12.09.2013 Views

Noot bij uitspraak Hoge Raad van 6 april 2012 (Rasheed Bank ...

Noot bij uitspraak Hoge Raad van 6 april 2012 (Rasheed Bank ...

Noot bij uitspraak Hoge Raad van 6 april 2012 (Rasheed Bank ...

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

217<br />

stellen. Uitgangspunt is dat fouten <strong>van</strong> de kant<br />

<strong>van</strong> – in dit geval Dommerhold – die uit lichtvaardigheid<br />

of uit gebrek aan inzicht voortvloeien, in<br />

beginsel minder zwaar wegen dan fouten aan de<br />

zijde <strong>van</strong> ABN Amro. Het gaat immers om<br />

schending <strong>van</strong> een zorgplicht <strong>van</strong> ABN Amro die<br />

naar zijn aard tot strekking heeft Dommerhold<br />

tegen deze fouten te beschermen. De rechtbank<br />

ziet in de over en weer gemaakte fouten aanleiding<br />

naar evenredigheid met de mate waarin de aan<br />

ieder toe te rekenen omstandigheden aan de<br />

schade hebben <strong>bij</strong>gedragen de vergoedingsplicht<br />

<strong>van</strong> ABN Amro te verminderen tot 80%. Daar<strong>bij</strong><br />

wordt enerzijds onder meer in aanmerking genomen<br />

(zie rechtsoverweging 4.1) dat sprake is geweest<br />

<strong>van</strong> een beleggingsadviesrelatie, zodat<br />

Dommerhold in beginsel zelf verantwoordelijk is<br />

voor de gevolgen <strong>van</strong> haar beslissingen en dat zij<br />

de samenstelling <strong>van</strong> haar portefeuilles kon volgen<br />

via aan haar verstrekte vermogensoverzichten;<br />

maar anderzijds onder meer ook dat Dommerhold<br />

<strong>bij</strong> het begin <strong>van</strong> de adviesrelatie met ABN Amro<br />

niet over beleggingservaring beschikte en volledig<br />

op ABN Amro vertrouwde, dat zij met Vlogman<br />

een <strong>bij</strong>zondere vertrouwensrelatie had, dat alle<br />

transacties op initiatief en voorstel <strong>van</strong> ABN Amro<br />

tot stand zijn gekomen, dat ABN Amro heeft nagelaten<br />

Dommerhold erop te wijzen dat de beleggingsportefeuille<br />

veel risicovoller was geworden<br />

in de loop der jaren en dat ABN Amro naar aanleiding<br />

<strong>van</strong> de door Dommerhold geuite zorgen<br />

in de loop <strong>van</strong> 2008 heeft volhard in het gevoerde<br />

adviseringsbeleid en heeft nagelaten de bakens te<br />

verzetten.<br />

Conclusie en kostenveroordeling<br />

4.25. De conclusie luidt dat ABN Amro aan<br />

Dommerhold 80% <strong>van</strong> € 354.198 dient te vergoeden,<br />

zijnde € 283.358,40. De gevorderde wettelijke<br />

rente zal worden toegewezen <strong>van</strong>af 15 september<br />

2009, de datum waarop de schade is begroot.<br />

4.26. Dommerhold vordert buitengerechtelijke<br />

kosten en stelt daartoe onweersproken dat deze<br />

daadwerkelijk zijn gemaakt. Deze kosten dienen,<br />

gelet op het bepaalde in artikel 242 lid 1 <strong>van</strong> het<br />

Wetboek <strong>van</strong> Burgerlijke Rechtsvordering, de<br />

grenzen <strong>van</strong> de redelijkheid echter niet te overschrijden.<br />

De rechtbank zal de buitengerechtelijke<br />

kosten daarom ambtshalve matigen tot twee<br />

punten <strong>van</strong> het toepasselijke liquidatietarief in<br />

1888<br />

«JOR»<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

eerste aanleg over het toegewezen bedrag (tarief<br />

VI à € 2.000 per punt). Een bedrag <strong>van</strong> € 4.000 is<br />

toewijsbaar.<br />

4.27. ABN Amro zal, als de in het ongelijk gestelde<br />

partij in de proceskosten worden veroordeeld (...;<br />

red.)<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

5.1. veroordeelt ABN Amro te betalen aan Dommerhold<br />

een bedrag <strong>van</strong> € 283.358,40 (tweehonderddrieëntachtigduizenddriehonderdachtenvijftig<br />

euro en veertig eurocent), te vermeerderen<br />

met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119<br />

BW over dit bedrag <strong>van</strong>af 15 september 2009 tot<br />

aan de voldoening, alsmede een bedrag <strong>van</strong> €<br />

4.000 aan buitengerechtelijke kosten;<br />

5.2. veroordeelt ABN Amro in de proceskosten<br />

(...; red.);<br />

5.3. verklaart deze betalingsveroordelingen uitvoerbaar<br />

<strong>bij</strong> voorraad;<br />

5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.<br />

217<br />

<strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong><br />

6 <strong>april</strong> <strong>2012</strong>, nr. 11/01012, LJN BV1523<br />

(mr. Numann, mr. Bakels, mr. Streefkerk, mr.<br />

Loth, mr. Drion)<br />

(Concl. A-G Vlas)<br />

<strong>Noot</strong> mr. C.G. <strong>van</strong> der Plas onder «JOR»<br />

<strong>2012</strong>/218<br />

Documentair krediet. Vaststelling toepasselijk<br />

recht door (analoge) toepassing EVO.<br />

[EVO-Verdrag art. 4]<br />

Solvochem heeft in 1989 en 1990 goederen verkocht<br />

aan Iraakse afnemers onder documentair<br />

accreditief. In opdracht <strong>van</strong> deze kopers heeft<br />

<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> (‘de bank’) ten behoeve <strong>van</strong> Solvochem<br />

zes onherroepelijke documentaire accreditieven<br />

geopend (hierna aangeduid als L/C 1 tot en<br />

met L/C 6), onder toepassing <strong>van</strong> de Uniform Customs<br />

and Practice (1983 Revision) International<br />

Chamber of Commerce Publication No 400 (hierna:<br />

UCP 400).<br />

In dit geding vordert Solvochem dat de bank wordt<br />

veroordeeld tot betaling <strong>van</strong> USD 3.962.230,30 op<br />

de grond dat de bank, ondanks het op de juiste<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.jor.nl


wijze indienen <strong>bij</strong> haar <strong>van</strong> de in de L/C’s genoemde<br />

documenten en het daarmee ontstaan <strong>van</strong> een<br />

betalingsverplichting, niet is overgegaan tot (volledige)<br />

betaling. De bank heeft zich daartegen onder<br />

meer verweerd met een beroep op het niet tijdig<br />

en volledig presenteren <strong>van</strong> de vereiste documenten,<br />

op een overeengekomen verlaging <strong>van</strong> het<br />

maximumbedrag <strong>van</strong> L/C 1 en op verjaring <strong>van</strong> de<br />

vordering op grond <strong>van</strong> Nederlands recht met betrekking<br />

tot alle L/C’s.<br />

De <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> oordeelt dat het oordeel <strong>van</strong> het hof<br />

dat alle L/C’s kasaccreditieven zijn en niet acceptatie-<br />

of negotiatiekredieten zijn, niet onbegrijpelijk<br />

is. Onderdeel 1 faalt.<br />

Met onderdeel 4 komt de bank op tegen het oordeel<br />

dat Solvochem geen (stilzwijgende) rechtskeuze<br />

voor Nederlands recht heeft gemaakt.<br />

Het oordeel <strong>van</strong> het hof dat uit de stukken <strong>van</strong> het<br />

geding onvoldoende blijkt dat Solvochem (stilzwijgend)<br />

heeft ingestemd met een keuze voor Nederlands<br />

recht, geeft niet blijk <strong>van</strong> een onjuiste<br />

rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daar<strong>bij</strong><br />

moet in aanmerking worden genomen dat <strong>van</strong> een<br />

stilzwijgende rechtskeuze slechts sprake kan zijn<br />

als deze blijkt uit concrete omstandigheden die<br />

erop wijzen dat partijen deze keuze hebben gewild.<br />

In het oordeel <strong>van</strong> het hof dat het Solvochem vrijstond<br />

in hoger beroep de vraag naar het toepasselijke<br />

recht door middel <strong>van</strong> een grief alsnog aan<br />

de orde te stellen, ligt niet besloten dat het haar<br />

vrij stond terug te komen <strong>van</strong> een gemaakte<br />

rechtskeuze, nu immers volgens het hof geen<br />

sprake is geweest <strong>van</strong> een eerdere rechtskeuze <strong>van</strong><br />

Solvochem.<br />

Onderdeel 5 bestrijdt het oordeel <strong>van</strong> het hof dat<br />

het op de rechtsverhouding tussen partijen toepasselijke<br />

recht niet aan de hand <strong>van</strong> het Geneefs<br />

Wisselverdrag bepaald moet worden maar volgens<br />

de regels <strong>van</strong> het commune Nederlandse conflictenrecht,<br />

en dat op grond daar<strong>van</strong> Iraaks recht <strong>van</strong><br />

toepassing is. Het hof heeft vastgesteld dat de<br />

vordering <strong>van</strong> Solvochem niet strekt tot nakoming<br />

<strong>van</strong> de verplichtingen die de bank als acceptant<br />

<strong>van</strong> wissels zou hebben, maar tot nakoming <strong>van</strong><br />

haar verplichtingen uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s. Dat<br />

uitgangspunt, dat mede berust op de tevergeefs<br />

bestreden uitleg door het hof <strong>van</strong> de onderhavige<br />

L/C’s en de betekenis <strong>van</strong> de eventueel door Solvochem<br />

getrokken wissels, brengt mee dat de bank<br />

zich voor de vraag welk recht <strong>van</strong> toepassing is op<br />

de uit de L/C’s voortvloeiende rechtsverhouding<br />

niet op de bepalingen <strong>van</strong> het Geneefs Wisselverdrag<br />

kan beroepen.<br />

www.jor.nl<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

Sdu Uitgevers<br />

«JOR»<br />

De rechtspersoon naar Iraaks recht <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong><br />

te Bagdad (Irak),<br />

eiseres tot cassatie,<br />

advocaten: mr. R.J. <strong>van</strong> Galen en mr. B.F.L.M.<br />

Schim,<br />

tegen<br />

Solvochem-Holland BV te Rotterdam,<br />

verweerster in cassatie,<br />

advocaten: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt<br />

en mr. Y.A. Wehrmeijer.<br />

Conclusie Advocaat-Generaal<br />

(mr. Vlas)<br />

Heden concludeer ik gelijktijdig in twee zaken<br />

(zaak 11/01012 en zaak 10/03865) die betrekking<br />

hebben op het documentair krediet in het kader<br />

waar<strong>van</strong> op Iraakse banken wissels zijn getrokken.<br />

In de onderhavige zaak komen verschillende aspecten<br />

<strong>van</strong> het documentair krediet aan bod,<br />

waaronder de aard <strong>van</strong> de accreditieven en wissels,<br />

de tijdige en volledige presentatie <strong>van</strong> de vereiste<br />

documenten, de beperking <strong>van</strong> het beloop <strong>van</strong> de<br />

vorderingen op grond <strong>van</strong> het documentair krediet<br />

en de geldigheidsduur er<strong>van</strong>. Voorts komen<br />

aan de orde de vraag of het hof heeft kunnen<br />

oordelen dat het Geneefse verdrag inzake wisselbrieven<br />

en orderbriefjes 1 toepassing mist, de vraag<br />

of partijen impliciet hebben gekozen voor Nederlands<br />

recht en de vraag of de betalingsverplichting<br />

<strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> uit hoofde <strong>van</strong> het documentair<br />

krediet beheerst wordt door Iraaks recht.<br />

1. Feiten en procesverloop<br />

1.1. De rele<strong>van</strong>te feiten zijn in cassatie als volgt. 2<br />

Solvochem heeft in 1989 en 1990 goederen verkocht<br />

aan Iraakse afnemers onder documentair<br />

accreditief. In opdracht <strong>van</strong> deze kopers heeft<br />

<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> ten behoeve <strong>van</strong> Solvochem onherroepelijke<br />

documentaire accreditieven geopend<br />

(hierna: L/C), onder toepasselijkheid <strong>van</strong> de Uniform<br />

Customs and Practice (1983 Revision) International<br />

Chamber of Commerce Publication No<br />

1<br />

2<br />

Verdrag tot regeling <strong>van</strong> zekere wetsconflicten ten aanzien<br />

<strong>van</strong> wisselbrieven en orderbriefjes, Genève 7 juni<br />

1930, Stb. 1932, 397 (p. 89 e.v.).<br />

Zie rov. 3.1 <strong>van</strong> het bestreden arrest <strong>van</strong> het Gerechtshof<br />

te ’s-Gravenhage <strong>van</strong> 30 november 2010 in verbinding<br />

met rov. 1 <strong>van</strong> het tussenvonnis <strong>van</strong> de Rechtbank Rotterdam<br />

<strong>van</strong> 25 augustus 2004.<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

217<br />

1889


217<br />

400 (hierna: UCP 400). Daar<strong>van</strong> zijn zes in het<br />

onderhavige geding aan de orde, te weten de L/C’s<br />

geopend onder de nummers: 206/121/89/ 31224<br />

(hierna: L/C 1), 444/121/89/31482 (hierna: L/C<br />

2), 450/121/89/31465 (hierna: L/C 3), 484/<br />

121/89/31378 (hierna: L/C 4), 568/121/90/31589<br />

(hierna: L/C 5) en 598/121/90/32023 (hierna: L/C<br />

6).<br />

1.2. In het onderhavige geding vordert Solvochem,<br />

kort gezegd, dat <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> wordt veroordeeld<br />

tot betaling <strong>van</strong> USD 3.962.230,30 vermeerderd<br />

met de wettelijke rente. Solvochem heeft aan haar<br />

vordering ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat<br />

<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>, ondanks het op de juiste wijze indienen<br />

<strong>bij</strong> haar <strong>van</strong> de in de L/C’s genoemde documenten<br />

en het daarmee ontstaan <strong>van</strong> een betalingsverplichting,<br />

niet is overgegaan tot (volledige)<br />

betaling. <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> heeft gemotiveerd verweer<br />

gevoerd.<br />

1.3. Bij vonnis in incident <strong>van</strong> 4 juni 2003 (LJN<br />

AT4292, S&S 2005, 30) heeft de rechtbank Rotterdam<br />

zich internationaal bevoegd geacht op grond<br />

<strong>van</strong> art. 9 sub c Rv (forum necessitatis). Bij eindvonnis<br />

<strong>van</strong> 23 <strong>april</strong> 2008 (LJN BD3190), voorafgegaan<br />

door tussenvonnissen <strong>van</strong> 25 augustus 2004<br />

en 20 <strong>april</strong> 2005, heeft de rechtbank Rotterdam<br />

met toepassing <strong>van</strong> Nederlands recht geoordeeld<br />

dat de vordering <strong>van</strong> Solvochem ten aanzien <strong>van</strong><br />

alle L/C’s is verjaard, omdat Solvochem niet is<br />

geslaagd in het bewijs dat twee stuitingsbrieven<br />

door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> zijn ont<strong>van</strong>gen. De vordering<br />

is uiteindelijk afgewezen.<br />

1.4. Bij arrest <strong>van</strong> 30 november 2010 (LJN<br />

BP3078) heeft het hof ’s-Gravenhage het bevoegdheidsoordeel<br />

<strong>van</strong> de rechtbank in stand gelaten,<br />

doch de overige vonnissen <strong>van</strong> de rechtbank vernietigd<br />

en, opnieuw rechtdoende, <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong><br />

veroordeeld tot betaling aan Solvochem <strong>van</strong> USD<br />

3.389.730,30, vermeerderd met de wettelijke rente.<br />

1.5. Samengevat en voor zover in cassatie <strong>van</strong> belang,<br />

heeft het hof als volgt overwogen. De Nederlandse<br />

rechter is internationaal bevoegd op grond<br />

<strong>van</strong> art. 6 sub a Rv dan wel op grond <strong>van</strong> art. 9<br />

sub c Rv (rov. 4.1 t/m 4.11). De L/C’s dienen als<br />

kasaccreditieven te worden beschouwd. Het is de<br />

betaling en niet de acceptatie of negotiatie waartoe<br />

de openende bank zich in beginsel verbindt (rov.<br />

6.6). In de rov. 6.7 t/m 6.23 wordt voor elke L/C<br />

afzonderlijk ingegaan op vragen met betrekking<br />

tot de looptijd, de data waarop de vorderingen<br />

zijn ontstaan en opeisbaar zijn geworden, en voor<br />

zover <strong>van</strong> belang, het beloop <strong>van</strong> de vorderingen.<br />

1890<br />

«JOR»<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

Aangezien de openende bank de partij is die de<br />

kenmerkende prestatie <strong>bij</strong> een L/C moet verrichten,<br />

wordt de verhouding tussen partijen uit<br />

hoofde <strong>van</strong> de L/C’s krachtens het commune Nederlandse<br />

conflictenrecht inzake overeenkomsten<br />

beheerst door Iraaks recht, zijnde het recht <strong>van</strong><br />

het land waar <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> als de partij die de<br />

kenmerkende prestatie moet verrichten haar<br />

hoofdvestiging heeft (rov. 7.7 en 7.8). Op grond<br />

<strong>van</strong> de verjaringstermijn <strong>van</strong> vijftien jaar naar<br />

Iraaks recht, zijn de vorderingen <strong>van</strong> Solvochem<br />

niet verjaard (rov. 8.1 t/m 8.4). Het beroep <strong>van</strong><br />

<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> op overmacht in verband met het<br />

met ingang <strong>van</strong> 6 augustus 1990 toepasselijke VN-<br />

Handelsembargo wordt verworpen, omdat geen<br />

sprake is <strong>van</strong> een ‘interruption of business’ als<br />

bedoeld in art. 19 UCP 400 (rov. 9.1 t/m 9.5). Ook<br />

de overige verweren <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> zijn door<br />

het hof verworpen (rov. 10.1 e.v.).<br />

1.6. Tegen voormeld arrest heeft <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong><br />

(tijdig) cassatieberoep ingesteld. Solvochem heeft<br />

verweer gevoerd.<br />

2. Bespreking <strong>van</strong> het cassatiemiddel<br />

2.1. Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen.<br />

De onderdelen 1, 2 en 3 hebben betrekking op het<br />

oordeel <strong>van</strong> het hof met betrekking tot aard <strong>van</strong><br />

de accreditieven en wissels, de tijdige en volledige<br />

presentatie <strong>van</strong> de vereiste documenten, de beperking<br />

<strong>van</strong> het beloop <strong>van</strong> de vorderingen op grond<br />

<strong>van</strong> het documentair krediet en de geldigheidsduur<br />

er<strong>van</strong>. Onderdeel 4 keert zich tegen het<br />

oordeel <strong>van</strong> het hof dat tussen partijen geen<br />

sprake is <strong>van</strong> een stilzwijgende rechtskeuze voor<br />

Nederlands recht. Onderdeel 5 bestrijdt het oordeel<br />

<strong>van</strong> het hof dat het Geneefse verdrag inzake<br />

wisselbrieven en orderbriefjes toepassing mist en<br />

dat de vordering <strong>van</strong> Solvochem krachtens het<br />

commune Nederlandse conflictenrecht inzake<br />

overeenkomsten beheerst wordt door Irakees<br />

recht.<br />

2.2. Onderdeel 1.1 betoogt dat het hof onbegrijpelijk<br />

heeft geoordeeld dat de L/C’s 2, 4, 5 en 6 te<br />

beschouwen zijn als kasaccreditieven, en de wissels<br />

de strekking hebben <strong>van</strong> betalingsbewijs zodat<br />

zij niet tot de ‘documents required’ behoren. Gelet<br />

op het verschil in bewoordingen tussen de verschillende<br />

L/C’s (L/C 1 en 3: ‘available for payment in<br />

(HOLLAND) ... against their receipt or sight draft<br />

drawn on us’; L/C 2, 4, 5: ‘available for payment<br />

in (HOLLAND) ... against their tenor draft drawn<br />

on us’), is in ieder geval onbegrijpelijk dat het hof<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.jor.nl


alle L/C’s als kasaccreditieven beschouwt. Onderdeel<br />

1.2 bouwt hierop voort en betoogt dat het<br />

hof ten onrechte niet is ingegaan op de stelling<br />

<strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>, inhoudende dat de terzake <strong>van</strong><br />

de L/C’s 2, 4, 5 en 6 getrokken wissels door Nederlands<br />

recht worden beheerst, deze wissels niet<br />

voldoen aan de vereisten <strong>van</strong> art. 124 WvK of art.<br />

100 WvK, zodat de vereiste documenten niet tijdig<br />

en volledig zijn gepresenteerd.<br />

2.3. Bij de behandeling <strong>van</strong> de klachten moet<br />

worden vooropgesteld dat in cassatie vaststaat dat<br />

partijen de UCP 400 op de L/C’s <strong>van</strong> toepassing<br />

hebben verklaard. De UCP 400 zijn opgesteld<br />

door de Internationale Kamer <strong>van</strong> Koophandel<br />

en zijn te beschouwen als algemene voorwaarden<br />

voor het documentair krediet. In de praktijk zijn<br />

zij <strong>van</strong> groot belang. 3 De UCP 400 zijn geen recht<br />

in de zin <strong>van</strong> art. 79 lid 1 sub b Wet RO, zodat<br />

over schending daar<strong>van</strong> in cassatie niet met succes<br />

kan worden geklaagd. 4 Voor zover de UCP 400<br />

geen regeling geven <strong>van</strong> een bepaalde kwestie die<br />

in het kader <strong>van</strong> het documentair krediet rijst,<br />

moet deze leemte worden opgevuld aan de hand<br />

<strong>van</strong> het op het documentair krediet objectief toepasselijke<br />

recht. 5<br />

2.4. Partijen verschillen <strong>van</strong> mening of de L/C’s<br />

in deze zaak als kasaccreditieven dan wel als acceptatie-<br />

of negotiatieaccreditieven zijn te beschouwen.<br />

6 Het hof is <strong>van</strong> oordeel dat het in dit geval<br />

om kasaccreditieven gaat en beroept zich daarvoor<br />

op de toepasselijke UCP 400 en de formulering<br />

3<br />

4<br />

5<br />

6<br />

Zie K.F. Haak/R. Zwitser, Van haven en handel.<br />

Hoofdzaken <strong>van</strong> het handelsverkeersrecht, 2010, p. 93;<br />

G. <strong>van</strong> Empel/J.B. Huizink, Betaling, waardepapier en<br />

documentair krediet, 2002, p. 91; R. <strong>van</strong> Delden/F.A.W.<br />

Bannier, 'Betalingsverkeer (documentair krediet/documenten)',<br />

Serie <strong>Bank</strong>- en Effectenrecht, deel 7, 1999, p.<br />

86-88.<br />

Zie m.b.t. een eerdere versie <strong>van</strong> de UCP, HR 28 oktober<br />

1983, NJ 1985/131, m.nt. JCS, rov. 3.1.<br />

M.N. Boon, De internationale koop en het documentair<br />

accreditief ingevolge de UCP 1993, 1997, p. 429-430. Vgl.<br />

J.L. Smeehuijzen, 'Ongeschiktheid <strong>van</strong> de leer <strong>van</strong> de<br />

karakteristieke prestatie in een meerpartijenverhouding;<br />

de letter of credit en artikel 4 EVO', NIPR 2002, p. 10;<br />

F.P. de Rooy, Documentaire kredieten, 1980, p. 17-18;<br />

C. Murray a.o., Schmitthoff’s Export Trade, 2007, nr. 11-<br />

022, p. 211.<br />

Zie over de belangrijkste verschillen tussen deze vormen<br />

<strong>van</strong> documentair krediet: M.N. Boon, De internationale<br />

koop en het documentair accreditief ingevolge de UCP<br />

1993, 1997, p. 127 e.v.<br />

www.jor.nl<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

Sdu Uitgevers<br />

«JOR»<br />

<strong>van</strong> de betreffende L/C’s. Art. 11 sub a <strong>van</strong> de<br />

UCP 400 bepaalt dat ‘(a)ll credits must clearly<br />

indicate whether they are available by sight payment,<br />

by deferred payment, by acceptance or by<br />

negotiation’. Hieruit blijkt dat duidelijk moet<br />

worden aangegeven op grond waar<strong>van</strong> de L/C’s<br />

‘available’ zijn. De formulering <strong>van</strong> de L/C’s verschillen<br />

weliswaar, maar de L/C’s hebben in ieder<br />

geval gemeen dat zij alle ‘available for payment’<br />

zijn. In geen <strong>van</strong> de L/C’s wordt gesproken <strong>van</strong><br />

‘available by acceptance or by negotiation’. Hieruit<br />

heeft het hof kunnen afleiden dat het gaat om de<br />

betaling en niet de acceptatie of negotiatie waartoe<br />

<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> zich heeft verbonden. Daarmee is<br />

niet in strijd de overweging dat, indien en voor<br />

zover de L/C’s ook de mogelijkheid openen dat<br />

de door de begunstigde te trekken wissel wordt<br />

geaccepteerd of genegotieerd, zulks aan de kwalificatie<br />

als kasaccreditief niet afdoet. In deze redenering<br />

<strong>van</strong> het hof past ook de overweging dat de<br />

wissel de strekking <strong>van</strong> betalingsbewijs krijgt en<br />

niet behoort tot de ‘documents required’. Onderdeel<br />

1.1 faalt derhalve.<br />

2.5. Onderdeel 1.2 faalt voor zover het voortbouwt<br />

op onderdeel 1.1. Onderdeel 1.2 faalt eveneens<br />

voor zover de bestreden overwegingen (rov. 6.13<br />

t/m 6.15 en 6.18 t/m 6.23) niet zijn gebaseerd op<br />

de door onderdeel 1.1 bestreden overwegingen<br />

(rov. 6.3 t/m 6.6). Gegeven de toepasselijkheid<br />

<strong>van</strong> de UCP 400, was het hof kennelijk <strong>van</strong> oordeel<br />

dat de toepassing <strong>van</strong> art. 100 en 124 WvK<br />

niet aan de orde is, zodat het beroep <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong> op deze bepalingen <strong>van</strong> Nederlands recht<br />

(voor zover zulk een beroep al kan worden gelezen<br />

in de mva, nr. 56 e.v.) geen bespreking behoeft.<br />

Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, te meer omdat<br />

het betoog <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> niet inhoudt dat de<br />

keuze <strong>van</strong> partijen voor de UCP 400 de toepassing<br />

<strong>van</strong> de dwingende bepalingen <strong>van</strong> het, volgens<br />

<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>, objectief toepasselijke Nederlandse<br />

wisselrecht onverlet laat, of dat de UCP 400<br />

leemten bevat waarvoor te rade moet worden gegaan<br />

<strong>bij</strong> de bepalingen <strong>van</strong> het, volgens <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong>, objectief toepasselijke Nederlandse wisselrecht.<br />

Bij deze stand <strong>van</strong> zaken miskent onderdeel<br />

1.2 dat het hof, gegeven de toepasselijkheid <strong>van</strong><br />

de UCP 400 op het documentair krediet, aan de<br />

op Nederlands wisselrecht gebaseerde stellingen<br />

<strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> voor<strong>bij</strong> mocht gaan.<br />

2.6. Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 6.10 en 6.11,<br />

waarin het hof als volgt overweegt:<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

217<br />

1891


217<br />

‘6.10. Partijen verschillen echter nog over het beloop<br />

<strong>van</strong> de vordering [uit hoofde <strong>van</strong> L/C 1; A-<br />

G]. <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> heeft aangevoerd dat het<br />

maximumbedrag <strong>van</strong> de L/C met instemming <strong>van</strong><br />

Solvochem is verlaagd tot $ 2.000.000,00 (welk<br />

bedrag Solvochem heeft ont<strong>van</strong>gen, althans niet<br />

vordert). Daarop is Solvochem niet met zoveel<br />

woorden ingegaan, maar door haar vordering in<br />

hoofdsom te handhaven, heeft zij het impliciet<br />

wel betwist. Daaraan heeft zij weliswaar geen enkele<br />

motivering of toelichting gewijd, maar het<br />

hof is <strong>van</strong> oordeel dat zij die toelichting reeds op<br />

voorhand had verstrekt door de stukken te overleggen<br />

waaruit <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> de verlaging afleidt,<br />

maar Solvochem duidelijk niet.<br />

6.11. Het gelijk ligt naar het oordeel <strong>van</strong> het hof<br />

<strong>bij</strong> Solvochem. De stukken in kwestie zijn de telexberichten<br />

