dat ze met een<br />

vergrootglas te zien zijn. De mijten steken met hun stilet in de epidermis en zuigen vocht<br />

op. De relatief grote, enigszins ovale eieren zijn soms met een soort ‘web’ vastgehecht aan<br />

de haren. De eieren van deze mijt zijn echter veel kleiner dan luizeneieren (neten). De<br />

mijten en de eieren kunnen van de gastheer af vallen. Op deze manier wordt ook de<br />

omgeving besmet, waarin de volwassen mijten ongeveer <strong>10</strong> dagen kunnen overleven.<br />

Binnen dezelfde diersoort is cheyletiellose zeer besmettelijk. Hoewel de aandoening zich<br />

kan uiten als een nestinfectie, kan een dier op elke leeftijd besmet raken. De incidentie<br />

lijkt af te nemen door het gebruik van vlooienbestrijdingsmiddelen. Naast een direct<br />

contact tussen dieren onderling, dienen luizen, vlooien en vliegen soms als<br />

‘transportmiddel’ bij de verspreiding van de mijten (phoresis).<br />

Ook bij de mens kan deze parasiet huidproblemen geven (zoönose). Cheyletiella-species<br />

kunnen bij de contactpersonen een parasitaire prurigo (met pruritus gepaard gaande,<br />

groepsgewijs voorkomende papulae) veroorzaken. De eerste verschijnselen hiervan<br />

worden gezien op de armen en de romp. De parasiet blijft niet op de mens.<br />

Verschijnselen<br />

Sommige dieren vertonen geen klinische verschijnselen, maar vormen toch een<br />

besmettingsbron voor soortgenoten en de mens. Dit zijn de ‘dragers’. Het percentage<br />

dragers onder langharige katten wordt geschat op <strong>10</strong>-20%.<br />

Bij de hond is het klinische beeld variabel. Er zijn dieren die nauwelijks afwijkingen<br />

hebben (dragers) of alleen een droge seborroe vertonen met geringe jeuk, terwijl andere<br />

dieren enorme jeuk hebben met uitgebreid erytheem. Waarschij<strong>nl</strong>ijk veroorzaakt het<br />

speeksel van de parasiet bij sommige dieren een allergische reactie. De voorkeurslokalisatie<br />

is de rug. De aandoening wordt ook wel ‘wandelende roos’ genoemd, vanwege<br />

het beeld van de stoffige vacht door overmatige schilfering. De mate van jeuk bepaalt de<br />

ernst van de secundaire laesies zoals crustae en alopecia.<br />

Bij de kat zijn twee verschillende klinische beelden bekend: miliaire dermatitis en een<br />

minder opvallend beeld met alleen afgebeten haren op de romp. Het behoort tot het<br />

normale gedrag dat katten zich likken. Daarbij worden de parasieten en de eieren opgelikt.<br />

Bij katten is de ‘roos’ minder opvallend. Als het aantal mijten toeneemt, wordt ook de<br />

jeuk heviger met haarverlies tot gevolg. Uiteindelijk neemt het aantal schilfers toe. Als de<br />

patiënt allergisch reageert, neemt ook het erytheem toe. De huid raakt ontstoken en er<br />

worden crustae gevormd. Langharige katten zijn voor de aandoening gepredisponeerd.<br />

Bij het konijn ontstaan korsten op de rug, borst en flanken. Ook bij deze diersoort zien we<br />

meestal een toegenomen huidschilfering en kaalheid.<br />

Diagnostiek<br />

Naast de anamnese en het lichamelijk onderzoek staat het aantonen van de parasieten<br />

centraal bij de diagnostiek. Gezien de grootte van de Cheyletiella-mijten (350-400 µ)<br />

kunnen ze bij een zorgvuldige inspectie van de vacht met een vergrootglas worden<br />

gevonden.


Huidaandoeningen door arthropoden<br />

De diagnose wordt met zekerheid gesteld door het vinden van de mijten of de eieren met<br />

behulp van microscopisch onderzoek van oppervlakkige huidafkrabsels. Wanneer het dier<br />

gewassen is, neemt de trefkans voor het vinden van de mijten af. De huid tussen de ogen,<br />

waar meestal minder goed gewassen wordt, is een geschikte plaats voor de huidafkrabsels.<br />

Ook de plakbandmethode is vaak succesvol.<br />

De meest betrouwbare methode is het verzamelen van een stofmonster van de vacht met<br />

de stofzuiger (zie § 2.5.3 voor een beschrijving van deze methode). Cheyletiella-mijten<br />

zijn zeer lastig te vinden als er slechts weinig mijten aanwezig zijn. Huidafkrabsels<br />

leveren dan niets op. Het nemen van een stofmonster is dan de aangewezen manier. Deze<br />

bewerkelijke techniek wordt toegepast als de andere methoden hebben gefaald en toch de<br />

verdenking bestaat op cheyletiellose. De techniek wordt ook gebruikt voor het opsporen<br />

van dragers. Het vinden van één mijt is bevestigend voor de diagnose.<br />

De stofmonstermethode is minder geschikt voor katten. In plaats daarvan kunnen<br />

katteneigenaren een monster verzamelen met behulp van de stofkam of een borstel. De kat<br />

wordt op een groot stuk papier geplaatst en dan uitvoerig geborsteld. Op deze manier<br />

vallen de mijten en de eieren op het papier. Ook andere parasieten, zoals vlooien of<br />

huisstofmijten, kunnen we met deze methode aantreffen.<br />

Differentiële diagnose<br />

Hierbij moeten we vooral denken aan demodicosis, seborroe of een bacteriële folliculitis.<br />

Is er sprake van jeuk, dan komen een Otodectes-infectie, voedselovergevoeligheid, atopie,<br />

vlooien of een gistinfectie in aanmerking.<br />

Therapie<br />

Voor de behandeling van cheyletiellose zijn meerdere effectieve producten op de markt.<br />

Er is op dit moment echter geen enkel middel geregistreerd voor de bestrijding van deze<br />

mijt. Bij de hond zijn twee, wekelijkse, behandelingen met een fipronil-spray effectief.<br />

Als het gaat om een langharig dier met een dichte vacht, zal de spray slecht tot op de huid<br />

doordringen. In die gevallen moet de patiënt worden geschoren. Een andere methode is<br />

twee, wekelijkse, wassingen met een permethrin-shampoo, eventueel in combinatie met<br />

selamectine. Bij besmettingen in kennels en catteries kan ook gebruikt gemaakt worden<br />

van ivermectine (300 µg/kg) injecties. Minimaal drie injecties met een interval van twee<br />

weken zijn noodzakelijk. Opgemerkt moet worden dat het gebruik van ivermectine<br />

gecontraïndiceerd is bij collies, shelties, bobtails en verwante rassen. Deze behandelingen<br />

zijn niet geregistreerd maar worden in de literatuur vermeld.<br />

Onderzoek van controle-afkrabsels valt meestal negatief uit. De meest betrouwbare<br />

controle-methode is opnieuw een stofmonster te verzamelen 4 tot 6 weken na de laatste<br />

wassing.<br />

Naast de behandeling van de patiënt moeten we de contactdieren en de woonomgeving<br />

niet vergeten. Daarbij zullen we de eigenaar goed moeten instrueren. De contactdieren<br />

krijgen dezelfde behandeling als de patiënten. De woonomgeving moet gespoten worden<br />

met spray die permethrin bevat, bij voorkeur tweemaal met twee weken tussentijd. Tot de<br />

behandeling behoren ook het zorgvuldig stofzuigen en wassen van de honden- en<br />

kattenkleedjes (op minimaal 70 graden). Ook de borstels en eventuele andere<br />

toiletbenodigdheden moeten worden behandeld. Het is voldoende om deze materialen<br />

enkele uren in een antiparasitaire shampoo te laten weken.<br />

Prognose<br />

De prognose is gunstig als de eigenaar de instructies nauwgezet uitvoert. Over het<br />

algemeen zien we genezing binnen vier weken na het instellen van de behandeling.<br />

87


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

Dermanyssus- en Ornithonyssus-infecties bij vogels<br />

88<br />

Voorkomen<br />

De rode bloedmijten, Dermanyssus gallinae, komen vooral voor bij vogels en incidenteel<br />

bij de mens en zoogdieren. Zoogdieren worden aangevallen als vogels ontbreken. De mijt<br />

is niet erg gastheerspecifiek. Nauw verwant is de noordelijke of noordse vogelmijt<br />

Ornithonyssus sylviarum. Beide mijten horen tot de familie van de Dermanissidae. Zij<br />

zijn grijsachtig van kleur of meer rood als zij zich zojuist vol met bloed hebben gezogen.<br />

De mijt heeft lange poten en kan zich snel verplaatsen. De poten zitten op de voorste<br />

lichaamshelft, een opvallend kenmerk dat handig is bij het stellen van de diagnose.<br />

Opvallend zijn de stigmata (ademhalingsorganen) tussen de derde en vierde pootparen.<br />

Infecties met deze mijten zien we bij kippen, andere hoenderachtigen en allerlei vogels<br />

(vooral bij kanaries een probleem). De infectie komt op alle typen pluimveebedrijven voor<br />

en is in de legsector een ernstig probleem. Dermanyssus gallinae zit overdag verstopt in<br />

kieren en spleten van de vogelverblijven en valt ‘s nachts aan om na de maaltijd weer te<br />

vertrekken. Ornithonyssus sylviarum leeft permanent op de gastheer. Beide mijten staan<br />

verder bekend als overbrengers van infecties met bloedprotozoën, vogelcholera<br />

(Pasteurella multocida), pseudovogelpest en pokkendifterie.<br />

Verschijnselen<br />

In een warme omgeving kan de ontwikkeling van de Dermanyssus zo snel gaan (binnen<br />

een week), dat massale infecties optreden. Door het enorme bloedverlies treden slapte,<br />

icterische anemie en zelfs sterfte op. Typerend voor dergelijke peracute gevallen van<br />

sterfte is een anemisch kadaver dat verder nog in uitstekende conditie verkeert.<br />

Bij Dermanyssus- en Ornithonyssus-infecties zien we de volgende verschijnselen: onrust,<br />

een ruig verenkleed, veelvuldig tussen de veren pikken, moeilijk op stok te krijgen, bleke<br />

kam en lellen, daling van de eierenproductie en soms plotselinge sterfte.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld door het ter plaatse aantonen van de mijten. Vooral voor D.<br />

gallinae geldt, dat deze niet meer op gestorven dieren is te vinden, zodat inspectie van<br />

hokken, zitstokken en dergelijke nodig is. Postmortaal kunnen de mijten in de snavelholte,<br />

krop en luchtwegen worden gevonden. Differentieel diagnostisch zijn ander<br />

ectoparasieten van belang, evenals aandoeningen die gepaard gaan met anemie.<br />

Therapie<br />

Ter preventie is het voor hobbyhouders raadzaam om jaarlijks de hokken wit te kalken en<br />

de zitstokken enkele malen per jaar te behandelen.<br />

Het hok moet worden behandeld met een insecticide dat volgens de huidige richtlijnen<br />

toegelaten is voor de bestrijding van mijten en luizen in pluimveehokken (cabaryl,<br />

dichloorvos, malathion, methoxychloor, propoxur, pyrethrinen, pyrethroiden). De kippen<br />

zelf moeten ook met een geregistreerd insecticide (zie formularium) worden behandeld.<br />

4.4.4. Huidaandoeningen door vliegen, muggen en dazen<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

De orde van de tweevleugeligen of Diptera omvat drie subordes: de vliegen, de muggen<br />

en de dazen. Zij zijn vooral van belang bij landbouwhuisdieren, pluimvee en paarden. In<br />

deze i<strong>nl</strong>eiding geven wij een kort overzicht van de problemen die vliegen en muggen bij<br />

deze diersoorten kunnen geven. Aansluitend bespreken we enkele voorbeelden van<br />

huidaandoeningen die door vliegen en muggen bij landbouwhuisdieren en paarden worden<br />

veroorzaakt.


Vliegen<br />

Muggen<br />

Huidaandoeningen door arthropoden<br />

De uitgebreide suborde van de vliegen (Cyclorrapha) omvat een zevental families. Een<br />

grote groep van vliegen behoort tot de familie van de eige<strong>nl</strong>ijke vliegen of Muscidae.<br />

Tsetse vliegen zijn in de tropen van belang als overbrengers van slaapziekte. De suborde<br />

omvat ook de horzels, waartoe drie verschillende families behoren (Gasterophilidae,<br />

Oestridae en Cuterebridae), de familie van de luisvliegen (Hippobiscidae) en tot slot de<br />

familie van de brom- en vleesvliegen (Calliphoridae), waartoe Lucilia sericata behoort.<br />

Er zijn parasitaire vliegen die voor hun ontwikkeling een gastheer nodig hebben (obligate<br />

parasieten, zoals horzels) en vliegen die een gastheer gebruiken maar daar niet strikt van<br />

afhankelijk zijn: facultatieve parasieten, zoals Lucilia sericata.<br />

Met uitzondering van de obligaat ectoparasitair levende luisvliegen, geldt voor vliegen<br />

met een obligate of facultatieve parasitaire levenswijze, dat de larven hun ontwikkeling in<br />

of op de levende gastheer (kunnen) doormaken en zich daar ook voeden. In dat geval<br />

hebben we dus te maken met een infectie van vliege<strong>nl</strong>arven in een levende vertebraat.<br />

Deze infectie wordt in bredere zin myiasis genoemd. In engere zin wordt met myiasis of<br />

‘vliege<strong>nl</strong>arvenziekte’ veelal huid- of wondmyiasis bedoeld. In ons land wordt<br />

wondmyiasis veroorzaakt door Lucilia sericata (zie later). De ziekte komt vooral voor bij<br />

het schaap, maar kan ook bij andere huisdieren, bij in het wild levende dieren en zelfs bij<br />

de mens voorkomen.<br />

Naast de parasitaire vliegen zijn er ook niet-parasitaire vliegen – vliegen die zich niet op<br />

of in de gastheer ontwikkelen. Deze vliegen zijn van betekenis doordat zij steken en bloed<br />

zuigen, zich voeden met secreten of bloed uit wondjes, of als vector van virussen,<br />

bacteriën, protozoën of helminthen kunnen optreden.<br />

Voorbeelden van bloedzuigende vliegen zijn de Stomoxys calcitrans (stalvlieg) en de<br />

Haematobia irritans. De stalvlieg komt vaak in zeer grote hoeveelheden in stallen voor, in<br />

het bijzonder bij rundvee en varkens. Dit is mogelijk doordat de cyclus van de vlieg zich<br />

goed en snel kan afspelen in mesthopen. De stalvlieg kan productiedaling van melk en<br />

vlees veroorzaken. Bij varkens kan de stalvlieg groeivertraging tot gevolg hebben en soms<br />

anemie. De eveneens bloedzuigende vlieg Haematobia irritans (synoniem Lyperosia<br />

irritans) is kleiner dan de stalvlieg en meer egaal grijs gekleurd. Deze vlieg zit min of<br />

meer constant op het vee, vooral runderen, en wordt uitsluitend bij weidende dieren<br />

aangetroffen. Zij kunnen in zeer grote hoeveelheden op een koe voorkomen en<br />

veroorzaken onrust en productiedaling. Beide vliegen kunnen vector zijn van verwekkers<br />

van mastitis en bovine keratoconjunctivitis.<br />

Musca spp. en Hydrotaea irritans zijn voorbeelden van niet-stekende vliegen. Zij voeden<br />

zich met mucus, secreten uit ogen en neus of met bloed dat uit wondjes komt. Musca<br />

domestica, de gewone huis- of kamervlieg, is vaak een plaag in stallen. De vlieg kan op<br />

varkensbedrijven zo massaal aanwezig zijn, dat er naast irritatie en onrust ook<br />

verspreiding van bacteriële agentia kan optreden. Het is op grond van experimenten<br />

aannemelijk dat deze vlieg bij varkens de ziekte van Aujeszky kan overbrengen.<br />

Musca autumnalis is vooral lastig voor rundvee in de wei. Deze vlieg kan onder andere<br />

vector zijn van de verwekkers van bovine keratoconjunctivitis, thelaziose en parafilariose<br />

van het rund. De vlieg Hydrotaea irritans speelt een rol bij het ontstaan van zomerwrang<br />

van het rund. Zomerwrang is een acute bacteriële uierontsteking, die voorkomt bij<br />

weidend niet lacterend rundvee.<br />

Muggen zijn Diptera, die zich onderscheiden door het bezit van lange, veelledige<br />

antennes. Muggen zijn van betekenis, doordat zij steken en bloed zuigen en doordat zij<br />

veelvuldig een rol spelen als vector van andere infectieuze agentia. Muggen, die in ons<br />

land van enige veterinaire betekenis zijn, kunnen worden verdeeld in steekmuggen en<br />

89


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

Dazen<br />

90<br />

kriebelmuggen. Veterinaire problemen door muggen komen in ons land niet vaak voor.<br />

Als ze optreden is dat meestal bij dieren die buiten lopen.<br />

De steekmuggen of muskieten (Culicidae) zijn middelmatig grote, slanke muggen met<br />

lange poten. Alleen de vrouwtjes zijn bloedzuigend. De eieren worden vooral gelegd in<br />

stilstaand water. Daar ontwikkelen zich ook de larven en vormen zich de poppen. De<br />

volwassen muggen zijn het meest aanwezig in de zomer. Steekmuggen kunnen virussen,<br />

bacteriën en protozoën overbrengen. Bij massale ontwikkeling kan bij vee een ware<br />

muggenplaag ontstaan. Bloedverlies, jeuk en onrust kunnen leiden tot productiedaling van<br />

melk en vlees. Bestrijding van de muggen vindt bij voorkeur plaats door het wegnemen<br />

van de muggenbroedplaatsen en door te zorgen voor een goede afwatering.<br />

Ook de kleinere kriebelmuggen zijn bloedzuigend. De belangrijkste soorten zijn Simulium<br />

spp. en Culicoides spp. De ontwikkeling van de larven vindt bij Simulium-soorten vooral<br />

in stromend water plaats, bij Culicoides-soorten vooral op de grens van nat en droog. De<br />

meeste mugjes worden ’s zomers gevonden. De kriebelmuggen kunnen vector zijn van<br />

een reeks van virussen, bacteriën, protozoën en helminthen.<br />

Simulium spp. zijn 2½ tot 5 millimeter grote mugjes. In gebieden met snelstromend water<br />

kan Simulium een plaag worden. Vooral daar waar beken zijn in gebieden met door bossen<br />

of heggen omzoomde weiden. De vrouwtjes zuigen bloed en bij grote aantallen kan het<br />

bloedverlies aanzie<strong>nl</strong>ijk zijn. De dieren, vooral runderen, worden onrustig door de<br />

zwermen mugjes. Als gevolg van de steken kan de huid puntbloedingen en bulten<br />

vertonen. Ook is er jeuk. Voorts kunnen toxinen, die bij het steken kunnen worden<br />

ingebracht, bij dieren het ademcentrum en de circulatie beïnvloeden. In ernstige gevallen<br />

kan dit in enkele uren tot de dood leiden.<br />

Culicoides spp. zijn zeer kleine (1 tot 2½ millimeter) mugjes. Zij kunnen bij dieren<br />

pij<strong>nl</strong>ijke bulten veroorzaken, vooral op de buik en de oogleden. Meestal worden weidende<br />

dieren aangevallen, soms ook dieren die op stal staan. De belangrijkste aandoening die<br />

door Culicoïdes spp wordt veroorzaakt is de insectenovergevoeligheid bij het paard, die<br />

bekend staat onder de naam staart-en-maneneczeem of Culicoïdes-dermatitis. Bij het<br />

paard kan Culicoides als vector fungeren van de wormsoort Onchocerca cervicalis en<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijk ook van Onchocerca reticulata. Deze wormsoorten zijn echter sinds het<br />

gebruik van ivermectines niet meer gezien in Nederland.<br />

Culicoides spp. zijn ook vector van het Orbivirus, dat het ziektebeeld ‘bluetongue’<br />

(blauwtong) bij herkauwers veroorzaakt – vooral schapen en geiten (zie syllabus<br />

ziekteleer ‘digestie’, § 3.4.4).<br />

De laatste suborde van de Diptera bevat één familie, de Tabanidae, dazen of<br />

paardenvliegen. De vrouwtjes zijn vooral voor het paard en rund uitermate hinderlijke,<br />

stekende en bloedzuigende vliegen. Ze zijn krachtig van bouw en grijszwart tot geelbruin<br />

van kleur. Ze zijn vooral in de zomer op broeierige dagen actief. Ook de mens wordt door<br />

deze vliegen aangevallen. Het is een uitgebreide familie. De bekendste soorten in ons<br />

land zijn de runderdaas (Tabanus bovinus) bij het paard en rund, de goudoogdaas<br />

(Chrysops caecutiens) bij diverse dieren en de gewone regendaas (Haematopota pluvialis)<br />

bij vooral het rund. Sommige soorten ontwikkelen zich in het water of in een vochtig<br />

milieu, terwijl andere soorten drogere omstandigheden prefereren. De ontwikkeling<br />

varieert van enkele maanden tot enkele jaren. De larven leven van kleine organismen,<br />

zoals slakken, vliege<strong>nl</strong>arven en wormen. De volwassen vliegen leven circa 6 weken.<br />

Bestrijding van vliegen, muggen en dazen<br />

Tot slot een belangrijke opmerking over de bestrijding van vliegen, muggen en dazen.<br />

Hoewel hiervoor een aantal middelen is toegelaten, heeft het veelvuldig gebruik van<br />

insecticiden helaas geleid tot een enorme stijging van gevallen van resistentie bij allerlei


Huidaandoeningen door arthropoden<br />

arthropoden. De ontwikkeling van resistentie kan worden tegengegaan door het gebruik<br />

van insecticiden te beperken en zoveel mogelijk te combineren met niet-chemische<br />

bestrijdingsmethoden.<br />

Staart- en maneneczeem bij het paard<br />

Horzelinfecties<br />

Staart- en maneneczeem berust op een overgevoeligheidsreactie voor het speeksel van de<br />

kriebelmug Culicoides. Andere namen voor deze aandoening zijn ‘zomerschurft’ en<br />

Culicoides-dermatitis. Overgevoelige dieren reageren vaak ook op steken van andere<br />

insecten. Daarom is ‘insectenovergevoeligheid’ waarschij<strong>nl</strong>ijk een correctere benaming.<br />

Waarschij<strong>nl</strong>ijk speelt erfelijke predispositie een belangrijke rol.<br />

De aandoening treedt in de zomermaanden op bij paarden en pony’s die in de wei lopen.<br />

De muggen komen vooral voor in gebieden met veel bosjes en struikgewas, houtwallen en<br />

poelen. De zwermtijd van deze muggen is vooral in de periode rond zonsondergang.<br />

Nadat de mugjes hebben gestoken ontstaat er jeuk aan de manen en staart en soms ook<br />

onder de buik (‘ventral midline dermatitis’). Door het schuren gaan de manen en<br />

staartharen dikwijls geheel verloren en ontstaan er uitgebreide laesies.<br />

De diagnose wordt meestal gesteld op basis van het typische klinische beeld in combinatie<br />

met de typische anamnese. Als therapie moet verder contact met de mugjes worden<br />

vermeden. Vaak is dit echter moeilijk te realiseren. Opstallen gedurende de zwermtijden<br />

van de muggen is een mogelijkheid, maar blijkt bij sterk gesensibiliseerde dieren meestal<br />

niet afdoende, omdat overgevoelige dieren vaak ook al reageren op steken van andere<br />

insecten.<br />

Bij ernstige laesies moeten de restanten van de haren worden geschoren (met uitzondering<br />

van de lange staartharen) en de ontstoken huiddelen met desinfecterende shampoo worden<br />

gewassen. Toediening van corticosteroïden vermindert in veel gevallen de jeuk. Ook<br />

kunnen corticosteroïdhoudende zalven worden toegepast. Voordat een corticosteroïdtherapie<br />

wordt toegepast dienen de contra-indicaties goed met de eigenaar te worden<br />

besproken (vooral hoefbevangenheid).<br />

Er zijn diverse niet-registratieplichtige middelen in de handel waarvan men claimt dat ze<br />

effectief zijn bij staart- en maneneczeem. Het resultaat is echter wisselend. Ook het<br />

gebruik van repellents (vliegenwerende middelen) heeft vaak een tegenvallend resultaat.<br />

De voor rundvee of de hond geregistreerde pyrethroïden kunnen succesvol worden<br />

toegepast. Het dier kan ook tegen de muggensteek worden beschermd met een speciaal<br />

hiervoor in de handel gebrachte paardendeken.<br />

Horzels zijn grote, harige vliegen. Zij hebben rudimentaire monddelen en steken dus niet.<br />

De last die horzels veroorzaken is het gevolg van hun irritante gebrom tijdens het afzetten<br />

van eieren of larven. Dit maakt dieren onrustig of doet hen, zoals in het geval van de<br />

runderhorzel, zelfs in paniek geraken.<br />

Bijzonder aan horzels is dat de volwassen vliegen vrij levend en de larven parasitair zijn.<br />

Horzels zijn in hoge mate gastheerspecifiek. Horzels zetten hun eitjes af op de haren van<br />

de gastheer. Uit deze eitjes komen larven die in de gastheer terecht komen. Deze larven<br />

kunnen zich alleen in de weefsels van de gastheer ontwikkelen (het zijn obligate<br />

parasieten). De ontwikkeling gaat langzaam en duurt maanden. De larven zijn groot en<br />

plomp en hun segmenten hebben rijen met duidelijke stekeltjes. Hierin verschillen ze van<br />

de larven van de Muscidae. Horzellarven komen vervolgens weer in de buitenwereld en<br />

verpoppen. Dit gebeurt in ons land in de zomer. De adulten zijn actief van de zomer tot<br />

begin herfst.<br />

De belangrijkste soorten zijn de paardenhorzel en de runderhorzel. De schapenhorzel<br />

(Oestrus ovis) komen we nog maar zelden tegen. De vlieg legt larfjes in de neusgaten van<br />

de gastheer en die ontwikkelen zich in de neus- en voorhoofdsholten.<br />

91


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

De paardenhorzel<br />

De runderhorzel<br />

92<br />

Ondanks de gastheerspecificiteit wordt wel eens een verkeerde gastheer geïnfecteerd. Zo<br />

zijn er gevallen bekend van infecties met runderhorzellarven bij de mens en het paard, de<br />

reehorzel bij de mens en ook met schapenhorzellarven bij de mens. In principe kunnen de<br />

larven van de paardenhorzel onder onhygiënische omstandigheden ook bij de mens de<br />

huid binnendringen.<br />

Van de paardenhorzels komt de soort Gasterophilus intestinalis het meest in ons land<br />

voor. De infectie komt regelmatig voor bij paarden en pony’s die buiten lopen. Het<br />

Gasterophilus-vrouwtje legt de gelige eieren, vooral in de zomer, op de haren van de<br />

manen, de schouder, de onderbenen en de flanken. De eieren zijn heel moeilijk van de<br />

haren te verwijderen. Wassen met een handwarme oplossing van een antiparasitair middel<br />

doodt een groot deel van de larfjes die in deze eieren zitten De lege eitjes blijven echter<br />

zitten. De irritatie van de volwassen vlieg valt voor het paard wel mee. Meer dan wat<br />

onrust en stampen met de benen veroorzaken zij niet. Na ongeveer een week zijn in het ei<br />

de larfjes gevormd, die ongeveer 3 maanden infectieus blijven. Door bijten en likken<br />

komen de larven in de mond terecht waar zij via het tongslijmvlies en tussen de<br />

gebitselementen door naar de tongbasis migreren. Vandaar verlaten zijn de tong en<br />

worden doorgeslikt. De larven van Gasterophilus intestinalis vindt men vervolgens vooral<br />

in het pars cardiaca van de maag. Andere soorten ontwikkelen zich in de darmtractus. In<br />

de maag veroorzaken ze veelvoorkomende, meestal kleine kratervormige ulcera in het<br />

oesofageale deel van de maag. Deze ulcera geven zelden aa<strong>nl</strong>eiding tot klinische<br />

verschijnselen. In maag of darm vervelt de larven naar het derde stadium. Na<br />

overwintering in het paard laten de larven in de late lente of begin zomer los en worden<br />

met de faeces naar buiten afgevoerd. Op de grond verpoppen zij zich. Het popstadium<br />

duurt een halve tot ruim anderhalve maand. Gasterophilus-larven in de maag moeten in<br />

november worden bestreden met een geschikt antiparasiticum.<br />

Incidenteel wordt wel eens een ‘verdwaalde’ horzel van runderen of reeën bij het paard<br />

aangetroffen. Er ontstaan dan ‘horzelbulten’ op de schoft en rug. In tegenstelling tot het<br />

rund wordt bij het paard de ontwikkelingscyclus niet afgerond, omdat de larven subcutaan<br />

afsterven en worden geresorbeerd. Soms blijven dan bulten in de huid achter. De bulten<br />

zijn vaak pij<strong>nl</strong>ijk en hebben meestal een ademopening. De belangrijkste differentiële<br />

diagnose is nodulaire necrobiose (zie aldaar). Chirurgisch verwijdering van de noduli kan<br />

worden overwogen als deze op de plaats van het tuig zitten. Daarbij moet wel rekening<br />

worden gehouden met een lange genezingsduur.<br />

Af en toe wordt in Nederland bij het rund een infectie met de runderhorzel (Hypoderma<br />

spp.) gezien. De beide runderhorzels Hypoderma bovis (grote runderhorzel) en<br />

Hypoderma lineatum (kleine runderhorzel) komen dankzij de goed georganiseerde en<br />

wettelijk geregelde runderhorzelbestrijding nog maar weinig in Nederland voor. Infecties<br />

worden soms gezien in de grensstreken en af en toe bij importdieren.<br />

Sinds de jaren veertig van de vorige eeuw bestaat er een georganiseerde runderhorzelbestrijding.<br />

De Runderhorzelwet (1953, Stb. 189) verbiedt het weiden en het brengen naar<br />

markten, keuringen, tentoonstellingen e.d. van kennelijk positieve dieren en verplicht de<br />

eigenaar een behandeling te laten instellen. Door inspecties – onder andere op veemarkten<br />

– worden positieve gevallen opgespoord en verplicht behandeld.<br />

Runderhorzels veroorzaken op twee manieren schade, als vlieg en als larve. De volwassen<br />

vrouwtjes zetten hun eitjes af op het haar van het kalf of de koe. Het rund heeft een<br />

instinctieve angst voor de horzels, vooral voor het brommende geluid dat zij<br />

voortbrengen. Vandaar dat kalveren en koeien in paniek met de staart in de lucht<br />

ervandoor kunnen gaan. Dit in paniek vluchten noemt men ‘biezen’ of ‘birzen’.


Huidaandoeningen door arthropoden<br />

De infectie met horzellarven komt tot stand doordat de larfjes de huid binnendringen. De<br />

larven van H. bovis trekken langs de zenuwen richting wervelkanaal. De larven van H.<br />

lineatum doen dat via de wand van de oesofagus. Ze treden tussen de wervels door naar<br />

het onderhuidse bindweefsel en maken een gat in de huid van de schoft of de rug voor hun<br />

zuurstofvoorziening. Door een toename in omvang ontstaat hier de typische<br />

runderhorzelbult, die aan het einde van de winter zichtbaar wordt.<br />

Het binnendringen en migreren van de larfjes veroorzaken enige pijn en irritatie. Onder de<br />

rughuid veroorzaken de larven door ontsteking (soms zelf verettering) de pij<strong>nl</strong>ijke<br />

horzelbulten. Vanwege de pijn aan de rug kunnen de runderen zich minder goed buigen<br />

waardoor de voedselopname wordt verstoord. Een larvale infectie heeft ook een daling<br />

van de melkproductie tot gevolg.<br />

De diagnose wordt gesteld door inspectie van de rughuid en het eventueel manueel<br />

tevoorschijn brengen van larven.<br />

De huidbeschadiging heeft nadelige gevolgen voor de leerindustrie. Bij gelooide huiden<br />

van runderen, die een recente infectie hebben doorgemaakt met volgroeide larven, is het<br />

leer doorzeefd met gaten en dus waardeloos.<br />

Myiasis of vliege<strong>nl</strong>arvenziekte bij het schaap<br />

Voorkomen<br />

Wondmyiasis of vliege<strong>nl</strong>arvenziekte wordt veroorzaakt door Lucilia sericata. Het is een<br />

goudglanzende kopergroene vlieg ter grootte van een kamervlieg. Hoewel deze vlieg<br />

wondmyiasis kan veroorzaken bij een groot aantal zoogdieren, inclusief de mens<br />

(zoönose), is het schaap de belangrijkste gastheer. Soms zien we problemen bij<br />

pasgeboren kalveren.<br />

Bij het schaap zien we de vliege<strong>nl</strong>arvenziekte in het hele land. Een verraderlijk aspect van<br />

de infectie is het snelle verloop. De ziekte treedt op van mei/juni tot in oktober en wordt<br />

vooral gezien in de zomermaanden. Het is in die periode vermoedelijk de belangrijkste<br />

ectoparasitaire aandoening bij schapen. Het optreden van de ziekte wordt overigens sterk<br />

beïnvloed door de heersende weersomstandigheden. Optimale omstandigheden voor de<br />

vlieg en het verspreiden van de infectie bestaan uit zwoel, warm en vochtig weer met<br />

weinig wind. Men schat dat in ons land 4 tot 8 generaties vliegen per jaar kunnen<br />

voorkomen. De vlieg overwintert als popstadium. Vrouwelijke vliegen worden<br />

aangetrokken door geuren van rottend organisch materiaal en leggen daarin dan de eitjes<br />

(ovipositie). De ontwikkelingscyclus kan zich dus ook buiten een gastheer afspelen. Bij<br />

het schaap wordt de vlieg aangetrokken door wol- of huiddelen die met feces of urine zijn<br />

bezoedeld, wonden, wolrot (aantastingen door de bacterie Pseudomonas van huid of wol),<br />

rotkreupel en misschien ook alleen een vochtig wolkleed met bijbehorende geurtjes. Per<br />

ovipositie kunnen enkele honderden eieren worden afgezet. Voor de overleving van de<br />

eitjes en van de jonge larfjes is vocht uiterst belangrijk. Wanneer deze stadia zich eenmaal<br />

ontwikkeld hebben, levert het ontstekingsproces veelal voldoende vocht aan voor een<br />

verdere ontwikkeling.<br />

De larven produceren lytische enzymen, die de huid en onderliggende weefsels oplossen.<br />

Larven in het tweede en derde stadium bezitten stevige haken die ook mechanische schade<br />

aanrichten. Deze larvenstadia belanden dan ook snel onder de huid, die doorzeefd kan<br />

raken. Zij hebben, zeker als zij in grotere aantallen voorkomen, een verwoestende<br />

uitwerking op het lichaam. Secundair kunnen bacteriële infecties en soms ook infecties<br />

met andere soorten vliege<strong>nl</strong>arven optreden.<br />

Verschijnselen<br />

Een infectie heeft pijn en jeuk tot gevolg. De wol rond aangetaste plekken is grauw en<br />

vochtig en verspreidt een penetrante, stinkende geur. De wol laat spontaan los of is<br />

gemakkelijk los te trekken. De infectie is vooral te vinden rond de anus en de urogenitale<br />

openingen, op de schouder en de rug met uitbreiding naar de flanken, of bij de klauwtjes.<br />

De dieren eten nauwelijks meer, trappelen, schoppen en kwispelen praktisch<br />

93


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

Schape<strong>nl</strong>uisvlieg<br />

94<br />

onophoudelijk. De voortdurende irritatie leidt tot verzwakking en vermagering en<br />

uiteindelijk tot de dood als niet tijdig wordt ingegrepen. Toxinemie of septikemie ten<br />

gevolge van secundaire bacteriële infecties kunnen eveneens tot een fatale afloop leiden,<br />

soms binnen enkele dagen. Infecties die niet fataal aflopen leiden tot verminderde groei,<br />

gewichtsverlies, karkasbeschadiging, verminderde wolopbrengst en leerschade.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose kan worden gesteld door uitwendige inspectie. De aanwezigheid van de<br />

larven en de kruipgangen geven geen ruimte voor een andere diagnose. Dieren met<br />

afwijkend gedrag, waaronder afzondering uit de koppel, verdienen bijzondere aandacht.<br />

Therapie<br />

Als profylaxe moet de wolvacht worden getoiletteerd. Als er sprake is van diarree die te<br />

wijten is aan een worminfectie moeten de schapen adequaat worden ontwormd.<br />

Bijzondere aandacht verdienen dieren met open operatiewonden (castratie, couperen van<br />

de staart). Een goede hygiëne is van groot belang. Tijdens predisponerende<br />

weersomstandigheden moet het koppel dagelijks worden geïnspecteerd. Het middel<br />

dicyclanil (Clik pour-on ® ) werkt preventief doordat het tot de ‘Insect Growth Regulators’<br />

behoort. Het middel voorkomt het vervellen van de larven van het eerste naar het tweede<br />

stadium.<br />

Voor een goed overzicht en bereikbaarheid van de aangetaste plek moet de wol worden<br />

weggeknipt of geschoren. Bij overzichtelijke kleine wonden kunnen de larven worden<br />

verwijderd. Vaak zal de infectie al zover gevorderd zijn dat het dier met een insecticide<br />

moet worden behandeld volgens geldend formularium. Aanvullend kan wondbehandeling<br />

noodzakelijk zijn. Het verdient aanbeveling om aangetaste dieren op te stallen.<br />

De bloedzuigende luisvlieg Melophagus behoort tot een morfologisch afwijkende groep<br />

vliegen, waarbij de kop en thorax vergroeid zijn en een niet gesegmenteerd abdomen<br />

aanwezig is. De luisvlieg is larvipaar. Sommige soorten kunnen vliegen, andere hebben<br />

rudimentaire vleugels of zijn vleugelloos. Bij het schaap komt de schape<strong>nl</strong>uisvlieg<br />

Melophagus ovinus vaak voor. Deze luisvlieg wordt vaak ten onrechte ‘schapenteek’ of<br />

‘schape<strong>nl</strong>uis’ genoemd. Bij het paard en het rund zien we de luisvlieg in ons land niet of<br />

nauwelijks.<br />

De schape<strong>nl</strong>uisvlieg loopt gemakkelijk over op de mens (zoönose) en steekt dan ook,<br />

vooral als de vlieg hongerig is. Als gevolg daarvan ontstaan – vooral bij daarvoor<br />

gevoelige personen – bulten die dage<strong>nl</strong>ang kunnen jeuken.<br />

Bij schapen zien we infecties met volwassen luisvliegen voornamelijk in de herfst en de<br />

winter. Lammeren worden al direct na de geboorte geïnfecteerd, doordat de luisvliegen<br />

van de ooi naar het lam over loopt. Behalve door direct contact is besmetting soms ook via<br />

de grond mogelijk.<br />

M. ovinus zuigt bloed en veroorzaakt jeuk. Door het schuren treedt beschadiging van de<br />

vacht op. Bij een voortdurende en omvangrijke infectie kan conditieverlies en zelfs<br />

anemie voorkomen. De steekplaatsen en het schuren geven voorts huidbeschadigingen<br />

waardoor ook het leer van mindere kwaliteit is. De schape<strong>nl</strong>uisvlieg veroorzaakt een<br />

typische vorm van leerschade, die met de Engelse term ‘cockle’ wordt aangeduid. Men<br />

ziet dan op het leer kleine harde noduli, vooral in de huid die afkomstig is van het nek- en<br />

schoudergebied.<br />

De diagnose is bij uitwendige inspectie te stellen. De bruine luisvlieg en de ovale, bruine<br />

coconnetjes van de poppen zijn gemakkelijk met het blote oog tussen de wol te ontdekken.<br />

Voor de behandeling van de schape<strong>nl</strong>uisvlieg zijn enkele middelen met een insecticide<br />

werking geregistreerd. Deze middelen, die diazinon en diverse avermectines bevatten, zijn<br />

echter niet altijd beschikbaar.


4.4.5. Huidaandoeningen door vlooien<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Huidaandoeningen door arthropoden<br />

Huidproblemen door vlooien (Siphonaptera of Aphaniptera) komen in ons land voor bij<br />

gezelschapsdieren en vogels. Bij landbouwhuisdieren vormen vlooien zelden een serieus<br />

probleem. In incidentele gevallen, bijvoorbeeld bij verwilderde katten met vlooien in<br />

stallen of schuren, kunnen problemen voor landbouwhuisdieren of de mens ontstaan. In<br />

dergelijke gevallen moet de bron van de infectie worden aangepakt door de katten te<br />

behandelen en de omgeving te reinigen en te behandelen met een insecticide. De<br />

gastheerspecificiteit van vlooien wisselt sterk. Er zijn echte specialisten zoals de<br />

konijnenvlo, maar ook vlooien die minder kieskeurig zijn.<br />

Ceratophyllus gallinae, de kippenvlo, komt voor bij pluimvee en vogels. Vlooienplagen<br />

bij vogels (kippen) kunnen tot anemie en sterfte leiden. Dit laatste vooral bij kuikens.<br />

Therapeutisch moet de gastheerkoppel en de omgeving worden behandeld.<br />

Pulicosis is de ziektekundige term voor een infectie met vlooien. Deze term is afgeleid<br />

van de naam van de mensenvlo Pulex irritans. Huidafwijkingen door vlooien zijn bij<br />

gezelschapsdieren een groot en veelvoorkomend probleem. De meest voorkomende<br />

soorten bij de hond en de kat zijn Ctenocephalides felis (kattenvlo), Ctenocephalides canis<br />

(hondenvlo) en de Pulex irritans (mensenvlo). C. felis komt zowel bij de hond als de kat<br />

het meest frequent voor (circa 80%), terwijl deze soort ook bij konijnen en fretten kan<br />

worden gevonden. C. canis, de eige<strong>nl</strong>ijke hondenvlo, komt ook voor op beide gastheren,<br />

maar minder vaak. Deze laatste vlo verschilt in vorm en cyclus maar weining van de<br />

kattenvlo. De mensenvlo, Pulex irritans, komt slechts sporadisch voor.<br />

C. felis en C. canis kunnen ook bij de mens aa<strong>nl</strong>eiding geven tot het optreden van<br />

prurigineuze (prurigo-achtige) huidproblemen, variërend van erythemateuze maculae en<br />

papulae tot vesiculae, en zelfs urticaria en bullae. Pulicosis ten gevolge C. felis en C. canis<br />

is dus een zoönose.<br />

Een bijzondere uitingsvorm van pulicosis is de vlooienallergie, die we aansluitend op de<br />

‘gewone’ vlooieninfectie bij de hond en de kat bespreken.<br />

Vlooieninfectie: pulicosis bij de hond en de kat<br />

Voorkomen<br />

De levenscyclus van de vlo speelt zich af op het dier en in de omgeving. De duur van de<br />

cyclus is afhankelijk van de omgevingstemperatuur, de relatieve vochtigheid en de<br />

mogelijkheid zich te voeden en zal om die redenen variëren van enkele weken tot meer<br />

dan een jaar. Onder gemiddelde omstandigheden duurt de cyclus ongeveer 3 tot 4 weken.<br />

Volwassen vlooien zijn ectoparasitaire bloedzuigende insecten die, als ze eenmaal op de<br />

gastheer aanwezig zijn, daar blijven. Ctenocephalides sp zijn weinig gastheerspecifiek. Bij<br />

de beet wordt vlooienspeeksel in de wond afgescheiden. Het vlooienspeeksel bevat<br />

histamine-achtige componenten en enzymen met proteolytische, hyaluronidase-achtige en<br />

anti-coagulant activiteit. Deze stoffen zijn verantwoordelijk voor het optreden van pruritus<br />

en de ontstekingsreactie na een vlooienbeet. Daarnaast kunnen zowel C. felis als C. canis<br />

optreden als tussengastheer voor de lintworm Dipylidium caninum.<br />

Als vlooien uit hun cocon komen, bewegen ze naar het licht toe (positieve fototaxis) en<br />

van de aarde af (negatieve geotaxis). Dit vergroot de kans een gastheer te bereiken.<br />

Eenmaal op de gastheer prikt een vlo zo snel mogelijk om zich te voeden met bloed. Beide<br />

seksen paren daarna snel, de vrouwtjes binnen 24 uur. Na de paring worden grote<br />

hoeveelheden witte vlooieneitjes (0,5-2 millimeter) geproduceerd. Deze zijn vooral<br />

aanwezig in de omgeving, omdat ze niet vasthechten aan de vacht. In een tijdsbestek van<br />

50 dagen kan een vlo gemiddeld 1300 eitjes leggen. Een kattenvlo kan per dag haar eigen<br />

gewicht aan eieren leggen. Frequente bloedmaaltijden, die soms enkele uren kunnen<br />

95


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

96<br />

duren, zijn daartoe een voorwaarde. Per dag consumeert een vrouwtje ongeveer 15 maal<br />

haar eigen lichaamsgewicht aan bloed. De ontlasting van de vlo bevat slecht verteerd<br />

bloed, dat weer de voedselbron is voor het latere larvenstadium.<br />

Na een incubatie periode van 2 tot 12 dagen zullen witte larven (2-5 millimeter) worden<br />

gevormd, die van organisch materiaal leven, zoals de vlooienontlasting. Larven zijn<br />

lichtschuw en houden zich bij voorkeur op in donkere vochtige plekken. Larven kunnen 5<br />

tot 11 dagen in leven blijven, afhankelijk van de omstandigheden. Na twee vervellingen<br />

gaan de larven over in een popstadium. Het oppervlak van dit pop- of coconstadium is<br />

kleverig, waardoor deze niet gemakkelijk is te verwijderen. In dit stadium is de vlo<br />

beschermd tegen uitdroging tot we1 140 dagen. Door zijn dikke wand is de pop<br />

onbereikbaar voor insecticiden, zeker als de pop diep zit weggestopt in de vloerbedekking.<br />

Het popstadium vormt dus nogal eens een ‘tijdbom’ waaruit, ook nog na lange tijd,<br />

vlooien kunnen voortkomen. Door deze efficiënte cyclus is de vlo in staat zich ook onder<br />

ongunstige omstandigheden te handhaven. Het popstadium speelt daarbij een sleutelrol.<br />

Verschijnselen<br />

De klinische manifestaties die geassocieerd kunnen worden met de aanwezigheid van<br />

vlooien omvatten: (1) anemie (speciaal bij pups en kittens), (2) een lintworminfectie, (3)<br />

gedragsveranderingen, zoals plotseling opspringen en rennen, (4) een vlooiendermatitis en<br />

(5) een vlooienallergie.<br />

Bij de kat is de vlooiendermatitis vooral aanwezig in de vorm van kleine crustae, die<br />

verspreid over het lichaam optreden, maar vooral te zien zijn in de nek, op de kop en op<br />

de rug. Het beschreven beeld staat bekend onder de naam miliaire dermatitis. Regelmatig<br />

worden ook papulae waargenomen op de buikhuid. Er is sprake van pruritus met een<br />

wisselende intensiteit. Secundair zullen door het krabben haren afbreken of zal er een<br />

lokale alopecia ontstaan.<br />

Bij de hond komt de vlooiendermatitis tot uiting in twee vormen: (1) een acuut<br />

optredende, goed omschreven, exsudatieve dermatitis als gevolg van zeer intensief<br />

krabben of bijten (de zogeheten pyotraumatische dermatitis of ‘hot spot’) en (2) een<br />

squamocrusteuze dermatitis.<br />

De pyotraumatische dermatitis wordt voornamelijk gezien bij honden met een dichte vacht<br />

(zoals de Sint Bernard en Duitse herder), vooral in de halsstreek, op de flanken of op het<br />

kruis. De afwijking kan binnen 15 tot 30 minuten door zelftrauma tot stand komen.<br />

Meestal wordt echter een chronische squamocrusteuze dermatitis gezien op de achterhand<br />

en het lumbosacrale deel van de rug. De afwijkingen kunnen zich uitbreiden naar de buik<br />

en het axillaire gebied. Naast genoemde efflorescenties (de scherp omschreven<br />

exsudatieve dermatitis) kunnen papulae worden gezien en zal incidenteel een secundaire<br />

pyodermie of seborroe optreden. Alle huidreacties als gevolg van vlooienbeten gaan<br />

gepaard met pruritus.<br />

Huidproblemen door vlooien kunnen al op zeer jonge leeftijd voorkomen. Er bestaat geen<br />

geslachtspredispositie, maar de indruk bestaat wel dat Bouviers en Duitse herders vaker<br />

een vlooiendermatitis hebben. In het Nederlandse klimaat komen huidproblemen door<br />

vlooien (niet de vlooienallergie) vooral voor in de warmere jaargetijden.<br />

Diagnostiek<br />

De anamnese en het lichamelijk onderzoek zullen de belangrijkste steunpilaren zijn voor<br />

het vaststellen van een vlooiendermatitis. Aanknopingspunten voor het stellen van de<br />

diagnose zijn: de aanwezigheid van meer dieren (vooral katten), het aantreffen van<br />

vlooien of vlooienexcreta in de vacht, het karakteristieke klinische beeld, gegevens over<br />

de tot dan toe uitgevoerde vlooienbestrijding en het aanwezig zijn van Dipylidium<br />

lintwormsegmenten rond de anus. Voor het aantonen van vlooien of hun uitwerpselen in<br />

de vacht is een fijne metalen kam (vlooienkam) een goed hulpmiddel.


Huidaandoeningen door arthropoden<br />

Differentiële diagnose<br />

Als differentiële diagnose komen in aanmerking een Cheyletiella infectie,<br />

anaalzakontstekingen, een Otodectes infectie, scabiës, dermatofytose, een bacteriële<br />

dermatitis, atopie of een voedselovergevoeligheid.<br />

Therapie<br />

De vlooienbestrijding bestaat uit de volgende onderdelen:<br />

<strong>1.</strong> De bestrijding van vlooien op alle in huis aanwezige dieren.<br />

2. De bestrijding van de vlooien, eieren en larven in de woonomgeving.<br />

3. Een symptomatische behandeling van de dermatitis, de seborroe en een tijdelijke<br />

onderdrukking van de pruritus.<br />

Ad <strong>1.</strong> Vlooienbestrijding op het dier<br />

Voor de bestrijding van vlooien op het dier staat een groot scala aan ectoparasitaire<br />

middelen ter beschikking. Belangrijk is dat de bestrijding niet alleen plaatsvindt op de<br />

patiënt, maar op alle in huis aanwezige dieren, zowel honden als katten. Daarnaast is het<br />

van weze<strong>nl</strong>ijk belang, dat de vlooienbestrijding niet alleen wordt uitgevoerd als de dieren<br />

er last van hebben, maar dat sprake moet zijn van een continu en regelmatig<br />

bestrijdingsplan.<br />

Uit ervaring is gebleken dat vlooienbanden vaak onvoldoende effectief zijn. Bovendien<br />

zijn ze duur. Om deze reden maken vlooienbanden geen deel meer uit van het<br />

bestrijdingsprotocol van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren.<br />

Anti-ectoparasitica kunnen worden toegepast als shampoo of wasvloeistof, strooipoeder,<br />

spray of in druppelvorm als ‘spot-on’ product. Hierbij moet worden bedacht, dat het<br />

residu-effect na gebruik van een shampoo aanzie<strong>nl</strong>ijk geringer is dan na gebruik van een<br />

poeder of spray. Een combinatie van stoffen is mogelijk, mits de middelen elkaars<br />

werking niet potentiëren of tot dezelfde groep behoren. Een succesvolle behandeling dient<br />

grondig, langdurig en consequent te worden uitgevoerd. Een enkele keer de<br />

woonomgeving behandelen, een vlooienband of af en toe een ‘druppeltje in de nek’ is<br />

zi<strong>nl</strong>oos.<br />

Een waardevolle ontwikkeling is het gebruik van groeiremmers (‘Insect Growth<br />

Regulators’, IGR’s). Deze middelen grijpen specifiek in op bepaalde ontwikkelingsstadia<br />

van de vlo. Voorbeelden van dergelijke stoffen zijn methopreen of pyriproxifen.<br />

Dergelijke groeiremmers grijpen in op de ontwikkeling van de eieren en de larvale stadia.<br />

Zij nemen dan ook een belangrijke plaats in bij de huidige bestrijding van vlooienproblemen.<br />

Voor een goed effect dienen dergelijke stoffen echter met een middel tegen de<br />

volwassen vlooien (aldulticide) te worden gecombineerd (bijvoorbeeld imidacloprid,<br />

nitenpyram of fipronil). Selamectine is adulticide, larvicide en ovicide. Lufenuron is<br />

larvicide en kan ook worden gecombineerd met een adulticide.<br />

Ad 2. De vlooienbestrijding in de woonomgeving<br />

Het grootste deel van de totale vlooienpopulatie zit niet op de gastheer maar in zijn<br />

omgeving. Het zwaartepunt van de bestrijding zal dan ook daar op gericht moeten zijn.<br />

Goed stofzuigen verwijdert ongeveer 50% van de eitjes en 15 tot 20% van de larven. De<br />

poppen kleven vast en worden met stofzuigen niet verwijderd.<br />

De chemische bestrijding is gericht op uitschakeling van de larven en de eitjes; de poppen<br />

zijn niet gevoelig voor deze middelen. Uit een oogpunt van effectiviteit en veiligheid is<br />

het meest geschikte middel hiervoor een combinatie van methoprene (larvicide en ovicide)<br />

en permethrin, of een combinatie van permethrin, piperonylbutoxide en fenoxycarb. Deze<br />

middelen worden na grondig stofzuigen van tapijten, plinten, kieren en het meubilair als<br />

spray gebruikt op vloeren, plinten en dergelijke, mits contact met kinderen onder de vier<br />

jaar en contact met voedingsmiddelen wordt vermeden. De ‘behandeling’ moet worden<br />

herhaald totdat het vlooienprobleem is opgelost. Daarnaast moeten de vaste ligplaatsen<br />

van de dieren worden behandeld.<br />

97


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

98<br />

Ad 3. De symptomatische behandeling<br />

De symptomatische behandeling van de pyotraumatische dermatitis bestaat uit het<br />

wegknippen of scheren van de haren in en rond het aangetaste gebied, het reinigen van de<br />

ontstoken huid met milde antiseptische oplossingen, zoals chloorhexidine en<br />

povidonejodium en het gedurende enkele dagen (3 tot 6 keer per dag) appliceren van<br />

corticosteroïden en antibioticahoudende crèmes. Een eventuele secundaire pyodermie<br />

moet worden behandeld met antibiotica. Bij de kat is zelden sprake van een bacteriële<br />

infectie.<br />

De jeukprikkel kan zo heftig zijn dat het inzetten van kortwerkende orale corticosteroïden<br />

noodzakelijk is. In Nederland zijn bijzonder veel goede middelen verkrijgbaar.<br />

Prognose<br />

De prognose van de aandoening valt of staat met het consequent en rigoureus uitvoeren<br />

van een bestrijdingsprotocol. Dit houdt onder meer in dat we de eigenaar goed moet<br />

voorlichten over de cyclus van de vlo en de preventiemaatregelen. De eigenaar moet<br />

duidelijk worden gemaakt, dat een ‘banale’ parasiet als de vlo reden kan zijn voor ernstige<br />

en hardnekkige huidproblemen.<br />

Falen van de bestrijding berust meestal op onjuist gebruik of het niet goed uitvoeren van<br />

de behandeling. Vooral het popstadium is verantwoordelijk voor recidieven als de<br />

behandeling te kort of niet adequaat wordt uitgevoerd. De dierenarts moet een combinatie<br />

voorschrijven waar de eigenaar achter staat en dus goed zal uitvoeren. Als men<br />

goedwerkende middelen voorschrijft zonder een eigenaar te instrueren, zal het resultaat<br />

tegenvallen.<br />

Als het bestrijdingsprotocol goed wordt uitgevoerd is de prognose met de huidige<br />

middelen goed.<br />

Vlooienallergie bij de hond en de kat<br />

Voorkomen<br />

Zowel de hond als de kat kunnen een overgevoeligheidsreactie ontwikkelen als ze<br />

herhaaldelijk door vlooien worden gebeten. Het is echter niet alleen de aanwezigheid van<br />

deze parasieten die bepalend is voor het optreden van een allergie. Een (erfelijke?)<br />

predispositie speelt hierbij eveneens een rol. De vlooienallergie is de meest voorkomende<br />

allergie bij hond en kat. Duitse herders en Bouviers zijn gepredisponeerd voor de<br />

aandoening.<br />

Op basis van hun immunologisch werkingsmechanisme wordt een aantal typen allergie<br />

onderscheiden. In relatie tot vlooienallergie zijn de type I- en type IV-reacties van grote<br />

betekenis.<br />

Type I-reacties omvatten de allergische fenomenen die worden gemedieerd door<br />

antilichamen van het anaphylactische type, waarbij binding van het allergeen aan<br />

mastcellen via deze antilichamen een cruciale rol speelt. Als deze reactie op gang is<br />

gekomen – hiervoor is herhaalde expositie aan vlooienantigeen een voorwaarde – vindt<br />

‘release’ plaats van histamine en leukotrienen vanuit de mastcellen, resulterend in een<br />

snelle (20 tot 30 minuten) dermale ontstekingsreactie die gepaard gaat met pruritus. Als<br />

eenmaal sensibilisatie is opgetreden is het één keer per week oplopen van een vlooienbeet<br />

voldoende voor het in stand houden van de allergie.<br />

De vertraagde overgevoeligheidsreactie of type IV-reactie verloopt immunologisch gezien<br />

op een andere wijze. Hierbij is sprake van een incompleet antigeen (hapteen), dat met<br />

collageencomponenten uit de huid tot een compleet antigeen wordt gevormd. Dit antigeen<br />

geeft na herhaalde expositie aa<strong>nl</strong>eiding tot sensibilisatie van T-lymfocytenpopulaties, die<br />

aanzetten tot de vorming van peptiden (lymfokinen). De lymfokinen brengen vervolgens<br />

de ontstekingsreactie in de huid op gang. Deze reactieketen komt langzamer op gang dan<br />

bij de type I-reactie, namelijk binnen 48 tot 72 uur.


Huidaandoeningen door arthropoden<br />

Het vlooienantigeen bevindt zich in het speeksel van de vlo, dat tijdens het bloedzuigen<br />

via het steekkanaal in het wondje terechtkomt. Bovendien is aangetoond, dat het speeksel<br />

van de katten-, honden- en mensenvlo gemeenschappelijke antigene componenten bevat.<br />

Sensibilisatie voor de ene soort geeft dus tegelijkertijd sensibilisatie voor de andere<br />

soorten.<br />

Ongeveer 70% van de dieren met een vlooienallergie vertoont de type I-reactie, 20% de<br />

type IV-reactie, en <strong>10</strong>% beide overgevoeligheidsreacties.<br />

Verschijnselen<br />

Een vlooienallergie manifesteert zich in de regel niet beneden de leeftijd van 6 maanden,<br />

omdat het dier de tijd moet krijgen gesensibiliseerd te raken. In de meeste gevallen treedt<br />

een vlooienallergie op na de leeftijd van een jaar. In eerste instantie wordt de aandoening<br />

vaak in de warmere jaargetijden waargenomen. Al snel kan de allergie zich echter<br />

gedurende het gehele jaar manifesteren.<br />

Een vlooienallergie bij de hond gaat gepaard met een vrij heftige pruritus, die resulteert in<br />

een aspecifieke dermatitis op het achterste deel van de rug, de achterpoten, de liezen en de<br />

buik. Naast de seborroe en de aspecifieke dermatitis op de rug en de achterpoten, worden<br />

veelal papuleuze reacties gezien op de buik en de liezen. Naast de dermatitis kunnen we<br />

door het veelvuldig krabben en bijten een lokale alopecia waarnemen.<br />

Bij de kat wordt het klinische beeld gekenmerkt door de aanwezigheid van een groot<br />

aantal goed omschreven kleine crustae (een miliaire dermatitis genoemd) op de rug en in<br />

mindere mate eveneens op de romp, de buik en de binnenzijde van de achterpoten. Ook bij<br />

de kat gaat de allergie gepaard met heftige pruritus. Behalve de miliaire dermatitis zien we<br />

soms papulae op de buik. Ook kan kaalheid optreden als gevolg van het krabben.<br />

Bij een goede vlooienbestrijding zal zowel bij de kat als de hond slechts incidenteel een<br />

vlo worden gevonden. We moeten ons echter realiseren dat zelfs een enkele vlooienbeet<br />

per week voldoende is om de allergie bij dergelijke dieren in stand te houden.<br />

Een secundaire pyodermie met duidelijke pustulae zien we zelden in combinatie met een<br />

vlooienallergie.<br />

Diagnostiek<br />

Bij een vlooienallergie zijn de anamnese en de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek<br />

sterk suggestief. Ter ondersteuning van de diagnose kan – uitsluitend bij de hond –<br />

gebruik worden gemaakt van de intradermale allergietest met een waterig extract van<br />

vlooienantigeen. De test moet als aanvullend diagnostisch hulpmiddel worden beschouwd.<br />

Als de anamnese en het klinische beeld suggestief zijn voor een vlooienallergie, maar de<br />

test negatief uitvalt (hetgeen voorkomt in circa <strong>10</strong>% van de gevallen), dan moeten we toch<br />

ernstig rekening houden met een vlooienallergie. De test dient te worden uitgevoerd en<br />

beoordeeld onder dezelfde voorwaarden als genoemd bij atopie (zie § 3.4.2). De directe<br />

reactie op vlooienantigeen wordt na 15 tot 20 minuten afgelezen. Bij de vertraagde<br />

overgevoeligheidsreactie treden na 24 tot 48 uur erytheem en een matige zwelling van de<br />

injectieplaats op.<br />

Bij de kat is de intradermale allergietest als diagnosticum onvoldoende betrouwbaar. Een<br />

eosinofilie in het bloed in combinatie met een miliaire dermatitis is een sterke indicatie<br />

voor het bestaan van een vlooienallergie.<br />

Ten behoeve van de diagnostiek is voor gebruik bij zowel de hond als de kat een in vitro<br />

test ter beschikking, waarbij vlooienantigeenspecifiek IgE wordt bepaald. De test heeft<br />

een hoge gevoeligheid en specificiteit.<br />

Therapie<br />

De behandeling moet gericht zijn op:<br />

<strong>1.</strong> De bestrijding van vlooien en hun voorstadia.<br />

2. Het bestrijden van de symptomen van de patiënt.<br />

Voor de vlooienbestrijding op het dier en in de omgeving verwijzen we naar de aanpak<br />

zoals beschreven bij de vlooieninfecties.<br />

99


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

<strong>10</strong>0<br />

De symptomen kunnen worden bestreden door de crusteuze dermatitis of de seborroe te<br />

behandelen met keratolytische of desinfecterende shampoos, al dan niet in combinatie met<br />

antibiotica per os. De pruritus kan worden onderdrukt met prednison per os, alternerend<br />

toegediend (in een aanvangsdosering van 1 mg/kg).<br />

Over het effect van hyposensibilisatie of allergeenspecifieke immunotherapie (ASIT) bij<br />

een vlooienallergie wordt wisselend gerapporteerd. De behaalde resultaten variëren sterk.<br />

Onder dezelfde voorwaarden als genoemd bij atopie lijkt ASIT bij een vlooienallergie bij<br />

de hond de moeite waard om te proberen. Bij de kat is ASIT niet mogelijk en zal de<br />

behandeling zich naast de vlooienbestrijding moeten beperken tot het geven van<br />

prednison.<br />

Bij de kat mag ter behandeling van een miliaire dermatitis geen megestrolacetaat (een<br />

progestageen met glucocorticoïde activiteit) worden voorgeschreven vanwege het risico<br />

van bijwerkingen zoals diabetes mellitus, adipositas, een verhoogde kans op mammatumoren<br />

en gedragsveranderingen.<br />

Prognose<br />

De aandoening bij een vlooienallergie kunnen we slechts onder controle houden; er zal<br />

nimmer sprake zijn van een blijvende genezing. Dit impliceert tevens dat we een therapie<br />

levenslang moeten volhouden.<br />

4.4.6. Huidaandoeningen door luizen: pediculosis<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Luizen zijn 1 tot 6 millimeter lange, vleugelloze insecten, die permanent op de gastheer<br />

leven. Het zijn dorsoventraal afgeplatte beestjes met een bleke, gelige, bruine, donkerrode<br />

of donkergrijze kleur. Aan de kop zitten antennes, waarvan de morfologie gebruikt wordt<br />

bij de determinatie. Ogen zijn afwezig of bestaan uit primitieve lichtgevoelige plekken.<br />

Op het abdomen liggen per segment lateraal een paar stigmata.<br />

De ontwikkeling van luizen verloopt via een onvolledige metamorfosse. De cyclus speelt<br />

zich af op de gastheer. De eieren, neten genoemd, worden aan de haren of veren vastgekit.<br />

De neet is afgedekt door een operculum dat er recht bovenop zit. In de neet ontwikkelt<br />

zich een larve, die er uit ziet als een klein luisje, dus met kop, thorax en abdomen. De<br />

kleur van een neet varieert van licht tot donker, al naar gelang de soort en de<br />

ontwikkelingsfase. De larve verlaat de neet en vervelt op de gastheer een paar maal. De<br />

laatste vervelling leidt to het adulte stadium. De huidaandoening door luizen wordt<br />

pediculosis of pediculose genoemd, afgeleid van de hoofdluis van de mens Pediculus<br />

humanus capitis. We beginnen met algemene i<strong>nl</strong>eiding over pediculosis, waarna we zullen<br />

ingaan op de meer diersoortspecifieke aspecten.<br />

Voorkomen<br />

Er worden twee subordes van luizen onderscheiden: de bloedzuigende Anoplura (of<br />

anopluren) en de bijtende Mallophaga (of mallophagen). De Anoplura hebben een kop<br />

met stekende en zuigende monddelen en de Mallophaga hebben een kop, die minstens zo<br />

breed is als de thorax, en die uitgerust is met bijtende monddelen. De cyclus van de<br />

verschillende luizensoorten verschilt onderling wel iets, maar over het algemeen duurt de<br />

ontwikkeling van ei tot adult stadium drie weken. De luizeneieren (de neten), die met het<br />

blote oog te zien zijn, hechten zich aan haren of veren.<br />

De anopluren voeden zich met bloed, waardoor anemie bij de gastheer kan optreden.<br />

Tevens doorboren bloedzuigende luizen de epidermis. Daardoor komen antigenen<br />

mogelijk sneller en directer in contact met het immuunapparaat van de gastheer dan bij de<br />

mallophagen, die met hun bijtende kaken en raspende monddelen minder gemakkelijk<br />

toegang lijken te hebben tot gebieden onder de epidermis. Vermoedelijk voorzien de<br />

mallofagen zich ook van het benodigde voedsel door de productie van enzymen die het


Huidaandoeningen door arthropoden<br />

epidermale materiaal afbreken. Vervolgens wordt de voorbewerkte brij naar binnen<br />

geslurpt. De enzymen, die worden geproduceerd voor de vertering van<br />

epidermismateriaal, kunnen worden gezien als excretie- en secretie-antigenen, die via een<br />

geïrriteerde of mechanisch beschadigde huid in contact komen met het immuunapparaat<br />

van de gastheer.<br />

Na een infectie met luizen zien we bij naïeve dieren in de eerste twee maanden veelal een<br />

toename van de parasietenpopulatie, die daarna in aantal afneemt. De afname kan tamelijk<br />

snel verlopen. Gastheren, die in goede conditie zijn en goed worden gevoerd, zijn beter in<br />

staat om hun luizenpopulatie te controleren dan gastheren die marginaal worden gevoerd.<br />

Bij die gastheren worden grotere aantallen luizen aangetroffen.<br />

Het vermoeden bestaat dat een gastheer na het doorlopen van een stevige infectie een<br />

verworven weerstand ontwikkelt. Deze hoeft overigens niet absoluut te zijn. Andere<br />

ziekten kunnen deze immuniteitsopbouw verhinderen. Bij een langdurige ernstige<br />

luizeninfectie zal dus tevens aandacht moeten worden besteed aan de diagnostiek en<br />

bestrijding van eventuele andere aandoeningen.<br />

Bij vogels komen alleen mallophagen voor, bij zoogdieren kan men zowel mallophagen<br />

als anopluren verwachten. Niet alle zoogdieren bezitten echter beide groepen.<br />

Luizen zijn zeer gastheerspecifiek en ook erg gastheergebonden. Buiten de gastheer<br />

blijven ze niet lang in leven. De infectie van dier op dier komt dan ook hoofdzakelijk tot<br />

stand door contact met een geïnfecteerde soortgenoot. Infectie via gemeenschappelijke<br />

poetsapparatuur (borstels) is niet uit te sluiten. Bij zeer ernstige infecties is besmetting<br />

vanuit de omgeving mogelijk.<br />

Verschijnselen<br />

Het is duidelijk dat luizen irritatie en onrust veroorzaken en aa<strong>nl</strong>eiding geven tot jeuk met<br />

alle gevolgen van dien. Het welzijn van de gastheer zal dus negatief worden beïnvloed. De<br />

bloedzuigende anopluren kunnen anemie veroorzaken.<br />

Minder gemakkelijk is het om de effecten van luizen aan te geven op de productie van de<br />

gastheer. De gegevens hierover (in de literatuur beschreven voor landbouwhuisdieren)<br />

spreken elkaar tegen. Dat komt waarschij<strong>nl</strong>ijk doordat veel factoren van invloed zijn op<br />

bijvoorbeeld groei, voederconversie en melkproductie, zonder dat ze onder de heersende<br />

experimentele omstandigheden controleerbaar zijn. Zeker bij ernstige infecties lijkt het<br />

verstandig met een negatieve invloed op de productie rekening te houden. Bij mildere<br />

infecties blijven mechanische huidbeschadigingen van belang voor de karkaswaarde<br />

(varkens) en voor de optredende leerschade. Een luizig gezelschapsdier zal op<br />

tentoonstellingen niet in de prijzen vallen noch op een andere manier optimaal presteren.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose ‘luizeninfectie’ wordt gesteld op basis van het klinische beeld en de<br />

aanwezigheid van luizen en neten. Deze zijn met het blote oog te zien, maar een loupe<br />

maakt het wel veel gemakkelijker. Bij kleine gezelschapsdieren, zoals muizen en ratten, is<br />

het raadzaam een loep te gebruiken. Veranderd gedrag (jeuk, schuren, krabben en bijten)<br />

of een afwijkend haarkleed (likplekken, alopecia, afgebroken haren) maken een dier<br />

verdacht van een luizeninfectie.<br />

Therapie<br />

Nieuw aangevoerde dieren moeten eerst worden behandeld alvorens zij aan de groep<br />

worden toegevoegd. Contact met geïnfecteerde dieren dient te worden voorkomen.<br />

Voor de bestrijding van luizen zijn veelal verschillende insecticiden toegelaten. De<br />

beschikbare middelen werken echter niet tegen de neten. De behandeling moet daarom<br />

soms (afhankelijk van het toegepaste middel) worden herhaald. Als dieren in groepen<br />

worden gehouden moet het hele koppel (alle dieren in een kennel bijvoorbeeld) tweemaal<br />

worden behandeld.<br />

<strong>10</strong>1


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

Pediculosis bij de hond en de kat<br />

<strong>10</strong>2<br />

De anopluur Linognathus setosus komt voor bij de hond en de mallophagen Trichodectes<br />

canis en Felicola subrostratus zien we bij respectievelijk de hond en de kat. Trichodectes<br />

canis kan als tussengastheer fungeren voor de lintworm Dipylidium caninum. Pediculose<br />

wordt meestal gezien als nestinfectie en bij dieren die minder hygiënisch worden<br />

gehuisvest.<br />

Als klinisch probleem komt pediculose tegenwoordig nog maar zelden voor. Intense<br />

pruritus staat op de voorgrond. De pruritus door mallofagen is heviger omdat de bijtende<br />

luizen zich voeden met huiddebris en om deze reden meer bewegen dan de anopluren, die<br />

meestal vastgezogen zitten. De luizen zien we het meest op warme plaatsen van het<br />

lichaam, bijvoorbeeld achter de oren en onder de staart. Generalisaties komen echter ook<br />

veel voor. Primaire laesies worden slechts sporadisch waargenomen. Meestal is sprake<br />

van secundaire krabeffecten die resulteren in crustae en excoriaties. De vacht bevat vaak<br />

klitten en vertoont soms een eigenaardige geur van ‘muizenurine’. Bij een infestatie met<br />

de bloedzuigende anopluren kan vooral bij jonge dieren ernstige anemie optreden.<br />

Voor de bestrijding van de luizen zijn verschillende insecticiden toegelaten. De voor de<br />

hond en de kat geregistreerde anti-ectoparasitica bevatten bijvoorbeeld de werkzame<br />

stoffen cythioaat, fipronil en selamectine. De behandeling moet afhankelijk van het<br />

middel (en kans op herinfectie) worden herhaald. De prognose van de aandoening is goed,<br />

vooropgesteld, dat ook de nodige aandacht wordt besteed aan de algemene hygiëne.<br />

Pediculosis bij het konijn<br />

Bij het konijn wordt pediculosis veroorzaakt door Hemodipsus ventricosus, een<br />

bloedzuigende luis (anopluur). Een ernstige infestatie kan leiden tot anemie, papels,<br />

alopecia en jeuk. De luizen en neten zijn met het blote oog zichtbaar.<br />

De dieren worden behandeld met ivermectine, maar belangrijk is dat ook de omgeving<br />

van de dieren met een insecticide wordt behandeld.<br />

Pediculosis bij vogels<br />

Bij vogels zijn verschillende bijtende luizen (mallophagen) bekend. Bij zangvogels komen<br />

regelmatig veerluizen voor. Besmetting bij de kanarie leidt tot onrust, jeuk, overmatig<br />

poetsen van de veren, beschadigde veren en mogelijk kaalheid. De luizen zijn zichtbaar<br />

met het blote oog. De therapie bestaat uit het regelmatig poederen van de dieren en de<br />

omgeving met perythrinen.<br />

Bij de duif komen de vleugelluis (Columbicula columbae) en de staartluis (Campanulotus<br />

bidentatus) voor. Deze luizen vreten de veren aan. Ze veroorzaken minimale schade aan<br />

de veren, maar vooral onrust bij de besmette vogels. De luizen zijn met het blote<br />

oogzichtbaar. Behandeling is hetzelfde als bij zangvogels.<br />

Bij de kip komt de veerluis Menacanthus voor. Deze luis tast behalve de veren ook de<br />

huid aan en is daarom pathogener. Zij zetten hun neten vaak in grote aantallen af rond de<br />

veerbasis, vooral rond de cloaca.<br />

Pediculosis bij het paard<br />

Bij paarden en pony’s komen luizeninfecties met de anopluur Haematopinus asini en met<br />

de mallophaag Werneckiella equi (voorheen Damalinia equi genoemd) regelmatig voor.<br />

Haematopinus is grauwblauw en Werneckiella geelbruin. Werneckiella zit vooral boven<br />

op de romp, terwijl Haematopinus asini meestal in manen, staart en vetlokken zit. Een<br />

luizeninfectie zien we vooral bij jonge of verzwakte dieren. De infectie komt<br />

voornamelijk voor in de winter en het vroege voorjaar, mogelijk door een hogere<br />

vochtigheidsgraad en een langer haarkleed.


