Noot bij uitspraak Hoge Raad van 6 april 2012 (Rasheed Bank ...
Noot bij uitspraak Hoge Raad van 6 april 2012 (Rasheed Bank ...
Noot bij uitspraak Hoge Raad van 6 april 2012 (Rasheed Bank ...
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
217<br />
stellen. Uitgangspunt is dat fouten <strong>van</strong> de kant<br />
<strong>van</strong> – in dit geval Dommerhold – die uit lichtvaardigheid<br />
of uit gebrek aan inzicht voortvloeien, in<br />
beginsel minder zwaar wegen dan fouten aan de<br />
zijde <strong>van</strong> ABN Amro. Het gaat immers om<br />
schending <strong>van</strong> een zorgplicht <strong>van</strong> ABN Amro die<br />
naar zijn aard tot strekking heeft Dommerhold<br />
tegen deze fouten te beschermen. De rechtbank<br />
ziet in de over en weer gemaakte fouten aanleiding<br />
naar evenredigheid met de mate waarin de aan<br />
ieder toe te rekenen omstandigheden aan de<br />
schade hebben <strong>bij</strong>gedragen de vergoedingsplicht<br />
<strong>van</strong> ABN Amro te verminderen tot 80%. Daar<strong>bij</strong><br />
wordt enerzijds onder meer in aanmerking genomen<br />
(zie rechtsoverweging 4.1) dat sprake is geweest<br />
<strong>van</strong> een beleggingsadviesrelatie, zodat<br />
Dommerhold in beginsel zelf verantwoordelijk is<br />
voor de gevolgen <strong>van</strong> haar beslissingen en dat zij<br />
de samenstelling <strong>van</strong> haar portefeuilles kon volgen<br />
via aan haar verstrekte vermogensoverzichten;<br />
maar anderzijds onder meer ook dat Dommerhold<br />
<strong>bij</strong> het begin <strong>van</strong> de adviesrelatie met ABN Amro<br />
niet over beleggingservaring beschikte en volledig<br />
op ABN Amro vertrouwde, dat zij met Vlogman<br />
een <strong>bij</strong>zondere vertrouwensrelatie had, dat alle<br />
transacties op initiatief en voorstel <strong>van</strong> ABN Amro<br />
tot stand zijn gekomen, dat ABN Amro heeft nagelaten<br />
Dommerhold erop te wijzen dat de beleggingsportefeuille<br />
veel risicovoller was geworden<br />
in de loop der jaren en dat ABN Amro naar aanleiding<br />
<strong>van</strong> de door Dommerhold geuite zorgen<br />
in de loop <strong>van</strong> 2008 heeft volhard in het gevoerde<br />
adviseringsbeleid en heeft nagelaten de bakens te<br />
verzetten.<br />
Conclusie en kostenveroordeling<br />
4.25. De conclusie luidt dat ABN Amro aan<br />
Dommerhold 80% <strong>van</strong> € 354.198 dient te vergoeden,<br />
zijnde € 283.358,40. De gevorderde wettelijke<br />
rente zal worden toegewezen <strong>van</strong>af 15 september<br />
2009, de datum waarop de schade is begroot.<br />
4.26. Dommerhold vordert buitengerechtelijke<br />
kosten en stelt daartoe onweersproken dat deze<br />
daadwerkelijk zijn gemaakt. Deze kosten dienen,<br />
gelet op het bepaalde in artikel 242 lid 1 <strong>van</strong> het<br />
Wetboek <strong>van</strong> Burgerlijke Rechtsvordering, de<br />
grenzen <strong>van</strong> de redelijkheid echter niet te overschrijden.<br />
De rechtbank zal de buitengerechtelijke<br />
kosten daarom ambtshalve matigen tot twee<br />
punten <strong>van</strong> het toepasselijke liquidatietarief in<br />
1888<br />
«JOR»<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
eerste aanleg over het toegewezen bedrag (tarief<br />
VI à € 2.000 per punt). Een bedrag <strong>van</strong> € 4.000 is<br />
toewijsbaar.<br />
4.27. ABN Amro zal, als de in het ongelijk gestelde<br />
partij in de proceskosten worden veroordeeld (...;<br />
red.)<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
5.1. veroordeelt ABN Amro te betalen aan Dommerhold<br />
een bedrag <strong>van</strong> € 283.358,40 (tweehonderddrieëntachtigduizenddriehonderdachtenvijftig<br />
euro en veertig eurocent), te vermeerderen<br />
met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119<br />
BW over dit bedrag <strong>van</strong>af 15 september 2009 tot<br />
aan de voldoening, alsmede een bedrag <strong>van</strong> €<br />
4.000 aan buitengerechtelijke kosten;<br />
5.2. veroordeelt ABN Amro in de proceskosten<br />
(...; red.);<br />
5.3. verklaart deze betalingsveroordelingen uitvoerbaar<br />
<strong>bij</strong> voorraad;<br />
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.<br />
217<br />
<strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong><br />
6 <strong>april</strong> <strong>2012</strong>, nr. 11/01012, LJN BV1523<br />
(mr. Numann, mr. Bakels, mr. Streefkerk, mr.<br />
Loth, mr. Drion)<br />
(Concl. A-G Vlas)<br />
<strong>Noot</strong> mr. C.G. <strong>van</strong> der Plas onder «JOR»<br />
<strong>2012</strong>/218<br />
Documentair krediet. Vaststelling toepasselijk<br />
recht door (analoge) toepassing EVO.<br />
[EVO-Verdrag art. 4]<br />
Solvochem heeft in 1989 en 1990 goederen verkocht<br />
aan Iraakse afnemers onder documentair<br />
accreditief. In opdracht <strong>van</strong> deze kopers heeft<br />
<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> (‘de bank’) ten behoeve <strong>van</strong> Solvochem<br />
zes onherroepelijke documentaire accreditieven<br />
geopend (hierna aangeduid als L/C 1 tot en<br />
met L/C 6), onder toepassing <strong>van</strong> de Uniform Customs<br />
and Practice (1983 Revision) International<br />
Chamber of Commerce Publication No 400 (hierna:<br />
UCP 400).<br />
In dit geding vordert Solvochem dat de bank wordt<br />
veroordeeld tot betaling <strong>van</strong> USD 3.962.230,30 op<br />
de grond dat de bank, ondanks het op de juiste<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.jor.nl
wijze indienen <strong>bij</strong> haar <strong>van</strong> de in de L/C’s genoemde<br />
documenten en het daarmee ontstaan <strong>van</strong> een<br />
betalingsverplichting, niet is overgegaan tot (volledige)<br />
betaling. De bank heeft zich daartegen onder<br />
meer verweerd met een beroep op het niet tijdig<br />
en volledig presenteren <strong>van</strong> de vereiste documenten,<br />
op een overeengekomen verlaging <strong>van</strong> het<br />
maximumbedrag <strong>van</strong> L/C 1 en op verjaring <strong>van</strong> de<br />
vordering op grond <strong>van</strong> Nederlands recht met betrekking<br />
tot alle L/C’s.<br />
De <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> oordeelt dat het oordeel <strong>van</strong> het hof<br />
dat alle L/C’s kasaccreditieven zijn en niet acceptatie-<br />
of negotiatiekredieten zijn, niet onbegrijpelijk<br />
is. Onderdeel 1 faalt.<br />
Met onderdeel 4 komt de bank op tegen het oordeel<br />
dat Solvochem geen (stilzwijgende) rechtskeuze<br />
voor Nederlands recht heeft gemaakt.<br />
Het oordeel <strong>van</strong> het hof dat uit de stukken <strong>van</strong> het<br />
geding onvoldoende blijkt dat Solvochem (stilzwijgend)<br />
heeft ingestemd met een keuze voor Nederlands<br />
recht, geeft niet blijk <strong>van</strong> een onjuiste<br />
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daar<strong>bij</strong><br />
moet in aanmerking worden genomen dat <strong>van</strong> een<br />
stilzwijgende rechtskeuze slechts sprake kan zijn<br />
als deze blijkt uit concrete omstandigheden die<br />
erop wijzen dat partijen deze keuze hebben gewild.<br />
In het oordeel <strong>van</strong> het hof dat het Solvochem vrijstond<br />
in hoger beroep de vraag naar het toepasselijke<br />
recht door middel <strong>van</strong> een grief alsnog aan<br />
de orde te stellen, ligt niet besloten dat het haar<br />
vrij stond terug te komen <strong>van</strong> een gemaakte<br />
rechtskeuze, nu immers volgens het hof geen<br />
sprake is geweest <strong>van</strong> een eerdere rechtskeuze <strong>van</strong><br />
Solvochem.<br />
Onderdeel 5 bestrijdt het oordeel <strong>van</strong> het hof dat<br />
het op de rechtsverhouding tussen partijen toepasselijke<br />
recht niet aan de hand <strong>van</strong> het Geneefs<br />
Wisselverdrag bepaald moet worden maar volgens<br />
de regels <strong>van</strong> het commune Nederlandse conflictenrecht,<br />
en dat op grond daar<strong>van</strong> Iraaks recht <strong>van</strong><br />
toepassing is. Het hof heeft vastgesteld dat de<br />
vordering <strong>van</strong> Solvochem niet strekt tot nakoming<br />
<strong>van</strong> de verplichtingen die de bank als acceptant<br />
<strong>van</strong> wissels zou hebben, maar tot nakoming <strong>van</strong><br />
haar verplichtingen uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s. Dat<br />
uitgangspunt, dat mede berust op de tevergeefs<br />
bestreden uitleg door het hof <strong>van</strong> de onderhavige<br />
L/C’s en de betekenis <strong>van</strong> de eventueel door Solvochem<br />
getrokken wissels, brengt mee dat de bank<br />
zich voor de vraag welk recht <strong>van</strong> toepassing is op<br />
de uit de L/C’s voortvloeiende rechtsverhouding<br />
niet op de bepalingen <strong>van</strong> het Geneefs Wisselverdrag<br />
kan beroepen.<br />
www.jor.nl<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
Sdu Uitgevers<br />
«JOR»<br />
De rechtspersoon naar Iraaks recht <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong><br />
te Bagdad (Irak),<br />
eiseres tot cassatie,<br />
advocaten: mr. R.J. <strong>van</strong> Galen en mr. B.F.L.M.<br />
Schim,<br />
tegen<br />
Solvochem-Holland BV te Rotterdam,<br />
verweerster in cassatie,<br />
advocaten: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt<br />
en mr. Y.A. Wehrmeijer.<br />
Conclusie Advocaat-Generaal<br />
(mr. Vlas)<br />
Heden concludeer ik gelijktijdig in twee zaken<br />
(zaak 11/01012 en zaak 10/03865) die betrekking<br />
hebben op het documentair krediet in het kader<br />
waar<strong>van</strong> op Iraakse banken wissels zijn getrokken.<br />
In de onderhavige zaak komen verschillende aspecten<br />
<strong>van</strong> het documentair krediet aan bod,<br />
waaronder de aard <strong>van</strong> de accreditieven en wissels,<br />
de tijdige en volledige presentatie <strong>van</strong> de vereiste<br />
documenten, de beperking <strong>van</strong> het beloop <strong>van</strong> de<br />
vorderingen op grond <strong>van</strong> het documentair krediet<br />
en de geldigheidsduur er<strong>van</strong>. Voorts komen<br />
aan de orde de vraag of het hof heeft kunnen<br />
oordelen dat het Geneefse verdrag inzake wisselbrieven<br />
en orderbriefjes 1 toepassing mist, de vraag<br />
of partijen impliciet hebben gekozen voor Nederlands<br />
recht en de vraag of de betalingsverplichting<br />
<strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> uit hoofde <strong>van</strong> het documentair<br />
krediet beheerst wordt door Iraaks recht.<br />
1. Feiten en procesverloop<br />
1.1. De rele<strong>van</strong>te feiten zijn in cassatie als volgt. 2<br />
Solvochem heeft in 1989 en 1990 goederen verkocht<br />
aan Iraakse afnemers onder documentair<br />
accreditief. In opdracht <strong>van</strong> deze kopers heeft<br />
<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> ten behoeve <strong>van</strong> Solvochem onherroepelijke<br />
documentaire accreditieven geopend<br />
(hierna: L/C), onder toepasselijkheid <strong>van</strong> de Uniform<br />
Customs and Practice (1983 Revision) International<br />
Chamber of Commerce Publication No<br />
1<br />
2<br />
Verdrag tot regeling <strong>van</strong> zekere wetsconflicten ten aanzien<br />
<strong>van</strong> wisselbrieven en orderbriefjes, Genève 7 juni<br />
1930, Stb. 1932, 397 (p. 89 e.v.).<br />
Zie rov. 3.1 <strong>van</strong> het bestreden arrest <strong>van</strong> het Gerechtshof<br />
te ’s-Gravenhage <strong>van</strong> 30 november 2010 in verbinding<br />
met rov. 1 <strong>van</strong> het tussenvonnis <strong>van</strong> de Rechtbank Rotterdam<br />
<strong>van</strong> 25 augustus 2004.<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
217<br />
1889
217<br />
400 (hierna: UCP 400). Daar<strong>van</strong> zijn zes in het<br />
onderhavige geding aan de orde, te weten de L/C’s<br />
geopend onder de nummers: 206/121/89/ 31224<br />
(hierna: L/C 1), 444/121/89/31482 (hierna: L/C<br />
2), 450/121/89/31465 (hierna: L/C 3), 484/<br />
121/89/31378 (hierna: L/C 4), 568/121/90/31589<br />
(hierna: L/C 5) en 598/121/90/32023 (hierna: L/C<br />
6).<br />
1.2. In het onderhavige geding vordert Solvochem,<br />
kort gezegd, dat <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> wordt veroordeeld<br />
tot betaling <strong>van</strong> USD 3.962.230,30 vermeerderd<br />
met de wettelijke rente. Solvochem heeft aan haar<br />
vordering ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat<br />
<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>, ondanks het op de juiste wijze indienen<br />
<strong>bij</strong> haar <strong>van</strong> de in de L/C’s genoemde documenten<br />
en het daarmee ontstaan <strong>van</strong> een betalingsverplichting,<br />
niet is overgegaan tot (volledige)<br />
betaling. <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> heeft gemotiveerd verweer<br />
gevoerd.<br />
1.3. Bij vonnis in incident <strong>van</strong> 4 juni 2003 (LJN<br />
AT4292, S&S 2005, 30) heeft de rechtbank Rotterdam<br />
zich internationaal bevoegd geacht op grond<br />
<strong>van</strong> art. 9 sub c Rv (forum necessitatis). Bij eindvonnis<br />
<strong>van</strong> 23 <strong>april</strong> 2008 (LJN BD3190), voorafgegaan<br />
door tussenvonnissen <strong>van</strong> 25 augustus 2004<br />
en 20 <strong>april</strong> 2005, heeft de rechtbank Rotterdam<br />
met toepassing <strong>van</strong> Nederlands recht geoordeeld<br />
dat de vordering <strong>van</strong> Solvochem ten aanzien <strong>van</strong><br />
alle L/C’s is verjaard, omdat Solvochem niet is<br />
geslaagd in het bewijs dat twee stuitingsbrieven<br />
door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> zijn ont<strong>van</strong>gen. De vordering<br />
is uiteindelijk afgewezen.<br />
1.4. Bij arrest <strong>van</strong> 30 november 2010 (LJN<br />
BP3078) heeft het hof ’s-Gravenhage het bevoegdheidsoordeel<br />
<strong>van</strong> de rechtbank in stand gelaten,<br />
doch de overige vonnissen <strong>van</strong> de rechtbank vernietigd<br />
en, opnieuw rechtdoende, <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong><br />
veroordeeld tot betaling aan Solvochem <strong>van</strong> USD<br />
3.389.730,30, vermeerderd met de wettelijke rente.<br />
1.5. Samengevat en voor zover in cassatie <strong>van</strong> belang,<br />
heeft het hof als volgt overwogen. De Nederlandse<br />
rechter is internationaal bevoegd op grond<br />
<strong>van</strong> art. 6 sub a Rv dan wel op grond <strong>van</strong> art. 9<br />
sub c Rv (rov. 4.1 t/m 4.11). De L/C’s dienen als<br />
kasaccreditieven te worden beschouwd. Het is de<br />
betaling en niet de acceptatie of negotiatie waartoe<br />
de openende bank zich in beginsel verbindt (rov.<br />
6.6). In de rov. 6.7 t/m 6.23 wordt voor elke L/C<br />
afzonderlijk ingegaan op vragen met betrekking<br />
tot de looptijd, de data waarop de vorderingen<br />
zijn ontstaan en opeisbaar zijn geworden, en voor<br />
zover <strong>van</strong> belang, het beloop <strong>van</strong> de vorderingen.<br />
1890<br />
«JOR»<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
Aangezien de openende bank de partij is die de<br />
kenmerkende prestatie <strong>bij</strong> een L/C moet verrichten,<br />
wordt de verhouding tussen partijen uit<br />
hoofde <strong>van</strong> de L/C’s krachtens het commune Nederlandse<br />
conflictenrecht inzake overeenkomsten<br />
beheerst door Iraaks recht, zijnde het recht <strong>van</strong><br />
het land waar <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> als de partij die de<br />
kenmerkende prestatie moet verrichten haar<br />
hoofdvestiging heeft (rov. 7.7 en 7.8). Op grond<br />
<strong>van</strong> de verjaringstermijn <strong>van</strong> vijftien jaar naar<br />
Iraaks recht, zijn de vorderingen <strong>van</strong> Solvochem<br />
niet verjaard (rov. 8.1 t/m 8.4). Het beroep <strong>van</strong><br />
<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> op overmacht in verband met het<br />
met ingang <strong>van</strong> 6 augustus 1990 toepasselijke VN-<br />
Handelsembargo wordt verworpen, omdat geen<br />
sprake is <strong>van</strong> een ‘interruption of business’ als<br />
bedoeld in art. 19 UCP 400 (rov. 9.1 t/m 9.5). Ook<br />
de overige verweren <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> zijn door<br />
het hof verworpen (rov. 10.1 e.v.).<br />
1.6. Tegen voormeld arrest heeft <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong><br />
(tijdig) cassatieberoep ingesteld. Solvochem heeft<br />
verweer gevoerd.<br />
2. Bespreking <strong>van</strong> het cassatiemiddel<br />
2.1. Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen.<br />
De onderdelen 1, 2 en 3 hebben betrekking op het<br />
oordeel <strong>van</strong> het hof met betrekking tot aard <strong>van</strong><br />
de accreditieven en wissels, de tijdige en volledige<br />
presentatie <strong>van</strong> de vereiste documenten, de beperking<br />
<strong>van</strong> het beloop <strong>van</strong> de vorderingen op grond<br />
<strong>van</strong> het documentair krediet en de geldigheidsduur<br />
er<strong>van</strong>. Onderdeel 4 keert zich tegen het<br />
oordeel <strong>van</strong> het hof dat tussen partijen geen<br />
sprake is <strong>van</strong> een stilzwijgende rechtskeuze voor<br />
Nederlands recht. Onderdeel 5 bestrijdt het oordeel<br />
<strong>van</strong> het hof dat het Geneefse verdrag inzake<br />
wisselbrieven en orderbriefjes toepassing mist en<br />
dat de vordering <strong>van</strong> Solvochem krachtens het<br />
commune Nederlandse conflictenrecht inzake<br />
overeenkomsten beheerst wordt door Irakees<br />
recht.<br />
2.2. Onderdeel 1.1 betoogt dat het hof onbegrijpelijk<br />
heeft geoordeeld dat de L/C’s 2, 4, 5 en 6 te<br />
beschouwen zijn als kasaccreditieven, en de wissels<br />
de strekking hebben <strong>van</strong> betalingsbewijs zodat<br />
zij niet tot de ‘documents required’ behoren. Gelet<br />
op het verschil in bewoordingen tussen de verschillende<br />
L/C’s (L/C 1 en 3: ‘available for payment in<br />
(HOLLAND) ... against their receipt or sight draft<br />
drawn on us’; L/C 2, 4, 5: ‘available for payment<br />
in (HOLLAND) ... against their tenor draft drawn<br />
on us’), is in ieder geval onbegrijpelijk dat het hof<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.jor.nl
alle L/C’s als kasaccreditieven beschouwt. Onderdeel<br />
1.2 bouwt hierop voort en betoogt dat het<br />
hof ten onrechte niet is ingegaan op de stelling<br />
<strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>, inhoudende dat de terzake <strong>van</strong><br />
de L/C’s 2, 4, 5 en 6 getrokken wissels door Nederlands<br />
recht worden beheerst, deze wissels niet<br />
voldoen aan de vereisten <strong>van</strong> art. 124 WvK of art.<br />
100 WvK, zodat de vereiste documenten niet tijdig<br />
en volledig zijn gepresenteerd.<br />
2.3. Bij de behandeling <strong>van</strong> de klachten moet<br />
worden vooropgesteld dat in cassatie vaststaat dat<br />
partijen de UCP 400 op de L/C’s <strong>van</strong> toepassing<br />
hebben verklaard. De UCP 400 zijn opgesteld<br />
door de Internationale Kamer <strong>van</strong> Koophandel<br />
en zijn te beschouwen als algemene voorwaarden<br />
voor het documentair krediet. In de praktijk zijn<br />
zij <strong>van</strong> groot belang. 3 De UCP 400 zijn geen recht<br />
in de zin <strong>van</strong> art. 79 lid 1 sub b Wet RO, zodat<br />
over schending daar<strong>van</strong> in cassatie niet met succes<br />
kan worden geklaagd. 4 Voor zover de UCP 400<br />
geen regeling geven <strong>van</strong> een bepaalde kwestie die<br />
in het kader <strong>van</strong> het documentair krediet rijst,<br />
moet deze leemte worden opgevuld aan de hand<br />
<strong>van</strong> het op het documentair krediet objectief toepasselijke<br />
recht. 5<br />
2.4. Partijen verschillen <strong>van</strong> mening of de L/C’s<br />
in deze zaak als kasaccreditieven dan wel als acceptatie-<br />
of negotiatieaccreditieven zijn te beschouwen.<br />
6 Het hof is <strong>van</strong> oordeel dat het in dit geval<br />
om kasaccreditieven gaat en beroept zich daarvoor<br />
op de toepasselijke UCP 400 en de formulering<br />
3<br />
4<br />
5<br />
6<br />
Zie K.F. Haak/R. Zwitser, Van haven en handel.<br />
Hoofdzaken <strong>van</strong> het handelsverkeersrecht, 2010, p. 93;<br />
G. <strong>van</strong> Empel/J.B. Huizink, Betaling, waardepapier en<br />
documentair krediet, 2002, p. 91; R. <strong>van</strong> Delden/F.A.W.<br />
Bannier, 'Betalingsverkeer (documentair krediet/documenten)',<br />
Serie <strong>Bank</strong>- en Effectenrecht, deel 7, 1999, p.<br />
86-88.<br />
Zie m.b.t. een eerdere versie <strong>van</strong> de UCP, HR 28 oktober<br />
1983, NJ 1985/131, m.nt. JCS, rov. 3.1.<br />
M.N. Boon, De internationale koop en het documentair<br />
accreditief ingevolge de UCP 1993, 1997, p. 429-430. Vgl.<br />
J.L. Smeehuijzen, 'Ongeschiktheid <strong>van</strong> de leer <strong>van</strong> de<br />
karakteristieke prestatie in een meerpartijenverhouding;<br />
de letter of credit en artikel 4 EVO', NIPR 2002, p. 10;<br />
F.P. de Rooy, Documentaire kredieten, 1980, p. 17-18;<br />
C. Murray a.o., Schmitthoff’s Export Trade, 2007, nr. 11-<br />
022, p. 211.<br />
Zie over de belangrijkste verschillen tussen deze vormen<br />
<strong>van</strong> documentair krediet: M.N. Boon, De internationale<br />
koop en het documentair accreditief ingevolge de UCP<br />
1993, 1997, p. 127 e.v.<br />
www.jor.nl<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
Sdu Uitgevers<br />
«JOR»<br />
<strong>van</strong> de betreffende L/C’s. Art. 11 sub a <strong>van</strong> de<br />
UCP 400 bepaalt dat ‘(a)ll credits must clearly<br />
indicate whether they are available by sight payment,<br />
by deferred payment, by acceptance or by<br />
negotiation’. Hieruit blijkt dat duidelijk moet<br />
worden aangegeven op grond waar<strong>van</strong> de L/C’s<br />
‘available’ zijn. De formulering <strong>van</strong> de L/C’s verschillen<br />
weliswaar, maar de L/C’s hebben in ieder<br />
geval gemeen dat zij alle ‘available for payment’<br />
zijn. In geen <strong>van</strong> de L/C’s wordt gesproken <strong>van</strong><br />
‘available by acceptance or by negotiation’. Hieruit<br />
heeft het hof kunnen afleiden dat het gaat om de<br />
betaling en niet de acceptatie of negotiatie waartoe<br />
<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> zich heeft verbonden. Daarmee is<br />
niet in strijd de overweging dat, indien en voor<br />
zover de L/C’s ook de mogelijkheid openen dat<br />
de door de begunstigde te trekken wissel wordt<br />
geaccepteerd of genegotieerd, zulks aan de kwalificatie<br />
als kasaccreditief niet afdoet. In deze redenering<br />
<strong>van</strong> het hof past ook de overweging dat de<br />
wissel de strekking <strong>van</strong> betalingsbewijs krijgt en<br />
niet behoort tot de ‘documents required’. Onderdeel<br />
1.1 faalt derhalve.<br />
2.5. Onderdeel 1.2 faalt voor zover het voortbouwt<br />
op onderdeel 1.1. Onderdeel 1.2 faalt eveneens<br />
voor zover de bestreden overwegingen (rov. 6.13<br />
t/m 6.15 en 6.18 t/m 6.23) niet zijn gebaseerd op<br />
de door onderdeel 1.1 bestreden overwegingen<br />
(rov. 6.3 t/m 6.6). Gegeven de toepasselijkheid<br />
<strong>van</strong> de UCP 400, was het hof kennelijk <strong>van</strong> oordeel<br />
dat de toepassing <strong>van</strong> art. 100 en 124 WvK<br />
niet aan de orde is, zodat het beroep <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong> op deze bepalingen <strong>van</strong> Nederlands recht<br />
(voor zover zulk een beroep al kan worden gelezen<br />
in de mva, nr. 56 e.v.) geen bespreking behoeft.<br />
Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, te meer omdat<br />
het betoog <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> niet inhoudt dat de<br />
keuze <strong>van</strong> partijen voor de UCP 400 de toepassing<br />
<strong>van</strong> de dwingende bepalingen <strong>van</strong> het, volgens<br />
<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>, objectief toepasselijke Nederlandse<br />
wisselrecht onverlet laat, of dat de UCP 400<br />
leemten bevat waarvoor te rade moet worden gegaan<br />
<strong>bij</strong> de bepalingen <strong>van</strong> het, volgens <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong>, objectief toepasselijke Nederlandse wisselrecht.<br />
Bij deze stand <strong>van</strong> zaken miskent onderdeel<br />
1.2 dat het hof, gegeven de toepasselijkheid <strong>van</strong><br />
de UCP 400 op het documentair krediet, aan de<br />
op Nederlands wisselrecht gebaseerde stellingen<br />
<strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> voor<strong>bij</strong> mocht gaan.<br />
2.6. Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 6.10 en 6.11,<br />
waarin het hof als volgt overweegt:<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
217<br />
1891
217<br />
‘6.10. Partijen verschillen echter nog over het beloop<br />
<strong>van</strong> de vordering [uit hoofde <strong>van</strong> L/C 1; A-<br />
G]. <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> heeft aangevoerd dat het<br />
maximumbedrag <strong>van</strong> de L/C met instemming <strong>van</strong><br />
Solvochem is verlaagd tot $ 2.000.000,00 (welk<br />
bedrag Solvochem heeft ont<strong>van</strong>gen, althans niet<br />
vordert). Daarop is Solvochem niet met zoveel<br />
woorden ingegaan, maar door haar vordering in<br />
hoofdsom te handhaven, heeft zij het impliciet<br />
wel betwist. Daaraan heeft zij weliswaar geen enkele<br />
motivering of toelichting gewijd, maar het<br />
hof is <strong>van</strong> oordeel dat zij die toelichting reeds op<br />
voorhand had verstrekt door de stukken te overleggen<br />
waaruit <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> de verlaging afleidt,<br />
maar Solvochem duidelijk niet.<br />
