Tekst - Vlaams Parlement
Tekst - Vlaams Parlement
Tekst - Vlaams Parlement
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
stuk<br />
ingediend op<br />
1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
19 maart 2013 (2012-2013)<br />
Ontwerp van decreet<br />
betreffende de integrale jeugdhulp<br />
verzendcode: WEL
2 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
INHOUD<br />
Memorie van toelichting .................................................................................... 3<br />
Voorontwerp van decreet d.d. 29 juni 2012 ........................................................ 127<br />
Advies van de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen .............................. 167<br />
Advies van de <strong>Vlaams</strong>e Toezichtcommissie voor het elektronische bestuurlijke<br />
gegevensverkeer ................................................................................................. 171<br />
Advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer 183<br />
Advies van de Strategische Adviesraad voor het <strong>Vlaams</strong>e Welzijns-,<br />
Gezondheids- en Gezinsbeleid ........................................................................... 201<br />
Advies van de <strong>Vlaams</strong>e Onderwijsraad .............................................................. 221<br />
Voorontwerp van decreet d.d. 7 december 2012 ................................................. 235<br />
Advies van de Raad van State ............................................................................ 277<br />
Ontwerp van decreet .......................................................................................... 301<br />
Bijlage bij de memorie van toelichting: Reguleringsimpactanalyse ..................... 337<br />
V l a a m s Pa r l e m e n t – 1011 B r u s s e l – 0 2 / 5 5 2 . 11 . 11 – w w w. v l a a m s p a r l e m e n t . b e
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 3<br />
I. ALGEMENE TOELICHTING<br />
MEMORIE VAN TOELICHTING<br />
Met dit ontwerp van decreet beoogt de <strong>Vlaams</strong>e Regering om hulp op maat te organiseren<br />
voor minderjarigen, hun ouders en, desgevallend, hun opvoedingsverantwoordelijken op<br />
basis van een gedeelde verantwoordelijkheid tussen alle betrokken sectoren binnen integrale<br />
jeugdhulp.<br />
Minderjarigen en hun gezinnen hebben nood aan en recht op een transparant jeugdhulpverleningsveld.<br />
Die nood kwam al aan bod in de maatschappelijke beleidsnota Bijzondere<br />
Jeugdzorg van het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> in 1999 en opnieuw in de hoorzittingen die de Commissie<br />
Jeugdzorg van datzelfde parlement hield in het najaar van 2010 en het voorjaar van<br />
2011.<br />
De intersectorale toegangspoort<br />
Het proces dat integrale jeugdhulp heeft gelopen sinds het decreet van 2004 heeft getracht<br />
aan de verkokering van de hulp op een aantal belangrijke punten te verhelpen. Een belangwekkend<br />
onderdeel van dat decreet is tot nu toe echter niet uitgevoerd, namelijk de opstart<br />
van een intersectorale toegangspoort die de toegang tot de niet rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulpverlening organiseert. Die toegang wordt op heden georganiseerd door twee<br />
sectorale poorten: het Bureau van het Comité Bijzondere Jeugdzorg en de Provinciale<br />
Evaluatiecommissie van het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een Handicap. Het<br />
decreet van 2004 voorzag dat ze vervangen zouden worden door één intersectorale toegangspoort<br />
die de buitengerechtelijke toegang organiseert tot alle niet rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulpverlening.<br />
Die intersectorale toegangspoort is opnieuw onderdeel van het voorliggende ontwerp van<br />
decreet, dat een nieuwe mijlpaal moet zijn naar een beter georganiseerde jeugdhulpverlening.<br />
De ‘poort’ is meer dan eenvoudigweg een nieuwe toegangsdeur tot de niet rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulpverlening. Haar inplanting en werkwijze hebben een effect<br />
op het gehele hulpverleningsproces en het gehele hulpverleningsveld.<br />
We besteden er in deze algemene toelichting dan ook ruim aandacht aan.<br />
In de hoorzittingen van de Commissie Jeugdzorg ging veel aandacht naar de ‘hinderlijke<br />
schotten tussen de sectoren’ en dan vooral naar deze tussen de bijzondere jeugdzorg, de<br />
gehandicaptenzorg en de psychiatrie. Schotten waardoor minderjarigen en gezinnen niet<br />
weten bij wie ze voor welke problemen te rade moeten gaan, waardoor hulpverleners niet<br />
altijd weten wat ze wel en niet kunnen doen en waardoor gedeelde hulp en zorg soms onmogelijk<br />
wordt gemaakt door sectorale regelgeving.<br />
De intersectorale toegangspoort wil én de schotten tussen sectoren wegnemen én de transparantie<br />
voor de hulpzoekende minderjarige en zijn ouders vergroten én de verantwoordelijkheden<br />
van de betrokken hulpverleners voor en achter de poort versterken en helderder<br />
maken. Hoe pakt ze dit aan? Het terugbrengen van twee (sectorale) toegangspoorten met<br />
verschillende procedures tot één (intersectorale) toegangspoort met uniforme werkwijze in<br />
alle regio’s verkleint de administratieve complexiteit en het bureaucratisch karakter van de<br />
hulpverlening voor de hulpvrager. Dat spreekt voor zich. Om te weten hoe die ene structuur<br />
concreet zal werken, zoomen we in detail in op haar werkingsprincipes.<br />
Een belangrijke verbetering is het onderscheid dat in de toegangspoort gemaakt wordt<br />
tussen indicatiestelling en jeugdhulpregie. Twee verschillende teams kunnen zo elk hun<br />
specialisatie uitbouwen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
4 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Allereerst is er de aanmelding bij de toegangspoort. De minderjarige of zijn ouder kan<br />
niet zelf de stap zetten naar de toegangspoort maar moet daarvoor een beroep doen op<br />
een eerstelijnshulp- of dienstverlener. Dat lijkt op het eerste zicht een onnodige hindernis<br />
die de bureaucratisering versterkt in plaats van afbouwt, maar is het niet. Het zorgt er<br />
namelijk voor dat hulpvragers allereerst op het niveau van de eerstelijnshulpverlening de<br />
noden en zorgen met de cliënt bespreken. Nu is het nog vaak zo dat minderjarigen zonder<br />
de eerstelijnshulpverlening te kennen, een beroep (wensen te) doen op meer ingrijpende,<br />
niet rechtstreeks toegankelijke hulp. Dit kan nefast zijn voor de betrokken minderjarige<br />
omdat zo soms zwaardere hulp dan nodig wordt ingezet. Het kan ook nefast zijn voor<br />
andere minderjarigen die wel absoluut nood hebben aan ingrijpendere jeugdhulpverlening<br />
en die hier dan misschien langer op moeten wachten. Door de werkwijze van de toegangspoort<br />
is dat niet meer mogelijk. Eerstelijnshulpverleners worden per definitie bij de<br />
problematiek betrokken. Immers, de aanvraag van hulp bij de toegangspoort is meer dan<br />
een loutere doorverwijzing en aanmelding. De aanmelder zal zorgvuldig de situatie en de<br />
hulpvraag met de minderjarige moeten bespreken en samen beslissen of een aanvraag bij<br />
de toegangspoort aan de orde is. Waar er nu voor de bijzondere jeugdzorg een buffer zit<br />
op het niveau van het Comité Bijzondere Jeugdzorg – waar een groot aantal hulpvragen<br />
wordt afgewezen – zal die buffer in de toekomst functioneren op de plaats waar ook de<br />
aangewezen hulpverlening zich bevindt, op de eerste lijn.<br />
Een goed voorbereide aanvraag bij de toegangspoort zorgt ook voor een snellere verwerking<br />
door het team Indicatiestelling. Meer complexe situaties zullen vaak vooraf al door<br />
een multidisciplinair team onderzocht zijn dat als enige ‘buitenstaander’ ook een voorstel<br />
van indicatiestelling kan formuleren. De aanvragen van erkende multidisciplinaire teams<br />
worden automatisch door het team Indicatiestelling in de toegangspoort herkend en zullen<br />
slechts een beperkt verder onderzoek vereisen.<br />
De minderjarigen, samen met hun ouders en/of opvoedingsverantwoordelijken worden<br />
uitdrukkelijk betrokken bij het aanvragen van de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening.<br />
Ze worden altijd gehoord door de aanmelder-contactpersoon in elke fase<br />
van de aanvraag van deze jeugdhulpverlening. Indien ze ook wensen gehoord te worden<br />
door het team Indicatiestelling van de intersectorale toegangspoort, dan kan dit. Indien<br />
de jongere of diens ouders en/of opvoedingsverantwoordelijken dit niet wensen, geven<br />
ze dit aan in een vak in het aanvraagdocument. De hulpverlener die samen met de jongere<br />
de aanvraag opmaakt, zal dus met elke hulpvrager terdege moeten overwegen of een<br />
dergelijk contact zinvol is of niet. Is het dat niet, dan moet er niet onnodig tijd gestoken<br />
worden in een nieuw face-to-facecontact. Zo blijft er meer tijd voor die situaties waarin<br />
zo’n contact wél aangewezen is.<br />
De uitvoering van modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening (opgenomen<br />
in de jeugdhulpverleningbeslissing) kan uitsluitend gebeuren op basis van het voorstel<br />
dat het team Indicatiestelling heeft uitgewerkt en op basis van de vraag tot niet rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulpverlening vanuit de jeugdrechter, vermeld in artikel 55. Dat<br />
voorstel baseert zich op typemodules of soorten van hulp die het team Indicatiestelling<br />
(of het multidisciplinair team) of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />
aangewezen achten om voor een duidelijk bepaalde duur in te zetten in die specifieke<br />
probleemsituatie. Het is ook op dit niveau dat het mogelijk wordt om meerdere modules<br />
jeugdhulpverlening gelijktijdig in te zetten. Bestaande sectorale regelgeving die het nu onmogelijk<br />
maakt om bepaalde hulpvormen samen toe te wijzen, verdwijnt. Het is de analyse<br />
uit de indicatiestelling die bepaalt of hulpmodules gelijktijdig kunnen worden ingezet<br />
of niet, niet de administratieve regelgeving.<br />
Uiteraard kan de toegangspoort enkel modules jeugdhulpverlening toewijzen uit sectoren<br />
die onderdeel uitmaken van de integrale jeugdhulp. Het aanbod kinder- en jeugdpsychiatrie,<br />
voor zover niet georganiseerd door de centra geestelijke gezondheidszorg, valt hier<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 5<br />
niet onder. Niettemin kunnen ook zij betrokken worden bij de voorbereiding voor het<br />
indienen van een aanvraag bij de toegangspoort en zal de toegangspoort samenwerkingsafspraken<br />
maken met de kinder- en jeugdpsychiatrie.<br />
Eens een aanvraag wordt behandeld door het team Jeugdhulpregie zullen de contacten<br />
tussen de toegangspoort en de hulpvrager intensiever worden om uit te maken welk hulpaanbod<br />
concreet moet worden opgestart. Het is ook tijdens deze cruciale fase – in de<br />
overgang van jeugdhulpregie naar de effectieve opstart van hulpverlening – dat de teams<br />
Jeugdhulpregie een actieve rol kunnen opnemen. Duurt het ongewoon lang voor een voorziening<br />
de hulpvraag opneemt dan zullen de jeugdhulpaanbieders samengeroepen worden<br />
voor een bespreking en wordt er bemiddeld met het oog op de realisatie van de jeugdhulpregie.<br />
Indien hierna nog geen hulp kan worden opgestart zal de jeugdhulpregisseur in een<br />
volgende fase en na intersectoraal overleg een voorziening kunnen verplichten om de hulp<br />
op te starten. De hulpvrager moet bij deze besprekingen met de hulpaanbieders maximaal<br />
betrokken worden.<br />
Er vindt een hertekening plaats van de rollen en opdrachten van de verschillende partners<br />
in de jeugdhulpverlening. Hierdoor komen hulpverlener en hulpvrager dichter bij elkaar te<br />
staan bij de vraagstelling en het onderzoek of hulpverlening ‘achter de toegangspoort’ wel<br />
aangewezen is. Vervolgens zorgt een procesmatige aanpak in de toegangspoort zelf voor<br />
een grotere mate van flexibiliteit en snelheid – aanvragen die weinig verder onderzoek vereisen<br />
kunnen snel tot de realisatie van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />
leiden, voor hulpvragen die meer interactie vergen tussen toegangspoort en hulpvrager is<br />
er meer tijd beschikbaar. De toegangspoort communiceert actief met de hulpvrager. Meer<br />
dan voorheen zal die weten waar hij aan toe is, welke stappen al zijn gezet en wat hij van<br />
wie nog mag verwachten. Die hulpvrager hoeft geen kennis meer te hebben van sectoren<br />
en opdrachten en mag actieve tussenkomst verwachten van de toegangspoort als zijn hulpvraag<br />
ongewoon lang blijft hangen.<br />
Omgaan met verontrusting<br />
Bijzonder en niet vanzelfsprekend zijn situaties waarin hulpverleners verontrust zijn en<br />
zich afvragen of er geen sprake is van maatschappelijke noodzaak om zo nodig hulpverlening<br />
gedwongen in te zetten. Zulke situaties kunnen zich zowel buiten de jeugdhulpverlening<br />
voordoen (denk aan artsen, scholen, ziekenhuizen) als in de rechtstreeks en niet<br />
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening.<br />
Voor een hulpverlener die met verontrusting geconfronteerd wordt, bestaan er al hulpmiddelen<br />
om een eerste inschatting van de ernst van de omstandigheden te kunnen maken. In<br />
de toekomst zullen alle jeugdhulpverleners zich blijvend kunnen bekwamen in het omgaan<br />
met verontrusting. Dit zal onder meer worden gerealiseerd door specifieke procedures met<br />
betrekking tot het omgaan met misbruik en geweld en met verontrustende situaties in uitvoering<br />
van het Kwaliteitsdecreet. Daarnaast zullen sectorale, intersectorale en regionale<br />
initiatieven inzake gerichte vorming en training worden opgezet.<br />
Regio’s kunnen via intersectorale samenwerkingsverbanden afspraken maken over welke<br />
situaties als verontrustend worden gedefinieerd, hoe ze hiermee in de regio omgaan en wie<br />
welke rol opneemt.<br />
Een belangrijk principe is dat via duidelijke en niet te ingewikkelde procedures iedere<br />
hulpverlener op zijn verantwoordelijkheid wordt aangesproken en aangezet wordt om zijn<br />
ongerustheid te uiten en bespreekbaar te maken, in de eerste plaats in een constructieve<br />
dialoog met de cliënt of het cliëntsysteem.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
6 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Daarbovenop voorziet dit decreet in de oprichting van een ondersteuningscentrum Jeugdzorg.<br />
Dit ondersteuningscentrum Jeugdzorg is er in hoofdzaak voor jeugdhulpaanbieders<br />
die er zelf niet uit raken om een verontrustende situatie in te schatten en/of op te volgen.<br />
Het verleent hen consult in situaties waarin ze vermoeden dat het aanbieden van jeugdhulpverlening<br />
maatschappelijk noodzakelijk kan zijn. Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg<br />
heeft ook de mogelijkheid onderzoek te verrichten en de situatie van de minderjarige<br />
gedurende langere tijd verder op te volgen.<br />
Naast het ondersteuningscentrum Jeugdzorg krijgen ook de vertrouwenscentra kindermishandeling<br />
een gelijkaardig, maar aanvullend mandaat. Die centra zijn nu al actief en<br />
bieden hulp in situaties van intrafamiliaal geweld en kindermishandeling. Zij krijgen meldingen<br />
van kindermishandeling die ze verder onderzoeken. Met dit decreet krijgen de<br />
centra een wettelijk mandaat om als gemandateerde voorziening in te schatten of in een<br />
bepaalde situatie hulp maatschappelijk noodzakelijk is of niet.<br />
Beide instanties krijgen het mandaat om dossiers met verontrustende situaties zo nodig<br />
over te maken aan het parket.<br />
Evaluatie van het decreet van 2004 betreffende de integrale jeugdhulp<br />
Het decreet is verder ook een belangrijke bijsturing van het lopende proces van integrale<br />
jeugdhulp naar meer samenwerking en grotere transparantie. De evaluatie van het decreet<br />
Integrale Jeugdhulp van 2004 door het Instituut voor de Overheid van de KU Leuven,<br />
vormt mee de aanleiding voor de opmaak van dit nieuwe decreet. Die evaluatie bevestigde<br />
– net als de hoorzittingen in de Commissie Jeugdzorg van het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> – dat er in<br />
de afgelopen periode onmiskenbaar heel wat inspanningen zijn geleverd maar dat desondanks<br />
de resultaten op het terrein te beperkt zijn. Een belangrijke kritiek is dat het decreet<br />
van 2004 veel aandacht schenkt aan instrumenten, structuren en actoren maar te weinig<br />
een globale visie ontwikkelt op waar het de integrale jeugdhulp nu finaal om te doen is.<br />
Het nieuwe decreet voorziet daarom in zes duidelijke, op de hulpvrager gerichte doelstellingen:<br />
de jeugdhulpverlening ‘vermaatschappelijken’ of met andere woorden maximaal<br />
een beroep doen op de eigen krachten van de gebruikers van de jeugdhulpverlening en van<br />
hun omgeving, tijdig toegang tot de jeugdhulpverlening organiseren, zorgen voor continuïteit<br />
in de jeugdhulpverlening, optreden mogelijk maken in verontrustende situaties,<br />
crisisjeugdhulpverlening organiseren en minderjarigen maximaal laten participeren aan de<br />
hulp waar ze gebruik van maken.<br />
De bestaande structuren worden ‘ontvet’. De enige structuren die decretaal worden vastgelegd<br />
zijn de Adviesraad, het Managementcomité en een Intersectoraal Regionaal Overleg<br />
Jeugdhulp (IROJ). Er wordt in de regelgeving geen verplichting meer opgenomen met<br />
betrekking tot de oprichting van netwerken in de regio. Dat IROJ is de ‘aanvoerder’ in elke<br />
regio van de acties en inspanningen om de hier net geciteerde doelstellingen te helpen realiseren.<br />
Het is uiteraard intersectoraal samengesteld, omvat vertegenwoordigers van ouders<br />
en minderjarigen alsook een vertegenwoordiger van de intersectorale toegangspoort.<br />
Of in een regio nog andere structuren worden uitgebouwd, zoals netwerken (niet) rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulpverlening of crisisjeugdhulpverlening, is aan de regio zelf<br />
om te bepalen. Ook dit sluit aan bij een aanbeveling van het Instituut voor de Overheid<br />
om komaf te maken met de verwarring tussen hiërarchische aansturing en netwerksturing.<br />
In het slechtste geval immers zaten netwerken te wachten op ‘instructies van hogerhand’<br />
terwijl de administratie verwachtte dat de netwerken zelf een dynamiek ontwikkelden of<br />
werkte men op netwerkniveau zaken uit waar de administraties samen geen akkoord over<br />
konden vinden. Als er in de toekomst in een regio netwerken worden opgericht, is dat de<br />
keuze van de hulpaanbieders in die regio zelf. Wie er zelf voor kiest om zijn samenwerking<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 7<br />
via de structuur van een netwerk te organiseren, zal daar uiteraard ook meer in investeren.<br />
Toch zijn voor de regionale intersectorale samenwerking in het verleden belangrijke bouwstenen<br />
gelegd. De periode van verplichting om met netwerken te werken is zo geenszins<br />
verspilde tijd geweest. Het heeft zeker de geesten gerijpt over de noodzaak van intersectorale<br />
samenwerking en er de voedingsbodem voor gelegd.<br />
Het nieuwe decreet bouwt zo voort op de goede praktijken van het verleden. Zo beïnvloeden<br />
zowel het experiment ‘knelpuntdossiers’ als het experiment ‘cliëntoverleg met onafhankelijke<br />
voorzitter’ artikelen uit het nieuwe decreet. Het eerste als een goede werkwijze<br />
om aan de slag te gaan met intersectoraal prioritair toe te wijzen hulpvragen en het tweede<br />
als een manier om in complexe situaties hulpcontinuïteit terug op gang te trekken mét<br />
nauwe betrokkenheid van de hulpvrager. Dit zijn goede praktijken omdat ze leiden tot<br />
meer gepaste en meer transparante zorg en omdat ze samenwerking tussen partners en<br />
sectoren belonen. Ze mogen dan ook niet losgelaten worden.<br />
Zowel in de maatschappelijke beleidsnota als in het evaluatierapport van het Instituut<br />
voor de Overheid wordt melding gemaakt van onvoldoende betrokkenheid van sectoren<br />
en onduidelijkheid over wie waarvoor verantwoordelijk is. Het nieuwe decreet spreekt<br />
daarom consequent over opdrachten voor ‘de jeugdhulpverlening’ waar het decreet uit<br />
2004 het had over opdrachten van ‘de integrale jeugdhulp’. Het is duidelijk(er) dat het<br />
werk van alle jeugdhulpsectoren gevat wordt onder ‘de jeugdhulp’ en dus dat de opdrachten<br />
in het decreet aan elk van hen gericht zijn.<br />
‘Perspectief 2020’, hervorming binnen de sector voor personen met een handicap<br />
Naast de evaluatie van de integrale jeugdhulp die plaatsgevonden heeft in 2010, vindt<br />
momenteel een belangrijke hervorming plaats binnen de sector voor personen met een<br />
handicap. In het nieuwe decreet is dan ook een expliciete doelstelling en een apart hoofdstuk<br />
opgenomen met betrekking tot de vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening.<br />
Ten einde de realisatie van deze doelstelling in de toekomst te kunnen opvolgen en bij te<br />
stellen wordt in het ontwerp van decreet een vijfjaarlijkse evaluatie van het decreet voorzien.<br />
Concluderend kunnen we stellen dat dit decreet de basis vormt voor een belangrijke<br />
nieuwe fase naar een meer transparante, vraaggerichte, emancipatorische en participatieve<br />
jeugdhulpverlening. Het bouwt voort op de expertise van heel veel betrokkenen die gehoord<br />
zijn in de Commissie Jeugdzorg van het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> of met wie gesprekken<br />
zijn gevoerd voor de evaluatie door de KU Leuven van het decreet Integrale Jeugdhulp<br />
van 2004.<br />
Motie van aanbeveling commissie Welzijn van het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong><br />
Dit ontwerp van decreet wenst antwoorden te formuleren op de vraag van het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong><br />
aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering zoals geformuleerd in de motie van aanbeveling geformuleerd<br />
door Katrien Schryvers, Else De Wachter, Vera Celis, Vera Jans, John Crombez,<br />
Danielle Godderis-T’Jonck en Tinne Rombouts naar aanleiding van de maatschappelijke<br />
beleidsnota Jeugdzorg op 27 juni 2011 (Parl.St. Vl.Parl. 2010-11, nr. 1190/5). Uiteraard<br />
worden niet alle aanbevelingen in dit ontwerp van decreet omgezet in decretale bepalingen.<br />
Sommige aanbevelingen zijn bijna letterlijk terug te vinden in de tekst, andere worden indirect<br />
meegenomen in de bepalingen van het decreet. De aanbevelingen die in aanmerking<br />
komen voor regelgevende bepalingen horen bij de vijf laatste categorieën van de motie.<br />
Hier wordt in grote lijnen toegelicht hoe ze terug te vinden zijn in het ontwerp van decreet.<br />
Er zijn ten eerste de bepalingen die bijzondere aandacht vragen voor kinderen in armoede,<br />
allochtone jongeren met problemen, niet-begeleide buitenlandse minderjarigen en jongeren<br />
zonder papieren en jongeren met zware gedragsproblemen. In dit ontwerp van decreet<br />
wordt bepaald dat de jeugdhulpverlening toegankelijker moet worden voor onder meer<br />
deze jongeren. Er wordt dan ook gewezen op de vijf B’s als principes voor gerichte acties<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
8 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
ter zake: de bekendmaking, de bereikbaarheid, de beschikbaarheid, de begrijpbaarheid en<br />
de betaalbaarheid (artikel 11). Ook zullen er in de toekomst bijzondere hulpprogramma’s<br />
kunnen worden uitgebouwd ten aanzien van deze doelgroepen via artikel 16.<br />
Ten tweede worden aanbevelingen met betrekking tot de organisatie van de brede jeugdhulpverlening<br />
herkenbaar opgenomen in dit ontwerp van decreet. Het gaat daarbij om<br />
de brede communicatie over de brede hulpverlening (de bekendmaking artikel 11), het<br />
plaatsen van een knipperlichtsysteem in functie van detectie en misbruik van geweld ten<br />
aanzien van kinderen (hoofdstuk 8, afdeling 1), gegevensverwerking en dossiervorming<br />
op het niveau van het gezin (artikel 71), het zorgen voor een duidelijke en wetenschappelijk<br />
onderbouwde intersectorale afstemming inzake diagnostiek en indicatiestelling via de<br />
oprichting van een intersectoraal expertisecentrum diagnostiek (artikel 25), het rekening<br />
houden met de aanbevelingen omtrent de integrale jeugdhulpverlening bij de implementatie<br />
van de intersectorale toegangspoort, het toekennen van een signaalfunctie met betrekking<br />
tot algemene welzijnsproblematieken aan alle voorzieningen van de jeugdhulpverlening<br />
via de oprichting van een Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp (artikel 64 en<br />
65).<br />
Een derde groep betreft de kwalitatieve en kwantitatieve versterking van het jeugdhulpverlenend<br />
aanbod. Voor de realisatie van de doelstellingen van het decreet betreffende de<br />
integrale jeugdhulp voorziet artikel 67 in financiële middelen. Artikel 12 biedt een legistieke<br />
basis om het rechtstreeks toegankelijke aanbod buiten het aanbod van de bijzondere<br />
jeugdbijstand en het ambulante aanbod sterk uit te breiden. Ook het aanbod van diensten<br />
en methodieken die de vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening mee mogelijk<br />
maken kan hierdoor verder worden versterkt. Het garanderen van hulpcontinuïteit wordt<br />
bepaald in hoofdstuk 7. De oprichting van de intersectorale toegangspoort en het voorzien<br />
in twee gemandateerde voorzieningen voor minderjarigen die zich in verontrustende<br />
situaties bevinden in de hoofdstukken 6 en 8, dragen sterk bij tot de kwalitatieve versterking<br />
van de jeugdhulpverlening.<br />
Ten vierde zijn er de aanbevelingen ten aanzien van de rechtspositie van de minderjarige.<br />
In hoofdstuk 10 wordt de participatie van ouders en minderjarigen geregeld. Ten slotte<br />
worden de aanbevelingen inzake gegevensverzameling en wetenschappelijk onderzoek opgevolgd<br />
in hoofdstuk 13 van het ontwerp van decreet.<br />
Het decreet van 29 juni 2012 houdende de organisatie van pleegzorg<br />
Het voorliggend ontwerp van decreet houdt rekening met de ontwikkelingen met betrekking<br />
tot het nieuwe decreet houdende de organisatie van pleegzorg. Met dit decreet beogen<br />
de indieners “met respect voor de rol van alle betrokkenen bij pleegzorg, een versterkt,<br />
gedifferentieerd, meer afgestemd en gestroomlijnd aanbod van pleegzorg te creëren. Zo<br />
wordt ingespeeld op de behoefte om pleegzorg nog sterker te profileren binnen de zorg<br />
voor en ondersteuning van kinderen, jongeren en volwassenen.”. 1<br />
Het decreet houdende de organisatie van pleegzorg voorziet in één regelgeving voor de hele<br />
pleegzorg. De pleegzorgsector wordt bijgevolg ook expliciet genoemd in het kader van het<br />
toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp. Verder benadrukt het decreet houdende de<br />
organisatie van pleegzorg heel sterk de participatiegedachte van ouders, pleegkinderen<br />
en pleegzorgers. Pleegzorgers dienen dan ook best in het geval van pleegzorg expliciet als<br />
opvoedingsverantwoordelijken te worden benoemd en ze dienen naar aanleiding van een<br />
reeds lopende pleeggezinplaatsing uitdrukkelijk te worden betrokken in de besluitvorming<br />
van de toegangspoort met betrekking tot de beslissingen rond minderjarigen.<br />
1<br />
In het kader van integrale jeugdhulpverlening zijn enkel de bepalingen uit het decreet houdende de organisatie<br />
van pleegzorg relevant in zoverre ze van toepassing zijn op minderjarigen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 9<br />
Een belangrijk aspect is ook dat pleegzorg altijd als eerste hulpvorm moet overwogen worden<br />
in het geval van uithuisplaatsing van minderjarigen. Dit principe kristalliseert zich in<br />
de motivatieplicht van de jeugdrechter in het geval hij/zij afwijkt van dit voorop gestelde<br />
principe. Verder benadrukt dit decreet ook de mogelijkheid om te opteren voor een stabiele<br />
pleeggezinplaatsing ook voor oudere kinderen. Ten slotte benadrukt dit decreet ook de<br />
combinatiemogelijkheden tussen pleegzorg en andere vormen van hulp. Al deze elementen<br />
hebben hun weerslag op het maatregelenpakket van de jeugdrechter.<br />
Beleidsbrief van <strong>Vlaams</strong> minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, de heer Jo<br />
Vandeurzen<br />
Dit ontwerp van decreet kadert in de beleidsbrief van de minister voor 2012-2013. Het<br />
(op 29 juni 2012 door de <strong>Vlaams</strong>e Regering) principieel goedgekeurde decreet Integrale<br />
Jeugdhulp “hertekent het hulpverleningslandschap fundamenteel. Het trekt immers niet<br />
alleen keuzes uit het decreet van 2004 door. Het maakt ook nieuwe keuzes. Zo voorziet<br />
het, naast de opstart van de intersectorale toegangspoort in 2014, expliciet in een sterkere<br />
vermaatschappelijking van de jeugdhulp, in de kwantitatieve versterking van het rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulpaanbod, in de vermelde installatie van de gemandateerde<br />
voorzieningen, in de versterking van het participatieve karakter van de jeugdhulpverlening,<br />
in het aanleggen van een elektronisch intersectoraal cliëntdossier en in bijzondere<br />
regels m.b.t. het omgaan met persoonsgegevens in de jeugdhulp. Samen met de collega<br />
bevoegd voor onderwijs zullen we het veranderingstraject verder concretiseren (…)”.<br />
Voordelen van het ontwerp van decreet voor al de betrokkenen<br />
Ten slotte dient hier benadrukt te worden dat de <strong>Vlaams</strong>e Regering met dit ontwerp van<br />
decreet een concrete verbetering voor ogen heeft voor de verschillende actoren in de jeugdhulpverlening<br />
in Vlaanderen. Deze worden hieronder nog eens op een rij gezet.<br />
Allereerst heeft dit decreet een aantal belangrijke positieve effecten voor de gebruikers van<br />
de jeugdhulpverlening, de minderjarige, zijn ouders en/of opvoedingsverantwoordelijken<br />
en de personen uit de leefomgeving. Doel is de maximale realisatie van hulp op maat voor<br />
deze personen. Via een onafhankelijke indicatiestelling en via hulpregie dient men te komen<br />
tot de meest gepaste hulp en kan men een (intersectorale) combinatie van jeugdhulpverlening<br />
mogelijk maken. Het decreet beoogt voorts ook voor kinderen in een zwakke<br />
context maximale garantie van het opvolgen en inzetten van jeugdhulpverlening. Hiernaast<br />
wordt er een maximale betrokkenheid verzekerd bij het aanvragen en inzetten van<br />
jeugdhulpverlening zowel op casusniveau als in de processen en op het beslissingsniveau.<br />
We verwijzen in dit kader naar het decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige<br />
in de integrale jeugdhulp (DRM) dat sinds 7 mei 2004 van toepassing is in de betrokken<br />
sectoren binnen integrale jeugdhulp. Gezien het decreet inzake bijzondere jeugdbijstand<br />
van 7 maart 2008 grotendeels geïntegreerd wordt in voorliggend ontwerp van decreet is het<br />
belangrijk om in het ontwerp een aantal waarborgen op te nemen in hoofde van minderjarigen,<br />
ouders, opvoedingsverantwoordelijken. Dit impliceert mede een versterking van de<br />
positie van hulpvragers en hulpbehoevenden in de processen bij de toegangspoort, de gemandateerde<br />
voorzieningen en in de jeugdhulpverlening in Vlaanderen. Volgende rechten<br />
worden geëxpliciteerd: het recht op informatie en duidelijke communicatie in de context<br />
van de aanmelding bij en de procesvoering van de toegangspoort, het recht op de geïnformeerde<br />
toestemming (informed consent) en het recht op een second opinion bij de toegangspoort,<br />
het recht om betrokken te worden bij de keuze van een jeugdhulpvoorziening<br />
in de context van de uitvoering van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening,<br />
het recht om geïnformeerd te worden over een aanmelding bij het ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg, het recht op participatie en inspraak in de jeugdhulpverlening, het recht op<br />
toegang tot het dossier, het recht op eerbiediging van de godsdienstige, ideologische en<br />
wijsgerige overtuiging en het recht op een periodieke evaluatie van de jeugdhulpverlening.<br />
Ook het recht op jeugdhulpverlening, binnen het beschikbare jeugdhulpaanbod en de be-<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
10 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
schikbare kredieten krijgt opnieuw een plaats in het ontwerp van decreet. Er wordt een<br />
belangrijke stap gezet in de verdere realisatie van dit recht via het versterken van bemiddeling<br />
als een vrijwillig en vertrouwelijk proces voor het beheer van conflicten waarbij de<br />
partijen een beroep doen op een onafhankelijke en onpartijdige derde, de bemiddelaar en<br />
via het voorzien van een rechtstreekse toegang tot de toegangspoort voor minderjarigen,<br />
hun ouders of opvoedingsverantwoordelijken. Zij kunnen hun recht op jeugdhulpverlening<br />
uitoefenen door, als bepaalde voorwaarden vervuld zijn, bij de toegangspoort een<br />
vraag tot het toekennen van jeugdhulpverlening te stellen. In dit ontwerp van decreet gaat<br />
in hoofdstuk 12 (omgaan met persoonsgegevens in de jeugdhulpverlening) ook bijzondere<br />
aandacht uit naar het recht op informationele privacy van de betrokkenen in de jeugdhulpverlening.<br />
Maar naast de cliënt zijn er ook voor de jeugdhulpaanbieder belangrijke voordelen aan de<br />
realisatie van dit decreet. Voor voorzieningen maakt het de broodnodige samenwerking<br />
verder mogelijk op alle niveaus, casusgericht, tussen voorzieningen en tussen sectoren. Er<br />
vindt bovendien een duidelijke positionering plaats van elke hulpaanbieder en zijn hulpaanbod<br />
in het landschap. En ten slotte is de verheldering van de verantwoordelijkheden<br />
van de jeugdhulpaanbieders en het verbeteren van de kwaliteit van het aanbod een zeer<br />
belangrijke troef van deze hervorming.<br />
Ook voor de overheid kunnen een aantal duidelijke voordelen geschetst worden. Deze kan<br />
in de nieuwe context immers veel beter de eigen verantwoordelijkheid opnemen. Dit is te<br />
danken aan het vereenvoudigde landschap van de hulpverlening en de transparante wijze<br />
van prioritering van hulpvragen waarbij alle partijen een stem hebben en samenwerken.<br />
De overheid heeft bovendien het laatste woord, hetgeen een maximale garantie betekent<br />
dat wie de hulp het meest nodig heeft die ook (eerst) krijgt. Er zal een intersectorale gegevensverzameling<br />
plaatsvinden en dus een monitoring van cliëntstromen en hulpverleningstrajecten<br />
(in, door en uit de hulpverlening). Er komt verder een beter zicht en beheer<br />
van de beschikbare capaciteit tot stand. Hiernaast betekent het uitvoeren van dit decreet<br />
dat op het terrein de best mogelijke ondersteuning zal geboden worden aan hulpverleners<br />
in het werkveld.<br />
Het is nu aan al deze betrokkenen om mee hun sterke schouders te zetten onder de uitvoering<br />
van dit decreet. In het belang van alle minderjarigen die ervan afhankelijk zijn om<br />
hun jong leven verder richting te geven.<br />
II. COMMENTAAR BIJ DE ARTIKELEN<br />
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen<br />
Artikel 1<br />
Krachtens artikel 128, §1, van de Grondwet en artikel 5, §1, I en II, van de bijzondere<br />
wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen behoren de bijstand aan personen,<br />
het gezondheidsbeleid en het onderwijs tot de bevoegdheid van de gemeenschappen.<br />
Daaronder valt de materie die door dit ontwerp van decreet wordt geregeld.<br />
Artikel 2<br />
In dit artikel worden een aantal basisbegrippen gedefinieerd. Een aantal definities in dit<br />
ontwerp zijn overgenomen uit het decreet betreffende de integrale jeugdhulp van 7 mei<br />
2004 en het decreet inzake bijzondere jeugdbijstand van 7 maart 2008.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 11<br />
De ‘brede instap’ bestaat uit een aantal modules van minstens de volgende drie sectoren,<br />
namelijk van de centra voor leerlingenbegeleiding (CLB), Kind en Gezin (K&G) en het<br />
Algemeen Welzijnswerk (AWW). Bij modules die behoren tot de brede instap, kunnen<br />
hulpvragers, toeleiders en jeugdhulpverleners terecht met al hun vragen om jeugdhulpverlening,<br />
los van enige probleemkenmerken. De in de definitie genoemde regelgeving van de<br />
sectoren (AWW, K&G en CLB) waarbinnen de brede instap gesitueerd is, is niet limitatief<br />
opgesomd. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan de brede instap later uitbreiden met modules van<br />
andere sectoren, zoals bijvoorbeeld (een deel van) het aanbod van de Diensten Ondersteuningsplan<br />
in het VAPH (<strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een Handicap).<br />
Met het ‘ondersteuningscentrum’ wordt het nieuw op te richten ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg bedoeld, dat een mandaat krijgt in geval van verontrustende situaties waar minderjarigen<br />
bij betrokken zijn. Dit mandaat wordt uitvoerig toegelicht bij de desbetreffende<br />
artikels.<br />
Het ‘consult’ dat kan geboden worden door het meldpunt crisisjeugdhulpverlening en de<br />
gemandateerde voorzieningen vat het geven van advies aan de aanmelder en dit op anonieme<br />
basis.<br />
De term ‘gemandateerde voorzieningen’ doelt op het nieuw op te richten ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg en op de vertrouwenscentra kindermishandeling die erkend zijn en<br />
gesubsidieerd worden door het intern verzelfstandigd agentschap Kind en Gezin. Deze<br />
voorzieningen krijgen een expliciet mandaat in geval van verontrustende situaties waar<br />
minderjarigen bij betrokken zijn. Dit mandaat wordt uitvoerig toegelicht bij de desbetreffende<br />
artikels.<br />
Onder ‘minderjarige’ wordt elke natuurlijke persoon jonger dan 18 jaar verstaan.<br />
Bij de definities van de categorieën van personen die in die mate van betekenis zijn dat zij<br />
bij de hulpverlening aan de minderjarige betrokken moeten worden, is een duidelijk onderscheid<br />
ingebouwd tussen de ouders, de opvoedingsverantwoordelijken en de personen<br />
uit de leefomgeving.<br />
Het begrip ‘ouders’ wordt afzonderlijk gedefinieerd omdat de opvoeding van de minderjarige<br />
in de eerste plaats de taak van de ouders is, en zij dus in alle omstandigheden betrokken<br />
moeten worden bij de opvoeding en ontwikkeling van het kind. Onder de definitie van<br />
ouders vallen alle personen die titularis zijn van het ouderlijk gezag over de minderjarige.<br />
In de regel oefenen de vader en de moeder samen het ouderlijk gezag uit, ook als ze niet<br />
samenleven of niet gehuwd zijn. Is één van de ouders overleden, dan wordt het ouderlijk<br />
gezag uitgeoefend door de overlevende ouder. Zijn beide ouders overleden, dan komt in de<br />
plaats van het ouderlijk gezag het voogdijgezag dat wordt waargenomen door de voogd.<br />
Die wordt dan de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige.<br />
Onder ‘opvoedingsverantwoordelijken’ worden alle andere personen dan de ouders verstaan,<br />
die op duurzame wijze de feitelijke bewaring hebben over de persoon van de minderjarige<br />
(bijvoorbeeld de grootouders, de stiefouder, de partner van één van de ouders of<br />
om het even welke derde die de minderjarige feitelijk opvoedt). Onder die definitie vallen<br />
tevens de personen bij wie de minderjarige geplaatst is door toedoen van de toegangspoort,<br />
de jeugdrechtbank of bij wie de minderjarige wordt opgevangen in uitvoering van<br />
het decreet van 29 juni 2012 houdende de organisatie van pleegzorg. Het moet daarbij<br />
om een natuurlijke persoon gaan, wat betekent dat een instelling of voorziening waarin<br />
de minderjarige geplaatst is, nooit als een opvoedingsverantwoordelijke kan worden beschouwd.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
12 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
De ‘leefomgeving van de minderjarige’ omvat een brede kring van personen, andere natuurlijke<br />
personen dan de ouders en de opvoedingsverantwoordelijken, die in die mate van<br />
betekenis zijn dat zij bij de hulpverlening aan de minderjarige betrokken moeten worden.<br />
Het betreft in de eerste plaats de personen die met de minderjarige samenwonen en een familiale<br />
of bijzonder affectieve band hebben met hem (zoals broers of zussen, familieleden<br />
of derden). Voorts gaat het om personen die, hoewel ze niet met hem samenwonen, toch<br />
een bijzonder affectieve band hebben met de minderjarige, bij hem in de buurt wonen of<br />
geregeld contact met hem hebben (zoals schoolvrienden en familieleden).<br />
De term ‘context’ is ook opgenomen in de definities en vat het sociale netwerk rond de<br />
cliënt dat van betekenis kan zijn voor de verdere ondersteuning en hulpverlening aan de<br />
cliënt. Dit kan ruimer zijn dan de ‘leefomgeving’. Ook kan er in functie van de vermaatschappelijking<br />
gewerkt worden aan het opbouwen van een context voor de cliënt waar<br />
deze bijvoorbeeld geen ondersteuning krijgt van de personen uit zijn leefomgeving of<br />
daarmee in conflict leeft of deze personen uit de leefomgeving er niet zijn.<br />
Noot: hieronder zullen de personen tot wie de jeugdhulpverlening zich richt, ter wille van<br />
de leesbaarheid van de tekst, sporadisch ook worden aangeduid met het omvattende begrip<br />
‘cliënten’. Dat begrip wordt in het decreet zelf niet gedefinieerd. Telkens wanneer het<br />
hieronder voorkomt, wordt voor de precieze invulling ervan dan ook verwezen naar het<br />
betreffende artikel.<br />
‘Jeugdhulp’ is de overkoepelende term voor de jeugdhulpaanbieders, voor de personeelsleden<br />
die de opdrachten indicatiestelling en jeugdhulpregie en de opdrachten van de gemandateerde<br />
voorzieningen uitvoeren.<br />
‘Jeugdhulpaanbieders’ zijn de personen of voorzieningen en zorgverstrekkers uit de deelnemende<br />
sectoren die jeugdhulpverlening aanbieden. Het betreft de individuele hulpverleners<br />
of de voorzieningen die actief zijn in de bijzondere jeugdbijstand, de gehandicaptensector,<br />
de geestelijke gezondheidszorg, het Algemeen Welzijnswerk, de pleegzorgsector,<br />
alsook de individuele hulpverleners of voorzieningen die ressorteren onder Kind en Gezin,<br />
de centra voor integrale gezinszorg en de centra voor leerlingenbegeleiding. Zij worden als<br />
jeugdhulpaanbieders beschouwd voor zover zij hulp- of zorgverlening aanbieden die zich<br />
richt tot minderjarigen of tot minderjarigen en hun ouders of opvoedingsverantwoordelijken<br />
of personen uit hun leefomgeving.<br />
Onder ‘jeugdhulpverlening’ wordt niet enkel de eigenlijke hulpverlening verstaan die wordt<br />
aangeboden door de voorzieningen uit de sectoren die aan de integrale jeugdhulp deelnemen,<br />
maar ook de informatieverstrekking daarover en de toegang ertoe. Omdat ook de<br />
geestelijke gezondheidszorg onder het toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp valt,<br />
wordt onder jeugdhulpverlening ook de zorgverstrekking door gezondheidsberoepsbe-<br />
oefenaars en andere zorgverstrekkers verstaan (bijvoorbeeld psychiaters of psychotherapeuten,<br />
maar ook artsen). Jeugdhulpverlening richt zich in de eerste plaats tot de minderjarige<br />
zelf. Ook gezins- of systeemgerichte jeugdhulpverlening moet uitgaan van en<br />
aansluiten bij de vraag en de behoefte van de minderjarige. Ook wanneer de jeugdhulpverlening<br />
zich in hoofdzaak tot de ouders, de opvoedingsverantwoordelijken of de leefomgeving<br />
richt, komt ze de minderjarige ten goede. Jeugdhulpverlening richt zich dus altijd<br />
rechtstreeks of onrechtstreeks tot de minderjarige, en eventueel tot andere personen.<br />
De ‘Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie’ is een nieuw orgaan dat door dit decreet<br />
wordt opgericht en het heeft een belangrijke opdracht tijdens twee fasen in de jeugdhulpregie.<br />
Voor een eerste opdracht verwijzen we naar artikel 26, §1, tweede lid. Hierin is bepaald<br />
dat, bij het begin van de jeugdhulpregie, voor dossiers waarin het indicatiestellingsverslag<br />
jeugdhulpverlening indiceert die gesubsidieerd wordt door het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 13<br />
Personen met een Handicap, het team Jeugdhulpregie het dossier onmiddellijk overmaakt<br />
aan de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie. Dit orgaan zal dan voor deze dossiers<br />
in voorkomend geval overgaan tot de prioritering ervan. Voor een tweede opdracht<br />
van dit orgaan verwijzen we naar artikel 26, §1, 5°. Hierin is voorzien dat indien men<br />
niet komt tot een tijdige opstart van de jeugdhulpverlening er een gradueel opgebouwde<br />
versterking van het mandaat van de overheid is. Binnen het verloop van de jeugdhulpregie,<br />
als een dossier vastloopt, kan de jeugdhulpregisseur het dossier van de minderjarige<br />
overmaken aan de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie. Deze kan de betrokken<br />
jeugdhulpaanbieders samenroepen en met hen bemiddelen. De Intersectorale Regionale<br />
Prioriteitencommissie zal in deze fase kunnen overgaan tot de prioritering van het dossier<br />
en zal altijd bemiddelen met jeugdhulpaanbieders met het oog op de uitvoering van de<br />
geïndiceerde jeugdhulpverlening. Dit orgaan is intersectoraal samengesteld. Het bevat een<br />
vertegenwoordiging van de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken,<br />
een vertegenwoordiging van het team Jeugdhulpregie, van de jeugdhulpaanbieders en van<br />
de sectorale administraties.<br />
Een ‘netwerk’ als functioneel samenwerkingsverband onderscheidt zich van andere vormen<br />
van samenwerking die gebaseerd zijn op het deel uitmaken van eenzelfde organisatorische,<br />
structurele of bestuurlijke eenheid.<br />
De definitie van ‘kindermishandeling’ sluit aan bij de omschrijving ervan in het Internationaal<br />
Verdrag voor de Rechten van het Kind en de definitie die in 1999 door de Wereldgezondheidsorganisatie<br />
werd aanvaard: “Child abuse or maltreatment constitutes all forms<br />
of physical and/or emotional ill-treatment, sexual abuse, neglect or negligent treatment<br />
or commercial or other exploitation, resulting in actual or potential harm to the child’s<br />
health, survival, development or dignity in the context of a relationship of responsibility,<br />
trust or power.”.<br />
Het begrip ‘kindermishandeling’ zoals dat door de vertrouwenscentra kindermishandeling<br />
wordt omschreven en gehanteerd in de klinische praktijk, vertrekt vanuit de idee<br />
van (vroegtijdige) hulpverlening waarbij het belang van het kind/slachtoffer op de eerste<br />
plaats komt. Kindermishandeling wordt aldus omschreven als elke vorm van lichamelijk,<br />
psychisch en/of seksueel geweld waarvan een minderjarige het slachtoffer is, actief door<br />
het schadelijk optreden of passief door een ernstige nalatigheid van diens ouder(s) en/<br />
of andere opvoedingsverantwoordelijke(n) die voor het kind zorgen en van iedere andere<br />
persoon ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid staat. Hier<br />
worden dus ook situaties gevat van bedreiging van de integriteit van de minderjarige in een<br />
extrafamiliale of gezinsvervangende context.<br />
De term ‘maatschappelijke noodzaak’ wordt hier gedefinieerd in functie van het proces bij<br />
de gemandateerde voorzieningen gezien hun specifieke mandaat om verontrustende situaties<br />
te onderzoeken en een uitspraak te doen over de maatschappelijke noodzaak ervan.<br />
Als we dit ruimer omschrijven is het omgaan met maatschappelijke noodzaak ‘omgaan<br />
met en handelen in verontrustende situaties of contexten’. Bij maatschappelijke noodzaak<br />
vanuit het perspectief van het interventierecht van de gemandateerde voorzieningen<br />
ligt het initiatief om een beroep te doen op jeugdhulpverlening niet bij de minderjarige<br />
en/of de ouders zelf, maar bij personen uit de leefomgeving of desgevallend hulpverleners<br />
die vanuit een gevoel van verontrusting verwachten dat minderjarigen en/of ouders<br />
aangesproken worden op hun verantwoordelijkheid en/of dat minderjarigen beschermd<br />
worden. Hier gaat het dus om een probleemdefinitie extern aan de minderjarige en/of zijn<br />
ouders (aanklampende tot en met gedwongen hulpverlening), waarbij de effectuering samengaat<br />
met een verantwoordingsplicht in hoofde van degene die de jeugdhulpverlening<br />
vraagt of beveelt en waarbij de tegensprekelijkheid van de probleemdefinitie procedureel<br />
gewaarborgd wordt.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
14 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
In functie van rechtszekerheid is het essentieel dat de gevraagde tussenkomst verantwoord<br />
wordt ten overstaan van de betrokken cliënt of het cliëntsysteem en dit zowel in een buitengerechtelijke<br />
als gerechtelijke context. Dit dient vastgelegd te worden in duidelijke procedures<br />
voor zowel hulpverleners als cliënten. Ook de afweging of een buitengerechtelijke<br />
dan wel een gerechtelijke tussenkomst opportuun is, dient daarbij transparant te worden<br />
omschreven voor zowel hulpverleners als cliënten.<br />
Voor het begrip ‘verontrustende situatie’ baseert de definitie zich op de huidige omschrijving<br />
van de notie ‘problematische opvoedingssituatie’ (POS) in het decreet inzake bijzondere<br />
jeugdbijstand en verruimt dit naar problematische leefsituaties. Het positioneren van<br />
een intersectorale toegangspoort tot de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening,<br />
losgekoppeld van het aanklampend werken in de context van verontrustende situaties,<br />
noopt tot specifieke aandacht voor het doeltreffend aanpakken van deze situaties. Door<br />
het installeren van de toegangspoort wordt de POS-kwalificatie geïntersectoraliseerd en<br />
wordt een sterk appel gedaan op jeugdhulpaanbieders in het omgaan met verontrustende<br />
situaties. Verontrustende situaties zijn situaties die als dusdanig door een jeugdhulpaanbieder,<br />
een minderjarige, een ouder, een opvoedingsverantwoordelijke of een derde als<br />
verontrustend worden beschouwd omdat het de ontwikkeling van een minderjarige bedreigt<br />
doordat zijn psychische, fysieke of seksuele integriteit of die van één of meer leden<br />
van zijn gezin wordt aangetast of doordat zijn affectieve, morele, intellectuele of sociale<br />
ontplooiingskansen in het gedrang komen. Het kan ook gaan over een combinatie van<br />
beide perspectieven. De notie verontrustende situatie verwijst naar situationele, contextuele,<br />
pedagogische en relationele problemen die kunnen ontstaan in de thuissituatie of<br />
in de leefsituatie van een minderjarige. Er wordt hiermee tot uitdrukking gebracht dat<br />
herkenbare problemen niet alleen kunnen gelieerd zijn aan de problematische thuissituatie<br />
van de minderjarige maar mede kunnen ontstaan of zich kunnen manifesteren in<br />
een opvoedingscontext buiten het gezin of bij een gebrek daaraan. Hierdoor worden ook<br />
situaties gevat van bedreiging van de integriteit van de minderjarige in een extrafamiliale<br />
of gezinsvervangende context.<br />
Verontrustende situaties kunnen toegeschreven worden aan de opvoeding van de minderjarige,<br />
persoonlijkheids- of gedragskenmerken van de minderjarige zelf, persoonlijkheidskenmerken<br />
van de ouder(s), somatische oorzaken, de uitbuiting van minderjarigen door<br />
volwassenen (cfr. mensenhandel, prostitutie), de ouders en/of de minderjarige die er niet<br />
in slagen om het brede netwerk aan dienstverlening te bereiken of op te sporen, het falen<br />
van (lopende) hulpverlening, een combinatie van deze factoren of een wisselwerking tussen<br />
deze factoren. De notie verwijst ook naar een bedreiging van de psychische, fysieke<br />
of seksuele integriteit van één of meer leden van het gezin van de minderjarige. Voorbeelden<br />
van verontrustende situaties kunnen zijn: een minderjarige die wegloopt van huis, gezinsgeweld<br />
(vermoede of vastgestelde kindermishandeling, partnergeweld, oudermis(be)<br />
handeling), extrafamiliaal geweld op een minderjarige, hardnekkige spijbelproblematiek,<br />
jeugdprostitutie, dreiging van zelfmoord bij een minderjarige, drugsmisbruik door een ouder<br />
of door een minderjarige zelf, ouders die niet optreden wanneer bij een minderjarige<br />
een ontwikkelingspsychologische achterstand dreigt, ernstige psychiatrische problematiek<br />
bij een ouder, het aantreffen van een niet begeleide minderjarige vreemdeling, een minderjarige<br />
die slachtoffer is van mensenhandel, een minderjarige die leeft in een thuisloze<br />
situatie, jonge ouder(s) die geconfronteerd worden met een veelheid van obstakels zoals<br />
huisvesting, laag inkomen enzovoort, temperamentvolle baby’s of baby’s met risicofactoren<br />
waarbij de ouders niet goed weten hoe ermee om te gaan.<br />
De ‘persoonsvolgende financiering’ is een financieringsinstrument dat het mogelijk maakt<br />
om de hulpvrager of cliënt maximale zelfsturing te garanderen en hem minder afhankelijk<br />
te maken van het jeugdhulpaanbod. Door de financiering persoonsvolgend te maken heeft<br />
de persoon beslissingsrecht over de inzet van de middelen die voor hem bestemd zijn en<br />
neemt de persoon met een handicap met zijn vraag dan ook een centrale plaats in.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 15<br />
Met de term ‘flexibiliteit’ is niet bedoeld dat enkel de cliënt kan beoordelen of het type<br />
jeugdhulpverlening moet gewijzigd worden en dus kan aanzetten tot de herziening van<br />
de jeugdhulpverlening. Ook de jeugdhulpaanbieder moet kunnen zeggen dat een bepaald<br />
traject of een bepaalde hulpverlening geen zin meer heeft. Het is mogelijk dat de jeugdhulpverlening<br />
(RTJ) in dat geval stopt. Men kan zich ook situaties voorstellen waarin<br />
in geval van onenigheid de cliënt bemiddeling vraagt en na een poging tot bemiddeling<br />
rechtstreeks naar de toegangspoort stapt in het kader van artikel 29. In geval het om<br />
een verontrustende situatie gaat, kan men bij onenigheid naar het ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg stappen.<br />
De overige definities behoeven geen specifiek commentaar.<br />
Hoofdstuk 2. Toepassingsgebied<br />
Artikel 3<br />
Dit artikel bakent het materiële toepassingsgebied af van integrale jeugdhulp door de<br />
basisregelgeving betreffende de partners van de integrale jeugdhulp op te sommen. Deze<br />
opsomming bakent de grenzen af van het jeugdhulpaanbod dat onder de missie en de<br />
principes van integrale jeugdhulp en onder de toepassing van dit decreet valt.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering heeft de bevoegdheid om het toepassingsgebied van de integrale<br />
jeugdhulp uit te breiden naar personen, voorzieningen of instellingen uit andere sectoren<br />
die hulp en zorg verlenen aan minderjarigen, aan hun ouders en/of hun opvoedingsverantwoordelijken<br />
en/of hun leefomgeving.<br />
Artikel 4<br />
Om in te spelen op specifieke hulpvragen en hulpbehoeften moet, voor een kwaliteitsvolle<br />
indicatiestelling, een beroep kunnen worden gedaan op vraagverheldering en diagnostiek<br />
die wordt aangeleverd door individuele hulpverleners, zorgverstrekkers of voorzieningen<br />
die niet onder het toepassingsgebied van integrale jeugdhulp vallen, zoals huisartsen en<br />
(kinder- en jeugd)psychiaters, of voorzieningen die in het Franse taalgebied of het tweetalige<br />
gebied Brussel-Hoofdstad gevestigd zijn, of die onder de bevoegdheid vallen van<br />
de gemeenten of nog andere overheden. Deze personen of voorzieningen moeten tevens<br />
kunnen worden ingeschakeld voor de uitvoering van een jeugdhulpbeslissing.<br />
Hoofdstuk 3. Missie en principes<br />
Afdeling 1. Missie<br />
Artikel 5<br />
Dit artikel bepaalt de missie van de integrale jeugdhulp.<br />
Het eerste lid verwoordt de globale doelstelling van integrale jeugdhulp. Deze wordt verder<br />
geëxpliciteerd in hoofdstuk 4 en de daarop volgende hoofdstukken. Deze missie doet<br />
geen afbreuk aan het gevoerde sectoraal beleid en de opdrachten die de jeugdhulpaanbieders<br />
uitvoeren in navolging van hun sectorale regelgeving.<br />
Het tweede lid bepaalt dat de integrale jeugdhulp zowel slaat op de rechtstreeks toegankelijke<br />
en de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening die in de vrijwillige of<br />
buitengerechtelijke context wordt aangeboden aan minderjarigen, ouders en opvoedingsverantwoordelijken<br />
als op de jeugdhulpverlening die is opgelegd door een uitspraak van<br />
de jeugdrechter.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
16 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Het derde lid draagt de actoren van de integrale jeugdhulp op om te werken vanuit de principes<br />
van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Dit wordt verder<br />
geconcretiseerd in de werkingsprincipes in artikel 6, in de volgende hoofdstukken van het<br />
decreet (in casu belang van het kind, overleven en ontwikkeling van het kind, de mening<br />
van het kind, bescherming van de privacy en toegang tot passende informatie, bescherming<br />
tegen mishandeling en verwaarlozing) en in het decreet van 7 mei 2004 betreffende<br />
de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp.<br />
Afdeling 2. Principes<br />
Artikel 6<br />
De minderjarige heeft recht op gepaste en accurate jeugdhulpverlening zoals bedoeld in dit<br />
decreet voor zover deze beschikbaar is. Ook meerderjarigen hebben recht op jeugdhulpverlening<br />
zoals bedoeld in dit decreet, zij het dat voor hen dat recht onlosmakelijk verbonden<br />
is met hun hoedanigheid van ouder of opvoedingsverantwoordelijke. De hulpverlening<br />
aan volwassenen die op grond van dit decreet wordt verleend, kan dus niet worden losgekoppeld<br />
van de hulpverlening die wordt aangeboden aan de kinderen waar de volwassenen<br />
een verantwoordelijkheid voor dragen. Het recht op jeugdhulpverlening wordt mogelijk<br />
gemaakt door en situeert zich binnen de hulpgarantie in de rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulpverlening en in de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening. Het recht<br />
op jeugdhulpverlening heeft ook betrekking op het aanbod van de toegangspoort en van<br />
de gemandateerde voorzieningen. De beginselen die in dit artikel zijn opgenomen, zijn ook<br />
terug te vinden in het merendeel van de sectorspecifieke reglementering, vermeld in artikel<br />
3 van dit decreet. Om het belang van die principes voor de hulpverlening in het algemeen<br />
en de integrale jeugdhulp in het bijzonder te benadrukken, worden ze hier in een afzonderlijke<br />
bepaling herhaald. Ze moeten niet alleen in acht genomen worden door de jeugdhulpaanbieders<br />
maar evenzeer door de toegangspoort en de gemandateerde voorzieningen.<br />
Voor wat betreft het principe van de contextgerichte manier van werken van de jeugdhulp<br />
en het inzetten van de eigen krachten wordt verwezen naar hoofdstuk 5 met betrekking tot<br />
de vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening. Dit is een tendens die zich voordoet<br />
in de verschillende sectoren gevat door de integrale jeugdhulp. Het principe geldt zowel<br />
in de rechtstreeks toegankelijke als de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening.<br />
Jeugdhulpverlening wordt bij voorkeur verstrekt in het eigen milieu van de cliënt met de<br />
inzet en de ondersteuning van zijn eigen krachten en die van zijn omgeving.<br />
In verband met het werkingsprincipe van de vraaggerichtheid moet worden opgemerkt<br />
dat onder ‘vraag’ zowel de hulpvraag als de hulpbehoefte moet worden verstaan. Idealiter<br />
wordt uitgegaan van een geformuleerde hulpvraag. Het is echter mogelijk dat een hulpbehoefte<br />
niet met een concrete hulpvraag gepaard gaat. Overeenkomstig het principe van<br />
de vraaggerichtheid wordt in dergelijke gevallen via vraagverheldering alles in het werk<br />
gesteld om een hulpvraag te formuleren.<br />
Wat betreft de instemming van de minderjarige, vermeld in lid 5, 2°, van dit artikel dient<br />
voor de leeftijdsgrens en de inschatting van zijn maturiteit verwezen te worden naar het<br />
decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale<br />
jeugdhulp. In de praktijk is het niet altijd mogelijk of opportuun om de expliciete instemming<br />
te verkrijgen van de betrokken partijen vooraleer de hulpverlening start. In sommige<br />
gevallen kan men niet wachten tot alle instemmingen verkregen zijn, in het bijzonder<br />
wanneer personen in de onmogelijkheid verkeren hun instemming te betuigen door afwezigheid<br />
of omwille van andere omstandigheden terwijl anderzijds onmiddellijke hulpverlening<br />
aangewezen is. Enkel in het belang van de minderjarige kan van het principe van<br />
de voorafgaandelijke noodzakelijke instemming worden afgeweken. Deze afwijking moet<br />
gemotiveerd worden met een schriftelijke neerslag in het dossier. Deze weergave in het<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 17<br />
dossier zal de betrokken actoren ertoe aanzetten expliciet het belang van de minderjarige<br />
in overweging te nemen en laat later toe, bij eventuele klachten over het verloop van de<br />
procedure, de gehanteerde motieven op hun gegrondheid te toetsen.<br />
Op suggestie van de Raad van State wordt in de tekst verduidelijkt dat met de voorgestelde<br />
regeling het in het belang van de minderjarige mogelijk wordt gemaakt om de hulpverlening<br />
al op te starten wanneer die instemming omwille van omstandigheden niet onmiddellijk<br />
kan worden verleend, of om de hulpverlening op te starten wanneer de instemming<br />
omwille van omstandigheden niet uitdrukkelijk kan worden verleend (en de instemming<br />
dus moet worden vermoed te zijn gegeven). Uiteraard kunnen er geen dwangmaatregelen<br />
gebruikt worden ten overstaan van de betrokkenen, dit blijft een exclusieve bevoegdheid<br />
van de jeugdrechter. In de motivatie moet uiteraard worden aangetoond dat al het mogelijke<br />
werd gedaan om nadien de werkelijke instemming te verkrijgen.<br />
Artikel 7<br />
Deze bepaling onderwerpt eenieder die zijn medewerking verleent aan de toepassing van<br />
dit decreet, aan de geheimhoudingsplicht van artikel 458 van het Strafwetboek. Het gaat<br />
hier niet alleen over individuele jeugdhulpverleners, jeugdhulpverleners in dienst van een<br />
jeugdhulpvoorziening en, in voorkomend geval, de kandidaat-pleegzorger of pleegzorger<br />
aan wie een minderjarige is toevertrouwd, maar ook bijvoorbeeld het administratief<br />