Huidaandoeningen door arthropoden<br />

Pediculose veroorzaakt jeuk waardoor de dieren gaan likken, krabben, bijten en schuren.<br />

Hierdoor kunnen de dieren in conditie achteruitgaan. In zeer ernstige gevallen kan bij een<br />

Haematopinus-infectie ook anemie ontstaan. Het klinische beeld wordt gekenmerkt door<br />

alopecia, schilfering en korstjes.<br />

De therapie bestaat uit wassen of besproeien met een geregistreerd anti-ectoparasiticum<br />

(zie mijten). Altijd moet het hele dier worden behandeld en de behandeling dient éénmaal<br />

te worden herhaald met een interval van drie weken. De prognose na een correct<br />

ingestelde behandeling is goed.<br />

Pediculosis bij herkauwers<br />

Bij het rund komen de anopluren Haematopinus eurysternus, Linognathus vituli en<br />

Solenopotes capillatus voor. De mallophagen Damalinia bovis, D. ovis en D. caprae<br />

komen respectievelijk voor bij het rund, het schaap en de geit.<br />

Bij het rund zien we luizen voornamelijk bij dieren die op stal staan en dan vooral bij<br />

jongvee. Luizeninfecties komen veel vaker voor dan dertig jaar geleden. Dit komt onder<br />

meer door de veranderde stalbouw. In de huidige stallen is er meer contact mogelijk<br />

tussen de dieren. Daarnaast is er door de schaalvergroting minder zorg voor het<br />

individuele dier dan vroeger. Men moet dus op elk rundveebedrijf met luizeninfecties<br />

rekening houden.<br />

Damalinia en Linognathus worden vooral op de romp en schouder gevonden, Solenopotes<br />

vooral op de kop en Haematopinus vooral op de hals, oren, kossum, staartwortel en stuit.<br />

In de vleeskalveropfok kunnen soms massale infecties optreden. Damalinia en<br />

Linognathus worden het meest aangetroffen.<br />

Bij het schaap komen infecties met luizen sporadisch voor. De luizen zitten dan op de met<br />

wol bedekte huid. Bij de geit worden regelmatig infecties met anopluren en mallofagen<br />

waargenomen. Ze komen vooral voor op de schoft en de rug, maar er kunnen ook<br />

gegeneraliseerde infecties optreden. Luizeninfecties bij herkauwers veroorzaken na het<br />

looien van de huiden en vellen een (onderschatte) schade aan het leer.<br />

De luizen veroorzaken onrust, jeuk en kale plekken. De kale plekken, vaak tientallen<br />

centimeters in doorsnede en onregelmatig van vorm, vindt men bij het rund vooral op<br />

schoft, rug, ribwanden en flanken. Ze worden deels veroorzaakt door de luizen, maar<br />

vooral door schuren, likken en bijten. Op plaatsen waar nog haar is, geeft het likken<br />

‘watergolf’ aan het haar. Soms worden vooral op de schoft en rond de staartwortel<br />

schilfers en korstjes gezien. Bij lichte infecties is er macroscopisch niet veel aan de huid te<br />

zien. Maar bij histologisch onderzoek kan bij zware Damalinia-infecties al snel en bij<br />

anopluren-infecties iets later schade worden vastgesteld.<br />

Bij zeer ernstige infecties – vooral met Haematopinus – kunnen zelfs anemie en<br />

verminderde productie het gevolg zijn. Dit zien we vooral bij dieren die al in een slechte<br />

conditie zijn. Zelfs bij een laag voedingsniveau van de runderen zien we al een toename<br />

van de hoeveelheid luizen (vooral Linognathus). Voor Linognathus en Damalinia is een<br />

negatieve invloed op de groeisnelheid van kalveren niet aangetoond.<br />

Bij het schaap zijn jeuk, in knoedels gedraaide wol en kaalheid het gevolg. Bij schapen<br />

die speciaal voor de wolproductie worden gehouden is een negatieve invloed op de<br />

wolkwaliteit (o.a. de vezellengte) aangetoond. Bij de geit kenmerkt het klinische beeld<br />

zich door kaalheid, schilfers en korstjes.<br />

Besmette dieren (of soms de hele koppel) worden behandeld met een geregistreerd<br />

antiluizenmiddel volgens het geldend formularium. Afhankelijk van het toegepaste middel<br />

moet de behandeling soms worden herhaald. Bij de keuze van het middel dient men<br />

rekening te houden met beperkingen voor de melklevering en voor de periode waarbinnen<br />

de dieren worden geslacht. Preventief moeten nieuw aangevoerde dieren op luizenvrije<br />

bedrijven worden behandeld alvorens zij aan het koppel worden toegevoegd.<br />

Kalveren hebben na een behandeling tegen luizen drie maanden nodig om de huidschade<br />

te herstellen. Bij volwassen dieren is over de herstelsnelheid niets bekend. Sommige<br />

<strong>10</strong>3


<strong>Hoofdstuk</strong> 12 Huid en huidderivaten<br />

<strong>10</strong>4<br />

vleeskalverbedrijven zijn overgegaan tot een preventieve behandeling van alle kalveren<br />

aan het begin van de opfokperiode. Dit wordt gedaan om kalfsvellen te kunnen leveren die<br />

na het looien geen leerschade vertonen als gevolg van een luizeninfectie. Wil men<br />

runderhuiden of kalfsvellen leveren die vrij zijn van luisschade, dan moeten de dieren ten<br />

minste drie maanden voor de slacht luizenvrij worden gemaakt. Er dient dan voor te<br />

worden gezorgd dat de dieren luizenvrij blijven.<br />

Pediculosis bij het varken<br />

De bloedzuigende varkensluis Haematopinus suis is geelbruin van kleur en daardoor bij<br />

niet gepigmenteerde varkens gemakkelijk tussen de haren te herkennen. Volwassen<br />

varkensluizen zijn daarnaast relatief groot (5 millimeter lang). In afwezigheid van de<br />

natuurlijke gastheer blijft de luis 2 tot 3 dagen leven. De varkensluis komt voor bij<br />

varkens van alle leeftijden maar veroorzaakt vooral jeuk bij jonge varkens. Hij wordt<br />

vooral bij de oorbasis, de onderkin en tussen de voor- en achterpoten aangetroffen. Het<br />

zijn vooral de larven die van het moederdier overlopen naar de biggen. Neten worden<br />

vooral afgezet in het haar van de hals, de nek en de schouder.<br />

Bij een zware infectie kunnen de varkens gaan schuren vanwege de jeuk, met als gevolg<br />

verwondingen en infecties van de huid. Bij biggen kan een anemie ontstaan. Beren kunnen<br />

als gevolg van luizen kwaadaardig worden. De varkensluis kan ook verspreider zijn van<br />

het varkenspokkenvirus, het Afrikaanse varkenspestvirus en Eperythrozoön (een<br />

protozoaire parasiet die op erytrocyten leeft).<br />

De varkensluis kan worden bestreden met antiparasitica die geregistreerd zijn voor<br />

varkens en volgens geldend formularium. Besmetting van biggen kan worden voorkomen<br />

door de zeugen bij het verplaatsen van de dragende zeugenstal naar de kraamstal grondig<br />

te wassen. Bij industrieel gehouden varkens komen infecties met luizen overigens niet<br />

veel voor.


4.5. Huidaandoeningen door protozoën<br />

Leishmaniosis<br />

Huidaandoeningen door protozoën<br />

Leishmaniose is een chronische systeemziekte bij mens, huisdieren en wilde diersoorten,<br />

die wordt veroorzaakt door protozoën van het geslacht Leishmania. De ziekte wordt<br />

overgebracht door zandvliegjes (phlebotomus), niet te verwarren met zandvlooien. Het<br />

zijn feitelijk ook geen vliegjes, maar kleine (< 2 milimeter) behaarde mugjes. In<br />

Nederland komen geen zandvliegjes voor zodat de ziekte hier voorlopig niet endemisch<br />

kan worden.<br />

Leishmaniose is een zoönose. De ziekte komt voor op alle continenten behalve Australië.<br />

Over de gehele wereld zijn miljoenen mensen met deze ziekte besmet en daarvan sterven<br />

er jaarlijks velen, vooral in de derde wereld. In sommige gebieden, ondere andere in de<br />

landen rond de Middellandse Zee, spelen honden een belangrijke rol als ziektereservoir.<br />

Voor de in Nederland praktiserende dierenarts is Leishmania infantum van belang.<br />

L. infantum veroorzaakt leishmaniosis bij honden en zeer incidenteel bij de kat. In ons<br />

hebben we voornamelijk te maken met zieke honden die in het mediterrane gebied zijn<br />

geïnfecteerd, bijvoorbeeld tijdens vakanties.<br />

Wat betreft de pathogenese kunnen honden kunnen worden ingedeeld in leishmaniagevoelige<br />

en leishmania-ongevoelige dieren. Ongevoelige honden ontwikkelen een<br />

cellulaire immuniteit, waardoor de parasiet geen kans krijgt zich in de gastheer te<br />

vestigen. Problemen ontstaan bij gevoelige dieren, die een incompetente cellulaire afweer<br />

hebben. Door onvoldoende hulp van de T-lymfocyten zijn de macrofagen niet in staat de<br />

parasiet te elimineren. De B-lymfocyten produceren echter een overmaat van antilichamen<br />

wat in hoge mate bijdraagt aan het ontstaan van de ziekteverschijnselen. Er worden<br />

namelijk niet alleen antilichamen geproduceerd, die zijn gericht tegen parasitaire<br />

antigenen, maar ook autoantilichamen die kunnen bijdragen aan het ontstaan van<br />

bijvoorbeeld anemie en trombocytopenie.<br />

Ernstiger is dat er immuuncomplexen worden gevormd die kunnen neerslaan in<br />

vaatwanden, gewrichtskapsels en de nieren. Dit kan leiden tot een polyartritis,<br />

glomerulonefritis en tot een chronische interstitieële nefritis (CIN). De ontstekingen in de<br />

vaatwand kunnen ook leiden tot ulcera in de huid en de slijmvliezen.<br />

De ziekte ontwikkelt zich sluipend en het ziektebeeld varieert sterk. De incubatietijd<br />

varieert van 3 maanden tot 6 jaar. Het verband tussen de ziekteverschijnselen en een<br />

verblijf in het buite<strong>nl</strong>and wordt door de lange incubatietijd soms over het hoofd gezien.<br />

Een opvallende huidafwijking bij veel dieren is hyperkeratose in de vorm van een wittige<br />

schilfering, die gepaard gaat met ontsteking en kaalheid, vooral rondom de ogen en aan de<br />

oorschelpen. Een blefaritis, conjunctivitis en keratitis sluiten daar vaak bij aan,<br />

gecombineerd met een geleidelijk toenemende lusteloosheid. Hyperkeratose, korsten en<br />

kloven aan de neusspiegel en voetzooltjes en afwijkende nagels kunnen ook opvallen. De<br />

perifere lymfeknopen zijn bijna altijd vergroot, en soms de lever en de milt. Polydipsie en<br />

polyurie wijzen op de ontwikkeling van een nierprobleem. Ook kan een polyartritis<br />

optreden. Ten slotte worden de honden cachectisch.<br />

De behandeling bestaat uit het langdurig toedienen van antimoonverbindingen (subcutane<br />

injecties of allopurinol (RNA-syntheseremmer) tabletten. Voor beide therapieën geldt dat<br />

de ziekteverschijnselen meestal snel verdwijnen, maar in bijna alle gevallen na enige tijd<br />

weer de kop op steken.<br />

Preventief is het van belang om geen honden mee op vakantie mee te nemen naar landen<br />

rond de Middellandse zee. Er bestaat nog geen vaccinatie.<br />

<strong>10</strong>5


Inhoudsopgave<br />

<strong>Hoofdstuk</strong> 13 Oren<br />

<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>............................................................................................................ 3<br />

2. De oorschelp..................................................................................................... 3<br />

2.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>.............................................................................................................................. 3<br />

2.2. Aangeboren afwijkingen................................................................................................... 3<br />

2.3. Trauma..................................................................................................................................... 4<br />

Verwondingen ............................................................................................................................ 4<br />

Othematoom bij de hond, kat en het varken............................................................................... 4<br />

3. De gehoorgang ................................................................................................. 5<br />

3.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>.............................................................................................................................. 5<br />

3.2. Aangeboren afwijkingen................................................................................................... 5<br />

3.3. Trauma............................................................................................................................... 5<br />

Verwondingen ............................................................................................................................ 5<br />

3.4. Ontsteking van de gehoorgang......................................................................................... 6<br />

Otitis externa .............................................................................................................................. 6<br />

Oorschurft bij de hond, kat en het fret........................................................................................ 7<br />

Oorschurft bij het konijn ............................................................................................................ 8<br />

4. Het Trommelvlies ............................................................................................ 9<br />

4.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>.............................................................................................................................. 9<br />

4.2. Trauma............................................................................................................................... 9<br />

Trommelvliesperforatie.............................................................................................................. 9<br />

5. Het middenoor ...............................................................................................<strong>10</strong><br />

5.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>............................................................................................................................ <strong>10</strong><br />

5.2. Aangeboren afwijkingen................................................................................................. <strong>10</strong><br />

5.3. Trauma............................................................................................................................. <strong>10</strong><br />

5.4. Middenoorontsteking...................................................................................................... 11<br />

Otitis media .............................................................................................................................. 11<br />

Middenoorontsteking met poliepvorming bij de kat ................................................................ 11<br />

6. Het binnenoor ................................................................................................12<br />

6.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>............................................................................................................................ 12<br />

6.2. Aangeboren afwijkingen................................................................................................. 12<br />

Doofheid................................................................................................................................... 12<br />

6.3. Trauma............................................................................................................................. 12<br />

6.4. Ototoxiciteit...................................................................................................................... 13<br />

6.5. Ontstekingen.................................................................................................................... 13<br />

i


<strong>Hoofdstuk</strong> 13 Oren<br />

ii


<strong>Hoofdstuk</strong> 13 Oren<br />

<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> en oorschelp<br />

In dit hoofdstuk beschrijven we de ooraandoeningen, waarbij achtereenvolgens de<br />

oorschelp, de gehoorgang en het trommelvlies, het middenoor en het binnenoor aan de<br />

orde komen.<br />

2. De oorschelp<br />

2.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Het uitwendige oor – dat bestaat uit de oorschelp (pinna) en de uitwendige gehoorgang<br />

(meatus acusticus externa) – heeft als belangrijkste functie het opvangen en naar het<br />

middenoor geleiden van geluidstrillingen. Ziekten van het uitwendige oor uiten zich<br />

echter veel vaker door uitwendig zichtbare afwijkingen, zoals oorpijn, ooruitvloeiing,<br />

krabben aan de oren en schudden met de kop, dan door verlies van functie, zoals doofheid.<br />

Aandoeningen van de oorschelp (en gehoorgang) hebben meestal een dermatologische<br />

(parasitaire en bacteriële) oorzaak. Deze infectieuze aandoeningen worden beschreven in<br />

§ 3 (gehoorgang).<br />

Het couperen (inkorten) van de oorschelpen wordt bij een aantal hondenrassen verlangd<br />

omdat het bij de rasstandaard hoort. Wij zullen de ingreep niet bespreken omdat het<br />

couperen van oorschelpen om cosmetische redenen volgens de Gezondheids- en<br />

welzijnswet voor dieren (GWWD) verboden is.<br />

2.2. Aangeboren afwijkingen<br />

Congenitale afwijkingen van de oorschelp komen voor, maar hoe vaak is onbekend.<br />

Vooral omdat zeer opvallende afwijkingen van de oorschelp de pups en kittens minder<br />

geliefd maken, worden deze dieren mogelijk al op de eerste levensdag geëuthanaseerd.<br />

Opgemerkt moet worden dat afhangende oorschelpen bij pups van de Duitse en Mechelse<br />

herder niet moeten worden gerangschikt onder de aangeboren afwijkingen, omdat de oren<br />

pas gaan ’staan’ in de tweede levensmaand.<br />

Vooral bij rashonden, die moeten voldoen aan uiterlijke kenmerken van de rasstandaard,<br />

zal deformatie van de oorschelp als een ernstig gebrek worden gezien. Slechts zelden zal<br />

sprake zijn van functieverlies, omdat de functie van het oor nauwelijks wordt bepaald<br />

door de vorm van de oorschelp.<br />

Deformatie van de oorschelp kan zonder hulpmiddelen worden herkend. Bij twijfel kan<br />

een boek over raskenmerken worden geraadpleegd. Otoscopisch onderzoek zal moeten<br />

uitwijzen of ook de gehoorgang afwijkend is.<br />

Het rechtzetten van ‘hangende’ oorschelpen raden we af, omdat het kraakbeen na de<br />

ingreep vaak degenereert. Bovendien is er voor de ingreep ook geen veterinair-medische<br />

indicatie. Dergelijke ingrepen zonder diergeneeskundige noodzaak zijn in principe<br />

wettelijk verboden (GWWD). Bij ernstige afwijkingen met potentiële lange<br />

termijnconsequenties dient voor chirurgische behandeling te worden verwezen naar een<br />

specialist.<br />

3


<strong>Hoofdstuk</strong> 13 Oren<br />

2.3. Trauma<br />

Verwondingen<br />

4<br />

Voorkomen<br />

Verwondingen van de oorschelp komen regelmatig voor bij honden en katten die vrij in<br />

contact komen met andere dieren als gevolg van bijten (hond) of krabben (kat). Bij het<br />

varken zien we soms oorbijten ten gevolge van rangordegevechten, een stimulusarme<br />

omgeving of andere zoötechnische fouten. De wonden van de oorschelpen kunnen dan<br />

geïnfecteerd raken met omgevingsbacteriën, waaronder Staphylococcus aureus en S.<br />

hyicus en Streptococcus spp.<br />

Verschijnselen<br />

Acuut trauma – bij de hond en de kat gewoo<strong>nl</strong>ijk een scheur in de oorschelp – wordt<br />

gekenmerkt door ernstige bloedingen. Bij oudere verwondingen kunnen, vooral bij de kat,<br />

abcedering van de oorschelp, koorts en pijn optreden. Vaak is het penetrerende wondje<br />

terug te vinden.<br />

Diagnostiek<br />

Een acute scheur in de oorschelp is gemakkelijk te herkennen en moet als spoedgeval<br />

worden behandeld. Bij abcedering van de oorschelp is verlies van eetlust, koorts, pijn en<br />

zwelling van de oorschelp belangrijk voor het stellen van de diagnose.<br />

Therapie en prognose<br />

Voor het hechten van een scheur is algehele anesthesie nodig. De huid wordt aan beide<br />

zijden gehecht, te beginnen bij de rand van de oorschelp en zonder het kraakbeen te<br />

perforeren. Systemische toediening van antibiotica en pijnstillende middelen bevorderen<br />

een ongecompliceerde wondgenezing.<br />

Een abces in de oorschelp (meestal bij de kat) wordt gewoo<strong>nl</strong>ijk zonder anesthesie<br />

geopend, gespoeld en gedraineerd. Pijnstillers en antibiotica worden systemisch<br />

toegediend. De prognose voor de wondgenezing is goed als de ingreep in het<br />

beginstadium van het abces kan worden uitgevoerd. Als het abces niet op bovengenoemde<br />

wijze wordt behandeld, is het mogelijk dat het kraakbeen gaat ontsteken en ossificeren. In<br />

die situatie is amputatie van de oorschelp de enige manier om het dier te verlossen van de<br />

chronische pijn (door ossificatie van het kraakbeen).<br />

Othematoom bij de hond, kat en het varken<br />

Een othematoom (bloeduitstorting in de oorschelp) komt vooral voor bij de hond, kat en<br />

het varken. Bij gezelschapsdieren is de werkelijke oorzaak niet helemaal duidelijk. Een<br />

auto-immune pathogenese is nooit bewezen. Het vermoeden is dat een othematoom<br />

ontstaat door stomp trauma, automutilatie of schudden met de kop door jeuk aan de oren<br />

bij een chronische otitis externa. Er ontstaat dan een hematoom tussen het perichondrium<br />

en het kraakbeen. In verband met de voeding van het kraakbeen door perfusie vanuit het<br />

perichondrium, zal een dergelijk hematoom het risico met zich meebrengen van necrose of<br />

degeneratie van het kraakbeen.<br />

Bij het varken wordt een othematoom (‘bloedoor’) meestal veroorzaakt door vechten of<br />

door oorbijten, maar ook het vastpakken aan de oren of tatoeëren kan aa<strong>nl</strong>eiding zijn tot<br />

het ontstaan van bloedoren.<br />

Het othematoom is herkenbaar als een verdikking van de gehele oorschelp of een deel<br />

daarvan. De zwelling fluctueert en is niet pij<strong>nl</strong>ijk. Om een diagnose te stellen kan bij<br />

gezelschapdieren een punctie van het hematoom plaatsvinden. Punctie brengt echter het<br />

gevaar voor abcedering door infectie met zich mee. Daarom mag een punctie alleen onder


Gehoorgang<br />

strenge aseptische voorwaarden worden uitgevoerd. In dat geval moet de punctie direct<br />

worden gevolgd door een chirurgische therapie. Differentieel diagnostisch moeten we<br />

denken aan een abces, vooral bij de kat.<br />

De therapie bij gezelschapsdieren bestaat uit een operatie (openen hematoom, curetteren,<br />

spoelen en perforerend hechten). De nabehandeling bestaat uit antibiotica, pijnstillers, een<br />

kopverband en een kraag. Als er fibrine is ontstaan, is het niet altijd mogelijk<br />

misvormingen van de oorschelp te voorkomen. De misvorming en verschrompeling<br />

(bloemkooloor, schrompeloor) ontstaan door necrose en degeneratie van het kraakbeen<br />

van de oorschelp.<br />

Bij het varken is het openen (insnijden) van het hematoom niet aan te raden vanwege het<br />

gevaar voor ernstige infecties (purulente ontsteking, flegmoon, sepsis). Zonder insnijden<br />

worden de bloedstolsels meestal binnen drie weken geresorbeerd. Er ontstaat altijd een<br />

schrompeloor, ook als het hematoom niet wordt ingesneden.<br />

3. De gehoorgang<br />

3.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

De gehele uitwendige gehoorgang (meatus acusticus externa) is bekleed met huid met<br />

weinig haargroei. De talgklieren zijn tot vlak voor het trommelvlies aanwezig. Specifiek<br />

voor de gehoorgang zijn de cerumenklieren. Samen met de talgklieren zijn ze<br />

verantwoordelijk voor de productie van het oorsmeer (cerumen).<br />

Voor alle aandoeningen van de gehoorgang geldt dat otoscopie en schoonspoelen van de<br />

gehoorgang onontbeerlijk zijn voor de diagnostiek en de therapie. Voor het onderzoek van<br />

de gehoorgang verwijzen wij naar de leerboeken klinische diagnostiek.<br />

3.2. Aangeboren afwijkingen<br />

3.3. Trauma<br />

Verwondingen<br />

Tijdens de embryonale ontwikkeling van de hond en de kat kan het voorkomen dat de<br />

uitwendige gehoorgang niet is aangesloten op het middenoor. De afwijking is meestal<br />

eenzijdig. Deze atresia van de gehoorgang kan lang onopgemerkt blijven. Eenzijdige<br />

doofheid of het ontstaan van fistels vanuit het middenoor kan de afwijking aan het licht<br />

brengen. Bij otoscopisch onderzoek wordt het ontbreken van een proximaal deel van de<br />

gehoorgang opgemerkt. Met een CT-scan kan meer objectief in beeld worden gebracht<br />

welke delen ontbreken. Op basis daarvan kunnen we beoordelen wat de secundaire<br />

gevolgen zijn en welke therapie mogelijk is. De chirurgische therapie vereist de kennis en<br />

vaardigheid van een specialist. Als de ingreep correct wordt uitgevoerd, is de prognose<br />

goed.<br />

Voorkomen<br />

Bij aanrijdingen, bijtwonden en trekken (optillen) aan de oren kan de gehoorgang<br />

verscheuren. Meestal vindt separatie plaats tussen het verticale en horizontale deel van de<br />

gehoorgang.<br />

5


<strong>Hoofdstuk</strong> 13 Oren<br />

6<br />

Verschijnselen<br />

Een korte periode na het trauma zal de wond bij de gehoorgang te herkennen zijn. In een<br />

later stadium kan de wond zijn genezen, maar kan een abces ontstaan vanuit het proximale<br />

(horizontale) deel van de gehoorgang, doordat de proximale gehoorgang geen aansluiting<br />

meer heeft met de (verticale) uitgang van de gehoorgang.<br />

Diagnostiek<br />

Bij otoscopisch onderzoek kunnen we constateren dat er geen continuïteit van de<br />

gehoorgang is. In veel gevallen is het trauma wel bekend. Als er deformaties en abcessen<br />

zijn, kan bijvoorbeeld met een CT-scan worden vastgesteld of er voldoende<br />

weefselrestanten zijn om de gehoorgang te herstellen.<br />

Therapie en prognose<br />

Doorgaans is het gunstiger als spoedig na het trauma de beide delen van de gehoorgang<br />

aan elkaar worden gehecht. Na de operatie zijn drainage en antibioticumbehandeling<br />

nodig. De prognose is afhankelijk van de mogelijkheid om beide delen van de gehoorgang<br />

aan elkaar te hechten. In ernstige gevallen kan een totale ablatio worden uitgevoerd.<br />

3.4. Ontsteking van de gehoorgang<br />

Otitis externa<br />

Voorkomen<br />

Ontstekingen van het uitwendige oor komen bij alle diersoorten voor, maar we zien ze het<br />

meest bij gezelschapsdieren. Bij het varken zien we soms oorbijten ten gevolge van<br />

rangordegevechten, een stimulusarme omgeving of andere zoötechnische fouten. De<br />

wonden van de oorschelpen raken dan geïnfecteerd met omgevingsbacteriën, waaronder<br />

Staphylococcus aureus en S. hyicus en Streptococcus spp.<br />

Bij gezelschapsdieren kunnen aan de dermatitis van het oor meer algemene en<br />

systemische oorzaken ten grondslag liggen, maar vaker staat een ontsteking van de<br />

gehoorgang – otitis externa – op zichzelf. Bij ontstekingen van de gehoorgang maken we<br />

onderscheid tussen de acute en chronische otitis externa.<br />

Predisponerende factoren voor een otitis externa zijn anatomische afwijkingen (hangende<br />

oren, nauwe horizontale gehoorgangen) en vochtige gehoorgangen door veel zwemmen.<br />

Bekende primaire oorzaken zijn mijtinfecties, poliepen, tumoren, cerumenproppen en<br />

grasaren of andere corpora aliena. Oormijtinfecties (oorschurft) worden bij de kat, hond<br />

en het fret veroorzaakt door Otodectes cynotis en bij het konijn door Psoroptes cuniculi<br />

(zie hierna). Bij een otitis externa zijn vaak bacteriën (stafylokokken, streptokokken,<br />

Pseudomonas en Proteus) en soms gisten (zie hoofdstuk 12: ‘huid en huidderivaten)<br />

betrokken. Deze agentia kunnen de ontsteking onderhouden als ze niet specifiek worden<br />

behandeld.<br />

Aan een chronische otitis externa liggen veelal seborroe, atopie, voedselovergevoeligheid<br />

en andere algemene dermatitiden ten grondslag. Een chronische ontsteking kan ook<br />

ontstaan als een acute otitis externa onvoldoende of ondeskundig wordt behandeld. Vooral<br />

het schoonmaken van de oorschelpbasis en de gehoorgang met wattenstokjes kan door<br />

mechanische irritatie en aanstampen van oorsmeer tot chronische ontsteking leiden. We<br />

raden dan ook af om de oorschelpbasis en de gehoorgang vaak schoon te maken.<br />

Verschijnselen<br />

Aanwijzingen voor een acute otitis externa zijn plotselinge pijn en jeuk aan één of beide<br />

oren, die zich uiten in krabben en kopschudden. Bij oormijtinfecties wordt de kop vaak<br />

scheef gehouden. Soms valt roodheid en zwelling van het uitwendige oor op. Daarnaast<br />

kan een met stank gepaarde gaande ooruitvloeiing (al dan niet purulent) optreden.<br />

Inspectie en palpatie van het uitwendige oor en otoscopie geeft uitsluitsel over de aard van


Gehoorgang<br />

de ontsteking. Bij een acute otitis externa bevat de gehoorgang te veel cerumen, soms pus,<br />

en is de huid rood en gezwollen. Met de otoscoop zoeken we naar oormijten, corpora<br />

aliena, poliepen en tumoren.<br />

Een chronische otitis externa kenmerkt zich door onregelmatige verdikking van de huid<br />

aan de basis van de oorschelp en in de gehoorgang. De verdikking ontstaat door toename<br />

van epitheel en bindweefsel, maar ook door klierproliferatie. Door de overproductie aan<br />

talg en cerumen en de overmatige bacteriegroei geven chronisch ontstoken oren een<br />

doordringende geur af. Daarnaast zijn oorpij<strong>nl</strong>ijkheid, kopschudden en krabben aan de<br />

oren opvallende verschijnselen. Rond de ingang van de gehoorgang zijn de proliferaties en<br />

de overmaat aan excretum soms waar te nemen. Bij palpatie van de gehoorgang valt op<br />

dat de gehoorgang harder is dan normaal en ook omvangrijker.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose stellen we op basis van het klinische beeld en de bevindingen bij het<br />

ooronderzoek, inclusief otoscopie. Eventueel kan een bacteriologisch onderzoek van het<br />

excretum worden uitgevoerd. Ook kunnen we cerumen microscopisch onderzoeken op de<br />

aanwezigheid van mijten of eieren.<br />

Therapie<br />

Bij een acute otitis externa is de therapie gericht op de behandeling van de oorzaak van de<br />

ontsteking. Vrijwel altijd is hiervoor een lokale therapie gewenst. Daarbij is het belangrijk<br />

dat het trommelvlies intact is. Een corpus alienum, bijvoorbeeld een grasaartje, wordt met<br />

een speciaal tangetje via de otoscoop verwijderd. Poliepen en tumoren kunnen chirurgisch<br />

worden verwijderd. De resterende ontsteking van de gehoorgang kan worden behandeld<br />

met antibioticum- en corticosteroïdhoudende zalven.<br />

De behandeling van een chronische otitis externa is in eerste instantie gericht op het<br />

verruimen van de gehoorgang. Een lokale behandeling met antibioticum- en<br />

corticosteroïdhoudende zalven geeft meestal binnen veertien dagen een duidelijk effect.<br />

Treedt er helemaal geen verbetering op, dan kan de medicamenteuze behandeling worden<br />

gestopt en is operatief ingrijpen een mogelijkheid. Is er wel verbetering dan kan de<br />

zalfbehandeling worden voortgezet of afgebouwd, eventueel op geleide van<br />

bacteriologisch onderzoek en een antibiogram.<br />

Prognose<br />

We moeten ons realiseren dat veel klinische verschijnselen met zalven kunnen worden<br />

onderdrukt, maar dat de huid en de klieren in de gehoorgang blijvend zijn veranderd,<br />

waardoor vaak een levenslange behandeling noodzakelijk is.<br />

Oorschurft bij de hond, kat en het fret<br />

Voorkomen<br />

Oorschurft bij de hond, kat en het fret wordt veroorzaakt door dezelfde mijtensoort,<br />

Otodectes cynotis (‘oormijt van de hond’). Otodectes behoort tot de familie van de<br />

Psoroptidea. Oormijtinfecties zijn zeer besmettelijk. De besmetting vindt plaats door<br />

direct contact. Vooral in kennels en catteries kan deze mijt voor grote problemen zorgen.<br />

De mijten zijn speldenknop groot, grijswit en zij leven op het huidoppervlak in en rond de<br />

gehoorgang. Behalve in het oor kan de mijt ook elders op het lichaam worden gevonden.<br />

De levenscyclus duurt drie weken en speelt zich geheel af op de gastheer. De mijten<br />

voeden zich met epidermaal débris (afvalmateriaal) en weefselvloeistof afkomstig van de<br />

oppervlakkige epidermis. De irritatie in het oor wordt veroorzaakt door het speeksel en de<br />

uitwerpselen van de mijt. De huid wordt erythemateus en de talgklieren produceren meer<br />

cerumen (oorsmeer). Als het klimaat in het oor te vochtig wordt, vertrekken de mijten<br />

naar elders of sterven. Het oorprobleem is daarmee niet over. Hyperplastische talgklieren<br />

blijven teveel cerumen produceren. Dan kan een secundaire infectie met bacteriën of<br />

gisten ontstaan. In die gevallen is een behandeling van alleen de oormijt is onvoldoende.<br />

7


<strong>Hoofdstuk</strong> 13 Oren<br />

8<br />

Het oor dient dan gereinigd te worden en dit dient te worden gevolgd door een<br />

behandeling van de secundaire otitis externa.<br />

Verschijnselen<br />

Hoewel variabel, is jeuk aan en rond de oren het meest opvallende verschijnsel. Bij de<br />

hond zien we meestal jeuk aan de oren en er is weinig oorsmeer. Bij de kat zien we soms<br />

veel oorsmeer en weinig jeuk, maar ook heftige jeuk met een minimale hoeveelheid<br />

oorsmeer. De fret lijkt in dit opzicht meer op de kat.<br />

Incidenteel kunnen de mijten, naast een otitis externa een uitgebreide, met pruritus<br />

gepaard gaande, squamocrusteuze dermatitis veroorzaken op de kop en de nek. Wanneer<br />

de mijten ook elders op het lichaam aanwezig zijn kan de huid erythemateus worden. Dan<br />

kan een secundaire seborroe ontstaan.<br />

Diagnostiek<br />

Naast de anamnese is hulp van de otoscoop onontbeerlijk. Door middel van inspectie van<br />

de gehoorgang met een otoscoop (het licht pas aanzetten als de otoscoop in de gehoorgang<br />

zit; de mijten zijn lichtschuw) zijn de mijten dan zichtbaar als kleine witte stipjes, die snel<br />

gaan bewegen wanneer ze opgeschrikt worden door de lichtbron. Microscopisch<br />

onderzoek van het oorsmeer kan noodzakelijk zijn. Daarmee zijn de mijten vrij<br />

gemakkelijk zichtbaar te maken. Een andere methode is het nemen van oppervlakkige<br />

huidafkrabsels van seborroeplekken.<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch komen andere oorzaken voor een otitis externa in aanmerking,<br />

zoals bacteriële- of gistinfecties, scabies, pediculosis, een cerumenprop of een corpus<br />

alienum. Ook moeten we denken aan een allergische dermatitis, zoals atopie.<br />

Therapie<br />

Allereerst moet het oor worden schoongemaakt door middel van spoelen met<br />

lichaamswarm water. Wanneer al het débris verwijderd is moeten de gehoorgang en het<br />

trommelvlies geïnspecteerd worden. Meestal zijn de oormijten dan al weggespoeld. We<br />

kijken of het trommelvlies intact is.<br />

Nabehandeling met een ivermectine bevattende oorzalf is noodzakelijk. Als de parasiet<br />

zich niet heeft beperkt tot het oor, zal de gehele patiënt moeten worden behandeld. We<br />

kunnen kiezen voor een antiparasitaire shampoo of macrocyclische lactonen, bijvoorbeeld<br />

als druppels in de nek (selamectine en moxidectine). Behalve de patiënt moeten we de<br />

contactdieren niet vergeten, omdat deze aandoening zeer besmettelijk is. In sommige<br />

gevallen (kennels) moet ook de woonomgeving van de dieren behandeld worden.<br />

Prognose<br />

De prognose is goed, hoewel herinfecties mogelijk blijven.<br />

Oorschurft bij het konijn<br />

Voorkomen<br />

Bij sommige diersoorten komt een door Psoroptes cuniculi veroorzaakte schurft voor in<br />

de uitwendige gehoorgang en de binnenkant van de oorschelp. De bekendste gastheer van<br />

Psoroptes cuniculi is echter het konijn. De mijten prikken met hun spitse cheliceren de<br />

epidermis aan. Bij de voeding komen vermoedelijk lytische producten vrij die bijdragen<br />

aan een veelal ernstig ontstekingsproces. De infectie bij konijnen is zeer besmettelijk en<br />

kan bijvoorbeeld hele proefdierpopulaties aantasten.


Trommelvlies en middenoor<br />

Verschijnselen<br />

In de duidelijk aangetaste oren kunnen we een deegachtige massa van gelaagde vellen<br />

zien. De aandoening gaat gepaard met jeuk. De dieren schudden met hun kop en krabben<br />

zich vaak. De oren zijn bij aanraking pij<strong>nl</strong>ijk. Bij ernstige infecties treden vermagering,<br />

apathie en incidenteel sterfte op. Soms zijn een (bacteriële) middenoorontsteking,<br />

meningitis of nerveuze storingen secundaire gevolgen.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op grond van het klinische beeld en parasitologisch onderzoek<br />

van korstmateriaal en oorsmeer.<br />

Therapie<br />

Er zijn geen middelen toegelaten voor de behandeling van oorschurft bij konijnen.<br />

Middelen die toegelaten zijn voor de bestrijding van schurft bij landbouwhuisdieren zijn<br />

ook bij konijnen werkzaam. Hetzelfde geldt voor middelen die geregistreerd zijn met als<br />

indicatie ‘infectie met mijten bij hond en kat’. Bij het verwijderen van korsten moet<br />

rekening worden gehouden met bloedingen en pij<strong>nl</strong>ijkheid.<br />

Belangrijk is dat niet alleen alle dieren in de groep worden behandeld, maar ook de<br />

hokken, rennen en de omgeving. Psoroptes-oormijten kunnen tot 12 weken buiten de<br />

gastheer in leven blijven.<br />

4. Het Trommelvlies<br />

4.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

4.2. Trauma<br />

Het trommelvlies vormt de scheiding tussen de gehoorgang en het middenoor (auris<br />

media). Het trommelvlies heeft twee belangrijke functies: (1) het overbrengen van<br />

geluidstrillingen op de gehoorbeentjes in het middenoor en (2) afsluiting van de<br />

uitwendige gehoorgang van het middenoor.<br />

Er zijn maar weinig primaire ziekten van het trommelvlies bekend. De belangrijkste<br />

aandoening is de trommelvliesperforatie.<br />

Trommelvliesperforatie<br />

Voorkomen<br />

Perforatie van het trommelvlies door het handelen van de dierenarts (iatrogene perforatie)<br />

komt helaas nog steeds regelmatig voor. Soms kan een grasaar het trommelvlies<br />

perforeren. Bij de kat komt poliepvorming in het middenoor voor en de poliep kan door<br />

het trommelvlies naar de uitwendige gehoorgang groeien. Bij de kat wordt ook wel eens<br />

een doorbraak van het trommelvlies gezien als gevolg van een otitis media (middenoorontsteking).<br />

Bij de hond is dit zeldzaam.<br />

Verschijnselen<br />

Op zichzelf is een ruptuur in het trommelvlies niet pij<strong>nl</strong>ijk, maar de afwijking moet<br />

worden gezien in samenhang met een eventuele otitis media of otitis externa. De<br />

verschijnselen van otitis externa of media zullen dan meestal het symptomencomplex<br />

beheersen.<br />

9


<strong>Hoofdstuk</strong> 13 Oren<br />

<strong>10</strong><br />

Diagnostiek<br />

De diagnose stellen we door middel van otoscopisch onderzoek.<br />

Therapie en prognose<br />

Een trommelvliesperforatie zonder otitis media of otitis externa geneest binnen 1 tot 4<br />

weken. In geval van een otitis externa of media dient de behandeling daarop gericht te<br />

zijn.<br />

5. Het middenoor<br />

5.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Het middenoor (aurus media) bevat de gehoorbeentjes (hamer, aambeeld en stijgbeugel),<br />

die een rol spelen bij de voortplanting van geluidstrillingen. Het middenoor staat via de<br />

buis van Eustachius in verbinding met de keel. Dit zorgt ervoor dat de luchtdruk in het<br />

middenoor gelijk blijft met de atmosferische druk. Het middenoor en het binnenoor zijn<br />

omgeven door het rotsbeen.<br />

5.2. Aangeboren afwijkingen<br />

5.3. Trauma<br />

Aangeboren afwijkingen van het middenoor komen wel voor, maar de diagnose wordt<br />

meestal niet gesteld, omdat de matige doofheid de eigenaar niet opvalt.<br />

Voorkomen<br />

Bij ernstig schedelletsel (vaak door aanrijdingen) kan ook het middenoor betrokken zijn.<br />

Verschijnselen<br />

Naast de overige gevolgen van het letsel is bloeding uit de gehoorgang opvallend en altijd<br />

aanwezig.<br />

Diagnostiek<br />

Het is niet goed mogelijk om direct na het ongeval een onderscheid te maken tussen een<br />

verscheuring van de gehoorgang en middenoorletsel. In beide gevallen zit er bloed in de<br />

gehoorgang. In geen geval mag de gehoorgang worden gespoeld. Bij trauma van de<br />

gehoorgang komt het spoelsel namelijk subcutaan en zou daar een infectie kunnen<br />

veroorzaken. Bij trauma van de schedelbasis zou bij spoeling besmet materiaal de<br />

hersenen kunnen bereiken, met alle gevolgen van dien.<br />

Op basis van röntgendiagnostiek onder anesthesie (bij voorkeur CT-scan bij uitgebreid<br />

schedeltrauma) kunnen we de diagnose stellen, maar dit onderzoek kan wachten tot de<br />

patiënt de anesthesie kan verdragen.<br />

Therapie en prognose<br />

De therapie is gericht op het voorkomen van infectie. De prognose is afhankelijk van de<br />

mate en aard van het trauma.


5.4. Middenoorontsteking<br />

Otitis media<br />

Trommelvlies en middenoor<br />

Bij een bilaterale middenoorontsteking (otitis media) kunnen virussen een rol spelen,<br />

vooral bij de kat bij luchtweginfecties, zoals niesziekte. In de meeste gevallen is bij de<br />

hond sprake van een bacteriële ontsteking. De bacteriën bereiken de gehoorgang<br />

hematogeen, via de buis van Eustachius of via een geruptureerd trommelvlies.<br />

Een bacteriële middenoorontsteking komt ook voor bij biggen en kalveren. De vaak<br />

purulente ontsteking wordt onder meer veroorzaakt door Acrobacterium pyogenes,<br />

Pseudomonas spp. en streptokokken. Bij konijnen is een middenoorontsteking vaak een<br />

complicatie bij pasteurellose (Pasteurella pneumonia). Differentieel diagnostisch moeten<br />

we bij het konijn denken aan een Encephalitozoon cuniculi-infectie.<br />

Een enkele keer is een schimmelinfectie of een corpus alienum de oorzaak. Soms is er<br />

sprake van een niet-infectieuze ontsteking.<br />

Een otitis media veroorzaakt pijn, wat zich uit door schudden met de kop en pij<strong>nl</strong>ijkheid<br />

bij aanraking. Bij een ernstige ontsteking kunnen een facialisparalyse of het syndroom van<br />

Horner ontstaan. In sommige gevallen is ook sprake van een otitis externa. Konijnen<br />

vertonen een scheve kop of torticollis.<br />

Bij gezelschapsdieren wordt de diagnose gesteld via otoscopie op basis van de<br />

beoordeling van het trommelvlies. Bij een langer bestaande niet-genezende<br />

middenoorontsteking zien we vaak ook een chronische otitis externa. Bij een langdurig<br />

bestaande otitis media of bij een slechte respons op de behandeling, is aanvullende<br />

diagnostische beeldvorming (CT of MRI) noodzakelijk om afwijkingen van de gehele<br />

middenoorholte zichtbaar te maken.<br />

De behandeling bestaat uit systemische toediening van breedspectrumantibiotica<br />

gedurende 4 tot 6 weken. De prognose is doorgaans gunstig. Bij een infectie met resistente<br />

bacteriën is er meer kans op een recidief en een chronisch verloop. Is het trommelvlies na<br />

behandeling nog niet genezen, dan zal het middenoor moeten worden gespoeld.<br />

In ernstige gevallen kan een chirurgische opening van de middenoorholte met drainage<br />

(ventrale bulla-osteotomie) noodzakelijk zijn.<br />

Middenoorontsteking met poliepvorming bij de kat<br />

De etiologie en pathogenese van de ontsteking van het middenoorslijmvlies met<br />

poliepvorming bij de kat is onbekend. Er zijn aangeboren poliepen beschreven. Daarnaast<br />

kan chronische irritatie van het slijmvlies van het middenoor – bijvoorbeeld door<br />

chronische virus- of mijtinfecties – leiden tot poliepvorming. De poliepen kunnen door de<br />

buis van Eustachius groeien en in de nasopharynx worden aangetroffen. Ook kunnen ze<br />

via het trommelvlies in de uitwendige gehoorgang terechtkomen. Zolang de poliepen in<br />

het middenoor zitten worden ze niet opgemerkt.<br />

Een middenoorpoliep in de gehoorgang laat een otitis externa zien in combinatie met het<br />

afwezig zijn van het trommelvlies. Uitval van het binnenoor kan optreden door toxinen<br />

van bacteriën in het middenoor (secundaire infectie) of door toedienen van ototoxische<br />

middelen in de gehoorgang. Dan overheerst de uitval van het binnenoor het klinisch beeld.<br />

De poliep is met de otoscoop als een rode ronde massa te zien.<br />

De poliep kan door een snede in de gehoorgang worden verwijderd. De prognose is<br />

gewoo<strong>nl</strong>ijk gunstig. De ingreep vereist de kennis en vaardigheid van een specialist.<br />

11


<strong>Hoofdstuk</strong> 13 Oren<br />

6. Het binnenoor<br />

6.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

12<br />

Het binnenoor (auris interna) bevat de cochlea (slakkenhuis) en het vestibulum<br />

(evenwichtsorgaan), met daaraan vast de gehoor- en evenwichtszenuw. Samen zijn zij<br />

verantwoordelijk voor het gehoor en het vestibulair systeem, dat belangrijk is voor het<br />

behoud van het evenwicht.<br />

6.2. Aangeboren afwijkingen<br />

Doofheid<br />

6.3. Trauma<br />

De erfelijke doofheid is bij de dieren de meest bekende aangeboren afwijking. De defecten<br />

berusten op de aanwezigheid van een heterozygoot dominant of een homozygoot recessief<br />

gen en gaan vaak samen met een wit haarkleed. Voorbeelden van deze afwijking worden<br />

vooral gevonden bij de hond en de kat.<br />

Bij (witte) honden (onder andere bulterriër, dalmatiër, collie) komt een doofheid van het<br />

zogenaamde Scheibetype voor. Deze wordt gekenmerkt door aplasie van de ductus<br />

cochlearis en de sacculus (vestibulum). Bij de witte kat is een enkelvoudig dominant gen<br />

verantwoordelijk voor een uni- of bilaterale doofheid tengevolge van een vroegtijdige<br />

degeneratie van het orgaan van Corti (het zintuigorgaan in de cochlea, waar geluidsgolven<br />

worden omgezet in zenuwimpulsen). Het betreft hier in beide gevallen een<br />

zenuwdoofheid. Een geleidingsdoofheid door het ontbreken van de gehoorbeentjes is<br />

beschreven bij het varken.<br />

Gewoo<strong>nl</strong>ijk wordt een beiderzijdse doofheid pas opgemerkt als de pup of het kitten<br />

zelfstandig gaat functioneren. Eenzijdige doofheid wordt niet altijd opgemerkt.<br />

Voordat gehooronderzoek plaatsvindt, moet otoscopisch onderzoek aantonen dat de<br />

gehoorgangen en trommelvliezen normaal zijn aangelegd om geleidingsdoofheid<br />

(gehoorgang en middenoor) uit te sluiten. Gehooronderzoek in de simpelste zin, zoals<br />

blazen op een fluitje, is bij beiderzijdse doofheid voldoende om de doofheid vast te<br />

stellen. Bij eenzijdige doofheid zal een elektrofysiologische test, waarbij het mogelijk is<br />

elk oor apart te testen, nodig zijn. De test berust op het vastleggen van elektrische<br />

activiteit in de hersenstam nadat een geluidsignaal aan een oor is aangeboden. Het is<br />

specialistisch onderzoek.<br />

Er is geen therapie mogelijk. Katten met beiderzijdse doofheid zijn duidelijk gehandicapt,<br />

maar kunnen in huis zonder gevaar leven. Dove honden zijn moeilijker te handhaven,<br />

vooral de wat grotere honden. Eenzijdige doofheid wordt door de eigenaar nauwelijks als<br />

handicap ervaren.<br />

Schedelletsel met beschadiging van het binnenoor kan ontstaan bij ernstig trauma.<br />

Net zoals bij het middenoor zijn bij trauma van het binnenoor bloedingen in de<br />

gehoorgang aanwezig. Voor de diagnostiek zijn röntgenfoto’s en CT-scan aangewezen.<br />

Als er evenwichtstoornissen zijn, is dit een aanwijzing voor beschadiging van het<br />

binnenoor, maar als alleen het gehoor is uitgevallen komt dit zo snel na het trauma niet tot<br />

uiting.<br />

De therapie dient zich te richten op stabilisatie van de patiënt en het voorkomen van<br />

secundaire bacteriële infecties. Eventueel cochleair haarcelverlies is blijvend. Voor de<br />

vestibulaire schade treedt vaak een centrale compensatie op.


6.4. Ototoxiciteit<br />

Binnenoor<br />

Voorkomen<br />

Onder ototoxiciteit wordt de schadelijke werking van een geneesmiddel of een andere<br />

chemische stof op de zintuigcellen van het binnenoor verstaan, zowel op de cochlea als op<br />

het evenwichtsorgaan. Deze chemische stoffen zijn in staat de zintuigcellen in het<br />

binnenoor aan te tasten, waardoor deze cellen verloren gaan. De stoffen kunnen het<br />

binnenoor via de bloedbaan of via het middenoor bereiken. De weg via het middenoor<br />

komt in de dierenartsenpraktijk het meest voor. Desinfectantia, antiparasitica, antibiotica<br />

of lokale anesthetica kunnen via een kapot trommelvlies in het middenoor terechtkomen.<br />

Bepaalde medicamenten (met name de aminoglycoside antibiotica, eventueel in<br />

combinatie met furosemide) zijn bekend om hematogene aantasting van de zintuigcellen<br />

van het binnenoor. De bijsluiter geeft dat gewoo<strong>nl</strong>ijk aan.<br />

Verschijnselen<br />

Vooral bij een eenzijdige aandoening is het effect zeer opvallend. De aantasting van het<br />

evenwichtsorgaan met perifere vestibulaire ataxie beheerst het klinische beeld. In de acute<br />

fase kan de hond of de kat nauwelijks lopen, draait het hoofd met het aangetaste oor naar<br />

beneden, draait de oogbollen opwaarts en heeft een nystagmus. Het dier is misselijk en wil<br />

niet eten. In de loop van een week worden de eerste resultaten van de centrale<br />

compensatie (dit is een hersenfunctie) merkbaar. Lopen gaat met hulp, de nystagmus is<br />

verdwenen, maar de scheve kophouding is er nog. Ergens afspringen gaat nog niet,<br />

evenmin als de trap aflopen. In de loop van drie maanden wordt de compensatie steeds<br />

beter, maar een scheve kophouding en de onzekerheid bij het van een hoogte afspringen<br />

blijven bestaan. De zintuigcellen zijn blijvend gedegenereerd.<br />

Eenzijdige doofheid valt onder deze omstandigheden niet op. Bij beiderzijdse<br />

aandoeningen plaatst de acute doofheid en desoriëntatie het dier in een desolate<br />

eenzaamheid, met een grote variatie in expressie. Bij doofheid komt de compensatie van<br />

de evenwichtsstoornissen veel trager op gang.<br />

Diagnostiek<br />

Anamnese en klinische verschijnselen zijn voldoende voor de diagnostiek.<br />

Elektrofysiologisch onderzoek kan de mate en uitbreiding van de doofheid objectiveren.<br />

Therapie en prognose<br />

Een therapie is er niet. Bij het vermoeden van ototoxiciteit na topicale toediening van<br />

geneesmiddelen dient direct te worden gespoeld met een fysiologische zoutoplossing. De<br />

prognose is afhankelijk van de hoeveelheid zintuigcellen die zijn uitgevallen. Veel hangt<br />

ook af van de eisen die de eigenaar aan de hond of kat stelt.<br />

Preventie<br />

Zolang men niet weet of het trommelvlies intact is, mogen geen middelen met ototoxische<br />

werking in de gehoorgang worden gebracht.<br />

6.5. Ontstekingen<br />

Een bacteriële otitis interna (labyrinthitis) is meestal een complicatie bij een otitis media<br />

bij honden, katten, kalveren en biggen. Vanuit een labyrinthitis kan zich een<br />

osteomyelitis, meningitis en encefalitis ontwikkelen.<br />

13


Inhoudsopgave<br />

<strong>Hoofdstuk</strong> 14 Melkklieren<br />

<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>............................................................................................................ 1<br />

2. Mastitis ............................................................................................................. 2<br />

2.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>........................................................................................................................................... 2<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ..................................................................................................................................... 2<br />

Pathogenese................................................................................................................................ 3<br />

Voorkomen................................................................................................................................. 3<br />

Verschijnselen ............................................................................................................................ 3<br />

2.2. Mastitis bij het rund....................................................................................................................... 4<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ..................................................................................................................................... 4<br />

E. coli-mastitis............................................................................................................................ 9<br />

Acute flegmoneus-necrotiserende mastitis (‘blauw uier’) ....................................................... <strong>10</strong><br />

‘Wrang’ .................................................................................................................................... <strong>10</strong><br />

Mycoplasma-mastitis ............................................................................................................... 11<br />

Mastitis door gisten, schimmels of algen ................................................................................. 12<br />

2.3. Mastitis bij het schaap ................................................................................................................. 13<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong> ................................................................................................................................... 13<br />

Flegmoneuze necrotiserende mastitis....................................................................................... 14<br />

Chronische mastitis .................................................................................................................. 15<br />

2.4. Mastitis bij de geit ........................................................................................................................ 16<br />

2.5. Mastitis bij de merrie................................................................................................................... 16<br />

2.6. Mastitis bij de zeug....................................................................................................................... 18<br />

2.7. Mastitis bij de hond en de kat ..................................................................................................... 20<br />

3. Uierhuid en tepels..........................................................................................21<br />

3.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>......................................................................................................................................... 21<br />

3.2. Infectieuze uierhuid en tepelaandoeningen................................................................................ 21<br />

3.2.<strong>1.</strong> Bacteriële infecties.............................................................................................................. 21<br />

Actinomycose bij het varken.................................................................................................... 21<br />

3.2.2. Virale infecties.................................................................................................................... 22<br />

3.2.3. Schimmelinfecties............................................................................................................... 22<br />

3.3. Niet-infectieuze uierhuid en tepelaandoeningen........................................................................ 22<br />

Trauma ..................................................................................................................................... 22<br />

Speenkloven ............................................................................................................................. 22<br />

Hyperkeratose........................................................................................................................... 23<br />

3.4. Overige uieraandoeningen........................................................................................................... 23<br />

Uiereczeem bij het rund en het varken..................................................................................... 23<br />

Agalactie bij de zeug................................................................................................................ 23<br />

4. Mammaneoplasieën.......................................................................................24<br />

i


<strong>Hoofdstuk</strong> 14 Melkklieren<br />

ii


<strong>Hoofdstuk</strong> 14 Melkklieren<br />

<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Tussen de verschillende diersoorten bestaan er grote verschillen in de anatomie van de<br />

melkklieren (mammae). Ooien en geiten hebben twee van elkaar gescheiden<br />

klierpakketten met één speen per klierpakket. Merries hebben twee klierpakketten per<br />

speen, dus vier klierpakketten. Koeien hebben ook vier klierpakketten (kwartieren), die<br />

ieder voorzien zijn van één speen. De zeug heeft 12 tot 14 functionele klierpakketten. De<br />

teef heeft 2 x 5 (of 2 x 6) en de poes 2 x 4 (of 2 x 5) klierpakketten met bijbehorende<br />

tepels.<br />

Dit hoofdstuk behandelt aandoeningen van de melkklieren. Een veel voorkomende<br />

aandoening is mastitis (ontsteking van de melkklieren). Bij alle zogende of melkgevende<br />

dieren kennen we één of meerdere vormen van mastitis, ondanks de variërende anatomie<br />

van de klierpakketten van de verschillende diersoorten. De hoogste incidentie van mastitis<br />

wordt gezien tijdens de lactatieperiode. De melkklier wordt dan aan allerlei risicofactoren<br />

blootgesteld, gecombineerd met een veranderende hormonale en metabole status van het<br />

moederdier.<br />

Naast ontstekingen van de melkklieren komen er ook tumoren van de melkklieren voor.<br />

Deze mammaneoplasieën zien we voornamelijk bij de hond en de kat en zij komen bij<br />

deze diersoorten veel voor. Bij het rund wordt sporadisch leukose van de uier<br />

waargenomen.<br />

Ook de huid van de klierpakketten, tepels of spenen kunnen in processen betrokken raken.<br />

Zowel infectieuze als niet-infectieuze oorzaken zijn hiervoor verantwoordelijk.<br />

1


<strong>Hoofdstuk</strong> 14 Melkklieren<br />

2. Mastitis<br />

2.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

2<br />

Mastitis is een ontsteking van de melkklieren. Het is een verzamelnaam voor alle<br />

ontstekingen van de uier, zonder onderscheid te maken tussen ontstekingen die lobulair of<br />

diffuus zijn, of tussen ontstekingen die in de melkgangen, de alveoli of in het interstitium<br />

voorkomen. Binnen deze overkoepelende term kan onderscheid worden gemaakt tussen de<br />

ontsteking van de afvoergangen (galactoforitis) en de ontsteking van het eige<strong>nl</strong>ijke<br />

klierparenchym, de (parenchymateuze) mastitis in engere zin. In een wisselende<br />

verhouding komen beide vormen steeds gezame<strong>nl</strong>ijk voor.<br />

De klinische verschijningsvormen van mastitis kunnen variëren van een overwegend<br />

catarrale galactoforitis tot een acute flegmoneus-necrotiserende of purulent-abcederende<br />

mastitis.<br />

• Bij de catarrale mastitis (de meest voorkomende vorm) voelt de uier of het<br />

melkpakket warm en gezwollen aan en is het secretum afwijkend. Deze afwijkingen<br />

kunnen variëren van enkele pusvlokjes in de melk tot een secretum dat nog nauwelijks<br />

op melk lijkt. De systemische verschijnselen bij het dier zijn vaak beperkt, maar<br />

kunnen ook uitgebreid aanwezig zijn. Het dier heeft dan koorts, anorexie en een<br />

verminderde melkproductie. Hoe meer het klierparenchym in de ontsteking betrokken<br />

is, des te ernstiger de klinische verschijnselen. Als de ontsteking beperkt blijft tot een<br />

(chronische) galactoforitis, vertoont het dier meestal geen algemene ziekteverschijnselen.<br />

• Bij de flegmoneuze mastitis, die vaak ook met necrose gepaard gaat, vertonen de<br />

dieren veel meer systemische ziekteverschijnselen, zoals hoge koorts, anorexie,<br />

diarree en algemene sepsisverschijnselen. Het secretum vertoont dan sterke<br />

afwijkingen en bevat vaak grote fibrinevlokken in een serumachtige, citroengele<br />

vloeistof. Vaak heeft het secretum alle kenmerken van melk verloren.<br />

• Bij de purulente mastitis, die later vaak overgaat in een abcederende mastitis, zijn er<br />

grote en harde verdikkingen in de melkklier te voelen. Het secretum is taai en<br />

pusachtig, stinkt vaak typisch, waarbij de afwijkende lucht wordt veroorzaakt door<br />

onder andere Peptococcus indolicus.<br />

Hoewel het klinische beeld en de pathogenese van mastitis bij de verschillende<br />

diersoorten sterke overeenkomsten vertonen, zijn de consequenties per diersoort nogal<br />

verschillend. Voor zogende dieren kan mastitis een gevaar voor de nakomelingen<br />

betekenen, doordat het moederdier het zogen uit pij<strong>nl</strong>ijkheid niet meer toelaat of doordat<br />

de nakomelingen dreigen te verhongeren door onvoldoende melkproductie. Bij dieren<br />

waarvan de melk voor humane consumptie wordt gebruikt – zoals het rund en de geit,<br />

maar ook het schaap en soms zelfs het paard – spelen factoren als volksgezondheid en<br />

antibioticumresiduenproblematiek een belangrijke rol. Het zal duidelijk zijn dat mastitis<br />

voor dieren, die speciaal worden gehouden voor hun melkproductie, een zeer ongewenste<br />

aandoening is met grote financiële consequenties.<br />

Sommige mastitisverwekkers, zoals Leptospira interrogans serovar hardjo (kortweg<br />

L. hardjo), kunnen ook ziekteverwekkend voor de mens zijn.


Pathogenese<br />

Voorkomen<br />

Verschijnselen<br />

Uierhuid en tepels<br />

Mastitisverwekkers kunnen theoretisch op twee manieren de melkklieren bereiken:<br />

• De kiemen invaderen de melkklier via het ‘slotgat’ (galactogeen) en komen dan via<br />

het tepelkanaal in de uiercisterne terecht;<br />

• of ze komen via het bloed (hematogeen) in het klierweefsel. De hematogene route<br />

wordt alleen sporadisch gezien bij enkele systemische aandoeningen.<br />

Veruit de belangrijkste porte d’entree is het slotgat. Bij beschadigingen van het slotgat of<br />

bij slechte hygiënische omstandigheden wordt het bacteriën gemakkelijker gemaakt het<br />

slotgat te invaderen en uiteindelijk te kunnen koloniseren.<br />

De afweer speelt een cruciale rol in de mastitisetiologie. Het slotgat en het tepelkanaal<br />

vormen de eerste lijn in de afweer. De keratinelaag in het tepelkanaal heeft een bactericide<br />

werking en probeert op die manier bacteriële kolonisatie te voorkomen. Ook antibacteriële<br />

eiwitten in de melk dragen hieraan bij. Een tweede lijn in de afweer wordt gevormd door<br />

de macrofagen, lymfocyten en neutrofiele granulocyten, die in beperkte aantallen langs de<br />

tepelcisterne en melkgangen voorkomen.<br />

Na infectie volgt in de meeste gevallen primair een galactoforitis. Meestal ontstaat eerst<br />

een ontsteking in de perifeer gelegen melkgangen, niet alleen omdat de infectie meestal<br />

galactogeen is, maar ook omdat daar de melkstroom verhoudingsgewijs minder sterk is<br />

dan centraal. Daarna kunnen de alveolen in het proces betrokken raken, onder andere<br />

doordat melkgangen verstopt raken en de infectie verder opkruipt. Vervolgens kan het<br />

mesenchym bij de ontsteking betrokken raken. In een vroeg stadium nemen de<br />

uierlymfeknopen ook deel aan het proces. Circulatiestoornissen, onder andere door<br />

trombose, kunnen tot necrose van klierweefsel en mesenchym leiden, soms van grote<br />

delen van een klierpakket.<br />

De meeste mastitiden zien we rond de partus, van ongeveer 1 week ante partum tot 3<br />

weken post partum. Gedurende die periode vinden er veel veranderingen in de melkklier<br />

plaats. Onder hormonale invloed komt de partus op gang en begint de galactogenese. Het<br />

tepelkanaal verliest vaak al voor de partus de beschermende ‘plug’, waardoor er direct<br />

contact met de omgeving is. Zeker wanneer er al melk uit de pakketten lekt, bestaat de<br />

kans dat bacteriën het slotgat gaan invaderen. Wanneer de huisvesting dan aan hygiëne te<br />

wensen overlaat, neemt het risico van infectie door omgevingskiemen nog meer toe.<br />

Door de volledige omslag in de hormoonhuishouding van een drachtig naar een lacterend<br />

dier, is de functionaliteit van het immuunapparaat niet optimaal. Gecombineerd met de<br />

stress van een partus, is het puerperium een kwetsbare periode. Die wordt dan ook vaak<br />

gekenmerkt door ernstige mastitiden.<br />

Er zijn veel overeenkomsten tussen diverse diersoorten in bacteriën die uit ontstoken<br />

melkklieren kunnen worden geïsoleerd. Veel voorkomende verwekkers zijn diverse<br />

streptokokken (zoals S. agalactiae, S. dysgalactiae, S. uberis), stafylokokken (S. aureus,<br />

coagulase-negatieve Staphylococccus spp.) en de coliformen Escherichia coli en<br />

Klebsiella spp.<br />

Vanuit de hematogene route zou bij het rund bij een systemische infectie secundair een<br />

mastitis kunnen ontwikkelen. Vooral bij tuberculose, brucellose, listeriose en leptospirose<br />

is deze route van belang.<br />

De klinische verschijnselen zijn bij alle diersoorten min of meer gelijk. Het melkklierpakket<br />

of de uier vertonen algemene verschijnselen van een ontsteking: rubor, calor,<br />

dolor en tumor. Het melkklierpakket voelt warm, gespannen, gezwollen en pij<strong>nl</strong>ijk aan.<br />

3


<strong>Hoofdstuk</strong> 14 Melkklieren<br />

4<br />

Bij de zeug zijn de spanning en zwelling lastig te voelen, omdat elk klierpakket omgeven<br />

is door een kapsel van bindweefsel. De melk vertoont afwijkingen die variëren van een<br />

minuscuul vlokje tot dikke purulente slierten. Afhankelijk van de aard en virulentie van de<br />

kiem en de weerstand van de gastheer zullen de lokale afwijkingen met algemene<br />

ziekteverschijnselen gepaard gaan, zoals koorts, anorexie, diarree en verminderde<br />

melkgift. De verminderde melkgift geeft bij zogende dieren onrustige, hongerige jongen,<br />

wat vaak een eerste aanwijzing is voor een mastitis.<br />

2.2. Mastitis bij het rund<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Voorkomen<br />

Mastitis is een zeer veel voorkomende aandoening in de melkveehouderij en veroorzaakt<br />

jaarlijks grote economische schade op melkveebedrijven door melkproductieverlies,<br />

behandelingskosten, het niet mogen leveren van melk vanwege wachttijden bij een<br />

antibioticumtherapie en door vroegtijdige afvoer van dieren vanwege de uierontsteking.<br />

Ondanks alle nieuw verworven inzichten en toegepaste preventieve maatregelen is het de<br />

laatste decennia niet gelukt de incidentie van mastitis te verlagen. De incidentie van het<br />

aantal koeien met klinische mastitis is in Nederland ongeveer 30%. De afgelopen jaren is<br />

er wel een verschuiving opgetreden in mastitisverwekkers. Er is een duidelijke afname<br />

geconstateerd van mastitiden die worden veroorzaakt door S. agalactiae, terwijl er een<br />

toename te zien is van E. coli-mastitis.<br />

Doordat rundermelk voor humane consumptie wordt gebruikt, worden er verschillende<br />

metingen door de melkfabriek uitgevoerd om inzicht te krijgen in de kwaliteit van de melk<br />

teneinde deze kwaliteit te kunnen borgen. De belangrijkste indicator voor de<br />

uiergezondheid is het celgetal. Het celgetal geeft het aantal leukocyten en eventuele<br />

epitheelcellen per milliliter melk aan. Teveel leukocyten en vooral teveel polymorfkernige<br />

neutrofiele leukocyten in de melk zijn een kenmerk van een reactieve status van het<br />

immuunsysteem. Door de invaderende micro-organismen komen er chemotactisch actieve<br />

stoffen vrij, waardoor de neutrofiele leukocyten vanuit de bloedbaan in de uier migreren<br />

en zo een stijging van het celgetal veroorzaken. De melkfabriek gebruikt het tankmelkcelgetal<br />

als een belangrijke indicator voor de uiergezondheid en hanteert deze als<br />

kwaliteitseis voor de melk. De leveranciers (veehouders) worden beboet als het<br />

tankmelkcelgetal boven de wettelijk vastgelegde norm ligt (in Nederland sinds 1994<br />

400.000 cellen/ml melk). Bij veelvuldige overschrijdingen van het tankmelkcelgetal kan<br />

de fabriek de melk zelfs totaal weigeren.<br />

Pathogenese<br />

Vanwege de economische impact van mastitis op melkveebedrijven is er wereldwijd veel<br />

onderzoek verricht naar de pathogenese van mastitis en de afweermechanismen van de<br />

uier. De uier heeft een aantal natuurlijke afweermechanismen, die kolonisatie van het<br />

tepelepitheel moeten voorkomen: de tepelkanaalbarrière, de melkstroom, de cellulaire<br />

afweer en de humorale afweer.<br />

• De tepelkanaalbarrière. De zeer intensieve celvernieuwing en verhoorning van het<br />

epitheel van het tepelkanaal vormt een belangrijke barrière. Het door de celvernieuwing<br />

ontstane celdebris en keratine dragen bij aan het afsluiten van het slotgat.<br />

De langketenvetzuren in de wasachtige laag op het slijmvlies van het tepelkanaal<br />

hebben bacteriostatische eigenschappen. Bij sommige mastitisgevoelige koeien blijkt<br />

het tepelkanaal wijder en is de keratinelaag dunner en losser van structuur. Ook de<br />

vorm van de speen en de vorm en kwaliteit van het slotgat beïnvloeden het<br />

infectierisico.