6.11. Het gelijk ligt naar het oordeel <strong>van</strong> het hof<br />
<strong>bij</strong> Solvochem. De stukken in kwestie zijn de telexberichten<br />
<strong>van</strong> Irving Trust Co. te New York aan<br />
de ABN <strong>Bank</strong> waarin Irving Trust Co. laat weten<br />
door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> <strong>van</strong> fonds te zijn voorzien om<br />
op L/C-1 uit te betalen tot een maximum <strong>van</strong> $<br />
2.000.000,00. Hierin valt niet te lezen dat daarmee<br />
ook de door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> afgegeven L/C werd<br />
gewijzigd in die zin dat het maximum bedrag<br />
daar<strong>van</strong> nader op $ 2.000.000,00 werd gesteld.’<br />
Zie voorts rov. 6.12:<br />
‘6.12. Echter dient nog aandacht te worden besteed<br />
aan de vermelding <strong>van</strong> Solvochem (in haar<br />
memorie <strong>van</strong> grieven onder 51) dat haar vordering<br />
onder deze L/C voor de berekening <strong>van</strong> de<br />
wettelijke rente $ 127.40 bedraagt. Dat is een<br />
kennelijke typefout voor $ 127.410,00. Dat bedrag<br />
is juist. Weliswaar heeft Solvochem een tweetal<br />
facturen <strong>van</strong> tezamen $ 2.699.910,00 in het geding<br />
gebracht en dus (na aftrek <strong>van</strong> de $ 2.000.000,00<br />
<strong>van</strong> Irving Trust Co.) $ 699.910,00 gevorderd,<br />
maar in hoger beroep heeft zij nog een creditfactuur<br />
overgelegd <strong>van</strong> $ 572.500,00. Na aftrek<br />
daar<strong>van</strong> resteert een bedrag <strong>van</strong> $ 27.410,00 [lees:<br />
127.410,00; A-G]. Kennelijk heeft Solvochem de<br />
bedoeling gehad, maar abusievelijk verzuimd haar<br />
vordering daaraan aan te passen. Uit het vermelde<br />
onder 51 <strong>van</strong> de memorie <strong>van</strong> grieven blijkt echter<br />
duidelijk dat het wel haar bedoeling was en het<br />
hof zal daarom het petitum aldus verbeterd lezen.’<br />
2.7. Onderdeel 2.1 betoogt dat het hof in rov. 6.10,<br />
in strijd met art. 24 Rv, de feitelijke grondslag <strong>van</strong><br />
de vordering <strong>van</strong> Solvochem heeft aangevuld.<br />
Volgens de klacht heeft het hof ten onrechte geoordeeld<br />
dat de door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> gestelde verlaging<br />
<strong>van</strong> het maximumbedrag tot USD<br />
2.000.000,- onder L/C 1, door Solvochem impliciet<br />
1892<br />
«JOR»<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
is betwist, omdat <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> geen enkele motivering<br />
heeft gewijd aan deze (volgens het hof<br />
impliciete) betwisting, terwijl zulk een betwisting<br />
ook niet volgt uit het handhaven door Solvochem<br />
<strong>van</strong> haar vordering in hoofdsom en/of het overleggen<br />
<strong>van</strong> de in rov. 6.11 bedoelde telexberichten.<br />
2.8. Om te beoordelen of het hof art. 24 Rv heeft<br />
geschonden, zijn de volgende omstandigheden<br />
rele<strong>van</strong>t. Solvochem heeft onder L/C 1 een bedrag<br />
<strong>van</strong> USD 127.410.- gevorderd, welk bedrag als<br />
volgt is opgebouwd: USD 2.699.910,- (totaal factuurbedrag)<br />
minus USD 2.000.000,- (ont<strong>van</strong>gen<br />
via Irving Trust Co.) minus USD 572.500,- (creditfactuur).<br />
<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> heeft aangevoerd dat<br />
het maximumbedrag onder L/C 1 met instemming<br />
<strong>van</strong> Solvochem is verlaagd <strong>van</strong> USD 2.700.000,tot<br />
USD 2.000.000,-, 7 waardoor Solvochem niets<br />
te vorderen heeft onder L/C 1 omdat zij reeds<br />
USD 2.000.000,- <strong>van</strong> Irving Trust Co. heeft ont<strong>van</strong>gen.<br />
Hiertegen heeft Solvochem geen uitdrukkelijk<br />
verweer gevoerd. In de visie <strong>van</strong> het hof<br />
heeft Solvochem deze stelling <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong><br />
impliciet betwist ‘door haar vordering in hoofdsom<br />
te handhaven’. Weliswaar ontbreekt een<br />
motivering of toelichting door Solvochem, maar<br />
het hof is <strong>van</strong> oordeel ‘dat zij die toelichting reeds<br />
op voorhand had verstrekt door de stukken over<br />
te leggen waaruit <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> de verlaging afleidt,<br />
maar Solvochem duidelijk niet.’<br />
2.9. Uit vaste rechtspraak <strong>van</strong> de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> blijkt<br />
dat het de rechter niet vrij staat zijn beslissing te<br />
baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar<br />
zouden kunnen worden afgeleid uit in het<br />
geding gebleken feiten en omstandigheden, maar<br />
die door de desbetreffende partij niet aan haar<br />
vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. 8<br />
Aangezien vaststaat dat Solvochem geen uitdrukkelijk<br />
verweer heeft gevoerd tegen de door <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong> gestelde verlaging <strong>van</strong> het maximumbedrag<br />
onder L/C 1, betoogt het middel naar mijn<br />
mening terecht dat het hof buiten de rechtsstrijd<br />
<strong>van</strong> partijen is getreden door voornoemde stelling<br />
<strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> te verwerpen op een niet door<br />
Solvochem daadwerkelijk aangevoerde grond. In<br />
dit verband is niet zonder betekenis dat Solvochem<br />
de telexberichten, waarop het hof doelt in<br />
rov. 6.10, niet heeft ingebracht in het kader <strong>van</strong>,<br />
7<br />
8<br />
Zie mva nr. 44 en 47.<br />
Zie o.a. HR 1 oktober 2004, LJN AO9900, NJ 2005/92.<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.jor.nl
laat staan ter betwisting <strong>van</strong>, voornoemde stelling<br />
<strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>. De klacht is daarom terecht<br />
voorgesteld.<br />
2.10. Onderdeel 2.2 voert aan dat het hof op de<br />
in onderdeel 2.1 genoemde gronden art. 149 lid<br />
1 Rv heeft geschonden althans een onbegrijpelijk<br />
oordeel heeft gegeven, omdat niet valt in te zien<br />
dat het enkel overleggen <strong>van</strong> bedoelde telexberichten,<br />
een reeds op voorhand gegeven voldoende<br />
motivering oplevert <strong>van</strong> de (door het hof aangenomen)<br />
impliciete betwisting door Solvochem<br />
<strong>van</strong> de stelling <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>. Mocht <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong>, gelet op het voorgaande, hier<strong>bij</strong> nog belang<br />
hebben, dan is de klacht terecht voorgesteld. Waar<br />
het hof heeft vastgesteld dat Solvochem ‘geen enkele<br />
motivering of toelichting [heeft] gewijd’ aan<br />
haar (in de visie <strong>van</strong> het hof) impliciete betwisting<br />
<strong>van</strong> de stelling <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>, valt niet goed<br />
in te zien hoe ‘zij die toelichting reeds op voorhand<br />
had verstrekt door de stukken te overleggen<br />
waaruit <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> de verlaging afleidt, maar<br />
Solvochem duidelijk niet’. Dat geldt te meer omdat<br />
de telexberichten, waarop het hof doelt in rov.<br />
6.10, door Solvochem niet zijn ingebracht in het<br />
kader <strong>van</strong>, laat staan ter betwisting <strong>van</strong>, voornoemde<br />
stelling <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>.<br />
2.11. Onderdeel 2.3 behoeft, gelet op het voorgaande,<br />
geen bespreking.<br />
2.12. Onderdeel 2.4 keert zich tegen de uitleg die<br />
het hof in rov. 6.11 heeft gegeven aan de door<br />
Solvochem in het geding gebrachte telexberichten.<br />
Volgens het hof kan uit deze telexberichten niet<br />
worden afgeleid dat L/C 1 werd gewijzigd, in die<br />
zin dat het maximumbedrag daar<strong>van</strong> op USD<br />
2.000.000,- werd gesteld. Mocht <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>,<br />
gelet op het voorgaande, hier<strong>bij</strong> nog belang hebben,<br />
dan is de klacht tevergeefs voorgesteld. De<br />
uitleg <strong>van</strong> gedingstukken is in grote mate voorbehouden<br />
aan de rechter die over de feiten oordeelt,<br />
terwijl het oordeel <strong>van</strong> de feitenrechter dienaangaande<br />
slechts beperkt toetsbaar is in cassatie. De<br />
uitleg die het hof in rov. 6.11 aan de telexberichten<br />
heeft gegeven, is niet onbegrijpelijk.<br />
2.13. Onderdeel 3 keert zich tegen de rov. 6.16 en<br />
6.18, waarin het hof als volgt overweegt:<br />
‘6.16. L/C-3 is gedateerd op 15 oktober 1989 en<br />
door ABN <strong>Bank</strong> aan Solvochem geadviseerd op<br />
17 oktober 1989. Hij beloopt ten hoogste<br />
$ 1.650.000,00 en vermeldt een geldigheidsduur<br />
tot 1 december 1989. Solvochem heeft onder<br />
overlegging <strong>van</strong> een daartoe strekkende brief <strong>van</strong><br />
ABN <strong>Bank</strong> <strong>van</strong> 13 november 1989 gesteld dat de<br />
www.jor.nl<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
Sdu Uitgevers<br />
«JOR»<br />
geldigheidsduur is verlengd tot 1 maart 1990 en<br />
vervolgens nog drie maal verlengd is, laatstelijk<br />
tot 31 december 1990. <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> heeft dat<br />
betwist, erop wijzende dat de brieven <strong>van</strong> ABN<br />
<strong>Bank</strong> (...) niet met <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> afkomstige<br />
berichten belegd zijn en stellende dat haar <strong>van</strong><br />
deze verlengingen niets bekend is. De rechtbank<br />
heeft die betwisting als onvoldoende gemotiveerd<br />
verworpen, maar <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> heeft er in hoger<br />
beroep <strong>bij</strong> volhard. Het hof onderschrijft echter<br />
het oordeel <strong>van</strong> de rechtbank. ABN <strong>Bank</strong> vermeldt<br />
in haar brief <strong>van</strong> 13 november 1989 uitdrukkelijk<br />
dat zij Solvochem <strong>van</strong> de verlenging op de hoogte<br />
stelt op verzoek <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> en dat <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong> (in 2005) niet op de hoogte is <strong>van</strong> de verlengingen<br />
(in 1990) is slechts een zeer zwakke aanwijzing<br />
dat zij daartoe geen opdracht heeft gegeven.<br />
Het hof gaat er daarom <strong>van</strong> uit dat deze L/C geldig<br />
is geweest tot 31 december 1990, althans tot 1<br />
maart 1990.<br />
(...)<br />
6.18. L/C-4 is gedateerd op 9 november 1989 en<br />
door ABN <strong>Bank</strong> aan Solvochem geadviseerd op<br />
27 november 1989. Hij beloopt ten hoogste<br />
$ 199.000,00 en vermeldt een geldigheidsduur tot<br />
31 december 1989. Solvochem heeft onder overlegging<br />
<strong>van</strong> een daartoe strekkende brief <strong>van</strong> ABN<br />
<strong>Bank</strong> <strong>van</strong> 16 december 1989 gesteld dat de geldigheidsduur<br />
is verlengd tot 28 februari 1990. <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong> heeft dat betwist, erop wijzende dat de<br />
brief <strong>van</strong> ABN <strong>Bank</strong> (...) niet met een <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong> afkomstige bericht belegd is en stellende dat<br />
haar <strong>van</strong> deze verlenging niets bekend is. De<br />
rechtbank heeft die betwisting als onvoldoende<br />
gemotiveerd verworpen, maar <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> heeft<br />
er in hoger beroep <strong>bij</strong> volhard. Het hof onderschrijft<br />
echter het oordeel <strong>van</strong> de rechtbank op<br />
dezelfde gronden als onder 6.16 weergegeven. Het<br />
hof gaat er daarom <strong>van</strong> uit dat deze L/C geldig is<br />
geweest tot 28 februari 1990.’<br />
2.14. Onderdeel 3.1 voert aan dat het hof zonder<br />
een toereikende motivering is voor<strong>bij</strong>gegaan aan<br />
de stelling <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> dat de in rov. 6.16<br />
en 6.18 genoemde brieven <strong>van</strong> ABN <strong>Bank</strong> zijn<br />
verstuurd ‘i.o.v. The Nat. Chemical and Plastics<br />
Ind., Bagdad’ resp. ‘i.o.v. Modern Paints Industries<br />
Co.’, terwijl <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> zelf geen opdracht heeft<br />
gegeven tot en/of niet heeft ingestemd met de<br />
verlenging <strong>van</strong> de geldigheidsduur <strong>van</strong> L/C’s 3 en<br />
4.<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
217<br />
1893
217<br />
2.15. Uitgangspunt is dat de uitleg <strong>van</strong> gedingstukken<br />
in grote mate is voorbehouden aan de rechter<br />
die over de feiten oordeelt, terwijl het oordeel <strong>van</strong><br />
de feitenrechter dienaangaande in cassatie slechts<br />
beperkt getoetst kan worden. In rov. 6.16 onderschrijft<br />
het hof het oordeel dat de rechtbank met<br />
betrekking tot L/C 3 heeft gegeven in rov. 1.10<br />
<strong>van</strong> haar tussenvonnis <strong>van</strong> 20 <strong>april</strong> 2005. De<br />
rechtbank overweegt daarin als volgt:<br />
‘(...). Bij productie 3 <strong>bij</strong> de dagvaarding bevindt<br />
zich onder meer een bericht <strong>van</strong> de ABN <strong>Bank</strong><br />
aan Solvochem d.d. 13 november 1989, dat – voor<br />
zover hier <strong>van</strong> belang – luidt:<br />
“(...) i.o.v. The Nat. Chemical and Plastic Ind.,<br />
Bagdad. (de koper – toevoeging rechtbank) Wij<br />
berichten u het volgende op verzoek <strong>van</strong> de krediet-openende-bank<br />
(<strong>Rasheed</strong> – toevoeging<br />
rechtbank) (...) De kredietvoorwaarden zijn gewijzigd<br />
zoals hieronder vermeld (...) “Extend validity<br />
and shipment until 1/3/1990. (...) In verband<br />
hiermee is het krediet thans definitief <strong>van</strong> kracht<br />
zonder verbintenis onzerzijds. (...)”<br />
Door slechts aan te voeren dat het haar niet bekend<br />
is dat zij deze verlenging heeft verleend en<br />
dat slechts blijkt dat deze wijziging is doorgegeven<br />
“i.o.v. The Nat. Chemical and Plastic Ind., Bagdad”,<br />
heeft <strong>Rasheed</strong> onvoldoende gemotiveerd<br />
betwist dat zij de looptijd <strong>van</strong> dit documentair<br />
krediet heeft verlengd. Daar<strong>bij</strong> wordt in aanmerking<br />
genomen dat <strong>Rasheed</strong> het documentair krediet<br />
in opdracht <strong>van</strong> de National Chemical and<br />
Plastic Industries is geopend. Aan het voorgaande<br />
staat niet in de weg dat zich <strong>bij</strong> de stukken met<br />
het bericht <strong>van</strong> de ABN <strong>Bank</strong> overeenstemmende<br />
opdracht <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> aan de ABN <strong>Bank</strong> bevindt.’<br />
In rov. 6.18 onderschrijft het hof het oordeel dat<br />
de rechtbank met betrekking tot L/C 4 heeft gegeven<br />
in rov. 1.12 <strong>van</strong> haar tussenvonnis <strong>van</strong> 20 <strong>april</strong><br />
2005. De rechtbank overweegt daarin als volgt:<br />
‘(...) Onder verwijzing naar hetgeen daarover onder<br />
1.10 is overwogen, geldt ook hier dat <strong>Rasheed</strong>,<br />
door slechts aan te voeren dat het haar niet bekend<br />
is dat zij deze verlenging heeft verleend en dat<br />
slechts blijkt dat de wijziging is doorgegeven “i.o.v.<br />
The Nat. Chemical and Plastic Ind., Bagdad”,<br />
onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat zij de<br />
looptijd <strong>van</strong> dit documentair krediet heeft verlengd.’<br />
2.16. Het hof onderschrijft het oordeel <strong>van</strong> de<br />
rechtbank in haar tussenvonnis <strong>van</strong> 20 <strong>april</strong> 2005,<br />
hetgeen betekent dat het hof, anders dan het<br />
middel betoogt, <strong>bij</strong> zijn oordeelsvorming (impli-<br />
1894<br />
«JOR»<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
ciet) rekening heeft gehouden met de stelling <strong>van</strong><br />
<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> dat de brieven <strong>van</strong> ABN <strong>Bank</strong> niet<br />
in haar opdracht zijn verzonden. In dat verband<br />
heeft het hof in het <strong>bij</strong>zonder <strong>van</strong> belang geacht<br />
dat de brieven <strong>van</strong> ABN <strong>Bank</strong> vermelden: ‘Wij<br />
berichten u het volgende op verzoek <strong>van</strong> de krediet-openende-bank’<br />
(<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>; A-G). Het<br />
oordeel <strong>van</strong> het hof, hierop neerkomende dat<br />
<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> opdracht heeft gegeven tot het<br />
versturen <strong>van</strong> de brieven waarmee de geldigheidsduur<br />
<strong>van</strong> L/C’s 3 en 4 is verlengd, is niet onbegrijpelijk,<br />
mede in het licht <strong>van</strong> de aansluiting die het<br />
hof zoekt <strong>bij</strong> het oordeel <strong>van</strong> de rechtbank.<br />
2.17. Onderdeel 3.2 mist feitelijke grondslag waar<br />
het betoogt dat het hof aan zijn bestreden oordeel<br />
ten grondslag heeft gelegd dat L/C’s 3 en 4 geopend<br />
zijn in opdracht <strong>van</strong> ‘The Nat. Chemical<br />
and Plastics Ind.’ resp. ‘Modern Paints Industries<br />
Co.’, omdat zulks niet uit het bestreden oordeel<br />
kan worden afgeleid. Overigens heeft Solvochem<br />
aan haar vordering ten grondslag gelegd dat, in<br />
het kader <strong>van</strong> een door haar met Iraakse partijen<br />
gesloten koopovereenkomst, in opdracht <strong>van</strong> deze<br />
partijen L/C’s zijn geopend door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>, 9<br />
zodat geen sprake kan zijn <strong>van</strong> een door het middel<br />
gestelde schending <strong>van</strong> art. 24 Rv door het hof.<br />
2.18. Aangezien buiten kijf staat dat de aanduiding<br />
‘krediet-openende-bank’ in de brieven <strong>van</strong> ABN<br />
<strong>Bank</strong> betrekking heeft op <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>, faalt ook<br />
onderdeel 3.3 waarin wordt betoogd dat het hof<br />
een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven omdat<br />
de brieven <strong>van</strong> ABN <strong>Bank</strong> zijn verstuurd ‘i.o.v.<br />
The Nat. Chemical and Plastics Ind.’ resp. ‘i.o.v.<br />
Modern Paints Industries Co.’ Voor zover het<br />
middel zou klagen over een onbegrijpelijke uitleg<br />
<strong>van</strong> deze brieven, volsta ik met een verwijzing<br />
naar de bespreking <strong>van</strong> onderdeel 3.1.<br />
2.19. Onderdeel 3.4 heeft geen zelfstandige betekenis<br />
en faalt omdat de voorgaande onderdelen<br />
3.1 t/m 3.3 niet tot cassatie kunnen leiden.<br />
2.20. Onderdeel 4 richt zich tegen de rov. 7.1 en<br />
7.2, waarin het hof in het kader <strong>van</strong> het verjaringsverweer<br />
<strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> heeft geoordeeld dat<br />
partijen geen (impliciete) keuze voor toepassing<br />
<strong>van</strong> Nederlands recht zijn overeengekomen. Voor<br />
een goed begrip geef ik de rele<strong>van</strong>te overwegingen<br />
weer:<br />
9<br />
Zie <strong>bij</strong>v. mva nr. 10 t/m 12.<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.jor.nl
‘7.1. In eerste aanleg (zoals ook in hoger beroep)<br />
heeft <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> aangevoerd dat de vorderingen<br />
<strong>van</strong> Solvochem verjaard zijn. De rechtbank<br />
heeft in overweging 3.2 <strong>van</strong> het vonnis <strong>van</strong> 25<br />
augustus 2004 overwogen dat de partijdiscussie<br />
daarover gevoerd is aan de hand <strong>van</strong> Nederlands<br />
recht en dat partijen daarom geacht worden indien<br />
en voor zover nodig een rechtskeuze voor<br />
dit recht te hebben gedaan. Zij heeft haar beslissing<br />
vervolgens ook aan de hand <strong>van</strong> Nederlands<br />
recht gegeven. Daartegen komt Solvochem op in<br />
haar tweede grief. Zij betoogt dat partijen geen<br />
rechtskeuze hebben gemaakt en dat naar de regels<br />
<strong>van</strong> het Nederlands internationaal privaatrecht<br />
het recht <strong>van</strong> Irak toegepast moet worden. Zij<br />
heeft er – kennelijk mede in verband hiermee –<br />
<strong>bij</strong> pleidooi op gewezen dat het hoger beroep er<br />
mede toe strekt de mogelijkheid te bieden tot<br />
herstel <strong>van</strong> een eventueel in eerste aanleg gemaakte<br />
fout. <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> acht deze stellingname tardief.<br />
Door geen enkel verweer te voeren tegen de<br />
stelling <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> dat Nederlands recht<br />
toepasselijk was, heeft Solvochem in feite een<br />
rechtskeuze voor Nederlands recht gemaakt en<br />
het staat haar niet vrij om, nu naar dat Nederlandse<br />
recht haar vordering verjaard blijkt, op die<br />
keuze terug te komen. Dat zou neerkomen op een<br />
ontoelaatbaar ‘forumshopping’, aldus <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong>.<br />
7.2. Het hof verenigt zich niet met het standpunt<br />
<strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>. Naar het oordeel <strong>van</strong> het hof<br />
heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat,<br />
nu de partijdiscussie is gevoerd aan de hand <strong>van</strong><br />
Nederlands recht, partijen geacht moeten worden<br />
voor Nederlands recht te hebben gekozen. Een<br />
dergelijke stilzwijgende rechtskeuze ten processe<br />
blijkt immers niet voldoende duidelijk uit de<br />
desbetreffende processtukken <strong>van</strong> Solvochem, in<br />
welke stukken zij de partijdiscussie niet aan de<br />
hand <strong>van</strong> Nederlands recht heeft gevoerd, nu zij<br />
haar stellingen niet op Nederlands recht heeft<br />
geschraagd noch anderszins naar Nederlands<br />
recht heeft verwezen. Ook overigens is niet (voldoende)<br />
gebleken <strong>van</strong> omstandigheden waaruit<br />
een (stilzwijgende) rechtskeuze <strong>van</strong> Solvochem<br />
voor Nederlands recht kan worden afgeleid; dergelijke<br />
omstandigheden zijn ook niet door <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong> gesteld. Voorts is niet gesteld of gebleken<br />
dat Solvochem op enigerlei wijze afstand heeft<br />
gedaan <strong>van</strong> het recht om de vraag naar het toepasselijke<br />
recht in hoger beroep op te werpen. Het<br />
staat, tezamen genomen, Solvochem derhalve vrij<br />
www.jor.nl<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
Sdu Uitgevers<br />
«JOR»<br />
om in hoger beroep deze vraag door middel <strong>van</strong><br />
een grief aan de orde te stellen. Dat is geen ‘forumshopping’<br />
(lawshopping), maar hooguit voortschrijdend<br />
inzicht. Het hof zal dus de vraag onder<br />
ogen zien of dat voortgeschreden inzicht ook juist<br />
is.’<br />
2.21. Onderdeel 4.1.1 voert aan dat het hof ten<br />
onrechte de feitelijke grondslag <strong>van</strong> de vordering<br />
<strong>van</strong> Solvochem heeft aangevuld, althans in strijd<br />
met de goede procesorde heeft gehandeld en/of<br />
een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven.<br />
De door het hof in rov. 7.2 genoemde argumenten<br />
tegen het aannemen <strong>van</strong> een impliciete<br />
rechtskeuze voor Nederlands recht zijn in feitelijke<br />
instanties door Solvochem niet naar voren gebracht;<br />
in ieder geval volgt dat niet uit grief 2 en<br />
uit de mvg nr. 45 en 46. Bovendien heeft <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong> niet kunnen reageren op de feitelijke gronden<br />
die ambtshalve door het hof <strong>bij</strong>eengebracht<br />
zijn, aldus het middel.<br />
2.22. Bij de behandeling <strong>van</strong> de klacht geldt als<br />
uitgangspunt dat de rechtbank <strong>bij</strong> tussenvonnis<br />
<strong>van</strong> 25 augustus 2004 voorop heeft gesteld dat de<br />
partijdiscussie over de vraag of de vorderingen<br />
<strong>van</strong> Solvochem zijn verjaard, gevoerd is aan de<br />
hand <strong>van</strong> Nederlands recht, zodat partijen geacht<br />
moeten worden ‘indien en voor zover nodig een<br />
rechtskeuze voor dit recht te hebben gedaan’ (rov.<br />
3.2). Solvochem heeft hiertegen gegriefd door het<br />
standpunt in te nemen dat de rechtbank ten onrechte<br />
heeft geoordeeld ‘dat door partijen rechtskeuze<br />
voor Nederlands recht zou zijn gemaakt’<br />
(grief 2), en verder aangevoerd dat krachtens de<br />
objectieve conflictregel in art. 4 lid 2 EVO niet<br />
Nederlands recht maar Iraaks recht <strong>van</strong> toepassing<br />
is op haar vorderingen uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s<br />
(mvg nr. 45, 46 en 82). <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> heeft hiertegen<br />
ingebracht dat de stellingen <strong>van</strong> Solvochem<br />
met betrekking tot de toepasselijkheid <strong>van</strong> Iraaks<br />
recht tardief zijn aangevoerd; door geen verweer<br />
te voeren tegen de stelling <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> dat<br />
Nederlands recht toepasselijk is, heeft Solvochem<br />
in feite een rechtskeuze voor Nederlands recht<br />
gemaakt (mva nr. 87).<br />
2.23. Uit de mvg volgt naar mijn mening dat Solvochem<br />
(tijdig) heeft gegriefd tegen het oordeel<br />
<strong>van</strong> de rechtbank dat partijen (impliciet) hebben<br />
gekozen voor de toepassing <strong>van</strong> Nederlands recht.<br />
In hoger beroep diende het hof dan ook, op grond<br />
<strong>van</strong> alle rele<strong>van</strong>te feiten en omstandigheden in<br />
het concrete geval, te beoordelen of partijen ten<br />
processe een keuze voor de toepassing <strong>van</strong> Neder-<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
217<br />
1895
217<br />
lands recht (impliciet) zijn overeengekomen. Nu<br />
deze beoordeling afhankelijk is <strong>van</strong> het procesgedrag<br />
<strong>van</strong> partijen en de (bewoordingen <strong>van</strong> de)<br />
door hen in processtukken ingenomen standpunten,<br />
was het hof niet gehouden om partijen in de<br />