personeel van een jeugdhulpvoorziening en de inspecteurs belast met het toezicht op de<br />
naleving van de erkennings- en subsidiëringsvoorwaarden. Ook het personeel van de toegangspoort<br />
en van de gemandateerde voorzieningen, alsook de participanten aan cliëntoverleg<br />
en bemiddeling zijn onderworpen aan de geheimhoudingsplicht. De geheimhoudingsplicht<br />
geldt zowel voor personen die beroepshalve hun medewerking verlenen als<br />
diegenen die dat vrijwillig doen. De naleving van de geheimhoudingsplicht, opgelegd door<br />
dit decreet, mag de uitvoering van de taken die dit decreet of andere regelgeving oplegt,<br />
niet onmogelijk maken. Om die reden staan artikel 73, 74 en 76 van dit decreet afwijkingen<br />
toe op de geheimhoudingsplicht, op voorwaarde dat de daar gestelde voorwaarden<br />
worden nageleefd.<br />
Artikel 458 van het Strafwetboek heeft een algemene draagwijdte en bestraft eenieder die<br />
door zijn staat of beroep kennis draagt van geheimen die hem zijn toevertrouwd. Artikel<br />
7 moet gezien worden als een herhaling en bevestiging van die algemene regel die hier<br />
wordt uitgebreid tot eenieder die meewerkt aan de integrale jeugdhulp. De uitzonderingen,<br />
opgenomen in artikel 458 van het Strafwetboek, alsook de invulling en de verfijning van<br />
de constitutieve bestanddelen van de geheimhoudingsplicht die zijn aangebracht door de<br />
rechtspraak, zijn van toepassing op de personen die meewerken aan de toepassing van dit<br />
decreet.<br />
De meerwaarde van artikel 7 ligt daarin dat het duidelijkheid schept voor die personen ten<br />
aanzien van wie er twijfel zou kunnen bestaan of zij al dan niet onder artikel 458 van het<br />
Strafwetboek vallen. Gelet op het belang van het beroepsgeheim in de jeugdhulpverlening,<br />
is het hoe dan ook zinvol om de actoren van de integrale jeugdhulp te herinneren aan de<br />
strafrechtelijk gesanctioneerde geheimhoudingsplicht.<br />
Het materiële toepassingsgebied strekt zich uit tot feiten, gegevens, beslissingen, oordelen,<br />
meningen die krachtens algemeen aanvaarde normen niet kenbaar mogen worden<br />
gemaakt omdat ze de integriteit, de naam of de eer van de cliënt kunnen schaden, of feiten<br />
die de cliënt uitdrukkelijk toevertrouwt als zijnde confidentieel (SLACHMUYLDER L.,<br />
Beroepsgeheim en jeugdbescherming, Brussel, Ministerie van Justitie, 1968, blz. 10; VAN<br />
NESTE P., Kan het beroepsgeheim absoluut worden genoemd?, R.W., 1977-1978, 1281).<br />
Het betreft zowel geheimen die de cliënt zelf heeft meegedeeld als informatie die via een<br />
andere weg werd vernomen of werd vastgesteld in de uitoefening van de functie en die<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
18 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
met die functie verband houden. Niet alleen de inhoud van verslagen opgesteld door de<br />
consulenten of de voorzieningen vallen onder het beroepsgeheim. Ook het loutere feit dat<br />
de jeugdhulp optreedt en de onderliggende redenen van deze tussenkomst worden door<br />
het beroepsgeheim gedekt. Het beroepsgeheim viseert niet alleen het bekendmaken van<br />
gegevens die in een document zijn opgenomen, maar vindt ook toepassing als een door<br />
het beroepsgeheim gebonden hulpverlener niet-geregistreerde gegevens openbaart. Het is<br />
van geen belang of de bekendmaking van vertrouwelijke informatie mondeling dan wel<br />
schriftelijk gebeurt.<br />
Op het beroepsgeheim bestaan een aantal uitzonderingen waardoor de persoon op wie<br />
normaal een geheimhoudingsplicht rust, toch vertrouwelijke informatie mag prijsgeven.<br />
Dit is volgens artikel 458 van het Strafwetboek het geval als die persoon in rechte moet<br />
getuigen of als op die persoon een wettelijke spreekplicht rust. Verder kunnen hier de gevallen<br />
worden vermeld, die bedoeld zijn in artikel 422bis en 458bis van het Strafwetboek.<br />
Artikel 422bis van het Strafwetboek legt aan iedere burger de verplichting op om hulp te<br />
verlenen aan personen in nood. Het verlenen van hulp kan een aangifte bij de justitiële of<br />
politionele overheid inhouden. Artikel 458bis van hetzelfde wetboek laat de hulpverlener<br />
toe om onder strikte voorwaarden een aantal misdrijven die worden gepleegd op minderjarigen,<br />
te melden aan de procureur des Konings, zonder hierbij zijn beroepsgeheim<br />
te schenden (zie VAN DER STRAETE I. en PUT J., Het spanningsveld tussen beroepsgeheim<br />
en kindermishandeling. Wetgevende initiatieven in België en Nederland, T. Gez.,<br />
2001-2002, blz. 70-85). Het beroepsgeheim geldt niet in de gevallen waarin de wet of het<br />
decreet uitdrukkelijk in een mogelijkheid tot gegevensoverdracht voorziet. Het betreft hier<br />
een variante van de wettelijke spreekplicht, bedoeld in artikel 458 van het Strafwetboek.<br />
Artikel 7 verhindert de voorzieningen die instaan voor de uitvoering van de jeugdhulpverlening<br />
niet om in het raam van die uitvoering van dit decreet informatie betreffende de<br />
jongere en zijn gezin mee te delen aan andere jeugdhulpinstanties.<br />
Op suggestie van de Raad van State werd in de tekst een autonome strafbepaling opgenomen<br />
zoals momenteel ook in artikel 7 van het decreet van 7 maart 2008 inzake de bijzondere<br />
jeugdbijstand is opgenomen. Er werd aldus een decretale strafbepaling toegevoegd<br />
aan dit artikel, gebaseerd op het artikel 458 van het Strafwetboek. In het bijzonder zal<br />
elke overtreding van dit artikel worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes<br />
maanden en met een geldboete van 100 euro tot 500 euro.<br />
Hoofdstuk 4. Doelstellingen<br />
Artikel 8<br />
Een algemene bevinding die uit het evaluatieonderzoek van het Instituut voor de Overheid<br />
naar voor kwam, was dat het decreet Integrale Jeugdhulp (IJH) erg vaag geformuleerd was<br />
voor wat betreft de doelstellingen en het totaalbeeld van integrale jeugdhulp, maar dwingend<br />
was wat betreft de in te zetten instrumenten en te betrekken actoren. Het einddoel<br />
en de samenhang tussen de verschillende deelopdrachten van IJH is – deels ook door de<br />
complexiteit – gaandeweg zoek geraakt. Een aanbeveling van de evaluatie was dat in het<br />
decreet duidelijker de nagestreefde doelstellingen, de beoogde effecten, de opvolgings- en<br />
responsabiliseringscriteria moeten geëxpliciteerd zijn. Gezien de nood aan verdere prioritering,<br />
verankering en verduidelijking van de opdrachten van IJH is ervoor gekozen<br />
om in het ontwerp van decreet – dat een kaderdecreet is – duidelijk te formuleren waar<br />
men precies naar streeft binnen IJH. Vanuit de doelstellingen moet dan duidelijk worden<br />
welke elementen cruciaal zijn voor het bereiken van dit einddoel, en welke bijkomstig. In<br />
dit artikel worden de doelstellingen van de integrale jeugdhulp duidelijk geformuleerd. De<br />
volgende hoofdstukken van het decreet concretiseren elk van deze doelstellingen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 19<br />
Hoofdstuk 5. Vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening<br />
Artikel 9<br />
In dit artikel wordt de opdracht geformuleerd voor de jeugdhulp om de eigen krachten van<br />
de minderjarige, zijn ouders, opvoedingsverantwoordelijken en personen uit zijn leefomgeving<br />
maximaal in te zetten en te benutten.<br />
Het doel is hier enerzijds om via de inzet van eigen krachten te vermijden dat jeugdhulpverlening<br />
moet worden ingezet waar dit niet echt nodig is, omdat de minderjarige en zijn<br />
gezin hun situatie zelf kunnen oplossen. Anderzijds worden de eigen krachten van de<br />
minderjarige en zijn netwerk ingezet om de participatie van al de betrokkenen aan de<br />
jeugdhulpverlening te bevorderen en om hun emancipatie en participatie te stimuleren aan<br />
de samenleving, voor, tijdens en na hulpverleningstrajecten. Wanneer ze de kans krijgen,<br />
komen families soms zelf met verrassende oplossingen, die nooit bij hulpverleners zouden<br />
opkomen. Bovendien kan het voor minderjarigen veel betekenen dat ze ondervinden dat er<br />
een context bestaat waarop kan teruggevallen worden bij moeilijkheden. Omdat het om eigen<br />
oplossingen gaat, op het lijf van het gezin in kwestie geschreven, bestaat er veel minder<br />
weerstand en omdat de overeengekomen jeugdhulpverlening beter past bij de betrokkenen<br />
verloopt de uitvoering ervan vlotter. Door het grotere draagvlak ligt de slaagkans voor<br />
interventies gevoelig hoger. Op deze wijze zijn professionele expertise en de zeggenschap<br />
over de eigen levensloop optimaal met elkaar verbonden.<br />
Vermaatschappelijking van de zorg is onlosmakelijk verbonden met contextgericht werken.<br />
Dit geldt bij uitstek voor jongeren in verontrustende situaties. Investeren in de toekomst<br />
van jongeren is investeren in het herstel van hun eigen netwerk. Elke stap in de reorganisatie<br />
van de zorg en hulpverlening voor kinderen en jongeren moet dan ook gebaseerd<br />
zijn op een contextuele aanpak en bekijkt de jongere binnen zijn informeel netwerk.<br />
Deze doelstelling vloeit voort uit de visie ontwikkeld binnen het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />
Personen met een Handicap met de hervorming ‘Perspectief 2020’, maar is evenzeer een<br />
weerslag van de nieuwe visie binnen andere sectoren en de hulpverlening in het algemeen,<br />
waaronder de evoluties met betrekking tot het decreet van 29 juni 2012 houdende de organisatie<br />
van pleegzorg. Het beroep doen op het netwerk van een hulpvrager en het mee<br />
ondersteunen van diens emancipatie staat centraal. Dit heeft als doel professionele hulpverlening<br />
enkel in te zetten waar dit echt moet, maar vooral een antwoord te bieden aan<br />
de hulpvraag dat maximaal aansluit bij de noden van de hulpvrager en ook maximaal is<br />
afgestemd op zijn specifieke context. Jeugdhulpaanbieders zetten hun aanbod dichter bij<br />
de cliënt in, het liefst en waar enigszins mogelijk in het eigen milieu van de betrokkenen.<br />
Dat men inzet op vermaatschappelijking in de jeugdhulpverlening wil niet zeggen dat men<br />
alleen rekening houdt en kijkt naar de mogelijkheden van minderjarigen. Minderjarigen<br />
hebben ook beperkingen. Hun omgeving en hun sociaal en cultureel kapitaal variëren<br />
ook. Vandaar dat vermaatschappelijking geen doel op zich mag worden. Inzetten op de<br />
eigen krachten van de minderjarigen en op empowerment mag in geen geval leiden tot de<br />
verschuiving van de maatschappelijke zorgverantwoordelijkheid ten aanzien van minderjarigen.<br />
De toegang tot de zorg- en hulpverlening moet gegarandeerd zijn en blijven.<br />
De jeugdhulp zet methodieken in om bovenstaande doelen te bereiken en de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
bepaalt hiervan de nadere invulling.<br />
Artikel 10<br />
De vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening is een evolutie naar een inclusieve<br />
jeugdhulpverlening die deel uitmaakt van de samenleving en niet naast die samenleving<br />
staat. Het sociale netwerk rond de minderjarige moet ondersteuning krijgen. Via het uitwerken<br />
van een individueel ondersteuningsplan met de hulpvrager, jeugdhulpaanbieders,<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
20 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
het netwerk van de minderjarige en andere mogelijke betrokkenen (waaronder hulp- en<br />
dienstverleners) kan jeugdhulpverlening aangeboden worden die volledig geënt is op de<br />
objectieve ondersteuningsnood van de cliënt en zijn leefomgeving. Deze aanpak maximaliseert<br />
de kans voor de minderjarige op een netwerk dat hem steunt, om waar dit niet<br />
nodig is jeugdhulpverlening te vermijden en om indien dit wel aangewezen is, jeugdhulpverlening<br />
te krijgen in het eigen milieu.<br />
Hoofdstuk 6. Toegang tot de jeugdhulpverlening<br />
Afdeling 1. Algemeen<br />
Artikel 11<br />
Overeenkomstig het subsidiariteitsprincipe streeft de integrale jeugdhulp ernaar om jeugdhulpverlening<br />
met een hoge graad van ingrijpendheid selectief aan te bieden aan die personen<br />
die er het meest behoefte aan hebben.<br />
Zo kent de jeugdhulpverlening twee grote indelingen: jeugdhulpverlening die vrij toegankelijk<br />
is en waarop men zonder meer een beroep kan doen en jeugdhulpverlening waar<br />
men niet rechtstreeks zelf terechtkan, maar waar de hulpvraag en de context steeds worden<br />
voorgelegd en beoordeeld door een team Indicatiestelling van de toegangspoort.<br />
De rechtstreeks toegankelijke hulp bestaat uit heel verschillende modules, die variëren<br />
van algemeen consult tot gespecialiseerde jeugdhulpverlening. Op alle modules kan rechtstreeks<br />
een beroep gedaan worden, maar in nogal wat situaties zal de hulpvrager zelf<br />
niet meteen weten waar hij moet aankloppen met zijn hulpvraag. Het is daarom dat ook<br />
de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening zich organiseert via een ‘brede instap’.<br />
Die ‘brede instap’ bestaat uit een aantal modules van minstens drie sectoren, namelijk<br />
van de centra voor leerlingenbegeleiding (CLB), Kind en Gezin (K&G) en het Algemeen<br />
Welzijnswerk (AWW). Bij modules die behoren tot de brede instap, kunnen hulpvragers,<br />
toeleiders en jeugdhulpverleners terecht met al hun vragen om jeugdhulpverlening, los<br />
van enige probleemkenmerken. De brede instap heeft als doel om de toegankelijkheid<br />
tot de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening te verbeteren, maar is uiteraard niet<br />
de enige toegangsweg naar dit soort jeugdhulpverlening. Ook bij voorzieningen uit het<br />
rechtstreeks toegankelijke aanbod die geen brede instapmodules aanbieden kan een cliënt<br />
uiteraard rechtstreeks terecht met een hulpvraag.<br />
Op de niet rechtstreeks toegankelijke hulp kan enkel een beroep gedaan worden via de<br />
toegangspoort. De wijze waarop die toegang concreet wordt georganiseerd, wordt verder<br />
toegelicht.<br />
Toegankelijkheid van jeugdhulpverlening kent diverse aspecten. Dat die toegankelijkheid<br />
problematisch kan zijn, is al vaak vastgesteld. De problemen situeren zich in een breder<br />
perspectief dan alleen de integrale jeugdhulp. De veelheid aan informatie in onze maatschappij<br />
en de groeiende graad van specialisatie maakt dat er nu nood is aan het bieden van<br />
overzicht. Daarvoor verbetert zowel de rechtstreeks toegankelijke als de niet rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulpverlening, de in het decreet bepaalde aspecten van het aanbod.<br />
De notie ‘jeugdhulpverlening bekend maken’ kan niet beperkt worden tot het louter informeren<br />
van (potentiële) hulpvragers. Het kan ook niet versmald worden tot de opdracht<br />
van elke jeugdhulpvoorziening afzonderlijk. Jeugdhulpverlening bekend maken, betekent<br />
zoeken naar (nieuwe) manieren van samenwerken, van gezamenlijk communiceren en het<br />
samen voor de hulpvrager makkelijker maken om zijn weg te vinden. Daarbij moeten<br />
communicatie-instrumenten ingezet worden die aansluiten bij de leefwereld van (diverse)<br />
doelgroepen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 21<br />
De notie ‘bereikbaarheid’ bevat, naast de evidente drempel van de fysieke bereikbaarheid<br />
(geografische spreiding, bereikbaarheid met openbaar vervoer en dergelijke) ook een<br />
aantal meer figuurlijke drempels die te maken hebben met beeldvorming, perceptie en<br />
vertrouwen.<br />
De notie ‘beschikbaarheid’ heeft op zich ook weer meerdere dimensies. Uiteraard vormen<br />
capaciteitsgrenzen en wachtlijsten een beperking betreffende beschikbaarheid van de hulp.<br />
Maar cliënten formuleren ook verwachtingen die te maken hebben met beschikbaarheid<br />
als houding van de individuele hulpverlener, namelijk het openstaan van een hulpverlener<br />
om naar het probleem te luisteren en zijn houding ten aanzien van de hulpvragen.<br />
De notie ‘begrijpbaarheid’ legt het probleem van het hulpverlenersjargon bloot, dat zeker<br />
een belangrijk element is in het probleem van de toegankelijkheid. Maar begrijpbaar kan<br />
ook betekenen: aangepast aan de leeftijd, rekening houdend met cultuurspecifieke elementen<br />
of met de leefwereld van de cliënt. Allochtone jongeren stromen vaak via dwang in de<br />
hulpverlening. Ze vinden zelf de weg niet omdat ze de instanties niet kennen, de taal niet<br />
beheersen of de motivatie missen. Nogal wat diensten overschatten de taalvaardigheid<br />
van een aantal allochtonen die het Nederlands niet beheersen of zelfs analfabeet zijn. Er<br />
blijft momenteel een acuut tekort aan hulpverleners met een specifieke opleiding voor de<br />
begeleiding van jongeren uit etnisch-culturele minderheden. Er zijn nog steeds volledig autochtone<br />
hulpverleningsteams, ook in steden waar de allochtone bevolking een belangrijk<br />
aandeel heeft. Het is aangewezen om bijvoorbeeld tolken in te schakelen en interculturele<br />
bemiddelaars, onder meer voor overleg met ouders die het Nederlands niet beheersen.<br />
Ook de ‘betaalbaarheid’ van de jeugdhulpverlening is een belangrijk element van de toegankelijkheid<br />
ervan. De financiële kost die met hulpverlening gepaard gaat, maar dan<br />
in de ruime zin: verplaatsingskosten, kosten voor kinderoppas en andere kosten die een<br />
drempel inhouden. En opnieuw in een meer figuurlijke zin gaat het hier over de (financiële<br />
en psychologische) investering die cliënten moeten doen om aan gepaste hulp toe te komen.<br />
Het recht op jeugdhulpverlening moet een recht zijn dat kan gewaarborgd worden<br />
voor alle gezinnen en minderjarigen, onafhankelijk van hun socio-economische situatie.<br />
Deze situatie mag de beslissing welke jeugdhulpverlening zal worden verleend aan de minderjarige<br />
niet beïnvloeden.<br />
Het (rechtstreeks toegankelijke) jeugdhulpbeleid moet er in de eerste plaats op gericht zijn<br />
dat mensen goed voor zichzelf en anderen kunnen zorgen, zo nodig mits ondersteuning.<br />
Elk lid van de gemeenschap moet zijn plaats in dit aanbod krijgen, zeker de meest kwetsbaren.<br />
Vanuit deze overtuiging moet er maximaal gegarandeerd worden dat bij vragen of<br />
problemen snel de gepaste hulp ingezet kan worden om erger te voorkomen. Dit impliceert<br />
een vlot toegankelijk aanbod aan informatie en directe hulp die beschikbaar is dicht bij<br />
de burger. Op deze wijze kunnen we een buffer creëren ter preventie van het ontstaan van<br />
complexe problemen die meer ingrijpende interventies vereisen. De brede instap heeft een<br />
unieke positie in het zorglandschap en situeert zich tussen de samenleving met zijn basisinstituties<br />
en basisvoorzieningen (zoals gezin, gezondheidszorg, onderwijs, justitie) enerzijds<br />
en de meer intensieve en gespecialiseerde zorgsectoren (zoals bijzondere jeugdzorg, (geestelijke)<br />
gezondheidszorg en zorg voor personen met een handicap) anderzijds.<br />
Om de doelstellingen opgenomen in dit decreet te kunnen waarmaken is het cruciaal dat<br />
de brede instap en ook ruimer de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening worden<br />
versterkt. Het is belangrijk dat iedere burger, onafhankelijk van zijn of haar woonplaats,<br />
met om het even welke vraag of probleem, een beroep kan doen op een aanbod aan jeugdhulpverlening<br />
op de eerste lijn. Dit biedt de garantie dat iedere burger precies die hulp<br />
krijgt die hij/zij nodig heeft en is een essentiële voorwaarde om de vlotte toegang tot de<br />
meer gespecialiseerde jeugdhulpverlening te verzekeren. Een substantiële uitbreiding van<br />
de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening is een noodzakelijke voorwaarde voor<br />
een vlotte werking van de integrale toegangspoort. Deze versterking wordt deels gereali-<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
22 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
seerd door de verschuiving in het kader van het onderscheid, waarbij ‘handicapspecifieke<br />
modules’ of ‘modules van aanklampende hulp’ rechtstreeks toegankelijk worden. Daarnaast<br />
is ook een effectieve uitbreiding van rechtstreeks toegankelijke en handicapspecifieke<br />
hulp voorzien in de opeenvolgende jaarlijkse uitbreidings- en zorgvernieuwingsoperaties.<br />
Een belangrijk aspect van toegankelijkheid is dat de hulpvrager in zo weinig mogelijk stappen<br />
bij het juiste jeugdhulpaanbod terecht komt en er tijdig diagnostiek wordt ingezet. De<br />
diagnostiek dient te vertrekken vanuit de hulpvraag (of de hulpbehoefte) van de cliënt en<br />
niet vanuit het aanbod aan diagnostiek. Wanneer dit niet gevraagd wordt en niet nodig is<br />
gaat men in een dossier dus niet overgaan tot een IQ-test bij de minderjarige. Met de brede<br />
instap hebben we het tweestapsmodel voor ogen, waarbij de eerste doorverwijzing – indien<br />
doorverwijzing is aangewezen – de juiste is. Hiertoe bieden de jeugdhulpaanbieders van de<br />
brede instap volgende stappen aan: onthaal, vraagverheldering, aanbodverheldering, het<br />
formuleren van een hulpverleningsvoorstel en verwijzing.<br />
Bij gelijk effect wordt steeds de minst ingrijpende jeugdhulpverlening aangeboden. Gaat<br />
het daarbij om niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, dan start de organisatie<br />
van de brede instap de verwijzing naar de toegangspoort op in overleg met de minderjarige,<br />
zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken. Ingeval van onduidelijkheid<br />
over de juiste aard van de problematiek of van de in te zetten jeugdhulpverlening,<br />
verwijst de jeugdhulpvoorziening van de brede instap door naar een jeugdhulpvoorziening<br />
die via objectiveerbaar onderzoek de aangemelde problematiek verder kan beschrijven en<br />
de noodzakelijke jeugdhulpverlening kan indiceren.<br />
In het kader van de toegang tot de jeugdhulpverlening is het belangrijk om minderjarigen,<br />
ouders en in voorkomend geval opvoedingsverantwoordelijken ook de toegang te verlenen<br />
tot vormen van bemiddeling op het ogenblik dat ze nog geen beroep hebben gedaan op de<br />
jeugdhulp. Dit is ook essentieel omwille van het verdwijnen van de Bemiddelingscommissie<br />
Bijzondere Jeugdbijstand en in het verlengde daarvan het verdwijnen van de toegang<br />
tot bemiddeling in die commissie in hoofde van minderjarigen en ouders. Bovendien is een<br />
beroep gedaan hebben op bemiddeling een voorwaarde voor de rechtstreekse toegang tot<br />
de toegangspoort voor minderjarigen, ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />
We verwijzen naar artikel 30 met betrekking tot de continuïteit in de jeugdhulpverlening<br />
voor meer toelichting over de functie bemiddeling.<br />
Artikel 12<br />
Om het principe van subsidiariteit te kunnen realiseren – bij gelijk resultaat de minst ingrijpende<br />
hulp inzetten – is het uiteraard noodzakelijk dat het hulpaanbod in de rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulpverlening voldoende groot is. Waar het in het verleden mogelijk<br />
was dat voor een minderjarige niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening werd<br />
ingezet zonder dat er voorheen een contact geweest was met de rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulpverlening zal dat in het vernieuwde jeugdhulpveld niet meer mogelijk zijn. Immers,<br />
elke aanmelding bij de intersectorale toegangspoort veronderstelt een contactname<br />
met de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening die de aanmelding bij de intersectorale<br />
toegangspoort verzorgt. Die aanmelding veronderstelt op haar beurt een grondige<br />
analyse van de situatie van de minderjarige.<br />
Een hulpaanbod moet zich achter de toegangspoort bevinden indien de weging – op basis<br />
van frequentie, intensiteit en duur (FID) – daartoe aanleiding geeft. Een ‘sectorale’<br />
benadering – waarbij gedacht wordt in termen dat het aanbod van een bepaalde sector<br />
zich voor of achter de poort bevindt – is ook hier niet wenselijk. Het feit of een bepaald<br />
hulpaanbod door deze of gene sectorale administratie wordt gefinancierd en georganiseerd<br />
is voor de cliënt niet relevant. Er zal in het vernieuwde jeugdhulplandschap meer dan<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 23<br />
voorheen in termen van hulpmodules gedacht en georganiseerd moeten worden in plaats<br />
van in termen van sectoren. In de periode die voorafgaat aan de inwerkingtreding van dit<br />
decreet merkten we al een verschuiving van bepaalde modules van achter naar voor de<br />
toegangspoort op basis van de FID-meting (bijvoorbeeld van modules thuisbegeleiding<br />
voor minderjarigen met een handicap).<br />
Aangezien er via dit decreet een koppeling komt tussen de toegang tot het niet rechtstreeks<br />
toegankelijk jeugdhulpaanbod en het rechtstreeks toegankelijk aanbod, is het aangewezen<br />
ook in het aanbod en in de vastlegging van bijkomende middelen die koppeling expliciet<br />
te voorzien. Willen we in de toekomst echt kunnen spreken van een continuüm van hulp<br />
– waarbij meer ingrijpende hulp pas wordt ingezet nadat minder ingrijpende hulp onvoldoende<br />
is gebleken of als ongeschikt wordt beoordeeld – dan moeten de verhoudingen in<br />
het aanbod daar ook op afgestemd zijn.<br />
Afdeling 2. Modulering en onderscheid<br />
Artikel 13<br />
De integrale jeugdhulp streeft naar verregaande intersectorale samenwerking. Daartoe<br />
wordt iedere vorm van jeugdhulpverlening die onder het materiële toepassingsgebied van<br />
de integrale jeugdhulp valt (jeugdhulpaanbieders), vertaald in modules. Alle voorzieningen<br />
zoals bedoeld in artikel 3, §1, alsook het aanbod waarnaar het toepassingsgebied in<br />
voorkomend geval wordt uitgebreid, krijgen de opdracht hun jeugdhulpverleningsaanbod<br />
te moduleren. De toegangspoort is geen jeugdhulpaanbieder en het aanbod van de toegangspoort<br />
hoeft dus ook niet gemoduleerd te worden.<br />
Modulering is het proces van het beschrijven van het jeugdhulpaanbod in afgelijnde eenheden<br />
van hulp, de zogenaamde modules. Modulering heeft tot doel het hulpaanbod<br />
transparanter te maken, zowel voor de hulpverleners als voor het cliënteel. Vertrekkend<br />
van een eenvormig begrippenkader schept modulering de mogelijkheid om inhoudelijke<br />
verbindingen te maken tussen het hulpaanbod binnen en tussen sectoren. Modules helpen<br />
bij het expliciteren van de differentiatie die al in het hulpaanbod aanwezig is en stimuleren<br />
de verdere ontwikkeling ervan.<br />
De modules die binnen de integrale jeugdhulp worden ingezet, moeten voldoen aan de<br />
werkingsprincipes van de integrale jeugdhulp en vormen een functioneel werkmiddel voor,<br />
onder meer, de jeugdhulpaanbieders, de toegangspoort en de (inter)sectorale evolutie van<br />
het jeugdhulpaanbod. De sectorale administraties hebben deze modules ter beschikking<br />
voor de aansturing en ontwikkeling van het jeugdhulpaanbod. Zo vormen ze de basis voor<br />
intersectorale vergelijking en samenwerking.<br />
Modulering steunt op vijf basisbegrippen, namelijk de typemodule, de functie, de module,<br />
de modulecombinatie en het hulpprogramma. Met betrekking tot al die elementen bepaalt<br />
de <strong>Vlaams</strong>e Regering uniforme regels.<br />
Het geheel van typemodules beschrijft het sectorale aanbod. Typemodules vormen het<br />
kader waarmee voorzieningen hun effectieve aanbod samenstellen in modules en modulecombinaties.<br />
De sectorale administraties kunnen kiezen tussen een intersectoraal opgemaakte<br />
set van typemodules die bestaan uit een afgelijnde eenheid van jeugdhulpverlening,<br />
gebaseerd op één enkele functie of op een specifiek omschreven kernproces van<br />
hulpverlening. De typemodules hebben tot doel de kernopdrachten van de sectoren in<br />
éénzelfde taal te formuleren en zo dus transparanter te maken en op elkaar af te stemmen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
24 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Deze modules worden per voorziening gedifferentieerd met praktische informatie die van<br />
belang is voor een cliënt die er gebruik van wil maken.<br />
Een functie is een kernproces van hulpverlening. Elke typemodule bevat er exact één. Het<br />
is niet nodig om elk deelproces uit een hulpaanbod toe te kennen aan een aparte functie.<br />
De klemtoon ligt op de functie waar de hulpverlening echt om draait. Alle bijkomende<br />
deelprocessen die niet autonoom aangeboden worden, maken deel uit van de ‘acties’ van<br />
een (type)module.<br />
Een module is een afgelijnde eenheid van hulp. De ‘eenheid’ waarnaar de definitie verwijst<br />
is hetzelfde als een module. Een module kan op zichzelf of in combinatie met andere modules<br />
een modulecombinatie vormen. Iedere modulecombinatie kan afzonderlijk worden<br />
geboden, en is dus een onafhankelijk inzetbare eenheid van hulp. Dat geldt niet voor iedere<br />
module apart. De meerwaarde van het toch beschrijven van afgelijnde eenheden van<br />
hulp ligt in het expliciteren en het intersectoraal combineren van het jeugdhulpaanbod.<br />
Een hulpprogramma bestaat uit een sectorale of intersectorale combinatie van modules en<br />
wordt specifiek ingezet voor een vooraf bepaalde doelgroep of problematiek. Een hulpprogramma<br />
overstijgt per definitie de grenzen van één voorziening en kan ook nog sectoroverstijgend<br />
zijn. Een hulpprogramma wordt op zich niet opgemaakt om modules te<br />
combineren want binnen de toegangspoort is dit perfect mogelijk in de jeugdhulpregie.<br />
Het gaat bij een hulpprogramma over de organisatie van een aanbod voor een bepaalde<br />
doelgroep of problematiek. Hiernaast dient wel te worden opgemerkt dat men uiteraard<br />
bij de toepassing van een hulpprogramma steeds moet vertrekken vanuit de hulpvraag van<br />
de cliënt. Binnen het hulpprogramma wordt uiteraard nog nagegaan wat de mogelijkheid<br />
is om de verschillende modules hierin toe te passen op maat.<br />
Door slechts één functie toe te kennen aan de (type)modules worden deze terug de kleinste<br />
bouwstenen in de jeugdhulpverlening. Elke jeugdhulpaanbod kan omschreven worden als<br />
een typemodule of een combinatie ervan. Het is dus niet meer nodig om alle mogelijke<br />
combinaties en variaties van jeugdhulpverlening in typemodules vast te leggen zoals dat<br />
nu het geval is. Dat resulteert in een significante vermindering van het aantal typemodules.<br />
Voor het beschrijven van de typemodules, de functies, de modules, de modulecombinaties<br />
en de hulpprogramma’s worden geïnformatiseerde werkbladen met diverse, wel gedefinieerde<br />
velden ontwikkeld die de eenvormigheid van de beschrijving moet garanderen. Het<br />
geheel van deze info wordt verzameld in een <strong>Vlaams</strong>e databank zodat betrokken actoren<br />
deze informatie als authentieke bron kunnen gebruiken.<br />
Gegevens worden maximaal hergebruikt vanuit bestaande bronnen en dynamisch aan elkaar<br />
gekoppeld. Deze flexibelere datastructuur zorgt op zich voor een drastische afname<br />
van het aantal modules en vermindert de werklast voor de betrokken administraties en<br />
voorzieningen.<br />
Artikel 14<br />
Overeenkomstig het subsidiariteitsprincipe streeft de integrale jeugdhulp ernaar om hulpverlening<br />
met een hoge graad van ingrijpendheid selectief aan te bieden aan die cliënten<br />
voor wie ze noodzakelijk wordt geacht. Daarom wordt het aanbod van de jeugdhulpaanbieders<br />
ingedeeld in rechtstreeks toegankelijke en niet rechtstreeks toegankelijke modules.<br />
De niet rechtstreeks toegankelijke modules kunnen enkel worden aangeboden op basis<br />
van een jeugdhulpbeslissing van de toegangspoort, met uitzondering hier van het aanbod<br />
van de gemeenschapsinstellingen waar de toegang geregeld wordt door het centraal informatie-<br />
en aanmeldpunt van het agentschap Jongerenwelzijn (CAP).<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 25<br />
Modules crisisjeugdhulpverlening die worden ingezet, zijn rechtstreeks toegankelijk. Crisishulp<br />
moet immers per definitie onmiddellijk kunnen worden aangeboden.<br />
Artikel 15<br />
Met het oog op het onderscheid tussen rechtstreeks toegankelijke en niet rechtstreeks toegankelijke<br />
modules wordt de graad van ingrijpendheid van de hulpverlening gedefinieerd<br />
vanuit een objectiveerbaar maatschappelijk perspectief, en niet vanuit de subjectieve beleving<br />
van de cliënt. Ingrijpende hulpverlening is dus hulpverlening die objectief sterk<br />
ingrijpt op de leefsituatie van de cliënt, ongeacht diens subjectieve beleving ervan.<br />
De overheid legt het onderscheid vast en baseert zich daarvoor op kenmerken van het<br />
hulpaanbod, niet op kenmerken van de problematiek. Die prevalentie van aanbodkenmerken<br />
betekent geenszins dat het principe van de vraaggerichtheid niet wordt nageleefd.<br />
Het onderscheid wordt geoperationaliseerd door een weging te maken van tenminste<br />
de aanbodkenmerken duur, frequentie en intensiteit. De duur staat voor de tijdsperiode<br />
waarbinnen een module wordt uitgevoerd. De frequentie is de spreiding van het aantal<br />
contacten over een welbepaalde periode. De intensiteit van een module is de gemiddelde<br />
duur van één contact, uitgedrukt in uren per etmaal.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan, ter bepaling van het onderscheid tussen rechtstreeks toegankelijke<br />
en niet rechtstreeks toegankelijke modules, extra criteria hanteren zoals een intersectoraal<br />
debat over de meerwaarde van het al dan niet verschuiven van modules tussen<br />
rechtstreeks en niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening.<br />
Het onderscheid tussen beide soorten modules gaat over de bestaande sectorale grenzen<br />
van de jeugdhulpverlening, en kan er bovendien toe leiden dat ook andere sectoren dan<br />
de klassiek niet rechtstreeks toegankelijke (Jongerenwelzijn en <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />
Personen met een Handicap) niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening aanbieden.<br />
Eén voorziening kan zowel rechtstreeks toegankelijke als niet rechtstreeks toegankelijke<br />
modules aanbieden. Ook kan aan één cliënt een combinatie worden aangeboden van<br />
rechtstreeks toegankelijke en niet rechtstreeks toegankelijke modules.<br />
Artikel 16<br />
Dit artikel spreekt voor zich.<br />
Afdeling 3. De toegang tot de niet rechtstreeks toegankelijke Jeugdhulpverlening (NRTJ)<br />
Artikel 17<br />
De toegangspoort is het orgaan dat vanaf 1 januari 2014 de buitengerechtelijke toegang<br />
organiseert tot alle niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening en dit onafhankelijk<br />
van de jeugdhulpaanbieders.<br />
Dit wil niet zeggen dat de gerechtelijke actoren geen vraag tot de niet rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulpverlening kunnen richten aan de toegangspoort. Zo kan de jeugdrechter<br />
op grond van artikel 55 een vraag tot niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />
laten inschrijven op de intersectorale registratielijst voor hij een of meer van de maatregelen,<br />
vermeld in artikel 48 en 53 beveelt.<br />
De toegangspoort regelt de toegang in de buitengerechtelijke jeugdhulpverlening tot de<br />
niet rechtstreeks toegankelijke modules jeugdhulpverlening. Het is de jeugdrechter die de<br />
toegang regelt tot de gerechtelijke jeugdhulpverlening en in dat kader maatregelen oplegt.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
26 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
De beslissing of toewijzing van gerechtelijke jeugdhulpverlening blijft uiteraard steeds de<br />
exclusieve bevoegdheid van de jeugdrechter. De toegangspoort moet worden gezien als een<br />
instrument voor de jeugdrechter om een maatregel tot uitvoering te brengen en om zicht<br />
te krijgen op waar er capaciteit is. De toegang tot de gemeenschapsinstellingen wordt niet<br />
opgenomen door de toegangspoort maar door het CAP (centraal informatie- en aanmeldpunt<br />
van het agentschap Jongerenwelzijn). Dit aanbod is ook niet gevat door dit artikel<br />
gezien de toegang tot de gemeenschapsinstellingen steeds verloopt via de jeugdrechter en<br />
dit dus niet het buitengerechtelijke luik van de jeugdhulpverlening betreft, waar dit artikel<br />
naar verwijst.<br />
De toegangspoort moet er garant voor staan dat de beschikbare niet rechtstreeks toegankelijke<br />
hulp enkel kan ingezet worden op grond van een kwaliteitsvolle, van het aanbod<br />
onafhankelijke indicatiestelling en dat ze prioritair wordt toegewezen aan diegenen die er<br />
het meest behoefte aan hebben. De toegangspoort moet ook de flexibele inzetbaarheid en<br />
combineerbaarheid van modules mogelijk maken vanuit een vraaggericht perspectief.<br />
De toegang tot de niet rechtstreeks toegankelijke hulp werd tot nog toe georganiseerd<br />
door twee sectorale poorten: het Bureau van het Comité Bijzondere Jeugdzorg en de Provinciale<br />
Evaluatiecommissie van het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een Handicap.<br />
Deze worden vervangen door de intersectorale toegangspoort die de buitengerechtelijke<br />
toegang organiseert tot alle niet rechtstreeks toegankelijke hulp die zich richt tot<br />
-18-jarigen, of tot minderjarigen en hun ouders, hun opvoedingsverantwoordelijken. De<br />
toegangspoort kan ook voor +18-jarigen beslissen over de voortzetting van de jeugdhulpverlening<br />
die voor die leeftijd werd aangevat. De voorwaarden zijn hier dat deze personen<br />
niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening hebben aangevraagd voor de leeftijd<br />
van 18 jaar. In dat geval kunnen ze in aanmerking komen voor een voortzetting van de niet<br />
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening en dit tot de leeftijd van 25 jaar. Dit heeft<br />
geen effect op de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening die enkel ten behoeve van<br />
minderjarigen kan worden ingezet.<br />
De toegangspoort speelt een cruciale rol bij het realiseren van het subsidiariteitsprincipe<br />
en bij het selectief inzetten van hulp met een hoge graad van ingrijpendheid. Het is dus<br />
essentieel dat de toegangspoort onafhankelijk functioneert van de jeugdhulpaanbieders.<br />
Om een maximale bereikbaarheid te garanderen wordt er per regio integrale jeugdhulp<br />
één toegangspoort opgericht. Die regio komt overeen met het werkingsgebied van de toegangspoort.<br />
De toegangspoort bestaat minstens uit een team Indicatiestelling en uit een team Jeugdhulpregie.<br />
In dit artikel wordt ook decretaal vastgelegd dat de cliënt vertegenwoordigd<br />
dient te zijn in het team Indicatiestelling, om de betrokkenheid van de cliënt vanaf de<br />
aanmelding te versterken en te vrijwaren. De cliënt moet – waar dit kan – de regie van de<br />
jeugdhulpverlening die hem geboden wordt van in het begin mee in handen hebben. Die<br />
betrokkenheid start bij het samen met een jeugdhulpverlener uit de rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulpverlening opmaken van een aanmeldingsdocument voor het aanvragen van<br />
hulp bij de toegangspoort.<br />
Het staat vast dat de toegangspoort onder het agentschap Jongerenwelzijn ressorteert<br />
voor wat betreft de operationele en personele facetten.<br />
Bij het uittekenen van de nadere regels zal de <strong>Vlaams</strong>e Regering onder meer rekening houden<br />
met het feit dat het toe te wijzen jeugdhulpaanbod zich niet noodzakelijk in dezelfde<br />
regio als de toegangspoort bevindt. De toegangspoorten in de verschillende regio’s zullen<br />
daarover samenwerkingsafspraken moeten maken. Ook hebben minderjarigen, ouders en<br />
desgevallend opvoedingsverantwoordelijken recht op een gelijkaardige behandeling van<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 27<br />
hun aanvraag door de toegangspoort, ongeacht in welke regio hun aanvraag wordt behandeld.<br />
Om die rechtsgelijkheid te waarborgen, zullen gelijke werkingsprincipes en samenwerkingsafspraken<br />
uitgewerkt moeten worden. De toegangspoort houdt bij haar werking<br />
rekening met de culturele kenmerken van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />
geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken.<br />
Artikel 18<br />
Alle aanvragen voor niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, georganiseerd<br />
door de sectoren die deel uitmaken van het werkingsgebied van integrale jeugdhulp, worden<br />
ingediend bij de toegangspoort, met uitzondering van het aanbod van de gemeenschapsinstellingen.<br />
Voor één type aanvraag die een specifiek sectoraal karakter heeft, gebeurt de afhandeling<br />
niet door de toegangspoort zelf. Het betreft aanvragen voor individuele materiële bijstand<br />
voor personen met een handicap. Dossiers die een aanvraag bevatten tot tenlasteneming<br />
van individuele materiële bijstand voor de sociale integratie van personen met een handicap,<br />
vermeld in artikel 18, §2, van het decreet Integrale Jeugdhulp, worden na de indicatiestelling<br />
voor wat betreft die aanvraag overgemaakt aan het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />
Personen met een Handicap. Het team Indicatiestelling brengt de betrokken minderjarige,<br />
zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijke en de aanmelder<br />
bij de toegangspoort hiervan op de hoogte. De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal hier de samenwerkingsafspraken<br />
verder bepalen, er daarbij zorg voor dragende dat de toegangspoort het<br />
aanspreekpunt blijft voor vragen over de stand van zaken van de behandeling van een dossier.<br />
Niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening is in principe inzetbaar tot de leeftijd<br />
van 18 jaar. Indien nodig kan jeugdhulpverlening ook na de leeftijd van 18 jaar tot de<br />
leeftijd van 25 jaar worden voortgezet op voorwaarde dat niet rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulpverlening werd aangevraagd bij de toegangspoort voor de leeftijd van 18 jaar. In<br />
dat geval kunnen ze in aanmerking komen voor een beslissing van de toegangspoort tot<br />
voortzetting van de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening en dit tot de leeftijd<br />
van 25 jaar. De huidige sectorale regelgeving van het agentschap Jongerenwelzijn voorziet<br />
voor sommige vormen van jeugdhulpverlening de mogelijkheid om na het stopzetten van<br />
de hulpverlening op of na 18 jaar, de hulpverlening terug op te starten (via de zogenaamde<br />
spijtprocedure). Deze en andere bestaande regelgeving zal de <strong>Vlaams</strong>e Regering mee in<br />
ogenschouw nemen bij het opmaken van de regels en voorwaarden om jeugdhulpverlening<br />
na 18 jaar mogelijk te maken. De <strong>Vlaams</strong>e Regering is evenwel bij de verdere uitwerking<br />
hiervan niet verplicht rekening te houden met (decretale) sectorale regelgeving.<br />
Het team Jeugdhulpregie van de toegangspoort beheert de beschikbare capaciteit van het<br />
aanbod niet rechtstreeks toegankelijke modules jeugdhulpverlening. Het efficiënt beheren<br />
van de beschikbare capaciteit is een cruciale schakel in het tijdig kunnen toewijzen<br />
en opstarten van jeugdhulpverlening. Het team Jeugdhulpregie moet op elk moment een<br />
actueel en accuraat zicht hebben op de beschikbare capaciteit, geformuleerd in termen<br />
van modules. De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal bepalen via welke afspraken, regels en werkwijze<br />
het capaciteitsbeheer zal verlopen. Het capaciteitsbeheer omvat ook de regels op vlak van<br />
jeugdhulpregie en eventuele prioriteitsbepaling. Jeugdhulpaanbieders kunnen in het aanvraagdocument<br />
zelf al een inschatting geven van de urgentie van de hulpvraag. Op basis<br />
van alle beschikbare gegevens zal het team Jeugdhulpregie een aantal dossiers tot ‘prioritaire<br />
dossiers’ kunnen benoemen. Prioritaire dossiers komen bovenaan een intersectorale<br />
registratielijst te staan.<br />
De toegangspoort kan overleg organiseren met jeugdhulpaanbieders als een hulpvrager<br />
langer dan gemiddeld op de intersectorale registratielijst staat of hier niet op geplaatst<br />
geraakt. In de derde en finale fase van de jeugdhulpregie, vermeld in artikel 26, §1, vierde<br />
lid, kunnen aanvragen ‘prioritair toe te wijzen hulpvragen’ worden waardoor de toegangspoort<br />
een jeugdhulpaanbod zal kunnen laten opstarten.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
28 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Artikel 19<br />
Dit artikel spreekt voor zich.<br />
Artikel 20<br />
Wanneer één of meerdere jeugdhulpaanbieders of andere personen of voorzieningen die<br />
jeugdhulpverlening aanbieden en een minderjarige, zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
samen tot de vaststelling komen dat niet rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulpverlening aangewezen is, kan een aanvraag bij de toegangspoort worden<br />
ingediend. Om een aanmelding te kunnen doen is op zijn minst ‘vraagverhelderende informatie’<br />
noodzakelijk. In heel wat situaties zal ook diagnostische informatie aangewezen<br />
zijn om jeugdhulpverlening te kunnen indiceren en realiseren.<br />
Essentieel is de instemming en betrokkenheid van de cliënt bij de aanmelding. De cliënt<br />
moet de regie van de jeugdhulpverlening die hem (zal) geboden worden van in het begin<br />
mee in handen hebben. In zo’n aanmeldingsdocument moet ruimte zijn om de hulpvraag<br />
toe te lichten vanuit het perspectief van de minderjarige, zijn ouders en desgevallend zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken. Er moet zowel aandacht geschonken worden aan de probleemgebieden<br />
als aan de context van de minderjarige. Zowel draaglast- als draagkrachtfactoren<br />
zijn essentieel bij het onderzoeken van de context. Om een goede inschatting van<br />
de kwaliteit van de aangeleverde informatie te kunnen maken, weet het team Indicatiestelling<br />
ook best op welke wijze de vraagverheldering tot stand is gekomen.<br />
Bij de aanmelding zullen ook diagnostische gegevens kenbaar gemaakt kunnen worden,<br />
zonder dat het verplicht zal zijn deze aan te leveren. Immers, niet voor alle vragen naar niet<br />
rechtstreeks toegankelijke hulp is diagnostische informatie nodig om de aangewezen hulp<br />
te kunnen indiceren en realiseren. Het is logisch dat indien deze diagnostiek aangeleverd<br />
wordt door een erkend multidisciplinair team (MDT), dat team meteen ook een voorstel<br />
van indicatiestelling aflevert. Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg en de vertrouwenscentra<br />
kindermishandeling krijgen de mogelijkheid om als MDT erkend te worden en dus<br />
ook om een voorstel van indicatiestelling te formuleren.<br />
In het aanmeldingsdocument zal ook de vraag beantwoord moeten worden of de minderjarige,<br />
zijn ouders of desgewenst zijn opvoedingsverantwoordelijken contact wensen met<br />
het team Indicatiestelling of niet. De opstellers van het A-document moeten trachten de<br />
werklast bij het invullen en aanleveren ervan tot een minimum te herleiden.<br />
Het indiceren van niet rechtstreeks toegankelijke (buitengerechtelijke) jeugdhulpverlening<br />
dient voorafgegaan te worden door één of meerdere acties vanuit het subsidiariteitsprincipe<br />
van daadwerkelijke benutting en versterking van de mogelijkheden, krachten van de<br />
hulpvrager, de algemene hulp- en dienstverlening in zijn omgeving en van benutting van de<br />
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening. Deze vereiste moet duidelijk omschreven<br />
worden bij de aanmelding.<br />
Ook andere vormen van hulp, namelijk rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening of<br />
dienstverlening die voorheen geboden werd aan de minderjarige dient beschreven te worden<br />
bij de aanmelding bij de toegangspoort.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal de wijze waarop de aanmeldingsprocedure verloopt, nader uitwerken.<br />
Ze voorziet hierbij onder meer dat de aanvraag gebeurt via een ‘aanmeldingsdocument<br />
niet rechtstreeks toegankelijke hulp’ (A-document), dat de jeugdhulpaanbieder<br />
in samenspraak met de minderjarige, zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
of andere betrokken jeugdhulpaanbieders opmaakt en dat ook door deze<br />
partijen ondertekend wordt.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 29<br />
De delegatie aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering om de wijze van erkenning als aanmelder-contactpersoon<br />
van andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden, is<br />
opgenomen in het decreet omwille van de regels rond e-health. De erkenning is nodig om<br />
hulpverleners van buiten het toepassingsgebied van IJH (zoals K-diensten binnen de psychiatrie)<br />
toe te laten om aan te melden bij de toegangspoort via de elektronische weg.<br />
Artikel 21<br />
Binnen de toegangspoort staat een team Indicatiestelling in voor de behandeling van de<br />
aanvraagdocumenten. Dit team zal in het bijzonder de vraagverheldering screenen en zal<br />
de kwaliteit van de aangeleverde diagnostiek toetsen. Op basis daarvan indiceert het team<br />
Indicatiestelling een range van wenselijke typemodules jeugdhulpverlening en bepaalt zij<br />
ook de urgentie ervan en de gewenste duur.<br />
Het team Indicatiestelling maakt via een indicatiestellingsverslag zijn voorstel kenbaar<br />
aan de minderjarige, de ouders en desgevallend de opvoedingsverantwoordelijke en aan<br />
de jeugdhulpaanbieder die het dossier aanmeldde. De wijze waarop de indicatiestelling tot<br />
stand komt, wordt nader bepaald door de <strong>Vlaams</strong>e Regering. Niet alle aanvragen zullen<br />
hetzelfde proces van indicering moeten doorlopen. Zo zal, zoals hoger al vermeld, een<br />
erkend MDT zelf een voorstel tot indicatiestelling kunnen doen. Het MDT heeft immers<br />
zelf al een indiceringsproces met de betrokkenen doorlopen. Het team Indicatiestelling zal<br />
zo’n aanvraag sneller kunnen behandelen. Er worden voor deze dossiers door de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering kwaliteitschecks ingebouwd in het proces van indicatiestelling om te garanderen<br />
dat hier geen kwaliteitsverlies mee zal gepaard gaan. Ook de complexiteit van de aanvraag<br />
zal mee bepalen of de dossierverantwoordelijke zelfstandig een voorstel van indicatiestelling<br />
kan formuleren dan wel of het hele team Indicatiestelling betrokken wordt bij de bespreking<br />
van de aanvraag. Voor sommige hulpvragen zal dan weer bijkomende expertise<br />
op het vlak van interculturele bemiddeling, sociaal tolken en vertaling en tolken <strong>Vlaams</strong>e<br />
Gebarentaal ingezet moeten worden om tot een goede indicatiestelling te kunnen komen.<br />
Zowel een indicatiesteling van de toegangspoort als een indicatiestelling van een MDT of<br />
een gemandateerde voorziening bestaat uit typemodules. Typemodules kenmerken zich<br />
door een classificatie naar doelgroep of probleemkenmerk en naar functie. Een indicatiestelling<br />
kan bestaan uit één of meerdere typemodules die gelijktijdig of consecutief aangeboden<br />
moeten worden. Het indicatiestellingsverslag bevat de minimaal aangewezen en<br />
meest wenselijke modules en bepaalt ook de geldigheidsduur van het indicatiestellingsverslag.<br />
Indien nodig kan de jeugdhulpregisseur binnen deze indicatie ook lichtere modules<br />
inzetten binnen dezelfde range van probleemkenmerken en functies, tenzij het indicatiestellingsverslag<br />
aangeeft dat die modules niet aangewezen zijn. De jeugdhulpregisseur kan<br />
in elk geval geen zwaardere modules jeugdhulpverlening inzetten dan diegene die worden<br />
geïndiceerd.<br />
Indien het team Indicatiestelling meent dat de vraag van de cliënt niet van die aard is dat<br />
niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening moet worden ingezet (subsidiariteitsbeginsel)<br />
kan het team beslissen om geen indicatiestellingsverslag op te maken. Het kan hier<br />
gaan om situaties waarbij het team van oordeel is dat de cliënt beter geholpen wordt in de<br />
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening of beter geholpen wordt door personen en<br />
voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden die niet onder het toepassingsgebied van<br />
IJH valt. In dat geval bezorgt het team Indicatiestelling wel een gemotiveerde kennisgeving<br />
van deze beslissing aan de aanmelder, aan de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />
De aanmelding zal dan niet verder behandeld worden door de toegangspoort maar het<br />
team Indicatiestelling kan in de kennisgeving aan de aanmelder, de minderjarige, zijn ouders<br />
of opvoedingsverantwoordelijken uiteraard wel meegeven welke jeugdhulpverlening<br />
aangewezen is voor de betrokkenen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
30 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Artikel 22<br />
Het team Indicatiestelling kan tot het besluit komen dat er bijkomende informatie nodig is<br />
of dat er nood is aan diagnostiek. Voor bijkomende diagnostiek zal het team Indicatiestelling,<br />
al dan niet rechtstreeks of via de jeugdhulpaanbieder die het dossier van de minderjarige<br />
aanmeldt, een beroep kunnen doen op erkende MDT’s.<br />
De MDT’s staan in voor de verzameling van de beschikbare vraagverhelderende en diagnostische<br />
informatie die relevant is voor de aanvraag bij de toegangspoort en zullen<br />
desgevallend zelf het diagnostische proces voeren teneinde het aanvraagdocument bij de<br />
toegangspoort – volgens de kwaliteitseisen die daarop van toepassing zijn – te kunnen<br />
invullen. De besluitvorming met betrekking tot het diagnostisch proces en met betrekking<br />
tot de uiteindelijke conclusies en aanbevelingen zal in multidisciplinair teamverband<br />
gebeuren. De MDT’s zullen in staat moeten zijn om de noodzakelijke zorgintensiteit op<br />
een geobjectiveerde manier te bepalen en daarbij gebruik moeten maken van het meest<br />
geschikte instrumentarium. Ten slotte nemen de MDT’s tijdens de duur van de aanvraag<br />
van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, en dit in overleg met andere hulpverleners<br />
de rol van contactpersoon-aanmelder op bij de toegangspoort, tenzij het MDT<br />
werkt in opdracht van het team Indicatiestelling van de toegangspoort.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal de voorwaarden en de procedure bepalen voor de erkenning en<br />
de subsidiëring van de multidisciplinaire teams.<br />
In elk geval is het van belang dat het aanbod inzake diagnostiek van die aard is dat er geen<br />
significante bijkomende wachttijden worden gecreëerd voor die dossiers waar er nood is<br />
aan bijkomende diagnostische informatie.<br />
Artikel 23<br />
Het indicatiestellingsverslag bepaalt de duur van de aan te bieden jeugdhulpverlening,<br />
vanaf de opstart ervan. Uiteraard kan het zijn dat na het verstrijken van de geldigheidstermijn<br />
van het indicatiestellingsverslag, er nog steeds niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />
nodig is. In dat geval zal door de jeugdhulpaanbieder en de minderjarige,<br />
zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken een vraag tot herindicatiestelling<br />
worden gericht aan de toegangspoort. Ook als er wijzigingen zijn in de situatie die<br />
maken dat de lopende jeugdhulpverlening niet langer aangepast is aan de hulpvraag, kan<br />
een vraag tot herindicatiestelling gericht worden aan de toegangspoort.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de wijze waarop zo’n aanvraag moet gebeuren. Daarbij zal<br />
ze, mits akkoord van de minderjarige, zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken,<br />
vertrekken van de bestaande verzamelde informatie in het A-document.<br />
Informatie die nog relevant en actueel is, zal niet opnieuw moeten worden ingebracht.<br />
Artikel 24<br />
Gaan de minderjarige, zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
niet akkoord met het voorstel van indicatiestelling of met de kennisgeving, dan kan een<br />
‘second opinion’ of een nieuw voorstel van indicatiestelling worden gevraagd bij een ander<br />
team Indicatiestelling. De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal hiervoor de nadere regels bepalen. Om de<br />
nieuwe beslissing zo transparant mogelijk te laten verlopen, is het aangewezen om de aanvraag<br />
door een team Indicatiestelling van een andere regio te laten uitvoeren en dit zonder<br />
dat het team zicht heeft op het oorspronkelijke indicatiestellingsverslag of op de kennisgeving.<br />
Zo kan een faire behandeling van de nieuwe indicatiestelling worden gegarandeerd.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 31<br />
Artikel 25<br />
Om de validiteit en wetenschappelijke onderbouw van de wijze waarop diagnostiek en<br />
indicatiestelling tot stand komt te garanderen, zal ze enkel kunnen worden uitgevoerd via<br />
door het Expertisecentrum Diagnostiek gevalideerde instrumenten. Dit kan pas het geval<br />
zijn vanaf het ogenblik dat het expertisecentrum is opgericht en opgestart.<br />
Dit artikel biedt de juridische grondslag voor de oprichting van het Expertisecentrum<br />
Diagnostiek. Het ontwerp van decreet benoemt de opdrachten van een <strong>Vlaams</strong> Expertisecentrum<br />
Diagnostiek. Omdat een dergelijk centrum nog niet bestaat, kan deze vermelding<br />
ook gelezen worden als de intentieverklaring tot de oprichting van een expertisecentrum.<br />
Als algemene doelstelling kan gesteld worden dat de opstart van een Expertisecentrum<br />
Diagnostiek moet bijdragen tot ‘een verbetering van het diagnostisch aanbod met betrekking<br />
tot de jeugdhulp in Vlaanderen’. Het diagnostisch aanbod in Vlaanderen moet<br />
zodanig georganiseerd en beschikbaar zijn dat vanuit het perspectief van de gebruiker<br />
hij/zij ‘overal in Vlaanderen kwalitatief (even) goed geholpen wordt’ wanneer de opmaak<br />
van een diagnose een noodzakelijke voorwaarde is om een gerichte indicatiestelling voor<br />
gepaste jeugdhulpverlening te verkrijgen.<br />
De drie in het ontwerp geschetste opdrachten van het expertisecentrum houden volgende<br />
aspecten in:<br />
1) ontwikkeling en validering van protocollen en instrumenten:<br />
– ontwikkelen en valideren van classificerende diagnostische protocollen;<br />
– bieden van wetenschappelijke ondersteuning bij de ontwikkeling (door anderen) van<br />
inschalinginstrumenten;<br />
– bieden van wetenschappelijke ondersteuning bij de ontwikkeling (door anderen) van<br />
indicatiestellingprotocollen;<br />
2) wetenschappelijke onderzoeksopdrachten:<br />
– ofwel voert het expertisecentrum zelf onderzoeksopdrachten uit;<br />
– ofwel besteedt het die uit;<br />
– ofwel voert het controle uit op de resultaten van onderzoek dat elders werd uitgevoerd<br />
en waarvan men de resultaten in Vlaanderen wenst te benutten;<br />
– opvolgen van de wetenschappelijke ontwikkelingen inzake diagnostiek en indicatiestelling<br />
in andere landen en regio’s;<br />
3) informatie, vorming, procesondersteuning en helpdeskfunctie:<br />
– informatie verstrekken voor gebruikers over diagnostiek en protocollering;<br />
– vorming (laten) organiseren voor gebruikers van door het expertisecentrum geijkte<br />
instrumenten en protocollen;<br />
– procesondersteuning voor organisaties die in hun werking starten met het gebruiken<br />
van diagnostische instrumenten en protocollen;<br />
– helpdesk voor gebruikers van door het expertisecentrum geijkte instrumenten en<br />
protocollen.<br />
MDT’s die A-documenten met inbegrip van diagnostische gegevens en een voorstel van indicatiestelling<br />
kunnen aanleveren aan de toegangspoort worden hiervoor specifiek erkend.<br />
Onderzocht moet worden of het expertisecentrum een rol te spelen heeft in de verdere accreditering<br />
van de MDT’s.<br />
Het expertisecentrum heeft vijf prioritaire gebruikers: de overheid, het werkveld, de gebruikers,<br />
de wetenschap en het onderwijs.<br />
Een Expertisecentrum Diagnostiek moet een beroep kunnen doen op een relatief brede<br />
waaier van expertise. Het gaat onder meer om orthopedagogische, neurologische, logopedische,<br />
psychologische en psychiatrische kennis – domeinen die verder uit te splitsen zijn<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
32 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
naar diverse specialismen (samen te bundelen in drie hoofddomeinen: medisch, paramedisch<br />
en (psycho)pedagogisch).<br />
Artikel 26<br />
Paragraaf 1<br />
1° Van zodra het indicatiestellingsverslag toekomt bij het team Jeugdhulpregie, heeft dit<br />
team de opdracht om na te gaan welke modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />
overeenkomen met de geïndiceerde jeugdhulpverlening in het indicatiestellingsverslag<br />
van de toegangspoort of in de vraag tot niet rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulpverlening vanuit de jeugdrechter en om in voorkomend geval een persoonsvolgende<br />
financiering vast te leggen. Het team Jeugdhulpregie kan enkel die modules<br />
toewijzen die aansluiten bij de geïndiceerde jeugdhulpverlening of minder zware<br />
modules (volgens de weging, frequentie, intensiteit en duur) indien deze die er volledig<br />
bij aansluiten (nog) niet beschikbaar zijn. Dit is evenwel niet mogelijk indien dit wordt<br />
uitgesloten in het indicatiestellingsverslag. Het team Jeugdhulpregie neemt de minderjarige<br />
vervolgens op in de intersectorale registratielijst. Het basisprincipe van die<br />
registratielijst is chronologie. Het team Jeugdhulpregie kan echter beslissen, op basis<br />
van de beschikbare gegevens en de vermelde urgentie van de hulpvraag in het indicatiestellingsverslag<br />
of het aanvraagdocument vanuit de jeugdrechter, om prioriteit toe<br />
te kennen aan bepaalde dossiers. Deze ‘prioritaire dossiers’ (is (nog) geen prioritair toe<br />
te wijzen hulpvraag) komen dan bovenaan de registratielijst te staan. Jeugdhulpaanbieders<br />
zullen in elk geval capaciteitsinformatie ter beschikking van de toegangspoort<br />
moeten stellen.<br />
2° Op basis van de matching tussen de geïndiceerde jeugdhulpverlening en modules jeugdhulpverlening<br />
zal de dossierverantwoordelijke in dialoog gaan met de minderjarigen,<br />
zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken over de op te starten<br />
hulp. De betrokkenen kunnen hierbij zelf bezoeken brengen aan de voorgestelde<br />
jeugdhulpvoorzieningen die de modules aanbieden. In het proces van dialoog tussen de<br />