<strong>van</strong> Irving Trust Co. te New York aan<br />

de ABN <strong>Bank</strong> waarin Irving Trust Co. laat weten<br />

door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> <strong>van</strong> fonds te zijn voorzien om<br />

op L/C-1 uit te betalen tot een maximum <strong>van</strong> $<br />

2.000.000,00. Hierin valt niet te lezen dat daarmee<br />

ook de door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> afgegeven L/C werd<br />

gewijzigd in die zin dat het maximum bedrag<br />

daar<strong>van</strong> nader op $ 2.000.000,00 werd gesteld.’<br />

Zie voorts rov. 6.12:<br />

‘6.12. Echter dient nog aandacht te worden besteed<br />

aan de vermelding <strong>van</strong> Solvochem (in haar<br />

memorie <strong>van</strong> grieven onder 51) dat haar vordering<br />

onder deze L/C voor de berekening <strong>van</strong> de<br />

wettelijke rente $ 127.40 bedraagt. Dat is een<br />

kennelijke typefout voor $ 127.410,00. Dat bedrag<br />

is juist. Weliswaar heeft Solvochem een tweetal<br />

facturen <strong>van</strong> tezamen $ 2.699.910,00 in het geding<br />

gebracht en dus (na aftrek <strong>van</strong> de $ 2.000.000,00<br />

<strong>van</strong> Irving Trust Co.) $ 699.910,00 gevorderd,<br />

maar in hoger beroep heeft zij nog een creditfactuur<br />

overgelegd <strong>van</strong> $ 572.500,00. Na aftrek<br />

daar<strong>van</strong> resteert een bedrag <strong>van</strong> $ 27.410,00 [lees:<br />

127.410,00; A-G]. Kennelijk heeft Solvochem de<br />

bedoeling gehad, maar abusievelijk verzuimd haar<br />

vordering daaraan aan te passen. Uit het vermelde<br />

onder 51 <strong>van</strong> de memorie <strong>van</strong> grieven blijkt echter<br />

duidelijk dat het wel haar bedoeling was en het<br />

hof zal daarom het petitum aldus verbeterd lezen.’<br />

2.7. Onderdeel 2.1 betoogt dat het hof in rov. 6.10,<br />

in strijd met art. 24 Rv, de feitelijke grondslag <strong>van</strong><br />

de vordering <strong>van</strong> Solvochem heeft aangevuld.<br />

Volgens de klacht heeft het hof ten onrechte geoordeeld<br />

dat de door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> gestelde verlaging<br />

<strong>van</strong> het maximumbedrag tot USD<br />

2.000.000,- onder L/C 1, door Solvochem impliciet<br />

1892<br />

«JOR»<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

is betwist, omdat <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> geen enkele motivering<br />

heeft gewijd aan deze (volgens het hof<br />

impliciete) betwisting, terwijl zulk een betwisting<br />

ook niet volgt uit het handhaven door Solvochem<br />

<strong>van</strong> haar vordering in hoofdsom en/of het overleggen<br />

<strong>van</strong> de in rov. 6.11 bedoelde telexberichten.<br />

2.8. Om te beoordelen of het hof art. 24 Rv heeft<br />

geschonden, zijn de volgende omstandigheden<br />

rele<strong>van</strong>t. Solvochem heeft onder L/C 1 een bedrag<br />

<strong>van</strong> USD 127.410.- gevorderd, welk bedrag als<br />

volgt is opgebouwd: USD 2.699.910,- (totaal factuurbedrag)<br />

minus USD 2.000.000,- (ont<strong>van</strong>gen<br />

via Irving Trust Co.) minus USD 572.500,- (creditfactuur).<br />

<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> heeft aangevoerd dat<br />

het maximumbedrag onder L/C 1 met instemming<br />

<strong>van</strong> Solvochem is verlaagd <strong>van</strong> USD 2.700.000,tot<br />

USD 2.000.000,-, 7 waardoor Solvochem niets<br />

te vorderen heeft onder L/C 1 omdat zij reeds<br />

USD 2.000.000,- <strong>van</strong> Irving Trust Co. heeft ont<strong>van</strong>gen.<br />

Hiertegen heeft Solvochem geen uitdrukkelijk<br />

verweer gevoerd. In de visie <strong>van</strong> het hof<br />

heeft Solvochem deze stelling <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong><br />

impliciet betwist ‘door haar vordering in hoofdsom<br />

te handhaven’. Weliswaar ontbreekt een<br />

motivering of toelichting door Solvochem, maar<br />

het hof is <strong>van</strong> oordeel ‘dat zij die toelichting reeds<br />

op voorhand had verstrekt door de stukken over<br />

te leggen waaruit <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> de verlaging afleidt,<br />

maar Solvochem duidelijk niet.’<br />

2.9. Uit vaste rechtspraak <strong>van</strong> de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> blijkt<br />

dat het de rechter niet vrij staat zijn beslissing te<br />

baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar<br />

zouden kunnen worden afgeleid uit in het<br />

geding gebleken feiten en omstandigheden, maar<br />

die door de desbetreffende partij niet aan haar<br />

vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. 8<br />

Aangezien vaststaat dat Solvochem geen uitdrukkelijk<br />

verweer heeft gevoerd tegen de door <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong> gestelde verlaging <strong>van</strong> het maximumbedrag<br />

onder L/C 1, betoogt het middel naar mijn<br />

mening terecht dat het hof buiten de rechtsstrijd<br />

<strong>van</strong> partijen is getreden door voornoemde stelling<br />

<strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> te verwerpen op een niet door<br />

Solvochem daadwerkelijk aangevoerde grond. In<br />

dit verband is niet zonder betekenis dat Solvochem<br />

de telexberichten, waarop het hof doelt in<br />

rov. 6.10, niet heeft ingebracht in het kader <strong>van</strong>,<br />

7<br />

8<br />

Zie mva nr. 44 en 47.<br />

Zie o.a. HR 1 oktober 2004, LJN AO9900, NJ 2005/92.<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.jor.nl


laat staan ter betwisting <strong>van</strong>, voornoemde stelling<br />

<strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>. De klacht is daarom terecht<br />

voorgesteld.<br />

2.10. Onderdeel 2.2 voert aan dat het hof op de<br />

in onderdeel 2.1 genoemde gronden art. 149 lid<br />

1 Rv heeft geschonden althans een onbegrijpelijk<br />

oordeel heeft gegeven, omdat niet valt in te zien<br />

dat het enkel overleggen <strong>van</strong> bedoelde telexberichten,<br />

een reeds op voorhand gegeven voldoende<br />

motivering oplevert <strong>van</strong> de (door het hof aangenomen)<br />

impliciete betwisting door Solvochem<br />

<strong>van</strong> de stelling <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>. Mocht <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong>, gelet op het voorgaande, hier<strong>bij</strong> nog belang<br />

hebben, dan is de klacht terecht voorgesteld. Waar<br />

het hof heeft vastgesteld dat Solvochem ‘geen enkele<br />

motivering of toelichting [heeft] gewijd’ aan<br />

haar (in de visie <strong>van</strong> het hof) impliciete betwisting<br />

<strong>van</strong> de stelling <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>, valt niet goed<br />

in te zien hoe ‘zij die toelichting reeds op voorhand<br />

had verstrekt door de stukken te overleggen<br />

waaruit <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> de verlaging afleidt, maar<br />

Solvochem duidelijk niet’. Dat geldt te meer omdat<br />

de telexberichten, waarop het hof doelt in rov.<br />

6.10, door Solvochem niet zijn ingebracht in het<br />

kader <strong>van</strong>, laat staan ter betwisting <strong>van</strong>, voornoemde<br />

stelling <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>.<br />

2.11. Onderdeel 2.3 behoeft, gelet op het voorgaande,<br />

geen bespreking.<br />

2.12. Onderdeel 2.4 keert zich tegen de uitleg die<br />

het hof in rov. 6.11 heeft gegeven aan de door<br />

Solvochem in het geding gebrachte telexberichten.<br />

Volgens het hof kan uit deze telexberichten niet<br />

worden afgeleid dat L/C 1 werd gewijzigd, in die<br />

zin dat het maximumbedrag daar<strong>van</strong> op USD<br />

2.000.000,- werd gesteld. Mocht <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>,<br />

gelet op het voorgaande, hier<strong>bij</strong> nog belang hebben,<br />

dan is de klacht tevergeefs voorgesteld. De<br />

uitleg <strong>van</strong> gedingstukken is in grote mate voorbehouden<br />

aan de rechter die over de feiten oordeelt,<br />

terwijl het oordeel <strong>van</strong> de feitenrechter dienaangaande<br />

slechts beperkt toetsbaar is in cassatie. De<br />

uitleg die het hof in rov. 6.11 aan de telexberichten<br />

heeft gegeven, is niet onbegrijpelijk.<br />

2.13. Onderdeel 3 keert zich tegen de rov. 6.16 en<br />

6.18, waarin het hof als volgt overweegt:<br />

‘6.16. L/C-3 is gedateerd op 15 oktober 1989 en<br />

door ABN <strong>Bank</strong> aan Solvochem geadviseerd op<br />

17 oktober 1989. Hij beloopt ten hoogste<br />

$ 1.650.000,00 en vermeldt een geldigheidsduur<br />

tot 1 december 1989. Solvochem heeft onder<br />

overlegging <strong>van</strong> een daartoe strekkende brief <strong>van</strong><br />

ABN <strong>Bank</strong> <strong>van</strong> 13 november 1989 gesteld dat de<br />

www.jor.nl<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

Sdu Uitgevers<br />

«JOR»<br />

geldigheidsduur is verlengd tot 1 maart 1990 en<br />

vervolgens nog drie maal verlengd is, laatstelijk<br />

tot 31 december 1990. <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> heeft dat<br />

betwist, erop wijzende dat de brieven <strong>van</strong> ABN<br />

<strong>Bank</strong> (...) niet met <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> afkomstige<br />

berichten belegd zijn en stellende dat haar <strong>van</strong><br />

deze verlengingen niets bekend is. De rechtbank<br />

heeft die betwisting als onvoldoende gemotiveerd<br />

verworpen, maar <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> heeft er in hoger<br />

beroep <strong>bij</strong> volhard. Het hof onderschrijft echter<br />

het oordeel <strong>van</strong> de rechtbank. ABN <strong>Bank</strong> vermeldt<br />

in haar brief <strong>van</strong> 13 november 1989 uitdrukkelijk<br />

dat zij Solvochem <strong>van</strong> de verlenging op de hoogte<br />

stelt op verzoek <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> en dat <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong> (in 2005) niet op de hoogte is <strong>van</strong> de verlengingen<br />

(in 1990) is slechts een zeer zwakke aanwijzing<br />

dat zij daartoe geen opdracht heeft gegeven.<br />

Het hof gaat er daarom <strong>van</strong> uit dat deze L/C geldig<br />

is geweest tot 31 december 1990, althans tot 1<br />

maart 1990.<br />

(...)<br />

6.18. L/C-4 is gedateerd op 9 november 1989 en<br />

door ABN <strong>Bank</strong> aan Solvochem geadviseerd op<br />

27 november 1989. Hij beloopt ten hoogste<br />

$ 199.000,00 en vermeldt een geldigheidsduur tot<br />

31 december 1989. Solvochem heeft onder overlegging<br />

<strong>van</strong> een daartoe strekkende brief <strong>van</strong> ABN<br />

<strong>Bank</strong> <strong>van</strong> 16 december 1989 gesteld dat de geldigheidsduur<br />

is verlengd tot 28 februari 1990. <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong> heeft dat betwist, erop wijzende dat de<br />

brief <strong>van</strong> ABN <strong>Bank</strong> (...) niet met een <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong> afkomstige bericht belegd is en stellende dat<br />

haar <strong>van</strong> deze verlenging niets bekend is. De<br />

rechtbank heeft die betwisting als onvoldoende<br />

gemotiveerd verworpen, maar <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> heeft<br />

er in hoger beroep <strong>bij</strong> volhard. Het hof onderschrijft<br />

echter het oordeel <strong>van</strong> de rechtbank op<br />

dezelfde gronden als onder 6.16 weergegeven. Het<br />

hof gaat er daarom <strong>van</strong> uit dat deze L/C geldig is<br />

geweest tot 28 februari 1990.’<br />

2.14. Onderdeel 3.1 voert aan dat het hof zonder<br />

een toereikende motivering is voor<strong>bij</strong>gegaan aan<br />

de stelling <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> dat de in rov. 6.16<br />

en 6.18 genoemde brieven <strong>van</strong> ABN <strong>Bank</strong> zijn<br />

verstuurd ‘i.o.v. The Nat. Chemical and Plastics<br />

Ind., Bagdad’ resp. ‘i.o.v. Modern Paints Industries<br />

Co.’, terwijl <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> zelf geen opdracht heeft<br />

gegeven tot en/of niet heeft ingestemd met de<br />

verlenging <strong>van</strong> de geldigheidsduur <strong>van</strong> L/C’s 3 en<br />

4.<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

217<br />

1893


217<br />

2.15. Uitgangspunt is dat de uitleg <strong>van</strong> gedingstukken<br />

in grote mate is voorbehouden aan de rechter<br />

die over de feiten oordeelt, terwijl het oordeel <strong>van</strong><br />

de feitenrechter dienaangaande in cassatie slechts<br />

beperkt getoetst kan worden. In rov. 6.16 onderschrijft<br />

het hof het oordeel dat de rechtbank met<br />

betrekking tot L/C 3 heeft gegeven in rov. 1.10<br />

<strong>van</strong> haar tussenvonnis <strong>van</strong> 20 <strong>april</strong> 2005. De<br />

rechtbank overweegt daarin als volgt:<br />

‘(...). Bij productie 3 <strong>bij</strong> de dagvaarding bevindt<br />

zich onder meer een bericht <strong>van</strong> de ABN <strong>Bank</strong><br />

aan Solvochem d.d. 13 november 1989, dat – voor<br />

zover hier <strong>van</strong> belang – luidt:<br />

“(...) i.o.v. The Nat. Chemical and Plastic Ind.,<br />

Bagdad. (de koper – toevoeging rechtbank) Wij<br />

berichten u het volgende op verzoek <strong>van</strong> de krediet-openende-bank<br />

(<strong>Rasheed</strong> – toevoeging<br />

rechtbank) (...) De kredietvoorwaarden zijn gewijzigd<br />

zoals hieronder vermeld (...) “Extend validity<br />

and shipment until 1/3/1990. (...) In verband<br />

hiermee is het krediet thans definitief <strong>van</strong> kracht<br />

zonder verbintenis onzerzijds. (...)”<br />

Door slechts aan te voeren dat het haar niet bekend<br />

is dat zij deze verlenging heeft verleend en<br />

dat slechts blijkt dat deze wijziging is doorgegeven<br />

“i.o.v. The Nat. Chemical and Plastic Ind., Bagdad”,<br />

heeft <strong>Rasheed</strong> onvoldoende gemotiveerd<br />

betwist dat zij de looptijd <strong>van</strong> dit documentair<br />

krediet heeft verlengd. Daar<strong>bij</strong> wordt in aanmerking<br />

genomen dat <strong>Rasheed</strong> het documentair krediet<br />

in opdracht <strong>van</strong> de National Chemical and<br />

Plastic Industries is geopend. Aan het voorgaande<br />

staat niet in de weg dat zich <strong>bij</strong> de stukken met<br />

het bericht <strong>van</strong> de ABN <strong>Bank</strong> overeenstemmende<br />

opdracht <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> aan de ABN <strong>Bank</strong> bevindt.’<br />

In rov. 6.18 onderschrijft het hof het oordeel dat<br />

de rechtbank met betrekking tot L/C 4 heeft gegeven<br />

in rov. 1.12 <strong>van</strong> haar tussenvonnis <strong>van</strong> 20 <strong>april</strong><br />

2005. De rechtbank overweegt daarin als volgt:<br />

‘(...) Onder verwijzing naar hetgeen daarover onder<br />

1.10 is overwogen, geldt ook hier dat <strong>Rasheed</strong>,<br />

door slechts aan te voeren dat het haar niet bekend<br />

is dat zij deze verlenging heeft verleend en dat<br />

slechts blijkt dat de wijziging is doorgegeven “i.o.v.<br />

The Nat. Chemical and Plastic Ind., Bagdad”,<br />

onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat zij de<br />

looptijd <strong>van</strong> dit documentair krediet heeft verlengd.’<br />

2.16. Het hof onderschrijft het oordeel <strong>van</strong> de<br />

rechtbank in haar tussenvonnis <strong>van</strong> 20 <strong>april</strong> 2005,<br />

hetgeen betekent dat het hof, anders dan het<br />

middel betoogt, <strong>bij</strong> zijn oordeelsvorming (impli-<br />

1894<br />

«JOR»<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

ciet) rekening heeft gehouden met de stelling <strong>van</strong><br />

<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> dat de brieven <strong>van</strong> ABN <strong>Bank</strong> niet<br />

in haar opdracht zijn verzonden. In dat verband<br />

heeft het hof in het <strong>bij</strong>zonder <strong>van</strong> belang geacht<br />

dat de brieven <strong>van</strong> ABN <strong>Bank</strong> vermelden: ‘Wij<br />

berichten u het volgende op verzoek <strong>van</strong> de krediet-openende-bank’<br />

(<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>; A-G). Het<br />

oordeel <strong>van</strong> het hof, hierop neerkomende dat<br />

<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> opdracht heeft gegeven tot het<br />

versturen <strong>van</strong> de brieven waarmee de geldigheidsduur<br />

<strong>van</strong> L/C’s 3 en 4 is verlengd, is niet onbegrijpelijk,<br />

mede in het licht <strong>van</strong> de aansluiting die het<br />

hof zoekt <strong>bij</strong> het oordeel <strong>van</strong> de rechtbank.<br />

2.17. Onderdeel 3.2 mist feitelijke grondslag waar<br />

het betoogt dat het hof aan zijn bestreden oordeel<br />

ten grondslag heeft gelegd dat L/C’s 3 en 4 geopend<br />

zijn in opdracht <strong>van</strong> ‘The Nat. Chemical<br />

and Plastics Ind.’ resp. ‘Modern Paints Industries<br />

Co.’, omdat zulks niet uit het bestreden oordeel<br />

kan worden afgeleid. Overigens heeft Solvochem<br />

aan haar vordering ten grondslag gelegd dat, in<br />

het kader <strong>van</strong> een door haar met Iraakse partijen<br />

gesloten koopovereenkomst, in opdracht <strong>van</strong> deze<br />

partijen L/C’s zijn geopend door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>, 9<br />

zodat geen sprake kan zijn <strong>van</strong> een door het middel<br />

gestelde schending <strong>van</strong> art. 24 Rv door het hof.<br />

2.18. Aangezien buiten kijf staat dat de aanduiding<br />

‘krediet-openende-bank’ in de brieven <strong>van</strong> ABN<br />

<strong>Bank</strong> betrekking heeft op <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>, faalt ook<br />

onderdeel 3.3 waarin wordt betoogd dat het hof<br />

een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven omdat<br />

de brieven <strong>van</strong> ABN <strong>Bank</strong> zijn verstuurd ‘i.o.v.<br />

The Nat. Chemical and Plastics Ind.’ resp. ‘i.o.v.<br />

Modern Paints Industries Co.’ Voor zover het<br />

middel zou klagen over een onbegrijpelijke uitleg<br />

<strong>van</strong> deze brieven, volsta ik met een verwijzing<br />

naar de bespreking <strong>van</strong> onderdeel 3.1.<br />

2.19. Onderdeel 3.4 heeft geen zelfstandige betekenis<br />

en faalt omdat de voorgaande onderdelen<br />

3.1 t/m 3.3 niet tot cassatie kunnen leiden.<br />

2.20. Onderdeel 4 richt zich tegen de rov. 7.1 en<br />

7.2, waarin het hof in het kader <strong>van</strong> het verjaringsverweer<br />

<strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> heeft geoordeeld dat<br />

partijen geen (impliciete) keuze voor toepassing<br />

<strong>van</strong> Nederlands recht zijn overeengekomen. Voor<br />

een goed begrip geef ik de rele<strong>van</strong>te overwegingen<br />

weer:<br />

9<br />

Zie <strong>bij</strong>v. mva nr. 10 t/m 12.<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.jor.nl


‘7.1. In eerste aanleg (zoals ook in hoger beroep)<br />

heeft <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> aangevoerd dat de vorderingen<br />

<strong>van</strong> Solvochem verjaard zijn. De rechtbank<br />

heeft in overweging 3.2 <strong>van</strong> het vonnis <strong>van</strong> 25<br />

augustus 2004 overwogen dat de partijdiscussie<br />

daarover gevoerd is aan de hand <strong>van</strong> Nederlands<br />

recht en dat partijen daarom geacht worden indien<br />

en voor zover nodig een rechtskeuze voor<br />

dit recht te hebben gedaan. Zij heeft haar beslissing<br />

vervolgens ook aan de hand <strong>van</strong> Nederlands<br />

recht gegeven. Daartegen komt Solvochem op in<br />

haar tweede grief. Zij betoogt dat partijen geen<br />

rechtskeuze hebben gemaakt en dat naar de regels<br />

<strong>van</strong> het Nederlands internationaal privaatrecht<br />

het recht <strong>van</strong> Irak toegepast moet worden. Zij<br />

heeft er – kennelijk mede in verband hiermee –<br />

<strong>bij</strong> pleidooi op gewezen dat het hoger beroep er<br />

mede toe strekt de mogelijkheid te bieden tot<br />

herstel <strong>van</strong> een eventueel in eerste aanleg gemaakte<br />

fout. <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> acht deze stellingname tardief.<br />

Door geen enkel verweer te voeren tegen de<br />

stelling <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> dat Nederlands recht<br />

toepasselijk was, heeft Solvochem in feite een<br />

rechtskeuze voor Nederlands recht gemaakt en<br />

het staat haar niet vrij om, nu naar dat Nederlandse<br />

recht haar vordering verjaard blijkt, op die<br />

keuze terug te komen. Dat zou neerkomen op een<br />

ontoelaatbaar ‘forumshopping’, aldus <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong>.<br />

7.2. Het hof verenigt zich niet met het standpunt<br />

<strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>. Naar het oordeel <strong>van</strong> het hof<br />

heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat,<br />

nu de partijdiscussie is gevoerd aan de hand <strong>van</strong><br />

Nederlands recht, partijen geacht moeten worden<br />

voor Nederlands recht te hebben gekozen. Een<br />

dergelijke stilzwijgende rechtskeuze ten processe<br />

blijkt immers niet voldoende duidelijk uit de<br />

desbetreffende processtukken <strong>van</strong> Solvochem, in<br />

welke stukken zij de partijdiscussie niet aan de<br />

hand <strong>van</strong> Nederlands recht heeft gevoerd, nu zij<br />

haar stellingen niet op Nederlands recht heeft<br />

geschraagd noch anderszins naar Nederlands<br />

recht heeft verwezen. Ook overigens is niet (voldoende)<br />

gebleken <strong>van</strong> omstandigheden waaruit<br />

een (stilzwijgende) rechtskeuze <strong>van</strong> Solvochem<br />

voor Nederlands recht kan worden afgeleid; dergelijke<br />

omstandigheden zijn ook niet door <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong> gesteld. Voorts is niet gesteld of gebleken<br />

dat Solvochem op enigerlei wijze afstand heeft<br />

gedaan <strong>van</strong> het recht om de vraag naar het toepasselijke<br />

recht in hoger beroep op te werpen. Het<br />

staat, tezamen genomen, Solvochem derhalve vrij<br />

www.jor.nl<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

Sdu Uitgevers<br />

«JOR»<br />

om in hoger beroep deze vraag door middel <strong>van</strong><br />

een grief aan de orde te stellen. Dat is geen ‘forumshopping’<br />

(lawshopping), maar hooguit voortschrijdend<br />

inzicht. Het hof zal dus de vraag onder<br />

ogen zien of dat voortgeschreden inzicht ook juist<br />

is.’<br />

2.21. Onderdeel 4.1.1 voert aan dat het hof ten<br />

onrechte de feitelijke grondslag <strong>van</strong> de vordering<br />

<strong>van</strong> Solvochem heeft aangevuld, althans in strijd<br />

met de goede procesorde heeft gehandeld en/of<br />

een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven.<br />

De door het hof in rov. 7.2 genoemde argumenten<br />

tegen het aannemen <strong>van</strong> een impliciete<br />

rechtskeuze voor Nederlands recht zijn in feitelijke<br />

instanties door Solvochem niet naar voren gebracht;<br />

in ieder geval volgt dat niet uit grief 2 en<br />

uit de mvg nr. 45 en 46. Bovendien heeft <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong> niet kunnen reageren op de feitelijke gronden<br />

die ambtshalve door het hof <strong>bij</strong>eengebracht<br />

zijn, aldus het middel.<br />

2.22. Bij de behandeling <strong>van</strong> de klacht geldt als<br />

uitgangspunt dat de rechtbank <strong>bij</strong> tussenvonnis<br />

<strong>van</strong> 25 augustus 2004 voorop heeft gesteld dat de<br />

partijdiscussie over de vraag of de vorderingen<br />

<strong>van</strong> Solvochem zijn verjaard, gevoerd is aan de<br />

hand <strong>van</strong> Nederlands recht, zodat partijen geacht<br />

moeten worden ‘indien en voor zover nodig een<br />

rechtskeuze voor dit recht te hebben gedaan’ (rov.<br />

3.2). Solvochem heeft hiertegen gegriefd door het<br />

standpunt in te nemen dat de rechtbank ten onrechte<br />

heeft geoordeeld ‘dat door partijen rechtskeuze<br />

voor Nederlands recht zou zijn gemaakt’<br />

(grief 2), en verder aangevoerd dat krachtens de<br />

objectieve conflictregel in art. 4 lid 2 EVO niet<br />

Nederlands recht maar Iraaks recht <strong>van</strong> toepassing<br />

is op haar vorderingen uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s<br />

(mvg nr. 45, 46 en 82). <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> heeft hiertegen<br />

ingebracht dat de stellingen <strong>van</strong> Solvochem<br />

met betrekking tot de toepasselijkheid <strong>van</strong> Iraaks<br />

recht tardief zijn aangevoerd; door geen verweer<br />

te voeren tegen de stelling <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> dat<br />

Nederlands recht toepasselijk is, heeft Solvochem<br />

in feite een rechtskeuze voor Nederlands recht<br />

gemaakt (mva nr. 87).<br />

2.23. Uit de mvg volgt naar mijn mening dat Solvochem<br />

(tijdig) heeft gegriefd tegen het oordeel<br />

<strong>van</strong> de rechtbank dat partijen (impliciet) hebben<br />

gekozen voor de toepassing <strong>van</strong> Nederlands recht.<br />

In hoger beroep diende het hof dan ook, op grond<br />

<strong>van</strong> alle rele<strong>van</strong>te feiten en omstandigheden in<br />

het concrete geval, te beoordelen of partijen ten<br />

processe een keuze voor de toepassing <strong>van</strong> Neder-<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