gelegenheid te stellen zich (alsnog) uit te laten<br />
over de vraag of zij ten processe (stilzwijgend)<br />
hebben gekozen voor de toepassing <strong>van</strong> Nederlands<br />
recht. Op grond <strong>van</strong> de beschikbare feiten<br />
en omstandigheden, zoals blijkend uit het procesgedrag<br />
en de processtukken <strong>van</strong> partijen, dient<br />
het hof een oordeel te vormen over de vraag of<br />
partijen (impliciet) voor toepassing <strong>van</strong> Nederlands<br />
recht hebben gekozen. Het onderdeel is dan<br />
ook tevergeefs voorgesteld.<br />
2.24. Onderdeel 4.1.2 betoogt dat het hof grief 2<br />
en/of de stelling <strong>van</strong> Solvochem dat in eerste<br />
aanleg geen rechtskeuze is gemaakt, zonder meer<br />
had moeten passeren, omdat het appelschrift geen<br />
onderbouwing bevat <strong>van</strong> deze stelling maar slechts<br />
volstaat met de opmerking dat partijen geen<br />
rechtskeuze hebben gemaakt. Indien het hof in<br />
de mvg een dergelijke motivering heeft gelezen,<br />
is deze uitleg volgens het middel onbegrijpelijk.<br />
De klacht faalt, omdat Solvochem in appel (tijdig)<br />
heeft aangevoerd dat partijen geen rechtskeuze<br />
voor Nederlands recht hebben gemaakt en volgens<br />
de objectieve conflictregel <strong>van</strong> art. 4 lid 2 EVO<br />
Iraaks recht <strong>van</strong> toepassing is (zie nr. 2.22).<br />
2.25. Volgens onderdeel 4.1.3 heeft het hof het<br />
grievenstelsel miskend, omdat tegen de feitelijke<br />
vaststelling door de rechtbank in rov. 3.2 <strong>van</strong> haar<br />
tussenvonnis <strong>van</strong> 25 augustus 2004 dat partijen<br />
hun discussie hebben gevoerd aan de hand <strong>van</strong><br />
Nederlands recht, door Solvochem niet is gegriefd,<br />
maar door Solvochem uitsluitend is gegriefd tegen<br />
de conclusie <strong>van</strong> de rechtbank dat een rechtskeuze<br />
is gemaakt. De klacht faalt, omdat in grief 2 besloten<br />
ligt dat Solvochem mede opkomt tegen de<br />
overweging <strong>van</strong> de rechtbank dat de partijdiscussie<br />
is gevoerd aan de hand <strong>van</strong> Nederlands recht.<br />
Deze overweging was immers de enige grond<br />
waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd<br />
dat partijen geacht moeten worden een rechtskeuze<br />
voor Nederlands recht te hebben gedaan.<br />
2.26. Onderdeel 4.2 betoogt dat het hof een rechtens<br />
onjuiste maatstaf heeft aangelegd <strong>bij</strong> de beantwoording<br />
<strong>van</strong> de vraag of partijen in eerste<br />
aanleg een rechtskeuze hebben gemaakt voor<br />
Nederlands recht. In het <strong>bij</strong>zonder miskent het<br />
hof dat een stilzwijgende rechtskeuze ten processe<br />
niet uitdrukkelijk in de processtukken <strong>van</strong> partijen<br />
1896<br />
«JOR»<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
behoeft te worden gedaan. Niet is vereist dat (1)<br />
partijen zowel in eerste aanleg als in appel over<br />
en weer expliciet verwijzen naar (bepalingen <strong>van</strong>)<br />
Nederlands recht, (2) de ene partij jegens de andere<br />
misbruik <strong>van</strong> recht zou maken door een beroep<br />
te doen op een ander toepasselijk recht en/of afstand<br />
heeft gedaan <strong>van</strong> het recht een beroep te<br />
doen op een ander toepasselijk recht, (3) er sprake<br />
is <strong>van</strong> een gedekt verweer en/of een gerechtelijke<br />
erkentenis, (4) en/of een beroep op een ander<br />
toepasselijk recht tardief is, aldus het middel.<br />
2.27. Uitgangspunt is dat het partijen <strong>bij</strong> een internationale<br />
overeenkomst vrij staat een toepasselijk<br />
recht aan te wijzen, dat de overeenkomst (volledig<br />
of partieel) beheerst in plaats <strong>van</strong> het <strong>bij</strong> gebreke<br />
<strong>van</strong> een rechtskeuze objectief toepasselijke recht.<br />
De rechtskeuze moet uitdrukkelijk zijn gedaan of<br />
voldoende duidelijk blijken uit de bepalingen <strong>van</strong><br />
de overeenkomst of de omstandigheden <strong>van</strong> het<br />
geval. Zie art. 3 lid 1 Verordening Rome I voor<br />
overeenkomsten die op of na 17 december 2009<br />
zijn gesloten, 10 en art. 3 lid 1 EVO voor overeenkomsten<br />
die tussen 1 september 1991 en 17 december<br />
2009 zijn gesloten. 11 Het Nederlandse commune<br />
conflictenrecht met betrekking tot overeenkomsten<br />
die vóór 1 september 1991 zijn gesloten,<br />
stemt in grote lijnen overeen met de conflictregeling<br />
in het EVO. 12 De rechtskeuze kan door partijen<br />
te allen tijde worden gedaan, ook ten processe<br />
in het kader <strong>van</strong> een gerezen geschil over de<br />
overeenkomst (vgl. art. 3 lid 2 Rome I en art. 3 lid<br />
2 EVO). De vraag of tussen partijen wilsovereenstemming<br />
tot stand is gekomen over de keuze <strong>van</strong><br />
het toepasselijke recht en of deze overeenstemming<br />
geldig is, wordt bepaald door het beweerdelijk<br />
gekozen recht (vgl. art. 3 lid 5 jo. art. 10 lid 1<br />
Rome I en art. 3 lid 4 jo. art. 8 lid 1 EVO).<br />
2.28. In de onderhavige zaak gaat het erom of<br />
partijen geacht kunnen worden stilzwijgend voor<br />
de toepasselijkheid <strong>van</strong> Nederlands recht te heb-<br />
10<br />
11<br />
12<br />
Verordening (EG) nr. 593/2008 <strong>van</strong> 17 juni 2008 inzake<br />
het recht dat <strong>van</strong> toepassing is op verbintenissen uit<br />
overeenkomst, PbEU L 177/6 <strong>van</strong> 4 juli 2008.<br />
Verdrag inzake het recht dat <strong>van</strong> toepassing is op verbintenissen<br />
uit overeenkomst, Rome 19 juni 1980, Trb.<br />
1980, 156.<br />
L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse international<br />
privaatrecht, 2008, nr. 165, p. 162/163. Voor het huidige<br />
commune conflictenrecht zie art. 10 <strong>van</strong> Boek 10 BW<br />
dat op 1 januari <strong>2012</strong> in werking is getreden.<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.jor.nl
en gekozen. Van een stilzwijgende rechtskeuze<br />
kan slechts sprake zijn als deze blijkt uit concrete<br />
omstandigheden die erop wijzen dat partijen deze<br />
keuze daadwerkelijk hebben gewild (zie m.b.t. art.<br />
3 EVO: HR 28 maart 2008, LJN: BC2726, NJ<br />
2008/191, rov. 3.4). 13 Bij de beoordeling of partijen<br />
stilzwijgend een rechtskeuze hebben gedaan, dient<br />
rekening te worden gehouden met alle rele<strong>van</strong>te<br />
omstandigheden <strong>van</strong> het geval. Daar<strong>bij</strong> is <strong>van</strong> belang<br />
dat partijen geen rechtskeuze kan worden<br />
toegedicht wanneer zij niet de stellige bedoeling<br />
hebben gehad een dergelijke keuze te doen. 14<br />
Anders dan het onderdeel aanvoert, heeft het hof<br />
deze maatstaf niet miskend. Het hof is, rekening<br />
houdend met alle rele<strong>van</strong>te omstandigheden <strong>van</strong><br />
het geval, tot de conclusie gekomen dat tussen<br />
partijen geen sprake is <strong>van</strong> een stilzwijgende keuze<br />
voor Nederlands recht. Tot de rele<strong>van</strong>te omstandigheden<br />
heeft het hof allereerst gerekend, dat uit<br />
de processtukken noch uit andere omstandigheden<br />
blijkt dat Solvochem de partijdiscussie aan<br />
de hand <strong>van</strong> Nederlands recht heeft gevoerd.<br />
Voorts acht het hof <strong>van</strong> belang dat niet is vast<br />
komen te staan dat Solvochem afstand heeft gedaan<br />
<strong>van</strong> het recht om de vraag naar het toepasselijke<br />
recht in hoger beroep aan de orde te stellen.<br />
Overigens mist het onderdeel feitelijke grondslag<br />
voor zover het in rov. 7.2 meent te kunnen lezen,<br />
dat het hof voor een stilzwijgende keuze ten processe<br />
voor de toepassing <strong>van</strong> Nederlands recht als<br />
voorwaarde heeft gesteld dat deze keuze uitdrukkelijk<br />
in de processtukken <strong>van</strong> partijen moet<br />
worden gedaan, dan wel dat de onder (1) t/m (4)<br />
<strong>van</strong> het onderdeel genoemde omstandigheden<br />
aanwezig moeten zijn. Het onderdeel gaat eraan<br />
voor<strong>bij</strong> dat het hof alle genoemde omstandigheden<br />
slechts heeft betrokken <strong>bij</strong> de beoordeling <strong>van</strong><br />
de vraag of partijen stilzwijgend een rechtskeuze<br />
ten processe voor Nederlands recht hebben gedaan.<br />
2.29. Onderdeel 4.2.1 betoogt dat het hof, in het<br />
licht <strong>van</strong> het partijdebat in eerste aanleg, blijk<br />
heeft gegeven <strong>van</strong> een onjuiste rechtsopvatting<br />
althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven<br />
door te beslissen dat partijen in eerste aanleg geen<br />
13<br />
14<br />
Zie ook L. Strikwerda, 'De overeenkomst in het IPR',<br />
Praktijkreeks IPR, deel 11, 2010, nr. 190 (met verdere<br />
verwijzingen).<br />
Vgl. rapport Giuliano/Lagarde, PbEG 1980, C282/1,<br />
aant. 3 <strong>bij</strong> art. 3 EVO.<br />
www.jor.nl<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
Sdu Uitgevers<br />
«JOR»<br />
rechtskeuze voor Nederlands recht hebben gedaan.<br />
De klacht faalt, omdat uit geen <strong>van</strong> de onder<br />
(i) t/m (vi) in het onderdeel genoemde omstandigheden<br />
blijkt dat Solvochem heeft ingestemd met<br />
de door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> gewenste toepassing <strong>van</strong><br />
Nederlands recht, terwijl voor een stilzwijgende<br />
rechtskeuze ten processe tenminste is vereist dat<br />
partijen met de toepassing <strong>van</strong> een bepaald<br />
rechtsstelsel hebben ingestemd. Uit het beroep<br />
dat Solvochem in de cvr heeft gedaan op de redelijkheid<br />
en billijkheid (overigens zonder een bepaling<br />
<strong>van</strong> Nederlands recht te noemen) en het door<br />
haar in de cvr ingenomen standpunt dat verjaring<br />
<strong>van</strong> de vordering in een natuurlijke verbintenis<br />
resulteert (overigens zonder een bepaling <strong>van</strong><br />
Nederlands recht te noemen), kan niet worden<br />
afgeleid dat Solvochem de toepassing <strong>van</strong> Nederlands<br />
recht heeft bepleit. Beide rechtsfiguren (redelijkheid<br />
en billijkheid, natuurlijke verbintenis)<br />
kunnen immers niet geacht worden kenmerkend<br />
te zijn voor c.q. alleen voor te komen in het Nederlandse<br />
recht.<br />
2.30. Onderdeel 4.2.2 betoogt dat het hof, in het<br />
licht <strong>van</strong> de in onderdeel 4.2.1 onder (i) t/m (vi)<br />
genoemde omstandigheden, een onbegrijpelijk<br />
oordeel heeft gegeven aan de gedingstukken <strong>van</strong><br />
Solvochem in eerste aanleg door de in onderdeel<br />
4.1.1 onder (a) t/m (d) genoemde omstandigheden<br />
ten grondslag te leggen aan zijn oordeel in rov.<br />
7.2. Het onderdeel faalt omdat het in de kern<br />
voortbouwt op eerdere klachten die niet tot cassatie<br />
kunnen leiden. Ik volsta met een verwijzing<br />
naar de bespreking <strong>van</strong> de onderdelen 4.1.1 en<br />
4.2.1.<br />
2.31. Onderdeel 4.3 voert aan dat het hof blijk<br />
geeft <strong>van</strong> een onjuiste rechtsopvatting voor zover<br />
het in rov. 7.1 en 7.2 er<strong>van</strong> is uitgegaan dat het<br />
Solvochem vrijstond in hoger beroep terug te komen<br />
op de door partijen in eerste aanleg gemaakte<br />
rechtskeuze voor Nederlands recht. De klacht mist<br />
feitelijke grondslag, omdat in het bestreden oordeel<br />
niet besloten ligt dat Solvochem in hoger beroep<br />
terug kan komen op een in eerste aanleg<br />
(stilzwijgend) overeengekomen rechtskeuze.<br />
Aangezien het hof <strong>van</strong> oordeel is dat partijen in<br />
eerste aanleg geen (impliciete) rechtskeuze voor<br />
Nederlands recht hebben gemaakt, kan <strong>van</strong> een<br />
terugkomen op deze rechtskeuze in hoger beroep<br />
geen sprake zijn.<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
217<br />
1897
217<br />
2.32. Onderdeel 5.1 komt in de kern erop neer dat<br />
het hof de wisselrechtelijke grondslag <strong>van</strong> de<br />
vorderingen <strong>van</strong> Solvochem heeft miskend. In dit<br />
verband is <strong>van</strong> belang hetgeen het hof in rov. 7.4<br />
heeft overwogen:<br />
‘Het beroep op het Wisselverdrag faalt. Beslissend<br />
is niet of “er een wissel is”, maar of de vraag naar<br />
“de rechtsgevolgen <strong>van</strong> de verbintenis <strong>van</strong> de acceptant<br />
<strong>van</strong> en wisselbrief” aan de orde is. Dat is<br />
zij niet. Solvochem beroept zich niet op de wissels,<br />
maar op de LL/CC en vordert nakoming <strong>van</strong> de<br />
verplichtingen die daaruit voor <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong><br />
zouden voortvloeien, geen nakoming <strong>van</strong> verplichtingen<br />
die <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> als acceptant <strong>van</strong> een<br />
wissel zou hebben. Dat zou voor de meeste wissels<br />
ook niet kunnen want partijen zijn het erover eens<br />
dat <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> die wissels niet heeft geaccepteerd.<br />
Slechts <strong>van</strong> één wissel stelt Solvochem dat<br />
<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> die wel heeft geaccepteerd (wat<br />
deze overigens ontkent), maar ook voor die wissel<br />
geldt dat Solvvochem haar vordering er niet op<br />
gegrond heeft.’<br />
Volgens de klacht heeft het hof in rov. 7.3 en 7.4<br />
blijk gegeven <strong>van</strong> een onjuiste rechtsopvatting althans<br />
<strong>van</strong> een onbegrijpelijk oordeel, door op de<br />
vordering <strong>van</strong> Solvochem het commune conflictenrecht<br />
inzake overeenkomsten toe te passen in<br />
plaats <strong>van</strong> art. 4 lid 1 <strong>van</strong> het Geneefse verdrag<br />
inzake wisselbrieven en orderbriefjes. Naar het<br />
middel betoogt kunnen de verbintenissen <strong>van</strong><br />
<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> jegens Solvochem niet gekwalificeerd<br />
worden als verbintenissen uit hoofde <strong>van</strong><br />
een L/C, maar moeten deze worden gezien als<br />
verplichtingen <strong>van</strong> de acceptant <strong>van</strong> een wisselbrief<br />
als bedoeld in art. 4 lid 1 <strong>van</strong> het Geneefse<br />
verdrag inzake wisselbrieven en orderbriefjes.<br />
2.33. De klacht mist belang voor zover zij betrekking<br />
heeft op rov. 7.3, waarin het hof slechts het<br />
standpunt <strong>van</strong> partijen samenvat. De klacht faalt<br />
voor zover het rechtsoordeel in rov. 7.4 wordt<br />
bestreden met een motiveringsklacht. Voor het<br />
overige geldt het volgende. De verbintenis die ten<br />
grondslag ligt aan de vordering <strong>van</strong> Solvochem<br />
vindt haar basis in de betalingsverplichting <strong>van</strong><br />
<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> uit hoofde <strong>van</strong> het documentair<br />
krediet. Solvochem beroept zich niet op de wissels,<br />
maar op de L/C’s. Solvochem vordert geen nakoming<br />
<strong>van</strong> verplichtingen die <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> als<br />
acceptant <strong>van</strong> de wissels zou hebben, maar <strong>van</strong><br />
verplichtingen die uit de L/C’s voor <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong><br />
voortvloeien. Het zwaartepunt <strong>van</strong> de rechtsverhouding<br />
tussen partijen ligt in het door <strong>Rasheed</strong><br />
1898<br />
«JOR»<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
<strong>Bank</strong> onder de L/C’s te stellen krediet ten behoeve<br />
<strong>van</strong> Solvochem. De vorderingen <strong>van</strong> Solvochem<br />
zijn niet <strong>van</strong> wisselrechtelijke aard, maar zijn terug<br />
te voeren op de betalingsverplichting <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong> welke haar grondslag vindt in de L/C’s. Dat<br />
een wissel in het geding is, maakt dit niet anders.<br />
Tegen deze achtergrond is de klacht tevergeefs<br />
voorgesteld.<br />
2.34. Onderdeel 5.1.1 behoeft geen bespreking<br />
omdat het voortbouwt op onderdeel 1.1, dat tevergeefs<br />
is voorgesteld.<br />
2.35. De onderdelen 5.2 t/m 5.2.3 keren zich tegen<br />
rov. 7.7, waarin het hof als volgt overweegt:<br />
‘Het lijdt geen twijfel dat <strong>bij</strong> een L/C de openende<br />
bank de partij is die de kenmerkende prestatie<br />
moet verrichten (hebbende de begunstigde zich<br />
tot geen enkele prestatie verbonden) en in elk geval<br />
heeft <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> niet, althans niet gemotiveerd,<br />
althans niet voldoende gemotiveerd uiteengezet<br />
waarom dat niet het geval zou zijn. En het<br />
hof vermag niet inzien waaruit het zou moeten<br />
afleiden dat de overeenkomst nauwer met Nederland<br />
dan met Irak is verbonden.’<br />
Volgens onderdeel 5.2 heeft het hof blijk gegeven<br />
<strong>van</strong> een onjuiste rechtsopvatting althans <strong>van</strong> een<br />
onbegrijpelijk oordeel, door de betalingsverplichtingen<br />
<strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s<br />
aan te merken als de kenmerkende prestatie en<br />
op die grond te oordelen dat de L/C’s worden<br />
beheerst door Iraaks recht. In het <strong>bij</strong>zonder heeft<br />
het hof miskend dat een documentair krediet naar<br />
haar aard geen kenmerkende prestatie kent, aldus<br />
onderdeel 5.2.1. Als ik het goed zie, voert het<br />
middel daartoe aan dat een documentair krediet<br />
een meerpartijenverhouding is waar<strong>bij</strong> ieder <strong>van</strong><br />
de betrokken partijen een bilaterale rechtsverhouding<br />
aangaat met twee of meer andere partijen.<br />
Deze rechtsverhoudingen zijn weliswaar in zekere<br />
mate autonoom maar hangen onderling nauw<br />
samen, zodat in zijn algemeenheid geen sprake<br />
kan zijn <strong>van</strong> één prestatie die kenmerkend is voor<br />
het geheel aan onderling samenhangende rechtsverhoudingen<br />
die met een documentair krediet<br />
in het leven worden geroepen. In het licht <strong>van</strong> de<br />
door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> aangevoerde omstandigheden<br />
(mva nr. 111-126), heeft het hof volgens het onderdeel<br />
ontoereikend gemotiveerd dat de betalingsverplichting<br />
<strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> onder de L/C’s<br />
aangemerkt dient te worden als de kenmerkende<br />
prestatie. Het hof heeft verzuimd vast te stellen<br />
met welk land de L/C’s het nauwst verbonden<br />
zijn, althans is het hof ten onrechte voor<strong>bij</strong> gegaan<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.jor.nl
aan het betoog <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> dat de L/C’s het<br />
nauwst verbonden zijn met Nederland. Bovendien<br />
heeft het hof miskend, aldus nog steeds het onderdeel,<br />
dat een verbintenis tot betaling <strong>van</strong> een<br />
geldsom in beginsel niet kan worden aangemerkt<br />
als een karakteristieke prestatie. 15<br />
2.36. Het onderdeel faalt voor zover het in rov.<br />
7.7 vervatte rechtsoordeel wordt bestreden met<br />
een motiveringsklacht. Voor het overige geldt het<br />
volgende. In rov. 7.6 heeft het hof terecht tot uitgangspunt<br />
genomen dat het EVO krachtens art.<br />
17 op het onderhavige geschil niet <strong>van</strong> toepassing<br />
is, omdat het verdrag in Nederland slechts kan<br />
worden toegepast op overeenkomsten die zijn<br />
gesloten na 1 september 1991 (de datum waarop<br />
het verdrag voor Nederland in werking is getreden),<br />
terwijl de L/C’s in de onderhavige zaak dateren<br />
<strong>van</strong> vóór deze datum. Om deze reden moet<br />
worden teruggevallen op het Nederlandse commune<br />
conflictenrecht inzake overeenkomsten, zoals<br />
dat heeft gegolden tot 1 september 1991. In dit<br />
verband merkt het hof terecht op dat het commune<br />
conflictenrecht in grote lijnen overeenkomt<br />
met de conflictregeling <strong>van</strong> het EVO (zie ook<br />
hierboven nr. 2.27). Ook onder het commune<br />
conflictenrecht gold dat verbintenissen uit overeenkomst<br />
<strong>bij</strong> gebreke <strong>van</strong> rechtskeuze worden<br />
beheerst door het recht <strong>van</strong> het land waar de partij<br />
die de kenmerkende prestatie moet verrichten op<br />
het tijdstip <strong>van</strong> het sluiten <strong>van</strong> de overeenkomst<br />
haar gewone verblijfplaats, of, wanneer het een<br />
vennootschap, vereniging of rechtspersoon betreft,<br />
haar hoofdbestuur heeft. Werd de overeenkomst<br />
gesloten in het kader <strong>van</strong> de uitoefening <strong>van</strong> het<br />
beroep of het bedrijf <strong>van</strong> deze partij, dan geldt het<br />
recht <strong>van</strong> het land waar zich haar hoofdvestiging<br />
bevindt. Een en ander geldt, tenzij uit de concrete<br />
omstandigheden <strong>van</strong> het geval blijkt dat de overeenkomst<br />
nauwer is verbonden met een ander<br />
land, in welk geval het recht <strong>van</strong> dat land wordt<br />
toegepast. Het onderdeel miskent dat de vraag<br />
naar het toepasselijke recht in deze zaak uitsluitend<br />
betrekking heeft op de rechtsverhouding<br />
tussen <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> als kredietopenende bank<br />
en Solvochem als begunstigde. De vraag naar het<br />
toepasselijke recht op de overige rechtsverhoudingen,<br />
tussen de opdrachtgever en de opdrachtne-<br />
15<br />
Het middel verwijst hiervoor naar het toelichtend rapport<br />
Giuliano/Lagarde, aant. 3 <strong>bij</strong> art. 4 EVO.<br />
www.jor.nl<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
Sdu Uitgevers<br />
«JOR»<br />
mer <strong>van</strong> het documentair krediet, en tussen de<br />
koper en verkoper <strong>van</strong> de verkochte zaken, is in<br />
dit geding niet aan de orde. Voorts miskent het<br />
onderdeel dat het toepasselijke recht op ieder <strong>van</strong><br />
deze rechtsverhoudingen afzonderlijk moet worden<br />
bepaald volgens de daarvoor in aanmerking<br />
komende conflictregel. Nu de kenmerkende<br />
prestatie steeds verschilt, is het heel goed mogelijk<br />
dat ieder <strong>van</strong> deze rechtsverhoudingen door een<br />
ander rechtsstelsel wordt beheerst.<br />
2.37. Ik zie niet in waarom een documentair krediet<br />
als het onderhavige naar haar aard geen kenmerkende<br />
prestatie kent. Er is geen twijfel mogelijk<br />
dat in de rechtsverhouding tussen <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong> als kredietopenende bank en Solvochem als<br />
begunstigde, de bank de kenmerkende prestatie<br />
moet verrichten, namelijk de verplichting om<br />
onder bepaalde voorwaarden over te gaan tot betaling<br />
<strong>van</strong> een geldbedrag. In deze rechtsverhouding<br />
dient de betalingsverplichting <strong>van</strong> de kredietopenende<br />
bank als de karakteristieke prestatie te<br />
worden beschouwd. 16 Anders dan het onderdeel<br />
betoogt, zie ik niet in dat de betaalbaarstelling <strong>van</strong><br />
de L/C’s in Nederland en de overige door <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong> in mva nr. 111-126 genoemde omstandigheden,<br />
tot een ander oordeel zouden moeten leiden.<br />
De objectieve conflictregel <strong>van</strong> art. 4 lid 2 EVO<br />
en <strong>van</strong> het daarmee corresponderende commune<br />
recht vóór 1 september 1991, kent immers als<br />
enige aanknopingspunt de plaats <strong>van</strong> hoofdvestiging<br />
<strong>van</strong> de partij die de kenmerkende prestatie<br />
moet verrichten. Op grond hier<strong>van</strong> wordt de<br />
vordering <strong>van</strong> Solvochem beheerst door Iraaks<br />
recht als het recht <strong>van</strong> het land waar de partij die<br />
de kenmerkende prestatie moet verrichten, <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong>, haar hoofdvestiging heeft. 17 Op het<br />
voorgaande stuiten de onderdelen 5.2 en 5.2.1 af.<br />
2.38. Onderdeel 5.2.2 voert aan dat het hof heeft<br />
verzuimd een uitzondering te maken op de leer<br />
<strong>van</strong> de karakteristieke prestatie en, in het licht <strong>van</strong><br />
de door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> in mva nr. 111 t/m 126<br />
aangevoerde omstandigheden en gelet op HvJ EG<br />
6 oktober 2009, C-133/08, Jur. 2009, p. I-9687, NJ<br />
16<br />
17<br />
Zie F.P. de Rooy, a.w., p. 19. Vgl. T.H.D. Struycken, Een<br />
letter of credit en accessoire aanknoping, NIPR 2001,<br />
p. 205; Hof Amsterdam 11 december 2003, NIPR 2004,<br />
133, rov. 4.9-4.10.<br />
Zie in algemene zin: M.V. Polak, 'Vermogensrechtelijke<br />
meerpartijenverhoudingen', Praktijkreeks IPR, deel 15,<br />
1993, p. 79-82; J.L. Smeehuijzen, a.w., p. 10 en p. 11-12.<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
217<br />
1899
217<br />
2010/168, m.nt. Th.M. de Boer (ICF/Balkenende),<br />
te oordelen dat uit het geheel der omstandigheden<br />
blijkt dat de L/C’s nauwer verbonden zijn met<br />
Nederland dan met Irak. Voor zover het hof<br />
mocht hebben geoordeeld dat de L/C’s het nauwst<br />
met Irak en niet met Nederland zijn verbonden,<br />
is dat oordeel volgens onderdeel 5.2.3 onbegrijpelijk,<br />
in het licht <strong>van</strong> de door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> in mva<br />
nr. 111 t/m 126 aangevoerde omstandigheden. In<br />
ieder geval is het oordeel <strong>van</strong> het hof onvoldoende<br />
gemotiveerd, omdat het hof niet heeft gereageerd<br />
op het ter zake rele<strong>van</strong>te betoog <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong>.<br />
2.39. Hoewel het EVO op deze zaak temporeel<br />
niet <strong>van</strong> toepassing is, zie ik geen bezwaar voor<br />
het commune conflictenrecht aansluiting te zoeken<br />
<strong>bij</strong> het genoemde arrest <strong>van</strong> het HvJ EG inzake<br />
ICF/Balkenende. Uit dit arrest volgt dat voor<br />