betrokkenen, de toegangspoort en de jeugdhulpvoorziening zal bepaald worden welke<br />
jeugdhulpverlening kan worden opgestart.<br />
3° De jeugdhulpregisseur neemt het resultaat hiervan op in de jeugdhulpverleningbeslissing<br />
wanneer de overeengekomen modules jeugdhulpverlening met zekerheid kunnen<br />
worden uitgevoerd bij een welbepaalde jeugdhulpaanbieder en de begindatum hiervan<br />
vaststaat.<br />
4° Wanneer de overeengekomen modules of een deel ervan niet meteen beschikbaar zijn<br />
en dus nog geen jeugdhulpverleningbeslissing kan genomen worden, wordt er (mogelijks<br />
op basis van een prioritering) een jeugdhulpverleningvoorstel opgemaakt waarin<br />
een stand van zaken wordt weergegeven van het jeugdhulpaanbod dat mogelijk in aanmerking<br />
komt om de geïndiceerde jeugdhulpverlening te realiseren. Dit jeugdhulpverleningvoorstel<br />
wordt geactualiseerd tijdens het verdere proces van de jeugdhulpregie<br />
en dit wordt gecommuniceerd aan de betrokkenen. In het eerste jeugdhulpverleningvoorstel<br />
zullen de betrokkenen geen overzicht krijgen van alle modules in Vlaanderen<br />
en Brussel die samenvallen met de geïndiceerde hulp (de zogenaamde ‘longlist’). Het<br />
gaat om een selectie, op basis van criteria als ‘nabijheid’, ‘wachttijd’, ‘leeftijdsgroep’,<br />
‘geslacht’ en ‘contra-indicaties aangegeven door de jeugdhulpvoorziening’ (een zogenaamde<br />
‘shortlist’).<br />
De dossierverantwoordelijke maakt de eerste selectie. De modules in de shortlist worden<br />
in een nuttige volgorde gezet met de jeugdhulpvoorziening waar op de meest korte<br />
termijn een plaats vrijkomt, bovenaan. De jeugdhulpregisseur zal tijdens dit proces<br />
minimum telefonisch contact hebben met de minderjarige, zijn ouders en desgeval-<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 33<br />
lend zijn opvoedingsverantwoordelijken om die shortlist te bespreken en maakt indien<br />
nodig een afspraak.<br />
5° Dossiers kunnen door het team Jeugdhulpregie overgemaakt worden aan de Intersectorale<br />
Regionale Prioriteitencommissie wanneer deze volledig dreigen vast te lopen. Dit<br />
moet worden gezien als het ultieme sluitstuk om tot een oplossing te komen voor de client.<br />
De Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie kan de jeugdhulpaanbieders die<br />
de gewenste modules jeugdhulpverlening aanbieden bij elkaar brengen en bemiddelen<br />
met het oog op de uitvoering van de jeugdhulpverlening. Ook het team Jeugdhulpregie<br />
kan dit binnen het verloop van de jeugdhulpregie zelfstandig doen voor dossiers waar<br />
men moeilijk tot een uitvoering komt van de hulp. De jeugdhulpregisseur heeft immers,<br />
naast de vrije matching en onderhandeling, ook een belangrijke rol bij het samenbrengen<br />
van al de partners om een oplossing voor het dossier te zoeken en in een laatste<br />
fase zelfs met een toewijzingsmandaat een oplossing te realiseren (zie punt 6). Bij die<br />
dwingende toewijzing wordt ook voorzien in de mogelijkheid tot het betrekken van<br />
externen. Er zijn dus wel degelijk al garanties voor cliënten binnen het uitgetekende<br />
proces van de jeugdhulpregie. De mogelijkheid echter om het dossier finaal alsnog voor<br />
te leggen aan de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie, biedt de garantie dat<br />
vertegenwoordigers van cliënten en van aanbieders betrokken worden in het gesprek.<br />
6° Idealiter gebeurt een tijdige opstart van de jeugdhulpverlening op basis van dialoog<br />
tussen de minderjarige, zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
enerzijds en de jeugdvoorziening anderzijds. Lukt dat evenwel niet, dan is er een<br />
versterking van het mandaat van de overheid. Deze kan de jeugdhulpaanbieders die de<br />
gewenste modules jeugdhulpverlening aanbieden, samenroepen indien de opstart van<br />
de jeugdhulpverlening te lang op zich laat wachten en met deze partners bemiddelen.<br />
De reden voor het niet opstarten van jeugdhulpverlening kan zijn dat de vraag zeer<br />
complex is of dat de concrete situatie in de betrokken jeugdhulpvoorziening(en) het<br />
moeilijk maakt om op de hulpvraag in te gaan. Wanneer deze bemiddeling en onderhandeling<br />
niet resulteert in de uitvoering van de geïndiceerde jeugdhulpverlening heeft<br />
de jeugdhulpregisseur een toewijzingsmandaat. Hij kan dan binnen de beschikbare<br />
vrije capaciteit, de opdracht geven aan één of meerdere jeugdhulpaanbieders om de<br />
jeugdhulpverlening effectief op te starten. Dit is enkel het geval voor ‘dossiers met de<br />
hoogste prioriteit’ (zie lid 4).<br />
Als vermeld in §1, eerste lid, 1°, en het tweede lid van dit artikel gaat het team Jeugdhulpregie<br />
op verzoek van de jeugdrechter na welke niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />
uitvoering kan geven aan de door de jeugdrechter voorgestelde maatregel.<br />
Dit lid werd toegevoegd aan artikel 26, §1, om tegemoet te komen aan de opmerkingen<br />
hierover van de Raad van State.<br />
In het bijzonder gaat de jeugdhulpregisseur bij een verzoek van de jeugdrechter na door<br />
middel van welke modules de door de jeugdrechter voorgestelde maatregel kan worden<br />
uitgevoerd en welke jeugdhulpaanbieders hiervoor in aanmerking komen gezien hun<br />
jeugdhulpaanbod. De toegangspoort regelt de toegang in de buitengerechtelijke jeugdhulpverlening<br />
tot de niet rechtstreeks toegankelijke modules jeugdhulpverlening. Het is<br />
dan finaal de jeugdrechter die de maatregel oplegt en die – desgevallend – aangeeft wie<br />
deze dient uit te voeren. Het is de jeugdrechter die de toegang regelt tot de gerechtelijke<br />
jeugdhulpverlening en in dat kader maatregelen oplegt. De beslissing of toewijzing van<br />
gerechtelijke jeugdhulpverlening blijft uiteraard steeds de exclusieve bevoegdheid van<br />
de jeugdrechter. Door een maatregel van een jeugdrechter in de praktijk te laten uitvoeren<br />
met behulp van modules wordt niet geraakt aan de bevoegdheid van de jeugdrechter.<br />
Hiermee wordt enkel de uitvoering van deze maatregel in overeenstemming gebracht<br />
met het huidige kader van het jeugdhulpaanbod, zijnde een gemoduleerd aanbod. Wat<br />
het team Jeugdhulpregie doet is de mogelijkheden aangeven. Beslist de jeugdrechter om<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
34 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
de uitvoering door een andere jeugdhulpaanbieder te laten verlopen, dan kan dit, maar<br />
dan zal het mogelijks lang kunnen duren vooraleer tot uitvoering kan worden overgegaan<br />
gezien de werking van de intersectorale registratielijst in het kader van de jeugdhulpregie.<br />
In het derde lid van dit artikel wordt er een belangrijke afwijking op de normale procesgang<br />
ingevoerd voor een bepaald type van dossiers. Wanneer in het indicatiestellingsverslag<br />
jeugdhulpverlening geïndiceerd is die gesubsidieerd wordt door het <strong>Vlaams</strong> Agentschap<br />
voor Personen met een Handicap en het dossier in aanmerking komt voor een persoonsvolgende<br />
financiering, maakt het team Jeugdhulpregie het dossier onmiddellijk over aan<br />
de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie die in voorkomend geval overgaat tot<br />
een prioritering van het dossier. In het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een Handicap<br />
wordt sinds 2006 met het besluit op de Zorgregie (besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
van 17 maart 2006 betreffende de regie van de zorg en bijstand tot sociale integratie van<br />
personen met een handicap en betreffende de erkenning en subsidiëring van een <strong>Vlaams</strong><br />
Platform van verenigingen van personen met een handicap) de verantwoordelijkheid inzake<br />
het toekennen en organiseren van hulp aan personen met een handicap verregaand<br />
gedecentraliseerd en toevertrouwd aan de Centrale Registratie van Zorgvragen. In 2011<br />
werden dan de regionale prioriteitencommissies opgericht die deze evolutie nog versterkt<br />
hebben. Daarbij worden enkele principes consequent uitgewerkt: de positie van en de regie<br />
over het traject van de cliënt, de collectieve verantwoordelijkheid van het hulpaanbod,<br />
gebruikersorganisaties, de verwijzers en de coördinatoren zorgregie. In dit kader moet de<br />
opdracht gezien worden die de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie hier heeft.<br />
Deze gaat over tot het al dan niet erkennen van de vraag als prioritair (de grootste ondersteuningsnood),<br />
waarna vervolgens mogelijks een budget wordt toegekend aan de minderjarige<br />
ofwel gewerkt wordt met een convenant.<br />
De opdracht, vermeld in punt 2°, van de eerste aftasting in het werkveld voor de uitvoering<br />
van de geïndiceerde jeugdhulpverlening zal niet altijd moeten worden uitgevoerd door<br />
het team Jeugdhulpregie. Het kan zijn dat die contacten reeds gelegd zijn door de minderjarige,<br />
zijn ouder(s) of mensen uit zijn omgeving. Het kan ook zijn dat de aanmelder bij de<br />
toegangspoort of andere hulpverleners die contacten al gelegd hebben. In dat geval laat<br />
het team Jeugdhulpregie dit dus over aan deze partners.<br />
De laatste en dwingende fase van de toewijzing door het team Jeugdhulpregie is enkel<br />
mogelijk voor dossiers met de hoogste prioriteit. Het kan hier gaan om drie types van<br />
dossiers.<br />
Ten eerste zijn dit dossiers die het hele jeugdhulpregieproces doorlopen hebben binnen de<br />
toegangspoort en die een ‘prioritair toe te wijzen hulpvraag’ zijn geworden omdat het verregaand<br />
overleg door de jeugdhulpregisseur niet leidt tot de uitvoering van de geïndiceerde<br />
jeugdhulpverlening, wat daar ook de redenen voor mogen zijn.<br />
Ten tweede zijn dit dossiers waarvoor het indicatiestellingsverslag jeugdhulpverlening indiceert<br />
die gesubsidieerd wordt door het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een Handicap<br />
en waarbij de betrokken minderjarige in een noodsituatie verkeert. De nadere regels<br />
voor de erkenning van een situatie als een ‘noodsituatie’, in de zin van dit artikel, zullen<br />
bepaald worden door de <strong>Vlaams</strong>e Regering.<br />
Ten derde zijn het dossiers die de jeugdrechter heeft laten inschrijven op de intersectorale<br />
registratielijst met het oog op de uitvoering van een maatregel die hij heeft bevolen in het<br />
kader van een procedure hoogdringendheid. Deze dossiers komen automatisch meteen in<br />
de derde fase terecht bij het team Jeugdhulpregie. Deze dossiers, waarbij de geïndiceerde<br />
jeugdhulpverlening overeenstemt met typemodules VAPH, passeren niet via de Intersectorale<br />
Regionale Prioriteitencommissie. De jeugdrechter mag dit dan in casu beoordelen<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 35<br />
voor het dossier. De jeugdrechter beslist zo ook over ‘inschrijfbaarheid’ voor het VAPH –<br />
want de hulpvraag gaat niet via het team Indicatiestelling. De jeugdrechtbank zal hiervoor<br />
op de ‘zelfde kwalitatieve manier’ moeten werken als de teams Indicatiestelling.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal de regels en afspraken in verband met de jeugdhulpregie, de<br />
jeugdhulpverleningbeslissing en het jeugdhulpverleningvoorstel opstellen. Daarbij zal de<br />
nodige uniformiteit worden nagestreefd in de wijze waarop de jeugdhulpregie en de communicatie<br />
erover tot stand komt bij de toegangspoorten in de verschillende regio’s.<br />
Ook zal de <strong>Vlaams</strong>e Regering de mogelijkheid moeten voorzien dat de jeugdhulpaanbieder<br />
waar de minderjarige, zijn ouders of desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
voorafgaand op bezoek gaan, tijdelijk toegang krijgt tot het dossier zodat hij zich een<br />
beeld kan vormen van de situatie. Dit mits de betrokkenen zich tegen deze toegang tot<br />
informatie niet verzetten.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal eveneens voorzien dat een minderjarige pas op de registratielijst<br />
van een jeugdhulpaanbieder komt nadat zowel de minderjarige, zijn ouders of desgevallend<br />
zijn opvoedingsverantwoordelijken en de jeugdhulpvoorziening zich hiermee akkoord<br />
hebben verklaard.<br />
Ook zal worden voorzien dat een minderjarige na de opstart van jeugdhulpverlening nog<br />
op de intersectorale registratielijst blijft staan om in aanmerking te komen voor een andere<br />
jeugdhulpvoorziening die dezelfde jeugdhulpverlening aanbiedt, indien naar die jeugdhulpvoorziening<br />
zijn eigenlijke voorkeur uitgaat.<br />
Paragraaf 2<br />
Vanuit indicatiestelling kan worden voorgesteld om meerdere typemodules jeugdhulpverlening<br />
tegelijkertijd in te zetten. Resulteert die indicering ook in het toewijzen van<br />
meerdere modules jeugdhulpverlening, dan gaat de jeugdhulpregisseur in overleg met<br />
de jeugdhulpaanbieders om te bespreken wie de hulpcoördinatie op zich zal nemen. De<br />
jeugdhulpregisseur neemt het resultaat hiervan op in het jeugdhulpverleningvoorstel of<br />
in de jeugdhulpverleningbeslissing zodat de minderjarige, zijn ouders of desgevallend zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken weten wie verantwoordelijk is voor de afstemming van het<br />
jeugdhulpaanbod.<br />
Paragraaf 3<br />
In de laatste fase van de jeugdhulpregie wordt zoals gezegd het mandaat van de overheid<br />
versterkt. De betrokken jeugdhulpaanbieders verlenen hier hun volle medewerking aan.<br />
De afspraken die vervolgens gemaakt worden, kunnen door de jeugdhulpaanbieders niet<br />
zonder meer naast zich neergelegd worden. Het niet opstarten van de afgesproken jeugdhulpverlening<br />
moet in de fase van onderhandeling met de jeugdhulpregisseur gemotiveerd<br />
worden wanneer hij dit vraagt. Dit kan enkel vanuit situationele en bijzondere redenen in<br />
de jeugdhulpvoorziening. In geen geval kan de motivering liggen in de oorspronkelijke<br />
hulpvraag noch in niet in de module vermelde indicaties en contra-indicaties. In de laatste<br />
fase van de jeugdhulpregie kunnen jeugdhulpaanbieders de uit te voeren opdracht in geen<br />
geval meer weigeren. Bij een blijvende weigering van de betrokken jeugdhulpaanbieder<br />
in de derde fase (toewijzingsmandaat) leidt dit tot een tussenkomst van het subsidiërend<br />
agentschap of tot een objectivering van de situatie door Zorginspectie. Dit heeft gevolgen<br />
op het vlak van de erkenning en subsidiëring van de voorziening.<br />
Het team Jeugdhulpregie heeft dan een specifiek toewijzingsmandaat. Voor deze dossiers,<br />
namelijk ‘dossiers met de hoogste prioriteit’ wordt, onder andere, maximaal beroep gedaan<br />
op de ervaring en expertise opgedaan binnen het experiment ‘prioritair toe te wijzen<br />
hulpvragen’ (knelpuntdossiers) en binnen het cliëntoverleg IJH. Het experiment ‘prioritair<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
36 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
toe te wijzen hulpvragen’ loopt af bij de start van de toegangspoort omdat het vanaf dan is<br />
ingebed in de derde fase van jeugdhulpregie. Er worden ook middelen vrijgemaakt voor de<br />
realisatie van (combinaties van) jeugdhulpverlening voor deze dossiers, zoals opgenomen<br />
in artikel 67, tweede lid.<br />
Om het systeem van jeugdhulpregie vlot te laten verlopen, moeten regionaal goede afspraken<br />
worden gemaakt. Dat is onder andere nodig voor het werken met prioriteiten voor<br />
de jeugdhulpregie, voor situaties waarin een opname kan worden geweigerd en voor het<br />
omgaan met complexe hulpvragen. Het is in elk geval de bedoeling dat ook in de meest<br />
complexe situaties een gepast hulpaanbod wordt aangeboden en, indien noodzakelijk, een<br />
combinatie van hulp uit verschillende sectoren.<br />
Artikel 27<br />
Er is sprake van een herziening van de jeugdhulpverleningbeslissing wanneer er na een<br />
aflopende periode van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening opnieuw niet<br />
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening moet worden ingezet. Daarbij kunnen twee<br />
situaties worden onderscheiden afhankelijk of er wel of niet ook een herindicatiestelling<br />
heeft plaatsgevonden. Een vraag naar een herziening van de jeugdhulpverleningbeslissing<br />
zonder herindicatiestelling kan maar gesteld worden indien de in het indicatiestellingsverslag<br />
vermelde termijn nog niet is verstreken. Het kan inderdaad voorvallen dat de in de<br />
jeugdhulpverleningbeslissing voorziene periode van de uitvoering van de jeugdhulpverlening<br />
korter is dan de looptijd van het indicatiestellingsverslag, bijvoorbeeld omdat de<br />
module een kortere looptijd heeft.<br />
Anderzijds kan het ook zijn dat de in het indicatiestellingsverslag vermelde termijn waarin<br />
de hulp aangewezen werd geacht, wel is verstreken maar dat cliënt en hulpaanbieder van<br />
mening zijn dat een verlenging van de hulp of niet rechtstreeks toegankelijke vervolghulp<br />
aangewezen is. In dat geval zullen ze samen een vraag tot herindicatiestelling moeten indienen<br />
bij de toegangspoort. Ook als cliënt en hulpaanbieder van oordeel zijn dat de situatie<br />
dusdanig gewijzigd is dat een herindicatiestelling zich opdringt, moet een vraag tot<br />
herindicatiestelling worden ingediend. Indien de cliënt hiermee akkoord gaat, kan zo’n<br />
aanvraag steeds voortbouwen op de oorspronkelijke in het A-document aangebrachte informatie.<br />
De wijze waarop de herziening van de jeugdhulpverleningbeslissing wordt aangevraagd<br />
zal vastgelegd worden door de <strong>Vlaams</strong>e Regering.<br />
Artikel 28<br />
In drie heel specifieke urgente situaties kan er een vraag gericht worden aan de toegangspoort<br />
voor een versnelde indicatiestelling en toewijzing (VIST).<br />
In de eerste situatie is er een tekort aan aangeleverde diagnostiek en de toewijzing heeft net<br />
als doel om die diagnostiek te verzamelen, waarna een herindicatiestelling kan gebeuren<br />
op basis van de nieuw beschikbare informatie.<br />
De tweede situatie betreft een vraag naar een zogenaamde ‘time-out’ waarbij de minderjarige<br />
tijdelijk overgaat naar een andere voorziening dan de voorziening die op dat ogenblik<br />
de jeugdhulpverlening verstrekt. Het type aanbod van die jeugdhulpvoorziening moet in<br />
elk geval overeenkomen met de geïndiceerde hulp en de minderjarige, zijn ouders en desgevallend<br />
zijn opvoedingsverantwoordelijken moeten akkoord gaan met de voorgestelde<br />
time-out.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 37<br />
In de derde en laatste situatie waarin een versnelde indicatiestelling en toewijzing kan<br />
worden aangevraagd, wordt reeds jeugdhulpverlening aangeboden in het kader van de<br />
crisisjeugdhulpverlening maar blijkt die onvoldoende (aangepast).<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal de verdere modaliteiten van de versnelde indicatiestelling en toewijzing<br />
voor deze drie situaties verder uitwerken. Zo zal een versnelde indicatiestelling en<br />
toewijzing maar zinvol zijn indien de gevraagde jeugdhulpverlening ook effectief versneld<br />
kan worden opgestart en zal de geldigheidsduur van de jeugdhulpverleningbeslissing in<br />
elk geval beperkt zijn in de tijd.<br />
Afdeling 4. Rechtstreekse toegang tot de toegangspoort<br />
Artikel 29<br />
Dit artikel voorziet een rechtstreekse toegang tot de toegangspoort voor een minderjarige,<br />
zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />
In het kader van de inwerkingtreding van de intersectorale toegangspoort is geopteerd<br />
voor het verlaten van de piste van de dubbele buffer naar het gerecht. De Bemiddelingscommissie<br />
Bijzondere Jeugdbijstand wordt opgeheven. Met het verdwijnen van de bemiddelingscommissie,<br />
verdwijnt ook de mogelijkheid van minderjarigen en ouders om zelf<br />
een beroep te doen op deze commissie. Uitgaande van het subsidiariteitsprincipe van dit<br />
decreet werd geopteerd om bemiddeling als functie vanuit het perspectief recht op jeugdhulpverlening<br />
sterker uit te bouwen in de regio’s integrale jeugdhulp.<br />
Minderjarigen, ouders en opvoedingsverantwoordelijken hebben de mogelijkheid zelf een<br />
vraag tot het toekennen van jeugdhulpverlening te richten aan de toegangspoort. Een<br />
minderjarige kan zelfstandig deze vraag indienen als hij, overeenkomstig artikel 4, §2, van<br />
het Rechtspositiedecreet in staat is tot een redelijke beoordeling van zijn belangen, rekening<br />
houdend met zijn leeftijd en zijn maturiteit. De minderjarige van 12 jaar of ouder<br />
wordt vermoed te beschikken over de vereiste maturiteit.<br />
Een rechtstreekse toegang tot de toegangspoort voor cliënten naast de mogelijkheid van<br />
aanmelding door een hulpverlener kan aangewezen zijn in volgende situaties:<br />
– een belangenconflict tussen een minderjarige, zijn ouders of desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken;<br />
– een belangenconflict tussen een minderjarige, zijn ouders of desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
en een jeugdhulpaanbieder;<br />
– het stilzitten van volwassenen wanneer het belang van de minderjarige geschaad wordt.<br />
Voor wat deze keuze betreft kan verwezen worden naar Europese rechtspraak. Er is Europese<br />
rechtspraak rond het recht van minderjarigen om op basis van het Europees Verdrag<br />
voor de Rechten van de Mens (EVRM) de overheid aan te spreken wanneer deze niet tijdig<br />
of niet gepast is opgetreden om door kinderbeschermingsmaatregelen een einde te maken<br />
aan de slechte levensomstandigheden waarin een minderjarige verkeert. De keuze om<br />
cliënten zelf de mogelijkheid te bieden de toegangspoort aan te spreken hangt samen met<br />
het subsidiariteitsprincipe. Situaties die kunnen ‘beslecht’ worden in een buitengerechtelijke<br />
context dienen daar een kans te krijgen.<br />
Een rechtstreekse vraag van minderjarigen, ouders of opvoedingsverantwoordelijken aan<br />
de toegangspoort is pas ontvankelijk wanneer een aantal cumulatieve voorwaarden vervuld<br />
zijn:<br />
a) alle mogelijke stappen werden gezet in de buitengerechtelijke context en er wordt geen<br />
hulp verstrekt of de hulp is afgebroken. De minderjarige of zijn ouders of desgevallend<br />
zijn opvoedingsverantwoordelijken hebben een hulpvraag gesteld in de (niet) recht-<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
38 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
streeks toegankelijke jeugdhulpverlening; dat deze hulpvraag niet beantwoord werd en<br />
dat er een poging tot bemiddeling plaatsvond in de jeugdhulpverlening. Dit geldt zowel<br />
voor rechtstreeks als niet rechtstreeks toegankelijke hulp. Er is geen rechtstreekse toegang<br />
tot de toegangspoort in de context van capaciteitstekort. Het recht op jeugdhulpverlening<br />
is in dit decreet geformuleerd als een recht binnen het beschikbare aanbod.<br />
Wanneer een jeugdhulpaanbieder weigert om een minderjarige op te nemen, dan valt<br />
dit onder de afspraken die regionaal zijn gemaakt met de toegangspoort. Jeugdhulpregie<br />
impliceert dialoog en een goed onderhandelingskader. De jeugdhulpaanbieders<br />
hebben in deze een belangrijke opdracht. Zij dienen mee te werken aan de realisatie van<br />
de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening voor dossiers die al te lang op de<br />
intersectorale registratielijst staan;<br />
b) de minderjarige of zijn ouders of desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken is/<br />
zijn niet betrokken in een procedure bij een gemandateerde voorziening.<br />
Minderjarigen, ouders of opvoedingsverantwoordelijken kunnen niet zelf naar de toegangspoort<br />
stappen in de context van de tussenkomst van een gemandateerde voorziening.<br />
Op dat moment wordt vanuit het perspectief van het interventierecht van de jeugdhulpaanbieder<br />
aanklampend of bemiddelend gewerkt en worden de betrokkenen aangesproken<br />
op het nemen van hun verantwoordelijkheid. Hier de modaliteit van rechtstreekse<br />
toegang in hoofde van de minderjarige, ouders of opvoedingsverantwoordelijke opnemen,<br />
zou het onderhandelingsproces van de gemandateerde voorziening bij voorbaat onmogelijk<br />
maken. Bij conflicten tussen een minderjarige, zijn ouders of zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
of in geval van het blokkeren van de jeugdhulpverlening zal de gemandateerde<br />
voorziening genoopt zijn om door te verwijzen naar het parket, die de zaak mogelijks<br />
doorverwijst naar de jeugdrechter.<br />
De minderjarige, zijn ouders of zijn opvoedingsverantwoordelijken moeten met een document<br />
kunnen aantonen dat er een poging tot bemiddeling heeft plaatsgevonden. Dit<br />
impliceert dat er minstens een kennismaking plaatsvond met bemiddeling. Bemiddeling<br />
vormt een essentiële tussenstap ingeval een minderjarige, een ouder of een opvoedingsverantwoordelijke<br />
een vraag tot het toekennen van jeugdhulpverlening wil indienen bij de<br />
toegangspoort. Via bemiddeling en in fine de rechtstreekse toegang tot de toegangspoort<br />
wordt een belangrijke stap gezet in de verdere realisatie van het recht op jeugdhulpverlening.<br />
De vraag naar bemiddeling werd gesteld en een bemiddeling vond plaats maar leidde<br />
niet tot een conflictoplossing. Of de vraag naar bemiddeling werd gesteld maar vond niet<br />
plaats omdat één van de betrokken partijen zich niet aandiende bij de bemiddelaar of omdat<br />
er binnen een redelijke termijn geen bemiddeling werd georganiseerd.<br />
De vraag aan de toegangspoort moet dus gestaafd worden met een document dat de poging<br />
tot bemiddeling bewijst. Wanneer een jeugdhulpaanbieder hulp weigert aan een minderjarige,<br />
zijn ouders of desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken dan moet deze<br />
beslissing gemotiveerd worden in het dossier. Er moet een attest van weigering worden<br />
opgemaakt dat de verdere beroepsmogelijkheden van de betrokkenen beschrijft. Er rust<br />
op de betrokken jeugdhulpaanbieder de plicht om de betrokkenen te informeren over de<br />
mogelijke verdere stappen.<br />
Hoofdstuk 7. Continuïteit in de jeugdhulpverlening<br />
Artikel 30<br />
Continuïteit in de jeugdhulpverlening is aan de orde wanneer een hulpvrager wordt doorverwezen<br />
van de ene naar de andere jeugdhulpaanbieder of wanneer meerdere jeugdhulpaanbieders<br />
tegelijkertijd betrokken zijn bij de hulp aan eenzelfde minderjarige. In sommige<br />
situaties is net de opstart van samenwerking aangewezen om een (nieuwe) doorverwijzing<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 39<br />
te vermijden. Ook bij samenwerking van verschillende jeugdhulpaanbieders moet de continuïteit<br />
bewaakt worden en moeten partners goed van elkaar weten wie waarvoor verantwoordelijk<br />
is. In complexe situaties zal een vorm van hulpcoördinatie aangewezen zijn<br />
om de continuïteit, efficiëntie en effectiviteit van de geboden hulp te garanderen en om de<br />
verantwoordelijkheden van alle betrokken partijen helder te houden.<br />
Hulpcontinuïteit gaat dus zowel om ‘goed en gericht doorverwijzen’ als om goed en gericht<br />
samenwerken.<br />
In het eerste lid wordt hulpcontinuïteit geduid als een intersectorale verantwoordelijkheid.<br />
Hulpcontinuïteit kan in de praktijk op verschillende manieren vorm krijgen. Dit kan via<br />
een passende doorverwijzing naar een jeugdhulpaanbieder in de rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulpverlening. Een andere modaliteit voor het realiseren van hulpcontinuïteit is dat<br />
afhankelijk van de hulp die de hulpvrager of hulpbehoevende in de jeugdhulpverlening<br />
krijgt, de trajectbegeleiding voor de cliënt door andere jeugdhulpaanbieders wordt opgenomen.<br />
Voor de hulpvrager of hulpbehoevende is het immers van onschatbare waarde<br />
dat hij/zij gedurende het hele traject in de jeugdhulpverlening een aanspreekpersoon heeft.<br />
Dat hoeft daarom niet altijd dezelfde persoon te zijn. Hulpcoördinatie is een derde modaliteit.<br />
Daaronder verstaan we het ondernemen van acties in functie van het afstemmen<br />
van hulpverleningsvormen en -fasen op elkaar. Dit gebeurt in complexe dossiers waar veel<br />
hulpverleners bij betrokken zijn door een jeugdhulpaanbieder die als coördinator is aangeduid.<br />
Cliëntoverleg, zoals beschreven in het tweede lid is daar een duidelijk voorbeeld<br />
van.<br />
Ten slotte dient er ook aandacht te zijn voor minderjarigen die omwille van hun specifieke<br />
situatie of kenmerken vaker geconfronteerd worden met de beslissing van een jeugdhulpaanbieder<br />
om zich terug te trekken uit het hulpverleningstraject waardoor de minderjarige<br />
in sommige situaties nergens terechtkan. In die gevallen moet de voorziening die beslist<br />
om de hulpverlening stop te zetten overleg of bemiddeling inzetten om door samenwerking<br />
een oplossing te zoeken in de eigen voorziening of in een andere.<br />
Ook de naadloze overgang verzekeren waar dit nodig wordt geacht van de jeugdhulpverlening<br />
naar andere vormen van hulpverlening, bijvoorbeeld de volwassenhulpverlening, is<br />
een belangrijke opdracht van de jeugdhulp om mee de continuïteit van de hulpverlening<br />
te realiseren.<br />
Het realiseren van de continuïteit is niet de verantwoordelijkheid van één hulpverlener betrokken<br />
op het dossier maar komt tot stand doordat de verschillende jeugdhulpverleners<br />
in een gezamenlijk engagement dit waarmaken.<br />
In het tweede lid, punt 2°, wordt de decretale basis gelegd voor de organisatie van cliënt-<br />
overleg. De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal nader bepalen wat de bijzondere kenmerken zijn van<br />
deze specifieke vorm van overleg over en met de cliënt. Van 2009 tot en met 2011 is er<br />
in de regio’s van integrale jeugdhulp geëxperimenteerd met het cliëntoverleg met externe<br />
voorzitter, waarbij een onafhankelijke, niet bij de hulpverlening betrokken voorzitter het<br />
overleg in goede banen leidde en waarbij een maximale betrokkenheid van de minderjarige,<br />
zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijke werd nagestreefd. De<br />
voorzitter werd voor deze opdracht vergoed en participeerde aan intervisie-overleg. Bij het<br />
bepalen van de verdere spelregels van het cliëntoverleg zal de <strong>Vlaams</strong>e Regering zich laten<br />
inspireren door de bevindingen uit dit experiment.<br />
In punt 3° wordt de decretale basis gelegd voor de nadere operationalisering van aanbod-<br />
onafhankelijke bemiddeling. Bemiddeling is een vrijwillig en vertrouwelijk proces voor<br />
het beheer van conflicten waarbij de partijen een beroep doen op een onafhankelijke en<br />
onpartijdige derde, de bemiddelaar. Het initiatief tot bemiddeling kan liggen bij de min-<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
40 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
derjarige, zijn ouders of desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken of bij de jeugdhulpaanbieders.<br />
De nadere operationalisering van bemiddeling is cruciaal om volgende redenen:<br />
– voor het realiseren van het subsidiariteitsprincipe;<br />
– wegens het verdwijnen van de Bemiddelingscommissie Bijzondere Jeugdbijstand en in<br />
het verlengde daarvan het verdwijnen van de toegang tot bemiddeling in dat orgaan in<br />
hoofde van minderjarigen en ouders of opvoedingsverantwoordelijken;<br />
– vanuit de vaststelling dat de functie bemiddeling slechts beperkt aanwezig is in het<br />
jeugdhulpaanbod (1 typemodule AWW en 1 typemodule CLB);<br />
– omwille van het feit dat een beroep gedaan hebben op bemiddeling een voorwaarde is<br />
voor de rechtstreekse toegang tot de toegangspoort voor de minderjarige, zijn ouders<br />
of opvoedingsverantwoordelijken.<br />
We gaan hierna kort in op al deze redenen.<br />
Vooreerst kan bemiddeling belangrijk zijn om te voorkomen dat conflicten en meningsverschillen<br />
in de jeugdhulpverlening of tussen een minderjarige, zijn ouders en desgevallend<br />
zijn opvoedingsverantwoordelijken te gemakkelijk aanleiding geven tot het doorverwijzen<br />
naar een gemandateerde voorziening. Het is ook essentieel om bemiddeling al heel vroeg<br />
in het traject mogelijk te maken indien de betrokkenen dit willen. Bemiddeling kan ook<br />
een buffer vormen tot de gerechtelijke jeugdhulpverlening. In het kader van de inwerkingtreding<br />
van de intersectorale toegangspoort is geopteerd voor het verlaten van de piste<br />
van de dubbele buffer naar het gerecht. De bemiddelingscommissie wordt opgeheven en<br />
er wordt geen intersectorale arbitragecommissie opgericht. Cijfergegevens met betrekking<br />
tot het optreden van de bemiddelingscommissies in Vlaanderen motiveren deze keuze.<br />
Uit deze cijfers blijkt dat de bemiddelingscommissie in 20% van de verzoeken een minnelijke<br />
regeling kan bereiken. 70% van de verzoeken wordt doorverwezen naar het parket.<br />
Bijkomend element is dat de bemiddelingscommissies, zoals die nu functioneren, in<br />
wezen optreden als arbitrerende instantie. Deze functie krijgt, door het installeren van<br />
gemandateerde voorzieningen, daar een inbedding. Bemiddeling vanuit het perspectief<br />
van het interventierecht krijgt dus in de nieuwe tekening vanaf 1 januari 2014 een plaats<br />
in de gemandateerde voorzieningen. Met het verdwijnen van de Bemiddelingscommissie<br />
Bijzondere Jeugdbijstand, verdwijnt de mogelijkheid van minderjarigen en ouders om hier<br />
een beroep op te doen.<br />
Uitgaande van het subsidiariteitsprincipe dient gezocht te worden naar modaliteiten van<br />
bemiddeling als functie vanuit het perspectief recht op jeugdhulpverlening.<br />
Wat de rechtstreekse toegang tot de toegangspoort in hoofde van minderjarigen, ouders<br />
of opvoedingsverantwoordelijken – zonder dat een hulpverlener een aanmelding doet –<br />
betreft, wordt de poging tot bemiddeling geformuleerd in één van de voorwaarden (zie<br />
artikel 29).<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal de nadere regels bepalen met betrekking tot de verdere operationalisering<br />
van de functie bemiddeling.<br />
Artikel 31<br />
Paragraaf 1 legt een belangrijke verantwoordelijkheid bij de persoon of voorziening die<br />
de minderjarige aanmeldt bij de toegangspoort of de gemandateerde voorzieningen. Het<br />
onderscheid tussen rechtstreeks en niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening of<br />
de tussenkomst van een gemandateerde voorziening in verontrustende situaties mag niet<br />
leiden tot breuken in het hulpverleningstraject. Dit impliceert continuïteit in de zorg en<br />
verbindend werken. De jeugdhulpaanbieder in de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp-<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 41<br />
verlening of een andere persoon of voorziening die een dossier aanmeldt bij de toegangspoort<br />
of bij de gemandateerde voorziening fungeert als eerste contactpersoon voor de<br />
hulpvrager. Hij/zij staat in afwachting van het opstarten van de niet rechtstreekse toegankelijke<br />
jeugdhulpverlening, in de mate van het mogelijke, in voor de voortzetting van<br />
lopende jeugdhulpverlening en doet dit in voortdurend overleg met de hulpvrager. Ook<br />
tijdens het proces bij de gemandateerde voorziening blijft de aanmelder de contactpersoon<br />
en blijft hij verantwoordelijk.<br />
De verantwoordelijkheid van de aanmelder kan omschreven worden als aanspreekfiguur/<br />
verbindingsfiguur voor de minderjarige, zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
gedurende de periode waarin niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />
wordt aangevraagd en nog niet beschikbaar is of gedurende de periode van onderzoek<br />
en opvolging door de gemandateerde voorziening.<br />
Wanneer een beroep wordt gedaan op de toegangspoort in de context van een vraag voor<br />
verlenging van een indicatiestelling, voor een gewijzigde indicatiestelling (herindicatiestelling)<br />
of hernieuwde jeugdhulpregie dan heeft de jeugdhulpverlener uit de lopende niet<br />
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening de rol van contactpersoon-aanmelder.<br />
Coördinatie en trajectbegeleiding zijn een inherente opdracht van elke jeugdhulpvoorziening<br />
en elke hulpverlener. Toch is het aangewezen om met de implementatie van de intersectorale<br />
toegangspoort enkele afspraken te maken naar het opnemen van verantwoordelijkheden<br />
voor de zorg van het traject van de cliënt. De <strong>Vlaams</strong>e Regering is gemachtigd<br />
om dit nader te bepalen.<br />
In paragraaf 2 wordt de positie van de bijstandspersoon als vast aanspreekpunt voor de<br />
minderjarige en als verbindingsfiguur tussen de jeugdhulp en de minderjarige, zijn ouders<br />
of opvoedingsverantwoordelijke versterkt.<br />
Het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale<br />
jeugdhulp biedt in artikel 24 het recht aan minderjarigen om zich in alle contacten met de<br />
jeugdhulpaanbieders, de toegangspoort en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg te laten<br />
bijstaan door een bijstandspersoon, die dan moet voldoen aan een aantal voorwaarden.<br />
Hij moet:<br />
1° door het beroepsgeheim gebonden zijn of personeelslid zijn van de instelling waar de<br />
minderjarige onderwijs volgt;<br />
2° niet rechtstreeks betrokken zijn bij de jeugdhulpverlening georganiseerd ten behoeve<br />
van de minderjarige;<br />
3° op ondubbelzinnige wijze door de minderjarige aangewezen zijn.<br />
Als de minderjarige niet in staat is om zelf een bijstandspersoon aan te wijzen en als de<br />
minderjarige en zijn ouders tegenstrijdige belangen hebben of als de minderjarige en zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijke tegenstrijdige belangen hebben en niemand het ouderlijk<br />
gezag over de minderjarige uitoefent, kan de jeugdhulpaanbieder of de toegangspoort<br />
voor hem een persoon aanwijzen.<br />
Via het artikel in dit decreet betreffende de integrale jeugdhulp wil de wetgever aan de<br />
minderjarige de garantie bieden dat zijn bijstandspersoon ten opzichte van jeugdhulpaanbieders,<br />
de toegangspoort en de gemandateerde voorzieningen wel degelijk erkend wordt<br />
als vast aanspreekpersoon die mee de continuïteit van de jeugdhulpverlening waarborgt<br />
voor de minderjarige. Dit artikel geeft de bijstandspersoon effectief het mandaat om bepaalde<br />
zaken te initiëren en om jeugdhulpaanbieders, de toegangspoort en de gemandateerde<br />
voorzieningen aan te spreken om de jeugdhulpverlening te kunnen opvolgen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
42 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Hoofdstuk 8. Gepast omgaan met verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening<br />
Afdeling 1. Omgaan met verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening<br />
Artikel 32<br />
Het werken in en met situaties die door één of meerdere betrokkenen als verontrustend<br />
worden ingeschat, is een opdracht voor elke jeugdhulpaanbieder. Dergelijke situaties vereisen<br />
professionele alertheid, een open en aanklampende houding en een duidelijke rol en<br />
afspraken tussen alle betrokken partners in de regio.<br />
Het subsidiariteitsprincipe, zoals ingeschreven in dit decreet, impliceert dat vrijwillige<br />
jeugdhulpverlening moet uitgeput worden voordat, in geval van verontrusting, sprake kan<br />
zijn van een overgang naar gerechtelijke jeugdhulpverlening. Een veralgemeende toepassing<br />
van dit principe veronderstelt dat elke jeugdhulpaanbieder geresponsabiliseerd wordt<br />
in het omgaan met verontrustende situaties. Daarnaast zijn er ook diensten met een expliciet<br />
(overheids)mandaat, de zogenaamde gemandateerde voorzieningen, namelijk het<br />
ondersteuningscentrum Jeugdzorg en het vertrouwenscentrum kindermishandeling.<br />
Op het niveau van de jeugdhulpaanbieders impliceert het omgaan met verontrustende<br />
situaties:<br />
– het samen met de betrokkene(n) nadenken over de concrete situatie en het samen zoeken<br />
naar een adequate oplossing. Een participatieve hulpverlening dus, waarin de hulpverlener<br />
(of het team) nadenkt over de betekenis van het eigen aanbod en over de eigen<br />
(non)-interventie voor de betrokken hulpvrager(s);<br />
– een open communicatie met de betrokkene(n); zij appreciëren het als hulpverleners hun<br />
bezorgdheid uitdrukken;<br />
– kennis van het beschikbare aanbod met betrekking tot het omgaan met verontrustende<br />
situaties bij de jeugdhulpaanbieders;<br />
– inzicht in de rechtspositie van de betrokkene(n) en in de reikwijdte en de grenzen van<br />
het beroepsgeheim.<br />
Een professionele werking rond het omgaan met verontrustende situaties impliceert ook<br />
het aanbieden van vormingen voor hulpverleners en de aanwezigheid van een interne procedure<br />
in het omgaan met verontrustende situaties op het niveau van het beleid van de<br />
voorziening. Dit heeft of zal een plaats krijgen in de uitvoering van het Kwaliteitsdecreet.<br />
Responsabilisering duidt ook op het maken van duidelijke afspraken tussen de jeugdhulpaanbieders<br />
van de verschillende betrokken sectoren binnen IJH. Dit wordt vastgelegd bij<br />
uitvoeringsbesluit.<br />
Afdeling 2. De gemandateerde voorzieningen<br />
De optimalisering van de sluis- en bufferfunctie naar de gedwongen jeugdhulpverlening<br />
is een gelijktijdige en fundamentele beweging in het hulpverleningslandschap. Deze vindt<br />
zijn basis in de decretale vereiste om de intersectorale toegangspoort geen andere taken te<br />
geven dan degene omschreven in artikel 18 van dit ontwerp van decreet. Dit noopt tot een<br />
herpositionering van de Comités Bijzondere Jeugdbijstand en impliceert een andere manier<br />
van samenwerking binnen integrale jeugdhulp op het vlak van omgaan met verontrustende<br />
situaties. Door de inwerkingtreding van de intersectorale toegangspoort wordt<br />
de decretale kwalificatie van een problematische opvoedingssituatie (POS) ontrafeld en<br />
geïntersectoraliseerd. Het decreet introduceert in deze context het nieuwe begrip ‘verontrustende<br />
situatie’.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 43<br />
Met het verdwijnen van de sectorale toegangspoort Bijzondere Jeugdbijstand op 1 januari<br />
2014 ontstaat er ook een missing link op het vlak van de overgang naar het gerecht. Het<br />
Bureau van het comité voor bijzondere jeugdzorg zorgt tot nog toe voor de link naar de<br />
Bemiddelingscommissie voor Bijzondere Jeugdbijstand, die de exclusieve toegang tot het<br />
gerecht mogelijk maakt in niet hoogdringende problematische opvoedingssituaties. Daarnaast<br />
is de bemiddelingscommissie ook de instantie waar minderjarigen en ouders een<br />
beroep kunnen op doen, indien zij niet akkoord gaan met een beslissing van het Bureau<br />
van het Comité Bijzondere Jeugdzorg.<br />
In het kader van de inwerkingtreding van de intersectorale toegangspoort is geopteerd<br />
voor het verlaten van de piste van de dubbele buffer naar het gerecht. Dit impliceert dat<br />
de bemiddelingscommissie is opgeheven. Deze trad in wezen op als een arbitrerende instantie.<br />
Deze functie krijgt, door het installeren van gemandateerde voorzieningen, daar<br />
een inbedding. Dit ontwerp van decreet biedt in dit kader de juridische grondslag voor de<br />
oprichting van de gemandateerde voorziening het ondersteuningscentrum Jeugdzorg en<br />
erkent in deze ook de vertrouwenscentra kindermishandeling als gemandateerde voorziening<br />
in het omgaan met verontrustende situaties.<br />
Artikel 33<br />
Er wordt een nieuw orgaan geïnstalleerd, namelijk het ondersteuningscentrum Jeugdzorg.<br />
Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg is in eerste instantie aanspreekbaar voor jeugdhulpverleners<br />
die gevat worden door de integrale jeugdhulp (jeugdhulpaanbieders). Hun<br />
expertise en aanbod kan, mee afhankelijk van de thematiek, ook breder worden ingezet<br />
voor zorgpartners van buiten het toepassingsgebied van integrale jeugdhulp, namelijk personen<br />
en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden en die niet gevat zijn door IJH,<br />
en voor parketmagistraten.<br />
Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg heeft een expliciet overheidsmandaat om op te treden<br />
in verontrustende situaties. Haar optreden kan verschillende vormen aannemen:<br />
1. dienstverlening op basis van een consult op anonieme basis. In dit geval beperkt het<br />
ondersteuningscentrum Jeugdzorg zich tot een advies aan de betrokken jeugdhulpaanbieder<br />
of andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden. De<br />
aanvrager van een consult is verantwoordelijk voor het respecteren van de privacy van<br />
de betrokkenen;<br />
2. screenen en onderzoeken van een (aan)gemelde verontrustende situatie waar jeugdhulpaanbieders<br />
mee vastlopen of waar meer ondersteuning nodig is. Het ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg neemt kennis van de verontrustende situatie die door een<br />
jeugdhulpaanbieder of een andere persoon of voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt<br />
wordt aangemeld. Het ondersteuningscentrum probeert op een aanklampende<br />
wijze te helpen door opvolging, door overleg met de rechtstreeks en onrechtstreeks bij<br />
de situatie betrokkenen en door het uitwerken van een specifiek aan de situatie aangepast<br />
hulpverleningsprogramma. Dit kan zich situeren in de rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulpverlening of in de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening door<br />
doorverwijzing naar de toegangspoort. Het proces van aanmelding bij het ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg wordt verder beschreven in artikel 34;<br />
3. het bieden aan magistraten van de garantie dat in een bepaalde verontrustende situatie<br />
daadwerkelijk jeugdhulpverlening wordt georganiseerd ten behoeve van personen, ook<br />
al werden deze personen door die magistraten niet voorafgaandelijk naar de gemandateerde<br />
voorziening verwezen. Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg moet gevolg geven<br />
aan signalen die vanuit het parket worden gegeven over mogelijke verontrustende situaties,<br />
met het oog op het voorkomen, vermijden of terugdringen van een gerechtelijke<br />
tussenkomst. Indien het parket geen waarborgen heeft dat jeugdhulpverlening wordt<br />
georganiseerd, kunnen zij geneigd zijn of zich genoodzaakt voelen om afdwingbare<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
44 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
pedagogische maatregelen te vorderen. Het is uitdrukkelijk de taak van het ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg om desgevraagd aan de gerechtelijke instanties de garantie<br />
te bieden dat daadwerkelijk jeugdhulpverlening wordt georganiseerd ten behoeve van<br />
personen, ook al werden deze personen door die magistraten niet voorafgaandelijk<br />
naar het ondersteuningscentrum Jeugdzorg verwezen (artikel 41). Er moet immers vermeden<br />
worden dat ook voor minderjarigen die niet door het openbaar ministerie naar<br />
het ondersteuningscentrum Jeugdzorg werden verwezen, vorderingen zouden worden<br />
ingesteld voor de jeugdrechtbank wanneer ten behoeve van die minderjarigen inmiddels<br />
jeugdhulpverlening opgestart is;<br />
4. de doorverwijzing van een verontrustende situatie naar het openbaar ministerie indien<br />
het ondersteuningscentrum het wenselijk acht dat er een afdwingbare pedagogische<br />
maatregel wordt genomen in een niet hoogdringende verontrustende situatie, in het<br />
belang van de minderjarige. Dit doet zich voor indien er geen sprake is of kan zijn van<br />
vrijwillig aanvaarde jeugdhulpverlening.<br />
Meer algemeen heeft het ondersteuningscentrum Jeugdzorg via deze taken tot doel:<br />
1. vrijwillig aanvaarde jeugdhulpverlening mogelijk maken bij minderjarigen, hun ouders<br />
of desgevallend hun opvoedingsverantwoordelijken in een verontrustende situatie op<br />
basis van een melding van de situatie door een jeugdhulpaanbieder of een andere persoon<br />
of voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt. Het ondersteuningscentrum<br />
houdt bij haar werking rekening met de culturele kenmerken van de minderjarige, zijn<br />
ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken;<br />
2. initiatieven op te zetten, te bevorderen, te ondersteunen of te coördineren om verontrustende<br />
situaties te voorkomen of te bestrijden;<br />
3. een beleid te voeren, gericht op de realisatie van de doeleinden vermeld in 1 en 2.<br />
Het staat vast dat het ondersteuningscentrum Jeugdzorg onder het agentschap Jongerenwelzijn<br />
ressorteert voor wat betreft de operationele en personele facetten ervan.<br />
Artikel 34<br />
Dit artikel beschrijft de (aan)melding van een verontrustende situatie bij het ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg door een jeugdhulpaanbieder of een andere persoon of voorziening<br />
die jeugdhulpverlening aanbiedt (en die zich buiten het toepassingsgebied van integrale<br />
jeugdhulp bevindt) om het ondersteuningscentrum op de hoogte te brengen van een<br />
verontrustende situatie en deze toe te laten op te treden.<br />
Onder een (aan)melding wordt elke niet anonieme (cliëntgebonden) contactname verstaan<br />
omtrent een verontrustende situatie.<br />
Wanneer een jeugdhulpverlener aanmeldt, gaat het ondersteuningscentrum Jeugdzorg na<br />
of de vraag ontvankelijk is. Deze stappen gelden als ontvankelijkheidsvoorwaarden:<br />
1. de minderjarige, zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken zijn<br />
– behoudens in geval van artikel 76 – geïnformeerd over de aanmelding bij het ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg;<br />
2. de verontrustende situatie wordt onderschreven door het team van de jeugdhulpverlener<br />
(teambeslissing);<br />
3. er is een gedocumenteerde motivatie voor de aanvraag tot tussenkomst van het ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg;<br />
4. de geldende afspraken tussen de jeugdhulpaanbieders in de regio met betrekking tot<br />
het omgaan met verontrustende situaties werden gevolgd.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal deze ontvankelijkheidsvoorwaarden formeel vastleggen en de<br />
nadere regels bepalen. Voor aanmeldingen door partners van buiten IJH gelden eveneens<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 45<br />
de gestelde vereisten, met uitzondering van de laatste (4). Gelet op de mogelijke gevolgen<br />
van een aanmelding bij het ondersteuningscentrum Jeugdzorg kan de aanmelding enkel<br />
schriftelijk gebeuren aan de hand van een formeel document, dat deel uitmaakt van het<br />
dossier. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor dit aanmeldingsdocument.<br />
Deze vereiste geldt niet voor een melding of vraag vanuit het parket (kennisgeving artikel<br />
41).<br />
De delegatie aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering om de wijze van erkenning als aanmelder van andere<br />
personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden te regelen, is opgenomen<br />
in het decreet omwille van de regels rond e-health. De erkenning is nodig om hulpverleners<br />
van buiten het toepassingsgebied van IJH (zoals K-diensten binnen de psychiatrie) toe te<br />
laten om aan te melden bij het ondersteuningscentrum via de elektronische weg.<br />
Een ontvankelijke aanmelding resulteert altijd in het screenen en onderzoeken van de<br />
verontrustende situatie. Het screenen en onderzoeken van een verontrustende situatie op<br />
basis van een (aan)melding resulteert altijd in een gemotiveerde beslissing van het ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg met betrekking tot het al dan niet aanwezig zijn van maatschappelijke<br />
noodzaak en de verdere gevolggeving aan de verontrustende situatie. Het<br />
ondersteuningscentrum Jeugdzorg heeft het mandaat om te beslissen wat er verder dient te<br />
gebeuren in het belang van de minderjarige. Dit wordt formeel vastgelegd in een document<br />
waarin ook de geldigheidsduur van de beslissing is opgenomen.<br />
De beslissing bestaat naast de uitspraak over de maatschappelijke noodzaak uit de combinatie<br />
van twee elementen. Enerzijds wordt uitspraak gedaan over de minimaal noodzakelijke<br />
hulpverlening. Dit kan betekenen dat de hulpverlening wordt gecontinueerd of dat<br />
(bijkomende) hulp wordt geïnstalleerd, door middel van aanmelding bij de rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulpverlening of bij de toegangspoort voor niet rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulpverlening. Een tweede aspect dat deel uitmaakt van de beslissing is de graad<br />
van opvolging die het ondersteuningscentrum Jeugdzorg zal bieden. Als het ondersteuningscentrum<br />
heeft ingeschat dat er sprake is van maatschappelijke noodzaak, wordt altijd<br />
opvolging voorzien. Die opvolging kan zeer intensief zijn, wanneer dit nodig is, maar kan<br />
ook een passievere vorm aannemen, in gevallen waar de medewerking aan de hulpverlening<br />
groter is en de noodzaak aan sterk aanklampend werken kleiner is.<br />
Wanneer de betrokken minderjarige, zijn ouders en desgevallende zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
niet akkoord gaan met de genomen beslissing over de minimaal noodzakelijke<br />
hulpverlening en de graad van opvolging heeft het ondersteuningscentrum Jeugdzorg<br />
het mandaat om de verontrustende situatie door te verwijzen naar het parket, indien zij dit<br />
noodzakelijk acht in het belang van de minderjarige.<br />
Een aangemelde verontrustende situatie doorloopt altijd volgende stappen:<br />
a) prescreening – vraagverheldering en diagnostiek. Er wordt gestart met het verzamelen<br />
van informatie om een duidelijk beeld te krijgen van de verontrustende situatie. In deze<br />
fase ligt de klemtoon op motivatie, acceptatie en probleeminzicht bij de betrokkenen<br />
via aanklampend werken. Dit vereist of veronderstelt minimaal één face-to-facecontact<br />
met de minderjarige, zijn ouders of desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken;<br />
b) gestructureerde besluitvorming en communicatie van de beslissing.<br />
Artikel 35<br />
Dit artikel beschrijft de passievere vorm van opvolging die het ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg biedt wanneer er een zekere mate van vrijwilligheid is en de nood aan aanklampend<br />
werken minder groot is. Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg blijft op de achtergrond<br />
aanwezig en maakt de nodige afspraken met de jeugdhulpaanbieder, maar stelt zelf<br />
geen hulpverleningsprogramma op.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
46 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Het ondersteuningscentrum zoekt in deze situaties niet noodzakelijk zelf de aangewezen<br />
rechtstreeks of niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, andere jeugdhulpverlening<br />
kan dit ook doen. Met ‘lopende’ jeugdhulpverlening kan ook verstaan worden de<br />
jeugdhulpverlening die door toedoen of door tussenkomst van het ondersteuningscentrum<br />
is opgestart voor de cliënt en waarbij er voldoende waarborgen zijn voor de ontplooiingskansen<br />
en veiligheid van die cliënt waardoor opvolging volstaat.<br />
Er is een duidelijk onderscheid met de opdracht van het ondersteuningscentrum in artikel<br />
36. In het artikel 35 bestaat de opdracht van gemandateerde voorziening uit het aanwijzen<br />
van of het zich uitspreken over welke hulp noodzakelijk is, er over waken dat de minderjarige<br />
en zijn ouders de weg naar die hulp vinden, en dan – vanop een afstand – opvolgen.<br />
Artikel 36<br />
Dit artikel beschrijft de intensieve vorm van aanklampende opvolging en geeft aan welke<br />
criteria worden gehanteerd om te bepalen wanneer deze vorm van opvolging wordt geboden.<br />
Het aanklampend kunnen opvolgen van de cliënt is eigen aan de werking van de gemandateerde<br />
voorzieningen. De gemandateerde voorzieningen treden op in verontrustende<br />
situaties en als dan na onderzoek blijkt dat jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk<br />
is voor de minderjarige (en zijn context) heeft het ondersteuningscentrum of het<br />
vertrouwenscentrum kindermishandeling decretaal het mandaat vanuit de maatschappij<br />
om desgevallend op ‘aanklampende wijze’ te interveniëren om de veiligheid en de ontplooiingskansen<br />
van de betrokken minderjarige te beschermen.<br />
In tegenstelling tot het voorgaande artikel, speelt de gemandateerde voorziening hier duidelijk<br />
zelf een belangrijke rol. Er moet niet enkel vastgesteld worden welke hulp noodzakelijk<br />
is en worden opgevolgd of dit lukt, maar de gemandateerde voorziening moet echt<br />
effectief een rol spelen in het tot stand brengen van de hulp: programma opmaken, actief<br />
toeleiden naar, nauw opvolgen enzovoort.<br />
Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg stelt hier zelf een hulpverleningsprogramma op.<br />
Het ondersteuningscentrum heeft hier het mandaat om aanklampend op te treden in de<br />
samenwerking met de cliënt en de jeugdhulpaanbieders en om verbindingen te herstellen.<br />
De jeugdhulpaanbieders kunnen zich niet onttrekken aan de opvolging door het ondersteuningscentrum.<br />
De jeugdhulp streeft naar een sterke handhaving van het subsidiariteitsprincipe<br />
en het voorkomen van dwang door maximaal in te zetten op vrijwilligheid en<br />
participatie.<br />
Artikel 37<br />
Dit artikel heeft betrekking op de preventieve sociale acties. Het ondersteuningscentrum<br />
kan, als de cliënt hiermee akkoord gaat, en met inzet van het Fonds Jongerenwelzijn,<br />
specifieke acties financieren, die erop gericht zijn de draagkracht van minderjarigen, hun<br />
ouders en desgevallend hun opvoedingsverantwoordelijken (en niet personen uit de leefomgeving)<br />
te ondersteunen en zo te versterken. De beleidskeuze om deze te situeren bij het<br />
ondersteuningscentrum Jeugdzorg ligt in de lijn van de logische en ‘zuivere’ doelstelling<br />
om daar, waar mogelijk, ingrijpende jeugdhulpverlening te vermijden. Om de vrijwilligheid<br />
maximaal uit te putten zal een gemandateerde voorziening soms genoodzaakt zijn<br />
om dus aanklampend te werken met de minderjarige en zijn gezin en nauw op te volgen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 47<br />
Het feit dat een minderjarige en/of zijn gezin niet akkoord gaan met de preventieve sociale<br />
actie of acties die worden voorgesteld heeft op zich niet als gevolg dat er wordt overgegaan<br />
naar de gedwongen hulpverlening. Deze acties zijn bedoeld om subsidiair in te zetten om<br />
zo het gezin bijkomend te ondersteunen.<br />
Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State worden hier een aantal voorbeelden<br />
aangehaald: deze acties kunnen gaan om het school volgen in een internaat, om de deelname<br />
aan speelpleinwerking, om de inschakeling van gezinszorg om een ouder/opvoedingsverantwoordelijke/minderjarige<br />
te ontlasten enzovoort.<br />
De Raad van State vraagt ook waarom enkel het ondersteuningscentrum deze bevoegdheid<br />
krijgt. Het opzetten van specifieke acties moet bijdragen tot het realiseren van het<br />
subsidiariteitsprincipe (er is verontrusting maar deze kan op afdoende wijze ondervangen<br />
worden door het inzetten van een algemeen aanbod zonder dat men een ingrijpend,<br />
specialistisch hulpaanbod moet aanspreken en tegelijkertijd kan men een indringender<br />
overheidsoptreden vermijden).<br />
De bevoegdheid voor het financieren van specifieke acties is exclusief omdat het ondersteuningscentrum<br />
overheid is. Het wordt overigens aangestuurd door de leidend ambtenaar<br />
die tevens de leiding heeft van het Fonds Jongerenwelzijn dat instaat voor de financiering<br />
van de specifieke acties.<br />
Artikel 38<br />
Dit artikel expliciteert het recht van minderjarigen op een periodieke evaluatie van de<br />
jeugdhulpverlening die zij krijgen, zoals opgenomen in artikel 16 van het decreet betreffende<br />
de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp. De minimale termijn<br />
waarin een evaluatie van de jeugdhulpverlening van het ondersteuningscentrum Jeugdzorg<br />
dient te gebeuren, is halfjaarlijks. Het recht op periodieke evaluatie wordt ook geformuleerd<br />
in hoofde van ouders en, in voorkomend geval, van opvoedingsverantwoordelijken.<br />
De tweede paragraaf van dit artikel spreekt voor zich.<br />
Artikel 39<br />
Dit artikel beschrijft en conditioneert het mandaat van het ondersteuningscentrum Jeugdzorg<br />
om een verontrustende situatie aan te melden bij het parket. Naast deze aanmelding<br />
bij het parket kunnen burgers uiteraard ook het parket inlichten van een verontrustende<br />
situatie, in het kader van artikel 422bis (schuldig verzuim) en 458bis (spreekrecht).<br />
Het mandaat voor het ondersteuningscentrum om door te verwijzen naar het parket is er<br />
in twee gevallen, namelijk:<br />
– er is wel degelijk sprake van maatschappelijke noodzaak maar de betrokkenen aanvaarden<br />
geen vrijwillige hulpverlening;<br />
– de betrokkenen weigeren mee te werken aan het onderzoek naar de maatschappelijke<br />
noodzaak.<br />
In deze gevallen geldt wel het recht op een tegensprekelijk debat van de minderjarige, zijn<br />
ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken, het recht van de betrokkenen<br />
om voorafgaand aan de doorverwijzing naar het parket te worden gehoord en geïnformeerd<br />
en het recht van de betrokkenen om hun standpunt te formuleren omtrent de verontrustende<br />
situatie in het aanmeldingsdossier bij het parket. Dit wordt geëxpliciteerd in<br />
artikel 40.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
48 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Het recht op een tegensprekelijk debat impliceert dat het ondersteuningscentrum voorafgaand<br />
aan de doorverwijzing een bemiddelingspoging heeft ondernomen. Bemiddeling<br />
vanuit het perspectief van het interventierecht is gericht op het hanteerbaar maken van<br />
conflicten binnen een concreet aanbod in een ‘verontrustende’ situatie. Hoewel ‘het belang<br />
van het kind’ de belangrijkste overweging is bij het verlenen van jeugdhulpverlening<br />
staan alle partijen niet altijd op dezelfde lijn over de invulling van dat belang. Ze voelen<br />
de situatie niet op dezelfde manier aan of spreken niet dezelfde taal. Het is de taak van<br />
het ondersteuningscentrum Jeugdzorg om verbindend te werken, om ‘taal’ te geven aan de<br />
verschillende standpunten en om de meest gepaste jeugdhulpverlening mogelijk te maken.<br />