Uierhuid en tepels<br />

• De melkstroom. De naar buiten gerichte melkstroom zal een belangrijk deel van de<br />

eventueel binnengedrongen ziekteverwekkers uitspoelen. De kans op kolonisatie<br />

wordt hierdoor aanzie<strong>nl</strong>ijk verminderd.<br />

• De cellulaire afweer. Hierbij spelen, behalve de uiermacrofagen, vooral de<br />

polymorfkernige neutrofiele leukocyten een rol. Deze komen normaal in matige<br />

hoeveelheden voor in de melk en nemen snel in aantal toe na een bacteriële infectie.<br />

In eerste instantie zullen de in de uier aanwezige macrofagen chemotactisch actieve<br />

stoffen produceren, zoals interleukine-8 (IL-8) en interleukine-6 (IL-6). Leukocyten<br />

die hierdoor worden aangetrokken, migreren vanuit de perifere bloedstroom naar de<br />

uier. De leukocyten migreren via het endotheel in de uier (chemotaxis).<br />

De eerste leukocyten produceren polypeptiden, zoals interleukine-1 (IL-1), IL-6, IL-8<br />

en γ-interferon, die de permeabiliteit van de bloedvaten zodanig veranderen dat grote<br />

hoeveelheden vocht uittreden. Deze ontstekingsmediatoren zijn tevens<br />

verantwoordelijk voor het optreden van algemene verschijnselen zoals koorts,<br />

leukocytose, anorexie, daling van het plasma zink(Zn)- en ijzer(Fe)-gehalte en<br />

effecten op T- en B-lymfocyten. Dit vocht verdunt de toxische bacteriële producten en<br />

heeft tevens detoxificerende effecten. Daarnaast fagocyteren de leukocyten grote<br />

hoeveelheden bacteriën. Door beschadiging van de leukocyten komen mediatoren vrij<br />

die weer nieuwe leukocyten aantrekken.<br />

Deze migratie van cellen wordt weerspiegeld in het koecelgetal of kwartiercelgetal.<br />

Het koecelgetal is een gemiddelde van de celgetallen in alle vier de kwartieren en is<br />

dus het gemiddelde van de vier kwartiercelgetallen. Wanneer het koe- of kwartiercelgetal<br />

in de melk verhoogd is, kan dat een aanwijzing zijn voor de aanwezigheid van<br />

ziektekiemen. Vandaar dat het koecelgetal als een belangrijke uiergezondheidsparameter<br />

wordt gebruikt.<br />

• De humorale afweer in de melk bestaat uit een complex van factoren die de<br />

bacteriegroei kunnen beïnvloeden. Dit zijn onder andere stoffen zoals het lactenin, het<br />

enzym lactoperoxidase en het lactoferrine. Het lactoperoxidase heeft in aanwezigheid<br />

van thiocyanaat en H2O2 een bactericide effect. Dit lactoperoxidasesysteem is één van<br />

de primaire antibacteriële systemen van de fagocyt. Het lactoferrine bindt ijzer en<br />

remt dus de groei van de bacteriën die voor hun groei ijzer nodig hebben (vooral E.<br />

coli). De rol van immuunglobulines bij de humorale afweer is nog niet duidelijk.<br />

De eerste weken na de partus is de koe het meest gevoelig voor mastitis. Door de op gang<br />

komende melkproductie na de droogstandperiode, neemt de spanning op de uier toe. Bij<br />

sommige dieren leidt dit tot het laten lopen van de melk vóór de partus, waardoor de<br />

beschermende werking van het slotgat aanzie<strong>nl</strong>ijk minder wordt. Daarbij komt de stress<br />

rond het afkalven, de hormonale veranderingen en de vaak ingrijpende voedingsveranderingen,<br />

waardoor de weerstand van de koe niet optimaal is. Dit alles maakt de koe<br />

die net gekalfd heeft extra gevoelig voor mastitis.<br />

De belangrijkste bacteriële verwekkers die bij runderen door middel van bacteriologisch<br />

onderzoek uit mastitismelk kunnen worden geïsoleerd zijn de streptokokken S. agalactiae,<br />

S. dysgalactiae, S. uberis, Staphylococcus aureus, E. coli, Klebsiella spp. en<br />

Arcanobacterium pyogenes. Ook worden er nog wel eens schimmels, gisten en algen<br />

geïsoleerd, vaak nadat dieren langdurig met antibiotica behandeld zijn.<br />

Verschijnselen<br />

De pathologische indeling, zoals in § 2.1 is geschetst (catarraal, flegmoneus-necrotiserend<br />

en purulent-abcederend), wordt bij het rund in het veld eige<strong>nl</strong>ijk niet gebruikt. In plaats<br />

daarvan wordt een indeling gehanteerd die is gebaseerd op de verschijnselen van het<br />

klinisch verloop, gecombineerd met de hoogte van het celgetal. Er wordt dan gesproken<br />

van klinische en subklinische mastitis.<br />

5


<strong>Hoofdstuk</strong> 14 Melkklieren<br />

6<br />

Klinische mastitis<br />

Bij zichtbare verschijnselen van een ontsteking, die resulteren in afwijkingen van de melk<br />

of de uier, spreken we van klinische mastitis. De volgende afwijkingen in de melk kunnen<br />

worden gezien: een waterig aspect, enkele vlokjes tot grote slierten en brokken purulent<br />

materiaal, bloedbijmenging of een sereus aspect. De afwijkingen die we aan de uier<br />

kunnen waarnemen zijn roodheid, zwelling, pij<strong>nl</strong>ijkheid en warmte. Alle mogelijke<br />

combinaties van afwijkingen van de melk en uier kunnen voorkomen.<br />

Het koecelgetal is bij klinische mastitis altijd verhoogd (meestal hoger dan 500.000<br />

cellen/ml) en het bacteriologisch onderzoek van de melk verloopt meestal positief.<br />

Afhankelijk van de ernst van de infectie, kunnen de lokale verschijnselen gepaard gaan<br />

met systemische verschijnselen, zoals koorts, verminderde melkproductie en anorexie. De<br />

veranderingen in de melk, gecombineerd met de eventuele lokale en systemische<br />

verschijnselen, zijn onvoldoende specifiek om met zekerheid te kunnen zeggen welke<br />

kiem verantwoordelijk is voor het klinisch beeld. Daarvoor is dus nadere diagnostiek<br />

noodzakelijk.<br />

Subklinische mastitis<br />

Bij onzichtbare verschijnselen en dus geen afwijkingen van de uier of het secretum, maar<br />

een koecelgetal hoger dan 250.000 cellen/ml spreken we van subklinische mastitis. In<br />

Nederland wordt een koecelgetal van meer dan 250.000 cellen/ml aangemerkt als een<br />

verhoogd koecelgetal. Bij vaarzen wordt een celgetal van hoger dan 150.000 cellen/ml al<br />

als verhoogd aangemerkt.<br />

Als het gemiddeld koecelgetal hoger is dan 250.000 cellen/ml, is er een grote kans dat er<br />

een kwartiercelgetal bij zit van meer dan 400.000-500.000 cellen/ml. In dat kwartier zou<br />

zich een ontsteking kunnen afspelen. Wanneer het bacteriologisch onderzoek dan<br />

eveneens positief is, weten we zeker dat er zich een onzichtbare ontsteking afspeelt.<br />

De subklinische mastitis, die 20 tot 50 keer vaker optreedt dan klinische mastitis, is<br />

verantwoordelijk voor circa 80% van de schade, die door mastitis aan de melkproductie<br />

wordt toegebracht. Men neemt aan dat voor iedere tienvoudige stijging van het celgetal<br />

een melkproductieverlies tussen de 3 tot 6% plaatsvindt. Dit verlies is wat kleiner bij<br />

vaarzen vergeleken met oudere koeien.<br />

Het aantal en de pathogene eigenschappen van de binnendringende bacteriën enerzijds en<br />

de snelheid en effectiviteit van het immuunapparaat van de gastheer anderzijds, bepalen of<br />

de infectie klinisch of subklinisch verloopt. Een slecht genezende klinische mastitis kan<br />

als subklinische infectie verder gaan en een subklinische mastitis kan zich bij verhoogde<br />

infectiedruk of verminderde weerstand tot een klinische mastitis ontwikkelen.<br />

Naast de indeling op klinische en macroscopische kenmerken wordt er ook een indeling<br />

gehanteerd op grond van de bron van de mastitisverwekkende bacteriën: koegebonden<br />

kiemen en omgevingskiemen. Het mag duidelijk zijn, dat deze indeling niet zo zwart-wit is<br />

als het op papier doet vermoeden. Er bestaan ook kiemen die zich zowel als koegebonden<br />

kiemen als omgevingskiemen gedragen. Het kwalificeren van oorzakelijke kiemen in koe-<br />

of omgevingsgebonden kiemen is vooral van belang voor de preventie van het<br />

mastitisprobleem.<br />

Koegebonden (contagieuze) kiemen<br />

Koegebonden kiemen bevinden zich voornamelijk in of op de uier (melk, huid) en worden<br />

gemakkelijk van koe naar koe overgedragen. Overdracht vindt voornamelijk plaats tijdens<br />

het melken, via de tepelvoering en besmette handen van de veehouder. Tot deze groep<br />

behoren Streptococcus agalactiae, Staphylococcus aureus, coagulase-negatieve<br />

Staphylococcus spp. en de voorwaardelijk pathogene kiemen, ook wel ‘minor pathogens’<br />

genoemd, zoals Corynebacterium bovis.


Uierhuid en tepels<br />

Omgevingsgebonden (‘environmental’) kiemen<br />

Omgevingsgebonden kiemen vinden hun reservoir in de omgeving van de koe,<br />

bijvoorbeeld de ligboxen. Overdracht geschiedt meestal buiten het melken om, dus in de<br />

stal. Tot deze groep behoren coliformen (zoals E. coli en Klebsiella pneumoniae) en<br />

Streptococcus uberis.<br />

Overige kiemen<br />

Streptococcus dysgalactiae wordt vaak gezien in combinatie met speenverwondingen.<br />

Verder kunnen andere systemische infectieziekten secundair mastitis veroorzaken. Dat<br />

zijn bijvoorbeeld tuberculose (zie Ziekteleer 2, hoofdstuk ‘respiratie’), brucellose (zie<br />

Ziekteleer 3, hoofdstuk ‘voortplantingsorganen’), leptospirose en listeriose (zie hoofdstuk<br />

‘systeemaandoeningen’).<br />

Diagnostiek<br />

Het is belangrijk dat een klinische mastitis zo snel mogelijk wordt herkend. De veehouder<br />

heeft tijdens het melken de mogelijkheid informatie te krijgen over de hoedanigheid van<br />

de uier en de melk. Hiervoor zijn inspectie en palpatie van de uier tijdens de<br />

voorbehandeling en het voorstralen van de melk van groot belang. Bij bedrijven waar met<br />

een robot wordt gemolken, is deze vroege inspectie vaak veel lastiger. Als de mastitis pas<br />

wordt opgemerkt wanneer het dier ziek en lusteloos in de box ligt, is men in feite te laat.<br />

De belangrijkste criteria van een klinische mastitis zijn de veranderingen van de uier en de<br />

melk. Veranderingen van de uier hebben betrekking op de huid, kleur, temperatuur,<br />

consistentie, vorm en gevoeligheid. De veranderingen in de aard van het secretum kunnen<br />

bestaan uit bloederig, serumachtig, veranderd melkkarakter (leptospirose, Mycoplasma) of<br />

bijmengsels zoals vlokken (teken van ontsteking), fibrine (teken van epitheelbeschadiging<br />

en een gevorderde ontstekingsreactie) en bloed (verstoring van de bloed-uierbarriere). In<br />

sommige gevallen kan de typische, stinkende geur van het secretum een extra indicatie<br />

zijn (bij ‘wrang’ door Arcanobacterium pyogenes).<br />

Met behulp van macroscopische veranderingen is de mastitis eenvoudig vast te stellen.<br />

Vraag is dan echter welke kiem verantwoordelijk is. Hoewel de ernst van de mastitis al<br />

wel in de richting van een bepaalde kiem kan wijzen (bijvoorbeeld E. coli of<br />

Staphylococcus aureus), kan de definitieve verwekker alleen worden vastgesteld met<br />

bacteriologisch onderzoek (BO). Bedrijfshistorie – weten welke kiemen op het betreffende<br />

bedrijf regelmatig zijn geïsoleerd – lactatiestadium, pariteit en eventuele koehistorie<br />

worden vaak in de overweging meegenomen.<br />

De diagnostiek van subklinische mastitis is wat ingewikkelder, omdat er macroscopisch<br />

geen afwijkingen waarneembaar zijn. De hoogte van het individuele koecelgetal wordt<br />

hiervoor gebruikt. Voor vaarzen wordt een celgetal van meer dan 150.000 cellen/ml melk<br />

als indicator gehanteerd en voor oudere kalfskoeien een celgetal van meer dan 250.000<br />

cellen/ml melk. De koecelgetallen worden iedere 3 of 4 weken tijdens de melkproductieregistratie<br />

(MPR) bepaald. Daarnaast bestaan er testen op kwartierniveau die op het<br />

bedrijf op ieder moment door de veehouder zelf kunnen worden uitgevoerd, zoals de<br />

T-pol-test of de CMT (‘California Mastitis Test’).<br />

Therapie<br />

De behandeling van een klinische mastitis beoogt een snelle en effectieve eliminering van<br />

de bestaande intramammaire infectie. Voor alle diergroepen geldt dat we het meest<br />

effectief kunnen behandelen op geleide van een bacteriologisch onderzoek voorzien van<br />

een antibiogram (ABG). Door het ontbreken van goede sneltesten, moeten we al gaan<br />

behandelen voordat de definitieve uitslag van het bacteriologisch onderzoek bekend is. De<br />

antimicrobiële therapie wordt dus afgestemd op de meest waarschij<strong>nl</strong>ijke verwekker.<br />

Naast toediening van antibiotica worden er vaak nog ondersteunende therapieën ingezet,<br />

afhankelijk van de toestand van de patiënt. Het liefst wordt de koe met klinische mastitis<br />

uit de koppel gehaald om zo besmetting van andere dieren te voorkomen. Daarom worden<br />

de koeien met mastitis gemarkeerd, apart gemolken en – als dat mogelijk is – naar een<br />

7


<strong>Hoofdstuk</strong> 14 Melkklieren<br />

8<br />

ziekenstal gebracht. In de praktijk blijkt het afzonderen van een zieke koe vaak lastig en<br />

arbeidsintensief te zijn.<br />

De mastitistherapie bestaat uit de volgende onderdelen:<br />

• Het frequent uitmelken van de uier. Vaak en goed uitmelken (bij voorkeur om de twee<br />

uur) is van belang bij het behandelen van een mastitis. Door het regelmatig grondig<br />

uitmelken van het aangetaste kwartier worden de fibrine en de pusvlokken sneller uit<br />

de uier verwijderd. Tevens vindt op deze wijze eliminatie van de kiem plaats.<br />

• Het toedienen van antibacteriële middelen. Als wordt besloten tot antibacteriële<br />

therapie, is de eerste keuze het intramammair toedienen van antibiotica. Afhankelijk<br />

van de ernst van de verschijnselen of historie van het bedrijf of de koe worden er ook<br />

parenteraal antibiotica toegediend. Een antibacteriële behandeling levert wachttijden<br />

voor melk en vlees op, omdat tijdelijk residuen van antibiotica in de dierlijke weefsels<br />

en secreta aanwezig zijn. Soms wil men deze economische verliezen voorkomen door<br />

geen antibacteriële behandeling toe te passen. Een symptomatische behandeling kan<br />

dan een optie zijn.<br />

• Een symptomatische behandeling tegen zwelling, pij<strong>nl</strong>ijkheid, dehydratie, shock of<br />

koorts bestaat bijvoorbeeld uit het toedienen van ontstekingsremmende middelen<br />

(NSAIDs of corticosteroïden). Bij zeer ernstige, septikemische patiënten wordt een<br />

vloeistoftherapie toegepast.<br />

Voor de therapie van subklinische mastitis bestaan er verschillende alternatieven:<br />

• antibacteriële therapie;<br />

• vervroegd droogzetten met een antibacterieel droogzetpreparaat;<br />

• patiënt afvoeren;<br />

• niets doen.<br />

De voorkeur gaat in de meeste gevallen uit naar het toedienen van antibacteriële middelen,<br />

het liefst op geleide van een antibiogram. Bij een subklinsiche mastitis bestaat vaak wel de<br />

mogelijkheid om de uitslag van het bacteriologisch onderzoek af te wachten. Pas daarna<br />

wordt tot een gerichte therapie overgegaan.<br />

Voor veel veehouders is een verhoogd koecelgetal geen probleem, zolang het<br />

tankmelkcelgetal maar onder de wettelijk vastgestelde grens van 400.000 cellen/ml melk<br />

blijft. Hierdoor worden veel subklinische mastitiden niet of pas in een vergevorderd<br />

chronisch stadium behandeld. Naarmate de subklinische mastitis langer bestaat, neemt de<br />

genezingskans duidelijk af. Dit geldt zeker voor mastitiden die worden veroorzaakt door<br />

Stapylococcus aureus, omdat deze bacteriën zich vaak in microabcesjes schuilhouden en<br />

daardoor slecht bereikbaar zijn voor antibiotica. Voor chronisch geïnfecteerde koeien is<br />

afvoeren vaak de enige oplossing.<br />

Prognose<br />

De prognose van klinische mastitis is sterk afhankelijk van de oorzakelijke kiem, de<br />

pariteit en weerstand van de koe en het aantal aangetaste kwartieren. Ook al wordt er op<br />

tijd met het juiste antibioticum behandeld, dan nog zal een aantal dieren niet genezen.<br />

Zoals al opgemerkt is de prognose van de flegmoneus-necrotiserende mastitis zeer<br />

gereserveerd. Vaak wordt het genezingsproces niet eens afgewacht, omdat de patiënt uit<br />

ethische overwegingen eerder wordt geëuthanaseerd.<br />

Bij de E. coli-mastitis is er vaak zoveel schade opgetreden in het aangetaste kwartier, dat<br />

de melkproductie in dat kwartier volledig wegvalt. Dit betekent dat het resterende gedeelte<br />

van de lactatie de koe als ‘driespeen’ verder gaat. In de volgende lactatie heeft het<br />

aangetaste kwartier zich meestal weer hersteld.<br />

Van Staphylococcus aureus is bekend dat de kiem zich intracellulair ophoudt en daardoor<br />

vaak moeilijk bereikbaar is voor antibiotica. Bij deze mastitis wordt de prognose voor een<br />

groot gedeelte bepaald door de duur van de infectie. Vooral subklinische mastitiden<br />

worden vaak pas behandeld als ze al meerdere maanden aanwezig zijn. Daardoor neemt de<br />

kans op restloos herstel verder af.


E. coli-mastitis<br />

Uierhuid en tepels<br />

Hierna behandelen we drie bijzondere vormen van mastitis, gezien hun specifieke<br />

verschijnselen en de ernst van de aandoening: E. coli-mastitis, acute flegmoneusnecrotisrende<br />

mastitis (‘blauw uier’) en ‘wrang’. Tot slot gaan we in op de Mycoplasmamastitis<br />

en mastitis die veroorzaakt wordt door gisten, schimmels of algen.<br />

Voorkomen<br />

E. coli-mastitis vertoont meestal een zeer ernstig ziekteverloop en treedt vooral op rond de<br />

partus en in het puerperium. Deze mastitis zien we zowel bij vaarzen als bij oudere<br />

kalfskoeien. Schone bedrijven met een goed management en een laag tankmelkcelgetal<br />

ervaren deze mastitisvorm nogal eens als een bedrijfsprobleem. De belangrijke groep van<br />

coliforme bacteriën (E. coli, Klebsiella spp.) veroorzaakt deze mastitis.<br />

Verschijnselen<br />

E. coli-mastitis gaat meestal gepaard met ernstig algemeen ziek zijn (sepsis). De eetlust is<br />

gestoord en de dieren zijn meer of minder soporeus. De ademfrequentie en de pols zijn<br />

toegenomen en de lichaamstemperatuur kan tot 41°C stijgen. In ernstige gevallen zijn de<br />

dieren zo verzwakt dat ze niet meer kunnen staan. Soms kunnen de dieren nog wel<br />

overeind komen, maar lopen pij<strong>nl</strong>ijk. Er kunnen spierrillingen worden gezien en soms<br />

speekselen. De tarsaalgewrichten en peesscheden kunnen overvuld zijn. In een aantal<br />

gevallen is de mest waterdun. De pensbewegingen zijn in kracht en frequentie duidelijk<br />

afgenomen. Het betreffende kwartier is gezwollen, te rood, zeer hard, te warm en pij<strong>nl</strong>ijk.<br />

De uierhuid ligt vast op het onderliggende klierweefsel en er is duidelijk subcutaan<br />

oedeem aanwezig (acute ernstige parenchymateuze mastitis). De uierlymfeklieren zijn<br />

meer of minder gezwollen, vooral de supramammaire en de inwendige darmbee<strong>nl</strong>ymfeklieren.<br />

Het secretum is duidelijk afwijkend en heeft meestal binnen korte tijd het<br />

melkkarakter verloren. Vaak zijn grote fibrinevlokken aanwezig in een citroenkleurig of<br />

soms rood verkleurd serumachtig secretum. De veranderingen in de melk kunnen zich in<br />

enkele uren voltrekken.<br />

In de (sporadisch optredende) peracute gevallen vindt men de koeien zonder voorafgaande<br />

verschijnselen dood in de stal.<br />

Diagnostiek<br />

Bij bloedonderzoek blijkt dat er na een aanvankelijk zeer ernstige leukopenie een<br />

leukocytose optreedt, die enkele weken kan blijven bestaan.<br />

Naast de typische mastitisverschijnselen, vertoont de patiënt vaak ook verschijnselen van<br />

hypocalciëmie (melkziekte). Deze kan worden aangetoond door middel van<br />

bloedonderzoek.<br />

Bacteriologisch onderzoek van een steriel genomen melkmonster toont vaak de<br />

veroorzakende bacterie aan. Toch worden er bij E. coli-mastitis regelmatig geen kiemen<br />

uit het melkmonster gekweekt. De bacterie is dan al niet meer aanwezig in de melk en de<br />

ziekteverschijnselen worden dan vooral veroorzaakt door de ontstekingsreactie die in gang<br />

is gebracht door van E. coli afkomstige endotoxinen.<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch komen een ernstige Staphylococcus aureus- of Streptococcus<br />

uberis-mastitis in aanmerking.<br />

Therapie<br />

Wanneer men de patiënt in een vroeg stadium herkent, wordt een antibacteriële therapie<br />

ingesteld, zowel intramammair als parenteraal. Verder wordt de sepsis vaak bestreden met<br />

vloeistoftherapie en NSAIDs of corticosteroïden.<br />

9


<strong>Hoofdstuk</strong> 14 Melkklieren<br />

<strong>10</strong><br />

Prognose<br />

Een snelle diagnose en aanpak kunnen tot een restloos herstel leiden. Maar in de meeste<br />

gevallen wordt de koe te laat ontdekt en is er al zoveel schade opgetreden, dat het<br />

aangetaste kwartier deze lactatieperiode geen melk meer geeft. In de volgende lactatie<br />

komt de productie in dat kwartier weer terug.<br />

Acute flegmoneus-necrotiserende mastitis (‘blauw uier’)<br />

‘Wrang’<br />

Voorkomen<br />

Een ‘blauw uier’ zien we in alle lactatiestadia en komt zowel bij vaarzen als bij oudere<br />

kalfskoeien voor. Zowel Staphylococcus aureus als E. coli kunnen een dergelijke, zeer<br />

ernstige mastitisvorm veroorzaken.<br />

Verschijnselen<br />

In een vroeg stadium is het necrotiserende karakter nog niet te zien. Vaak is slechts het<br />

secretum afwijkend. Later vertoont deze flegmoneuze mastitis een necrotiserend karakter,<br />

waarbij grote delen van het kwartier een blauwviolette kleur gaan vertonen. Deze delen<br />

voelen koud aan. De huid van de uier en de tepel wordt zeer gespannen en er ontstaan<br />

blaren en ontvellingen, waaruit een helderrode vloeistof te voorschijn komt. Het secretum<br />

is eveneens sereus en kan uiteindelijk donkerrood worden en daardoor op bessensap gaan<br />

lijken.<br />

Na enige tijd – soms al na enkele uren – begint zich een demarcatielijn af te tekenen op de<br />

overgang van gezond naar aangetast weefsel. Na enkele weken wordt het afgestorven<br />

weefsel afgestoten. Het demarcatieproces kan weken duren. Uiteindelijk blijkt het<br />

necrotisch deel alleen nog door de grote bloedvaten te worden vastgehouden. Het gevaar<br />

bestaat dat bij het losscheuren ernstige arteriële bloedingen ontstaan.<br />

Diagnostiek<br />

In het begin is soms alleen een gezwollen, koud aanvoelend uier aanwezig. Als de<br />

demarcatielijn zichtbaar wordt of het secretum op bessensap gaat lijken, is de diagnose<br />

‘blauw uier’ een feit. De verwekker wordt bepaald door middel van bacteriologisch<br />

onderzoek van de melk.<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch komen een ernstige E. coli- of Staphylococcus aureus-mastitis<br />

in aanmerking.<br />

Therapie<br />

Afhankelijk van het stadium van de mastitis moet een antibioticumtherapie worden gestart<br />

conform het formularium. Daarnaast is symptomatische bestrijding van de sepsis door<br />

middel van vloeistoftherapie en pijnstillers van belang. Soms is de situatie zo ernstig dat<br />

de patiënt uit ethische overwegingen wordt geëuthanaseerd.<br />

Prognose<br />

Soms is de sepsis zo ernstig dat de dieren in de acute fase sterven. Dieren die de infectie<br />

overleven worden soms later nog geëuthanaseerd zodra het afstotingsproces van de uier<br />

begint.<br />

Voorkomen<br />

‘Wrang’ is een vorm van abcederende mastitis die met name voorkomt bij jonge pinken<br />

en koeien in de droogstand en dan vooral in de zomer (‘zomerwrang’). Bij lacterende<br />

dieren wordt ‘wrang’ af en toe gezien. Deze vorm van abcederende mastitis wordt<br />

veroorzaakt door Arcanobacterium pyogenes.


Uierhuid en tepels<br />

Verschijnselen<br />

Het kwartier is zeer sterk verhard, maar de huid is verschuifbaar ten opzichte van het<br />

onderliggende weefsel. Het secretum is etterig, bloederig en bevat necrotische delen. De<br />

afwijkende geur van het secretum, die wordt veroorzaakt door onder andere Peptococcus<br />

indolicus, is zeer typisch. Het secretum is zo taai, dat het ontstoken kwartier meestal niet<br />

leeg te trekken valt. Peesscheden en gewrichten kunnen overvuld en pij<strong>nl</strong>ijk zijn als<br />

gevolg van het circuleren van bacteriële toxinen. Ook tepelanomalieën – zoals<br />

rudimentaire bijspenen met een eigen klierpakket – zijn nogal eens betrokken bij deze<br />

mastitisvorm. Daarbij kan de mastitis zich beperken tot het eigen klierpakket van de<br />

bijspeen.<br />

Zomerwrang wordt bij pinken gekenmerkt door een plotselinge harde, pij<strong>nl</strong>ijke zwelling<br />

van één of meer kwartieren van de niet-lacterende, vaak nog juveniele uier, waarbij het<br />

dier meestal duidelijk ziek is. Het secretum heeft meestal een pusaspect (okergeel en taai)<br />

waarbij bloedsliertjes kunnen voorkomen en soms zelfs een bloederig aspect ontstaat.<br />

Vaak heeft het secretum een typische ‘wranggeur’ (stinkend, pusachtig).<br />

In de meeste gevallen zijn de dieren acuut ziek. De lichaamstemperatuur kan oplopen tot<br />

41,5°C. De eetlust is afgenomen of volledig afwezig. De dieren vallen vooral op doordat<br />

ze zich van de koppel afzonderen en bij het benaderen lang blijven liggen. Het aangetaste<br />

kwartier en de bijbehorende tepel zijn aanvankelijk diffuus gezwollen, voelen hard en<br />

warm aan en zijn zeer pij<strong>nl</strong>ijk bij betasten.<br />

Diagnose<br />

De vieze geur en de dikte van de pus wijzen al sterk in de richting van ‘wrang’. Het<br />

kweken van A. pyogenes uit het secretum is bewijzend. Helaas wordt nogal eens een<br />

bacteriologisch negatieve uitslag gevonden. Ook hier geldt namelijk dat materiaal uit<br />

abcessen vaak bacteriologisch negatief is.<br />

Therapie en prognose<br />

Een van de belangrijkste maatregelen – het vele malen per dag uittrekken van de uier – is<br />

bij deze mastitisvorm onmogelijk vanwege de dikte van het secretum. Het splijten van de<br />

speen (in de lengterichting) wordt soms toegepast, maar verdient geen schoonheidsprijs.<br />

Een antibioticatherapie heeft weinig zin, omdat de bacteriën in de grote hoeveelheden pus<br />

nauwelijks bereikbaar zijn voor antibiotica. Het aangetaste kwartier is voorgoed verloren.<br />

Mycoplasma-mastitis<br />

Voorkomen<br />

Mycoplasma-mastitis treedt slechts sporadisch in Nederland op, maar betekent voor het<br />

getroffen bedrijf aanzie<strong>nl</strong>ijk economische schade, doordat de koeien ernstig ziek kunnen<br />

worden en er een irreversibele beschadiging van het uierweefsel optreedt. In Amerika zijn<br />

Mycoplasmata een regelmatig voorkomende verwekker van mastitis. Er zijn meer dan 11<br />

species uit melk geïsoleerd, maar Mycoplasma bovis is veruit de belangrijkste.<br />

Verschijnselen<br />

Een Mycoplasma-mastitis is meestal een ernstige klinische mastitis. Een subklinische<br />

mastitis door Mycoplasmata komt echter ook voor. Meestal zijn meerdere kwartieren<br />

aangetast.<br />

Een acute infectie is gekarakteriseerd door een plotseling optreden van de mastitis,<br />

waarbij de uier oedemateus wordt en de melkgift sterk afneemt. De uier is echter niet<br />

pij<strong>nl</strong>ijk. In een aantal gevallen stijgt de lichaamstemperatuur en is de eetlust enkele dagen<br />

verminderd. Zowel bij de dieren met mastitis als bij andere dieren in de koppel kunnen<br />

gewrichtsontstekingen optreden, waardoor ernstige kreupelheden ontstaan.<br />

De melk vertoont in eerste instantie wat kleine grijze vlokken, die bij het bewaren van de<br />

melk naar de bodem zakken. Een zandachtig sediment met daarboven melk met een<br />

waterig aspect is een typische bevinding bij Mycoplasma-mastitis. In een later stadium<br />

11


<strong>Hoofdstuk</strong> 14 Melkklieren<br />

12<br />

ontstaat een grijze of bruine verkleuring. Soms wordt het secretum purulent en krijgt het<br />

aspect van pap.<br />

Diagnose<br />

De klinische verdenking van Mycoplasma-mastitis is vooral gebaseerd op het acuut<br />

optreden van een mastitis die met veel oedeem gepaard gaat en waarbij de melkgift sterk<br />

is gereduceerd. In de praktijk is het uitblijven van resultaat bij routinematige behandeling<br />

met injectoren, die een breedspectrum antibioticum of een combinatie van antibiotica<br />

bevatten, een eerste aanwijzing dat een Mycoplasma-infectie in het spel zou kunnen zijn.<br />

Dergelijke behandelingen, die vaak 2 tot 3 keer worden herhaald, hebben geen enkel<br />

effect. Daarnaast vormen het niet erg pij<strong>nl</strong>ijk zijn van de acuut ontstoken uier en het<br />

grauwgrijze beslag dat op de melkfilters achterblijft een sterke aanwijzing voor<br />

Mycoplasma-mastitis. Bij nader onderzoek blijkt de melk veel neutrofiele en eosinofiele<br />

granulocyten en macrofagen te bevatten.<br />

Het stellen van de definitieve diagnose geschiedt door middel van bacteriologisch<br />

onderzoek van de melk. De gewone pathogene kiemen zijn afwezig. Met speciale<br />

voedingsbodems kunnen de Mycoplasmata worden aangetoond. Er wordt bij het<br />

bacteriologisch onderzoek niet standaard naar Mycoplasmata gekeken. Bij verdenking<br />

moet dit dus speciaal worden aangevraagd. Vaak duurt het enige weken voordat de uitslag<br />

bekend is. Daardoor bestaat de kans dat een groot aantal koeien moet worden afgevoerd,<br />

omdat door gegeneraliseerde infecties ernstige klachten van chronische kreupelheid zijn<br />

ontstaan of omdat de uierfunctie volledig is uitgeschakeld.<br />

Therapie en prognose<br />

Mycoplasmata zijn door het ontbreken van een celwand ongevoelig voor veel antibiotica.<br />

De celwand vormt immers het aangrijpingspunt voor veel antibiotica. Er zijn echter wel<br />

antibiotica beschikbaar die ‘in vitro’ een goede werking tegen Mycoplasma spp. vertonen.<br />

Tot dusver is er echter geen effectieve antibiotische therapie bekend. Het ruimen van<br />

geïnfecteerde dieren is de beste therapie. De prognose is ongunstig.<br />

Mastitis door gisten, schimmels of algen<br />

Voorkomen<br />

Mastitiden die veroorzaakt worden door de gist Cryptococcus en de alg Protheca zijn in<br />

de meeste gevallen chronisch en kenmerken zich door een verlies van uierweefsel,<br />

verminderde melkproductie en een continue uitscheiding van pathogenen. Ze komen<br />

slechts sporadisch voor.<br />

Voor mastitis die wordt veroorzaakt door gisten en schimmels – schimmelinfectie worden<br />

hier niet verder besproken – wordt ook wel de term mycotische mastitis gebruikt.


Uierhuid en tepels<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen van mastitis, die worden veroorzaakt door gisten of algen, zijn<br />

aspecifiek. Ze variëren van een lichte zwelling en verharding van een kwartier met een<br />

weinig afwijkend secretum tot een ernstige, lokale ontsteking van de uier. In de meeste<br />

gevallen is maar één kwartier aangetast. In sommige gevallen worden ook systemische<br />

verschijnselen waargenomen zoals koorts, anorexie en melkproductiedaling. Een door<br />

gisten of algen veroorzaakte mastitis verloopt vaak subklinisch.<br />

Diagnostiek<br />

We moeten verdacht zijn op een gist of schimmel als in de anamnese sprake is van een<br />

plotseling ontstaan of verergeren van de verschijnselen na intramammaire behandeling<br />

met antibiotica of wanneer na langdurige intramammaire antibiotische behandeling geen<br />

herstel optreedt.<br />

De diagnose ‘mycotische mastitis’ kan worden gesteld door het kweken van gisten of<br />

schimmels, maar deze moeten dan wel in grote hoeveelheden en in reincultuur aanwezig<br />

zijn. Bij het vermoeden van een mycotische mastitis is het van belang tevens te laten<br />

kweken op specifieke media. Na kweek kan identificatie van de verwekker van belang zijn<br />

in verband met de prognose.<br />

Therapie<br />

Gist- en algenmastitiden reageren niet op antibiotica. Experimentele therapieën met antigistmiddelen,<br />

zowel intramammair als parenteraal, lijken een gunstig effect te hebben,<br />

mits ze worden toegediend in een vroeg stadium. Geen van deze antigistmiddelen is echter<br />

geregistreerd voor de indicatie ‘mastitis’. Voor mastitis die wordt veroorzaakt door de alg<br />

Prototheca spp. is ook geen effectieve therapie bekend. Goede therapieën voor gist-,<br />

algen- en schimmelmastitis bestaan dus eige<strong>nl</strong>ijk niet. Verwijdering van geïnfecteerde<br />

koeien is het beste.<br />

Prognose<br />

Het verloop van een gistmasitis loopt uiteen van mild met spontaan herstel binnen enkele<br />

weken tot een ernstige aantasting van de uier, waarbij slachten de beste optie is.<br />

Koeien met mastitis ten gevolge van algen moeten van het bedrijf worden verwijderd.<br />

Bij hardnekkige infecties is het ruimen van de patiënt vaak de enige mogelijkheid.<br />

2.3. Mastitis bij het schaap<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Mastitis is bij het schaap een belangrijke aandoening. De uitval van lacterende ooien ten<br />

gevolge van acute en chronische mastitis bedraagt in Nederland 5 tot 7%. In het begin van<br />

de lactatie worden nog, afhankelijk van de bedrijfsvoering, bij 3 tot 7% van de ooien<br />

‘halve uiers’ gevonden, dat wil zeggen dat slechts één uierhelft lacteert. Klinische mastitis<br />

wordt bij minder dan 4% van de ooien gedurende de lactatie waargenomen. De acute<br />

mastitis als probleem is dan ook niet zo belangrijk in de schapenhouderij, maar de<br />

subklinische mastitis is dat economisch gezien wel. Voor de indeling, pathogenese en<br />

diagnostiek van mastitis geldt in grote lijnen hetzelfde als beschreven bij het rund<br />

(zie § 2.2).<br />

Ecthyma – een virusziekte van vooral de bek – kan ook aan de uier voorkomen (zie<br />

hiervoor Ziekteleer 1, hoofdstuk ‘digestie’). De voornaamste bacteriën, die bij het schaap<br />

klinische mastitis verwekken, zijn Staphylococcus aureus en Mannheimia hemolytica.<br />

Daarnaast worden slechts incidenteel andere bacteriën gevonden (meestal als secundaire<br />

mastitisverwekkers), namelijk Streptococcus spp., A. pyogenes, Corynebacterium<br />

Pseudotuberculosis, Listeria monocytogenes, Bacillus cereus, E. coli, Klebsiella spp.,<br />

13


<strong>Hoofdstuk</strong> 14 Melkklieren<br />

14<br />

Pseudomonas spp., Nocardia spp., Proteus spp., Clostridium perfringens en<br />

Actinobacillus spp. Er zijn aanwijzingen dat ook het zwoegerziektevirus een belangrijke<br />

oorzaak zou kunnen zijn voor het optreden van mastitis bij het schaap. Ook Mycoplasmata<br />

en bepaalde gisten zijn als mastitisverwekkers gemeld. Subklinische mastitis bij het<br />

schaap wordt in de meeste gevallen veroorzaakt door coagulase negatieve stafylokokken<br />

(CNS), onder andere S. epidermidis, S. xylosus, S. chromogenes en S. simulans.<br />

Hieronder gaan we nader in op de flegmoneuze necrotiserende mastitis (‘blauw uier’) en<br />

de chronische mastitis.<br />

Flegmoneuze necrotiserende mastitis<br />

Voorkomen<br />

De flegmoneuze necrotiserende mastitis is een acute ernstige infectieuze mastitis, die in<br />

Nederland ‘blauw uier’ wordt genoemd. Deze mastitisvorm treedt het meest enkele weken<br />

na het lammeren op. Een ‘blauw uier’ wordt vaker gezien bij dieren in de wei dan bij<br />

dieren die binnen worden gehouden.<br />

Bij bacteriologisch onderzoek wordt in de meeste gevallen Staphylococcus aureus<br />

gevonden, maar soms ook S. aureus samen met Mannheimia hemolytica, terwijl soms<br />

alleen M. hemolytica wordt gekweekt. Tepellaesies door zeer heftig zuigende lammeren of<br />

door een infectie met het ecthyma-virus zouden een belangrijke porte d’entrée vormen.<br />

Zowel S. aureus als M. hemolytica komen bij veel gezonde schapen en lammeren voor in<br />

de mond, neus en keelholte. S. aureus kan soms ook worden geïsoleerd van de normale<br />

speenhuid.<br />

Verschijnselen<br />

In het allereerste begin valt op dat de ooi kreupel of stijf loopt en zich afzondert van de<br />

koppel. De bijbehorende lammeren maken vaak een hongerige en soms verzwakte indruk.<br />

De ooien zijn sloom en hebben koorts. Bij onderzoek valt op dat een zeer sterke zwelling<br />

is opgetreden van één uierhelft. De eerste dagen is deze sterk gezwollen uierhelft vaak<br />

warm en te rood en zeer pij<strong>nl</strong>ijk bij palpatie. Daarna voelt de uier koud aan en krijgt een<br />

typische donkerpaarsblauwe kleur, vaak voorzien van een duidelijke demarcatiezone op<br />

de overgang van aangetast en gezond weefsel (vandaar de naam ‘blauw uier’). De<br />

lichaamstemperatuur kan dan, onder invloed van een toxineshock, sterk dalen. De melk is<br />

aanvankelijk wat te waterig met vlokjes, later is er weinig waterig geel secretum en<br />

verandert de melk in een bessensapkleurig secretum. Het secretum is met moeite te<br />

verkrijgen en het melken is erg pij<strong>nl</strong>ijk. Meestal is er ook veel oedeem aanwezig van de<br />

aa<strong>nl</strong>iggende dij- en buikregio.<br />

Ongeveer de helft van de dieren sterft binnen 24 uur na het optreden van de mastitis. Als<br />

het dier overleeft, wordt de aangetaste uierhelft geleidelijk afgestoten en blijft een<br />

stinkende open wond over. Het kan maanden duren voordat deze wonden uiteindelijk<br />

genezen zijn.<br />

De veranderingen die worden geïnitieerd passen bij een infectie van zowel S. aureus als<br />

M. hemolytica. Het is dan ook niet mogelijk om bij deze vorm van mastitis de aard van de<br />

klinische verschijnselen te associëren met een bepaald oorzakelijk agens.<br />

Diagnostiek<br />

Een mastitis bij het schaap wordt vooral gediagnosticeerd op grond van kleur,<br />

temperatuur, vorm, consistentie en gevoeligheid van de uier. Het celgetal is veel hoger<br />

dan bij het rund en is, net als bij deze diersoort, afhankelijk van de pariteit, lactatieduur,<br />

bacteriologische infectie, maar ook van het aantal zuigende lammeren. Bij 25% van de<br />

monsters van ‘normale’ schapen is een celgetal van 2 miljoen cellen/ml gevonden.<br />

Vooralsnog is het celgetal bij het schaap niet zo goed bruikbaar als indicator voor mastitis.<br />

Ook bij het schaap wordt er bacteriologisch onderzoek op melkmonsters en bepaling van<br />

de gevoeligheidspatronen (ABG) van de gevonden bacteriën uitgevoerd.


Uierhuid en tepels<br />

Therapie en preventie<br />

In de meeste gevallen is een therapie economisch niet interessant. Hoge doseringen<br />

breedspectrumantibiotica intramusculair of intraveneus kunnen worden toegepast, meestal<br />

in combinatie met NSAIDs. Door het nauwe slotgat is een intramammaire behandeling<br />

vaak niet mogelijk, omdat de ‘nozzle’ van de mastitisinjectoren te breed is. Parenterale<br />

toediening van antibiotica die goed in de melk worden uitgescheiden, kunnen wel worden<br />

toegepast. Wanneer men tot een behandeling besluit, dan dient deze zeer intensief te zijn<br />

en langdurig te worden volgehouden.<br />

Er zijn stafylokokkenvaccins ontwikkeld voor parenterale, maar ook voor intramammaire<br />

toediening. Deze vaccins verhogen de overlevingskansen (experimenteel) maar kunnen<br />

niet voorkomen dat de uierhelft verloren gaat. Ze vinden weinig praktische toepassing.<br />

Vroegtijdige ontdekking maakt de kans op genezing groter. Een optimale hygiëne in de<br />

aflamstallen is erg belangrijk. Bij controle van de uier van pas gelamde ooien moet men<br />

voorzichtig zijn vanwege de kans op tepelbeschadigingen. Controle is echter noodzakelijk<br />

om vast te stellen of beide uierhelften functioneren. Twee andere belangrijke<br />

controlemomenten zijn direct na het spenen en vlak voor de aanvang van het dekseizoen.<br />

Prognose<br />

Soms is de sepsis zo ernstig dat de dieren in de acute fase sterven. Als de ooi het overleeft,<br />

verdwijnen de algemene ziekteverschijnselen, maar de aangetaste uierhelft zal gedeeltelijk<br />

of geheel worden afgestoten. Het genezingsproces kan maanden duren.<br />

Chronische mastitis<br />

Voorkomen<br />

De chronische mastitis is in de schapenhouderij van grote economische betekenis, omdat<br />

veel ooien vanwege deze mastitisvorm worden opgeruimd. De chronische mastitis wordt<br />

meestal pas ontdekt bij het spenen van de lammeren of aan het begin van het dekseizoen<br />

wanneer alle uiers worden gepalpeerd.<br />

De chronische mastitis vindt zijn oorsprong vermoedelijk in bacteriële infecties. Recent<br />

heeft men aangetoond dat een infectie met het Maedi Visna-virus (zwoegerziekte) ook<br />

chronische interstitiële mastitis kan geven (zie Ziekteleer 2, hoofdstuk ‘respiratie’). De<br />

praktische betekenis van deze mastitisvorm – bijvoorbeeld in het kader van het ontstaan<br />

van de zogenaamde ’vleesuiers’ – is nog niet onderzocht.<br />

Verschijnselen<br />

Over het algemeen zijn de dieren niet opvallend ziek of ziek geweest. Men ontdekt bij<br />

palpatie van de uiers de volgende afwijkingen: abcessen in de vorm van schijven in de<br />

uier of aan de tepelbasis (al of niet met doorbraken), knobbels, te harde uierhelften en<br />

‘vleesuiers’. Bij palpatie van de tepels zijn daarin soms verdikkingen te voelen, terwijl<br />

tevens kan blijken dat de tepel niet meer passabel is.<br />

Preventie en controle<br />

Bij voorkeur voordat, maar zeker onmiddellijk nadat de lammeren gespeend zijn, moeten<br />

de ooien worden beperkt in hun voedselopname om de melkproductie te remmen. Soms<br />

wordt er water aan de dieren onthouden, wat een zeer dieronvriendelijke maatregel is en<br />

tevens veel stress veroorzaakt. Als ernstige melkstuwing optreedt, kan voorzichtig met<br />

schone handen de uier leeg worden gemolken.<br />

Men maakt soms ook gebruik van droogzetpreparaten voor runderen. Vooral op bedrijven<br />

met een hoog percentage opgeruimde ooien wegens uierafwijkingen kan dit, mits<br />

technisch goed uitgevoerd, een sterke verlaging van het aantal gevallen van chronische<br />

mastitis geven. Dan moet een halve mastitisinjector (voor het rund) worden toegediend,<br />

nadat de spenen goed gereinigd zijn met alcohol. Bij gebruik van halve injectoren neemt<br />

de kans op onhygiënisch werken wel sterk toe, waardoor het risico bestaat dat kiemen van<br />

15


<strong>Hoofdstuk</strong> 14 Melkklieren<br />

16<br />

het ene kwartier in het andere kwartier terechtkomen. Het is verstandig preparaten te<br />

gebruiken met een breed spectrum, indien mogelijk ook tegen Staphylococcus spp.<br />

2.4. Mastitis bij de geit<br />

Ook bij de geit komen regelmatig mastitiden voor. Geitenmelk wordt zowel voor de<br />

consumptie als voor de kaasbereiding niet als regel gepasteuriseerd. Er wordt dus gewerkt<br />

met ‘rauwe’ melk. Daardoor heeft mastitis bij de geit, meer dan bij het rund, ook<br />

betekenis voor de volksgezondheid, vooral als de melk stafylokokken bevat, die<br />

enterotoxine produceren, of andere pathogenen zoals Corynebacterium<br />

pseudotuberculosis, Listeria monocytogenes, Brucella spp., Mycobacterium spp. of<br />

coliforme bacteriën. Op bedrijven met veel melkgeiten kan dit zelfs een bedrijfsprobleem<br />

vormen. Mastitis heeft in de geitenhouderij over het algemeen een minder grote betekenis<br />

dan in de rundveehouderij.<br />

Celgetalbepalingen in geitenmelk geven waarden die tweemaal zo hoog liggen dan bij het<br />

rund, onder meer doordat in geitenmelk cytoplasmatische structuren zonder kern<br />

voorkomen. Dit komt doordat de geit een apocriene melksecretie heeft, waardoor deze<br />

structuren door een Coulter Counter worden meegeteld. Voor praktisch gebruik voldoet de<br />

CMT (California Mastitis Test) redelijk goed.<br />

De verwekkers van acute mastitiden bij de geit zijn Staphylococcus spp., Streptococcus<br />

spp. (meestal S. agalactiae) en de coliformen E. coli, Klebsiella spp. en Proteus spp. Net<br />

als bij het schaap en het rund is ook bij de geit ‘blauw uier’ bekend. Chronische mastitiden<br />

worden nogal eens door Staphylococcus spp. veroorzaakt. Over de rol van Mycoplasma<br />

spp. als veroorzaker van mastitis bij geiten in Nederland bestaat nog onvoldoende<br />

duidelijkheid. Van de virussen is het CAE-virus (caprine artritis encefalitis) een<br />

veroorzaker van chronische mastitis (zie Ziekteleer 2, hoofdstuk ‘respiratie’).<br />

2.5. Mastitis bij de merrie<br />

Voorkomen<br />

Bij de merrie komen acute en chronische mastitiden voor die kunnen leiden tot een<br />

aanzie<strong>nl</strong>ijk verlies van uierweefsel. Als gevolg daarvan vermindert de fokwaarde van de<br />

merrie sterk, aangezien een kunstmatige opfok van veulens meestal veel problemen geeft.<br />

De mastitis komt het meest voor bij merries die zogen of waarbij het veulen zojuist is<br />

gespeend. Direct na het spenen of na de dood van het veulen bestaat er een grotere kans<br />

dat mastitis optreedt. Incidenteel wordt een mastitis gezien bij niet zogende merries<br />

(drachtig of niet drachtig) en bij erg jonge merries (zelfs van 7 maanden oud).<br />

Bij het optreden van een mastitis spelen factoren als kou, trauma, melkstuwing en<br />

bepaalde infecties een rol. In de meeste gevallen betreft het (evenals bij het rund)<br />

Streptococcus spp. of Staphylococcus spp. Streptokokkeninfecties worden meestal<br />

veroorzaakt door Streptococcus equi subspecies zoöepidemicus, maar ook S equi subsp.<br />

equi (droes) kan een mastitis veroorzaken. Andere streptokokken zoals S. equisimilis, S.<br />

agalactiae en S. viridans worden soms ook gevonden. S. equi subsp. equi kan worden<br />

verspreid door geïnfecteerde veulens. Sommige paarden blijven na de infectie gedurende<br />

langere tijd (ongeveer 6 weken) drager. Streptococcus equi subsp. zoöepidemicus, S. equi<br />

subsp. equi en Staphylococcus spp. komen overigens normaal voor op de huid en de<br />

slijmvliezen. Minder vaak voorkomend zijn infecties met Gram-negatieve bacteriën, zoals<br />

E.coli en Klebsiella spp. In incidentele gevallen worden andere verwekkers aangetroffen,<br />

zoals Rhodococcus equi of Actinobacillus equuli.<br />

Vrijwel alle infecties treden op via het tepelkanaal, waarbij melkstuwing – door het niet<br />

leegzuigen van de uier of door oedeem en zwelling van de uier – een belangrijke rol<br />

speelt. In geval van oedeem of zwelling wordt het veulen nogal eens afgestoten omdat de<br />

uier pij<strong>nl</strong>ijk is. Ook bij het plotseling spenen of als het veulen sterft ontstaat melkstuwing<br />

waaruit een mastitis kan ontstaan.


Uierhuid en tepels<br />

De uier van de merrie heeft twee tepelkanalen per tepel. De twee kwartieren per uierhelft<br />

zijn niet door een duidelijke bindweefsellaag gescheiden, waardoor de mastitis in de regel<br />

één volledige uierhelft betreft.<br />

In de meeste gevallen ontstaat een acute mastitis die volledig kan genezen. Soms ontstaan<br />

abcederingen of een diffuse bindweefselvorming. Beide vormen van chronische mastitis<br />

kunnen leiden tot atrofie van de betreffende uierhelft. In zeer ernstige gevallen ontstaat<br />

necrose van de uier of volgt er een sepsis. Vooral infecties met S. equi subsp. equi kunnen<br />

ongunstig aflopen.<br />

Verschijnselen<br />

Het eerste verschijnsel is zwelling van de uierhelft. Daarnaast is deze warm en pij<strong>nl</strong>ijk,<br />

zodat het veulen niet wordt toegelaten. Alleen zwelling kan ook het gevolg zijn van<br />

stuwing als het veulen niet drinkt, bijvoorbeeld door ziekte. De merrie kan door een<br />

pij<strong>nl</strong>ijk uier het achterbeen in geabduceerde stand houden en een pij<strong>nl</strong>ijke stijve gang<br />

vertonen. Bij acute mastitiden treden vaak algemene ziekteverschijnselen op zoals koorts,<br />

een verhoogde pols- en ademfrequentie, anorexie en depressie. Het secretum is meestal<br />

grijsgeel en later soms waterig of met bloed gemengd. Ook worden er vlokken in de melk<br />

aangetroffen.<br />

Diagnostiek<br />

Een indicatie van de aard van de verwekkers – Gram-positief of Gram-negatief, staven of<br />

kokken – kan worden verkregen door bacteriologisch onderzoek uit te voeren op het<br />

volgens Gram gekeurde sediment. Een bacteriologisch onderzoek dat wordt gevolgd door<br />

een gevoeligheidsbepaling is van belang voor een doelgerichte behandeling.<br />

Differentiële diagnose<br />

Sommige merries vertonen vóór het veulenen een zodanig pij<strong>nl</strong>ijke zwelling van de uier<br />

dat de verdenking van mastitis ontstaat. Vooral bij primiparae kan dit optreden. De melk<br />

is echter normaal en door met de hand deze dieren leeg te melken kan men de stuwing en<br />

pij<strong>nl</strong>ijkheid verminderen. We moeten er dan wel voor zorgen dat er voldoende biest voor<br />

het veulen overblijft (eventueel invriezen).<br />

Therapie, preventie en prognose<br />

De mastitis bij de merrie wordt vooral behandeld door middel van parenterale toediening<br />

van antibiotica. De antibacteriële behandeling moet worden gecombineerd met het<br />

leegmelken. Een goede methode is overdag de merrie 4 tot 6 keer daags leeg te melken.<br />

Een locale behandeling die gericht is tegen de ontstekingsreactie kan bestaan uit douchen<br />

met water of smeren met antiflogistische zalven. Ook worden met succes ontstekingremmende<br />

middelen toegepast, zoals flunixine meglumide (Finadine ® ).<br />

De meeste acute mastitiden zijn na behandeling binnen een week genezen. In sommige<br />

gevallen, vooral op plaatsen waar bindweefsel is gevormd, treedt geen volledig<br />

functieherstel op.<br />

Ter preventie van mastitis is het van belang om een te sterke afkoeling en melkstuwing te<br />

voorkomen. Een goed strobed beschermt de uier tegen kou. Melkstuwing kan worden<br />

verminderd door de uier te masseren en na de biestperiode vaak uit te trekken. Ook door<br />

beweging en afspuiten met koud water kan de zwelling en daardoor de stuwing worden<br />

verminderd.<br />

Vóór of bij het spenen moet de merrie enige tijd schraal worden gevoerd en geen<br />

krachtvoer krijgen. Het is van belang een eventuele mastitis vroegtijdig te ontdekken door<br />

de merrie en de uier na het spenen regelmatig te controleren.<br />

Rantsoenmaatregelen, regelmatig afstappen en afspuiten met koud water zijn bij deze<br />

merries van weze<strong>nl</strong>ijk belang. Het routinematig na het spenen intramammair toedienen<br />

van antibiotica, bijvoorbeeld met droogzetters, moet worden afgeraden omdat er grote<br />

kans bestaat op tepelbeschadigingen en het inbrengen van infectieus materiaal.<br />

17


<strong>Hoofdstuk</strong> 14 Melkklieren<br />

2.6. Mastitis bij de zeug<br />

18<br />

Voorkomen<br />

Mastitis bij de zeug betreft soms één pakket of delen ervan, maar meestal zijn meerdere<br />

pakketten ontstoken en een enkele keer alle pakketten. De ontsteking kan zowel in een<br />

acute als chronische vorm voorkomen.<br />

Ook bij de zeug wordt de uier geïnfecteerd via de tepelkanalen, vooral door contact met<br />

feces en lochiën. In de kraamstal is dit contact het grootst. Daardoor worden de meest<br />

caudaal gelegen pakketten het eerst aangetast. De infectiedruk kan ook door onvoldoende<br />

hygiënische omstandigheden toenemen.<br />

Acute mastitiden worden vooral veroorzaakt door E. coli en Klebsiella spp. Tevens, maar<br />

minder frequent, worden Actinobacillus, Aerobacter, Citrobacter, Clostridium,<br />

Enterobacter, Pseudomonas, Proteus spp., mycoplasmata en Chlamydia spp. als<br />

verwekker gevonden. De acute faserespons, die resulteert in algemeen ziek zijn, speelt<br />

tevens een rol bij PPDS (‘post partum dysgalactia syndrome’). Infectie met Klebsiella spp.<br />

kan ontstaan vanuit houtkrullen of zaagsel in de zeugenstal.<br />

De chronische mastitis zien we meestal 1 tot 2 weken post partum. Predisponerend zijn<br />

uier- en tepelbeschadigingen. Vaak betreft het dan infecties met Gram-positieve bacteriën,<br />

zoals Arcanobacterium pyogenes, Streptococcus spp. en Staphylococcus spp.<br />

Verschijnselen<br />

Mastitis bij de zeug veroorzaakt zowel verschijnselen bij de zeug als bij de biggen. De<br />

eerste verschijnselen bij een zeug met acute mastitis worden meestal kort na de partus<br />

waargenomen. De zeug is te sloom, eet niet en blijft liggen. De ademhalingsfrequentie, de<br />

temperatuur en de polsfrequentie zijn verhoogd. Soms is er tevens sprake van coprostasis<br />

of obstipatie.<br />

De melkklierpakketten zijn vaak rood en in omvang toegenomen, maar ze zijn niet altijd<br />

goed waar te nemen vanwege de aanwezigheid van uieroedeem rond de klierpakketten. De<br />

zwelling begint ter hoogte van het lieskanaal en breidt zich naar craniaal uit. De tepels zijn<br />

net als de uier gezwollen. Alle tepelkanalen met het achterliggende klierweefsel kunnen in<br />

het proces betrokken zijn, maar dit hoeft niet. Heel vaak komt bij het strippen van een<br />

tepel uit één van de kanaaltjes nog normale melk, terwijl uit de andere mastitismelk komt.<br />

Dit betekent, dat het betreffende uierpakket slechts voor een deel is aangetast. Bij een<br />

volgende lactatie kan de melkproductie van een aangetast pakket weer ongestoord<br />

verlopen. Het secretum kan variëren van normaal tot grauwgeel, brokkelig of purulent. Dit<br />

laatste zien we vooral bij de chronische mastitis (Streptococcus spp., Staphylococcus spp.<br />

of A. pyogenes).<br />

De biggen van een zeug met mastitis zijn als gevolg van de verminderde melkproductie<br />

(hypogalactie) onrustig. De zeugen laten de jonge biggen vaak onvoldoende toe om te<br />

drinken en blijven op hun buik liggen. Door frequent melktrappen hebben de biggen<br />

excoriaties aan de kroonranden en voorknieën. Door een tekort aan colostrum of melk<br />

hebben de biggen ingevallen flanken. Jonge biggen kunnen in korte tijd hypoglykemisch<br />

worden. Vaak hebben ze een verlaagde lichaamstemperatuur. De haren staan recht<br />

overeind en de huid is bleek. Door verminderde colostruminname kan gemakkelijk<br />

neonatale diarree (E. coli) ontstaan, ondanks vaccinatie van de zeug.<br />

Bij de chronische mastitis zijn de verschijnselen bij de zeug veel minder opvallend. De<br />

eetlust is iets minder en de lichaamstemperatuur kan verhoogd zijn. Chronische mastitis<br />

betreft meestal één of enkele pakketten. Ze voelen hard en soms knobbelig aan, zijn niet<br />

erg pij<strong>nl</strong>ijk en er zijn dikwijls huidlaesies zichtbaar aan de buitenkant van het uierpakket.<br />

Enkele biggen kunnen in groei achterblijven vanwege een tekort aan zeugenmelk.<br />

Chronische mastitiden kunnen bij een volgende lactatie weer aa<strong>nl</strong>eiding geven tot een<br />

acute mastitis.