de toepassing <strong>van</strong> de uitzondering op de hoofdregel<br />
<strong>van</strong> art. 4 lid 2 EVO vereist is dat uit het geheel<br />
der omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst<br />
nauwer is verbonden met een ander<br />
land dan het land <strong>van</strong> de hoofdvestiging <strong>van</strong> de<br />
kenmerkende prestant. Bij de beoordeling hier<strong>van</strong><br />
komt aan de rechter een zekere vrijheid toe (zie<br />
ook rov. 58 <strong>van</strong> het genoemde arrest <strong>van</strong> het HvJ<br />
EG). In het onderhavige geding heeft <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong> omstandigheden aangevoerd die naar haar<br />
mening rechtvaardigen dat de overeenkomst<br />
nauwer met Nederland is verbonden dan met Irak<br />
als land <strong>van</strong> vestiging <strong>van</strong> de bank. Het oordeel<br />
of deze omstandigheden ertoe leiden dat de<br />
overeenkomst ‘duidelijk’ nauwer is verbonden<br />
met Nederland dan met Irak, is in beginsel voorbehouden<br />
aan de rechter die over de feiten oordeelt.<br />
Uit de laatste volzin <strong>van</strong> rov. 7.7 laat zich<br />
afleiden dat het hof rekening heeft gehouden met<br />
de door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> in dit verband aangevoerde<br />
omstandigheden, maar deze onvoldoende heeft<br />
geacht voor de toepassing <strong>van</strong> het Iraakse recht.<br />
Daarmee past de door het hof gehanteerde maatstaf<br />
in het door het HvJ EG ten aanzien <strong>van</strong> art.<br />
4 lid 5 EVO gegeven criterium dat voor toepassing<br />
<strong>van</strong> de wet <strong>van</strong> de nauwste band plaats is, wanneer<br />
uit het geheel der omstandigheden duidelijk blijkt<br />
dat de overeenkomst nauwer met een ander land<br />
is verbonden dan het land <strong>van</strong> vestiging <strong>van</strong> de<br />
kenmerkende prestant. Het hof heeft kennelijk<br />
geoordeeld dat uit het geheel der omstandigheden<br />
niet blijkt dat de overeenkomst duidelijk nauwer<br />
verbonden is met Nederland dan met Irak, zodat<br />
geen plaats was voor het maken <strong>van</strong> een uitzonde-<br />
1900<br />
«JOR»<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
ring op de hoofdregel. Daarmee heeft het hof<br />
voldoende gerespondeerd op de stellingen <strong>van</strong><br />
<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> en was het hof niet gehouden om<br />
afzonderlijk in te gaan op iedere aangevoerde<br />
omstandigheid. Het oordeel <strong>van</strong> het hof is niet<br />
onjuist en evenmin onbegrijpelijk, zodat de onderdelen<br />
5.2.2 en 5.2.3 falen.<br />
3. Conclusie<br />
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.<br />
<strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong><br />
(...; red.)<br />
3. Beoordeling <strong>van</strong> het middel<br />
3.1. In cassatie kan <strong>van</strong> het volgende worden uitgegaan.<br />
Solvochem heeft in 1989 en 1990 goederen verkocht<br />
aan Iraakse afnemers onder documentair<br />
accreditief.<br />
In opdracht <strong>van</strong> deze kopers heeft <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong><br />
ten behoeve <strong>van</strong> Solvochem zes onherroepelijke<br />
documentaire accreditieven geopend (hierna<br />
aangeduid als L/C 1 tot en met L/C 6), onder toepasselijkheid<br />
<strong>van</strong> de Uniform Customs and Practice<br />
(1983 Revision) International Chamber of<br />
Commerce Publication No 400 (hierna: UCP 400).<br />
3.2. In dit geding vordert Solvochem, kort gezegd,<br />
dat <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> wordt veroordeeld tot betaling<br />
<strong>van</strong> USD 3.962.230,30 vermeerderd met wettelijke<br />
rente, op de grond dat <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>, ondanks<br />
het op de juiste wijze indienen <strong>bij</strong> haar <strong>van</strong> de in<br />
de L/C’s genoemde documenten en het daarmee<br />
ontstaan <strong>van</strong> een betalingsverplichting, niet is<br />
overgegaan tot (volledige) betaling.<br />
<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> heeft zich daartegen onder meer<br />
verweerd, voor zover in cassatie nog <strong>van</strong> belang,<br />
met een beroep op het niet tijdig en volledig presenteren<br />
<strong>van</strong> de vereiste documenten, op een<br />
overeengekomen verlaging <strong>van</strong> het maximumbedrag<br />
<strong>van</strong> L/C 1, en op verjaring <strong>van</strong> de vordering<br />
op grond <strong>van</strong> Nederlands recht met betrekking<br />
tot alle L/C’s.<br />
De rechtbank heeft de vordering afgewezen op de<br />
grond dat het verjaringsverweer <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong><br />
naar Nederlands recht beoordeeld moet worden<br />
en doel treft. Het hof heeft het vonnis vernietigd<br />
en de vordering alsnog toegewezen tot een bedrag<br />
<strong>van</strong> USD 3.389.730,30, vermeerderd met wettelijke<br />
rente.<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.jor.nl
3.3. Het hof overwoog daartoe, kort samengevat<br />
en voor zover in cassatie <strong>van</strong> belang, als volgt.<br />
a. Gelet op de tekst <strong>van</strong> art. 10 en 11 UCP 400 en<br />
de formuleringen <strong>van</strong> de desbetreffende L/C’s,<br />
dienen de L/C’s overeenkomstig het standpunt<br />
<strong>van</strong> Solvochem beschouwd te worden als kasaccreditieven,<br />
waar<strong>bij</strong> de bank zich in beginsel verbindt<br />
tot betaling en niet tot acceptatie of negotiatie.<br />
Voor zover de L/C’s de mogelijkheid openen dat<br />
een door de begunstigde te trekken wissel wordt<br />
geaccepteerd of genegotieerd, heeft de wissel de<br />
strekking als betalingsbewijs te dienen en behoort<br />
de wissel niet tot de “documents required”. (rov.<br />
6.3-6.6)<br />
b. Het verweer <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> dat het maximumbedrag<br />
<strong>van</strong> L/C 1, dat oorspronkelijk USD<br />
2,7 miljoen bedroeg, met instemming <strong>van</strong> Solvochem<br />
is verlaagd tot USD 2 miljoen welk bedrag<br />
Solvochem reeds heeft ont<strong>van</strong>gen, en dat daarom<br />
geen verdere betalingsverplichting onder deze<br />
L/C resteert, is door Solvochem betwist – zij het<br />
impliciet, en zonder motivering of toelichting –<br />
door haar vordering in hoofdsom te handhaven.<br />
Uit de stukken in kwestie, in het <strong>bij</strong>zonder de telexberichten<br />
<strong>van</strong> Irving Trust Co. (hierna: Irving<br />
Trust) aan ABN <strong>Bank</strong>, valt niet te lezen dat het<br />
maximumbedrag is verlaagd tot USD 2 miljoen,<br />
zodat het gelijk <strong>bij</strong> Solvochem ligt. Daarom is haar<br />
vordering met betrekking tot deze L/C, die zij<br />
heeft verminderd tot een bedrag <strong>van</strong> USD 127.410,<br />
toewijsbaar. (rov. 6.10-6.12)<br />
c. Solvochem heeft binnen de geldigheidsduur<br />
<strong>van</strong> de L/C’s 3 en 4 en derhalve tijdig betaling<br />
onder deze L/C’s geclaimd, nu blijkens door haar<br />
overgelegde brieven <strong>van</strong> ABN <strong>Bank</strong> die geldigheidsduur<br />
in beide gevallen is verlengd. (rov. 6.16-<br />
6.19)<br />
d. Uit de processtukken <strong>van</strong> Solvochem in eerste<br />
aanleg blijkt niet voldoende duidelijk dat zij de<br />
discussie aan de hand <strong>van</strong> Nederlands recht heeft<br />
gevoerd, en ook overigens is niet voldoende gebleken<br />
<strong>van</strong> omstandigheden waaruit een (stilzwijgende)<br />
rechtskeuze <strong>van</strong> Solvochem voor Nederlands<br />
recht kan worden afgeleid. Zij heeft ook geen afstand<br />
gedaan <strong>van</strong> haar recht de vraag naar het<br />
toepasselijke recht in hoger beroep op te werpen.<br />
Het staat haar dus vrij deze vraag door middel<br />
<strong>van</strong> een grief aan de orde te stellen. (rov. 7.2)<br />
e. Het beroep <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> op art. 4 <strong>van</strong> het<br />
Verdrag <strong>van</strong> Genève <strong>van</strong> 7 juni 1930 tot regeling<br />
<strong>van</strong> zekere wetsconflicten ten aanzien <strong>van</strong> wisselbrieven<br />
en orderbriefjes, Stb. 1933, 699, Trb. 1959,<br />
www.jor.nl<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
Sdu Uitgevers<br />
«JOR»<br />
163 (hierna: Geneefs Wisselverdrag), inhoudend<br />
dat de rechtsgevolgen <strong>van</strong> de verplichtingen <strong>van</strong><br />
de acceptant <strong>van</strong> een wisselbrief worden bepaald<br />
door de wet <strong>van</strong> de plaats waar de stukken betaalbaar<br />
zijn, zijnde in dit geval in Nederland, faalt<br />
omdat de vraag naar de rechtsgevolgen <strong>van</strong> de<br />
verbintenis <strong>van</strong> de acceptant <strong>van</strong> een wisselbrief<br />
niet aan de orde is. Solvochem vordert immers<br />
geen nakoming <strong>van</strong> verplichtingen die <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong> als acceptant <strong>van</strong> wissels zou hebben, maar<br />
nakoming <strong>van</strong> haar verplichtingen voortvloeiend<br />
uit de L/C’s. (rov. 7.3-7.4)<br />
f.Volgens de hier toepasselijke regels <strong>van</strong> commuun<br />
Nederlands conflictenrecht wordt de overeenkomst,<br />
<strong>bij</strong> gebreke <strong>van</strong> een rechtskeuze, beheerst<br />
door het recht <strong>van</strong> het land waar de contractspartij<br />
die de voor de overeenkomst kenmerkende<br />
prestatie moet verrichten, is gevestigd,<br />
tenzij de omstandigheden <strong>van</strong> het geval wijzen op<br />
nauwere betrokkenheid <strong>van</strong> een ander land. Bij<br />
een L/C is de openende bank de partij die de<br />
kenmerkende prestatie moet verrichten. Voorts<br />
is niet in te zien op grond waar<strong>van</strong> de onderhavige<br />
overeenkomst nauwer met Nederland dan met<br />
Irak verbonden is. Daarom is op de verhouding<br />
tussen partijen uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s Iraaks<br />
recht <strong>van</strong> toepassing. (rov. 7.6-7.8)<br />
g. Het verjaringsverweer <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> wordt<br />
verworpen, omdat de vorderingen <strong>van</strong> Solvochem<br />
naar Iraaks recht, gelet op de toepasselijke algemene<br />
verjaringstermijn <strong>van</strong> vijftien jaar, niet verjaard<br />
zijn (rov. 8.1-8.4). Ook de overige verweren <strong>van</strong><br />
<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> zijn door het hof verworpen (rov.<br />
9.1-11.4).<br />
3.4.1. Onderdeel 1 <strong>van</strong> het middel bestrijdt met<br />
betrekking tot de L/C’s 2, 4, 5 en 6 het hiervoor<br />
onder (a) weergegeven oordeel dat (ook) deze<br />
L/C’s zijn te beschouwen als kasaccreditieven en<br />
dat de wissels de strekking hebben <strong>van</strong> betalingsbewijs<br />
en niet tot de “documents required” behoren.<br />
Volgens onderdeel 1.1 is dat oordeel onbegrijpelijk<br />
omdat in de genoemde L/C’s staat vermeld<br />
“available for payment in (HOLLAND) ... against<br />
their tenor draft drawn on us”. Voorts wordt in<br />
onderdeel 1.2 geklaagd dat het hof ten onrechte<br />
niet is ingegaan op de stelling dat de getrokken<br />
wissels worden beheerst door Nederlands recht<br />
en niet voldoen aan de vereisten <strong>van</strong> art. 100 en<br />
124 K.<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
217<br />
1901
217<br />
3.4.2. Volgens art. 11 UCP 400 moeten L/C’s<br />
duidelijk vermelden “whether they are available<br />
by sight payment, by deferred payment, by acceptance<br />
or by negotiation”.<br />
Nu de tekst <strong>van</strong> de L/C’s 2, 4, 5 en 6 niet duidelijk<br />
vermeldt dat zij “available by acceptance” of<br />
“available by negotiation” zijn, maar wel – evenals<br />
de L/C’s 1 en 3 – dat zij “available for payment”<br />
zijn, is het oordeel <strong>van</strong> het hof dat alle L/C’s kasaccreditieven<br />
en niet acceptatie- of negotiatiekredieten<br />
zijn, niet onbegrijpelijk. Evenmin is onbegrijpelijk<br />
het daarmee verband houdende oordeel<br />
dat, voor zover de L/C’s 2, 4, 5 en 6 de mogelijkheid<br />
<strong>van</strong> een op de bank te trekken wissel openen,<br />
die wissel de strekking heeft <strong>van</strong> betalingsbewijs<br />
en niet behoort tot de “documents required”. Uit<br />
het voorgaande vloeit voort dat het hof niet behoefde<br />
in te gaan op de door <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> ingeroepen<br />
art. 100 en 124 K., nu de wissels niet behoorden<br />
tot de vereiste documenten en de vordering<br />
<strong>van</strong> Solvochem ook niet op die wissels is gebaseerd.<br />
Het onderdeel faalt.<br />
3.5. Onderdeel 2 is gericht tegen de hiervoor in<br />
3.3 onder (b) weergegeven oordelen. Onder 2.1<br />
en 2.2 wordt terecht betoogd dat het hof de art.<br />
24 en 149 lid 1 Rv. heeft geschonden. <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong> heeft in haar memorie <strong>van</strong> antwoord tevens<br />
houdende incidenteel appel uitdrukkelijk aangevoerd<br />
dat Irving Trust ter zake <strong>van</strong> L/C 1 bereid<br />
was als confirmerende bank op te treden en dat<br />
dit leidde tot een aanpassing <strong>van</strong> de voorwaarden:<br />
Solvochem kreeg meer zekerheid maar voor een<br />
lager bedrag, waar<strong>bij</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> heeft verwezen<br />
naar de tekst <strong>van</strong> een telexbericht <strong>van</strong> Irving<br />
Trust: “Be noted L/C amount for USD<br />
2,000,000.00 instead of USD 2,700,000.00 mentioned<br />
in yr above telex”. Op grond hier<strong>van</strong> betoogde<br />
<strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> dat Solvochem, die USD 2<br />
miljoen <strong>van</strong> Irving Trust heeft ont<strong>van</strong>gen, niets<br />
meer te vorderen heeft onder L/C 1. Solvochem<br />
heeft noch in haar memorie <strong>van</strong> antwoord in het<br />
incidenteel appel, noch in haar pleitnota op deze<br />
expliciete stellingen <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> gereageerd.<br />
Door desalniettemin te oordelen dat Solvochem<br />
die stellingen “impliciet” heeft betwist door haar<br />
vordering in hoofdsom te handhaven, en door<br />
niettegenstaande het feit dat Solvochem daaraan<br />
“geen enkele motivering of toelichting [heeft] gewijd”<br />
te oordelen “dat zij die toelichting reeds op<br />
voorhand had verstrekt door de stukken over te<br />
leggen waaruit <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> de verlaging afleidt”,<br />
1902<br />
«JOR»<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
heeft het hof in strijd met de art. 24 en 149 lid 1<br />
Rv. gehandeld. Genoemde stellingen <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong> vormen immers niet slechts een betwisting<br />
<strong>van</strong> de door Solvochem aan haar vordering ten<br />
grondslag gelegde feiten (onder meer inhoudend<br />
dat L/C 1 een maximumbedrag <strong>van</strong> USD 2,7 miljoen<br />
kent), maar behelzen een zelfstandig, bevrijdend<br />
verweer (dat het maximumbedrag <strong>van</strong> L/C<br />
1 naderhand is verlaagd tot USD 2 miljoen). De<br />
aan dat bevrijdend verweer ten grondslag gelegde<br />
feiten zijn niet door Solvochem betwist. Het enkele<br />
handhaven <strong>van</strong> haar vordering kan niet gezien<br />
worden als een (impliciete) betwisting <strong>van</strong> die<br />
feiten en het daarop gebaseerde bevrijdende verweer.<br />
Het hof had daarom de aan dat verweer ten<br />
grondslag gelegde feiten als vaststaand moeten<br />
beschouwen (art. 149 lid 1 Rv.) en is dientengevolge<br />
ook buiten de grenzen <strong>van</strong> de rechtsstrijd getreden<br />
(art. 24 Rv.) door het verweer <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong> te verwerpen op een niet door Solvochem<br />
aangevoerde grond.<br />
De overige klachten <strong>van</strong> onderdeel 2 behoeven<br />
geen behandeling.<br />
3.6.1. Met onderdeel 4 komt <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> op tegen<br />
het hiervoor in 3.3 onder (d) weergegeven<br />
oordeel dat Solvochem geen (stilzwijgende)<br />
rechtskeuze voor Nederlands recht heeft gemaakt.<br />
3.6.2. Volgens de onderdelen 4.1.1-4.1.3 heeft het<br />
hof in strijd met art. 24 Rv. dan wel met de goede<br />
procesorde de feitelijke grondslag <strong>van</strong> de vordering<br />
<strong>van</strong> Solvochem aangevuld, althans een ontoelaatbare<br />
verrassingsbeslissing gegeven, door de in<br />
rov. 7.2 genoemde argumenten, die niet door<br />
Solvochem waren aangevoerd, aan zijn oordeel<br />
ten grondslag te leggen; daar<strong>bij</strong> wordt betoogd<br />
dat grief 2 <strong>van</strong> Solvochem, gericht tegen het oordeel<br />
<strong>van</strong> de rechtbank dat partijen een rechtskeuze<br />
voor Nederlands recht hebben gemaakt, geen enkele<br />
onderbouwing bevat en niet is gericht tegen<br />
de feitelijke vaststelling <strong>van</strong> de rechtbank dat<br />
partijen hun discussie hebben gevoerd aan de<br />
hand <strong>van</strong> Nederlands recht.<br />
Deze klachten falen. De rechtbank heeft in haar<br />
tussenvonnis <strong>van</strong> 25 augustus 2004 overwogen:<br />
“Daar de partijdiscussie [over de vraag of de vordering<br />
is verjaard] is gevoerd aan de hand <strong>van</strong><br />
Nederlands recht, worden partijen geacht indien<br />
en voor zover nodig een rechtskeuze voor dit recht<br />
te hebben gedaan.”<br />
Hiertegen is Solvochem met grief 2 opgekomen,<br />
waar<strong>bij</strong> zij heeft aangevoerd dat partijen geen<br />
rechtskeuze hebben gemaakt en dat op de verhou-<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.jor.nl
ding tussen partijen uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s op<br />
grond <strong>van</strong> art. 4 lid 2 EVO Iraaks recht <strong>van</strong> toepassing<br />
is. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft<br />
het hof deze grief mede gericht geacht tegen de<br />
(enige) grond waarop de rechtbank tot haar oordeel<br />
over de rechtskeuze was gekomen. Op grond<br />
daar<strong>van</strong> was het hof gehouden zelfstandig te beoordelen<br />
of uit de processtukken kon blijken <strong>van</strong><br />
een (stilzwijgende) rechtskeuze <strong>van</strong> Solvochem<br />
voor Nederlands recht. Door dat te doen heeft het<br />
hof de grenzen <strong>van</strong> de rechtsstrijd derhalve niet<br />
overschreden, noch is er sprake <strong>van</strong> strijd met een<br />
goede procesorde of <strong>van</strong> een verrassingsbeslissing.<br />
3.6.3. Het oordeel <strong>van</strong> het hof dat uit de stukken<br />
<strong>van</strong> het geding onvoldoende blijkt dat Solvochem<br />
(stilzwijgend) heeft ingestemd met een keuze voor<br />
Nederlands recht, geeft niet blijk <strong>van</strong> een onjuiste<br />
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, ook niet<br />
in het licht <strong>van</strong> de in onderdeel 4.2.1 genoemde<br />
omstandigheden (waaronder het in eerste aanleg<br />
door Solvochem gedane beroep op redelijkheid<br />
en billijkheid en op een natuurlijke verbintenis<br />
<strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong>). Daar<strong>bij</strong> moet in aanmerking<br />
worden genomen dat <strong>van</strong> een stilzwijgende<br />
rechtskeuze slechts sprake kan zijn als deze blijkt<br />
uit concrete omstandigheden die erop wijzen dat<br />
partijen deze keuze hebben gewild (vgl. HR 28<br />
maart 2008, LJN BC2726, NJ 2008/191 met betrekking<br />
tot het hier niet toepasselijke art. 3 lid 1 EVO,<br />
dat op dit punt inhoudelijk overeenstemt met de<br />
hier toe te passen regels <strong>van</strong> commuun internationaal<br />
privaatrecht). In het oordeel <strong>van</strong> het hof dat<br />
het Solvochem vrijstond in hoger beroep de vraag<br />
naar het toepasselijke recht door middel <strong>van</strong> een<br />
grief alsnog aan de orde te stellen, ligt niet besloten<br />
dat het haar vrijstond terug te komen <strong>van</strong> een<br />
gemaakte rechtskeuze, nu immers volgens het hof<br />
geen sprake is geweest <strong>van</strong> een eerdere rechtskeuze<br />
<strong>van</strong> Solvochem.<br />
Op het bovenstaande stuiten ook de klachten <strong>van</strong><br />
de onderdelen 4.2 en 4.3 af.<br />
3.7.1. Onderdeel 5 bestrijdt met diverse klachten<br />
het oordeel <strong>van</strong> het hof dat het op de rechtsverhouding<br />
tussen partijen toepasselijke recht niet<br />
aan de hand <strong>van</strong> het Geneefs Wisselverdrag bepaald<br />
moet worden maar volgens de regels <strong>van</strong><br />
het commune Nederlandse conflictenrecht, en<br />
dat op grond daar<strong>van</strong> Iraaks recht <strong>van</strong> toepassing<br />
is (zie hiervoor in 3.3 onder e en f).<br />
3.7.2. Het hof heeft in rov. 7.4 vastgesteld dat de<br />
vordering <strong>van</strong> Solvochem niet strekt tot nakoming<br />
<strong>van</strong> de verplichtingen die <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> als accep-<br />
www.jor.nl<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
Sdu Uitgevers<br />
«JOR»<br />
tant <strong>van</strong> wissels zou hebben, maar tot nakoming<br />
<strong>van</strong> haar verplichtingen uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s.<br />
Dat uitgangspunt, dat mede berust op de tevergeefs<br />
bestreden uitleg door het hof <strong>van</strong> de onderhavige<br />
L/C’s en de betekenis <strong>van</strong> de eventueel<br />
door Solvochem getrokken wissels (zie hiervoor<br />
in 3.4.2), brengt mee dat <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> zich voor<br />
de vraag welk recht <strong>van</strong> toepassing is op de uit de<br />
L/C’s voortvloeiende rechtsverhouding niet op<br />
de bepalingen <strong>van</strong> het Geneefs Wisselverdrag kan<br />
beroepen. De hiertegen gerichte onderdelen 5.1<br />
en 5.1.1 falen derhalve.<br />
3.7.3. Anders dan de onderdelen 5.2 en 5.2.1 betogen,<br />
geeft het oordeel <strong>van</strong> het hof dat in de verhouding<br />
tussen partijen <strong>bij</strong> een L/C de openende bank<br />
de partij is die de kenmerkende prestatie moet<br />
verrichten, geen blijk <strong>van</strong> een onjuiste rechtsopvatting,<br />
ook niet nu die kenmerkende prestatie<br />
bestaat in het uitbetalen <strong>van</strong> een geldbedrag indien<br />
aan bepaalde voorwaarden is voldaan.<br />
De omstandigheid dat het documentair krediet<br />
onderdeel is <strong>van</strong> een meerpartijenverhouding<br />
staat daaraan evenmin in de weg, nu in een geschil<br />
als het onderhavige uitsluitend de rechtsverhouding<br />
tussen de bank en de begunstigde aan de orde<br />
is.<br />
Voorts heeft het hof niet, zoals onderdeel 5.2.2.<br />
aanvoert, miskend dat de omstandigheden <strong>van</strong><br />
het geval een uitzondering kunnen meebrengen<br />
op de hoofdregel dat de overeenkomst, <strong>bij</strong> gebreke<br />
<strong>van</strong> een rechtskeuze, wordt beheerst door het<br />
recht <strong>van</strong> het land waar de partij is gevestigd die<br />
de kenmerkende prestatie moet verrichten.<br />
Daarvoor is evenwel nodig dat uit het geheel der<br />
omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst<br />
nauwer is verbonden met een ander land<br />
(vgl. HvJEU 6 oktober 2009, C-133/08, Jur. 2009,<br />
p. I-9687, NJ 2010/168). Het hof heeft kennelijk<br />
geoordeeld dat daar<strong>van</strong> in het onderhavige geval<br />
geen sprake is, ook niet in het licht <strong>van</strong> de in onderdeel<br />
5.2.1 genoemde omstandigheden waarnaar<br />
onderdeel 5.2.2 in dit verband verwijst. Dat<br />
oordeel berust op een aan het hof als feitenrechter<br />
voorbehouden waardering en is niet onbegrijpelijk,<br />
zodat laatstgenoemd onderdeel faalt. Voorts<br />
kan onderdeel 5.2.3 wegens gebrek aan feitelijke<br />
grondslag niet tot cassatie leiden, omdat het oordeel<br />
<strong>van</strong> het hof dat Iraaks recht <strong>van</strong> toepassing<br />
is, niet daarop berust dat de L/C’s het nauwst met<br />
Irak zijn verbonden, maar op de hiervoor vermelde<br />
hoofdregel.<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
217<br />
1903
218<br />
3.8. De overige klachten <strong>van</strong> het middel kunnen<br />
niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art.<br />
81 RO, geen nadere motivering nu die klachten<br />
niet nopen tot beantwoording <strong>van</strong> rechtsvragen<br />
in het belang <strong>van</strong> de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.<br />
3.9. Slotsom is dat alleen onderdeel 3 slaagt zoals<br />
hiervoor in 3.5 is vermeld, en dat de overige<br />
klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De <strong>Hoge</strong><br />
<strong>Raad</strong> kan zelf de zaak afdoen. Zoals hiervoor in<br />
3.5 is overwogen, had het hof de stelling <strong>van</strong> <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong> dat het maximumbedrag <strong>van</strong> L/C 1 is<br />
verlaagd <strong>van</strong> USD 2,7 miljoen naar USD 2 miljoen,<br />
als vaststaand moeten aannemen nu zulks<br />
niet door Solvochem is betwist. Nu Solvochem<br />
heeft erkend (ook nog in haar schriftelijke toelichting<br />
onder 4.8.4) dat zij onder deze L/C USD 2<br />
miljoen heeft ont<strong>van</strong>gen, heeft het hof ten onrechte<br />
nog een bedrag <strong>van</strong> USD 127.410 ter zake <strong>van</strong><br />
deze L/C toegewezen. De vordering dient in zoverre<br />
alsnog te worden afgewezen. De door het hof<br />
uitgesproken kostenveroordelingen kunnen in<br />
stand blijven.<br />
4. Beslissing<br />
De <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong>:<br />
vernietigt het arrest <strong>van</strong> het gerechtshof te ’s-<br />
Gravenhage <strong>van</strong> 30 november 2010, doch uitsluitend<br />