Een jeugdmagistraat bij het parket neemt kennis van de aanmelding en de redenen waarom<br />
(verdere) jeugdhulpverlening is aangewezen. In het aanmeldingsdocument wordt de<br />
uitleg meegestuurd waarom bemiddeling niet lukte en een korte samenvatting van de reeds<br />
in het verleden aangeboden jeugdhulpverlening.<br />
Artikel 40<br />
Dit artikel bepaalt de minimale inhoud van een doorverwijzing door het ondersteuningscentrum<br />
naar het openbaar ministerie. Decretaal is hier dus vastgelegd welke gegevens<br />
mogen worden overgemaakt vanuit het ondersteuningscentrum aan de gerechtelijke instanties.<br />
Dit artikel dient samen met artikel 75 gelezen te worden. Artikel 75 houdt een<br />
principieel verbod in van gegevensoverdracht tussen het buitengerechtelijke en het gerechtelijke<br />
luik van de jeugdhulpverlening maar beperkt dan weer op een aantal punten dit<br />
verbod. Artikel 40 is hierop ook een beperking.<br />
Artikel 41<br />
Het ondersteuningscentrum is een tweedelijnsinstantie die openstaat voor professionals.<br />
Dit artikel maakt hiernaast echter ook een ‘kennisgeving’ of aanmelding door het<br />
openbaar ministerie mogelijk. Wanneer deze actoren een kennisgeving doen, voert het<br />
ondersteuningscentrum niet meteen de opdrachten, vermeld in artikel 34 tot 39, uit. De<br />
kennisgeving moet voorafgegaan worden door een pre-onderzoek om na te gaan of de<br />
maatschappelijke noodzaak niet kan worden uitgesloten. Met het ‘onderzoek’, waarvan<br />
sprake is in dit artikel, wordt dan ook niet gedoeld op het onderzoek beschreven in artikel<br />
34. Dit kan hier desgevallend wel op volgen indien het pre-onderzoek uitwijst dat de maatschappelijke<br />
noodzaak niet kan worden uitgesloten.<br />
Artikel 42<br />
Naast het ondersteuningscentrum zijn de vertrouwenscentra kindermishandeling (VK) in<br />
Vlaanderen met dit ontwerp van decreet ook ‘gemandateerde voorzieningen’.<br />
De VK hebben niet enkel het mandaat om consult en onderzoek te verrichten in verontrustende<br />
situaties, maar onderzoeken ook meldingen van kindermishandeling door eender<br />
welke persoon of instelling en zij verstrekken ook gepaste jeugdhulpverlening in geval van<br />
kindermishandeling. Zij hebben een specifieke expertise in dit domein. De melding betreft<br />
elke cliëntgebonden contactname omtrent een mogelijke situatie van kindermishandeling.<br />
Deze definitie is vooral belangrijk voor de positionering van de vertrouwenscentra kindermishandeling.<br />
De vertrouwenscentra zijn immers in de eerste plaats een meldpunt voor<br />
kindermishandeling en vermoedens van kindermishandeling. Dit betekent concreet dat<br />
iedereen (zowel hulpverleners als mensen uit de omgeving van een kind) die een vermoeden<br />
of een ongerustheid heeft over verwaarlozing of mishandeling van een kind, contact<br />
kan opnemen met een vertrouwenscentrum. Het vertrouwenscentrum heeft hierbij de opdracht<br />
meldingen van kindermishandeling en/of vermoedens van kindermishandeling te<br />
onderzoeken en op basis van een professionele diagnosestelling te zorgen voor gepaste<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 49<br />
doorverwijzing naar verdere hulpverlening. Indien nodig zorgt een vertrouwenscentrum<br />
zelf voor begeleiding en/of behandeling van de betrokken minderjarige en de pleger.<br />
Net als het ondersteuningscentrum hebben de VK ook niet-cliëntgebonden opdrachten,<br />
waaronder vorming en beleidsadvies in verband met het thema kindermishandeling. Dit<br />
kan nader geregeld worden bij besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering.<br />
Voor de opdracht van het onderzoek van de verontrustende situaties door een VK verwijzen<br />
we naar de toelichting bij de betrokken artikels voor het ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg, artikel 33, 3° en 4°, 34 tot en met 41, behoudens artikel 37, die ook van toepassing<br />
zijn op de VK. Met het oog op de duidelijkheid, rechtszekerheid en gelijke behandeling<br />
moeten deze processen die worden uitgetekend voor de specifieke procedure<br />
‘onderzoek maatschappelijke noodzaak’ zo parallel mogelijk worden gehouden, ongeacht<br />
of deze functie wordt uitgeoefend door het ondersteuningscentrum of door het VK. Deze<br />
gelijkvormigheid moet er in elk geval zijn wat de processtappen, de formele elementen en<br />
de termijnen betreft. In al deze processen dient het decreet betreffende de rechtspositie van<br />
minderjarigen gerespecteerd te worden. Ook wat de terminologie betreft, dient uniformiteit<br />
te worden nagestreefd.<br />
Artikel 43<br />
Door dit artikel wordt transparantie beoogd in het procesverloop van een dossier voor de<br />
minderjarige, ouders en desgevallend de opvoedingsverantwoordelijken.<br />
De VK en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg hebben een gelijkwaardig mandaat, met<br />
andere woorden een zelfde beslissingsbevoegdheid in verontrustende situaties. Dossiers<br />
die behandeld worden door het VK gaan niet ook nog eens behandeld worden door het<br />
ondersteuningscentrum Jeugdzorg, indien de cliënt niet meer akkoord gaat met de lopende<br />
hulpverlening en de aanpak door het VK en een gerechtelijke afhandeling van het dossier<br />
zich opdringt. Een te lang parcours werkt mogelijks belemmerend naar besluitvorming en<br />
kan leiden tot verwarring bij de cliënt. Het gaat hierbij uiteraard over niet hoogdringende<br />
situaties van kindermishandeling. In geval van hoogdringendheid kan de gemandateerde<br />
voorziening en elke andere partij zich immers rechtstreeks richten tot het parket.<br />
Het mandaat van de VK en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg is dus gelijkwaardig.<br />
Het ondersteuningscentrum heeft als opdracht advies te verlenen en waar nodig onderzoek<br />
te voeren wanneer de huidige situatie van de minderjarige onvoldoende waarborgen<br />
biedt voor zijn affectieve, morele, intellectuele of sociale ontplooiingskansen. In gevallen<br />
van kindermishandeling of bij gegronde vermoedens van kindermishandeling hebben de<br />
vertrouwenscentra kindermishandeling eveneens het mandaat om advies te verlenen en<br />
waar nodig onderzoek te voeren. Het is aan de professionele inschatting en eigen positionering<br />
van de hulpverlener die de zorgverantwoordelijkheid draagt over de cliënt om – in<br />
functie van de problematiek – uit te maken naar welke gemandateerde voorziening hij/zij<br />
stapt in functie van verdere stappen inzake onderzoek maatschappelijke noodzaak, en dit<br />
ook zo met de cliënt te communiceren.<br />
De verhouding tussen de VK’s en het ondersteuningscentrum dient verder verfijnd te worden<br />
in samenspraak tussen beide voorzieningen en verankerd te worden in uitvoeringsbepalingen<br />
van het decreet. Beide gemandateerde voorzieningen kunnen mekaar om advies<br />
of overleg vragen. Ze contacteren mekaar in elk geval wanneer bij het onderzoek blijkt<br />
dat de andere gemandateerde voorziening eerder betrokken was bij de jeugdhulpverlening<br />
aan de cliënt. Samenwerking op strategisch niveau tussen beide instanties met betrekking<br />
tot de doelgroepafbakening is uiteraard ook een belangrijke opdracht. In dit kader zal een<br />
overlegforum worden opgericht tussen de VK en de ondersteuningscentra die eenzelfde<br />
regio bedienen, om enerzijds casusgericht, maar ook overkoepelend de werking van de<br />
gemandateerde voorzieningen op te volgen. Deze overlegfora zullen een signaalfunctie<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
50 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
kunnen opnemen, bijvoorbeeld over de afsprakenkaders over maatschappelijke noodzaak<br />
in de jeugdhulpverlening, en als aanspreekpunt voor overleg met de parketten uit de regio.<br />
Casusgerichte samenwerking tussen het VK en het ondersteuningscentrum blijft een mogelijke<br />
maar geen noodzakelijke piste. In de huidige praktijk bestaat deze samenwerking<br />
reeds tussen VK en het Comité voor Bijzondere Jeugdbijstand. Het gebruik van elkaars<br />
expertise zal een voorwerp zijn van structureel overleg tussen beide instanties.<br />
Hoofdstuk 9. Een subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening<br />
Artikel 44<br />
Dit artikel bespreekt en consolideert de werking en de principes van de bestaande crisisjeugdhulpverlening.<br />
De doelstelling van het aanbod crisisjeugdhulpverlening is om aan de<br />
minderjarige, zijn ouders en desgevallend de opvoedingsverantwoordelijken in een crisissituatie<br />
snel een gepaste vorm van hulp te geven.<br />
Krachtens het huidige decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp werden<br />
overal in Vlaanderen en Brussel hulpprogramma’s crisisjeugdhulpverlening gevormd. De<br />
fase van de opbouw van de hulpprogramma’s werd grotendeels afgerond in 2010 met de<br />
laatste uitbreidingsronde van de meldpunten. Het aantal aanmeldingen van minderjarigen<br />
in een crisissituatie nam toe naarmate er meer hulpprogramma’s operationeel werden en<br />
de bekendmaking veralgemeend werd. In 2008 waren er 1167 aanmeldingen van 1407 minderjarigen,<br />
een cijfer dat verder toenam tot 2419 aanmeldingen van 2926 minderjarigen in<br />
2010. Ongeveer één op de drie aanmeldingen krijgt een interne dispatching, wat betekent<br />
dat de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, de opvoedingsverantwoordelijken,<br />
doorverwezen werden naar een crisisinterventie, -begeleiding of -opvang. Daarnaast<br />
hebben de meldpunten de mogelijkheid om een (anoniem of niet anoniem) consult te geven,<br />
met als doel de aanmelder te ondersteunen om in de crisissituatie zelf de nodige hulp<br />
te verlenen.<br />
Er wordt, buiten de in artikel 2, §1, geformuleerde definiëring van het begrip crisis, geen<br />
concrete omschrijving gegeven van wat een crisissituatie precies inhoudt. Dit betekent dat<br />
er een zekere subjectiviteit schuilt in het begrip crisis, waardoor in principe alle mogelijke<br />
situaties, die door de minderjarige, zijn ouders of in voorkomend geval zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
en door de aanmelder als een crisis worden ervaren, kunnen aangemeld<br />
worden bij de meldpunten. Het is een uitdrukkelijke keuze om hierbij geen beperkende definiëringen<br />
in te bouwen en aldus de meldpunten bereikbaar te positioneren. Hierbij wordt<br />
opgemerkt dat het een gedeelde verantwoordelijkheid van de aanmelder en het permanent<br />
bereikbare crisismeldpunt is om tot een kwaliteitsvolle vraagverheldering en, desgevallend,<br />
doorverwijzing te komen. De dialoog tussen alle betrokkenen is in dit proces van<br />
groot belang. Artikel 44 stelt expliciet dat het gaat om een subsidiair hulpprogramma, wat<br />
betekent dat de inzet van een crisisinterventie, -begeleiding of -opvang enkel mogelijk is<br />
als zowel de aanmelder zelf, het eigen netwerk van de minderjarige, of een andere vorm<br />
van jeugdhulpverlening onvoldoende een oplossing kunnen bieden voor de crisissituatie.<br />
Een aanmelding bij het hulpprogramma crisisjeugdhulpverlening kan de verantwoordelijkheid<br />
van de aanmelder met betrekking tot diens eigen taken en rol niet doen afnemen.<br />
De crisisjeugdhulpverlening situeert zich in de vrijwillige hulpverlening, wat impliceert dat<br />
crisishulp niet kan worden opgelegd en dat de aangeboden hulpverlening vrijwillig is of<br />
vrijwillig wordt aanvaard.<br />
Zoals artikel 44 aangeeft kan een beroep gedaan worden op de crisisjeugdhulpverlening<br />
door jeugdhulpaanbieders, andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden<br />
(zoals artsen, psychiaters enzovoort), dienstverleners en jeugdmagistraten wanneer<br />
zij geconfronteerd worden met een crisissituatie. Met dienstverleners worden bijvoorbeeld<br />
politieagenten bedoeld, onderwijzend personeel, personeel van een ziekenhuis, van een<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 51<br />
OCMW enzovoort. Essentieel is dat er een permanente bekendmaking van de hulpprogramma’s<br />
plaatsvindt, alsook dat er in dialoog wordt gegaan met (groepen van) aanmelders<br />
om tot duidelijke en transparante afspraken over de toegang tot de hulpprogramma’s<br />
te komen. Het belang van de minderjarige, zijn ouders of desgevallend opvoedingsverantwoordelijken<br />
in een crisissituatie dient het uitgangspunt te vormen van afspraken met<br />
aanmelders over de bereikbaarheid en de toegang tot het hulpprogramma en dit steeds in<br />
overeenstemming met de positionering en de functie van de aanmelder. De verdere uitwerking<br />
van de organisatie hulpprogramma’s wordt door de <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaald.<br />
Hoofdstuk 10. Een participatieve jeugdhulpverlening<br />
Een belangrijke doelstelling van integrale jeugdhulp is het via verschillende kanalen werken<br />
aan een participatieve jeugdhulpverlening. Zeker in een buitengerechtelijke context<br />
waar het vrijwillige karakter van de aangeboden hulpverlening centraal staat, is inzetten<br />
op participatie van de cliënt onontbeerlijk.<br />
Een concrete vorm van hulpverlening kan in de zes jeugdhulpsectoren gevat door IJH niet<br />
ten uitvoer worden gebracht als niet alle partijen met het voorstel instemmen. Cruciaal is<br />
dan ook dat binnen de hulpverlening voldoende ruimte wordt gelaten voor participatie<br />
van de betrokken jongere en zijn ouders. Als de medewerking van de ouders of in voorkomend<br />
geval de opvoedingsverantwoordelijken nodig is voor de vrijwillige hulpverlening<br />
is het evident dat deze personen vrijwillig moeten instemmen met de voorgestelde maatregelen.<br />
Ook ten aanzien van de minderjarige kan de jeugdhulp slechts hulp aanbieden<br />
mits diens instemming. Het optreden van de jeugdhulp binnen de vrijwilligheid kan geen<br />
onvoorwaardelijk verlengstuk zijn van het ouderlijke gezag. In verontrustende situaties<br />
bijvoorbeeld gaat het vaak ook om relationele conflicten. Het is dan ook vanzelfsprekend<br />
dat minderjarigen betreffende de voorgenomen jeugdhulpverlening participeren in de besluitvorming.<br />
Artikel 45<br />
Dit artikel doelt in punt 1° op participatie op beleidsniveau, waar vertegenwoordigers<br />
van minderjarigen en ouders deelnemen aan de IJH-structuren zoals de Adviesraad en de<br />
Intersectorale Regionale Overleggen Jeugdhulp. Punt 2° behelst de opdracht om hiernaast<br />
concreet de participatie van de betrokkenen aan hun eigen jeugdhulptraject te verbeteren<br />
en mogelijks zelfs aan het beleid van de jeugdhulpaanbieder of voorziening waar ze hulp<br />
krijgen. Participeren aan het beleid is iets anders dan participeren in de hulpverlening<br />
zelf. De regionale stuurgroepen en de Adviesraad hebben momenteel in de eerste plaats de<br />
decretaal bepaalde taak om participatie aan het beleid of het macroniveau mogelijk te maken.<br />
Toch zijn de twee verbonden: participatie op beleidsniveau is pas echt mogelijk als er<br />
voldoende participatie is van betrokkenen aan de jeugdhulpverlening zelf. Omgekeerd zal<br />
beleidsparticipatie zelf weer de verhouding tussen cliënt en hulpverlener beïnvloeden. Om<br />
participatie effectiever en succesvoller te maken op beleidsniveau is het verder ondersteunen<br />
en voeden van meer participatie op het niveau van het beleid van voorzieningen en in<br />
de individuele relatie hulpverlener-cliënt nodig. Meestal is een resultaat van een participatief<br />
proces op beleidsniveau een verdere uitvoering van wat vertegenwoordigers van minderjarigen<br />
en ouders hebben aangebracht over participatie op een meso- of microniveau.<br />
Punt 2° herbevestigt het belang voor de participatie van de cliënt van de vraaggerichtheid<br />
van de jeugdhulpverlening. Een algemeen principe voor de integrale jeugdhulp dat<br />
is opgenomen in artikel 6 wordt hier bij de opdrachten met betrekking tot participatie<br />
ook meegenomen. De eerste doelstelling van een participatieve hulpverlening is om tegemoet<br />
te komen aan hetgeen de cliënt als nodig en ondersteunend inschat en ervaart en een<br />
voortdurend betrekken van de cliënt is hiervoor onontbeerlijk.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
52 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
In punt 3° wordt de bijzondere positie van de bijstandspersoon, vanuit het oogpunt van<br />
de participatie van de minderjarige, gewaarborgd. Deze dient door de jeugdhulpaanbieders,<br />
de toegangspoort en de gemandateerde voorzieningen steeds op de hoogte te worden<br />
gehouden van de evoluties in het dossier, van genomen beslissingen en is een vast aanspreekpersoon<br />
gedurende het hele traject van de jeugdhulpverlening voor al deze instanties.<br />
Artikel 46<br />
Dit artikel expliciteert een aantal fundamentele rechten van de minderjarige, zijn ouders<br />
en in voorkomend geval opvoedingsverantwoordelijken. Hier dient melding gemaakt te<br />
worden van het decreet betreffende de rechtspositie van minderjarigen in de integrale<br />
jeugdhulp, het IVRK en artikel 22bis van de Grondwet waarin een aantal rechten van<br />
minderjarigen reeds zijn vastgelegd. Punt 1 heeft betrekking op de toegang tot het dossier<br />
dat uitvoerig wordt toegelicht bij artikel 77. De overige punten geven minderjarigen, hun<br />
ouders of opvoedingsverantwoordelijken een expliciet recht op evaluatie en inspraak met<br />
betrekking tot de aan hem verleende jeugdhulpverlening door jeugdhulpaanbieders (ook<br />
het ondersteuningscentrum) en met betrekking tot de processen van indicatiestelling en<br />
jeugdhulpregie in de toegangspoort. In de betrokken artikels van het ontwerp wordt steeds<br />
geduid wat de positie is van de cliënt op het vlak van informatie, communicatie en medezeggenschap<br />
in de processen van de toegangspoort en de gemandateerde voorzieningen.<br />
Hoofdstuk 11. Gerechtelijke jeugdhulpverlening<br />
In overeenstemming met artikel 5, §1, II, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980<br />
tot hervorming der instellingen, zoals gewijzigd door de wet van 8 augustus 1988, zijn de<br />
gemeenschappen bevoegd voor de jeugdbescherming, met inbegrip van de sociale en de<br />
gerechtelijke bescherming. De materies die limitatief aan de nationale wetgever werden<br />
voorbehouden, vormen hierop een uitzondering. Deze voorbehouden materies zijn:<br />
a) de burgerrechtelijke regels met betrekking tot het statuut van de minderjarigen en van<br />
de familie, zoals vastgesteld door het Burgerlijk Wetboek en de wetten tot aanvulling<br />
ervan;<br />
b) de strafrechtelijke regels waarbij gedragingen die inbreuk plegen op de jeugdbescherming<br />
als misdrijf worden omschreven en waarbij op die inbreuken straffen worden<br />
gesteld, met inbegrip van de bepalingen die, onverminderd artikel 11 (van de bijzondere<br />
wet van 8 augustus 1980) betrekking hebben op de vervolgingen;<br />
c) de organisatie van de jeugdrechtbanken, hun territoriale bevoegdheid en de rechtspleging<br />
voor die gerechten;<br />
d) de opgave van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen<br />
die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd;<br />
e) de ontzetting uit de ouderlijke macht en het toezicht op de gezinsbijslag of andere sociale<br />
uitkeringen.<br />
De bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gemeenschappen steunt op<br />
het principe dat de jeugdbescherming essentieel als doel hulp- en dienstverlening heeft.<br />
Hulp- en dienstverlening zijn een bevoegdheid van de gemeenschappen (bijstand aan personen).<br />
Er kan worden opgemerkt dat ook in het gerechtelijke luik van dit decreet de term jeugdhulpverlening<br />
en niet de (federale) term ‘jeugdbescherming’ wordt gebruikt. Dit verwijst<br />
naar de filosofie die aan het decreet ten grondslag ligt. Jongeren zijn geen object van bescherming,<br />
maar moeten worden benaderd als volwaardige leden van de gemeenschap met<br />
een eigen verantwoordelijkheid en zeggingschap.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 53<br />
De gerechtelijke tussenkomsten zijn van pedagogische aard. Het feit dat ze zowel ten aanzien<br />
van de minderjarige, als hun ouders en desgevallend opvoedingsverantwoordelijken<br />
afdwingbaar zijn, doet niets af van hun finaliteit, namelijk het verlenen van jeugdhulpverlening.<br />
In sommige verontrustende situaties is het nodig dwingend op te treden, in het<br />
belang van de minderjarige.<br />
Het luik gerechtelijke jeugdhulpverlening wordt opgeheven uit het decreet van 7 maart<br />
2008 inzake bijzondere jeugdbijstand en opgenomen in voorliggend ontwerp van decreet.<br />
Dit strookt volledig met het uitgangsprincipe dat de gedwongen hulp niet meer bekeken<br />
wordt als een mogelijke verdere stap na een sectoraal traject binnen de bijzondere jeugdbijstand.<br />
De gerechtelijke jeugdhulpverlening positioneert zich nu in een intersectoraal<br />
jeugdhulplandschap en vormt een laatste mogelijke fase in een jeugdhulptraject wanneer<br />
eerst al de mogelijkheden in de buitengerechtelijke jeugdhulpverlening zijn uitgeput (subsidiariteitsprincipe).<br />
Afdeling 1. Bevoegdheid van de jeugdrechter voor het nemen van gerechtelijke maatregelen<br />
Artikel 47<br />
Vorderingsgronden<br />
Uit de voorbereidende werken van de wet van 8 augustus 1988 tot wijziging van de bijzondere<br />
wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, blijkt dat de federale overheid<br />
en de gemeenschappen, voor zover ze bevoegd zijn om de maatregelen ten gronde te<br />
bepalen, ook de materiële bevoegdheid van de jeugdrechtbank kunnen regelen.<br />
Waar de gemeenschappen dus bevoegd zijn om de maatregelen te bepalen ten aanzien van<br />
minderjarigen in een problematische opvoedingssituatie, kunnen zij ook de vorderingsgronden<br />
regelen op grond waarvan die maatregelen kunnen worden genomen.<br />
Dit artikel regelt de bevoegdheid ‘ratione materiae’ van de jeugdrechter om afdwingbare<br />
maatregelen te nemen in verontrustende situaties. Dit artikel doet geen afbreuk aan artikel<br />
36, eerste lid, 4°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming. Deze laatste<br />
bepaling staat de jeugdrechter toe om kennis te nemen van vorderingen van het openbaar<br />
ministerie ten aanzien van minderjarigen die worden vervolgd wegens een als misdrijf<br />
omschreven feit. Het behoort immers tot de bevoegdheid van de federale wetgever om de<br />
maatregelen te geven, die door de jeugdrechtber kunnen worden genomen ten aanzien van<br />
minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, en om de gevallen te<br />
bepalen waarin die maatregelen worden genomen.<br />
Artikel 47 van dit ontwerp van decreet bevestigt het principe van de subsidiariteit van de<br />
gerechtelijke jeugdhulpverlening tegenover de vrijwillig en vrijwillig aanvaarde jeugdhulpverlening<br />
voor minderjarigen in verontrustende situaties. Door de concretisering van dit<br />
principe worden de gronden tot gerechtelijke interventie beperkt, waardoor zoveel mogelijk<br />
wordt vermeden dat minderjarigen het etiket van ‘gerechtskind’ zouden opgeplakt<br />
krijgen.<br />
Artikel 47 formuleert de vorderingsgronden voor het openbaar ministerie om de jeugdrechter<br />
te vorderen in niet hoogdringende en hoogdringende verontrustende situaties.<br />
De zogenaamde ‘klassieke’ (niet hoogdringende) vorderingsgrond, zoals opgenomen in<br />
het decreet inzake bijzondere jeugdbijstand van 7 maart 2008, wordt geherformuleerd.<br />
Actueel wordt de bevoegdheid van de jeugdrechter voor het nemen van afdwingbare pedagogische<br />
maatregelen in artikel 37 van dit decreet als volgt omschreven:<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
54 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
“De jeugdrechter neemt kennis van problematische opvoedingssituaties:<br />
1° als het openbaar ministerie een afdwingbare pedagogische maatregel noodzakelijk<br />
acht, nadat de zaak ernaar werd doorverwezen door de bemiddelingscommissie overeenkomstig<br />
artikel 32, §2, vierde lid;<br />
2° als het openbaar ministerie aantoont dat tegelijk de volgende voorwaarden zijn vervuld:<br />
– een afdwingbare pedagogische maatregel is dringend noodzakelijk;<br />
– er zijn voldoende aanwijzingen dat de minderjarige onmiddellijk moet worden<br />
beschermd tegen een vorm van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik,<br />
lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of<br />
exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik;<br />
– het verlenen van hulp en bijstand op vrijwillige basis is niet meteen mogelijk.”.<br />
1° De nieuwe formulering in artikel 47, 1°, van de klassieke vorderingsgrond in het artikel<br />
37, 1°, luidt:<br />
“De jeugdrechter neemt kennis van verontrustende situaties op vordering van het openbaar<br />
ministerie om gerechtelijke maatregelen op te leggen aan de betrokken minderjarigen<br />
en, eventueel, aan hun ouders en desgevallend opvoedingsverantwoordelijken:<br />
1° als het openbaar ministerie aantoont dat cumulatief de volgende voorwaarden zijn<br />
vervuld:<br />
a) het verlenen van jeugdhulpverlening op vrijwillige basis is niet mogelijk;<br />
b) alles is in het werk gesteld om vrijwillige jeugdhulpverlening te realiseren in die<br />
zin dat een gemandateerde voorziening is ingeschakeld en deze de minderjarige<br />
heeft doorverwezen naar het openbaar ministerie.”.<br />
Het openbaar ministerie kan de jeugdrechter vorderen wanneer de gemandateerde<br />
voorziening de zaak heeft doorverwezen naar het openbaar ministerie overeenkomstig<br />
artikel 39 en het openbaar ministerie het in het belang van de minderjarige noodzakelijk<br />
acht een gerechtelijke maatregel te nemen. In verontrustende situaties zal de jeugdrechtbank<br />
pas optreden nadat de gemandateerde voorziening geoordeeld heeft dat in<br />
het belang van de minderjarige een door de jeugdrechtbank opgelegde pedagogische<br />
maatregel ernstig aangewezen is. Dit houdt in dat het niet mogelijk is gebleken om<br />
vrijwillige jeugdhulpverlening te organiseren. Behoudens de uitzondering die hierna in<br />
2° is voorzien, is de jeugdrechtbank aldus niet bevoegd om dwingende maatregelen te<br />
nemen in verontrustende situaties zonder dat alle pogingen zijn aangewend om jeugdhulpverlening<br />
te verlenen op basis van vrijwillige medewerking van de betrokkenen.<br />
Hiermee wordt aangesloten bij de wil van de decreetgever van 27 juni 1985 om enerzijds<br />
de rol en functie van de vrijwillige hulpverlening zuiver te stellen en te stimuleren<br />
en anderzijds de toegangspoort tot de gerechtelijke tussenkomst te versmallen. Eens<br />
de zaak is doorverwezen, komt het uitsluitend aan het openbaar ministerie toe uit te<br />
maken of een afdwingbare maatregel al dan niet noodzakelijk is. In bevestigend geval<br />
zal het openbaar ministerie bij de jeugdrechtbank een vordering instellen.<br />
Naar analogie met de huidige klassieke vorderingsgrond, waar verwezen wordt naar de<br />
bemiddelingscommissie, wordt deze vervangen door ‘een gemandateerde voorziening’.<br />
Door de nieuwe formulering wordt de klassieke POS-vorderingsgrond bovendien uitgebreid<br />
tot problematische opvoedings- en leefsituaties. Dit biedt een duidelijke basis<br />
voor het parket om onder meer ook op te treden in de context van ernstige spijbelproblematiek,<br />
zwaar druggebruik enzovoort. De procedurele vertaling in de tweede voorwaarde<br />
van de vorderingsgrond biedt verder meer rechtswaarborgen voor de betrokken<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 55<br />
minderjarige, ouders of opvoedingsverantwoordelijke(n) en komt tegemoet aan het<br />
subsidiariteitsprincipe.<br />
2° De vorderingsgrond bij hoogdringendheid, zoals momenteel opgenomen in het decreet<br />
inzake bijzondere jeugdbijstand en zoals hierboven weergegeven in artikel 37, 2°, wordt<br />
overgenomen in artikel 47, 2°, in dit ontwerp van decreet met een aanpassing van de<br />
formulering van de derde voorwaarde.<br />
“2° als het openbaar ministerie aantoont dat cumulatief de volgende voorwaarden<br />
zijn vervuld:<br />
a) een gerechtelijke maatregel is dringend noodzakelijk;<br />
b) er zijn voldoende aanwijzingen dat de minderjarige onmiddellijk beschermd<br />
moet worden tegen een vorm van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik,<br />
lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling<br />
of exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik;<br />
c) het verlenen van hulp en bijstand op vrijwillige basis is niet meteen mogelijk<br />
omdat de vereiste instemmingen niet werkelijk zijn verkregen.”.<br />
De vorderingsgrond bij hoogdringendheid voorziet in een snel gerechtelijk optreden voor<br />
verontrustende situaties met een acuut en ernstig karakter. Voor dergelijke problematische<br />
opvoedingssituaties kan, wegens de urgentie, de klassieke weg die in artikel 47, 1°, is vastgelegd<br />
– namelijk van de gemandateerde voorziening naar parket en jeugdrechtbank – niet<br />
worden gevolgd. Wanneer het openbaar ministerie het opleggen van een pedagogische<br />
maatregel dringend noodzakelijk acht, zal het drie voorwaarden moeten aantonen.<br />
Ten eerste acht het openbaar ministerie in het belang van de minderjarige een afdwingbare<br />
pedagogische maatregel dringend noodzakelijk.<br />
Ten tweede moeten er voldoende aanwijzingen zijn dat de minderjarige onmiddellijk moet<br />
worden beschermd tegen een vorm van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik,<br />
lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie,<br />
met inbegrip van seksueel misbruik. Deze omschrijving is ruimer dan de definitie<br />
van kindermishandeling, opgenomen in het decreet, in die zin dat de zinsnede “in een relatie<br />
van afhankelijkheid” hier niet is toegevoegd. Deze drie voorwaarden moeten tegelijk<br />
vervuld zijn.<br />
Ten derde kan de jeugdhulpverlening op vrijwillige basis niet onmiddellijk worden georganiseerd<br />
omdat de instemming van de betrokkenen ontbreekt.<br />
De omschrijving van de vorderingsgrond in 2° sluit aan bij artikel 19 van het Verdrag van<br />
20 november 1989 inzake de Rechten van het Kind. Luidens dat artikel zijn de staten die<br />
partij zijn, verplicht om “alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen en maatregelen<br />
op sociaal en opvoedkundig gebied te nemen om het kind te beschermen tegen alle<br />
vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, lichamelijke of geestelijke<br />
verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van seksueel<br />
misbruik, terwijl het kind onder de hoede is van de ouder(s), wettige voogd(en) of<br />
iemand anders die de zorg voor het kind heeft”. Deze vorderingsgrond is een uitzondering<br />
op de algemene regel dat de jeugdrechtbank slechts kan tussenkomen na doorverwijzing<br />
door de gemandateerde voorziening om, wanneer vrijwillige hulpverlening niet onmiddellijk<br />
mogelijk is, dwingend te kunnen optreden in acute en ernstige situaties die een bedreiging<br />
vormen voor een minderjarige (bijvoorbeeld kindermishandeling, incest enzovoort).<br />
In dergelijke situaties zou het niet verantwoord zijn de afwikkeling van de procedure bij<br />
de gemandateerde voorziening af te wachten. De toepassing van 2° moet uitzonderlijk<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
56 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
blijven en op zijn juiste draagwijdte worden toegepast. Deze uitzonderlijke toepassing is<br />
nodig omdat de vorderingsgrond een uitzondering vormt op het subsidiariteitsbeginsel.<br />
Volgens dit principe moet bij een te verwachten gelijkblijvend effect de voorkeur worden<br />
gegeven aan die hulpverlening die het minst ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer van de<br />
betrokkenen. Gedwongen of gerechtelijke hulpverlening is dus subsidiair aan de vrijwillige<br />
hulpverlening omdat bij verontrustende situaties zoveel mogelijk hulpverlening op vrijwillige<br />
basis moet worden georganiseerd en zo weinig mogelijk gerechtelijke maatregelen<br />
moeten worden opgelegd.<br />
De huidige formulering van de derde voorwaarde laat mogelijk oneigenlijk gebruik toe<br />
van de procedure bij hoogdringendheid. Momenteel ontbreekt namelijk de formulering<br />
‘omdat de vereiste instemmingen niet werkelijk zijn bekomen’. Bij een feitelijke onbeschikbaarheid<br />
van gepast hulpaanbod of een tijdelijke onbereikbaarheid van hulpaanbod in<br />
de buitengerechtelijke jeugdhulpverlening (bijvoorbeeld het ontbreken van permanentie<br />
bij de sociale dienst van het comité bijzondere jeugdbijstand) is hulpverlening niet mogelijk<br />
omdat ze niet dringend georganiseerd kan worden. Hulpverlening is in die contexten<br />
nochtans mogelijk op vrijwillige basis omdat de betrokkenen wel instemmen met de hulpverlening.<br />
Dat er in die context toch gevorderd kan worden door het parket doet afbreuk<br />
aan het subsidiariteitsbeginsel.<br />
Afdeling 2. Gerechtelijke maatregelen<br />
Onderafdeling 1. Algemene maatregelen na doorverwijzing door een gemandateerde<br />
voorziening<br />
Artikel 48<br />
Paragraaf 1 somt de maatregelen op die door de jeugdrechtbank en de jeugdrechter kunnen<br />
worden genomen in verontrustende situaties, wanneer de zaak door een gemandateerde<br />
voorziening werd doorverwezen naar het openbaar ministerie, dat op haar beurt<br />
aantoont dat een gerechtelijke maatregel dient te worden opgelegd. Naast de maatregelen<br />
die op grond van een nationale wet kunnen worden genomen (voogdij over de gezinsbijslagen,<br />
ontzetting uit het ouderlijke gezag) betreft dit dertien gedifferentieerde maatregelen<br />
van opgelegde hulpverlening, waaruit de jeugdrechtbank een keuze kan maken naargelang<br />
de concrete verontrustende situatie. Tussen de maatregelen is er geen eigenlijke gradatie<br />
ingebouwd, enkel voor de maatregelen, genoemd in 11° en 12°, wordt een voorbehoud<br />
gemaakt. Bij de keuze van een maatregel moet worden uitgegaan van de stelling dat de<br />
meer ingrijpende maatregelen, die gepaard gaan met een verwijdering van de minderjarige<br />
uit zijn milieu, uitzonderlijk moeten zijn en slechts kunnen worden verantwoord door de<br />
ernst van de verontrustende situatie. Anderzijds zou het ook niet verantwoord zijn om een<br />
situatie te lang te laten aanslepen en te laten evolueren tot een onomkeerbare toestand.<br />
De grote vrijheid van appreciatie die aan de jeugdrechtbank wordt toegekend impliceert<br />
de opdracht om elke zaak te beoordelen met een sterke zin voor nuancering. Bij de maatregelen<br />
is een maximale duur vermeld waardoor aan de betrokken minderjarigen en hun<br />
context bijkomende rechtszekerheid en een duidelijker toekomstperspectief worden geboden.<br />
Deze begrenzing in de tijd impliceert dat de betrokken hulpverleners een duidelijk<br />
handelingsplan zullen moeten opstellen.<br />
Na de voorziene termijn zal moeten worden geëvalueerd in welke mate de doelstellingen<br />
werden bereikt. Zo nodig kunnen de maatregelen worden verlengd, overeenkomstig artikel<br />
51, tweede lid. De geboden hulpverlening moet dus worden gezien als een tijdelijke ingreep<br />
in het leven van de minderjarige en zijn omgeving, die erop gericht is de betrokkenen hun<br />
verantwoordelijkheid verder te laten opnemen. Hierna volgt een toelichting bij de onderscheiden<br />
maatregelen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 57<br />
1° De jeugdrechtbank en de jeugdrechter kan de ouders of de opvoedingsverantwoordelijken<br />
van een minderjarige een pedagogische richtlijn verstrekken. Het verstrekken<br />
van een pedagogische richtlijn, die in een vonnis of een beschikking wordt opgenomen,<br />
is de minst ingrijpende onder de opgegeven maatregelen. Deze maatregel richt<br />
zich tot deze personen, teneinde hen te confronteren met hun pedagogische verantwoordelijkheid.<br />
Dergelijke eenmalige tussenkomst van de jeugdrechtbank kan, ook<br />
al is zij beperkt, toch nuttig zijn in die situaties waarvoor een officiële interventie verantwoord<br />
is maar waarvoor een meer ingrijpende maatregel niet noodzakelijk wordt<br />
geacht.<br />
2° De maatregel waarbij een minderjarige die onder toezicht van de Sociale Dienst voor<br />
Gerechtelijke Jeugdhulpverlening wordt gesteld, zal aangewezen zijn wanneer blijkt<br />
dat de minderjarige zich te weinig houdt aan algemeen aanvaarde gedragsregels (bijvoorbeeld<br />
wanneer hij voortdurend spijbelt). Zoals bepaald in artikel 49 kunnen aan<br />
de maatregelen die in artikel 48, §1, 2° tot en met 13°, zijn opgegeven ten aanzien<br />
van de minderjarige aanvullende voorwaarden worden verbonden. Het niet naleven<br />
van deze aanvullende voorwaarden zou aanleiding kunnen geven tot het nemen van<br />
een meer ingrijpende maatregel. Het hier bedoelde toezicht van de Sociale Dienst<br />
voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening is een zelfstandige maatregel die een bepaalde<br />
begeleiding van de minderjarige veronderstelt, en moet worden onderscheiden van het<br />
algemene toezicht dat die sociale dienst uitoefent op de uitvoering van de afdwingbare<br />
pedagogische maatregelen (artikel 58). De maximale duur van de maatregel wordt<br />
bepaald op één jaar, maar kan worden verlengd.<br />
3° Contextbegeleiding impliceert een psychosociale hulpverlening in de brede zin van<br />
het woord, is gericht op meerdere levensdomeinen en betrekt meerdere actoren. Deze<br />
maatregel is een vorm van mobiele hulpverlening. Het gaat hier niet enkel over verplichtingen<br />
die alleen door minderjarigen moeten worden nagekomen. Binnen de<br />
maatregel van contextbegeleiding kunnen zowel verplichtingen aan de ouders en de<br />
opvoedingsverantwoordelijken als aan de minderjarige zelf worden opgelegd. De<br />
uitbreiding tot eerstgenoemde personen is noodzakelijk om het beoogde doel, het<br />
behoud van de minderjarige in zijn milieu, te bereiken. Zo kan contextbegeleiding<br />
er bijvoorbeeld op gericht zijn de ouders te leren op een meer aangepaste manier te<br />
reageren op probleemgedrag bij hun kinderen, de ouders bij te staan in gevallen van<br />
kinderverwaarlozing, de communicatie tussen ouders en kinderen te verbeteren, het<br />
gezin te helpen een crisis te overwinnen enzovoort. Het is van groot belang dat de<br />
minderjarige niet wordt beschouwd als een geïsoleerd wezen, maar dat het hele gezin,<br />
de gehele context, als psychosociaal systeem wordt betrokken in de begeleiding. Zoals<br />
bepaald, wordt een jeugdhulpaanbieder of eventueel de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />
Jeugdhulpverlening belast met de contextbegeleiding. De maximale duur van<br />
de maatregel wordt bepaald op één jaar, maar kan worden verlengd.<br />
4° Een mogelijk antwoord op een verontrustende situatie kan een opvoedend project<br />
zijn. Omwille van de rechtszekerheid, wordt de inhoud van het opvoedende project<br />
als zinvolle pedagogische maatregel binnen het kader van het hulpverleningsaanbod<br />
in dit decreet nader geconcretiseerd. Niet enkel de maximale duur ervan is bepaald<br />
op zes maanden, maar ook drie voorwaarden waaraan het opvoedend project dient<br />
te voldoen. Een dergelijk project dient gericht te zijn op een specifieke doelgroep of<br />
op een bijzondere probleemsituatie, op het versterken van de eigen zorg en/of op het<br />
versterken van de zorg in eigen milieu en is georganiseerd door een erkende voorziening<br />
of een organisatie die daartoe een overeenkomst heeft gesloten met de <strong>Vlaams</strong>e<br />
minister. Een jeugdhulpaanbieder wordt belast met de materiële organisatie van die<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
58 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
projecten en met de begeleiding van de minderjarigen. In de praktijk kan een dergelijk<br />
project allerlei vormen aannemen. Het opvoedende project kan bestaan uit een<br />
dienst aan de gemeenschap die aan een minderjarige met een deviant of predelinquent<br />
gedrag kan worden opgelegd, of uit een werkproject. Ervaringsprojecten waarbij ten<br />
behoeve van minderjarigen een ervaringsgericht hulpverleningsprogramma wordt uitgewerkt<br />
vallen daar eveneens onder.<br />
5° De minderjarige kan worden verplicht een ambulante voorziening te bezoeken. Het<br />
betreft een hulpverlening waarbij enerzijds gefocust wordt op de dagbegeleiding van<br />
de minderjarige in een voorziening, individueel of in groep, buiten de schooluren en<br />
tijdens de vakantieperiodes, maar zonder overnachting. Deze dagbegeleiding is naargelang<br />
de situatie en problematiek van de minderjarige gericht op groepswerking,<br />
studie- en schoolbegeleiding, aanleren van vaardigheden, zoeken naar een zinvolle<br />
vrijetijdsbesteding enzovoort. Anderzijds is hieraan onlosmakelijk een meersporige<br />
begeleiding van de context verbonden waardoor de mogelijkheid wordt geboden om<br />
het ingrijpen in het leven van de minderjarige op een aangepaste manier te doseren.<br />
Dagcentra richten zich bijvoorbeeld tot gezinnen met schoolgaande kinderen waar<br />
de opvoedingssituatie ontwricht is en het zelfstandig functioneren van het gezin<br />
kan worden hersteld mits een geïntegreerde contextbegeleiding, gekoppeld aan een<br />
opname van de kinderen in een dagcentrum. Deze centra vangen jongeren op buiten<br />
de schooluren en tijdens de vakantieperiodes maar bieden hen geen overnachting. De<br />
maximale duur van de maatregel wordt in principe bepaald op één jaar, maar kan<br />
worden verlengd.<br />
6° Door diverse omstandigheden, onder meer ernstige relationele conflicten of verregaande<br />
verwaarlozing, kunnen sommige minderjarigen niet rekenen op een familiaal<br />
milieu. Ook is soms het verblijf in een residentiële inrichting, waar het groepsleven<br />
een centrale plaats inneemt, niet (meer) aangewezen. Dergelijke jongeren moeten leren<br />
zelfstandig te leven. Ondersteund door de pedagogische begeleiding van een jeugdhulpaanbieder<br />
geeft deze maatregel hen hiertoe de kans. Omdat het zelfstandig wonen<br />
toch reeds een zekere rijpheid veronderstelt, is voor het toepassen van deze maatregel<br />
de minimumleeftijd van 17 jaar vereist. Tevens is bepaald dat de betrokkene over voldoende<br />
inkomsten zal moeten kunnen beschikken. Deze kunnen afkomstig zijn uit<br />
een loon, uit diverse sociale uitkeringen, uit een studietoelage, uit financiële steun van<br />
familieleden enzovoort. Het is niet noodzakelijk dat de betrokkene al beschikt over<br />
deze inkomsten op het ogenblik van het nemen van de maatregel. De duur van de<br />
maatregel wordt bepaald op maximum één jaar, maar kan worden verlengd.<br />
7° Het onder 6° bedoelde zelfstandig wonen veronderstelt reeds een zekere graad van<br />
zelfredzaamheid. Jongeren die hier nog niet aan toe zijn maar niet kunnen rekenen<br />
op een familiaal milieu, kunnen eveneens vanaf de leeftijd van 17 jaar de kans krijgen<br />
onder permanent toezicht op kamers te wonen. Dit houdt in dat zij grotendeels<br />
alleen of in een klein groepje hun dagelijks leven beredderen. Zij zullen daarbij van<br />
zeer nabij worden begeleid en intensief worden getraind in allerlei vaardigheden die<br />
hen tot een grotere zelfstandigheid kunnen brengen. Deze maatregel vormt aldus een<br />
rechtstreekse voorbereiding op het eigenlijke zelfstandig wonen. In veel gevallen zal<br />
het hier gaan om minderjarigen, die geruime tijd in een residentiële voorziening hebben<br />
verbleven en zich geleidelijk meer kunnen losmaken van het groepsleven en van<br />
het verzorgende kader ervan. Een jeugdhulpaanbieder zal belast zijn met de materiële<br />
organisatie van de maatregel en de begeleiding van de minderjarige. De duur van de<br />
maatregel wordt bepaald op maximum één jaar, maar kan worden verlengd.<br />
8° De minderjarige kan onder de begeleiding van een onthaal- en oriëntatiecentrum worden<br />
gesteld. Dergelijke centra hebben als opdracht gedurende de aangegeven periode<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 59<br />
een passende oriëntatie uit te werken om aan de verontrustende situatie tegemoet te<br />
komen. In veel gevallen zal het noodzakelijk zijn de minderjarige ook onderdak te<br />
verlenen. Op die manier kunnen bijvoorbeeld conflicten tussen de minderjarige en<br />
zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken worden gemilderd en na enige tijd kan<br />
een dialoog opnieuw op gang komen. De mogelijkheid moet echter ook bestaan om<br />
gedurende deze oriëntatieperiode de minderjarige in zijn milieu te behouden of hem<br />
ernaar te laten terugkeren. Een dergelijke soepele werkwijze laat een meer realistische<br />
analyse van de familiale situatie en een betere oriëntatie toe dan wanneer de minderjarige<br />
noodzakelijkerwijze de hele tijd in het centrum zou moeten verblijven. De begeleiding<br />
van een onthaal- en oriëntatiecentrum kan beschouwd worden als een vorm<br />
van ‘short term treatment’, waardoor acute crisissituaties kunnen worden opgevangen<br />
en langdurige begeleidingen overbodig gemaakt. De maximumtermijn is bepaald op<br />
dertig dagen, maar kan eenmaal worden verlengd.<br />
9° De minderjarige onder de begeleiding stellen van een observatiecentrum heeft grotendeels<br />
dezelfde bedoelingen als de begeleiding door een onthaal- en oriëntatiecentrum.<br />
Het observatiecentrum zal zich echter richten op het maken van een meer<br />
diepgaande en multidisciplinaire analyse van complexe verontrustende situaties. Ook<br />
bij deze maatregel wordt de mogelijkheid geboden om zowel ambulant als residentieel<br />
te werken. De observatie zal toelaten een aangepast handelingsplan uit te werken. De<br />
maximumtermijn is bepaald op zestig dagen, maar kan eenmaal worden verlengd.<br />
Wanneer de verontrustende situatie zo ernstig is dat ambulante hulpverlening onvoldoende<br />
resultaten zou opleveren, is het verantwoord de minderjarige aan zijn familiaal<br />
milieu te onttrekken. De noodzaak om te plaatsen zal bij voorkeur moeten blijken<br />
uit het voorafgaandelijk advies van een onthaal- en oriëntatiecentrum of van een<br />
observatiecentrum.<br />
10° De maatregel waarbij een minderjarige wordt toevertrouwd aan een pleegzorger is<br />
één van de mogelijkheden van uithuisplaatsing. In het geval van uithuisplaatsing zou<br />
pleegzorg zelfs de eerste te overwegen optie moeten zijn (zie verder de motiveringsplicht<br />
voor de jeugdrechter, artikel 44 van het decreet van 29 juni 2012 houdende de<br />
organisatie van pleegzorg). Andere personen dan de natuurlijke ouders zullen dan<br />
grotendeels de opvoeding overnemen. Deze maatregel zal bij uitstek geschikt zijn<br />
wanneer blijkt dat de minderjarige nood heeft aan opvang binnen een gezinsklimaat.<br />
Het verblijf in een ‘pleeggezin’ kan van lange of van korte duur zijn. Het kan enerzijds<br />
gebeuren in afwachting van een duidelijk perspectief voor de minderjarige of<br />
anderzijds in functie van het aanbieden van een meer stabiele opvang. Ten slotte kunnen<br />
sommige vormen van pleegzorg ook tot doel hebben om aanvullend te zijn ten<br />
aanzien van het verblijf van de minderjarige in zijn gezin of in een residentiële voorziening.<br />
In alle gevallen zal evenwel een samenwerking met de natuurlijke ouders aangewezen<br />
zijn. Afhankelijk van de finaliteit van de pleegzorg zal de aard en intensiteit<br />
van de samenwerking wel verschillen.<br />
Bij de uitvoering van de maatregel moeten de pedagogische doelstellingen duidelijk<br />
worden omschreven. De formulering van deze bepaling laat de ruimte aan de jeugdrechtbank<br />
om de minderjarige toe te vertrouwen aan een pleegzorger, met inachtneming<br />
van het decreet Pleegzorg. In het decreet Pleegzorg wordt onder ‘pleeggezin’ het<br />
gezin van de pleegzorger begrepen. Een ‘pleegzorger’ wordt verstaan als een meerderjarige<br />
natuurlijke persoon die één of meer pleegkinderen en/of pleeggasten in het<br />
eigen gezin opvangt. Daarbij kan het dus ook gaan om een alleenstaande pleegzorger.<br />
In het huidige decreet inzake bijzondere jeugdbijstand van 7 maart 2008 zijn de termijnen<br />
voor de maatregel pleegzorg de volgende: er is bepaald dat voor minderjarigen<br />
jonger dan 12 jaar deze maatregel kan worden opgelegd tot de leeftijd van 13 jaar en<br />
voor minderjarigen ouder dan 12 jaar de maximumtermijn één jaar is. De wijzigingen<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
60 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
van deze termijnen in dit ontwerp van decreet zijn in overeenstemming met het decreet<br />
houdende de organisatie van pleegzorg dat de jeugdrechtbank meer marge geeft<br />
om ook voor kinderen ouder dan twaalf jaar meer stabiliteit in te bouwen (zie artikel<br />
43 van het decreet houdende de organisatie van pleegzorg en de bijhorende memorie<br />
van toelichting). Aangezien deze maatregel enkel kan worden genomen met inachtneming<br />
van het decreet houdende de organisatie van pleegzorg, betekent dit dat de<br />
jeugdrechtbank de minderjarige in beginsel moet toevertrouwen aan een pleegzorger<br />
die beschikt over een attest van een vergunde dienst voor pleegzorg (het betekent ook<br />
dat deze diensten met betrekking tot de minderjarige, het pleeggezin aan wie deze<br />
wordt toevertrouwd en de context van de minderjarige hun opdrachten zullen uitvoeren<br />
zoals bepaald door de toepasselijke regelgeving). Echter, het decreet houdende de<br />
organisatie van pleegzorg voorziet de mogelijkheid dat de jeugdrechtbank de minderjarige<br />
kan toevertrouwen aan een kandidaat-pleegzorger die niet beschikt over een<br />
attest, die zo snel mogelijk en uiterlijk binnen de 6 weken een dergelijk attest bekomt<br />
(artikel 14, §3, van het decreet houdende de organisatie van pleegzorg). Dit houdt in<br />
dat de vergunde diensten voor pleegzorg zo snel mogelijk op de hoogte moeten worden<br />
gebracht van de maatregel van de jeugdrechtbank zodat de bevoegde dienst zo<br />
snel mogelijk de screening kan aanvatten om een beslissing te kunnen nemen over de<br />
toekenning of weigering van een attest.<br />
11° Een andere mogelijke maatregel, wanneer het noodzakelijk is de minderjarige uit zijn<br />
milieu te verwijderen, is de plaatsing in een geschikte open inrichting. Het behoort<br />
tot de bevoegdheid van de jeugdrechtbank te oordelen wat een (de meest) geschikte<br />
inrichting is om tegemoet te komen aan de concrete problematiek van een bepaalde<br />
minderjarige. Een geschikte open inrichting is een voorziening die een individueel traject<br />
mogelijk maakt. Het verblijf in de inrichting kan naargelang de problematiek<br />
variëren in intensiteit en de klemtoon kan meer of minder komen te liggen op contextbegeleiding<br />
en dagbegeleiding. Dit komt tegemoet aan de huidige vraaggerichte<br />
werking binnen residentiële voorzieningen. Een geschikte inrichting kan ook het toevertrouwen<br />
van een minderjarige aan een internaat inhouden. De jeugdrechtbank zal<br />
haar uitspraak motiveren. Verder wordt duidelijk het onderscheid gemaakt tussen de<br />
hier bedoelde inrichtingen en de inrichtingen waarvan sprake in 12°. Ten slotte wordt<br />
bepaald dat de maatregel in principe voor ten hoogste één jaar kan worden genomen.<br />
Hij kan worden verlengd.<br />
12° Hier wordt de plaatsing in een gesloten inrichting voorzien. Gezien zijn ingrijpende en<br />
vrijheidsberovende karakter is deze maatregel aan een dubbele voorwaarde gebonden.<br />
Enerzijds wordt bepaald dat deze maatregel slechts in laatste instantie kan worden<br />
genomen: wanneer, als gevolg van de gedragingen van de minderjarige, andere maatregelen<br />
niet of niet meer zinvol mogelijk zijn (bijvoorbeeld bij uitgesproken impulsief<br />
of gewelddadig gedrag). De opname in een gesloten inrichting zorgt in dat geval voor<br />
de nodige rust en ademruimte waardoor het opmaken en realiseren van een pedagogisch<br />
hulpverleningsprogramma niet gehypothekeerd wordt door een permanente<br />
onzekerheid over allerlei risico’s en bedreigingen ten aanzien van bijvoorbeeld minderjarigen<br />
die voortdurend pogen te ontvluchten.<br />
Anderzijds moet worden aangetoond dat dergelijke maatregel noodzakelijk is voor<br />
het behoud van de psychische of de fysieke integriteit van de minderjarige. De maatregel<br />
kan niet worden genomen ten aanzien van kinderen van minder dan veertien<br />
jaar. Opvang in een gesloten inrichting kan een tijdelijk en beperkt onderdeel vormen<br />
van een bredere interventie voor een specifieke doelgroep.<br />
De inrichting waarin een dergelijke maatregel wordt uitgevoerd, moet een kwaliteitsvolle,<br />
gediversifieerde en aan jongeren aangepaste werking hebben, respecteert de<br />
rechtspositie van de jongere, staat onder extern toezicht en mag enkel binnen een<br />
duidelijk (wettelijk) kader de beveiligende bevoegdheden uitoefenen die strikt noodzakelijk<br />
zijn voor de normale werking van de inrichting.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 61<br />
Zoals bij de plaatsing in een open inrichting onder 11°, zal de jeugdrechtbank de<br />
minderjarige toevertrouwen aan een gesloten inrichting die ‘geschikt’ is. De jeugdrechtbank<br />
zal haar uitspraak in dat opzicht met redenen omkleden. De duur van de<br />
maatregel wordt bepaald op ten hoogste zes maanden, ten einde een re-integratie in<br />
de maatschappij niet al te zeer te bemoeilijken. Indien noodzakelijk kan hij wel eenmaal<br />
worden verlengd.<br />
13° Naast de maatregelen die betrekking hebben op de tussenkomst van pedagogisch<br />
georiënteerde voorzieningen kan een minderjarige worden toevertrouwd aan een psychiatrische<br />
inrichting met een open of gesloten regime, waarbij in een besluit van<br />
de <strong>Vlaams</strong>e Regering eveneens in een verplichte opname zal worden voorzien. Deze<br />
maatregel moet als uitzonderlijk worden beschouwd en alleen worden toegepast wanneer<br />
de geestestoestand van de minderjarige dit vereist. De rechterlijke beslissing kan<br />
slechts worden genomen na een voorafgaande psychiatrische expertise. Dit decreet<br />
beschouwt dergelijke plaatsing als een gewone afdwingbare pedagogische maatregel.<br />
Aan die maatregel zijn alle waarborgen verbonden die het decreet biedt: de zaak blijft<br />
in handen van de jeugdrechtbank die het nut van de maatregel tenminste eenmaal<br />
per jaar evalueert, er is verplicht bezoek door consulenten van de Sociale Dienst voor<br />
Gerechtelijke Jeugdhulpverlening en er is de contextgerichte werking. De maximale<br />
duur van de maatregel wordt in principe bepaald op één jaar, maar is voor verlenging<br />
vatbaar.<br />
Het tweede lid wil de contextgerichte werking van de plaatsingsmaatregelen waarborgen<br />
en bijvoorbeeld beletten dat de in het eerste lid vermelde maatregelen, waarbij minderjarigen,<br />
zelfs kortstondig, aan hun milieu worden onttrokken, te ver van de plaats waar<br />
zij gewoonlijk verblijven, zouden worden uitgevoerd, zodat een contextgerichte werking<br />
daardoor onmogelijk of ernstig belemmerd wordt. Enkel het belang van de minderjarige<br />
kan een uitzondering op die bepaling rechtvaardigen. Deze uitzondering moet restrictief<br />
worden toegepast.<br />
Het derde lid bepaalt dat als een jeugdrechter beslist om een kind of jongere toch in een<br />
instelling te plaatsen, hij/zij zal moeten motiveren waarom hij/zij niet kiest voor een pleeggezin.<br />
Hetzelfde geldt in het geval er niet gekozen wordt om meerdere minderjarigen uit<br />
eenzelfde gezin samen te plaatsen in eenzelfde pleeggezin.<br />
Het zesde lid geeft de jeugdrechtbank de mogelijkheid om verschillende van de in het<br />
eerste lid bepaalde maatregelen te cumuleren in haar beslissing. Acht de jeugdrechtbank<br />
slechts één maatregel nodig, dan neemt zij in haar beslissing slechts één maatregel op.<br />
Vindt de jeugdrechtbank het aan de andere kant belangrijk en nodig dat verschillende<br />
maatregelen hun toepassing moeten kunnen vinden, dan kan zij in haar beslissing meerdere<br />
maatregelen opnemen.<br />
Dit maakt ook efficiëntiewinst mogelijk in die zin dat een flexibel traject niet de facto gekoppeld<br />
moet zijn aan een residentiële maatregel. De gehele duur van alle door de jeugdrechtbank<br />
voorziene maatregelen mag wel niet langer zijn dan zes maanden.<br />
§2. Op grond van §1, vierde lid, heeft de jeugdrechtbank de mogelijkheid om meerdere<br />
maatregelen in haar beslissing op te nemen, om ze te cumuleren. Deze mogelijkheid tot<br />
cumuleren bestaat echter enkel op het niveau van de beslissing van de jeugdrechtbank en<br />
niet op het niveau van de uitvoering ervan. Dit wil zeggen dat in de praktijk slechts één<br />
maatregel tegelijk kan worden uitgevoerd. Het voordeel van het cumuleren in de beslissing<br />
bestaat erin dat tijdens de hulpverlening kan worden overgegaan van de ene maatregel<br />
naar de andere (zolang alle betrokken partijen het hierover eens zijn), en dit op maat en<br />
op het ritme van de minderjarige. In afwijking van het voorgaande lid, is het de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering die vastlegt welke maatregelen wel gelijktijdig kunnen en mogen uitgevoerd worden.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
62 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Artikel 49<br />
Dit artikel geeft aan de jeugdrechtbank en de jeugdrechter de mogelijkheid om aan de<br />
minderjarige aanvullende voorwaarden op te leggen, verbonden aan de maatregelen die<br />
worden genomen overeenkomstig artikel 48, §1, 2° tot en met 13°. Die aanvullende voorwaarden<br />
kunnen enkel een concretisering van de maatregel inhouden.<br />
Artikel 50<br />
Dit artikel bepaalt dat de jeugdrechtbank en de jeugdrechter een jeugdhulpaanbieder of<br />
eventueel de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening belast mee te werken<br />
aan de uitvoering van sommige maatregelen. Het artikel heeft betrekking op de maatregelen,<br />
voorzien in:<br />
– artikel 48, §1, 3°, waarvoor een jeugdhulpaanbieder of desgevallend de Sociale Dienst<br />
voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening wordt belast met de contextbegeleiding. De<br />
contextbegeleiding biedt veel mogelijkheden en kan soms voorkomen dat andere meer<br />
ingrijpende maatregelen moeten worden getroffen, dit echter op voorwaarde dat de<br />
begeleiding voldoende intensief is. Gelet op het arbeidsintensieve karakter van de begeleiding<br />
en de soepele beschikbaarheid inzake personeel dat zij vereist, is het zeker niet<br />
aangewezen dat de jeugdrechtbank hiervoor systematisch een beroep zou doen op de<br />
Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening die immers niet over voldoende<br />
middelen beschikt om een groot aantal intensieve contextbegeleidingen te verzekeren.<br />
De voorkeur moet gaan naar een jeugdhulpaanbieder. De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal er in<br />
haar erkennings- en subsidiëringsbeleid dan ook voor moeten zorgen dat voldoende<br />
voorzieningen ter beschikking worden gesteld om de opdrachten betreffende contextbegeleiding<br />
effectief te kunnen realiseren;<br />
– artikel 48, §1, 4° tot 9°, en 11° tot en met 13°, waarvoor een jeugdhulpaanbieder wordt<br />
belast met de materiële organisatie van de maatregel en de begeleiding van de minderjarige.<br />
Elk van deze maatregelen vergt een specifiek programma en een specifieke<br />
vorm van begeleiding. De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal hiertoe dan ook jeugdhulpaanbieders<br />
moeten erkennen en subsidiëren of andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening<br />
aanbieden met jeugdhulpaanbieders moeten gelijkstellen voor de uitvoering<br />
van deze opdrachten. Voor de uitvoering van sommige maatregelen (maatregelen als<br />
bedoeld in artikel 48, §1, 8°, 9° en 11° tot en met 12°) zal ook een beroep kunnen worden<br />
gedaan op gemeenschapsinstellingen. Deze zijn ook gevat onder de term jeugdhulpaanbieder;<br />
– artikel 48, §1, 10°, waarvoor een erkende dienst voor pleegzorg wordt belast met de<br />
begeleiding van de kandidaat-pleegzorger of pleegzorger, aan wie de minderjarige werd<br />
toevertrouwd.<br />
Artikel 51<br />
Dit artikel, dat samen moet worden gelezen met artikel 60 van de wet van 8 april 1965<br />
betreffende de jeugdbescherming, bepaalt in het eerste lid dat de maatregelen, bedoeld in<br />
artikel 48, §1, zowel tijdens de voorbereidende rechtspleging als tijdens en na de rechtspleging<br />
over de grond van de zaak kunnen worden genomen. De gemeenschappen zijn<br />
bevoegd voor het bepalen van zowel de voorlopige maatregelen als de maatregelen die<br />
bij vonnis kunnen worden opgelegd ten aanzien van minderjarigen in verontrustende situaties.<br />
Verder wordt bepaald dat de genomen maatregelen te allen tijde kunnen worden<br />
ingetrokken of, op verzoek van de minderjarige, zijn wettelijke vertegenwoordiger, de Sociale<br />
Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening of het openbaar ministerie, worden<br />
vervangen door een andere maatregel voorzien in artikel 48, §1. Dit laat toe de maatregel<br />
voortdurend aan te passen aan de evolutie van een verontrustende situatie.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 63<br />
Om dezelfde reden voorziet het tweede lid dat de in artikel 48, §1, 2°, 3°, 5° tot 7°, 10°,<br />
11° en 13°, bedoelde maatregelen kunnen worden verlengd, weliswaar telkens voor een<br />
periode die de in dat artikel gestelde maximumduur niet mag overtreffen: het verlengen<br />
van een pedagogische maatregel kan immers verantwoord zijn gezien de voortdurende<br />
verontrustende situatie. Toch moet aan de minderjarige en zijn ouders en opvoedingsverantwoordelijken<br />
een tijdsperspectief worden geboden. Door de beperkte duur van de<br />
maatregelen zal op geregelde tijdstippen – dit is in de meeste gevallen na ten hoogste één<br />
jaar – de opgelegde maatregel moeten geëvalueerd worden. Dit biedt niet enkel een bijkomende<br />
garantie aan de betrokkenen, maar laat bovendien toe het handelingsplan (artikel<br />
58) bij te sturen. Waar de maatregelen meermaals verlengbaar zijn, kan de maatregel bestaande<br />
in het toevertrouwen van de minderjarige aan een onthaal- en oriëntatiecentrum<br />
(artikel 48, §1, 8°) of aan een observatiecentrum (artikel 48, §1, 9°), gelet op het specifieke<br />
doel ervan, slechts eenmaal worden verlengd. Dit geldt eveneens, gelet op zijn aard, voor<br />
de maatregel bestaande in het toevertrouwen van een minderjarige aan een gesloten inrichting<br />