217<br />

1895


217<br />

lands recht (impliciet) zijn overeengekomen. Nu<br />

deze beoordeling afhankelijk is <strong>van</strong> het procesgedrag<br />

<strong>van</strong> partijen en de (bewoordingen <strong>van</strong> de)<br />

door hen in processtukken ingenomen standpunten,<br />

was het hof niet gehouden om partijen in de<br />

gelegenheid te stellen zich (alsnog) uit te laten<br />

over de vraag of zij ten processe (stilzwijgend)<br />

hebben gekozen voor de toepassing <strong>van</strong> Nederlands<br />

recht. Op grond <strong>van</strong> de beschikbare feiten<br />

en omstandigheden, zoals blijkend uit het procesgedrag<br />

en de processtukken <strong>van</strong> partijen, dient<br />

het hof een oordeel te vormen over de vraag of<br />

partijen (impliciet) voor toepassing <strong>van</strong> Nederlands<br />

recht hebben gekozen. Het onderdeel is dan<br />

ook tevergeefs voorgesteld.<br />

2.24. Onderdeel 4.1.2 betoogt dat het hof grief 2<br />

en/of de stelling <strong>van</strong> Solvochem dat in eerste<br />

aanleg geen rechtskeuze is gemaakt, zonder meer<br />

had moeten passeren, omdat het appelschrift geen<br />

onderbouwing bevat <strong>van</strong> deze stelling maar slechts<br />

volstaat met de opmerking dat partijen geen<br />

rechtskeuze hebben gemaakt. Indien het hof in<br />

de mvg een dergelijke motivering heeft gelezen,<br />

is deze uitleg volgens het middel onbegrijpelijk.<br />

De klacht faalt, omdat Solvochem in appel (tijdig)<br />

heeft aangevoerd dat partijen geen rechtskeuze<br />

voor Nederlands recht hebben gemaakt en volgens<br />

de objectieve conflictregel <strong>van</strong> art. 4 lid 2 EVO<br />

Iraaks recht <strong>van</strong> toepassing is (zie nr. 2.22).<br />

2.25. Volgens onderdeel 4.1.3 heeft het hof het<br />

grievenstelsel miskend, omdat tegen de feitelijke<br />

vaststelling door de rechtbank in rov. 3.2 <strong>van</strong> haar<br />

tussenvonnis <strong>van</strong> 25 augustus 2004 dat partijen<br />

hun discussie hebben gevoerd aan de hand <strong>van</strong><br />

Nederlands recht, door Solvochem niet is gegriefd,<br />

maar door Solvochem uitsluitend is gegriefd tegen<br />

de conclusie <strong>van</strong> de rechtbank dat een rechtskeuze<br />

is gemaakt. De klacht faalt, omdat in grief 2 besloten<br />

ligt dat Solvochem mede opkomt tegen de<br />

overweging <strong>van</strong> de rechtbank dat de partijdiscussie<br />

is gevoerd aan de hand <strong>van</strong> Nederlands recht.<br />

Deze overweging was immers de enige grond<br />

waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd<br />

dat partijen geacht moeten worden een rechtskeuze<br />

voor Nederlands recht te hebben gedaan.<br />

2.26. Onderdeel 4.2 betoogt dat het hof een rechtens<br />

onjuiste maatstaf heeft aangelegd <strong>bij</strong> de beantwoording<br />

<strong>van</strong> de vraag of partijen in eerste<br />

aanleg een rechtskeuze hebben gemaakt voor<br />

Nederlands recht. In het <strong>bij</strong>zonder miskent het<br />

hof dat een stilzwijgende rechtskeuze ten processe<br />

niet uitdrukkelijk in de processtukken <strong>van</strong> partijen<br />

1896<br />

«JOR»<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

behoeft te worden gedaan. Niet is vereist dat (1)<br />

partijen zowel in eerste aanleg als in appel over<br />

en weer expliciet verwijzen naar (bepalingen <strong>van</strong>)<br />

Nederlands recht, (2) de ene partij jegens de andere<br />

misbruik <strong>van</strong> recht zou maken door een beroep<br />

te doen op een ander toepasselijk recht en/of afstand<br />

heeft gedaan <strong>van</strong> het recht een beroep te<br />

doen op een ander toepasselijk recht, (3) er sprake<br />

is <strong>van</strong> een gedekt verweer en/of een gerechtelijke<br />

erkentenis, (4) en/of een beroep op een ander<br />

toepasselijk recht tardief is, aldus het middel.<br />

2.27. Uitgangspunt is dat het partijen <strong>bij</strong> een internationale<br />

overeenkomst vrij staat een toepasselijk<br />

recht aan te wijzen, dat de overeenkomst (volledig<br />

of partieel) beheerst in plaats <strong>van</strong> het <strong>bij</strong> gebreke<br />

<strong>van</strong> een rechtskeuze objectief toepasselijke recht.<br />

De rechtskeuze moet uitdrukkelijk zijn gedaan of<br />

voldoende duidelijk blijken uit de bepalingen <strong>van</strong><br />

de overeenkomst of de omstandigheden <strong>van</strong> het<br />

geval. Zie art. 3 lid 1 Verordening Rome I voor<br />

overeenkomsten die op of na 17 december 2009<br />

zijn gesloten, 10 en art. 3 lid 1 EVO voor overeenkomsten<br />

die tussen 1 september 1991 en 17 december<br />

2009 zijn gesloten. 11 Het Nederlandse commune<br />

conflictenrecht met betrekking tot overeenkomsten<br />

die vóór 1 september 1991 zijn gesloten,<br />

stemt in grote lijnen overeen met de conflictregeling<br />

in het EVO. 12 De rechtskeuze kan door partijen<br />

te allen tijde worden gedaan, ook ten processe<br />

in het kader <strong>van</strong> een gerezen geschil over de<br />

overeenkomst (vgl. art. 3 lid 2 Rome I en art. 3 lid<br />

2 EVO). De vraag of tussen partijen wilsovereenstemming<br />

tot stand is gekomen over de keuze <strong>van</strong><br />

het toepasselijke recht en of deze overeenstemming<br />

geldig is, wordt bepaald door het beweerdelijk<br />

gekozen recht (vgl. art. 3 lid 5 jo. art. 10 lid 1<br />

Rome I en art. 3 lid 4 jo. art. 8 lid 1 EVO).<br />

2.28. In de onderhavige zaak gaat het erom of<br />

partijen geacht kunnen worden stilzwijgend voor<br />

de toepasselijkheid <strong>van</strong> Nederlands recht te heb-<br />

10<br />

11<br />

12<br />

Verordening (EG) nr. 593/2008 <strong>van</strong> 17 juni 2008 inzake<br />

het recht dat <strong>van</strong> toepassing is op verbintenissen uit<br />

overeenkomst, PbEU L 177/6 <strong>van</strong> 4 juli 2008.<br />

Verdrag inzake het recht dat <strong>van</strong> toepassing is op verbintenissen<br />

uit overeenkomst, Rome 19 juni 1980, Trb.<br />

1980, 156.<br />

L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse international<br />

privaatrecht, 2008, nr. 165, p. 162/163. Voor het huidige<br />

commune conflictenrecht zie art. 10 <strong>van</strong> Boek 10 BW<br />

dat op 1 januari <strong>2012</strong> in werking is getreden.<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.jor.nl


en gekozen. Van een stilzwijgende rechtskeuze<br />

kan slechts sprake zijn als deze blijkt uit concrete<br />

omstandigheden die erop wijzen dat partijen deze<br />

keuze daadwerkelijk hebben gewild (zie m.b.t. art.<br />

3 EVO: HR 28 maart 2008, LJN: BC2726, NJ<br />

2008/191, rov. 3.4). 13 Bij de beoordeling of partijen<br />

stilzwijgend een rechtskeuze hebben gedaan, dient<br />

rekening te worden gehouden met alle rele<strong>van</strong>te<br />

omstandigheden <strong>van</strong> het geval. Daar<strong>bij</strong> is <strong>van</strong> belang<br />

dat partijen geen rechtskeuze kan worden<br />

toegedicht wanneer zij niet de stellige bedoeling<br />

hebben gehad een dergelijke keuze te doen. 14<br />

Anders dan het onderdeel aanvoert, heeft het hof<br />

deze maatstaf niet miskend. Het hof is, rekening<br />

houdend met alle rele<strong>van</strong>te omstandigheden <strong>van</strong><br />

het geval, tot de conclusie gekomen dat tussen<br />

partijen geen sprake is <strong>van</strong> een stilzwijgende keuze<br />

voor Nederlands recht. Tot de rele<strong>van</strong>te omstandigheden<br />

heeft het hof allereerst gerekend, dat uit<br />

de processtukken noch uit andere omstandigheden<br />

blijkt dat Solvochem de partijdiscussie aan<br />

de hand <strong>van</strong> Nederlands recht heeft gevoerd.<br />

Voorts acht het hof <strong>van</strong> belang dat niet is vast<br />

komen te staan dat Solvochem afstand heeft gedaan<br />

<strong>van</strong> het recht om de vraag naar het toepasselijke<br />

recht in hoger beroep aan de orde te stellen.<br />

Overigens mist het onderdeel feitelijke grondslag<br />

voor zover het in rov. 7.2 meent te kunnen lezen,<br />

dat het hof voor een stilzwijgende keuze ten processe<br />

voor de toepassing <strong>van</strong> Nederlands recht als<br />

voorwaarde heeft gesteld dat deze keuze uitdrukkelijk<br />

in de processtukken <strong>van</strong> partijen moet<br />

worden gedaan, dan wel dat de onder (1) t/m (4)<br />

<strong>van</strong> het onderdeel genoemde omstandigheden<br />

aanwezig moeten zijn. Het onderdeel gaat eraan<br />

voor<strong>bij</strong> dat het hof alle genoemde omstandigheden<br />

slechts heeft betrokken <strong>bij</strong> de beoordeling <strong>van</strong><br />

de vraag of partijen stilzwijgend een rechtskeuze<br />

ten processe voor Nederlands recht hebben gedaan.<br />

2.29. Onderdeel 4.2.1 betoogt dat het hof, in het<br />

licht <strong>van</strong> het partijdebat in eerste aanleg, blijk<br />

heeft gegeven <strong>van</strong> een onjuiste rechtsopvatting<br />

althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven<br />

door te beslissen dat partijen in eerste aanleg geen<br />

13<br />

14<br />

Zie ook L. Strikwerda, 'De overeenkomst in het IPR',<br />

Praktijkreeks IPR, deel 11, 2010, nr. 190 (met verdere<br />

verwijzingen).<br />

Vgl. rapport Giuliano/Lagarde, PbEG 1980, C282/1,<br />

aant. 3 <strong>bij</strong> art. 3 EVO.<br />

www.jor.nl<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

Sdu Uitgevers<br />

«JOR»<br />

rechtskeuze voor Nederlands recht hebben gedaan.<br />

De klacht faalt, omdat uit geen <strong>van</strong> de onder<br />

(i) t/m (vi) in het onderdeel genoemde omstandigheden<br />

blijkt dat Solvochem heeft ingestemd met<br />

de door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> gewenste toepassing <strong>van</strong><br />

Nederlands recht, terwijl voor een stilzwijgende<br />

rechtskeuze ten processe tenminste is vereist dat<br />

partijen met de toepassing <strong>van</strong> een bepaald<br />

rechtsstelsel hebben ingestemd. Uit het beroep<br />

dat Solvochem in de cvr heeft gedaan op de redelijkheid<br />

en billijkheid (overigens zonder een bepaling<br />

<strong>van</strong> Nederlands recht te noemen) en het door<br />

haar in de cvr ingenomen standpunt dat verjaring<br />

<strong>van</strong> de vordering in een natuurlijke verbintenis<br />

resulteert (overigens zonder een bepaling <strong>van</strong><br />

Nederlands recht te noemen), kan niet worden<br />

afgeleid dat Solvochem de toepassing <strong>van</strong> Nederlands<br />

recht heeft bepleit. Beide rechtsfiguren (redelijkheid<br />

en billijkheid, natuurlijke verbintenis)<br />

kunnen immers niet geacht worden kenmerkend<br />

te zijn voor c.q. alleen voor te komen in het Nederlandse<br />

recht.<br />

2.30. Onderdeel 4.2.2 betoogt dat het hof, in het<br />

licht <strong>van</strong> de in onderdeel 4.2.1 onder (i) t/m (vi)<br />

genoemde omstandigheden, een onbegrijpelijk<br />

oordeel heeft gegeven aan de gedingstukken <strong>van</strong><br />

Solvochem in eerste aanleg door de in onderdeel<br />

4.1.1 onder (a) t/m (d) genoemde omstandigheden<br />

ten grondslag te leggen aan zijn oordeel in rov.<br />

7.2. Het onderdeel faalt omdat het in de kern<br />

voortbouwt op eerdere klachten die niet tot cassatie<br />

kunnen leiden. Ik volsta met een verwijzing<br />

naar de bespreking <strong>van</strong> de onderdelen 4.1.1 en<br />

4.2.1.<br />

2.31. Onderdeel 4.3 voert aan dat het hof blijk<br />

geeft <strong>van</strong> een onjuiste rechtsopvatting voor zover<br />

het in rov. 7.1 en 7.2 er<strong>van</strong> is uitgegaan dat het<br />

Solvochem vrijstond in hoger beroep terug te komen<br />

op de door partijen in eerste aanleg gemaakte<br />

rechtskeuze voor Nederlands recht. De klacht mist<br />

feitelijke grondslag, omdat in het bestreden oordeel<br />

niet besloten ligt dat Solvochem in hoger beroep<br />

terug kan komen op een in eerste aanleg<br />

(stilzwijgend) overeengekomen rechtskeuze.<br />

Aangezien het hof <strong>van</strong> oordeel is dat partijen in<br />

eerste aanleg geen (impliciete) rechtskeuze voor<br />

Nederlands recht hebben gemaakt, kan <strong>van</strong> een<br />

terugkomen op deze rechtskeuze in hoger beroep<br />

geen sprake zijn.<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

217<br />

1897


217<br />

2.32. Onderdeel 5.1 komt in de kern erop neer dat<br />

het hof de wisselrechtelijke grondslag <strong>van</strong> de<br />

vorderingen <strong>van</strong> Solvochem heeft miskend. In dit<br />

verband is <strong>van</strong> belang hetgeen het hof in rov. 7.4<br />

heeft overwogen:<br />

‘Het beroep op het Wisselverdrag faalt. Beslissend<br />

is niet of “er een wissel is”, maar of de vraag naar<br />

“de rechtsgevolgen <strong>van</strong> de verbintenis <strong>van</strong> de acceptant<br />

<strong>van</strong> en wisselbrief” aan de orde is. Dat is<br />

zij niet. Solvochem beroept zich niet op de wissels,<br />

maar op de LL/CC en vordert nakoming <strong>van</strong> de<br />

verplichtingen die daaruit voor <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong><br />

zouden voortvloeien, geen nakoming <strong>van</strong> verplichtingen<br />

die <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> als acceptant <strong>van</strong> een<br />

wissel zou hebben. Dat zou voor de meeste wissels<br />

ook niet kunnen want partijen zijn het erover eens<br />

dat <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> die wissels niet heeft geaccepteerd.<br />

Slechts <strong>van</strong> één wissel stelt Solvochem dat<br />

<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> die wel heeft geaccepteerd (wat<br />

deze overigens ontkent), maar ook voor die wissel<br />

geldt dat Solvvochem haar vordering er niet op<br />

gegrond heeft.’<br />

Volgens de klacht heeft het hof in rov. 7.3 en 7.4<br />

blijk gegeven <strong>van</strong> een onjuiste rechtsopvatting althans<br />

<strong>van</strong> een onbegrijpelijk oordeel, door op de<br />

vordering <strong>van</strong> Solvochem het commune conflictenrecht<br />

inzake overeenkomsten toe te passen in<br />

plaats <strong>van</strong> art. 4 lid 1 <strong>van</strong> het Geneefse verdrag<br />

inzake wisselbrieven en orderbriefjes. Naar het<br />

middel betoogt kunnen de verbintenissen <strong>van</strong><br />

<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> jegens Solvochem niet gekwalificeerd<br />

worden als verbintenissen uit hoofde <strong>van</strong><br />

een L/C, maar moeten deze worden gezien als<br />

verplichtingen <strong>van</strong> de acceptant <strong>van</strong> een wisselbrief<br />

als bedoeld in art. 4 lid 1 <strong>van</strong> het Geneefse<br />

verdrag inzake wisselbrieven en orderbriefjes.<br />

2.33. De klacht mist belang voor zover zij betrekking<br />

heeft op rov. 7.3, waarin het hof slechts het<br />

standpunt <strong>van</strong> partijen samenvat. De klacht faalt<br />

voor zover het rechtsoordeel in rov. 7.4 wordt<br />

bestreden met een motiveringsklacht. Voor het<br />

overige geldt het volgende. De verbintenis die ten<br />

grondslag ligt aan de vordering <strong>van</strong> Solvochem<br />

vindt haar basis in de betalingsverplichting <strong>van</strong><br />

<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> uit hoofde <strong>van</strong> het documentair<br />

krediet. Solvochem beroept zich niet op de wissels,<br />

maar op de L/C’s. Solvochem vordert geen nakoming<br />

<strong>van</strong> verplichtingen die <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> als<br />

acceptant <strong>van</strong> de wissels zou hebben, maar <strong>van</strong><br />

verplichtingen die uit de L/C’s voor <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong><br />

voortvloeien. Het zwaartepunt <strong>van</strong> de rechtsverhouding<br />

tussen partijen ligt in het door <strong>Rasheed</strong><br />

1898<br />

«JOR»<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

<strong>Bank</strong> onder de L/C’s te stellen krediet ten behoeve<br />

<strong>van</strong> Solvochem. De vorderingen <strong>van</strong> Solvochem<br />

zijn niet <strong>van</strong> wisselrechtelijke aard, maar zijn terug<br />

te voeren op de betalingsverplichting <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong> welke haar grondslag vindt in de L/C’s. Dat<br />

een wissel in het geding is, maakt dit niet anders.<br />

Tegen deze achtergrond is de klacht tevergeefs<br />

voorgesteld.<br />

2.34. Onderdeel 5.1.1 behoeft geen bespreking<br />

omdat het voortbouwt op onderdeel 1.1, dat tevergeefs<br />

is voorgesteld.<br />

2.35. De onderdelen 5.2 t/m 5.2.3 keren zich tegen<br />

rov. 7.7, waarin het hof als volgt overweegt:<br />

‘Het lijdt geen twijfel dat <strong>bij</strong> een L/C de openende<br />

bank de partij is die de kenmerkende prestatie<br />

moet verrichten (hebbende de begunstigde zich<br />

tot geen enkele prestatie verbonden) en in elk geval<br />

heeft <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> niet, althans niet gemotiveerd,<br />

althans niet voldoende gemotiveerd uiteengezet<br />

waarom dat niet het geval zou zijn. En het<br />

hof vermag niet inzien waaruit het zou moeten<br />

afleiden dat de overeenkomst nauwer met Nederland<br />

dan met Irak is verbonden.’<br />

Volgens onderdeel 5.2 heeft het hof blijk gegeven<br />

<strong>van</strong> een onjuiste rechtsopvatting althans <strong>van</strong> een<br />

onbegrijpelijk oordeel, door de betalingsverplichtingen<br />

<strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s<br />

aan te merken als de kenmerkende prestatie en<br />

op die grond te oordelen dat de L/C’s worden<br />

beheerst door Iraaks recht. In het <strong>bij</strong>zonder heeft<br />

het hof miskend dat een documentair krediet naar<br />

haar aard geen kenmerkende prestatie kent, aldus<br />

onderdeel 5.2.1. Als ik het goed zie, voert het<br />

middel daartoe aan dat een documentair krediet<br />

een meerpartijenverhouding is waar<strong>bij</strong> ieder <strong>van</strong><br />

de betrokken partijen een bilaterale rechtsverhouding<br />

aangaat met twee of meer andere partijen.<br />

Deze rechtsverhoudingen zijn weliswaar in zekere<br />

mate autonoom maar hangen onderling nauw<br />

samen, zodat in zijn algemeenheid geen sprake<br />

kan zijn <strong>van</strong> één prestatie die kenmerkend is voor<br />

het geheel aan onderling samenhangende rechtsverhoudingen<br />

die met een documentair krediet<br />

in het leven worden geroepen. In het licht <strong>van</strong> de<br />

door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> aangevoerde omstandigheden<br />

(mva nr. 111-126), heeft het hof volgens het onderdeel<br />

ontoereikend gemotiveerd dat de betalingsverplichting<br />

<strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> onder de L/C’s<br />

aangemerkt dient te worden als de kenmerkende<br />

prestatie. Het hof heeft verzuimd vast te stellen<br />

met welk land de L/C’s het nauwst verbonden<br />

zijn, althans is het hof ten onrechte voor<strong>bij</strong> gegaan<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.jor.nl


aan het betoog <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> dat de L/C’s het<br />

nauwst verbonden zijn met Nederland. Bovendien<br />

heeft het hof miskend, aldus nog steeds het onderdeel,<br />

dat een verbintenis tot betaling <strong>van</strong> een<br />

geldsom in beginsel niet kan worden aangemerkt<br />

als een karakteristieke prestatie. 15<br />

2.36. Het onderdeel faalt voor zover het in rov.<br />

7.7 vervatte rechtsoordeel wordt bestreden met<br />

een motiveringsklacht. Voor het overige geldt het<br />

volgende. In rov. 7.6 heeft het hof terecht tot uitgangspunt<br />

genomen dat het EVO krachtens art.<br />

17 op het onderhavige geschil niet <strong>van</strong> toepassing<br />

is, omdat het verdrag in Nederland slechts kan<br />

worden toegepast op overeenkomsten die zijn<br />

gesloten na 1 september 1991 (de datum waarop<br />

het verdrag voor Nederland in werking is getreden),<br />

terwijl de L/C’s in de onderhavige zaak dateren<br />

<strong>van</strong> vóór deze datum. Om deze reden moet<br />

worden teruggevallen op het Nederlandse commune<br />

conflictenrecht inzake overeenkomsten, zoals<br />

dat heeft gegolden tot 1 september 1991. In dit<br />

verband merkt het hof terecht op dat het commune<br />

conflictenrecht in grote lijnen overeenkomt<br />

met de conflictregeling <strong>van</strong> het EVO (zie ook<br />

hierboven nr. 2.27). Ook onder het commune<br />

conflictenrecht gold dat verbintenissen uit overeenkomst<br />

<strong>bij</strong> gebreke <strong>van</strong> rechtskeuze worden<br />

beheerst door het recht <strong>van</strong> het land waar de partij<br />

die de kenmerkende prestatie moet verrichten op<br />

het tijdstip <strong>van</strong> het sluiten <strong>van</strong> de overeenkomst<br />

haar gewone verblijfplaats, of, wanneer het een<br />

vennootschap, vereniging of rechtspersoon betreft,<br />

haar hoofdbestuur heeft. Werd de overeenkomst<br />

gesloten in het kader <strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong> het<br />

beroep of het bedrijf <strong>van</strong> deze partij, dan geldt het<br />

recht <strong>van</strong> het land waar zich haar hoofdvestiging<br />

bevindt. Een en ander geldt, tenzij uit de concrete<br />

omstandigheden <strong>van</strong> het geval blijkt dat de overeenkomst<br />

nauwer is verbonden met een ander<br />

land, in welk geval het recht <strong>van</strong> dat land wordt<br />

toegepast. Het onderdeel miskent dat de vraag<br />

naar het toepasselijke recht in deze zaak uitsluitend<br />

betrekking heeft op de rechtsverhouding<br />

tussen <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> als kredietopenende bank<br />

en Solvochem als begunstigde. De vraag naar het<br />

toepasselijke recht op de overige rechtsverhoudingen,<br />

tussen de opdrachtgever en de opdrachtne-<br />

15<br />

Het middel verwijst hiervoor naar het toelichtend rapport<br />

Giuliano/Lagarde, aant. 3 <strong>bij</strong> art. 4 EVO.<br />

www.jor.nl<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

Sdu Uitgevers<br />

«JOR»<br />

mer <strong>van</strong> het documentair krediet, en tussen de<br />

koper en verkoper <strong>van</strong> de verkochte zaken, is in<br />

dit geding niet aan de orde. Voorts miskent het<br />

onderdeel dat het toepasselijke recht op ieder <strong>van</strong><br />

deze rechtsverhoudingen afzonderlijk moet worden<br />

bepaald volgens de daarvoor in aanmerking<br />

komende conflictregel. Nu de kenmerkende<br />

prestatie steeds verschilt, is het heel goed mogelijk<br />

dat ieder <strong>van</strong> deze rechtsverhoudingen door een<br />

ander rechtsstelsel wordt beheerst.<br />

2.37. Ik zie niet in waarom een documentair krediet<br />

als het onderhavige naar haar aard geen kenmerkende<br />

prestatie kent. Er is geen twijfel mogelijk<br />

dat in de rechtsverhouding tussen <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong> als kredietopenende bank en Solvochem als<br />

begunstigde, de bank de kenmerkende prestatie<br />

moet verrichten, namelijk de verplichting om<br />

onder bepaalde voorwaarden over te gaan tot betaling<br />

<strong>van</strong> een geldbedrag. In deze rechtsverhouding<br />

dient de betalingsverplichting <strong>van</strong> de kredietopenende<br />

bank als de karakteristieke prestatie te<br />

worden beschouwd. 16 Anders dan het onderdeel<br />

betoogt, zie ik niet in dat de betaalbaarstelling <strong>van</strong><br />

de L/C’s in Nederland en de overige door <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong> in mva nr. 111-126 genoemde omstandigheden,<br />

tot een ander oordeel zouden moeten leiden.<br />

De objectieve conflictregel <strong>van</strong> art. 4 lid 2 EVO<br />

en <strong>van</strong> het daarmee corresponderende commune<br />

recht vóór 1 september 1991, kent immers als<br />

enige aanknopingspunt de plaats <strong>van</strong> hoofdvestiging<br />

<strong>van</strong> de partij die de kenmerkende prestatie<br />

moet verrichten. Op grond hier<strong>van</strong> wordt de<br />

vordering <strong>van</strong> Solvochem beheerst door Iraaks<br />

recht als het recht <strong>van</strong> het land waar de partij die<br />

de kenmerkende prestatie moet verrichten, <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong>, haar hoofdvestiging heeft. 17 Op het<br />

voorgaande stuiten de onderdelen 5.2 en 5.2.1 af.<br />

2.38. Onderdeel 5.2.2 voert aan dat het hof heeft<br />

verzuimd een uitzondering te maken op de leer<br />

<strong>van</strong> de karakteristieke prestatie en, in het licht <strong>van</strong><br />

de door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> in mva nr. 111 t/m 126<br />

aangevoerde omstandigheden en gelet op HvJ EG<br />

6 oktober 2009, C-133/08, Jur. 2009, p. I-9687, NJ<br />

16<br />

17<br />

Zie F.P. de Rooy, a.w., p. 19. Vgl. T.H.D. Struycken, Een<br />

letter of credit en accessoire aanknoping, NIPR 2001,<br />

p. 205; Hof Amsterdam 11 december 2003, NIPR 2004,<br />

133, rov. 4.9-4.10.<br />

Zie in algemene zin: M.V. Polak, 'Vermogensrechtelijke<br />

meerpartijenverhoudingen', Praktijkreeks IPR, deel 15,<br />

1993, p. 79-82; J.L. Smeehuijzen, a.w., p. 10 en p. 11-12.<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

217<br />

1899


217<br />

2010/168, m.nt. Th.M. de Boer (ICF/Balkenende),<br />

te oordelen dat uit het geheel der omstandigheden<br />

blijkt dat de L/C’s nauwer verbonden zijn met<br />

Nederland dan met Irak. Voor zover het hof<br />

mocht hebben geoordeeld dat de L/C’s het nauwst<br />

met Irak en niet met Nederland zijn verbonden,<br />

is dat oordeel volgens onderdeel 5.2.3 onbegrijpelijk,<br />

in het licht <strong>van</strong> de door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> in mva<br />

nr. 111 t/m 126 aangevoerde omstandigheden. In<br />

ieder geval is het oordeel <strong>van</strong> het hof onvoldoende<br />

gemotiveerd, omdat het hof niet heeft gereageerd<br />

op het ter zake rele<strong>van</strong>te betoog <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong>.<br />

2.39. Hoewel het EVO op deze zaak temporeel<br />

niet <strong>van</strong> toepassing is, zie ik geen bezwaar voor<br />

het commune conflictenrecht aansluiting te zoeken<br />

<strong>bij</strong> het genoemde arrest <strong>van</strong> het HvJ EG inzake<br />

ICF/Balkenende. Uit dit arrest volgt dat voor<br />

de toepassing <strong>van</strong> de uitzondering op de hoofdregel<br />

<strong>van</strong> art. 4 lid 2 EVO vereist is dat uit het geheel<br />

der omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst<br />

nauwer is verbonden met een ander<br />

land dan het land <strong>van</strong> de hoofdvestiging <strong>van</strong> de<br />

kenmerkende prestant. Bij de beoordeling hier<strong>van</strong><br />

komt aan de rechter een zekere vrijheid toe (zie<br />

ook rov. 58 <strong>van</strong> het genoemde arrest <strong>van</strong> het HvJ<br />