voor zover <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> is veroordeeld tot<br />
betaling <strong>van</strong> een bedrag <strong>van</strong> USD 3.389.730,30,<br />
en in zoverre opnieuw rechtdoende:<br />
veroordeelt <strong>Rasheed</strong> <strong>Bank</strong> tegen behoorlijk bewijs<br />
<strong>van</strong> kwijting aan Solvochem te betalen een bedrag<br />
<strong>van</strong> USD 3.262.320,30 dan wel de tegenwaarde<br />
daar<strong>van</strong> in Nederlands courant naar de koers <strong>van</strong><br />
de dag <strong>van</strong> betaling, vermeerderd met een wettelijke<br />
rente naar Iraaks recht <strong>van</strong> 5% <strong>van</strong> 17 <strong>april</strong><br />
2002 tot de dag der voldoening;<br />
veroordeelt Solvochem in de kosten <strong>van</strong> het geding<br />
in cassatie (...; red.).<br />
NOOT<br />
<strong>Noot</strong> mr. C.G. <strong>van</strong> der Plas onder «JOR»<br />
<strong>2012</strong>/218.<br />
1904<br />
«JOR»<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
218<br />
<strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong><br />
6 <strong>april</strong> <strong>2012</strong>, nr. 10/03865, LJN BV1522<br />
(mr. Numann, mr. Bakels, mr. Streefkerk, mr.<br />
Loth, mr. Drion)<br />
(Concl. A-G Vlas)<br />
<strong>Noot</strong> mr. C.G. <strong>van</strong> der Plas, tevens behorend<br />
<strong>bij</strong> «JOR» <strong>2012</strong>/217<br />
Documentair krediet. Vaststelling toepasselijk<br />
recht door (analoge) toepassing EVO.<br />
[EVO-Verdrag art. 4]<br />
Solvochem heeft in 1987 en 1988 chemische<br />
grondstoffen verkocht aan de Iraakse onderneming<br />
Modern Paint IND. In opdracht <strong>van</strong> laatstgenoemde<br />
heeft Rafidain <strong>Bank</strong> (‘de bank’) door middel <strong>van</strong><br />
vier Letters of Credit (hierna: L/C’s) onherroepelijk<br />
documentair krediet geopend ten behoeve <strong>van</strong><br />
Solvochem. De aanbiedingsbrieven <strong>van</strong> de L/C’s<br />
bepalen dat de vereiste documenten vergezeld<br />
moeten gaan <strong>van</strong> een door Solvochem aan eigen<br />
order op de bank getrokken wissel. Op de L/C’s zijn<br />
de UCP 400 <strong>van</strong> toepassing verklaard. Ter zake <strong>van</strong><br />
drie <strong>van</strong> de vier L/C’s heeft Solvochem wissels<br />
getrokken op de bank, welke door laatstgenoemde<br />
<strong>bij</strong> brief <strong>van</strong> 7 december 1987 zijn geaccepteerd.<br />
Solvochem heeft tevergeefs aanspraak gemaakt<br />
op betaling door de bank onder de L/C’s.<br />
Solvochem vordert in dit geding betaling <strong>van</strong> USD<br />
731.089,60 en € 46.438. De bank stelt zich op het<br />
standpunt dat de L/C’s zijn vervallen omdat Solvochem<br />
niet tijdig alle vereiste documenten heeft<br />
overgelegd en omdat de vorderingen bovendien<br />
zijn verjaard.<br />
Het hof heeft tot uitgangspunt genomen dat de<br />
rechtsverhouding tussen Solvochem en de bank<br />
wordt beheerst door de UCP 400 en overigens door<br />
Iraaks recht. De tegen de toepasselijkheid <strong>van</strong><br />
Iraaks recht gerichte klachten zijn ongegrond. Het<br />
uitgangspunt <strong>van</strong> onderdeel 1 dat, in ieder geval<br />
voor zover het om de door Solvochem getrokken<br />
wissels gaat, op de rechtsverhouding tussen partijen<br />
Nederlands wisselrecht <strong>van</strong> toepassing is, mist<br />
feitelijke grondslag aangezien dat noch in de L/C’s<br />
is bepaald noch uit de UCP 400 voortvloeit. In het<br />
oordeel <strong>van</strong> het hof dat de bank de op haar getrokken<br />
wissels heeft geaccepteerd ligt besloten dat<br />
de bank de door Solvochem overgelegde wissels<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.jor.nl
in overeenstemming heeft bevonden met de onder<br />
het documentair krediet gestelde voorwaarden.<br />
Dat oordeel is dus niet onjuist of onbegrijpelijk.<br />
Volgens onderdeel 2.1 heeft het hof miskend dat<br />
de wissels zijn getrokken nadat de vervaldata <strong>van</strong><br />
de L/C’s waren verstreken en dat uit de acceptatie<br />
<strong>van</strong> de wissels geen verdergaande conclusie kan<br />
worden getrokken dan dat de bank heeft erkend<br />
gelden schuldig te zijn onder – uitsluitend – de<br />
wissels. Naar het oordeel <strong>van</strong> de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> is het<br />
oordeel <strong>van</strong> het hof dat uit de acceptatie <strong>van</strong> de<br />
wissels door de bank volgt dat zij de verschuldigdheid<br />
<strong>van</strong> de daarop gestelde bedragen onder de<br />
L/C’s heeft erkend en dat de onder die L/C’s voorgeschreven<br />
documenten tijdig en volledig zijn gepresenteerd,<br />
niet onjuist of onbegrijpelijk.<br />
De onderdelen 3-5 keren zich tegen de oordelen<br />
waarin het hof tot de conclusie komt dat de vordering<br />
<strong>van</strong> Solvochem wordt beheerst door Iraaks<br />
recht. Het oordeel <strong>van</strong> het hof dat de door Solvochem<br />
over te leggen wissels niet de grondslag <strong>van</strong><br />
de vordering vormen en dat de verhouding tussen<br />
partijen wordt beheerst door de L/C’s, berust op<br />
zijn uitleg <strong>van</strong> die L/C’s. Naar zijn kennelijke oordeel<br />
behelzen de L/C’s geen acceptatieaccreditieven uit<br />
hoofde waar<strong>van</strong>, na acceptatie <strong>van</strong> de overgelegde<br />
wissels, een wisselrechtelijke rechtsbetrekking<br />
tussen partijen ontstaat, maar dient overlegging<br />
<strong>van</strong> de wissels slechts ertoe om aanspraak te kunnen<br />
maken op nakoming door de bank <strong>van</strong> haar<br />
betalingsverplichting uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s. Die<br />
uitleg geeft geen blijk <strong>van</strong> een onjuiste rechtsopvatting<br />
en is niet onbegrijpelijk.<br />
De <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> verwerpt het beroep.<br />
De rechtspersoon naar Irakees recht Al Rafidain<br />
<strong>Bank</strong> te Bagdad (Irak),<br />
eiseres tot cassatie,<br />
advocaten: mr. R.J. <strong>van</strong> Galen en mr. B.F.L.M.<br />
Schim,<br />
tegen<br />
Solvochem Holland BV te Rotterdam,<br />
verweerster in cassatie,<br />
advocaten: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt<br />
en mr. Y.A. Wehrmeijer.<br />
Conclusie Advocaat-Generaal<br />
(mr. Vlas)<br />
Heden concludeer ik gelijktijdig in twee zaken<br />
(zaak 10/03865 en zaak 11/01012) die betrekking<br />
hebben op documentair krediet in het kader<br />
waar<strong>van</strong> op Iraakse banken wissels zijn getrokken.<br />
De onderhavige zaak betreft de vraag of de onder<br />
www.jor.nl<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
Sdu Uitgevers<br />
«JOR»<br />
het documentair krediet tussen partijen voorgeschreven<br />
documenten, in het <strong>bij</strong>zonder de op<br />
Rafidain <strong>Bank</strong> getrokken wissels, tijdig en volledig<br />
zijn aangeboden, en voorts of het hof heeft kunnen<br />
oordelen dat het Geneefse verdrag inzake<br />
wisselbrieven en orderbriefjes 1 toepassing mist<br />
en de betalingsverplichting <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> uit<br />
hoofde <strong>van</strong> het documentair krediet krachtens<br />
art. 4 EVO 2 wordt beheerst door Iraaks recht. Ten<br />
slotte komt aan bod of het hof de verplichting tot<br />
ambtshalve toepassing <strong>van</strong> het Iraakse recht met<br />
betrekking tot de verjaring <strong>van</strong> de vordering heeft<br />
miskend.<br />
1. Feiten en procesverloop<br />
1.1. De rele<strong>van</strong>te feiten zijn in cassatie als volgt. 3<br />
Solvochem heeft in 1987 en 1988 chemische<br />
grondstoffen verkocht en geleverd aan de Iraakse<br />
onderneming Modern Paint IND. Tot betaling<br />
hier<strong>van</strong> heeft Rafidain <strong>Bank</strong> in opdracht <strong>van</strong><br />
Modern Paint IND door middel <strong>van</strong> vier Letters<br />
of Credit (hierna: L/C’s) onherroepelijk documentair<br />
krediet geopend. De L/C’s zijn genummerd<br />
(...) 28121, (...) 28122, (...) 128123 en (...) 30336,<br />
en zijn gegarandeerd tot achtereenvolgens USD<br />
173.250,-, USD 457.500,-, USD 100.900,- en<br />
ƒ 102.500,-. De datum <strong>van</strong> opeisbaarheid <strong>van</strong> de<br />
verbintenissen <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> onder de L/C’s<br />
is bepaald op een tijdstip variërend <strong>van</strong> 360 dagen<br />
(L/C (...) 30336) tot 720 dagen (de andere drie<br />
L/C’s) na de datum <strong>van</strong> de desbetreffende Bill of<br />
Lading.<br />
1.2. Bij vier afzonderlijke aanbiedingsbrieven heeft<br />
Rafidain <strong>Bank</strong> aan (thans) ABN AMRO <strong>Bank</strong><br />
N.V., filiaal Rotterdam, verzocht om Solvochem<br />
<strong>van</strong> de condities <strong>van</strong> de L/C’s in kennis te stellen.<br />
Daar<strong>bij</strong> is de ABN AMRO opgetreden als ‘advising<br />
bank’, niet als ‘confirming bank’. 4 De aanbiedingsbrieven<br />
<strong>van</strong> de L/C’s bepalen dat de vereiste docu-<br />
1<br />
2<br />
3<br />
4<br />
Verdrag tot regeling <strong>van</strong> zekere wetsconflicten ten aanzien<br />
<strong>van</strong> wisselbrieven en orderbriefjes, Genève 7 juni<br />
1930, Stb. 1932, 397 (p. 89 e.v.).<br />
Verdrag inzake het recht dat <strong>van</strong> toepassing is op verbintenissen<br />
uit overeenkomst, Rome 19 juni 1980, Trb.<br />
1980, 156.<br />
Zie rov. 4.2 t/m 4.4 <strong>van</strong> het bestreden arrest <strong>van</strong> het Hof<br />
Amsterdam <strong>van</strong> 25 mei 2010 in verbinding met rov. 2.1<br />
t/m 2.20 <strong>van</strong> het vonnis <strong>van</strong> de Rechtbank Amsterdam<br />
<strong>van</strong> 4 juni 2008.<br />
Vgl. rov. 4.12 <strong>van</strong> het bestreden arrest.<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
218<br />
1905
218<br />
menten vergezeld moeten gaan <strong>van</strong> een door Solvochem<br />
aan eigen order op Rafidain <strong>Bank</strong> getrokken<br />
wissel.<br />
1.3. Op de L/C’s zijn de Uniform Customs and<br />
Practices for Documentary Credits (1983 Revision)<br />
International Chamber of Commerce Publication<br />
No 400 (verder: UCP 400) <strong>van</strong> toepassing<br />
verklaard.<br />
1.4. Ter zake <strong>van</strong> de L/C’s (...) 28121, (...) 28122<br />
en (...) 28123 heeft Solvochem wissels getrokken<br />
op Rafidain <strong>Bank</strong>, welke door laatstgenoemde <strong>bij</strong><br />
brief <strong>van</strong> 7 december 1987 zijn geaccepteerd. 5<br />
Solvochem heeft tevergeefs aanspraak gemaakt<br />
op betaling door Rafidain <strong>Bank</strong> onder de L/C’s.<br />
Rafidain <strong>Bank</strong> stelt zich op het standpunt dat de<br />
L/C’s zijn vervallen omdat Solvochem niet tijdig<br />
alle vereiste documenten heeft overgelegd en de<br />
wisselvorderingen bovendien zijn verjaard. Tot<br />
verzekering <strong>van</strong> haar vorderingen uit de L/C’s<br />
heeft Solvochem op 23 en 29 december 2003<br />
conservatoir derdenbeslag doen leggen op tegoeden<br />
<strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> <strong>bij</strong> een zestal Nederlandse<br />
banken.<br />
1.5. Bij vonnis <strong>van</strong> 12 januari 2005 is Rafidain<br />
<strong>Bank</strong> door de rechtbank Amsterdam <strong>bij</strong> verstek<br />
veroordeeld tot betaling aan Solvochem <strong>van</strong> USD<br />
731.089,60 en € 46.438,- met rente en kosten. Bij<br />
vonnis <strong>van</strong> 4 juni 2008 heeft de rechtbank Amsterdam<br />
het door Rafidain <strong>Bank</strong> tegen het verstekvonnis<br />
ingestelde verzet gegrond geoordeeld en is<br />
Rafidain <strong>Bank</strong> ontheven <strong>van</strong> haar veroordeling<br />
<strong>bij</strong> verstek. Solvochem is hiertegen in hoger beroep<br />
gekomen.<br />
1.6. Bij arrest <strong>van</strong> 25 mei 2010 heeft het hof Amsterdam<br />
(LJN BN5113) het vonnis <strong>van</strong> de rechtbank<br />
bekrachtigd voor zover daar<strong>bij</strong> het verzet<br />
gegrond is verklaard, voor al het overige het vonnis<br />
vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Rafidain<br />
<strong>Bank</strong> veroordeeld tot betaling <strong>van</strong> USD 557.938,80<br />
en € 46.438,- vermeerderd met rente. Het meer<br />
of anders gevorderde is afgewezen. Volgens het<br />
hof is het hoger beroep gegrond wat betreft de<br />
L/C’s (...) 28121, (...) 28122 en (...) 28123 en faalt<br />
het wat betreft L/C (...) 30336 (rov. 4.25).<br />
1.7. Samengevat en voor zover in cassatie <strong>van</strong> belang,<br />
heeft het hof als volgt overwogen. Solvochem<br />
heeft de onder de L/C’s voorgeschreven documenten<br />
tijdig en volledig aangeboden, met uitzonde-<br />
5<br />
1906<br />
Zie rov. 4.8 <strong>van</strong> het bestreden arrest.<br />
«JOR»<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
ring <strong>van</strong> L/C (...) 30336 (rov. 4.7 t/m 4.14). Aangezien<br />
<strong>bij</strong> een L/C de betaling de kenmerkende<br />
prestatie is en de betaling moet worden uitgevoerd<br />
door Rafidain <strong>Bank</strong>, wordt de vordering <strong>van</strong> Solvochem<br />
op grond <strong>van</strong> art. 4 lid 1 en 2 EVO beheerst<br />
door Iraaks recht als het recht <strong>van</strong> het land<br />
waar Rafidain <strong>Bank</strong> als de partij die de kenmerkende<br />
prestatie moet verrichten haar hoofdvestiging<br />
heeft (rov. 4.15). Op grond <strong>van</strong> de verjaringstermijn<br />
<strong>van</strong> vijftien jaar naar Iraaks recht, is de<br />
vordering <strong>van</strong> Solvochem niet verjaard (rov. 4.16).<br />
Het beroep <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> op overmacht<br />
<strong>van</strong>wege het tussen 6 augustus 1990 en 22 mei<br />
2003 toepasselijke VN-Handelsembargo wordt<br />
verworpen, onder andere omdat geen sprake is<br />
<strong>van</strong> een ‘interruption of business’ als bedoeld in<br />
art. 19 UCP 400 (rov. 4.17).<br />
1.8. Tegen voormeld arrest heeft Rafidain <strong>Bank</strong><br />
(tijdig) cassatieberoep ingesteld. Solvochem heeft<br />
verweer gevoerd.<br />
2. Bespreking <strong>van</strong> het cassatiemiddel<br />
2.1. Het cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen.<br />
De onderdelen 1 en 2 hebben betrekking op de<br />
vraag of Solvochem de onder de L/C’s voorgeschreven<br />
documenten tijdig en volledig heeft aangeboden.<br />
De onderdelen 3 t/m 5 bestrijden het oordeel<br />
<strong>van</strong> het hof dat het Geneefse verdrag inzake wisselbrieven<br />
en orderbriefjes toepassing mist en dat<br />
de vordering <strong>van</strong> Solvochem krachtens art. 4 EVO<br />
door Iraaks recht wordt beheerst. Ten slotte klaagt<br />
onderdeel 6 over schending <strong>van</strong> art. 25 Rv met<br />
betrekking tot de toepassing <strong>van</strong> Iraaks recht.<br />
2.2. In de onderdelen 1 en 2 keert het middel zich<br />
tegen de rov. 4.8 t/m 4.11, waarin het hof ingaat<br />
op de vraag of Solvochem genoegzaam heeft aangetoond<br />
dat zij de onder de L/C’s voorgeschreven<br />
documenten tijdig en volledig heeft aangeboden.<br />
Het hof heeft daarover als volgt overwogen:<br />
‘4.8. De aanbiedingsbrieven <strong>van</strong> de L/C’s bepalen<br />
alle vier dat de vereiste documenten vergezeld<br />
moeten gaan <strong>van</strong> een door Solvochem aan eigen<br />
order op Rafidain <strong>Bank</strong> getrokken wissel. Solvochem<br />
heeft kopieën <strong>van</strong> vier aan haar order getrokken<br />
wissels in het geding gebracht: wissel 1) is op<br />
7 oktober 1987 getrokken onder L/C (...)28121<br />
voor een bedrag <strong>van</strong> USD 182.981,70 met betaalbaarstelling<br />
per 13 september 1989; wissel 2) is<br />
op 19 november 1987 getrokken, eveneens onder<br />
L/C (...)28121, voor een bedrag <strong>van</strong> USD<br />
274.390,20 met betaalbaarstelling per 31 oktober<br />
1989; wissel 3) is op 16 oktober 1987 getrokken<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.jor.nl
onder L/C (...)28122 voor een bedrag <strong>van</strong> USD<br />
100.566,90 met betaalbaarstelling per 4 oktober<br />
1989 en wissel 4) is op 16 oktober 1987 getrokken<br />
onder L/C (...)28123 voor ƒ 102.336,- met betaalbaarstelling<br />
per 4 oktober 1989. Bij brief <strong>van</strong> 7<br />
december 1987 (door Solvochem <strong>bij</strong> memorie <strong>van</strong><br />
grieven in het geding gebracht) heeft Rafidain<br />
<strong>Bank</strong> aan ABN AMRO geschreven: “At your request<br />
per you telex of 20/11/87, we inclose herewith<br />
the drafts under the cited L/CS [te weten:<br />
(...)28121, (...)28122 en (...)28123] dully accepted<br />
by us and ask you please to return them to us 15<br />
days before its maturity date of each”.<br />
4.9. Dat Solvochem deze brief eerst <strong>bij</strong> memorie<br />
<strong>van</strong> grieven in het geding heeft gebracht, is geen<br />
grond om haar buiten beschouwing te laten, ook<br />
niet indien er<strong>van</strong> zou moeten worden uitgegaan<br />
dat Solvochem al in eerste aanleg met die brief<br />
bekend was of behoorde te zijn. (...)<br />
4.10. Rafidain <strong>Bank</strong> heeft verder geen verweer<br />
gevoerd tegen bedoelde brief, zodat op grond <strong>van</strong><br />
de hiervoor aangehaalde bewoordingen moet<br />
worden vastgesteld, dat Rafidain <strong>Bank</strong> de op haar<br />
onder de drie genoemde L/C’s getrokken wissels<br />
heeft geaccepteerd en dat het daar<strong>bij</strong> – want niet<br />
in geschil – om de vier hiervoor onder 4.8 besproken<br />
wissels gaat die door Solvochem in het geding<br />
zijn gebracht.<br />
4.11. Het feit dat Rafidain <strong>Bank</strong> de wissels heeft<br />
geaccepteerd, kan niet anders worden uitgelegd<br />
dan dat zij de verschuldigdheid <strong>van</strong> de daarop<br />
gestelde bedragen onder de desbetreffende L/C’s<br />
heeft erkend. Daarmee moet het ervoor worden<br />
gehouden dat Solvochem de onder die L/C’s<br />
voorgeschreven documenten tijdig en volledig<br />
heeft gepresenteerd, althans dat Rafidain <strong>Bank</strong><br />
zich tot verweer niet op het tegendeel kan beroepen.’<br />
2.3. Volgens onderdeel 1.1 heeft het hof een onjuist<br />
dan wel onbegrijpelijk oordeel gegeven, omdat<br />
Rafidain <strong>Bank</strong> onbetwist heeft gesteld dat de<br />
in rov. 4.8 als wissels 2), 3) en 4) aangeduide documenten<br />
niet zijn ondertekend door Solvochem,<br />
zodat zij op grond <strong>van</strong> art. 100 en 101 WvK niet<br />
kunnen gelden als wissel. Hieraan doet niet af dat<br />
deze documenten rechtsgeldig zijn geaccepteerd<br />
door Rafidain <strong>Bank</strong> (zie onderdeel 1.2). In ieder<br />
geval heeft het hof, aldus het middel, ten onrechte<br />
nagelaten te reageren op de stelling <strong>van</strong> Rafidain<br />
<strong>Bank</strong> dat deze documenten niet zijn ondertekend<br />
door Solvochem en dus niet kunnen gelden als<br />
wissel in de zin <strong>van</strong> art. 100 en 101 WvK.<br />
www.jor.nl<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
Sdu Uitgevers<br />
«JOR»<br />
2.4. Bij de bespreking <strong>van</strong> het middel moet worden<br />
vooropgesteld dat in cassatie vaststaat dat<br />
partijen de UCP 400 op de L/C’s <strong>van</strong> toepassing<br />
hebben verklaard. Uit de gedingstukken blijkt niet<br />
dat de keuze voor de UCP 400 zich beperkt tot de<br />
verhouding Modern Paint IND als opdrachtgeefster<br />
en Rafidain <strong>Bank</strong> als opdrachtneemster <strong>van</strong><br />
het documentair krediet. De keuze voor de UCP<br />
400 strekt zich eveneens uit tot de verhouding<br />
Rafidain <strong>Bank</strong> als kredietopenende bank en Solvochem<br />
als begunstigde. In feitelijke instanties hebben<br />
partijen zich, behalve op bepalingen <strong>van</strong> Nederlands<br />
en <strong>van</strong> Iraaks recht, over en weer beroepen<br />
op bepalingen <strong>van</strong> de UCP 400. 6 De UCP 400<br />
zijn opgesteld door de Internationale Kamer <strong>van</strong><br />
Koophandel en zijn te beschouwen als algemene<br />
voorwaarden voor het documentair krediet. In de<br />
praktijk zijn zij <strong>van</strong> groot belang. 7 De UCP 400<br />
zijn geen recht in de zin <strong>van</strong> art. 79 lid 1 sub b<br />
Wet RO, zodat over schending daar<strong>van</strong> in cassatie<br />
niet met succes kan worden geklaagd. 8 Behalve<br />
de verhouding tussen de opdrachtgever <strong>van</strong> het<br />
documentair krediet (Modern Paint IND) en de<br />
kredietopenende bank (Rafidain <strong>Bank</strong>) en tussen<br />
de kredietopenende bank en de begunstigde<br />
(Solvochem), regelen de UCP 400 ook de verhouding<br />
tussen banken onderling, ingeval de kredietopenende<br />
bank een of meer andere banken (zoals<br />
een ‘advising bank’) heeft ingeschakeld. 9 Voor<br />
zover de UCP 400 geen regeling geven <strong>van</strong> een<br />
bepaalde kwestie die in het kader <strong>van</strong> het documentair<br />
krediet rijst, moet deze leemte worden<br />
opgevuld aan de hand <strong>van</strong> het op het documentair<br />
6<br />
7<br />
8<br />
9<br />
Zie <strong>bij</strong>v. cvr nr. 37, mvg nrs. 33-34.<br />
Zie K.F. Haak/R. Zwitser, Van haven en handel.<br />
Hoofdzaken <strong>van</strong> het handelsverkeersrecht, 2010, p. 93;<br />
G. <strong>van</strong> Empel/J.B. Huizink, Betaling, waardepapier en<br />
documentair krediet, 2002, p. 91; R. <strong>van</strong> Delden/F.A.W.<br />
Bannier, 'Betalingsverkeer (documentair krediet/documenten)',<br />
Serie <strong>Bank</strong>- en Effectenrecht, deel 7, 1999, p.<br />
86-88.<br />
Zie m.b.t. een eerdere versie <strong>van</strong> de UCP: HR 28 oktober<br />
1983, NJ 1985/131, m.nt. JCS, rov. 3.1.<br />
In casu is ABN AMRO jegens Solvochem opgetreden<br />
als ‘advising bank’ en niet als ‘confirming bank’, waaruit<br />
volgt dat ABN AMRO jegens Solvochem geen zelfstandige<br />
verplichting heeft om tot betaling over te gaan<br />
wanneer de door Solvochem over te leggen documenten<br />
in orde zijn bevonden. Zie over het verschil tussen een<br />
‘advising bank’ en een ‘confirming bank’: K.F. Haak, R.<br />
Zwitser, a.w., p. 94.<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
218<br />
1907
218<br />
krediet objectief toepasselijke recht. 10 Het hof<br />
heeft in rov. 4.8 – onbestreden in cassatie – overwogen<br />
dat ‘de rechtsverhouding tussen partijen<br />
wordt beheerst door de UCP 400 en overigens<br />
door Irakees recht’.<br />
2.5. In het documentair krediet wordt bepaald<br />
welke documenten de begunstigde moet overleggen<br />
tot verkrijging <strong>van</strong> betaling en wordt door de<br />
UCP 400 voorgeschreven welke eisen aan de desbetreffende<br />
documenten kunnen worden gesteld. 11<br />
In feitelijke instanties heeft Rafidain <strong>Bank</strong> niet<br />
gesteld dat het documentair krediet of de aanbiedingsbrieven<br />
<strong>van</strong> de L/C’s bepalen dat de in te<br />
brengen wissels voorzien moeten zijn <strong>van</strong> de<br />
handtekening <strong>van</strong> Solvochem. Evenmin heeft<br />
Rafidain <strong>Bank</strong> gesteld dat een dergelijke eis zou<br />
voortvloeien uit de UCP 400. Gelet op art. 15 UCP<br />
400, inhoudende dat banken ‘must examine all<br />
documents with reasonable care to ascertain that<br />
they appear on their face to be in accordance with<br />
the terms and conditions of the credit’, ligt in het<br />
oordeel <strong>van</strong> het hof dat Rafidain <strong>Bank</strong> de op haar<br />
getrokken wissels heeft geaccepteerd, besloten dat<br />
Rafidain <strong>Bank</strong> de door Solvochem overgelegde<br />
wissels in overeenstemming heeft bevonden met<br />
de onder het documentair krediet gestelde voorwaarden.<br />
Tegen deze achtergrond is het hof kennelijk<br />
<strong>van</strong> oordeel dat, gegeven de toepasselijkheid<br />
<strong>van</strong> de UCP 400, de toepassing <strong>van</strong> art. 100 en<br />
101 WvK niet aan de orde is, zodat het beroep<br />
<strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> op deze bepalingen <strong>van</strong> Nederlands<br />
recht geen bespreking behoeft. Dat oordeel<br />
is niet onjuist of onbegrijpelijk, te meer omdat<br />
het betoog <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> niet inhoudt dat de<br />
keuze <strong>van</strong> partijen voor de UCP 400 de toepassing<br />
<strong>van</strong> dwingende bepalingen <strong>van</strong> het, volgens Rafidain<br />
<strong>Bank</strong>, objectief toepasselijke Nederlandse<br />
wisselrecht onverlet laat, of dat de UCP 400<br />
leemten bevat waarvoor te rade moet worden gegaan<br />
<strong>bij</strong> de bepalingen <strong>van</strong> het, volgens Rafidain<br />
<strong>Bank</strong>, objectief toepasselijke Nederlandse wissel-<br />
10<br />
11<br />
1908<br />
«JOR»<br />
M.N. Boon, De internationale koop en het documentair<br />
accreditief ingevolge de UCP 1993, 1997, p. 429-430. Vgl.<br />
J.L. Smeehuijzen, 'Ongeschiktheid <strong>van</strong> de leer <strong>van</strong> de<br />
karakteristieke prestatie in een meerpartijenverhouding;<br />
de letter of credit en artikel 4 EVO', NIPR 2002, p. 10;<br />
F.P. de Rooy, Documentaire kredieten, 1980, p. 17-18;<br />
C. Murray a.o., Schmitthoff’s Export Trade, 2007, nr. 11-<br />
022, p. 211.<br />
Art. 22 e.v. UCP 400; M.N. Boon, a.w., p. 239.<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
recht. Onderdeel 1.1 is tevergeefs voorgesteld<br />
omdat het feitelijke grondslag ontbeert waar het<br />
de toepassing <strong>van</strong> Nederlands wisselrecht tot uitgangspunt<br />
neemt. Voor het overige wordt door<br />
het onderdeel miskend dat het hof, gegeven de<br />
toepasselijkheid <strong>van</strong> de UCP 400, aan de op Nederlands<br />
wisselrecht gebaseerde stellingen <strong>van</strong><br />
Rafidain <strong>Bank</strong> voor<strong>bij</strong> mocht gaan.<br />