(artikel 48, §1, 12°). De maatregelen bestaande in het verstrekken van een pedagogische<br />
richtlijn (artikel 48, §1, 1°) en het opleggen van een opvoedend project (artikel<br />
48, §1, 4°) zijn wegens hun aard niet voor verlenging vatbaar. De bepaling in het derde<br />
lid dat het geheel van de maatregelen die tijdens de voorbereidende rechtspleging worden<br />
genomen maximum zes maanden mag bedragen, is eveneens ingelast om de betrokkenen<br />
een duidelijk tijdsperspectief en rechtszekerheid te bieden.<br />
Om dezelfde reden wordt verder bepaald dat, wanneer een maatregel die na de rechtspleging<br />
over de grond van de zaak werd genomen, door een andere maatregel wordt vervangen,<br />
deze maatregel eindigt op de dag dat de vervangen maatregel een einde zou hebben<br />
genomen. Deze regel houdt dus in dat, wanneer na de rechtspleging over de grond van de<br />
zaak een maatregel werd opgelegd voor de duur van één jaar en indien na acht maanden<br />
die maatregel wordt vervangen, de vervangende maatregel na vier maanden een einde zal<br />
nemen, waarna hij wel kan worden verlengd voor een termijn die de in artikel 48, §1,<br />
bepaalde maximumtermijn niet overschrijdt. Hetzelfde geldt indien een maatregel wordt<br />
vervangen die voordien reeds werd verlengd. Ook dan eindigt de vervangingsmaatregel op<br />
de datum waarop de verlengde maatregel een einde zou hebben genomen.<br />
De toepassing van dit artikel zal verlopen in overeenstemming met de procedureregels die<br />
de federale wetgever heeft uitgevaardigd krachtens artikel 5, §1, II, 6°, c), van de bijzondere<br />
wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.<br />
Er dient hier te worden opgemerkt dat waar in dit artikel de term ‘andere maatregel’ wordt<br />
gebruikt, het ook kan gaan om een beschikking of een vonnis van de jeugdrechter die<br />
dezelfde soort maatregel oplegt maar die hiervoor de minderjarige toewijst aan de andere<br />
voorziening of een andere pleegzorger.<br />
Artikel 52<br />
Dit artikel bepaalt dat de afdwingbare pedagogische maatregelen worden geschorst wanneer<br />
de minderjarige gecolloceerd is in een psychiatrische inrichting krachtens de wet van<br />
26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke. Hiermee<br />
wordt vermeden dat tegelijkertijd twee verschillende wetgevingen op hem van toepassing<br />
zouden zijn. Tevens is bepaald dat de maatregelen van rechtswege eindigen wanneer de<br />
minderjarige meerderjarig wordt. Gezien de handelingsbekwaamheid van meerderjarigen<br />
moet de gedwongen hulpverlening immers beperkt blijven tot minderjarigen. Dit neemt<br />
echter niet weg dat na het bereiken van de meerderjarigheid, onder bepaalde voorwaarden,<br />
nog jeugdhulpverlening op vrijwillige basis kan worden verleend, zoals trouwens voorzien<br />
is in artikel 18, §3.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
64 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Onderafdeling 2. Maatregelen in geval van hoogdringendheid<br />
Artikel 53<br />
In artikel 53 worden de maatregelen opgesomd die de jeugdrechter kan nemen in verontrustende<br />
situaties wanneer hij door het openbaar ministerie gevat is met toepassing van<br />
artikel 47, 2°, dat wil zeggen wanneer geen onmiddellijke hulpverlening op vrijwillige basis<br />
mogelijk is en in het belang van de minderjarige dringend een gerechtelijke maatregel moet<br />
worden genomen, omdat zijn psychische of fysieke integriteit gevaar loopt.<br />
Als de jeugdrechtbank gevorderd werd op grond van artikel 47, 2°, waren in een recent<br />
verleden de soorten residentiële maatregelen waaruit de jeugdrechter kon kiezen, beperkt.<br />
Hij kon niet dezelfde maatregelen nemen als wanneer er geen hoogdringendheid was. Dit<br />
had tot gevolg dat er zich in de praktijk heel wat moeilijkheden voordeden; zo bijvoorbeeld<br />
als minderjarigen dringend in een voorziening moesten worden opgenomen terwijl<br />
niet eerder een plaatsingsmaatregel genomen was. De jeugdrechter kon geen opname in<br />
het ziekenhuis opleggen, terwijl dat bij aanmeldingen van mishandeling juist de maatregel<br />
was die hij zou moeten kunnen opleggen. Naast deze al te beperkte mogelijkheden (gebrek<br />
aan differentiatie) voor de jeugdrechters om een geschikte residentiële maatregel bij<br />
urgentie op te leggen, vertoonde de regeling eveneens een gebrek aan flexibiliteit. Geen<br />
enkele rechterlijke maatregel die bij urgentie werd genomen, kon tijdens de periode van<br />
vijfenveertig dagen door de jeugdrechters worden verlengd of worden gewijzigd. De maatregelen<br />
die wegens urgentie werden genomen, konden door de jeugdrechter alleen worden<br />
ingetrokken (artikel 60 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming).<br />
De jeugdrechter kan voor het opleggen van een residentiële maatregel kiezen uit een palet<br />
van mogelijkheden en naargelang de omstandigheden naderhand zijn beschikkingen verlengen<br />
of vervangen door andere maatregelen van ambulante, semi-residentiële of residentiële<br />
aard. De jeugdrechter zal de maatregelen ook kunnen intrekken. Aldus zal de<br />
hulpverlening die buiten het natuurlijke milieu moet worden georganiseerd omwille van<br />
de gevaartoestand waarin de minderjarige verkeert, allerlei vormen kunnen aannemen.<br />
Hierdoor kan een flexibel antwoord worden gegeven op bepaalde toestanden waarvoor<br />
een rechterlijke tussenkomst vereist is (hulp op maat). De betrokken minderjarigen zullen<br />
zonder voorwaarden inzake voorafgaande hulpverlening in een open of in een gesloten residentiële<br />
voorziening, dan wel in een pleeggezin kunnen worden geplaatst. De betrokken<br />
minderjarigen zullen ook in een ziekenhuis kunnen worden opgenomen. Ze zullen ook aan<br />
een project of aan een onthaal-, oriëntatie en observatiecentrum kunnen worden toegewezen.<br />
De jeugdrechter zal hun eveneens kunnen toestaan om op kamer dan wel zelfstandig<br />
te wonen als voorbereiding op de volwassenheid.<br />
Als de jeugdrechter een maatregel bij hoogdringendheid heeft genomen, wordt het nodige<br />
gedaan om vrijwillige hulpverlening te organiseren, zoals vastgelegd in artikel 54. Eens die<br />
vrijwillige hulpverlening is georganiseerd kan de jeugdrechter de maatregel intrekken. In<br />
dit ontwerp van decreet zijn – in tegenstelling tot vroeger – de maatregelen gezinsbegeleiding<br />
en plaatsing in een semi-residentiële voorziening ook mogelijk als dringende maatregel.<br />
Het zijn immers net deze maatregelen die de mogelijkheid geven om ouders aan te<br />
spreken op hun verantwoordelijkheid.<br />
Artikel 53 biedt een effectieve en efficiënte oplossing voor verontrustende situaties waarvoor<br />
dringend een rechterlijke tussenkomst is vereist, indien hulpverlening op vrijwillige<br />
basis niet dringend kan worden georganiseerd. Daarenboven wordt het subsidiariteitsbeginsel<br />
behouden en zelfs versterkt. Tevens wordt de regelgeving ook eenvoudiger en doorzichtiger<br />
voor de cliënten en zullen rechterlijke beslissingen niet langer afhankelijk worden<br />
gesteld van beslissingen van administratieve organen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 65<br />
Artikel 54<br />
Dit artikel regelt de overgang van een procedure hoogdringendheid bij de jeugdrechter<br />
naar de buitengerechtelijke jeugdhulpverlening. Het heeft zowel de bedoeling om de procedure<br />
hoogdringendheid in tijd te beperken als de kansen binnen de vrijwillige hulpverlening<br />
te maximaliseren. De <strong>Vlaams</strong>e Regering wordt hier gemachtigd om nadere regels te<br />
bepalen. In de praktijk zal de sociale dienst een termijn van 90 dagen hebben waarbinnen<br />
de vrijwillige hulpverlening moet georganiseerd zijn. Indien dit niet het geval is of indien<br />
de sociale dienst de jeugdrechter hiervan niet op de hoogte heeft gebracht komt het dossier<br />
terecht in de gewone procedure ten gronde. Door de regelgeving moet ingevuld worden op<br />
welke manier en onder welke voorwaarden men van de procedure hoogdringendheid in de<br />
gewone procedure terechtkomt of in de buitengerechtelijke jeugdhulpverlening en moeten<br />
er periodieke evaluatiemomenten ingebouwd worden waarbij de genomen beslissingen<br />
duidelijk gemotiveerd worden naar de betrokkenen toe.<br />
De sociale dienst heeft de opdracht om in het kader van de procedure hoogdringendheid te<br />
proberen om buitengerechtelijke jeugdhulpverlening mogelijk te maken en te organiseren.<br />
Ze doet dit door overleg met al de betrokken partijen en door contactname met jeugdhulpaanbieders.<br />
De sociale dienst situeert zich in de gerechtelijke jeugdhulpverlening. In<br />
het kader van artikel 54 is het niet zo dat de sociale dienst zelf met een vraag naar niet<br />
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening binnen het buitengerechtelijk luik naar de<br />
toegangspoort gaat, maar behoort het wel tot haar opdracht om – binnen het kader van<br />
een ‘warme overdracht’ – te organiseren dat er iemand anders (de jeugdhulpaanbieder<br />
waar de minderjarige bij verblijft) naar de poort gaat met de cliënt, in samenspraak en<br />
mits akkoord van de cliënt. De sociale dienst moet hier wel actief optreden en mee op<br />
zoek gaan, maar het zijn jeugdhulpaanbieders of andere personen en voorzieningen die<br />
jeugdhulpverlening aanbieden, die desgevallend een vraag richten aan de toegangspoort.<br />
Afdeling 3. Aan de vorige afdelingen gemeenschappelijke bepaling<br />
Artikel 55<br />
Dit artikel regelt de positie van de toegangspoort in de context van uitvoering van een<br />
gerechtelijke maatregel. Het is de toegangspoort die de capaciteit beheert van de niet<br />
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening. Het is logisch dat ook de jeugdrechter een<br />
beroep kan doen op de jeugdhulpregisseur om aan te geven of en waar de te vonnissen<br />
jeugdhulpverlening beschikbaar is.<br />
Het blijft uiteraard tot de soevereiniteit van de jeugdrechter behoren welke maatregel hij<br />
oplegt.<br />
De jeugdhulpregisseur gaat bij een verzoek van de jeugdrechter (zie artikel 26, §1, eerste<br />
lid, 1°) na door middel van welke modules de door de jeugdrechter voorgestelde maatregel<br />
kan worden uitgevoerd en welke jeugdhulpaanbieders hiervoor in aanmerking komen gezien<br />
hun jeugdhulpaanbod. De toegangspoort regelt de toegang in de buitengerechtelijke<br />
jeugdhulpverlening tot de niet rechtstreeks toegankelijke modules jeugdhulpverlening.<br />
Het is dan finaal de jeugdrechter die de maatregel oplegt en die – desgevallend – aangeeft<br />
wie deze dient uit te voeren. Het is de jeugdrechter die de toegang regelt tot de gerechtelijke<br />
jeugdhulpverlening en in dat kader maatregelen oplegt. De beslissing of toewijzing<br />
van gerechtelijke jeugdhulpverlening blijft uiteraard steeds de exclusieve bevoegdheid van<br />
de jeugdrechter. Door een maatregel van een jeugdrechter in de praktijk te laten uitvoeren<br />
met behulp van modules wordt niet geraakt aan de bevoegdheid van de jeugdrechter. Hiermee<br />
wordt enkel de uitvoering van deze maatregel in overeenstemming gebracht met het<br />
huidige kader van het jeugdhulpaanbod, zijnde een gemoduleerd aanbod. Wat het team<br />
Jeugdhulpregie doet is de mogelijkheden aangeven waarna het finaal de jeugdrechter is die<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
66 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
beslist. Beslist de jeugdrechter om de uitvoering door een andere jeugdhulpaanbieder te<br />
laten verlopen, dan kan dit, maar dan zal het mogelijks lang kunnen duren vooraleer tot<br />
uitvoering kan worden overgegaan gezien de intersectorale registratielijst chronologisch te<br />
werk gaat.<br />
De toegangspoort moet worden gezien als een instrument voor de jeugdrechter om een<br />
maatregel tot uitvoering te brengen en om zicht te krijgen op waar er capaciteit is. Vanaf<br />
1 januari 2014 wordt overeenkomstig het decreet in heel Vlaanderen de toegang tot de<br />
buitengerechtelijke niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening geregeld door de<br />
toegangspoort. Voor gerechtelijke maatregelen die uitgevoerd worden door voorzieningen<br />
die ook buitengerechtelijke jeugdhulpverlening (en dus samenwerken met de toegangspoort)<br />
is de enige efficiënte en snelle manier een samenwerking van de sociale dienst met<br />
het team Jeugdhulpregie van de toegangspoort om de beschikbare jeugdhulpverlening<br />
snel te kunnen inzetten. We verwijzen hier ook naar artikel 10 van de bijzondere wet op de<br />
hervorming van de instellingen die stelt “De decreten kunnen rechtsbepalingen bevatten<br />
in aangelegenheden waarvoor de <strong>Parlement</strong>en niet bevoegd zijn, voor zover die bepalingen<br />
noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun bevoegdheid.”. De uitvoering van de<br />
gerechtelijke jeugdhulpverlening is een <strong>Vlaams</strong>e bevoegdheid. Een samenwerking van de<br />
toegangspoort met de justitiële actoren is in casu onontbeerlijk om tot een zo snel mogelijke<br />
uitvoering van de maatregel te kunnen komen.<br />
Afdeling 4. De Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />
De toegang tot gerechtelijke jeugdhulpverlening zal in de nabije toekomst nog verlopen<br />
via de Sociale Diensten voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening. Het perspectief op lange<br />
termijn is om in de gerechtelijke context het proces van indicatiestelling op een gelijkaardige<br />
manier te laten verlopen als in de buitengerechtelijke context.<br />
Artikel 56<br />
De Sociale Diensten voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening worden opgericht per gerechtelijk<br />
arrondissement en worden bemand door consulenten. Deze diensten worden opgericht<br />
ten behoeve van de minderjarige, zijn ouders of in voorkomend geval zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
ten aanzien van wie een pedagogische maatregel werd bevolen.<br />
Artikel 57<br />
De Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening vervult twee soorten opdrachten:<br />
– opdrachten van sociale aard, die aan de sociale dienst worden toevertrouwd door magis-<br />
traten belast met jeugdzaken. Deze opdrachten van sociale aard hebben betrekking op<br />
jongeren voor wie reeds een gerechtelijke maatregel werd genomen;<br />
– navorsingsopdrachten, die aan de sociale dienst worden toevertrouwd door magistraten<br />
in zaken waarbij minderjarigen betrokken zijn. Deze navorsingsopdrachten zijn<br />
bedoeld om de jeugdrechter in te lichten over de persoonlijkheid van jongere (en zijn<br />
context) opdat hij een gepaste beslissing kan nemen. Er wordt verwacht van de teams<br />
Indicatiestelling bij de jeugdrechtbanken dat ze in de toekomst dezelfde kwaliteitseisen<br />
zullen hanteren als deze die gelden in de buitengerechtelijke jeugdhulpverlening binnen<br />
de toegangspoort.<br />
Artikel 58<br />
Dit artikel handelt over het toezicht op de uitvoering van maatregelen. De Sociale Diensten<br />
voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening hebben tot taak toezicht uit te oefenen op de<br />
uitvoering van de gerechtelijke maatregelen die genomen zijn ten aanzien van minderjarigen<br />
in verontrustende situaties of ten aanzien van minderjarigen die wegens een als<br />
misdrijf omschreven feit worden voorgeleid.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 67<br />
De Sociale Diensten voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening waken er over dat die uitvoering<br />
verloopt volgens een handelingsplan dat in samenspraak met de betrokken partijen<br />
en de voorzieningen, op aanvraag van deze sociale diensten is opgesteld. Bovengenoemd<br />
handelingsplan omvat naast een analyse van de probleemsituatie, een opgave van de pedagogische<br />
doelstellingen die worden nagestreefd en een aanduiding van de middelen die<br />
voor de verwezenlijking van die doelstellingen nodig worden geacht. Dergelijk plan zal een<br />
behoorlijke evaluatie van de genomen pedagogische maatregel toelaten. Op basis van die<br />
evaluatie kan het plan zo nodig worden aangepast. Het hier bedoelde toezicht moet worden<br />
onderscheiden van het toezicht, bedoeld in artikel 48, §1, 2°, en van de opvoedende<br />
begeleiding, bedoeld in artikelen 48, eerste lid, 3°, en 50, 1°.<br />
Consulenten van de Sociale Diensten voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening moeten regelmatig<br />
en minstens om de zes maanden iedere persoon bezoeken die aan een jeugdhulpaanbieder<br />
of aan een pleegzorger is toevertrouwd ter uitvoering van een gerechtelijke<br />
maatregel genomen in uitvoering van dit decreet. Dit gebeurt in opdracht van de jeugdrechter<br />
of op aanvraag van de minderjarige, zijn ouders of in voorkomend geval opvoedingsverantwoordelijken.<br />
De consulenten houden toezicht op het verloop van de maatregel, de fasering en de afbouw<br />
van het hulpverleningsprogramma. Zij zijn de tussenpersonen in het relatiepatroon tussen<br />
het oorspronkelijke gezin en de voorziening die de hulp uitvoert. De consulenten zorgen<br />
ook voor de coördinatie tussen de externe diensten die bij het hulpverleningsprogramma<br />
zijn betrokken. Zij hebben tevens een taak van ondersteuning, motivering, informatie en<br />
bemiddeling. Het schriftelijke verslag dat de sociale dienst omtrent hun bezoeken overmaakt<br />
aan de jeugdrechtbank laat deze instantie toe de getroffen maatregelen regelmatig<br />
te evalueren, aan te passen of te beëindigen.<br />
Hoofdstuk 12. Afstemming en een integrale aanpak<br />
Uit de evaluatie van het decreet van 7 mei 2004 betreffende de IJH bleek dat veel energie<br />
en aandacht binnen IJH gaat naar de structuren en instrumenten die centraal staan in<br />
het huidige decreet. In voorliggend ontwerp is er dan ook voor gekozen de structuren<br />
en instrumenten echt te positioneren als middelen om de doelstellingen geformuleerd in<br />
artikel 8 te realiseren. De structuren worden op regionaal niveau minder zwaar en dwingend<br />
om zo de regio’s meer autonomie te geven, wat ook een nood is waar de evaluatie<br />
van het decreet op wijst. De beleidsplanning wordt niet meer geregeld op decretaal niveau<br />
en de mogelijkheid wordt geboden aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering om nadere regels te bepalen<br />
met betrekking tot de opdrachten van de Intersectorale Overleggen Jeugdhulp (IROJ’s).<br />
De evaluatie van het decreet stelt dat er vandaag wel van alle actoren een bijdrage en<br />
engagement wordt verwacht, maar er is onvoldoende duidelijkheid over wie welke actor<br />
kan aansturen in de integrale jeugdhulp. In voorliggend model is het zo dat de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering (ministers en Managementcomité) beslist over een aantal maatregelen in het kader<br />
van Integrale jeugdhulp. Hierbij kan uiteraard inspraak worden voorzien van sectoren<br />
en representatieve organisaties via advies. Deze beslissingen worden vervolgens enkel<br />
via de verschillende sectorale administraties in de jeugdhulpvoorzieningen gelanceerd. De<br />
maatregelen kunnen zowel intersectorale kwaliteitseisen (bij voorkeur) als intersectorale<br />
instrumenten of procedures (eerder bij uitzondering) zijn. De juiste verhouding tussen<br />
de <strong>Vlaams</strong>e besluitvorming en regionaal te maken afspraken, zal concreet blijken bij de<br />
opmaak van de besluiten van de <strong>Vlaams</strong>e Regering ter uitvoering van het decreet. Het<br />
uitgangspunt dat daarbij gevolgd wordt, is trouw aan de geest van het evaluatierapport<br />
van het Instituut voor de Overheid, met name meer autonomie aan de regio’s op vlak van<br />
structuren en instrumenten.<br />
Op vlak van responsabilisering impliceert dit model dat de sectorale administraties verantwoordelijk<br />
gehouden worden voor het uitvoeren van de opdrachten van het decreet en<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
68 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
de voorzieningen verantwoordelijk zijn voor het implementeren op het terrein ervan. Het<br />
zijn dan ook de sectorale administraties en voorzieningen die geëvalueerd of geïnspecteerd<br />
zullen worden in opdracht van de <strong>Vlaams</strong>e Regering en de betrokken ministers. Voorzieningen<br />
die zich willen organiseren met betrekking tot het implementeren van de maatregel,<br />
vinden in een netwerk een mogelijk overlegforum. Het zijn de IROJ’s die beslissen of zulke<br />
netwerken worden opgericht of niet.<br />
Met betrekking tot de uniformiteit van de ingevoerde kwaliteitseisen of instrumenten,<br />
wordt deze gegarandeerd door de sectoren. Instrumenten die via de sectorale administraties<br />
ingezet kunnen worden om voorzieningen te responsabiliseren zijn sectorale kwaliteitseisen<br />
en sectorale erkennings-, subsidiërings- en inspectiecriteria.<br />
De voorzieningen en eventuele netwerken zullen dan ook geresponsabiliseerd en gemonitord<br />
moeten worden voor wat betreft het behalen van de <strong>Vlaams</strong>e doelstellingen. De<br />
standaardisatie op <strong>Vlaams</strong> niveau van ontwikkelde methodieken dient beperkt te worden<br />
tot die gevallen waar een gebrek aan uniforme toepassing problemen stelt inzake de gelijke<br />
behandeling van hulpvragers of op vlak van de schakeling met de volgende stappen in<br />
zorgtrajecten.<br />
Afdeling 1. De Adviesraad Integrale Jeugdhulp<br />
Artikel 59<br />
Een eerste essentieel element in de beleidsafstemming die inherent is aan de integrale<br />
jeugdhulp, is het mogelijk maken van een kwalitatieve advisering door het werkveld en de<br />
gebruikers aan het beleid. Het brede toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp brengt<br />
met zich mee dat de beleidsmaterie vrij complex is, en dat de beleidskeuzes die gemaakt<br />
zullen worden diverse gevolgen kunnen hebben voor minderjarigen, ouders en hulpaanbieders.<br />
Het inbrengen van advies en het voeren van een breed debat over het toekomstige<br />
beleid van de integrale jeugdhulp zal essentieel zijn en is dan ook structureel mogelijk binnen<br />
de Adviesraad Integrale Jeugdhulp.<br />
De adviesraad kan op verzoek van het Managementcomité IJH adviezen formuleren,<br />
maar heeft ook uitdrukkelijk de vrijheid dat op eigen initiatief te doen. Daarom bepaalt<br />
artikel 59 dat zij over elk ontwerp van reglementair besluit door de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
geïnformeerd wordt. Een dergelijke regeling vermijdt een starre en bureaucratische vastlegging<br />
van de domeinen waarover de adviesraad bevoegd is: de adviesraad zelf moet<br />
oordelen waarover zij een advies wil formuleren.<br />
Artikel 60<br />
Het aantal vertegenwoordigers van minderjarigen, van ouders en van de sectoren wordt<br />
door de <strong>Vlaams</strong>e Regering vastgelegd. Het totale aantal sectorvertegenwoordigers bedraagt<br />
hoogstens twee derde van het aantal leden van de adviesraad. Diezelfde beperking<br />
geldt voor de vertegenwoordiging van de minderjarigen en van de ouders.<br />
De deskundige die de adviesraad voorzit, neemt een onafhankelijke positie in ten aanzien<br />
van de overige leden van de adviesraad.<br />
Wat de vertegenwoordigers van de hulpaanbieders betreft, benoemt de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
de kandidaten, voorgedragen door de representatieve middenveldorganisaties.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 69<br />
Afdeling 2. Het Managementcomité Integrale Jeugdhulp<br />
Artikel 61<br />
Het Managementcomité zorgt in de eerste plaats voor de uitvoering van het beleid aangaande<br />
de integrale jeugdhulp. Ook hier vraagt de complexiteit van de materie en het<br />
ruime toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp dat er voldoende afstemming en overleg<br />
mogelijk is. Die opdracht wordt waargenomen door het Managementcomité. Het Managementcomité<br />
waakt er dus over dat de intersectorale afstemming en samenwerking<br />
ook daadwerkelijk realiteit worden op alle niveaus van de jeugdhulpverlening. Het Managementcomité<br />
zorgt er via een intersectorale toetsing voor dat de beleidsontwikkelingen<br />
in de betrokken sectoren op elkaar zijn afgestemd en dat ze verenigbaar zijn met intersectorale<br />
ontwikkelingen in het kader van de integrale jeugdhulp. Meer dan voorheen zal het<br />
Managementcomité een voorname rol spelen in de implementatie van de intersectorale<br />
besluitvorming in de door hun administratie gesubsidieerde sectoren. De intersectorale<br />
regelgeving en afspraken zullen immers vooral, zo niet uitsluitend, via de sectorale organen<br />
bekendgemaakt en geïmplementeerd worden. Hiermee formuleert dit decreet ook een<br />
antwoord op de analyse in de evaluatie van IJH van het Instituut voor de Overheid dat de<br />
sectorale administraties niet altijd even sterk betrokken zijn bij de implementatie van Integrale<br />
Jeugdhulp en dat er op het Managementcomité te weinig oog is voor informatiedeling<br />
over initiatieven die intersectorale gevolgen hebben en waarbij onderlinge afstemming<br />
aan de orde is.<br />
Artikel 62<br />
Het Managementcomité bewaakt de autonome werking van de toegangspoort, vermeld<br />
in artikel 17. Voor overleg en beslissingen hierover moeten een vertegenwoordiger van<br />
minderjarigen, een van ouders en twee vertegenwoordigers van de jeugdhulpaanbieders<br />
deelnemen aan het Managementcomité.<br />
De werking van de toegangspoort wordt administratief ondergebracht bij het agentschap<br />
Jongerenwelzijn. De werking en de impact van de toegangspoort is evenwel intersectoraal.<br />
De toegangspoort komt immers in de plaats van de bestaande, sectorale toegangspoorten<br />
tot het niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpaanbod van het <strong>Vlaams</strong> Agentschap<br />
voor Personen met een Handicap en van de Bijzondere Jeugdbijstand. De toegangspoort<br />
zal in de toekomst de toegang tot alle niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />
organiseren die wordt aangeboden door de verschillende sectoren van integrale jeugdhulp.<br />
Om de intersectorale invalshoek in de werking van de toegangspoort te bewaken en<br />
om de inbreng vanuit de diverse invalshoeken van de jeugdhulpverlening te garanderen,<br />
krijgt het Managementcomité hier een specifieke opdracht ten aanzien van de toegangspoort.<br />
Wanneer het overleg in het Managementcomité de intersectorale werking van de<br />
toegangspoort betreft, nemen vertegenwoordigers van minderjarigen en ouders en van de<br />
jeugdhulpaanbieders deel aan het overleg.<br />
Artikel 63<br />
Uit deze opdracht vloeit de samenstelling van het Managementcomité voort. Het bestaat<br />
uit de leidinggevende personeelsleden van de betrokken administraties.<br />
Afdeling 3. Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />
Artikel 64<br />
Dit artikel behoeft geen verdere commentaar.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
70 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Artikel 65<br />
De introductie van de IROJ, ter vervanging van de regionale stuurgroep IJH, gaat in op<br />
de aanbeveling uit de evaluatie van IJH om de regio’s integrale jeugdhulp meer autonomie<br />
te verlenen. Het vervangt de huidige regionale stuurgroepen en het wordt aan de IROJ’s<br />
overgelaten of ze beslissen tot de oprichting van netwerken en netwerkstuurgroepen in de<br />
regio.<br />
Het IROJ is een overleg tussen de vertegenwoordigers van de jeugdhulpaanbieders in de<br />
regio. Het heeft als opdracht in de regio de uitvoering aan te sturen van de doelstellingen<br />
van IJH opgenomen in artikel 8. Hiertoe gaat het IROJ dus in de eerste plaats over tot het<br />
organiseren van overleg. Het kan hiernaast netwerken oprichten in de regio en afspraken<br />
maken met lokale en provinciale overheden om uitvoering te geven aan zijn opdracht. De<br />
<strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de opdracht nader en de regels met betrekking tot de netwerken<br />
en afspraken met andere overheden.<br />
De jeugdhulpaanbieders van de regio verlenen hun medewerking aan de uitvoering van de<br />
opdrachten waartoe het IROJ beslist heeft. Het feit dat er een zekere mate van autonomie<br />
is voor de regio’s voor wat betreft de wijze van uitvoering van de doelstellingen van IJH,<br />
betekent geenszins dat jeugdhulpaanbieders kunnen beslissen om hun medewerking niet<br />
te verlenen.<br />
Artikel 66<br />
De sectoren die in de integrale jeugdhulp betrokken zijn – zij het met uitzondering van de<br />
centra voor integrale gezinszorg – moeten in het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />
vertegenwoordigd zijn. De sectorvertegenwoordigers moeten van de voorzieningen<br />
uit de betrokken regio een duidelijk mandaat krijgen.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de wijze waarop deze vertegenwoordigers worden aangewezen.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering legt ook het aantal vertegenwoordigers vast.<br />
Afdeling 4. Financiële Middelen<br />
Artikel 67<br />
Hoewel IJH geen ‘achtste’ sector is en dus betrekking heeft op het beleid van de huidige<br />
zeven gevatte sectoren, is het wel zo dat de doelstellingen opgenomen in artikel 8 financiële<br />
repercussies hebben. Er zullen middelen nodig zijn voor de bekendmaking van de brede instap,<br />
voor het inzetten op het aanbod van cliëntoverleg en vormen van bemiddeling, voor<br />
de hulpprogramma’s crisisjeugdhulpverlening, voor het versterken van hulpverleners in<br />
het omgaan met verontrustende situaties en voor de toewijzing door het team Jeugdhulp-<br />
regie van dossiers met de hoogste prioriteit in het kader van de toewijzing.<br />
Artikel 68 en 69<br />
Deze artikels behoeven geen verdere commentaar.<br />
Afdeling 5. Registratie in de jeugdhulp<br />
Artikel 70<br />
In het geval geanonimiseerde gegevens volstaan worden de gegevens enkel in deze vorm<br />
overgemaakt. In het geval dit noodzakelijk is kunnen gegevens ook in gecodeerde vorm<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 71<br />
worden overgemaakt, voor bijvoorbeeld tijdsreeksenonderzoeken, voor het monitoren<br />
van hulpverleningstrajecten enzovoort.<br />
Onder gecodeerde persoonsgegevens worden, overeenkomstig het koninklijk besluit van<br />
13 februari 2001 tot uitvoering van de Wet Verwerking Persoonsgegevens, die gegevens<br />
verstaan die slechts door middel van een code in verband kunnen worden gebracht met<br />
een geïdentificeerd of identificeerbaar persoon. Voor de vraaggerichte bijsturing van het<br />
jeugdhulpaanbod op regionaal en supraregionaal niveau is het immers niet noodzakelijk<br />
dat de overheid over niet-gecodeerde persoonsgegevens beschikt. De gecodeerde persoonsgegevens<br />
die aan de overheid werden bezorgd, kunnen later nog verder worden verwerkt<br />
voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden en voor de ondersteuning<br />
van individuele trajecten in de jeugdhulpverlening. Daarbij moeten uiteraard de voorwaarden,<br />
opgelegd door de Wet Verwerking Persoonsgegevens, worden nageleefd.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering besteedt in de verdere uitvoering bijzondere aandacht aan de verzameling<br />
van gegevens met het oog op het verkrijgen van een zicht op het verloop van<br />
hulptrajecten en op de overgang van vrijwillige naar gedwongen jeugdhulpverlening.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Toezichtscommissie voor het Elektronische Bestuurlijke Gegevensverkeer is<br />
bevoegd om via een machtiging de goedkeuring te verlenen voor de verwerking van de<br />
persoonsgegevens in het kader van dit artikel. De bepaling welke gegevens verwerkt worden,<br />
de vorm waarin ze worden bezorgd, de wijze waarop en de periodiciteit waarmee de<br />
gegevens worden bezorgd en het oordeel over de proportionaliteit van de verwerking dient<br />
te worden voorgelegd aan de <strong>Vlaams</strong>e Toezichtscommissie en dient door haar te worden<br />
goedgekeurd.<br />
De verantwoordelijke voor de verwerking wordt aangeduid in dit artikel om op decretaal<br />
niveau vast te leggen welke instantie verantwoordelijk is voor het vervullen van de verplichtingen<br />
opgelegd door de Wet Verwerking Persoonsgegevens.<br />
Er dient hier te worden gewezen op het feit dat jeugdhulpaanbieders of andere personen<br />
en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden ook een eigen verantwoordelijkheid<br />
hebben voor de eigen verwerking van persoonsgegevens (dit is de verzameling ervan, de<br />
uitwisseling, de bewaring, de beveiliging, de communicatie naar de betrokkene enzovoort).<br />
Al de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet Verwerking Persoonsgegevens blijven<br />
uiteraard onverkort van toepassing op deze actoren.<br />
Artikel 71<br />
Voor de in dit artikel aangekondigde, intersectoraal toe te passen registratie voor de monitoring<br />
van de doelstellingen opgenomen in artikel 8 wordt maximaal voortgebouwd op<br />
de bestaande, sectorale registratiesystemen. Hierbij kan het nodig zijn om gegevens op bepaalde<br />
momenten uit de sectorale registratiesystemen op te halen en vanuit deze systemen<br />
over te maken aan het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin om een intersectorale<br />
monitoring te kunnen realiseren. Het gaat onder andere om de volgende systemen:<br />
LARS (CLB-sector), BINK (Jongerenwelzijn), EPD (ggz-sector), Mirage (Kind en Gezin),<br />
Olympus (VAPH-sector), DOMINO (Gemeenschapsinstellingen). Het kan evenwel<br />
in de toekomst nodig zijn om gegevens uit de sectorale registratiesystemen op te halen en<br />
vanuit deze systemen over te maken aan het Departement Welzijn, Volksgezondheid en<br />
Gezin om een intersectorale monitoring te kunnen realiseren.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
72 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Hoofdstuk 13. Omgaan met persoonsgegevens in de jeugdhulp<br />
Artikel 72<br />
Om de taken en bevoegdheden te kunnen uitoefenen die hen door dit decreet worden<br />
opgelegd of die hen later worden opgelegd in de besluiten die uitvoering geven aan dit<br />
decreet, moet aan de jeugdhulpaanbieders en in voorkomend geval aan de andere personen<br />
en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden, aan de toegangspoort en aan het<br />
ondersteuningscentrum de toelating worden gegeven om persoonsgegevens te verwerken.<br />
Het gaat hier over gegevens van de minderjarige, van zijn ouders, van zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
en van de betrokken personen uit zijn leefomgeving (cf. artikel 5).<br />
Artikel 5 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer<br />
ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (hierna de Wet Verwerking<br />
Persoonsgegevens te noemen) staat de verwerking van persoonsgegevens slechts toe in een<br />
aantal limitatief opgesomde gevallen. Zo is het verzamelen, het opslaan en iedere andere<br />
bewerking met betrekking tot persoonsgegevens toegestaan als dat noodzakelijk is om een<br />
wettelijke, decretale of reglementaire verplichting na te komen. Inspelend op de toelaatbaarheidsgrond<br />
van de Wet Verwerking Persoonsgegevens bepaalt artikel 72 dat de genoemde<br />
actoren persoonsgegevens kunnen verwerken voor zover dat noodzakelijk is voor<br />
de uitvoering van de taken en bevoegdheden die hen door of krachtens dit decreet worden<br />
opgelegd. Op die manier wordt niet alleen de verwerking van ‘gewone’ persoonsgegevens<br />
maar ook die van de bijzondere categorieën van persoonsgegevens (gevoelige gegevens en<br />
gezondheidsgegevens) gelegitimeerd, altijd voor de uitvoering van de taken en bevoegdheden<br />
die de actoren hebben in het kader van de integrale jeugdhulp. Uiteraard heeft een<br />
deel van de deelnemende sectoren op basis van hun sectorspecifieke regelgeving ook al de<br />
machtiging om persoonsgegevens te verwerken. Zo kan in de decreten inzake het algemeen<br />
welzijnswerk, de geestelijke gezondheidszorg of de centra voor leerlingenbegeleiding de<br />
expliciete of impliciete machtiging worden gelezen om persoonsgegevens te verwerken.<br />
De hulpverlening die in deze decreten wordt georganiseerd en geregeld, kan immers niet<br />
worden verleend zonder dat daartoe persoonsgegevens van de cliënten worden verzameld,<br />
opgevraagd, bewaard en gebruikt. De machtiging tot verwerking in deze decreten slaat<br />
echter niet op die gegevensverwerking die gedeeltelijk of volledig zijn bestaansreden vindt<br />
in de uitvoering van de taken die dit decreet oplegt. Voor de jeugdhulpaanbieders en andere<br />
personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden, de toegangspoort en<br />
het ondersteuningscentrum wordt hier dan ook een expliciete decretale toelaatbaarheidsgrond<br />
voorzien.<br />
Ingevolge het advies ter zake van de Raad van State wordt hier verwezen naar de specifieke<br />
toelaatbaarheidsgronden voor de verwerking van persoonsgegevens, gevoelige gegevens of<br />
gegevens die de gezondheid betreffen, respectievelijk opgenomen in artikel 5, 6 en 7 van de<br />
Wet Verwerking Persoonsgegevens.<br />
In artikel 5 is bepaald: “Persoonsgegevens mogen slechts verwerkt worden in één van de<br />
volgende gevallen: a) wanneer de betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming<br />
heeft verleend; …; c) wanneer de verwerking noodzakelijk is om een verplichting na te komen<br />
waaraan de verantwoordelijke voor de verwerking is onderworpen door of krachtens<br />
een wet, een decreet of een ordonnantie; (….).”.<br />
In artikel 6 staat: Ҥ1. De verwerking van persoonsgegevens waaruit de raciale of etnische<br />
afkomst, de politieke opvattingen, de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging<br />
of het lidmaatschap van een vakvereniging blijken, alsook de verwerking van persoonsgegevens<br />
die het seksuele leven betreffen, is verboden. §2. Het verbod om de in §1 van<br />
dit artikel bedoelde persoonsgegevens te verwerken, is niet van toepassing in een van de<br />
volgende gevallen: a) wanneer de betrokkene schriftelijk heeft toegestemd in een dergelijke<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 73<br />
verwerking met dien verstande dat deze toestemming te allen tijde door de betrokkene<br />
kan worden ingetrokken;…. l) wanneer de verwerking van de persoonsgegevens bedoeld<br />
in §1 om een andere belangrijke reden van publiek belang door een wet, een decreet of een<br />
ordonnantie wordt toegelaten (…).”.<br />
Artikel 7 ten slotte bepaalt het volgende: Ҥ1. De verwerking van persoonsgegevens die de<br />
gezondheid betreffen, is verboden. §2. Het verbod om de in §1 bedoelde persoonsgegevens<br />
te verwerken, is niet van toepassing in de volgende gevallen: a) wanneer de betrokkene<br />
schriftelijk heeft toegestemd in een dergelijke verwerking met dien verstande dat deze toestemming<br />
te allen tijde door de betrokkene kan worden ingetrokken; … e) wanneer de<br />
verwerking om redenen van zwaarwegend algemeen belang verplicht wordt door of krachtens<br />
een wet, een decreet of een ordonnantie; f) wanneer de verwerking noodzakelijk is ter<br />
verdediging van vitale belangen van de betrokkene of van een andere persoon indien de<br />
betrokkene fysiek of juridisch niet in staat is om zijn toestemming te geven; … j) wanneer<br />
de verwerking noodzakelijk is voor doeleinden van preventieve geneeskunde of medische<br />
diagnose, het verstrekken van zorg of behandelingen aan de betrokkene of een verwant,<br />
of het beheer van de gezondheidsdiensten handelend in het belang van de betrokkene en<br />
de gegevens worden verwerkt onder het toezicht van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg<br />
(…).”.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Toezichtscommissie voor het Elektronische Bestuurlijke Gegevensverkeer is<br />
bevoegd om via een machtiging de goedkeuring te verlenen voor de verwerking van de<br />
persoonsgegevens in het kader van dit artikel. De bepaling welke gegevens verwerkt worden,<br />
de vorm waarin ze worden bezorgd, de wijze waarop en de periodiciteit waarmee de<br />
gegevens worden bezorgd en het oordeel over de proportionaliteit van de verwerking dient<br />
te worden voorgelegd aan de <strong>Vlaams</strong>e Toezichtscommissie en dient door haar te worden<br />
goedgekeurd.<br />
De verantwoordelijke voor de verwerking wordt aangeduid in dit artikel om op decretaal<br />
niveau vast te leggen welke instantie verantwoordelijk is voor het vervullen van de verplichtingen<br />
opgelegd door de Wet Verwerking Persoonsgegevens.<br />
Er dient hier te worden gewezen op het feit dat jeugdhulpaanbieders of andere personen<br />
en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden ook een eigen verantwoordelijkheid<br />
hebben voor de eigen verwerking van persoonsgegevens (dit is de verzameling ervan, de<br />
uitwisseling, de bewaring, de beveiliging, de communicatie naar de betrokkene enzovoort).<br />
Al de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet Verwerking Persoonsgegevens blijven<br />
uiteraard onverkort van toepassing op deze actoren.<br />
De vierde paragraaf van dit artikel duidt het eHealth-platform aan als bevoorrechte dienstenintegrator.<br />
Deze aanduiding is belangrijk in het kader van artikel 3 van het decreet<br />
van 13 juli 2012 houdende de oprichting en organisatie van een <strong>Vlaams</strong>e dienstenintegrator,<br />
dat stelt dat alleen wanneer een dienstenintegrator expliciet wordt aangeduid bij<br />
of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie de elektronische dienstverlening en<br />
gegevensuitwisselingen niet via de <strong>Vlaams</strong>e dienstenintegrator moet gebeuren. Er wordt in<br />
het voorliggende decreet met andere woorden afgeweken van het standaardgebruik van de<br />
<strong>Vlaams</strong>e dienstenintegrator. Het eHealth-platform werd door de federale overheid opgericht<br />
om de gegevensdeling in de gezondheidszorg te bevorderen en te ondersteunen met<br />
maximale privacygaranties. Het biedt bovendien een aantal nuttige basisdiensten aan. Het<br />
eerste lid van de vierde paragraaf bepaalt verder dat met betrekking tot de identificatiegegevens<br />
en de sociale gegevens niet het eHealth-platform maar de Kruispuntbank van<br />
de Sociale Zekerheid als dienstenintegrator wordt aangeduid. De keuze van een dienstenintegrator<br />
door een jeugdhulpaanbieder is uitgesloten. Ofwel is er reeds bij of krachtens<br />
een wet, een decreet of ordonnantie een andere dienstenintegrator expliciet aangeduid,<br />
met uitzondering van de residuaire bevoegdheid die de <strong>Vlaams</strong>e dienstenintegrator werd<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
74 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
toegewezen volgens artikel 3 van het decreet van 13 juli 2012 houdende de oprichting en<br />
organisatie van een <strong>Vlaams</strong>e dienstenintegrator. In dat geval is de aangeduide dienstenintegrator<br />
degene die de gegevens zal ontsluiten. Ofwel is er geen dienstenintegrator expliciet<br />
toegewezen en moeten de gegevens via het eHealth-platform of desgevallend de Kruispuntpunt<br />
van de Sociale Zekerheid worden ontsloten.<br />
Het tweede lid regelt de volgorde van de gegevensdeling. Indien reeds gegevens moeten<br />
gedeeld worden bij of krachtens een wet, decreet of ordonnantie met een andere dienstenintegrator,<br />
dan werken het eHealth-platform, de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid<br />
en de andere dienstenintegrator(en) samen om de gegevensdeling met betrekking tot een<br />
bepaalde actor zo optimaal mogelijk te laten verlopen en met zo weinig mogelijk aanvullende<br />
lasten voor de minderjarige en zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken in het<br />
bijzonder en de jeugdhulpaanbieders. Dit betekent dat de cliënt en de jeugdhulpaanbieders<br />
dezelfde gegevens slechts eenmalig aan een dienstenintegrator zouden moeten meedelen.<br />
Artikel 73<br />
Hoewel nog niet vaststaat hoe de werking van de toegangspoort precies wordt georganiseerd,<br />
mag de vermoedelijke (multidisciplinaire) teamwerking niet in het gedrang komen.<br />
Een werking in teamverband impliceert dat de teamleden de informatie waarmee zij werken,<br />
onderling moeten kunnen uitwisselen. De vrije circulatie van nuttige gegevens binnen<br />
een team draagt niet enkel bij tot een kwalitatief hoogstaander aanbod maar is ook om organisatorische<br />
redenen noodzakelijk, bijvoorbeeld bij de vervanging van een medewerker.<br />
Dit artikel bepaalt dan ook dat de personen die respectievelijk met de indicatiestelling en<br />
de jeugdhulpregie belast zijn, in afwijking van de op hen rustende geheimhoudingsplicht,<br />
alle nuttige informatie onderling kunnen uitwisselen. Het achterliggende idee is dat op de<br />
leden van een team een gezamenlijk beroepsgeheim rust in plaats van een individuele geheimhoudingsplicht<br />
op elk van hen. Dat verantwoordt dat voor het delen van informatie<br />
onder teamleden (binnen hetzelfde team) niet de strenge voorwaarden van artikel 74 gelden<br />
maar wel het meer soepele ‘nutscriterium’. Voor de uitwisseling van informatie tussen<br />
de verschillende teams gelden echter de strenge voorwaarden van artikel 74.<br />
Artikel 74<br />
Dit artikel creëert het kader voor een zekere informatie-uitwisseling tussen de actoren van<br />
de integrale jeugdhulp, maar kan bezwaarlijk worden opgevat als een algemene machtiging<br />
voor het doorgeven van eender welke informatie die over een bepaalde casus of over<br />
de hulpverlening in het algemeen beschikbaar is. Evenredig met de afstand tussen de hulpverlener<br />
aan wie de informatie initieel door de minderjarige, zijn ouders, opvoedingsverantwoordelijken<br />
of personen uit zijn leefomgeving werd toevertrouwd en diegene aan wie<br />
die informatie wordt overgedragen, verstrengen de eisen waaraan de informatieoverdracht<br />
moet voldoen.<br />
Artikel 74 bevat dan ook een aantal duidelijke beperkingen. Een eerste beperking is dat<br />
enkel die informatie mag worden uitgewisseld die noodzakelijk is. Die noodzakelijkheid<br />
moet worden beoordeeld in het licht van de jeugdhulpverlening in het algemeen en in het<br />
bijzonder in het kader van de uitoefening van de taken die dit decreet aan de betrokken<br />
actoren oplegt.<br />
De uitwisseling van gegevens moet daarenboven altijd in concreto beoordeeld worden,<br />
rekening houdend met de respectieve belangen van de personen tot wie de jeugdhulp zich<br />
richt. Daarbij wordt er maximaal naar gestreefd om de personen op wie de gegevens betrekking<br />
hebben, vooraf over de informatieoverdracht te informeren, hen te vragen of zij<br />
met de overdracht instemmen en hiervan een schriftelijk bewijs te hebben. De vervulling<br />
van die twee laatste voorwaarden (informatieverstrekking en instemming) is geen absolute<br />
noodzaak voor de informatieoverdracht. Als het om bepaalde redenen onmogelijk is<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 75<br />
de betrokkenen te informeren, dan kan de informatieoverdracht uitzonderlijk ook zonder<br />
voorafgaande informatieverstrekking plaatsvinden. Ook het gebrek aan instemming<br />
brengt de informatieoverdracht niet in het gedrang, voor zover de andere voorwaarden<br />
vervuld zijn. Er dient echter steeds gestreefd te worden naar de instemming van de betrokkenen<br />
en slechts uitzonderlijk kan hiervan afgeweken worden.<br />
Naast de voorwaarden van artikel 74 wordt de gegevensuitwisseling ook beheerst door<br />
de bepalingen uit de Wet Verwerking Persoonsgegevens en de sectorspecifieke reglementering.<br />
Die blijven onverminderd van toepassing. Zo blijft bijvoorbeeld de overdracht van<br />
gegevens uit het multidisciplinaire dossier onderworpen aan artikel 8 en 9 van het besluit<br />
van de <strong>Vlaams</strong>e Regering van 12 september 2008 betreffende het multidisciplinaire dossier<br />
in de centra voor leerlingenbegeleiding.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Toezichtscommissie voor het Elektronische Bestuurlijke Gegevensverkeer is<br />
bevoegd om via een machtiging de goedkeuring te verlenen voor de verwerking van de<br />
persoonsgegevens in het kader van dit artikel. De bepaling welke gegevens verwerkt worden,<br />
de vorm waarin ze worden bezorgd, de wijze waarop en de periodiciteit waarmee de<br />
gegevens worden bezorgd en het oordeel over de proportionaliteit van de verwerking dient<br />
te worden voorgelegd aan de <strong>Vlaams</strong>e Toezichtscommissie en dient door haar te worden<br />
goedgekeurd.<br />
Artikel 75<br />
Eén van de hoekstenen van dit ontwerp van decreet is de scheiding tussen de vrijwillige<br />
jeugdhulpverlening (die berust op vrijwillige medewerking van de hulpbehoevenden) en<br />
de gerechtelijke jeugdhulpverlening (waarin de jeugdrechtbank ten aanzien van jongeren<br />
afdwingbare maatregelen kan opleggen, zonder dat de instemming van de betrokkenen<br />
vereist is).<br />
In voorliggend ontwerp van decreet wordt een duidelijk standpunt ingenomen tegen elke<br />
vorm van gegevensoverdracht tussen enerzijds het ondersteuningscentrum en de vertrouwenscentra<br />
kindermishandeling en anderzijds de magistraten belast met jeugdzaken en<br />
de Sociale Diensten voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening. Het is niet aangewezen dat<br />
de jeugdrechter (via de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening) over gegevens<br />
kan beschikken die initieel in een andere context werden opgevraagd bij, en verstrekt<br />
door de betrokkenen. De minderjarigen en de rechtstreeks betrokkenen bij de hulpvraag<br />
moeten de kans krijgen om met een schone lei te beginnen bij een dienst werkzaam in het<br />
andere luik van de jeugdhulpverlening. De inschrijving van dit basisprincipe zorgt voor<br />
duidelijkheid, zowel bij de betrokkenen als bij de hulpverleners.<br />
De cliënten moeten er op kunnen vertrouwen dat hulpverleners hun persoonsgegevens vertrouwelijk<br />
behandelen. Er moeten voldoende garanties worden geboden dat de verstrekte<br />
gegevens niet zullen worden aangewend in een gerechtelijke context indien de betrokkenen<br />
dit niet wensen. De opbouw van een vertrouwensrelatie is een noodzakelijke voorwaarde<br />
om de kansen op vrijwillige hulpverlening te maximaliseren. Door te voorzien in een aantal<br />
belangrijke uitzonderingen wordt de gestrengheid van het verbod genuanceerd.<br />
Ten eerste geldt het verbod van informatieoverdracht tussen diensten van de vrijwillige en<br />
de gerechtelijke jeugdhulpverlening niet als de betrokkenen ermee instemmen. Dit wordt<br />
onderaan bij dit artikel verder toegelicht.<br />
Ten tweede geldt het verbod niet als een wet of decreet toelaat of verplicht om bepaalde<br />
gegevens door te geven. Zo heeft het verbod geen betrekking op het gemotiveerd advies<br />
dat door de gemandateerde voorziening aan het parket wordt overgemaakt als de zaak<br />
uit handen wordt gegeven of op de (minieme) informatieoverdracht door de gemanda-<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
76 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
teerde voorziening aan de magistraten belast met jeugdzaken, ter uitvoering van hun meldingstaak<br />
dat de jeugdhulpverlening werd aangevat, wordt voortgezet of werd voltooid.<br />
Ten derde geldt het verbod van gegevensoverdracht niet voor een aantal categorieën van<br />
gegevens die horizontaal beschikbaar worden gesteld, zonder dat de instemming van de<br />
betrokkenen hiervoor moet worden bekomen. Het betreft gegevens die toelaten tot identificatie<br />
van de betrokken personen over te gaan (naam, voornaam en adres van de minderjarige<br />
en zijn ouders), gegevens met betrekking tot de aard en de duur van de hulpverleningen,<br />
informatie over de hulpverleningsgeschiedenis van de minderjarige (de al<br />
georganiseerde of nog lopende hulpverlening met vermelding van begin- en einddatum en<br />
voorziening). Hiermee wordt zowel een overzicht van de aangeboden hulpverlening door<br />
de actoren van de vrijwillige hulpverlening als een opgave van de genomen maatregelen<br />
door de jeugdrechtbank bedoeld. Deze gegevens bieden basisinformatie om de betrokkenen<br />
te contacteren en te situeren, zonder dat details worden overgedragen. De personeelsleden<br />
van de gemandateerde voorziening die toegang hebben tot deze gegevens moeten<br />
echter zeer omzichtig te werk gaan met de informatie en ze niet openbaar maken. Dit zou<br />
ontegensprekelijk een schending van de privacy van de betrokkenen uitmaken. Het principiële<br />
verbod van overdracht tussen de vrijwillige en de gerechtelijke jeugdhulpverlening<br />
werd ingesteld opdat gevoelige gegevens niet automatisch zouden worden uitgewisseld. De<br />
aard van de basisidentificatiegegevens en het overzicht van de voorheen geboden hulpverlening<br />
en genomen maatregelen ten aanzien van de minderjarigen, is anders dan die van de<br />
‘gevoelige’ gegevens die werden verzameld in de screening. Het scheidingsbeginsel maakt<br />
het dus niet onmogelijk om contactgegevens door te geven; de werking van het hulpverleningsproces<br />
wordt hierdoor in alle gevallen vergemakkelijkt.<br />
Wat betreft de eerste uitzondering, namelijk dat informatie kan worden uitgewisseld als de<br />
betrokkenen dit zelf aangewezen achten, is de overdracht van gegevens enkel mogelijk als<br />
twee partijen hiermee instemmen. Enerzijds, rekening houdende met zijn leeftijd en maturiteit,<br />
de betrokken min-twaalfjarige die tot een redelijke beoordeling van zijn belangen<br />
in staat is of de betrokken minderjarige vanaf twaalf jaar en anderzijds diegenen die over<br />
die minderjarige het ouderlijke gezag uitoefenen. Indien niemand het ouderlijke gezag uitoefent,<br />
is de instemming vereist van de ouders of in voorkomend geval de opvoedingsverantwoordelijken.<br />
Als één van deze partijen daarmee niet instemt, is de gegevensoverdracht<br />
onmogelijk. Het principe van scheiding blijft dan ten volle van kracht. Door te opteren<br />
voor het beginsel van scheiding tussen vrijwillige en gerechtelijke jeugdhulpverlening is<br />
het echter duidelijk dat de uitwisseling van gegevens tussen deze beide luiken van de hulpverlening<br />
geen vereiste is om tot de hulpverlening te kunnen overgaan en dat de weigering<br />
tot instemming daarom geen nadelige gevolgen hoeft te hebben voor de hulpverlening. De<br />
consulent van de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening die over gegevens<br />
wenst te beschikken, maar deze niet van een personeelslid van het ondersteuningscentrum<br />
ontvangt omdat de betrokkenen daarmee niet instemmen, kan uiteraard opnieuw<br />
gegevens inwinnen en een dossier samenstellen. Doordat de beslissingsmacht over de gegevensoverdracht<br />
aan de betrokkenen zelf wordt overgelaten, mag worden verwacht dat<br />
zij een grotere bereidheid tot medewerking met de diensten van de buitengerechtelijke<br />
jeugdhulpverlening zullen vertonen.<br />
Een min-twaalfjarige, rekening houdende met zijn leeftijd en maturiteit, die tot een redelijke<br />
beoordeling van zijn belangen in staat is, of een minderjarige vanaf twaalf jaar<br />
kan de overdracht van gegevens dus eenzijdig verhinderen door niet in te stemmen: om<br />
deze weigering kan men niet heen. Dit wordt verantwoord doordat de minderjarige een<br />
centrale positie in de hulpverlening inneemt. In samenhang met andere bepalingen van dit<br />
decreet wordt de leeftijd van twaalf jaar gezien als het moment waarop de minderjarige<br />
geacht wordt een redelijke afweging van zijn belangen te kunnen maken: vanaf deze leeftijd<br />
moet hij dus een zelfstandige beslissingsmacht over de gegevens, opgenomen in het<br />
dossier, kunnen uitoefenen. Ook degenen die over de minderjarige het ouderlijke gezag<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 77<br />
uitoefenen, moeten over de mogelijkheid beschikken om een gegevensoverdracht uit te<br />
sluiten: zij zijn immers rechtstreeks betrokken bij de hulpvraag en de geregistreerde gegevens<br />
zullen grotendeels ook over hen handelen. De instemming van de ouders (die in normale<br />
omstandigheden ook optreden als wettelijke vertegenwoordigers) of bijvoorbeeld de<br />
ene ouder die exclusief instaat voor de opvoeding van het kind en de wettelijke bewaring<br />
over de minderjarige heeft, is dus ook nodig voor de gegevensoverdracht. Pas indien de<br />
minderjarige geen ouder meer heeft, moet de opvoedingsverantwoordelijke instemmen.<br />
Indien de verontrustende situatie zich bijvoorbeeld voordoet in een pleeggezin, moet dus<br />
de pleegouder instemmen met de overdracht. Men kan opmerken dat andere personen<br />
geen invloed kunnen uitoefenen op de mogelijkheid tot gegevensoverdracht. Deze kunnen<br />
dus niet mee beslissen over de overdracht van gegevens. Zij kunnen aan de andere kant<br />
ook niet verhinderen dat gegevens worden doorgegeven indien de instemming wordt bekomen<br />
van de minderjarige en de personen die over die minderjarige het ouderlijk gezag<br />
uitoefenen. Hierbij denken we bijvoorbeeld aan een derde (bijvoorbeeld een buurman) die<br />
gegevens heeft aangeleverd die betrekking hebben op de minderjarige en/of zijn ouders<br />
of opvoedingsverantwoordelijke van deze minderjarige. Deze derde moet op het moment<br />
dat hij de informatie meedeelt aan het personeelslid van de gemandateerde voorziening,<br />
door deze ervan op de hoogte worden gebracht dat de betrokkenen over wie de informatie<br />
handelt, enerzijds de gegevens kunnen inkijken en anderzijds kunnen beslissen over de<br />
overdracht van de gegevens aan de consulent van de gerechtelijke hulpverlening. Op dat<br />
moment krijgt die derde de mogelijkheid om de verstrekte informatie uitdrukkelijk als<br />
vertrouwelijk te bestempelen. Dit brengt met zich mee dat deze gegevens nooit kunnen<br />
worden doorgegeven: de instemming met de gegevensoverdracht kan nooit de uitwisseling<br />
van deze als vertrouwelijk bestempelde informatie als voorwerp hebben. De instemming<br />
wordt gevraagd door de persoon die wordt geconfronteerd met de noodzaak of wens om<br />
over gegevens te beschikken. De instemming van de partijen wordt dus gevraagd op het<br />
moment waarop de zaak wordt ‘aangemeld’ in het andere luik van de hulpverlening. Het<br />
vragen van instemming met de gegevensoverdracht op een vroeger moment in de hulpverleningsketting<br />
is niet aangewezen, aangezien de betrokkenen dan nog niet ten volle kunnen<br />
inschatten welke gegevens zullen worden overgedragen en wat de gevolgen van het al<br />
dan niet geven van instemming zijn.<br />
Er mag geen betwisting mogelijk zijn over de instemming. Daarom zal deze schriftelijk<br />
moeten worden vastgelegd en ondertekend door de betrokkenen. De betrokkene moet bovendien<br />
goed geïnformeerd zijn over de gevolgen van zijn instemming. Hierbij is bijstand<br />
van het personeelslid van de gemandateerde voorziening vereist: hij moet de betrokkenen<br />
informeren van de gevolgen van het ondertekenen van deze instemming en hij moet hen<br />
duidelijk maken dat de mogelijkheid van overdracht van informatie het enige gevolg is<br />
van het ondertekenen. Hij moet hen ook de noodzaak van deze schriftelijke vaststelling<br />
(bewijs van instemming) duidelijk maken. Gegevensoverdracht is dan enkel mogelijk als<br />
dit schriftelijke stuk wordt voorgelegd. De instemming van de partijen zal in principe betrekking<br />
hebben op alle gegevens. Het personeelslid van de gemandateerde voorziening<br />
oordeelt welke gegevens of delen van het dossier hij overmaakt. Uiteraard geeft hij enkel<br />
gegevens door die noodzakelijk, nuttig of relevant kunnen zijn voor het verdere verloop<br />
van de hulpverlening. De overdracht hoeft echter niet plaats te vinden zonder dat de betrokkenen<br />
in kennis worden gesteld van de informatie die het voorwerp uitmaakt van de<br />
overdracht. Er kan worden voorzien in een gesprek tussen de betrokkenen en personeelsleden<br />
van de gemandateerde voorziening en consulenten van de sociale diensten van de<br />
jeugdrechtbanken waarin de uitgebreidheid van de gegevensoverdracht en de gegevens<br />
zelf die zullen worden overgemaakt, worden besproken, toegelicht en verantwoord. Indien<br />
één van de partijen echter bepaalde gegevens wil uitsluiten van overdracht, kan dit<br />
mogelijk worden gemaakt. Op deze wijze wordt de kans op instemming gemaximaliseerd.<br />
Het weglaten van bepaalde gegevens mag er echter nooit toe leiden dat de over te dragen<br />
informatie een vertekend beeld geeft van de betrokkenen of de probleemsituatie.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
78 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Het is duidelijk dat de gegevensoverdracht tussen de vrijwillige jeugdhulpverlening en de<br />
gerechtelijke jeugdhulpverlening met instemming van de partijen niet betekent dat het volledige<br />
dossier uit de vrijwillige jeugdhulpverlening zonder meer overgedragen wordt aan<br />
de gerechtelijke jeugdhulpverlening of dat er sprake is van volledige inzage in het dossier.<br />
De consulent van de gerechtelijke jeugdhulpverlening zal mede met de gegevens die hij<br />
middels een verslag of tijdens een gesprek in aanwezigheid van de betrokkenen verkrijgt<br />
van de gemandateerde voorziening zelf zijn dossier samenstellen.<br />
Artikel 76<br />
Het eerste lid van dit artikel verleent het ondersteuningscentrum Jeugdzorg en de VK de<br />
bevoegdheid om onder bepaalde voorwaarden persoonsgegevens te verwerken zonder de<br />
instemming van de betrokkene(n), indien dit noodzakelijk is om hun opdrachten op een<br />
kwalitatieve wijze uit te voeren.<br />
De Wet tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer van 8 december 1992 bepaalt dat<br />
bij de verwerking van persoonsgegevens, gegevens slechts verwerkt mogen worden voor<br />
zover de verwerker beschikt over de expliciete toestemming van de betrokkenen (artikel<br />
5, a, Wet Verwerking Persoonsgegevens). De toestemming kan omschreven worden als de<br />
vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting waarmee de betrokken minderjarige<br />
en/of zijn wettelijke vertegenwoordiger aanvaardt dat persoonsgegevens over hem<br />
worden verwerkt (artikel 1, §8, WVP).<br />
Dit is het principe. Naast deze toestemming voorziet de Wet Verwerking Persoonsgegevens<br />