Uierhuid en tepels<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld aan de hand van de klinische verschijnselen, waarbij<br />

temperatuurverhoging (meer dan 39,5°C 12 uur na de partus) als belangrijkste criterium<br />

geldt. Door middel van bacteriologisch onderzoek kan de bacterie worden geïsoleerd. Dit<br />

is praktisch echter nauwelijks uitvoerbaar, omdat het erg moeilijk is om een aseptisch<br />

melkmonster van een zeug te nemen.<br />

Het celgetal van de melk is verhoogd. Normaal zijn 1 miljoen cellen/ml melk aanwezig,<br />

bij mastitismelk kan dit oplopen tot 200 miljoen cellen/ml melk.<br />

Differentiële diagnose<br />

Hypogalactie kan ook optreden door onvoldoende drinkwateropname of door hoge<br />

hoktemperatuur. Stressadaptatie heeft door de productie van endorfinen een negatief effect<br />

op de melkejectie, waardoor een hypogalactiebeeld ontstaat. Bij onregelmatig opgeuierde<br />

zeugen met een klein aantal biggen zijn sommige klierpakketten boller en meer opgezet<br />

dan de pakketten waaruit niet wordt gedronken. Dit lijkt op de zwelling bij mastitis.<br />

Therapie en preventie<br />

De therapie betreft zowel de zeug als de biggen. Als op een probleembedrijf de<br />

temperatuur van de zeug 1 dag post partum hoger is dan 39,5 o C of als de zeug geen of te<br />

weinig melk geeft, moet er snel een therapie worden ingesteld. Allereerst moeten<br />

parenteraal antibiotica worden gegeven. De keuze van het antibioticum is afhankelijk van<br />

de gevoeligheid van de bacterie en van de mate waarin het geneesmiddel in het<br />

uierweefsel doordringt en wordt uitgescheiden in de melk.<br />

Symptomatisch kan oxytocine worden toegediend, zodat de zeug de melk laat schieten.<br />

Verder kunnen antipyretische analgetica en glucocorticosteroïden worden toegediend. De<br />

biggen blijven dan drinken omdat de pijn bij de zeug wordt weggenomen en ook de<br />

zwelling van de uier wordt tegengegaan. Dit is van groot belang omdat de biggen anders<br />

snel hypoglykemisch worden.<br />

Als de biggen niet voldoende biest of melk drinken, moeten ze worden overgelegd naar<br />

een andere zeug. Ook kan getracht worden de biggen in leven te houden door middel van<br />

het tijdelijk toedienen van kunstmatige voeding. Oudere biggen van een andere zeug<br />

kunnen bij de zieke zeug worden gelegd, zodat de melkklieren goed worden<br />

leeggedronken.<br />

Preventie van acute mastitis geschiedt door het verbeteren van de hygiëne: de ligplaats<br />

van zeugen droog en schoon houden, wegnemen van andere risicofactoren zoals zaagsel<br />

en slecht geconstrueerde of afgewerkte vloeren, waardoor tepelbeschadigingen kunnen<br />

ontstaan.<br />

Prognose<br />

Wanneer een behandeling bij een acute mastitis snel wordt ingesteld, is de prognose<br />

redelijk goed. Daarom wordt geadviseerd de zeugen post partum tweemaal daags te<br />

temperaturen. Zijn er al verschijnselen van sepsis gesignaleerd, dan is de prognose veel<br />

minder gunstig. Bij een inadequate behandeling is de prognose voor de biggen doorgaans<br />

slechter dan die voor de zeug.<br />

De prognose van een zeug met een chronische mastitis is op zichzelf gunstig, hoewel het<br />

aangetaste pakket zelden restloos herstelt. Er vindt eige<strong>nl</strong>ijk altijd bindweefselvorming<br />

plaats, waardoor het pakket bij een volgende worp minder functioneel zal zijn. Bij het<br />

opuieren kan het ontstekingsproces dan weer opflikkeren. Dergelijke zeugen zullen<br />

vanwege slechte uierkwaliteit worden afgevoerd.<br />

19


<strong>Hoofdstuk</strong> 14 Melkklieren<br />

2.7. Mastitis bij de hond en de kat<br />

20<br />

Voorkomen<br />

Tijdens de zoogperiode kunnen één of meer melkklierpakketten ontstoken raken. De<br />

meest voorkomende pathogene bacteriën zijn Staphylococcus spp., Streptococcus spp. of<br />

coliforme bacteriën, zoals Klebsiella spp. of E. coli.<br />

Verschijnselen en diagnostiek<br />

Vooral in acute gevallen is een ontstoken melkklier warm, hard, gezwollen en pij<strong>nl</strong>ijk. De<br />

huid van de melkklier is rood tot blauw van kleur. Het secretum uit de tepel is abnormaal<br />

en varieert in kleur en consistentie. De teef of poes heeft vaak een veel te hoge lichaamstemperatuur<br />

en de eetlust is verminderd. In de meeste gevallen kunnen de oorzakelijke<br />

bacteriën worden aangetoond in het secretum.<br />

Therapie<br />

De therapie bestaat uit de toediening van antibiotica per os aan de hand van een<br />

antibiogram. Eventuele abcessen kunnen worden geopend, vooral als de huid ter plaatse<br />

donkerblauw is gekleurd. Het geopende abces moet vervolgens regelmatig worden<br />

gespoeld. Soms worden delen van het aangetaste melkklierpakket na verloop van tijd<br />

afgestoten.<br />

Het kan nuttig en prettig zijn voor het dier om het in een bad(je) te laten staan, waarbij de<br />

mammae zich in warm water met een desinfecterende betadine-oplossing bevinden. Dit<br />

kan een goede manier zijn om de pijn te verzachten, naast het gebruik van pijnstillers.<br />

Eige<strong>nl</strong>ijk moet worden voorkomen dat de jongen zuigen aan de tepels van ontstoken<br />

klierpakketten. In de praktijk is dit echter nauwelijks uitvoerbaar. Alleen door de jongen te<br />

verwijderen kan dit worden bereikt. Maar dit heeft als nadeel dat er melkstuwing optreedt,<br />

met als risico dat de mastitis zich uitbreidt. Voor de jongen is dit nadelig, omdat zij het<br />

contact met en de zorg van het moederdier moeten missen. Omdat het risico voor de<br />

jongen gering is, adviseren we om de jongen bij hun moeder te laten. Omdat de<br />

melkproductie onvoldoende kan zijn, moet wel regelmatig het gewicht van de jongen<br />

worden gecontroleerd.


3. Uierhuid en tepels<br />

3.<strong>1.</strong> <strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Uierhuid en tepels<br />

Huidaandoeningen van de uier, spenen of tepels komen vooral voor bij het rund, schaap,<br />

geit, zeug en merrie. Bij de hond en de kat worden deze aandoeningen slechts sporadisch<br />

waargenomen. Huidaandoeningen van de tepels en de uier zijn meestal vrij onschuldig.<br />

De grootste schade is de verhoging van het risico op mastitis. Doordat het melken of<br />

zogen meestal pij<strong>nl</strong>ijk is, blijft er meer restmelk achter in de klierpakketten. De<br />

aanwezigheid van restmelk is een belangrijke risicofactor voor het ontstaan van mastitis.<br />

Huidaandoeningen veroorzaken ook vaak een sterke bacteriegroei op de huid, waardoor de<br />

infectiedruk voor mastitis toeneemt. Infectieuze oorzaken van uierhuidaandoeningen zijn<br />

bacteriën en virussen. Tot de niet-infectieuze aandoeningen rekenen we trauma, kloven en<br />

hyperkeratose.<br />

3.2. Infectieuze uierhuid en tepelaandoeningen<br />

3.2.<strong>1.</strong> Bacteriële infecties<br />

Actinomycose bij het varken<br />

Voorkomen<br />

Bij de zeug wordt actinomycose van de uier veroorzaakt door Actimomyces suis. De<br />

aandoening komt in Nederland slechts incidenteel voor. Bij verdere uitbreiding van de<br />

scharrelvarkenshouderij kunnen we een toename van deze infectie verwachten. Secundair<br />

kunnen Staphylococcus spp., Streptococcus spp. en Arcanobacterium pyogenes de<br />

aandoening verergeren.<br />

De bacterie Actinomyces suis wordt regelmatig in varkensstallen aangetroffen en kan via<br />

bijtwondjes, die door de biggen worden veroorzaakt, het uierpakket binnendringen. Er<br />

ontstaan in de loop van weken tot maanden diktes in één of meer pakketten. De diktes<br />

kunnen in de uier abcederen en zich ontlasten via fistels. Hierdoor neemt de infectiedruk<br />

toe, waardoor andere zeugen geïnfecteerd kunnen raken. Naast actinomycose van de uier<br />

kan er ook keelactinomycose voorkomen.<br />

Verschijnselen<br />

Actinomycose onderscheidt zich duidelijk van andere uieraandoeningen. De knobbels bij<br />

actinomycose zijn goed te voelen. Soms puilen ze paddenstoelvormig uit of zijn zelfs<br />

gesteeld. De opbouw is karakteristiek voor een actinomycosegranuloom. Het aangetaste<br />

uierpakket verbindweefselt en droogt in.<br />

Therapie<br />

Antibiotica dringen vaak slecht door in de verbindweefselde processen. Als er al een<br />

behandeling wordt ingesteld, moet deze langdurig zijn. Naast antibiotica kunnen er tevens<br />

corticosteroïden worden gebruikt.<br />

Prognose<br />

De prognose is afhankelijk van het aantal pakketten dat is aangetast en het aantal gezonde<br />

pakketten dat de zeug nog over heeft. Wanneer er minder dan 12 functionerende pakketten<br />

overblijven, is het vaak beter de zeug af te voeren. Zeugen die fistels in de uier hebben,<br />

moeten worden geruimd om de infectiedruk te verlagen.<br />

21


<strong>Hoofdstuk</strong> 14 Melkklieren<br />

3.2.2. Virale infecties<br />

22<br />

De belangrijkste primaire virale aandoeningen van de tepels en uierhuid zijn<br />

papillamatose (wratten), bovine herpes mammilitis, pseudokoepokken (‘pseudo cowpox’),<br />

koepokken en vaccinia-infecties. Deze virusinfecties zijn beschreven in hoofdstuk 12:<br />

‘huid en huidderivaten’.<br />

Daarnaast kunnen de tepels ook worden aangetast bij algemene virususinfecties, zoals<br />

mond-en-klauwzeer (MKZ), boosaardige catarraalkoorts (BCK) en ‘mucosal disease’<br />

(BVD). Deze virusziekten zijn beschreven in Ziekteleer 1, hoofdstuk ‘digestie’.<br />

3.2.3. Schimmelinfecties<br />

Huidschimmelinfecties, zoals trichofytie (een dermatofytose; zie hoofdstuk 12: ‘huid en<br />

huidderivaten’) kunnen zich ook naar de huid van de tepels en uier uitbreiden. Bij de<br />

behandeling van dergelijke schimmelinfecties bij melkgevende runderen moet rekening<br />

worden gehouden met de kans op residuen in de melk (zie verder hoofdstuk ‘huid’).<br />

3.3. Niet-infectieuze uierhuid en tepelaandoeningen<br />

Trauma<br />

Speenkloven<br />

Verreweg de meeste niet-infectieuze aandoeningen van de uierhuid en tepels zien we bij<br />

diersoorten waarvan de melk voor humane consumptie wordt gebruikt en die om die reden<br />

worden gemolken. Doordat de tepels twee à drie keer per dag aan de automatische<br />

melkmachine worden blootgesteld, neemt de kans op irritatie toe. Dit onderschrijft nog<br />

weer eens hoe belangrijk het is dat de melkmachine goed functioneert.<br />

Bij trauma van de tepel door draadwonden of een speenbetrapping moeten eerst worden<br />

beoordeeld of chirurgisch ingrijpen noodzakelijk en wenselijk is. Pij<strong>nl</strong>ijke, niet al te<br />

ernstige beschadigingen kunnen conservatief worden behandeld. Om de melkafvoer in<br />

stand te houden worden soms speenstiften toegepast die een constante afvoer van melk<br />

mogelijk maken. Het gevaar voor mastitis is dan echter groot. Het is daarom aan te<br />

bevelen de dieren preventief intramammair met antibiotica te behandelen.<br />

Trauma van de uier of uierhuid leidt nogal eens tot heftige bloedingen. Meestal moeten<br />

deze wonden worden gehecht om het bloeden te stelpen. Bij het rund kunnen de<br />

bloedingen zo heftig zijn, dat de veehouder moet worden geïnstrueerd het bloedvat dicht<br />

te knijpen totdat de dierenarts gearriveerd is.<br />

Na irritatie door chemicaliën of uitdroging door schrale wind of felle zon ontstaan vaak<br />

pij<strong>nl</strong>ijke kloven in de huid van de tepels. Behalve problemen tijdens het melken door de<br />

pij<strong>nl</strong>ijkheid, bestaat het gevaar van een grotere bacteriële infectiedruk door kolonisatie<br />

van Staphylococcus spp. en Streptococcus spp. in de kloven. Met behulp van zalven die de<br />

huid soepel houden en het gebruik van tepeldips met huidverzorgende middelen (lanoline,<br />

aloë vera) worden de tepels vaak weer snel zacht en soepel.<br />

Bij fotosensibilisatie, die zich soms tot één tepel kan beperken, treedt in eerste instantie<br />

een zeer pij<strong>nl</strong>ijke zwelling van de huid op. Deze huid laat spoedig los en er treedt exsudaat<br />

uit dat uitdroogt en tot korstvorming leidt. De genezingsduur is vrij lang, soms wel<br />

maanden.


Hyperkeratose<br />

Uierhuid en tepels<br />

Rond het slotgat van het tepelkanaal komt veelvuldig hyperkeratose voor. De ernst<br />

daarvan varieert van een gladde, witachtige ring tot kleine papillomen. Wat betreft de<br />

oorzaak moet vooral worden gedacht aan het niet goed functioneren van de melkmachine.<br />

Veelvuldig ‘blindmelken’ (de koe melken terwijl de uier al leeg is) of een te hoog<br />

afgesteld vacuüm leiden vaak tot vereelting van het slotgat. Dit verschijnsel komt meer<br />

voor bij spitse dan bij ronde of platte tepelpunten. Behalve vakkundiger melken en het<br />

juist afstellen van de melkmachine is een behandeling van deze hyperkeratose niet nodig.<br />

Bij ernstige vormen is het infectierisico van de uier verhoogd door toenemende kans op<br />

kolonisatie van bacteriën.<br />

3.4. Overige uieraandoeningen<br />

Uiereczeem bij het rund en het varken<br />

Met het begrip eczeem wordt het klinische beeld van een oppervlakkige dermatitis<br />

aangeduid. Eczeem wordt gekenmerkt door een onscherp begrensde, polymorfe eruptie,<br />

dat wil zeggen bestaande uit meerdere efflorescenties, zoals erytheem, papels, vesikels,<br />

korstjes en lichenificatie (zie hoofdstuk 12: ‘huid en huidderivaten’). Een van de vormen<br />

van eczeem is uiereczeem (uier- en schenkeldermatitis), dat voornamelijk voorkomt bij<br />

koeien en zeugen.<br />

Uiereczeem zien we vooral bij hoogproductieve koeien kort na de partus, in het bijzonder<br />

bij vaarzen met veel uieroedeem. Ook bij varkens zien we uiereczeem vooral in het begin<br />

van de lactatie. Bij zeugen wordt uiereczeem in de hand gewerkt als de desinfectiemiddelen<br />

(chloor, natro<strong>nl</strong>oog) onvoldoende van de vloer van de kraamstal worden<br />

verwijderd. Uiereczeem bij koeien en zeugen staat uitvoerig beschreven in hoofdstuk 12:<br />

‘huid en huidderivaten’.<br />

Agalactie bij de zeug<br />

Bij zeugen – en dan voornamelijk bij gelten – wordt een beeld gezien dat ‘agalactie<br />

zonder koorts’ wordt genoemd. Het is dus geen agalactie die optreedt in het verloop van<br />

een mastitis of als verschijnsel bij het ‘periparturient hypogalactia syndrome’ (PHsyndroom).<br />

Voor de ‘agalactie zonder koorts’ zijn twee oorzaken aan te geven. In de eerste plaats is<br />

het mogelijk dat de zeug te weinig water opneemt. Vooral wanneer de zeugen tijdens de<br />

dracht geen drinknippels tot hun beschikking hebben en in de kraamstal wel, kan het<br />

voorkomen dat de zeug uit onwetendheid niet voldoende water binnen krijgt. Een zeug<br />

met tien biggen heeft minstens 15 tot 20 liter water per dag nodig om 8 liter melk te<br />

produceren (dit is de gemiddelde productie 3 weken post partum). Het debiet van<br />

drinknippels bij lacterende zeugen dient 2,5 tot 3 liter per minuut te zijn, wil men niet het<br />

risico lopen dat dieren onvoldoende drinken.<br />

Daarnaast is het mogelijk dat de gelt de melk niet laat schieten. Dit komt doordat de<br />

verhoogde adrenalinespiegel als gevolg van de geboortestress de werking van oxytocine<br />

tegengaat. Het adrenaline-effect is overigens zeer kortdurend, terwijl het stressadaptatieeffect<br />

3 tot 4 dagen duurt. Daarom is het belangrijk zeugen ten minste 5 dagen (advies 1<br />

week) voor de te verwachten partusdatum in de kraamstal op te stallen.<br />

Andere stressoren, zoals onvoldoende expressie van nestgedrag kan ook resulteren in<br />

hypogalactie bij gelten.<br />

23


<strong>Hoofdstuk</strong> 14 Melkklieren<br />

4. Mammaneoplasieën<br />

24<br />

Voorkomen<br />

Neoplasieën van de mammae komen veel voor bij de hond en de kat. Ongeveer 20-40%<br />

van de honden en 80% van de katten met neoplasieën of dysplasieën van de mammae<br />

ontwikkelen maligne neoplasieën. Bij de teef is de incidentie van maligne mammaneoplasieën<br />

zelfs hoger dan de incidentie van iedere andere tumor. Ongeveer 20% van de<br />

teven ontwikkelt gedurende de levensduur een maligne mammaneoplasie. Bij de poes ligt<br />

dit risico ongeveer 7 keer lager. Zowel bij de teef als de poes zien we de neoplasieën<br />

zelden voor de leeftijd van twee jaar.<br />

Mammaneoplasieën kunnen zich presenteren als solitaire en als multipele tumoren. Bij de<br />

hond zijn de caudale klierpakketten vaker ontaard dan de craniale pakketten. Mogelijk<br />

komt dit door hun grotere omvang (meer cellen, meer kansen). Bij de kat worden deze<br />

verschillen niet gezien. Ook presenteert meer dan helft van de mammaneoplasieën zich als<br />

multipele tumoren. Bij de hond is er meestal sprake van een primaire neoplasie, terwijl het<br />

bij de kat vaker een secundaire neoplasie betreft.<br />

In de pathogenese van mammaneoplasieën spelen zowel endocriene factoren als<br />

genetische veranderingen een rol. Endocriene factoren zijn zowel bij de teef als de poes<br />

belangrijk. Een ovariëctomie, die wordt uitgevoerd voor de leeftijd van 2,5 jaar, heeft bij<br />

de hond en de kat een remmend effect op de ontwikkeling van mammaneoplasieën. In de<br />

oestruspreventie verdient de ovariëctomie daarom de voorkeur boven langwerkende<br />

progestagene preparaten. Bij de teef verhoogt toediening van langwerkende progestagenen<br />

de incidentie van maligne en benigne mammaneoplasieën.<br />

Genetische veranderingen zijn van groot belang in de ontwikkeling en progressie van<br />

neoplasieën. Zowel een verandering van een cellulair proto-oncogeen in een geactiveerd<br />

oncogeen als de inactivatie van tumorsuppressorgenen zijn noodzakelijk om een gezonde<br />

cel in een neoplastische cel te laten veranderen.<br />

Verschijnselen<br />

Bij palpatie van de melkklierpakketten worden één of meer verdikte pakketten gevoeld.<br />

Vaak hebben de neoplasieën al een dusdanige omvang, dat de veranderingen van de<br />

mammae al met het blote oog zichtbaar zijn.<br />

De klinische verschijnselen van maligniteit zijn snelle groei, vaag omschreven randen,<br />

verbonden met de huid of onderliggend weefsel en ulceratie. Naarmate meer van deze<br />

kenmerken aanwezig zijn, neemt de kans op maligniteit toe. Afwezigheid van deze<br />

kenmerken sluit maligniteit echter niet uit. De dieren vertonen meestal geen algemene<br />

ziekteverschijnselen, met uitzondering van vergevorderde stadia waarbij metastasen in<br />

vitale organen zijn opgetreden.<br />

Diagnostiek<br />

Door middel van uitgebreide palpatie kan de mammaneoplasie worden vastgesteld. Bij de<br />

hond is het vaak onmogelijk om door klinisch onderzoek te differentiëren tussen benigne<br />

en maligne tumoren. Om tot een diagnose te komen moet cytologisch onderzoek worden<br />

verricht. Materiaal kan worden afgenomen met behulp van een dunne naaldbiopsie. Met<br />

behulp van een systeem dat de verschillende klinische stadia benoemt, kan een uitspraak<br />

over de prognose worden gedaan. Dit systeem is ontwikkeld door de WHO (‘World<br />

Health Organisation’).<br />

Therapie<br />

Afhankelijk van de algemene toestand van de patiënt kan de tumor chirurgisch worden<br />

verwijderd. Mogelijke voorkeursplaatsen voor metastasen moeten nauwkeurig worden<br />

onderzocht, zoals lymfknopen en longen, voordat tot chirurgie wordt besloten.


Mammaneoplasieën<br />

Prognose<br />

Zelfs na een operatie moet de prognose gereserveerd worden gesteld. Bij 40 tot 60% van<br />

de honden en zelfs bij 80% van de katten waarbij mammaneoplasieën chirurgisch zijn<br />

verwijderd, treedt tumorgerelateerde sterfte op; bij de meeste dieren al binnen twee jaar na<br />

de operatie.<br />

25


Inhoud<br />

Systeemaandoeningen<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>............................................................................................................................................................ 1<br />

Virale Ziekten: Aangifteplichtige Ziekten..................................................................................................... 2<br />

Runderpest ......................................................................................................................................... 2<br />

Mond-en-klauwzeer ........................................................................................................................... 3<br />

Afrikaanse varkenspest ...................................................................................................................... 4<br />

Vesiculaire varkensziekte................................................................................................................... 5<br />

Klassieke varkenspest ........................................................................................................................ 6<br />

Schapen- en geitenpokken ................................................................................................................. 7<br />

Besmettelijke bovine pleuropneumonie............................................................................................. 8<br />

Stomatitis vesicularis ......................................................................................................................... 8<br />

‘Blue tongue’...................................................................................................................................... 9<br />

Pest van de kleine herkauwers ........................................................................................................... 9<br />

Afrikaanse paardenpest .................................................................................................................... <strong>10</strong><br />

‘Lumpy skin disease’ ....................................................................................................................... <strong>10</strong><br />

Rift valley koorts.............................................................................................................................. 11<br />

Overige Virale Ziekten.................................................................................................................................. 12<br />

Hondenziekte ................................................................................................................................... 12<br />

Canine herpesvirus........................................................................................................................... 14<br />

Feline infectieuze peritonitis............................................................................................................ 15<br />

Feliene immunodeficiëntie-virus (katten AIDS).............................................................................. 17<br />

Bacteriële Ziekten.......................................................................................................................................... 19<br />

Borreliosis (‘Lyme disease’)............................................................................................................ 19<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>: Leptospirose .............................................................................................................................19<br />

Leptospirose bij de hond .................................................................................................................. 20<br />

Leptospirose bij het rund.................................................................................................................. 21<br />

Leptospirose bij het varken .............................................................................................................. 22<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>: Vlekziekte.................................................................................................................................22<br />

Vlekziekte bij het varken ................................................................................................................. 23<br />

Vlekziekte bij de mens..................................................................................................................... 24<br />

Vlekziekte bij het lam ...................................................................................................................... 25<br />

Vlekziekte bij vissen ........................................................................................................................ 25<br />

Vlekziekte bij vogels........................................................................................................................ 25<br />

Vlekziekte bij andere dieren............................................................................................................. 25<br />

Anthrax ............................................................................................................................................ 25<br />

Boutvuur .......................................................................................................................................... 28<br />

Gasgangreen (maligne oedeem)....................................................................................................... 29<br />

Infectieuze necrotische hepatitis ...................................................................................................... 30<br />

Nocardiose bij de hond en de kat ..................................................................................................... 30<br />

Fibrineuze polyserositis ................................................................................................................... 30<br />

Veulen-septikemie ........................................................................................................................... 31<br />

Streptococcus suis (Type 1, 2 en 9) ................................................................................................. 31<br />

Malleus............................................................................................................................................. 32<br />

Coxiella burnetii............................................................................................................................... 33<br />

Tularemie (Francisella tularensis).................................................................................................... 33<br />

Ehrlichiosis....................................................................................................................................... 33<br />

I


Parasitaire Ziekten ........................................................................................................................................ 36<br />

Babesiosis......................................................................................................................................... 36<br />

Trichinellose..................................................................................................................................... 36<br />

Toxoplasma en toxoplasmosis ......................................................................................................... 37<br />

Leishmaniosis................................................................................................................................... 39<br />

Opportunistische Infecties ............................................................................................................................ 42<br />

Schimmels en Gisten ................................................................................................................................42<br />

Systemische Immuungemedieerde Ziekten ................................................................................................. 43<br />

Systemische lupus erythematosus.................................................................................................... 43<br />

Vaccinatie van Huisdieren ............................................................................................................................ 45<br />

Neoplasieën..................................................................................................................................................... 49<br />

Intoxicaties ..................................................................................................................................................... 52<br />

II


<strong>Hoofdstuk</strong> 15<br />

Systeemaandoeningen<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

De stof van het vak ziekteleer is onderverdeeld in<br />

orgaansystemen. In het hoofdstuk ‘systeemziekten’<br />

worden ziekten, met name infectieziekten, behandeld<br />

waarbij de verschijnselen het gevolg zijn van<br />

een gegeneraliseerde verspreiding van de agentia en<br />

aantasting van verschillende orgaansystemen. Een<br />

aantal gegeneraliseerde infecties worden besproken<br />

in de orgaangerichte hoofdstukken. Hiervoor wordt<br />

gekozen indien de belangrijkste verschijnselen het<br />

gevolg zijn van het malfunctioneren van één bepaald<br />

orgaansysteem.<br />

In dit hoofdstuk worden ook de de zogeheten ‘aangifteplichtige<br />

ziekten’ behandeld, hoewel sommigen<br />

daarvan ook bij de orgaansysteemhoofdstukken<br />

besproken hadden kunnen worden. Deze aangifte-<br />

plichtige zieketen worden eerst behandeld, waarna<br />

een aantal overige infectieziekten aan bod komen.<br />

Aan het eind van dit hoofdstuk zijn nog een aantal<br />

paragrafen opgenomen met betrekking tot intoxicaties,<br />

tumoren en immuungemedieerde systeemaandoeningen.<br />

Tot slot wordt nog een korte paragraaf<br />

gewijd aan een belangrijke preventieve maatregel:<br />

de vaccinatie.<br />

Het format van de overige hoofdstukken is zoveel<br />

mogelijk gehandhaafd. Dit betekent dat sommige<br />

voor infectieziekten relevante onderdelen met betrekking<br />

tot epidemiologie en pathogenese worden<br />

vermeld onder ‘voorkomen’, respectievelijk ‘verschijnselen’.<br />

Preventieve maatregelen worden genoemd<br />

onder ‘therapie’.<br />

1


Systeemaandoeningen<br />

Virale Ziekten:<br />

Aangifteplichtige Ziekten<br />

Tot 1 januari 2005 werden aangifteplichtige ziekten<br />

onderverdeeld in zogenaamde lijst A- en lijst B-<br />

ziekten. Tot de lijst A-ziekten behoorden een aantal<br />

besmettelijke dierziektes die zich snel kunnen verspreiden,<br />

ongeacht de landsgrenzen en die zeer<br />

ernstige sociaal-economische consequenties hebben,<br />

dan wel grote risico’s voor de volksgezondheid<br />

met zich meebrengen. Ziekten die voorheen op<br />

de lijst B stonden zijn eveneens overdraagbare dierziekten<br />

met sociaal-economische dan wel volksgezondheidsrisico’s,<br />

die echter een meer regionaal<br />

karakter hebben. Deze onderverdeling wordt nu niet<br />

meer gehanteerd. Er is sprake van één lijst aangifteplichtige<br />

ziekten.<br />

De lijst wordt door het Office International des<br />

Epizooties (OIE) vastgesteld en alle aangesloten<br />

landen zijn verplicht mogelijke uitbraken te melden<br />

en direct stringente bestrijdingsmaatregelen te nemen.<br />

Deze aanpak waarborgt dat dergelijke ziektes<br />

adequaat in internationaal verband worden bestreden.<br />

De bestrijding van dierziekten is vastgelegd in<br />

de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren<br />

(GWWD). In deze wet worden onder andere de<br />

door de EU opgestelde richtlijnen geïmplementeerd.<br />

De dierenarts (en de eigenaar) speelt een<br />

cruciale rol in de snelle onderkenning van dergelijke<br />

ziekten. Het succes van de bestrijding is sterk<br />

afhankelijk van het moment van ontdekken. De<br />

dierenarts is wettelijk verplicht om verschijnselen<br />

die kunnen wijzen op een aangifteplichtige ziekte te<br />

melden. Deze melding geschiedt bij het centraal<br />

meldpunt dierziekten van het ministerie LNV. De<br />

Voedsel- en Warenautoriteit/Rijksdienst voor de<br />

keuring van Vee en Vlees (VWA/RVV) is belast<br />

met de controle en bestrijding van aangifteplichtige<br />

ziektes. Na een melding wordt direct een specialistenteam<br />

(dierenarts RVV, practicus van het bedrijf,<br />

en dierenarts gezondheidsdienst) samengesteld voor<br />

de uitvoering van een klinische inspectie. Er worden<br />

verdere stappen ondernomen om te komen tot<br />

een definitieve diagnose en de verdere verspreiding<br />

te voorkomen.<br />

Een aantal van de voormalige lijst A-ziekten zijn<br />

nog nooit in Nederland vastgesteld. Voor sommige<br />

infecties is dat omdat de omstandigheden in Nederland<br />

(klimaat, afwezigheid van vectoren) de kans<br />

op een uitbraak nihil tot zeer gering maken.<br />

In tabel 1 staan de verschillende ziekten vermeld<br />

met de datum waarop de ziekte voor het laatst in<br />

Nederland is waargenomen. Een aantal van deze<br />

ziekten worden in dit hoofdstuk behandeld. De bij<br />

de OIE aangesloten landen rapporteren over de<br />

status in hun land met betrekking tot de aangifteplichtige<br />

ziekten. De OIE geeft maandelijks een<br />

2<br />

‘update’ uit van de gemelde ziekten. Een beschrijving<br />

van deze ziekten is ook te vinden op de website<br />

van het OIE (www.oie.int).<br />

Tabel 1<br />

Voormalige Lijst A ziekten<br />

Runderpest 1869<br />

Mond-en-klauwzeer 04-2001<br />

Vesiculaire varkensziekte (‘Blaasjesziekte’) 02-1994<br />

Aviaire influenza 05-2003<br />

Afrikaanse varkenspest 04-1986<br />

Klassieke varkenspest 03-1998<br />

Pseudovogelpest 01-1999<br />

Schapen- en geitenpokken 1893<br />

Besmettelijke bovine pleuropneumonie 1887<br />

Ziekten die nooit zijn vastgesteld<br />

Vesiculaire stomatitis<br />

‘Blue tongue’<br />

Afrikaanse paardenpest<br />

Pest van de kleine herkauwer (‘peste des petits ruminants’)<br />

‘Lumpy skin disease’<br />

Rift Valley koorts<br />

Runderpest<br />

Voorkomen<br />

Het runderpestvirus behoort tot het genus morbillivirus<br />

(familie paramyxoviridae), net als het mazelenvirus,<br />

‘peste des petits ruminants’-virus en hondenziektevirus.<br />

Vroeger traden regelmatig enorme<br />

runderpest-epidemieën op die grote delen van de<br />

runder- en buffelpopulaties van Azië, Europa en<br />

soms Noord-Afrika wegvaagden. De enorme uitbraken<br />

in Europa in de vorige eeuw zijn de aa<strong>nl</strong>eiding<br />

geweest voor het op gang komen van internationale<br />

samenwerking in de bestrijding van dierziekten,<br />

onder andere door de oprichting van de<br />

OIE. Naast runderen en buffels zijn ook andere<br />

evenhoevige dieren gevoelig. Bij schapen en geiten<br />

verloopt de ziekte milder. Ook onder varkens en<br />

wilde evenhoevigen zijn uitbraken beschreven.<br />

Tegenwoordig is het virus nog endemisch in delen<br />

van het Verre Oosten en Oost-Afrika. Sporadisch<br />

treden hier, of in gebieden grenzend aan de endemische<br />

gebieden, uitbraken op. Deze uitbraken zijn<br />

vaak het gevolg van introductie van subklinisch<br />

geïnfecteerde dieren (met name schapen en geiten)<br />

of dieren in het incubatiestadium van de infectie.<br />

Het virus wordt voornamelijk overgedragen door<br />

direct contact. Omdat het virus thermolabiel is<br />

speelt indirecte overdracht bijvoorbeeld via verse<br />

vleesproducten, materialen of voertuigen geen grote<br />

rol.<br />

Verschijnselen<br />

Pathogenese. Infectie treedt op via aërosolen. Na<br />

een primaire vermenigvuldiging in de bovenste


luchtwegen treedt een viremie op. Het virus wordt<br />

in alle se- en excreta uitgescheiden vanaf de viremische<br />

fase (dus al voor er symptomen zijn) tot<br />

enkele dagen nadat de koorts is afgenomen.<br />

Enkele dagen na het begin van de viremie beginnen<br />

de verschijnselen waarbij als eerste koorts ontstaat.<br />

Daarna ontstaan erosies aan de mucosae van de<br />

mond, de neus en de urogenitaaltractus. Enkele<br />

dagen later ontstaat diarree. Deze diarree kan zeer<br />

ernstig zijn (profuse hemorragische diarree) en de<br />

dieren kunnen aan de dehydratie overlijden. Als er<br />

sterfte optreedt, is dit meestal 6-<strong>10</strong> dagen na het<br />

begin van de symptomen. Als de dieren niet overlijden<br />

duurt de herstelfase enkele weken. Het virus<br />

invadeert ondere andere de lymfoïde weefsels en<br />

werkt dus sterk immuunsuppressief. Bij dieren in<br />

de herstelfase treden dan ook vaak allerlei andere<br />

infecties op.<br />

Diagnostiek<br />

Bij de laboratoriumdiagnose wordt virus(antigeen)<br />

of viraal RNA aangetoond in bloed, oculaire of<br />

conjunctivaal-swabs of materiaal uit een slijmvlieserosie<br />

van acuut geïnfecteerde dieren. In gestorven<br />

dieren is de kans dat virus wordt aangetroffen gering.<br />

Van geslachte dieren worden de lymfknopen,<br />

tonsil en milt onderzocht. Serologisch onderzoek<br />

kan worden gebruikt voor de screening op antilichamen<br />

in het kader van de bestrijding.<br />

Differentiële diagnose<br />

Mond-en-klauwzeer (MKZ), bovine virusdiarree<br />

(BVD), boosaardige catarraalkoorts (BCK) en ‘peste<br />

des petits ruminants’.<br />

Therapie<br />

Een behandeling wordt niet ingesteld. Runderpestvrije<br />

landen zullen introductie voorkomen door<br />

importbeperkingen van vlees en levende dieren. In<br />

landen waar runderpest endemisch voorkomt of<br />

waar de kans op introductie groot is kan vaccinatie<br />

worden toegepast. Er is een levend vaccin beschikbaar<br />

dat een goede bescherming biedt. Het vaccin<br />

wordt gevriesdroogd en is lang houdbaar bij -20<br />

o C, maar bij hogere temperaturen gaat de werkzaamheid<br />

snel achteruit, wat een probleem kan zijn<br />

bij gebruik in ontwikkelingslanden.<br />

Prognose<br />

Morbiditeit en mortaliteit zijn enerzijds afhankelijk<br />

van het runderras (er zijn duidelijke verschillen<br />

gevonden in gevoeligheid tussen verschillende rassen)<br />

en anderzijds van de virusstam (de verschillende<br />

stammen wisselen sterk in virulentie, hoewel<br />

ze serologisch niet te onderscheiden zijn).<br />

Mond-en-klauwzeer<br />

Virale Ziekten<br />

Voorkomen<br />

MKZ wordt veroorzaakt door een aphtovirus, een<br />

genus uit de familie der picornaviridae. Er zijn zeven<br />

virustypen bekend en per type vaak weer vele<br />

subtypen. In Europa zijn de meest voorkomende<br />

typen A, O en C. Het is een zeer besmettelijke virusaandoening<br />

bij runderen, varkens en evenhoevigen.<br />

De ziekte gaat gepaard met koorts en blaarvorming<br />

in de mond en rond de klauwen. Bij jonge dieren<br />

kan plotselinge sterfte optreden door hartfalen.<br />

Infecties met MKZ zijn endemisch in Afrika, Zuid-<br />

Amerika en Azië. Noord-Amerika, Japan, Australië<br />

en Nieuw-Zeeland zijn MKZ vrij. In de meeste<br />

Europese landen zijn uitbraken al lang niet meer<br />

voorgekomen. Echter in Nederland vond nog een<br />

uitbraak met mond-en-klauwzeer plaats in 200<strong>1.</strong><br />

Besmetting vindt plaats via direct en indirect contact<br />

met virusuitscheiders. De belangrijkste infectieroutes<br />

zijn inhalatie en ingestie. Verspreiding<br />

tussen bedrijven vindt vooral plaats via transportmiddelen<br />

en dierbewegingen. In aërosolen kan virus<br />

verspreiden, onder gunstige omstandigheden tot<br />

over vele kilometers. Het virus is zeer resistent<br />

ondere andere ook in dierlijke producten (melk,<br />

huiden, mest, vlees). Bij runderen en kleine herkauwers<br />

blijft na infectie een deel van de dieren<br />

virusdrager. De virusuitscheiding kan langer dan<br />

twee jaar plaatsvinden.<br />

Verschijnselen<br />

Pathogenese. De eerste virusvermeerdering vindt<br />

plaats in de farynx. Daarna verspreidt het virus zich<br />

via bloed en lymfe door het gehele lichaam. Vervolgens<br />

vermeerdert het virus zich in lymfeknopen,<br />

slijmvliezen, huid en bij jonge dieren in het myocard.<br />

Na een incubatietijd van 2-8 dagen ontstaat koorts<br />

(>40 o C), anorexie en depressie. Er treedt een plotselinge<br />

daling op van de melkgift en er ontstaan<br />

blaren op de tong, het tandvlees en de lippen. De<br />

blaren zijn gevuld met helder, gelig vocht. Alle<br />

laesies zijn pij<strong>nl</strong>ijk. De dieren smakken en speekselen<br />

overvloedig. Ook ontwikkelen zich blaren in de<br />

tussenklauwspleet, op de bal van de klauwen en op<br />

de kroonrand. Aanvankelijk lopen de dieren stijf,<br />

later zijn ze duidelijk kreupel. Tevens kunnen er<br />

blaren worden gezien op de spenen en een enkele<br />

keer op de uierhuid. Na 24-48 uur barsten de blaren<br />

open en wordt de roodbloederige bodem van de<br />

blaren zichtbaar. In en rond de mond genezen de<br />

laesies snel en binnen enkele dagen kunnen de dieren<br />

weer normaal eten. De laesies rond de klauwen<br />

genezen langzamer en worden nogal eens secundair<br />

geïnfecteerd. Een enkele keer treedt ontschoening<br />

op. Door de pij<strong>nl</strong>ijkheid van de laesies in de buurt<br />

3


Systeemaandoeningen<br />

van de spenen is het onmogelijk om koeien met<br />

MKZ te melken.Bij het jonge kalf kan acute hartedood<br />

optreden.<br />

Bij de kleine herkauwers en het varken treedt vooral<br />

de kreupelheid op de voorgrond. De blaren in de<br />

bek worden bij deze diersoorten vaak niet opgemerkt.<br />

Bij plotselinge sterfte van jonge biggen,<br />

vooral wanneer het bij meerdere tomen optreedt,<br />

moet worden gedacht aan MKZ. Op dergelijke bedrijven<br />

zijn meestal ook kreupele varkens te vinden<br />

met (beginnende) defecten in de tussenklauwspleet,<br />

aan de kroonrand of aan de bijklauwen. Bij een<br />

MKZ-uitbraak kunnen ook schapen, geiten en ‘exotische’<br />

herkauwers worden geïnfecteerd. Er treedt<br />

dan sterfte onder jonge dieren op en kreupelheid bij<br />

de volwassen dieren. Schapen en geiten zijn echter<br />

vaak nauwelijks ziek. Het beeld kan beperkt blijven<br />

tot een voorbijgaande kreupelheid.<br />

Diagnostiek<br />

De klinische waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose moet<br />

worden bevestigd door middel van laboratoriumonderzoek.<br />

Hiervoor dient vers blaarwandmateriaal of<br />

blaarinhoud, dat zeer veel virusdeeltjes bevat, gekoeld<br />

in fosfaatbuffer per koerier naar het Centraal<br />

Instituur voor DierziekteControle (CIDC) in Lelystad<br />

te worden gebracht. Voor het aantonen van<br />

antigeen wordt een indirecte ‘sandwich’ antigeen-<br />

‘enzyme-linked immunosorbent assay’ (ELISA)<br />

ingezet tegen alle bekende MKZ-serotypen. De<br />

uitslag is binnen enkele uren bekend. Daarnaast<br />

wordt ook een viruskweek ingezet. Indien de antigeen-ELISA<br />

negatief is wordt de uitslag van de<br />

viruskweek afgewacht om een monster definitief<br />

negatief te verklaren. Ook met een ‘polymerase<br />

chain reaction’(PCR)-techniek kan de aanwezigheid<br />

van het virusantigeen worden aangetoond. De<br />

OIE echter bepaald met welke standaardmethoden<br />

de diagnose moet worden bevestigd, casu quo uitgesloten.<br />

Serologie kan worden toegepast als een screeningstest.<br />

Hiervoor wordt een ELISA en een virusneutralisatietest<br />

gebruikt.<br />

Differentiële diagnose<br />

Andere ziekten gepaard gaande met blaarvorming:<br />

vesiculaire stomatitis (rund en varken), vesiculair<br />

exantheem (varken) en ‘swine vesicular disease’<br />

(SVD)(varken). Verder kan met name in het stadium<br />

van herstel van de laesies bij het rund worden<br />

gedacht aan infectieuze bovine rinotracheitis (IBR),<br />

BVD, bovine catarraalkoorts (BCK), bovine herpes<br />

mammillitis en bij het schaap aan ecthyma en ‘rotkreupel’.<br />

Therapie<br />

Niet van toepassing. Bij het bevestigen van de diagnose<br />

wordt overgegaan tot eradicatiemaatregelen.<br />

4<br />

In geheel Europa wordt al jaren niet meer gevaccineerd.<br />

In Nederland wordt sinds 1992 niet meer<br />

preventief tegen MKZ gevaccineerd. De Europese<br />

Economische Gemeenschap (EEG) volgt een nonvaccinatiebeleid.<br />

Echter in 2001 is in het kader van<br />

de bestrijding gevaccineerd bij bedrijven rond de<br />

uitbraken om hiermee de verdere verspreiding van<br />

het virus te belemmeren. Dit geschiedde in een<br />

cirkel van twee kilometer rond de bedrijven en in<br />

sommige regio’s in een groter gebied. Later zijn<br />

alle geënte dieren (runderen, varkens, schapen en<br />

geiten en herten) alsnog gedood om wederom de<br />

MKZ-vrije status te kunnen verkrijgen. Het kan<br />

namelijk niet worden uitgesloten dat geënte dieren<br />

een symptoomloze infectie doormaken en drager<br />

blijven van het virus. Mogelijk dat er in de toekomst<br />

goede markervaccins beschikbaar komen<br />

waarmee wel onderscheid kan worden gemaakt<br />

tussen alleen gevaccineerde dieren en gevaccineerde<br />

dieren die toch een veldinfectie hebben doorgemaakt.<br />

Belangrijke bestrijdingsmaatregelen bij een<br />

uitbraak van MKZ bestaan uit: onmiddellijke ruiming<br />

van de dieren op het besmette bedrijf, het<br />

instellen van vervoersverboden binnen een bepaald<br />

gebied, het traceren van contactdieren via het identificatie<br />

en registratie(I&R)-systeem, klinische<br />

‘screening’ van risicobedrijven (bijvoorbeeld aan<br />

de hand van metereologische gegevens binnen het<br />

ingesloten gebied), nagaan van andere risicobedrijven<br />

bijvoorbeeld door indirecte contacten, eventuele<br />

preventieve ruiming van contactbedrijven en<br />

buurtbedrijven. De te nemen maatregelen zijn conform<br />

het ‘draaiboek MKZ’ van de RVV.<br />

Afrikaanse varkenspest<br />

Voorkomen<br />

Afrikaans varkenspest (AVP) of ‘African swine<br />

fever’ (ASF) wordt veroorzaakt door een virus behorende<br />

tot de familie van de asfarviridae en komt<br />

alleen voor bij varkens. AVP werd voor het eerst<br />

beschreven in 1921 door Montgomery in Kenia. In<br />

1957 werd de ziekte voor het eerst aangetoond buiten<br />

Afrika, allereerst in Portugal en vervolgens in<br />

Spanje (1960). Het virus was waarschij<strong>nl</strong>ijk geïntroduceerd<br />

vanuit Angola omdat onder andere de<br />

infectie werd gediagnosticeerd bij met ‘swill’ gevoerde<br />

varkens dicht bij de luchthaven van Lissabon.<br />

Van hieruit werd de ziekte meerdere malen<br />

geïntroduceerd in Zuid-Frankrijk en ook Italië,<br />

Malta en Sardinië werden getroffen door uitbraken.<br />

In 1985 kreeg België te maken met een twaalftal<br />

uitbraken en in 1986 werden ook twee gevallen<br />

vastgesteld in Nederland. Momenteel is de infectie<br />

nog endemisch in Afrika ten zuiden van de Sahara<br />

en mogelijk Sardinië.<br />

AVP handhaaft zich in Afrika in een cyclus tussen<br />

geïnfecteerde wilde varkens (wrattenzwijn) en de


zachte teek (Ornithodorus moubata). AVP is van<br />

oorsprong een infectie van wilde Afrikaanse varkens.<br />

Deze worden na infectie niet ziek maar kunnen<br />

wel virusdrager worden. De teken fungeren als<br />

biologische vector en reservoir en brengen de infectie<br />

over naar andere dieren. Ook in Zuid-Europa<br />

wordt het virus mogelijk overgebracht door bloedzuigende<br />

insecten (Ornithodorus erraticus). Wanneer<br />

het virus is geïntroduceerd in gedomesticeerde<br />

varkens door een teek of het voeren van geïnfecteerd<br />

slachtafval vindt overdracht van infectie<br />

voornamelijk plaats door directe diercontacten.<br />

Verspreiding over grote afstanden is vaak in verband<br />

gebracht met de verplaatsing van levende<br />

varkens of voedering van ‘swill’ afkomstig van<br />

vliegtuigen of schepen. Mechanische overdracht<br />

door de mens, voertuigen et cetera is niet uitgesloten<br />

gezien de resistentie van het virus buiten de<br />

gastheer.<br />

Verschijnselen<br />

Infectie van Europese varkens leidde aanvankelijk<br />

steeds tot een peracuut of acuut ziektebeeld waarbij<br />

slechts zeer weinig varkens de infectie overleefden.<br />

De laatste jaren worden ook meer subacute of chronische<br />

beelden gezien met een grote verscheidenheid<br />

aan klinische verschijnselen. De sterfte neemt<br />

af. Het ziektebeeld komt sterk overeen met dat van<br />

de klassieke varkenspest (KVP).<br />

Bij de acute vorm ontwikkelen varkens hoge koorts<br />

(tot 42 o C) na een incubatietijd van 5-15 dagen. De<br />

dieren vertonen anorexie en worden suffer. De dieren<br />

hebben vaak verstopping maar ook wel eens<br />

bloederige ontlasting. Er kunnen cyanotische plekken<br />

ontstaan voornamelijk aan oren, snuit, buik,<br />

liezen en onderpoten. Soms kunnen kleine bloedinkjes<br />

in de huid worden aangetroffen vooral op<br />

de oren en de flanken. Daarnaast kunnen, in meer<br />

of mindere mate, andere verschijnselen voorkomen:<br />

bemoeilijkte ademhaling, hoesten, braken, diarree,<br />

bloeden uit neus of rectum en incoördinatie. Drachtige<br />

zeugen kunnen aborteren. Bij een chronisch<br />

ziekteverloop kunnen dieren maande<strong>nl</strong>ang overleven.<br />

Ze sterven dan vervolgens aan een exacerbatie<br />

van de ziekte.<br />

Diagnostiek<br />

Bij typische gevallen van AVP is het sectiebeeld<br />

dat van een hemorragische septikemie vergelijkbaar<br />

met het beeld bij KVP. De diagnose is gericht op<br />

het isoleren van virus in celcultuur, het aantonen<br />

van virusspecifiek DNA met de PCR-techniek, en<br />

het aantonen van antigeen in cryostaatcoupes van<br />

orgaanmateriaal met een immunofluorescentietest<br />

(IFT). Bij verdenking op AVP, in landen die vrij<br />

zijn van AVP, kan ook serologisch onderzoek worden<br />

toegepast.<br />

Differentiële diagnose<br />

Klassieke varkenspest, salmonellose.<br />

Virale Ziekten<br />

Therapie<br />

Eenmaal besmette dieren blijven virusdrager. In<br />

Afrika richt de bestrijding van AVP bij tamme varkens<br />

zich op het verhinderen van contact tussen<br />

wilde en tamme varkens. Buiten Afrika wordt geprobeerd<br />

de introductie van het virus te voorkomen<br />

door een verbod op import van levende dieren en<br />

van varkens afkomstige producten uit de gebieden<br />

waar de infectie voorkomt. Verder zal na introductie<br />

wederom het beleid worden gehanteerd van<br />

opsporen van alle besmette bedrijven en ‘stamping<br />

out’.<br />

Vesiculaire varkensziekte<br />

Voorkomen<br />

Vesiculaire varkensziekte (‘swine vesicular disease’)<br />

is een in de regel goedaardig verlopende, besmettelijk<br />

ziekte van varkens. De betekenis ontleent<br />

deze infectie vooral aan het feit dat deze klinisch<br />

niet is te onderscheiden van een infectie met MKZ.<br />

Het virus behoort tot de familie picornaviridae,<br />

genus enterovirus. Deze virussen zijn buiten de<br />

gastheer zeer stabiel.<br />

De ziekte werd voor het eerst beschreven in Italië in<br />

1966 bij mestvarkens. Hoewel klinisch de diagnose<br />

MKZ werd gesteld kon dit virus niet worden aangetoond<br />

en konden ook geen herkauwers met het<br />

agens worden geïnfecteerd. In 1972 werden tegelijkertijd<br />

gevallen geconstateerd in verschillende landen<br />

binnen Europa. In Nederland werd SVD voor<br />

het eerst ontdekt in 1975. De laatste gevallen in<br />

Nederland dateren uit 1994. Vesiculaire varkensziekte<br />

komt in principe alleen bij varkens voor.<br />

Incidenteel veroorzaakt SVD bij mensen die in<br />

nauw contact zijn geweest met besmette varkens<br />

een influenza-achtig ziektebeeld. Serologisch is het<br />

virus nauw verwant met het humane Coxsackievirus<br />

B5.<br />

Verschijnselen<br />

Na natuurlijke infectie bedraagt de incubatietijd<br />

ongeveer 4-7 dagen. Het eerste symptoom is vaak<br />

een plotseling optredende kreupelheid. De varkens<br />

hebben koorts (40-41 o C) en er ontstaan blaasjes<br />

langs de kroonrand en tussenklauwspleet van een of<br />

meer poten. Door het openbreken van de blaasjes<br />

ontstaan ulceratieve huidlaesies. Bij ongeveer <strong>10</strong>%<br />

van de dieren worden ook laesies gevonden op de<br />

snuit, lippen, tong, uierhuid en spenen. Deze blaren<br />

zijn niet te onderscheiden van degene, die na een<br />

MKZ-infectie ontstaan. Een enkele keer worden<br />

verschijnselen van een encephalomyelitis gezien,<br />

zoals ataxie, cirkelbewegingen en convulsies. De<br />

5


Systeemaandoeningen<br />

ziekte verspreidt zich minder snel door het bedrijf<br />

dan MKZ. Subklinische infecties komen voor.<br />

Diagnostiek<br />

Om SVD te differentiëren van andere vesiculaire<br />

aandoeningen bij het varken is laboratoriumonderzoek<br />

essentieel. Virus kan worden geïsoleerd uit<br />

blaarinhoud of blaarwandepitheel. Indien voldoende<br />

materiaal voorhanden is kan het virusantigeen<br />

ook direct worden aangetoond met een ELISA. De<br />

PCR-techniek kan ook worden gebruikt voor een<br />

snelle diagnose en de differentiatie met de andere<br />

verwekkers van vesiculaire ziekten.<br />

Differentiële diagnose<br />

Vesiculair exantheem, MKZ.<br />

Therapie<br />

De ziekte is aangifteplichtig niet zozeer vanwege<br />

zijn economisch belang maar vanwege de sterke<br />

klinische overeenkomst met MKZ. Maatregelen<br />

zoals bij andere aangifteplichtige ziekten worden<br />

genomen.<br />

Klassieke varkenspest<br />

Voorkomen<br />

De zogenaamde klassieke varkenspest, ‘hog cholera’<br />

(Verenigde Staten van America) of ‘classical<br />

swine fever’ (Verenigd Koninkrijk) is een door een<br />

flavivirus veroorzaakte ziekte van varkensachtigen,<br />

die acuut, subacuut, chronisch of subklinisch kan<br />

verlopen (‘klassieke’ om de tegenstelling aan te<br />

geven met Afrikaanse varkenspest, een ziekte met<br />

een vergelijkbaar symptomenbeeld, die wordt veroorzaakt<br />

door een geheel ander virus). De natuurlijke<br />

gastheren zijn het gedomesticeerde varken en<br />

het Europese wilde zwijn. Besmette varkens kunnen<br />

het virus verspreiden voordat zij verschijnselen<br />

vertonen. Virusuitscheiding gebeurt met alle secreta<br />

en excreta, vooral echter met faeces en urine. Ook<br />

via sperma kan het virus worden verspreid. Chronisch<br />

zieke dieren kunnen maande<strong>nl</strong>ang infectiebron<br />

voor hun omgeving zijn. Immuuntolerante<br />

virusdragers scheiden virus uit maar vertonen dikwijls<br />

geen ziekteverschijnselen.<br />

Aankoop van vooral biggen die in het incubatiestadium<br />

verkeren, is vaak de oorzaak van besmetting.<br />

De besmetting is meestal afkomstig van het fokbedrijf,<br />

maar kan ook plaats hebben gevonden door<br />

contact met virus-uitscheidende varkens op een<br />

markt, door verblijf in een besmette omgeving, of<br />

tijdens het vervoer (transportmiddelen). Een speciaal<br />

geval vormen besmette, dragende zeugen. Wanneer<br />

dergelijke dieren tijdens de graviditeit worden<br />

verkocht besmetten ze bij de partus het nieuwe<br />

bedrijf. Een andere belangrijke infectiebron is besmet<br />

keukenafval. Het virus kan in het gewoo<strong>nl</strong>ijk<br />

bij lage temperatuur (koelcel of diepvries) bewaar-<br />

6<br />

de vlees, de beenderen en organen van geslachte<br />

varkens lange tijd infectieus blijven. Dit leidt tot het<br />

verslepen van de infectie over grote afstand. De<br />

mens kan als passieve tussendrager fungeren.<br />

Vooral dierenartsen, castreurs en tatoeëerders kunnen<br />

de infectie met gecontamineerde instrumenten<br />

overbrengen. Aërogene infectie lijkt geen rol te<br />

spelen bij verspreiding tussen bedrijven.<br />

Verschijnselen<br />

Pathogenese. Het typische ziektebeeld wordt gekenmerkt<br />

door bloedingen, die een gevolg zijn van<br />

degeneratieve veranderingen in de vaatwanden en<br />

thrombocytopenie. Het virus heeft een voorkeur<br />

voor reticulaire, epitheliale en endotheliale cellen<br />

(reticulair endotheliaal systeem (RES). De virusvermeerdering<br />

in het RES is vermoedelijk de oorzaak<br />

van de leukopenie en predisponeert het dier<br />

voor secundaire bacteriële infecties. Bij acute varkenspest<br />

treedt naast de degeneratieve veranderingen<br />

aan de vaatwanden ook een ernstige trombocytopenie<br />

en een verstoorde fibrinogeensynthese op.<br />

Deze veroorzaken de multipele bloedingen die in<br />

het eindstadium kunnen worden waargenomen.<br />

De infectie kan acuut, subacuut, chronisch of subklinisch<br />

verlopen.<br />

Voor virulent virus zijn varkens van alle leeftijden<br />

gevoelig en ze tonen, afhankelijk van de hoeveelheid<br />

opgenomen virus en de wijze van toediening, 2<br />

tot 6 dagen na infectie depressie, anorexie en<br />

sloomheid. De dieren hebben hoge koorts (tot 42<br />

o C). Gelijktijdig ontwikkelt zich een leukopenie,<br />

waarbij extreem lage celaantallen kunnen voorkomen.<br />

De aangetaste dieren vertonen dikwijls een<br />

conjunctivitis, neusuitvloeiing en constipatie, later<br />

gevolgd door diarree, met waterige, grauwgele ontlasting.<br />

Wanneer de varkens worden opgejaagd<br />

vertonen zij een slingerende gang in de achterhand.<br />

Ze zijn veelal bleek, soms is de huid vlekkerig (met<br />

vaak een opvallende, gevlekte tekening van de<br />

oren), later cyanotisch. In terminale stadia treden<br />

krampaanvallen op.<br />

In gevoelige koppels grijpt de ziekte snel om zich<br />

heen, slechts een klein percentage van de aangetaste<br />

dieren overleeft de infectie met een virulente<br />

KVP-virusstam. Soms sterven de dieren peracuut.<br />

De meeste aangetaste dieren succumberen echter in<br />

de tweede of derde week na infectie. In enkele gevallen<br />

wordt het ziekteverloop chronisch en blijven<br />

de dieren enkele maanden in leven.<br />

Bij infectie door minder virulente virusstammen is<br />

de incubatietijd langer, en de ziekte verspreidt zich<br />

minder snel in het bedrijf. Sommige dieren maken<br />

subklinische infecties door en een wisselend aantal<br />

vertoont min of meer duidelijke ziekteverschijnselen,<br />

die veelal van voorbijgaande aard zijn: koorts,<br />

tijdelijk verminderde eetlust, wat diarree.


Infectie van drachtige zeugen kan leiden tot infectie<br />

van de foeten via de placenta. Afhankelijk van het<br />

tijdstip van infectie kan dit leiden tot abortus,<br />

mummificatie van de vruchten, doodgeboren biggen,<br />

zwakke en misvormde biggen, ‘trilbiggen’,<br />

symptoomloze maar persistent geïnfecteerde biggen<br />

of gezonde immune biggen. Binnen één worp kunnen<br />

biggen van verschillende bovengenoemde categorieën<br />

voorkomen.<br />

Diagnostiek<br />

Voor de routinediagnostiek wordt gebruik gemaakt<br />

van de indirecte immunofluorescentietest (IFT)<br />

waarmee virus kan worden aangetoond in vriescoupes<br />

van tonsillen, milt, lymfknopen en nieren. Ter<br />

ondersteuning van de diagnose kan virus worden<br />

geïsoleerd in celcultuur. Met behulp van PCR is<br />

binnen enkele uren de aanwezigheid van het virus<br />

vast te stellen.<br />

Het varkenspestvirus is antigeen verwant met het<br />

virusdiarreevirus van het rund en het ‘border disease’-virus<br />

van het schaap. Bij varkens komen infecties<br />

met het bovine virusdiarreevirus voor, die speciaal<br />

bij biggen aa<strong>nl</strong>eiding geven tot ziekteverschijnselen<br />

en de ontwikkeling van antistoffen.<br />

Differentiatie is mogelijk met behulp van de neutralisatietest.<br />

Doordat er niet wordt gevaccineerd kan<br />

de aanwezigheid van varkenspest ook worden aangetoond<br />

door serologisch onderzoek. Echter serologisch<br />

onderzoek is voor vroege diagnostiek niet<br />

geschikt omdat antilichamen pas enkele weken na<br />

besmetting kunnen worden vastgesteld.<br />

Differentiële diagnose<br />

Verschillende aandoeningen komen in aanmerking<br />

gezien het sterk wisselende beeld. Onder andere bij<br />

verwerpen: ziekte van Aujeszky, verschillende bacteriële<br />

aandoeningen. Verder: vlekziekte, salmonellose,<br />

Afrikaanse varkenspest, vesiculair exantheem,<br />

MKZ.<br />

Therapie<br />

Aangezien varkenspest een aangifteplichtige ziekte<br />

is (voormalig lijst A) wordt er geen therapie toegepast.<br />

Er bestaat aangifteplicht voor alle verdachte<br />

ziektegevallen zowel voor de eigenaar als de dierenarts.<br />

Wanneer de laboratoriumdiagnose is gesteld,<br />

wordt de op het bedrijf aanwezig varkensstapel<br />

gedood en vernietigd. Het bedrijf wordt ontsmet<br />

en de herkomst van de infectie opgespoord, terwijl<br />

tevens wordt nagegaan welke bedrijven zich vanuit<br />

de ontdekte infectiehaard kunnen hebben besmet.<br />

Vervoer- en marktverboden kunnen vervolgens<br />

worden ingesteld. Periodieke desinfectie van voor<br />

vervoer gebruikte vrachtauto's is voorgeschreven.<br />

Het voederen van keukenafval (‘swill’-voedering)<br />

is verboden. Dit geld ook voor het gebruik van vaccins<br />

- vanaf 1986 wordt in Nederland niet meer<br />

Virale Ziekten<br />

geënt, omdat met het oog op de vrije handel op een<br />

interne markt van de EEG de status ‘varkenspestvrij’<br />

wenselijk is.<br />

Binnen de EEG is de bestrijding gericht op ‘stamping<br />

out’.<br />

Schapen- en geitenpokken<br />

Voorkomen<br />

Pokken bij schapen en geiten is een in het algemeen<br />

ernstige infectie gekarakteriseerd door het optreden<br />

van koorts, het gegeneraliseerd voorkomen van<br />

pokken en een hoge mortaliteit. Infecties komen<br />

endemisch voor in ZuidWest-Azië, India en Afrika.<br />

Schapenpokken is in Nederland meer dan een eeuw<br />

geleden uitgeroeid.<br />

Schapenpokkenvirus en geitenpokkenvirus zijn met<br />

conventionele serologische technieken niet te onderscheiden.<br />

Hoewel deze virussen wel als gastheerspecifiek<br />

worden beschouwd treden tijdens<br />

uitbraken verschijnselen bij zowel schapen als geiten<br />

op indien deze samen worden gehouden. Sommige<br />

stammen kunnen waarschij<strong>nl</strong>ijk beide diersoorten<br />

infecteren.<br />

Infectie van dieren kan plaatsvinden via kleine<br />

huidwondjes. Korsten afkomstig van geïnfecteerde<br />

dieren kunnen maande<strong>nl</strong>ang infectieus blijven in de<br />

omgeving. Gedurende een uitbraak wordt het virus<br />

ook verspreid tussen dieren met respiratoire secreta.<br />

Mechanische transmissie door bijtende insecten is<br />

mogelijk ook van belang.<br />

Verschijnselen<br />

De klinische symptomen bij schapen en geiten zijn<br />

gelijk. De incubatietijd bedraagt ongeveer een<br />

week. Dan stijgt de temperatuur, de dieren zijn<br />

algemeen ziek met neus- en ooguitvloeiing. Na<br />

enkele dagen ontstaan gegeneraliseerde pokken<br />

over het gehele lichaam, die echter kunnen wisselen<br />

in uitbreiding. Er is een zekere voorkeur voor de<br />

niet met wol bedekte huiddelen. De papels gaan in<br />

de regel over in een crusteus stadium zonder blaasvorming.<br />

Laesies in de bek tasten de tong en het<br />

tandvlees aan en ulcereren. De laesies persisteren<br />

gedurende 3-4 weken en laten na genezing een litteken<br />

achter.<br />

Diagnostiek<br />

De specifieke laesies leiden veelal tot een klinische<br />

diagnose. Bevestiging kan plaatsvinden door het<br />

aantonen van de specifieke virusdeeltjes in korstmateriaal<br />

met de elektronenmicroscoop. Isolatie in<br />

celcultuur is mogelijk waarbij een cytopathogeen<br />

effect en cytoplasmatische insluitlichaampjes waarneembaar<br />

zijn.<br />

Differentiële diagnose<br />

Ecthyma.<br />

7


Systeemaandoeningen<br />

Therapie<br />

De ziekte is aangifteplichtig. Importbeperkingen,<br />

quarantainemaatregelen en ‘stamping out’ worden<br />

dus toegepast om de ziekte te weren casu quo te<br />

bestrijden indien deze wordt geïntroduceerd.<br />

Besmettelijke bovine pleuropneumonie<br />

Voorkomen<br />

Besmettelijke bovine pleuropneumonie (‘contagious<br />

bovine pleuropneumonia’ (CBPP)) is een,<br />

overigens niet-virale maar aangifteplichtige, besmettelijke<br />

ziekte van rundvee veroorzaakt door<br />

Mycoplasma mycoides subspecies mycoides. De<br />

ziekte komt endemisch voor in centraal Afrika, het<br />

Midden-Oosten en Azië. Sporadisch komen uitbraken<br />

voor in landen rond de Middellandse zee (onder<br />

andere Spanje en Portugal).<br />

De belangrijkste wijze van transmissie is via aërosolen.<br />

Hiervoor is nauw contact met zieke dieren of<br />

asymptomatische dragers noodzakelijk. De verspreiding<br />

van de infectie kan traag verlopen waarbij<br />

pas na 7-8 maanden de piek in de morbiditeit (ongeveer<br />

50%) wordt bereikt.<br />

Verschijnselen<br />

Klinische verschijnselen worden ongeveer 3 weken<br />

na infectie waargenomen. Deze bestaan uit plotseling<br />

hoge koorts, anorexie, sterke daling van de<br />

melkgift, versnelde ademhaling en hoesten. Vaak<br />

vertonen de dieren een typische houding met gestrekte<br />

kop en hals en worden de voorpoten wijd<br />

gespreid. Een mucopurulente neusuitvloeiing kan<br />

aanwezig zijn en de dieren kreunen nogal eens bij<br />

expiratie. Bij geïnfecteerde kalveren kan artritis,<br />

synovitis en endocarditis optreden.<br />

Diagnostiek<br />

In endemische gebieden wordt de waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose<br />

gesteld op basis van de klinische<br />

verschijnselen en het postmortaal onderzoek. Het<br />

aantonen van het agens in broncho-alveolaire<br />

spoelsels, pleuraalvocht, longweefsel of bronchopulmonaire<br />

lymfeknopen bevestigt de diagnose. Dit<br />

kan door middel van isolatie of moleculair diagnostische<br />

technieken (vooral PCR). Daarnaast wordt in<br />

de diagnostiek gebruik gemaakt van verschillende<br />

diagnostische technieken.<br />

Therapie<br />

In endemische gebieden kunnen antibiotica worden<br />

toegepast. Het resultaat bij chronisch geïnfecteerde<br />

dieren is vaak teleurstellend.<br />

In niet-endemische gebieden zullen geïnfecteerde<br />

en contact-dieren moeten worden geruimd. In endemische<br />

gebieden is de preventie vooral gericht op<br />

het voorkomen van verspreiding met geïnfecteerde<br />

dieren, quarantaine-maatregelen en eliminatie van<br />

dragers door serologisch onderzoek en slachten.<br />

8<br />

Geattenueerde vaccins zijn beschikbaar voor de<br />

bescherming in endemische gebieden.<br />

Stomatitis vesicularis<br />

Voorkomen<br />

Stomatitis vesicularis is een door een rhabdovirus<br />

veroorzaakte sporadisch voorkomende aandoening<br />

die kan optreden bij het rund, het paard en het varken.<br />

Ook de mens kan geïnfecteerd raken waarbij<br />

influenza-achtige verschijnselen kunnen voorkomen<br />

meestal zonder de vorming van blaasjes. De<br />

wijze van transmissie van het virus en het natuurlijke<br />

reservoir zijn vooralsnog onbekend. Omdat het<br />

virus is geïsoleerd uit stekende insecten wordt wel<br />

gedacht aan insecten als vectoren. De aandoening is<br />

onder meer relevant vanwege de sterke gelijkenis<br />

die het klinische beeld kan hebben met mond-enklauwzeer.<br />

Er komen regelmatig uitbraken van de ziekte voor<br />

in Noord- en Zuid-Amerika en de aandoening is<br />

rond de eeuwwisseling ook in Afrika en Europa<br />

gesignaleerd.<br />

Na het eerste contact invadeert het virus het<br />

epitheel van de mondslijmvliezen. Ook de tepels en<br />

klauwen kunnen worden geïnvadeerd, met name als<br />

er sprake is van (micro-)trauma. Binnen zeer korte<br />

tijd ontstaan bleke blaasjes die gemakkelijk ruptureren<br />

waarna een ulcererende laesie ontstaat. De<br />

laesies genezen snel, meestal binnen een week na<br />

aanvang van de ziekte.<br />

Verschijnselen<br />

De incubatieperiode varieert van 2 tot 14 dagen.<br />

Het dier is sloom, heeft koorts en speekselt sterk of<br />

is kreupel. Zodra de blaasjes zich ontwikkelen,<br />

daalt de temperatuur. De blaasjes kunnen voorkomen<br />

op de tong, lippen, wangslijmvlies, tepels en<br />

de kroonrand van klauwen of hoeven. De blaasjes<br />

worden zelden of nooit op meer dan één plek gevonden<br />

en dan meestal in de mond. In ernstige gevallen<br />

kan meer dan 50% van het tongepitheel zijn<br />

aangetast. Bij paarden zijn de tonglaesies vaak het<br />

meest uitgesproken waarbij het volledige tongepitheel<br />

loslaat. Afhankelijk van de uitgebreidheid<br />

van de laesies is er verlies van eetlust en vermindering<br />

van de melkgift. Er is klinisch geen onderscheid<br />

te maken tussen laesies van mond-enklauwzeer<br />

en stomatitis vesicularis.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose berust op het aantonen van het virus of<br />

op het aantonen van een seroconversie. Dit is vooral<br />

van belang voor het onderscheid met mond-enklauwzeer.<br />

Differentiële diagnose<br />

MKZ.