EG). In het onderhavige geding heeft <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong> omstandigheden aangevoerd die naar haar<br />

mening rechtvaardigen dat de overeenkomst<br />

nauwer met Nederland is verbonden dan met Irak<br />

als land <strong>van</strong> vestiging <strong>van</strong> de bank. Het oordeel<br />

of deze omstandigheden ertoe leiden dat de<br />

overeenkomst ‘duidelijk’ nauwer is verbonden<br />

met Nederland dan met Irak, is in beginsel voorbehouden<br />

aan de rechter die over de feiten oordeelt.<br />

Uit de laatste volzin <strong>van</strong> rov. 7.7 laat zich<br />

afleiden dat het hof rekening heeft gehouden met<br />

de door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> in dit verband aangevoerde<br />

omstandigheden, maar deze onvoldoende heeft<br />

geacht voor de toepassing <strong>van</strong> het Iraakse recht.<br />

Daarmee past de door het hof gehanteerde maatstaf<br />

in het door het HvJ EG ten aanzien <strong>van</strong> art.<br />

4 lid 5 EVO gegeven criterium dat voor toepassing<br />

<strong>van</strong> de wet <strong>van</strong> de nauwste band plaats is, wanneer<br />

uit het geheel der omstandigheden duidelijk blijkt<br />

dat de overeenkomst nauwer met een ander land<br />

is verbonden dan het land <strong>van</strong> vestiging <strong>van</strong> de<br />

kenmerkende prestant. Het hof heeft kennelijk<br />

geoordeeld dat uit het geheel der omstandigheden<br />

niet blijkt dat de overeenkomst duidelijk nauwer<br />

verbonden is met Nederland dan met Irak, zodat<br />

geen plaats was voor het maken <strong>van</strong> een uitzonde-<br />

1900<br />

«JOR»<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

ring op de hoofdregel. Daarmee heeft het hof<br />

voldoende gerespondeerd op de stellingen <strong>van</strong><br />

<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> en was het hof niet gehouden om<br />

afzonderlijk in te gaan op iedere aangevoerde<br />

omstandigheid. Het oordeel <strong>van</strong> het hof is niet<br />

onjuist en evenmin onbegrijpelijk, zodat de onderdelen<br />

5.2.2 en 5.2.3 falen.<br />

3. Conclusie<br />

De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.<br />

<strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong><br />

(...; red.)<br />

3. Beoordeling <strong>van</strong> het middel<br />

3.1. In cassatie kan <strong>van</strong> het volgende worden uitgegaan.<br />

Solvochem heeft in 1989 en 1990 goederen verkocht<br />

aan Iraakse afnemers onder documentair<br />

accreditief.<br />

In opdracht <strong>van</strong> deze kopers heeft <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong><br />

ten behoeve <strong>van</strong> Solvochem zes onherroepelijke<br />

documentaire accreditieven geopend (hierna<br />

aangeduid als L/C 1 tot en met L/C 6), onder toepasselijkheid<br />

<strong>van</strong> de Uniform Customs and Practice<br />

(1983 Revision) International Chamber of<br />

Commerce Publication No 400 (hierna: UCP 400).<br />

3.2. In dit geding vordert Solvochem, kort gezegd,<br />

dat <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> wordt veroordeeld tot betaling<br />

<strong>van</strong> USD 3.962.230,30 vermeerderd met wettelijke<br />

rente, op de grond dat <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>, ondanks<br />

het op de juiste wijze indienen <strong>bij</strong> haar <strong>van</strong> de in<br />

de L/C’s genoemde documenten en het daarmee<br />

ontstaan <strong>van</strong> een betalingsverplichting, niet is<br />

overgegaan tot (volledige) betaling.<br />

<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> heeft zich daartegen onder meer<br />

verweerd, voor zover in cassatie nog <strong>van</strong> belang,<br />

met een beroep op het niet tijdig en volledig presenteren<br />

<strong>van</strong> de vereiste documenten, op een<br />

overeengekomen verlaging <strong>van</strong> het maximumbedrag<br />

<strong>van</strong> L/C 1, en op verjaring <strong>van</strong> de vordering<br />

op grond <strong>van</strong> Nederlands recht met betrekking<br />

tot alle L/C’s.<br />

De rechtbank heeft de vordering afgewezen op de<br />

grond dat het verjaringsverweer <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong><br />

naar Nederlands recht beoordeeld moet worden<br />

en doel treft. Het hof heeft het vonnis vernietigd<br />

en de vordering alsnog toegewezen tot een bedrag<br />

<strong>van</strong> USD 3.389.730,30, vermeerderd met wettelijke<br />

rente.<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.jor.nl


3.3. Het hof overwoog daartoe, kort samengevat<br />

en voor zover in cassatie <strong>van</strong> belang, als volgt.<br />

a. Gelet op de tekst <strong>van</strong> art. 10 en 11 UCP 400 en<br />

de formuleringen <strong>van</strong> de desbetreffende L/C’s,<br />

dienen de L/C’s overeenkomstig het standpunt<br />

<strong>van</strong> Solvochem beschouwd te worden als kasaccreditieven,<br />

waar<strong>bij</strong> de bank zich in beginsel verbindt<br />

tot betaling en niet tot acceptatie of negotiatie.<br />

Voor zover de L/C’s de mogelijkheid openen dat<br />

een door de begunstigde te trekken wissel wordt<br />

geaccepteerd of genegotieerd, heeft de wissel de<br />

strekking als betalingsbewijs te dienen en behoort<br />

de wissel niet tot de “documents required”. (rov.<br />

6.3-6.6)<br />

b. Het verweer <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> dat het maximumbedrag<br />

<strong>van</strong> L/C 1, dat oorspronkelijk USD<br />

2,7 miljoen bedroeg, met instemming <strong>van</strong> Solvochem<br />

is verlaagd tot USD 2 miljoen welk bedrag<br />

Solvochem reeds heeft ont<strong>van</strong>gen, en dat daarom<br />

geen verdere betalingsverplichting onder deze<br />

L/C resteert, is door Solvochem betwist – zij het<br />

impliciet, en zonder motivering of toelichting –<br />

door haar vordering in hoofdsom te handhaven.<br />

Uit de stukken in kwestie, in het <strong>bij</strong>zonder de telexberichten<br />

<strong>van</strong> Irving Trust Co. (hierna: Irving<br />

Trust) aan ABN <strong>Bank</strong>, valt niet te lezen dat het<br />

maximumbedrag is verlaagd tot USD 2 miljoen,<br />

zodat het gelijk <strong>bij</strong> Solvochem ligt. Daarom is haar<br />

vordering met betrekking tot deze L/C, die zij<br />

heeft verminderd tot een bedrag <strong>van</strong> USD 127.410,<br />

toewijsbaar. (rov. 6.10-6.12)<br />

c. Solvochem heeft binnen de geldigheidsduur<br />

<strong>van</strong> de L/C’s 3 en 4 en derhalve tijdig betaling<br />

onder deze L/C’s geclaimd, nu blijkens door haar<br />

overgelegde brieven <strong>van</strong> ABN <strong>Bank</strong> die geldigheidsduur<br />

in beide gevallen is verlengd. (rov. 6.16-<br />

6.19)<br />

d. Uit de processtukken <strong>van</strong> Solvochem in eerste<br />

aanleg blijkt niet voldoende duidelijk dat zij de<br />

discussie aan de hand <strong>van</strong> Nederlands recht heeft<br />

gevoerd, en ook overigens is niet voldoende gebleken<br />

<strong>van</strong> omstandigheden waaruit een (stilzwijgende)<br />

rechtskeuze <strong>van</strong> Solvochem voor Nederlands<br />

recht kan worden afgeleid. Zij heeft ook geen afstand<br />

gedaan <strong>van</strong> haar recht de vraag naar het<br />

toepasselijke recht in hoger beroep op te werpen.<br />

Het staat haar dus vrij deze vraag door middel<br />

<strong>van</strong> een grief aan de orde te stellen. (rov. 7.2)<br />

e. Het beroep <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> op art. 4 <strong>van</strong> het<br />

Verdrag <strong>van</strong> Genève <strong>van</strong> 7 juni 1930 tot regeling<br />

<strong>van</strong> zekere wetsconflicten ten aanzien <strong>van</strong> wisselbrieven<br />

en orderbriefjes, Stb. 1933, 699, Trb. 1959,<br />

www.jor.nl<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

Sdu Uitgevers<br />

«JOR»<br />

163 (hierna: Geneefs Wisselverdrag), inhoudend<br />

dat de rechtsgevolgen <strong>van</strong> de verplichtingen <strong>van</strong><br />

de acceptant <strong>van</strong> een wisselbrief worden bepaald<br />

door de wet <strong>van</strong> de plaats waar de stukken betaalbaar<br />

zijn, zijnde in dit geval in Nederland, faalt<br />

omdat de vraag naar de rechtsgevolgen <strong>van</strong> de<br />

verbintenis <strong>van</strong> de acceptant <strong>van</strong> een wisselbrief<br />

niet aan de orde is. Solvochem vordert immers<br />

geen nakoming <strong>van</strong> verplichtingen die <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong> als acceptant <strong>van</strong> wissels zou hebben, maar<br />

nakoming <strong>van</strong> haar verplichtingen voortvloeiend<br />

uit de L/C’s. (rov. 7.3-7.4)<br />

f.Volgens de hier toepasselijke regels <strong>van</strong> commuun<br />

Nederlands conflictenrecht wordt de overeenkomst,<br />

<strong>bij</strong> gebreke <strong>van</strong> een rechtskeuze, beheerst<br />

door het recht <strong>van</strong> het land waar de contractspartij<br />

die de voor de overeenkomst kenmerkende<br />

prestatie moet verrichten, is gevestigd,<br />

tenzij de omstandigheden <strong>van</strong> het geval wijzen op<br />

nauwere betrokkenheid <strong>van</strong> een ander land. Bij<br />

een L/C is de openende bank de partij die de<br />

kenmerkende prestatie moet verrichten. Voorts<br />

is niet in te zien op grond waar<strong>van</strong> de onderhavige<br />

overeenkomst nauwer met Nederland dan met<br />

Irak verbonden is. Daarom is op de verhouding<br />

tussen partijen uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s Iraaks<br />

recht <strong>van</strong> toepassing. (rov. 7.6-7.8)<br />

g. Het verjaringsverweer <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> wordt<br />

verworpen, omdat de vorderingen <strong>van</strong> Solvochem<br />

naar Iraaks recht, gelet op de toepasselijke algemene<br />

verjaringstermijn <strong>van</strong> vijftien jaar, niet verjaard<br />

zijn (rov. 8.1-8.4). Ook de overige verweren <strong>van</strong><br />

<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> zijn door het hof verworpen (rov.<br />

9.1-11.4).<br />

3.4.1. Onderdeel 1 <strong>van</strong> het middel bestrijdt met<br />

betrekking tot de L/C’s 2, 4, 5 en 6 het hiervoor<br />

onder (a) weergegeven oordeel dat (ook) deze<br />

L/C’s zijn te beschouwen als kasaccreditieven en<br />

dat de wissels de strekking hebben <strong>van</strong> betalingsbewijs<br />

en niet tot de “documents required” behoren.<br />

Volgens onderdeel 1.1 is dat oordeel onbegrijpelijk<br />

omdat in de genoemde L/C’s staat vermeld<br />

“available for payment in (HOLLAND) ... against<br />

their tenor draft drawn on us”. Voorts wordt in<br />

onderdeel 1.2 geklaagd dat het hof ten onrechte<br />

niet is ingegaan op de stelling dat de getrokken<br />

wissels worden beheerst door Nederlands recht<br />

en niet voldoen aan de vereisten <strong>van</strong> art. 100 en<br />

124 K.<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

217<br />

1901


217<br />

3.4.2. Volgens art. 11 UCP 400 moeten L/C’s<br />

duidelijk vermelden “whether they are available<br />

by sight payment, by deferred payment, by acceptance<br />

or by negotiation”.<br />

Nu de tekst <strong>van</strong> de L/C’s 2, 4, 5 en 6 niet duidelijk<br />

vermeldt dat zij “available by acceptance” of<br />

“available by negotiation” zijn, maar wel – evenals<br />

de L/C’s 1 en 3 – dat zij “available for payment”<br />

zijn, is het oordeel <strong>van</strong> het hof dat alle L/C’s kasaccreditieven<br />

en niet acceptatie- of negotiatiekredieten<br />

zijn, niet onbegrijpelijk. Evenmin is onbegrijpelijk<br />

het daarmee verband houdende oordeel<br />

dat, voor zover de L/C’s 2, 4, 5 en 6 de mogelijkheid<br />

<strong>van</strong> een op de bank te trekken wissel openen,<br />

die wissel de strekking heeft <strong>van</strong> betalingsbewijs<br />

en niet behoort tot de “documents required”. Uit<br />

het voorgaande vloeit voort dat het hof niet behoefde<br />

in te gaan op de door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> ingeroepen<br />

art. 100 en 124 K., nu de wissels niet behoorden<br />

tot de vereiste documenten en de vordering<br />

<strong>van</strong> Solvochem ook niet op die wissels is gebaseerd.<br />

Het onderdeel faalt.<br />

3.5. Onderdeel 2 is gericht tegen de hiervoor in<br />

3.3 onder (b) weergegeven oordelen. Onder 2.1<br />

en 2.2 wordt terecht betoogd dat het hof de art.<br />

24 en 149 lid 1 Rv. heeft geschonden. <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong> heeft in haar memorie <strong>van</strong> antwoord tevens<br />

houdende incidenteel appel uitdrukkelijk aangevoerd<br />

dat Irving Trust ter zake <strong>van</strong> L/C 1 bereid<br />

was als confirmerende bank op te treden en dat<br />

dit leidde tot een aanpassing <strong>van</strong> de voorwaarden:<br />

Solvochem kreeg meer zekerheid maar voor een<br />

lager bedrag, waar<strong>bij</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> heeft verwezen<br />

naar de tekst <strong>van</strong> een telexbericht <strong>van</strong> Irving<br />

Trust: “Be noted L/C amount for USD<br />

2,000,000.00 instead of USD 2,700,000.00 mentioned<br />

in yr above telex”. Op grond hier<strong>van</strong> betoogde<br />

<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> dat Solvochem, die USD 2<br />

miljoen <strong>van</strong> Irving Trust heeft ont<strong>van</strong>gen, niets<br />

meer te vorderen heeft onder L/C 1. Solvochem<br />

heeft noch in haar memorie <strong>van</strong> antwoord in het<br />

incidenteel appel, noch in haar pleitnota op deze<br />

expliciete stellingen <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> gereageerd.<br />

Door desalniettemin te oordelen dat Solvochem<br />

die stellingen “impliciet” heeft betwist door haar<br />

vordering in hoofdsom te handhaven, en door<br />

niettegenstaande het feit dat Solvochem daaraan<br />

“geen enkele motivering of toelichting [heeft] gewijd”<br />

te oordelen “dat zij die toelichting reeds op<br />

voorhand had verstrekt door de stukken over te<br />

leggen waaruit <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> de verlaging afleidt”,<br />

1902<br />

«JOR»<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

heeft het hof in strijd met de art. 24 en 149 lid 1<br />

Rv. gehandeld. Genoemde stellingen <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong> vormen immers niet slechts een betwisting<br />

<strong>van</strong> de door Solvochem aan haar vordering ten<br />

grondslag gelegde feiten (onder meer inhoudend<br />

dat L/C 1 een maximumbedrag <strong>van</strong> USD 2,7 miljoen<br />

kent), maar behelzen een zelfstandig, bevrijdend<br />

verweer (dat het maximumbedrag <strong>van</strong> L/C<br />

1 naderhand is verlaagd tot USD 2 miljoen). De<br />

aan dat bevrijdend verweer ten grondslag gelegde<br />

feiten zijn niet door Solvochem betwist. Het enkele<br />

handhaven <strong>van</strong> haar vordering kan niet gezien<br />

worden als een (impliciete) betwisting <strong>van</strong> die<br />

feiten en het daarop gebaseerde bevrijdende verweer.<br />

Het hof had daarom de aan dat verweer ten<br />

grondslag gelegde feiten als vaststaand moeten<br />

beschouwen (art. 149 lid 1 Rv.) en is dientengevolge<br />

ook buiten de grenzen <strong>van</strong> de rechtsstrijd getreden<br />

(art. 24 Rv.) door het verweer <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong> te verwerpen op een niet door Solvochem<br />

aangevoerde grond.<br />

De overige klachten <strong>van</strong> onderdeel 2 behoeven<br />

geen behandeling.<br />

3.6.1. Met onderdeel 4 komt <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> op tegen<br />

het hiervoor in 3.3 onder (d) weergegeven<br />

oordeel dat Solvochem geen (stilzwijgende)<br />

rechtskeuze voor Nederlands recht heeft gemaakt.<br />

3.6.2. Volgens de onderdelen 4.1.1-4.1.3 heeft het<br />

hof in strijd met art. 24 Rv. dan wel met de goede<br />

procesorde de feitelijke grondslag <strong>van</strong> de vordering<br />

<strong>van</strong> Solvochem aangevuld, althans een ontoelaatbare<br />

verrassingsbeslissing gegeven, door de in<br />

rov. 7.2 genoemde argumenten, die niet door<br />

Solvochem waren aangevoerd, aan zijn oordeel<br />

ten grondslag te leggen; daar<strong>bij</strong> wordt betoogd<br />

dat grief 2 <strong>van</strong> Solvochem, gericht tegen het oordeel<br />

<strong>van</strong> de rechtbank dat partijen een rechtskeuze<br />

voor Nederlands recht hebben gemaakt, geen enkele<br />

onderbouwing bevat en niet is gericht tegen<br />

de feitelijke vaststelling <strong>van</strong> de rechtbank dat<br />

partijen hun discussie hebben gevoerd aan de<br />

hand <strong>van</strong> Nederlands recht.<br />

Deze klachten falen. De rechtbank heeft in haar<br />

tussenvonnis <strong>van</strong> 25 augustus 2004 overwogen:<br />

“Daar de partijdiscussie [over de vraag of de vordering<br />

is verjaard] is gevoerd aan de hand <strong>van</strong><br />

Nederlands recht, worden partijen geacht indien<br />

en voor zover nodig een rechtskeuze voor dit recht<br />

te hebben gedaan.”<br />

Hiertegen is Solvochem met grief 2 opgekomen,<br />

waar<strong>bij</strong> zij heeft aangevoerd dat partijen geen<br />

rechtskeuze hebben gemaakt en dat op de verhou-<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.jor.nl


ding tussen partijen uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s op<br />

grond <strong>van</strong> art. 4 lid 2 EVO Iraaks recht <strong>van</strong> toepassing<br />

is. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft<br />

het hof deze grief mede gericht geacht tegen de<br />

(enige) grond waarop de rechtbank tot haar oordeel<br />

over de rechtskeuze was gekomen. Op grond<br />

daar<strong>van</strong> was het hof gehouden zelfstandig te beoordelen<br />

of uit de processtukken kon blijken <strong>van</strong><br />

een (stilzwijgende) rechtskeuze <strong>van</strong> Solvochem<br />

voor Nederlands recht. Door dat te doen heeft het<br />

hof de grenzen <strong>van</strong> de rechtsstrijd derhalve niet<br />

overschreden, noch is er sprake <strong>van</strong> strijd met een<br />

goede procesorde of <strong>van</strong> een verrassingsbeslissing.<br />

3.6.3. Het oordeel <strong>van</strong> het hof dat uit de stukken<br />

<strong>van</strong> het geding onvoldoende blijkt dat Solvochem<br />

(stilzwijgend) heeft ingestemd met een keuze voor<br />

Nederlands recht, geeft niet blijk <strong>van</strong> een onjuiste<br />

rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, ook niet<br />

in het licht <strong>van</strong> de in onderdeel 4.2.1 genoemde<br />

omstandigheden (waaronder het in eerste aanleg<br />

door Solvochem gedane beroep op redelijkheid<br />

en billijkheid en op een natuurlijke verbintenis<br />

<strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>). Daar<strong>bij</strong> moet in aanmerking<br />

worden genomen dat <strong>van</strong> een stilzwijgende<br />

rechtskeuze slechts sprake kan zijn als deze blijkt<br />

uit concrete omstandigheden die erop wijzen dat<br />

partijen deze keuze hebben gewild (vgl. HR 28<br />

maart 2008, LJN BC2726, NJ 2008/191 met betrekking<br />

tot het hier niet toepasselijke art. 3 lid 1 EVO,<br />

dat op dit punt inhoudelijk overeenstemt met de<br />

hier toe te passen regels <strong>van</strong> commuun internationaal<br />

privaatrecht). In het oordeel <strong>van</strong> het hof dat<br />

het Solvochem vrijstond in hoger beroep de vraag<br />

naar het toepasselijke recht door middel <strong>van</strong> een<br />

grief alsnog aan de orde te stellen, ligt niet besloten<br />

dat het haar vrijstond terug te komen <strong>van</strong> een<br />

gemaakte rechtskeuze, nu immers volgens het hof<br />

geen sprake is geweest <strong>van</strong> een eerdere rechtskeuze<br />

<strong>van</strong> Solvochem.<br />

Op het bovenstaande stuiten ook de klachten <strong>van</strong><br />

de onderdelen 4.2 en 4.3 af.<br />

3.7.1. Onderdeel 5 bestrijdt met diverse klachten<br />

het oordeel <strong>van</strong> het hof dat het op de rechtsverhouding<br />

tussen partijen toepasselijke recht niet<br />

aan de hand <strong>van</strong> het Geneefs Wisselverdrag bepaald<br />

moet worden maar volgens de regels <strong>van</strong><br />

het commune Nederlandse conflictenrecht, en<br />

dat op grond daar<strong>van</strong> Iraaks recht <strong>van</strong> toepassing<br />

is (zie hiervoor in 3.3 onder e en f).<br />

3.7.2. Het hof heeft in rov. 7.4 vastgesteld dat de<br />

vordering <strong>van</strong> Solvochem niet strekt tot nakoming<br />

<strong>van</strong> de verplichtingen die <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> als accep-<br />

www.jor.nl<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

Sdu Uitgevers<br />

«JOR»<br />

tant <strong>van</strong> wissels zou hebben, maar tot nakoming<br />

<strong>van</strong> haar verplichtingen uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s.<br />

Dat uitgangspunt, dat mede berust op de tevergeefs<br />

bestreden uitleg door het hof <strong>van</strong> de onderhavige<br />

L/C’s en de betekenis <strong>van</strong> de eventueel<br />

door Solvochem getrokken wissels (zie hiervoor<br />

in 3.4.2), brengt mee dat <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> zich voor<br />

de vraag welk recht <strong>van</strong> toepassing is op de uit de<br />

L/C’s voortvloeiende rechtsverhouding niet op<br />

de bepalingen <strong>van</strong> het Geneefs Wisselverdrag kan<br />

beroepen. De hiertegen gerichte onderdelen 5.1<br />

en 5.1.1 falen derhalve.<br />

3.7.3. Anders dan de onderdelen 5.2 en 5.2.1 betogen,<br />

geeft het oordeel <strong>van</strong> het hof dat in de verhouding<br />

tussen partijen <strong>bij</strong> een L/C de openende bank<br />

de partij is die de kenmerkende prestatie moet<br />

verrichten, geen blijk <strong>van</strong> een onjuiste rechtsopvatting,<br />

ook niet nu die kenmerkende prestatie<br />

bestaat in het uitbetalen <strong>van</strong> een geldbedrag indien<br />

aan bepaalde voorwaarden is voldaan.<br />

De omstandigheid dat het documentair krediet<br />

onderdeel is <strong>van</strong> een meerpartijenverhouding<br />

staat daaraan evenmin in de weg, nu in een geschil<br />

als het onderhavige uitsluitend de rechtsverhouding<br />

tussen de bank en de begunstigde aan de orde<br />

is.<br />

Voorts heeft het hof niet, zoals onderdeel 5.2.2.<br />

aanvoert, miskend dat de omstandigheden <strong>van</strong><br />

het geval een uitzondering kunnen meebrengen<br />

op de hoofdregel dat de overeenkomst, <strong>bij</strong> gebreke<br />

<strong>van</strong> een rechtskeuze, wordt beheerst door het<br />

recht <strong>van</strong> het land waar de partij is gevestigd die<br />

de kenmerkende prestatie moet verrichten.<br />

Daarvoor is evenwel nodig dat uit het geheel der<br />

omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst<br />

nauwer is verbonden met een ander land<br />

(vgl. HvJEU 6 oktober 2009, C-133/08, Jur. 2009,<br />

p. I-9687, NJ 2010/168). Het hof heeft kennelijk<br />

geoordeeld dat daar<strong>van</strong> in het onderhavige geval<br />

geen sprake is, ook niet in het licht <strong>van</strong> de in onderdeel<br />

5.2.1 genoemde omstandigheden waarnaar<br />

onderdeel 5.2.2 in dit verband verwijst. Dat<br />

oordeel berust op een aan het hof als feitenrechter<br />

voorbehouden waardering en is niet onbegrijpelijk,<br />

zodat laatstgenoemd onderdeel faalt. Voorts<br />

kan onderdeel 5.2.3 wegens gebrek aan feitelijke<br />

grondslag niet tot cassatie leiden, omdat het oordeel<br />

<strong>van</strong> het hof dat Iraaks recht <strong>van</strong> toepassing<br />

is, niet daarop berust dat de L/C’s het nauwst met<br />

Irak zijn verbonden, maar op de hiervoor vermelde<br />

hoofdregel.<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

217<br />

1903


218<br />

3.8. De overige klachten <strong>van</strong> het middel kunnen<br />

niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art.<br />

81 RO, geen nadere motivering nu die klachten<br />

niet nopen tot beantwoording <strong>van</strong> rechtsvragen<br />

in het belang <strong>van</strong> de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.<br />

3.9. Slotsom is dat alleen onderdeel 3 slaagt zoals<br />

hiervoor in 3.5 is vermeld, en dat de overige<br />

klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De <strong>Hoge</strong><br />

<strong>Raad</strong> kan zelf de zaak afdoen. Zoals hiervoor in<br />

3.5 is overwogen, had het hof de stelling <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong> dat het maximumbedrag <strong>van</strong> L/C 1 is<br />

verlaagd <strong>van</strong> USD 2,7 miljoen naar USD 2 miljoen,<br />

als vaststaand moeten aannemen nu zulks<br />

niet door Solvochem is betwist. Nu Solvochem<br />

heeft erkend (ook nog in haar schriftelijke toelichting<br />

onder 4.8.4) dat zij onder deze L/C USD 2<br />

miljoen heeft ont<strong>van</strong>gen, heeft het hof ten onrechte<br />

nog een bedrag <strong>van</strong> USD 127.410 ter zake <strong>van</strong><br />

deze L/C toegewezen. De vordering dient in zoverre<br />

alsnog te worden afgewezen. De door het hof<br />

uitgesproken kostenveroordelingen kunnen in<br />

stand blijven.<br />

4. Beslissing<br />

De <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong>:<br />

vernietigt het arrest <strong>van</strong> het gerechtshof te ’s-<br />

Gravenhage <strong>van</strong> 30 november 2010, doch uitsluitend<br />

voor zover <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> is veroordeeld tot<br />

betaling <strong>van</strong> een bedrag <strong>van</strong> USD 3.389.730,30,<br />

en in zoverre opnieuw rechtdoende:<br />

veroordeelt <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> tegen behoorlijk bewijs<br />

<strong>van</strong> kwijting aan Solvochem te betalen een bedrag<br />

<strong>van</strong> USD 3.262.320,30 dan wel de tegenwaarde<br />

daar<strong>van</strong> in Nederlands courant naar de koers <strong>van</strong><br />

de dag <strong>van</strong> betaling, vermeerderd met een wettelijke<br />

rente naar Iraaks recht <strong>van</strong> 5% <strong>van</strong> 17 <strong>april</strong><br />

2002 tot de dag der voldoening;<br />

veroordeelt Solvochem in de kosten <strong>van</strong> het geding<br />

in cassatie (...; red.).<br />

NOOT<br />

<strong>Noot</strong> mr. C.G. <strong>van</strong> der Plas onder «JOR»<br />

<strong>2012</strong>/218.<br />

1904<br />

«JOR»<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

218<br />

<strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong><br />

6 <strong>april</strong> <strong>2012</strong>, nr. 10/03865, LJN BV1522<br />

(mr. Numann, mr. Bakels, mr. Streefkerk, mr.<br />

Loth, mr. Drion)<br />

(Concl. A-G Vlas)<br />

<strong>Noot</strong> mr. C.G. <strong>van</strong> der Plas, tevens behorend<br />

<strong>bij</strong> «JOR» <strong>2012</strong>/217<br />

Documentair krediet. Vaststelling toepasselijk<br />

recht door (analoge) toepassing EVO.<br />

[EVO-Verdrag art. 4]<br />

Solvochem heeft in 1987 en 1988 chemische<br />

grondstoffen verkocht aan de Iraakse onderneming<br />

Modern Paint IND. In opdracht <strong>van</strong> laatstgenoemde<br />

heeft Rafidain <strong>Bank</strong> (‘de bank’) door middel <strong>van</strong><br />

vier Letters of Credit (hierna: L/C’s) onherroepelijk<br />

documentair krediet geopend ten behoeve <strong>van</strong><br />

Solvochem. De aanbiedingsbrieven <strong>van</strong> de L/C’s<br />

bepalen dat de vereiste documenten vergezeld<br />

moeten gaan <strong>van</strong> een door Solvochem aan eigen<br />

order op de bank getrokken wissel. Op de L/C’s zijn<br />

de UCP 400 <strong>van</strong> toepassing verklaard. Ter zake <strong>van</strong><br />

drie <strong>van</strong> de vier L/C’s heeft Solvochem wissels<br />

getrokken op de bank, welke door laatstgenoemde<br />

<strong>bij</strong> brief <strong>van</strong> 7 december 1987 zijn geaccepteerd.<br />