een aantal gevallen waarin, ook zonder de toestemming, toch een verwerking mogelijk is<br />
van gegevens. De Wet Verwerking Persoonsgegevens maakt dit mogelijk wanneer de verwerking<br />
noodzakelijk is om een verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke<br />
voor de verwerking is onderworpen door of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie<br />
(artikel 5, c, WVP).<br />
In sommige situaties moet het mogelijk zijn dat de gemandateerde voorzieningen tussenkomen<br />
zonder de voorwaarde van de voorafgaandelijke instemming van de betrokken<br />
minderjarige of zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken. Zo moet een VK bijvoorbeeld<br />
een exploratie van een melding kindermishandeling kunnen opstarten zonder de<br />
instemming van de betrokkenen. In die gevallen is er evenmin toestemming voor de gegevensverwerking<br />
die de hulpverlening ondersteunt. Rekening houdend met het feit dat<br />
de toestemming als toelaatbaarheidsgrond voor gegevensverwerking in dat geval geen<br />
valabele optie is, is het uitwerken van een decretale basis het enige mogelijke alternatief.<br />
Dit geldt ook voor de verwerking van persoonsgegevens waaruit de raciale of etnische<br />
afkomst, de politieke opvattingen, de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging<br />
of het lidmaatschap van een vakvereniging blijken, alsook de verwerking van persoonsgegevens<br />
die het seksuele leven betreffen en voor gezondheidsgegevens. De verwerking van<br />
deze gegevens is onderworpen aan redenen van publiek of zwaarwegend algemeen belang<br />
die verplicht worden door of krachtens een wet, decreet of ordonnantie (artikel 6, §2, l, en<br />
artikel 7, §2, e, WVP).<br />
In het tweede lid wordt decretaal de mogelijkheid voorzien voor een gemandateerde voorziening<br />
om niet onmiddellijk een kennisgeving te doen aan de betrokkenen over de gegevensverwerking.<br />
De Wet Verwerking Persoonsgegevens voorziet dat de verantwoordelijke<br />
voor de verwerking van de gegevens, de betrokkene hiervan op de hoogte moet brengen<br />
en hem informatie met betrekking tot onder andere het inzagerecht moet verstrekken. Dit<br />
dient uiterlijk te gebeuren op het moment dat de gegevens worden verkregen. In de meerderheid<br />
van de gevallen worden persoonsgegevens rechtstreeks bij de betrokkenen verkregen,<br />
en stelt er zich op dat punt geen probleem. Dit is echter niet steeds het geval. Vaak<br />
zal het gaan om wat ‘indirecte primaire verkrijging’ wordt genoemd, dit is informatie die<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 79<br />
wordt verkregen bij hulpverleners die reeds eerder in het proces optraden en verwanten of<br />
kennissen van de betrokkene. Het principe van de verplichte kennisgeving blijft in principe<br />
ook in deze gevallen overeind. Niettemin zijn er uitzonderingen mogelijk: ter zake bepaalt<br />
artikel 9, §2, tweede lid, b, van de Wet Verwerking Persoonsgegevens dat er geen kennisgeving<br />
vereist is wanneer de registratie of mededeling voorgeschreven is door of krachtens<br />
een wet, een decreet of een ordonnantie.<br />
Wanneer decretaal wordt vastgelegd dat onder bepaalde voorwaarden de gemandateerde<br />
voorzieningen gegevens kunnen verwerken zonder (onmiddellijke) instemming van de betrokkenen,<br />
komt dit neer op een feitelijke uitzondering op de informatieverplichting die<br />
het decreet Rechtspositie ten aanzien van minderjarigen in de integrale jeugdhulp voorschrijft.<br />
Hiermee wil de decreetgever de principes in het decreet betreffende de rechtspositie<br />
van de minderjarige uiteraard niet laten vallen: het recht op informatie en communicatie<br />
blijft behouden. De bepaling betreft enkel een soort moratorium, een periode waarin<br />
de gemandateerde voorziening de verontrustende situatie kan onderzoeken zonder dat de<br />
minderjarige, diens ouders of opvoedingsverantwoordelijken betrokken moeten worden.<br />
Deze bepaling houdt uiteraard geenszins in dat de gemandateerde voorzieningen dwangmaatregelen<br />
kunnen nemen ten aanzien van die personen. Dit kan slechts door een rechter<br />
gebeuren. Het gaat met andere woorden om een verfijning die de gemandateerde voorzieningen<br />
in staat moet stellen om hun mandaat op een kwaliteitsvolle wijze op te nemen. Na<br />
deze eerste periode van onderzoek zonder onmiddellijke kennisgeving, wordt nog steeds<br />
verwacht dat alle bevindingen openlijk gecommuniceerd worden met de minderjarige en<br />
diens ouders of in voorkomend geval opvoedingsverantwoordelijken.<br />
In het derde lid van dit artikel worden de voorwaarden bepaald om tot een verwerking van<br />
gegevens over te gaan zonder instemming van de betrokkenen.<br />
Hiernaast halen we hieronder een aantal argumenten aan (uit internationale regelgeving)<br />
die een uitzondering op de instemming van de betrokkene(n) rechtvaardigt. In feite wordt<br />
de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer afgewogen tegen het belang van de psychische,<br />
fysische of sociale gezondheid van de betrokken minderjarige. Het belang van het kind<br />
dient hierbij de eerste overweging te zijn.<br />
Er is sprake van een dringende maatschappelijke behoefte: een verontrustende situatie<br />
of een situatie van vermoede kindermishandeling kan de betrokken minderjarigen die<br />
hier slachtoffer van zijn voor de rest van hun leven ‘tekenen’, in die zin dat als daar niets<br />
aan wordt gedaan, zij hun kansen op een gezond en gelukkig leven niet kunnen grijpen,<br />
waardoor zij niet ten volle kunnen ontwikkelen en deelnemen aan de maatschappij. In een<br />
goed georganiseerde en welvarende samenleving is het niet acceptabel dat deze minderjarigen<br />
aan hun lot worden overgelaten. De artikelen 3, tweede lid, en 6, tweede lid, van het<br />
IVRK verplichten staten passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen te nemen om de<br />
bescherming en de zorg die nodig zijn voor het welzijn van het kind te verzekeren en in<br />
de ruimst mogelijke mate de mogelijkheden voor de ontwikkeling van het kind te waarborgen.<br />
Artikel 22bis van de Grondwet stelt dat elk kind recht heeft op eerbiediging van<br />
zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit en dat elk kind recht heeft op<br />
maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen. Ook de samenleving verwacht<br />
hier een actieve overheid die optreedt ter bescherming van minderjarigen.<br />
De regeling voldoet aan de eis van proportionaliteit: de inbreuk op de belangen van de<br />
bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene(n) mag niet onevenredig zijn in verhouding<br />
tot het met de verwerking te dienen doel. Deze toets speelt een rol wanneer het<br />
gaat om de toepassing van de uitoefening van een bevoegdheid tot de verwerking van<br />
persoonsgegevens, waarbij een inbreuk op het privéleven aan de orde is. Dit vergt een<br />
belangenafweging aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval. Bij een<br />
verwerking van persoonsgegevens door een gemandateerde voorziening zonder instem-<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
80 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
ming van de betrokkene wordt het belang van de privacy van de betrokkene afgewogen<br />
tegen het belang van de ontwikkeling van een minderjarige die bedreigd wordt omdat zijn<br />
psychische, fysieke of seksuele integriteit of die van één of meer leden van zijn gezin wordt<br />
aangetast of doordat zijn affectieve, morele, intellectuele of sociale ontplooiingskansen in<br />
het gedrang komen.<br />
De gemandateerde voorziening dient dus dit zwaarwegende belang af te wegen tegen het<br />
belang van respect voor het privéleven van de betrokkenen. Er moet dan ook een redelijke<br />
verhouding bestaan tussen de zwaarte van de inmenging in de persoonlijke levenssfeer<br />
en het gewicht van het belang dat met de inmenging wordt gediend. De inmenging in de<br />
persoonlijke levenssfeer bestaat eruit dat de persoonsgegevens noodzakelijk voor de eerste<br />
fase van het onderzoek worden verwerkt. Doorslaggevend hierbij zal telkens zijn of het<br />
verwerken van die gegevens nodig is met het oog op de hulp, zorg of bijsturing die de minderjarige<br />
nodig heeft. Conform artikel 3, eerste lid, van het IVRK en artikel 22bis, van de<br />
Grondwet vormen de belangen van het kind hierbij de eerste overweging.<br />
Er wordt voldaan aan de eis van subsidiariteit: dit houdt in dat het doel waarvoor de persoonsgegevens<br />
worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verwerking<br />
van persoonsgegevens betrokkene, minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt.<br />
Een cruciale voorwaarde om minderjarigen de jeugdhulpverlening te kunnen geven die<br />
zij nodig hebben, is hun situatie correct inschatten. Uiteraard hebben de gemandateerde<br />
voorzieningen die zich in de buitengerechtelijke jeugdhulpverlening situeren de opdracht<br />
om samen met de betrokkenen en in overleg met hen te werken. Maar er kunnen zich situaties<br />
voordoen waarin het in het belang is van de minderjarige om gedurende een korte<br />
periode gegevens te verwerken en uit te wisselen zonder instemming van de betrokkenen.<br />
Dit moet telkens door de gemandateerde voorziening worden afgewogen.<br />
Er is sprake van een geoorloofd, expliciet doel: artikel 8, tweede lid, van het Europees<br />
Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) stelt als legitimiteitseis dat een inbreuk op<br />
het recht op respect voor het privéleven uitsluitend mag geschieden binnen de kaders van<br />
de expliciet en limitatief in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, opgesomde belangen. Eén<br />
van deze belangen is de bescherming van de gezondheid. Uit jurisprudentie van het Europees<br />
Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat hieronder niet alleen de bescherming<br />
van de publieke gezondheid is begrepen, maar ook de bescherming van de gezondheid van<br />
het betrokken individu. Voor een invulling van dit begrip, wordt in dit wetsvoorstel aangesloten<br />
bij de definitie van de Wereldgezondheidsorganisatie, waarmee duidelijk wordt<br />
gemaakt dat de overheid dit belang niet al te beperkt kan opvatten. De Wereldgezondheidsorganisatie<br />
definieert gezondheid als de toestand van volledig lichamelijk, geestelijk<br />
en maatschappelijk welzijn en niet slechts de afwezigheid van ziekte of andere lichamelijke<br />
gebreken. De overheid heeft, mede op grond van het IVRK, de taak om passende wettelijke<br />
en bestuurlijke maatregelen te nemen om de bescherming en de zorg die nodig zijn<br />
voor het welzijn van het kind te verzekeren en in de ruimst mogelijke mate de mogelijkheden<br />
voor de ontwikkeling van het kind te waarborgen. Tot slot heeft het EHRM in recente<br />
jurisprudentie geconcludeerd dat de verplichting bestaat om bescherming te bieden tegen<br />
mishandeling en misbruik waarvan de kinderbeschermingsautoriteiten op de hoogte zijn<br />
of hadden moeten zijn. Volgens het EHRM mag van de autoriteiten worden verwacht dat<br />
informatie met betrekking tot de minderjarige bij elkaar wordt gebracht. Uit de overweging<br />
van het EHRM blijkt dat voortschrijdend wetenschappelijk inzicht de aansprakelijkheid<br />
van de staat voor tekortkomingen in de kinderbescherming kan verhogen. Hiermee<br />
wordt het belang aangegeven dat het EHRM hecht aan de gezondheid en het welzijn van<br />
minderjarigen, ook in relatie tot de verwerking van persoonsgegevens.<br />
Voor de gegevensverwerking gedaan kan worden, zal moeten zijn voldaan aan een aantal<br />
wettelijke criteria: er moet sprake zijn van een redelijk vermoeden en van een risico en van<br />
één of meer in de wet omschreven bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 81<br />
Deze criteria maken al duidelijk dat de enkele indruk of overtuiging van de betrokken<br />
hulpverlener en de enkele aanwezigheid van een bedreigende omstandigheid of kans dat<br />
deze bedreiging zich realiseert onvoldoende zijn.<br />
De doeleinden van het ondersteuningscentrum herhalen we in dit kader:<br />
1. vrijwillig aanvaarde jeugdhulpverlening mogelijk maken bij minderjarigen, hun ouders<br />
of desgevallend hun opvoedingsverantwoordelijken in een verontrustende situatie op<br />
basis van een melding van de situatie door een jeugdhulpaanbieder of een andere persoon<br />
of voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt;<br />
2. initiatieven op te zetten, te bevorderen, te ondersteunen of te coördineren om verontrustende<br />
situaties te voorkomen of te bestrijden;<br />
3. een beleid te voeren, gericht op de realisatie van de doeleinden vermeld in 1 en 2.<br />
De VK hanteren ook deze doelstellingen met de focus op situaties van kindermishandeling.<br />
Door deze doeleinden helder en expliciet te formuleren wordt de Wet Verwerking Persoonsgegevens<br />
gerespecteerd, waarin wordt gesteld dat de verkrijging van persoonsgegevens<br />
moet geschieden voor “welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde<br />
doeleinden” en dat de verdere verwerking van deze gegevens moet gebeuren op een wijze<br />
die niet onverenigbaar is met de initiële doeleinden. De instanties die deze taken moeten<br />
realiseren, zijn genoodzaakt om gegevens te verwerken in het licht van de opgesomde<br />
doeleinden.<br />
Wat de duur van het moratorium betreft is dit op maximum 30 werkdagen vastgelegd.<br />
De reden hiervoor is meer bepaald dat nu bij de VK een kortere termijn soms niet blijkt<br />
te volstaan om de situatie te onderzoeken, met de huidige omkadering en het bestaande<br />
instrumentarium waarover de vertrouwenscentra beschikken. Uit overleg met de vertrouwenscentra<br />
blijkt dat de termijn vooral in samenwerking met het CLB problematisch zou<br />
kunnen zijn, van 15 juli tot en met 15 augustus kan bijvoorbeeld niemand bereikt worden.<br />
Dit betekent heel concreet dat voor meldingen over schoolgaande kinderen het de facto<br />
onmogelijk zou zijn om de vooropgestelde termijnen na te leven. Een vertrouwenscentrum<br />
blijft immers afhankelijk van de goodwill van door hen gecontacteerde voorzieningen om<br />
het eerste onderzoek tijdig te kunnen afronden.<br />
In het vierde lid is bepaald dat zo nodig het beroepsgeheim of de geheimhoudingsplicht<br />
kan worden doorbroken. Voor een goede uitvoering van haar opdrachten speelt de informatieverstrekking<br />
aan de gemandateerde voorziening uit de omgeving van de minderjarige<br />
een belangrijke rol. Een goed geïnformeerde gemandateerde voorziening is beter in<br />
staat een zorgvuldige inschatting te maken van de situatie van een minderjarige en de te<br />
verlenen hulp aan de minderjarige en zijn ouders. Het gaat hierbij om informatie uit de<br />
medische sector (huisarts, kinderarts, schoolarts enzovoort), uit de sociale sector (onderwijs,<br />
crèche, buitenschoolse opvang), van de politie enzovoort. Naast gegevens over het<br />
kind zelf kan het nodig zijn dat de gemandateerde voorziening over bepaalde gegevens<br />
over anderen, zoals van ouders of overige gezins- of familieleden beschikt die van belang<br />
zijn voor een goed oordeel over de opvoedings- en leefsituatie van het kind.<br />
Ouders zijn en blijven als wettelijk vertegenwoordiger bevoegd tot het geven van de vereiste<br />
toestemming tot de verwerking van gegevens. Als ouders toestemming weigeren voor de<br />
verstrekking van gegevens over het kind dan wel voor de verstrekking van eigen gegevens,<br />
of het kind dat zelf toestemming dient te geven deze weigert, zal deze informatie veelal niet<br />
worden verkregen. De hierboven genoemde professionals voelen zich vaak gehinderd inlichtingen<br />
te geven omdat niet duidelijk zou zijn wanneer welke informatie wel of niet mag<br />
worden verstrekt. Onzekerheid hierover blijkt in de praktijk tot een verminderde bereidheid<br />
te leiden om informatie te verstrekken. Derden mogen op grond van de voorgestelde<br />
regeling zonder toestemming van de ouders gegevens verstrekken aan de gemandateerde<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
82 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
voorziening indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering van haar opdracht. Dit is mogelijk<br />
in geval van een verontrustende situatie of in het geval van een vermoeden van kindermishandeling<br />
en in het geval van een onderzoek van een verontrustende situatie door de<br />
gemandateerde voorziening of van een onderzoek van een melding kindermishandeling.<br />
De nieuwe regeling betreft een recht van derden om gegevens aan de gemandateerde<br />
voorziening te verstrekken maar het is geen plicht tot het verstrekken van gegevens. Het<br />
verstrekken van gegevens wordt vereenvoudigd, omdat toestemming van de ouders niet<br />
noodzakelijk is, maar de afweging of en welke gegevens aan het ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg of het VK worden verstrekt, is aan degene die de gegevens verstrekt. Volgens<br />
de in Vlaanderen gangbare opvatting is het beroepsgeheim geen absoluut recht. Het beroepsgeheim<br />
kan in casu worden doorbroken op grond van een wettelijke bepaling en in<br />
bepaalde gevallen van noodtoestand. In een situatie van conflict van plichten bestaat er bij<br />
een persoon met een beroepsgeheim gewetensnood. In deze situatie moet de afweging van<br />
belangen door degene met een beroepsgeheim zelf plaatsvinden. Het beroepsgeheim mag<br />
worden doorbroken, als het belang dat daarmee wordt gediend hoger moet worden geacht<br />
dan het belang dat met de geheimhoudingsplicht wordt gediend.<br />
Voorgesteld wordt dat derden die beroepshalve over inlichtingen beschikken inzake feiten<br />
en omstandigheden die de persoon van het kind dat het onderwerp is van een onderzoek<br />
door een gemandateerde voorziening, diens verzorging, opvoeding- en leefsituatie of<br />
de persoon van een ouder of opvoedingsverantwoordelijke betreffen, de gemandateerde<br />
voorziening daarvan op de hoogte kunnen stellen indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering<br />
van diens opdracht. Dit betekent dat niet iedere kleinigheid met betrekking tot de<br />
situatie van de minderjarige in aanmerking komt voor verstrekking aan de gemandateerde<br />
voorziening. Hierbij zij opgemerkt dat wel te allen tijde in aanmerking moet worden genomen<br />
dat informatie, die bij een eerste beoordeling van weinig gewicht lijkt, met name<br />
in combinatie met andere signalen van andere professionals, toch van groot belang kan<br />
zijn. Uit de signalen tezamen kan bijvoorbeeld blijken dat de minderjarige uit huis moet<br />
worden geplaatst om zijn veiligheid te kunnen garanderen. De gemandateerde voorziening<br />
heeft informatie nodig om haar taken te kunnen vervullen. Zij moet toezicht houden op de<br />
minderjarige en dus toezien op diens veiligheid. Daarnaast dient zij het gezin op adequate<br />
wijze hulp en steun te verlenen teneinde de ouders of de ouder in staat te stellen de verantwoordelijkheid<br />
voor de verzorging en opvoeding te dragen. Onder informatie inzake<br />
feiten en omstandigheden die de verzorging, de opvoeding- en leefsituatie betreffen, valt<br />
ook informatie over andere gezinsleden, zoals broers en zussen. Naarmate de minderjarige<br />
ouder is, zal de informatieverstrekking meer slaan op diens persoon dan op de verzorging<br />
en opvoeding. Bij inlichtingen die de persoon van een ouder of opvoedingsverantwoordelijke<br />
betreffen kan gedacht worden aan de psychische gesteldheid van een ouder.<br />
De informatie kan desgevraagd of uit eigen beweging wordt verstrekt. Wanneer de informatie<br />
door de derde niet op diens initiatief wordt verstrekt en de gemandateerde voorziening<br />
bepaalde signalen met betrekking tot het kind heeft opgevangen en hierover informatie<br />
wenst, kan deze hierom verzoeken. De derde zal vervolgens moeten nagaan of er sprake<br />
is van feiten en omstandigheden die de persoon van het kind, diens verzorging en opvoeding<br />
of de persoon van een ouder betreffen en zal moeten beoordelen of deze gegevens<br />
noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de opdracht van de gemandateerde voorziening.<br />
Wanneer hiervan sprake is kan de derde deze gegevens aan het ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg verstrekken en staat een beroepsgeheim hieraan niet in de weg.<br />
De Raad van State benadrukt dat de verwerking vermeld in artikel 76, eerste en tweede<br />
lid, dus zonder instemming van en zonder medeweten van de betrokkenen noodzakelijk<br />
dient te zijn om de doelstelling van algemeen belang te verzekeren en er een verband van<br />
evenredigheid dient te bestaan tussen de doelstelling en de bedoelde gegevensverwerking.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 83<br />
Om tegemoet te komen aan het advies van de Raad van State wordt in artikel 76 het<br />
volgende toegevoegd: “De gegevensverwerking en -uitwisseling, vermeld in het eerste en<br />
tweede lid:<br />
1° is noodzakelijk om een verontrustende situatie te onderzoeken;<br />
2° is beperkt tot die gegevens die moeten verwerkt of uitgewisseld worden om een verontrustende<br />
situatie te onderzoeken; (…).”.<br />
Kinderen en jongeren die zich in een verontrustende situatie bevinden zijn zeer kwetsbaar.<br />
De maatschappij heeft hier een verantwoordelijkheid ten aanzien van deze personen.<br />
De toelichting bij het ontwerp verduidelijkt dat het overgaan tot de verwerking van<br />
persoonsgegevens zonder instemming en medeweten van de betrokkenen uiteraard slechts<br />
uitzonderlijk kan plaatsvinden, wanneer bepaalde voorwaarden vervuld zijn, wanneer dit<br />
noodzakelijk is om de situatie te onderzoeken. Bovendien is de periode waarin dit kan<br />
plaatsvinden beperkt tot dertig dagen.<br />
Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State wordt in de memorie van toelichting<br />
duidelijk een onderscheid gemaakt tussen artikel 76 en een strafonderzoek, dat tot de<br />
exclusieve bevoegdheid behoort van het openbaar ministerie en de rechterlijke macht. De<br />
finaliteit van de mogelijkheid gecreëerd in artikel 76 is niet deze van een strafonderzoek<br />
en strafbare feiten die gepleegd zouden zijn ten aanzien van een minderjarige stromen<br />
niet door naar het gerechtelijk dossier in geval van een latere doorverwijzing van de minderjarige<br />
naar het openbaar ministerie in het kader van artikel 39 en 40 van het ontwerp.<br />
Hier dient zeker ook verwezen te worden naar artikel 75 van het ontwerp dat, behalve<br />
in de gevallen bepaald in het ontwerp, het verbod van gegevensoverdracht oplegt tussen<br />
de gemandateerde voorzieningen en de magistraten belast met jeugdzaken en de sociale<br />
diensten.<br />
Artikel 77<br />
In dit artikel wordt het recht op toegang tot dossiers binnen de toegangspoort, de gemandateerde<br />
voorzieningen en de Sociale Diensten voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />
voor de betrokkenen zeer uitgebreid en detaillistisch geregeld. Hierbij verwijzen we<br />
voornamelijk naar de Wet Verwerking Persoonsgegevens en het decreet van 26 maart 2004<br />
betreffende de openbaarheid van bestuur (hierna geciteerd als: decreet Openbaarheid Bestuur).<br />
Op basis van deze reglementeringen is het echter niet altijd duidelijk welke personen<br />
tot welke gegevens toegang kunnen krijgen en op welke wijze dit recht moet worden<br />
toegekend. Dit artikel beoogt in een duidelijke regeling te voorzien voor de toegang tot<br />
dossiers in de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen en de Sociale Diensten<br />
voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening. Hierbij wordt uitdrukkelijk rekening gehouden<br />
met de andere toepasselijke regels. Andere rechten zoals een recht op verbetering of afschrift<br />
die voortvloeien uit de Wet Verwerking Persoonsgegevens en het decreet Openbaarheid<br />
Bestuur werden niet hernomen in deze bepaling, maar blijven onverkort gelden op<br />
basis van de andere rechtsgronden.<br />
Paragraaf 1<br />
Het recht op toegang wordt toegekend aan de personen over wie de gegevens handelen. Dit<br />
is de interpretatie die moet worden gegeven aan de term ‘hem betreffen’. Het recht op toegang<br />
is in beginsel niet beperkt tot gegevens die ‘enkel’ of ‘uitsluitend’ over de betrokkene<br />
handelen. Ook gegevens die tegelijk over de betrokkene en een derde gaan, maken dus het<br />
voorwerp uit van het toegangsrecht. Dit recht wordt echter beperkt door het geheim van<br />
het onderzoek en voor wat betreft de toegang tot de gegevens die door de Sociale Dienst<br />
voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening ter beschikking werden gesteld aan de jeugdrechter<br />
(zie §8), door de toegang tot dergelijke gegevens niet noodzakelijk te verlenen via inzage<br />
(zie §3) en door de uitzondering van de vertrouwelijk meegedeelde gegevens. Deze laatste<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
84 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
uitzondering (de ‘vertrouwelijkheidsuitzondering’) is geïnspireerd op artikel 13, 6°, van<br />
het decreet Openbaarheid Bestuur en kan worden gebaseerd op het beroepsgeheim. De<br />
uitzondering houdt in dat een derde die informatie meedeelt aan het personeelslid van de<br />
toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />
Jeugdhulpverlening, de verstrekte informatie uitdrukkelijk als ‘vertrouwelijk’ kan bestempelen.<br />
Deze derde kan zowel een (andere) hulpverlener zijn als een gezinslid, buurman,<br />
kennis, schoolkameraad, schooldirecteur enzovoort. Indien deze derde de informatie niet<br />
als ‘vertrouwelijk’ bestempelt, is in principe de algemene regel van toepassing en hebben<br />
alle personen over wie de gegevens handelen, toegang tot deze gegevens. Indien de derde<br />
de meegedeelde informatie wel uitdrukkelijk als ‘vertrouwelijk’ bestempelt, is de informatie<br />
niet toegankelijk voor de personen over wie ze handelt, tenzij de dossierhouder van<br />
oordeel is dat de bescherming van de vertrouwelijkheid niet opweegt tegen de bescherming<br />
van het recht op toegang.<br />
Op advies van de Raad van State, op grond van het arrest Gaskin, 7 juli 1898, van het<br />
Europees Hof van de Rechten van de Mens, moet de toegang tot stukken uit een ‘sociaal’<br />
dossier die afkomstig zijn van een derde die om de vertrouwelijkheid heeft verzocht, niet<br />
alleen afhankelijk worden gemaakt van de instemming van die derde, maar ook van een<br />
toetsing door een onafhankelijk orgaan dat de in het geding zijnde belangen tegen elkaar<br />
dient af te wegen. Er moet op gewezen worden dat het personeelslid van de toegangspoort,<br />
de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />
zelf moet oordelen of het nuttig is om de informatie die vertrouwelijk werd meegedeeld,<br />
op te nemen in het dossier. Als deze persoon redenen heeft om te twijfelen aan de<br />
juistheid van de uitspraken of de relevantie voor de individueel op te starten hulpverlening,<br />
kan hij beslissen om de informatie niet op te nemen. In dit geval zal dan geen gevaar<br />
bestaan op schending van het vertrouwelijke karakter van de informatie. Als de in vertrouwen<br />
meegedeelde gegevens wel relevant zijn om een beter zicht te krijgen op de situatie en<br />
dus mogelijkerwijze een invloed kunnen hebben op de aan te bieden hulpverlening, is het<br />
aangewezen om ze wel op te nemen in het dossier, maar met een uiterste zorg voor precisie,<br />
nuance en context. Als een derde uitspraken doet over de hulpbehoevende minderjarige,<br />
moet bijvoorbeeld worden duidelijk gemaakt dat het over een bewering van een bepaald<br />
persoon gaat en niet over een objectief gegeven over de jongere. Het is belangrijk dat<br />
het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale<br />
Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening in het dossier weergeeft in welke context<br />
een bepaalde uitspraak werd gedaan en wat de waarde van deze bewering is. Deze correcte<br />
registratie (naam van de gegevensverstrekker en inhoud van de uitspraak) maakt het aan<br />
de andere kant dan weer noodzakelijk dat een gegevensverstrekker informatie als vertrouwelijk<br />
kan bestempelen. In dit geval krijgt niemand (behalve het personeelslid van de<br />
toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />
Jeugdhulpverlening die tot geheimhouding is verplicht) weet van het feit welke informatie<br />
werd aangeleverd en wie de informatie heeft verstrekt. De als vertrouwelijk bestempelde<br />
informatie kan bijvoorbeeld ook alleen de identiteit van de verstrekker betreffen. Het is<br />
mogelijk dat de gegevensverstrekker er geen probleem van maakt dat de inhoud van de<br />
informatie ter kennis zou worden gebracht van de betrokkenen, maar dat hij aan de andere<br />
kant wel wil verhinderen dat zijn identiteit wordt bekendgemaakt.<br />
De derde heeft de vrije keuze om deze vertrouwelijkheidsuitzondering te laten spelen en<br />
om het gewenste peil van bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer te bepalen. Omdat<br />
men er niet van kan uitgaan dat elke verstrekker van gegevens van deze regel op de hoogte<br />
is, moet het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de<br />
Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening de derde ook steeds van deze mogelijkheid<br />
op de hoogte brengen. De derde kan slechts oordelen over zijn eigen privacy als<br />
hij de gevolgen kent van het al dan niet bestempelen van de gegevens als zijnde ‘vertrouwelijk’.<br />
Het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de<br />
Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening moet expliciet aan de derde die hem<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 85<br />
gegevens meedeelt, vragen of de verstrekte informatie (of bepaalde stukken of elementen<br />
hiervan zoals bijvoorbeeld zijn identiteit) ofwel als vertrouwelijk moet worden aanzien,<br />
ofwel ter kennis mag worden gebracht aan de betrokkenen op wie ze betrekking heeft,<br />
indien zij hierom verzoeken.<br />
Evenwel de vertrouwelijkheidsuitzondering is relatief in die zin dat de dossierhouder zelfs<br />
bij weigering van de instemming van de derde die de ‘vertrouwelijke gegevens’ heeft verstrekt,<br />
toegang kan verlenen tot deze gegevens indien hij van oordeel is dat de bescherming<br />
van de vertrouwelijkheid niet opweegt tegen de bescherming van het recht op toegang. Het<br />
personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst<br />
voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening dient dus ook op de relativiteit van de vertrouwelijkheidsuitzondering<br />
te wijzen.<br />
In haar advies nr. 06/2004 suggereert de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke<br />
Levenssfeer om de categorische benadering met betrekking tot het inzagerecht weg te<br />
werken. Concreet betekent dit dat de ‘vertrouwelijkheidsuitzondering’ waarin het decreet<br />
voorziet, niet zou worden ingebouwd in de regeling van het toegangsrecht. Volgens de<br />
commissie moet elke betrokkene een principieel toegangsrecht hebben tot alle gegevens<br />
uit de dossiers die op hem betrekking hebben, ongeacht de bron van waaruit deze werden<br />
verzameld. Zelfs de identiteit van de derde die de informatie heeft verstrekt, moet worden<br />
bekendgemaakt, tenzij in het geval dat het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde<br />
voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening (na<br />
een belangenafweging) oordeelt dat door de kennisgeving van de identiteitsgegevens de<br />
privacy van de derde in het gedrang komt.<br />
Voor de principiële geheimhouding van vertrouwelijke uitspraken van derden en de opname<br />
van een ‘vertrouwelijkheidsuitzondering’ in het decreet, kunnen verscheidene argumenten<br />
worden aangehaald. Gelet op de specifieke opdrachten van de sector, is het<br />
noodzakelijk om te voorzien in een mogelijkheid om informatie in vertrouwen mee te delen.<br />
Als de vertrouwelijkheidsuitzondering niet wordt opgenomen, valt te verwachten dat<br />
beduidend minder informatie zal worden meegedeeld door derden. Dit heeft als gevolg dat<br />
het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale<br />
Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening een verkeerd beeld krijgt van de probleemsituatie,<br />
een onaangepast hulpverleningsvoorstel formuleert en dat de hulpverlening niet<br />
het gewenste resultaat zal opleveren.<br />
Het verbod om de betrokkene in kennis te stellen van vertrouwelijk meegedeelde informatie<br />
is een garantie voor de privacy van de gegevensverstrekker. De door de commissie<br />
voorgestelde belangenafweging kan door de dossierhouder uitsluitend worden gemaakt<br />
met betrekking tot de meegedeelde informatie en niet met betrekking tot de identiteit van<br />
de derde. De vermelding van de identiteit van een derde is immers geen gegeven dat betrekking<br />
heeft op de persoon die om toegang vraagt en mag dus volgens de Wet Bescherming<br />
Persoonsgegevens aan hem niet worden meegedeeld.<br />
Een doorslaggevend argument om de vertrouwelijkheidsuitzondering op te nemen, is het<br />
feit dat artikel 13, 6°, van het decreet Openbaarheid Bestuur (dat van toepassing is op<br />
alle administratieve overheden, waaronder ook de buitendiensten in de sector van de bijzondere<br />
jeugdbijstand) verplicht om een verzoek tot openbaarmaking af te wijzen als het<br />
informatie betreft “die door een derde werd verstrekt zonder dat hij daartoe verplicht werd<br />
en die hij uitdrukkelijk als vertrouwelijk heeft bestempeld, tenzij hij met de openbaarmaking<br />
instemt”.<br />
De uitzondering is gebaseerd op deze regeling. Een personeelslid van de toegangspoort, de<br />
gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />
kan zich steeds op het decreet Openbaarheid Bestuur beroepen om toegang te weigeren<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
86 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
tot de door derden in vertrouwen meegedeelde informatie. Evenwel in navolging van het<br />
advies van de Raad van State is de vertrouwelijkheidsuitzondering uiteindelijk niet op een<br />
absolute wijze opgenomen in het decreet. Met andere woorden, het personeelslid van de<br />
toegangspoort, of de gemandateerde voorzieningen kan zelfs bij weigering van de instemming<br />
van de derde toegang tot de ‘als vertrouwelijk bestempelde’ gegevens verlenen indien<br />
hij van oordeel is dat de bescherming van de vertrouwelijkheid niet opweegt tegen de bescherming<br />
van het recht op toegang.<br />
Paragraaf 2<br />
§2 regelt de termijn. Naar analogie van artikel 22, §2, laatste lid, van het decreet van 7 mei<br />
2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp, wordt in<br />
dit artikel ook een termijn ingeschreven waarbinnen de toegang uiterlijk moet worden<br />
toegekend: namelijk vijftien dagen nadat er om is verzocht. Onverminderd de maximale<br />
‘wachttermijn’ van vijftien dagen kan het verlenen van toegang daarenboven worden uitgesteld<br />
tot op een bepaald moment in het hulpverleningsproces. De tekst van het decreet<br />
voorziet in een exact moment waarop de toegang tot gegevens uiterlijk moet worden toegekend.<br />
In het advies nr. 06/2004 van 10 mei 2004 stelt de Commissie voor de Bescherming<br />
van de Persoonlijke Levenssfeer dat “elke betrokkene het recht heeft om op elk moment<br />
toegang te krijgen tot zijn gegevens, dus niet enkel op het einde van een procedure” en dus<br />
dat een beperking van het inzagerecht in tijd niet gerechtvaardigd is.<br />
De inschrijving van een uiterlijk tijdstip in het decreet vloeit voort uit de eigenheid van<br />
de sector van de jeugdhulp. De commissie houdt enkel rekening met de Wet Bescherming<br />
Persoonsgegevens (waarin een algemeen recht op toegang wordt toegekend zonder dat<br />
wordt gepreciseerd op welk moment in de procedure dit kan worden afgedwongen) en niet<br />
met de andere normen die tegelijkertijd toepassing kunnen vinden.<br />
Het decreet Openbaarheid Bestuur is hier ook van toepassing. In dit decreet wordt wel<br />
een termijn vooropgesteld (artikel 20, §3: De beslissing tot inwilliging wordt zo spoedig<br />
mogelijk uitgevoerd en uiterlijk binnen dertig kalenderdagen). Als in het decreet betreffende<br />
de IJH geen specifieke bepaling zou worden opgenomen, kan het personeelslid van<br />
de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />
Jeugdhulpverlening de regeling van het decreet Openbaarheid Bestuur inroepen. Het<br />
hanteren van de maximumgrens van dertig dagen zou in het nadeel van de cliënt spelen.<br />
Door te voorzien in een korte termijn (vijftien dagen), in combinatie met een exact tijdstip<br />
waarop toegang ten laatste moet worden toegekend, worden maximale garanties inzake<br />
transparantie geboden naar de cliënten toe.<br />
De maximumtermijn van vijftien dagen is gebaseerd op artikel 22, §2, laatste lid, van het<br />
decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale<br />
jeugdhulp. Naast deze ‘wachttermijn’ van vijftien dagen kan het verlenen van toegang<br />
worden uitgesteld tot op een bepaald moment in het hulpverleningsproces. Deze regel<br />
is geïnspireerd door artikel 11, 2°, decreet Openbaarheid Bestuur. Op basis van dit artikel<br />
kan een verzoek om inzage immers worden afgewezen als het betrekking heeft op<br />
documenten die niet af of onvolledig zijn (zoals in screening). Het personeelslid van de<br />
toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />
Jeugdhulpverlening zou zich op deze grond kunnen beroepen om toegang tot voorbereidende<br />
documenten te weigeren. Om deze reden verdient het aanbeveling om in dit ontwerp<br />
van decreet een eigen regeling op te nemen die een duidelijke verantwoordelijkheid en<br />
afwegingsmogelijkheid toekent aan het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde<br />
voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening. De<br />
voorgestelde regeling houdt een goede afweging in tussen de belangen van de cliënt en de<br />
werking van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen en de Sociale Dienst voor<br />
Gerechtelijke Jeugdhulpverlening. De cliënt is meer gebaat bij een kwalitatief sterk inzagerecht<br />
dan een kwantitatieve toegang. En om dit te realiseren moet het personeelslid van de<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 87<br />
toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />
Jeugdhulpverlening de nodige tijd krijgen (met een uiterste grens op het ogenblik van de<br />
uitwerking van het hulpvoorstel) om het dossier voor te bereiden.<br />
Er kan worden opgemerkt dat door het gebruik van de woorden ‘ten laatste’ de mogelijkheid<br />
blijft bestaan om eerder dan het uiterlijke tijdstip toegang te verlenen.<br />
De hulpverlener behoudt in elk individueel geval een afwegingsmogelijkheid: ofwel verleent<br />
hij de betrokkenen reeds in een beginstadium toegang tot alle gegevens, ofwel verkiest<br />
hij het werkdossier voorlopig niet mee te delen en kent hij slechts toegang toe op het<br />
moment waarop het hulpverleningsvoorstel is uitgewerkt. Door de toekenning van deze<br />
minimale vrijheid aan het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen<br />
of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening, wordt van hem<br />
verwacht te handelen in het belang van zijn cliënt en van de hulpverlening.<br />
Ten slotte kan worden opgemerkt dat de bepalingen inzake overdracht van dossiergegevens<br />
de onvoorwaardelijke goedkeuring meedragen van de commissie. De regeling in dit<br />
decreet is toegespitst op de specifieke situatie van de toegangspoort, de gemandateerde<br />
voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening. De personeelsleden<br />
van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst<br />
voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening hebben een andere relatie tot gebruikers van hun<br />
diensten dan andere administratieve overheden waarvoor de algemene regels van het decreet<br />
Openbaarheid Bestuur blijven gelden. Eén van deze bepalingen is artikel 20, §3, decreet<br />
Openbaarheid Bestuur, waarin staat dat de uitvoering van de beslissing tot inwilliging<br />
van het verzoek om toegang zo snel mogelijk, en uiterlijk dertig dagen na ontvangst<br />
van de aanvraag moet gebeuren. Dit zou in de jeugdhulpverlening tot situaties kunnen<br />
leiden waarin de gemandateerde voorzieningen, de jeugdrechter of de toegangspoort al<br />
geruime tijd een beslissing heeft genomen over een hulpverleningsvoorstel en de betrokkenen<br />
slechts enkele weken daarna kennis zouden krijgen van de gegevens uit het dossier.<br />
De instelling van dergelijke lange termijn voor de inwilliging van een verzoek tot toegang<br />
moet worden vermeden. Het specifieke karakter van de jeugdhulpverlening rechtvaardigt<br />
een kortere termijn om toegang tot het dossier te verlenen dan de termijnen in de Wet Verwerking<br />
Persoonsgegevens (45 dagen) of in het decreet Openbaarheid van Bestuur (dertig<br />
dagen).<br />
Wat betreft de gegevens uit de dossiers van de toegangspoort en de gemandateerde voorzieningen<br />
moet de toegang pas uiterlijk worden verleend op het ogenblik waarop deze<br />
organen een beslissing nemen waarvan sprake in artikel 21, 26 en 34. Voor de Sociale<br />
Diensten voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening wordt de toegang verleend uiterlijk op<br />
het ogenblik van het eerste vonnis van de jeugdrechter. Deze bepaling is ingegeven door<br />
de mogelijkheid voor de administratieve overheden om een verzoek tot inzage af te wijzen<br />
indien dit betrekking heeft op documenten die niet af of onvolledig zijn (artikel 11,<br />
2°, decreet Openbaarheid Bestuur). Bij een aanmelding en tijdens het uitvoeren van een<br />
prescreening en screening is het inderdaad mogelijk (en zelfs aangewezen) dat de personeelsleden<br />
van (de toegangspoort), de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst<br />
voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening eigen interpretaties neerschrijven en werkhypothesen<br />
maken. Deze notities kunnen een geheugensteun bieden om belangrijke topics niet uit<br />
het oog te verliezen. Ook zijn ze dienstig om een zo ruim mogelijke waaier aan hulpverleningsmogelijkheden<br />
in rekening te brengen bij de uitwerking van het concrete voorstel tot<br />
hulpverlening. Pas op het moment dat de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />
haar verslag richt aan de jeugdrechter en de jeugdrechter of de gemandateerde<br />
voorzieningen (of de toegangspoort), respectievelijk een eerste vonnis of een beslissing tot<br />
het organiseren van jeugdhulpverlening neemt, zal definitief vast komen te staan welke<br />
vorm van hulpverlening het meest aangepast is aan de situatie. Aangezien de persoonlijke<br />
notities die niet bijdroegen tot deze eindbeslissing of die een onjuiste weergave of interpretatie<br />
bleken te zijn van de problematiek, geen relevantie meer hebben voor het verdere<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
88 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
verloop van de hulpverlening, moeten deze uiterlijk op dat moment worden verwijderd.<br />
Op dat ogenblik verliezen de voorbereidende documenten hun ‘onvolledige karakter’. Vermits<br />
ze het voorstel definitief ondersteunen, moeten ze als volledig of afgewerkt worden<br />
beschouwd en maken ze het voorwerp uit van het recht op toegang.<br />
Er wordt dus in een exact moment voorzien waarop de toegang uiterlijk moet worden<br />
toegekend: met name het moment waarop de toegangspoort of de gemandateerde voorziening<br />
een beslissing neemt of het ogenblik van het eerste vonnis van de jeugdrechter.<br />
Dit ogenblik verschilt van het ogenblik waarop het hulpverleningsprogramma wordt<br />
uitgewerkt. De toegang moet dus ten laatste worden toegekend op het ogenblik waarop<br />
duidelijk is geworden welk probleem zich stelt, welke hulpverleningsmogelijkheden het<br />
meest hieraan aangepast zijn en of de hulpverlening daadwerkelijk kan worden opgestart<br />
in samenspraak met de betrokkenen. Op dat moment wordt het dossier gezuiverd van<br />
gegevens die het uitgewerkte hulpverleningsvoorstel niet ondersteunen en geen relevantie<br />
meer hebben voor de toekomstige hulpverlening. Tot dit dossier hebben de betrokkenen<br />
dan volledige toegang. Door te bepalen dat de toegang ten laatste bij het nemen van de<br />
beslissing moet worden verleend, behoudt de personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde<br />
voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />
in elk individueel geval een afwegingsmogelijkheid. Ofwel verleent hij de betrokkenen die<br />
in een beginstadium van de hulpverlening om toegang verzoeken toegang tot de gegevens<br />
uit het dossier; ofwel verkiest hij zijn voorlopige notities niet mee te delen en kent hij het<br />
recht op toegang slechts toe op het moment waarop er een beslissing is genomen. In het<br />
laatste geval kan hij vóór dat moment definitief deze werkhypothesen en interpretaties<br />
verwijderen.<br />
Gevolg gevend aan de opmerking van de Raad van State wordt verduidelijkt dat het recht<br />
van toegang tot gegevens bij de Sociale Diensten voor Gerechtelijke Jeugdbijstand wordt<br />
verleend uiterlijk op het ogenblik waarop de jeugdrechtbank met een vonnis uitspraak<br />
doet over de grond van de zaak, dit wil zeggen wanneer de jeugdrechtbank in de zaak van<br />
de betrokken jongere voor het eerst een vonnis heeft uitgesproken. Bedoeld wordt dus<br />
niet een beschikking van de jeugdrechter waarbij die in de zaak van de jongere een onderzoeksmaatregel<br />
beveelt en/of een voorlopige maatregel oplegt. De gebruikte formulering<br />
sluit zoveel mogelijk aan bij de tekst van de definitie van ‘voorbereidende rechtspleging’.<br />
De Raad van State kan niet worden gevolgd in zijn redenering dat het toegangsrecht in<br />
belangrijke mate inoperant wordt gemaakt doordat voor het tijdstip vanaf wanneer het<br />
toegangsrecht uiterlijk kan worden uitgeoefend, wordt verwezen naar het eerste vonnis<br />
van de jeugdrechtbank. Immers, eerst en vooral kan reeds toegang worden verleend alvorens<br />
het eerste vonnis wordt uitgesproken door de jeugdrechtbank.<br />
De mogelijkheid om het toegangsrecht uit te stellen uiterlijk tot en met het eerste vonnis<br />
van de jeugdrechtbank is geïnspireerd op artikel 11, tweede lid, van het decreet van 26<br />
maart 2004 betreffende de openbaarheid van bestuur. Dit artikel laat toe dat de dossierhouder<br />
een verzoek tot toegang kan afwijzen als het betrekking heeft op persoonsgegevens<br />
vervat in documenten die niet af of onvolledig zijn. Pas op het moment dat een eerste<br />
vonnis wordt uitgesproken door de jeugdrechtbank kan men echt spreken van documenten<br />
die af zijn of volledig zijn zoals bijvoorbeeld het maatschappelijk onderzoek van de<br />
sociale dienst. Een beschikking van de jeugdrechter daarentegen kan onmiddellijk genomen<br />
worden nog voor de sociale dienst op vraag van de jeugdrechter een maatschappelijk<br />
onderzoek heeft verricht en nog voor het (straf)onderzoek is afgerond.<br />
Bovendien bevat het eerder verlenen van toegang tot het dossier dan bij het eerste vonnis<br />
soms het risico dat het geheim van het strafonderzoek wordt geschonden.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 89<br />
Paragraaf 3<br />
§3 bepaalt dat in principe elke betrokkene een recht op inzage (rechtstreekse toegang)<br />
heeft in de gegevens die hem betreffen. Deze inzage kan gebeuren door consultatie van<br />
de gegevens op het scherm zelf of door een volledige afdruk (outprint) van de betreffende<br />
gegevens. Op dit inzagerecht bestaat evenwel een belangrijke uitzondering. Deze<br />
wordt ingegeven door het feit dat sommige gegevens niet enkel over één persoon handelen,<br />
maar tegelijk over meerdere personen kunnen gaan. Deze uitzondering is ingegeven door<br />
de wens om de privacy van deze derden te beschermen en kan worden aangeduid als de<br />
‘privacy-uitzondering’. Ze is geïnspireerd door artikel 2 van de Wet Verwerking Persoonsgegevens<br />
en gebaseerd op het recht op bescherming van ieders privéleven. Als bepaalde<br />
gegevens ook betrekking hebben op een derde en het toekennen van volledige inzage in de<br />
stukken afbreuk zou doen aan de privacy van die derde, wordt afgestapt van het verlenen<br />
van volledige inzage. Het recht op toegang wordt dan verleend door een gesprek, gedeeltelijke<br />
inzage of rapportage. Door het gebruik van de term ‘bepaalde’ gegevens wordt<br />
duidelijk gemaakt dat stukken uit het dossier die enkel betrekking hebben op de verzoeker<br />
(en niet tevens op een derde), effectief ter inzage moeten zijn van de persoon over wie de<br />
gegevens handelen. Met betrekking tot gegevens die zowel over de verzoeker als over een<br />
derde handelen, blijft het toegangsrecht ook bestaan: dit wordt beklemtoond door §1 (het<br />
recht op toegang is immers niet beperkt tot gegevens die uitsluitend de verzoeker betreffen).<br />
Als de gegevens dus tegelijkertijd over de verzoeker en een derde handelen, en als het<br />
personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst<br />
voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening oordeelt dat het verlenen van inzage de privacy van<br />
de derde zou schaden is §3, tweede lid, van toepassing: aan de verzoeker wordt volledige<br />
inzage als vorm van toegang niet toegestaan. In dat geval wordt wel nog steeds kennis gegeven<br />
van de informatie, maar wordt deze uitgefilterd in een gesprek of door de opmaak<br />
van rapportage.<br />
Er wordt best geopteerd voor het verlenen van gedeeltelijke inzage als de gegevens duidelijk<br />
kunnen worden gescheiden van elkaar en de gedeeltelijke inzage geen afbreuk doet aan<br />
de privacy van de derde (terwijl volledige inzage dit wel zou doen, zie eerste zin van §3).<br />
Het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale<br />
Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening kan zelf kiezen welke vorm van toegang hij<br />
zal verlenen. Dit moet echter wel gebeuren op de wijze die het best de bescherming van<br />
de persoonlijke levenssfeer en het principiële inzagerecht verenigt. De regeling laat voldoende<br />
ruimte om in de praktijk een praktisch haalbare en werkbare manier uit te werken<br />
waarbij rekening kan gehouden worden met de gevoeligheden van dossier tot dossier. Op<br />
deze wijze kunnen voldoende waarborgen worden ingebouwd voor de bescherming van de<br />
privacy van alle personen over wie gegevens zijn verwerkt.<br />
Door te bepalen dat inzage uitgesloten is als deze ‘afbreuk’ doet aan het recht van de<br />
derde op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, wordt aan het personeelslid van de<br />
toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />
Jeugdhulpverlening een zekere mogelijkheid tot afweging gelaten.<br />
Bepaalde gegevens die ook betrekking hebben op een derde, maar waarvan het personeelslid<br />
van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor<br />
Gerechtelijke Jeugdhulpverlening oordeelt dat het verlenen van inzage aan de betrokkene<br />
geen afbreuk zou doen aan de privacy van die derde, kunnen wél ter inzage worden gegeven.<br />
Enkele voorbeelden: de minderjarige deelt zelf informatie mee die handelt over de<br />
relatie of gebeurtenissen tussen zichzelf en een derde. Het is mogelijk om de minderjarige<br />
inzage te geven in deze informatie omdat hierdoor geen afbreuk wordt gedaan aan de<br />
privacy van de derde aangezien de inzage wordt toegekend aan de persoon die zelf de<br />
informatie heeft aangebracht. Het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
90 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening kan in dit geval<br />
dus oordelen dat de privacy-uitzondering van §3, tweede lid, niet speelt. De derde op zijn<br />
beurt zou in dit geval (op basis van §1) ook inzage hebben in de gegevens die tegelijk over<br />
hem en de minderjarige gaan, tenzij de minderjarige de door hem verstrekte informatie<br />
uitdrukkelijk als vertrouwelijk zou hebben bestempeld (vertrouwelijkheidsuitzondering<br />
van §1) of – indien de minderjarige de gegevens niet uitdrukkelijk als vertrouwelijk heeft<br />
bestempeld – als de inzage in deze gegevens door de derde afbreuk zou doen aan het recht<br />
van de minderjarige (die ook een ‘derde’ is in de zin van §3, tweede lid, ten aanzien van<br />
de persoon die om toegang verzoekt) op bescherming van diens persoonlijke levenssfeer<br />
(privacy-uitzondering van §3, tweede lid).<br />
In die gevallen waarin de betrokkenen een recht op inzage hebben, gaat deze inzage bij<br />
voorkeur best steeds gepaard met een gesprek en een duiding over de informatie. Dit is<br />
een noodzakelijke voorwaarde om tegemoet te komen aan de verplichting om de gegevens<br />
in een begrijpelijke vorm ter beschikking te stellen aan de betrokkenen en het nut van het<br />
verlenen van het inzagerecht te garanderen. Ook op basis van de verzuchting om de gegevens<br />
in een begrijpelijke vorm te verstrekken aan eenieder die om toegang vraagt, hebben<br />
alle personen het recht om – indien zij hierom verzoeken – bij de uitoefening van het toegangsrecht<br />
bijstand te krijgen van een persoon die tot het beroepsgeheim is gehouden. De<br />
minderjarige kan zich ook laten bijstaan door een leerkracht of een ander personeelslid<br />
van zijn school met wie hij een affectieve band heeft (bijvoorbeeld een zorgcoördinator of<br />
interne leerlingenbegeleider). Dit recht op bijstand geldt dus zowel voor de minderjarige<br />
zelf als voor de ouders (die met betrekking tot de gegevens die henzelf betreffen een zelfstandig<br />
recht op toegang uitoefenen of in de plaats van de minderjarige optreden als diens<br />
wettelijke vertegenwoordiger, zie §5). De persoon die bijstand verleent bij de uitoefening<br />
van het recht op toegang door de betrokkenen moet dus een bepaalde ‘hoedanigheid’<br />
bezitten. Enkel personen gehouden tot een beroepsgeheim, zoals vermeld in artikel 7 van<br />
dit decreet, gebaseerd op artikel 458 van het Strafwetboek, worden beoogd. De minderjarige<br />
zelf kan, als hij dit wenst, ook worden bijgestaan door een personeelslid van de<br />
instelling waar hij onderwijs volgt. De personen die onder het beroepsgeheim vallen, zijn<br />
personen die een beroep uitoefenen waarin het essentieel is dat zij met gevoelige gegevens<br />
of gezondheidsgegevens van anderen worden geconfronteerd. Deze beroepen situeren<br />
zich hoofdzakelijk in de medische sector (bijvoorbeeld geneesheren en psychologen), in<br />
de juridische sector (bijvoorbeeld advocaten en notarissen) en zeer vaak in de sociale sector<br />
(bijvoorbeeld maatschappelijk assistenten, hulpverleners in de welzijnszorg, OCMWmedewerkers,<br />
CLB-medewerkers, personeelsleden van voorzieningen, straathoekwerkers<br />
enzovoort). De uitoefening van dergelijke beroepen impliceert immers dat de beoefenaars<br />
ervan kunnen (en moeten) beschikken over gevoelige gegevens van de gebruikers van hun<br />
diensten: zonder die gegevens kunnen ze hun beroep niet behoorlijk uitoefenen. Ten gevolge<br />
hiervan worden de beroepsbeoefenaars beschouwd als noodzakelijke confidenten van<br />
de hulpbehoevenden. Deze beroepen werden dermate belangrijk geacht dat de beroepsbeoefenaars<br />
gebonden zijn aan een geheimhoudingsplicht met betrekking tot gegevens<br />
waarvan ze kennis hebben. Deze geheimhoudingsplicht kunnen ze zelfs inroepen indien<br />
bijvoorbeeld een rechter hen vraagt om de gegevens mee te delen: ze kunnen dan zelf de<br />
afweging maken of ze gegevens meedelen of niet. Daarnaast bestaan er zeer veel personen<br />
die niet door het eigenlijke beroepsgeheim gebonden zijn, maar wegens hun beroep toch<br />
tot geheimhouding verplicht zijn.<br />
Vooreerst is er de categorie personen die een openbaar ambt uitoefent in naam van de<br />
gemeenschap: deze zijn gebonden door het zogenaamde ‘ambtsgeheim’. Ook heeft elke<br />
werknemer volgens artikel 17, 3°, a), van de Arbeidsovereenkomstenwet een geheimhoudingsplicht<br />
met betrekking tot gegevens waarvan hij in de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid<br />
kennis kan hebben. De vertrouwensband met anderen behoort dus niet<br />
tot de essentie van het beroep van deze personen, maar ook zij kunnen binnen hun beroepswerkzaamheid<br />
‘toevallig’ worden geconfronteerd met persoonlijke gegevens waar-<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 91<br />
van ze dan ook de geheimhouding moeten verzekeren. Deze geheimhoudingsplicht kan<br />
eerder worden omschreven als een discretieverplichting die geldt tegenover derden, maar<br />
bijvoorbeeld niet tegenover hiërarchische meerderen of een rechter (indien de drager van<br />
het ambtsgeheim zou worden opgeroepen als getuige in een rechtsgeding). Het is niet de<br />
bedoeling om al deze personen ook te laten optreden als bijstandspersoon. Voor de minderjarige<br />
werd echter wel de mogelijkheid opengelaten om een leerkracht of ander personeelslid<br />
van de onderwijsinstelling als bijstandspersoon aan te duiden voor de uitoefening<br />
van het toegangsrecht. Dergelijke persoon staat vaak dichter bij de minderjarige en<br />
kan een vertrouwensband hebben met hem, terwijl de minderjarige dergelijke band vaak<br />
minder heeft met andere hulpverleners of personen die gehouden zijn tot het beroepsgeheim.<br />
Andere verzoekers om toegang kunnen enkel beroep doen op de bijstand van een<br />
persoon die gehouden is tot het beroepsgeheim, zoals omschreven in artikel 458 van het<br />
Strafwetboek. Er werd dus voor gekozen om uitsluitend personen die uit hoofde van hun<br />
beroep vooraf reeds gehouden zijn tot een beroepsgeheim, bijstand te laten verlenen bij<br />
de uitoefening van het toegangsrecht door een betrokkene. Vermits in de dossiers van de<br />
toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />
Jeugdhulpverlening vaak zeer gevoelige gegevens zijn opgenomen, moet worden vermeden<br />
dat eender wie een persoon kan bijstaan bij de uitoefening van het toegangsrecht en pas<br />
ten gevolge van dit optreden tot geheimhouding wordt verplicht. Indien dergelijke regeling<br />
zou worden aangenomen, is het immers mogelijk dat de minderjarige bijvoorbeeld<br />
wil bijgestaan worden door zijn moeder. Dit brengt dan met zich mee dat deze inzage zou<br />
hebben (zie ook §4) in alle gegevens over de minderjarige persoonlijk en over de relatie van<br />
de minderjarige met de moeder én de vader. Terwijl de moeder in haar eigen hoedanigheid<br />
(als moeder) nooit toegang zou kunnen krijgen tot gegevens die over de minderjarige en<br />
de vader handelen (deze gegevens betreffen haar immers niet), zou ze bij het bijstaan van<br />
de minderjarige hier wel kennis van kunnen nemen. Als de relatie tussen moeder en vader<br />
niet al te best is, kan dit tot aanzienlijke twisten leiden. De bijkomende voorwaarde dat de<br />
persoon zelf niet rechtstreeks betrokken mag zijn bij de hulp- en dienstverlening, werd ingevoerd<br />
om te vermijden dat (toevalligerwijze) één van de ouders of de inwonende gezinsleden<br />
uit hoofde van zijn/haar beroep tot de categorie van personen behoort die gehouden<br />
zijn tot een beroepsgeheim (of een leerkracht is van de minderjarige of een personeelslid<br />
van zijn onderwijsinstelling). Indien dit voorbehoud niet zou worden gemaakt, zou dezelfde<br />
situatie als hierboven uiteengezet, mogelijk zijn. De geheimhoudingsplicht strekt zich<br />
fundamenteel uit tot die gegevens waarvan de persoon die bijstand verleent, kennis krijgt<br />
door de toegang tot het dossier in de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen<br />
of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening. Deze geheimhoudingsplicht<br />
is dan nogmaals een bevestiging van wat in artikel 7 van dit decreet is bepaald, namelijk<br />
dat “elke persoon die, in welke hoedanigheid dan ook, zijn medewerking verleent aan de<br />
toepassing van het decreet, zorgt voor de geheimhouding van de feiten die hem in de uitoefening<br />
van zijn opdracht worden toevertrouwd en die hiermee verband houden”. De persoon<br />
die de verzoeker bijstaat bij de uitoefening van zijn toegangsrecht, beschikt niet over<br />
een zelfstandig inzagerecht. Hij wordt als het ware enkel toegevoegd aan de persoon die<br />
hij bijstaat en krijgt enkel toegang tot de gegevens die deze persoon betreffen op de wijze<br />
zoals bepaald in het eerste en tweede lid van §3. Deze situatie verschilt enigszins met het<br />
optreden van de persoon op basis van §5, als de minderjarige jonger is dan twaalf jaar en<br />
er tegenstrijdige belangen zijn tussen de minderjarige en zijn wettelijke vertegenwoordiger:<br />
hier oefent deze een zelfstandig recht op toegang uit in de plaats van de minderjarige (zie<br />
toelichting bij §5). Deze verschillende positie heeft echter geen weerslag op de uitgebreidheid<br />
van de gegevens waartoe de persoon toegang zou krijgen. Hij heeft enkel toegang<br />
tot de gegevens die de persoon betreffen die hij bijstaat in de uitoefening van het recht<br />
(mogelijk voor alle betrokkenen) of in wiens plaats hij zelfstandig optreedt (enkel mogelijk<br />
voor de minderjarige op basis van §5, zie verder). Indien met toepassing van §1, tweede lid,<br />
volgens de dossierhouder de bescherming van de vertrouwelijkheid niet opweegt tegen de<br />
bescherming van het recht op toegang, kan laatstgenoemde de toegang tot de betrokken<br />
gegevens verstrekken via gedeeltelijke inzage, een gesprek of een rapportage.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
92 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Paragraaf 4<br />
§4 handelt over gegevens die tegelijk betrekking hebben op bepaalde personen die een<br />
nauwe band hebben met de minderjarige (bijvoorbeeld zijn ouders en de personen die met<br />
hem samenleven). Hiervoor geldt een afwijkende regeling voor de wijze waarop de toegang<br />
kan worden verleend. Deze kleine kring van personen noemen we het ‘cliëntsysteem’<br />
(zie verder).<br />
De gegevens die tegelijk over twee of meer personen van dit cliëntsysteem handelen, worden<br />
‘contextuele gegevens’ genoemd. Informatie over de individuele leden kan vaak niet<br />