Therapie<br />

Een therapie is niet nodig; als de dieren zacht voer<br />

verstrekt krijgen, genezen de laesies snel.<br />

Het is echter een aangifteplichtige ziekte (voormalig<br />

lijst A) dus zullen maatregelen worden genomen<br />

ter eradicatie van de infectie.<br />

Prognose<br />

Hoewel de laesies snel herstellen, komt de melkgift<br />

vaak niet meer terug op hetzelfde peil.<br />

‘Blue tongue’<br />

Voorkomen<br />

Het orbivirus, dat het ziektebeeld ‘blue tongue’<br />

veroorzaakt, (BTV) heeft een RNA-genoom dat<br />

bestaat uit <strong>10</strong> segmenten. Hieruit kan worden verondersteld<br />

dat er veel subtypen zullen ontstaan met<br />

verschillende antigenetische eigenschappen (vergelijk<br />

dit met het influenzavirus). Tot nu toe zijn 24<br />

serotypen waargenomen.<br />

Ernstige verschijnselen worden waargenomen bij<br />

schapen en geiten, terwijl overige herkauwers<br />

doorgaans mild-klinisch of subklinisch geïnfecteerd<br />

zullen raken en als virusreservoir dienst doen. Alle<br />

herkauwers kunnen geïnfecteerd raken.<br />

Het virus wordt overgedragen door muggen (Culicoides<br />

spp.). Infecties en uitbraken komen dan ook<br />

voornamelijk voor in gebieden en seizoenen met<br />

een hoge insectenactiviteit (vooral tussen 40 o noorderbreedte<br />

en 35 o zuiderbreedte). Tot nu toe is het<br />

virus nooit waargenomen in Nederland, echter de<br />

noordwaartse migratie van het virus maakt het<br />

noodzakelijk dat ook de Nederlandse dierenarts<br />

hierop alert blijft. De migratie is sterk geassocieerd<br />

met de aanwezigheid of introductie van de vector(en)<br />

voornamelijk Culicoides imicola. Echter,<br />

ook andere Culicoides spp. die momenteel wel<br />

worden waargenomen in onze regio worden in verband<br />

gebracht met de transmissie van dit virus.<br />

Recente uitbraken van ‘blue tongue’ in Italië,<br />

Frankrijk en het Balkangebied zijn waargenomen<br />

(2002). Introductie van het virus kan geschieden via<br />

geïnfecteerde dieren maar ook via de geïnfecteerde<br />

vector. Hoewel de actieradius van de muggen gering<br />

is kunnen deze wel over grotere afstand met de<br />

wind worden getransporteerd. Daarnaast kan het<br />

virus worden doorgegeven met het sperma, dit kan<br />

een probleem opleveren bij het toepassen van<br />

kunstmatige inseminatie (KI)(voornamelijk van<br />

belang indien geiten worden geïnsemineerd met<br />

bokkensperma uit Zuid-Europa).<br />

Verschijnselen<br />

Pathogenese. De oorzaak van de verschijnselen is<br />

voornamelijk gelegen in een aantasting van het<br />

endotheel van de bloedvatwand tijdens de viremische<br />

fase (3-4 dagen na infectie). Niet elk bloedvat<br />

Virale Ziekten<br />

wordt op deze manier aangetast, de precieze achtergrond<br />

van deze specificiteit van het virus is nog<br />

niet bekend. Deze aantasting leidt tot necrotizerende<br />

aantasting en uiteindelijk tot hyperplasie en hypertrofie<br />

van de wand. Deze processen liggen ten<br />

grondslag aan de bloedingen en stuwingen die de<br />

klinische verschijnselen veroorzaken.<br />

Kenmerkend zijn de dikke oedemateuze kop, hyperemie<br />

van de lippen en neus, met soms een verdikte<br />

(blauwe) tong. Dit alles kan gepaard gaan met erosies<br />

en ulceraties van het slijmvlies die een onaangename<br />

foetor ex ore veroorzaken. De ontsteking<br />

van de kroonrand (coronitis) kan leiden tot een<br />

ontschoening wat forse kreupelheid kan veroorzaken.<br />

Dit alles kan worden begeleid door afwijkingen<br />

van de vacht. Intern zijn de bloedingen opvallend<br />

in de bronchiaalboom en het hart, die tot de<br />

dood kunnen leiden. Indien een herkauwer tijdens<br />

de dracht wordt geïnfecteerd bestaat de kans op<br />

congenitale afwijkingen of doodgeboorte van het<br />

kalf of lam.<br />

Diagnostiek<br />

Bevestiging van de klinische diagnose geschiedt<br />

door het isoleren en identificeren van het virus of<br />

het aantonen van BTV-specifieke antilichamen.<br />

Differentiële diagnose<br />

De aandoening kan niet klinisch worden onderscheiden<br />

van mond-en-klauwzeer.<br />

Prognose<br />

De mortaliteit varieert sterk met het subtype (0-<br />

50%). Ernst van de laesies is ook afhankelijk van<br />

het ras, leeftijd en voedingstoestand.<br />

Pest van de kleine herkauwers<br />

Voorkomen<br />

‘Peste des petits ruminants’ (PPR) is een zeer contagieuze,<br />

sytemische infectie bij geiten en schapen.<br />

De infectie wordt veroorzaakt door een morbillivirus<br />

dat zeer verwant is aan het runderpestvirus. Ook<br />

de pathogenese en de verschijnselen zijn vergelijkbaar.<br />

Infecties komen voornamelijk voor in West-Afrika<br />

hoewel ook elders uitbraken zijn beschreven (Midden-Oosten,<br />

India en Pakistan).<br />

Verschijnselen<br />

Na een incubatietijd van 5-6 dagen kunnen de volgende<br />

verschijnselen worden waargenomen: koorts,<br />

anorexie, necrotiserende stomatitis en gingivitis, en<br />

diarree. Een sereuze neusuitvloeiing die later mucopurulent<br />

wordt met soms korstvorming en volledige<br />

afsluiting van de neusgang. Een bronchopneumonie<br />

treedt vaak op als complicatie. In tegenstelling<br />

tot runderpest komen bij PPR ook vaak<br />

subklinische infecties voor.<br />

9


Systeemaandoeningen<br />

Bij drachtige dieren kan abortus optreden.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose berust op het aantonen van antigeen in<br />

swabs genomen van slijmvliezen van conjunctiva,<br />

neus bek of rectum. Virusisolatie en PCR worden<br />

gebruikt. Voor serologisch onderzoek worden verschillende<br />

testen toegepast.<br />

Therapie<br />

Er bestaat geen specifieke therapie. Antibiotica<br />

kunnen worden toegediend om secundaire complicaties<br />

zoals een pneumonie te voorkomen. Voor<br />

vaccinatiedoeleinden wordt een runderpestvaccin<br />

gebruikt maar ook een specifiek PPR-vaccin is<br />

beschikbaar.<br />

Prognose<br />

Mortaliteit kan oplopen tot 95%.<br />

Afrikaanse paardenpest<br />

Voorkomen<br />

Afrikaanse paardenpest is een niet-infectieuze aandoening<br />

van paarden, ezels en muildieren. De infectie<br />

wordt veroorzaakt door een orbivirus. Er zijn 9<br />

verschillende serotypen. De ziekte is endemisch in<br />

Afrika. Verder zijn uitbraken voorgekomen in het<br />

Midden-Oosten, India en Pakistan, en Marokko.<br />

Binnen Europa zijn uitbraken waargenomen in<br />

Spanje en Portugal. De infectie persisteert hier echter<br />

niet.<br />

Het virus is zeer sporadisch gerapporteerd als zoonose.<br />

Laboratoriummedewerkers werden tijdens<br />

vaccin-productie geïnfecteerd en ontwikkelden een<br />

encefalitis, chorioretinitis en diffuse intravasale<br />

stolling (DIS).<br />

Bij de overdracht van het virus spelen bloedzuigende<br />

insecten een rol. De belangrijkste vector is Culicoides<br />

imicola (zie ook ‘blue tongue’). Endemische<br />

infecties zijn alleen te verwachten in warme gebieden<br />

waar deze mug constant aanwezig is. Verspreiding<br />

van de muggen met de wind kan over grote<br />

afstanden (tot wel 700 km) plaatsvinden en aa<strong>nl</strong>eiding<br />

zijn tot beperkte uitbraken elders.<br />

Verschijnselen<br />

Pathogenese. De eerste virusvermeerdering treedt<br />

op in regionale lymfeknopen, milt en longen. Een<br />

viremie leidt tot infectie van endotheliale cellen wat<br />

resulteert in een toename van de vasculaire permeabiliteit,<br />

oedeem, bloedingen, en DIS.<br />

Er worden 4 verschillende vormen van de ziekte<br />

onderscheiden die allemaal tijdens een uitbraak<br />

kunnen voorkomen.<br />

Een peracute pulmonale vorm gekarakteriseerd<br />

door overvloedige, sterk schuimende neusuitvloeiing<br />

en de ontwikkeling van een ernstige dyspneu.<br />

Een subacute cardiale vorm is gekenmerkt door een<br />

conjunctivitis, buikpijn en een progressieve dysp-<br />

<strong>10</strong><br />

neu. Bij deze vorm vallen met name de subcutane<br />

oedemateuze zwellingen op aan hoofd en nek (oogleden<br />

en supra-orbitale fossa?) Een derde vorm<br />

presenteert zich met zowel cardiale als pulmonale<br />

verschijnselen. Daarnaast komt een vierde subklinische<br />

of milde vorm voor bij zebra’s en ezels genaamd<br />

‘horse sickness fever’.<br />

Diagnostiek<br />

Op basis van de klinische verschijnselen aannemelijk,<br />

met name bij de vorming van oedeem.<br />

Voor laboratoriumonderzoek geschikte monsters<br />

zijn met name: bloed, lymfeknopen en milt. Virus<br />

kan worden aangetoond door virusisolatie in muizen,<br />

in bebroede eieren, celcultuur of direct met een<br />

ELISA of PCR. Daarnaast is serologisch onderzoek<br />

mogelijk, hoewel bij de acute aandoeningen de<br />

dieren al gestorven kunnen zijn voordat er seroconversie<br />

is opgetreden.<br />

Therapie<br />

Bestrijding van de vector is een belangrijke preventieve<br />

maatregel, bijvoorbeeld door het gebruik van<br />

‘repellents’, van insecticiden, de eliminatie van<br />

broedplaatsen, en het plaatsen van de dieren in insectvrije<br />

stallen gedurende de periode van hoge<br />

muggenactiviteit (schemering en nacht).<br />

Geïnactiveerde en geattenueerde vaccins die meerdere<br />

serotypen bevatten zijn beschikbaar. Echter<br />

deze beschermen niet tegen de viremie. De levende<br />

vaccins induceren soms neurologische verschijnselen.<br />

Prognose<br />

Deze is afhankelijk van de virusstam. Echter Afrikaanse<br />

Paardepest is een van de meest belangrijke<br />

en letale infecties van het paard. De mortaliteit van<br />

de pulmonale vorm is ongeveer 95%, die van de<br />

cardiale vorm 70%.<br />

‘Lumpy skin disease’<br />

Voorkomen<br />

‘Lumpy skin disease’ wordt veroorzaakt door een<br />

pokkenvirus van het genus capripoxvirus. De ziekte<br />

komt voor bij runderen (Bos taurus, Bos indicus) in<br />

Afrika. Buiten Afrika is een enkele uitbraak voorgekomen<br />

in Israël. Het virus wordt vermoedelijk<br />

mechanisch overgedragen door stekende insecten.<br />

Uitbraken komen dan ook met name voor tijdens<br />

het regenseizoen wanneer de insectenactiviteit<br />

groot is.<br />

Potentieel kan import van wilde runderen in dierentuinen<br />

een bron van import van het virus betekenen.<br />

Echter alleen indien de juiste vectoren aanwezig<br />

zijn kunnen infecties endemisch blijven.<br />

Verschijnselen<br />

De ziekte wordt gekarakteriseerd door koorts en het<br />

optreden van nodulaire laesies in de huid die necro-


tiseren. Een lymfadenitis met oedemen aan de poten<br />

komt voor. Vroeg in de infectie vertonen de<br />

dieren neusuitvloeiing, tranenvloed en verlies van<br />

eetlust. Geulcereerde laesies kunnen voorkomen in<br />

de bek en het neusslijmvlies.<br />

Diagnostiek<br />

Veelal een klinische diagnose. Met behulp van de<br />

elektronenmicroscoop kunnen de typische pokkenvirusdeeltjes<br />

worden aangetoond in korstmateriaal<br />

of biopten van de laesies. Daarnaast kan virus uit<br />

laesies worden geïsoleerd of aangetoond meet behulp<br />

van een antigeen-ELISA.<br />

Therapie<br />

Een specifieke therapie bestaat niet. De laesies genezen<br />

langzaam. Er zijn twee verschillende levende<br />

vaccins beschikbaar voor de preventie van deze<br />

ziekte. Verder zullen in landen waar het virus niet<br />

endemisch is de gebruikelijke maatregelen worden<br />

genomen om verdere verspreiding te voorkomen<br />

(onder andere eradicatie, vervoersbeperkingen,<br />

quarantaine et cetera.)<br />

Prognose<br />

De morbiditeit kan oplopen tot <strong>10</strong>0%, echter de<br />

mortaliteit is laag (1-2%).<br />

Rift valley koorts<br />

Voorkomen<br />

‘Rift Valley Fever’-virus behoort tot de familie van<br />

de bunyaviridae en komt voornamelijk voor in<br />

schapen, geiten en runderen. Daarnaast is het een<br />

belangrijke zoönose. Tijdens epidemieën kunnen<br />

ook bij de mens ernstige infecties, met sterfte, optreden.<br />

Uitbraken komen voor in Zuid- en Oost-Afrikaanse<br />

landen. Een uitzonderlijke ernstige epidemie kwam<br />

in 1977 voor in Egypte met honderduizenden zieke<br />

schapen en geiten en meer dan 200.000 humane<br />

gevallen. Ongeveer 600 mensen zijn destijds door<br />

de infectie gestorven. De ernst van de epidemie<br />

werd met name veroorzaakt door de aanwezigheid<br />

van een grote populatie gevoelige dieren en mensen.<br />

Zulke ernstige epidemieën komen vaker voor<br />

vooral ook in perioden van heftige regenactiviteit.<br />

Verschillende Culex spp. en Aedes spp. spelen een<br />

rol bij de overdracht. Aedes spp. spelen ook een<br />

belangrijke rol in de overleving van het virus tijdens<br />

de droge periodes. Het virus wordt namelijk<br />

transovarieel overgedragen en de eieren kunnen<br />

lange tijd overleven in de drooggevallen poelen<br />

(genaamd ‘dambos’). Indien de regen komt en deze<br />

dambos onderlopen komen de eieren uit en infecte-<br />

Virale Ziekten<br />

ren de muggen dieren in de nabijheid. De infectiedruk<br />

wordt opgebouwd en een potentieel risico<br />

voor een nieuwe epidemie is aanwezig indien inmiddels<br />

voldoende gevoelige dieren na de laatste<br />

epidemie aan de populatie zijn toegevoegd. Belangrijk<br />

is ook dat het virus ook via direct en indirect<br />

contact kan verspreiden. Met name placenta en<br />

vruchtwater van geaborteerde vruchten bevat veel<br />

virus. Deze vormen ook een belangrijke bron van<br />

infectie voor de mens (veterinairen, personeel abattoirs<br />

et cetera). Deze vorm van transmissie betekent<br />

ook een potentieel risico voor de introductie in andere<br />

landen. Bovendien is aangetoond dat vele<br />

muggensoorten het virus kunnen overdragen. Zo is<br />

aangetoond dat 30 van de algemeen voorkomende<br />

muggensoorten in de Verenigde Staten van America<br />

als vector zouden kunnen fungeren.<br />

Verschijnselen<br />

Pathogenese. Na introductie van het virus door een<br />

muggenbeet of via de oropharynx invadeert het<br />

virus de lever en de reticuloendotheliale weefsels.<br />

Hier vermeerdert het virus zeer snel en tot hoge<br />

titers, en veroorzaakt een uitgebreide ernstige celdestructie.<br />

Tijdens sectie wordt regelmatig een totale<br />

destructie van de levercellen gevonden. Daarnaast<br />

een vergrote milt en bloedingen in de maagdarmtractus<br />

en in de subserosa. Bij dieren die de<br />

infectie van de lever overleven wordt in een laat<br />

stadium ook een encefalitis aangetroffen.<br />

De klinische verschijnselen in geiten en schapen<br />

zijn vergelijkbaar. Geïnfecteerde dieren vertonen<br />

koorts, verminderde eetlust, mucopurulente neusuitvloeiing<br />

en een bloederige diarree. Van de drachtige<br />

ooien aborteert 90-<strong>10</strong>0 % (‘abortusstorm’).<br />

Therapie<br />

Geen specifieke therapie. Voor de bestrijding en<br />

preventie zijn levende geattenueerde vaccins beschikbaar.<br />

Deze zijn effectief maar veroorzaken wel<br />

abortus bij drachtige dieren. Geïnactiveerde vaccins<br />

zijn veilig maar ook veel duurder. Preventieve vaccinatie<br />

vindt echter geen toepassing op grote schaal.<br />

Buiten Afrika worden dergelijke vaccins niet op<br />

voorraad gehouden hoewel er wel een potentieel<br />

risico bestaat op introductie.<br />

Prognose<br />

De mortaliteit in lammeren is 90% en 20-60% bij<br />

volwassen schapen. Bij kalveren en koeien verloopt<br />

de ziekte milder met een mortaliteit van <strong>10</strong>-30%.<br />

Echter abortus treedt ook op bij 90-<strong>10</strong>0% van de<br />

drachtige dieren.<br />

11


Systeemaandoeningen<br />

Overige Virale Ziekten<br />

Hondenziekte<br />

Voorkomen<br />

Hondenziekte, ook wel genoemd ziekte van Carré<br />

of ‘canine distemper’, is een over de gehele aarde<br />

verspreid voorkomende, contagieuze ziekte van<br />

vooral jonge honden en een aantal andere carnivoren.<br />

Er treedt een systemische infectie op waarbij<br />

gastrointestinale en respiratoire verschijnselen (met<br />

oog- en neusuitvloeiing) op de voorgrond treden.<br />

Het centraal zenuwstelsel kan worden aangetast<br />

(toevallen en ‘tics’). Secundaire infecties verergeren<br />

het ziektebeeld. De ziekte is waarschij<strong>nl</strong>ijk twee<br />

eeuwen geleden vanuit Azië of Zuid-Amerika geïntroduceerd<br />

en verspreidde zich in korte tijd via<br />

Spanje over geheel Europa. Het canine distempervirus<br />

(CDV) is een RNA-virus wat behoort tot het<br />

genus morbillivirus van de familie paramyxoviridae,<br />

orde mononegavirales. Tot hetzelfde genus<br />

behoren ook het mazelenvirus en het runderpestvirus.<br />

Mazelen-, hondenziekte- en runderpestvirus<br />

zijn verwant. Over het algemeen produceert elk van<br />

deze virussen in zijn natuurlijke gastheer zowel<br />

homologe als heterologe antilichamen.<br />

Het CDV is enzoötisch in grote delen van de wereld,<br />

behalve in warme en droge regio’s bijvoorbeeld<br />

in delen van Afrika (een vochtig klimaat bevordert<br />

de ‘overleving’ in het milieu). Het CDV<br />

handhaaft zich in de populatie door contact tussen<br />

recent geïnfecteerde dieren. De kans op infectie<br />

wordt groter naarmate er grotere populaties gevoelige<br />

dieren ontstaan. De virusuitscheiding kan<br />

plaatsvinden met alle se- en excreta, beginnend<br />

ongeveer 7 dagen na infectie. De virusuitscheiding<br />

duurt 1-2 weken soms tot 40-90 dagen post infectionem<br />

(p.i.). Gevoelige honden besmetten zich langs<br />

directe en indirecte weg. Direct contact tussen honden<br />

is waarschij<strong>nl</strong>ijk het belangrijkst.<br />

Hondenziekte wordt vooral gezien bij pups die hun<br />

maternale immuniteit verliezen. Deze vormen een<br />

constante bron van nieuwe gevoelige dieren binnen<br />

een populatie. Dit verklaart ook de toename van het<br />

aantal hondenziekte-gevallen in voor- en najaar,<br />

wanneer er een groter aantal pups in de bijkomt.<br />

Geïsoleerd gehouden honden kunnen ook op latere<br />

leeftijd hondenziekte krijgen. Er is dus geen duidelijke<br />

leeftijdsresistentie. Hondenziekte komt behalve<br />

bij de hond in de natuur voor bij andere canidae<br />

(wolf, vos, dingo en jakhals), Mustelidae (fret,<br />

nerts, bunzing, marter en ‘skunk’ = stinkdier) en bij<br />

procyonidae (otters en wasberen). Deze ontwikkelen<br />

na infectie ook ziekte. Door het bestaan van een<br />

dergelijk reservoir buiten de hond is uitroeiing van<br />

de ziekte bij de hond onmogelijk.<br />

12<br />

Fretten zijn zeer gevoelig voor het CD-virus en<br />

worden naast de hond als proefdier gebruikt. De<br />

incubatietijd bedraagt vier tot zes dagen. Er ontstaat<br />

huiderytheem en neus- en ooguitvloeiing. De dieren<br />

sterven nagenoeg steeds aan een gegeneraliseerde<br />

infectie.<br />

Leden van de felidae kunnen ook geïnfecteerd raken,<br />

maar de huiskat wordt niet ziek. Sinds 1995<br />

echter is een variant bekend van het CDV die bij<br />

leeuwen een progressieve neurologische aandoening<br />

veroorzaakt. Toeristen in de Serengeti konden<br />

toevallen, ataxie en myocloniën waarnemen, de<br />

leeuwen liepen in cirkels en stierven tenslotte onder<br />

krampen.<br />

Verschijnselen<br />

Pathogenese. De infectie komt meestal tot stand via<br />

aërogene weg. Na twee dagen is virus aan te tonen<br />

in macrofagen van de tonsillen, bronchiale lymfeknopen<br />

en milt. Tussen de derde en de zesde dag is<br />

het virus ook in verschillende inwendige organen<br />

zoals dunne darm, longen, beenmerg en thymus aan<br />

te tonen. Het virus is verder ook aanwezig in de<br />

farynx, lymfeknopen en in de leukocytenfractie van<br />

het bloed. De sterke virusvermeerdering in lymfoïde<br />

organen gaat gepaard met de eerste koortsfase<br />

(met leukopenie) meestal 3-6 dagen p.i.. De leukopenie<br />

is het gevolg van de destructie van het RES.<br />

Na circa 8 tot 9 dagen treedt verdere virusverspreiding<br />

op naar epitheliale weefsels en het centrale<br />

zenuwstelsel (CZS) via geïnfecteerde macrofagen,<br />

lymfocyten en ook trombocyten. In dit stadium<br />

bepaalt de immunologische afweer het verdere verloop<br />

van de ziekte. Honden met een krachtige humorale<br />

en celgebonden immuunrespons vertonen<br />

geen of slechts milde verschijnselen en herstellen<br />

snel. Uit de monocyten in hun perifere bloed kan<br />

geen virus worden geïsoleerd. Bij honden zonder<br />

adequate immuunreactie treedt circa 8-9 dagen p.i.<br />

virusverspreiding op naar het epitheel van respiratie-,<br />

maag/darm- en urogenitaaltractus, naar exo- en<br />

endocriene klieren en het CZS. De ziektesymptomen<br />

zijn dan ernstig en de meeste honden sterven<br />

tussen 2 en 4 weken p.i.. Duur en ernst van de<br />

symptomen zijn afhankelijk van de virusstam, de<br />

leeftijd van het dier en zijn individuele resistentie.<br />

Bij honden die in staat zijn om in een vroeg stadium<br />

antistoffen te vormen kan er een gunstig verloop<br />

van de infectie ijn. Verschijnselen van de zijde<br />

van het centraal zenuwstelsel kunnen zich echter<br />

ook voordoen bij honden met hoge serumtiters.<br />

De verschijnselen zijn op basis van de hiervoor<br />

beschreven pathogenese te verklaren. Typische<br />

gevallen verlopen met een bifasische koortscurve.<br />

De eerste temperatuurstijging treedt op na 3-6 dagen.<br />

Deze gaat nogal eens ongemerkt voorbij. Er


treedt soms wat sereuze conjunctivitis en neusuitvloeiing<br />

op, soms ook diarree. De tweede koortsperiode<br />

begint gewoo<strong>nl</strong>ijk drie tot tien dagen na de<br />

eerste en treedt alleen op bij ernstig verlopende<br />

gevallen. Ze gaat gepaard met catarrale conjunctivitis<br />

en faryngitis. Hoesten, braken en diarree treden<br />

op. Vaak ontwikkelt zich een pneumonie. De catarrale<br />

ontstekingen kunnen op den duur purulent worden<br />

als gevolg van secundaire bacteriële infecties.<br />

Deze worden ook bevorderd door de CDVgeassocieerde<br />

immuundepressie. Tijdens de koorts<br />

is een leukopenie, vooral een lymfopenie, aanwezig.<br />

Purulente conjunctivitis, rinitis, bronchitis en<br />

bronchopneumonie werden niet waargenomen bij<br />

‘specific pathogen free’(SPF)-honden die met Carré-virus<br />

werden besmet.<br />

De vaak bij gevallen van hondenziekte geconstateerde<br />

pustuleuze uitslag op de buik en binnenkant<br />

van de dijen wordt mogelijk veroorzaakt door bacteriële<br />

infecties. Ze wordt bij experimentele gevallen<br />

van hondenziekte niet gezien.<br />

Een beruchte complicatie is het ulcus corneae, dat<br />

tot blindheid kan leiden.<br />

Nerveuze symptomen, zoals toevallen, myoclonieen,<br />

ritmische spiercontracties, bijvoorbeeld van lip-<br />

of pootspieren (‘tic convulsif’), of spiertrillingen<br />

kunnen al of niet in aansluiting op acute verschijnselen<br />

ontstaan, maar ook nog weken later. Ook<br />

paraplegieën komen voor. De aard van de verschijnselen<br />

is afhankelijk van het deel van het CZS<br />

dat wordt aangetast. Nerveuze verschijnselen kunnen<br />

zich ontwikkelen zonder voorafgaande symptomen<br />

van een systemische infectie. Ze blijven<br />

soms lang aanwezig. Na infectie met CDV dient<br />

altijd rekening te worden gehouden met neurologische<br />

complicaties en het is niet te voorspellen welke<br />

honden deze ontwikkelen.<br />

‘Old dog encefalitis’, gekarakteriseerd door een<br />

progressieve motorische en mentale achteruitgang<br />

wordt gezien bij honden op middelbare en oudere<br />

leeftijd. Zij is mogelijk het gevolg van CDVpersistentie<br />

in het CZS.<br />

Bij jonge pups wordt aantasting van het email van<br />

de tanden gevonden. Dit wordt veroorzaakt door<br />

een directe beschadiging van de ameloblasten door<br />

het virus.<br />

Het ziektebeeld ‘hard pad disease’, wordt beschouwd<br />

als een speciale vorm van hondenziekte.<br />

Naast catarrale symptomen zijn er plaatselijke<br />

huidveranderingen. De voetzolen zijn eerst abnormaal<br />

gevoelig en de hond loopt zeer voorzichtig.<br />

Daarna treedt sterke verhoorning op van de huid<br />

aan de voetzolen en neusspiegel. Tonsillitis en diarree,<br />

en afwijkingen van het CZS behoren bij het<br />

syndroom. De meeste aangetaste dieren sterven.<br />

De immuniteit die na doormaken van hondenziekte<br />

ontstaat wordt geacht levenslang te duren. Pups van<br />

Virale Ziekten<br />

immune teven zijn maternaal immuun gedurende<br />

maximaal tien tot twaalf weken. In utero en vooral<br />

met het colostrum worden neutraliserende antistoffen<br />

op het jonge dier overgedragen. Hun titer en<br />

persistentie zijn afhankelijk van de immuunstatus<br />

van de moeder, en de mate waarin de pup colostrum<br />

heeft opgenomen.<br />

Diagnostiek<br />

Jonge, niet geënte honden ontwikkelen vaak het<br />

volledige ziektebeeld. De klinische waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose<br />

wordt dan ook meestal aan de hand<br />

van de symptomen gesteld. Tengevolge van de vele<br />

vaccinaties wordt tegenwoordig het acute beeld<br />

minder vaak gezien.<br />

Bij pups die hun herkomst hebben in het buite<strong>nl</strong>and<br />

(import vanuit het Oostblok) worden de laatste tijd<br />

weer wat vaker CDV-verschijnselen gezien. Laboratoriumdiagnostiek<br />

is altijd noodzakelijk om de<br />

diagnose te bevestigen.<br />

Bij het levende dier kan getracht worden viraal<br />

antigeen aan te tonen in uitstrijkjes van de conjunctivae<br />

door middel van immunofluorescentie. In<br />

subacute of chronische gevallen zijn deze vaak<br />

negatief.<br />

Serologisch onderzoek kan waardevol zijn. Het<br />

vinden van CDV-specifieke antilichamen van het<br />

IgM-type kan wijzen op een recente infectie. Daarvoor<br />

is kennis van het tijdstip van een eventuele<br />

vaccinatie relevant. Antilichamen van het IgM-type<br />

blijven na enting ongeveer 3 weken en na infectie 3<br />

maanden aantoonbaar. Omdat hondenziekte een<br />

relatief lange incubatietijd heeft is het testen van<br />

gepaarde sera niet bruikbaar. Antilichaamtiters zijn<br />

meestal in het eerste serum al hoog en nemen niet<br />

meer toe.<br />

Soms wordt virusisolatie op celculturen verricht, er<br />

zijn nogal eens meerdere passages nodig. De beste<br />

kans op isolatie wordt verkregen uit cellen van<br />

long, hersenen, blaasepitheel en uit lymfocyten.<br />

Tegenwoordig worden vaker moderne moleculairbiologische<br />

technieken toegepast. Met name de<br />

PCR wordt gebruikt voor het direct aantonen van<br />

het virusgenoom in bloed of orgaanmateriaal.<br />

De IFT wordt gebruikt voor het aantonen van specifiek<br />

antigeen in uitstrijkjes en cryostaat- of paraffinecoupes<br />

van de conjunctivae en het slijmvlies van<br />

de luchtwegen en urineblaas, in inwendige organen,<br />

en hersenen. Deze test geeft in geval van hondenziekte<br />

niet altijd een positieve uitslag.<br />

Macroscopische veranderingen zijn niet specifiek.<br />

Het vinden van cytoplasmatische insluitsels in<br />

epitheelcellen van conjunctivae en lucht- en (of)<br />

urinewegen en in het centrale zenuwstelsel wordt<br />

als pathognomonisch beschouwd, ze worden echter<br />

niet altijd gevonden.<br />

13


Systeemaandoeningen<br />

Therapie<br />

Er bestaat geen specifieke antivirale therapie. De<br />

behandeling is symptomatisch. Antibiotica worden<br />

gegeven ter bestrijding van secundaire bacteriële<br />

infecties.<br />

Het hondenziektevirus is een labiel virus. Formaldehyde,<br />

lysol (1%), chloorpreparaten en quaternaire<br />

ammoniumbasen zijn bruikbare desinfectiemiddelen.<br />

Indien hondenziekte optreedt dienen de zieke<br />

honden te worden geïsoleerd. Eventueel kan passieve<br />

immunisatie toegepast worden indien direct<br />

infectiegevaar bestaat voor gevoelige honden (pups<br />

met onbekende antilichaamstatus, niet gevaccineerde<br />

honden).<br />

Bij de vaccinatie zijn alleen ‘levende’ vaccins van<br />

belang. Vroeger werden ook dode vaccins toegepast.<br />

Deze gaven echter onvoldoende immuniteit.<br />

Hoewel na vaccinatie wel bescherming werd gezien<br />

tegen ziekte beschermden deze vaccins onvoldoende<br />

tegen infectie waardoor de infectiedruk in een<br />

kennel hoog en de kans op infectie van de jonge<br />

pups daardoor groot bleef.<br />

Hoge maternale antilichaamtiters interfereren met<br />

de opbouw van actieve immuniteit na vaccinatie.<br />

Het tijdstip waarop de maternale antilichaamtiter is<br />

gedaald tot een niveau waarop immunisatie mogelijk<br />

is, kan voor individuele pups (ook binnen een<br />

nest) verschillen. Maternale immuniteit zal tot een<br />

laag niveau gedaald zijn tussen 6-12 weken. Omdat<br />

alle pups zo vroeg mogelijk dienen te worden beschermd,<br />

wordt daarom meestal op een leeftijd van<br />

6-8 weken met de eerste vaccinatie begonnen. Bij<br />

een deel van de pups zal deze vaccinatie door nog<br />

aanwezige hoge maternale titers niet aanslaan. De<br />

enting wordt daarom altijd herhaald op een leeftijd<br />

van 12 weken. Op deze leeftijd worden ook de overige<br />

vaccinaties gegeven, meestal in een zogenaamde<br />

‘cocktail’.<br />

De laatste jaren zijn CDV-vaccins ontwikkeld die<br />

een hogere virustiter bevatten. Met deze vaccins<br />

kan al in aanwezigheid van hogere maternale antilichaamtiters<br />

worden geimmuniseerd. Echter er blijft<br />

altijd een gevoelige periode in het leven van de pup<br />

waarin de maternale antilichaamtiter gedaald is tot<br />

een niveau waarop geen bescherming tegen een<br />

infectie met veldvirus meer bestaat terwijl vaccinatie<br />

nog niet heeft geleid tot actieve immunisatie.<br />

Op vossen- en nertsenfarms is het noodzakelijk om<br />

tegen hondenziekte (en hepatitis contagiosa canis<br />

(HCC)) te vaccineren. De gewone vaccins voor<br />

honden zijn hier bruikbaar, maar omdat vossen en<br />

nertsen moeilijk zijn te hanteren, zijn aërosolvaccins<br />

ontwikkeld. De resultaten zijn goed.<br />

Vaccinatie van fretten verdient extra aandacht.<br />

Sommige vaccins kunnen voor fretten te virulent<br />

zijn.<br />

14<br />

Prognose<br />

De ziekteduur kan enkele weken tot maanden bedragen.<br />

De sterfte varieert, maar kan na infectie met<br />

virulent virus tot 50% oplopen. Toen er nog geen<br />

vaccins waren stierven, vooral in de grote steden,<br />

vele honden aan hondenziekte. Op nertsen- en vossenfarms<br />

kan hondenziekte desastreuze gevolgen<br />

hebben. Tegenwoordig komt de ziekte, mede dankzij<br />

de vaccinaties, minder algemeen voor.<br />

Canine herpesvirus<br />

Voorkomen<br />

Het canine herpesvirus (CHV) komt over de gehele<br />

wereld voor en vele honden zijn seropositief. Over<br />

het algemeen veroorzaakt het virus geen ziekte<br />

maar een enkele maal worden uitbraken gezien van<br />

sterfte en diarree bij pups. Deze uitbraken komen<br />

vooral voor in groepen honden waar het virus<br />

nieuw wordt geïntroduceerd. Pups tot 4 weken zijn<br />

het gevoeligst voor infectie en zullen ziek worden<br />

wanneer zij geen of te weinig maternale antilichamen<br />

bezitten. Vooral in de eerste levensweken<br />

treedt een ernstige, meestal fatale gegeneraliseerde<br />

infectie op. Een verklaring voor de hoge gevoeligheid<br />

van jonge pups ligt bij hun ontoereikende<br />

thermoregulatie en mogelijk de relatieve immaturiteit<br />

van het immuunsysteem. Het virus vermeerdert<br />

zich optimaal bij een temperatuur lager dan 37 o C.<br />

Vele honden blijven latente virusdragers, waarbij<br />

het periodiek en kortdurend tot virusuitscheiding<br />

kan komen.<br />

Verschijnselen<br />

De incubatietijd bedraagt 3-8 dagen. De neonatale<br />

pups vertonen anorexie en hebben grijsgele of<br />

groene, zachte geurloze ontlasting die later verandert<br />

in waterige diarree. Verder braken en speekselen<br />

de dieren, hebben sereuze neusuitvloeiing en<br />

vertonen dyspneu. De dieren hebben duidelijk<br />

buikpijn, ze janken voortdurend totdat ze sterven.<br />

De dood treedt 24-28 uur na het begin van de<br />

symptomen in. Verder hebben de pups soms subcutaan<br />

oedeem. Vaak treedt ziekte en sterfte op bij<br />

alle pups uit het nest. Bij oudere pups worden veel<br />

mildere symptomen gezien, namelijk een lichte<br />

rinitis en faryngitis. Bij volwassen honden is CHV<br />

regelmatig geïsoleerd uit honden met respiratoire<br />

aandoeningen en honden met vesiculaire laesies in<br />

de genitaaltractus of vaginitis. Deze infecties verlopen<br />

over het algemeen mild en vaak klinisch onopvallend.<br />

CHV kan een rol spelen bij het syndroom<br />

‘kennelhoest’. Transplacentale infecties kunnen<br />

optreden met als gevolg abortus van gemummificeerde<br />

of dode vruchten, premature of zwakke<br />

pups.


Diagnostiek<br />

De diagnose wordt meestal bij postmortaal onderzoek<br />

gesteld. Er worden typische laesies gevonden<br />

bestaande uit necrosehaardjes en bloedingen in<br />

vrijwel alle organen. De nieren zijn bij pups soms<br />

opvallend bont door de necrosehaardjes met hemorragische<br />

randzomen en de bloedingen. Rond de<br />

necrose bevatten de cellen vaak intranucleaire insluitlichaampjes.<br />

De diagnose kan worden bevestigd<br />

door het aantonen van virusantigeen in coupes<br />

van aangetaste organen of door virusisolatie uit<br />

nier, lever, long en milt van een gestorven pup. Bij<br />

volwassen honden kan virus worden geïsoleerd uit<br />

neus- of vaginaalswabs. Ook met behulp van een<br />

PCR kan virus worden aangetoond. Bij volwassen<br />

honden kan de diagnose tevens worden gesteld door<br />

middel van een neutralisatietest op gepaarde sera.<br />

De waarde van serologisch onderzoek is echter<br />

beperkt.<br />

Therapie<br />

Een specifieke therapie is niet beschikbaar. Door<br />

pups vroeg in de infectie bij een hogere omgevingstemperatuur<br />

te houden (door bijvoorbeeld het plaatsen<br />

van een infrarode lamp) wordt de virusvermeerdering<br />

geremd en neemt mogelijk het overlevingspercentage<br />

toe.<br />

Preventief kunnen pasgeboren pups worden behandeld<br />

met hyperimmuunserum. Dit dient dan de eerste<br />

levensdag intraperitoneaal te worden toegediend.<br />

Hiervoor kan eventueel serum worden agenomen<br />

van een volwassen hond met hoge antilichaamtiters.<br />

Sinds kort is er ook een vaccin beschikbaar.<br />

Dit vaccin is bedoeld voor de immunisatie<br />

van drachtige teven om hiermee indirect de pups<br />

te beschermen door het verhogen van de antilichaamtiter<br />

in het colostrum.<br />

Prognose<br />

De infectie bij neonatale pups leidt tot sterfte. Ziekte<br />

wordt zelden gezien bij twee opeenvolgende<br />

nesten van dezelfde teef. De mortaliteit bij volwassen<br />

honden is nihil.<br />

Feline infectieuze peritonitis<br />

Voorkomen<br />

Feline infectieuze peritonitis (FIP) wordt veroorzaakt<br />

door een coronavirus (RNA-virus). Het veroorzaakt<br />

een ernstig ziektebeeld met meestal fatale<br />

afloop. Infecties met coronavirussen komen wereldwijd<br />

voor, zowel bij gedomesticeerde katten<br />

alsook bij wilde katachtigen. FIP komt vooral voor<br />

bij jonge katten (0,5-2 jaar) en oudere katten (> 14<br />

jaar) en wordt het meest gezien daar waar katten in<br />

groepen worden gehouden (bijvoorbeeld catteries).<br />

Hoewel coronavirus-infecties bij katten veel voorkomen<br />

(de meeste katten, vooral wanneer ze in<br />

Virale Ziekten<br />

groepen worden gehouden, zijn seropositief), wordt<br />

klinisch FIP in de kattenpopulatie relatief weinig<br />

gezien en is het optreden onvoorspelbaar. Veelal<br />

wordt in een catterie een enkel geval van FIP gezien<br />

en blijven de overige katten gezond. Wel kan<br />

het voorkomen dat verschillende kittens uit hetzelfde<br />

nest aan FIP overlijden.<br />

Het feline coronavirus veroorzaakt meestal een<br />

subklinische enterale infectie. Deze stammen van<br />

FCoV worden aangeduid als feline enterale coronavirussen<br />

(FeCV) en deze komen in de kattenpopulatie<br />

het meeste voor. In catteries is meestal 80-90%<br />

van de katten seropositief en zijn meerdere dieren<br />

al dan niet persisterend uitscheider van deze virussen.<br />

De coronavirussen die uit katten worden geisoleerd<br />

met klinisch FIP zijn hier zeer nauw aan verwant.<br />

Het is nog niet mogelijk om onderscheid<br />

(serologisch of op genoomniveau) te maken tussen<br />

FeCV stammen, en stammen die FIP veroorzaken.<br />

De huidige theorie is dat onder bepaalde omstandigheden<br />

in het lichaam van de kat zelf een FeCV<br />

stam één of meer mutaties ondergaat waardoor een<br />

virulenter virus ontstaat dat, afhankelijk van de<br />

immuunreactie van de gastheer, FIP kan veroorzaken.<br />

Deze virussen hebben met name als eigenschap<br />

dat ze zich goed kunnen vermeerderen in<br />

macrofagen. Uit epidemiologische studies blijkt dat<br />

FIP zich uiteindelijk ontwikkelt in 5-<strong>10</strong>% van de<br />

serologisch positieve dieren.<br />

Verschijnselen<br />

Pathogenese. Het immuunsysteem speelt een belangrijke<br />

rol in de pathogenese. De huidige opvatting<br />

is dat een humorale immuunreactie (dus een<br />

antilichaamrespons tegen het virus) de ziekte kan<br />

induceren en/of versterken (‘antibody dependent<br />

enhancement of infection’ (ADE)). Een goede celgebonden<br />

immuniteit geeft juist bescherming. Dit<br />

blijkt ondere andere uit de waarneming dat na experimentele<br />

infectie een overdadige niet beschermende<br />

antilichaamrespons optreedt bij katten die<br />

FIP ontwikkelen. Stress en immuunsuppressie door<br />

andere oorzaken (FeLV, of FIV-infectie) spelen<br />

ook een belangrijke rol bij het ontwikkelen van FIP.<br />

Bij het ontstaan van de verschijnselen spelen immuuncomplexen<br />

een rol. Er vormen zich immuuncomplexen<br />

van massaal vrijkomend virus en de<br />

aanwezige antilichamen. Deze immuuncomplexen<br />

lopen vast in de kleinere bloedvaten waardoor de<br />

complementcascade wordt geactiveerd en een type<br />

III overgevoeligheidsreactie (Arthusreactie) optreedt.<br />

De vaatwanden gaan lekken en serumeiwitten<br />

lekken naar buiten. Ook geïnfecteerde macrofagen<br />

kunnen in en rond de bloedvaten ontstekingsverschijnselen<br />

opwekken die ondere andere leiden<br />

tot de vorming van granulomen. In feite is er sprake<br />

van een vasculitis.<br />

15


Systeemaandoeningen<br />

Zieke katten kunnen een kenmerkend klinisch beeld<br />

vertonen met koorts (chronisch en intermitterend),<br />

vermageren en de vorming van fibrinerijk vocht in<br />

de buikholte of borstholte. Deze verschijnselen<br />

kunnen plotseling ontstaan of zich langzaam ontwikkelen.<br />

Vocht kan ook optreden in andere lichaamsholten<br />

zoals in het hartezakje. Afhankelijk<br />

van de lokalisatie van het vocht kunnen specifieke<br />

verschijnselen optreden zoals dyspneu wanneer<br />

veel vocht aanwezig is in de pleuraalholte. Dit<br />

beeld wordt meestal beschreven als de ‘natte vorm’<br />

van FIP. Het vocht wat na een buikpunctie wordt<br />

gevonden is vaak geel van kleur, dradentrekkend en<br />

stolt aan de lucht. Veel katten vertonen ook het<br />

beeld van icterus. De natte vorm van FIP leidt in de<br />

meeste gevallen tot sterfte of euthanasie van de kat<br />

binnen een periode van 8 weken. Naast deze natte<br />

vorm van FIP kennen we ook een zogenoemde<br />

‘droge vorm’ met pyogranulomateuze ontstekingen<br />

in veel organen (vaak uitgebreide granulomen in de<br />

nieren) zonder duidelijke vorming van vocht. De<br />

verschijnselen zijn over het algemeen minder karakteristiek<br />

en afhankelijk van de aantasting van<br />

verschillende inwendige organen. Hierbij worden<br />

ook vaak granulomateuze oogveranderingen (uveitis,<br />

chorioretinitis) gevonden en/of allerlei neurologische<br />

verschijnselen door meningitis. Het verloop<br />

is over het algemeen chronisch. Dieren kunnen<br />

weken tot maanden overleven.<br />

Diagnostiek<br />

In de praktijk wordt een waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose<br />

gesteld op basis van gegevens uit de anamnese<br />

en de klinische verschijnselen van de kat. Bij een<br />

zieke kat met een verdacht ziektebeeld die uit een<br />

catterie of meer-katten-huishouden komt en in de<br />

gevoelige leeftijdscategorie zit wordt de diagnose<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijker. Indien karakteristiek buikvocht<br />

aanwezig is wordt de diagnose ook zeer waarschij<strong>nl</strong>ijk.<br />

Ter ondersteuning van de diagnose kan onderzoek<br />

van buikvocht- of pleuraalvocht en algemeen<br />

bloedonderzoek waardevol zijn. Het buikvocht<br />

heeft een hoog soortelijk gewicht en een hoog gehalte<br />

aan gammaglobulinen en bevat ook neutrofielen,<br />

lymfocyten, macrofagen en mesotheelcellen.<br />

Het vocht is echter relatief celarm (het is geen ontstekingsexudaat).<br />

In het bloed worden de volgende<br />

veranderingen aangetroffen:<br />

leukocytose met neutrofilie en lymfopenie;<br />

geringe tot matige normocytaire en normochrome<br />

anemie (bij een chronisch verloop);<br />

hypergammaglobulinemie met een hypoalbuminemie;<br />

dus toegenomen gammaglobuline/albumine<br />

ratio;<br />

16<br />

coagulopathie met verlengde stollingstijd, prothrombine-<br />

en thromboplastinetijd en verhoging<br />

van de fibrinederivaten;<br />

verhoogde ureum- en kreatininewaarden;<br />

verhoging van serum glutamaat pyruvaat<br />

transaminase/alanine transaminase<br />

(SGPT/ALT), serum glutamaat oxaloacetaat<br />

transaminase/aspertaat aminotransferase (S-<br />

GOT/AST), lactaatdehydrogenase (LDH) en<br />

alkalische fosfatase (AF);<br />

hyperbilirubinemie.<br />

Hoewel in de praktijk nog vaak een antilichaamtiter<br />

wordt bepaald, is de waarde hiervan beperkt. Bij de<br />

‘natte vorm’ van FIP worden bij ongeveer 50% van<br />

de katten hoge antilichaamtiters aangetroffen en bij<br />

de ‘droge vorm’ van FIP bij ongeveer 75% van de<br />

katten. Echter dezelfde titers kunnen ook bij gezonde<br />

katten worden aangetroffen die nooit FIP ontwikkelen.<br />

Mede daarom kan de FIP-titerbepaling<br />

nooit voor de bevestiging van de diagnose in de<br />

praktijk worden gebruikt. De benaming FIP-titer is<br />

ook niet correct, het is strikt genomen een feline<br />

coronavirus-titer. Op basis van serologie kan geen<br />

onderscheid worden gemaakt tussen een infectie<br />

met FeCV of FIP-virus.<br />

Omdat een specifieke test ontbreekt, is het in de<br />

praktijk vaak moeilijk om bij de levende kat met<br />

zekerheid de diagnose FIP te stellen. De enige wijze<br />

waarop de definitieve diagnose FIP kan worden<br />

gesteld is (immuno)histologisch onderzoek van een<br />

stukje weefsel genomen door biopsie en/of na sectie.<br />

Therapie<br />

Er is geen specifieke therapie voor FIP. In een enkel<br />

geval kan een kat de ziekte overwinnen, waarbij<br />

de therapie dan ondersteunend moet zijn. Herstel<br />

kan alleen optreden in die gevallen waarbij het dier<br />

nog niet vermagerd is en nog een goede eetlust<br />

heeft.<br />

Bij de preventie van FIP verdienen maatregelen de<br />

aandacht die de infectiedruk met feline coronavirussen<br />

verminderen en die de kans op het optreden<br />

van virulente stammen en klinisch FIP verkleinen<br />

(studiepad ‘gezelschapsdieren’).<br />

Vele pogingen tot de ontwikkeling van een vaccin<br />

zijn niet of slechts ten dele succesvol geweest.<br />

Vaak leidde vaccinatie juist tot de ontwikkeling van<br />

een ernstiger ziektebeeld dan bij de niet gevaccineerde<br />

katten. Dit is te verklaren door de rol van de<br />

antilichamen bij het ontstaan van ziekte. Enkele<br />

jaren terug is echter in Europa het eerste vaccin<br />

geïntroduceerd ter preventie van feline infectieuze<br />

peritonitis. Het vaccin bevat een stam die temperatuurgevoelig<br />

is: het virus vermeerdert alleen bij 30<br />

o C maar niet bij 39 o C, de normale lichaamstemperatuur<br />

van de kat. Het vaccin moet in de neus wor-


den gedruppeld. Over de resultaten van dit vaccin<br />

wordt in studiepad ‘gezelschapsdieren’ verder ingegaan.<br />

Prognose<br />

Als een kat eenmaal duidelijke symptomen van FIP<br />

heeft ontwikkeld is de prognose meestal infaust.<br />

Feliene immunodeficiëntie-virus (katten<br />

AIDS)<br />

Voorkomen<br />

Het feline immunodeficiëntie-virus (FIV) werd<br />

voor het eerst geïsoleerd in 1986 uit een kat met<br />

ernstige verschijnselen van immuundeficiëntie. De<br />

ontdekking van dit virus werd wereldnieuws omdat<br />

de eigenschappen van het virus grote overeenkomsten<br />

vertoonde met het humane immunodeficiëntievirus<br />

(HIV), de verwekker van ‘acquired immunodeficiency<br />

syndrome’ (AIDS) bij de mens. Vanwege<br />

deze overeenkomsten wordt het virus ook FIV<br />

genoemd. Het virus veroorzaakt echter alleen infecties<br />

bij de kat en is geen zoönose.<br />

Het FIV behoort tot het genus lentivirus van de<br />

familie retroviridae. Lentivirussen, waartoe HIV en<br />

FIV behoren, komen ook wel bij andere diersoorten<br />

voor (bijvoorbeeld ‘zwoegerziekte’ bij het schaap)<br />

maar bij deze diersoorten verloopt de infectie niet<br />

als een ernstige immuundeficiëntie.<br />

Infecties met FIV komen wereldwijd voor. In Nederland<br />

komen infecties met FIV bij ongeveer 1%<br />

van de gezonde (in catteries zal dit percentage nog<br />

lager zijn) en 6% van de zieke katten voor. In andere<br />

landen is de incidentie vaak veel hoger, bijvoorbeeld<br />

Japan ongeveer 40 % en in Engeland zijn<br />

ongeveer 16 % van de zieke katten besmet. Het<br />

percentage geïnfecteerde katers is ongeveer twee<br />

maal zo groot als het percentage geïnfecteerde poezen.<br />

Daarnaast worden de meeste FIV-infecties<br />

waargenomen bij de normale huiskatten die ook<br />

naar buiten gaan. De reden hiervoor is dat infecties<br />

met FIV het meest efficiënt tot stand komen door<br />

vecht- en bijtwonden. Binnenshuis, in een sociaal<br />

stabiele groep met vriendelijke katten vindt overdracht<br />

van virus dan ook veel minder efficiënt<br />

plaats. Katten kunnen jare<strong>nl</strong>ang naast elkaar leven<br />

zonder elkaar te besmetten. Dit is duidelijk verschillend<br />

met FeLV-infecties waar juist langdurig<br />

sociaal kontact een voorwaarde is voor de overdracht<br />

van het virus.<br />

Ook infectie van foeten in utero is mogelijk, met<br />

name wanneer hoge virustiters in het bloed aanwezig<br />

zijn, zoals in het beginstadium van de infectie.<br />

Via melk kan ook post partum infectie plaatsvinden.<br />

Virale Ziekten<br />

Verschijnselen<br />

Het FIV vermeerdert zich vooral in lymfocyten en<br />

macrofagen. Met name in macrofagen kan het virus<br />

zich als provirus schuilhouden voor het immuunsysteem<br />

en zich verspreiden door het lichaam.<br />

Hoewel FIV zich niet alleen specifiek in de CD4positieve<br />

T-helpercellen vermeerdert zoals HIV,<br />

treedt bij de kat ook een daling van het aantal Thelpercellen<br />

op. Omdat de T-helpercellen een centrale<br />

rol vervullen in de functie van het immuunsysteem<br />

leidt dit tot een ernstige immuundeficientie.<br />

Na infectie met het FIV kunnen in meer of mindere<br />

mate 5 stadia worden onderscheiden.<br />

<strong>1.</strong> Het acute stadium. Een infectie met FIV veroorzaakt<br />

in de beginfase weinig verschijnselen<br />

Soms wordt koorts waargenomen, neutropenie,<br />

en een gegeneraliseerde lymfadenopathie. De<br />

ernst van de symptomen varieert en ze worden<br />

ook niet bij iedere kat waargenomen.<br />

2. De asymptomatische fase. Een periode van<br />

jaren volgt waarin de katten geen klinische verschijnselen<br />

vertonen. Gedurende de gehele periode<br />

kan virus worden geïsoleerd. Deze periode<br />

kan zeker langer dan 5 jaar bedragen.<br />

3. De persistent gegeneraliseerde lymfadenopathie.<br />

Deze fase, die bij humane AIDS-patiënten<br />

wordt onderkend, wordt bij de kat niet duidelijk<br />

onderscheiden. Een fase met vage, algemene<br />

symptomen als recidiverende koorts, verminderde<br />

eetlust, vermagering, leukopenie en anemie<br />

maar zonder duidelijke secundaire en opportunistische<br />

infecties zou als deze fase kunnen<br />

worden gedefinieerd.<br />

4. AIDS-gerelateerd complex. Dit is het stadium<br />

waarin de kat meestal voor het eerst als patiënt<br />

in de praktijk komt. Symptomen die frequent<br />

worden waargenomen zijn: chronische stomatitis/gingivitis,<br />

vermagering, lymfadenopathie,<br />

leukopenie/anemie, chronische ontsteking van<br />

de voorste luchtwegen, en chronische diarree.<br />

Deze symptomen verergeren over een periode<br />

van maanden tot jaren. Zij zijn het gevolg van<br />

de progressieve immuunsuppressie.<br />

5. AIDS. Uiteindelijk zal een deel van de katten<br />

een stadium ontwikkelen dat vergelijkbaar is<br />

met AIDS bij de mens, waarin anemie, pancytopenie,<br />

vermagering, chronische ziekteproblemen,<br />

lymfocytendepletie en opportunistische<br />

infecties op de voorgrond treden. Lymfomen<br />

zijn beschreven maar zijn minder geassocieerd<br />

met FIV- dan met FeLV-infectie. Ook neurologische<br />

symptomen kunnen bij een deel van de<br />

katten voorkomen.<br />

Diagnostiek<br />

Antigeendetectie in bloed zoals wordt toegepast in<br />

de diagnostiek van FeLV wordt bij FIV niet routi-<br />

17


Systeemaandoeningen<br />

nematig uitgevoerd. Echter, omdat infecties met<br />

FIV altijd persisteren (in tegenstelling tot infecties<br />

met FeLV) heeft een éénmalige detectie van virusspecifieke<br />

antilichamen ook diagnostische waarde.<br />

Aanwezigheid van antilichamen bewijst dat het dier<br />

geïnfecteerd is. Bij de meeste dieren ontwikkelen<br />

zich antilichamen 3-4 weken na infectie. Incidenteel<br />

kan in sommige FIV-katten pas veel later seroconversie<br />

worden gevonden. Virusisolatie uit bloed<br />

is ook mogelijk maar voor routineonderzoek te<br />

bewerkelijk.<br />

Als testen worden met name de ‘indirect fluorescent<br />

antibody’ (IFA) en de ELISA gebruikt en deze<br />

laatste is ook weer in verschillende uitvoeringen als<br />

sneltest voor gebruik in de eerstelijns praktijk beschikbaar.<br />

Een positieve test van een klinisch zieke<br />

kat met symptomen overeenkomend met het AIDSgerelateerde<br />

complex bewijst dat de kat geïnfecteerd<br />

is met het virus. De diagnostische betrouwbaarheid<br />

van een positieve uitslag in een gezonde<br />

kat is echter beperkt (zie laboratoriumdiagnostiek).<br />

Deze test dient altijd te worden bevestigd bij voorkeur<br />

met een test gebaseerd op een ander principe.<br />

Therapie<br />

De therapie zal vooral bestaan uit een symptomatische<br />

behandeling van de optredende secundaire en<br />

opportunistische infecties. Een specifieke antivirale<br />

therapie is mogelijk maar wordt in de praktijk niet<br />

vaak toegepast. Experimenteel is aangetoond dat<br />

reverse transcriptase remmers zoals PMEA en<br />

AZT, die ook worden gebruikt bij de behandeling<br />

van humane AIDS-patiënten ook bij de kat kunnen<br />

leiden tot verbetering van het klinische beeld. Deze<br />

middelen voorkomen alleen de infectie van nieuwe<br />

cellen en zullen niet het virus in al geïnfecteerde<br />

18<br />

cellen elimineren. Een behandeling zal leiden tot<br />

een afname van virusvermeerdering in de kat maar<br />

de kat zal de infectie niet opruimen. Zodra gestopt<br />

wordt met de therapie zal de virusvermeerdering<br />

opnieuw toenemen. Bovendien zijn deze middelen<br />

vrij toxisch en zullen ook vrij snel resistente stammen<br />

van het virus in de kat ontstaan. Een behandeling<br />

kan worden overwogen indien de eigenaar zeer<br />

gemotiveerd is.<br />

De kans op infecties met FIV is het kleinst bij katten<br />

die binnen worden gehouden. Aan eigenaren<br />

met FIV geïnfecteerde katten dient het advies te<br />

worden gegeven deze dieren niet buiten te laten<br />

lopen. In de Verenigde Staten van Amerika is inmiddels<br />

een vaccin beschikbaar. De werkzaamheid<br />

van dit vaccin is aangetoond onder experimentele<br />

omstandigheden. Door de grote mate van antigene<br />

variatie is de werkzaamheid in het veld twijfelachtig.<br />

Vaccinatie heeft gevolgen voor de opsporingsmogelijkheden<br />

van FIV-positieve dieren door middel<br />

van serologisch onderzoek.<br />

Hoewel directe overdracht via sociaal contact tussen<br />

de katten geen belangrijke rol lijkt te spelen is<br />

het van belang in een bestand van katten (bijvoorbeeld<br />

catteries) positieve dieren op te sporen en te<br />

isoleren.<br />

Prognose<br />

Subklinisch met FIV geïnfecteerde katten hebben<br />

een duidelijk betere prognose dan met FeLV geïnfecteerde<br />

katten. Vaak duurt het langer voordat de<br />

katten ziekteverschijnselen gaan vertonen en deze<br />

ontwikkelen zich ook langzamer. Door de langere<br />

incubatietijd is de gemiddelde leeftijd waarop dieren<br />

ziek worden hoger (>5 jaar) dan bij infecties<br />

met FeLV.


Bacteriële Ziekten<br />

Borreliosis (‘Lyme disease’)<br />

Voorkomen<br />

De ziekte is vernoemd naar het plaatsje Old Lyme,<br />

Connecticutt, Verenigde Staten van Amerika, waar<br />

Borrelia burgdorferi in 1977 voor het eerst uit een<br />

aantal gevallen van artritis bij kinderen werd geïsoleerd.<br />

Naderhand bleek dat die kiem voor een heel<br />

scala aan, ook al langer bekende, ziektebeelden<br />

verantwoordelijk kon zijn. Borrelia wordt vrijwel<br />

uitsluitend door teken (genus Ixodus) overgebracht<br />

en behoort, evenals bijvoorbeeld de leptospiren en<br />

treponema’s, tot de spirochaeten. Borreliose is een<br />

zoönose.<br />

Over het voorkomen van borreliose bij dieren is<br />

nog niet veel bekend. Het is wel duidelijk dat<br />

symptoomloze infecties met B. burgdorferi bij veel<br />

(huis-)dieren, die door Ixodus-teken worden gebeten,<br />

kunnen voorkomen. Vooral verschillende soorten<br />

wild hebben een reservoirfunctie voor Borrelia.<br />

Uit onderzoek van Nederlandse teken blijkt dat de<br />

besmetting wijd verbreid onder de teken voorkomt<br />

en dat de kans op overdracht bij een tekenbeet dus<br />

relatief groot is (2).<br />

In feite is het nog de vraag of er bij dieren wel ziekte<br />

(borreliosis) als gevolg van een Borrelia-infectie<br />

voorkomt. Het centrale probleem is dat het moeilijk<br />

is te bewijzen dat de infecties die bij dieren voorkomen<br />

ook daadwerkelijk tot ziekte aa<strong>nl</strong>eiding<br />

(kunnen) geven. Het aantonen van de kiem is geen<br />

bewijs voor de etiologie van bepaalde ziekteverschijnselen<br />

omdat de kiem ook wel bij afwezigheid<br />

van verschijnselen kan worden aangetoond. Proefinfecties<br />

zijn moeilijk tot stand te brengen. Het is<br />

tot nu toe alleen nog maar gelukt via teken bij jonge<br />

honden die slechts na lange tijd wat klinische verschijnselen<br />

kregen. Niettemin wordt de diagnose<br />

toch nog wel eens bij dieren gesteld, vooral bij<br />

honden. Belangrijk is daarbij dat de toegepaste<br />

antibiotica kennelijk resultaat hadden. Of dat de<br />

diagnose achteraf rechtvaardigt blijft natuurlijk<br />

twijfelachtig.<br />

Verschijnselen<br />

Een opvallend eerste symptoom bij de mens is het<br />

erythema migrans: een rode vlek in de huid die<br />

begint op de plaats van de tekenbeet en zich vervolgens<br />

verplaatst. Sommige patiënten ontwikkelen<br />

maanden daarna reuma-achtige gewrichtsaandoeningen<br />

en/of allerlei systemische klachten en/of een<br />

specifieke chronische huidaandoening en soms<br />

zelfs veelvormige neurologische klachten.<br />

Zoals boven al aangegeven, zijn er bij dieren weinig<br />

specifieke verschijnselen. Of erythema migrans<br />

bij dieren voorkomt is niet zeker. Bovendien is het<br />

Bacteriële Ziekten<br />

vanwege de beharing niet of nauwelijks waar te<br />

nemen. De verschijnselen die het meest bij vermoede<br />

gevallen worden gezien zijn kreupelheid<br />

(één of meerdere, soms alle gewrichten), koorts en<br />

neurologische verschijnselen, die variëren van uitval<br />

van bepaalde spiergroepen tot verschijnselen<br />

passend bij meningitis.<br />

Het ziektebeeld ‘borreliose’ is tot nu toe bij de<br />

hond, de kat en het paard beschreven.<br />

Ook bij dieren is het aannemelijk dat de verschijnselen<br />

immuungemedieerd zijn en dus dat er bepaalde<br />

gastheerfactoren een doorslaggevende rol spelen.<br />

Er zijn inmiddels verschillende subspecies van<br />

B. burgdorferi bekend die lijken te associëren met<br />

verschillende ziektebeelden bij de mens. Het is<br />

aannemelijk dat iets dergelijks ook bij dieren speelt.<br />

Zo zijn er dus zowel gastheer- als agensfactoren die<br />

een rol spelen bij de pathogenese.<br />

Diagnostiek<br />

Er is momenteel geen sluitende diagnose te stellen.<br />

Een anamnese met tekenbeet, passende verschijnselen,<br />

een hoge antilichaamtiter en reactie op antibiotica<br />

zouden volgens sommige auteurs tot een waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose<br />

‘borreliose’ mogen leiden.<br />

Zelfs bij de mens is de diagnose niet eenduidig en<br />

wordt het gebaseerd op een aantal criteria.<br />

Therapie<br />

De bacterie B. burgdorferi is gevoelig voor verschillende<br />

antibiotica. Het meest gebruikt zijn tetracyclines.<br />

Bij neurologische afwijkingen is amoxicilline<br />

(eventueel penicilline-G) een betere keus.<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>:<br />

Leptospirose<br />

Leptospirose is een acuut tot chronisch verlopende<br />

infectieziekte, waarbij een leptospiremie optreedt<br />

die resulteert in nefritis en hepatitis. Leptospiren<br />

zijn spirochaeten, lange dunne bewegelijke spiraalvormige<br />

gram-negatieve bacteriën. De meeste infecties<br />

bij de hond worden veroorzaakt door Leptospira<br />

icterohaemorrhagiae en soms Leptospira<br />

canicola. De bij het rund voorkomende serotypen<br />

zijn L. pomona, L. grippotyphosa, L. hardjo, L.<br />

serjoe, L. icterohaemorrhagiae en L. canicola.<br />

Leptospirose is een zoönose. De mens kan worden<br />

besmet via direct maar ook door indirect contact<br />

met besmette dieren (L. canicola, L. icterohaemorrhagiae),<br />

bijvoorbeeld door het zwemmen in water<br />

waar de bruine rat voorkomt (L. icterohaemorrhagiae).<br />

Leptospiren kunnen in oppervlaktewater<br />

maande<strong>nl</strong>ang overleven. Klinische infecties met<br />

Leptospira icterohaemorrhagiae worden bij mens<br />

en hond ook wel ‘ziekte van Weil’ genoemd. Hu-<br />

19


Systeemaandoeningen<br />

mane infecties met leptospiren als gevolg van direct<br />

of indirect contact met besmette runderen (‘melkerskoorts’)<br />

zijn in sommige gebieden een probleem.<br />

Zo is leptospirose bij melkers een veel<br />

voorkomende ziekte in Nieuw-Zeeland, Australië<br />

en Engeland. Sinds 1982 zijn ook in Nederland<br />

enkele tientallen gevallen bij boeren gediagnosticeerd.<br />

Naar aa<strong>nl</strong>eiding van een infectie bij de mens<br />

worden vaak leptospiren uit runderurine geïsoleerd.<br />

De boeren worden besmet tijdens het melken in de<br />

melkstal bijvoorbeeld door opspattende urine. De<br />

melkerskoorts wordt over het algemeen gekenmerkt<br />

door een griepachtig ziektebeeld dat veelal niet als<br />

leptospirose wordt herkend en dus ook niet als zodanig<br />

behandeld. Daarnaast kunnen ook min of<br />

meer ernstige lever- en nierfunctiestoornissen optreden,<br />

evenals meningitis. Na juiste vroegtijdige<br />

antibiotische behandeling met bijvoorbeeld amoxicilline<br />

of tetracycline, volgt als regel spoedig herstel.<br />

Bij niet tijdig herkennen van het ziektebeeld<br />

kan een chronisch verloop, dat een jaar kan duren,<br />

het gevolg zijn.<br />

In modder, water, voedsel, urine, speeksel of sperma<br />

aanwezige leptospiren kunnen via intacte slijmvliezen<br />

of via huidwondjes het lichaam binnendringen.<br />

Na enkele dagen ontstaat dan een leptospiremie<br />

die ongeveer een week duurt. De leptospiren<br />

komen via het bloed in alle organen terecht, wat<br />

een aantasting van lever en nieren, en soms ook van<br />

uterus, foetus en hersenen tot gevolg kan hebben. In<br />

verloop van de eerste week na de infectie komt de<br />

productie van antilichamen op gang. Eerst stijgt de<br />

IgM-titer en later in de infectie treedt ook een tegen<br />

de leptospiren gerichte stijging van IgG op. Als de<br />

IgG-antilichamen verschijnen, worden de leptospiren<br />

in het bloed gefagocyteerd. Er blijven wel leptospiren<br />

achter in de niertubuli. Zij kunnen via het<br />

epitheel van de proximale tubuli in de urine terechtkomen.<br />

Deze leptospirurie begint ongeveer<br />

een week na de infectie en kan langer dan een jaar<br />

duren. Deze uitscheiding is niet altijd continu, wat<br />

voor de diagnostiek van belang is.<br />

Leptospirose bij de hond<br />

Voorkomen<br />

Leptospira icterohaemorrhagiae wordt verspreid<br />

via direct of indirect contact met de urine van de<br />

bruine rat. Leptospirose komt vooral voor bij honden<br />

die veel zwemmen. Leptospira canicola wordt<br />

verspreid door honden onderling, met name door<br />

het likken aan genitaliën en oplikken van urine.<br />

Doordat er in Nederland wordt gevaccineerd tegen<br />

leptospirose is de infectiedruk van Leptospira canicola<br />

infecties sterk afgenomen.<br />

20<br />

Verschijnselen<br />

De verschijnselen zijn afhankelijk van de ernst van<br />

de infectie (acuut of chronisch) en de mate van<br />

aantasting van lever en nieren. Over het algemeen<br />

verlopen L. icterohaemorrhagiae-infecties ernstiger<br />

dan L. canicola-infecties.<br />

De ernstige acute vorm wordt gekenmerkt door een<br />

heftig verlopende septikemie. De dieren vertonen<br />

algehele malaise, pij<strong>nl</strong>ijkheid, sufheid, braken, diarree,<br />

en episclerale vaatinjectie. Uremie, icterus,<br />

dehydratie, een verhoogde bloedingsneiging (met<br />

name petechiën in huid en slijmvliezen) en nerveuze<br />

verschijnselen worden vaak gezien. In het begin<br />

hebben de dieren koorts, later soms gevolgd door<br />

ondertemperatuur. Complicaties kunnen bestaan uit<br />

purulente conjunctivitis, rinitis, ulceratieve stomatitis,<br />

tonsillitis en bronchopneumonie. In het acute<br />

stadium kan de nefritis tot oligurie of zelfs anurie<br />

leiden. In het chronische stadium kan polyurie worden<br />

waargenomen. In de nieren wordt een lymfoplasmacellulaire<br />

interstitiële nefritis gevonden. De<br />

lever vertoont degeneratie en leverceldissociatie (de<br />

levercellen verliezen hun onderlinge contacten).<br />

Later kan zich een chronische interstitiële nefritis<br />

(‘schrompelnier’) ontwikkelen.<br />

Diagnostiek<br />

Vanwege de diversiteit van het ziektebeeld is een<br />

diagnose alleen op grond van klinische verschijnselen<br />

meestal niet mogelijk en moet laboratoriumdiagnostiek<br />

de diagnose bevestigen.<br />

Hematologisch en klinisch-chemisch onderzoek<br />

van het bloed toont in het acute stadium een leukopenie,<br />

gevolgd door leukocytose met linksverschuiving.<br />

Er is een verhoging van het ureum-,<br />

creatinine- en bilirubinegehalte. Het gehalte aan<br />

alkalische fosfatase is verhoogd, en soms zijn ook<br />

de andere leverenzymen verhoogd. Bij ernstig zieke<br />

dieren wordt ook hyponatriëmie en hyperkaliëmie<br />

waargenomen.<br />

De urine is donker van kleur en het soortelijk gewicht<br />

is aanvankelijk verhoogd, maar kan later als<br />

gevolg van nierinsufficiëntie verlaagd zijn. De urine<br />

bevat eiwit en soms ook galkleurstoffen. In het<br />

sediment zijn niercilinders, nierepitheelcellen en<br />

leukocyten te zien. Met donkerveldmicroscopie<br />

kunnen soms de leptospiren worden gezien.<br />

Aangezien de kweek op leptospiren te lang duurt<br />

wordt de definitieve diagnose serologisch gesteld.<br />

Hierbij worden tegen leptospiren gerichte IgM- en<br />

IgG-spiegels bepaald. De IgM-titer is in het beginstadium<br />

van de ziekte al positief, de IgG-titer stijgt<br />

pas in een latere fase van de ziekte. Afnemen van<br />

gepaarde sera is voor diagnostiek dus te adviseren.<br />

(Hoge) IgG-titers kunnen ook het gevolg zijn van<br />

een eerdere vaccinatie. Dieren die zijn hersteld van<br />

de ziekte, kunnen seronegatief worden, maar wel<br />

leptospiren in de urine uitscheiden.