2.6. Onderdeel 1.2 voert kort gezegd aan dat het<br />
hof het vormvoorschrift <strong>van</strong> art. 124 WvK voor<br />
de acceptatie <strong>van</strong> wisselbrieven heeft geschonden,<br />
en voorts dat het hof ten onrechte heeft nagelaten<br />
te reageren op het op deze bepaling gebaseerde<br />
verweer <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> dat de acceptatie door<br />
haar <strong>van</strong> de drie documenten niet op de wisselbrief<br />
is gesteld en niet <strong>van</strong> een dagtekening is<br />
voorzien. Het onderdeel faalt, omdat het voortbouwt<br />
op onderdeel 2.1 en eveneens de toepassing<br />
<strong>van</strong> Nederlands wisselrecht tot uitgangspunt<br />
neemt, hetgeen onjuist is.<br />
2.7. De in onderdeel 2.1 tegen rov. 4.11 aangevoerde<br />
klachten nemen tot uitgangspunt dat de in rov.<br />
4.8 genoemde wissels zijn getrokken nadat de<br />
vervaldata <strong>van</strong> de desbetreffende L/C’s waren<br />
verstreken. Volgens het onderdeel kan uit de acceptatie<br />
<strong>van</strong> de wissels, zonder nadere motivering,<br />
die ontbreekt, geen verdergaande conclusie worden<br />
verbonden dan dat Rafidain <strong>Bank</strong> heeft erkend<br />
gelden schuldig te zijn onder de wissels.<br />
2.8. In cassatie staat als onbestreden vast dat de<br />
vervaldata <strong>van</strong> de desbetreffende L/C’s zijn gelegen<br />
in 1986, terwijl de op deze L/C’s betrekking<br />
hebbende wissels in 1987 zijn getrokken. Het<br />
oordeel dat de wissels tijdig en correct zijn aangeboden,<br />
heeft het hof gebaseerd op de brief <strong>van</strong> 7<br />
december 1987 waarin Rafidain <strong>Bank</strong> aan de ABN<br />
AMRO bericht dat de onder de desbetreffende<br />
L/C’s getrokken wissels met nummers (...) 28121,<br />
(...) 28122 en (...) 28123 door haar zijn geaccepteerd.<br />
Tegen de inhoud <strong>van</strong> deze brief heeft Rafidain<br />
<strong>Bank</strong> als zodanig geen verweer gevoerd, zodat<br />
in cassatie er<strong>van</strong> kan worden uitgegaan dat Rafidain<br />
<strong>Bank</strong> de wissels onvoorwaardelijk heeft geaccepteerd.<br />
Dit kan niet anders worden uitgelegd<br />
dan dat Solvochem de wissels conform de (uit de<br />
aanbiedingsbrieven blijkende) voorwaarden <strong>van</strong><br />
de L/C’s tijdig en volledig heeft gepresenteerd.<br />
Daar<strong>bij</strong> geldt dat volgens art. 15 UCP 400 de kredietopenende<br />
bank dient na te gaan of de ingebrachte<br />
documenten voldoen aan de voorwaarden<br />
<strong>van</strong> het documentair krediet, dat de bank op<br />
grond <strong>van</strong> art. 10 UCP 400 gehouden is tot beta-<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.jor.nl
ling over te gaan wanneer de documenten in orde<br />
zijn bevonden en dat de bank niet als verweer kan<br />
voeren dat de documenten niet voldoen aan de<br />
voorwaarden <strong>van</strong> het documentair krediet nadat<br />
zij de documenten in orde heeft bevonden en heeft<br />
geaccepteerd (art. 16 sub e UCP 400). Niet in geschil<br />
is dat Rafidain <strong>Bank</strong> de op haar getrokken<br />
wissels (en alle overige documenten) heeft geaccepteerd,<br />
zodat de conclusie moet zijn dat zij de<br />
verschuldigdheid <strong>van</strong> de daarop gestelde bedragen<br />
onder de desbetreffende L/C’s heeft erkend. Het<br />
verweer <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> dat de data <strong>van</strong> deze<br />
L/C’s zijn vervallen of niet tijdig zijn verlengd,<br />
kan haar dan ook niet baten. 12 Het oordeel <strong>van</strong><br />
het hof komt hierop neer dat Solvochem erop<br />
mocht vertrouwen dat Rafidain <strong>Bank</strong> onder de<br />
L/C’s tot uitbetaling zou overgaan, omdat Rafidain<br />
<strong>Bank</strong> de op haar onder de L/C’s getrokken wissels<br />
onvoorwaardelijk heeft geaccepteerd. Dat oordeel<br />
is juist en niet onbegrijpelijk. De klachten die zich<br />
daartegen richten kunnen niet tot cassatie leiden.<br />
2.9. Onderdeel 2.2 betoogt dat het hof in de rov.<br />
4.8 t/m 4.11 blijk heeft gegeven <strong>van</strong> een onjuiste<br />
rechtsopvatting althans een onbegrijpelijk oordeel<br />
heeft gegeven, door in de acceptatie <strong>van</strong> Rafidain<br />
<strong>Bank</strong> <strong>van</strong> de ingebrachte wissels een erkenning<br />
<strong>van</strong> verschuldigdheid onder de desbetreffende<br />
L/C’s te lezen. Naar het middel betoogt kan uit<br />
de acceptatie <strong>van</strong> de wissels geen verdergaande<br />
conclusie worden getrokken dan dat Rafidain<br />
<strong>Bank</strong> zich schuldig heeft verklaard onder de desbetreffende<br />
wissels, zodat zij daarmee een wisselrechtelijke<br />
schuld op zich heeft genomen.<br />
2.10. Het onderdeel bouwt voort op onderdeel 2.1<br />
en deelt in het lot daar<strong>van</strong>. Voor zover het onderdeel<br />
betoogt dat Rafidain <strong>Bank</strong> een wisselrechtelijke<br />
schuld op zich heeft genomen, faalt het onderdeel<br />
en verwijs ik op dit punt naar de bespreking<br />
<strong>van</strong> onderdeel 3.1.<br />
2.11. Onderdeel 2.3 betoogt dat het hof art. 24 Rv<br />
heeft geschonden, voor zover het arrest aldus<br />
moet worden begrepen dat Solvochem een beroep<br />
kan doen op een vorm <strong>van</strong> bescherming <strong>van</strong> gerechtvaardigd<br />
vertrouwen dat de L/C’s zouden<br />
herleven en/of zouden zijn verlengd omdat Rafidain<br />
<strong>Bank</strong> de wissels heeft geaccepteerd.<br />
12<br />
Zie mva nr. 42 e.v.<br />
www.jor.nl<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
Sdu Uitgevers<br />
«JOR»<br />
2.12. Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Het<br />
oordeel dat de in rov. 4.8 genoemde wissels tijdig<br />
en correct zijn aangeboden, heeft het hof gebaseerd<br />
op de brief <strong>van</strong> 7 december 1987. Zoals<br />
hiervoor is uiteengezet kon het hof op grond <strong>van</strong><br />
de inhoud <strong>van</strong> deze brief beslissen dat Solvochem<br />
de onder de L/C’s voorgeschreven documenten<br />
tijdig en volledig heeft gepresenteerd.<br />
2.13. Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 4.15,<br />
waarin het hof als volgt overweegt:<br />
‘Wat betreft de andere drie L/C’s (te weten: (...)<br />
28121, (...) 28122 en (...) 28123, A-G) is een volgend<br />
punt <strong>van</strong> geschil het toepasselijke recht. Rafidain<br />
<strong>Bank</strong> betoogt dat de vordering <strong>van</strong> Solvochem<br />
onder die L/C’s een zuivere wisselvordering<br />
is, die op grond <strong>van</strong> het op wisselvorderingen<br />
toepasselijke Geneefse verdrag <strong>van</strong> 1930 wordt<br />
beheerst door Nederlands recht, met conclusie<br />
dat de vordering op grond <strong>van</strong> art. 3:307 BW is<br />
verjaard. Dat betoog kan echter niet als juist<br />
worden aanvaard. De verhouding tussen Solvochem<br />
als trekker <strong>van</strong> de wissel en Rafidain <strong>Bank</strong><br />
als betrokkene wordt beheerst door de vordering<br />
<strong>van</strong> Solvochem op Rafidain <strong>Bank</strong> uit de desbetreffende<br />
L/C. De vordering <strong>van</strong> Solvochem is immers<br />
gebaseerd op het door Rafidain <strong>Bank</strong> onder de<br />
L/C gestelde, althans te stellen, krediet. De wissel<br />
moet worden overgelegd om aanspraak te kunnen<br />
maken op nakoming door Rafidain <strong>Bank</strong> <strong>van</strong> haar<br />
betalingsverplichting uit hoofde <strong>van</strong> de L/C. Zij<br />
vormt niet de grondslag <strong>van</strong> de door Solvochem<br />
gevorderde betaling. Dat is telkens de L/C. De<br />
wisselrechtelijke rechtsbetrekking tussen Rafidain<br />
<strong>Bank</strong> en Solvochem doet hieraan niet af. Waar<br />
Solvochem haar vordering heeft gebaseerd op de<br />
L/C’s, dient – <strong>bij</strong> gebreke <strong>van</strong> rechtskeuze – het<br />
daarop toepasselijke recht te worden bepaald aan<br />
de hand <strong>van</strong> art. 4 EVO. Aangezien <strong>bij</strong> een L/C<br />
de betaling de kenmerkende prestatie is en de betaling<br />
moet worden uitgevoerd door Rafidain<br />
<strong>Bank</strong>, wordt de vordering <strong>van</strong> Solvochem op<br />
grond <strong>van</strong> art. 4, leden 1 en 2, EVO beheerst door<br />
Irakees recht als het recht <strong>van</strong> het land waar Rafidain<br />
<strong>Bank</strong> als de partij die de kenmerkende prestatie<br />
moet verrichten haar hoofdvestiging heeft.<br />
Al hetgeen Rafidain <strong>Bank</strong> heeft aangevoerd ter<br />
onderbouwing <strong>van</strong> haar standpunt dat de vordering<br />
<strong>van</strong> Solvochem wordt beheerst door Nederlands<br />
recht stuit hierop af.’<br />
2.14. Onderdeel 3.1 strekt ten betoge dat het hof<br />
het wisselrechtelijke karakter <strong>van</strong> de vordering<br />
<strong>van</strong> Solvochem heeft miskend. De vordering kan<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
218<br />
1909
218<br />
niet worden gebaseerd op de L/C’s, maar vloeit<br />
volgens Rafidain <strong>Bank</strong> voort uit de door Solvochem<br />
op haar getrokken wissels. De wissels vormen<br />
niet alleen een bewijs <strong>van</strong> verschuldigdheid,<br />
maar leveren de grondslag op <strong>van</strong> de door Solvochem<br />
gevorderde betaling. Volgens het middel<br />
heeft het hof art. 149 lid 1 Rv miskend door aan<br />
zijn oordeel zonder meer ten grondslag te leggen<br />
de ongemotiveerde stelling <strong>van</strong> Solvochem dat de<br />
wissels dienen als bewijs tot betaling uit hoofde<br />
<strong>van</strong> de L/C’s en de verplichting tot betaling op<br />
zichzelf volgt uit de L/C’s.<br />
2.15. De verbintenis die ten grondslag ligt aan de<br />
vordering <strong>van</strong> Solvochem vindt haar basis in de<br />
betalingsverplichting <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> uit<br />
hoofde <strong>van</strong> het documentair krediet. Solvochem<br />
beroept zich niet op de wissels, maar op de L/C’s.<br />
Zij vordert geen nakoming <strong>van</strong> verplichtingen die<br />
Rafidain <strong>Bank</strong> als acceptant <strong>van</strong> de wissels zou<br />
hebben, maar <strong>van</strong> verplichtingen die uit de L/C’s<br />
voor Rafidain <strong>Bank</strong> voortvloeien. Partijen hebben<br />
afgesproken dat Rafidain <strong>Bank</strong> de op haar rustende<br />
betalingsverplichting op grond <strong>van</strong> het documentair<br />
krediet zal nakomen wanneer Solvochem<br />
de in het documentair krediet genoemde documenten<br />
heeft aangeboden, waar<strong>bij</strong> geldt dat deze<br />
documenten vergezeld moeten gaan <strong>van</strong> een door<br />
Solvochem aan eigen order op Rafidain <strong>Bank</strong> getrokken<br />
wissel. Weliswaar is de wissel een belangrijk<br />
onderdeel <strong>van</strong> het documentair krediet, maar<br />
het zwaartepunt <strong>van</strong> de rechtsverhouding tussen<br />
partijen ligt in het door Rafidain <strong>Bank</strong> onder de<br />
L/C’s te stellen krediet ten behoeve <strong>van</strong> Solvochem.<br />
Anders gezegd, de wissel moet worden<br />
overgelegd om aanspraak te kunnen maken op<br />
nakoming <strong>van</strong> de betalingsverplichting <strong>van</strong> Rafidain<br />
<strong>Bank</strong>.<br />
2.16. Uit het voorgaande volgt dat de vordering<br />
<strong>van</strong> Solvochem geen zuivere wisselrechtelijke<br />
vordering betreft, maar gebaseerd is op de betalingsverplichting<br />
<strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> welke haar<br />
grondslag vindt in de L/C’s. Dat een wissel in het<br />
geding is, maakt dit niet anders. De klacht dat het<br />
hof de wisselrechtelijke grondslag <strong>van</strong> de vordering<br />
<strong>van</strong> Solvochem heeft miskend, is dan ook<br />
tevergeefs voorgesteld. De klacht dat het hof art.<br />
149 lid 1 Rv heeft geschonden, faalt eveneens,<br />
omdat het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen<br />
dat Solvochem haar vordering heeft gebaseerd<br />
op de betalingsverplichting <strong>van</strong> Rafidain<br />
<strong>Bank</strong> uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s.<br />
1910<br />
«JOR»<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
2.17. Op het voorgaande stuit ook onderdeel 3.2<br />
af, voor zover daarin wordt betoogd dat het hof<br />
gemotiveerd had moeten reageren op de in onderdeel<br />
3.1 genoemde stellingen <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong>.<br />
Van een door het middel gestelde schending <strong>van</strong><br />
art. 4 <strong>van</strong> het Geneefse verdrag inzake wisselbrieven<br />
en orderbriefjes kan geen sprake zijn, omdat<br />
de vordering <strong>van</strong> Solvochem geen zuivere wisselvordering<br />
betreft maar haar grondslag vindt in<br />
de betalingsverplichting <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> uit<br />
hoofde <strong>van</strong> de L/C’s.<br />
2.18. Gelet op het voorgaande faalt ook onderdeel<br />
3.3 waarin, voortbouwend op onderdeel 3.1, wordt<br />
betoogd dat het hof een onbegrijpelijke uitleg <strong>van</strong><br />
de wisselovereenkomst heeft gegeven. In de aangevallen<br />
rov. 4.15 heeft het hof slechts tot uitdrukking<br />
willen brengen dat de vordering <strong>van</strong> Solvochem<br />
haar grondslag vindt in de betalingsverplichting<br />
<strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s,<br />
waaraan de wisselrechtelijke verhouding tussen<br />
partijen niet afdoet. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.<br />
2.19. De onderdelen 4.1 en 4.2 nemen tot uitgangpunt<br />
dat sprake is <strong>van</strong> een wisselrechtelijke verhouding<br />
tussen partijen, zodat de verbintenis <strong>van</strong><br />
Rafidain <strong>Bank</strong> jegens Solvochem gekwalificeerd<br />
moet worden als een verplichting <strong>van</strong> de acceptant<br />
<strong>van</strong> een wisselbrief en dus niet als een verbintenis<br />
uit hoofde <strong>van</strong> een L/C. Wisselvorderingen zijn<br />
uitgesloten <strong>van</strong> het toepassingsgebied <strong>van</strong> het<br />
EVO (art. 1 lid 2 sub c), zodat de verbintenis <strong>van</strong><br />
Rafidain <strong>Bank</strong> op grond <strong>van</strong> het Geneefse verdrag<br />
inzake wisselbrieven en orderbriefjes door Nederlands<br />
recht wordt beheerst, aldus de kern <strong>van</strong> het<br />
betoog.<br />
2.20. De onderdelen zijn tevergeefs voorgesteld,<br />
omdat zij eraan voor<strong>bij</strong>gaan dat de vordering <strong>van</strong><br />
Solvochem haar grondslag vindt in de betalingsverplichting<br />
<strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> uit hoofde <strong>van</strong> de<br />
L/C’s. Deze vordering valt niet onder de uitzondering<br />
<strong>van</strong> art. 1 lid 2 sub c EVO, zodat het hof het<br />
toepasselijke recht heeft kunnen vaststellen aan<br />
de hand <strong>van</strong> de conflictregels uit het EVO.<br />
2.21. Onderdeel 5 voert aan dat het hof het recht<br />
heeft geschonden, in het <strong>bij</strong>zonder art. 4 EVO,<br />
althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven<br />
door in rov. 4.15 de betalingsverplichting <strong>van</strong><br />
Rafidain <strong>Bank</strong> uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s aan te<br />
merken als de kenmerkende prestatie en op die<br />
grond te oordelen dat de L/C’s worden beheerst<br />
door Iraaks recht. De klacht wordt nader uitgewerkt<br />
in de onderdelen 5.1 t/m 5.3.<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.jor.nl
2.22. Volgens onderdeel 5.1 heeft het hof miskend<br />
dat een documentair krediet naar haar aard geen<br />
kenmerkende prestatie kent. Het onderdeel voert<br />
aan – kort gezegd – dat <strong>bij</strong> documentair krediet<br />
sprake is <strong>van</strong> samenhangende rechtsverhoudingen,<br />
zodat in zijn algemeenheid geen sprake kan<br />
zijn <strong>van</strong> een één prestatie die kenmerkend is voor<br />
het geheel <strong>van</strong> deze rechtsverhoudingen. Het hof<br />
heeft verzuimd art. 4 lid 1 en 5 EVO toe te passen<br />
en vast te stellen met welk land de L/C’s het<br />
nauwst verbonden zijn. Voorts is het hof ten onrechte<br />
althans onvoldoende gemotiveerd voor<strong>bij</strong>gegaan<br />
aan het betoog <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> dat de<br />
L/C’s het nauwst verbonden zijn met Nederland<br />
en heeft het hof miskend dat een verbintenis tot<br />
betaling <strong>van</strong> een geldsom in beginsel niet kan<br />
worden aangemerkt als een karakteristieke prestatie,<br />
aldus het middel. 13<br />
In onderdeel 5.2 wordt betoogd dat het hof heeft<br />
verzuimd art. 4 lid 5, tweede volzin, EVO toe te<br />
passen, zodat Nederlands recht <strong>van</strong> toepassing is<br />
op grond <strong>van</strong> de door Rafidain <strong>Bank</strong> aangevoerde<br />
en door Solvochem niet (voldoende) betwiste<br />
omstandigheden. Nu Solvochem niet gemotiveerd<br />
heeft gereageerd op het betoog <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong><br />
had het hof niet kunnen volstaan met het uitsluitend<br />
toepassen <strong>van</strong> art. 4 lid 2 EVO maar had het<br />
(ambtshalve) art. 4 lid 5 jo. lid 1 EVO moeten<br />
toepassen, aldus de klacht.<br />
2.23. Beide onderdelen lenen zich voor gezamenlijke<br />
bespreking. In het kader <strong>van</strong> de vraag of de<br />
vordering <strong>van</strong> Solvochem op Rafidain <strong>Bank</strong> is<br />
verjaard, moet het toepasselijke recht op de onderhavige<br />
verbintenis uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s worden<br />
bepaald, nu de UCP 400 die op deze L/C’s <strong>van</strong><br />
toepassing zijn verklaard, op dit punt geen regeling<br />
bevatten. Het hof heeft de vraag naar het<br />
toepasselijke recht beantwoord aan de hand <strong>van</strong><br />
de conflictregels <strong>van</strong> het EVO, welk verdrag voor<br />
Nederland in werking is getreden op 1 september<br />
1991. Ingevolge art. 17 kan het EVO in een verdragsstaat<br />
alleen worden toegepast op overeenkomsten<br />
die zijn gesloten nadat het verdrag voor<br />
de desbetreffende staat in werking is getreden. In<br />
rov. 4.15 ligt besloten dat het hof het EVO temporeel<br />
<strong>van</strong> toepassing acht. Daartegen is geen <strong>van</strong><br />
partijen opgekomen, zodat in cassatie <strong>van</strong> de<br />
13<br />
Het middel verwijst hiervoor naar het toelichtend rapport<br />
Giuliano/Lagarde, aant. 3 <strong>bij</strong> art. 4 EVO.<br />
www.jor.nl<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
Sdu Uitgevers<br />
«JOR»<br />
toepasselijkheid <strong>van</strong> het EVO moet worden uitgegaan.<br />
14 Het EVO is inmiddels ver<strong>van</strong>gen door de<br />
verordening Rome I. 15 Deze verordening is echter<br />
<strong>van</strong> toepassing op overeenkomsten die op of na<br />
17 december 2009 zijn gesloten, zodat zij in deze<br />
zaak buiten beeld blijft. 16 Het EVO is volgens het<br />
hof materieel <strong>van</strong> toepassing, omdat het in casu<br />
niet gaat om een wisselrechtelijke verbintenis,<br />
maar om een verbintenis uit hoofde <strong>van</strong> een L/C.<br />
Zie hierover hetgeen ik heb opgemerkt ten aanzien<br />
<strong>van</strong> onderdeel 3.<br />
2.24. Het EVO kent een universeel toepassingsgebied,<br />
in die zin dat het door het verdrag aangewezen<br />
recht toepasselijk is, ongeacht de vraag of dat<br />
het recht is <strong>van</strong> een verdragsstaat (art. 2). Bij gebreke<br />
<strong>van</strong> rechtskeuze (art. 3), geldt de objectieve<br />
conflictregel <strong>van</strong> art. 4 EVO. Art. 4 houdt in dat<br />
verbintenissen uit overeenkomst <strong>bij</strong> gebreke <strong>van</strong><br />
rechtskeuze worden beheerst door het recht <strong>van</strong><br />
het land waarmee zij het nauwst verbonden is (art.<br />
4 lid 1). Voor zover <strong>van</strong> belang, wordt de overeenkomst<br />
vermoed het nauwst verbonden te zijn met<br />
het land waar de partij die de kenmerkende prestatie<br />
moet verrichten op het tijdstip <strong>van</strong> het sluiten<br />
<strong>van</strong> de overeenkomst haar gewone verblijfplaats,<br />
of, wanneer het een vennootschap, vereniging of<br />
rechtspersoon betreft, haar hoofdbestuur heeft.<br />
Indien de overeenkomst evenwel in de uitoefening<br />
<strong>van</strong> het beroep of het bedrijf <strong>van</strong> deze partij werd<br />
gesloten, is dit het land waar zich haar hoofdvestiging<br />
bevindt (art. 4 lid 2). Dit vermoeden vindt<br />
geen toepassing indien niet kan worden vastgesteld<br />
welke de kenmerkende prestatie is. Het vermoeden<br />
geldt evenmin wanneer uit het geheel der<br />
omstandigheden blijkt dat de overeenkomst nauwer<br />
is verbonden met een ander land (art. 4 lid<br />
5).<br />
2.25. De verhouding tussen art. 4 lid 2 en lid 5<br />
EVO is aan de orde gekomen in het arrest <strong>van</strong> het<br />
HvJ EG <strong>van</strong> 6 oktober 2009 (zaak C-133/08,<br />
14<br />
15<br />
16<br />
Overigens stemde het voor 1 september 1991 in Nederland<br />
geldende commune conflictenrecht met betrekking<br />
tot overeenkomsten op hoofdpunten overeen met het<br />
EVO; zie L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse<br />
Internationaal Privaatrecht, 2008, nr. 165.<br />
Verordening (EG) Nr. 593/2008 <strong>van</strong> 17 juni 2008 inzake<br />
het recht dat <strong>van</strong> toepassing is op verbintenissen uit<br />
overeenkomst, PbEU L 177/6 <strong>van</strong> 4 juli 2008.<br />
Zie art. 28 Rome I in verbinding met de rectificatie in<br />
PbEU L 309/87 <strong>van</strong> 24 november 2009.<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
218<br />
1911
218<br />
ICF/Balkenende) naar aanleiding <strong>van</strong> door de<br />
<strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> gestelde prejudiciële vragen. 17 Het HvJ<br />
EG heeft erop gewezen dat art. 4 teneinde een<br />
hoog niveau <strong>van</strong> rechtszekerheid in contractuele<br />
verhoudingen te verzekeren, in de leden 2 tot en<br />
met 4 een reeks criteria geeft op basis waar<strong>van</strong><br />
kan worden vermoed met welk land de overeenkomst<br />
het nauwst is verbonden. Deze criteria<br />
fungeren, aldus het HvJ EG, als vermoedens in<br />
die zin dat de aangezochte rechter er rekening<br />
mee moet houden om te bepalen welk recht op<br />
de overeenkomst <strong>van</strong> toepassing is (rov. 55). Van<br />
het criterium <strong>van</strong> de verblijfplaats <strong>van</strong> de partij<br />
die de kenmerkende prestatie verricht, mag op<br />
grond <strong>van</strong> art. 4 lid 5, eerste volzin EVO worden<br />
afgeweken, indien niet kan worden vastgesteld<br />
welke plaats dat is. Volgens de tweede volzin <strong>van</strong><br />
art. 4 lid 5 geldt geen <strong>van</strong> de vermoedens ‘wanneer<br />
uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de<br />
overeenkomst nauwer is verbonden met een ander<br />
land’(rov. 56). Vervolgens heeft het Hof functie<br />
en doel <strong>van</strong> art. 4 lid 5, tweede volzin, bepaald en<br />
het volgende overwogen:<br />
‘58. Blijkens het rapport Giuliano en Lagarde leek<br />
het de opstellers <strong>van</strong> het verdrag noodzakelijk ‘de<br />
mogelijkheid te openen om een ander recht toe<br />
te passen dan dat waarnaar de vermoedens <strong>van</strong><br />
het tweede, derde en vierde lid verwijzen, telkens<br />
wanneer uit het geheel der omstandigheden blijkt<br />
dat de overeenkomst nauwer is verbonden met<br />
een ander land’. Tevens blijkt uit dit rapport dat<br />
de rechter <strong>bij</strong> de toepassing <strong>van</strong> artikel 4, lid 5,<br />
<strong>van</strong> het verdrag ‘een zekere beoordelingsvrijheid<br />
heeft met betrekking tot de vraag of er in een bepaald<br />
geval een geheel <strong>van</strong> omstandigheden aanwezig<br />
is, die de niet-toepassing <strong>van</strong> de vermoedens<br />
<strong>van</strong> het tweede, derde en vierde lid rechtvaardigen’<br />
en dat een dergelijke bepaling ‘de onvermijdelijke<br />
pendant [vormt] <strong>van</strong> een algemene verwijzingsregel<br />
die geschreven is voor vrijwel alle soorten<br />
overeenkomsten’.<br />
59. Uit het rapport Giuliano en Lagarde vloeit aldus<br />
voort dat artikel 4, lid 5, <strong>van</strong> het verdrag tot<br />
doel heeft tegenwicht te bieden aan het stelsel <strong>van</strong><br />
vermoedens <strong>van</strong> dit artikel, door de vereisten <strong>van</strong><br />
rechtszekerheid, waaraan artikel 4, leden 2 tot en<br />
met 4, beantwoordt, en de noodzaak <strong>van</strong> een ze-<br />
17<br />
1912<br />
«JOR»<br />
Jur. 2009, p. I-9687; NJ 2010/168, m.nt. Th.M. de Boer;<br />
AA 2009, p. 830-837, m.nt. M.V. Polak.<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
kere soepelheid <strong>bij</strong> de bepaling <strong>van</strong> het recht dat<br />
daadwerkelijk de nauwste band met de betrokken<br />
overeenkomst heeft, met elkaar te verzoenen.<br />
60. Aangezien het hoofddoel <strong>van</strong> artikel 4 <strong>van</strong> het<br />
verdrag er immers in bestaat ervoor te zorgen dat<br />
op de overeenkomst het recht wordt toegepast<br />
<strong>van</strong> het land waarmee zij het nauwst is verbonden,<br />
moet artikel 4, lid 5, in die zin worden uitgelegd<br />
dat het de rechter toestaat in alle situaties het criterium<br />
toe te passen waarmee het bestaan <strong>van</strong><br />
dergelijke banden kan worden aangetoond, onder<br />
afwijking <strong>van</strong> de ‘vermoedens’ indien deze niet<br />
het land aanwijzen waarmee de overeenkomst het<br />
nauwst is verbonden.<br />
61. Derhalve moet worden vastgesteld of deze<br />
vermoedens enkel niet gelden wanneer zij geen<br />