Solvochem heeft tevergeefs aanspraak gemaakt<br />

op betaling door de bank onder de L/C’s.<br />

Solvochem vordert in dit geding betaling <strong>van</strong> USD<br />

731.089,60 en € 46.438. De bank stelt zich op het<br />

standpunt dat de L/C’s zijn vervallen omdat Solvochem<br />

niet tijdig alle vereiste documenten heeft<br />

overgelegd en omdat de vorderingen bovendien<br />

zijn verjaard.<br />

Het hof heeft tot uitgangspunt genomen dat de<br />

rechtsverhouding tussen Solvochem en de bank<br />

wordt beheerst door de UCP 400 en overigens door<br />

Iraaks recht. De tegen de toepasselijkheid <strong>van</strong><br />

Iraaks recht gerichte klachten zijn ongegrond. Het<br />

uitgangspunt <strong>van</strong> onderdeel 1 dat, in ieder geval<br />

voor zover het om de door Solvochem getrokken<br />

wissels gaat, op de rechtsverhouding tussen partijen<br />

Nederlands wisselrecht <strong>van</strong> toepassing is, mist<br />

feitelijke grondslag aangezien dat noch in de L/C’s<br />

is bepaald noch uit de UCP 400 voortvloeit. In het<br />

oordeel <strong>van</strong> het hof dat de bank de op haar getrokken<br />

wissels heeft geaccepteerd ligt besloten dat<br />

de bank de door Solvochem overgelegde wissels<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.jor.nl


in overeenstemming heeft bevonden met de onder<br />

het documentair krediet gestelde voorwaarden.<br />

Dat oordeel is dus niet onjuist of onbegrijpelijk.<br />

Volgens onderdeel 2.1 heeft het hof miskend dat<br />

de wissels zijn getrokken nadat de vervaldata <strong>van</strong><br />

de L/C’s waren verstreken en dat uit de acceptatie<br />

<strong>van</strong> de wissels geen verdergaande conclusie kan<br />

worden getrokken dan dat de bank heeft erkend<br />

gelden schuldig te zijn onder – uitsluitend – de<br />

wissels. Naar het oordeel <strong>van</strong> de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> is het<br />

oordeel <strong>van</strong> het hof dat uit de acceptatie <strong>van</strong> de<br />

wissels door de bank volgt dat zij de verschuldigdheid<br />

<strong>van</strong> de daarop gestelde bedragen onder de<br />

L/C’s heeft erkend en dat de onder die L/C’s voorgeschreven<br />

documenten tijdig en volledig zijn gepresenteerd,<br />

niet onjuist of onbegrijpelijk.<br />

De onderdelen 3-5 keren zich tegen de oordelen<br />

waarin het hof tot de conclusie komt dat de vordering<br />

<strong>van</strong> Solvochem wordt beheerst door Iraaks<br />

recht. Het oordeel <strong>van</strong> het hof dat de door Solvochem<br />

over te leggen wissels niet de grondslag <strong>van</strong><br />

de vordering vormen en dat de verhouding tussen<br />

partijen wordt beheerst door de L/C’s, berust op<br />

zijn uitleg <strong>van</strong> die L/C’s. Naar zijn kennelijke oordeel<br />

behelzen de L/C’s geen acceptatieaccreditieven uit<br />

hoofde waar<strong>van</strong>, na acceptatie <strong>van</strong> de overgelegde<br />

wissels, een wisselrechtelijke rechtsbetrekking<br />

tussen partijen ontstaat, maar dient overlegging<br />

<strong>van</strong> de wissels slechts ertoe om aanspraak te kunnen<br />

maken op nakoming door de bank <strong>van</strong> haar<br />

betalingsverplichting uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s. Die<br />

uitleg geeft geen blijk <strong>van</strong> een onjuiste rechtsopvatting<br />

en is niet onbegrijpelijk.<br />

De <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> verwerpt het beroep.<br />

De rechtspersoon naar Irakees recht Al Rafidain<br />

<strong>Bank</strong> te Bagdad (Irak),<br />

eiseres tot cassatie,<br />

advocaten: mr. R.J. <strong>van</strong> Galen en mr. B.F.L.M.<br />

Schim,<br />

tegen<br />

Solvochem Holland BV te Rotterdam,<br />

verweerster in cassatie,<br />

advocaten: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt<br />

en mr. Y.A. Wehrmeijer.<br />

Conclusie Advocaat-Generaal<br />

(mr. Vlas)<br />

Heden concludeer ik gelijktijdig in twee zaken<br />

(zaak 10/03865 en zaak 11/01012) die betrekking<br />

hebben op documentair krediet in het kader<br />

waar<strong>van</strong> op Iraakse banken wissels zijn getrokken.<br />

De onderhavige zaak betreft de vraag of de onder<br />

www.jor.nl<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

Sdu Uitgevers<br />

«JOR»<br />

het documentair krediet tussen partijen voorgeschreven<br />

documenten, in het <strong>bij</strong>zonder de op<br />

Rafidain <strong>Bank</strong> getrokken wissels, tijdig en volledig<br />

zijn aangeboden, en voorts of het hof heeft kunnen<br />

oordelen dat het Geneefse verdrag inzake<br />

wisselbrieven en orderbriefjes 1 toepassing mist<br />

en de betalingsverplichting <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> uit<br />

hoofde <strong>van</strong> het documentair krediet krachtens<br />

art. 4 EVO 2 wordt beheerst door Iraaks recht. Ten<br />

slotte komt aan bod of het hof de verplichting tot<br />

ambtshalve toepassing <strong>van</strong> het Iraakse recht met<br />

betrekking tot de verjaring <strong>van</strong> de vordering heeft<br />

miskend.<br />

1. Feiten en procesverloop<br />

1.1. De rele<strong>van</strong>te feiten zijn in cassatie als volgt. 3<br />

Solvochem heeft in 1987 en 1988 chemische<br />

grondstoffen verkocht en geleverd aan de Iraakse<br />

onderneming Modern Paint IND. Tot betaling<br />

hier<strong>van</strong> heeft Rafidain <strong>Bank</strong> in opdracht <strong>van</strong><br />

Modern Paint IND door middel <strong>van</strong> vier Letters<br />

of Credit (hierna: L/C’s) onherroepelijk documentair<br />

krediet geopend. De L/C’s zijn genummerd<br />

(...) 28121, (...) 28122, (...) 128123 en (...) 30336,<br />

en zijn gegarandeerd tot achtereenvolgens USD<br />

173.250,-, USD 457.500,-, USD 100.900,- en<br />

ƒ 102.500,-. De datum <strong>van</strong> opeisbaarheid <strong>van</strong> de<br />

verbintenissen <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> onder de L/C’s<br />

is bepaald op een tijdstip variërend <strong>van</strong> 360 dagen<br />

(L/C (...) 30336) tot 720 dagen (de andere drie<br />

L/C’s) na de datum <strong>van</strong> de desbetreffende Bill of<br />

Lading.<br />

1.2. Bij vier afzonderlijke aanbiedingsbrieven heeft<br />

Rafidain <strong>Bank</strong> aan (thans) ABN AMRO <strong>Bank</strong><br />

N.V., filiaal Rotterdam, verzocht om Solvochem<br />

<strong>van</strong> de condities <strong>van</strong> de L/C’s in kennis te stellen.<br />

Daar<strong>bij</strong> is de ABN AMRO opgetreden als ‘advising<br />

bank’, niet als ‘confirming bank’. 4 De aanbiedingsbrieven<br />

<strong>van</strong> de L/C’s bepalen dat de vereiste docu-<br />

1<br />

2<br />

3<br />

4<br />

Verdrag tot regeling <strong>van</strong> zekere wetsconflicten ten aanzien<br />

<strong>van</strong> wisselbrieven en orderbriefjes, Genève 7 juni<br />

1930, Stb. 1932, 397 (p. 89 e.v.).<br />

Verdrag inzake het recht dat <strong>van</strong> toepassing is op verbintenissen<br />

uit overeenkomst, Rome 19 juni 1980, Trb.<br />

1980, 156.<br />

Zie rov. 4.2 t/m 4.4 <strong>van</strong> het bestreden arrest <strong>van</strong> het Hof<br />

Amsterdam <strong>van</strong> 25 mei 2010 in verbinding met rov. 2.1<br />

t/m 2.20 <strong>van</strong> het vonnis <strong>van</strong> de Rechtbank Amsterdam<br />

<strong>van</strong> 4 juni 2008.<br />

Vgl. rov. 4.12 <strong>van</strong> het bestreden arrest.<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

218<br />

1905


218<br />

menten vergezeld moeten gaan <strong>van</strong> een door Solvochem<br />

aan eigen order op Rafidain <strong>Bank</strong> getrokken<br />

wissel.<br />

1.3. Op de L/C’s zijn de Uniform Customs and<br />

Practices for Documentary Credits (1983 Revision)<br />

International Chamber of Commerce Publication<br />

No 400 (verder: UCP 400) <strong>van</strong> toepassing<br />

verklaard.<br />

1.4. Ter zake <strong>van</strong> de L/C’s (...) 28121, (...) 28122<br />

en (...) 28123 heeft Solvochem wissels getrokken<br />

op Rafidain <strong>Bank</strong>, welke door laatstgenoemde <strong>bij</strong><br />

brief <strong>van</strong> 7 december 1987 zijn geaccepteerd. 5<br />

Solvochem heeft tevergeefs aanspraak gemaakt<br />

op betaling door Rafidain <strong>Bank</strong> onder de L/C’s.<br />

Rafidain <strong>Bank</strong> stelt zich op het standpunt dat de<br />

L/C’s zijn vervallen omdat Solvochem niet tijdig<br />

alle vereiste documenten heeft overgelegd en de<br />

wisselvorderingen bovendien zijn verjaard. Tot<br />

verzekering <strong>van</strong> haar vorderingen uit de L/C’s<br />

heeft Solvochem op 23 en 29 december 2003<br />

conservatoir derdenbeslag doen leggen op tegoeden<br />

<strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> <strong>bij</strong> een zestal Nederlandse<br />

banken.<br />

1.5. Bij vonnis <strong>van</strong> 12 januari 2005 is Rafidain<br />

<strong>Bank</strong> door de rechtbank Amsterdam <strong>bij</strong> verstek<br />

veroordeeld tot betaling aan Solvochem <strong>van</strong> USD<br />

731.089,60 en € 46.438,- met rente en kosten. Bij<br />

vonnis <strong>van</strong> 4 juni 2008 heeft de rechtbank Amsterdam<br />

het door Rafidain <strong>Bank</strong> tegen het verstekvonnis<br />

ingestelde verzet gegrond geoordeeld en is<br />

Rafidain <strong>Bank</strong> ontheven <strong>van</strong> haar veroordeling<br />

<strong>bij</strong> verstek. Solvochem is hiertegen in hoger beroep<br />

gekomen.<br />

1.6. Bij arrest <strong>van</strong> 25 mei 2010 heeft het hof Amsterdam<br />

(LJN BN5113) het vonnis <strong>van</strong> de rechtbank<br />

bekrachtigd voor zover daar<strong>bij</strong> het verzet<br />

gegrond is verklaard, voor al het overige het vonnis<br />

vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Rafidain<br />

<strong>Bank</strong> veroordeeld tot betaling <strong>van</strong> USD 557.938,80<br />

en € 46.438,- vermeerderd met rente. Het meer<br />

of anders gevorderde is afgewezen. Volgens het<br />

hof is het hoger beroep gegrond wat betreft de<br />

L/C’s (...) 28121, (...) 28122 en (...) 28123 en faalt<br />

het wat betreft L/C (...) 30336 (rov. 4.25).<br />

1.7. Samengevat en voor zover in cassatie <strong>van</strong> belang,<br />

heeft het hof als volgt overwogen. Solvochem<br />

heeft de onder de L/C’s voorgeschreven documenten<br />

tijdig en volledig aangeboden, met uitzonde-<br />

5<br />

1906<br />

Zie rov. 4.8 <strong>van</strong> het bestreden arrest.<br />

«JOR»<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

ring <strong>van</strong> L/C (...) 30336 (rov. 4.7 t/m 4.14). Aangezien<br />

<strong>bij</strong> een L/C de betaling de kenmerkende<br />

prestatie is en de betaling moet worden uitgevoerd<br />

door Rafidain <strong>Bank</strong>, wordt de vordering <strong>van</strong> Solvochem<br />

op grond <strong>van</strong> art. 4 lid 1 en 2 EVO beheerst<br />

door Iraaks recht als het recht <strong>van</strong> het land<br />

waar Rafidain <strong>Bank</strong> als de partij die de kenmerkende<br />

prestatie moet verrichten haar hoofdvestiging<br />

heeft (rov. 4.15). Op grond <strong>van</strong> de verjaringstermijn<br />

<strong>van</strong> vijftien jaar naar Iraaks recht, is de<br />

vordering <strong>van</strong> Solvochem niet verjaard (rov. 4.16).<br />

Het beroep <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> op overmacht<br />

<strong>van</strong>wege het tussen 6 augustus 1990 en 22 mei<br />

2003 toepasselijke VN-Handelsembargo wordt<br />

verworpen, onder andere omdat geen sprake is<br />

<strong>van</strong> een ‘interruption of business’ als bedoeld in<br />

art. 19 UCP 400 (rov. 4.17).<br />

1.8. Tegen voormeld arrest heeft Rafidain <strong>Bank</strong><br />

(tijdig) cassatieberoep ingesteld. Solvochem heeft<br />

verweer gevoerd.<br />

2. Bespreking <strong>van</strong> het cassatiemiddel<br />

2.1. Het cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen.<br />

De onderdelen 1 en 2 hebben betrekking op de<br />

vraag of Solvochem de onder de L/C’s voorgeschreven<br />

documenten tijdig en volledig heeft aangeboden.<br />

De onderdelen 3 t/m 5 bestrijden het oordeel<br />

<strong>van</strong> het hof dat het Geneefse verdrag inzake wisselbrieven<br />

en orderbriefjes toepassing mist en dat<br />

de vordering <strong>van</strong> Solvochem krachtens art. 4 EVO<br />

door Iraaks recht wordt beheerst. Ten slotte klaagt<br />

onderdeel 6 over schending <strong>van</strong> art. 25 Rv met<br />

betrekking tot de toepassing <strong>van</strong> Iraaks recht.<br />

2.2. In de onderdelen 1 en 2 keert het middel zich<br />

tegen de rov. 4.8 t/m 4.11, waarin het hof ingaat<br />

op de vraag of Solvochem genoegzaam heeft aangetoond<br />

dat zij de onder de L/C’s voorgeschreven<br />

documenten tijdig en volledig heeft aangeboden.<br />

Het hof heeft daarover als volgt overwogen:<br />

‘4.8. De aanbiedingsbrieven <strong>van</strong> de L/C’s bepalen<br />

alle vier dat de vereiste documenten vergezeld<br />

moeten gaan <strong>van</strong> een door Solvochem aan eigen<br />

order op Rafidain <strong>Bank</strong> getrokken wissel. Solvochem<br />

heeft kopieën <strong>van</strong> vier aan haar order getrokken<br />

wissels in het geding gebracht: wissel 1) is op<br />

7 oktober 1987 getrokken onder L/C (...)28121<br />

voor een bedrag <strong>van</strong> USD 182.981,70 met betaalbaarstelling<br />

per 13 september 1989; wissel 2) is<br />

op 19 november 1987 getrokken, eveneens onder<br />

L/C (...)28121, voor een bedrag <strong>van</strong> USD<br />

274.390,20 met betaalbaarstelling per 31 oktober<br />

1989; wissel 3) is op 16 oktober 1987 getrokken<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.jor.nl


onder L/C (...)28122 voor een bedrag <strong>van</strong> USD<br />

100.566,90 met betaalbaarstelling per 4 oktober<br />

1989 en wissel 4) is op 16 oktober 1987 getrokken<br />

onder L/C (...)28123 voor ƒ 102.336,- met betaalbaarstelling<br />

per 4 oktober 1989. Bij brief <strong>van</strong> 7<br />

december 1987 (door Solvochem <strong>bij</strong> memorie <strong>van</strong><br />

grieven in het geding gebracht) heeft Rafidain<br />

<strong>Bank</strong> aan ABN AMRO geschreven: “At your request<br />

per you telex of 20/11/87, we inclose herewith<br />

the drafts under the cited L/CS [te weten:<br />

(...)28121, (...)28122 en (...)28123] dully accepted<br />

by us and ask you please to return them to us 15<br />

days before its maturity date of each”.<br />

4.9. Dat Solvochem deze brief eerst <strong>bij</strong> memorie<br />

<strong>van</strong> grieven in het geding heeft gebracht, is geen<br />

grond om haar buiten beschouwing te laten, ook<br />

niet indien er<strong>van</strong> zou moeten worden uitgegaan<br />

dat Solvochem al in eerste aanleg met die brief<br />

bekend was of behoorde te zijn. (...)<br />

4.10. Rafidain <strong>Bank</strong> heeft verder geen verweer<br />

gevoerd tegen bedoelde brief, zodat op grond <strong>van</strong><br />

de hiervoor aangehaalde bewoordingen moet<br />

worden vastgesteld, dat Rafidain <strong>Bank</strong> de op haar<br />

onder de drie genoemde L/C’s getrokken wissels<br />

heeft geaccepteerd en dat het daar<strong>bij</strong> – want niet<br />

in geschil – om de vier hiervoor onder 4.8 besproken<br />

wissels gaat die door Solvochem in het geding<br />

zijn gebracht.<br />

4.11. Het feit dat Rafidain <strong>Bank</strong> de wissels heeft<br />

geaccepteerd, kan niet anders worden uitgelegd<br />

dan dat zij de verschuldigdheid <strong>van</strong> de daarop<br />

gestelde bedragen onder de desbetreffende L/C’s<br />

heeft erkend. Daarmee moet het ervoor worden<br />

gehouden dat Solvochem de onder die L/C’s<br />

voorgeschreven documenten tijdig en volledig<br />

heeft gepresenteerd, althans dat Rafidain <strong>Bank</strong><br />

zich tot verweer niet op het tegendeel kan beroepen.’<br />

2.3. Volgens onderdeel 1.1 heeft het hof een onjuist<br />

dan wel onbegrijpelijk oordeel gegeven, omdat<br />

Rafidain <strong>Bank</strong> onbetwist heeft gesteld dat de<br />

in rov. 4.8 als wissels 2), 3) en 4) aangeduide documenten<br />

niet zijn ondertekend door Solvochem,<br />

zodat zij op grond <strong>van</strong> art. 100 en 101 WvK niet<br />

kunnen gelden als wissel. Hieraan doet niet af dat<br />

deze documenten rechtsgeldig zijn geaccepteerd<br />

door Rafidain <strong>Bank</strong> (zie onderdeel 1.2). In ieder<br />

geval heeft het hof, aldus het middel, ten onrechte<br />

nagelaten te reageren op de stelling <strong>van</strong> Rafidain<br />

<strong>Bank</strong> dat deze documenten niet zijn ondertekend<br />

door Solvochem en dus niet kunnen gelden als<br />

wissel in de zin <strong>van</strong> art. 100 en 101 WvK.<br />

www.jor.nl<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

Sdu Uitgevers<br />

«JOR»<br />

2.4. Bij de bespreking <strong>van</strong> het middel moet worden<br />

vooropgesteld dat in cassatie vaststaat dat<br />

partijen de UCP 400 op de L/C’s <strong>van</strong> toepassing<br />

hebben verklaard. Uit de gedingstukken blijkt niet<br />

dat de keuze voor de UCP 400 zich beperkt tot de<br />

verhouding Modern Paint IND als opdrachtgeefster<br />

en Rafidain <strong>Bank</strong> als opdrachtneemster <strong>van</strong><br />

het documentair krediet. De keuze voor de UCP<br />

400 strekt zich eveneens uit tot de verhouding<br />

Rafidain <strong>Bank</strong> als kredietopenende bank en Solvochem<br />

als begunstigde. In feitelijke instanties hebben<br />

partijen zich, behalve op bepalingen <strong>van</strong> Nederlands<br />

en <strong>van</strong> Iraaks recht, over en weer beroepen<br />

op bepalingen <strong>van</strong> de UCP 400. 6 De UCP 400<br />

zijn opgesteld door de Internationale Kamer <strong>van</strong><br />

Koophandel en zijn te beschouwen als algemene<br />

voorwaarden voor het documentair krediet. In de<br />

praktijk zijn zij <strong>van</strong> groot belang. 7 De UCP 400<br />

zijn geen recht in de zin <strong>van</strong> art. 79 lid 1 sub b<br />

Wet RO, zodat over schending daar<strong>van</strong> in cassatie<br />

niet met succes kan worden geklaagd. 8 Behalve<br />

de verhouding tussen de opdrachtgever <strong>van</strong> het<br />

documentair krediet (Modern Paint IND) en de<br />

kredietopenende bank (Rafidain <strong>Bank</strong>) en tussen<br />

de kredietopenende bank en de begunstigde<br />

(Solvochem), regelen de UCP 400 ook de verhouding<br />

tussen banken onderling, ingeval de kredietopenende<br />

bank een of meer andere banken (zoals<br />

een ‘advising bank’) heeft ingeschakeld. 9 Voor<br />

zover de UCP 400 geen regeling geven <strong>van</strong> een<br />

bepaalde kwestie die in het kader <strong>van</strong> het documentair<br />

krediet rijst, moet deze leemte worden<br />

opgevuld aan de hand <strong>van</strong> het op het documentair<br />

6<br />

7<br />

8<br />

9<br />

Zie <strong>bij</strong>v. cvr nr. 37, mvg nrs. 33-34.<br />

Zie K.F. Haak/R. Zwitser, Van haven en handel.<br />

Hoofdzaken <strong>van</strong> het handelsverkeersrecht, 2010, p. 93;<br />

G. <strong>van</strong> Empel/J.B. Huizink, Betaling, waardepapier en<br />

documentair krediet, 2002, p. 91; R. <strong>van</strong> Delden/F.A.W.<br />

Bannier, 'Betalingsverkeer (documentair krediet/documenten)',<br />

Serie <strong>Bank</strong>- en Effectenrecht, deel 7, 1999, p.<br />

86-88.<br />

Zie m.b.t. een eerdere versie <strong>van</strong> de UCP: HR 28 oktober<br />

1983, NJ 1985/131, m.nt. JCS, rov. 3.1.<br />

In casu is ABN AMRO jegens Solvochem opgetreden<br />

als ‘advising bank’ en niet als ‘confirming bank’, waaruit<br />

volgt dat ABN AMRO jegens Solvochem geen zelfstandige<br />

verplichting heeft om tot betaling over te gaan<br />

wanneer de door Solvochem over te leggen documenten<br />

in orde zijn bevonden. Zie over het verschil tussen een<br />

‘advising bank’ en een ‘confirming bank’: K.F. Haak, R.<br />

Zwitser, a.w., p. 94.<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

218<br />

1907


218<br />

krediet objectief toepasselijke recht. 10 Het hof<br />

heeft in rov. 4.8 – onbestreden in cassatie – overwogen<br />

dat ‘de rechtsverhouding tussen partijen<br />

wordt beheerst door de UCP 400 en overigens<br />

door Irakees recht’.<br />

2.5. In het documentair krediet wordt bepaald<br />

welke documenten de begunstigde moet overleggen<br />

tot verkrijging <strong>van</strong> betaling en wordt door de<br />

UCP 400 voorgeschreven welke eisen aan de desbetreffende<br />

documenten kunnen worden gesteld. 11<br />

In feitelijke instanties heeft Rafidain <strong>Bank</strong> niet<br />

gesteld dat het documentair krediet of de aanbiedingsbrieven<br />

<strong>van</strong> de L/C’s bepalen dat de in te<br />

brengen wissels voorzien moeten zijn <strong>van</strong> de<br />

handtekening <strong>van</strong> Solvochem. Evenmin heeft<br />

Rafidain <strong>Bank</strong> gesteld dat een dergelijke eis zou<br />

voortvloeien uit de UCP 400. Gelet op art. 15 UCP<br />

400, inhoudende dat banken ‘must examine all<br />

documents with reasonable care to ascertain that<br />

they appear on their face to be in accordance with<br />

the terms and conditions of the credit’, ligt in het<br />

oordeel <strong>van</strong> het hof dat Rafidain <strong>Bank</strong> de op haar<br />

getrokken wissels heeft geaccepteerd, besloten dat<br />

Rafidain <strong>Bank</strong> de door Solvochem overgelegde<br />

wissels in overeenstemming heeft bevonden met<br />

de onder het documentair krediet gestelde voorwaarden.<br />

Tegen deze achtergrond is het hof kennelijk<br />

<strong>van</strong> oordeel dat, gegeven de toepasselijkheid<br />

<strong>van</strong> de UCP 400, de toepassing <strong>van</strong> art. 100 en<br />

101 WvK niet aan de orde is, zodat het beroep<br />

<strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> op deze bepalingen <strong>van</strong> Nederlands<br />

recht geen bespreking behoeft. Dat oordeel<br />

is niet onjuist of onbegrijpelijk, te meer omdat<br />

het betoog <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> niet inhoudt dat de<br />

keuze <strong>van</strong> partijen voor de UCP 400 de toepassing<br />

<strong>van</strong> dwingende bepalingen <strong>van</strong> het, volgens Rafidain<br />

<strong>Bank</strong>, objectief toepasselijke Nederlandse<br />

wisselrecht onverlet laat, of dat de UCP 400<br />

leemten bevat waarvoor te rade moet worden gegaan<br />

<strong>bij</strong> de bepalingen <strong>van</strong> het, volgens Rafidain<br />