Differentiële diagnose<br />

Als differentiële diagnose komen in aanmerking:<br />

hondenziekte, HCC, parvovirusinfectie, levertumoren,<br />

levercirrose, aspecifieke hepatitis, hemolytische<br />

icterus, sepsis en nierinsufficiëntie door andere<br />

oorzaken, erfelijke koperstapeling (Bedlington terriër),<br />

intoxicaties, darminvaginaties, enzovoort.<br />

Therapie<br />

De kans op een succesvolle behandeling is groter<br />

als de therapie snel wordt ingesteld. Het doel van<br />

de behandeling is in de eerste plaats de infectie te<br />

beteugelen voordat irreversibele lever- en nierbeschadiging<br />

is opgetreden. Daarna moet worden<br />

voorkomen dat de patiënt uitscheider wordt van<br />

leptospiren en daarmee een besmettingsbron voor<br />

mens en dier blijft.<br />

Naast een behandeling met antibiotica is symptomatische<br />

therapie nodig. Eerste keuze antibiotica<br />

zijn penicilline of ampicilline. Pas als de nierfunctie<br />

voldoende is hersteld moet dihydrostreptomycine<br />

(nefrotoxisch!) worden gegeven om de uitscheiding<br />

van de leptospiren te couperen. Er wordt in de literatuur<br />

ook melding gemaakt van het gebruik van<br />

doxycycline om de leptospirurie te stoppen. De<br />

symptomatische therapie bestaat voornamelijk uit<br />

het herstellen van de water- en zouthuishouding.<br />

Vaccinatie is het belangrijkste hulpmiddel bij de<br />

preventie van leptospirose. In Nederland wordt<br />

gebruik gemaakt van vaccins met geïnactiveerde<br />

leptospiren van de serotypen icterohemorragicae en<br />

canicola.<br />

Pups kunnen vanaf 2 maanden leeftijd worden gevaccineerd.<br />

Daarna moet er een boostervaccinatie<br />

worden toegediend op 3-4 maanden leeftijd (dood<br />

vaccin). Voor risicogroepen wordt soms een derde<br />

vaccinatie op 6 maanden leeftijd aanbevolen. Jaarlijkse<br />

hervaccinatie in maart-april is noodzakelijk.<br />

De infectiedruk is namelijk in de zomer en in het<br />

najaar het grootst. De bescherming na vaccinatie<br />

duurt gemiddeld 9-12 maanden (afhankelijk van het<br />

type vaccin). Naast vaccinatie is goede hygiëne in<br />

kennels en pensions van groot belang. Zieke dieren<br />

mogen pas weer aan de groep worden toegevoegd<br />

als de uitscheiding van leptospiren met de urine is<br />

gecoupeerd. Leptospiren zijn gevoelig voor zo<strong>nl</strong>icht,<br />

droogte, zout, zuur en de meeste desinfectiemiddelen.<br />

Leptospiren zijn vrij resistent voor lage<br />

temperaturen.<br />

Leptospirose bij het rund<br />

Voorkomen<br />

In Nederland komt L. hardjo het meest voor. De<br />

uitscheiding van de bacteriën met de urine in een<br />

vochtig milieu vormt de belangrijkste manier van<br />

verspreiding van leptospirose. Leptospiren kunnen<br />

3 à 4 maanden in runderurine overleven. Het uit-<br />

Bacteriële Ziekten<br />

scheiden van leptospiren met de urine kan van enkele<br />

weken tot enkele jaren (700 dagen) duren. Ook<br />

dekinfecties zijn mogelijk. Behalve door de eigen<br />

soort kunnen runderen ook worden besmet door<br />

andere diersoorten (ondere andere varkens, honden,<br />

ratten, muizen en egels) en zij kunnen op hun beurt<br />

andere diersoorten besmetten. Voor zover bekend<br />

speelt dit laatste geen rol van betekenis bij infecties<br />

met L. hardjo. Schapen vormen hierop een mogelijke<br />

uitzondering.<br />

Verschijnselen<br />

Leptospirose bij runderen is een over het algemeen<br />

subklinisch verlopende infectieziekte, die echter bij<br />

kalveren aa<strong>nl</strong>eiding kan geven tot een acuut beeld<br />

met icterus en hemoglobinurie. Bij dieren in lactatie<br />

kan infectie leiden tot tijdelijk verminderde melkproductie<br />

en afwijkende melk (‘milk drop’). Het<br />

klassieke klinische beeld van leptospirose bij runderen<br />

wordt gekenmerkt door het optreden van<br />

abortus.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose bij het rund wordt in de regel gesteld<br />

via serologisch onderzoek. Over het algemeen leidt<br />

een steekproef per leeftijdsgroep tot de diagnose.<br />

Vooral bij de klinisch verdachte dieren wordt vaak<br />

een agglutinatietiter van tenminste 1:<strong>10</strong>00 gevonden.<br />

Door middel van het nemen van tankmelkmonsters<br />

wordt tegenwoordig in Nederland een<br />

groot aantal melkveebedrijven onderzocht op leptospirose.<br />

Leptospiren kunnen ook in de urine worden<br />

aangetoond door middel van donkerveldmicroscopie<br />

en door een PCR.<br />

Therapie<br />

Leptospiren zijn in vitro gevoelig voor vele antibiotica,<br />

maar in de praktijk wordt vrijwel alleen met<br />

succes gebruik gemaakt van penicilline, dihydrostreptomycine<br />

en tetracyclinen. Als de leptospiren<br />

zich in een later stadium in de proximale niertubuli<br />

genesteld hebben en met de urine kunnen<br />

worden uitgescheiden, wordt de voorkeur gegeven<br />

aan dihydrostreptomycine boven penicilline en<br />

tetracyclinen. Eén dosis dihydrostreptomycine zou<br />

voldoende zijn om de infectie van de nieren en dus<br />

het uitscheiden van leptospiren met de urine bij het<br />

rund te couperen of tenminste sterk te reduceren.<br />

Het is van groot belang dat in een leptospirosevrije<br />

veestapel geen geïnfecteerde dieren worden ingevoerd.<br />

Bij import van runderen wordt wel geëist dat<br />

met behulp van de microscopische agglutinatiereactie<br />

geen antilichamen tegen diverse serotypen kunnen<br />

worden aangetoond. Een negatieve antilichaamtiter<br />

biedt echter geen zekerheid dat het betreffende<br />

dier niet geïnfecteerd is en geen leptospiren<br />

via urine of sperma uitscheidt.<br />

21


Systeemaandoeningen<br />

Om het binnenhalen van serologisch negatieve dragers<br />

te voorkomen, worden geïmporteerde dieren<br />

wel met dihydrostreptomycine ingespoten. Daar het<br />

sperma van geïnfecteerde stieren leptospiren kan<br />

bevatten en leptospiren in diepgevroren sperma<br />

kunnen overleven, is het noodzakelijk in endemische<br />

gebieden alle fokstieren op leptospirose te<br />

onderzoeken en alleen negatieve dieren te gebruiken.<br />

In besmette kudden moet de bestrijding gericht zijn<br />

op het elimineren van de infectiebron(nen) en het<br />

verkrijgen van een voldoende immuniteit om een<br />

infectie te weerstaan.<br />

Om de infectiecyclus te doorbreken moeten alle<br />

serologisch negatieve dieren worden gevaccineerd.<br />

Tevens krijgen alle dieren een éénmalige gelijktijdige<br />

behandeling met dihydrostreptomycine, om<br />

het uitscheiden van leptospiren met de urine te couperen.<br />

Met deze behandeling wordt het infectierisico,<br />

ook voor de veehouder, op korte termijn tot een<br />

minimum beperkt. Hervaccinatie dient iedere 6-12<br />

maanden te geschieden. Hoewel leptospiren in melk<br />

niet lang overleven, verdient het aanbeveling de<br />

melk van geïnfecteerde dieren te pasteuriseren.<br />

Gestorven dieren, foeten en nageboorten worden<br />

vernietigd.<br />

Hygiënische maatregelen zijn noodzakelijk, en<br />

knaagdieren moeten worden bestreden. Natuurlijke<br />

drinkplaatsen moeten worden omheind.<br />

Vaccinatie tegen leptospirose is mogelijk. Het is<br />

van groot belang dat, voordat tot vaccinatie wordt<br />

overgegaan, de serotypen van de ziekteverwekkers<br />

worden bepaald, omdat vaccinatie tegen één bepaald<br />

serotype geen bescherming tegen andere serotypen<br />

hoeft te geven. Tegen L. pomona, L. hardjo,<br />

L. canicola, L. icterohaemorrhagiae en L. grippotyphosa<br />

zijn mono-, bi- en polyvalente vaccins in<br />

de handel. Ook in Nederland wordt op beperkte<br />

schaal tegen leptospirose gevaccineerd.<br />

Ten aanzien van de bestrijding van leptospirose<br />

bestaan in Nederland nog geen wettelijke maatregelen.<br />

Wel wordt van te importeren dieren geëist dat<br />

ze serologisch negatief zijn. Dankzij de eradicatieprogramma’s<br />

van de gezondheidsdiensten is het<br />

aantal positieve bedrijven in Nederland fors gedaald<br />

(in 2002 waren nog 1,3% van de melkveebedrijven<br />

en 5-<strong>10</strong>% van de niet-melkleverende bedrijven<br />

positief).<br />

Leptospirose bij het varken<br />

Voorkomen<br />

De serogroepen en serovars die zijn gerapporteerd<br />

verschillen per land. Bij varkens wordt leptospirose<br />

voornamelijk veroorzaakt door L. tarassovi. Een<br />

infectie kan in een koppel varkens worden geïntroduceerd<br />

via dekking en door aankoop van een dier<br />

dat de kiem via de urine uitscheidt. Deze route is<br />

22<br />

echter niet belangrijk. L. tarassovi wordt vooral<br />

door insleep via ratten geintroduceerd. In het Hollandse<br />

weidegebied zit L. tarrasovi endemisch in de<br />

rattenpopulatie.<br />

Verschijnselen<br />

Leptospirose is bij varkens een infectieziekte, die<br />

kan leiden tot abortus, steriliteit en neonatale sterfte.<br />

De abortus treedt tussen dag 60-90 van de dracht<br />

op. Een uitbraak manifesteert zich door een toename<br />

van te vroege geboorten (dag <strong>10</strong>8-112). Na 1-2<br />

weken treden abortusgevallen op het bedrijf op.<br />

Opvallend is dat de biggen in verschillende stadia<br />

tijdens de dracht zijn afgestorven. Incidenteel treedt<br />

hematurie op.<br />

Diagnostiek<br />

Leptospiren kunnen ook in de urine worden aangetoond<br />

door middel van donkerveldmicroscopie en<br />

door een PCR. Bij recent geïnfecteerde varkens is<br />

serologie ook mogelijk, maar de titers dalen snel na<br />

een infectie. Voor serologisch onderzoek wordt<br />

meestal de microscopische agglutinatietest (MAT)<br />

gebruikt omdat deze serovar-specifiek is.<br />

Therapie<br />

Voor de behandeling van leptospirose bij varkens<br />

wordt gebruik gemaakt van tetracycline. Tetracycline<br />

moet gedurende langere tijd (circa 1 maand)<br />

door het voer worden toegediend. Ook van tiamuline<br />

wordt aangegeven dat het de uitscheiding van<br />

leptospiren kan reduceren.<br />

Bij varkens is ter bestrijding van leptospirose het<br />

nemen van hygiënische maatregelen, zoals reiniging<br />

en desinfectie van dieren en stallen tijdens de<br />

medicatie noodzakelijk. Isolatie van seropositieve<br />

dieren, een gesloten bedrijfsvoering, KI en eventueel<br />

sanering van het complete bedrijf worden toegepast.<br />

Prognose<br />

Bij adequate medicatie en hygiënische maatregelen<br />

goed. Herintroductie dient te worden voorkomen.<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong>:<br />

Vlekziekte<br />

‘Vlekziekte’ (‘swine erysipelas’, ‘Schweinerotlauf’,<br />

‘rouget du porc’, ‘antrace erisipelataso’, ‘rozyca’,<br />

‘erisipele delcerdol’) was in de 19e eeuw een van<br />

de meest voorkomende varkensziekten. Tot aan de<br />

‘bacteriologische tijd’ werd de ziekte echter beschouwd<br />

als een vorm van miltvuur. Pasteur en<br />

Thuillier hebben in 1882 voor het eerst de vlekziektebacterie<br />

aangetoond en zelfs een vaccin bereid.<br />

Vlekziekte wordt veroorzaakt door Erysipelothrix<br />

rhusiopathiae. Deze bacterie komt ubiquitair voor<br />

en kan worden geïsoleerd uit de tonsillen van gezonde<br />

varkens, wilde varkens, vogels, schapen,


underen, knaagdieren en ook uit de bodem. De<br />

bacterie wordt ook aangetroffen op de schubben<br />

van vissen. De overtuiging bestaat dat de besmetting<br />

van vissen veelal optreedt na het vangen.<br />

Een aantal verschillende serotypen zijn geïdentificeerd.<br />

Erysipelothrix rhusiopathiae is voor een<br />

niet-sporenvormende bacterie opmerkelijk resistent<br />

tegen uitwendige invloeden<br />

Behalve bij varkens kan vlekziekte als klinisch<br />

probleem ook worden aangetroffen bij lammeren,<br />

kalkoenen, honden, muizen en incidenteel ook bij<br />

andere diersoorten. Vlekziekte is een zoönose: infecties<br />

komen ondere andere voor bij veehouders,<br />

dierenartsen en slagers.<br />

Vlekziekte bij het varken<br />

Voorkomen<br />

Vlekziekte kwam vroeger zeer verspreid voor. De<br />

laatste jaren sporadisch, vermoedelijk omdat de<br />

dieren in grotere, beter geleide bedrijven worden<br />

gehouden en er meer wordt gevaccineerd. Echter, in<br />

principe worden alle varkensbestanden voortdurend<br />

bedreigd, ondermeer omdat de verwekker ook bij<br />

klinisch gezonde varkens en vele andere diersoorten<br />

voorkomt. In alle landen met een gematigd klimaat<br />

komt regelmatig vlekziekte bij varkens voor,<br />

met name in Europa en de Verenigde Staten van<br />

Amerika.<br />

Verschijnselen<br />

Pathogenese. Algemeen wordt aangenomen dat de<br />

besmetting van varkens met E. rhusiopathiae voornamelijk<br />

plaatsvindt door direct of indirect contact<br />

van varkens onderling. De dieren kunnen worden<br />

besmet door orale opname van E. rhusiopathiae,<br />

via huidwonden of door insektensteken. De virulentie<br />

van verschillende stammen van E. rhusiopathiae<br />

kan variëren en ook de individuele gevoeligheid<br />

van varkens varieert. Vlekziekte komt op alle leeftijden<br />

voor, maar het meest gevoelig is de groep in<br />

de leeftijd van 2 maanden tot één jaar, en drachtige<br />

zeugen. Het varken is in principe veel minder gevoelig<br />

dan andere diersoorten, zoals muizen, en<br />

vermoedelijk zijn bepaalde predisposities nodig<br />

voor het aanslaan van een infectie. Factoren die de<br />

gevoeligheid beïnvloeden zijn ondere andere voeding,<br />

hygiëne, atmosferische omstandigheden, seizoenen,<br />

vaccinaties en andere infecties. Het belang<br />

van de predisponerende factoren wordt nog eens<br />

onderstreept door het feit dat het vaak erg moeilijk<br />

is gezonde varkens oraal of parenteraal te besmetten.<br />

Vlekziekte komt bij het varken in drie vormen<br />

voor:<br />

acuut;<br />

exanthematisch;<br />

chronisch.<br />

Bacteriële Ziekten<br />

De acute vorm wordt gekarakteriseerd door een<br />

plotseling hoge temperatuur (42 o C), geen eetlust,<br />

wegkruipen in het stro en ooguitvloeiing (zeer ernstig<br />

zieke varkens). Er is een duidelijke septikemie.<br />

De optredende gastro-enteritis uit zich in braken en<br />

aanvankelijk een verstopping, die in een later stadium<br />

overgaat in diarree.<br />

Op meerdere plaatsen, zoals oren, hals, borst, buik,<br />

kunnen hemorragische plekken ontstaan. De vlekken<br />

zijn in het begin bleekrood, maar nemen allengs<br />

in intensiteit toe via donkerrood tot blauwrood.<br />

Zij zijn onregelmatig van vorm en niet pij<strong>nl</strong>ijk.<br />

Puntbloedingen zoals bij pest komen bij vlekziekte<br />

zelden voor. De vlekken breiden zich bij het<br />

voortschrijden van de ziekte onregelmatig uit en<br />

kunnen conflueren, waarbij dus gedeelten van de<br />

huid diffuus rood kunnen worden. Bij het optreden<br />

van hartzwakte worden de uitstekende lichaamsdelen,<br />

oren, staart en onderbenen cyanotisch. Bij zeer<br />

ernstige, snel verlopende gevallen kunnen de dieren<br />

al in enkele uren sterven, zonder dat het tot een<br />

rode verkleuring van de huid komt (peracuut verloop,<br />

‘weisser Rotlauf’, ‘rouget blanc’). Bij biggen<br />

worden veel minder vlekken gezien dan bij volwassen<br />

varkens, de huid neemt bij biggen nogal eens<br />

een licht icterische kleur aan.<br />

Aan vlekziekte lijdende varkens hebben dikwijls<br />

een pompende ademhaling en zijn hees doordat ten<br />

gevolge van hartzwakte longoedeem optreedt. Ze<br />

zijn veelal erg pij<strong>nl</strong>ijk en lopen stijf.<br />

Een lichte vorm van vlekziekte is de exanthematische<br />

vorm, in het Duits ‘Backsteinblattern’, ook wel<br />

vlekziekte-urticaria genoemd. Hierbij zijn de algemene<br />

ziekteverschijnselen gering. Er is wel een<br />

temperatuurverhoging, maar de eetlust is minder<br />

gestoord en de dieren zijn niet hees. De letaliteit is<br />

gering. Na 2-3 dagen treden verspreid over het lichaam,<br />

maar het meest duidelijk aan rug en flanken,<br />

vierkante en rechthoekige vlekken op van 3-4<br />

cm grootte. De vlekken zijn eerst bleek, worden<br />

dan rood en steeds donkerder. De staartpunt en de<br />

punten van de oren kunnen afsterven door ischemie.<br />

Niet zelden gaat de exanthematische vorm<br />

weer over in of gepaard met de acute septikemische<br />

vorm.<br />

De chronische vorm van vlekziekte, die een naziekte<br />

is van de oorspronkelijke bacteriëmie, uit zich in<br />

trombo-endocarditis en/of polyartritis. De oorspronkelijke<br />

bacteriëmie kan echter onopgemerkt<br />

voorbijgegaan zijn. Vooral de chronische endocarditis<br />

verrucosa is een gevreesde aandoening, omdat<br />

zij dikwijls leidt tot een plotselinge dood of noodslachting<br />

noodzakelijk maakt. Er treden circulatiestoornissen<br />

op: blauwe oren, staart en onderbenen<br />

zijn het gevolg.<br />

Door leverstuwing komt het in dit orgaan tot verlies<br />

van leverweefsel en later bindweefselvorming en<br />

23


Systeemaandoeningen<br />

toename in omvang. Secundair treedt als gevolg<br />

hiervan ook ascites op. De ademhaling is te frequent<br />

en pompend met neiging tot hoesten. De hartslag<br />

is te hoog en de tonen zijn niet normaal. Vaak<br />

treden nierinfarcten op. In gunstig verlopende gevallen<br />

geneest de trombo-endocarditis. Niet zelden<br />

treden dan huidbloedingen op. Waarschij<strong>nl</strong>ijk is<br />

kreupelheid ten gevolge van artritis de meest voorkomende<br />

uiting van vlekziekte bij varkens. Deze<br />

polyartritis kan primair zijn, dat wil zeggen niet in<br />

samenhang met voorafgaande symptomen van infectie.<br />

Vaccinatie lijkt de gevoeligheid voor polyartritis<br />

te vergroten. Vooral de elleboog, heup-<br />

knie- en hakgewrichten zijn aangetast. Polyartritis<br />

bij vlekziekte wordt, evenals endocarditis, wel beschouwd<br />

als een uiting van allergie die ontstaat bij<br />

een dier dat een primaire bacteriëmie heeft doorstaan.<br />

De allergische reacties zouden zich dan<br />

voornamelijk uiten in een chronische ontsteking<br />

van het endotheel van endocard of gewrichten.<br />

Soms worden bij de polyartritis, evenals bij de endocarditis,<br />

huidbloedingen als complicatie gezien.<br />

Polyartritis wordt het meest gezien bij biggen als<br />

deze kort na de geboorte geïnfecteerd zijn. Hoewel<br />

deze dieren na het spenen ogenschij<strong>nl</strong>ijk niet ziek<br />

zijn, treedt veelvuldig kreupelheid op. Carpale en<br />

tarsale gewrichten zijn het meest frequent aangetast.<br />

Diagnostiek<br />

Aangezien de klinische verschijnselen vrij karakteristiek<br />

zijn kan de diagnose vaak klinisch worden<br />

gesteld. Soms is het aantonen van de verwekker<br />

doorslaggevend.<br />

Laboratoriumdiagnostiek:<br />

– bacterioscopie: met de Gramkleuring kan de<br />

verwekker in verse kadavers worden aangetoond<br />

in een bloeduitstrijk, orgaanuitstrijken, uitstrijken<br />

van endocarditis-processen en artritis-processen.<br />

– via kweek: in de septikemische fase kan een<br />

bloedkweek worden aangelegd. Is het varken tijdens<br />

de septikemische fase gestorven, dan is een<br />

orgaankweek mogelijk.<br />

– serologisch onderzoek: buisjesagglutinatie als<br />

screeningtest en complementbindingsreactie<br />

(CBR).<br />

Differentiële diagnose<br />

Varkenspest, virus- en bacteriële pneumonieën,<br />

‘slingerziekte’, streptococceninfecties, Haemophilus<br />

parasuis, polyartritis door mycoplasmata en<br />

Arcanobacterium pyogenes en infectieuze abortusoorzaken.<br />

Therapie<br />

Penicilline en antiserum worden vaak gecombineerd<br />

toegediend, het liefst in een vroeg stadium<br />

van de ziekte. Chronische gevallen reageren niet<br />

meer op deze behandeling. Rust op een koele lig-<br />

24<br />

plaats is belangrijk tijdens het herstel. Stekende<br />

vliegen en muskieten dienen te worden geweerd.<br />

Het uitroeien van de ziekte is bijna onmogelijk.<br />

Bedrijfssanering levert vaak teleurstellende resultaten<br />

op. Hygiënische maatregelen kunnen wel bijdragen<br />

tot een verbetering van de situatie. Desinfectie<br />

is in een besmet milieu van beperkte waarde,<br />

omdat onder de varkens gezonde dragers en uitscheiders<br />

voorkomen (tonsillen, darm, galblaas en<br />

beenmerg). De vlekziektebacterie kan buiten het<br />

lichaam worden gevonden in grond, strooisel en in<br />

de hokken.<br />

Omdat vlekziekte niet uit te roeien is, zijn profylactische<br />

maatregelen erg belangrijk. Zowel passieve<br />

als actieve immunisatie wordt toegepast.<br />

Prognose<br />

Varkens met acute vlekziekte gaan zonder therapie<br />

vaak na 1-3 dagen dood. Uiteraard kunnen de zwaar<br />

zieke dieren in het geheel niet meer staan. Zij eten<br />

ook niets meer of alleen wat vloeibaar voedsel.<br />

Wanneer de dieren jong en krachtig zijn, kan de<br />

ziekte langer duren en zelfs voor een niet gering<br />

percentage overgaan in het chronische stadium.<br />

Volledige genezing is echter ook mogelijk. Drachtige<br />

zeugen kunnen aborteren.<br />

Vlekziekte bij de mens<br />

Voorkomen<br />

Vlekziektebacteriën zijn bij verschillende zoogdieren<br />

en vogels als pathogeen micro-organisme aangetroffen.<br />

Daarnaast wordt dit micro-organisme<br />

nog gevonden als saprofyt bij zoet- en zoutwatervissen<br />

en eveneens bij andere waterbewoners zoals<br />

kreeften, krabben, oesters en mosselen. Rosenbach<br />

heeft de infectie bij mensen ten gevolge van het<br />

hanteren van vis en vlees voor het eerst bacteriologisch<br />

onderkend (erysipeloïd van Rosenbach). De<br />

ziekte is bij vissers en personeel in visconservenfabrieken<br />

bekend als ‘visroos’. De meeste gevallen<br />

worden waargenomen in de periode juli, augustus<br />

en september.<br />

Verschijnselen<br />

Dierenartsen, slagers, veehouders en abattoirpersoneel<br />

hebben de volgende symptomen: 1-2 dagen na<br />

het ontstaan van een meestal kleine wond begint<br />

deze te ‘branden’ en te jeuken. Om de wond heen<br />

ontstaat een rood-blauwe, scherpbegrensde zwelling<br />

die drukpij<strong>nl</strong>ijk is. De zwelling neemt zonder<br />

behandeling geleidelijk toe in oppervlakte en kan<br />

zich uitstrekken over de (meestal) dorsale zijde van<br />

een hand tot aan de onderarm toe. Hierbij is er een<br />

duidelijke lymfangitis en pij<strong>nl</strong>ijke zwelling van de<br />

oksellymfeknoop. De patiënt voelt zich niet fit, is<br />

rillerig en heeft meestal een lichte verhoging. Bij<br />

gebruik van de hand nemen de klachten toe. Artritis<br />

kan als complicatie optreden; zelden endocarditis.


Visroos gaat uitsluitend met lokale verschijnselen<br />

gepaard en verloopt steeds goedaardig. De duur van<br />

de ontsteking is zeer verschillend en loopt uiteen<br />

van enkele weken tot enkele maanden.<br />

Diagnostiek<br />

Bacteriologisch is de ziekte niet gemakkelijk vast te<br />

stellen. In het wondsecreet wordt de bacterie bijna<br />

nooit aangetroffen en evenmin in het bloed.<br />

Therapie<br />

De therapie was vroeger zuiver symptomatisch,<br />

soms gesteund door behandeling met immuunserum.<br />

Tegenwoordig is spoedige genezing te verkrijgen<br />

met penicillinepreparaten.<br />

Prognose<br />

Goed, mits het adequaat wordt behandeld.<br />

Vlekziekte bij het lam<br />

Bij lammeren komt soms ook enzoötisch een chronische<br />

polyartritis voor die wordt veroorzaakt door<br />

E. rhusiopathiae. De eerste verschijnselen treden<br />

meestal op wanneer de lammeren ongeveer een<br />

maand oud zijn. Vermoedelijk is de besmetting toe<br />

te schrijven aan een navelinfectie of een wondinfectie<br />

via een insect of een teek. Het gelukt niet om de<br />

dieren experimenteel per os te infecteren. De artritis<br />

verloopt zeer chronisch. Er treedt een verstijving op<br />

van de gewrichten, vooral de carpale gewrichten<br />

worden aangetast en na verloop van tijd kunnen<br />

deze niet meer worden gestrekt. De dieren bewegen<br />

zich dan, evenals bij rotkreupel, op de knieën voort.<br />

Door onvoldoende groei en vermagering zijn de<br />

lammeren economisch gezien waardeloos. In acute<br />

gevallen helpt therapie met penicilline.<br />

Vlekziekte bij vissen<br />

De vlekziektebacteriën komen bij vissen op de vinnen<br />

en schubben voor, maar veroorzaken geen ziekte.<br />

Bij zeevissen aan de kust is zeker de helft kiemdrager,<br />

bij zoetwatervissen komt dat veel minder<br />

voor. In volle zee zijn de vissen onbesmet. Aan<br />

boord van de schepen worden zij door de mens<br />

besmet. Het is logisch dat het aantal vlekziektebacteriën<br />

op de vissen, nadat ze gevangen zijn en er<br />

een licht bederf optreedt, in de zomermaanden sterk<br />

toeneemt.<br />

Vlekziekte bij vogels<br />

Erysipelothrix rhusiopathiae is gevonden bij kalkoenen,<br />

eenden, duiven, fazanten, zang- en volièrevogels,<br />

zelden bij de kip. Het meest komt de aandoening<br />

voor bij kalkoenen en wel als een acute<br />

septikemie, waarbij veel sterfte optreedt. Bij kalkoenen<br />

worden ook nogal eens ulceraties aangetroffen<br />

aan de kopversierselen of de voetzolen, waarin<br />

bij de levende dieren al veel vlekziektebacteriën<br />

Bacteriële Ziekten<br />

kunnen worden aangetoond. Vermoedelijk zijn de<br />

verwondingen niet primair aan de betreffende bacteriën<br />

toe te schrijven, maar vinden deze hier een<br />

porte d’entrée.<br />

Vlekziekte bij andere dieren<br />

De vlekziektebacterie wordt verder incidenteel nog<br />

gevonden bij paarden, runderen, runderfoetussen,<br />

honden en nertsen. Meestal wordt in die gevallen,<br />

met als uitzondering runderfoetussen, een chronische<br />

artritis geconstateerd. Soms is er ook een endocarditis<br />

met eventueel nog een nieraandoening.<br />

Anthrax<br />

Voorkomen<br />

Anthrax (‘miltvuur’, ‘splenic fever’, ‘Milzbrand’) is<br />

een vooral bij rund en schaap snel verlopende, fatale<br />

septikemie. Bij minder gevoelige diersoorten<br />

zoals paard en varken en de mens kunnen lokale<br />

processen voorkomen. Antrax is een zoönose.<br />

De verwekker is Bacillus anthracis. B. anthracis is<br />

een Gram-positieve sporenvormende staaf waarbij<br />

het midden iets slanker is dan de uiteinden. In cultuur<br />

worden de staven min of meer rechthoekig.<br />

Sporevorming is afhankelijk van de temperatuur en<br />

van de atmosfeer. In het gesloten kadaver worden<br />

weinig of geen sporen gevormd, maar zowel in<br />

geopende kadavers als in cultuur gaan de bacteriën<br />

binnen enkele uren over tot sporenvorming als ze<br />

bij een temperatuur boven circa 20 o C aan de lucht<br />

worden blootgesteld. Onder gunstige omstandigheden<br />

(zuurgraad, vochtigheidsgraad, temperatuur)<br />

blijven sporen weliswaar niet onbeperkt maar wel<br />

gedurende vele jaren levensvatbaar.<br />

Bacillus anthracis vormt een extracellulair toxine<br />

dat uit drie componenten bestaat. De door Amerikaanse<br />

onderzoekers aan de componenten verbonden<br />

namen: EF (oedeemfactor), PA (beschermend<br />

antigeen) en LF (letale factor) zijn in zoverre misleidend<br />

dat alleen combinaties van tenminste twee<br />

componenten de genoemde toxische effecten, oedeemvorming<br />

en/of letaliteit veroorzaken. In gezuivere<br />

toestand zijn de componenten niet biologisch<br />

actief, terwijl in die toestand alleen PA immunogeen<br />

is. Alle combinaties van tenminste twee componenten<br />

zijn min of meer immunogeen.<br />

Dieren infecteren zich praktisch altijd per os, bij<br />

hoge uitzondering via een wond, een insectensteek<br />

of door inhalatie. Vegetatieve anthrax-bacteriën<br />

kunnen een lokaal proces in de tonsillen veroorzaken,<br />

maar worden in het maagzuur gedood. Sporen<br />

overleven de maagpassage wel. Anthraxbesmettingen<br />

direct van dier naar dier zijn uiterst<br />

zeldzaam. Vrijwel altijd besmetten dieren zich door<br />

opname van sporen via het voedsel. Besmettingswegen<br />

naar humane anthrax-patiënten lopen prak-<br />

25


Systeemaandoeningen<br />

tisch altijd via materiaal van dierlijke oorsprong.<br />

Verder is de mortaliteit bij mensen sterk verminderd<br />

door de toepassing van antibiotica, voornamelijk<br />

penicilline. Mensen kunnen zich door direct<br />

contact met aan anthrax lijdende of gestorven dieren<br />

via huidlaesies besmetten. Tot deze groep behoren<br />

voornamelijk herders, boeren, slagers en dierenartsen,<br />

zowel practici als pathologen. De besmettingen<br />

zijn gecorreleerd met het seizoensmatig<br />

voorkomen van de ziekte bij dieren en resulteren<br />

praktisch altijd in huidanthrax, de zogeheten ‘miltvuurkarbunkel’<br />

of ‘malignant pustule’.<br />

Anthrax komt in alle werelddelen voor en is endemisch<br />

in sommige gebieden. Endemische gebieden<br />

zijn gekenmerkt door een vrij warm klimaat en<br />

hebben verder vaak een vochtige bodem met een<br />

bodem-pH boven 6,0. Deze omstandigheden zijn<br />

niet bijzonder gunstig voor de overleving van vegetatieve<br />

vormen maar juist wel voor een snelle en<br />

uitgebreide sporenvorming. Door sterke besmetting<br />

van de bodem met anthrax-sporen raken vooral in<br />

het wild levende dieren besmet. In het terminale<br />

stadium bevatten secreta en excreta veel vegetatieve<br />

vormen, die na sporulatie de bodembesmetting<br />

op peil houden. Aaseters openen de kadavers en<br />

maken meer sporulatie mogelijk. Vooral aasetende<br />

vogels, maar ook ratten en vliegen kunnen de besmetting<br />

verspreiden. Verder hebben veel aasetende<br />

vogels de gewoonte om veren en snavel met water<br />

te reinigen waardoor de omgeving van drinkplaatsen<br />

wordt besmet. In veel endemische gebieden<br />

neemt de frequentie in het warme jaargetijde duidelijk<br />

toe. In gebieden met een gematigd klimaat zullen<br />

de anthrax-bacteriën die, ondanks voorzorgsmaatregelen<br />

in de bodem terechtkomen, door de<br />

lage temperatuur maar voor een relatief klein deel<br />

sporuleren. De oppervlakkig gelegen sporen overleven<br />

hoogstwaarschij<strong>nl</strong>ijk slechts één winter, omdat<br />

ze in het voorjaar bij uitgroeien tot vegetatieve<br />

vormen door de invloed van andere bodembacteriën<br />

snel afsterven. Dieper gelegen sporen overleven<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijk langer en kunnen door grondwerkzaamheden,<br />

ondere andere bij ruilverkaveling weer<br />

aan de oppervlakte komen. Veel belangrijker is de<br />

import van besmette grondstoffen, vooral veevoeder,<br />

zoals sojameel, beendermeel, bloedmeel, enzovoort<br />

uit gebieden waar de ziekte frequent voorkomt.<br />

Ook meststoffen uit die streken kunnen besmet<br />

zijn.<br />

Jaarlijks komen er waarschij<strong>nl</strong>ijk nog enkele duizenden<br />

uitbraken op de wereld voor. In West-<br />

Europa, Noord-Amerika, Australië en Japan is de<br />

ziekte door systematische destructie van kadavers<br />

en ander besmet materiaal zeer sterk teruggedrongen.<br />

In Nederland komt anthrax niet meer voor bij<br />

schapen, paarden en varkens, en sporadisch bij<br />

runderen. Het laatste geval van miltvuur stamt al-<br />

26<br />

weer uit 1994. Besmettingen worden meestal veroorzaakt<br />

door besmet voer of door opgravingen bij<br />

oude begraafplaatsen van miltvuurkadavers.<br />

In gebieden waar anthrax endemisch is, moet worden<br />

gevaccineerd. Geëxporteerde dierlijke producten<br />

uit die gebieden worden in het land van bestemming<br />

soms gesteriliseerd. Voor Nederland is<br />

de economische betekenis gering.<br />

Verschijnselen<br />

Pathogenese. Afhankelijk van de weerstand van het<br />

dier en de lokatie van de primaire ontstekingshaard<br />

treden waarneembare verschijnselen na 3-14 dagen<br />

op. In de primaire ontstekingshaard begint na 3-4<br />

uur al oedeemvorming op te treden, door de snelle<br />

vermenigvuldiging van een massa bacteriën. Het<br />

verdere verloop is afhankelijk van de weerstand van<br />

het dier. Bij voldoende resistentie wordt om het<br />

proces een demarcatiezone van polymorfkernige<br />

leukocyten en lymfocyten gevormd. Als de kapsels<br />

vervolgens desintegreren kunnen de bacteriën worden<br />

gefagocyteerd, waarna genezing onder littekenvorming<br />

volgt. Bij minder sterke afweer ontstaat<br />

een chronisch proces. Bij gevoelige dieren is<br />

de plaatselijke cellulaire reactie niet in staat om de<br />

zich vermeerderende bacteriemassa te weerstaan.<br />

Verspreiding gaat eerst via de lymfebanen, later<br />

hematogeen. In de lymfeklieren ontstaan daarbij<br />

secundaire processen (hemorragisch-necrotiserende<br />

lymfadenitis) terwijl door de bacteriëmie, enkele<br />

uren voor de dood, het hele lichaam wordt geïnfecteerd.<br />

Grote aantallen anthrax-bacteriën worden<br />

door de milt uit de bloedbaan gevangen, waardoor<br />

het orgaan sterk zwelt en donker van kleur wordt.<br />

Anthrax kan dus lokaal voorkomen, maar ook generaliseren.<br />

Tussen diersoorten bestaan hierbij duidelijke<br />

verschillen, terwijl binnen een diersoort de<br />

individuele weerstand mede het verloop bepaalt.<br />

Fataal verlopende ziektegevallen eindigen altijd in<br />

een septikemie. De volgorde van afnemende gevoeligheid<br />

onder gedomesticeerde dieren is: rund,<br />

schaap, paard, geit, varken, hond en nerts. Vogels<br />

zijn alleen in gevangenschap gevoelig. De mens is<br />

beperkt gevoelig en wordt uitsluitend via dierlijke<br />

bronnen besmet.<br />

De septikemische vorm. Deze is als regel peracuut,<br />

waarbij de dieren enkele minuten na het optreden<br />

van de eerste symptomen onder heftige ademhalingsproblemen<br />

en krampen sterven. De verschijnselen<br />

zijn neervallen en uittreden van bloed uit de<br />

lichaamsopeningen, dat op bek en neus tot bloederig<br />

schuim wordt.<br />

In gevallen die minder snel verlopen treedt hoge<br />

koorts op, die vlak voor de dood snel zakt. De motiliteit<br />

van de darm is aanvankelijk verminderd; later<br />

volgt diarree, vaak met bloed. Ook de urine bevat<br />

bloed. De dieren rillen en de buik is pij<strong>nl</strong>ijk. Bij


nog langzamer verlopende gevallen kunnen aan nek<br />

en schouders oedemateuze zwellingen optreden.<br />

Lokale processen. Keelmiltvuur ontstaat in tonsillen<br />

(hemorragisch-necrotiserende tonsillitis), waarna<br />

uitbreiding kan volgen naar farynx en larynx. Het<br />

gevormde oedeem kan zich ook naar de subcutis<br />

uitbreiden. Gevaar voor verstikking dreigt wanneer<br />

de zwelling erg sterk wordt. Opgemerkt dient te<br />

worden dat vooral bij varkens deze vorm zeer mild<br />

verloopt.<br />

Darmmiltvuur verloopt vaak zonder verschijnselen,<br />

hoewel soms een milde en bij uitzondering een<br />

ernstige diarree wordt gezien. Paarden kunnen heftige<br />

koliekaanvallen krijgen.<br />

Huidmiltvuur of ‘malignant pustule’ manifesteert<br />

zich als één of meer scherp begrensde, niet pij<strong>nl</strong>ijke<br />

zwellingen of karbunkels; het komt bij dieren weinig<br />

voor, meer bij de mens.<br />

Longmiltvuur geeft de verschijnselen van een acute<br />

pleuritis of van een bronchopneumonie. Het komt<br />

vrijwel uitsluitend bij mensen voor door inhalatie<br />

van grote aantallen sporen in een stoffige werkruimte.<br />

Bij rund en schaap komt de peracute of acute septikemische<br />

vorm het meest voor; de laatste duurt<br />

enkele dagen tot maximaal een week. Runderen die<br />

na enting onvoldoende bescherming hebben ontwikkeld,<br />

kunnen bij hoge uitzondering chronisch<br />

miltvuur krijgen. Na verloop van 2-3 maanden<br />

sterft een deel van de dieren alsnog aan uitputting.<br />

De rest herstelt, waarbij bij enkele dieren mastitis<br />

kan optreden. Bij infectie met een weinig virulente<br />

stam kunnen ook niet-gevaccineerde runderen na<br />

een korte koortsperiode herstellen.<br />

Bij het paard verloopt anthrax meestal acuut waarbij<br />

de dieren al binnen een dag na het optreden van<br />

de oedemateuze zwellingen aan de keel kunnen<br />

succumberen. In iets minder acute gevallen breiden<br />

de oedemen zich naar nek, schouders en buik uit en<br />

sterven de dieren na 2-3 dagen.<br />

Bij varkens bestaan meestal chronische beelden in<br />

de vorm van keelmiltvuur of, minder frequent, als<br />

darmmiltvuur (lokale hemorragisch-necrotiserende<br />

enteritis en lymfadenitis mesenterialis). De meeste<br />

dieren herstellen volledig, bij anderen wordt tijdens<br />

het slachten een gelokaliseerd anthrax-proces aangetroffen.<br />

Bij honden en nertsen ontstaat na de opname van<br />

met grote aantallen sporen besmet voedsel gewoo<strong>nl</strong>ijk<br />

een acute gastro-enteritis. Soms wordt de keelstreek<br />

ook aangetast, met mogelijke uitbreiding<br />

naar tong en lippen.<br />

Bij pluimvee komt de peracute septikemische vorm<br />

voor, maar ook kan darmmiltvuur optreden.<br />

Diagnose<br />

Klinische diagnostiek<br />

Bacteriële Ziekten<br />

Enerzijds door het snelle verloop en anderzijds door<br />

de weinig typische lokale processen wordt anthrax<br />

zelden tijdens het leven van de eerste patiënt in een<br />

koppel gediagnosticeerd.<br />

In een gesloten kadaver worden vrijwel geen sporen<br />

gevormd. Daarom mogen verdachte kadavers pas<br />

worden geopend nadat bacterioscopisch onderzoek<br />

van een uitstrijk van perifeer bloed bijvoorbeeld uit<br />

een oor, negatief is bevonden. In principe is het<br />

kadaver van ieder plotseling overleden dier verdacht,<br />

vooral als er bloed bij de lichaamsopeningen<br />

wordt gevonden.<br />

Laboratoriumdiagnostiek.<br />

Bacterioscopisch onderzoek. Eiwitkapselkleuringen<br />

worden toegepast voor het kleuren van uitstrijkjes.<br />

Criteria voor een anthrax-diagnose zijn: kapsels,<br />

korte ketens van 3-5 bacteriën binnen één kapsel of<br />

lege kapsels, de zogeheten ‘ghostcellen’.<br />

In twijfelgevallen, vaak veroorzaakt door sterke<br />

vermeerdering van andere bacillus-species of clostridia,<br />

samenhangend met rotting, kan kweekonderzoek<br />

noodzakelijk zijn. Meestal onderscheiden deze<br />

andere micro-organismen zich door te lange of te<br />

korte ketens.<br />

Bij aan anthrax gestorven paarden en varkens worden<br />

soms weinig of geen bacteriën in een bloeduitstrijk<br />

gevonden ondanks de aanwezigheid van oedemen<br />

en gezwollen lymfeklieren in de halsstreek.<br />

In die gevallen worden uitstrijkjes van oedeemvocht<br />

en van oppervlakkig gelegen lymfeklieren<br />

bacterioscopisch onderzocht.<br />

Kweekonderzoek. Uit kadavermateriaal met weinig<br />

verontreiniging wordt aëroob, eventueel ook onder<br />

<strong>10</strong>-30% CO2, gekweekt. Na 12-20 uur wordt geselecteerd<br />

op de typische kolonievormen.<br />

Serologisch onderzoek. De Ascoli-test is een precipitatietest<br />

die als ringreactie wordt uitgevoerd. De<br />

test wordt gebruikt om anthrax-antigeen in sterk<br />

rottende kadavers of in huiden aan te tonen, wanneer<br />

de anthrax-bacteriën niet meer intact zijn. Nog<br />

niet gedesintegreerde B. anthracis is met een immunofluorescentietest<br />

zichtbaar te maken, zowel in<br />

orgaanmateriaal als in cultuur.<br />

Differentiële diagnose<br />

In aanmerking komen alle oorzaken van plotseling<br />

overlijden.<br />

Therapie<br />

De toxinemie en de shock zijn door geneesmiddelen<br />

vrijwel niet te beïnvloeden. In een zeer vroeg<br />

stadium is bij herkauwers met hoge doses penicilline<br />

intraveneus wel resultaat bereikt. Bij zeer waardevolle<br />

dieren wordt aangeraden om deze behandeling<br />

te combineren met hyperimmuunserum, dat<br />

antistoffen bevat die gericht zijn tegen anthraxbacteriën<br />

én tegen de gevormde toxinen. Bij dier-<br />

27


Systeemaandoeningen<br />

soorten waarbij anthrax zich langzaam ontwikkelt,<br />

zijn de resultaten van antibiotica beter.<br />

In een koppel runderen kan een miltvuuruitbraak<br />

door penicillinetoediening tot staan worden gebracht.<br />

In grote koppels is dit erg arbeidsintensief<br />

omdat tweemaal daags moet worden getemperatuurd.<br />

Voorzorg bij het onderzoek van verdachte kadavers<br />

is het niet openen van kadavers. In landen waar<br />

geen georganiseerde destructie plaatsvindt, moeten<br />

besmette kadavers worden verbrand. Een alternatief<br />

is diep begraven, liefst boven het grondwaterniveau<br />

en zo mogelijk onder een laag ongebluste kalk. De<br />

ongebluste kalk wordt gebruikt om het kadaver<br />

ongeschikt te maken voor consumptie, het is echter<br />

onvoldoende effectief om B. anthracis af te doden.<br />

In endemische gebieden wordt anthrax voornamelijk<br />

door vaccinatie bestreden. De enting moet jaarlijks<br />

worden herhaald. Uitbraken zijn tot staan te<br />

brengen door de hele koppel te behandelen met<br />

hyperimmuunserum en de smetstofbron te elimineren.<br />

Ook het combineren van vaccinatie met hyperimmuunserum<br />

geeft een zeer goede bescherming.<br />

Tijdens de <strong>10</strong>-14 dagen durende passieve immuniteit<br />

wordt een hechte actieve immuniteit opgebouwd.<br />

Formeel bestaat in Nederland geen georganiseerde<br />

bestrijding van anthrax. Anthrax is een voormalige<br />

lijst B-ziekte en wordt in de veewet (GWWD) genoemd.<br />

Er bestaat dus een aangifteplicht. Miltvuurkadavers<br />

vallen, evenals andere kadavers, onder de<br />

Destructiewet. Geïmporteerde grondstoffen voor<br />

veevoeder of kunstmest moeten voorzien zijn van<br />

een certificaat waarin de afwezigheid van anthrax<br />

wordt gegarandeerd. Dergelijke regelingen zijn in<br />

de praktijk nooit helemaal betrouwbaar.<br />

Prognose<br />

De prognose van longanthrax en darmanthrax is<br />

slecht, tenzij de diagnose tijdig wordt gesteld. Anthrax-meningitis,<br />

een complicatie die zowel bij<br />

longanthrax als bij huidanthrax aan hoofd of nek<br />

kan ontstaan, is altijd dodelijk. Bij huidanthrax is<br />

het ontstaan van een septikemie met antibiotica te<br />

voorkomen. De karbunkel geneest dan vrij spoedig.<br />

De gevoeligheid van de mens voor anthraxinfecties<br />

is overigens niet bijzonder groot. Vooral<br />

via inhalatie en per os kunnen grote aantallen sporen<br />

worden opgenomen zonder klinische gevolgen.<br />

Boutvuur<br />

Voorkomen<br />

Boutvuur (‘black leg’, ‘black quarter’/’charbon<br />

symptomatique’) is een vorm van gasgangreen,<br />

zonder aanwijsbare verwondingen, die bij runderen<br />

en in een zeer lage frequentie bij varkens, bij voorkeur<br />

in de zware spiergroepen van een of meer<br />

28<br />

extremiteiten optreedt. Boutvuur bij schapen is<br />

vaak het gevolg van een wondinfectie.<br />

De verwekker is C. chauvoei. Ook C. novyi, C.<br />

septicum en C. perfringens A kunnen, al dan niet in<br />

menginfecties, soortgelijke ziektebeelden veroorzaken,<br />

die paraboutvuur worden genoemd. Clostridia<br />

zijn gram-positieve endospore vormende bacteriën<br />

die onder anaerobe tot micro-aerofiele omstandigheden<br />

groeien.<br />

Boutvuur komt in alle werelddelen voor; het vertoont<br />

echter duidelijk lokale concentraties in districten,<br />

landstreken, bepaalde bedrijven en zelfs in<br />

bepaalde weiden. Boutvuurweiden zijn vaak enigszins<br />

drassig. In de loop van het weideseizoen onstaat<br />

via nog onbekende mechanismen een hoge<br />

frequentie van C. chauvoei in de bodem. Boutvuur<br />

bij runderen komt het meest in de zomer voor. Een<br />

hoge bezettingsgraad van de weide is vooral bij<br />

schapen predisponerend gebleken.<br />

Verschijnselen<br />

Boutvuur bij het rund komt vrijwel uitsluitend voor<br />

bij dieren ouder dan 6 maanden en jonger dan 2 á 3<br />

jaar. Het ontstaat acuut, soms peracuut, bij dieren in<br />

goede conditie. De symptomen bestaan in locomotiestoornissen,<br />

gasgangreen van de betrokken spieren,<br />

meestal aan de achterhand, en verschijnselen<br />

van algemeen ziek zijn, zoals koorts, snelle pols en<br />

versnelde ademhaling. De dieren sterven vaak binnen<br />

24 uur, waarbij de lichaamstemperatuur enige<br />

uren voor de dood daalt. Bij oudere dieren is het<br />

verloop doorgaans milder, waarschij<strong>nl</strong>ijk ten gevolge<br />

van een in voorgaande contacten met C.<br />

chauvoei ontwikkelde immuniteit. Bij schapen<br />

wordt boutvuur vaak veroorzaakt door een wondinfectie,<br />

zoals ten gevolge van scheren, castraties,<br />

staart-couperen en zelfs injecties. Het kan echter<br />

ook na de partus optreden. In beide gevallen bedraagt<br />

de incubatietijd 1 á 2 dagen.<br />

Bij het rund kunnen verwondingen zelden worden<br />

aangetoond. Er wordt verondersteld dat de bacterien<br />

per os worden opgenomen en zich vervolgens<br />

als gefagocyteerde sporen in het lichaam kunnen<br />

handhaven. Predisponerende factoren die terugkeer<br />

tot de vegetatieve vorm en vervolgens vermeerdering<br />

mogelijk maken, bestaan in een of andere vorm<br />

van weefselbeschadiging waarin een verlaging van<br />

de zuurstofspanning optreedt. Spontane boutvuurgevallen<br />

ontstaan door kneuzingen en/of kleine<br />

spierscheuringen.<br />

Als de bacteriën zich plaatselijk gaan vermeerderen,<br />

ontstaat eerst een sereuze ontsteking. Door<br />

middel van het DNAse worden leukocyten vernietigd,<br />

waardoor de infectie zich kan uitbreiden. De<br />

spieren hebben een bont en droog aspect en zijn<br />

sponzig (gasbellen) met een boterzure geur. De<br />

spiervezels vertonen een hyaliene degeneratie. In de<br />

bindweefselschotten en subcutaan bevindt zich


(veel) hemorragisch oedeem. In de lichaamsholten,<br />

vooral het pericard, is vaak sero-hemorragisch<br />

vocht met fibrinestolsels aanwezig. Ook in de lever<br />

worden bij sectie vaak gasblaasjes gevonden<br />

(‘schuimlever’). Evenals bij gasgangreen, dat hierna<br />

zal worden behandeld, wordt de toxinemie die<br />

verantwoordelijk is voor de verschijnselen van algemeen<br />

ziek zijn, waarschij<strong>nl</strong>ijk veroorzaakt door<br />

uitgebreide weefseldestructie. In de latere stadia<br />

ontstaat een bacteriëmie met uitbreiding naar lever,<br />

milt en soms naar het myocard.<br />

Het gas wordt gevormd uit koolhydraten en ketoplastische<br />

aminozuren. Het hoopt zich subcutaan en<br />

in het interstitium op.<br />

Diagnostiek<br />

In typische boutvuurgebieden kan de waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose<br />

aan de hand van de klinische<br />

symptomen worden gesteld.<br />

Door het snelle verloop staat meestal sectiemateriaal<br />

ter beschikking. Dit kan bacterioscopisch, in een<br />

cultuur en met behulp van de immunofluorescentietest<br />

worden onderzocht. Bij bacterioscopisch onderzoek<br />

geven de vrij snelle sporevorming en de<br />

veelvormigheid van de bacteriën een sterke aanwijzing.<br />

Bevestiging door middel van kweekonderzoek<br />

duurt 48-96 uur; met de immunofluorescentietest is<br />

de diagnose veel sneller te bevestigen. Deze techniek<br />

kan zowel op orgaanmateriaal als op een cultuur<br />

worden toegepast. Ter beschikking staan antisera<br />

tegen C. chauvoei, C. septicum en C. oedematiens<br />

A.<br />

Differentiële diagnose<br />

Maligne oedeem zonder aanwijsbare verwonding<br />

(paraboutvuur) is minder leeftijdsgebonden. Bij<br />

miltvuur treedt zelden oedeem op. Indien toch oedemateuze<br />

zwellingen optreden, blijven deze warm<br />

aanvoelen. Bovendien treedt geen gasvorming op.<br />

Atypische flegmonen blijven eveneens warm aanvoelen.<br />

Ze verlopen langzamer en blijven gelokaliseerd.<br />

Therapie<br />

In een vroeg stadium heeft behandeling met penicilline<br />

of tetracycline, zowel algemeen als lokaal in de<br />

laesies, vaak succes. Verder zijn goede resultaten<br />

beschreven van behandeling met specifiek antiserum.<br />

Verbetering van de afwatering leidt op typische<br />

boutvuurweiden vaak tot een verlaging van de frequentie.<br />

Actieve immunisatie met een door formaline<br />

gedode culture is in staat om runderen en schapen<br />

te beschermen. Hierbij ontstaan antilichamen<br />

tegen zowel bacteriën als tegen toxische producten.<br />

Gasgangreen (maligne oedeem)<br />

Bacteriële Ziekten<br />

Voorkomen<br />

Een door bacteriële toxinen veroorzaakte dan wel<br />

gecompliceerde, progressief verlopende ontsteking<br />

die gepaard gaat met necrose, gasvorming en/of<br />

oedeemvorming.<br />

Naast aërobe en anaërobe bacteriën zijn bij deze<br />

ontstekingen een aantal Clostridium spp. betrokken,<br />

waaronder in de eerste plaats C. perfringens A, C.<br />

septicum en C. novyi. Alle genoemde species zijn<br />

ubiquitair voorkomende bodembacteriën. In de<br />

maag-darmtractus van mens en dier komen C. perfringens,<br />

C. sporogenes en C. histolyticum in relatief<br />

hoge frequenties voor.<br />

Verschijnselen<br />

Pathogenese. Een absolute voorwaarde voor de<br />

ontwikkeling van gasgangreen is het ontstaan van<br />

anaërobe condities in het wondgebied of in de<br />

weefsels. Bij wonden ontstaan deze condities vaak<br />

door menginfecties met aërobe bacteriën, die de<br />

aanwezige zuurstof verbruiken. Infectie van gelaedeerd<br />

weefsel na trauma kan zowel door verwondingen<br />

als hematogeen geschieden. Het belangrijkste<br />

toxine van C. perfringens is een lecithinase (het<br />

-toxine). Door hydrolyse van lecithine, dat in vele<br />

typen cellen een belangrijk lipide is in de celmembraan<br />

en in de mitochondriale membranen, worden<br />

de cellen irreversibel beschadigd. Andere belangrijke<br />

toxinen zijn de verschillende soorten hemolysinen,<br />

waarvan sommige medeverantwoordelijk<br />

zijn voor het ontstaan van oedemen. Verder zijn<br />

DNAse-activiteiten aangetoond, die toxisch zijn<br />

voor leukocyten. Tenslotte zijn nog een aantal toxische<br />

activiteiten gevonden waarvan de betekenis<br />

voor de pathogenese nog niet geheel duidelijk is,<br />

zoals hyaluronidase-, fibrinolyse-, collagenase- en<br />

lipase-activiteit.<br />

Gasgangreen kan een complicatie zijn van een<br />

wondinfectie of van een geboortewegtrauma. De<br />

incubatietijd is in het eerste geval 12-24 uur en in<br />

het tweede circa 2-5 dagen. Het proces wordt gekenmerkt<br />

door sterke zwelling. Deze is aanvankelijk<br />

warm, gespannen en zeer pij<strong>nl</strong>ijk en heeft een<br />

cyanotische kleur. Binnen enkele uren wordt subcutaan<br />

gas en een hemorragisch exsudaat gevormd,<br />

die zich in los bindweefsel uitbreiden. Bij een ongecompliceerde<br />

infectie van C. novyi wordt geen<br />

gas gevormd. In een later stadium wordt de zwelling<br />

slap, koel en weinig gevoelig, de kleur wordt<br />

bruin tot zwart. Dit gaat gepaard met algemene<br />

verschijnselen van toxinemie en shock, waaraan het<br />

dier circa 12-72 uur na het optreden van de eerste<br />

verschijnselen kan sterven. Clostridium novyiinfecties<br />

hebben vaak een wat langzamer verloop,<br />

met uitzondering van ‘big head’, waarbij door uitgebreide<br />

kneuzingen of verwondingen als gevolg<br />

29


Systeemaandoeningen<br />

van vechten van rammen het verloop zeer snel en<br />

de letaliteit 80% of hoger is.<br />

Diagnostiek<br />

De klinische verschijnselen zijn karakteristiek. Er is<br />

meestal geen tijd voor laboratoriumonderzoek.<br />

Postmortaal kan zowel aëroob als anaëroob bacteriologisch<br />

onderzoek worden ingezet.<br />

Therapie<br />

Deze heeft alleen zin in een vroeg stadium. Naast<br />

toiletteren van een eventuele wond zijn antibiotica<br />

geïndiceerd die een hoge bloedspiegel kunnen bereiken.<br />

Maatregelen ter preventie bestaan in adequate<br />

wondbehandeling respectievelijk preventieve antibioticatoediening<br />

na een langdurige of zware partus.<br />

Specifiek preventieve maatregelen worden bij andere<br />

diersoorten dan het schaap niet toegepast, ook<br />

omdat algemene maatregelen in principe afdoende<br />

zijn. Vaccinatie is mogelijk. Schapen worden in<br />

Nederland vaak gevaccineerd met toxoïd tegen<br />

verschillende Clostridium-soorten, ondere andere<br />

C. perfringens, C. tetani, C. chauvoei, C. novyi, en<br />

C. septicum.<br />

Infectieuze necrotische hepatitis<br />

Voorkomen<br />

Een acute, bij vooral de kleine herkauwers voorkomende,<br />

fataal verlopende toxinemie met een<br />

uitgebreide bloedcongestie in het subcutane weefsel,<br />

ook als ‘German braxy’ of ‘black disease’ bekend.<br />

De ziekte wordt veroorzaakt door Clostridium novyi<br />

B, maar wordt ook wel aangegeven als veroorzaakt<br />

door C. septicum of C. perfringens. Deze<br />

Clostridium-aandoening, die vooral voorkomt bij<br />

schapen, is bekend vanuit Australië. Ook in<br />

Noordwest-Europa treedt de ziekte wel op, getuige<br />

de naam ‘German braxy’. De ziekte komt vaak voor<br />

in vochtige gebieden. Het overleven van de kiem in<br />

de bodem zou dus een rol kunnen spelen. Daarnaast<br />

is gebleken dat C. novyi vaak aanwezig is in het<br />

darmkanaal, ook bij gezonde schapen. Mogelijk is<br />

het voorkomen in vochtige gebieden meer gecorreleerd<br />

aan het voorkomen van de leverbotslak. Dan<br />

zou de epidemiologie geheel kunnen worden opgehangen<br />

aan het voorkomen van deze slak.<br />

Verschijnselen<br />

Er kunnen twee vormen worden onderscheiden:<br />

- de weidevorm: zeer acuut verlopend: de dieren<br />

worden dood aangetroffen zonder dat er ziekteverschijnselen<br />

zijn waargenomen;<br />

- de stalvorm: hierbij treedt de dood op binnen ongeveer<br />

12 uur na de eerste symptomen van algemeen<br />

ernstig ziek-zijn.<br />

30<br />

De predisponerende factor voor het ontstaan van<br />

necrotische hepatitis is de aanwezigheid van een<br />

Fasciola hepatica-infectie. In het gedestrueerde<br />

leverweefsel kan C. novyi zich sterk vermenigvuldigen,<br />

waarbij sterke toxineproductie plaatsvindt.<br />

Diagnostiek<br />

Deze wordt gesteld op het klinisch en pathologisch<br />

beeld en de bevinding bij een post-mortaal bacteriologisch<br />

onderzoek, waarbij C. novyi uit de lever<br />

wordt geïsoleerd.<br />

Therapie<br />

Er is geen therapie.<br />

Zoals uit de epidemiologie al blijkt, lijkt de bestrijding<br />

van de necrotische hepatitis samen te vallen<br />

met de bestrijding van de leverbotslak. Daarnaast is<br />

vaccinatie met C. novyi-toxoïd een goede mogelijkheid.<br />

Nocardiose bij de hond en de kat<br />

Bij de hond en kat wordt nocardiose veroorzaakt<br />

door een gram-positieve, vertakte, filamenteuze<br />

bacterie, N. asteroides. Nocardia zijn saprofytaire<br />

bacteriën die in de bodem voorkomen. Nocardia<br />

behoren tot de normale mondflora. Besmetting<br />

treedt op door inhalatie (kleine corpora aliena, bijvoorbeeld<br />

een grasaartje), via met aarde gecontamineerde<br />

wonden of hematogeen vanuit de bek.<br />

Nocardia veroorzaakt pyogranulomateuze haarden<br />

in huid, long, centrale zenuwstelsel en als de processen<br />

doorbreken een chronisch purulente pleuritis<br />

of peritonitis. De aandoening moet niet worden<br />

verward met actinomycose veroorzaakt door A.<br />

viscosus die ook een purulente pleuritis kan veroorzaken.<br />

Fibrineuze polyserositis<br />

Voorkomen<br />

De ziekte van Glässer is een fibrineuze polyserositis<br />

bij varkens, waarbij ook vaak een fibrinopurulente<br />

polyartritis wordt gevonden. Ook kunnen<br />

pleuropneumonie en een fibropurulente meningitis<br />

optreden. De verwekker is Haemophilus parasuis,<br />

soms in combinatie met een virusinfectie, met name<br />

het influenzavirus. In tegenstelling tot vroeger komt<br />

deze aandoening tegenwoordig weer meer voor in<br />

Nederland. De ziekte komt voor bij zogende en pas<br />

gespeende biggen. Stress, transport, afkoeling, ophokken,<br />

voedsel-veranderingen en anemie predisponeren<br />

voor de infectie.<br />

Verschijnselen<br />

De eerste verschijnselen zijn een verminderde eetlust<br />

en wegkruipen, de buikomvang van de biggetjes<br />

neemt toe terwijl de flankjes invallen en de<br />

biggen sterk vermageren. De dieren hebben pijn bij<br />

het aanraken en vaak is een onderdrukte hoest


waarneembaar. Verder treden soms plotseling optredende<br />

kreupelheid en circulatiestoornissen op.<br />

De carpaal- en/of tarsaalgewrichten zijn het meest<br />

frequent aangetast. Ook hersenverschijnselen, zoals<br />

schrikachtigheid, onrust, kramp, ataxie en opisthotonus<br />

kunnen voorkomen.<br />

Diagnostiek<br />

De diagnose wordt gesteld op grond van de klinische<br />

verschijnselen, het sectiebeeld en het aantonen<br />

van de verwekker. In het chronische stadium is de<br />

verwekker vaak moeilijk aan te tonen. De meest<br />

opvallende afwijkingen bij sectie zijn serofibrineuze<br />

meningitis, pericarditis, pleuritis, peritonitis en<br />

artritis.<br />

Therapie<br />

Aangetaste dieren kunnen worden behandeld met<br />

antibiotica. Aangezien de infectie een bedrijfsprobleem<br />

is dient aandacht te worden geschonken aan<br />

hygiëne en huisvesting.<br />

Prognose<br />

De ziekte kan in 2-<strong>10</strong> dagen dodelijk verlopen,<br />

maar sterfte blijft altijd beperkt tot enkele dieren.<br />

Veulen-septikemie<br />

Voorkomen<br />

Veulen-septikemie (sepsis neonatorum) is de benaming<br />

van een veelomvattend ziektebeeld bij veulens<br />

tot één maand oud, waarbij algehele malaise<br />

optreedt, vaak in combinatie met een positieve<br />

bloedkweek. Maternale, omgevings- en gastheerfactoren<br />

bepalen het optreden en de ernst van deze<br />

aandoening.<br />

Maternale factoren zijn bijvoorbeeld ziekte van de<br />

merrie voor of na de partus, colostrumverlies voor<br />

de partus, afwijkende draagtijd, zware of langdurige<br />

partus et cetera. Belangrijke omgevingsfaktoren<br />

zijn de infectiedruk en de ‘bekendheid’ van de merrie<br />

met de infectiedruk: in een vreemde omgeving<br />

(bijvoorbeeld kliniek) kunnen ziekteverwekkers<br />

zijn waar de biest van de merrie niet tegen beschermt.<br />

Ook de hygiëne rond de partus (navelverzorging,<br />

voeding et cetera) speelt een belangrijke<br />

rol. Het tijdig opnemen van biest met voldoende<br />

antilichamen speelt een cruciale rol in de bescherming<br />

van het veulen.<br />

Zelfs een geringe afwijking van de normale gebeurtenissen<br />

rond de partus veroorzaakt een verstoring<br />

van het fragiele evenwicht tussen de bescherming<br />

van het veulen (vooral passieve immuniteit via de<br />

biest) en opportunistische ziekteverwekkers.<br />

De meest gevonden ziekteverwekkers bij het veulen<br />

met sepsis neonatorum zijn E. coli en Actinobacillus<br />

equuli. Daarnaast worden ook gevonden: Pasteurella<br />

spp., Klebsiella spp., Salmonella spp.,<br />

Pseudomonas spp., Streptococcus zoöepidemicus,<br />

Bacteriële Ziekten<br />

Staphylococcus aureus en nog vele anderen. Indien<br />

door omstandigheden de beschermende factoren<br />

van het veulen tekortschieten, ontstaat na infectie<br />

(die langs verschillende wegen kan plaatsvinden)<br />

een bacteriëmie en aantasting van meerdere orgaansystemen.<br />

Verschijnselen<br />

Hoewel de verschijnselen in het beginstadium vaag<br />

kunnen zijn, ontwikkelt zich snel een algehele malaise,<br />

meestal (maar niet altijd!) gecombineerd met<br />

koorts. Het symptomenbeeld is verder afhankelijk<br />

van de orgaansystemen die aangetast zijn: diarree,<br />

toevallen, meerdere verdikte gewrichten en respiratoire<br />

problemen komen zeer vaak voor bij deze<br />

veulens. Vaak ontwikkelen de dieren snel een duidelijke<br />

icterus en soms ook petechiën.<br />

Diagnostiek<br />

Een positieve bloedkweek is bevestigend. Soms is<br />

de kweek alleen via ophoping positief. De kweek<br />

kan vals-negatief zijn als gevolg van een al ingestelde<br />

antibacteriële therapie of omdat er te weinig<br />

bacteriën in het bloed circuleren. Meestal is er bij<br />

sepsis in het beginstadium sprake van een uitgesproken<br />

leukopenie, in een later stadium kan zich<br />

een leukocytose ontwikkelen.<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch moet onder meer worden<br />