reële aanknopingswaarde hebben dan wel ook<br />
reeds wanneer de rechter vaststelt dat de overeenkomst<br />
nauwer is verbonden met een ander land.<br />
62. Blijkens de letterlijke bewoordingen en het<br />
doel <strong>van</strong> artikel 4 <strong>van</strong> het verdrag moet de rechter<br />
steeds op basis <strong>van</strong> die vermoedens, die beantwoorden<br />
aan het algemene vereiste <strong>van</strong> voorzienbaarheid<br />
<strong>van</strong> het recht en dus <strong>van</strong> rechtszekerheid in<br />
de contractuele verhoudingen, bepalen welk recht<br />
toepasselijk is.<br />
63. Wanneer echter uit het geheel der omstandigheden<br />
duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer<br />
is verbonden met een ander land dan het land<br />
dat wordt aangewezen op basis <strong>van</strong> de in artikel<br />
4, leden 2 tot en met 4, <strong>van</strong> het verdrag genoemde<br />
vermoedens, staat het aan die rechter om dat artikel<br />
4, leden 2 tot en met 4, buiten toepassing te<br />
laten.’<br />
Uit rov. 63 blijkt dat het HvJ EG <strong>van</strong> oordeel is<br />
dat art. 4 lid 5, tweede volzin, EVO moet worden<br />
toegepast, wanneer uit het geheel der omstandigheden<br />
duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer<br />
is verbonden met een ander land dan het land<br />
<strong>van</strong> de gewone verblijfplaats <strong>van</strong> de partij die de<br />
kenmerkende prestatie moet verrichten.<br />
2.26. Ik keer terug naar het middel. Het middel<br />
miskent dat de vraag naar het toepasselijke recht<br />
in deze zaak uitsluitend betrekking heeft op de<br />
rechtsverhouding tussen Rafidain <strong>Bank</strong> als kredietopenende<br />
bank en Solvochem als begunstigde.<br />
De vraag naar het toepasselijke recht op de overige<br />
rechtsverhoudingen, namelijk die tussen Modern<br />
Paint IND als opdrachtgever en Rafidain <strong>Bank</strong> als<br />
opdrachtnemer <strong>van</strong> het documentair krediet, en<br />
die tussen Modern Paint IND als koper en Solvochem<br />
als verkoper, is in dit geding niet aan de<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.jor.nl
orde. In de literatuur wordt wel verdedigd de<br />
rechtsverhoudingen uit hoofde <strong>van</strong> documentair<br />
krediet als samenhangend te beschouwen en aan<br />
hetzelfde recht te onderwerpen, doch daarvoor<br />
zou uitsluitend reden zijn wanneer <strong>bij</strong> het documentair<br />
krediet een tweede bank als ‘confirming<br />
bank’ is betrokken die zich zelfstandig naast de<br />
‘issuing bank’ tot uitbetaling tegen inlevering <strong>van</strong><br />
de documenten heeft verplicht. 18 Daar<strong>van</strong> is in<br />
het onderhavige geval geen sprake (zie hierboven<br />
onder 2.4), zodat het toepasselijke recht op iedere<br />
rechtsverhouding afzonderlijk moet worden bepaald.<br />
2.27. Ten aanzien <strong>van</strong> de verhouding tussen de<br />
kredietopenende bank (‘issuing bank’) en de begunstigde<br />
geldt dat deze op grond <strong>van</strong> art. 4 lid 2<br />
EVO wordt beheerst door het recht <strong>van</strong> het land<br />
<strong>van</strong> vestiging <strong>van</strong> de kredietopenende bank. In<br />
rov. 4.15 <strong>van</strong> het bestreden arrest heeft het hof<br />
deze regel toegepast, zodat het Iraakse recht <strong>van</strong><br />
toepassing is. Ik zie niet in waarom, zoals het<br />
middel betoogt, een documentair krediet als het<br />
onderhavige naar haar aard geen kenmerkende<br />
prestatie kent. Er is geen twijfel mogelijk dat in<br />
de rechtsverhouding tussen Rafidain <strong>Bank</strong> als<br />
kredietopenende bank en Solvochem als begunstigde,<br />
de bank de kenmerkende prestatie moet<br />
verrichten, namelijk de verplichting om tegen<br />
aanbieding <strong>van</strong> bepaalde documenten over te gaan<br />
tot betaling <strong>van</strong> een geldbedrag. In deze rechtsverhouding<br />
dient de betalingsverplichting <strong>van</strong> de<br />
kredietopenende bank als de karakteristieke<br />
prestatie te worden beschouwd. 19<br />
2.28. Het vermoeden <strong>van</strong> art. 4 lid 2 EVO laat zich<br />
opzijzetten, wanneer uit het geheel der omstandigheden<br />
duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer<br />
is verbonden met een ander land, zo volgt uit<br />
het arrest <strong>van</strong> het HvJ EG inzake ICF/Balkenende.<br />
Bij de beoordeling <strong>van</strong> de vraag of een overeenkomst<br />
op grond <strong>van</strong> het geheel der omstandigheden<br />
‘duidelijk’ nauwer is verbonden met een ander<br />
land dan het land <strong>van</strong> de gewone verblijfplaats<br />
<strong>van</strong> de kenmerkende prestant, komt aan de rechter<br />
een zekere vrijheid toe (zie ook rov. 58 <strong>van</strong> het<br />
18 Zie J.L. Smeehuijzen, a.w., p. 9, 10, 12.<br />
19 Zie F.P. de Rooy, a.w., p. 19-20; C. Murray, Schmitthoff’s<br />
Export Trade, a.w., 11-022, p. 213. Vgl. T.H.D. Struycken,<br />
'Een letter of credit en accessoire aanknoping', NIPR<br />
2001, p. 205; J.L. Smeehuijzen, a.w., p. 12; Hof Amsterdam<br />
11 december 2003, NIPR 2004, 133, rov. 4.9-4.10.<br />
www.jor.nl<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
Sdu Uitgevers<br />
«JOR»<br />
genoemde arrest <strong>van</strong> het HvJ EG). In het onderhavige<br />
geding heeft Rafidain <strong>Bank</strong> omstandigheden<br />
aangevoerd die naar haar mening rechtvaardigen<br />
dat de overeenkomst nauwer met Nederland<br />
is verbonden dan met Irak als land <strong>van</strong> vestiging<br />
<strong>van</strong> de bank. Het oordeel of deze omstandigheden<br />
ertoe leiden dat de overeenkomst ‘duidelijk’ nauwer<br />
is verbonden met Nederland dan met Irak, is<br />
in beginsel voorbehouden aan de rechter die over<br />
de feiten oordeelt. Uit de laatste volzin <strong>van</strong> rov.<br />
4.15 laat zich afleiden dat het hof rekening heeft<br />
gehouden met de door Rafidain <strong>Bank</strong> in dit verband<br />
aangevoerde omstandigheden, maar deze<br />
onvoldoende heeft geacht om de toepassing <strong>van</strong><br />
het Iraakse recht op grond <strong>van</strong> art. 4 lid 5 EVO te<br />
rechtvaardigen. Daarmee past de door het hof<br />
gehanteerde maatstaf in het door het HvJ EG ten<br />
aanzien <strong>van</strong> art. 4 lid 5 EVO gegeven criterium<br />
dat voor toepassing <strong>van</strong> de wet <strong>van</strong> de nauwste<br />
band plaats is, wanneer uit het geheel der omstandigheden<br />
duidelijk blijkt dat de overeenkomst<br />
nauwer met een ander land is verbonden dan het<br />
land <strong>van</strong> vestiging <strong>van</strong> de kenmerkende prestant.<br />
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat uit het geheel<br />
der omstandigheden niet blijkt dat de overeenkomst<br />
duidelijk nauwer verbonden is met<br />
Nederland dan met Irak, zodat toepassing <strong>van</strong> art.<br />
4 lid 5 EVO achterwege kon blijven. Daarmee<br />
heeft het hof gerespondeerd op de stellingen <strong>van</strong><br />
de bank en was het hof niet gehouden om afzonderlijk<br />
in te gaan op iedere aangevoerde omstandigheid.<br />
Het oordeel <strong>van</strong> het hof is niet onjuist en<br />
evenmin onbegrijpelijk, zodat de beide onderdelen<br />
5.1 en 5.2 falen.<br />
2.29. Onderdeel 5.3 bouwt voort op de onderdelen<br />
5.1 en 5.2 en behoeft geen afzonderlijke bespreking.<br />
2.30. Onderdeel 6 keert zich tegen rov. 4.16,<br />
waarin het hof als volgt overweegt:<br />
‘Solvochem heeft voldoende gemotiveerd gesteld<br />
dat haar vordering wordt beheerst door de algemene<br />
verjaringstermijn <strong>van</strong> vijftien jaar <strong>van</strong> art.<br />
429 <strong>van</strong> de Irakese Civil Code (No. 40 <strong>van</strong> 1951).<br />
Rafidain <strong>Bank</strong> heeft daar onvoldoende tegen ingebracht<br />
met de niet onderbouwde stelling dat onder<br />
Irakees recht de vordering <strong>van</strong> Solvochem wordt<br />
beheerst door een specifieke kortere verjaringstermijn<br />
<strong>van</strong> de Irakese Commercial Code (Law No.<br />
30 <strong>van</strong> 1984). Rafidain <strong>Bank</strong> heeft verzuimd de<br />
door haar bedoelde wettekst in het geding te<br />
brengen en ook anderszins is gesteld noch gebleken<br />
wat de voorwaarden zijn voor toepasselijkheid<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
218<br />
1913
218<br />
<strong>van</strong> bedoelde kortere verjaringstermijn, of zelfs<br />
maar wat de duur is <strong>van</strong> die termijn. Rafidain<br />
<strong>Bank</strong> betwist niet dat met inachtneming <strong>van</strong> een<br />
verjaringstermijn <strong>van</strong> vijftien jaar de vordering<br />
<strong>van</strong> Solvochem onder de L/C’s niet is verjaard,<br />
zodat het verjaringsverweer <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> –<br />
voor zover het de gevorderde hoofdsom betreft –<br />
als onvoldoende gemotiveerd moet worden verworpen.’<br />
Volgens de klacht miskent het hof dat de vraag<br />
welke regels onder een buitenlands rechtsstelsel<br />
gelden een rechtsvraag is en geen feitelijke vraag<br />
die onder art. 149 Rv valt. Het hof had de stelling<br />
<strong>van</strong> Solvochem omtrent de toepasselijke verjaringstermijn<br />
naar Iraaks recht, <strong>bij</strong> onvoldoende betwisting,<br />
niet krachtens art. 149 Rv lid 1 als vaststaand<br />
moeten beschouwen, maar had zelfstandig Iraaks<br />
recht moeten toepassen krachtens art. 25 Rv, te<br />
meer nu Rafidain <strong>Bank</strong> zich op een afwijkende<br />
verjaringstermijn naar Iraaks recht heeft beroepen<br />
(o.a. MvA nr. 81). Indien het hof zich onvoldoende<br />
voorgelicht achtte over het toepasselijke<br />
Iraakse recht, had het partijen om nadere inlichtingen<br />
kunnen vragen of een deskundigenbericht<br />
kunnen gelasten, aldus het middel.<br />
2.31. Het middel neemt terecht tot uitgangspunt<br />
dat <strong>bij</strong> de beslissing <strong>van</strong> een geschil de toepasselijkheid<br />
<strong>van</strong> het recht <strong>van</strong> een vreemde staat een<br />
rechtsgrond vormt die zo nodig door de Nederlandse<br />
rechter ambtshalve moet worden aangevuld.<br />
20 De Nederlandse rechter is gehouden het<br />
door de conflictregel aangewezen buitenlandse<br />
recht ambtshalve toe te passen. Deze sinds het<br />
arrest <strong>van</strong> de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> <strong>van</strong> 4 juni 1915, NJ 1915,<br />
p. 865, gevestigde leer is met ingang <strong>van</strong> 1 januari<br />
<strong>2012</strong> gecodificeerd en neergelegd in art. 2 <strong>van</strong><br />
Boek 10 BW. 21 Met het oog op de toepassing <strong>van</strong><br />
buitenlands recht, staat het de Nederlandse rechter<br />
vrij om zich over het buitenlandse recht te la-<br />
20 Zie <strong>bij</strong>v. HR 22 februari 2002, LJN AD8197, NJ<br />
2003/483, m.nt. PV, rov. 5.3.<br />
21 Zie over art. 10:2 BW: A.E. Oderkerk, Art. 1-9 Boek 10<br />
BW: Titel 1 Algemene Bepalingen, WPNR (2010) 6826,<br />
p. 25 (ook in: P. Vlas e.a., Hoofdlijnen Boek 10 BW (Internationaal<br />
Privaatrecht), 2011, p. 12-13); A.V.M.<br />
Struycken, Boek 10 BW – een grote stap in de codificatie<br />
<strong>van</strong> het internationaal privaatrecht, VrA 2011/afl. 2, p.<br />
27. Zie over de sinds het arrest <strong>van</strong> 4 juni 1915 geldende<br />
leer: P.M.M. Mostermans, De processuele behandeling<br />
<strong>van</strong> het conflictenrecht, diss. UvA 1996, p. 57 e.v.<br />
1914<br />
«JOR»<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
ten voorlichten door partijen, maar hij is niet gebonden<br />
aan hun standpunt. De rechter dient de<br />
inhoud <strong>van</strong> het buitenlandse recht zelf vast te<br />
stellen. Partijen behoeven de inhoud <strong>van</strong> het buitenlandse<br />
recht niet te stellen en, <strong>bij</strong> tegenspraak,<br />
te bewijzen. 22<br />
2.32. Bij de toepassing <strong>van</strong> het Iraakse recht mocht<br />
het hof zich laten voorlichten door partijen over<br />
de toepasselijke verjaringstermijn. In rov. 4.16<br />
miskent het hof echter dat het, ondanks het<br />
standpunt <strong>van</strong> partijen over de toepasselijke verjaringstermijn<br />
naar Iraaks recht, gehouden was<br />
zelf de inhoud <strong>van</strong> het Iraakse recht vast te stellen<br />
en toe te passen. Dat Rafidain <strong>Bank</strong> de wettekst<br />
<strong>van</strong> de Iraakse Commercial Code niet in het geding<br />
heeft gebracht en anderszins gesteld noch<br />
gebleken is wat de voorwaarden zijn voor de toepasselijkheid<br />
<strong>van</strong> de kortere verjaringstermijn op<br />
grond <strong>van</strong> de Iraakse Commercial Code, ontslaat<br />
het hof niet <strong>van</strong> de verplichting om zelf – zo nodig<br />
door het gelasten <strong>van</strong> een deskundigenbericht –<br />
vast te stellen welke verjaringstermijn naar Iraaks<br />
recht <strong>van</strong> toepassing is. Ik meen dat het arrest <strong>van</strong><br />
het hof om deze reden niet in stand kan blijven<br />
en dat in het geding na verwijzing alsnog zal<br />
moeten worden beoordeeld welke verjaringstermijn<br />
naar Iraaks recht <strong>van</strong> toepassing is op de<br />
vordering <strong>van</strong> Solvochem.<br />
3. Conclusie<br />
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.<br />
<strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong><br />
(...; red.)<br />
3. Beoordeling <strong>van</strong> het middel<br />
3.1. In cassatie kan <strong>van</strong> het volgende worden uitgegaan.<br />
Solvochem heeft in 1987 en 1988 chemische<br />
grondstoffen verkocht aan de Iraakse onderneming<br />
Modern Paint IND. In opdracht <strong>van</strong> laatstgenoemde<br />
heeft Rafidain <strong>Bank</strong> door middel <strong>van</strong><br />
vier Letters of Credit (hierna: L/C’s) onherroepelijk<br />
documentair krediet geopend ten behoeve <strong>van</strong><br />
Solvochem. Daar<strong>bij</strong> is ABN AMRO <strong>Bank</strong> N.V.<br />
(hierna: ABN AMRO) opgetreden als adviserende<br />
bank. De aanbiedingsbrieven <strong>van</strong> de L/C’s bepalen<br />
22<br />
L. Strikwerda, a.w., p. 33-34.<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.jor.nl
dat de vereiste documenten vergezeld moeten<br />
gaan <strong>van</strong> een door Solvochem aan eigen order op<br />
Rafidain <strong>Bank</strong> getrokken wissel. Op de L/C’s zijn<br />
de Uniform Customs and Practice for Documentary<br />
Credits (1983 Revision), International<br />
Chamber of Commerce Publication No 400<br />
(hierna: UCP 400) <strong>van</strong> toepassing verklaard. Ter<br />
zake <strong>van</strong> drie <strong>van</strong> de vier L/C’s heeft Solvochem<br />
wissels getrokken op Rafidain <strong>Bank</strong>, welke door<br />
laatstgenoemde <strong>bij</strong> brief <strong>van</strong> 7 december 1987 zijn<br />
geaccepteerd. Solvochem heeft tevergeefs aanspraak<br />
gemaakt op betaling door Rafidain <strong>Bank</strong><br />
onder de L/C’s.<br />
3.2. Solvochem vordert in dit geding betaling <strong>van</strong><br />
USD 731.089,60 en € 46.438,-- met rente en kosten.<br />
Rafidain <strong>Bank</strong> stelt zich op het standpunt dat<br />
de L/C’s zijn vervallen omdat Solvochem niet tijdig<br />
alle vereiste documenten heeft overgelegd en<br />
omdat de vorderingen bovendien zijn verjaard.<br />
De rechtbank heeft aan<strong>van</strong>kelijk Rafidain <strong>Bank</strong><br />
<strong>bij</strong> verstek veroordeeld tot betaling <strong>van</strong> de gevorderde<br />
bedragen, maar na verzet <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong><br />
de vordering alsnog geheel afgewezen. Het hof<br />
heeft, kort gezegd, geoordeeld dat de vordering<br />
<strong>van</strong> Solvochem met betrekking tot drie <strong>van</strong> de<br />
vier L/C’s toewijsbaar is en Rafidain <strong>Bank</strong> veroordeeld<br />
tot betaling <strong>van</strong> USD 557.938,80 en €<br />
46.438,-- vermeerderd met rente.<br />
3.3. Met betrekking tot deze drie L/C’s (de vierde<br />
L/C speelt in cassatie geen rol meer) overwoog<br />
het hof, kort samengevat en voor zover in cassatie<br />
<strong>van</strong> belang, als volgt.<br />
a. Solvochem heeft de onder deze drie L/C’s<br />
voorgeschreven wissels getrokken. Uit de hiervoor<br />
in 3.1 genoemde brief <strong>van</strong> 7 december 1987 blijkt<br />
dat Rafidain <strong>Bank</strong> de op haar getrokken wissels<br />
heeft geaccepteerd, hetgeen niet anders kan worden<br />
uitgelegd dan dat zij de verschuldigdheid <strong>van</strong><br />
de daarop gestelde bedragen onder de L/C’s heeft<br />
erkend. Het moet er daarom voor worden gehouden<br />
dat Solvochem de onder die L/C’s voorgeschreven<br />
documenten tijdig en volledig heeft gepresenteerd,<br />
althans dat Rafidain <strong>Bank</strong> zich niet op het<br />
tegendeel kan beroepen. (rov. 4.7-4.11).<br />
b. Het betoog <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> dat de vordering<br />
<strong>van</strong> Solvochem onder de L/C’s een zuivere wisselvordering<br />
is, die op grond <strong>van</strong> het Verdrag <strong>van</strong><br />
Genève <strong>van</strong> 7 juni 1930 tot regeling <strong>van</strong> zekere<br />
wetsconflicten ten aanzien <strong>van</strong> wisselbrieven en<br />
orderbriefjes, Stb. 1933, 699, Trb. 1959, 163<br />
(hierna: Geneefs Wisselverdrag) wordt beheerst<br />
door Nederlands recht, kan niet als juist worden<br />
www.jor.nl<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
Sdu Uitgevers<br />
«JOR»<br />
aanvaard. De verhouding tussen Solvochem als<br />
trekker <strong>van</strong> de wissel en Rafidain <strong>Bank</strong> als betrokkene<br />
wordt beheerst door de vordering <strong>van</strong> Solvochem<br />
op Rafidain <strong>Bank</strong> uit hoofde <strong>van</strong> de desbetreffende<br />
L/C, nu de vordering immers gebaseerd<br />
is op het door Rafidain <strong>Bank</strong> onder de L/C gestelde<br />
krediet. De wissel moet worden overgelegd om<br />
aanspraak te kunnen maken op nakoming door<br />
Rafidain <strong>Bank</strong> <strong>van</strong> haar betalingsverplichting uit<br />
hoofde <strong>van</strong> de L/C, maar zij vormt niet de<br />
grondslag <strong>van</strong> de door Solvochem gevorderde<br />
betaling; die is telkens de L/C. Aangezien <strong>bij</strong> een<br />
L/C de betaling de kenmerkende prestatie is en<br />
de betaling moet worden uitgevoerd door Rafidain<br />
<strong>Bank</strong>, wordt de vordering <strong>van</strong> Solvochem op<br />
grond <strong>van</strong> art. 4 lid 1 en 2 EVO <strong>bij</strong> gebreke <strong>van</strong><br />
een rechtskeuze beheerst door Iraaks recht als het<br />
recht <strong>van</strong> het land waar Rafidain <strong>Bank</strong> als de partij<br />
die de kenmerkende prestatie moet verrichten<br />
haar hoofdvestiging heeft (rov. 4.15).<br />
c. Solvochem heeft voldoende gemotiveerd gesteld<br />
dat haar vordering wordt beheerst door de algemene<br />
verjaringstermijn <strong>van</strong> vijftien jaar <strong>van</strong> art.<br />
429 <strong>van</strong> de Iraakse Civil Code. Rafidain <strong>Bank</strong> heeft<br />
daar onvoldoende tegen ingebracht met de niet<br />
gemotiveerde stelling dat de vordering <strong>van</strong> Solvochem<br />
wordt beheerst door een specifieke korte<br />
verjaringstermijn <strong>van</strong> de Iraakse Commercial<br />
Code. Zij heeft verzuimd de door haar bedoelde<br />
wettekst in het geding te brengen, terwijl ook anderszins<br />
niet is gesteld of gebleken wat de voorwaarden<br />
zijn voor toepasselijkheid <strong>van</strong> bedoelde<br />
kortere verjaringstermijn of zelfs maar wat de<br />
duur is <strong>van</strong> die termijn. Nu Rafidain <strong>Bank</strong> niet<br />
betwist dat de vordering <strong>van</strong> Solvochem onder de<br />
L/C’s met inachtneming <strong>van</strong> een verjaringstermijn<br />
<strong>van</strong> vijftien jaar niet is verjaard, moet het verjaringsverweer<br />
<strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> als onvoldoende<br />
gemotiveerd worden verworpen. (rov. 4.16)<br />
3.4.1. De onderdelen 1 en 2 zijn gericht tegen de<br />
hiervoor in 3.3 onder (a) weergegeven oordelen.<br />
3.4.2. Betoogd wordt in de eerste plaats dat het<br />
hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd,<br />
is voor<strong>bij</strong>gegaan aan de stellingen <strong>van</strong> Rafidain<br />
<strong>Bank</strong> dat de getrokken wissels niet door<br />
Solvochem zijn ondertekend, zodat zij op grond<br />
<strong>van</strong> art. 100 en 101 K. niet als wissels kunnen<br />
gelden (onderdeel 1.1), en dat de acceptatie door<br />
Rafidain <strong>Bank</strong> niet op de wisselbrief is gesteld en<br />
niet <strong>van</strong> een dagtekening is voorzien, zodat ingevolge<br />
art. 124 K. geen sprake is <strong>van</strong> rechtsgeldige<br />
acceptatie (onderdeel 1.2).<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
218<br />
1915
218<br />
3.4.3. Het hof heeft, mede blijkens rov. 4.18, tot<br />
uitgangspunt genomen dat de rechtsverhouding<br />
tussen Solvochem en Rafidain <strong>Bank</strong> wordt beheerst<br />
door de UCP 400 en overigens door Iraaks<br />
recht. De tegen de toepasselijkheid <strong>van</strong> Iraaks<br />
recht gerichte klachten <strong>van</strong> de onderdelen 3-5<br />
zijn, zoals hierna zal blijken, ongegrond. Gelet<br />
daarop kan het beroep <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> op de<br />
art. 100, 101 en 124 K. niet tot cassatie leiden. Het<br />
uitgangspunt <strong>van</strong> onderdeel 1 dat, in ieder geval<br />
voor zover het om de door Solvochem getrokken<br />
wissels gaat, op de rechtsverhouding tussen partijen<br />
Nederlands wisselrecht <strong>van</strong> toepassing is, mist<br />
immers feitelijke grondslag aangezien dat noch<br />
in de L/C’s is bepaald noch uit de UCP 400<br />
voortvloeit. Nu art. 15 UCP 400 bepaalt dat banken<br />
‘must examine all documents with reasonable<br />
care to ascertain that they appear on their face to<br />
be in accordance with the terms and conditions<br />
of the credit’, ligt in het oordeel <strong>van</strong> het hof dat<br />
Rafidain <strong>Bank</strong> de op haar getrokken wissels heeft<br />
geaccepteerd, besloten dat Rafidain <strong>Bank</strong> de door<br />
Solvochem overgelegde wissels in overeenstemming<br />
heeft bevonden met de onder het documentair<br />
krediet gestelde voorwaarden. Dat oordeel is<br />
niet onjuist of onbegrijpelijk. Onderdeel 1 faalt<br />
dan ook.<br />
3.4.4. Volgens onderdeel 2.1 heeft het hof miskend<br />
dat de wissels zijn getrokken nadat de vervaldata<br />
<strong>van</strong> de L/C’s waren verstreken en dat uit de acceptatie<br />
<strong>van</strong> de wissels geen verdergaande conclusie<br />
kan worden getrokken dan dat Rafidain <strong>Bank</strong><br />
heeft erkend gelden schuldig te zijn onder – uitsluitend<br />
– de wissels.<br />
Bij de beoordeling <strong>van</strong> deze klacht is in de eerste<br />
plaats <strong>van</strong> belang dat Solvochem in haar memorie<br />
<strong>van</strong> grieven, onder overlegging <strong>van</strong> bewijsstukken,<br />
had betoogd dat de in de L/C’s genoemde vervaldata<br />
door Rafidain <strong>Bank</strong> waren verlengd en dat<br />
de wissels zijn getrokken voordat de aldus verlengde<br />
vervaldata waren verstreken. Voorts bepaalt<br />
art. 16, onder e, UCP 400 dat de openende bank,<br />
indien zij heeft nagelaten op de voet <strong>van</strong> art. 16,<br />
onder c of d, de documenten te onderzoeken of<br />
gespecificeerd mede te delen op grond waar<strong>van</strong><br />
zij de documenten weigert, niet meer als verweer<br />
kan voeren dat de documenten niet voldoen aan<br />
de voorwaarden <strong>van</strong> het documentair krediet.<br />
Gelet op dit een en ander is het oordeel <strong>van</strong> het<br />
hof dat uit de acceptatie <strong>van</strong> de wissels door Rafidain<br />
<strong>Bank</strong> volgt dat zij de verschuldigdheid <strong>van</strong><br />
de daarop gestelde bedragen onder de L/C’s heeft<br />
1916<br />
«JOR»<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
erkend en dat de onder die L/C’s voorgeschreven<br />
documenten tijdig (dus voor de vervaldata) en<br />
volledig zijn gepresenteerd, niet onjuist of onbegrijpelijk.<br />
Daarom kunnen de klachten <strong>van</strong> de onderdelen<br />
2.2 en 2.3, dat reeds vervallen L/C’s niet kunnen<br />
herleven door acceptatie <strong>van</strong> de wissels en dat<br />
Solvochem niet op grond <strong>van</strong> het accepteren <strong>van</strong><br />
de wissels door Rafidain <strong>Bank</strong> gerechtvaardigd<br />
mocht vertrouwen dat de L/C’s zouden herleven<br />
of werden verlengd, <strong>bij</strong> gebrek aan feitelijke<br />
grondslag niet tot cassatie leiden. Naar het oordeel<br />
<strong>van</strong> het hof waren de wissels immers tijdig, dus<br />
voor de vervaldata <strong>van</strong> de L/C’s, aangeboden, zodat<br />
er geen sprake was <strong>van</strong> een vervallen en herleven<br />
<strong>van</strong> de L/C’s, terwijl voorts de verlenging <strong>van</strong><br />
de vervaldata door het hof niet is gebaseerd op<br />
aan de brief <strong>van</strong> 7 december 1987 ontleend vertrouwen<br />
<strong>van</strong> Solvochem, maar die brief naar het<br />
kennelijke oordeel <strong>van</strong> het hof juist overeenstemde<br />
met de door Solvochem gestelde en met andere<br />
bewijsstukken onderbouwde verlenging <strong>van</strong> de<br />
vervaldata.<br />
3.5.1. De onderdelen 3-5 keren zich tegen de<br />
hiervoor in 3.3 onder (b) weergegeven oordelen,<br />
waarin het hof tot de conclusie komt dat de vordering<br />
<strong>van</strong> Solvochem wordt beheerst door Iraaks<br />
recht.<br />