van elkaar worden losgekoppeld zonder alle betekenis te verliezen. In de jeugdhulpverlening<br />
staat immers de hulpverlening aan het gezin van de minderjarige centraal, en niet<br />
enkel aan de individuele minderjarige. De kleine kring van personen rond de minderjarige<br />
is rechtstreeks betrokken bij de hulpvraag en het hulpaanbod. De afwijkende regeling<br />
van §4 inzake toegang tot gegevens houdt in dat de personen van het cliëntsysteem op<br />
wie de contextuele gegevens betrekking hebben, tegenover elkaar niet als derden worden<br />
beschouwd voor de toepassing van §3, tweede lid. Dit betekent dat in principe voor al<br />
deze personen rechtstreekse en volledige inzage mogelijk is in de contextuele gegevens die<br />
tegelijk op henzelf en op één of meer andere personen van het cliëntsysteem betrekking<br />
hebben. De afweging inzake privacy (§3, tweede lid) moet hier dus niet worden gemaakt:<br />
de leden van het cliëntsysteem moeten niet terugvallen op een recht op toegang door een<br />
gesprek, gedeeltelijke inzage of rapportage. Deze uitzonderingsregeling werd ingegeven<br />
door het feit dat in de dossiers van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of<br />
de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening vaak gegevens worden opgenomen<br />
die onderlinge relaties tussen de leden van dit cliëntsysteem beschrijven en dat deze<br />
gegevens niet van elkaar kunnen worden losgekoppeld. De onderlinge toepassing van de<br />
privacy-uitzondering zou er in deze gevallen toe leiden dat geen enkel relevant gegeven nog<br />
zou kunnen worden meegedeeld, omdat de privacy van de derden vaak zou noodzaken een<br />
deel van de informatie weg te laten. Bijvoorbeeld: de minderjarige en zijn ouders hebben<br />
in principe inzage in de gegevens die tegelijk hen allen betreffen. Zij worden tegenover elkaar<br />
niet als derden beschouwd. Ook als de moeder uitspraken doet over de relatie tussen<br />
haar en de minderjarige, hebben zowel moeder als minderjarige inzage in deze gegevens.<br />
De vader heeft een recht op volledige inzage in informatie die de relatie tussen hem en de<br />
moeder beschrijft. Ook de pleegouders vallen binnen de kring van het cliëntsysteem: indien<br />
contextuele informatie wordt geregistreerd die zowel op hen, de minderjarige als de<br />
ouders betrekking heeft, hebben ook zij volledige inzage in deze gegevens.<br />
Het tweede lid van §4 maakt duidelijk dat de voorwaarde van §1 onverminderd van toepassing<br />
blijft: toegang kan enkel worden verleend tot gegevens die de verzoeker zelf betreffen,<br />
al dan niet gepaard gaande met gegevens die ook over andere personen van het cliëntsysteem<br />
handelen. Niemand heeft een recht op toegang tot gegevens die niet minstens<br />
gedeeltelijk zichzelf betreffen.<br />
Bijvoorbeeld: de moeder heeft op basis van §1 een recht op toegang tot de gegevens die<br />
haar betreffen. Indien de gegevens enkel over haar handelen, krijgt ze inzage in deze gegevens.<br />
Als de gegevens tegelijk over een derde (bijvoorbeeld een buurman) handelen, wordt<br />
de informatie uitgefilterd als het verlenen van volledige inzage aan de moeder de privacy<br />
van die derde zou schenden. Tot gegevens die tegelijk op de moeder en de vader betrekking<br />
hebben, heeft de moeder volledige inzage op basis van deze speciale regeling. Tot gegevens<br />
die tegelijk op de minderjarige en de vader betrekking hebben, heeft de moeder geen recht<br />
op toegang, vermits deze gegevens niet op haar betrekking hebben (basisvoorwaarde van<br />
§1 om toegang te krijgen tot een bepaald gegeven).<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 93<br />
Het ‘cliëntsysteem’ omvat de volgende vier categorieën van personen:<br />
1° de minderjarige;<br />
2° de ouders;<br />
3° de opvoedingsverantwoordelijken;<br />
4° de personen uit de leefomgeving die met de minderjarige samenwonen op het ogenblik<br />
van de uitoefening van het recht op toegang.<br />
Een verduidelijking bij de categorieën 3 en 4:<br />
– met ‘opvoedingsverantwoordelijken’ worden zowel de personen bedoeld die de juridische<br />
bewaring als zij die de feitelijke bewaring waarnemen. Hoewel deze laatsten geen<br />
titularis zijn van het ouderlijke gezag staan ze zeer dicht bij de minderjarige aangezien<br />
ze een opvoedende taak uitoefenen. Ze kunnen worden geacht rechtstreeks geraakt te<br />
worden in hun positie door het opstarten van de vrijwillige hulpverlening. Gegevens<br />
die over de minderjarige worden geregistreerd, zullen vaak ook over deze opvoedingspersonen<br />
handelen;<br />
– met de ‘personen die met de minderjarige samenwonen’ worden alle personen uit de<br />
onmiddellijke leefomgeving van de minderjarige bedoeld, die met hem samenwonen en<br />
rechtstreeks betrokken zijn bij de verontrustende situatie of bij de hulp- en dienstverlening<br />
georganiseerd naar aanleiding van de verontrustende situatie.<br />
Onder deze omschrijving vallen bijvoorbeeld de broers en zussen van de minderjarige,<br />
inwonende grootouders, de nieuwe vriend van de moeder en eventueel diens kinderen uit<br />
een vorige relatie, op voorwaarde dat al deze personen onder hetzelfde dak wonen als de<br />
minderjarige. Zij worden dan geacht rechtstreeks betrokken te zijn bij de hulpverlening,<br />
gezien hun nauwe band met de minderjarige. Willen de gegevens die ook over deze twee<br />
laatste categorieën personen handelen, beschouwd worden als contextuele gegevens in de<br />
zin van §4 en willen deze personen ‘gebruik kunnen maken’ van de afwijkende toegangsregeling,<br />
moeten ze hun hoedanigheid nog bezitten op het moment dat het recht op toegang<br />
effectief wordt uitgeoefend.<br />
Bijvoorbeeld: indien een inwonende tante om toegang vraagt, krijgt ze inzage in de gegevens<br />
die tegelijk over haar en de minderjarige handelen. Indien ze op het moment dat<br />
de toegang wordt verleend, niet meer inwoont bij het gezin, wordt de algemene regeling<br />
van §3 terug van toepassing en is de minderjarige tegenover haar in principe een derde.<br />
Volledige inzage in de stukken blijft dan enkel mogelijk indien het personeelslid van de<br />
toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />
Jeugdhulpverlening oordeelt dat het verlenen van inzage de privacy van de minderjarige<br />
niet schendt. Hier blijft dan steeds een afweging noodzakelijk door het personeelslid van<br />
de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />
Jeugdhulpverlening, welke ingeval van toepassing van §4 niet vereist zou zijn. Indien<br />
een minderjarige om toegang vraagt, is de situatie dezelfde: hij krijgt zonder beperking<br />
inzage in de gegevens die over zichzelf en de tante handelen. Indien de tante niet langer<br />
inwoont bij het gezin, moet de wijze van toegang rekening houden met de privacy van de<br />
tante.<br />
In tegenstelling tot de ‘privacy-uitzondering’ van §3, tweede lid, die met betrekking tot de<br />
leden van het cliëntsysteem wordt afgeschaft (bij het verlenen van inzage in contextuele<br />
gegevens moet geen afweging van privacy tussen de leden van het cliëntsysteem worden<br />
gemaakt), bepaalt §4, eerste lid, dat de ‘vertrouwelijkheidsuitzondering’ van §1 nog wel<br />
van toepassing blijft. Deze houdt in dat derden of leden van het cliëntsysteem nog steeds<br />
kunnen bepalen dat contextuele informatie die zijzelf meedelen een vertrouwelijk karakter<br />
heeft, wat ervoor zorgt dat de informatie toch niet kan worden meegedeeld aan de personen<br />
over wie de gegevens handelen. In dit opzicht worden de leden van het cliëntsysteem<br />
nog wel als derden tegenover elkaar beschouwd.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
94 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Bijvoorbeeld: een derde die informatie meedeelt die over verscheidene betrokkenen van het<br />
cliëntsysteem handelt, kan deze gegevens als vertrouwelijk bestempelen. In dat geval heeft<br />
niemand een recht op toegang tot de informatie. Ook als de moeder gegevens zou meedelen<br />
over de relatie tussen zichzelf en de minderjarige, heeft de minderjarige geen recht op<br />
toegang als de moeder de gegevens als vertrouwelijk heeft bestempeld. Ook de minderjarige<br />
kan informatie vertrouwelijk meedelen aan het personeelslid van de toegangspoort,<br />
de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening.<br />
Deze gegevens mogen dan ook aan niemand ter kennis worden gebracht. Als de<br />
minderjarige dus informatie meedeelt over zijn ouders, en deze als vertrouwelijk bestempelt,<br />
hebben zijn ouders op basis van de vertrouwelijkheidsuitzondering geen toegang tot<br />
deze gegevens. Als de vader uitspraken doet over de relatie tussen moeder en kind en deze<br />
als vertrouwelijk bestempelt, hebben moeder en kind evenmin een recht op toegang tot<br />
deze gegevens.<br />
Bijvoorbeeld: indien de minderjarige gegevens meedeelt die tegelijk zowel over hem, een<br />
derde als zijn ouders handelen, kan aan de minderjarige in deze gegevens inzage worden<br />
gegeven. Enerzijds wordt geen afbreuk gedaan aan de privacy van de derden (dit vloeit<br />
voort uit het feit dat de minderjarige zelf de gegevens heeft meegedeeld) en anderzijds<br />
heeft de minderjarige recht op inzage in de contextuele gegevens die ook zijn ouders betreffen.<br />
In dit geval zal weinig betwisting ontstaan vermits het over het inzagerecht van de<br />
minderjarige zelf gaat in gegevens die hijzelf heeft meegedeeld. Het toekennen van inzage<br />
aan de ouders zou echter wel afbreuk kunnen doen aan de privacy van de derde. Aan elk<br />
van de ouders moet daarom de informatie die ook betrekking heeft op de derde worden<br />
verstrekt via een gesprek, gedeeltelijke inzage of rapportage. Dit moet gebeuren op een<br />
wijze die er voor zorgt dat de ouders toch voldoende kennis krijgen van de gegevens die<br />
hen betreffen, maar tegelijk de privacy van de derde waarborgt. Tot de gegevens die ook<br />
de minderjarige betreffen, heeft elk van de ouders op basis van §4 wel een recht op inzage,<br />
vermits deze personen tot hetzelfde cliëntsysteem behoren.<br />
Paragraaf 5<br />
§5 brengt verduidelijking over de verhouding tussen de minderjarige en zijn ouders (als<br />
wettelijke vertegenwoordigers) met betrekking tot het recht op toegang. De minderjarige<br />
kan het toegangsrecht zelfstandig uitoefenen vanaf twaalf jaar. De ouders kunnen vanaf<br />
het ogenblik dat de minderjarige deze leeftijd heeft bereikt (als wettelijke vertegenwoordiger)<br />
in de plaats van de minderjarige geen toegang meer krijgen tot diens individuele<br />
gegevens.<br />
Bijvoorbeeld: een minderjarige van twaalf jaar heeft inzage in de gegevens die uitsluitend<br />
zichzelf betreffen (§1) en in de contextuele gegevens die over hem en zijn ouders handelen<br />
(§4). Met betrekking tot diezelfde gegevens en dezelfde minderjarige, hebben zijn ouders<br />
ook een recht op inzage in de contextuele gegevens (§4), maar niet in de gegevens die uitsluitend<br />
de minderjarige betreffen (algemene regel van §1). Het decreet wil niet uitsluiten<br />
dat aan een minderjarige beneden twaalf jaar ook een zelfstandig toegangsrecht wordt<br />
toegekend. Het bereiken van de leeftijdsgrens van twaalf jaar is dus geen noodzakelijke<br />
voorwaarde om toegang te krijgen. Indien het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde<br />
voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />
oordeelt dat een minderjarige jonger dan twaalf jaar tot een redelijke beoordeling van zijn<br />
belangen in staat is, is het gerechtvaardigd om ook deze minderjarige zelfstandig toegang<br />
te verlenen. Dit heeft tot gevolg dat de toegang tot de gegevens die de jongere betreffen, aan<br />
zijn wettelijke vertegenwoordigers wordt ontzegd. Deze houding wordt ingegeven door de<br />
wens om aan iedere betrokkene maximale inzage in zijn persoonsgegevens te verlenen, op<br />
voorwaarde dat deze een voldoende maturiteitsniveau heeft bereikt. De Wet Verwerking<br />
Persoonsgegevens voorziet immers niet in een minimumleeftijd om een recht op toegang<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 95<br />
te laten gelden. Een concrete beoordeling door het personeelslid van de toegangspoort, de<br />
gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />
is wenselijk. Als het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen<br />
of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening oordeelt dat een kind jonger<br />
dan twaalf jaar niet tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat is, wordt het<br />
toegangsrecht uitgeoefend door een wettelijke vertegenwoordiger. In principe hebben de<br />
beide ouders op grond van hun ouderlijke gezag de vertegenwoordigingsbevoegdheid over<br />
de minderjarige. Indien beide ouders zouden zijn overleden of ontzet zijn uit het ouderlijke<br />
gezag, wordt deze wettelijke vertegenwoordigingsbevoegdheid toegekend aan een voogd.<br />
Wanneer een wettelijke vertegenwoordiger in de plaats treedt van de minderjarige, oefent<br />
hij diens rechten uit; de omvang van het toegangsrecht is daarom gelijk aan de omvang<br />
van het toegangsrecht van het kind zelf. Hieraan wordt evenwel een beperking gesteld<br />
wat betreft de toepassing van §4 inzake de contextuele gegevens binnen het cliëntsysteem.<br />
De wettelijke vertegenwoordiger zal zich niet kunnen beroepen op de regeling van §4, om<br />
toegang te krijgen tot de contextuele gegevens die geen betrekking hebben op de wettelijke<br />
vertegenwoordiger zelf. Deze uitzondering is ingegeven door de zorg om de privacy<br />
van de andere leden van het cliëntsysteem te vrijwaren en om oneigenlijk gebruik van het<br />
inzagerecht door de wettelijke vertegenwoordiger te vermijden. Indien de toepassing van<br />
§4 niet werd uitgesloten, zou de wettelijke vertegenwoordiger – in zijn eigen hoedanigheid<br />
– inzage krijgen in de gegevens die hem zelf betreffen en in de contextuele gegevens waarin<br />
hij betrokken is, en daarnaast – in zijn hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger – in<br />
de gegevens die het kind betreffen en de contextuele gegevens waarin het kind betrokken<br />
is. Daarmee zou de betrokkene, bijvoorbeeld de vader van het kind, evenwel inzage krijgen<br />
in de gegevens die handelen over de relatie tussen het kind en de moeder of een andere<br />
persoon van het cliëntsysteem. Dit is niet de bedoeling, zeker niet wanneer er sprake is van<br />
een slechte verstandhouding of tegenstrijdige belangen. Om dit vermijden, wordt bijgevolg<br />
de toepassing van §4 uitgesloten. Concreet komt dit er op neer dat als de vader en de<br />
moeder allebei het toegangsrecht uitoefenen in naam van hun kind, ze – in hun hoedanigheid<br />
van wettelijke vertegenwoordiger – enkel inzage krijgen in de gegevens die uitsluitend<br />
het kind betreffen. Met toepassing van §3 krijgen ze ook toegang tot de gegevens die het<br />
kind en een ander persoon betreffen, maar op een wijze waarbij de privacy van deze andere<br />
personen wordt gevrijwaard (door inzage, beperkte inzage, gesprek of rapportage).<br />
Er moet echter wel opgemerkt worden dat de vader en de moeder daarnaast ook in eigen<br />
hoofde het recht op toegang uitoefenen. In deze hoedanigheid blijft de regeling van §4 op<br />
hen wel van toepassing: ze hebben inzage in de gegevens die uitsluitend henzelf betreffen<br />
en in de contextuele gegevens waarin zijzelf betrokken zijn. De uitsluiting van §4 geldt dus<br />
enkel bij een uitoefening van het toegangsrecht in naam van het kind. Tevens wordt in een<br />
oplossing voorzien indien de belangen van een wettelijke vertegenwoordiger (of beide)<br />
tegenstrijdig zijn met de belangen van de minderjarige jonger dan twaalf jaar. In dat geval<br />
zal het toegangsrecht in hoofde van de minderjarige worden uitgeoefend door een persoon<br />
die door het beroepsgeheim is gebonden, of door een leerkracht of personeelslid van de<br />
instelling waar de minderjarige onderwijs volgt (zie toelichting bij §3, laatste lid). Deze<br />
regeling geldt ook als de belangen van de minderjarige en zijn wettelijke vertegenwoordigers<br />
niet zozeer strijdig zijn met elkaar, maar als deze laatsten het recht op toegang niet<br />
uitoefenen (wat ook in het nadeel van de minderjarige kan spelen).<br />
Deze regeling van het recht op toegang tot dossiers binnen de jeugdhulp vereist een zeer<br />
minutieuze afbakening van de gegevens waarin iemand inzage of toegang kan krijgen.<br />
Toch beoogt de regeling (en vooral de uitzonderingsregeling over de contextuele gegevens)<br />
een werkbare en goede regeling voor het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde<br />
voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening in de<br />
praktijk te zijn die maximale garanties inzake inzage voor de betrokkenen biedt. Los van<br />
de wijze waarop de inzage in de praktijk zal worden verleend en onafgezien van de gevallen<br />
waarin geopteerd wordt voor een gesprek of een gedeeltelijke inzage om de privacy van<br />
derden afdoende te beschermen, is het noodzakelijk om steeds in concreto vast te stellen<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
96 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
wie recht heeft op verstrekking van bepaalde gegevens. Een constante is dat personen<br />
slechts een recht op toegang hebben tot gegevens die henzelf betreffen. Steeds moet dus<br />
worden vastgesteld welke informatie over welke personen handelt en of deze informatie<br />
uitsluitend over deze persoon zelf handelt of dat het gaat over de gegevens die meer dan<br />
één persoon betreffen. Tevens moet worden nagegaan of bepaalde gegevens door de verstrekker<br />
ervan als vertrouwelijk werden bestempeld zodat de personen over wie de gegevens<br />
handelen geen recht op toegang hebben. Evenwel dient rekening te worden gehouden<br />
dat deze vertrouwelijkheidsuitzondering niet absoluut is (cf. supra).<br />
Het is uitgesloten dat al deze zaken automatisch kunnen worden gegenereerd door een<br />
elektronisch systeem waarin de dossiers zijn opgenomen.<br />
Een manuele tussenkomst van het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde<br />
voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening aan wie kennisname<br />
van de gegevens wordt gevraagd, zal steeds nodig zijn. Deze moet ervoor zorgen<br />
dat door de toekenning van het recht op toegang tot gegevens voornoemde regeling wordt<br />
gerespecteerd, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de privacy van derden of dat gegevens<br />
die uitsluitend handelen over andere betrokkenen binnen het cliëntsysteem niet ter inzage<br />
worden gegeven van personen die hierop geen recht hebben.<br />
Paragraaf 6<br />
§6 geeft de betrokkenen de mogelijkheid om bepaalde documenten te verstrekken aan het<br />
personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst<br />
voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening en te verzoeken dat die de documenten toevoegt<br />
aan het dossier. Daarmee wordt een duidelijke parallel getrokken met artikel 22, §6, van<br />
het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale<br />
jeugdhulp en artikel 9, §1, tweede lid, van de Wet Patiëntenrechten, dat een gelijksoortige<br />
verplichting oplegt aan beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg in relatie met hun patiënten<br />
en hun medisch dossier. De stukken die op verzoek van de betrokkenen worden<br />
toegevoegd aan het dossier, kunnen van diverse aard zijn, gaande van een verslag tot eender<br />
welk document waaruit de onderlinge relaties van de personen van het gezin blijken<br />
of de relatie van de minderjarige met zijn leefomgeving blijkt. De documenten die de betrokkenen<br />
aanbrengen, moeten worden opgenomen in het dossier. Daarnaast hebben ze<br />
ook het recht om hun versie te geven van de feiten die voorkomen in het dossier. Vermits<br />
het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale<br />
Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening de betrokkenen op hun verzoek toegang<br />
(inzage) moet verlenen tot het dossier, kunnen ze kennis nemen van de gegevens die over<br />
hen bekend zijn en nuances aanbrengen. Naast een recht wordt hiermee ook een zekere<br />
verantwoordelijkheid toegekend. De betrokkenen zijn er mede voor verantwoordelijk dat<br />
de opgenomen gegevens juist en accuraat zijn en dat de bundeling van informatie een<br />
goede weergave biedt van de context.<br />
Paragraaf 7<br />
In §7 wordt een recht op afschrift toegekend aan de betrokkenen. Door de toevoeging deze<br />
paragraaf wordt een duidelijke parallel getrokken met artikel 22, §7, van het decreet van<br />
7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp. Het<br />
recht op afschrift slaat enkel op die gegevens waarin de betrokkenen volledige of gedeeltelijke<br />
inzage hebben. Dat is ook logisch: men kan hen niet de inzage in bepaalde stukken<br />
ontzeggen en hen tegelijkertijd wel een afschrift van die stukken verschaffen. Wat de gegevens<br />
betreft waartoe de betrokkenen toegang hebben door een gesprek of rapportage,<br />
hebben ze recht op een rapport (een document dat de samenvatting van het gesprek of de<br />
rapportage bevat). Het afschrift en het rapport zijn persoonlijk en vertrouwelijk en mogen<br />
enkel worden gebruikt voor de doelstellingen van de jeugdhulp. Zo zal bijvoorbeeld een<br />
verslag over de verstandhouding van de minderjarige met zijn vader niet mogen worden<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 97<br />
gebruikt in een echtscheidingsprocedure. Het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde<br />
voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />
die het afschrift of het rapport verstrekt, moet de betrokkenen daarop wijzen en dat toelichten<br />
in het rapport of het afschrift.<br />
Paragraaf 8<br />
Al het bovenstaande is niet eenduidig van toepassing voor de gegevens die verzameld en<br />
verwerkt worden door de Sociale Diensten voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening. Het is<br />
van belang hier de nuance te maken. Door de Sociale Diensten voor Gerechtelijke Jeugdhulp<br />
worden gegevens verzameld en verwerkt om tot een zorgvuldig advies te komen. Er<br />
is de mogelijkheid tot toegang tot het dossier bij de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />
Jeugdhulpverlening, conform de bepalingen zoals deze hierboven zijn opgenomen. Dit<br />
toegangsrecht tot het dossier voor cliënten bij de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />
is evenwel op twee vlakken beperkt.<br />
Er kan geen toegang gegeven worden tot die gegevens die ter beschikking worden gesteld<br />
van de jeugdrechter. Dit betekent niet dat deze gegevens niet kunnen worden ingezien.<br />
Men kan zich wenden tot de griffie van de jeugdrechtbank waar het inzagerecht kan worden<br />
gerealiseerd op basis van artikel 55 van de Jeugdbeschermingswet.<br />
Door deze houding wordt ervoor gekozen om de uitoefening van het recht op toegang op<br />
één plaats te centraliseren. Juridisch gezien wordt deze keuze verantwoord door het feit<br />
dat men een verzoek tot openbaarmaking kan weigeren voor documenten die verband<br />
houden met een zaak die wordt behandeld voor een rechtbank.<br />
Het toegangsrecht tot de dossiers bij de Sociale Diensten voor de Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />
blijft wel gelden ten aanzien van de documenten die enkel in het dossier van de<br />
sociale dienst bij de jeugdrechtbank zijn terug te vinden.<br />
Deze situatie hoeft niet noodzakelijk een nadeel te zijn voor de betrokkenen. De sociale<br />
dienst doet navorsingen ten behoeve van de jeugdrechtbank en het overgemaakte verslag<br />
(dat in het griffiedossier terechtkomt) moet alle relevante gegevens bevatten. Het dossier<br />
zal betrekkelijk uitgebreid zijn en ook de persoonlijkheid van de jongere en het milieu<br />
waarin hij leeft, beschrijven. Daarenboven is het aangewezen dat de consulent zowel de<br />
visie van de hulpverlener als deze van de cliënt weergeeft indien deze van elkaar verschillen.<br />
In principe is het inzagerecht op de griffie dus voldoende omdat het betrekking heeft<br />
op alle gegevens op basis waarvan de jeugdrechter een beslissing neemt. Gegevens die niet<br />
worden overgemaakt, kunnen zijn beslissing niet hebben beïnvloed. Het enige nadeel stelt<br />
zich voor de jongere zelf: volgens artikel 55 van de Jeugdbeschermingswet krijgt hij tot een<br />
aantal stukken enkel toegang door tussenkomst van zijn advocaat.<br />
Bovendien moet de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening bij het verlenen<br />
van toegang tot die documenten die nog in het dossier van de consulent achterblijven<br />
rekening houden met het geheim van het onderzoek, als bepaald in artikel 28quinquies,<br />
§1, Wetboek van Strafvordering. Met andere woorden MOF-dossiers, maar ook voor vele<br />
POS-dossiers waar minderjarigen het slachtoffer zijn van strafbare feiten zoals bijvoorbeeld<br />
van seksueel misbruik of kindermishandeling, bevatten mogelijkerwijze documenten<br />
waaraan geen toegang mag worden verleend om het principe van het geheim van het<br />
onderzoek niet te schenden (MOF: als misdrijf omschreven feit).<br />
Wat betreft de MOF-dossiers in het bijzonder mag de consulent van de Sociale Dienst<br />
voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening dus mogelijkerwijze geen toegang verlenen tot die<br />
documenten die het geheim van het onderzoek zouden schenden tot op het moment dat<br />
de jeugdrechter een vonnis heeft genomen. Betreffende de dossiers van verontrusting waar<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
98 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
minderjarigen het slachtoffer zijn van strafbare feiten, is er geen toegang mogelijk tot die<br />
documenten die het geheim van het onderzoek zouden schenden zolang het strafonderzoek<br />
lopende is met betrekking tot de meerderjarige dader.<br />
Hoofdstuk 14. Toezicht<br />
Artikel 78<br />
Dit artikel machtigt de ambtenaren van het agentschap Zorginspectie om bij de jeugdhulpaanbieders<br />
en andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden<br />
de nodige opzoekingen te doen om de naleving na te gaan van de bepalingen van het<br />
decreet.<br />
Dit artikel machtigt de ambtenaren van het agentschap Zorginspectie om bij jeugdhulpaanbieders<br />
en andere personen of voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden, na<br />
te gaan of ze de bepalingen van het decreet en van de uitvoeringsbesluiten naleven. Het<br />
bevat de noodzakelijke juridische basis voor de uitoefening van dat toezicht en dient, wat<br />
de aanwijzing betreft van de ambtenaren die met het toezicht zijn belast, thans te worden<br />
gelezen in samenhang met het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering van 26 maart 2004 tot<br />
oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap Zorginspectie.<br />
Het artikel verplicht tevens de jeugdhulpaanbieders en andere personen of voorzieningen<br />
die jeugdhulpverlening aanbieden, die aan het toezicht onderworpen zijn, om mee te werken<br />
aan de uitoefening van dat toezicht door voormelde ambtenaren.<br />
De bepalingen van het artikel zijn ontleend aan onder meer artikel 72 van het Woonzorgdecreet<br />
van 13 maart 2009 en aan artikel 23 van het decreet van 29 juni 2012 houdende de<br />
organisatie van pleegzorg. Het is immers de bedoeling om de decretale bepalingen betreffende<br />
het toezicht zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Overigens heeft de toepassing<br />
van voormelde bepaling van het Woonzorgdecreet tot op heden geen aanleiding gegeven<br />
tot problemen.<br />
De bewijswaarde tot het tegenbewijs van de verslagen van de personeelsleden van het<br />
agentschap Zorginspectie kan als volgt worden verantwoord. Bewijswaarde tot het bewijs<br />
van het tegendeel biedt een uitgebalanceerd evenwicht tussen de zorg voor een doeltreffend<br />
handhavingsbeleid en de bescherming van de rechten van de betrokken voorziening.<br />
De bijzondere bewijswaarde heeft enkel betrekking op de feiten die het personeelslid van<br />
Zorginspectie zelf heeft vastgesteld, niet op eventuele gevolgtrekkingen en besluiten die<br />
eraan zouden worden verbonden. Wat dat personeelslid zelf heeft vastgesteld, wordt geacht<br />
inderdaad zo te zijn geweest. Het tegenbewijs, of een voldoende ontkrachting van de<br />
waarachtigheid van de opgetekende feiten, kan door de voorziening met alle mogelijke<br />
middelen worden aangebracht. De toekenning van bijzondere bewijswaarde aan het procesverbaal<br />
van overtreding vraagt om een verplichting tot kennisgeving van een kopie van het<br />
proces-verbaal aan de persoon lastens wie geverbaliseerd werd. Het bewijs van de feiten en<br />
het daderschap is er hierdoor nog niet, dat moet volgen in de verdere dossierafhandeling.<br />
En zoals de Raad van State heeft aangegeven, gaat het hier niet om een bepaling in strafrechtelijke<br />
context. Zelfs al wordt het principe doorgetrokken naar het bestuursrechtelijke<br />
domein, dan kan ook hier worden aangenomen dat het gaat om een rechtmatige uitzondering<br />
op de regel dat een proces-verbaal (hier: verslag van vaststelling) geldt als een loutere<br />
inlichting. De gewesten en gemeenschappen beschikken namelijk onder de geldende<br />
bevoegdheidsverdeling over de mogelijkheid om de bewijskracht van processen-verbaal te<br />
regelen (artikel 11, derde lid, 2°, BWHI).<br />
Overigens kiest de wetgevingspraktijk haast altijd voor een bewijswaarde tot bewijs van<br />
het tegendeel. Recentelijk werd ook in artikel 17 van het decreet van 20 april 2012 hou-<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 99<br />
dende de organisatie van kinderopvang van baby’s en peuters (B.S. 15 juni 2012) gekozen<br />
voor een gelijkaardige bepaling.<br />
Hoofdstuk 15. Wijzigingsbepalingen<br />
Afdeling 1. Wijzigingen aan het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern<br />
verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin<br />
Artikel 79<br />
Dit artikel positioneert de vertrouwenscentra kindermishandeling die via dit ontwerp het<br />
statuut van gemandateerde voorziening krijgen duidelijk als voorzieningen die erkend en<br />
gesubsidieerd worden door Kind en Gezin, zoals momenteel ook het geval is. Er werd op<br />
vraag van de Raad van State in artikel 79 (dat het decreet van 30 april 2004 tot oprichting<br />
van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin wijzigt)<br />
een kruisverwijzing opgenomen naar artikel 42 van dit decreet.<br />
Afdeling 2. Wijzigingen aan het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd<br />
agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />
Personen met een Handicap<br />
Artikel 80<br />
Via dit artikel worden de opdrachten indicatiestelling en de toewijzing voor zorg in natura<br />
en voor de persoonsvolgende financiering die in de huidige werking door de PEC’s wordt<br />
vervuld uit het toepassingsgebied van het VAPH-decreet gehaald (PEC: Provinciale Evaluatiecommissie).<br />
Deze behoren in het ontwerp van decreet volgens artikel 18, §1, immers<br />
als niet rechtstreeks toegankelijke modules tot de bevoegdheid van de toegangspoort.<br />
Artikel 81<br />
Dit artikel behoeft geen verdere commentaar.<br />
Afdeling 3. Wijzigingen in het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de<br />
minderjarige in de integrale jeugdhulp<br />
Artikel 82<br />
Dit artikel behoeft geen verdere commentaar.<br />
Artikel 83 tot en met 87<br />
Met betrekking tot deze artikels dient vermeld te worden dat de trajectbegeleiding niet<br />
verdwijnt, maar een andere vorm aanneemt. Het zal hier niet om een specifiek op te richten<br />
structuur gaan maar om de functie trajectbegeleiding als middel om de continuïteit in<br />
het jeugdhulpverleningstraject van een minderjarige te verbeteren. We verwijzen hiervoor<br />
naar het desbetreffende hoofdstuk met betrekking tot de continuïteit in de jeugdhulpverlening<br />
(hoofdstuk 7).<br />
Afdeling 4. Wijzigingen in het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand<br />
Artikel 88 tot en met 94<br />
Deze artikels behoeven geen verdere commentaar.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
100 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Artikel 95<br />
Dit artikel wijzigt het decreet inzake bijzondere jeugdbijstand en maakt het mogelijk dat<br />
organisaties erkend en gesubsidieerd worden om ten behoeve van bijvoorbeeld etnischculturele<br />
minderheden de hulp- en dienstverlening te ondersteunen. Dit heeft dan betrekking<br />
op het verbeteren van de communicatie en informatie ten aanzien van de betrokkenen<br />
in de jeugdhulpverlening via tolken en via interculturele bemiddeling.<br />
Artikel 96 tot en met 98<br />
Deze artikels behoeven geen verdere commentaar.<br />
Hoofdstuk 16. Slotbepalingen<br />
Artikel 99<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de opheffing van elk van de bepalingen van dit decreet en<br />
stemt de opheffing, vermeld in het eerste lid, af op de inwerkingtreding van de bepalingen<br />
van dit decreet, overeenkomstig artikel 103.<br />
Artikel 100<br />
Dit artikel regelt de overgang tussen de organen van de Bijzondere Jeugdbijstand en de<br />
toegangspoort en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg voor dossiers die hangende zijn<br />
op het moment van de inwerkingtreding van voorliggend decreet.<br />
Artikel 101<br />
Dit artikel behoeft geen verder commentaar.<br />
Artikel 102<br />
Om tegemoet te komen aan de vraag van de Raad van State naar een meer normatieve<br />
inhoud van sommige bepalingen, werd een nieuw artikel (artikel 102) ingevoegd in het<br />
ontwerp. Dit artikel stelt dat de <strong>Vlaams</strong>e Regering er bij de uitoefening van haar bevoegdheden<br />
in uitvoering van dit decreet over moet waken dat de jeugdhulp beantwoordt aan<br />
de bepalingen van dit decreet. Met de jeugdhulp worden dan al de actoren bedoeld die<br />
zijn opgenomen in de definitie. Voor de jeugdhulpaanbieders zijn de bepalingen uit het<br />
ontwerp, die werkelijk verplichtingen inhouden voor deze partners, te beschouwen als erkennings-<br />
en subsidiëringsnormen (zie ook artikel 101). Voor de instanties toegangspoort<br />
en gemandateerde voorzieningen, dienen de uitvoeringsbesluiten met betrekking tot deze<br />
partners te waarborgen dat hun verplichtingen die in het decreet zijn opgenomen, worden<br />
gerealiseerd.<br />
Uitvoeringsbesluiten moeten een verdere concrete normatieve inhoud geven aan sommige<br />
bepalingen van het ontwerp. Doel is om via de uitvoeringsbesluiten te komen tot een maximale<br />
realisatie van de doelstellingen van het decreet ten voordele van de gebruikers van<br />
de jeugdhulp, de minderjarige en zijn gezin. De uitvoering gebeurt in de geest van wat de<br />
decreetgever bedoeld heeft.<br />
Artikel 103<br />
Dit artikel legt een vijfjaarlijkse evaluatie op van het decreet met de verplichting om hierover<br />
een rapport in te dienen bij het parlement. De afstemming van de integrale jeugdhulp<br />
met de hervorming ‘Perspectief 2020’ binnen het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 101<br />
met een Handicap, versterkt de binnen IJH reeds ingezette kanteling van aanbod- naar<br />
vraaggestuurde jeugdhulpverlening. De verschuiving van het probleemgericht reageren op<br />
vragen van cliënten naar een aanpak waarbij vooral de ondersteuning van de cliënt in het<br />
eigen midden doorweegt is daar inherent aan. Deze ontwikkeling is essentieel voor de toekomst<br />
van de <strong>Vlaams</strong>e jeugdhulpverlening.<br />
Teneinde de realisatie van deze doelstellingen in de toekomst te kunnen opvolgen en bij te<br />
stellen en teneinde het decreet in zijn geheel op te volgen wordt in een vijf jaarlijkse evaluatie<br />
voorzien. Deze zal gestoeld zijn op objectief wetenschappelijk onderzoek en zal ook<br />
onderzoek naar de tevredenheid van de gebruikers van de jeugdhulpverlening impliceren.<br />
Artikel 104<br />
Het implementatiepad van de toegangspoort voorziet dat in 2012, vòòr de inwerkingtreding<br />
van het ontwerp voorzien voor 1 januari 2014, men in (één van) de pilootregio’s<br />
alle diensten gaat laten samenwerken volgens de bepalingen van het ontwerp van decreet,<br />
met een toegangspoort en een ondersteuningscentrum. Dit moet niet gezien worden als<br />
een experiment om alsnog mogelijks af te zien van de voorgestelde hervorming van de<br />
jeugdhulp, maar als een manier om knelpunten op te sporen om de uitgetekende processen<br />
alsnog bij te sturen.<br />
Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State werd een uiterlijke datum van inwerkingtreding<br />
van het decreet opgenomen in artikel 104, met name 1 januari 2014.<br />
Artikel 105<br />
Dit artikel heft de Adviesraad IJH op, waarop deze zal opgaan in de Strategische Adviesraad<br />
van het beleidsdomein WVG (Welzijn, Volksgezondheid, en Gezin). Integrale Jeugdhulp<br />
is geen achtste sector. Het is dan ook logisch dat adviezen in de toekomst ook aan de<br />
Strategische Adviesraad (SAR) kunnen gevraagd worden, waarvan vertegenwoordigers<br />
van de jeugdhulpaanbieders gevat door integrale jeugdhulp, lid zijn.<br />
III. REPLIEK OP DE ADVIEZEN VAN DE STRATEGISCHE ADVIESRAAD VOOR<br />
HET VLAAMS WELZIJNS-, GEZONDHEIDS- EN GEZINSBELEID (SAR<br />
WGG), VAN DE VLAAMSE ONDERWIJSRAAD (VLOR), VAN DE COMMIS-<br />
SIE VOOR DE BESCHERMING VAN DE PERSOONLIJKE LEVENSSFEER<br />
(CBPL), VAN DE VLAAMSE TOEZICHTSCOMMISSIE VOOR HET ELEK-<br />
TRONISCH BESTUURLIJK GEGEVENSVERKEER (VTC) EN VAN DE RAAD<br />
VAN STATE<br />
1. Advies van de Strategische Adviesraad voor het <strong>Vlaams</strong> Welzijns-, Gezondheids- en<br />
Gezinsbeleid<br />
De SERV (Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen) maakte in een brief op 4 juli 2012<br />
bekend geen inhoudelijk advies te zullen afleveren met betrekking tot het decreet en verwees<br />
voor advisering naar de SAR WGG waarvan vertegenwoordigers lid zijn van de<br />
SERV.<br />
De SAR WGG maakte haar advies op het decreet over op 19 september 2012.<br />
De SAR WGG verwelkomt het ontwerp van decreet betreffende de integrale jeugdhulp<br />
(IJH).<br />
De SAR stelt dat het kaderdecreet een belangrijk beleidsinitiatief is dat de minderjarigen,<br />
hun ouders en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken<br />
personen uit hun leefomgeving hoort te versterken en nieuw leven blaast in de integralisering<br />
van de jeugdhulp in Vlaanderen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
102 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
De SAR vraagt in zijn advies de blijvende aandacht voor:<br />
– een performante IJH, die de focus legt op de doelstellingen ten aanzien van minderjarigen<br />
en niet op de middelen (bijvoorbeeld de structuren) om het doel te bereiken;<br />
– de vraag naar een toegankelijke IJH en garanties dat vermaatschappelijking niet leidt<br />
tot verschuiving van verantwoordelijkheid in het voorzien in zorg;<br />
– een kwaliteitsvolle IJH, met name aandacht voor participatie cliënt en heldere verstaanbare<br />
communicatie.<br />
Hoofddoelstelling van het decreet is op zich om tot een verbetering te komen op het vlak<br />
van de drie aspecten van de jeugdhulp hierboven aangehaald, met name de performantie<br />
(minder structuren, vereenvoudiging enzovoort), de toegankelijkheid en de kwaliteit van<br />
de jeugdhulp.<br />
Naar aanleiding van het advies werd artikel 16 van het ontwerp van decreet aangepast, in<br />
die zin dat aan de bepaling met betrekking tot de hulpprogramma’s werd toegevoegd dat<br />
de toegankelijkheid er dan ook van moet bepaald worden, gezien deze zijn uitgesloten van<br />
het onderscheid.<br />
Een aantal van de aandachtspunten aangebracht door de SAR zijn opgenomen in de memorie<br />
van toelichting en er zal bij de uitwerking van de uitvoeringsbesluiten terdege rekening<br />
gehouden worden met de inhoud van het advies van de SAR.<br />
2. Advies van de <strong>Vlaams</strong>e Onderwijsraad (VLOR)<br />
De VLOR verleende zijn advies op 27 september 2012. Ook in dit advies wordt gewezen<br />
op de positieve evoluties binnen de jeugdhulp en worden een aantal aandachtspunten meegegeven.<br />
In zijn advies pleit de VLOR voor een focus van de integrale jeugdhulp op de hulp aan<br />
jongeren als finale doelstelling en niet op de samenwerking als middel. Ze pleiten voor<br />
niet-bureaucratische procedures en heldere communicatie en verstaanbaarheid van de<br />
jeugdhulp en acties in de jeugdhulp naar cliënten.<br />
De VLOR onthaalt artikel 12, met betrekking tot de versterking van de rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulp, als positief en ziet dit als een geloofwaardige stap in de goede richting.<br />
Eveneens worden basisprincipes als vermaatschappelijking en empowerment als positief<br />
omschreven.<br />
De VLOR wijst op de grote impact van het decreet op de werking van de centra voor leerlingenbegeleiding<br />
(CLB).<br />
De meerwaarde van het inzetten op diagnostiek en een expertisecentrum wordt ook hier<br />
benoemd. Verder wordt een pleidooi gehouden voor afstemming met andere ontwikkelingen<br />
in de jeugdhulp (Perspectief 2020, de beweging naar multifunctionele centra (MFC)<br />
en de Staten-Generaal Jeugdhulp) en overleg met de federale overheid voor de gerechtelijke<br />
jeugdhulp.<br />
De aandachtspunten werden deels in de memorie van toelichting meegenomen en er zal<br />
bij de uitwerking van de uitvoeringsbesluiten terdege rekening gehouden worden met de<br />
inhoud van het advies.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 103<br />
3. Adviezen van de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer<br />
(CBPL) en van de <strong>Vlaams</strong>e Toezichtscommissie voor het Elektronisch Bestuurlijk<br />
Gegevensverkeer (VTC)<br />
De VTC gaf zijn advies op het decreet op 5 september 2012 en de CBPL op 12 september<br />
2012.<br />
Dit zijn twee technische adviezen met uiteraard de focus op gegevensverzameling en -deling.<br />
Beiden leggen de nadruk op het definiëren en concreet maken van de term ‘<strong>Vlaams</strong>e<br />
overheid’ als ‘verantwoordelijke voor de verwerking’. Deze verantwoordelijke moet op<br />
verschillende plaatsen in het decreet duidelijk benoemd worden. De verdere uitwerking<br />
van de uitwisseling van persoonsgegevens moet gekoppeld worden aan de rol hierin van<br />
de privacy-instanties en een aantal artikelen moet worden aangepast om volledig in overeenstemming<br />
te zijn met de wet op de privacy.<br />
Op basis van de opmerkingen werden de artikelen 70, 71, 72, 74 en 75 van het ontwerp van<br />
decreet en de memorie van toelichting aangepast.<br />
4. Advies van de Raad van State<br />
Op 24 januari 2013 verleende de Raad van State zijn advies nr. 52.548/3 over het ontwerp.<br />
Hierna volgt een bespreking van het gevolg dat gegeven werd aan dit advies van de Raad<br />
van State.<br />
– Opmerking onder punt 3 van het advies<br />
De Raad van State merkt allereerst in zijn advies op dat de vormvereiste dat er een kind-<br />
en jongereneffectenrapport (JoKER) dient te worden opgesteld, niet werd nageleefd en<br />
dus nog moet vervuld worden. Er werd wel degelijk een JoKER opgesteld. Deze werd<br />
– zoals in de desbetreffende richtlijnen wordt voorgeschreven – verwerkt in de reguleringsimpactanalyse<br />
(RIA). Dit document (VR 2012 2906 DOC.0628/6) werd bij de agendering<br />
voor de eerste en de tweede principiële goedkeuring op de <strong>Vlaams</strong>e Regering toegevoegd<br />
als bijlage bij het ontwerp van decreet. Deze vormvereiste werd dus wel degelijk vervuld.<br />
– Opmerking onder punt 4 van het advies<br />
De Raad van State stelt dat over de bepalingen in het ontwerp die betrekking hebben op<br />
“de opgave en opvolging van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien<br />
van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit (MOF) hebben gepleegd” overleg<br />
moet worden gepleegd met de federale overheid. De raad verwijst hiervoor naar artikel 6,<br />
§3bis, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Wat<br />
die minderjarigen inzake als misdrijf omschreven feiten betreft, moeten de maatregelen<br />
die de jeugdrechtbank kan bevelen, worden bepaald door de federale wetgever (artikel<br />
5, §1, II, 6°, d), van voormelde bijzondere wet), maar moeten die maatregelen worden<br />
uitgevoerd door of in voorzieningen die onder de bevoegdheid van de gemeenschappen<br />
vallen. Om het bepalen van de maatregelen op federaal niveau en het uitvoeren ervan<br />
op gemeenschapsniveau zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen, werd bovenstaande<br />
overlegprocedure in het leven geroepen, zoals blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden<br />
bij voormelde bijzondere wet: “De bevoegdheid die (...) als een uitzondering op de<br />
gemeenschapsbevoegdheden aan de nationale overheid wordt voorbehouden, met name<br />
het opgeven van de maatregelen die ten aanzien van delinquente minderjarigen kunnen<br />
worden genomen, moet dan ook zeer restrictief geïnterpreteerd worden, zowel in haar<br />
formulering als haar bedoeling. Zij is enkel een antwoord op de vraag om, omwille van het<br />
ermee verbonden aspect van de veiligheid van de maatschappij, het arsenaal van gerechtelijke<br />
maatregelen ten aanzien van delinquente jongeren op nationale wijze op te sommen.<br />
Het mag evenmin zo zijn dat hiermee afbreuk zou worden gedaan aan de bevoegdheid van<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
104 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
de gemeenschappen om in volledige autonomie deze maatregelen verder uit te werken en<br />
de uitvoering ervan in gemeenschapsinstellingen te garanderen. (…) Opdat, op het vlak<br />
van de normering, de bepaling van de maatregelen door een nationale wetgeving en de<br />
concretisering ervan op gemeenschapsniveau zo harmonisch mogelijk zou verlopen, hebben<br />
wij hiervoor een concertatieprocedure in het amendement voorzien, een procedure<br />
die maximaal moet worden gebruikt om het hulpverlenend karakter van de jeugdbescherming<br />
en de ermee verbonden gemeenschapsbevoegdheid te onderstrepen. Dit overleg mag<br />
evenwel geen afbreuk doen aan de autonomie van de gemeenschappen, (…).” (Parl. Hand.<br />
Kamer, 28 juli 1988, 1351). Uit de rechtsleer blijkt dat nergens precies wordt omschreven<br />
wat onder ‘de opvolging van de maatregelen’ moet worden begrepen (SMETS J., Jeugdbescherming,<br />
in: VAN HAEGENDOREN G. en SEUTIN B., De bevoegdheidsverdeling<br />
in het federale België, Brugge, 2001, blz. 89, nr. 70), zodat evenmin is bepaald hoe ver het<br />
overleg over de opvolging van de maatregelen wel moet reiken.<br />
Uit de hierboven geciteerde tekst blijkt dat de federale bevoegdheid voor de opgave van de<br />
maatregelen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd,<br />
als uitzondering op de gemeenschapsbevoegdheid voor de jeugdbescherming “zeer<br />
restrictief (moet) geïnterpreteerd worden”. Afgaand op die beperkte federale bevoegdheid<br />
lijkt het onwaarschijnlijk dat het overleg over de opvolging van de maatregelen verder<br />
moet gaan dan het mogelijk maken dat federaal opgegeven maatregelen op gemeenschapsniveau<br />
kunnen worden uitgevoerd. De overlegverplichting kan bezwaarlijk zo ver reiken<br />
dat ze ook vereist is voor nadere modaliteiten die de gemeenschappen bepalen met betrekking<br />
tot de uitvoering van de maatregelen, ook als die modaliteiten de uitvoering van<br />
de maatregelen zoals ze federaal zijn bepaald geenszins kunnen belemmeren. Volgens de<br />
hierboven geciteerde tekst mag immers geen afbreuk worden gedaan aan de bevoegdheid<br />
van de gemeenschappen om in volledige autonomie de maatregelen “verder uit te werken<br />
en de uitvoering ervan in gemeenschapsinstellingen te garanderen”.<br />
We wensen hier te verwijzen naar de opmerkingen geformuleerd bij punt 32 van het advies<br />
met betrekking tot artikel 55 van het ontwerp van decreet. Er is voor gekozen om de bepalingen<br />
die betrekking hebben op ‘de opgave en opvolging van de maatregelen die kunnen<br />
worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit<br />
hebben gepleegd’ te schrappen uit het ontwerp van decreet. In casu gaat het om artikel 55,<br />
waarvan punt 3° geschrapt wordt. (Punt 2° van artikel 55 werd eveneens geschrapt omwille<br />
van de opmerking van de Raad van State onder punt 20.) Deze tekstwijziging heeft als<br />
consequentie dat de jeugdrechter enkel nog een vraag tot niet rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulpverlening laat inschrijven op de intersectorale registratielijst van de toegangspoort<br />
vooraleer hij één of meer van de maatregelen, vermeld in artikel 48 en 53 van dit<br />
ontwerp van decreet beveelt. Voor maatregelen, vermeld in artikel 37, §2, 6°, 7°, 10°, en<br />
artikel 37, §2ter, 7°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming zal dit<br />
niet meer moeten gebeuren in uitvoering van het decreet.<br />
De opmerking van de Raad van State dat er een formele overlegverplichting is met betrekking<br />
tot het voorliggende ontwerp heeft enkel betrekking op artikel 55, eerste lid, punt<br />
3°. Door de wijziging van dit artikel en het schrappen van die bepaling die slaat op de<br />
maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf<br />
omschreven feit hebben gepleegd, dient niet meer te worden voldaan aan de formele<br />
overlegverplichting met de federale overheid in het kader van de goedkeuringsprocedure<br />
van het decreet.<br />
– Opmerking onder punt 6 van het advies<br />
De Raad van State merkt op dat het ontwerp tal van zeer algemene en vage formuleringen<br />
bevat met een weinig normatieve inhoud of waarvan de normatieve inhoud niet zo duidelijk<br />
is.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 105<br />
Er dient benadrukt te worden dat dit ontwerp van decreet een kaderdecreet is dat naast<br />
de hervorming van de integrale jeugdhulp ook een heel aantal beleidsontwikkelingen<br />
in andere sectoren meeneemt. De terminologie die gehanteerd wordt is een gevolg van<br />
het intersectoraal kader dat gevat wordt door het decreet. In besluiten van de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering zal verder geconcretiseerd worden wat precies de draagwijdte is van een aantal<br />
van de door de raad vernoemde termen en in dit ontwerp wordt in een aantal artikels<br />
verder invulling gegeven aan deze termen. De termen ‘vermaatschappelijking’ of ‘zo<br />
inclusief mogelijk’ vloeien voort uit de hervorming die momenteel plaatsvindt binnen de<br />
sector voor personen met een handicap. ‘Perspectief 2020, een nieuw ondersteuningsbeleid<br />
voor personen met een handicap’ versterkt de reeds ingezette kanteling van aanbod-<br />
naar vraaggestuurde jeugdhulpverlening. Er vindt hierbinnen een verschuiving plaats van<br />
het probleemgericht reageren op vragen van cliënten naar een aanpak waarbij vooral de<br />
ondersteuning van de cliënt in het eigen midden doorweegt. Deze evolutie is cruciaal voor<br />
de toekomst van de jeugdhulpverlening in Vlaanderen. Het benutten van de krachten in<br />
het cliëntsysteem, het versterken van het cliëntsysteem en het subsidiair of pas in tweede<br />
instantie benutten van de dienst- en hulpverlening is een algemene evolutie in het werkveld<br />
die evenzeer van toepassing is op het agentschap Jongerenwelzijn en de andere sectoren<br />
die gevat zijn door de integrale jeugdhulp. In het nieuwe decreet is dan ook een expliciete<br />
doelstelling en een apart hoofdstuk opgenomen met betrekking tot de vermaatschappelijking<br />
van de jeugdhulpverlening. In artikel 9 en 10 van het ontwerp wordt verduidelijkt<br />
wat de opdrachten van de jeugdhulp zijn om te komen tot vermaatschappelijking en wat<br />
de doelstellingen hiervan zijn. We verwijzen in dit kader ook naar de argumentatie onder<br />
punt 13. Een andere concretisering van de term vermaatschappelijking is verder in de<br />
tekst van het ontwerp terug te vinden in artikel 20, tweede lid, 3°, waarbij de aanmelder<br />
aan de toegangspoort een verslag moet bezorgen van de voor de aanmelding ondernomen<br />
acties tot het versterken van de eigen krachten van de cliënt.<br />
De term flexibiliteit wordt gedefinieerd in artikel 2, 14°.<br />
Om tegemoet te komen aan de vraag van de Raad van State naar een meer normatieve<br />
inhoud van sommige bepalingen, wordt een nieuw artikel (artikel 102) ingevoegd in het<br />
ontwerp. Dit artikel stelt dat de <strong>Vlaams</strong>e Regering er bij de uitoefening van haar bevoegdheden<br />
in uitvoering van dit decreet over moet waken dat de jeugdhulp beantwoordt aan de<br />
bepalingen van dit decreet. Met de jeugdhulp worden dan al de actoren bedoeld die zijn<br />
opgenomen in de definitie. Voor de jeugdhulpaanbieders zijn de bepalingen uit het ontwerp,<br />
die werkelijk verplichtingen inhouden voor deze partners, te beschouwen als erkennings-<br />
en subsidiëringsnormen (zie ook artikel 101). Voor de toegangspoort en gemandateerde<br />
voorzieningen, dienen de uitvoeringsbesluiten met betrekking tot deze partners te<br />
waarborgen dat hun verplichtingen die in het decreet zijn opgenomen worden gerealiseerd.<br />
Uitvoeringsbesluiten moeten een verdere concrete normatieve inhoud geven aan sommige<br />
bepalingen van het ontwerp. Doel is om via de uitvoeringsbesluiten te komen tot een maximale<br />
realisatie van de doelstellingen van het decreet ten voordele van de gebruikers van<br />
de jeugdhulp, de minderjarige en zijn gezin. De uitvoering gebeurt in de geest van wat de<br />
decreetgever bedoeld heeft.<br />
– Opmerking onder punt 7 van het advies<br />
De Raad van State merkt algemeen op dat het ontwerp tal van machtigingen aan de<br />
<strong>Vlaams</strong>e Regering bevat. De raad stelt ook dat hier in beginsel geen bezwaar tegen bestaat,<br />
behoudens wanneer ze betrekking hebben op door de Grondwet aan de decreetgever<br />
voorbehouden aangelegenheden, hetgeen het geval is voor de bepalingen die betrekking<br />
hebben op de centra voor leerlingenbegeleiding, die te koppelen zijn aan de bevoegdheid<br />
van de gemeenschappen inzake onderwijs en ten aanzien waarvan het in artikel 24, §5, van<br />
de Grondwet opgenomen legaliteitsbeginsel geldt.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
106 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Het huidige decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp en de bestaande<br />
uitvoeringsbesluiten van dit decreet vatten ook reeds de centra voor leerlingenbegeleiding<br />
en hebben dus een impact op het domein van het onderwijs. Voorliggend ontwerp is een<br />
kaderdecreet met een ruime uitvoeringsbevoegdheid voor de <strong>Vlaams</strong>e Regering. Om tegemoet<br />
te komen aan deze opmerking van de Raad van State wordt artikel 9 en de daarin<br />
opgenomen delegatie aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering geherformuleerd. Hiervoor verwijzen we<br />
naar de toelichting onder punt 13.<br />
Er wordt niet ingegaan op de suggestie van de Raad van State om de delegaties in het<br />
ontwerp aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering waarin staat dat deze de ‘nadere regels’ bepaalt, te<br />
schrappen. De Raad van State argumenteert dat dit tot de ‘algemene uitvoeringsbevoegdheid’<br />
behoort van de <strong>Vlaams</strong>e Regering op grond van artikel 20 van de bijzondere wet van<br />
8 augustus 1980 en dus overbodig is. Omwille van het feit dat niet precies bepaald is hoe<br />
de ‘algemene uitvoeringsbevoegdheid’ dient geïnterpreteerd te worden, lijkt het ons noodzakelijk<br />
om de delegaties te behouden in de tekst van het ontwerp.<br />
De raad stelt dat het duidelijk dient te zijn wat precies wordt gedelegeerd. Waar dit al mogelijk<br />
is, is dit specifiek bepaald. In een aantal artikels is het de bedoeling om een ruime<br />
delegatie aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering te verlenen om flexibel te kunnen inspelen op nieuwe<br />
ontwikkelingen. In andere artikels is er een ruime delegatie omdat nog niet perfect kan<br />
worden afgelijnd wat de uitvoeringsopdracht van de <strong>Vlaams</strong>e Regering binnen het opgelegde<br />
kader exact behelst. Er wordt in deze wel verwezen naar de memorie van toelichting<br />
die voor de desbetreffende artikels de richting aangeeft voor de verdere uitvoering ervan.<br />
– Opmerking onder punt 8 van het advies<br />
De suggestie van de Raad van State met betrekking tot artikel 17 wordt meegenomen. De<br />
Raad stelt dat de bewoordingen van artikel 17 dat de toegangspoort de “buitengerechtelijke<br />
toegang tot de niet rechtstreeks toegankelijke modules organiseert” in het licht van<br />
de artikels 26, §1, eerste lid, 1°, en artikel 20, eerste lid, dient te worden verduidelijkt. In<br />
deze artikels wordt immers voorzien dat gerechtelijke actoren ook een vraag tot niet rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulpverlening kunnen richten aan het team Jeugdhulpregie van<br />
de toegangspoort.<br />
De aanmelding door het federaal centrum (De Grubbe), vermeld in artikel 2 van de wet<br />
van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf<br />
omschreven feit hebben gepleegd (opgenomen in artikel 20 van het ontwerp) is na advisering<br />
van de Raad van State geschrapt. We verwijzen in dit verband naar de toelichting<br />
onder punt 20 met betrekking tot artikel 20 van het ontwerp.<br />
De aanmelding door de jeugdrechter of het ‘verzoek van de jeugdrechter’ (in casu komt<br />
het verzoek van de sociale dienst van de jeugdrechtbank) is geregeld in artikel 26, §1, eerste<br />
lid, 1°, en artikel 55.<br />
Om tegemoet te komen aan het advies van de Raad van State wordt in artikel 17 voor<br />
de duidelijkheid de zinsnede toegevoegd “met behoud van de toepassing van artikel 55”.<br />
Niettegenstaande blijft de opdracht van de toegangspoort het organiseren van de buitengerechtelijke<br />
jeugdhulpverlening. Wat betreft de koppeling via artikel 26, §1, 1°, tussen<br />
artikel 17 (opdracht toegangspoort) en artikel 55 (verzoek van de jeugdrechter) kunnen we<br />
het volgende stellen; de toegangspoort regelt de toegang in de buitengerechtelijke jeugdhulpverlening<br />
tot de niet rechtstreeks toegankelijke modules jeugdhulpverlening. Het is de<br />
jeugdrechter die de toegang regelt tot de gerechtelijke jeugdhulpverlening en in dat kader<br />
maatregelen oplegt. De beslissing of toewijzing van gerechtelijke jeugdhulpverlening blijft<br />
uiteraard steeds de exclusieve bevoegdheid van de jeugdrechter.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 107<br />
De toegangspoort moet worden gezien als een instrument voor de jeugdrechter om een<br />
maatregel tot uitvoering te brengen en om zicht te krijgen op waar er capaciteit is. Vanaf<br />
1 januari 2014 wordt overeenkomstig het decreet in heel Vlaanderen de toegang tot de<br />
buitengerechtelijke niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening geregeld door de<br />
toegangspoort. Voor gerechtelijke maatregelen die uitgevoerd worden door voorzieningen<br />
die ook buitengerechtelijke jeugdhulpverlening aanbieden (en dus samenwerken met<br />
de toegangspoort) is de enige efficiënte manier een samenwerking van de sociale dienst<br />
met het team Jeugdhulpregie van de toegangspoort om de beschikbare jeugdhulpverlening<br />
snel te kunnen inzetten.<br />
We verwijzen hier ook naar artikel 10 van de bijzondere wet op de hervorming van de<br />
instellingen die stelt: “De decreten kunnen rechtsbepalingen bevatten in aangelegenheden<br />
waarvoor de <strong>Parlement</strong>en niet bevoegd zijn, voor zover die bepalingen noodzakelijk zijn<br />
voor de uitoefening van hun bevoegdheid.”. De uitvoering van de gerechtelijke jeugdhulpverlening<br />
is een <strong>Vlaams</strong>e bevoegdheid. Een samenwerking van de toegangspoort met de<br />
justitiële actoren is in casu onontbeerlijk om tot een zo snel mogelijke uitvoering van de<br />
maatregel te kunnen komen. We verwijzen in dit kader ook naar de toelichting onder punt<br />
32 van het advies.<br />
– Opmerking onder punt 9 van het advies<br />
Gevolg gevend aan de opmerking van de Raad van State om consistent de begrippen<br />
‘jeugdhulp’ en ‘jeugdhulpverlening’ te hanteren, is de term ‘jeugdhulpverlening’ nu in ook<br />
in de definities opgenomen. Begrippen als ‘rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp’, ‘vrijwillige<br />
jeugdhulp’, ‘gerechtelijke jeugdhulp’, ‘geïndiceerde jeugdhulp’ worden nu ‘rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulpverlening’, ‘vrijwillige jeugdhulpverlening’, ‘gerechtelijke<br />
jeugdhulpverlening’, ‘geïndiceerde jeugdhulpverlening’.<br />
De definitie ‘jeugdhulp’ wordt gehanteerd om de actoren in de integrale jeugdhulp aan te<br />
duiden; met name de jeugdhulpaanbieders (jeugdhulpvoorzieningen die onder het toepassingsgebied<br />
van integrale jeugdhulp vallen), de personeelsleden van de toegangspoort en<br />
van de gemandateerde voorzieningen. In een aantal artikels, zoals bijvoorbeeld in artikel<br />
11 en 32 wordt de term ‘jeugdhulp’ gebruikt om de actoren aan te duiden die de opdrachten<br />
opgenomen in de desbetreffende artikels dienen uit te voeren. Waar de term ‘jeugdhulpverlening’<br />
gehanteerd wordt, doelt dit op de hulpverlening zelf die geboden wordt aan<br />
de cliënt.<br />
– Opmerking onder punt 10 van het advies<br />
Er wordt niet ingegaan op de suggestie van de Raad van State om de termen ‘minderjarige’,<br />
zijn ‘ouders’ en, in voorkomend geval, zijn ‘opvoedingsverantwoordelijken’ (en de<br />
betrokken personen uit de leefomgeving) op te nemen in een definitie en dan het gedefinieerde<br />
begrip te hanteren doorheen heel het ontwerp. De nadruk wordt steeds gelegd op<br />
de verschillende betrokkenen in het jeugdhulpverleningsproces of voor of na dit proces.<br />
Er werd expliciet voor gekozen om deze partijen steeds apart te benoemen, temeer er in<br />
bepaalde situaties (bijvoorbeeld verontrustende situaties) ook een sterke tegenspraak of<br />
een conflict kan zijn tussen de verschillende betrokken actoren.<br />
– Opmerking onder punt 11 van het advies<br />
De suggestie van de Raad van State met betrekking tot artikel 6 wordt in de tekst meegenomen.<br />
Er wordt verduidelijkt dat met de voorgestelde regeling het in het belang van de<br />