gedacht aan iso-erytrolysis neonatorum, polyserositis<br />

en ‘neonatal maladjustment syndrome’.<br />

Therapie<br />

Het belangrijkste onderdeel van de therapie is het<br />

bestrijden van de bacteriëmie met behulp van antibiotica,<br />

liefst op geleide van een kweek met antibiogram.<br />

Aangezien het enkele dagen duurt voordat<br />

deze resultaten bekend zijn, moet ‘blind’ met een<br />

antibioticum worden gestart (breedspectrum, ‘good<br />

educated guess’). Daarnaast zijn een optimale verzorging,<br />

infuustherapie en ontstekingsremming zeer<br />

belangrijk. Het ondersteunen van de immuniteit met<br />

biest en/of (hyperimmuun-)serum horen ook bij de<br />

behandeling.<br />

Prognose<br />

De prognose is, ook met een intensieve therapie,<br />

matig tot slecht.<br />

Streptococcus suis (Type 1, 2 en 9)<br />

Voorkomen<br />

Streptococcen kunnen bij varkens verantwoordelijk<br />

zijn voor een groot aantal ziektebeelden. Zo kunnen<br />

streptococcen de oorzaak zijn van septikemie, meningitis,<br />

poly-serositis, poly-artritis, dermatitis,<br />

lymfadenitis, abcessen, pneumonie.<br />

Het primaire oorzakelijke agens is een grampositieve<br />

bacterie, de S. suis type 1,2 en 9. Er zijn<br />

31


Systeemaandoeningen<br />

een groot aantal serotypes van de S. suis type 2<br />

bekend (meer dan 20). Daarnaast zijn er virulentieverschillen<br />

tussen de verschillende stammen. De S.<br />

suis is zeer gevoelig voor desinfectantia. De bacterie<br />

is relatief ongevoelig voor hoge temperaturen.<br />

Pas na 2 uren bij 50 o C sterft de bacterie af en in<br />

mest van 9-22 o C kan de bacterie nog altijd 8 dagen<br />

overleven. In gekoelde karkassen blijft de bacterie<br />

6 weken overleven. Dit laatste is van belang in verband<br />

met het feit dat we bij type 2 met een zoönose<br />

te maken hebben.<br />

Vanaf 1973 is het aantal S. suis type 2 uitbraken in<br />

Groot-Brittannië en ook in het voormalige Oost-<br />

Duitsland enorm toegenomen. In Nederland is dit<br />

vanaf 1982 het geval. In Nederland is het probleem<br />

sindsdien alleen maar groter geworden, na grote<br />

importen van Engels fokmateriaal.<br />

Verschijnselen<br />

Pathogenese. S. suis type 2-infecties komen via een<br />

aërosol tot stand of door intensief contact met dragers.<br />

Na vermeerdering in de tonsillen, komen de<br />

bacteriën in de circulatie terecht waar ze worden<br />

opgenomen in macrofagen. Door de aanwezigheid<br />

van het polysaccharide-kapsel worden de bacteriën<br />

beschermd tegen fagocytose. Er kan een septikemie<br />

volgen met acute sterfte of de kiemen komen terecht<br />

in de hersenen, gewrichten of andere plaatsen<br />

van het lichaam. Wanneer de kiemen in de hersenen<br />

terechtkomen kan een purulente meningitis ontstaan.<br />

De kiemen kunnen in herstelde varkens nog<br />

wel meer dan 1 jaar aanwezig blijven.<br />

De kiem kan van de zeug naar de big worden overgedragen.<br />

Als de biggen voldoende antistoffen via<br />

de biest opgenomen hebben, kunnen zij gedurende<br />

zeven weken beschermd zijn. De immune biggen<br />

evenals de biggen die medicijnen hebben gekregen,<br />

kunnen drager zijn. Een aantal predisponerende<br />

factoren kan van invloed zijn op de verspreiding en<br />

het al dan niet aanslaan van de S. suis type 2 bij het<br />

varken. In dit verband kunnen worden genoemd:<br />

verplaatsingen, hergroeperen, overbevolking, slechte<br />

ventilatie, (stal)klimaatsveranderingen, castratie<br />

en vaccinatie.<br />

De incubatieperiode varieert van 24 uren tot 2 weken<br />

of langer. Plotselinge sterfte kan optreden,<br />

dikwijls wordt echter een septikemie met hoge lichaamstemperatuur<br />

(> 40,5 o C) en nerveuze verschijnselen<br />

(incoördinatie, tremoren, paralyse, peddelende<br />

bewegingen, opisthotonus, krampen) gezien.<br />

Sterfte treedt dan meestal binnen een aantal<br />

uren op. Niet-behandelde dieren overleven de infectie<br />

meestal niet. De S. suis type 1 en type 2 kunnen<br />

sepsis en meningo-encefalitis, maar ook pneumonie,<br />

artritis en endocarditis veroorzaken. S. suis<br />

type 1 slaat met name bij biggen van 2 tot 6 weken<br />

leeftijd aan. S. suis type 2 zou bij oudere biggen<br />

tussen de 3 en 12 weken voorkomen. Echter er zijn<br />

32<br />

ook gevallen bekend, waarbij oudere vleesvarkens<br />

worden aangetast. De morbiditeit en de mortaliteit<br />

kunnen variëren van enkele procenten tot respectievelijk<br />

15 en 5%.<br />

Diagnostiek<br />

De waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose ‘streptococcenmeningitis’<br />

kan pas bij sectie worden bevestigd,<br />

door middel van aanvullend bacteriologisch onderzoek<br />

van ontstoken hersenvliezen.<br />

Differentiële diagnose<br />

Differentieel diagnostisch komen een Haemophilus<br />

parasuis-infectie, de ziekte van Aujeszky, oedeemziekte,<br />

ziekte van Teschen en vergiftigingen in aanmerking.<br />

Therapie<br />

De aangetaste varkens kunnen parenteraal met penicilline<br />

worden behandeld. Het meest geschikte<br />

middel voor orale toediening is amoxycilline. Naast<br />

de antimicrobiële therapie moet ervoor worden<br />

gezorgd dat de varkens apart in de ziekenboeg worden<br />

gelegd en voldoende water en voer opnemen.<br />

Preventie. Allereerst moeten de predisponerende<br />

factoren worden geëlimineerd. Dit betekent dat<br />

overbevolking moet worden voorkomen, er aan<br />

‘all-in, all-out’ moet worden gedaan en het mengen<br />

van koppels moet worden vermeden. Daarnaast is<br />

de opvang van gespeende biggen en jonge vleesvarkens<br />

van groot belang. De varkens moeten in<br />

schone, droge (let op de luchtvochtigheid) goed<br />

voorverwarmde stallen worden opgevangen. In het<br />

kader van de preventie van streptococcenmeningitis<br />

kan medicatie gewenst zijn. Het beste<br />

kan 7 dagen voor de te verwachte piek oraal (drinkwater-<br />

of voermedicatie) worden gemedicineerd,<br />

waarbij amoxycilline het eerste keus antibioticum<br />

is.<br />

Malleus<br />

Voorkomen<br />

Malleus (‘kwade droes’, ‘glanders’ (Eng.)) is een<br />

chronische infectieziekte van equiden, veroorzaakt<br />

door Burkholderia mallei, gekenmerkt door haardvormige<br />

pyogranulomateuze processen, met name<br />

in de longen en op het neusslijmvlies. Malleus is<br />

tevens een zoönose. In het verleden kwam de ziekte<br />

bij paarden veel voor maar daar is met de georganiseerde<br />

bestrijding (malleus is een voormalige OIE<br />

lijst B-ziekte en aangifteplichtig) snel een eind aan<br />

gekomen. De ziekte is sinds 1927 in Nederland niet<br />

meer gezien.<br />

Verschijnselen<br />

Pathogenese. Aangenomen wordt dat de infectie<br />

via inhalatie van infectieus materiaal of via het<br />

farynxslijmvlies binnenkomt en dat er aanvankelijk


lymfogene en later hematogene verspreiding<br />

plaatsvindt.<br />

De incubatietijd bij natuurlijke infectie is lang, enkele<br />

weken tot maanden. Tijdens die periode kan er<br />

soms een temperatuurpiek tot 40 o C zijn, waarschij<strong>nl</strong>ijk<br />

als gevolg van een bacteriëmie. In principe<br />

kan malleus zich in vier vormen uiten: een pulmonaire<br />

vorm, een nasale vorm, een huid-vorm en<br />

een acute vorm. Meerdere vormen kunnen gelijktijdig<br />

bij één dier aanwezig zijn. De longvorm wordt<br />

gekenmerkt door koorts en het ophoesten van slijm<br />

en bloed. In de longen worden typerende granulomen<br />

(macrofagen, reuscellen, lymfocyten en plasmacellen)<br />

met een necrotisch centrum en soms<br />

verkalking gevonden. De neusvorm is een pyogranulomateus<br />

haardvormig proces dat vervolgens<br />

ulcereert en waarbij op den duur typische, radiair<br />

gestreepte littekens (‘sterren’) ontstaan. Bij de huidvorm<br />

ontstaan, met name aan de benen en flanken,<br />

zwellingen die ulcereren waarbij gele, olieachtige<br />

pus vrijkomt. Rondom deze zwellingen is er sprake<br />

van duidelijke purulente lymfangitis. De acute<br />

vorm treedt meestal op bij verzwakte individuën en<br />

verloopt relatief snel met koorts, algehele malaise<br />

en hoesten.<br />

Diagnostiek<br />

Klinisch verdachte dieren moeten worden aangemeld.<br />

De diagnose kan worden bevestigd met<br />

kweek uit de pus op selectieve media, serologische<br />

tests of door de zogenaamde ‘malleïne-test’.<br />

Therapie<br />

Positieve dieren moeten worden afgemaakt.<br />

Coxiella burnetii<br />

Voorkomen<br />

C. burnetii is een rickettsia (een obligaat intracellulaire<br />

Gram-negative bacterie), verwekker van ‘Qfever’<br />

(Query = vraagteken) bij de mens. De infectie<br />

komt wereldwijd voor en wordt overgedragen<br />

via aërosol of drinken van ongekookte melk. C.<br />

burnetii ontwikkelt zich bij lage pH in het fagolysosoom<br />

van de gastheercel en is resistent tegen<br />

lysosomale enzymen. Q-fever is een beroepsziekte<br />

van onder meer veterinairen, waarvan de overgrote<br />

meerderheid een infectie zal hebben doorgemaakt.<br />

Een steekproef onder practici in Nederland een<br />

aantal jaren geleden heeft uitgewezen dat bijna 80%<br />

antilichamen tegen Coxiella heeft (3). Herkauwers,<br />

waarbij abortus kan optreden als gevolg van een<br />

Coxiella-infectie, vormen een reservoir. Daarnaast<br />

zijn waarschij<strong>nl</strong>ijk ook andere diersoorten reservoir,<br />

zoals hond en kat. De rickettsiae worden met<br />

de excreta, melk, maar vooral in het vruchtwater<br />

uitgescheiden. Ook komt Coxiella in vele soorten<br />

teken voor die de rickettsia eveneens met de excreta<br />

Bacteriële Ziekten<br />

uitscheiden, waardoor ook de teek een rol als reservoir<br />

wordt toebedacht.<br />

Verschijnselen<br />

Bij de mens veroorzaakt C. burnetii een griepachtige<br />

aandoening met longklachten. Dieren spelen een<br />

rol als reservoir. Bij herkauwers kan abortus optreden.<br />

Diagnostiek<br />

Diagnose bij de mens of bij herkauwers kan geschieden<br />

door het aantonen van specifieke antilichamen.<br />

Therapie<br />

De ziekte is zelflimiterend maar soms wordt een<br />

breedspectrum antibioticum aangeraden.<br />

Tularemie (Francisella tularensis)<br />

F. tularensis is een bacterie die tularemie veroorzaakt<br />

bij in het wild levende knaagdieren en die<br />

aa<strong>nl</strong>eiding geeft tot kleine necrosehaarden in longen<br />

en vooral in de lever. De naam tularensis is<br />

ontleend aan het district Tulare in Californië, waar<br />

in 1911 voor het eerst de verwekker van de zogheten<br />

‘hazenpest’ werd geïsoleerd. Tularemie is een<br />

zoönose die veelvuldig optreedt onder jagers en is<br />

ook in Nederland waargenomen. De besmetting van<br />

de mens kan verlopen via direct contact met besmette<br />

dieren en via vectoren zoals teken, maar ook<br />

door andere artropoden. Differentieel-diagnostisch<br />

moet worden gedacht aan kiemen die een sepsis<br />

kunnen veroorzaken en, wat de Gram-negatieve<br />

bacteriën betreft, geldt dit vooral voor Yersinia<br />

pseudotuberculosis.<br />

Tularemie is een moeilijk te bestrijden ziekte omdat<br />

ze voornamelijk voorkomt onder in het wild levende<br />

knaagdieren. In gebieden waar de ziekte veelvuldig<br />

voorkomt zou kunnen worden overgegaan<br />

tot het afschieten van het wild.<br />

Ehrlichiosis<br />

Voorkomen<br />

Ehrlichiose wordt veroorzaakt door pleiomorfe<br />

microörganismen behorend tot de familie van de<br />

rickettsiae. Het zijn obligate intracellulaire Gramnegatieve<br />

bacteriën die door teken worden overgebracht.<br />

De ziekte is beschreven bij de mens en verschillende<br />

huisdieren en komt wereldwijd voor in<br />

een aantal gematigde, subtropische en tropische<br />

gebieden. Voor de diergeneeskunde in Nederland<br />

zijn E. canis, E. equi en E. phagocytophila de belangrijkste<br />

species. Deze zijn zeer incidenteel ook<br />

bij de mens gevonden zodat de ziekte als een zoönose<br />

wordt beschouwd. De infectiositeit lijkt voor de<br />

mens echter gering te zijn.<br />

Ehrlichiosis wordt overgebracht door teken die het<br />

natuurlijke reservoir voor de ziekte vormen en on-<br />

33


Systeemaandoeningen<br />

ontbeerlijk zijn voor het voltooien van de levenscyclus<br />

van het micro-organisme. E. canis wordt overgebracht<br />

door de bruine hondeteek (Rhipicephalus<br />

sanguineus), waarvan incidenteel door honden geimporteerde<br />

exemplaren in Nederland worden aangetroffen.<br />

De teek kan zich handhaven in centraal<br />

verwarmde ruimten (gordijnen, naden, plafond et<br />

cetera) als daar ook regelmatig een hond is. Daar<br />

slechts transstadieële, geen transovarieële overdracht<br />

plaats vindt is er weinig kans dat de ziekte<br />

hier endemisch wordt .<br />

E. phagocytophila is een parasiet van neutrofiele en<br />

eosinofiele granulocyten en wordt overgedragen<br />

door nimfen en volwassen Ixodes ricinus-teken. In<br />

Nederland is de infectie al geruime tijd bekend.<br />

Honden die in Nederland aan ehrlichiose lijden zijn<br />

in de regel afkomstig uit Zuid-Europa of het Caraïbisch<br />

gebied met uitzondering van enkele honden<br />

zonder een buite<strong>nl</strong>and-anamnese en dit betreft E.<br />

phagocytophila.<br />

Verschijnselen<br />

Pathogenese van E. canis. De larve, nimf of volwassen<br />

teek raakt tijdens het bloedzuigen besmet<br />

via opname van een geïnfecteerde leukocyt. De<br />

hond wordt besmet via het speeksel van de nimf of<br />

teek. De micro-organismen worden vervolgens<br />

opgenomen door leukocyten van de gastheer, waarin<br />

ze zich vermenigvuldigen en door het gehele<br />

lichaam worden versleept. Ze vermenigvuldigen<br />

zich vervolgens in het parenchym van ondere andere<br />

milt, lever, nieren en longen maar vooral in het<br />

endotheel van de vaatwand.<br />

In de acute fase berusten de ziekteverschijnselen<br />

waarschij<strong>nl</strong>ijk voornamelijk op de stimulatie van<br />

het immuunapparaat (ondere andere lymfadenopathie)<br />

en de effecten van antigeen-antilichaamreacties<br />

(ondere andere koorts, lusteloosheid, anorexie).<br />

De infiltratie van organen door ontstekingscellen en<br />

de proliferatie van lymfoïde cellen veroorzaken<br />

zwelling van organen als lymfeknopen, milt en<br />

lever. Vasculitis/perivasculitis verstoort het functioneren<br />

van organen en kan ondere andere neurologische<br />

verschijnselen te weeg brengen. De uitgebreide<br />

vasculitis veroorzaakt verhoogde doorlaatbaarheid<br />

van de vaatwand en kan aldus oedeem en<br />

bloedingen doen ontstaan. Aan het laatste draagt<br />

een meestal aanwezige trombopenie bij. Deze blijkt<br />

op verhoogd verbruik van trombocyten te berusten,<br />

wat zowel een gevolg van de interactie van trombocyten<br />

met de beschadigde vaatwand is als op het<br />

ontstaan van autoantilichamen kan berusten. Polyartritis<br />

is waarschij<strong>nl</strong>ijk een gevolg van het neerslaan<br />

van immuuncomplexen in de gewrichtskapsel.<br />

De incubatietijd van E. canis is 1 tot 3 weken, de<br />

incubatietijd van E. phagocytophila bedraagt 3 tot 7<br />

dagen. Ehrlichiosis door E. canis kan worden ver-<br />

34<br />

deeld in een acuut, een latent en een chronisch stadium<br />

maar het eerste en laatste stadium kunnen ook<br />

direct in elkaar overgaan. Acute ehrlichiose kan<br />

zich manifesteren via hoge koorts gepaard met<br />

anorexie en lusteloosheid. Sommige honden vertonen<br />

bloedingen passend bij een gestoorde primaire<br />

hemostase. De verschijnselen van chronische ehrlichiose<br />

komen ongeveer overeen met de verschijnselen<br />

van een chronische babesiose maar gaan vaker<br />

gepaard met een pancytopenie of cytopenie van<br />

twee cellijnen, bijvoorbeeld anemie en trombopenie.<br />

‘Tick-borne fever’ door E. phagocytophila bij<br />

melkkoeien kenmerkt zich door een acuut verlopende<br />

aandoening met als belangrijkste symptomen<br />

koorts, sloomheid, stijfheid en een plotselinge daling<br />

van de melkgift. Daarnaast is abortus waargenomen,<br />

vooral bij schapen.<br />

Diagnostiek<br />

Persisterende trombocytopenie is de meest voorkomende<br />

hematologische bevinding in alle stadia<br />

van canine monocytaire ehrlichiose veroorzaakt<br />

door E. canis. Bloedonderzoek geeft verder vaak<br />

een ernstige pancytopenie en hypergammaglobinemie<br />

te zien. Vaak verloopt deze ernstige chronische<br />

vorm fataal door verbloeding of secundaire infectie<br />

met bijvoorbeeld babesiose. De acute en chronische<br />

fase zijn niet altijd even gemakkelijk te onderscheiden.<br />

Door de trombocytopenie is de bloedstolling<br />

verstoord. Daarnaast komt er meestal een nonregeneratieve<br />

anemie voor en leucopenie kan 3 à 4<br />

weken na de acute fase optreden. De hypergammaglobinemie<br />

houdt vaak gedurende 6 maanden aan.<br />

Een zekere diagnose kan worden gesteld door microscopisch<br />

bloedonderzoek. Echter hierbij moet<br />

vaak zeer lang naar monocyten worden gezocht, die<br />

geïnfecteerd zijn met de typische morula’s en een<br />

negatief resultaat is niet bewijzend. Momenteel kan<br />

de waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose ehrlichiose worden<br />

bevestigd door specifieke antilichamen aan te tonen<br />

met behulp van een IFT.<br />

In de acute fase is E. phagocytophila via direct<br />

microscopisch onderzoek in een Giemsa-gekleurd<br />

bloeduitstrijkje gemakkelijk te vinden als blauwpaars<br />

gekleurde morulae.<br />

Serologische diagnostiek is niet beschikbaar in<br />

Nederland. Moleculaire diagnostiek voor E. phagocytophila<br />

is echter wel beschikbaar en maakt het<br />

mogelijk om tijdens de koortsfase te bevestigen of<br />

het om een E. phagocytophila-infectie gaat, maar<br />

geeft ook de mogelijkheid om dragers op te sporen<br />

of de infectie aan te tonen in teken.<br />

Therapie<br />

Als therapie bij E. canis geldt doxycycline (gedurende<br />

tenminste 3 weken) eventueel in combinatie<br />

met imidocarb (twee maal met 14 dagen interval).


Binnen twee weken na het begin van de ziekte door<br />

E. phagocytophila herstellen de meeste dieren<br />

spontaan, terwijl bij jonge dieren de aandoening<br />

vaak niet wordt opgemerkt.<br />

Prognose<br />

De prognose voor acute ehrlichiosis is meestal gunstig,<br />

mits de patiënt tijdig medicijnen en eventueel<br />

Bacteriële Ziekten<br />

een symptomatische therapie krijgt. Chronische<br />

ehrlichiose blijkt vaak aanzie<strong>nl</strong>ijk hardnekkiger en<br />

soms therapieresistent.<br />

Er zijn ernstig verlopende infecties met E. phagocytophila<br />

bij herkauwers beschreven maar meestal<br />

herstellen de dieren spontaan.<br />

35


Systeemaandoeningen<br />

Parasitaire Ziekten<br />

Babesiosis<br />

Voorkomen<br />

Babesia-infecties komen bij de meeste zoogdieren<br />

voor, zowel wilde als gedomesticeerde dieren. Ziekte<br />

treedt vooral op bij dieren die pas op latere leeftijd<br />

voor het eerst met de infectie in aanraking komen,<br />

zoals bij import van gevoelige gastheren in een endemisch<br />

gebied (honden naar Zuid-Europa).<br />

Naast de vele importgevallen zijn in Nederland ook<br />

sporadisch autochtone gevallen van babesiose bij de<br />

hond vastgesteld.<br />

De protozoaire parasieten van het genus Babesia<br />

ontwikkelen zich door middel van tweedeling in de<br />

erytrocyten van de vertebrate gastheer. Volwassen<br />

teken infecteren zich door het zuigen van met Babesia-geïnfecteerd<br />

bloed. In het geval van Babesia bij<br />

het rund is de teek Ixodes ricinus de vector en bij de<br />

hond wordt de infectie door Dermacentor reticulatus<br />

en D. marginatus overgedragen. Vervolgens vindt<br />

een geslachtelijke ontwikkeling plaats, waarbij de<br />

parasieten via het ovarium en het ei overgaan op de<br />

volgende generatie teken. In de speekselklieren van<br />

teken van de volgende generatie vindt de sporogonie<br />

plaats die resulteert in infectieuze sporozoïeten die<br />

met het speeksel van de teek op de volgende gastheer<br />

worden overgedragen.<br />

Dermacentor reticulatus wordt soms in Nederland<br />

gevonden en het is niet denkbeeldig dat deze teek<br />

binnenkort echt endemisch is.<br />

Verschijnselen<br />

Rund<br />

Volwassen runderen, die niet eerder aan besmette<br />

teken zijn blootgesteld kunnen heel gevoelig zijn<br />

voor babesiose door Babesia divergens. Maar de<br />

meeste dieren maken alleen subklinische infecties<br />

door. De volgende verschijnselen kunnen worden<br />

waargenomen: koorts, lusteloosheid, miltvergroting,<br />

hemoglobinurie (‘bloedwateren’) en icterus (hemolytische<br />

anemie), en daling van de melkgift bij lacterende<br />

herkauwers en uiteindelijk zelfs sterven.<br />

Hond<br />

In het acute stadium van een infectie met Babesia<br />

canis worden de volgende verschijnselen waargenomen:<br />

apathie, anorexie, hoge koorts, versnelde pols<br />

en ademhaling. Later kan een hemolytische anemie<br />

ontstaan, die gepaard gaat met hemoglobinurie door<br />

lysis van erytrocyten.<br />

Zonder behandeling treedt icterus, splenomegalie en<br />

lymfadenopathie op. In ernstige gevallen treedt naast<br />

nierdysfunctie diffuse intravasale stolling op. Zonder<br />

behandeling kan een aanzie<strong>nl</strong>ijk percentage van de<br />

36<br />

voor het eerst geïnfecteerde honden aan babesiose<br />

sterven. Overlevende honden blijven drager.<br />

Diagnostiek<br />

De parasieten zijn vaak gemakkelijk aantoonbaar in<br />

een uitstrijkje van capillair bloed na kleuring met<br />

Giemsa of Diff-Quick.<br />

Babesia divergens is een kleine Babesia, die veelal<br />

aan de rand van de rode bloedcel ligt met twee parasieten<br />

in een typische wijdgeopende V-vorm. Ook<br />

moleculaire diagnostiek (ondere andere PCR) wordt<br />

toegepast.<br />

Therapie<br />

Imidocarb-dipropionaat is de therapeutische dosis<br />

bij een infectie met Babesia divergens bij het rund.<br />

Als therapie bij een infectie met B. canis wordt ook<br />

imidocarb-dipropionaat gebruikt. Daarnaast dient<br />

een symptomatische therapie te worden ingesteld<br />

zoals vloeistoftherapie, bloedtransfusie en eventueel<br />

heparine bij diffuse intravasale stolling. De<br />

prognose na behandeling is over het algemeen<br />

goed.<br />

Overigens is het bij de hond mogelijk om tegen B.<br />

canis te vaccineren. Vaccinatie voorkomt niet de<br />

infectie maar de symptomen verlopen milder. Verder<br />

speelt tekenbestrijding (controle van de vacht, verwijderen<br />

van teken, toepassing van ascaride middelen)<br />

in de preventie uiteraard een belangrijke rol.<br />

Trichinellose<br />

Voorkomen<br />

Trichinellose komt in Nederland niet bij varkens<br />

voor maar in de Europese Unie (EU) is het plaatselijk<br />

bij varkens wel een probleem. Bij in het wild<br />

levende carnivoren en omnivoren komt de infectie<br />

in Nederland wèl voor maar prevalentiegegevens<br />

zijn verre van compleet. Bij het wilde zwijn wordt<br />

T. spiralis en bij de vos T. brivoti gevonden. Ook<br />

bij honden en katten kunnen in principe infecties<br />

voor komen. De betekenis van trichinellose is vooral<br />

als zoönose. Wanneer de mens onvoldoende verhit<br />

besmet vlees eet kan dit leiden tot zeer ernstige<br />

ziekte, met zelfs de dood tot gevolg.<br />

De veroorzaker van de ziekte zijn Trichinella spp.<br />

(vooral T. spiralis) (superfamilie trichuroidea). Dit<br />

zijn enkele millimeters lange wormen die in het<br />

slijmvlies van de dunne darm zitten. De vrouwtjes<br />

deponeren larven die via de lymfe- en bloedvaten<br />

naar goed doorbloede dwarsgestreepte spieren migreren.<br />

Hier ontwikkelen ze binnen een kapsel tot<br />

de infectieuze ‘spiertrichinen’ (nog steeds L1).<br />

Trichinella spp. zijn zeer weinig gastheerspecifiek.<br />

Infectie geschiedt door het eten van besmet vlees.<br />

Na eten van besmet vlees komen de larven in de<br />

maag vrij en in de dunne darm ontwikkelen ze bin-


nen enkele dagen tot volwassen worm. Gezien deze<br />

levenscyclus zijn uitsluitend infecties te verwachten<br />

bij carnivoren en omnivoren. De grote epidemieën<br />

bij de mens als gevolg van het eten van paardenvlees<br />

in het midden van de jaren 1980 in Frankrijk<br />

en Italië waren zeer verrassend. Planteneters zoals<br />

het paard kunnen zich vermoedelijk infecteren via<br />

het eten van besmette dode muizen of ratten die in<br />

het voer terecht zijn gekomen.<br />

Verschijnselen<br />

Bij de mens zijn drie fasen in de pathogenese te<br />

onderscheiden, de darmfase, de migratiefase en de<br />

spierfase. Tijdens de darmfase treedt er een enteritis<br />

met diarree op. Tijdens de migratiefase is er van<br />

ongeveer 2 tot 30 dagen na infectie een allergieachtig<br />

ziektebeeld met koorts, oedeem, bloedingen<br />

et cetera. Dit is de fase waarin patiënten eventueel<br />

sterven. Tijdens de spierfase kan in alle gradaties<br />

spierpijn optreden. Dit gaat langzaam over in chronische<br />

infecties zonder klachten. Bij dieren worden<br />

nooit klinische verschijnselen waargenomen.<br />

Diagnostiek<br />

Dit is eige<strong>nl</strong>ijk alleen aan de orde in de vorm van<br />

vleeskeuring van varkens en paarden. Varkens<br />

worden gecontroleerd door gepoold van <strong>10</strong>0 varkens<br />

snippers vlees uit het middenrif te verteren<br />

met HCl-pepsine en vervolgens te controleren of er<br />

Trichinella-larven worden gevonden. Er is ook een<br />

zeer specifieke en gevoelige ELISA beschikbaar,<br />

die vooral gebruikt wordt voor epidemiologisch<br />

onderzoek op varkensbedrijven.<br />

Therapie<br />

In Nederland zijn onze landbouwhuisdieren vrij van<br />

Trichinella spp.. Bestrijding in geval van een positief<br />

varkensbedrijf zou moeten plaatsvinden door<br />

preventieve maatregelen, waarbij ongedierte bestreden<br />

en staartbijten en dergelijke moet worden<br />

voorkomen.<br />

Toxoplasma en toxoplasmosis<br />

Voorkomen<br />

Toxoplasma gondii is een zoönose en verreweg de<br />

meest algemeen voorkomende protozoaire parasiet<br />

als gevolg van de uitzonderlijke combinatie van een<br />

aantal, voor de overlevingskansen van de parasiet,<br />

gunstige kenmerken:<br />

– wereldwijde verspreiding;<br />

– geen tussengastheerspecificiteit: komt bij vrijwel<br />

alle warmbloedige dieren voor;<br />

– eindgastheren zijn katachtigen, een familie die<br />

over de gehele wereld voorkomt;<br />

– verschillende overbrengingsmechanismen, allemaal<br />

direct, niet vectorgebonden: faecaal-oraal,<br />

carnivorisme, congenitaal;<br />

Parasitaire Ziekten<br />

– vormt twee typen resistente rust-stadia die zeer<br />

lang kunnen overleven;<br />

– deze ruststadia (de cyste in de gastheer en de<br />

oöcyste in de buitenwereld) zijn voor alle tussengastheren<br />

en eindgastheren infectieus;<br />

– heeft, met uitzondering van de geslachtelijke<br />

cyclus, geen uitgesproken predilectieplaatsen<br />

maar kan vrijwel alle organen, weefsels en celtypen<br />

infecteren;<br />

– is doorgaans weinig of niet pathogeen, maar<br />

gedraagt zich meestal als een onschuldige commensaal;<br />

– komt daardoor bij zeer veel gastheersoorten in<br />

vrij hoge tot zeer hoge percentages voor.<br />

Cyclus. Zie voor het schema van de levenscyclus en<br />

de beschrijving van de tachyzoïet, pseudocyste en<br />

weefselcyste het dictaat ‘Infectiebiologie en Immunologie’<br />

(2 e jaar).<br />

Een Toxoplasma-infectie ontwikkelt zich in de kat,<br />

nadat een niet-immune kat oraal met weefselcysten<br />

(vlees) of met gesporuleerde oöcysten (uit kattefaeces)<br />

is geïnfecteerd. De bradyzoïeten, respectievelijk,<br />

sporozoïeten komen in de maag en dunne darm<br />

vrij en dringen de darmmucosa binnen. Vervolgens<br />

ontwikkelen zich hieruit de asexuele (schizonten)<br />

en sexuele stadia (gamonten), die overeenkomen<br />

met die van andere coccidiën. Deze seksuele stadia<br />

zijn zeer gastheer- en orgaanspecifiek. Ze worden<br />

uitsluitend gevonden in het epitheel van de distale<br />

helft van de villi van de dunne darm van katachtigen.<br />

De infectie in de darm is zelflimiterend,<br />

zoals regel bij de coccidiën. Na de periode van oöcystenuitscheiding<br />

worden geen parasieten meer in<br />

het darmepitheel gevonden. Aan het eind van de<br />

cyclus scheidt de kat oöcysten uit. Naast de typische<br />

intra-intestinale stadia worden bij de kat in<br />

allerlei organen ook tachyzïoieten, pseudocysten en<br />

cysten gevormd.<br />

De patente periode is meestal kort, namelijk 1 à 2<br />

weken. De oöcysten worden altijd ongesporuleerd<br />

met de faeces uitgescheiden. In de buitenwereld<br />

sporuleert de oöcyste. Bij optimale omstandigheden<br />

(vocht, zuurstof, temperatuur) duurt dit proces circa<br />

2 dagen. Binnen de oöcystewand liggen dan 2<br />

sporocysten met in elk 4 sporozoïeten. De gesporuleerde<br />

oöcysten kunnen jare<strong>nl</strong>ang in de buitenwereld<br />

overleven.<br />

De belangrijkste wijzen van overbrenging zijn:<br />

oraal, door eten van met cysten besmet rauw<br />

vlees. Cysten kunnen in het lichaam van de<br />

gastheer jare<strong>nl</strong>ang blijven leven. Buiten de levende<br />

gastheer en bij verhitting (> 55 o C) gaan<br />

de cysten, en in nog veel sterkere mate de<br />

pseudocysten en vrije tachyzoïeten, snel dood.<br />

In rottende kadavers bij kamertemperatuur kan<br />

de cyste echter meer dan 5 dagen blijven leven,<br />

en in de koelkast tot 30 dagen.<br />

37


Systeemaandoeningen<br />

oraal, door verontreiniging van het eten, de<br />

handen enzovoort met gesporuleerde oöcysten<br />

uit kattenfaeces. Omdat de sporulatie minimaal<br />

2 dagen duurt is dagelijks schoonmaken van de<br />

kattenbak zeer belangrijk. Na sporulatie kan de<br />

oöcyste meer dan een jaar infectieus blijven, al<br />

neemt de infectiositeit met de tijd af. Vliegen,<br />

kakkerlakken en andere artropoden en regenwormen<br />

kunnen een belangrijke rol spelen bij<br />

de mechanische verspreiding van oöcysten.<br />

Overbrenging van infecties via gesporuleerde<br />

oöcysten kan een verklaring zijn voor het voorkomen<br />

van Toxoplasma-infecties bij herbivore<br />

dieren en bij strikt vegetarisch levende personen.<br />

congenitaal.<br />

Toxoplasma komt wereldwijd voor. In Nederland is<br />

ongeveer de helft van de kattenpopulatie met Toxoplasma<br />

geïnfecteerd, althans serologisch positief.<br />

Dit betekent echter niet dat al deze geïnfecteerden<br />

ook oöcysten uitscheiden. Integendeel: bij faecesonderzoek<br />

van willekeurige katten blijkt minder<br />

dan 1% Toxoplasma-oöcysten uit te scheiden. Vaak<br />

zijn deze uitscheiders jong (< 6 maanden) en nog<br />

serologisch negatief. Dit lage percentage uitscheiders<br />

en de leeftijdsverdeling worden verklaard door<br />

de ontwikkeling van een effectieve en langdurige<br />

immuniteit na de eerste oöcystenuitscheiding. Deze<br />

treedt meestal kort na het spenen op, wanneer het<br />

katje voor het eerst op jacht gaat of geïnfecteerd<br />

vlees eet. Dit heeft tot gevolg dat die katten die met<br />

Toxoplasma geïnfecteerd raken als regel slechts<br />

eenmaal in hun leven gedurende 1 à 2 weken oöcysten<br />

uitscheiden. Ze vormen voor de rest van hun<br />

leven, althans wanneer ze regelmatig aan herinfectie<br />

blootstaan en gezond blijven, geen infectiegevaar<br />

meer voor hun omgeving.<br />

Serologisch negatieve katten vormen eige<strong>nl</strong>ijk altijd<br />

een risico. Ze kunnen gedurende hun hele leven een<br />

eerste infectie oplopen en dan als regel wel gaan<br />

uitscheiden. Ook immune katten die ernstig ziek<br />

zijn, in het bijzonder in gevallen van ernstige enteritis,<br />

kunnen opnieuw oöcysten gaan uitscheiden. In<br />

dergelijke gevallen wordt de immuniteit doorbroken<br />

en leidt een herinfectie met Toxoplasma, of<br />

reactivering van een al lang aanwezige latente infectie,<br />

tot oöcystenuitscheiding. Het geringe aantal<br />

uitscheiders onder katten is ook de reden waarom<br />

bij epidemiologisch onderzoek zelden of nooit een<br />

statistische correlatie te vinden is tussen humane<br />

infecties en direct contact met katten. Toch is het,<br />

gezien de lange overlevingsduur van de oöcysten,<br />

aannemelijk dat Toxoplasma-infecties bij dier en<br />

mens door oöcysten worden veroorzaakt. Hierbij is<br />

het directe contact met de kat ondergeschikt, maar<br />

is de infectie veroorzaakt door indirect contact via<br />

bijvoorbeeld gecontamineerde tuingrond en rauwe<br />

38<br />

groenten. Het mag echter worden verwacht dat de<br />

infectiedosis in dergelijke gevallen doorgaans uiterst<br />

gering zal zijn. Daar het pathogene effect van<br />

een infectie met Toxoplasma ondermeer sterk dosisafhankelijk<br />

is, zou het wel eens zo kunnen zijn<br />

dat het uiterst gunstige evenwicht tussen het grote<br />

aantal symptoomloze infecties en het zeer geringe<br />

aantal gevallen van klinische toxoplasmose hieraan<br />

te danken is.<br />

Verschijnselen<br />

Varken<br />

Vooral biggen tot 6 à 8 weken zijn gevoelig; voor<br />

volwassen varkens weinig of niet pathogeen. Klinische<br />

symptomen zijn koorts, hoesten, diarree, achteruitgang<br />

van conditie en sterfte. Het infectiepercentage<br />

bij mestvarkens is laag.<br />

Schaap<br />

Naast symptomen als koorts, moeilijke ademhaling,<br />

neusuitvloeisel en nerveuze stoornissen is vooral de<br />

frequente abortus in de kudde symptomatisch.<br />

Rund<br />

Het percentage serologisch positieven schommelt in<br />

Nederland rond de 20%, bovendien veelal met opvallend<br />

lage titers. Isolatie van de parasiet uit deze<br />

dieren lukt slechts zelden. Klinische toxoplasmose<br />

inclusief abortus is bij runderen in de literatuur wel<br />

beschreven maar hoogst zeldzaam.<br />

Paard<br />

Serologische positieven zijn bij paarden nog minder<br />

frequent dan bij runderen, en ook hier zijn de titers<br />

opvallend laag. Klinische toxoplasmose is bij het<br />

paard onbekend.<br />

Hond<br />

Verschijnselen treden vooral op bij jonge honden:<br />

koorts, lusteloosheid, moeilijke ademhaling, pneumonie,<br />

verlies van eetlust, diarree (viscerale vorm),<br />

maar ook nerveuze stoornissen (ongecoördineerde<br />

bewegingen, verlammingen). Verschijnselen doen<br />

vaak sterk denken aan hondenziekte.<br />

Kat<br />

Klinische toxoplasmose is evenals bij de hond zeldzaam.<br />

Onder meer is myocarditis bij de kat beschreven.<br />

Met nadruk dient er op te worden gewezen<br />

dat katten die oöcysten uitscheiden zelden<br />

symptomen vertonen: doorgaans geen diarree, geen<br />

verminderde eetlust, geen verminderde activiteit.<br />

Bij sectie valt alleen de sterk gezwollen mesenteriale<br />

lymfeklieren op.<br />

Knaagdieren en lagomorphen<br />

Toxoplasma komt bij knaagdieren algemeen voor,<br />

zowel bij huisdieren als in het wild, zowel chronisch<br />

als in plotseling opkomende en verdwijnende<br />

epidemieën, soms met een hoge mortaliteit. Symp-


tomen zijn bij het konijn als bij de hond, maar er<br />

doen zich vaker neurologische afwijkingen voor.<br />

Toxoplasmose bij knaagdieren is echter in Nederland<br />

nog nooit vastgesteld.<br />

Kip<br />

Klinische toxoplasmose komt alleen bij kuikens<br />

voor, in twee vormen.<br />

<strong>1.</strong> aandoeningen van het czs; necrotiserende encefalitis<br />

en retinitis, met als gevolg verlammingen,<br />

kramp, nekstijfheid en blindheid;<br />

2. een viscerale vorm: ulcererende enteritis, vaak<br />

met diarree, myocarditis, soms hepatitis.<br />

Vogels<br />

Toxoplasma-infecties zijn bij duiven zeer algemeen.<br />

Net als bij kippen komt klinische toxoplasmose<br />

bij duiven uitsluitend voor bij jonge dieren,<br />

met vergelijkbare verschijnselen. In Nederland is<br />

toxoplasma bij duiven echter nog nooit vastgesteld.<br />

Toxoplasma-infecties worden sporadisch gezien bij<br />

kanaries. Vermoed wordt dat de infectie wordt<br />

overgebracht door besmet zand dat als bodembedekking<br />

wordt gebruikt. De typische verschijnselen<br />

bij kanaries zijn in de acute fase pneumonie. De<br />

overlevende vogels ontwikkelen in de chronische<br />

fase een een- of beiderzijdse panophthalmie.<br />

Mens<br />

In Nederland is 40-60% van de volwassenen serologisch<br />

positief. Ernstige toxoplasmosis is veelal<br />

congenitaal en kenmerkt zich door abortus, hydrocefalus<br />

en microcefalie, meningo-encefalitis, intercraniale<br />

verkalkingen en vooral chorioretinitis.<br />

Pathogenese. De meeste infecties verlopen via het<br />

digestiestelsel. De parasiet verspreidt zich via het<br />

lymfe- en portaal systeem en invadeert vervolgens<br />

organen en weefsels. Bij zware infecties veroorzaken<br />

de tachyzoïeten laesies en necrosehaarden in<br />

vitale organen zoals myocard, longen, lever en hersenen.<br />

Diagnostiek<br />

Geen enkel klinisch symptoom, met uitzondering<br />

van de pathognomonische ooglaesies bij chorioretinitis,<br />

geeft voldoende zekerheid voor een zekere<br />

diagnose. De diagnose ‘toxoplasmose’ wordt bevestigd<br />

door het seropositief worden van de patiënt,<br />

een positieve IgM-test, of door een sterke titerstijging.<br />

Een sterke stijging van de titer bij gepaarde<br />

sera duidt op een actieve Toxoplasma-infectie.<br />

Daarnaast kan de diagnose worden bevestigd door<br />

het aantonen van circulerende exo-antigenen, of<br />

van de parasiet zelf in biopsie-materiaalof, post<br />

mortem, van organen. Dit laatste kan, rechtstreeks<br />

via microscopische preparaten, hetzij door inoculatie<br />

in muizen of via PCR-diagnostiek. Serologisch<br />

onderzoek van een kat uit een gezin waar geen<br />

toxoplasmosis is opgetreden, maar waar een zwan-<br />

Parasitaire Ziekten<br />

gere vrouw in huis is, kan wel enige zin hebben.<br />

Indien de kat serologisch negatief, dus niet immuun<br />

is, kan hij altijd geïnfecteerd, en dus uitscheider<br />

worden. Het dier kan dan een infectiebron worden<br />

voor de zwangere vrouw en extra voorzichtigheid<br />

ten aanzien van het contact tussen deze kat en de<br />

zwangere vrouw is geboden. Veel belangrijker is<br />

echter dat de vrouw in geen geval rauw vlees eet<br />

tijdens de zwangerschap. Het zoeken naar oöcysten<br />

bij katten is niet zinvol temeer daar deze niet zijn te<br />

onderscheiden van Hammondia hammondi.<br />

Therapie<br />

De meest gebruikte chemotherapeutica zijn sulfonamiden.<br />

Therapeutica zijn alleen werkzaam tegen<br />

tachyzoïeten tijdens de acute fase van de infectie.<br />

Op de cysten hebben ze geen effect. Een snelle<br />

diagnose is dus gewenst. Bij minder ernstige gevallen<br />

van toxoplasmose is therapie meestal overbodig,<br />

daar de prognose bij toxoplasmose doorgaans<br />

gunstig is.<br />

Vooral contact van zwangere vrouwen en jonge<br />

kinderen met de faecaliën van katjes moet worden<br />

vermeden: kinderzandbakken afsluiten voor katten;<br />

kinderen niet laten spelen in open zandbakken<br />

waarin veelvuldig katten defaeceren; kattenbak<br />

dagelijks reinigen in verband met de sporulatietijd.<br />

Materialen dienen zo mogelijk te worden ontsmet<br />

bijvoorbeeld door deze minstens <strong>10</strong> minuten in heet<br />

water te dompelen, anders door sterke uitdroging.<br />

Het is ook gewenst om geen rauw of onvoldoende<br />

verhit vlees te eten.<br />

Op boerderijen is het voorkómen van besmettingen<br />

moeilijk, maar waar mogelijk moet worden voorkomen<br />

dat katten en insecten toegang hebben tot<br />

opslagplaatsen van voer. In Nederland is een vaccin<br />

tegen toxoplasmose bij het schaap beschikbaar dat<br />

abortus bij drachtige ooien moet voorkomen.<br />

Leishmaniosis<br />

Voorkomen<br />

Leishmaniose is een zoönose. Het is een chronisch<br />

ziekte bij mens, huisdieren en wilde diersoorten, die<br />

wordt veroorzaakt door protozoën van het geslacht<br />

leishmania. De ziekte komt voor op alle continenten<br />

behalve Australië. Over de gehele wereld zijn<br />

miljoenen mensen met deze ziekte besmet en daarvan<br />

sterven er jaarlijks velen, vooral in de derde<br />

wereld. In sommige gebieden, ondere andere in de<br />

landen rond de Middellandse zee, spelen honden<br />

een belangrijke rol als ziektereservoir.<br />

Voor de in Nederland praktiserende dierenarts is<br />

Leishmania infantum van belang. L. infantum veroorzaakt<br />

leishmaniosis bij honden en zeer incidenteel<br />

bij de kat. Mensen hebben een natuurlijke<br />

weerstand tegen deze Leishmania-species maar<br />

infecties van babies en kleuters komen incidenteel<br />

39


Systeemaandoeningen<br />

voor en kunnen dodelijk verlopen indien de ziekte<br />

niet wordt onderkend. Bovendien veroorzaakt de<br />

parasiet in endemische gebieden frequent complicaties<br />

bij patiënten met AIDS. In Nederland krijgen<br />

praktiserende dierenartsen voornamelijk te<br />

maken met zieke honden die in de Mediterranee<br />

zijn geïnfecteerd, bijvoorbeeld tijdens vakanties.<br />

Daar zouden in sommige streken wel 40% van de<br />

inheemse honden zijn besmet. Leishmaniose wordt<br />

overgebracht door zandvliegjes (‘phlebotomen’),<br />

niet te verwarren met zandvlooien. Het zijn feitelijk<br />

ook geen vliegjes, maar kleine (< 2 mm) behaarde<br />

mugjes. In Nederland komen geen zandvliegjes<br />

voor zodat de ziekte hier niet endemisch kan worden.<br />

Wel kan L. infantum in principe zonder tussenkomst<br />

van een zandvliegje van vertebraat op<br />

vertebraat overgaan. Dit is echter uiterst zeldzaam.<br />

Daarbij moeten a-mastigoten direct in een open<br />

wondje terechtkomen, bijvoorbeeld wanneer een<br />

dierenarts een lymfeknoopaspiraat neemt en zich<br />

daarbij zelf in de vinger prikt. De kans dat de ziekte<br />

bij een gezonde mens aanslaat is echter klein. Direct<br />

contact van hond tot hond zou iets meer kans<br />

maken.<br />

Verschijnselen<br />

Pathogenese. Bovenstaande verschijnselen zijn het<br />

gevolg van de specifieke pathogenese van deze<br />

infectie. Honden kunnen worden ingedeeld in<br />

leishmania-gevoelige en leishmania-ongevoelige<br />

dieren. De ongevoelige ontwikkelen een cellulaire<br />

immuniteit waardoor de parasiet geen kans krijgt<br />

zich in de gastheer te vestigen. Gevoelige dieren<br />

hebben daarentegen ten aanzien van de parasiet een<br />

incompetente cellulaire afweer. Door onvoldoende<br />

hulp van de T-lymfocyten zijn de macrofagen niet<br />

in staat de parasiet te elimineren. De B-cellen worden<br />

daarentegen juist sterk gestimuleerd, hetgeen<br />

resulteert in een overmatige productie van antilichamen.<br />

Deze zijn echter niet effectief omdat ze de<br />

parasiet in de macrofaag niet bereiken. Ze dragen in<br />

tegendeel juist in hoge mate bij aan het ontstaan<br />

van de ziekteverschijnselen. Er worden namelijk<br />

niet alleen antilichamen geproduceerd die zijn gericht<br />

tegen parasitaire antigenen maar ook autoantilichamen,<br />

hetgeen kan bijdragen aan het ontstaan<br />

van bijvoorbeeld anemie en trombocytopenie. Ernstiger<br />

is dat de antilichamen met antigenen circulerende<br />

immuuncomplexen vormen, die kunnen neerslaan<br />

in ondere andere vaatwanden, gewrichtskapsels<br />

en nieren. Via complementbinding en het<br />

aantrekken van leukocyten kan dat ondere andere<br />

tot een polyartritis en een glomerulonefritis leiden<br />

en uiteindelijk tot een dodelijke chronische interstitieële<br />

nefritis (CIN). De door immuuncomplexen<br />

geïnduceerde ontstekingen in de vaatwand kunnen<br />

ulcera in huid en slijmvliezen veroorzaken en de<br />

immuuncomplexen en hoge concentraties globu-<br />

40<br />

lines in het bloed kunnen de hemostase verstoren<br />

(zie dictaat pathofysiologie, hemorragische diathese).<br />

De parasieten in de huid veroorzaken vaak<br />

hyperkeratose. Vermageren wordt ondere andere<br />

wel toegeschreven aan het verbruik van essentiële<br />

nutriënten door de parasieten.<br />

De ziekte ontwikkelt zich sluipend en het ziektebeeld<br />

kan van patiënt tot patiënt sterk wisselen.<br />

De incubatietijd varieert van 3 maanden tot 6 jaar.<br />

Het verband tussen de ziekteverschijnselen en een<br />

verblijf in het buite<strong>nl</strong>and wordt door de lange incubatietijd<br />

soms over het hoofd gezien.<br />

Een vrijwel constant verschijnsel is een geleidelijk<br />

toenemende lusteloosheid. Bij veel dieren staat<br />

hyperkeratose op de voorgrond. Dit komt tot uiting<br />

in de vorm van schilfering gepaard met kaalheid,<br />

vooral rondom de ogen en aan de oorschelpen. Een<br />

blefaritis, conjunctivitis en keratitis sluiten daar<br />

vaak bij aan. Korsten en kloven aan neusspiegel en<br />

voetzooltjes en afwijkingen aan de nagels kunnen<br />

ook opvallen. De perifere lymfewknopen zijn bijna<br />

altijd, de lever en milt soms vergroot. Huid en<br />

slijmvliezen vertonen incidenteel ulcera en/of noduli.<br />

Polydipsie en polyurie wijzen op de ontwikkeling<br />

van een CIN. Een polyartritis kan optreden. De<br />

honden worden tenslotte cachectisch. Sommige<br />

dieren vertonen epistaxis ten gevolge van een verstoorde<br />

hemostase.<br />

Diagnostiek<br />

Het totaal serum eiwit is vrijwel altijd verhoogd tot<br />

sterk verhoogd hetgeen op een toename van de ß2-<br />

en/of -globulines berust. Het albumine is verlaagd.<br />

Deze afwijkingen van het eiwitspectrum van het<br />

serum kunnen de waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose ondersteunen<br />

maar zijn niet specifiek. Bij laboratoriumonderzoek<br />

wordt vaak proteïnurie vastgesteld.<br />

De patiënten hebben een lage hematocrietwaarde en<br />

dikwijls een trombopenie. De leukocyten zijn<br />

meestal normaal in aantal. In een laat stadium van<br />

de ziekte zijn ureum en kreatinine meestal verhoogd.<br />

De diagnose kan in 75% van de gevallen worden<br />

bevestigd via het microscopisch aantonen van amastigoten<br />

in een lymfeknoop- of beenmergaspiraat.<br />

De parasieten vertonen zich in de vorm van<br />

karakteristieke rond-ovale insluitlichaampjes in de<br />

macrofagen, maar ook wel vrij tussen de cellen, en<br />

hebben een doorsnee van 2 micrometer, een kern en<br />

een staafvormige kinetoplast. Het aantonen van<br />

specifieke antilichamen in het serum in combinatie<br />

met klinische symptomen is bijna bewijzend.<br />

Therapie<br />

De meest gangbare therapiën zijn momenteel:<br />

<strong>1.</strong> gedurende tenminste 3 à 4 weken subcutane<br />

injecties met een 5-waardige antimoonverbinding<br />

(Glucantime R );


2. gedurende tenminste een half jaar orale toediening<br />

van allopurinol.<br />

Preventie. Geen honden mee op vakantie meenemen<br />

naar landen rondom de Middellandse Zee. Er<br />

bestaat nog geen vaccinatie. Bestrijden van zandvliegjes<br />

is uitermate moeilijk maar ‘repellants’ helpen<br />

misschien.<br />

Parasitaire Ziekten<br />

Prognose<br />

Voor beide therapieën geldt dat de ziekteverschijnselen<br />

meestal snel geheel of vrijwel geheel verdwijnen<br />

(met uitzondering van een eventueel aanwezige<br />

CIN) maar dat ze bijna altijd na enige tijd<br />

weer recidiveren. Na het instellen van de therapie is<br />

de kwaliteit van leven in de regel goed en 75%<br />

overleeft 3,5 jaar of langer.<br />

41


Systeemaandoeningen<br />

Opportunistische Infecties<br />

Schimmels en Gisten<br />

Lang niet alle ziekteverwekkers zijn primair pathogeen.<br />

Een ziekteverwekker is primair pathogeen als<br />

zijn aanwezigheid en activiteit op zichzelf leiden tot<br />

het ontstaan van een ziekte. Opportunisten zijn<br />

ziekteverwekkers die alleen maar een ziekte kunnen<br />

veroorzaken met hulp van anderen (bijvoorbeeld<br />

een virus) of onder omstandigheden waarin de afweer<br />

van de patiënt verminderd is.<br />

De afweer kan door verschillende omstandigheden<br />

verminderd zijn. Stress zorgt voor een algemene<br />

vermindering van de afweer. Sommige virussen<br />

hebben een nadelige invloed op de afweer (bijvoorbeeld<br />

bovine virusdiarree-virus (BVDV) bij het<br />

rund, canine distempervirus bij de hond). Behandeling<br />

met corticosteroïden veroorzaakt een remming<br />

van de afweer. Ook een verstoring van de natuurlijke<br />

‘flora’ in bepaalde gedeeltes van het lichaam kan<br />

worden beschouwd als een gunstige situatie voor<br />

een opportunistische ziekteverwekker. Zo kan een<br />

langdurige behandeling met antibiotica een verschuiving<br />

in de bacteriepopulaties teweeg brengen<br />

die gunstige omstandigheden schept voor sommige<br />

bacteriën. Ook kan de gebruikelijke bacteriepopulatie<br />

van een individu zodanig worden onderdrukt<br />

door langdurige antibacteriële therapie dat schimmels<br />

en gisten, natuurlijke concurrenten van bacteriën,<br />

in de gelegenheid zijn om de patiënt te koloniseren<br />

en ziek te maken.<br />

42<br />

De meeste schimmels en gisten zijn opportunistische<br />

ziekteverwekkers (maar er zijn ook primair<br />

pathogene schimmels, bijvoorbeeld de huidschimmels<br />

van het genus Trichophyton of Microsporum).<br />

Zij zijn vaak een natuurlijke bewoner van de omgeving<br />

en vaak zelfs (onschuldig) aanwezig op of<br />

zelfs in de patiënt. Zolang de afweer van het individu<br />

goed functioneert, veroorzaakt de aanwezigheid<br />

van deze opportunisten geen probleem. Zodra de<br />

afweer het laat afweten kunnen er wel ziekten optreden.<br />

In eerste instantie ontwikkelen de problemen<br />

zich op de plaats waar de schimmels en gisten<br />

al aanwezig waren: de huid, de luchtwegen (met<br />

name de voorste luchtwegen) en de urogenitaaltractus.<br />

De belangrijkste opportunistische schimmels en<br />

gisten zijn die van de genera Aspergillus, Candida,<br />

Cryptococcus, Histoplasma en Sporotrichum.<br />

Opportunistische infecties moeten worden behandeld<br />

als primaire infecties maar daarnaast moet bij<br />

de therapie rekening worden gehouden met de aa<strong>nl</strong>eiding<br />

tot het ontstaan van de infectie. Aan een<br />

vermindering van de afweer is meestal niet veel te<br />

doen. Wel is het belangrijk bij schimmel- en/of<br />

gist-infecties rekening te houden met het feit dat het<br />

gebruik van antibiotica gunstige omstandigheden<br />

voor de schimmel creëert. Als de toestand van de<br />

patiënt het toelaat is het stoppen van antibioticatoediening<br />

soms voldoende om een schimmelinfectie<br />

te couperen. Een en ander maakt duidelijk dat antibiotica<br />

niet te lang moeten worden toegediend. Ook<br />

het langdurig verstrekken van antibiotica op een<br />

onduidelijke indicatie kan beter worden vermeden.


Systemische Immuungemedieerde<br />

Ziekten<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Door verstoring van de regulatoire mechanismen<br />

van de afweer kunnen ziekten ontstaan die gekenmerkt<br />

zijn door laesies en malfunctioneren van<br />

multipele organen. De belangrijkste verstoringen<br />

van het immuunsysteem betreffen overgevoeligheidsreacties,<br />

auto-immuniteit en immunodeficiëntie.<br />

Overgevoeligheidsreacties en aangeboren en<br />

verkregen immunodeficiënties zijn elders bij de<br />

infectiebiologie en immunologie en het vak ziekteleer<br />

besproken. Auto-immuunreacties kunnen aa<strong>nl</strong>eiding<br />

geven tot destructie van specifieke weefsels<br />

en organen. Voorbeelden hiervan (ondere andere<br />

autoimmuun hemolytische anemie (AIHA), autoimmune<br />

trombocytopenie (AITP), auto-immune<br />

huidziekten) zijn ondere andere besproken in het<br />

hoofdstuk ‘bloed en bloedvormende organen’ en<br />

‘huid’. In dit hoofdstuk worden met name ziekten<br />

beschreven waarbij auto-immuniteit een rol speelt<br />

en waarbij vaak verschillende organen zijn betrokken.<br />

Deze aandoeningen zijn meestal geassocieerd<br />

met de aanwezigheid van circulerende immuuncomplexen<br />

of de chronische depositie van immuuncomplexen<br />

en complement in verschillende weefsels.<br />

Deze leiden tot het geleidelijk ontstaan van<br />

chronische ontstekingsprocessen. Voorbeelden van<br />

ziekten waarbij dergelijke processen een rol spelen<br />

zijn ondere andere systemische lupus erythematosus<br />

(SLE), verschillende vasculitiden, reumatoïde<br />

artritis, dermatomyositis en het Sjögrensyndroom.<br />

De laatste drie aandoeningen zijn allemaal beschreven<br />

bij de mens en sporadisch ook bij de hond.<br />

Voor de kern is met name SLE van belang omdat<br />

deze aandoening frequenter voorkomt en bij een<br />

aantal verschillende diersoorten wordt gediagnosticeerd.<br />

Systemische lupus erythematosus<br />

Voorkomen<br />

SLE is een systemische immuungemedieerde ziekte<br />

die is beschreven bij de mens, het paard, de hond en<br />

de kat. SLE is het gevolg van een ontregeling van<br />

de normale B-cel respons, die leidt tot een polyclonale<br />

gammopathie en de productie van autoantilichamen.<br />

Het is nog steeds niet duidelijk waardoor<br />

SLE wordt veroorzaakt. Mogelijk spelen meerdere<br />

factoren een rol. De initiërende factor zou ook een<br />

infectieus agens kunnen zijn. Bij de mens worden<br />

hoge antilichaamtiters gevonden tegen parainfluenzavirus<br />

en het mazelenvirus. Type C retrovirussen<br />

en ook myxovirussen zijn aangetoond en worden<br />

wel geassocieerd met de ziekte. Bij de mens maar<br />

ook bij de hond zijn duidelijke aanwijzingen voor<br />

Immuungemedieerde Ziekten<br />

een genetische predispositie. Bij de hond kan SLE<br />

(of een positieve SLE-serologie) voorkomen bij aan<br />

elkaar verwante dieren.<br />

Verschijnselen<br />

Pathogenese. In dieren met SLE worden autoantilichamen<br />

gemaakt tegen verschillende weefsels en<br />

organen. Het gevolg is een breed scala aan pathologische<br />

laesies en klinische verschijnselen. Een karakteristieke<br />

eigenschap van SLE is de ontwikkeling<br />

van antilichamen tegen antigenen in de kern<br />

van de cel ondere andere tegen DNA. Deze antinucleaire<br />

antilichamen (ANA) kunnen op verschillende<br />

wijze schade veroorzaken. Zij vormen immuuncomplexen<br />

die ondere andere kunnen neerslaan in<br />

de glomeruli, en synoviaalmembranen. Het gevolg<br />

is een membraneuze glomerulonefritis en artritis.<br />

Het neerslaan van immuuncomplexen rond andere<br />

kleine bloedvaten leidt tot necrose en fibrosering<br />

van de arteriolen wat onder andere kan leiden tot<br />

arteritis, ulcera en erosies van het mondslijmvlies,<br />

meningitis, dermatitis en pleuritis. De lupus erythematosus(LE)-cellen<br />

die in het beenmerg worden<br />

gevonden zijn het gevolg van fagocytose van met<br />

antilichamen beladen kernen uit gedegenereerde<br />

cellen. Naast ANAs worden verschillende andere<br />

autoantilichamen geproduceerd die tot destructie<br />

kunnen leiden van verschillende cellen, weefsels of<br />

organen. Zo induceren antilichamen tegen rode<br />

bloedcellen een hemolytische anemie, tegen bloedplaatjes<br />

een trombocytopenie, tegen spierweefsel<br />

een myositis. Antilichamen tegen componenten in<br />

de huid leiden tot een symmetrische dermatitis gekarakteriseerd<br />

door een verandering in de dikte van<br />

de huid, infiltratie met mononucleaire cellen, collageendegeneratie<br />

en neerslaan van immunoglobulinen<br />

ter hoogte van de overgang van dermis naar<br />

epidermis. Deze verscheidenheid aan autoantilichamen<br />

leidt dan ook tot een verscheidenheid aan<br />

verschijnselen.<br />

Hond<br />

Rassen waarbij de aandoening het meest wordt<br />

waargenomen zijn de collie, schapendoes en beagle.<br />

Daarnaast ook bij Duitse herders, Ierse setters,<br />

poedels en Afghaanse windhonden. Verschijnselen<br />

worden voornamelijk gevonden bij honden van<br />

middelbare leeftijd (2-12 jaar oud). De aandoening<br />

is progressief, en ernst en uitgebreidheid van de<br />

verschijnselen nemen toe bij niet-behandelde dieren.<br />

De meest karakteristieke bevinding is een<br />

symmetrische non-erosieve polyartritis. Deze artritis<br />

kan bij gemiddeld 75% van de honden in een<br />

bepaald stadium van de ziekte worden aangetroffen.<br />

Bij honden met SLE worden over het algemeen<br />

43


Systeemaandoeningen<br />

koorts, huidaandoeningen, nierfalen, lymfadenopathie,<br />

en een hemolytische anemie en trombocytopenie<br />

waargenomen. Honden kunnen ook neurologische<br />

verschijnselen, thyreoïditis, myositis of myocarditis<br />

vertonen.<br />

Kat<br />

SLE bij de kat wordt sporadisch gezien. Meestal<br />

wordt dan een antiglobuline-positieve anemie waargenomen.<br />

Koorts, huidafwijkingen, een trombocytopenie,<br />

polyartritis en nierfalen kunnen voorkomen.<br />

Paard<br />

Bij het paard manifesteert SLE zich voornamelijk<br />

als een gegeneraliseerde huidaandoening. Zieke<br />

dieren vertonen huidulcera met korstvorming en<br />

alopecia. Aangetaste dieren kunnen volledig kaal<br />

worden. De dieren zijn anemisch en er kan zich ook<br />

een glomerulonefritis, synovitis en lymfadenopathie<br />

ontwikkelen.<br />

Diagnostiek<br />

Hond<br />

Als criterium voor de diagnose SLE wordt wel gehanteerd<br />

het aanwezig zijn van meerdere van de<br />

karakteristieke verschijnselen/afwijkingen en een<br />

positieve ANA-test of LE-test. LE cellen, neutrofie-<br />

44<br />

len met gefagocyteerde kernen van dode cellen, zijn<br />

aan te tonen in het beenmerg en soms in uitstrijkjes<br />

van ‘buffy coat’-cellen. Door incubatie van bloed<br />

bij 37 o C kunnen deze ook in vitro worden geïnduceerd.<br />

Echter LE cellen zijn geen betrouwbaar diagnostisch<br />

criterium door het grote aantal valsnegatieve<br />

en -positieve testen.<br />

Kat<br />

Veel gezonde katten zijn ANA-positief. De uitslag<br />

van een ANA-test is daarom minder betrouwbaar.<br />

Paard<br />

Dieren zijn ANA-positief. In biopsieën van huidlaesies<br />

kunnen typische veranderingen worden gevonden:<br />

degeneratie van de basaalmembraan met<br />

depositie van immuunglobulinen.<br />

Differentiële diagnose<br />

Gezien de grote variëteit aan klinische verschijnselen<br />

is de differentiële diagnose zeer uitgebreid.<br />

Therapie<br />

De hond reageert over het algemeen goed op corticosteroïden<br />

eventueel gecombineerd met cytostatica.<br />

Levamisol is ook met succes toegepast.<br />

Behandeling van paarden zijn niet succesvol gebleken.