3.5.2. Volgens onderdeel 3.1 heeft het hof miskend<br />
dat sprake is <strong>van</strong> acceptatieaccreditieven, zodat<br />
de wissel niet alleen bewijs vormt <strong>van</strong> verschuldigdheid<br />
maar juist de grondslag oplevert voor<br />
de betalingsverplichting <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong>. De<br />
vordering <strong>van</strong> Solvochem is dan ook niet gebaseerd<br />
op de L/C’s maar op de wisselverhouding.<br />
In het verlengde daar<strong>van</strong> klaagt onderdeel 3.2 dat<br />
het hof art. 4 <strong>van</strong> het Geneefs Wisselverdrag heeft<br />
geschonden.<br />
Onderdeel 3.3 voegt daaraan toe dat het oordeel<br />
<strong>van</strong> het hof over de wisselverhouding tussen partijen<br />
onvoldoende is gemotiveerd.<br />
Het oordeel <strong>van</strong> het hof dat de door Solvochem<br />
over te leggen wissels niet de grondslag <strong>van</strong> de<br />
vordering vormen en dat de verhouding tussen<br />
partijen beheerst wordt door de L/C’s, berust op<br />
zijn uitleg <strong>van</strong> die L/C’s. Naar zijn kennelijke<br />
oordeel behelzen de L/C’s geen acceptatieaccreditieven<br />
uit hoofde waar<strong>van</strong>, na acceptatie <strong>van</strong> de<br />
overgelegde wissels, een wisselrechtelijke rechtsbetrekking<br />
tussen partijen ontstaat, maar dient<br />
overlegging <strong>van</strong> de wissels slechts ertoe om aanspraak<br />
te kunnen maken op nakoming door Rafi-<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.jor.nl
dain <strong>Bank</strong> <strong>van</strong> haar betalingsverplichting uit<br />
hoofde <strong>van</strong> de L/C’s. Die uitleg geeft geen blijk<br />
<strong>van</strong> een onjuiste rechtsopvatting en is gelet op de<br />
gedingstukken niet onbegrijpelijk, ook niet in het<br />
licht <strong>van</strong> de in onderdeel 3.3 genoemde omstandigheden.<br />
Hierop stuit onderdeel 3 in zijn geheel<br />
af.<br />
3.5.3. Nu de onderdelen 4.1 en 4.2 tot uitgangspunt<br />
nemen dat tussen partijen sprake is <strong>van</strong> een<br />
wisselrechtelijke verhouding, bouwen zij voort<br />
op onderdeel 3 en delen zij in het lot daar<strong>van</strong>.<br />
3.5.4. Onderdeel 5 richt rechts- en motiveringsklachten<br />
tegen het oordeel <strong>van</strong> het hof dat de betalingsverplichting<br />
<strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong> uit hoofde<br />
<strong>van</strong> de L/C’s de kenmerkende prestatie is en dat<br />
de L/C’s daarom ingevolge art. 4 EVO worden<br />
beheerst door Iraaks recht.<br />
Nu daartegen in cassatie niet is opgekomen, moet<br />
tot uitgangspunt dienen dat de vraag naar het<br />
toepasselijke recht moet worden beantwoord aan<br />
de hand <strong>van</strong> art. 4 EVO. Bij gebreke <strong>van</strong> een<br />
rechtskeuze worden de verbintenissen uit een<br />
overeenkomst ingevolge art. 4 lid 1 beheerst door<br />
het recht <strong>van</strong> het land waarmee zij het nauwst<br />
verbonden is, terwijl ingevolge art. 4 lid 2 de<br />
overeenkomst wordt vermoed het nauwst verbonden<br />
te zijn met het land waar de partij die de<br />
kenmerkende prestatie moet verrichten, op het<br />
tijdstip <strong>van</strong> het sluiten <strong>van</strong> de overeenkomst (voor<br />
zover thans <strong>van</strong> belang:) haar hoofdbestuur heeft.<br />
Anders dan onderdeel 5.1 betoogt, geeft het oordeel<br />
<strong>van</strong> het hof dat in de verhouding tussen partijen<br />
<strong>bij</strong> een L/C de openende bank de partij is die<br />
de kenmerkende prestatie moet verrichten, zoals<br />
bedoeld in art. 4 lid 2 EVO, geen blijk <strong>van</strong> een<br />
onjuiste rechtsopvatting, ook niet nu die kenmerkende<br />
prestatie bestaat in het uitbetalen <strong>van</strong> een<br />
geldbedrag indien aan bepaalde voorwaarden is<br />
voldaan.<br />
De omstandigheid dat het documentair krediet<br />
onderdeel is <strong>van</strong> een meerpartijenverhouding<br />
staat daaraan evenmin in de weg, nu in een geschil<br />
als het onderhavige uitsluitend de rechtsverhouding<br />
tussen de openende bank en de begunstigde<br />
aan de orde is.<br />
Voorts heeft het hof niet, zoals de onderdelen 5.1-<br />
5.3 aanvoeren, miskend dat de omstandigheden<br />
<strong>van</strong> het geval ingevolge art. 4 lid 5 EVO kunnen<br />
meebrengen dat de overeenkomst nauwer is verbonden<br />
met een ander land dan het in lid 2 bedoelde<br />
vermoeden meebrengt. Daarvoor is evenwel<br />
nodig dat uit het geheel der omstandigheden<br />
www.jor.nl<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
Sdu Uitgevers<br />
«JOR»<br />
duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer is<br />
verbonden met dat andere land (vgl. HvJ EU 6<br />
oktober 2009, C-133/08, Jur. 2009, p. I-9687, NJ<br />
2010/168). Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat<br />
daar<strong>van</strong> in het onderhavige geval geen sprake is.<br />
Dat oordeel berust op een aan het hof als feitenrechter<br />
voorbehouden waardering en is voldoende<br />
gemotiveerd, ook in het licht <strong>van</strong> de in onderdeel<br />
5.2 genoemde stellingen <strong>van</strong> Rafidain <strong>Bank</strong>.<br />
Onderdeel 5 faalt derhalve.<br />
3.6. Onderdeel 6, dat is gericht tegen de hiervoor<br />
n 3.3 onder (c) weergegeven oordelen, neemt terecht<br />
tot uitgangspunt dat de vraag welke regels<br />
gelden onder een buitenlands rechtsstelsel niet<br />
een feitelijke vraag is die valt onder het bereik <strong>van</strong><br />
art. 149 Rv., maar een rechtsvraag waar<strong>bij</strong> de<br />
rechter ingevolge art. 25 Rv., dat evenzeer <strong>van</strong><br />
toepassing is op buitenlands recht, ambtshalve de<br />
rechtsgronden moet aanvullen. Het oordeel <strong>van</strong><br />
het hof moet aldus worden verstaan dat het naar<br />
Iraaks recht, zoals door Solvochem was bepleit,<br />
de algemene verjaringstermijn <strong>van</strong> vijftien jaar<br />
<strong>van</strong> art. 429 <strong>van</strong> de Iraakse Civil Code <strong>van</strong> toepassing<br />
heeft geacht, en niet, zoals door Rafidain<br />
<strong>Bank</strong> was bepleit, een specifieke kortere verjaringstermijn<br />
zoals neergelegd in de Iraakse Commercial<br />
Code, en voorts dat het verjaringsverweer <strong>van</strong><br />
Rafidain <strong>Bank</strong> in het licht <strong>van</strong> die algemene verjaringstermijn<br />
<strong>van</strong> vijftien jaar als onvoldoende gemotiveerd<br />
moet worden verworpen. Over de<br />
juistheid <strong>van</strong> het oordeel dat de algemene verjaringstermijn<br />
<strong>van</strong> vijftien jaar <strong>van</strong> toepassing is,<br />
kan evenwel ingevolge het bepaalde in art. 79 lid<br />
1, aanhef en onder b, RO in cassatie niet worden<br />
geklaagd. Daarop stuit het onderdeel af.<br />
4. Beslissing<br />
De <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong>:<br />
verwerpt het beroep;<br />
veroordeelt Rafidain <strong>Bank</strong> in de kosten <strong>van</strong> het<br />
geding in cassatie (...; red.).<br />
NOOT<br />
1. Op 6 <strong>april</strong> <strong>2012</strong> heeft de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> twee arresten<br />
gewezen over het toepasselijk recht op<br />
documentair krediet. Eén procedure speelde<br />
voor Rechtbank en Hof Amsterdam en betrof<br />
een vordering <strong>van</strong> Solvochem tegen de Iraakse<br />
Al Rafidain <strong>Bank</strong> tot betaling <strong>van</strong> het bedrag<br />
waarvoor de bank – in opdracht <strong>van</strong> een Iraakse<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
218<br />
1917
218<br />
afnemer <strong>van</strong> de door Solvochem geleverde<br />
chemische grondstoffen – eind jaren tachtig door<br />
middel <strong>van</strong> een aantal letters of credit (“L/C”)<br />
onherroepelijk documentair krediet had geopend<br />
ten behoeve <strong>van</strong> Solvochem. De andere procedure<br />
speelde voor rechtbank Rotterdam en hof<br />
Den Haag en betrof een soortgelijke vordering<br />
<strong>van</strong> Solvochem maar dan tegen de Iraakse <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong>. Beide banken weigerden betaling<br />
omdat de vereiste documenten niet tijdig en<br />
volledig zouden zijn gepresenteerd.<br />
2. In beide procedures komt allereerst de vraag<br />
naar voren hoe de rechtsverhouding tussen de<br />
bank en Solvochem gekwalificeerd dient te<br />
worden: valt zij in de verwijzingscategorie <strong>van</strong><br />
het documentairkredietrecht of in de verwijzingscategorie<br />
<strong>van</strong> het wisselrecht? Solvochem had<br />
op beide banken wissels aan eigen order moeten<br />
trekken. Deze getrokken wissels voldeden volgens<br />
de banken niet aan de vereisten <strong>van</strong> Nederlands<br />
recht dat volgens het Geneefs Wisselverdrag<br />
<strong>van</strong> toepassing zou zijn. Bovendien zouden<br />
naar Nederlands wisselrecht de vorderingen <strong>van</strong><br />
Solvochem inmiddels zijn verjaard. Solvochem<br />
voert hiertegen aan dat haar vorderingen<br />
voortvloeien uit de L/C’s en niet uit de wissels.<br />
Zowel Hof Den Haag als Hof Amsterdam gaat<br />
daarin mee. Op grond <strong>van</strong> de formuleringen <strong>van</strong><br />
de betreffende L/C’s en de toepasselijk verklaarde<br />
Uniform Customs and Practice for Documentary<br />
Credits (“UCP 400”) beslissen de hoven dat<br />
de L/C’s zogenaamde kasaccreditieven zijn en<br />
dat de getrokken wissels de strekking hebben<br />
<strong>van</strong> betalingsbewijs. De wissels moeten worden<br />
overgelegd om aanspraak te kunnen maken op<br />
nakoming door de betreffende bank <strong>van</strong> haar<br />
betalingsverplichting uit hoofde <strong>van</strong> de L/C’s.<br />
Daarmee vormen de L/C’s en niet de wissels de<br />
grondslag <strong>van</strong> de vorderingen <strong>van</strong> Solvochem.<br />
De <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> acht dit oordeel niet onbegrijpelijk.<br />
(Voor meer informatie over de UCP, het documentair<br />
krediet en het gebruik <strong>van</strong> wissels<br />
daar<strong>bij</strong> verwijs ik naar de bespreking <strong>van</strong> de<br />
procedure voor Hof Amsterdam door M. <strong>van</strong><br />
Maanen en A. <strong>van</strong> Veen, ‘Toepasselijk recht op<br />
documentair kredietverhoudingen onder het<br />
EVO en Rome I’, NIPR <strong>2012</strong>, p. 12-18.)<br />
3. Als dan duidelijk is hoe de rechtsverhouding<br />
tussen Solvochem en de Al Rafidain bank, resp.<br />
de <strong>Rasheed</strong> bank gekwalificeerd dient te worden,<br />
kan het toepasselijke recht op die rechtsverhouding<br />
worden vastgesteld. Nu de UCP 400 geen<br />
1918<br />
«JOR»<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
regeling bevatten over de verjaring <strong>van</strong> L/Cvorderingen,<br />
dient daarvoor het overigens toepasselijke<br />
recht te worden geraadpleegd. Hoe<br />
vindt men dat recht? In beide gevallen dateren<br />
de L/C’s <strong>van</strong> vóór de inwerkingtreding <strong>van</strong> het<br />
EVO-Verdrag op 1 september 1991 waardoor de<br />
vorderingen <strong>van</strong> Solvochem buiten het temporele<br />
toepassingsgebied vallen. Het Amsterdamse<br />
hof heeft de verwijzingsregels <strong>van</strong> het EVO<br />
niettemin toegepast. Partijen hebben daarover<br />
niet geklaagd, met als gevolg dat in cassatie <strong>van</strong><br />
de toepasselijkheid <strong>van</strong> het EVO moet worden<br />
uitgegaan. Veel maakt het niet uit aangezien het<br />
Nederlandse commune IPR met betrekking tot<br />
overeenkomsten gesloten vóór de inwerkingtreding<br />
<strong>van</strong> het EVO in grote lijnen met het EVO<br />
overeenstemt. Zo blijkt ook uit de conclusies <strong>van</strong><br />
A-G Vlas in beide arresten. Het toepasselijke<br />
recht wordt dus vastgesteld door (analoge) toepassing<br />
<strong>van</strong> het EVO, dat overigens inmiddels<br />
is ver<strong>van</strong>gen door de Rome I-verordening (voor<br />
overeenkomsten gesloten op of na 17 december<br />
2009).<br />
4. Alvorens toe te komen aan het objectief toepasselijke<br />
recht, laat de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> zich in de<br />
procedure tussen Solvochem en de <strong>Rasheed</strong><br />
<strong>Bank</strong> uit over de vraag of er sprake is <strong>van</strong> een<br />
stilzwijgende rechtskeuze voor Nederlands recht.<br />
Rechtbank Rotterdam had een stilzwijgende<br />
rechtskeuze afgeleid uit het feit dat de partijdiscussie<br />
over de verjaring was gevoerd aan de<br />
hand <strong>van</strong> Nederlands recht. Solvochem richt<br />
hiertegen een grief. Naar de mening <strong>van</strong> de bank<br />
is zij daarmee te laat, nu Solvochem in eerste<br />
aanleg geen verweer heeft gevoerd tegen de<br />
stelling <strong>van</strong> de bank dat Nederlands recht <strong>van</strong><br />
toepassing was en daarmee in feite een rechtskeuze<br />
heeft gemaakt. Hof Den Haag oordeelt<br />
anders: er is geen sprake <strong>van</strong> een stilzwijgende<br />
rechtskeuze ten processe, nu deze onvoldoende<br />
duidelijk blijkt uit de processtukken <strong>van</strong> Solvochem,<br />
waarin op geen enkele manier naar Nederlands<br />
recht wordt verwezen. Het hof ziet ook<br />
geen andere omstandigheden waaruit een stilzwijgende<br />
rechtskeuze zou kunnen worden afgeleid.<br />
Verder wijst het hof erop dat niet is gesteld<br />
of gebleken dat Solvochem op enigerlei wijze<br />
afstand heeft gedaan <strong>van</strong> het recht om de vraag<br />
naar het toepasselijke recht in hoger beroep op<br />
te werpen. Het staat Solvochem derhalve vrij<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.jor.nl
die vraag op te werpen, ook al zou het opwerpen<br />
<strong>van</strong> die vraag een kwestie <strong>van</strong> voortschrijdend<br />
inzicht zijn.<br />
5. In cassatie wordt vervolgens geklaagd over<br />
de maatstaf die het hof heeft aangelegd <strong>bij</strong> de<br />
beantwoording <strong>van</strong> de vraag of partijen in eerste<br />
aanleg een rechtskeuze hebben gemaakt. Een<br />
stilzwijgende rechtskeuze zou volgens het cassatiemiddel<br />
niet uit de processtukken <strong>van</strong> partijen<br />
hoeven te blijken. Onder verwijzing naar een<br />
eerder arrest over art. 3 lid 1 EVO (HR 28 maart<br />
2008, NJ 2008/191), onderstreept de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong><br />
dat <strong>van</strong> een stilzwijgende rechtskeuze slechts<br />
sprake kan zijn als deze blijkt uit concrete omstandigheden<br />
die erop wijzen dat partijen deze<br />
keuze hebben gewild. Het hof heeft deze maatstaf<br />
niet miskend, maar heeft juist <strong>bij</strong> de beoordeling<br />
rekening gehouden met alle rele<strong>van</strong>te<br />
omstandigheden <strong>van</strong> het geval. Daar<strong>bij</strong> geldt<br />
dat uit het beroep door Solvochem op de redelijkheid<br />
en billijkheid en het standpunt dat verjaring<br />
<strong>van</strong> de vordering in een natuurlijke verbintenis<br />
resulteert niet kan worden afgeleid dat<br />
Solvochem de toepassing <strong>van</strong> Nederlands recht<br />
heeft bepleit, aangezien deze rechtsfiguren niet<br />
geacht kunnen worden kenmerkend te zijn voor<br />
het Nederlandse recht.<br />
6. Beide hoven hebben het objectief toepasselijke<br />
recht vastgesteld met behulp <strong>van</strong> de leer <strong>van</strong><br />
de kenmerkende prestatie (art. 4 lid 2 EVO, nu<br />
art. 4 lid 2 Rome I). Naar hun oordeel is <strong>bij</strong> een<br />
L/C de openende bank de partij die de kenmerkende<br />
prestatie moet verrichten. Volgens de<br />
<strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> geeft het oordeel geen blijk <strong>van</strong> een<br />
onjuiste rechtsopvatting, ook niet nu die kenmerkende<br />
prestatie bestaat in het uitbetalen <strong>van</strong> een<br />
geldbedrag indien Solvochem aan bepaalde<br />
voorwaarden heeft voldaan. Voorts acht de <strong>Hoge</strong><br />
<strong>Raad</strong> irrele<strong>van</strong>t de omstandigheid dat het documentair<br />
krediet onderdeel is <strong>van</strong> een meerpartijenverhouding,<br />
daar in het geschil uitsluitend de<br />
verhouding tussen de openende bank en de<br />
begunstigde aan de orde is. De A-G merkt in dit<br />
verband op dat het toepasselijke recht op de<br />
overige rechtsverhoudingen – die tussen de koper<br />
en verkoper <strong>van</strong> de verkochte zaken, en<br />
tussen de opdrachtgever en opdrachtnemer <strong>van</strong><br />
het documentair krediet – afzonderlijk moet<br />
worden bepaald. Nu de kenmerkende prestatie<br />
steeds verschilt, is het goed mogelijk dat ieder<br />
<strong>van</strong> deze rechtsverhoudingen door een ander<br />
rechtsstelsel wordt beheerst. Dit zou volgens de<br />
www.jor.nl<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
Sdu Uitgevers<br />
«JOR»<br />
A-G anders kunnen zijn wanneer <strong>bij</strong> het documentair<br />
krediet een tweede bank als confirmerende<br />
bank is betrokken die zich zelfstandig<br />
naast de openende bank heeft verplicht tot uitbetaling<br />
tegen inlevering <strong>van</strong> de documenten.<br />
Dat was hier echter niet het geval; de ABN<br />
AMRO <strong>Bank</strong> trad slechts op als adviserende bank<br />
en had derhalve geen zelfstandige verplichting<br />
tot uitbetaling.<br />
7. In de Engelse rechtspraak bestaat de opvatting<br />
dat de verschillende rechtsverhoudingen <strong>bij</strong><br />
documentair krediet niet goed los <strong>van</strong> elkaar<br />
kunnen worden gezien en daarom zoveel mogelijk<br />
dienen te worden beheerst door één rechtsstelsel.<br />
Die uitkomst wordt bereikt door toepassing<br />
<strong>van</strong> de exceptieclausule in art. 4 lid 5 EVO,<br />
nu art. 4 lid 3 Rome I. In de Nederlandse doctrine<br />
vindt deze benadering veel instemming. (Zie<br />
Van Maanen & Van Veen, p. 16 e.v. en voorts<br />
T.H.D. Struycken, ‘Een letter of credit en accessoire<br />
aanknoping’, NIPR 2001, p. 204 e.v.) Mogelijk<br />
hadden de hoven en de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> meer in<br />
lijn met deze Engelse benadering geoordeeld<br />
indien er een confirmerende bank <strong>bij</strong> betrokken<br />
zou zijn geweest. De voorbeelden die doorgaans<br />
uit de Engelse rechtspraak worden aangehaald<br />
betreffen namelijk juist die situatie. (Zie <strong>bij</strong>v.<br />
<strong>Bank</strong> of Baroda v. The Vysya <strong>Bank</strong> Ltd. [1994] 2<br />
Lloyd’s Rep. 87, zowel aangehaald door Van<br />
Maanen & Van Veen, als Struycken.) Het verschil<br />
tussen de Nederlandse benadering en de Engelse<br />
is <strong>bij</strong> nadere beschouwing dus wellicht minder<br />
groot dan wel wordt gedacht.<br />
8. Een tweede reden waarom te verwachten zou<br />
zijn dat de Nederlandse rechter anders zou oordelen<br />
indien een geschil over een L/C op meer<br />
partijen betrekking heeft, is gelegen in het arrest<br />
ICF/Balkenende. In dat arrest heeft het HvJ EG<br />
– naar aanleiding <strong>van</strong> prejudiciële vragen <strong>van</strong><br />
de <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> – de kans gekregen zich uit te laten<br />
over de exceptieclausule in art. 4 lid 5 EVO.<br />
Dat was hard nodig nu deze bepaling in de lidstaten<br />
verschillend werd uitgelegd, en het dus<br />
uitmaakte <strong>bij</strong> de rechter <strong>van</strong> welke lidstaat men<br />
een beroep op deze exceptieclausule deed. (Zie<br />
hierover T.H.D. Struycken en C.G. <strong>van</strong> der Plas,<br />
‘Schuldoverneming en accessoire aanknoping<br />
<strong>bij</strong> samenhangende overeenkomsten: over twee<br />
vraagstukken inzake het EVO’, NIPR 2004, p. 156<br />
e.v.) In Nederland had zo’n beroep weinig kans<br />
<strong>van</strong> slagen, gezien de restrictieve uitleg <strong>van</strong> de<br />
bepaling in het befaamde Balenpers-arrest. Er<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
218<br />
1919
219<br />
kon alleen uitzondering op het vermoeden in<br />
art. 4 lid 2 EVO worden gemaakt “indien, gegeven<br />
de <strong>bij</strong>zonderheden <strong>van</strong> het geval, geoordeeld<br />
moet worden dat de plaats <strong>van</strong> de vestiging<br />
<strong>van</strong> de partij die de karakteristieke prestatie<br />
moet verrichten, geen reële aanknopingswaarde<br />
heeft” (HR 23 september 1992, NJ 1992, 750, r.o.<br />
3.8). Daar<strong>van</strong> is <strong>bij</strong>na nooit sprake. De maatstaf<br />
die het HvJ EG formuleert is een andere en naar<br />
men aanneemt minder restrictief. Voor toepassing<br />
<strong>van</strong> de exceptieclausule is ruimte “wanneer<br />
uit het geheel der omstandigheden duidelijk<br />
blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden<br />
met een ander land dan het land dat wordt bepaald<br />
op basis <strong>van</strong> één <strong>van</strong> de criteria <strong>van</strong> artikel<br />
4, de leden 2 tot en met 4” (HvJ EG 6 oktober<br />
2009, NJ 2010, 168, r.o. 63. Zie voor een bespreking<br />
<strong>van</strong> het arrest S.F.G. Rammeloo, ‘Op de<br />
valreep... Eenvormige interpretatie door Hof <strong>van</strong><br />
Justitie EG <strong>van</strong> artikel 4 EVO’, NIPR 2010, p. 20<br />
e.v., alsook M.V. Polak, ‘Van Balenpers tot<br />
treinwagons, het conflictenrecht met betrekking<br />
tot verbintenissen uit overeenkomst’, AA 2009,<br />
p. 830 e.v.) De Nederlandse rechter zou dus<br />
sneller dan voorheen tot toepassing <strong>van</strong> de exceptieclausule<br />
moeten komen.<br />
9. Of dat ook zo is, laat zich uit deze arresten<br />
maar moeilijk afleiden. De banken hadden met<br />
een beroep op art. 4 lid 5 EVO omstandigheden<br />
aangevoerd waaruit zou volgen dat de overeenkomsten<br />
met Solvochem nauwer waren verbonden<br />
met Nederland dan met Irak als land <strong>van</strong><br />
vestiging <strong>van</strong> de banken. De waardering <strong>van</strong> die<br />
omstandigheden is voorbehouden aan de feitenrechter.<br />
De <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> beperkt zich derhalve tot<br />
een verwijzing naar het arrest ICF/Balkenende<br />
en de vaststelling dat de hoven kennelijk hebben<br />
geoordeeld dat de overeenkomsten niet duidelijk<br />
nauwer zijn verbonden met Nederland.<br />
10. Tot slot wijs ik nog op één ander interessant<br />
punt. In de procedure tegen Al Rafidain <strong>Bank</strong><br />
verschillen partijen <strong>van</strong> mening over de toepasselijke<br />
verjaringstermijn naar Iraaks recht. Volgens<br />
Solvochem geldt er een algemene verjaringstermijn<br />
<strong>van</strong> vijftien jaar op grond <strong>van</strong> de<br />
Iraakse Civil Code en volgens de bank geldt een<br />
specifieke kortere verjaringstermijn uit de<br />
Iraakse Commercial Code. Hof Amsterdam past<br />
de algemene verjaringstermijn toe, omdat de<br />
bank onvoldoende heeft onderbouwd waarom<br />
er een andere verjaringstermijn zou gelden. De<br />
bank heeft niet de rele<strong>van</strong>te wettekst in het ge-<br />
1920<br />
«JOR»<br />
Jurisprudentie Ondernemingsrecht 12-07-<strong>2012</strong>, afl. 7<br />
<strong>Bank</strong>- en effectenrecht<br />
ding gebracht en is ook niet ingegaan op de<br />
voorwaarden waaronder de kortere verjaringstermijn<br />
<strong>van</strong> toepassing zou zijn. De A-G wijst er<br />
terecht op dat het hof hier de mist in gaat. Het<br />
hof is op grond <strong>van</strong> art. 25 Rv niet alleen gehouden<br />
om ambtshalve vast te stellen welk recht<br />
<strong>van</strong> toepassing is, maar ook wat de inhoud <strong>van</strong><br />
dat (buitenlandse) recht is. Het hof mag zich<br />
daar<strong>bij</strong> best laten voorlichten door partijen, maar<br />
heeft daarin uiteindelijk een zelfstandige taak.<br />
Het had dus zelf moeten vaststellen welke verjaringstermijn<br />
<strong>van</strong> toepassing is naar Iraaks recht,<br />
ongeacht wat partijen daarover wel of niet naar<br />
voren hebben gebracht. Het hof had daarover<br />
informatie kunnen inwinnen <strong>bij</strong> het Internationaal<br />
Juridisch Instituut dat daarvoor speciaal in<br />
het leven is geroepen. De <strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong> moet (ook)<br />
dit punt aan zich voor<strong>bij</strong> laten gaan; over de<br />
verkeerde toepassing <strong>van</strong> buitenlands recht kan<br />
in cassatie niet worden geklaagd.<br />
C.G. <strong>van</strong> der Plas<br />
universitair docent internationaal privaatrecht aan<br />
de UvA en advocaat <strong>bij</strong> Höcker Advocaten te Amsterdam<br />
219<br />
<strong>Hoge</strong> <strong>Raad</strong><br />
13 <strong>april</strong> <strong>2012</strong>, nr. 11/00126, LJN BV6693<br />
(mr. Fleers, mr. Van Buchem-Spapens, mr. Van<br />
Oven, mr. Streefkerk, mr. Asser)<br />
(Concl. wnd. A-G Hammerstein)<br />
<strong>Noot</strong> mr. B.M. Jonk-<strong>van</strong> Wijk en mr. N. de Boer<br />
Zorgplicht <strong>van</strong> assurantietussenpersoon. Onvolledige<br />
informatie in brief assurantietussenpersoon<br />
aan verzekerde levert niet zonder<br />
meer schending <strong>van</strong> de zorgplicht op.<br />
[BW art. 6:74]<br />
Erdem Beheer BV (‘Erdem’) legt aan haar vordering<br />
ten grondslag dat de bank is tekortgeschoten in de<br />
op haar als assurantietussenpersoon jegens Erdem<br />
rustende zorgplicht. Daartoe voert Erdem aan dat<br />
de bank, door in de brief <strong>van</strong> 23 <strong>april</strong> 2003 te<br />
schrijven dat het niet installeren <strong>van</strong> de alarminstallatie<br />
betekende dat het inbraakrisico niet gedekt<br />
was, <strong>bij</strong> Erdem de indruk heeft gewekt dat wat betreft<br />
de dekking <strong>van</strong> het brandrisico geen probleem<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.jor.nl