<strong>Bank</strong>, objectief toepasselijke Nederlandse wissel-<br />

10<br />

11<br />

1908<br />

«JOR»<br />

M.N. Boon, De internationale koop en het documentair<br />

accreditief ingevolge de UCP 1993, 1997, p. 429-430. Vgl.<br />

J.L. Smeehuijzen, 'Ongeschiktheid <strong>van</strong> de leer <strong>van</strong> de<br />

karakteristieke prestatie in een meerpartijenverhouding;<br />

de letter of credit en artikel 4 EVO', NIPR 2002, p. 10;<br />

F.P. de Rooy, Documentaire kredieten, 1980, p. 17-18;<br />

C. Murray a.o., Schmitthoff’s Export Trade, 2007, nr. 11-<br />

022, p. 211.<br />

Art. 22 e.v. UCP 400; M.N. Boon, a.w., p. 239.<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

recht. Onderdeel 1.1 is tevergeefs voorgesteld<br />

omdat het feitelijke grondslag ontbeert waar het<br />

de toepassing <strong>van</strong> Nederlands wisselrecht tot uitgangspunt<br />

neemt. Voor het overige wordt door<br />

het onderdeel miskend dat het hof, gegeven de<br />

toepasselijkheid <strong>van</strong> de UCP 400, aan de op Nederlands<br />

wisselrecht gebaseerde stellingen <strong>van</strong><br />

Rafidain <strong>Bank</strong> voor<strong>bij</strong> mocht gaan.<br />

2.6. Onderdeel 1.2 voert kort gezegd aan dat het<br />

hof het vormvoorschrift <strong>van</strong> art. 124 WvK voor<br />

de acceptatie <strong>van</strong> wisselbrieven heeft geschonden,<br />

en voorts dat het hof ten onrechte heeft nagelaten<br />

te reageren op het op deze bepaling gebaseerde<br />

verweer <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> dat de acceptatie door<br />

haar <strong>van</strong> de drie documenten niet op de wisselbrief<br />

is gesteld en niet <strong>van</strong> een dagtekening is<br />

voorzien. Het onderdeel faalt, omdat het voortbouwt<br />

op onderdeel 2.1 en eveneens de toepassing<br />

<strong>van</strong> Nederlands wisselrecht tot uitgangspunt<br />

neemt, hetgeen onjuist is.<br />

2.7. De in onderdeel 2.1 tegen rov. 4.11 aangevoerde<br />

klachten nemen tot uitgangspunt dat de in rov.<br />

4.8 genoemde wissels zijn getrokken nadat de<br />

vervaldata <strong>van</strong> de desbetreffende L/C’s waren<br />

verstreken. Volgens het onderdeel kan uit de acceptatie<br />

<strong>van</strong> de wissels, zonder nadere motivering,<br />

die ontbreekt, geen verdergaande conclusie worden<br />

verbonden dan dat Rafidain <strong>Bank</strong> heeft erkend<br />

gelden schuldig te zijn onder de wissels.<br />

2.8. In cassatie staat als onbestreden vast dat de<br />

vervaldata <strong>van</strong> de desbetreffende L/C’s zijn gelegen<br />

in 1986, terwijl de op deze L/C’s betrekking<br />

hebbende wissels in 1987 zijn getrokken. Het<br />

oordeel dat de wissels tijdig en correct zijn aangeboden,<br />

heeft het hof gebaseerd op de brief <strong>van</strong> 7<br />

december 1987 waarin Rafidain <strong>Bank</strong> aan de ABN<br />

AMRO bericht dat de onder de desbetreffende<br />

L/C’s getrokken wissels met nummers (...) 28121,<br />

(...) 28122 en (...) 28123 door haar zijn geaccepteerd.<br />

Tegen de inhoud <strong>van</strong> deze brief heeft Rafidain<br />

<strong>Bank</strong> als zodanig geen verweer gevoerd, zodat<br />

in cassatie er<strong>van</strong> kan worden uitgegaan dat Rafidain<br />

<strong>Bank</strong> de wissels onvoorwaardelijk heeft geaccepteerd.<br />

Dit kan niet anders worden uitgelegd<br />

dan dat Solvochem de wissels conform de (uit de<br />

aanbiedingsbrieven blijkende) voorwaarden <strong>van</strong><br />

de L/C’s tijdig en volledig heeft gepresenteerd.<br />

Daar<strong>bij</strong> geldt dat volgens art. 15 UCP 400 de kredietopenende<br />

bank dient na te gaan of de ingebrachte<br />

documenten voldoen aan de voorwaarden<br />

<strong>van</strong> het documentair krediet, dat de bank op<br />

grond <strong>van</strong> art. 10 UCP 400 gehouden is tot beta-<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.jor.nl


ling over te gaan wanneer de documenten in orde<br />

zijn bevonden en dat de bank niet als verweer kan<br />

voeren dat de documenten niet voldoen aan de<br />

voorwaarden <strong>van</strong> het documentair krediet nadat<br />

zij de documenten in orde heeft bevonden en heeft<br />

geaccepteerd (art. 16 sub e UCP 400). Niet in geschil<br />

is dat Rafidain <strong>Bank</strong> de op haar getrokken<br />

wissels (en alle overige documenten) heeft geaccepteerd,<br />

zodat de conclusie moet zijn dat zij de<br />

verschuldigdheid <strong>van</strong> de daarop gestelde bedragen<br />

onder de desbetreffende L/C’s heeft erkend. Het<br />

verweer <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> dat de data <strong>van</strong> deze<br />

L/C’s zijn vervallen of niet tijdig zijn verlengd,<br />

kan haar dan ook niet baten. 12 Het oordeel <strong>van</strong><br />

het hof komt hierop neer dat Solvochem erop<br />

mocht vertrouwen dat Rafidain <strong>Bank</strong> onder de<br />

L/C’s tot uitbetaling zou overgaan, omdat Rafidain<br />

<strong>Bank</strong> de op haar onder de L/C’s getrokken wissels<br />

onvoorwaardelijk heeft geaccepteerd. Dat oordeel<br />

is juist en niet onbegrijpelijk. De klachten die zich<br />

daartegen richten kunnen niet tot cassatie leiden.<br />

2.9. Onderdeel 2.2 betoogt dat het hof in de rov.<br />

4.8 t/m 4.11 blijk heeft gegeven <strong>van</strong> een onjuiste<br />

rechtsopvatting althans een onbegrijpelijk oordeel<br />

heeft gegeven, door in de acceptatie <strong>van</strong> Rafidain<br />

<strong>Bank</strong> <strong>van</strong> de ingebrachte wissels een erkenning<br />

<strong>van</strong> verschuldigdheid onder de desbetreffende<br />

L/C’s te lezen. Naar het middel betoogt kan uit<br />

de acceptatie <strong>van</strong> de wissels geen verdergaande<br />

conclusie worden getrokken dan dat Rafidain<br />

<strong>Bank</strong> zich schuldig heeft verklaard onder de desbetreffende<br />

wissels, zodat zij daarmee een wisselrechtelijke<br />

schuld op zich heeft genomen.<br />

2.10. Het onderdeel bouwt voort op onderdeel 2.1<br />

en deelt in het lot daar<strong>van</strong>. Voor zover het onderdeel<br />

betoogt dat Rafidain <strong>Bank</strong> een wisselrechtelijke<br />

schuld op zich heeft genomen, faalt het onderdeel<br />

en verwijs ik op dit punt naar de bespreking<br />

<strong>van</strong> onderdeel 3.1.<br />

2.11. Onderdeel 2.3 betoogt dat het hof art. 24 Rv<br />

heeft geschonden, voor zover het arrest aldus<br />

moet worden begrepen dat Solvochem een beroep<br />

kan doen op een vorm <strong>van</strong> bescherming <strong>van</strong> gerechtvaardigd<br />

vertrouwen dat de L/C’s zouden<br />

herleven en/of zouden zijn verlengd omdat Rafidain<br />

<strong>Bank</strong> de wissels heeft geaccepteerd.<br />

12<br />

Zie mva nr. 42 e.v.<br />

www.jor.nl<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

Sdu Uitgevers<br />

«JOR»<br />

2.12. Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Het<br />

oordeel dat de in rov. 4.8 genoemde wissels tijdig<br />

en correct zijn aangeboden, heeft het hof gebaseerd<br />

op de brief <strong>van</strong> 7 december 1987. Zoals<br />

hiervoor is uiteengezet kon het hof op grond <strong>van</strong><br />

de inhoud <strong>van</strong> deze brief beslissen dat Solvochem<br />

de onder de L/C’s voorgeschreven documenten<br />

tijdig en volledig heeft gepresenteerd.<br />

2.13. Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 4.15,<br />

waarin het hof als volgt overweegt:<br />

‘Wat betreft de andere drie L/C’s (te weten: (...)<br />

28121, (...) 28122 en (...) 28123, A-G) is een volgend<br />

punt <strong>van</strong> geschil het toepasselijke recht. Rafidain<br />

<strong>Bank</strong> betoogt dat de vordering <strong>van</strong> Solvochem<br />

onder die L/C’s een zuivere wisselvordering<br />

is, die op grond <strong>van</strong> het op wisselvorderingen<br />

toepasselijke Geneefse verdrag <strong>van</strong> 1930 wordt<br />

beheerst door Nederlands recht, met conclusie<br />

dat de vordering op grond <strong>van</strong> art. 3:307 BW is<br />

verjaard. Dat betoog kan echter niet als juist<br />

worden aanvaard. De verhouding tussen Solvochem<br />

als trekker <strong>van</strong> de wissel en Rafidain <strong>Bank</strong><br />

als betrokkene wordt beheerst door de vordering<br />

<strong>van</strong> Solvochem op Rafidain <strong>Bank</strong> uit de desbetreffende<br />

L/C. De vordering <strong>van</strong> Solvochem is immers<br />

gebaseerd op het door Rafidain <strong>Bank</strong> onder de<br />

L/C gestelde, althans te stellen, krediet. De wissel<br />

moet worden overgelegd om aanspraak te kunnen<br />

maken op nakoming door Rafidain <strong>Bank</strong> <strong>van</strong> haar<br />

betalingsverplichting uit hoofde <strong>van</strong> de L/C. Zij<br />

vormt niet de grondslag <strong>van</strong> de door Solvochem<br />

gevorderde betaling. Dat is telkens de L/C. De<br />

wisselrechtelijke rechtsbetrekking tussen Rafidain<br />

<strong>Bank</strong> en Solvochem doet hieraan niet af. Waar<br />

Solvochem haar vordering heeft gebaseerd op de<br />

L/C’s, dient – <strong>bij</strong> gebreke <strong>van</strong> rechtskeuze – het<br />

daarop toepasselijke recht te worden bepaald aan<br />

de hand <strong>van</strong> art. 4 EVO. Aangezien <strong>bij</strong> een L/C<br />

de betaling de kenmerkende prestatie is en de betaling<br />

moet worden uitgevoerd door Rafidain<br />

<strong>Bank</strong>, wordt de vordering <strong>van</strong> Solvochem op<br />

grond <strong>van</strong> art. 4, leden 1 en 2, EVO beheerst door<br />

Irakees recht als het recht <strong>van</strong> het land waar Rafidain<br />

<strong>Bank</strong> als de partij die de kenmerkende prestatie<br />

moet verrichten haar hoofdvestiging heeft.<br />

Al hetgeen Rafidain <strong>Bank</strong> heeft aangevoerd ter<br />

onderbouwing <strong>van</strong> haar standpunt dat de vordering<br />

<strong>van</strong> Solvochem wordt beheerst door Nederlands<br />

recht stuit hierop af.’<br />

2.14. Onderdeel 3.1 strekt ten betoge dat het hof<br />

het wisselrechtelijke karakter <strong>van</strong> de vordering<br />

<strong>van</strong> Solvochem heeft miskend. De vordering kan<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

218<br />

1909


218<br />

niet worden gebaseerd op de L/C’s, maar vloeit<br />

volgens Rafidain <strong>Bank</strong> voort uit de door Solvochem<br />

op haar getrokken wissels. De wissels vormen<br />

niet alleen een bewijs <strong>van</strong> verschuldigdheid,<br />

maar leveren de grondslag op <strong>van</strong> de door Solvochem<br />

gevorderde betaling. Volgens het middel<br />

heeft het hof art. 149 lid 1 Rv miskend door aan<br />

zijn oordeel zonder meer ten grondslag te leggen<br />

de ongemotiveerde stelling <strong>van</strong> Solvochem dat de<br />

wissels dienen als bewijs tot betaling uit hoofde<br />

<strong>van</strong> de L/C’s en de verplichting tot betaling op<br />

zichzelf volgt uit de L/C’s.<br />

2.15. De verbintenis die ten grondslag ligt aan de<br />

vordering <strong>van</strong> Solvochem vindt haar basis in de<br />

betalingsverplichting <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> uit<br />

hoofde <strong>van</strong> het documentair krediet. Solvochem<br />

beroept zich niet op de wissels, maar op de L/C’s.<br />

Zij vordert geen nakoming <strong>van</strong> verplichtingen die<br />

Rafidain <strong>Bank</strong> als acceptant <strong>van</strong> de wissels zou<br />

hebben, maar <strong>van</strong> verplichtingen die uit de L/C’s<br />

voor Rafidain <strong>Bank</strong> voortvloeien. Partijen hebben<br />

afgesproken dat Rafidain <strong>Bank</strong> de op haar rustende<br />

betalingsverplichting op grond <strong>van</strong> het documentair<br />

krediet zal nakomen wanneer Solvochem<br />

de in het documentair krediet genoemde documenten<br />

heeft aangeboden, waar<strong>bij</strong> geldt dat deze<br />

documenten vergezeld moeten gaan <strong>van</strong> een door<br />

Solvochem aan eigen order op Rafidain <strong>Bank</strong> getrokken<br />

wissel. Weliswaar is de wissel een belangrijk<br />

onderdeel <strong>van</strong> het documentair krediet, maar<br />

het zwaartepunt <strong>van</strong> de rechtsverhouding tussen<br />

partijen ligt in het door Rafidain <strong>Bank</strong> onder de<br />

L/C’s te stellen krediet ten behoeve <strong>van</strong> Solvochem.<br />

Anders gezegd, de wissel moet worden<br />

overgelegd om aanspraak te kunnen maken op<br />

nakoming <strong>van</strong> de betalingsverplichting <strong>van</strong> Rafidain<br />

<strong>Bank</strong>.<br />

2.16. Uit het voorgaande volgt dat de vordering<br />

<strong>van</strong> Solvochem geen zuivere wisselrechtelijke<br />

vordering betreft, maar gebaseerd is op de betalingsverplichting<br />

<strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> welke haar<br />

grondslag vindt in de L/C’s. Dat een wissel in het<br />

geding is, maakt dit niet anders. De klacht dat het<br />

hof de wisselrechtelijke grondslag <strong>van</strong> de vordering<br />

<strong>van</strong> Solvochem heeft miskend, is dan ook<br />

tevergeefs voorgesteld. De klacht dat het hof art.<br />

149 lid 1 Rv heeft geschonden, faalt eveneens,<br />

omdat het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen<br />

dat Solvochem haar vordering heeft gebaseerd<br />

op de betalingsverplichting <strong>van</strong> Rafidain<br />

<strong>Bank</strong> uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s.<br />

1910<br />

«JOR»<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

2.17. Op het voorgaande stuit ook onderdeel 3.2<br />

af, voor zover daarin wordt betoogd dat het hof<br />

gemotiveerd had moeten reageren op de in onderdeel<br />

3.1 genoemde stellingen <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong>.<br />

Van een door het middel gestelde schending <strong>van</strong><br />

art. 4 <strong>van</strong> het Geneefse verdrag inzake wisselbrieven<br />

en orderbriefjes kan geen sprake zijn, omdat<br />

de vordering <strong>van</strong> Solvochem geen zuivere wisselvordering<br />

betreft maar haar grondslag vindt in<br />

de betalingsverplichting <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> uit<br />

hoofde <strong>van</strong> de L/C’s.<br />

2.18. Gelet op het voorgaande faalt ook onderdeel<br />

3.3 waarin, voortbouwend op onderdeel 3.1, wordt<br />

betoogd dat het hof een onbegrijpelijke uitleg <strong>van</strong><br />

de wisselovereenkomst heeft gegeven. In de aangevallen<br />

rov. 4.15 heeft het hof slechts tot uitdrukking<br />

willen brengen dat de vordering <strong>van</strong> Solvochem<br />

haar grondslag vindt in de betalingsverplichting<br />

<strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s,<br />

waaraan de wisselrechtelijke verhouding tussen<br />

partijen niet afdoet. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.<br />

2.19. De onderdelen 4.1 en 4.2 nemen tot uitgangpunt<br />

dat sprake is <strong>van</strong> een wisselrechtelijke verhouding<br />

tussen partijen, zodat de verbintenis <strong>van</strong><br />

Rafidain <strong>Bank</strong> jegens Solvochem gekwalificeerd<br />

moet worden als een verplichting <strong>van</strong> de acceptant<br />

<strong>van</strong> een wisselbrief en dus niet als een verbintenis<br />

uit hoofde <strong>van</strong> een L/C. Wisselvorderingen zijn<br />

uitgesloten <strong>van</strong> het toepassingsgebied <strong>van</strong> het<br />

EVO (art. 1 lid 2 sub c), zodat de verbintenis <strong>van</strong><br />

Rafidain <strong>Bank</strong> op grond <strong>van</strong> het Geneefse verdrag<br />

inzake wisselbrieven en orderbriefjes door Nederlands<br />

recht wordt beheerst, aldus de kern <strong>van</strong> het<br />

betoog.<br />

2.20. De onderdelen zijn tevergeefs voorgesteld,<br />

omdat zij eraan voor<strong>bij</strong>gaan dat de vordering <strong>van</strong><br />

Solvochem haar grondslag vindt in de betalingsverplichting<br />

<strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> uit hoofde <strong>van</strong> de<br />

L/C’s. Deze vordering valt niet onder de uitzondering<br />

<strong>van</strong> art. 1 lid 2 sub c EVO, zodat het hof het<br />

toepasselijke recht heeft kunnen vaststellen aan<br />

de hand <strong>van</strong> de conflictregels uit het EVO.<br />

2.21. Onderdeel 5 voert aan dat het hof het recht<br />

heeft geschonden, in het <strong>bij</strong>zonder art. 4 EVO,<br />

althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven<br />

door in rov. 4.15 de betalingsverplichting <strong>van</strong><br />

Rafidain <strong>Bank</strong> uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s aan te<br />

merken als de kenmerkende prestatie en op die<br />

grond te oordelen dat de L/C’s worden beheerst<br />

door Iraaks recht. De klacht wordt nader uitgewerkt<br />

in de onderdelen 5.1 t/m 5.3.<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.jor.nl


2.22. Volgens onderdeel 5.1 heeft het hof miskend<br />

dat een documentair krediet naar haar aard geen<br />

kenmerkende prestatie kent. Het onderdeel voert<br />

aan – kort gezegd – dat <strong>bij</strong> documentair krediet<br />

sprake is <strong>van</strong> samenhangende rechtsverhoudingen,<br />

zodat in zijn algemeenheid geen sprake kan<br />

zijn <strong>van</strong> een één prestatie die kenmerkend is voor<br />

het geheel <strong>van</strong> deze rechtsverhoudingen. Het hof<br />

heeft verzuimd art. 4 lid 1 en 5 EVO toe te passen<br />

en vast te stellen met welk land de L/C’s het<br />

nauwst verbonden zijn. Voorts is het hof ten onrechte<br />

althans onvoldoende gemotiveerd voor<strong>bij</strong>gegaan<br />

aan het betoog <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> dat de<br />

L/C’s het nauwst verbonden zijn met Nederland<br />

en heeft het hof miskend dat een verbintenis tot<br />

betaling <strong>van</strong> een geldsom in beginsel niet kan<br />

worden aangemerkt als een karakteristieke prestatie,<br />

aldus het middel. 13<br />

In onderdeel 5.2 wordt betoogd dat het hof heeft<br />

verzuimd art. 4 lid 5, tweede volzin, EVO toe te<br />

passen, zodat Nederlands recht <strong>van</strong> toepassing is<br />

op grond <strong>van</strong> de door Rafidain <strong>Bank</strong> aangevoerde<br />

en door Solvochem niet (voldoende) betwiste<br />

omstandigheden. Nu Solvochem niet gemotiveerd<br />

heeft gereageerd op het betoog <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong><br />

had het hof niet kunnen volstaan met het uitsluitend<br />

toepassen <strong>van</strong> art. 4 lid 2 EVO maar had het<br />

(ambtshalve) art. 4 lid 5 jo. lid 1 EVO moeten<br />

toepassen, aldus de klacht.<br />

2.23. Beide onderdelen lenen zich voor gezamenlijke<br />

bespreking. In het kader <strong>van</strong> de vraag of de<br />

vordering <strong>van</strong> Solvochem op Rafidain <strong>Bank</strong> is<br />

verjaard, moet het toepasselijke recht op de onderhavige<br />

verbintenis uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s worden<br />

bepaald, nu de UCP 400 die op deze L/C’s <strong>van</strong><br />

toepassing zijn verklaard, op dit punt geen regeling<br />

bevatten. Het hof heeft de vraag naar het<br />

toepasselijke recht beantwoord aan de hand <strong>van</strong><br />

de conflictregels <strong>van</strong> het EVO, welk verdrag voor<br />

Nederland in werking is getreden op 1 september<br />

1991. Ingevolge art. 17 kan het EVO in een verdragsstaat<br />

alleen worden toegepast op overeenkomsten<br />

die zijn gesloten nadat het verdrag voor<br />

de desbetreffende staat in werking is getreden. In<br />

rov. 4.15 ligt besloten dat het hof het EVO temporeel<br />

<strong>van</strong> toepassing acht. Daartegen is geen <strong>van</strong><br />

partijen opgekomen, zodat in cassatie <strong>van</strong> de<br />

13<br />

Het middel verwijst hiervoor naar het toelichtend rapport<br />

Giuliano/Lagarde, aant. 3 <strong>bij</strong> art. 4 EVO.<br />

www.jor.nl<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

Sdu Uitgevers<br />

«JOR»<br />

toepasselijkheid <strong>van</strong> het EVO moet worden uitgegaan.<br />

14 Het EVO is inmiddels ver<strong>van</strong>gen door de<br />

verordening Rome I. 15 Deze verordening is echter<br />

<strong>van</strong> toepassing op overeenkomsten die op of na<br />

17 december 2009 zijn gesloten, zodat zij in deze<br />

zaak buiten beeld blijft. 16 Het EVO is volgens het<br />

hof materieel <strong>van</strong> toepassing, omdat het in casu<br />

niet gaat om een wisselrechtelijke verbintenis,<br />

maar om een verbintenis uit hoofde <strong>van</strong> een L/C.<br />

Zie hierover hetgeen ik heb opgemerkt ten aanzien<br />

<strong>van</strong> onderdeel 3.<br />

2.24. Het EVO kent een universeel toepassingsgebied,<br />

in die zin dat het door het verdrag aangewezen<br />

recht toepasselijk is, ongeacht de vraag of dat<br />

het recht is <strong>van</strong> een verdragsstaat (art. 2). Bij gebreke<br />

<strong>van</strong> rechtskeuze (art. 3), geldt de objectieve<br />

conflictregel <strong>van</strong> art. 4 EVO. Art. 4 houdt in dat<br />

verbintenissen uit overeenkomst <strong>bij</strong> gebreke <strong>van</strong><br />

rechtskeuze worden beheerst door het recht <strong>van</strong><br />

het land waarmee zij het nauwst verbonden is (art.<br />

4 lid 1). Voor zover <strong>van</strong> belang, wordt de overeenkomst<br />

vermoed het nauwst verbonden te zijn met<br />

het land waar de partij die de kenmerkende prestatie<br />

moet verrichten op het tijdstip <strong>van</strong> het sluiten<br />

<strong>van</strong> de overeenkomst haar gewone verblijfplaats,<br />

of, wanneer het een vennootschap, vereniging of<br />

rechtspersoon betreft, haar hoofdbestuur heeft.<br />

Indien de overeenkomst evenwel in de uitoefening<br />

<strong>van</strong> het beroep of het bedrijf <strong>van</strong> deze partij werd<br />

gesloten, is dit het land waar zich haar hoofdvestiging<br />

bevindt (art. 4 lid 2). Dit vermoeden vindt<br />

geen toepassing indien niet kan worden vastgesteld<br />

welke de kenmerkende prestatie is. Het vermoeden<br />

geldt evenmin wanneer uit het geheel der<br />

omstandigheden blijkt dat de overeenkomst nauwer<br />

is verbonden met een ander land (art. 4 lid<br />

5).<br />

2.25. De verhouding tussen art. 4 lid 2 en lid 5<br />

EVO is aan de orde gekomen in het arrest <strong>van</strong> het<br />

HvJ EG <strong>van</strong> 6 oktober 2009 (zaak C-133/08,<br />

14<br />

15<br />

16<br />

Overigens stemde het voor 1 september 1991 in Nederland<br />

geldende commune conflictenrecht met betrekking<br />

tot overeenkomsten op hoofdpunten overeen met het<br />

EVO; zie L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse<br />

Internationaal Privaatrecht, 2008, nr. 165.<br />

Verordening (EG) Nr. 593/2008 <strong>van</strong> 17 juni 2008 inzake<br />

het recht dat <strong>van</strong> toepassing is op verbintenissen uit<br />

overeenkomst, PbEU L 177/6 <strong>van</strong> 4 juli 2008.<br />

Zie art. 28 Rome I in verbinding met de rectificatie in<br />

PbEU L 309/87 <strong>van</strong> 24 november 2009.<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

218<br />

1911


218<br />

ICF/Balkenende) naar aanleiding <strong>van</strong> door de<br />

<strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> gestelde prejudiciële vragen. 17 Het HvJ<br />

EG heeft erop gewezen dat art. 4 teneinde een<br />

hoog niveau <strong>van</strong> rechtszekerheid in contractuele<br />

verhoudingen te verzekeren, in de leden 2 tot en<br />

met 4 een reeks criteria geeft op basis waar<strong>van</strong><br />

kan worden vermoed met welk land de overeenkomst<br />

het nauwst is verbonden. Deze criteria<br />

fungeren, aldus het HvJ EG, als vermoedens in<br />

die zin dat de aangezochte rechter er rekening<br />

mee moet houden om te bepalen welk recht op<br />

de overeenkomst <strong>van</strong> toepassing is (rov. 55). Van<br />

het criterium <strong>van</strong> de verblijfplaats <strong>van</strong> de partij<br />

die de kenmerkende prestatie verricht, mag op<br />

grond <strong>van</strong> art. 4 lid 5, eerste volzin EVO worden<br />

afgeweken, indien niet kan worden vastgesteld<br />

welke plaats dat is. Volgens de tweede volzin <strong>van</strong><br />

art. 4 lid 5 geldt geen <strong>van</strong> de vermoedens ‘wanneer<br />

uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de<br />

overeenkomst nauwer is verbonden met een ander<br />

land’(rov. 56). Vervolgens heeft het Hof functie<br />

en doel <strong>van</strong> art. 4 lid 5, tweede volzin, bepaald en<br />

het volgende overwogen:<br />

‘58. Blijkens het rapport Giuliano en Lagarde leek<br />

het de opstellers <strong>van</strong> het verdrag noodzakelijk ‘de<br />

mogelijkheid te openen om een ander recht toe<br />

te passen dan dat waarnaar de vermoedens <strong>van</strong><br />

het tweede, derde en vierde lid verwijzen, telkens<br />

wanneer uit het geheel der omstandigheden blijkt<br />

dat de overeenkomst nauwer is verbonden met<br />

een ander land’. Tevens blijkt uit dit rapport dat<br />

de rechter <strong>bij</strong> de toepassing <strong>van</strong> artikel 4, lid 5,<br />