Vaccinatie van Huisdieren<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

‘Voorkomen is beter dan genezen.’ Daarom passen<br />

dierenartsen jaarlijks vele miljoenen vaccinaties toe<br />

tegen een breed scala van zowel virus- als bacterieziekten.<br />

De meeste vaccins zijn langs conventionele,<br />

empirische, weg ontwikkeld. Sinds <strong>10</strong> jaar zijn<br />

er ook zogenaamde ‘biotech’-vaccins op de markt.<br />

Gezien de veelvuldige toepassing van vaccinaties in<br />

de preventie van infectieziekten bij zowel landbouwhuisdieren<br />

als gezelschapsdieren wordt een<br />

aantal algemene aspecten in dit hoofdstuk besproken.<br />

Soorten vaccins<br />

Vaccins zijn in twee categorieën onder te verdelen:<br />

levende en dode vaccins.<br />

Levende vaccins bevatten een micro-organisme, dat<br />

veelal geattenueerd (attenuering is een proces gericht<br />

op het uitschakelen van de virulentie van het<br />

virus met behoud van de immunogeniciteit van het<br />

virus) is door talrijke passages over celculturen, en<br />

zich nog vermenigvuldigt in de gastheer.<br />

Dode, it est geïnactiveerde vaccins, vermenigvuldigen<br />

zich niet in het dier. Dode vaccins worden<br />

doorgaans geproduceerd door een virus of een bacterie<br />

tot hoge titers te kweken, daarna eventueel te<br />

concentreren, te zuiveren en langs chemische weg<br />

te inactiveren. Aan een dood vaccin wordt altijd een<br />

adjuvans toegevoegd om voldoende immuniteit op<br />

te wekken. Toxoid-vaccins zijn eige<strong>nl</strong>ijk de eerste<br />

subunit-vaccins. Een door de bacterie geproduceerd<br />

toxine wordt gezuiverd en geïnactiveerd, waarna er<br />

een adjuvans aan wordt toegevoegd. Combinatievaccins<br />

bevatten meerdere levende of dode microorganismen.<br />

‘Biotech’-vaccins zijn met behulp van biotechnologische<br />

methoden ontwikkeld, en kunnen in principe<br />

ook in één van beide categorieën worden onderverdeeld.<br />

Vaccineren of niet vaccineren?<br />

Deze beslissing is de uitkomst van een gedachtewisseling<br />

tussen dierenarts en diereigenaar. Echter,<br />

in enkele gevallen dient de dierenarts zich te houden<br />

aan politieke beleidsbeslissingen. Zo geldt er in<br />

de EU een nonvaccinatiebeleid voor mond-enklauwzeer<br />

en varkenspest. Aan de andere kant bestaat<br />

er in Nederland, in het kader van lopende uitroeiingsprogramma's,<br />

een verplichting te vaccineren<br />

tegen pseudovogelpest, en de ziekte van Aujeszky.<br />

Richtlijnen voor de beslissing of er wel of niet tegen<br />

een bepaalde ziekte gevaccineerd zou moeten<br />

worden staan beschreven in twee nota’s van de<br />

commissie ‘vaccinatiebeleid’ van de Koninklijke<br />

Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde<br />

Vaccinaties<br />

(KNMvD). Samengevat komt het er op neer dat<br />

eerst een inschatting wordt gemaakt van de kans op<br />

de infectieziekte, en dan van de schade die dat kan<br />

veroorzaken op het bedrijf of bij het dier. Zijn beiden<br />

hoog dan wordt geadviseerd te vaccineren. Zijn<br />

beiden laag dan kan vaccinatie achterwege blijven.<br />

De keuze van het vaccin<br />

Als de beslissing genomen is om te vaccineren<br />

moet de dierenarts het beste vaccin selecteren. Dat<br />

is geen eenvoudige opgave. Een leidraad voor het<br />

kiezen van een vaccin is te vinden in het Tijdschrift<br />

voor Diergeneeskunde (1996:121;582-285) en in de<br />

Veterinaire Vaccin Wegwijzer (juli 1997) waarin<br />

ook alle op de markt zijnde vaccins vermeld staan.<br />

Deze lijst is echter sterk aan veranderingen onderhevig.<br />

Op de website van het Bureau Diergeneesmiddelen<br />

kunnen de registratiebeschikkingen van<br />

alle in Nederland toegelaten vaccins worden opgezocht<br />

(http://www.cbg-meb.<strong>nl</strong>/brdwebsave/website/<br />

index.html)<br />

Kwaliteit van vaccins<br />

Werkzaamheid en veiligheid zijn de twee belangrijkste<br />

eigenschappen die de kwaliteit van een vaccin<br />

bepalen. De werkzaamheid wordt in eerste instantie<br />

in een ‘vaccinatie-challenge’ experiment in<br />

het doeldier in het laboratorium onderzocht. In<br />

principe verloopt een dergelijk experiment als<br />

volgt. Een aantal dieren wordt ‘at random’ over<br />

twee gelijke groepen verdeeld. Een groep wordt<br />

gevaccineerd en de andere dient als nietgevaccineerde<br />

controle groep. Na een bepaalde tijd,<br />

die kan variëren van enkele dagen tot een jaar of<br />

meer, worden alle dieren ‘gechallenged’. Bij de<br />

‘challenge’ worden de dieren via de natuurlijke weg<br />

besmet met een ‘natuurlijke’ dosis van een virulent<br />

micro-organisme. Na de ‘challenge’ worden ziekteverschijnselen,<br />

vermenigvuldiging van het microorganisme,<br />

pathologische afwijkingen of andere<br />

verschijnselen ‘gemeten’. Het verschil tussen beide<br />

groepen is een maat voor de werkzaamheid van het<br />

vaccin. De ware effectiviteit van het vaccin, genaamd<br />

de ‘preventable fraction’ (PF), kan dan als<br />

volgt worden berekend: (% niet beschermde controle<br />

dieren minus % niet beschermde gevaccineerde<br />

dieren) gedeeld door % niet beschermde controle<br />

dieren.<br />

Omdat er verschillen bestaan tussen een ‘vaccinatie-challenge’<br />

experiment in het lab en de situatie in<br />

het veld, dient idealiter ook de werkzaamheid van<br />

een vaccin onder veldomstandigheden te worden<br />

onderzocht.<br />

De veiligheid wordt ook in proeven met doeldieren<br />

vastgesteld. Zo mag vaccinatie zelf natuurlijk geen<br />

ziekte of lokale reacties op de entplaats veroorza-<br />

45


Systeemaandoeningen<br />

ken. Verder dient een levend vaccin genetisch stabiel<br />

te zijn en liefst niet te worden uitgescheiden.<br />

Een belangrijke veiligheidseis is ook dat het vaccin<br />

zuiver is, dus geen verontreinigende schimmels,<br />

bacteriën, mycoplasmata en virussen bevat.<br />

Voor de meest toegepaste vaccins zijn minimumeisen<br />

ten aanzien van werkzaamheid en veiligheid in<br />

de Europese farmacopee vastgelegd.<br />

Vaccinatieschema's<br />

Het opstellen van vaccinatieschema’s is meer op<br />

empirie dan op goed wetenschappelijk onderzoek<br />

gebaseerd. Gangbare vaccinatieschema’s zijn opgesteld<br />

voor vaccinatie van pluimvee. Ook voor katten<br />

en honden worden in Nederland door de industrie<br />

adviezen met betrekking tot vaccinatieschema’s<br />

gegeven. De dierenarts speelt een actieve rol<br />

bij het opstellen van vaccinatieschema’s waarbij hij<br />

rekening dient te houden met de epidemiologische<br />

situatie, de immuunstatus van het dier en soort vaccin.<br />

Zo zal een dood vaccin bij primaire vaccinatie<br />

altijd moeten worden herhaald. Bij varkens en runderen<br />

wordt meestal niet volgens van tevoren opgestelde<br />

schema’s gevaccineerd. Bij alle vaccinaties<br />

speelt het bestaan van maternale antilichamen een<br />

rol. Deze interfereren, afhankelijk van de titerhoogte,<br />

meer of minder met de opbouw van actieve immuniteit<br />

na vaccinatie. Daarom zal in principe pas<br />

voor de eerste keer worden gevaccineerd als de<br />

maternale antilichaamtiter laag is. De dieren zijn<br />

dan echter ook al gevoelig voor een infectie. De<br />

beste oplossing is dan meestal om voor de eerste<br />

keer te vaccineren bij een intermediaire maternale<br />

antilichaamtiter en de tweede keer 3-4 weken later.<br />

Bij de vaccinatie van pluimvee is het niet echt duidelijk<br />

of de vele vaccinaties elkaar niet negatief<br />

beïnvloeden. De noodzaak van de jaarlijkse herenting<br />

met combinatievaccins bij honden en katten<br />

staat steeds vaker ter discussie. In verband met<br />

verplichte eradicatieprogramma’s bestaat er in de<br />

varkenshouderij een verplichting om de fok- en<br />

vermeerderingsvarkens minstens 3 maal per jaar te<br />

vaccineren tegen de ziekte van Aujeszky en de<br />

vleesvarkens minstens eenmaal. Runderen moeten<br />

tweemaal per jaar worden gevaccineerd tegen infectieuze<br />

bovine rhinotracheitis.<br />

Voor- en nadelen van vaccingebruik<br />

De voordelen van vaccinatie zijn evident, ondere<br />

andere:<br />

het voorkomt infecties en de ziekte die ontstaat<br />

ten gevolge van de infectie;<br />

het bevordert het welzijn van het dier;<br />

vermindert de economische schade;<br />

vermindert het gebruik van farmaca;<br />

en is essentieel bij het uitroeien van sommige<br />

virusziekten.<br />

46<br />

Er zijn ook nadelen verbonden aan vaccinatie, ondere<br />

andere:<br />

het dier kan ziek worden na vaccinatie, bijvoorbeeld<br />

overgevoeligheidsreacties vertonen;<br />

dieren met immuunsuppressie zullen minder<br />

vaccinatie-immuniteit opbouwen;<br />

er kunnen olie-residuen worden aangetroffen in<br />

vlees;<br />

er kan sterfte optreden onder niet-doeldieren na<br />

onbedoelde blootstelling aan vaccinvirus;<br />

serologische ‘surveys’ zijn niet meer mogelijk<br />

na uitgebreide toepassing van conventionele<br />

vaccins.<br />

Bij een verantwoord gebruik van vaccins zullen de<br />

voordelen van vaccinatie beduidend zwaarder wegen<br />

dan de nadelen.<br />

Aandachtspunten voor de dierenarts<br />

Om de vaccinatie zo optimaal mogelijk te laten<br />

verlopen en om zo goed mogelijke vaccinatieimmuniteit<br />

op te wekken dient de dierenarts ondere<br />

andere op de volgende praktische punten te letten:<br />

bewaren van het vaccin onder de goede omstandigheden;<br />

oplossen van het vaccin in het bijbehorende<br />

oplosmiddel;<br />

niet mengen van verschillende vaccins;<br />

toedienen van het vaccin volgens de bijsluiter,<br />

bijvoorbeeld niet met halve doses vaccineren;<br />

snel gebruiken van levende vaccins na het oplossen;<br />

gebruiken van schone spuiten per bedrijf, waarin<br />

geen desinfectans is achtergebleven;<br />

lege artis uitvoeren van de parenterale injectie.<br />

Het mislukken van immunisaties<br />

Naast de interferentie door maternale antilichamen<br />

zijn er verschillende andere redenen waardoor een<br />

vaccinatie soms niet leidt tot een beschermende<br />

immuniteit. Meestal wordt hier in de praktijk niets<br />

van gemerkt omdat er geen natuurlijke ‘challenge’<br />

optreedt. Een mislukte immunisatie kan in de praktijk<br />

leiden tot een doorbraak. De factoren die leiden<br />

tot de mislukte immunisatie kunnen betrekking<br />

hebben op de gastheer, het vaccin zelf of fouten<br />

gemaakt tijdens de toediening van vaccins.<br />

A. Gastheerfactoren<br />

De belangrijkste factor is de interferentie door aanwezigheid<br />

van hoge titers maternale antilichamen.<br />

Indien de normale immuunrespons in een gastheer<br />

ten tijde van vaccinatie is onderdrukt zal uiteraard<br />

de respons op de vaccinatie ook verminderd zijn.<br />

Dit is ondere andere het geval bij:<br />

dieren die ondervoed zijn of ernstige parasitaire<br />

infecties hebben;<br />

dieren met verkregen of erfelijk bepaalde immuundeficiënties;


stress in het algemeen, waaronder ook dracht,<br />

extreme koude of warmte;<br />

koorts of hypothermie;<br />

behandeling met cytostatica en mogelijk hoge<br />

doses corticosteroïden.<br />

Daarnaast zal het tijdstip van immunisatie te laat<br />

zijn indien het dier al ten tijde van de vaccinatie in<br />

het incubatiestadium van de infectieziekte verkeert.<br />

B. Vaccinfactoren<br />

Allereerst is het van belang te realiseren dat geen<br />

enkel vaccin <strong>10</strong>0% van een populatie zal beschermen.<br />

De immuunrespons is een biologisch proces<br />

en de mate van respons is ondere andere afhankelijk<br />

van verschillende genetische- en omgevingsfactoren<br />

en zal nooit in alle gevaccineerde dieren hetzelfde<br />

zijn. Binnen een grote random-populatie<br />

volgt de spreiding van de immuunrespons een normale<br />

verdeling (volgens een Gausse kromme zoals<br />

de spreiding van tentamencijfers). De meeste dieren<br />

zullen een gemiddelde respons vertonen, een aantal<br />

zullen een excellente respons laten zien en enkele<br />

een zeer matige respons. Deze laatste dieren zijn<br />

mogelijk niet beschermd hoewel zij net als de andere<br />

dieren uit de groep hetzelfde effectieve vaccin<br />

toegediend hebben gekregen. Het deel van de populatie<br />

dat na vaccinatie niet of onvoldoende beschermd<br />

zal zijn, is afhankelijk van het vaccin.<br />

Voor bescherming op populatieniveau is het ook<br />

niet altijd noodzakelijk dat een vaccin bij <strong>10</strong>0% van<br />

de individuen tot bescherming leidt. Dit is met name<br />

afhankelijk van de aard van de infectie waartegen<br />

er wordt beschermd. Voor een infectie die zeer<br />

snel en efficiënt spreidt (zoals bijvoorbeeld monden-klauwzeer)<br />

kan de aanwezigheid van een aantal<br />

niet beschermde dieren zorgen voor de verspreiding<br />

van de ziekte in een populatie. Voor een infectie die<br />

minder efficiënt zich verspreidt zoals rabiës zal<br />

bijvoorbeeeld 70% bescherming al voldoende zijn<br />

om transmissie van het virus in de populatie te<br />

blokkeren.<br />

Andere factoren die een rol spelen zijn:<br />

een levend vaccin dat geheel of gedeeltelijk<br />

geïnactiveerd is geraakt door verkeerde opslag<br />

of het gebruik van desinfectantia voor spuiten<br />

en naalden;<br />

het gebruik van een verkeerde stam in het vaccin.<br />

De industrie dient alert te zijn op het optreden<br />

van nieuwe virusstammen in de populatie<br />

waartegen de bestaande vaccins geen bescherming<br />

meer bieden.<br />

C. Fouten tijdens toediening van vaccins<br />

Het bij elkaar voegen van vaccins in een spuit<br />

zonder dat is aangegeven door de industrie dat<br />

dit mogelijk is.<br />

Vaccinaties<br />

Gelijktijdige toediening van antibiotica met<br />

levende bacteriële vaccins.<br />

Een overdadig gebruik van desinfectantia op de<br />

huid voor injectie (hoewel een negatief effect<br />

niet echt is aangetoond is dit toch af te raden).<br />

Bij een te frequente toediening van vaccins<br />

(interval minder dan 2 weken) kan interferentie<br />

optreden. Deze interferentie kan voor een deel<br />

worden verklaard door de productie van interferon<br />

door geïnfecteerde cellen (in dit geval dus<br />

levende vaccins).<br />

Sommige vaccins zijn effectiever indien intramusculair<br />

toegediend (bijvoorbeeld sommige<br />

‘modified life virus’(MLV)-rabiësvaccins).<br />

Sommige vaccins voor kippen en nertsen worden<br />

via aërosol of drinkwater toegediend. Onvoldoende<br />

immunisatie zal optreden indien een<br />

aërosol niet evenredig verdeeld is over een hok<br />

of indien de dieren niet drinken.<br />

Bijwerkingen van vaccins<br />

Vaccinatie kan in een aantal gevallen leiden tot<br />

nadelige effecten in het gevaccineerde dier. Een<br />

aantal van deze effecten kan worden voorkomen<br />

door de richtlijnen van de fabrikant goed te volgen.<br />

Zo is het over het algemeen af te raden om levende<br />

vaccins te geven aan een drachtig dier gezien de<br />

mogelijke effecten op de vrucht in utero.<br />

Daarnaast veroorzaken vaccins soms lokale entreacties.<br />

Op de plaats van injectie kan een zwelling<br />

ontstaan die hard of oedemateus is en warm aanvoelt.<br />

Meestal zijn deze na een week weer verdwenen.<br />

Bij de kat wordt een toename waargenomen<br />

van fibrosarcomen op de plaats van injectie. Er<br />

bestaat een duidelijk verband met de toepassing van<br />

geïnactiveerd vaccins (vooral FeLV-, in mindere<br />

mate rabiësvaccins). Mogelijk speelt het adjuvans<br />

(aluminium hydroxide) bij de transformatie van<br />

fibroblasten een rol.<br />

Een enkele keer kan een dier na vaccinatie wat<br />

koorts en algehele malaise vertonen. Dit kan het<br />

gevolg zijn van een toxisch effect bijvoorbeeld bij<br />

sommige dode bacteriële vaccins. Meestal heeft dit<br />

geen verdere consequenties maar bij een drachtig<br />

dier kan deze reactie voldoende zijn om abortus te<br />

induceren. Deze systemische reactie kan mogelijk<br />

ook het gevolg zijn van de lokale vermeerdering<br />

van ‘MLV-vaccin’-virus. (NB Het virus in levende,<br />

geattenueerde vaccins moet na injectie altijd vermeerderen<br />

om te leiden tot een goede immuunrespons)<br />

Het optreden van een geringe immunosuppressie is<br />

bij sommige vaccins aangetoond. Deze is meestal<br />

kortdurend (tussen 5-11 dagen na vaccinatie) en zal<br />

daarom zelden klinisch significant zijn. Een verminderde<br />

respons van lymfocyten op stimulatie met<br />

mitogenen is ondere andere aangetoond na vaccina-<br />

47


Systeemaandoeningen<br />

tie van honden met bepaalde vaccincombinaties van<br />

canine adenovirus en canine distempervirus. Het<br />

mechanisme is niet bekend.<br />

Naast de problemen die gerelateerd zijn aan virulentie<br />

en toxiciteit kunnen vaccins ook overgevoeligheidsreacties<br />

en sporadisch auto-immuniteit veroorzaken.<br />

De verschillende vormen van overgevoeligheid<br />

zijn over het algemeen geassocieerd met<br />

multipele injecties van antigenen.<br />

Type I overgevoeligheidsreacties treden op binnen<br />

enkele minuten tot uren na toediening van het vaccin.<br />

Deze reacties worden met name waargenomen<br />

na multipele injecties met geïnactiveerde producten<br />

die grote hoeveelheden vreemd antigeen bevatten.<br />

Een voorbeeld hiervan is het gebruik van leptospirose-vaccins<br />

bij de hond. Lokale of systemische<br />

reacties kunnen optreden binnen een uur na de<br />

tweede of derde vaccinatie waarbij de pups verschijnselen<br />

kunnen vertonen van acuut braken,<br />

diarree, dyspnoe en zelfs collaps en sterfte.<br />

Type II overgevoeligheid of auto-immuunreacties<br />

kunnen ook een enkele keer worden geïnduceerd<br />

door vaccinatie. Voorbeelden hiervan zijn: auto-<br />

48<br />

immuun hemolytische anemie, en immuungemedieerde<br />

trombocytopenie waargenomen binnen één<br />

tot twee weken na vaccinatie bij honden.<br />

Type III overgevoeligheidsreacties zijn geassocieerd<br />

met immuuncomplexformatie en kunnen leiden<br />

tot een lokale ontstekingsreactie of meer gegeneraliseerde<br />

aantasting van de kleine bloedvaten<br />

door immuuncomplexdeposities. Een lokale type<br />

III-reactie is ondere andere de voorste uveïtis<br />

(‘melkglasoog’) die is waargenomen na vaccinatie<br />

met het canine adenovirus (CAV) type I. Omdat<br />

tegenwoordig in de meeste vaccins het kruisreagerende<br />

CAV type II wordt opgenomen wordt deze<br />

complicatie nu veel minder gezien.<br />

Type IV overgevoeligheidsreacties. Granulomen<br />

kunnen ontwikkelen op de plaats van injectie. Dit<br />

wordt soms gezien als reactie op injectie met Bacille<br />

Calmette Guerin (BCG, een immunostimulator)<br />

en adjuvantia (water in olie emulsies, aluminium<br />

hydroxide). Post-vaccinale encefalitis bij gebruik<br />

van op zenuwweefsel geproduceerde rabiësvaccins<br />

wordt ook gezien als een allergische reactie.


Neoplasieën<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Tumoren of neoplasieën zijn overdadige nieuwvormingen<br />

van cellen. Tumorcellen hebben voor<br />

het organisme geen fysiologische functie. Afhankelijk<br />

van hun biologisch gedrag (groeisnelheid, infiltratieve<br />

of zelfs invasieve groei, neiging tot metastaseren,<br />

mate van differentiatie, afwijkende grootte<br />

en/of structuren van cel en/of kern) onderscheiden<br />

we benigne en maligne tumoren. Het belangrijkste<br />

onderscheid is dat benigne tumoren zich kenmerken<br />

door een lokale en meestal slechts expansieve groei<br />

terwijl maligne tumoren infiltratief groeien en dan<br />

soms metastaseren. Overgang van goed- naar<br />

kwaadaardig is zeldzaam maar komt voor. Neoplasie<br />

dient onderscheiden te worden van hyperplasie.<br />

De proliferatie en differentiatie van cellen zowel als<br />

het opruimen en vervangen van cellen die niet goed<br />

meer functioneren, zijn in een normaal organisme<br />

goed geregelde biologische processen die worden<br />

gestuurd door zogenaamde regelgenen, waaronder<br />

proto-oncogenen en tumorsuppressor-genen. Protooncogenen<br />

moduleren de reacties van de cel op<br />

externe impulsen die celgroei en differentiatie stimuleren.<br />

Ze functioneren via afgifte van zowel<br />

positieve als negatieve signalen die gen-expressie,<br />

DNA-synthese en cellulaire stofwisseling beïnvloeden.<br />

De naam ‘proto-oncogen’ is wat misleidend<br />

omdat deze niet gerelateerd is aan de biologische<br />

functie. Genetische ontsporing van proto-oncogenen<br />

kan de biologische processen in de cel<br />

echter zodanig verstoren dat de cel tumoreus ontaardt.<br />

In die situatie is het proto-oncogen getransformeerd<br />

tot oncogen. Dit kan een gevolg zijn van<br />

mutaties, deleties en/of translokaties. Een bijzondere<br />

vorm van tumorogenese verloopt via oncogene<br />

virussen. Daarbij brengt het virus een oncogen in de<br />

cel of activeert een cellulair proto-oncogen tot oncogen.<br />

Het resultaat is bijvoorbeeld overmatige productie<br />

van groeifactoren of van receptoren voor groeifactoren,<br />

verstoring van de intracellulaire signaaloverdracht<br />

en/of van de transcriptie van DNA naar<br />

mRNA; functies die essentieel zijn voor het onder<br />

controle houden van de proliferatie en vernieuwing<br />

van cellen.<br />

Tumorsuppressor-genen hebben een remmende<br />

invloed op de celproliferatie. Indien dergelijke genen<br />

verloren gaan of muteren kan dat eveneens in<br />

hoge mate bijdragen aan het ontstaan van tumoren.<br />

Maligne tumoren ontstaan zeer waarschij<strong>nl</strong>ijk alleen<br />

indien enkele oncogene mutaties en/of deleties<br />

elkaar versterken.<br />

Bekende oorzaken van genetische veranderingen<br />

zijn virale infecties, (bio)chemische noxen en ra-<br />

Neoplasieën<br />

dioactieve straling maar mutaties treden ook spontaan<br />

op. De kans dat zich in een individu een bepaalde<br />

tumor ontwikkelt kan mede erfelijk bepaald<br />

zijn. Vooral mutaties van tumorsuppressor-genen<br />

kunnen in kiemcellen voorkomen en dus erfelijk<br />

zijn. Dit in tegenstelling tot oncogenen, die meestal<br />

op een somatische mutatie berusten. Indien regelgenen<br />

reeds bij de geboorte afwijkend zijn, kan dit<br />

later gemakkelijker tot tumorvorming leiden, bijvoorbeeld<br />

omdat de mechanismen voor het herstel<br />

van beschadigd DNA niet goed functioneren zodat<br />

de mutatiefrequentie van andere genen in somatische<br />

cellen kan toenemen. Ook een aangeboren,<br />

slechte weerstand tegen infectie met een bepaald<br />

oncogeen virus vergroot uiteraard de kans op het<br />

ontwikkelen van een aan dat virus gelieerde tumor.<br />

Een voorbeeld van een gecombineerde erfelijke en<br />

somatische mutatie is het retinoblastoom bij de<br />

mens. In sommige families wordt een deletie in het<br />

Rb-locus van ouder op kind overgedragen. Dit heeft<br />

geen merkbare consequenties zolang het Rb-allel<br />

afkomstig van de andere ouder, dat in alle lichaamscellen<br />

aanwezig is, normaal functioneert. De<br />

kans is echter groot dat in één van de retinacellen<br />

ook het normale allel mutatie ondergaat, spontaan<br />

of door een oncogene noxe. Vervolgens kan zich uit<br />

die cel een retinoblastoom ontwikkelen.<br />

Zoals ook uit bovenstaande voorbeelden blijkt, zijn<br />

tumoren in oorsprong monoklonaal. In maligne<br />

tumoren kan de ontregeling echter steeds opnieuw<br />

tot verdere ontsporingen leiden. Er ontstaan steeds<br />

nieuwe klonen van cellen die een steeds kwaadaardiger<br />

karakter krijgen (‘onrijper’ of ‘anaplastischer’,<br />

dat wil zeggen minder gedifferentieerd,<br />

invasiever groeiend, en sterker neigend tot metastaseren).<br />

Hoewel evenals de benigne tumor monoklonaal<br />

van oorsprong, bestaat een maligne tumor dan<br />

ook uit een samenstel van cellen uit verschillende<br />

klonen hetgeen ondere andere tot uiting komt in een<br />

sterke diversiteit van de cellen (ondere andere grote<br />

onderlinge verschillen in cel- en/of kerngrootte,<br />

vorm en celrijpheid). Sommige benigne tumoren<br />

kunnen als voorstadium worden gezien van maligne<br />

tumoren. Dit is met name het geval indien veranderingen<br />

in genen, die op zich zelf al waarneembare<br />

nieuwvorming veroorzaken, tevens de kans vergroten<br />

op verdere genetische veranderingen (progressie).<br />

Bij de mens kan het in sequentie optreden van<br />

bepaalde mutaties in een epitheelcel in het rectum<br />

in eerste instantie tot poliepvorming en tenslotte tot<br />

het ontstaan van een rectumcarcinoom leiden.<br />

Verschijnselen<br />

Pathogenese. De pathogeniteit van tumoren kan<br />

sterk variëren. Soms vormen ze alleen een kosmetisch<br />

probleem voor de eigenaar van het huisdier.<br />

49


Systeemaandoeningen<br />

Dat geldt natuurlijk vooral voor benigne tumoren.<br />

Ook benigne tumoren kunnen echter een bedreiging<br />

voor de gezondheid vormen, met name door hun<br />

ruimte-innemend karakter (bijvoorbeeld door afsluiting<br />

van lucht-, urine- of galwegen, drukverhoging<br />

in hersenen). Soms verstoren ze de locomotie<br />

door mechanische belemmering van spieren of gewrichten<br />

of veroorzaken ze pijn door directe of<br />

indirecte druk. Adenomen kunnen bovendien, afhankelijk<br />

van hun oorsprong, de gezondheid beïnvloeden<br />

door overmatige productie van hormonen<br />

als thyroxine, adenocorticotroop hormoon (ACTH)<br />

en steroïdhormonen (extra-neoplastisch effect).<br />

Maligne tumoren kunnen op dezelfde manieren als<br />

benigne tumoren ziekte veroorzaken maar bovendien<br />

nog via een scala van andere pathogenetische<br />

mechanismen. Meer dan benigne tumoren, kunnen<br />

ze door snelle en infiltratieve groei normale weefsels<br />

verdringen en zelfs vernietigen en aldus bijvoorbeeld<br />

nierinsufficiëntie, leverfalen of beenmergdepressie<br />

veroorzaken. De infiltratie kan tevens<br />

hevige pijn, ontsteking en bloedingen veroorzaken.<br />

Afhankelijk van de aangetaste organen, bijvoorbeeld<br />

de lever (stollingsfactoren) of het beenmerg<br />

(trombocyten) kan een hemorragische diathese<br />

ontstaan waardoor ernstige bloedingen kunnen<br />

optreden.<br />

Tumoren kunnen ook bouw en functie verstoren<br />

van weefsels die niet direct met de tumor te maken<br />

hebben. Dergelijke door tumoren veroorzaakte systemische<br />

effecten ‘op afstand’ worden paraneoplastische<br />

syndromen genoemd (zie syllabus ‘Pathofysiologie’).<br />

Ze worden meestal veroorzaakt<br />

door de productie en afgifte van excessieve hoeveelheden<br />

micromoleculen, bijvoorbeeld hormonen<br />

welke normaliter niet door de betreffende celsoort<br />

worden gemaakt. Zo kan de productie van een op<br />

paraathormoon gelijkende stof tot hypercalciëmie<br />

en daarmee ondere andere tot anorexie en polyurie<br />

en polydipsie (pu/pd) leiden (ondere andere anaalzakcarcinoom<br />

en sommige maligne lymfomen).<br />

Andere tumoren kunnen soms insuline-achtige<br />

groeifactoren produceren en aldus via hypoglykemie<br />

neurologische verschijnselen te weeg brengen.<br />

Massaal metastaserende en/of necrotiserende tumoren<br />

verspreiden soms grote hoeveelheden tromboplastisch<br />

materiaal via de bloedbaan. Dit kan DIS<br />

en dus obstructie van de microcirculatie, ‘multiorgan<br />

failure’ en/of een hemorragische diathese<br />

door verbruikscoagulopathie veroorzaken. Een<br />

ander voorbeeld is de cachexie die optreedt bij veel<br />

kankerpatiënten, ook als deze niet aan onvoldoende<br />

voedselopname, braken of diarree kan worden toegeschreven.<br />

De pathogenese van dit paraneoplastische<br />

syndroom is complex maar berust ondere andere<br />

op productie van stoffen die het metabolisme<br />

verstoren.<br />

50<br />

Tumoren kunnen in alle organen voorkomen, goed-<br />

of kwaadaardig en wel of niet gemetastaseerd zijn<br />

en ze kunnen lokale effecten zowel als gegeneraliseerde<br />

effecten op afstand vertonen. De lijst van de<br />

verschijnselen die door tumoren kunnen worden<br />

veroorzaakt is dan ook bijna eindeloos, zoals ook al<br />

uit de pathogenese mocht blijken. Omgekeerd kan<br />

worden gesteld dat er nauwelijks ziekteverschijnselen<br />

zijn waarbij differentieel diagnostisch niet aan<br />

een neoplasie hoeft te worden gedacht. Tumor kan<br />

zelfs mede debet zijn aan botbreuken na trauma en<br />

aan slecht helende wonden.<br />

Diagnostiek<br />

Bij elk ziektebeeld is het van belang een eventuele<br />

tumor aan te tonen dan wel uit te sluiten en indien<br />

tumor wordt aangetoond de aard van de tumor en<br />

het eventueel aanwezig zijn van metastasen vast te<br />

stellen.<br />

De voorlopige vaststelling van een tumor berust<br />

meestal op palpatie. Tumoren die te klein of niet<br />

bereikbaar zijn voor palpatie worden meestal vermoed<br />

op basis van hun effecten op afstand, bijvoorbeeld<br />

vermagering. Soms zijn deze symptomen<br />

van dien aard dat de lokalisatie van tumor en/of<br />

metastase kan worden vermoed. Ze kunnen dan<br />

gemakkelijker worden opgespoord, bijvoorbeeld<br />

via punctie (bijvoorbeeld leverbiopsie bij icterische<br />

patiënt) of via radiologische technieken (röntgenfoto's,<br />

echografie, ‘computed tomography’(CT)scan,<br />

‘magnetic resonance imaging’ (MRI) et cetera).<br />

Bloedonderzoek leidt zelden direct tot de diagnose<br />

(bijvoorbeeld pathologische cellen in het<br />

bloed bij leukemie) maar gericht bloedonderzoek<br />

kan een waarschij<strong>nl</strong>ijkheidsdiagnose soms wel ondersteunen<br />

(bijvoorbeeld hypoglykemie bij een<br />

insulinoom).<br />

Het vaststellen van de aard van de tumor is van<br />

belang voor de prognose en eventuele behandeling.<br />

Van maligne tumoren moet worden onderzocht of<br />

al metastasering heeft plaats gevonden naar regionale<br />

lymfklieren of verder.<br />

De eenvoudigste en meest toegepaste techniek voor<br />

het rubriceren van een tumor is bemonstering via<br />

een dunne naald aspiratiebiopsie (DNAB). Iedere<br />

dierenarts kan zich deze techniek met weinig inspanning<br />

eigen maken. Niet palpabele tumoren<br />

kunnen soms onder echo-begeleiding worden geaspireerd.<br />

De beoordeling van een gefixeerd en gekleurd uitstrijkje<br />

van een DNAB door een ervaren cytoloog<br />

levert vaak een eenduidige uitslag die zowel aanwezigheid<br />

van een neoplasie als type en maligniteitsgraad<br />

aangeeft. Een positieve uitslag heeft<br />

een hoge specifieke waarde. Een negatieve uitslag<br />

zegt echter veel minder. Het aspiraat kan uit een<br />

niet representatief deel van de tumor zijn gehaald of<br />

de tumor kan gemist zijn. Een aantal tumoren, met


name tumoren van mesenchymale origine, laten<br />

zich cytologisch niet goed onderkennen. Daarom is<br />

het bij een negatieve cytologische uitslag vaak<br />

wenselijk het onderzoek histologisch uit te breiden.<br />

Via histologie is juiste classificatie vrijwel altijd<br />

mogelijk. Dit kost echter meer tijd, en is invasiever<br />

en kostbaarder dan cytologisch onderzoek. Indien<br />

een tumor verdacht of duidelijk maligne is moeten<br />

zo mogelijk de regionale lymfeklieren en/of andere<br />

organen die voor metastasering in aanmerking komen<br />

worden onderzocht, alvorens tot een behandeling<br />

wordt besloten.<br />

Verwijdering van een tumor dient te worden gevolgd<br />

door histologisch onderzoek. Dit kan waardevolle<br />

informatie opleveren met betrekking tot de<br />

prognose en de verdere behandeling, zeker in geval<br />

van recidieven. De histoloog kan bovendien constateren<br />

of de tumor in zijn geheel is verwijderd.<br />

Therapie<br />

De meest toegepaste therapie is chirurgische verwijdering<br />

van de tumor maar niet alle tumoren komen<br />

voor chirurgische behandeling in aanmerking,<br />

bijvoorbeeld omdat verwijdering niet mogelijk is<br />

zonder vitale organen te beschadigen of omdat de<br />

tumor door het lichaam is verspreid. Bij chirurgische<br />

behandeling dienen met name tumoren met<br />

sterk invasieve en recidiverende eigenschappen,<br />

bijvoorbeeld de mastceltumor, ruim te worden omsneden.<br />

Aansnijden van de tumor tijdens de operatie<br />

kan tot gevolg hebben dat tumorcellen in de<br />

wondvlakte terechtkomen en tot recidief aa<strong>nl</strong>eiding<br />

geven. Indien metastasering is aangetoond in de<br />

regionale lymfeklier maar nog niet in andere organen,<br />

wordt verwijdering van tumor plus lymfeklier<br />

‘en bloc’ soms aanbevolen. Vaak zijn de metastases<br />

de lymfeklier echter toch al gepasseerd. Een behandeling<br />

met chemotherapeutica kan dan worden<br />

overwogen, maar lang niet alle tumoren zijn daar<br />

gevoelig voor. Ook de combinatie van een chirurgische<br />

ingreep met chemotherapie of bestraling is<br />

soms toepasbaar. Een dergelijke combinatie kan<br />

bijvoorbeeld dienen om een omvangrijke tumor<br />

vóór operatie te verkleinen of om eventuele meta-<br />

Neoplasieën<br />

staseringen of recidieven na operatie te remmen. De<br />

remming van chemotherapeutica berust over het<br />

algemeen op hun toxische werking ten aanzien van<br />

snel delende cellen. Niet alleen de tumor maar ook<br />

andere betrekkelijk snel delende weefsels, zoals het<br />

beenmerg en het darmepitheel, zijn daarom voor<br />

vele cytostatica gevoelig. Nauwkeurige dosering en<br />

frequente monitoring zijn bij dergelijke behandelingen<br />

dan ook van het grootste belang. Daarom,<br />

maar ook ter bescherming van eigenaar en therapeut,<br />

mag chemotherapie, evenals radiotherapie,<br />

alleen onder zeer strikte condities worden uitgevoerd.<br />

Chemotherapie en radiotherapie worden voornamelijk<br />

toegepast bij de behandeling van tumoren bij<br />

gezelschapsdieren. In de studiepaden wordt verder<br />

ingegaan op de mogelijkheden en toepassingen van<br />

therapie (waaronder chirurgie) bij paard, gezelschapsdieren<br />

en landbouwhuisdieren.<br />

Preventie. Het voorkómen van nodeloze contacten<br />

met oncogene noxen, waaronder (bio)chemische<br />

agentia en ultraviolet licht zijn bekende maar helaas<br />

niet altijd gemakkelijk te realiseren preventieve<br />

maatregelen. Omzichtig omgaan met cytostatica<br />

werd boven al aangestipt. De preventieve waarde<br />

van goede voeding heeft momenteel in de humane<br />

geneeskunde volop de aandacht. Actieve preventie<br />

is verder in beperkte mate mogelijk via vaccinaties<br />

tegen bepaalde oncogene virussen, bijvoorbeeld<br />

tegen het feliene leukemievirus (FeLV). Ovariohysterectomie<br />

van jonge teven werkt preventief ten<br />

aanzien van de ontwikkeling van mammatumoren<br />

op latere leeftijd.<br />

Prognose<br />

De prognose (en behandeling) van tumoren is sterk<br />

afhankelijk van de aard, de lokalisatie, de uitgebreidheid<br />

en eventueel de invloed van de tumor op<br />

het functioneren van het dier op korte en langere<br />

termijn. Indien behandeling mogelijk is dient bij de<br />

beslissing wel of niet behandelen de kwalitatieve en<br />

kwantitatieve levensverwachting van de patiënt<br />

voorop te staan. Financiële aspecten kunnen echter<br />

een rol spelen.<br />

51


Systeemaandoeningen<br />

Intoxicaties<br />

<strong>I<strong>nl</strong>eiding</strong><br />

Mensen en dieren lijken steeds meer blootgesteld te<br />

worden aan potentieel toxische stoffen. Het aantal<br />

toxinen stijgt ver uit boven het aantal beschikbare<br />

antidota. En zelfs in het geval er een specifiek antidotum<br />

bekend is, is het gebruik ervan als monotherapie<br />

vaak onvoldoende om tot een effectieve behandeling<br />

te komen. Bovendien is in veel gevallen,<br />

waarbij het vermoeden van een intoxicatie bestaat,<br />

het toxine onbekend. Daarom is het vaak noodzakelijk<br />

om een intensieve, symptomatische therapie in<br />

te stellen. Dit kan echter zeer effectief zijn. Daarom<br />

wordt in deze paragraaf ingegaan op de algemene<br />

opvang van patiënten met de verdenking van een<br />

intoxicatie onder het motto: behandel de patiënt,<br />

niet het vergift.<br />

Bij het vermoeden van een intoxicatie moet aan de<br />

volgende onderdelen aandacht worden besteed:<br />

de eerste opvang;<br />

voorkomen van verdere blootstelling aan het<br />

vergift;<br />

stabilisatie van de vitale systemen;<br />

ondersteunende therapie;<br />

continue klinische evaluatie;<br />

verwijderen van het vergift uit het lichaam;<br />

toediening van een specifiek antidotum/het<br />

modificeren van de toxicokinetiek;<br />

verzamelen van bewijzen voor de intoxicatie.<br />

Opzettelijke vergiftiging van (huis)dieren is zeldzaam<br />

maar honden en katten kunnen soms bij vergiften<br />

komen die voor de bestrijding van andere<br />

species (ratten, muizen, mollen) zijn bestemd.<br />

Daarnaast zijn er vele stoffen met andere gebruiksdoelen<br />

die giftig zijn en abusievelijk door dieren<br />

kunnen worden ingenomen. Intoxicaties kunnen<br />

ook tot stand komen door stoffen die bij normaal<br />

gebruik niet of weinig giftig zijn maar wel bij<br />

overmatig gebruik. Voorbeelden zijn een waterintoxicatie<br />

en een chocolade-intoxicatie (theobromine,<br />

vooral bij de hond), maar belangrijker: overdoseringen<br />

van medicijnen, bijvoorbeeld slaapmiddelen.<br />

Bij een intoxicatie gaat het om een niet gewenste<br />

blootstelling aan een stof in zodanige, te hoge, hoeveelheden<br />

dat er ongewenste klinische verschijnselen<br />

optreden. Dit onderscheidt zich van een bijwerking<br />

waarbij er sprake is van een gewenste blootstelling<br />

aan een stof in de juiste dosering.<br />

De meest voorkomende intoxicaties behoren tot de<br />

volgende categorieën stoffen:<br />

Geneesmiddelen<br />

Bestrijdingsmiddelen<br />

Herbiciden, fungiciden, insecticiden, slakkenverdelgers,<br />

mollenverdelgers, rodenticiden (anticoagulantia,<br />

crimidine, thallium, zinkfosfide)<br />

52<br />

Huishoudelijke middelen en chemicaliën<br />

Bijvoorbeeld brandspiritus, benzine, zeep, ammonia,<br />

carbolineum, cosmetica, antivries et cetera)<br />

Oplosmiddelen<br />

Petroleumether, benzine, terpentine, petroleum,<br />

smeerolie<br />

Planten en paddestoelen<br />

Gassen en dampen<br />

Overigen waaronder ‘natuurlijke’ vergiften<br />

Insectensteken, padden, slangebeten et cetera.<br />

Verschijnselen<br />

Afhankelijk van het toxine kunnen verschillende<br />

verschijnselen optreden. De verschijnselen van een<br />

intoxicatie zijn echter zelden specifiek. Bij veel<br />

vergiftigingen treden peracute maagdarmstoornissen<br />

op met braken en diarree. Daarnaast veroorzaken<br />

een aantal vergiftigingen centraal nerveuze<br />

verschijnselen zoals bewustzijnstoornissen en coma,<br />

ataxie, paralyse, tremor en convulsies. Verschillende<br />

vergiften zijn hepatotoxisch en/of nefrotoxisch.<br />

Hemorragische diathese met bloedingen in<br />

de huid en slijmvliezen kunnen worden verwacht<br />

bij inname van anticoagulantia (zoals hydroxycoumarine-<br />

en indaandionderivaten). Andere verschijnselen<br />

die zich bij vergiftigingen kunnen voordoen<br />

zijn: hyperthermie, hypothermie, hypoventilatie,<br />

hyperventilatie, dyspneu, bradycardie, tachycardie,<br />

arythmie; icterische, cyanotische, bruine/blauwe<br />

mucosae; mydriasis, miosis, nystachmus, amaurosis,<br />

speekselen, slikproblemen, laesies van lippen<br />

en mondholte, haaruitval, shock en sterfte.<br />

Diagnostiek<br />

Verzamelen van bewijzen voor de intoxicatie<br />

Een bevestiging van een intoxicatie is geen makkelijke<br />

zaak. Er moet voldaan worden aan de volgende<br />

criteria:<br />

<strong>1.</strong> de patiënt moet blootgesteld zijn aan het vergift;<br />

2. karakteristieke, suggestieve of verdachte verschijnselen<br />

en symptomen moeten aanwezig<br />

zijn;<br />

3. het tijdstip van optreden van verschijnselen<br />

moet in juiste relatie staan tot het tijdstip van<br />

in-/opname van het vergift;<br />

4. het aantonen van het vergift via chemische<br />

analyse.<br />

Voor de eerste drie punten is het nodig dat een uitgebreide<br />

anamnese en lichamelijk onderzoek worden<br />

uitgevoerd. Om meer informatie over het toxine<br />

te verkrijgen of de mogelijke toxische oorzaak<br />

van bepaalde klinische verschijnselen kan gebruik<br />

worden gemaakt van verschillende bronnen (boeken,<br />

primaire literatuur). Het is raadzaam recente<br />

artikelen over specifieke en in de eigen praktijk


vaak gediagnosticeerde intoxicaties te verzamelen.<br />

Een goede verslaglegging van intoxicaties die de<br />

dierenarts zelf heeft behandeld kan ook zeer informatief<br />

zijn.<br />

Indien de eigen informatie te kort schiet bij een<br />

specifiek geval kunnen verschillende instituten<br />

worden benaderd. Het Nederlands Vergiftigingen<br />

Informatie Centrum (telefoon 030-2748888) richt<br />

zich voornamelijk op intoxicaties bij mensen maar<br />

heeft vaak ook informatie over intoxicaties bij<br />

huisdieren, met name hond en kat. Deze informatie<br />

moet echter voorzichtig worden gebruikt omdat niet<br />

alle informatie bekend bij de mens, direct kan worden<br />

vertaald naar hond of kat.<br />

Een definitieve diagnose is vaak moeilijk te realiseren.<br />

Dit komt niet alleen omdat vaak onbekend is<br />

welk toxine het betreft. Sommige eigenaren hebben<br />

geen behoefte aan verdere (dure) onderzoeken.<br />

Voor verder onderzoek is het in ieder geval belangrijk<br />

mogelijke producten waarop een analyse kan<br />

worden uitgevoerd te bewaren (raadzaam altijd<br />

urine, faeces, braaksel en bloed te bewaren). En<br />

tenslotte is het niet altijd te achterhalen of, en waar<br />

een bepaald vergift kan worden bepaald.<br />

Therapie<br />

Eerste opvang en voorkomen verdere blootstelling<br />

Als er sprake (of het vermoeden) is van een vergiftiging,<br />

is het eerste contact met de eigenaar vaak<br />

telefonisch. Via dit gesprek kan relevante informatie<br />

over de intoxicatie en de toestand van de patiënt<br />

worden verkregen, kunnen adviezen worden gegeven<br />

aan de eigenaar om verdere inname van toxine<br />

te voorkomen en kan de eigenaar worden begeleid<br />

bij het uitvoeren van noodzakelijke spoedeisende<br />

behandelingen .<br />

Stabilisatie van vitale systemen en ondersteunende<br />

therapie<br />

Indien er sprake is van een intoxicatie wordt de<br />

patiënt nogal eens aangeboden in een slechte klinische<br />

toestand. Afhankelijk van de ernst van de situatie<br />

kan een volledig lichamelijk onderzoek worden<br />

uitgevoerd of zal in eerste instantie worden gekozen<br />

voor een spoedprotocol. Het doel van het spoedprotocol<br />

is het vaststellen van een levensbedreigende<br />

situatie die directe behandeling nodig heeft, alvorens<br />

verder te gaan.<br />

Stabilisatie van de belangrijkste lichaamsfuncties is<br />

bij intoxicaties de eerste overweging die moet worden<br />

gemaakt. Hierbij gaat het om een algemeen<br />

handelen, onafhankelijk van de intoxicatie of het<br />

toxine. Hiermee wordt echter wel levensreddend<br />

gewerkt en tijd gecreëerd voor verdere, meer specifieke,<br />

diagnostiek en behandeling. Lichamelijk<br />

Intoxicaties<br />

onderzoek en stabilisatie verlopen hierbij parallel<br />

aan elkaar.<br />

Verwijderen van het vergift uit het lichaam<br />

Blootstelling aan het vergift kan gaan door middel<br />

van opname via ingestie, de huid, inhalatie, parenteraal,<br />

de conjunctiva of een combinatie van deze<br />

mogelijkheden. Over het algemeen gaat parenterale<br />

opname sneller dan respiratoire, respiratoire sneller<br />

dan orale, orale sneller dan topicale opname. Doordat<br />

honden en katten hun eigen vacht onderhouden<br />

kan een middel aangebracht op de huid ook aa<strong>nl</strong>eiding<br />

geven voor een vergiftiging door ingestie van<br />

dit middel.<br />

Opname via ingestie<br />

A. Dilutie<br />

Het verdunnen van het vergif met water en/of melk<br />

wordt alleen toegepast bij intoxicaties met caustische<br />

stoffen (zie daar). Verdunnen van andere vergiften<br />

is meestal gecontraïndiceerd omdat dit de<br />

absorptie kan vergroten.<br />

B. Het verwijderen uit het maag-darmkanaal<br />

Om het vergift te verwijderen uit het maagdarmkanaal<br />

kan braken worden opgewekt. Het<br />

opwekken van braken heeft over het algemeen de<br />

voorkeur boven lavage van de maag. Het is vaak<br />

effectiever in het verwijderen van maaginhoud, is<br />

makkelijker uit te voeren en is beter in het verwijderen<br />

van grotere brokjes en dik schuim. Het braken<br />

is het meest effectief als er een redelijke hoeveelheid<br />

maaginhoud aanwezig is. Het kan dus<br />

raadzaam zijn om de patiënt voor het braken te<br />

laten eten. Met het braken kan 40-60% van de<br />

maaginhoud worden verwijderd. Het braken moet<br />

zo snel mogelijk na de inname van het gif worden<br />

opgewekt. Indien binnen de eerste 2 uur na inname<br />

braken wordt opgewekt is er de meeste kans om<br />

met het braken ook het toxine te verwijderen. Omdat<br />

vele toxinen een vertraging van de maaglediging<br />

kunnen veroorzaken, kan ook na 4 tot 6 uur<br />

het opwekken van braken zinvol zijn. Er moet worden<br />

afgezien van het opwekken van braken als het<br />

gaat om caustische stoffen, oliën en zepen, heftig<br />

braken, dyspneu en/of hypoxie, bradycardie of ernstig<br />

hartlijden, hemorragische diathese, ernstige<br />

maagbeschadiging, (ernstige) neurologische afwijkingen<br />

(of te verwachten neurologische verschijnselen<br />

(strychnine)), kleine pups of kittens en<br />

knaagdieren en konijnen (te zwakke maagwand).<br />

Het meest betrouwbare braakmiddel voor de hond<br />

is apomorfine. Apomorfine stimuleert via dopamine-receptoren<br />

het braakcentrum. Het kan intraveneus,<br />

intramusculair, subcutaan en<br />

(sub)conjunctivaal worden toegediend. Het gebruik<br />

van apomorfine kan, vooral bij overdosering, ook<br />

aa<strong>nl</strong>eiding geven voor centraal zenuwstelseldepressie,<br />

of (zelden) onrust en convulsies, ademdepressie<br />

53


Systeemaandoeningen<br />

en bradycardie. Xylazine kan braken opwekken bij<br />

katten, voornamelijk als er inhoud in de maag is.<br />

Xylazine kan ademdepressie en bradycardie veroorzaken.<br />

Waterstofperoxide, siroop van ipecac,<br />

zout, afwasmiddelen et cetera zijn middelen die in<br />

het algemeen minder in staat zijn braken op te wekken<br />

en/of gepaard gaan met ernstige bijwerkingen.<br />

Zij moeten daarom alleen worden toegepast als<br />

apomorfine of xylazine niet beschikbaar zijn.<br />

Indien braken niet kan of mag worden opgewekt is<br />

lavage nodig. Lavage heeft het meeste effect als het<br />

binnen 2 uur na inname wordt uitgevoerd. Lavage<br />

is gecontraïndiceerd bij inname van caustische stoffen.<br />

Alleen uitvoeren als het verantwoord is de<br />

patiënt te sederen of onder algehele anesthesie te<br />

brengen.<br />

Complicaties bestaan uit aspiratiepneumonie (dus<br />

vooraf intuberen!), beschadiging van slokdarm en<br />

maag, bradycardie, ventriculaire extrasystolen en<br />

hypochloremische alkalose.<br />

Lavage van maag en darmen (‘whole bowel irrigation’)<br />

kan worden toegepast na het ledigen van de<br />

maag door middel van braken of lavage. Deze intensieve<br />

therapie kan worden toegepast bij te verwachten<br />

letale intoxicaties en grote hoeveelheden<br />

vergift. Geactiveerde kool kan ervoor of erna worden<br />

gebruikt maar niet in combinatie. Mechanische<br />

en paralytische ileus zijn belangrijke contraindicaties,<br />

evenals ernstige elektrolytenstoornissen.<br />

Gastrotomie en enterotomie. Als er sprake is van<br />

een ernstige, levensbedreigende intoxicatie is het<br />

soms noodzakelijk door middel van chirurgie het<br />

toxine uit de maag of de darmen te verwijderen.<br />

C. Absorberende middelen<br />

Geactiveerde kool. Fijn gemalen geactiveerde kool<br />

absorbeert moleculen van complexe, organische<br />

stoffen. Hierdoor wordt de opname van potentiële<br />

vergiften in het maag-darmkanaal voorkomen. De<br />

kool en het vergift worden via de ontlasting uit het<br />

lichaam verwijderd. De vergiften kunnen oraal<br />

opgenomen zijn, maar geactiveerde kool is ook in<br />

staat stoffen die via de gal worden uitgescheiden te<br />

binden en zo de enterohepatische kringloop te onderbreken<br />

(hydroxycoumarine en indaandion-intoxicaties;<br />

‘rattengif’). Er zijn ook aanwijzingen<br />

dat geactiveerde kool effectief is bij het binden<br />

van medicijnen die parenteraal zijn toegediend<br />

maar in het maag-darmkanaal worden uitgescheiden<br />

of passief in de darm diffunderen (aspirine) (=<br />

‘gastro-intestinale dialyse’).<br />

Geactiveerde kool moet niet worden gebruikt als de<br />

patiënt verdacht is van een ileus en bij caustische<br />

stoffen. Als de effectieve behandeling van de intoxicatie<br />

afhankelijk is van een oraal toe te dienen<br />

antidotum of andere geneesmiddelen kan beter geen<br />

geactiveerde kool worden gebruikt omdat dit mogelijk<br />

de absorptie van het middel kan remmen.<br />

54<br />

Indien, in verband met de intoxicatie, braken wordt<br />

opgewekt, moet de geactiveerde kool worden gegeven<br />

nadat het braken is gestopt.<br />

De geactiveerde kool moet altijd met grote hoeveelheden<br />

water (1 gram met 5-<strong>10</strong> ml water) worden<br />

ingegeven. Deze oplossing kan het best met een<br />

maagsonde worden ingebracht.<br />

Omdat geactiveerde kool ‘stoppend’ werkt, is het<br />

raadzaam om bij de eerste giften een laxeermiddel<br />

(zie natriumsulfaat) erbij te geven.<br />

Geactiveerde kool zonder laxeermiddelen kan dus<br />

een ileusbeeld opwekken. Met of zonder laxeermiddel<br />

kunnen darmkrampen, misselijkheid, braken<br />

en diarree optreden. De ontlasting wordt natuurlijk<br />

zwart gekleurd.<br />

Vooral het laxeermiddel kan aa<strong>nl</strong>eiding geven tot<br />

diarree, wat op zich geen ongewenst effect hoeft te<br />

zijn als de vocht- en elektrolytenbalans in de gaten<br />

wordt gehouden. Waarschuw eigenaren voor deze<br />

bijwerkingen.<br />

Kaoline is minder effectief dan geactiveerde kool<br />

met uitzondering van het gebruik bij paraquatvergiftiging.<br />

Ion-uitwisseling substanties absorberen<br />

niet maar gaan een ion-binding aan met het toxine.<br />

Allerlei elektrolytenoplossingen die in staat zijn<br />

met specifieke toxinen te binden tot onoplosbare<br />

zouten zijn beschreven.<br />

D. Laxeermiddelen<br />

Laxeermiddelen kunnen worden toegepast om de<br />

‘stoppende’ werking van geactiveerde kool tegen te<br />

gaan en te zorgen voor een snellere passage (= verwijdering)<br />

van de kool en het toxine in het maagdarmkanaal.<br />

In het geval van intoxicaties wordt de<br />

voorkeur gegeven aan osmotische laxantia (bijvoorbeeld<br />

natriumsulfaat (Glauber’s laxeerzout)).<br />

Het gebruik van alleen laxeermiddelen is niet effectief<br />

gebleken. In combinatie met geactiveerde kool<br />

is het echter zeer effectief.<br />

Opname via de huid<br />

Vetoplosbare stoffen worden sneller opgenomen<br />

dan wateroplosbare middelen. Beschadigingen van<br />

de huid vergroten de resorptie. In de meeste gevallen<br />

kan worden volstaan met het wassen van de<br />

patiënt met een milde alkalische shampoo of afwasmiddel<br />

(alleen als de huid intact is). Bij chemische<br />

brandwonden kan het best met een fysiologische<br />

zoutoplossing worden gespoeld onder zo<br />

schoon mogelijke omstandigheden (handschoenen<br />

dragen). Bij poeders heeft het de voorkeur deze te<br />

verwijderen door gebruik te maken van een stofzuiger,<br />

alvorens de patiënt te wassen. Het vochtig maken<br />

van poeders kan de opname juist versnellen. Na<br />

het wassen is het belangrijk de patiënt warm te<br />

houden.<br />

Opname via en beschadiging van de conjunctiva<br />

Hierbij is het zeer belangrijk zo snel als mogelijk<br />

(liefst al door de eigenaar thuis) de conjuctivaalzak


te spoelen met overvloedige hoeveelheden lauw<br />

water of fysiologische. Dit moet 20 tot 30 minuten<br />

worden volgehouden. Nadat de spoeling heeft<br />

plaats gevonden kan afhankelijk van het toxine en<br />

eventueel in overleg met een ophtalmoloog een<br />

specifieke therapie worden ingesteld. Bij chemische<br />

brandwonden kan gebruik worden gemaakt van<br />

zalven en het overhechten van het derde ooglid.<br />

Eventueel kan gebruik worden gemaakt van atropine-zalf<br />

voor het opwekken van mydrasis en pijnstilling.<br />

Corrosieve stoffen<br />

De behandeling van een intoxicatie met corrosieve<br />

of caustische stoffen verschilt op een aantal belangrijke<br />

punten van intoxicaties met andere stoffen.<br />

Gelukkig komt de inname van corrosieve stoffen<br />

zelden voor omdat er direct ongemak optreedt bij<br />

inname. Corrosieve stoffen zijn sterke zuren met<br />

een pH lager dan 2 (antiroest middelen, toiletreinigers,<br />

batterijen) en sterke basen met een pH hoger<br />

dan 12,5 (afvoerontstoppers, afwasmiddelen, loogstoffen).<br />

De ernst van de beschadigingen is afhankelijk<br />

van zuurgraad, concentratie, hoeveelheid en<br />

viscositeit. Alkalische stoffen veroorzaken een colliquatie-necrose<br />

die tot een diepe laesie aa<strong>nl</strong>eiding<br />

kan geven. Zuren veroorzaken een coagulatie-necrose<br />

die zelden de gehele mucosa penetreert.<br />

De ontwikkeling van weefselschade door een caustische<br />

stof bestaat uit drie fasen: (a) een acute ontstekingsreactie<br />

die maximaal 24 tot 48 uur duurt,<br />

waarbij het necrotisch weefsel loslaat en er ulceraties<br />

en mogelijk perforaties optreden; (b) de vorming<br />

van granulatieweefsel (3 à 4 dagen); (c) de<br />

vorming van collageen en littekenweefsel die aa<strong>nl</strong>eiding<br />

kunnen geven tot stenose en deformatie (1<br />

tot 4 weken).<br />

Huid- of oogcontact moet worden behandeld met<br />

overvloedige spoeling van het blootgestelde lichaamsdeel.<br />

Het is vooral belangrijk zo snel mogelijk<br />

de corrosieve stof te verdunnen en (weg) te<br />

spoelen (< 2 minuten). Dertig minuten na blootstelling<br />

is het effect al twijfelachtig. De keuze van de<br />

spoelvloeistof is van secundair belang.<br />

Bij orale inname moet de corrosieve stof met water<br />

of melk (eventueel aangevuld met het wit van een<br />

ei) worden verdund. Neutralisatie van sterke zuren<br />

met zwakke basen zoals antacida of bicarbonaat en<br />

sterke basen met zwakke zuren zoals azijnzuur of<br />

citroensap is sterk af te raden. De exothermische<br />

reactie kan gepaard gaan met extra weefselschade<br />

en mogelijke gasontwikkeling. Ook braken en lavage<br />

van de maag zijn gecontraïndiceerd omdat zij<br />

een tweede blootstelling van slokdarm en mond aan<br />

het corrosieve middel kunnen veroorzaken. Geactiveerde<br />

kool is ineffectief bij sterke zuren of basen.<br />

Intoxicaties<br />

Het modificeren van de toxicokinetiek van het<br />

vergift<br />

Antidota<br />

Het effect van antidota is gebaseerd op verschillende<br />

werkingsmechanismen. Vele ‘antidota’ werken<br />

vrij aspecifiek door de verstoorde lichaamsfuncties<br />

te verbeteren, de opname van het toxine te verminderen<br />

of de excretie ervan te verhogen. Andere<br />

antidota zijn specifiek in de zin dat zij de werking<br />

van het toxine direct antagoneren. Voor de meeste<br />

intoxicaties bestaan geen specifieke antidota. Als er<br />

een antidotum bestaat is het belangrijk te realiseren<br />

dat de meeste patiënten evenveel of meer baat hebben<br />

bij een symptomatische therapie. Vele antidota<br />

kunnen zelf ook toxisch zijn. Antidota moeten worden<br />

gezien als onderdeel van de behandeling en niet<br />

als de enige behandelingsmogelijkheid.<br />

Het beïnvloeden van enzymsystemen<br />

Dit is een zeer uitgebreid onderwerp en het gaat te<br />

ver om hier uitgebreid op in te gaan. Daarom is de<br />

bespreking beperkt tot een voorbeeld. Ethanol als<br />

substraat voor het enzym alcoholdehydrogenase,<br />

dat ethyleenglycol afbreekt, kan de toxische werking<br />

van antivries verkleinen.<br />

Katten zijn over het algemeen niet goed in staat<br />

vergiften in de lever te metaboliseren, vooral omdat<br />

zij minder efficiënt toxinen kunnen conjugeren.<br />

Onder andere daarom zijn katten gevoeliger voor<br />

paracetamol.<br />

Het stimuleren van verhoogde eliminatie<br />

Vele toxinen, als zij in het lichaam opgenomen zijn,<br />

worden ontgift in de lever door afbraak in inactieve,<br />

waterige metabolieten of glucuronisatie. De geglucuroniseerde<br />

metabolieten worden via de gal in het<br />

maag-darmkanaal uitgescheiden. Bacteriën in het<br />

distale deel van de dunne darm kunnen het toxine<br />

weer ontkoppelen waardoor het weer in de circulatie<br />

komt. Deze enterohepatische kringloop kan<br />

worden onderbroken door om de 4 à 6 uur geactiveerde<br />

kool toe te dienen. Voorbeelden van toxinen<br />

met een dergelijke enterohepatische kringloop zijn<br />

de hydroxycoumarine- en indaandionderivaten<br />

(‘rattengif’).<br />

Geforceerde diurese<br />

Waterige metabolieten worden via de circulatie en<br />

de nieren in de urine uitgescheiden. Door het opwekken<br />

van geforceerde diurese kan de eliminatie<br />

van een waterig toxine of metaboliet worden versneld<br />

(cholecalciferol; ethyleenglycol). De effectiviteit<br />

van geforceerde diurese moet niet worden<br />

overschat. Belangrijke voorwaarden voor een effectieve<br />

diurese zijn dat het vergift vooral in het bloed<br />

voorkomt, het weinig gebonden is aan plasma-eiwitten,<br />

niet lipofiel is en voornamelijk via de<br />

nieren wordt uitgescheiden.<br />

55


Systeemaandoeningen<br />

‘Ion trapping’<br />

Bij de diurese kan ook gebruikt worden gemaakt<br />

van ‘ion trapping’. Het principe van ‘ion trapping’<br />

is gebaseerd op het feit dat geïoniseerde stoffen niet<br />

makkelijk de celmembraan zullen passeren en dus<br />

niet zullen worden teruggeresorbeerd door de niertubuli.<br />

Het verzuren van de urine met zwakke zuren<br />

kan de uitscheiding van zwakke basen versterken<br />

(amfetamine, strychnine). Het effect moet worden<br />

gecontroleerd door controle van de urine pH (pH =<br />

4,5-5). Het alkaliseren van de urine met zwakke<br />

basen kan worden toegepast om de uitscheiding van<br />

zwakke zuren te stimuleren (barbituraten, acetylsalisylzuur).<br />

Het effect moet worden gecontroleerd<br />

door controle van de urine pH (pH= 7,5-8).<br />

Peritoneaal dialyse, hemoperfusie, hemodialyse<br />

Hoewel deze technieken grote mogelijkheden hebben,<br />

worden zij in de diergeneeskunde nog weinig<br />

toepast.<br />

56<br />

Continue klinische evaluatie (bewaking)<br />

Zoals met iedere kritische patiënt is het nodig na de<br />

eerste behandeling de vitale systemen te blijven<br />

controleren. De frequentie en mate van controle<br />

zijn natuurlijk afhankelijk van de ernst van de toestand<br />

van de patiënt en de ernst van de intoxicatie.<br />

In ieder geval moet worden rekening gehouden met<br />

vertraagde intoxicatieverschijnselen (bijvoorbeeld<br />

bloedingen als gevolg van inname van superwarfarines,<br />

nierfalen ten gevolge van ethyleenglycol,<br />

dyspnoe ten gevolge van paraquat) en secundaire<br />

orgaanstoornissen zoals acuut nierfalen. Een vroeg<br />

ingestelde behandeling kan hierbij betere resultaten<br />

opleveren.


Literatuurlijst<br />

<strong>1.</strong> Jongejan F. Teken en door teken overgedragen<br />

ziekten. Diergeneesk Memorandum<br />

2001, p. 29.<br />

2. Richardus JH, Donkers A, Dumas AM,<br />

Schaap GJ, Akkermans JP, Huisman J, and<br />

Valkenburg HA. Q-fever in the Netherlands:<br />

a sero-epidemiological survey<br />

among human population groups from<br />

1968-1983. Epidemiol Infect 1987: 98(2);<br />

211-9.<br />

Literatuur<br />

57

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!