<strong>van</strong> het verdrag ‘een zekere beoordelingsvrijheid<br />

heeft met betrekking tot de vraag of er in een bepaald<br />

geval een geheel <strong>van</strong> omstandigheden aanwezig<br />

is, die de niet-toepassing <strong>van</strong> de vermoedens<br />

<strong>van</strong> het tweede, derde en vierde lid rechtvaardigen’<br />

en dat een dergelijke bepaling ‘de onvermijdelijke<br />

pendant [vormt] <strong>van</strong> een algemene verwijzingsregel<br />

die geschreven is voor vrijwel alle soorten<br />

overeenkomsten’.<br />

59. Uit het rapport Giuliano en Lagarde vloeit aldus<br />

voort dat artikel 4, lid 5, <strong>van</strong> het verdrag tot<br />

doel heeft tegenwicht te bieden aan het stelsel <strong>van</strong><br />

vermoedens <strong>van</strong> dit artikel, door de vereisten <strong>van</strong><br />

rechtszekerheid, waaraan artikel 4, leden 2 tot en<br />

met 4, beantwoordt, en de noodzaak <strong>van</strong> een ze-<br />

17<br />

1912<br />

«JOR»<br />

Jur. 2009, p. I-9687; NJ 2010/168, m.nt. Th.M. de Boer;<br />

AA 2009, p. 830-837, m.nt. M.V. Polak.<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

kere soepelheid <strong>bij</strong> de bepaling <strong>van</strong> het recht dat<br />

daadwerkelijk de nauwste band met de betrokken<br />

overeenkomst heeft, met elkaar te verzoenen.<br />

60. Aangezien het hoofddoel <strong>van</strong> artikel 4 <strong>van</strong> het<br />

verdrag er immers in bestaat ervoor te zorgen dat<br />

op de overeenkomst het recht wordt toegepast<br />

<strong>van</strong> het land waarmee zij het nauwst is verbonden,<br />

moet artikel 4, lid 5, in die zin worden uitgelegd<br />

dat het de rechter toestaat in alle situaties het criterium<br />

toe te passen waarmee het bestaan <strong>van</strong><br />

dergelijke banden kan worden aangetoond, onder<br />

afwijking <strong>van</strong> de ‘vermoedens’ indien deze niet<br />

het land aanwijzen waarmee de overeenkomst het<br />

nauwst is verbonden.<br />

61. Derhalve moet worden vastgesteld of deze<br />

vermoedens enkel niet gelden wanneer zij geen<br />

reële aanknopingswaarde hebben dan wel ook<br />

reeds wanneer de rechter vaststelt dat de overeenkomst<br />

nauwer is verbonden met een ander land.<br />

62. Blijkens de letterlijke bewoordingen en het<br />

doel <strong>van</strong> artikel 4 <strong>van</strong> het verdrag moet de rechter<br />

steeds op basis <strong>van</strong> die vermoedens, die beantwoorden<br />

aan het algemene vereiste <strong>van</strong> voorzienbaarheid<br />

<strong>van</strong> het recht en dus <strong>van</strong> rechtszekerheid in<br />

de contractuele verhoudingen, bepalen welk recht<br />

toepasselijk is.<br />

63. Wanneer echter uit het geheel der omstandigheden<br />

duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer<br />

is verbonden met een ander land dan het land<br />

dat wordt aangewezen op basis <strong>van</strong> de in artikel<br />

4, leden 2 tot en met 4, <strong>van</strong> het verdrag genoemde<br />

vermoedens, staat het aan die rechter om dat artikel<br />

4, leden 2 tot en met 4, buiten toepassing te<br />

laten.’<br />

Uit rov. 63 blijkt dat het HvJ EG <strong>van</strong> oordeel is<br />

dat art. 4 lid 5, tweede volzin, EVO moet worden<br />

toegepast, wanneer uit het geheel der omstandigheden<br />

duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer<br />

is verbonden met een ander land dan het land<br />

<strong>van</strong> de gewone verblijfplaats <strong>van</strong> de partij die de<br />

kenmerkende prestatie moet verrichten.<br />

2.26. Ik keer terug naar het middel. Het middel<br />

miskent dat de vraag naar het toepasselijke recht<br />

in deze zaak uitsluitend betrekking heeft op de<br />

rechtsverhouding tussen Rafidain <strong>Bank</strong> als kredietopenende<br />

bank en Solvochem als begunstigde.<br />

De vraag naar het toepasselijke recht op de overige<br />

rechtsverhoudingen, namelijk die tussen Modern<br />

Paint IND als opdrachtgever en Rafidain <strong>Bank</strong> als<br />

opdrachtnemer <strong>van</strong> het documentair krediet, en<br />

die tussen Modern Paint IND als koper en Solvochem<br />

als verkoper, is in dit geding niet aan de<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.jor.nl


orde. In de literatuur wordt wel verdedigd de<br />

rechtsverhoudingen uit hoofde <strong>van</strong> documentair<br />

krediet als samenhangend te beschouwen en aan<br />

hetzelfde recht te onderwerpen, doch daarvoor<br />

zou uitsluitend reden zijn wanneer <strong>bij</strong> het documentair<br />

krediet een tweede bank als ‘confirming<br />

bank’ is betrokken die zich zelfstandig naast de<br />

‘issuing bank’ tot uitbetaling tegen inlevering <strong>van</strong><br />

de documenten heeft verplicht. 18 Daar<strong>van</strong> is in<br />

het onderhavige geval geen sprake (zie hierboven<br />

onder 2.4), zodat het toepasselijke recht op iedere<br />

rechtsverhouding afzonderlijk moet worden bepaald.<br />

2.27. Ten aanzien <strong>van</strong> de verhouding tussen de<br />

kredietopenende bank (‘issuing bank’) en de begunstigde<br />

geldt dat deze op grond <strong>van</strong> art. 4 lid 2<br />

EVO wordt beheerst door het recht <strong>van</strong> het land<br />

<strong>van</strong> vestiging <strong>van</strong> de kredietopenende bank. In<br />

rov. 4.15 <strong>van</strong> het bestreden arrest heeft het hof<br />

deze regel toegepast, zodat het Iraakse recht <strong>van</strong><br />

toepassing is. Ik zie niet in waarom, zoals het<br />

middel betoogt, een documentair krediet als het<br />

onderhavige naar haar aard geen kenmerkende<br />

prestatie kent. Er is geen twijfel mogelijk dat in<br />

de rechtsverhouding tussen Rafidain <strong>Bank</strong> als<br />

kredietopenende bank en Solvochem als begunstigde,<br />

de bank de kenmerkende prestatie moet<br />

verrichten, namelijk de verplichting om tegen<br />

aanbieding <strong>van</strong> bepaalde documenten over te gaan<br />

tot betaling <strong>van</strong> een geldbedrag. In deze rechtsverhouding<br />

dient de betalingsverplichting <strong>van</strong> de<br />

kredietopenende bank als de karakteristieke<br />

prestatie te worden beschouwd. 19<br />

2.28. Het vermoeden <strong>van</strong> art. 4 lid 2 EVO laat zich<br />

opzijzetten, wanneer uit het geheel der omstandigheden<br />

duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer<br />

is verbonden met een ander land, zo volgt uit<br />

het arrest <strong>van</strong> het HvJ EG inzake ICF/Balkenende.<br />

Bij de beoordeling <strong>van</strong> de vraag of een overeenkomst<br />

op grond <strong>van</strong> het geheel der omstandigheden<br />

‘duidelijk’ nauwer is verbonden met een ander<br />

land dan het land <strong>van</strong> de gewone verblijfplaats<br />

<strong>van</strong> de kenmerkende prestant, komt aan de rechter<br />

een zekere vrijheid toe (zie ook rov. 58 <strong>van</strong> het<br />

18 Zie J.L. Smeehuijzen, a.w., p. 9, 10, 12.<br />

19 Zie F.P. de Rooy, a.w., p. 19-20; C. Murray, Schmitthoff’s<br />

Export Trade, a.w., 11-022, p. 213. Vgl. T.H.D. Struycken,<br />

'Een letter of credit en accessoire aanknoping', NIPR<br />

2001, p. 205; J.L. Smeehuijzen, a.w., p. 12; Hof Amsterdam<br />

11 december 2003, NIPR 2004, 133, rov. 4.9-4.10.<br />

www.jor.nl<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

Sdu Uitgevers<br />

«JOR»<br />

genoemde arrest <strong>van</strong> het HvJ EG). In het onderhavige<br />

geding heeft Rafidain <strong>Bank</strong> omstandigheden<br />

aangevoerd die naar haar mening rechtvaardigen<br />

dat de overeenkomst nauwer met Nederland<br />

is verbonden dan met Irak als land <strong>van</strong> vestiging<br />

<strong>van</strong> de bank. Het oordeel of deze omstandigheden<br />

ertoe leiden dat de overeenkomst ‘duidelijk’ nauwer<br />

is verbonden met Nederland dan met Irak, is<br />

in beginsel voorbehouden aan de rechter die over<br />

de feiten oordeelt. Uit de laatste volzin <strong>van</strong> rov.<br />

4.15 laat zich afleiden dat het hof rekening heeft<br />

gehouden met de door Rafidain <strong>Bank</strong> in dit verband<br />

aangevoerde omstandigheden, maar deze<br />

onvoldoende heeft geacht om de toepassing <strong>van</strong><br />

het Iraakse recht op grond <strong>van</strong> art. 4 lid 5 EVO te<br />

rechtvaardigen. Daarmee past de door het hof<br />

gehanteerde maatstaf in het door het HvJ EG ten<br />

aanzien <strong>van</strong> art. 4 lid 5 EVO gegeven criterium<br />

dat voor toepassing <strong>van</strong> de wet <strong>van</strong> de nauwste<br />

band plaats is, wanneer uit het geheel der omstandigheden<br />

duidelijk blijkt dat de overeenkomst<br />

nauwer met een ander land is verbonden dan het<br />

land <strong>van</strong> vestiging <strong>van</strong> de kenmerkende prestant.<br />

Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat uit het geheel<br />

der omstandigheden niet blijkt dat de overeenkomst<br />

duidelijk nauwer verbonden is met<br />

Nederland dan met Irak, zodat toepassing <strong>van</strong> art.<br />

4 lid 5 EVO achterwege kon blijven. Daarmee<br />

heeft het hof gerespondeerd op de stellingen <strong>van</strong><br />

de bank en was het hof niet gehouden om afzonderlijk<br />

in te gaan op iedere aangevoerde omstandigheid.<br />

Het oordeel <strong>van</strong> het hof is niet onjuist en<br />

evenmin onbegrijpelijk, zodat de beide onderdelen<br />

5.1 en 5.2 falen.<br />

2.29. Onderdeel 5.3 bouwt voort op de onderdelen<br />

5.1 en 5.2 en behoeft geen afzonderlijke bespreking.<br />

2.30. Onderdeel 6 keert zich tegen rov. 4.16,<br />

waarin het hof als volgt overweegt:<br />

‘Solvochem heeft voldoende gemotiveerd gesteld<br />

dat haar vordering wordt beheerst door de algemene<br />

verjaringstermijn <strong>van</strong> vijftien jaar <strong>van</strong> art.<br />

429 <strong>van</strong> de Irakese Civil Code (No. 40 <strong>van</strong> 1951).<br />

Rafidain <strong>Bank</strong> heeft daar onvoldoende tegen ingebracht<br />

met de niet onderbouwde stelling dat onder<br />

Irakees recht de vordering <strong>van</strong> Solvochem wordt<br />

beheerst door een specifieke kortere verjaringstermijn<br />

<strong>van</strong> de Irakese Commercial Code (Law No.<br />

30 <strong>van</strong> 1984). Rafidain <strong>Bank</strong> heeft verzuimd de<br />

door haar bedoelde wettekst in het geding te<br />

brengen en ook anderszins is gesteld noch gebleken<br />

wat de voorwaarden zijn voor toepasselijkheid<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

218<br />

1913


218<br />

<strong>van</strong> bedoelde kortere verjaringstermijn, of zelfs<br />

maar wat de duur is <strong>van</strong> die termijn. Rafidain<br />

<strong>Bank</strong> betwist niet dat met inachtneming <strong>van</strong> een<br />

verjaringstermijn <strong>van</strong> vijftien jaar de vordering<br />

<strong>van</strong> Solvochem onder de L/C’s niet is verjaard,<br />

zodat het verjaringsverweer <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> –<br />

voor zover het de gevorderde hoofdsom betreft –<br />

als onvoldoende gemotiveerd moet worden verworpen.’<br />

Volgens de klacht miskent het hof dat de vraag<br />

welke regels onder een buitenlands rechtsstelsel<br />

gelden een rechtsvraag is en geen feitelijke vraag<br />

die onder art. 149 Rv valt. Het hof had de stelling<br />

<strong>van</strong> Solvochem omtrent de toepasselijke verjaringstermijn<br />

naar Iraaks recht, <strong>bij</strong> onvoldoende betwisting,<br />

niet krachtens art. 149 Rv lid 1 als vaststaand<br />

moeten beschouwen, maar had zelfstandig Iraaks<br />

recht moeten toepassen krachtens art. 25 Rv, te<br />

meer nu Rafidain <strong>Bank</strong> zich op een afwijkende<br />

verjaringstermijn naar Iraaks recht heeft beroepen<br />

(o.a. MvA nr. 81). Indien het hof zich onvoldoende<br />

voorgelicht achtte over het toepasselijke<br />

Iraakse recht, had het partijen om nadere inlichtingen<br />

kunnen vragen of een deskundigenbericht<br />

kunnen gelasten, aldus het middel.<br />

2.31. Het middel neemt terecht tot uitgangspunt<br />

dat <strong>bij</strong> de beslissing <strong>van</strong> een geschil de toepasselijkheid<br />

<strong>van</strong> het recht <strong>van</strong> een vreemde staat een<br />

rechtsgrond vormt die zo nodig door de Nederlandse<br />

rechter ambtshalve moet worden aangevuld.<br />

20 De Nederlandse rechter is gehouden het<br />

door de conflictregel aangewezen buitenlandse<br />

recht ambtshalve toe te passen. Deze sinds het<br />

arrest <strong>van</strong> de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> <strong>van</strong> 4 juni 1915, NJ 1915,<br />

p. 865, gevestigde leer is met ingang <strong>van</strong> 1 januari<br />

<strong>2012</strong> gecodificeerd en neergelegd in art. 2 <strong>van</strong><br />

Boek 10 BW. 21 Met het oog op de toepassing <strong>van</strong><br />

buitenlands recht, staat het de Nederlandse rechter<br />

vrij om zich over het buitenlandse recht te la-<br />

20 Zie <strong>bij</strong>v. HR 22 februari 2002, LJN AD8197, NJ<br />

2003/483, m.nt. PV, rov. 5.3.<br />

21 Zie over art. 10:2 BW: A.E. Oderkerk, Art. 1-9 Boek 10<br />

BW: Titel 1 Algemene Bepalingen, WPNR (2010) 6826,<br />

p. 25 (ook in: P. Vlas e.a., Hoofdlijnen Boek 10 BW (Internationaal<br />

Privaatrecht), 2011, p. 12-13); A.V.M.<br />

Struycken, Boek 10 BW – een grote stap in de codificatie<br />

<strong>van</strong> het internationaal privaatrecht, VrA 2011/afl. 2, p.<br />

27. Zie over de sinds het arrest <strong>van</strong> 4 juni 1915 geldende<br />

leer: P.M.M. Mostermans, De processuele behandeling<br />

<strong>van</strong> het conflictenrecht, diss. UvA 1996, p. 57 e.v.<br />

1914<br />

«JOR»<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

ten voorlichten door partijen, maar hij is niet gebonden<br />

aan hun standpunt. De rechter dient de<br />

inhoud <strong>van</strong> het buitenlandse recht zelf vast te<br />

stellen. Partijen behoeven de inhoud <strong>van</strong> het buitenlandse<br />

recht niet te stellen en, <strong>bij</strong> tegenspraak,<br />

te bewijzen. 22<br />

2.32. Bij de toepassing <strong>van</strong> het Iraakse recht mocht<br />

het hof zich laten voorlichten door partijen over<br />

de toepasselijke verjaringstermijn. In rov. 4.16<br />

miskent het hof echter dat het, ondanks het<br />

standpunt <strong>van</strong> partijen over de toepasselijke verjaringstermijn<br />

naar Iraaks recht, gehouden was<br />

zelf de inhoud <strong>van</strong> het Iraakse recht vast te stellen<br />

en toe te passen. Dat Rafidain <strong>Bank</strong> de wettekst<br />

<strong>van</strong> de Iraakse Commercial Code niet in het geding<br />

heeft gebracht en anderszins gesteld noch<br />

gebleken is wat de voorwaarden zijn voor de toepasselijkheid<br />

<strong>van</strong> de kortere verjaringstermijn op<br />

grond <strong>van</strong> de Iraakse Commercial Code, ontslaat<br />

het hof niet <strong>van</strong> de verplichting om zelf – zo nodig<br />

door het gelasten <strong>van</strong> een deskundigenbericht –<br />

vast te stellen welke verjaringstermijn naar Iraaks<br />

recht <strong>van</strong> toepassing is. Ik meen dat het arrest <strong>van</strong><br />

het hof om deze reden niet in stand kan blijven<br />

en dat in het geding na verwijzing alsnog zal<br />

moeten worden beoordeeld welke verjaringstermijn<br />

naar Iraaks recht <strong>van</strong> toepassing is op de<br />

vordering <strong>van</strong> Solvochem.<br />

3. Conclusie<br />

De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.<br />

<strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong><br />

(...; red.)<br />

3. Beoordeling <strong>van</strong> het middel<br />

3.1. In cassatie kan <strong>van</strong> het volgende worden uitgegaan.<br />

Solvochem heeft in 1987 en 1988 chemische<br />

grondstoffen verkocht aan de Iraakse onderneming<br />

Modern Paint IND. In opdracht <strong>van</strong> laatstgenoemde<br />

heeft Rafidain <strong>Bank</strong> door middel <strong>van</strong><br />

vier Letters of Credit (hierna: L/C’s) onherroepelijk<br />

documentair krediet geopend ten behoeve <strong>van</strong><br />

Solvochem. Daar<strong>bij</strong> is ABN AMRO <strong>Bank</strong> N.V.<br />

(hierna: ABN AMRO) opgetreden als adviserende<br />

bank. De aanbiedingsbrieven <strong>van</strong> de L/C’s bepalen<br />

22<br />

L. Strikwerda, a.w., p. 33-34.<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.jor.nl


dat de vereiste documenten vergezeld moeten<br />

gaan <strong>van</strong> een door Solvochem aan eigen order op<br />

Rafidain <strong>Bank</strong> getrokken wissel. Op de L/C’s zijn<br />

de Uniform Customs and Practice for Documentary<br />

Credits (1983 Revision), International<br />

Chamber of Commerce Publication No 400<br />

(hierna: UCP 400) <strong>van</strong> toepassing verklaard. Ter<br />

zake <strong>van</strong> drie <strong>van</strong> de vier L/C’s heeft Solvochem<br />

wissels getrokken op Rafidain <strong>Bank</strong>, welke door<br />

laatstgenoemde <strong>bij</strong> brief <strong>van</strong> 7 december 1987 zijn<br />

geaccepteerd. Solvochem heeft tevergeefs aanspraak<br />

gemaakt op betaling door Rafidain <strong>Bank</strong><br />

onder de L/C’s.<br />

3.2. Solvochem vordert in dit geding betaling <strong>van</strong><br />

USD 731.089,60 en € 46.438,-- met rente en kosten.<br />

Rafidain <strong>Bank</strong> stelt zich op het standpunt dat<br />

de L/C’s zijn vervallen omdat Solvochem niet tijdig<br />

alle vereiste documenten heeft overgelegd en<br />

omdat de vorderingen bovendien zijn verjaard.<br />

De rechtbank heeft aan<strong>van</strong>kelijk Rafidain <strong>Bank</strong><br />

<strong>bij</strong> verstek veroordeeld tot betaling <strong>van</strong> de gevorderde<br />

bedragen, maar na verzet <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong><br />

de vordering alsnog geheel afgewezen. Het hof<br />

heeft, kort gezegd, geoordeeld dat de vordering<br />

<strong>van</strong> Solvochem met betrekking tot drie <strong>van</strong> de<br />

vier L/C’s toewijsbaar is en Rafidain <strong>Bank</strong> veroordeeld<br />

tot betaling <strong>van</strong> USD 557.938,80 en €<br />

46.438,-- vermeerderd met rente.<br />

3.3. Met betrekking tot deze drie L/C’s (de vierde<br />

L/C speelt in cassatie geen rol meer) overwoog<br />

het hof, kort samengevat en voor zover in cassatie<br />

<strong>van</strong> belang, als volgt.<br />

a. Solvochem heeft de onder deze drie L/C’s<br />

voorgeschreven wissels getrokken. Uit de hiervoor<br />

in 3.1 genoemde brief <strong>van</strong> 7 december 1987 blijkt<br />

dat Rafidain <strong>Bank</strong> de op haar getrokken wissels<br />

heeft geaccepteerd, hetgeen niet anders kan worden<br />

uitgelegd dan dat zij de verschuldigdheid <strong>van</strong><br />

de daarop gestelde bedragen onder de L/C’s heeft<br />

erkend. Het moet er daarom voor worden gehouden<br />

dat Solvochem de onder die L/C’s voorgeschreven<br />

documenten tijdig en volledig heeft gepresenteerd,<br />

althans dat Rafidain <strong>Bank</strong> zich niet op het<br />

tegendeel kan beroepen. (rov. 4.7-4.11).<br />

b. Het betoog <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> dat de vordering<br />

<strong>van</strong> Solvochem onder de L/C’s een zuivere wisselvordering<br />

is, die op grond <strong>van</strong> het Verdrag <strong>van</strong><br />

Genève <strong>van</strong> 7 juni 1930 tot regeling <strong>van</strong> zekere<br />

wetsconflicten ten aanzien <strong>van</strong> wisselbrieven en<br />

orderbriefjes, Stb. 1933, 699, Trb. 1959, 163<br />

(hierna: Geneefs Wisselverdrag) wordt beheerst<br />

door Nederlands recht, kan niet als juist worden<br />

www.jor.nl<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

Sdu Uitgevers<br />

«JOR»<br />

aanvaard. De verhouding tussen Solvochem als<br />

trekker <strong>van</strong> de wissel en Rafidain <strong>Bank</strong> als betrokkene<br />

wordt beheerst door de vordering <strong>van</strong> Solvochem<br />

op Rafidain <strong>Bank</strong> uit hoofde <strong>van</strong> de desbetreffende<br />

L/C, nu de vordering immers gebaseerd<br />

is op het door Rafidain <strong>Bank</strong> onder de L/C gestelde<br />

krediet. De wissel moet worden overgelegd om<br />

aanspraak te kunnen maken op nakoming door<br />

Rafidain <strong>Bank</strong> <strong>van</strong> haar betalingsverplichting uit<br />

hoofde <strong>van</strong> de L/C, maar zij vormt niet de<br />

grondslag <strong>van</strong> de door Solvochem gevorderde<br />

betaling; die is telkens de L/C. Aangezien <strong>bij</strong> een<br />

L/C de betaling de kenmerkende prestatie is en<br />

de betaling moet worden uitgevoerd door Rafidain<br />

<strong>Bank</strong>, wordt de vordering <strong>van</strong> Solvochem op<br />

grond <strong>van</strong> art. 4 lid 1 en 2 EVO <strong>bij</strong> gebreke <strong>van</strong><br />

een rechtskeuze beheerst door Iraaks recht als het<br />

recht <strong>van</strong> het land waar Rafidain <strong>Bank</strong> als de partij<br />

die de kenmerkende prestatie moet verrichten<br />

haar hoofdvestiging heeft (rov. 4.15).<br />

c. Solvochem heeft voldoende gemotiveerd gesteld<br />

dat haar vordering wordt beheerst door de algemene<br />

verjaringstermijn <strong>van</strong> vijftien jaar <strong>van</strong> art.<br />

429 <strong>van</strong> de Iraakse Civil Code. Rafidain <strong>Bank</strong> heeft<br />

daar onvoldoende tegen ingebracht met de niet<br />

gemotiveerde stelling dat de vordering <strong>van</strong> Solvochem<br />

wordt beheerst door een specifieke korte<br />

verjaringstermijn <strong>van</strong> de Iraakse Commercial<br />

Code. Zij heeft verzuimd de door haar bedoelde<br />

wettekst in het geding te brengen, terwijl ook anderszins<br />

niet is gesteld of gebleken wat de voorwaarden<br />

zijn voor toepasselijkheid <strong>van</strong> bedoelde<br />

kortere verjaringstermijn of zelfs maar wat de<br />

duur is <strong>van</strong> die termijn. Nu Rafidain <strong>Bank</strong> niet<br />

betwist dat de vordering <strong>van</strong> Solvochem onder de<br />

L/C’s met inachtneming <strong>van</strong> een verjaringstermijn<br />

<strong>van</strong> vijftien jaar niet is verjaard, moet het verjaringsverweer<br />

<strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> als onvoldoende<br />

gemotiveerd worden verworpen. (rov. 4.16)<br />

3.4.1. De onderdelen 1 en 2 zijn gericht tegen de<br />

hiervoor in 3.3 onder (a) weergegeven oordelen.<br />

3.4.2. Betoogd wordt in de eerste plaats dat het<br />

hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd,<br />

is voor<strong>bij</strong>gegaan aan de stellingen <strong>van</strong> Rafidain<br />

<strong>Bank</strong> dat de getrokken wissels niet door<br />

Solvochem zijn ondertekend, zodat zij op grond<br />

<strong>van</strong> art. 100 en 101 K. niet als wissels kunnen<br />

gelden (onderdeel 1.1), en dat de acceptatie door<br />

Rafidain <strong>Bank</strong> niet op de wisselbrief is gesteld en<br />

niet <strong>van</strong> een dagtekening is voorzien, zodat ingevolge<br />

art. 124 K. geen sprake is <strong>van</strong> rechtsgeldige<br />

acceptatie (onderdeel 1.2).<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

218<br />

1915


218<br />

3.4.3. Het hof heeft, mede blijkens rov. 4.18, tot<br />

uitgangspunt genomen dat de rechtsverhouding<br />

tussen Solvochem en Rafidain <strong>Bank</strong> wordt beheerst<br />

door de UCP 400 en overigens door Iraaks<br />

recht. De tegen de toepasselijkheid <strong>van</strong> Iraaks<br />

recht gerichte klachten <strong>van</strong> de onderdelen 3-5<br />

zijn, zoals hierna zal blijken, ongegrond. Gelet<br />

daarop kan het beroep <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> op de<br />

art. 100, 101 en 124 K. niet tot cassatie leiden. Het<br />

uitgangspunt <strong>van</strong> onderdeel 1 dat, in ieder geval<br />

voor zover het om de door Solvochem getrokken<br />

wissels gaat, op de rechtsverhouding tussen partijen<br />

Nederlands wisselrecht <strong>van</strong> toepassing is, mist<br />

immers feitelijke grondslag aangezien dat noch<br />

in de L/C’s is bepaald noch uit de UCP 400<br />

voortvloeit. Nu art. 15 UCP 400 bepaalt dat banken<br />

‘must examine all documents with reasonable<br />

care to ascertain that they appear on their face to<br />

be in accordance with the terms and conditions<br />

of the credit’, ligt in het oordeel <strong>van</strong> het hof dat<br />

Rafidain <strong>Bank</strong> de op haar getrokken wissels heeft<br />

geaccepteerd, besloten dat Rafidain <strong>Bank</strong> de door<br />

Solvochem overgelegde wissels in overeenstemming<br />

heeft bevonden met de onder het documentair<br />

krediet gestelde voorwaarden. Dat oordeel is<br />

niet onjuist of onbegrijpelijk. Onderdeel 1 faalt<br />

dan ook.<br />

3.4.4. Volgens onderdeel 2.1 heeft het hof miskend<br />

dat de wissels zijn getrokken nadat de vervaldata<br />

<strong>van</strong> de L/C’s waren verstreken en dat uit de acceptatie<br />

<strong>van</strong> de wissels geen verdergaande conclusie<br />

kan worden getrokken dan dat Rafidain <strong>Bank</strong><br />

heeft erkend gelden schuldig te zijn onder – uitsluitend<br />

– de wissels.<br />

Bij de beoordeling <strong>van</strong> deze klacht is in de eerste<br />

plaats <strong>van</strong> belang dat Solvochem in haar memorie<br />

<strong>van</strong> grieven, onder overlegging <strong>van</strong> bewijsstukken,<br />

had betoogd dat de in de L/C’s genoemde vervaldata<br />

door Rafidain <strong>Bank</strong> waren verlengd en dat<br />

de wissels zijn getrokken voordat de aldus verlengde<br />

vervaldata waren verstreken. Voorts bepaalt<br />

art. 16, onder e, UCP 400 dat de openende bank,<br />

indien zij heeft nagelaten op de voet <strong>van</strong> art. 16,<br />

onder c of d, de documenten te onderzoeken of<br />

gespecificeerd mede te delen op grond waar<strong>van</strong><br />

zij de documenten weigert, niet meer als verweer<br />

kan voeren dat de documenten niet voldoen aan<br />

de voorwaarden <strong>van</strong> het documentair krediet.<br />

Gelet op dit een en ander is het oordeel <strong>van</strong> het<br />

hof dat uit de acceptatie <strong>van</strong> de wissels door Rafidain<br />

<strong>Bank</strong> volgt dat zij de verschuldigdheid <strong>van</strong><br />

de daarop gestelde bedragen onder de L/C’s heeft<br />

1916<br />

«JOR»<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

erkend en dat de onder die L/C’s voorgeschreven<br />

documenten tijdig (dus voor de vervaldata) en<br />

volledig zijn gepresenteerd, niet onjuist of onbegrijpelijk.<br />

Daarom kunnen de klachten <strong>van</strong> de onderdelen<br />

2.2 en 2.3, dat reeds vervallen L/C’s niet kunnen<br />

herleven door acceptatie <strong>van</strong> de wissels en dat<br />

Solvochem niet op grond <strong>van</strong> het accepteren <strong>van</strong><br />

de wissels door Rafidain <strong>Bank</strong> gerechtvaardigd<br />

mocht vertrouwen dat de L/C’s zouden herleven<br />

of werden verlengd, <strong>bij</strong> gebrek aan feitelijke<br />

grondslag niet tot cassatie leiden. Naar het oordeel<br />

<strong>van</strong> het hof waren de wissels immers tijdig, dus<br />

voor de vervaldata <strong>van</strong> de L/C’s, aangeboden, zodat<br />

er geen sprake was <strong>van</strong> een vervallen en herleven<br />

<strong>van</strong> de L/C’s, terwijl voorts de verlenging <strong>van</strong><br />

de vervaldata door het hof niet is gebaseerd op<br />

aan de brief <strong>van</strong> 7 december 1987 ontleend vertrouwen<br />

<strong>van</strong> Solvochem, maar die brief naar het<br />

kennelijke oordeel <strong>van</strong> het hof juist overeenstemde<br />

met de door Solvochem gestelde en met andere<br />

bewijsstukken onderbouwde verlenging <strong>van</strong> de<br />

vervaldata.<br />

3.5.1. De onderdelen 3-5 keren zich tegen de<br />

hiervoor in 3.3 onder (b) weergegeven oordelen,<br />

waarin het hof tot de conclusie komt dat de vordering<br />

<strong>van</strong> Solvochem wordt beheerst door Iraaks<br />

recht.<br />

3.5.2. Volgens onderdeel 3.1 heeft het hof miskend<br />

dat sprake is <strong>van</strong> acceptatieaccreditieven, zodat<br />

de wissel niet alleen bewijs vormt <strong>van</strong> verschuldigdheid<br />

maar juist de grondslag oplevert voor<br />

de betalingsverplichting <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong>. De<br />

vordering <strong>van</strong> Solvochem is dan ook niet gebaseerd<br />

op de L/C’s maar op de wisselverhouding.<br />

In het verlengde daar<strong>van</strong> klaagt onderdeel 3.2 dat<br />

het hof art. 4 <strong>van</strong> het Geneefs Wisselverdrag heeft<br />

geschonden.<br />

Onderdeel 3.3 voegt daaraan toe dat het oordeel<br />

<strong>van</strong> het hof over de wisselverhouding tussen partijen<br />

onvoldoende is gemotiveerd.<br />

Het oordeel <strong>van</strong> het hof dat de door Solvochem<br />

over te leggen wissels niet de grondslag <strong>van</strong> de<br />

vordering vormen en dat de verhouding tussen<br />

partijen beheerst wordt door de L/C’s, berust op<br />

zijn uitleg <strong>van</strong> die L/C’s. Naar zijn kennelijke<br />

oordeel behelzen de L/C’s geen acceptatieaccreditieven<br />

uit hoofde waar<strong>van</strong>, na acceptatie <strong>van</strong> de<br />

overgelegde wissels, een wisselrechtelijke rechtsbetrekking<br />

tussen partijen ontstaat, maar dient<br />

overlegging <strong>van</strong> de wissels slechts ertoe om aanspraak<br />

te kunnen maken op nakoming door Rafi-<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.jor.nl


dain <strong>Bank</strong> <strong>van</strong> haar betalingsverplichting uit<br />

hoofde <strong>van</strong> de L/C’s. Die uitleg geeft geen blijk<br />

<strong>van</strong> een onjuiste rechtsopvatting en is gelet op de<br />

gedingstukken niet onbegrijpelijk, ook niet in het<br />

licht <strong>van</strong> de in onderdeel 3.3 genoemde omstandigheden.<br />

Hierop stuit onderdeel 3 in zijn geheel<br />

af.<br />

3.5.3. Nu de onderdelen 4.1 en 4.2 tot uitgangspunt<br />

nemen dat tussen partijen sprake is <strong>van</strong> een<br />

wisselrechtelijke verhouding, bouwen zij voort<br />

op onderdeel 3 en delen zij in het lot daar<strong>van</strong>.<br />

3.5.4. Onderdeel 5 richt rechts- en motiveringsklachten<br />

tegen het oordeel <strong>van</strong> het hof dat de betalingsverplichting<br />

<strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> uit hoofde<br />

<strong>van</strong> de L/C’s de kenmerkende prestatie is en dat<br />

de L/C’s daarom ingevolge art. 4 EVO worden<br />

beheerst door Iraaks recht.<br />

Nu daartegen in cassatie niet is opgekomen, moet<br />

tot uitgangspunt dienen dat de vraag naar het<br />

toepasselijke recht moet worden beantwoord aan<br />

de hand <strong>van</strong> art. 4 EVO. Bij gebreke <strong>van</strong> een<br />

rechtskeuze worden de verbintenissen uit een<br />

overeenkomst ingevolge art. 4 lid 1 beheerst door<br />

het recht <strong>van</strong> het land waarmee zij het nauwst<br />

verbonden is, terwijl ingevolge art. 4 lid 2 de<br />

overeenkomst wordt vermoed het nauwst verbonden<br />

te zijn met het land waar de partij die de<br />

kenmerkende prestatie moet verrichten, op het<br />

tijdstip <strong>van</strong> het sluiten <strong>van</strong> de overeenkomst (voor<br />

zover thans <strong>van</strong> belang:) haar hoofdbestuur heeft.<br />

Anders dan onderdeel 5.1 betoogt, geeft het oordeel<br />

<strong>van</strong> het hof dat in de verhouding tussen partijen<br />

<strong>bij</strong> een L/C de openende bank de partij is die<br />

de kenmerkende prestatie moet verrichten, zoals<br />

bedoeld in art. 4 lid 2 EVO, geen blijk <strong>van</strong> een<br />

onjuiste rechtsopvatting, ook niet nu die kenmerkende<br />

prestatie bestaat in het uitbetalen <strong>van</strong> een<br />

geldbedrag indien aan bepaalde voorwaarden is<br />

voldaan.<br />

De omstandigheid dat het documentair krediet<br />

onderdeel is <strong>van</strong> een meerpartijenverhouding<br />

staat daaraan evenmin in de weg, nu in een geschil<br />

als het onderhavige uitsluitend de rechtsverhouding<br />

tussen de openende bank en de begunstigde<br />

aan de orde is.<br />

Voorts heeft het hof niet, zoals de onderdelen 5.1-<br />

5.3 aanvoeren, miskend dat de omstandigheden<br />

<strong>van</strong> het geval ingevolge art. 4 lid 5 EVO kunnen<br />

meebrengen dat de overeenkomst nauwer is verbonden<br />

met een ander land dan het in lid 2 bedoelde<br />

vermoeden meebrengt. Daarvoor is evenwel<br />

nodig dat uit het geheel der omstandigheden<br />

www.jor.nl<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

Sdu Uitgevers<br />

«JOR»<br />

duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer is<br />

verbonden met dat andere land (vgl. HvJ EU 6<br />

oktober 2009, C-133/08, Jur. 2009, p. I-9687, NJ<br />

2010/168). Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat<br />

daar<strong>van</strong> in het onderhavige geval geen sprake is.<br />

Dat oordeel berust op een aan het hof als feitenrechter<br />

voorbehouden waardering en is voldoende<br />

gemotiveerd, ook in het licht <strong>van</strong> de in onderdeel<br />

5.2 genoemde stellingen <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong>.<br />

Onderdeel 5 faalt derhalve.<br />

3.6. Onderdeel 6, dat is gericht tegen de hiervoor<br />

n 3.3 onder (c) weergegeven oordelen, neemt terecht<br />

tot uitgangspunt dat de vraag welke regels<br />

gelden onder een buitenlands rechtsstelsel niet<br />

een feitelijke vraag is die valt onder het bereik <strong>van</strong><br />

art. 149 Rv., maar een rechtsvraag waar<strong>bij</strong> de<br />

rechter ingevolge art. 25 Rv., dat evenzeer <strong>van</strong><br />

toepassing is op buitenlands recht, ambtshalve de<br />

rechtsgronden moet aanvullen. Het oordeel <strong>van</strong><br />

het hof moet aldus worden verstaan dat het naar<br />

Iraaks recht, zoals door Solvochem was bepleit,<br />

de algemene verjaringstermijn <strong>van</strong> vijftien jaar<br />

<strong>van</strong> art. 429 <strong>van</strong> de Iraakse Civil Code <strong>van</strong> toepassing<br />

heeft geacht, en niet, zoals door Rafidain<br />

<strong>Bank</strong> was bepleit, een specifieke kortere verjaringstermijn<br />

zoals neergelegd in de Iraakse Commercial<br />

Code, en voorts dat het verjaringsverweer <strong>van</strong><br />

Rafidain <strong>Bank</strong> in het licht <strong>van</strong> die algemene verjaringstermijn<br />

<strong>van</strong> vijftien jaar als onvoldoende gemotiveerd<br />

moet worden verworpen. Over de<br />

juistheid <strong>van</strong> het oordeel dat de algemene verjaringstermijn<br />

<strong>van</strong> vijftien jaar <strong>van</strong> toepassing is,<br />

kan evenwel ingevolge het bepaalde in art. 79 lid<br />

1, aanhef en onder b, RO in cassatie niet worden<br />

geklaagd. Daarop stuit het onderdeel af.<br />

4. Beslissing<br />

De <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong>:<br />

verwerpt het beroep;<br />

veroordeelt Rafidain <strong>Bank</strong> in de kosten <strong>van</strong> het<br />

geding in cassatie (...; red.).<br />

NOOT<br />

1. Op 6 <strong>april</strong> <strong>2012</strong> heeft de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> twee arresten<br />

gewezen over het toepasselijk recht op<br />

documentair krediet. Eén procedure speelde<br />

voor Rechtbank en Hof Amsterdam en betrof<br />

een vordering <strong>van</strong> Solvochem tegen de Iraakse<br />

Al Rafidain <strong>Bank</strong> tot betaling <strong>van</strong> het bedrag<br />

waarvoor de bank – in opdracht <strong>van</strong> een Iraakse<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

218<br />

1917


218<br />

afnemer <strong>van</strong> de door Solvochem geleverde<br />

chemische grondstoffen – eind jaren tachtig door<br />

middel <strong>van</strong> een aantal letters of credit (“L/C”)<br />

onherroepelijk documentair krediet had geopend<br />

ten behoeve <strong>van</strong> Solvochem. De andere procedure<br />

speelde voor rechtbank Rotterdam en hof<br />

Den Haag en betrof een soortgelijke vordering<br />

<strong>van</strong> Solvochem maar dan tegen de Iraakse <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong>. Beide banken weigerden betaling<br />

omdat de vereiste documenten niet tijdig en<br />

volledig zouden zijn gepresenteerd.<br />

2. In beide procedures komt allereerst de vraag<br />

naar voren hoe de rechtsverhouding tussen de<br />

bank en Solvochem gekwalificeerd dient te<br />

worden: valt zij in de verwijzingscategorie <strong>van</strong><br />

het documentairkredietrecht of in de verwijzingscategorie<br />

<strong>van</strong> het wisselrecht? Solvochem had<br />

op beide banken wissels aan eigen order moeten<br />

trekken. Deze getrokken wissels voldeden volgens<br />

de banken niet aan de vereisten <strong>van</strong> Nederlands<br />

recht dat volgens het Geneefs Wisselverdrag<br />

<strong>van</strong> toepassing zou zijn. Bovendien zouden<br />

naar Nederlands wisselrecht de vorderingen <strong>van</strong><br />

Solvochem inmiddels zijn verjaard. Solvochem<br />

voert hiertegen aan dat haar vorderingen<br />

voortvloeien uit de L/C’s en niet uit de wissels.<br />

Zowel Hof Den Haag als Hof Amsterdam gaat<br />

daarin mee. Op grond <strong>van</strong> de formuleringen <strong>van</strong><br />

de betreffende L/C’s en de toepasselijk verklaarde<br />

Uniform Customs and Practice for Documentary<br />

Credits (“UCP 400”) beslissen de hoven dat<br />

de L/C’s zogenaamde kasaccreditieven zijn en<br />

dat de getrokken wissels de strekking hebben<br />

<strong>van</strong> betalingsbewijs. De wissels moeten worden<br />

overgelegd om aanspraak te kunnen maken op<br />

nakoming door de betreffende bank <strong>van</strong> haar<br />

betalingsverplichting uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s.<br />

Daarmee vormen de L/C’s en niet de wissels de<br />

grondslag <strong>van</strong> de vorderingen <strong>van</strong> Solvochem.<br />

De <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> acht dit oordeel niet onbegrijpelijk.<br />

(Voor meer informatie over de UCP, het documentair<br />

krediet en het gebruik <strong>van</strong> wissels<br />

daar<strong>bij</strong> verwijs ik naar de bespreking <strong>van</strong> de<br />

procedure voor Hof Amsterdam door M. <strong>van</strong><br />

Maanen en A. <strong>van</strong> Veen, ‘Toepasselijk recht op<br />

documentair kredietverhoudingen onder het<br />

EVO en Rome I’, NIPR <strong>2012</strong>, p. 12-18.)<br />

3. Als dan duidelijk is hoe de rechtsverhouding<br />

tussen Solvochem en de Al Rafidain bank, resp.<br />

de <strong>Rasheed</strong> bank gekwalificeerd dient te worden,<br />

kan het toepasselijke recht op die rechtsverhouding<br />

worden vastgesteld. Nu de UCP 400 geen<br />

1918<br />

«JOR»<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

regeling bevatten over de verjaring <strong>van</strong> L/Cvorderingen,<br />

dient daarvoor het overigens toepasselijke<br />

recht te worden geraadpleegd. Hoe<br />

vindt men dat recht? In beide gevallen dateren<br />

de L/C’s <strong>van</strong> vóór de inwerkingtreding <strong>van</strong> het<br />

EVO-Verdrag op 1 september 1991 waardoor de<br />

vorderingen <strong>van</strong> Solvochem buiten het temporele<br />

toepassingsgebied vallen. Het Amsterdamse<br />

hof heeft de verwijzingsregels <strong>van</strong> het EVO<br />

niettemin toegepast. Partijen hebben daarover<br />

niet geklaagd, met als gevolg dat in cassatie <strong>van</strong><br />

de toepasselijkheid <strong>van</strong> het EVO moet worden<br />

uitgegaan. Veel maakt het niet uit aangezien het<br />

Nederlandse commune IPR met betrekking tot<br />

overeenkomsten gesloten vóór de inwerkingtreding<br />

<strong>van</strong> het EVO in grote lijnen met het EVO<br />

overeenstemt. Zo blijkt ook uit de conclusies <strong>van</strong><br />

A-G Vlas in beide arresten. Het toepasselijke<br />

recht wordt dus vastgesteld door (analoge) toepassing<br />

<strong>van</strong> het EVO, dat overigens inmiddels<br />

is ver<strong>van</strong>gen door de Rome I-verordening (voor<br />

overeenkomsten gesloten op of na 17 december<br />

2009).<br />

4. Alvorens toe te komen aan het objectief toepasselijke<br />

recht, laat de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> zich in de<br />

procedure tussen Solvochem en de <strong>Rasheed</strong><br />

<strong>Bank</strong> uit over de vraag of er sprake is <strong>van</strong> een<br />

stilzwijgende rechtskeuze voor Nederlands recht.<br />

Rechtbank Rotterdam had een stilzwijgende<br />

rechtskeuze afgeleid uit het feit dat de partijdiscussie<br />

over de verjaring was gevoerd aan de<br />

hand <strong>van</strong> Nederlands recht. Solvochem richt<br />

hiertegen een grief. Naar de mening <strong>van</strong> de bank<br />

is zij daarmee te laat, nu Solvochem in eerste<br />

aanleg geen verweer heeft gevoerd tegen de<br />

stelling <strong>van</strong> de bank dat Nederlands recht <strong>van</strong><br />

toepassing was en daarmee in feite een rechtskeuze<br />

heeft gemaakt. Hof Den Haag oordeelt<br />

anders: er is geen sprake <strong>van</strong> een stilzwijgende<br />

rechtskeuze ten processe, nu deze onvoldoende<br />

duidelijk blijkt uit de processtukken <strong>van</strong> Solvochem,<br />

waarin op geen enkele manier naar Nederlands<br />

recht wordt verwezen. Het hof ziet ook<br />

geen andere omstandigheden waaruit een stilzwijgende<br />

rechtskeuze zou kunnen worden afgeleid.<br />

Verder wijst het hof erop dat niet is gesteld<br />

of gebleken dat Solvochem op enigerlei wijze<br />

afstand heeft gedaan <strong>van</strong> het recht om de vraag<br />

naar het toepasselijke recht in hoger beroep op<br />

te werpen. Het staat Solvochem derhalve vrij<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.jor.nl


die vraag op te werpen, ook al zou het opwerpen<br />

<strong>van</strong> die vraag een kwestie <strong>van</strong> voortschrijdend<br />

inzicht zijn.<br />

5. In cassatie wordt vervolgens geklaagd over<br />

de maatstaf die het hof heeft aangelegd <strong>bij</strong> de<br />

beantwoording <strong>van</strong> de vraag of partijen in eerste<br />

aanleg een rechtskeuze hebben gemaakt. Een<br />

stilzwijgende rechtskeuze zou volgens het cassatiemiddel<br />

niet uit de processtukken <strong>van</strong> partijen<br />

hoeven te blijken. Onder verwijzing naar een<br />

eerder arrest over art. 3 lid 1 EVO (HR 28 maart<br />

2008, NJ 2008/191), onderstreept de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong><br />

dat <strong>van</strong> een stilzwijgende rechtskeuze slechts<br />

sprake kan zijn als deze blijkt uit concrete omstandigheden<br />

die erop wijzen dat partijen deze<br />

keuze hebben gewild. Het hof heeft deze maatstaf<br />

niet miskend, maar heeft juist <strong>bij</strong> de beoordeling<br />

rekening gehouden met alle rele<strong>van</strong>te<br />

omstandigheden <strong>van</strong> het geval. Daar<strong>bij</strong> geldt<br />

dat uit het beroep door Solvochem op de redelijkheid<br />

en billijkheid en het standpunt dat verjaring<br />

<strong>van</strong> de vordering in een natuurlijke verbintenis<br />

resulteert niet kan worden afgeleid dat<br />

Solvochem de toepassing <strong>van</strong> Nederlands recht<br />

heeft bepleit, aangezien deze rechtsfiguren niet<br />

geacht kunnen worden kenmerkend te zijn voor<br />

het Nederlandse recht.<br />

6. Beide hoven hebben het objectief toepasselijke<br />

recht vastgesteld met behulp <strong>van</strong> de leer <strong>van</strong><br />

de kenmerkende prestatie (art. 4 lid 2 EVO, nu<br />

art. 4 lid 2 Rome I). Naar hun oordeel is <strong>bij</strong> een<br />

L/C de openende bank de partij die de kenmerkende<br />

prestatie moet verrichten. Volgens de<br />

<strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> geeft het oordeel geen blijk <strong>van</strong> een<br />

onjuiste rechtsopvatting, ook niet nu die kenmerkende<br />

prestatie bestaat in het uitbetalen <strong>van</strong> een<br />

geldbedrag indien Solvochem aan bepaalde<br />

voorwaarden heeft voldaan. Voorts acht de <strong>Hoge</strong><br />

<strong>Raad</strong> irrele<strong>van</strong>t de omstandigheid dat het documentair<br />

krediet onderdeel is <strong>van</strong> een meerpartijenverhouding,<br />

daar in het geschil uitsluitend de<br />

verhouding tussen de openende bank en de<br />

begunstigde aan de orde is. De A-G merkt in dit<br />

verband op dat het toepasselijke recht op de<br />

overige rechtsverhoudingen – die tussen de koper<br />

en verkoper <strong>van</strong> de verkochte zaken, en<br />

tussen de opdrachtgever en opdrachtnemer <strong>van</strong><br />

het documentair krediet – afzonderlijk moet<br />

worden bepaald. Nu de kenmerkende prestatie<br />

steeds verschilt, is het goed mogelijk dat ieder<br />

<strong>van</strong> deze rechtsverhoudingen door een ander<br />

rechtsstelsel wordt beheerst. Dit zou volgens de<br />

www.jor.nl<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

Sdu Uitgevers<br />

«JOR»<br />

A-G anders kunnen zijn wanneer <strong>bij</strong> het documentair<br />

krediet een tweede bank als confirmerende<br />

bank is betrokken die zich zelfstandig<br />

naast de openende bank heeft verplicht tot uitbetaling<br />

tegen inlevering <strong>van</strong> de documenten.<br />

Dat was hier echter niet het geval; de ABN<br />

AMRO <strong>Bank</strong> trad slechts op als adviserende bank<br />

en had derhalve geen zelfstandige verplichting<br />

tot uitbetaling.<br />

7. In de Engelse rechtspraak bestaat de opvatting<br />

dat de verschillende rechtsverhoudingen <strong>bij</strong><br />

documentair krediet niet goed los <strong>van</strong> elkaar<br />

kunnen worden gezien en daarom zoveel mogelijk<br />

dienen te worden beheerst door één rechtsstelsel.<br />

Die uitkomst wordt bereikt door toepassing<br />

<strong>van</strong> de exceptieclausule in art. 4 lid 5 EVO,<br />

nu art. 4 lid 3 Rome I. In de Nederlandse doctrine<br />

vindt deze benadering veel instemming. (Zie<br />

Van Maanen & Van Veen, p. 16 e.v. en voorts<br />

T.H.D. Struycken, ‘Een letter of credit en accessoire<br />

aanknoping’, NIPR 2001, p. 204 e.v.) Mogelijk<br />

hadden de hoven en de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> meer in<br />

lijn met deze Engelse benadering geoordeeld<br />

indien er een confirmerende bank <strong>bij</strong> betrokken<br />

zou zijn geweest. De voorbeelden die doorgaans<br />

uit de Engelse rechtspraak worden aangehaald<br />

betreffen namelijk juist die situatie. (Zie <strong>bij</strong>v.<br />

<strong>Bank</strong> of Baroda v. The Vysya <strong>Bank</strong> Ltd. [1994] 2<br />

Lloyd’s Rep. 87, zowel aangehaald door Van<br />

Maanen & Van Veen, als Struycken.) Het verschil<br />

tussen de Nederlandse benadering en de Engelse<br />

is <strong>bij</strong> nadere beschouwing dus wellicht minder<br />

groot dan wel wordt gedacht.<br />

8. Een tweede reden waarom te verwachten zou<br />

zijn dat de Nederlandse rechter anders zou oordelen<br />

indien een geschil over een L/C op meer<br />

partijen betrekking heeft, is gelegen in het arrest<br />

ICF/Balkenende. In dat arrest heeft het HvJ EG<br />

– naar aanleiding <strong>van</strong> prejudiciële vragen <strong>van</strong><br />

de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> – de kans gekregen zich uit te laten<br />

over de exceptieclausule in art. 4 lid 5 EVO.<br />

Dat was hard nodig nu deze bepaling in de lidstaten<br />

verschillend werd uitgelegd, en het dus<br />

uitmaakte <strong>bij</strong> de rechter <strong>van</strong> welke lidstaat men<br />

een beroep op deze exceptieclausule deed. (Zie<br />

hierover T.H.D. Struycken en C.G. <strong>van</strong> der Plas,<br />

‘Schuldoverneming en accessoire aanknoping<br />

<strong>bij</strong> samenhangende overeenkomsten: over twee<br />

vraagstukken inzake het EVO’, NIPR 2004, p. 156<br />

e.v.) In Nederland had zo’n beroep weinig kans<br />

<strong>van</strong> slagen, gezien de restrictieve uitleg <strong>van</strong> de<br />

bepaling in het befaamde Balenpers-arrest. Er<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

218<br />

1919


219<br />

kon alleen uitzondering op het vermoeden in<br />

art. 4 lid 2 EVO worden gemaakt “indien, gegeven<br />

de <strong>bij</strong>zonderheden <strong>van</strong> het geval, geoordeeld<br />

moet worden dat de plaats <strong>van</strong> de vestiging<br />

<strong>van</strong> de partij die de karakteristieke prestatie<br />

moet verrichten, geen reële aanknopingswaarde<br />

heeft” (HR 23 september 1992, NJ 1992, 750, r.o.<br />

3.8). Daar<strong>van</strong> is <strong>bij</strong>na nooit sprake. De maatstaf<br />

die het HvJ EG formuleert is een andere en naar<br />

men aanneemt minder restrictief. Voor toepassing<br />

<strong>van</strong> de exceptieclausule is ruimte “wanneer<br />

uit het geheel der omstandigheden duidelijk<br />

blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden<br />

met een ander land dan het land dat wordt bepaald<br />

op basis <strong>van</strong> één <strong>van</strong> de criteria <strong>van</strong> artikel<br />

4, de leden 2 tot en met 4” (HvJ EG 6 oktober<br />

2009, NJ 2010, 168, r.o. 63. Zie voor een bespreking<br />

<strong>van</strong> het arrest S.F.G. Rammeloo, ‘Op de<br />

valreep... Eenvormige interpretatie door Hof <strong>van</strong><br />

Justitie EG <strong>van</strong> artikel 4 EVO’, NIPR 2010, p. 20<br />

e.v., alsook M.V. Polak, ‘Van Balenpers tot<br />

treinwagons, het conflictenrecht met betrekking<br />

tot verbintenissen uit overeenkomst’, AA 2009,<br />

p. 830 e.v.) De Nederlandse rechter zou dus<br />

sneller dan voorheen tot toepassing <strong>van</strong> de exceptieclausule<br />

moeten komen.<br />

9. Of dat ook zo is, laat zich uit deze arresten<br />

maar moeilijk afleiden. De banken hadden met<br />

een beroep op art. 4 lid 5 EVO omstandigheden<br />

aangevoerd waaruit zou volgen dat de overeenkomsten<br />

met Solvochem nauwer waren verbonden<br />

met Nederland dan met Irak als land <strong>van</strong><br />

vestiging <strong>van</strong> de banken. De waardering <strong>van</strong> die<br />

omstandigheden is voorbehouden aan de feitenrechter.<br />

De <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> beperkt zich derhalve tot<br />

een verwijzing naar het arrest ICF/Balkenende<br />

en de vaststelling dat de hoven kennelijk hebben<br />

geoordeeld dat de overeenkomsten niet duidelijk<br />

nauwer zijn verbonden met Nederland.<br />

10. Tot slot wijs ik nog op één ander interessant<br />

punt. In de procedure tegen Al Rafidain <strong>Bank</strong><br />

verschillen partijen <strong>van</strong> mening over de toepasselijke<br />

verjaringstermijn naar Iraaks recht. Volgens<br />

Solvochem geldt er een algemene verjaringstermijn<br />

<strong>van</strong> vijftien jaar op grond <strong>van</strong> de<br />

Iraakse Civil Code en volgens de bank geldt een<br />

specifieke kortere verjaringstermijn uit de<br />

Iraakse Commercial Code. Hof Amsterdam past<br />

de algemene verjaringstermijn toe, omdat de<br />

bank onvoldoende heeft onderbouwd waarom<br />

er een andere verjaringstermijn zou gelden. De<br />

bank heeft niet de rele<strong>van</strong>te wettekst in het ge-<br />

1920<br />

«JOR»<br />

Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />

<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />

ding gebracht en is ook niet ingegaan op de<br />

voorwaarden waaronder de kortere verjaringstermijn<br />

<strong>van</strong> toepassing zou zijn. De A-G wijst er<br />

terecht op dat het hof hier de mist in gaat. Het<br />

hof is op grond <strong>van</strong> art. 25 Rv niet alleen gehouden<br />

om ambtshalve vast te stellen welk recht<br />

<strong>van</strong> toepassing is, maar ook wat de inhoud <strong>van</strong><br />

dat (buitenlandse) recht is. Het hof mag zich<br />

daar<strong>bij</strong> best laten voorlichten door partijen, maar<br />

heeft daarin uiteindelijk een zelfstandige taak.<br />

Het had dus zelf moeten vaststellen welke verjaringstermijn<br />

<strong>van</strong> toepassing is naar Iraaks recht,<br />

ongeacht wat partijen daarover wel of niet naar<br />

voren hebben gebracht. Het hof had daarover<br />

informatie kunnen inwinnen <strong>bij</strong> het Internationaal<br />

Juridisch Instituut dat daarvoor speciaal in<br />

het leven is geroepen. De <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> moet (ook)<br />

dit punt aan zich voor<strong>bij</strong> laten gaan; over de<br />

verkeerde toepassing <strong>van</strong> buitenlands recht kan<br />

in cassatie niet worden geklaagd.<br />

C.G. <strong>van</strong> der Plas<br />

universitair docent internationaal privaatrecht aan<br />

de UvA en advocaat <strong>bij</strong> Höcker Advocaten te Amsterdam<br />

219<br />

<strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong><br />

13 <strong>april</strong> <strong>2012</strong>, nr. 11/00126, LJN BV6693<br />

(mr. Fleers, mr. Van Buchem-Spapens, mr. Van<br />

Oven, mr. Streefkerk, mr. Asser)<br />

(Concl. wnd. A-G Hammerstein)<br />

<strong>Noot</strong> mr. B.M. Jonk-<strong>van</strong> Wijk en mr. N. de Boer<br />

Zorgplicht <strong>van</strong> assurantietussenpersoon. Onvolledige<br />

informatie in brief assurantietussenpersoon<br />

aan verzekerde levert niet zonder<br />

meer schending <strong>van</strong> de zorgplicht op.<br />

[BW art. 6:74]<br />

Erdem Beheer BV (‘Erdem’) legt aan haar vordering<br />

ten grondslag dat de bank is tekortgeschoten in de<br />

op haar als assurantietussenpersoon jegens Erdem<br />

rustende zorgplicht. Daartoe voert Erdem aan dat<br />

de bank, door in de brief <strong>van</strong> 23 <strong>april</strong> 2003 te<br />

schrijven dat het niet installeren <strong>van</strong> de alarminstallatie<br />

betekende dat het inbraakrisico niet gedekt<br />

was, <strong>bij</strong> Erdem de indruk heeft gewekt dat wat betreft<br />

de dekking <strong>van</strong> het brandrisico geen probleem<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.jor.nl

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!