minderjarige mogelijk wordt gemaakt om de hulpverlening al op te starten in afwachting<br />
dat de noodzakelijke instemming ermee wordt gegeven wanneer die instemming omwille<br />
van omstandigheden niet onmiddellijk kan worden verleend, of om de hulpverlening op<br />
te starten wanneer de instemming omwille van omstandigheden niet uitdrukkelijk kan<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
108 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
worden verleend (en de instemming dus moet worden vermoed te zijn gegeven). Uiteraard<br />
kunnen er geen dwangmaatregelen gebruikt worden ten overstaan van de betrokkenen, dit<br />
blijft een exclusieve bevoegdheid van de jeugdrechter.<br />
– Opmerking onder punt 12 van het advies<br />
Op suggestie van de Raad van State wordt in de tekst een autonome strafbepaling opgenomen<br />
zoals momenteel ook in artikel 7 van het decreet van 7 maart 2008 inzake de<br />
bijzondere jeugdbijstand is opgenomen.<br />
Dit artikel legt een geheimhoudingsplicht op aan elke persoon die, in welke hoedanigheid<br />
ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van dit decreet. Daardoor staat die persoon<br />
in voor de geheimhouding van de feiten die hem in de uitoefening van zijn opdracht<br />
werden toevertrouwd en die hiermee verband houden.<br />
Op advies van de Raad van State wordt een decretale strafbepaling toegevoegd aan dit artikel,<br />
gebaseerd op het artikel 458 van het Strafwetboek. In het bijzonder zal elke overtreding<br />
van dit artikel worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden<br />
en met een geldboete van honderd euro tot vijfhonderd euro.<br />
– Opmerking onder punt 13 van het advies<br />
Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State met betrekking tot artikel 9 is het<br />
artikel geherformuleerd om duidelijk aan te geven wat de opdrachten zijn in het kader van<br />
de vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening. Door de herformulering is ook de<br />
delegatie aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering verduidelijkt.<br />
– Opmerking onder punt 14 en 15 van het advies<br />
De bevoegde ministers zullen beslissen over de inzet van de middelen en dus ook over de<br />
versterking van het voorveld en hoe deze precies moet gebeuren. De verschuiving vindt<br />
plaats binnen die middelen die nu ingezet worden in de jeugdhulpverlening in het toepassingsgebied<br />
van de integrale jeugdhulp.<br />
Er wordt niet ingegaan op de suggestie van de Raad van State om de artikels 12 en 15<br />
op elkaar af te stemmen. Het gaat om twee zeer verschillende uitgangspunten in de twee<br />
artikels. Het onderscheid tussen de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening en de<br />
niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening opgenomen in artikel 15 is het resultaat<br />
van een objectieve weging op basis van bepaalde parameters (duur, frequentie en intensiteit<br />
van de jeugdhulpverlening). Terwijl in artikel 12 gedoeld wordt op een bepaalde<br />
beleidsmatige verschuiving die moet plaatsvinden en waardoor jeugdhulpverlening vanuit<br />
het veld niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening verschuift naar het voorveld<br />
en rechtstreeks toegankelijk wordt. Daarmee wordt niet bedoeld dat bij de verschuiving<br />
wordt afgeweken van de objectieve weging vermeld in artikel 15. Een verschuiving betekent<br />
dat de jeugdhulpverlening die rechtstreeks toegankelijk wordt ook effectief anders<br />
zal worden ingezet en dus de duur, frequentie en/of intensiteit ervan minder zwaar zal zijn.<br />
Artikel 12 heeft tot doel het voorveld dat rechtstreeks toegankelijk is kwantitatief te versterken.<br />
Deze versterking is nodig bij de transitie in de jeugdhulpverlening die beoogd<br />
wordt met het ontwerp. Om het principe van subsidiariteit te kunnen realiseren – bij gelijk<br />
resultaat de minst ingrijpende hulp inzetten – is het uiteraard noodzakelijk dat het hulpaanbod<br />
in de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening voldoende groot is. Waar het<br />
in het verleden mogelijk was dat voor een minderjarige niet rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulpverlening werd ingezet zonder dat er voorheen een contact geweest was met de<br />
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening zal dat in het vernieuwde jeugdhulpland-<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 109<br />
schap niet meer mogelijk zijn. Immers, elke aanmelding bij de intersectorale toegangspoort<br />
veronderstelt een contactname met de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening die<br />
de aanmelding bij de intersectorale toegangspoort verzorgt. Die aanmelding veronderstelt<br />
op haar beurt een grondige analyse van de situatie van de minderjarige.<br />
Aangezien er via dit decreet een koppeling komt tussen de toegang tot het niet rechtstreeks<br />
toegankelijk jeugdhulpaanbod en het rechtstreeks toegankelijk aanbod, is het aangewezen<br />
ook in het aanbod en in de vastlegging van bijkomende middelen die koppeling expliciet<br />
te voorzien. Willen we in de toekomst echt kunnen spreken van een continuüm van hulp<br />
– waarbij meer ingrijpende hulp pas wordt ingezet nadat minder ingrijpende hulp onvoldoende<br />
is gebleken of als ongeschikt wordt beoordeeld – dan moeten de verhoudingen in<br />
het aanbod daar ook op afgestemd zijn.<br />
– Opmerking onder punt 16 van het advies<br />
Zoals de Raad van State geadviseerd heeft, zijn de criteria voor het onderscheid, namelijk<br />
duur, frequentie en intensiteit zoals vermeld in artikel 15 nu ook gedefinieerd in het artikel<br />
zelf.<br />
– Opmerking onder punt 17 van het advies<br />
Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State worden de bepalingen dat de toegangspoort<br />
en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg administratiefrechtelijk ressorteren<br />
onder het intern verzelfstandigd agentschap Jongerenwelzijn geschrapt. De organisatie<br />
van de diensten van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap behoren tot de uitsluitende bevoegdheid<br />
van de <strong>Vlaams</strong>e Regering. Artikel 17, vierde lid, en artikel 33, §1, tweede lid, van het ontwerp<br />
worden verwijderd uit het ontwerp.<br />
– Opmerking onder punt 18 van het advies<br />
Er wordt niet ingegaan op het advies van de Raad van State met betrekking tot artikel 18,<br />
§3, van het ontwerp. Artikel 18, §3, geeft de toegangspoort de mogelijkheid om te beslissen<br />
over de voortzetting van de jeugdhulpverlening voor personen vanaf achttien jaar. De<br />
Raad van State heeft gesuggereerd om een beperking in te brengen in het artikel, met name<br />
dat de toegangspoort dit enkel zou kunnen doen wanneer de sectorale regels dit toelaten<br />
(de regelgeving van de bijzondere jeugdbijstand en van het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen<br />
met een Handicap). Er kan echter geen gevolg gegeven worden aan dit advies omdat<br />
de sectorale regels door de inwerkingtreding van het decreet net worden opgeheven (zie<br />
artikel 80 en artikel 92 van het ontwerp). De <strong>Vlaams</strong>e Regering heeft hier de bevoegdheid<br />
om nader te bepalen in welke gevallen een voortzetting van de jeugdhulpverlening voor<br />
personen vanaf achttien jaar mogelijk is en de toegangspoort moet daar dan een beslissing<br />
rond nemen met inachtneming van de vigerende regels opgemaakt in uitvoering van het<br />
ontwerp. Er wordt in de memorie verwezen naar de bestaande sectorale regelgeving hierrond<br />
om aan te tonen over welke gevallen het hier kan gaan, maar het is aan de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering om hier het intersectorale kader verder rond uit te werken, mogelijks met de<br />
bestaande sectorale regels als achtergrond.<br />
– Opmerking onder punt 19 van het advies<br />
Er kan niet worden ingegaan op de vraag van de Raad van State om niet de woonplaats<br />
van de minderjarige maar zijn verblijfplaats te hanteren om de bevoegdheid van de toegangspoort<br />
te bepalen. De woonplaats en niet de verblijfplaats van de minderjarige is het<br />
criterium om de territoriale bevoegdheid van de toegangspoort te bepalen. Aanmeldingen<br />
van minderjarigen bij de toegangspoort en de gemandateerde voorzieningen zullen in de<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
110 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
toekomst elektronisch gebeuren en zijn gekoppeld aan het rijksregisternummer en dus ook<br />
aan de woonplaats van de betrokkenen.<br />
In geval van echtscheidingen of vechtscheidingen kan men zich bovendien ook voorstellen<br />
dat er betwistingen mogelijk zijn over waar de feitelijke verblijfplaats van de minderjarige<br />
gesitueerd is. Het domicilie van de minderjarige is het enige formele vaststaande criterium<br />
dat de toegangspoort zal hanteren om haar bevoegdheid na te gaan, tenzij de minderjarige<br />
geen woonplaats heeft: dan kan de verblijfplaats gehanteerd worden.<br />
De Raad van State argumenteert dat eerder de plaats van het werkelijke opvoedingsmilieu<br />
van de minderjarige (de gezinsverblijfplaats) in aanmerking moet worden genomen overeenkomstig<br />
de doelstellingen van de jeugdhulpverlening in het ontwerp. Dit is echter meegenomen<br />
in die zin dat het perfect mogelijk is voor de toegangspoort om samen te werken<br />
met voorzieningen uit andere regio’s waar de minderjarige feitelijk verblijft om ervoor te<br />
zorgen – in de mate dat er aanbod beschikbaar is – dat jeugdhulpverlening geboden wordt<br />
aan de minderjarige in de nabijheid van zijn feitelijke verblijfplaats en/of de feitelijke verblijfplaats<br />
van zijn gezin of context.<br />
– Opmerking onder punt 20 van het advies<br />
Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State wordt artikel 20, eerste lid, tweede<br />
zin, geschrapt. In deze bepaling is voorzien dat “met toepassing van de wet van 1 maart<br />
2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven<br />
feit hebben gepleegd, een centrum als vermeld in artikel 2 ook kan aanmelden bij de<br />
toegangspoort met het oog op een indicatiestelling en de realisatie van niet rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulpverlening”. De Raad van State stelt vast dat deze bepaling doelloos<br />
is, gezien de genoemde wet geen bepalingen bevat op grond waarvan het genoemde<br />
centrum zo een aanmelding kan verrichten.<br />
Deze suggestie wordt meegenomen en de genoemde bepaling wordt weggelaten.<br />
– Opmerking onder punt 21 van het advies<br />
Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State wordt aan artikel 22 een derde lid<br />
toegevoegd dat de kerntaken van de in het artikel vermelde multidisciplinaire teams omschrijft.<br />
Het gaat om de volgende kerntaken: het aanleveren van diagnostiek aan de toegangspoort,<br />
het aanmelden van minderjarigen bij de toegangspoort en het overmaken aan<br />
de toegangspoort van een voorstel van indicatiestellingsverslag in termen van typemodules<br />
voor deze minderjarigen.<br />
Momenteel worden er door het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een Handicap<br />
reeds multidisciplinaire teams erkend in toepassing van het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
van 24 juli 1991 betreffende de inschrijving bij het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen<br />
met een Handicap.<br />
De multidisciplinaire teams (MDT), vermeld in artikel 22 van het ontwerp zullen na de<br />
inwerkingtreding van het decreet meer bepaald instaan voor de verzameling van de beschikbare<br />
vraagverhelderende en diagnostische informatie die relevant is voor de aanvraag<br />
bij de toegangspoort en zullen desgevallend zelf het diagnostische proces voeren ten einde<br />
het aanvraagdocument bij de toegangspoort – volgens de kwaliteitseisen die daarop van<br />
toepassing zijn – te kunnen invullen. De besluitvorming met betrekking tot het diagnostisch<br />
proces en met betrekking tot de uiteindelijke conclusies en aanbevelingen zullen in<br />
multidisciplinair teamverband gebeuren. De MDT’s zullen in staat moeten zijn om de<br />
noodzakelijke zorgintensiteit op een geobjectiveerde manier te bepalen en daarbij gebruik<br />
moeten maken van het meest geschikte instrumentarium. Ten slotte nemen de MDT’s<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 111<br />
tijdens de duur van de aanvraag van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />
de rol van contactpersoon-aanmelder op bij de toegangspoort tenzij het MDT werkt in<br />
opdracht van het team Indicatiestelling van de toegangspoort. De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal<br />
de verdere vereisten van erkenning bepalen.<br />
– Opmerking onder punt 22 van het advies<br />
De fout die is opgemerkt door de Raad van State in artikel 24, eerste lid, wordt rechtgezet.<br />
Er dient in dat artikel geen verwijzing te worden opgenomen naar artikel 21, vierde lid,<br />
maar wel naar artikel 21, derde lid.<br />
– Opmerking onder punt 23 van het advies<br />
De suggestie van de Raad van State om artikel 26, §1, eerste lid, 1°, aan te passen om te<br />
verduidelijken wat de rol van het team Jeugdhulpregie precies is voor een verzoek van de<br />
jeugdrechter, wordt gevolgd. We verwijzen hier ook naar de argumentatie bij punt 32 in<br />
deze nota. Er wordt een tweede lid ingevoegd in artikel 26, §1: “Voor het verzoek van de<br />
jeugdrechter, vermeld in het eerste lid, punt, 1°, wordt nagegaan welke niet rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulpverlening uitvoering kan geven aan de door de jeugdrechter voorgestelde<br />
maatregel.”.<br />
– Opmerking onder punt 24 van het advies<br />
Gevolg gevend aan de opmerking van de Raad van State dat het woord ‘aanklampend(e)’<br />
onduidelijk is, wordt deze term geschrapt in de artikels van het ontwerp waar hij voorkomt,<br />
met name artikel 33, §1, punt 2°, en artikel 36, tweede lid.<br />
De term kan worden weggelaten gezien uit de artikels met betrekking tot de opdrachten<br />
van de gemandateerde voorzieningen (artikel 33 tot en met 43 van het ontwerp) de aanklampende<br />
opvolging blijkt en deze daarin verder geconcretiseerd wordt.<br />
Het aanklampend kunnen opvolgen van de cliënt is eigen aan de werking van de gemandateerde<br />
voorzieningen. De gemandateerde voorzieningen treden op in verontrustende<br />
situaties en als dan, na onderzoek, blijkt dat jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk<br />
is voor de minderjarige (en zijn context) heeft het ondersteuningscentrum of het<br />
vertrouwenscentrum kindermishandeling decretaal het mandaat vanuit de maatschappij<br />
om desgevallend op ‘aanklampende wijze’ te interveniëren om de veiligheid en de ontplooiingskansen<br />
van de betrokken minderjarige te beschermen. De jeugdhulp streeft naar<br />
een sterke handhaving van het subsidiariteitsprincipe en het voorkomen van dwang door<br />
maximaal in te zetten op vrijwilligheid en participatie. Er is mogelijkheid tot discussie over<br />
eerdere en toekomstige maatregelen tussen de cliënt, de betrokken jeugdhulpaanbieders<br />
en de gemandateerde voorziening. Gesloten opvang van minderjarigen kan slechts in laatste<br />
instantie worden overwogen, wanneer deze noodzakelijk is en alle andere interventies<br />
niet of niet meer mogelijk zijn. Om de vrijwilligheid dus maximaal uit te putten zal een<br />
gemandateerde voorziening soms genoodzaakt zijn om aanklampend te werken met de<br />
minderjarige en zijn gezin en deze nauw op te volgen.<br />
– Opmerking onder punt 25 van het advies<br />
De Raad van State suggereert om in artikel 34, tweede lid, van het ontwerp te verduidelijken<br />
wat – naast de rol van aanmelder – de rol is van contactpersoon bij het ondersteuningscentrum<br />
van andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden (buiten<br />
het toepassingsgebied van integrale jeugdhulp) dan jeugdhulpaanbieders. De opmerking<br />
van de Raad van State dat de term ‘contactpersoon’ onduidelijk is, wordt meegenomen<br />
en bijgevolg geschrapt in dit artikel en ook in artikel 20, derde lid, waar een gelijkaardige<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
112 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
formulering is opgenomen voor aanmelders buiten het toepassingsgebied van integrale<br />
jeugdhulp bij de toegangspoort. De term contactpersoon kan weggelaten worden in de<br />
beide artikels omwille van het feit dat uit artikel 31, §1, van het ontwerp voortvloeit dat<br />
aanmelder zijn bij de toegangspoort of het ondersteuningscentrum of een VK impliceert<br />
dat je ook optreedt als contactpersoon.<br />
In artikel 31, §1, van het ontwerp is immers het volgende bepaald: “De aanmelder, vermeld<br />
in artikel 20, eerste lid, en artikel 34, blijft tijdens de afhandeling van de aanmelding door<br />
de toegangspoort of door de gemandateerde voorziening mee verantwoordelijk voor de<br />
jeugdhulpverlening aan de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
en de betrokken personen uit zijn leefomgeving. De <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering kan nadere regels bepalen voor die verantwoordelijkheid van de aanmelder.”.<br />
Het is de aanmelder die de cliënt vaak het beste kent en het dichtste bij hem staat en die<br />
samen met de cliënt de aanmelding gedaan heeft bij deze instanties. De <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
zal bij de verdere bepaling van de opdrachten en verantwoordelijkheden van de aanmelder<br />
uiteraard ook meenemen dat de aanmelder de contactpersoon is voor de cliënt tijdens het<br />
proces bij de toegangspoort of bij het ondersteuningscentrum.<br />
De verantwoordelijkheid van de aanmelder kan omschreven worden als aanspreekfiguur/<br />
verbindingsfiguur voor de minderjarige, zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
gedurende de periode waarin niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />
wordt aangevraagd en nog niet beschikbaar is of gedurende de periode van onderzoek<br />
en opvolging door de gemandateerde voorziening.<br />
Coördinatie en trajectbegeleiding zijn een inherente opdracht van elke jeugdhulpvoorziening<br />
en elke hulpverlener. Toch is het aangewezen om met de implementatie van de toegangspoort<br />
en voor de werking van de gemandateerde voorzieningen afspraken te maken<br />
naar het opnemen van verantwoordelijkheden voor de zorg van het traject van de cliënt.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering is gemachtigd om dit nader te bepalen.<br />
– Opmerking onder punt 26 van het advies<br />
De Raad van State stelt dat punt 3° in artikel 36, eerste lid, van het ontwerp onverenigbaar<br />
is met het concept van de vrijwilligheid van de jeugdhulpverlening gezien in deze bepaling<br />
voorzien wordt in de mogelijkheid om ook jeugdhulpverlening te organiseren in het geval<br />
er bij de minderjarige, zijn ouders of zijn opvoedingsverantwoordelijken geen hulpvraag<br />
aanwezig is. Voor deze opmerking van de Raad van State verwijzen we ook naar de motivering<br />
hierboven onder punt 24.<br />
Artikel 36 beschrijft de intensieve vorm van aanklampende opvolging en geeft aan welke<br />
criteria worden gehanteerd om te bepalen wanneer deze vorm van opvolging wordt geboden.<br />
Het is mogelijk dat er bij de minderjarige (zeker in het geval het om een jong kind<br />
gaat) of zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken geen hulpvraag aanwezig is, maar<br />
er na onderzoek toch is vastgesteld dat er maatschappelijke noodzaak is waardoor er moet<br />
worden opgetreden om de veiligheid van de minderjarige te waarborgen of zijn ontplooiingskansen<br />
veilig te stellen.<br />
In artikel 36 speelt de gemandateerde voorziening zelf een belangrijke rol. Er moet niet<br />
enkel vastgesteld worden welke hulp noodzakelijk is en opgevolgd moet worden en of<br />
dit ook lukt, maar de gemandateerde voorziening moet effectief een rol spelen in het tot<br />
stand brengen van de hulp: hulpverleningsprogramma opmaken, actief toeleiden naar,<br />
nauw opvolgen enzovoort. Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg stelt hier zelf een hulpverleningsprogramma<br />
op en heeft hier het mandaat om aanklampend op te treden in de<br />
samenwerking met de cliënt en de jeugdhulpaanbieders en om verbindingen te herstellen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 113<br />
Het subsidiariteitsprincipe legt de jeugdhulp op om alles in het werk te stellen om voor de<br />
minderjarige vrijwillige jeugdhulpverlening te organiseren. Er wordt in geen geval dwang<br />
ingezet ten aanzien van de minderjarige of zijn gezin. Indien na bespreking van de situatie<br />
en opvolging van de cliënt blijkt dat er nog steeds geen hulpvraag is of dat de cliënt weigert<br />
mee te werken, dient uiteraard de stap te worden gezet naar het parket om over te gaan<br />
tot gerechtelijke jeugdhulpverlening waar dwang uiteraard wel kan plaatsvinden om tot<br />
jeugdhulpverlening te komen.<br />
– Opmerking onder punt 27 van het advies<br />
De Raad van State vindt dat het aanbeveling verdient om in artikel 37 van het ontwerp<br />
van decreet te verduidelijken wat juist wordt bedoeld met het financieren van ‘specifieke<br />
acties’ die erop gericht zijn de draagkracht van de erin vermelde personen te versterken, en<br />
waarom enkel het ondersteuningscentrum deze bevoegdheid krijgt.<br />
Gevolg gevend aan de suggestie van de Raad van State wordt ter verduidelijking in het<br />
artikel een zin ingevoegd vóór de laatste zin van artikel 37: “Deze specifieke acties bestaan<br />
uit hulp en zorg die buiten het toepassingsgebied, vermeld in artikel 3, §1, vallen. Zij kunnen<br />
ingezet worden als tijdelijke ondersteuning om te voorkomen dat meer ingrijpende<br />
hulpverlening nodig is.”. Wat bedoeld wordt zijn de huidige preventieve sociale acties die<br />
momenteel ook kunnen ingezet worden door het agentschap Jongerenwelzijn.<br />
In de memorie bij het ontwerp wordt verder verduidelijkt dat het hier onder meer kan<br />
gaan om het school volgen in een internaat, om de deelname aan speelpleinwerking, om<br />
de inschakeling van gezinszorg om een ouder/opvoedingsverantwoordelijke/minderjarige<br />
te ontlasten enzovoort.<br />
De Raad van State vraagt in zijn advies ter zake ook waarom enkel het ondersteuningscentrum<br />
deze bevoegdheid krijgt. Een verantwoording hoort niet thuis in artikel 37 van<br />
het ontwerp van decreet zelf.<br />
Wel wordt in de memorie van toelichting verduidelijkt waarom deze bevoegdheid exclusief<br />
bij het ondersteuningscentrum ligt. Het opzetten van specifieke acties moet bijdragen tot<br />
het realiseren van het subsidiariteitsprincipe (er is verontrusting maar deze kan op afdoende<br />
wijze ondervangen worden door het inzetten van een algemeen aanbod zonder dat<br />
men een ingrijpend, specialistisch hulpaanbod moet aanspreken en tegelijkertijd kan men<br />
een indringender overheidsoptreden vermijden).<br />
De bevoegdheid voor het financieren van specifieke acties is exclusief omdat het ondersteuningscentrum<br />
een overheidsinstantie is. Het wordt overigens aangestuurd door de leidend<br />
ambtenaar die tevens de leiding heeft van het Fonds Jongerenwelzijn dat instaat voor<br />
de financiering van de specifieke acties.<br />
– Opmerking onder punt 28 van het advies<br />
De suggestie van de Raad van State met betrekking tot artikel 39, eerste lid, 1°, van het<br />
ontwerp wordt gevolgd. Dit artikel regelt de voorwaarden waaronder een gemandateerde<br />
voorziening een minderjarige kan doorverwijzen naar het parket met het oog op gerechtelijke<br />
jeugdhulpverlening.<br />
Artikel 39 stelt: “In de volgende gevallen verwijst het ondersteuningscentrum de minderjarige<br />
door naar het openbaar ministerie:<br />
1° als volgens de beslissing, vermeld in artikel 34, jeugdhulpverlening maatschappelijk<br />
noodzakelijk is, maar de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving geen<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
114 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
gepaste jeugdhulpverlening vrijwillig aanvaarden, en als de minimale veiligheid van de<br />
minderjarige niet gegarandeerd kan worden of zijn ontplooiingskansen in het gedrang<br />
zijn;<br />
2° als de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
en de betrokken personen uit zijn leefomgeving weigeren mee te werken aan<br />
het onderzoek naar de maatschappelijke noodzaak.”.<br />
De Raad van State merkt terecht op dat artikel 39, eerste lid, 1°, verkort kan worden<br />
omdat de zinsnede “en als de minimale veiligheid van de minderjarige niet gegarandeerd<br />
kan worden of zijn ontplooiingskansen in het gedrang zijn”, overbodig is omdat het reeds<br />
vervat is in het feit dat er een beslissing, als vermeld in artikel 34, is genomen voor de minderjarige.<br />
– Opmerking onder punt 29 van het advies<br />
Het ontwerp richt in artikel 42 zes vertrouwenscentra kindermishandeling (VK) op. Tot<br />
nog toe wordt jeugdhulpverlening verstrekt door de vertrouwenscentra kindermishandeling<br />
geregeld in het BVR van 17 mei 2002 betreffende erkenning en subsidiëring van de<br />
vertrouwenscentra kindermishandeling. Via dit ontwerp worden de VK decretaal verankerd<br />
en krijgen ze naast hun bestaande opdrachten met betrekking tot kindermishandeling<br />
ook het statuut van gemandateerde voorziening zoals geregeld in het ontwerp. Het<br />
ontwerp richt twee verschillende gemandateerde voorzieningen op met een gelijkaardige<br />
opdracht; enerzijds het ondersteuningscentrum Jeugdzorg en anderzijds de VK.<br />
De Raad van State betwist in zijn advies de toepassing van artikel 42 en 43 met betrekking<br />
tot de opdrachten van de VK in het gebied Brussel-Hoofdstad.<br />
De raad concludeert dan ook dat de opdrachten van de VK zich in Brussel moeten beperken<br />
tot advies- en hulpverlening aan de aanmelder zelf, met name de consultfunctie.<br />
De Raad van State verwijst in zijn advies naar twee vorige adviezen waarin een gelijkaardige<br />
problematiek werd besproken, namelijk advies 52.442/3 van 8 januari 2013 met betrekking<br />
tot bepalingen in het Mozaïekdecreet waarin een meldpunt ‘Geweld, Misbruik en<br />
Kindermishandeling’ wordt opgericht en advies 49.452/3 van 27 april 2011 meer specifiek<br />
met betrekking tot de werking van de VK in Brussel-Hoofdstad (ontwerp van decreet tot<br />
wijziging van het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd<br />
agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin).<br />
In het advies 52.442/3 stelt de Raad van State dat een <strong>Vlaams</strong> meldpunt ‘Geweld, Misbruik<br />
en Kindermishandeling’ in Brussel-Hoofdstad niet dezelfde taken kan hebben als de<br />
meldpunten in de <strong>Vlaams</strong>e provincies. Uit artikel 128, §2, van de Grondwet leidt de Raad<br />
van State af dat de regelgeving van de <strong>Vlaams</strong>e en de Franse Gemeenschap in Brussel-<br />
Hoofdstad slechts toepasselijk kan zijn op natuurlijke personen via instellingen waartoe<br />
de natuurlijke personen zich op vrijwillige basis wenden. Volgens de raad strookt het met<br />
de territoriale bevoegdheid van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap te Brussel-Hoofdstad dat aan<br />
het meldpunt te Brussel-Hoofdstad de taak wordt toevertrouwd om advies of hulp te<br />
verlenen aan de aanmelder van geweld, misbruik of kindermishandeling, omdat het gaat<br />
om advies- of hulpverlening aan een persoon die zich vrijwillig tot het meldpunt wendt.<br />
Met die territoriale bevoegdheid valt echter niet te verzoenen dat het meldpunt te Brussel-<br />
Hoofdstad ook tot taak heeft aangemelde gegevens ter kennis te brengen van het vertrouwenscentrum<br />
kindermishandeling, van een centrum voor algemeen welzijnswerk of van<br />
een andere voorziening als die gegevens betrekking hebben op een andere persoon dan<br />
de aanmelder zelf en als die gegevensoverdracht het mogelijk maakt om op te treden ten<br />
aanzien van die andere persoon, terwijl die persoon zich niet vrijwillig heeft gewend tot het<br />
meldpunt dat onder de <strong>Vlaams</strong>e bevoegdheid valt. Daarom zou, volgens de raad, de taak<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 115<br />
van het meldpunt te Brussel-Hoofdstad moeten worden beperkt tot advies- en hulpverlening<br />
aan de aanmelder zelf.<br />
De Raad van State verwijst in haar advies met betrekking tot voorliggend ontwerp naar<br />
deze argumentatie en stelt dat deze mutatis mutandis ook van toepassing is op de artikelen<br />
42 en 43 over de VK in dit ontwerp.<br />
Blijkbaar stelt een Franstalige kamer van de Raad van State zich in een vergelijkbare<br />
situatie toch iets soepeler op. Zo heeft de Raad van State bij het decreet van de Franse Gemeenschap<br />
van 12 mei 2004 betreffende de hulpverlening aan mishandelde kinderen geen<br />
opmerkingen geformuleerd op het vlak van de uitvoering van taken in Brussel-Hoofdstad<br />
door teams SOS Kinderen die door de Franse Gemeenschap worden erkend (Advies<br />
36.413/4 van 24 februari 2004, Gedr.St. Parl.Comm.fr., 2003-04, nr. 512/1). Volgens artikel<br />
12 van dat decreet verzekeren de teams SOS Kinderen in alle gerechtelijke arrondissementen,<br />
inclusief het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, de zorgverlening in situaties van<br />
kindermishandeling. En luidens artikel 9 van dat decreet hebben de teams SOS Kinderen<br />
nochtans als opdracht:<br />
“1° zorgen voor de individuele preventie en de behandeling van mishandelingssituaties<br />
uit eigen beweging of wanneer de tussenkomst gevraagd wordt door eender welke<br />
persoon, instelling of dienst, of wanneer de tussenkomst gevraagd wordt door de<br />
consulent jeugdzorg (…);<br />
2° een multidisciplinaire balans opmaken van de situatie van het kind en van zijn situatie<br />
in de familiekring waarin hij leeft;<br />
3° ervoor zorgen dat de gepaste hulp verleend wordt aan het kind dat mishandeld wordt<br />
of zich in een risicosituatie bevindt; hiervoor verlenen de teams hulp aan de familiekring<br />
waarin het kind leeft door, indien nodig, een synergie te creëren met het<br />
psycho-medisch-sociaal netwerk behalve als dit het belang van het kind schaadt;<br />
(…).”.<br />
De Raad van State (Franstalige kamer) neemt er hier dus blijkbaar geen aanstoot aan dat<br />
een team SOS Kinderen van de Franse Gemeenschap in Brussel-Hoofdstad situaties van<br />
kindermishandeling behandelt op eigen initiatief of op vraag van derden en dus zonder<br />
dat de betrokkene(n) zich zelf op vrijwillige basis tot het team hebben gewend.<br />
Als de werking van een team SOS Kinderen met betrekking tot meldingen van kindermishandeling<br />
vergelijkbaar is met die van een vertrouwenscentrum kindermishandeling,<br />
wordt die werking alvast niet gehypothekeerd door een negatief advies van de Raad van<br />
State over de bevoegdheid.<br />
Ook is het zo dat, met toepassing van de <strong>Vlaams</strong>e regelgeving inzake bijzondere jeugdbijstand<br />
(vroeger de op 4 april 1990 gecoördineerde decreten inzake bijzondere jeugdbijstand<br />
en thans het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand), het Comité<br />
voor Bijzondere Jeugdzorg dat in het bestuurlijk arrondissement Brussel is opgericht,<br />
tevens kennis neemt van problematische opvoedingssituaties van in Brussel-Hoofdstad<br />
verblijvende minderjarigen, die worden aangemeld door derden. Luidens artikel 22 van<br />
het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand neemt het comité, via de<br />
sociale dienst voor vrijwillige jeugdbijstand bij het comité, kennis van de problematische<br />
opvoedingssituaties die hem ter kennis gebracht worden, hetzij door minderjarigen, hetzij<br />
door degenen die over de minderjarigen het ouderlijk gezag uitoefenen of hen onder<br />
hun bewaring hebben, hetzij door derden, en probeert de sociale dienst in die situaties te<br />
helpen door advies, doorverwijzing, overleg met de rechtstreeks of onrechtstreeks bij de<br />
probleemsituatie betrokkenen, door een specifiek aan de problematische opvoedingssituatie<br />
aangepast hulpverleningsprogramma uit te werken of door een concreet hulpaanbod<br />
dat rekening houdt met de verscheidenheid van de beschikbare voorzieningen. Als het co-<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
116 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
mité dan aldus een hulpverleningsaanbod doet dat het noodzakelijk acht, maar waarmee<br />
de betrokkenen niet instemmen, kan het comité de zaak voor de Bemiddelingscommissie<br />
Bijzondere Jeugdbijstand brengen die, als dat nodig is, de zaak kan doorverwijzen naar het<br />
openbaar ministerie (zie artikel 12, 22, 31 en 32 van het decreet van 7 maart 2008 inzake<br />
bijzondere jeugdbijstand). Met toepassing van de werkingsregels betreffende het comité en<br />
de bemiddelingscommissie kan dus worden opgetreden ten aanzien van Brusselse minderjarigen<br />
in een probleemsituatie, ook al werd die probleemsituatie door derden aangebracht<br />
bij het comité.<br />
De toepassing van die regelgeving ten aanzien van minderjarigen in Brussel-Hoofdstad<br />
heeft tot op vandaag niet geleid tot noemenswaardige problemen.<br />
Er kan dus ingevolge de toepassing van de werkingsregels betreffende het comité en de<br />
bemiddelingscommissie met een zekere dwang worden opgetreden met betrekking tot<br />
Brusselse jongeren in een probleemsituatie, ook al werd die probleemsituatie door derden<br />
aangebracht bij het comité.<br />
Dit neemt niet weg dat de regelgeving vermeldt dat een hulpverleningsaanvraag enkel ingewilligd<br />
kan worden en een hulpverleningsaanbod enkel uitgevoerd kan worden met de<br />
instemming van de betrokkenen en dat de vrijwillige jeugdbijstand berust op de medewerking<br />
van de betrokkenen (artikel 10 van het decreet Bijzondere Jeugdbijstand).<br />
Net aan het feit dat het vertrouwenscentrum kindermishandeling in Brussel een melding<br />
kan onderzoeken en behandelen zonder instemming van de betrokkenen, neemt de Raad<br />
van State ook in zijn advies 49.452/3 van 27 april 2011 aanstoot.<br />
De raad erkent de bevoegdheid van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap om in Brussel een vertrouwenscentrum<br />
kindermishandeling te erkennen en te subsidiëren, alsook de bevoegdheid<br />
van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap ten aanzien van personen die in Brussel verblijven en die<br />
zich vrijwillig wenden tot door die gemeenschap erkende centra, “wat overigens impliceert<br />
dat aan die personen verplichtingen kunnen worden opgelegd zolang ze zich tot de betrokken<br />
instelling blijven richten.”.<br />
De raad merkt echter op:<br />
“De <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap is evenwel niet bevoegd ten aanzien van personen die zich<br />
helemaal niet hebben gewend tot de genoemde centra of die slechts onrechtstreeks, zonder<br />
dat dit het gevolg is van een vrije of bewuste keuze, met die centra in contact komen.<br />
Gelet op de hierboven uiteengezette beginselen kan het ontworpen artikel 8/1, §1, tweede<br />
lid, 1°, waarbij aan het betrokken centrum de taak wordt toegekend om advies te verlenen<br />
aan de persoon die een geval van kindermishandeling (of een vermoeden daarvan) meldt,<br />
zonder meer toepassing vinden in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. Anders is het<br />
met de taak tot het onderzoeken en het behandelen van meldingen van kindermishandeling<br />
of vermoedens ervan, wanneer dit gebeurt zonder voorafgaande instemming van de<br />
‘betrokkene’. Aldus worden immers personen, zonder dat dit het gevolg is van een eigen,<br />
vrijwillige handeling of zonder dat ze daarvoor zelfs toestemming dienen te verlenen, het<br />
voorwerp van onderzoeken en een verdere ‘behandeling’ van meldingen die een diepgaande<br />
invloed hebben of kunnen hebben op hun privé- en gezinsleven.<br />
Dat laatste valt niet te verenigen met het uit artikel 128, §2, van de Grondwet voortvloeiende<br />
beginsel dat de regelgeving van de <strong>Vlaams</strong>e en de Franse Gemeenschap slechts toepasselijk<br />
kan zijn op natuurlijke personen via instellingen waartoe de betrokkenen zich op<br />
vrijwillige basis wenden.”.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 117<br />
Wat betreft het feit dat de VK kunnen optreden, ook in Brussel-Hoofdstad zonder dat<br />
de natuurlijke personen om wie het gaat zich zelf vrijwillig tot die instanties gewend hebben<br />
en zij zelfs kunnen optreden (de verontrustende situatie onderzoeken) zonder dat de<br />
betrokkenen hiervan op de hoogte zijn of hun instemming hebben gegeven, verwijzen we<br />
naar artikel 76 van het ontwerp. Het principe is dat het onderzoek en de behandeling<br />
zoveel mogelijk gebeuren met medeweten en instemming van de betrokkenen. Slechts in<br />
uitzonderlijke gevallen en als aan bepaalde voorwaarden is voldaan kan gedurende een<br />
beperkte periode een onderzoek plaatsvinden zonder de instemming. Ook als men het<br />
verloop van het jeugdhulpverleningsproces na een melding bekijkt dat bestaat uit risicoinschatting,<br />
vraagverheldering, diagnostiek, onderzoek van de hulpverleningsmogelijkheden,<br />
doorverwijzing en coaching, vereisen meerdere van die procedurestappen toch de<br />
medewerking van de betrokkenen. Het onderzoek en de behandeling gebeuren zoveel mogelijk<br />
met instemming van de betrokkene.<br />
Luidens artikel 128, §2, van de Grondwet gelden de decreten van de <strong>Vlaams</strong>e en de Franse<br />
Gemeenschap in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad alleen ten aanzien van instellingen<br />
die, omdat hun (interne) organisatie in het Nederlands of het Frans verloopt, geacht<br />
worden uitsluitend te behoren tot de <strong>Vlaams</strong>e of de Franse Gemeenschap. Op grond van<br />
die bepaling kunnen voornoemde gemeenschappen in Brussel wel via regelgeving rechtstreeks<br />
verplichtingen opleggen aan instellingen die uitsluitend in hun taal zijn georganiseerd,<br />
maar niet aan tweetalig georganiseerde instellingen en evenmin aan natuurlijke<br />
personen (burgers). Die burgers kunnen wel aan de regelgeving van een gemeenschap onderworpen<br />
zijn doordat ze vrijwillig een beroep doen op een instelling waarop de regelgeving<br />
van die gemeenschap van toepassing is. Door op de instelling een beroep te doen,<br />
onderwerpen ze zich indirect aan de regelgeving die op die instelling van toepassing is. Ze<br />
blijven in principe aan die regelgeving onderworpen zolang ze op de instelling een beroep<br />
doen. De toepasselijkheid van de <strong>Vlaams</strong>e regelgeving ten aanzien van een natuurlijke<br />
persoon in Brussel is dus afhankelijk van de vrije wil – de vrije keuze, want in Brussel kent<br />
men geen ‘subnationaliteiten’ – van die persoon om een beroep te doen op een instelling<br />
die onder de <strong>Vlaams</strong>e bevoegdheid valt.<br />
Men kan zich verder ook beroepen op de impliciete bevoegdheden die vervat liggen in artikel<br />
10 van de bijzondere wet op de hervorming van de instellingen van 8 augustus 1980.<br />
Volgens dat artikel kan een gemeenschapsdecreet bepalingen bevatten in een aangelegenheid<br />
waarvoor de gemeenschapsdecreetgever niet bevoegd is, voor zover die bepalingen<br />
noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de eigen gemeenschapsbevoegdheid.<br />
Hoewel de theorie van de impliciete bevoegdheden nagenoeg uitsluitend wordt toegepast<br />
met betrekking tot de inhoudelijke (materiële) bevoegdheidsverdeling tussen de federale<br />
staat en de deelgebieden, is het blijkbaar niet uitgesloten die theorie ook toe te passen op<br />
het vlak van de territoriale bevoegdheidsverdeling tussen de deelgebieden: “Uit (artikel 10<br />
BWHI) volgt dat impliciete bevoegdheden bijkomende, voorwaardelijke, maar binnen die<br />
context volwaardige bevoegdheden zijn. Ze zijn bijkomend omdat het gaat om aangelegenheden<br />
waarvoor de parlementen principieel niet bevoegd zijn. Ze zijn voorwaardelijk<br />
omdat de toepassing ervan noodzakelijk moet zijn om de toegewezen bevoegdheden te<br />
kunnen uitoefenen. Het gaat om volwaardige bevoegdheden omdat ze een geoorloofde<br />
aantasting van de bevoegdheden van andere deelgebieden of van de federale overheid<br />
inhouden.” (VANDE LANOTTE J. en GOEDERTIER G., Handboek Belgisch Publiekrecht,<br />
Brugge, 2010, blz. 970-971, nr. 1451). 2<br />
2 Wat de aantasting van de bevoegdheid van een ander deelgebied betreft, verwijzen die auteurs onder meer<br />
naar arrest nr. 11/2009 van 21 januari 2009 waarin aanvaard werd dat de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap haar territoriale<br />
bevoegdheid te buiten kon gaan omdat dit noodzakelijk was ten gevolge van een arrest van het<br />
Hof van Justitie van de Europese Unie en omdat dit wegens de specifieke omstandigheden van de zaak,<br />
niet kon worden beschouwd als een ‘onevenredige aantasting’ van de bevoegdheid van de andere gemeenschappen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
118 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
De territoriale bevoegdheidsverdeling inzake gemeenschapsaangelegenheden is ten<br />
aanzien van natuurlijke personen in Brussel, nauw verbonden met de inhoudelijke<br />
bevoegdheidsuitoefening, nu de territoriale bevoegdheid afhangt van de wijze waarop de<br />
bevoegdheid inhoudelijk wordt ingevuld. Wordt een bevoegdheid uitgeoefend via instellingen<br />
die onder de bevoegdheid van de gemeenschap vallen en waarop de betrokkenen<br />
vrijwillig een beroep kunnen doen, dan is de gemeenschap bevoegd; in het andere geval<br />
waarin de bevoegdheid rechtstreeks ten aanzien van die personen wordt uitgeoefend, is de<br />
Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie bevoegd.<br />
Voor de toepassing van artikel 10 van voornoemde bijzondere wet moet worden aangetoond<br />
dat het betreden van de aangelegenheid waarvoor een andere overheid bevoegd is,<br />
noodzakelijk is voor een adequate uitoefening van de eigen bevoegdheid. Daarnaast moet<br />
worden aangetoond dat de aangelegenheid die men betreedt, zich tot een gedifferentieerde<br />
regeling leent en dat de weerslag op die betreden aangelegenheid slechts marginaal is.<br />
De regeling betreffende de vertrouwenscentra kindermishandeling kan volgens de Raad<br />
van State worden ingepast in de gemeenschapsbevoegdheid voor het gezinsbeleid en voor<br />
de jeugdbescherming (artikel 5, §1, II, 1° en 6°, bijzondere wet tot hervorming der instellingen<br />
(BWHI)). De Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie is voor die aangelegenheden<br />
bevoegd krachtens artikel 63 van de bijzondere wet van 12 januari 1989. Om<br />
het voor het vertrouwenscentrum kindermishandeling in Brussel mogelijk te maken om<br />
ook zonder instemming van de betrokkene een melding van kindermishandeling te onderzoeken<br />
en te behandelen, is het betreden van de bevoegdheid van de Gemeenschappelijke<br />
Gemeenschapscommissie in voornoemde aangelegenheden noodzakelijk omdat:<br />
– uit artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en<br />
de fundamentele vrijheden en uit de artikelen 19 en 20 van het Internationaal Verdrag<br />
inzake de Rechten van het Kind de verplichting voortvloeit om kinderen te beschermen<br />
tegen mishandeling; ook volgens artikel 22bis van de Grondwet heeft elk kind recht op<br />
eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit;<br />
– de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie nog geen initiatief heeft genomen<br />
met het oog op het onderzoek en de behandeling van meldingen van kindermishandeling,<br />
waardoor aan kinderen van Nederlandstalige ouders in Brussel de bescherming<br />
wordt ontzegd waarop ze op basis van voormelde verdragsrechtelijke en grondwettelijke<br />
bepalingen recht hebben;<br />
– het door de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap erkende vertrouwenscentrum te Brussel zijn<br />
opdracht slechts ten volle kan vervullen als het, zo nodig, ook zonder instemming van<br />
de betrokkene meldingen van kindermishandeling kan onderzoeken en behandelen.<br />
Conclusie: Om bovenstaande redenen wordt niet ingegaan op de opmerking van de Raad<br />
van State dat de taak van een vertrouwenscentrum kindermishandeling te Brussel-Hoofdstad<br />
moet worden beperkt tot advies- en hulpverlening aan de aanmelder. Dat vertrouwenscentrum<br />
kindermishandeling moet, net zoals een vertrouwenscentrum kindermishandeling<br />
in Vlaanderen, zijn opdracht ten volle kunnen uitoefenen en een volwaardige<br />
jeugdhulpverlening kunnen aanbieden zoals geregeld in dit ontwerp.<br />
– Opmerking onder punt 30 van het advies<br />
De juridische basis voor de oprichting van de vertrouwenscentra kindermishandeling en<br />
voor hun opdrachten is opgenomen in dit ontwerp van decreet. De basis voor hun erkenning<br />
en subsidiëring is opgenomen in het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het<br />
intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin, gezien het<br />
dat agentschap is dat hiervoor instaat. Gevolg gevend aan de opmerking van de Raad van<br />
State hierover dat er minstens een kruisverwijzing moet worden voorzien in de beide decreten,<br />
worden artikel 42 en artikel 79 van het ontwerp in die zin aangepast.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 119<br />
– Opmerking onder punt 31 van het advies<br />
De twee vragen om aanpassingen in het advies van de Raad van State met betrekking tot<br />
artikel 54, eerste lid, van het ontwerp dat de overgang van de gerechtelijke jeugdhulpverlening<br />
(procedure hoogdringendheid) naar de vrijwillige jeugdhulpverlening regelt, worden<br />
volledig gevolgd. Enerzijds wordt de zin: “Als ze (sociale dienst) jeugdhulpverlening<br />
op vrijwillige basis hebben georganiseerd, deelt de sociale dienst de datum van overname<br />
door de jeugdhulp mee aan de jeugdrechtbank en het openbaar ministerie” aangepast en<br />
vangt de zin aan met “Als jeugdhulpverlening op vrijwillige basis is georganiseerd, (…).”.<br />
Vaak zal het niet de sociale dienst zelf zijn die bijvoorbeeld een vraag om niet rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulpverlening voor de minderjarige richt aan de toegangspoort, maar<br />
zal dit gebeuren door bijvoorbeeld de jeugdhulpaanbieder waar de minderjarige verblijft.<br />
De aanbeveling dat de jeugdrechtbank in een uitdrukkelijke beslissing moet vaststellen<br />
dat vrijwillige jeugdhulpverlening is georganiseerd en de door haar bevolen maatregel een<br />
einde heeft genomen wordt gevolgd en er wordt een bepaling in die zin toegevoegd aan het<br />
artikel 54.<br />
– Opmerking onder punt 32 van het advies<br />
Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State worden punt 2° en punt 3° geschrapt<br />
uit artikel 55 van het ontwerp. Artikel 55 stelt dat de jeugdrechter een vraag tot niet rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulpverlening laat inschrijven op de intersectorale registratielijst<br />
(van de toegangspoort) voor hij een gerechtelijke maatregel beveelt. In het artikel<br />
wordt dan in een opsomming gespecifieerd over welke maatregelen het gaat. Ten eerste<br />
gaat het om maatregelen vermeld in artikel 48 en 53 van dit ontwerp (dit zijn de maatregelen<br />
die nu genomen kunnen worden voor minderjarigen die zich in een problematische<br />
opvoedingssituatie bevinden in uitvoering van het decreet van 8 maart 2008 inzake bijzondere<br />
jeugdbijstand). In punt 2° van artikel 55 worden de maatregelen vermeld die worden<br />
opgelegd op grond van de regelgeving van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie<br />
en in punt 3° de maatregelen die worden opgelegd op grond van regelgeving van de<br />
federale overheid.<br />
Luidens artikel 55 van het ontwerp “(laat) de jeugdrechter (...) een vraag tot niet rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulpverlening inschrijven op de intersectorale registratielijst”<br />
alvorens hij het volgende beveelt:<br />
1° een of meer maatregelen, vermeld in artikel 48 en 53 van het ontwerp van decreet integrale<br />
jeugdhulp;<br />
2° een of meer maatregelen, vermeld in artikel 10 van de ordonnantie van de Verenigde<br />
Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van 29 april 2004<br />
inzake hulpverlening aan jongeren;<br />
3° een van de maatregelen, vermeld in artikel, vermeld in artikel 37, §2, 6°, 7°, 10°, en<br />
artikel 37, §2ter, 7°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.” (de<br />
wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen<br />
die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door<br />
dit feit veroorzaakte schade).<br />
Het team Jeugdhulpregie verklaart dan de vraag of het ‘verzoek van de jeugdrechter’ om<br />
in één of meer modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening te voorzien, als<br />
inschrijfbaar op de intersectorale registratielijst. Dit is opgenomen in artikel 26, §1, eerste<br />
lid, 1°.<br />
Overeenkomstig artikel 26, §1, eerste lid, 1°, van het ontwerp van decreet Integrale Jeugdhulp<br />
wordt bepaald dat het team Jeugdhulpregie als opdracht heeft “het verzoek van de<br />
jeugdrechter om niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, vermeld in artikel 55,<br />
om te zetten in één of meer modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening of<br />
in een persoonsgebonden financiering die het mogelijk maakt de geïndiceerde jeugdhulp-<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
120 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
verlening te realiseren, en de minderjarige in te schrijven op de intersectorale registratielijst.”.<br />
De Raad van State stelt dat dergelijke ‘omzetting’ alvast lijkt in te druisen tegen wat in de<br />
memorie van toelichting staat betreffende artikel 55, alsmede tegen artikel 50 van het ontwerp<br />
van decreet Integrale Jeugdhulp. Ze voegt hieraan toe dat de gemachtigde verklaarde<br />
dat niet alleen de beslissing tot het opleggen van een maatregel, maar ook de ‘toewijzing’<br />
van de gerechtelijke jeugdhulpverlening de exclusieve bevoegdheid van de jeugdrechtbank<br />
blijft. Het besluit van de Raad van State is in deze dat artikel 26, §1, eerste lid, 1°, van het<br />
ontwerp dient te worden aangepast. Deze suggestie is meegenomen en we verwijzen hiervoor<br />
naar de toelichting onder punt 23 van deze nota.<br />
Mocht het desondanks toch de bedoeling zijn om het team Jeugdhulpregie te belasten met<br />
de ‘omzetting in één of meer modules’, waarbij volgens de Raad van State de jeugdrechtbank<br />
enkel in abstracto het type maatregel aangeeft dat wordt opgelegd, dan is artikel 55<br />
van het ontwerp van decreet in ieder geval aangetast door bevoegdheidsoverschrijding in<br />
de mate dat het betrekking heeft op de maatregelen opgelegd op grond van de regelgeving,<br />
vermeld in artikel 55, 2° en 3°. Deze maatregelen houden in dat de jeugdrechtbank de<br />
voorziening aanwijst waarin de opgelegde maatregel zal worden uitgevoerd zodat, in die<br />
interpretatie, door de ’omzetting’ door het team Jeugdhulpregie in modules, de aard van<br />
die maatregelen worden gedenatureerd en aldus het bevoegdheidsdomein van de Gemeenschappelijke<br />
Gemeenschapscommissie en de federale overheid wordt betreden. Naast de<br />
bevoegdheidsoverschrijding roept de Raad van State ook artikel 8 van het EVRM, artikel<br />
22 van de Grondwet en artikel 5 van het EVRM in om artikel 55, 3°, te problematiseren en<br />
dit omwille van de aard van de maatregelen die kunnen genomen worden ten aanzien van<br />
minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd (zijn vaak vrijheidsberovend).<br />
Conclusie: Het ontwerp is aangepast aan de opmerking ter zake van de Raad van State, in<br />
die zin dat punt 2° en 3° geschrapt zijn uit artikel 55.<br />
We wensen nader toe te lichten waarom artikel 55 wel behouden dient te blijven voor wat<br />
betreft de maatregelen opgesomd in artikel 48 en 53 in dit ontwerp (1°). De Raad van State<br />
heeft op dit punt geen sterk voorbehoud gemaakt, wel een aantal vragen geformuleerd.<br />
Het beoogde doel en de reden van waarom een verzoek van de jeugdrechter langs de toegangspoort<br />
passeert en dan specifiek langs het team Jeugdhulpregie is dat het de toegangspoort<br />
is die in het vernieuwde landschap van (integrale) jeugdhulp de capaciteit beheert<br />
van de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening. De jeugdhulpaanbieders die de<br />
gerechtelijke jeugdhulpverlening uitvoeren (zeker bij problematische leefsituaties) bieden<br />
daarnaast ook vrijwillige jeugdhulpverlening aan die via de toegangspoort beschikbaar<br />
wordt gesteld voor minderjarigen. De toegangspoort moet beschouwd worden als een instrument<br />
ten dienste van de jeugdrechtbank of jeugdrechter. In het vernieuwde jeugdhulplandschap<br />
zal enkel via de toegangspoort tot een snelle en efficiënte inzet van de niet<br />
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening kunnen gekomen worden.<br />
Het is de Raad van State in deze voornamelijk te doen om de term ‘omzetting’, waarin zij<br />
klaarblijkelijk een aantasting zien van de soevereiniteit van de bevoegdheid van de jeugdrechter.<br />
Het blijft tot de soevereiniteit van de jeugdrechter behoren welke maatregel hij oplegt.<br />
Artikel 26 werd ook in deze zin aangepast (zie commentaar bij punt 23 in deze nota).<br />
De jeugdhulpregisseur gaat enkel na door middel van welke modules de door de jeugdrechter<br />
‘in abstracto’ voorgestelde maatregel kan worden uitgevoerd en welke jeugdhulpaanbieders<br />
hiervoor in aanmerking komen gezien hun jeugdhulpaanbod. Het is finaal de<br />
jeugdrechter die de maatregel oplegt en die – desgevallend – aangeeft wie deze dient uit te<br />
voeren.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 121<br />
Door een maatregel van een jeugdrechter in de praktijk te laten uitvoeren met behulp van<br />
modules wordt niet geraakt aan de maatregel welke de jeugdrechter voor ogen heeft. Hiermee<br />
wordt enkel de uitvoering van deze maatregel in overeenstemming gebracht met het<br />
huidige kader van het jeugdhulpaanbod, zijnde een gemoduleerd aanbod. Wat het team<br />
Jeugdhulpregie doet is de mogelijkheden aangeven waarna het finaal de jeugdrechter is<br />
die beslist.<br />
– Opmerking onder punt 33 van het advies<br />
De Raad van State stelt dat artikel 67 waarin een delegatie is opgenomen aan de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering om – binnen de beschikbare begrotingskredieten – middelen toe te kennen voor<br />
de implementatie van de doelstellingen vermeld in artikel 8, te vaag geformuleerd is. Er<br />
kan geen gevolg gegeven worden aan de vraag van de Raad van State om het voorwerp van<br />
de subsidiëring nader te omschrijven.<br />
Dit ontwerp is een kaderdecreet. De doelstellingen vermeld in artikel 8 worden wel verder<br />
geconcretiseerd in de verschillende hoofdstukken van het ontwerp.<br />
– Opmerking onder punt 34.1 van het advies<br />
De Raad van State stelt dat gezien hoofdstuk 13 een aantal bepalingen bevat die de verwerking<br />
van persoonsgegevens betreffen, het ontwerp in de eerste plaats moet getoetst<br />
worden aan de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer<br />
ten opzichte van de verwerking van de persoonsgegevens. De Raad van State vraagt om rekening<br />
te houden met het vigerende wettelijke kader ter zake, hetgeen wordt meegenomen.<br />
Het ontwerp van decreet werd na de eerste principiële goedkeuring voorgelegd voor advisering<br />
aan de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer en werd<br />
aangepast aan de opmerkingen in de formele adviezen.<br />
Voor de verdere uitwerking dienen door de <strong>Vlaams</strong>e overheid machtigingsadviezen te worden<br />
aangevraagd aan de sectorale comités voor het rijksregisternummer en voor de gezondheid<br />
bij de Privacycommissie. Bij de machtigingsaanvragen zal meer in detail bepaald<br />
worden welke gegevens worden verwerkt en de wijze waarop ze worden verwerkt.<br />
– Opmerking onder punt 34.2 van het advies<br />
Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State wordt in artikel 72, dat een algemene<br />
decretale grondslag biedt voor de verwerking van persoonsgegevens voor de uitvoering<br />
van het decreet, toegevoegd op welke personen de te verwerken persoonsgegevens betrekking<br />
hebben.<br />
De suggestie van de raad om ook de aard van de te verwerken gegevens te omschrijven kan<br />
niet worden gevolgd. Het artikel stelt wel dat het gaat om persoonsgegevens, inclusief gegevens<br />
als vermeld in artikel 6 (gevoelige gegevens) en artikel 7 (gezondheidsgegevens) van<br />
de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte<br />
van de verwerking van persoonsgegevens.<br />
De verdere bepaling welke gegevens dit precies kunnen zijn, zal verder bepaald worden<br />
bij de machtigingsaanvragen voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van<br />
aanmeldingen bij de toegangspoort en de gemandateerde voorzieningen.<br />
– Opmerking onder punt 34.3 van het advies<br />
Gevolg gevend aan de vraag van de Raad van State wordt er in de memorie een passage<br />
opgenomen met betrekking tot de toelaatbaarheid van de verwerking van de gegevens en<br />
waarbij verwezen wordt naar de toepasselijke toelaatbaarheidsgronden in artikel 5, 6 en 7<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
122 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
van de wet van 8 december tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte<br />
van de verwerking van persoonsgegevens.<br />
– Opmerking onder punt 34.4 van het advies<br />
Gevolg gevend aan de Raad van State wordt artikel 72, §1, derde lid, geschrapt want dit<br />
is overbodig gezien het een regel herneemt die reeds is vervat in artikel 7, §4, van de hierboven<br />
vermelde wet van 8 december 1992. De bepaling stelt dat “persoonsgegevens die de<br />
gezondheid betreffen, worden verwerkt onder toezicht van een beroepsbeoefenaar van de<br />
gezondheidszorg”.<br />
– Opmerking onder punt 35 van het advies<br />
De vraag van de Raad van State om de mogelijkheid te voorzien in artikel 76, om het<br />
eerste lid en tweede lid aan nadere voorwaarden en beperkingen te onderwerpen zoals het<br />
geval is voor artikel 76, derde lid, wordt gevolgd.<br />
Artikel 76, eerste lid, biedt de mogelijkheid voor een gemandateerde voorziening om persoonsgegevens<br />
te verwerken zonder voorafgaande instemming van de betrokkenen. Het<br />
tweede lid biedt bovendien de mogelijkheid om dit te doen zonder de betrokkenen daarvan<br />
onmiddellijk op de hoogte te brengen. Het derde lid van artikel 76 ten slotte voorziet in<br />
de opheffing van het ambtsgeheim of beroepsgeheim in bepaalde uitzonderlijke gevallen.<br />
De raad benadrukt dat de verwerking vermeld in artikel 76, eerste en tweede lid, dus zonder<br />
instemming van en zonder medeweten van de betrokkenen noodzakelijk dient te zijn<br />
om de doelstelling van algemeen belang te verzekeren en er een verband van evenredigheid<br />
dient te bestaan tussen de doelstelling en de bedoelde gegevensverwerking.<br />
Om tegemoet te komen aan dit advies van de Raad van State wordt in artikel 76 het<br />
volgende toegevoegd: “De gegevensverwerking en -uitwisseling, vermeld in het eerste en<br />
tweede lid:<br />
1° is noodzakelijk om een verontrustende situatie te onderzoeken;<br />
2° is beperkt tot die gegevens die moeten verwerkt of uitgewisseld worden om een verontrustende<br />
situatie te onderzoeken; (…)”.<br />
Kinderen en jongeren die zich in een verontrustende situatie bevinden zijn zeer kwetsbaar.<br />
De maatschappij heeft hier een verantwoordelijkheid ten aanzien van deze personen. De<br />
toelichting bij het ontwerp verduidelijkt dat het overgaan tot de verwerking van persoonsgegevens<br />
zonder instemming en medeweten van de betrokkenen uiteraard slechts uitzonderlijk<br />
kan plaatsvinden, wanneer dit in het belang is van de minderjarige en wanneer dit<br />
noodzakelijk is om de situatie te onderzoeken. Bovendien is de periode waarin dit kan<br />
plaatsvinden beperkt tot dertig dagen.<br />
Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State wordt in de memorie van toelichting<br />
bij het ontwerp duidelijk een onderscheid gemaakt tussen artikel 76 en een strafonderzoek,<br />
dat tot de exclusieve bevoegdheid behoort van het openbaar ministerie en de rechterlijke<br />
macht. De finaliteit van de mogelijkheid gecreëerd in artikel 76 is niet deze van een<br />
strafonderzoek. Strafbare feiten die gepleegd zouden zijn ten aanzien van een minderjarige<br />
stromen niet door naar het gerechtelijk dossier in geval van een latere doorverwijzing<br />
van de minderjarige naar het openbaar ministerie in het kader van artikel 39 en 40 van het<br />
ontwerp. Hier dient zeker ook verwezen te worden naar artikel 75 van het ontwerp dat,<br />
behalve in de gevallen bepaald in het ontwerp, het verbod van gegevensoverdracht oplegt<br />
tussen de gemandateerde voorzieningen en de magistraten belast met jeugdzaken en de<br />
sociale diensten.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 123<br />
– Opmerking onder punt 36 van het advies<br />
Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State worden de bepalingen in artikel 76,<br />
vierde lid, 2° en 3° (nu derde lid), over welke soort gegevens de verwerking inhoudt en<br />
dat ze plaatsvindt met het oog op het onderzoek van de gemandateerde voorziening, geschrapt<br />
omwille van het feit dat dit een overbodige herhaling inhoudt.<br />
– Opmerking onder punt 37 en 38 van het advies<br />
Dit artikel machtigt de ambtenaren van het agentschap Zorginspectie om bij jeugdhulpaanbieders<br />
en andere personen of voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden, na<br />
te gaan of ze de bepalingen van het decreet en van de uitvoeringsbesluiten naleven. Het<br />
bevat de noodzakelijke juridische basis voor de uitoefening van dat toezicht en dient, wat<br />
de aanwijzing betreft van de ambtenaren die met het toezicht zijn belast, thans te worden<br />
gelezen in samenhang met het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering van 26 maart 2004 tot<br />
oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap Zorginspectie.<br />
Het artikel verplicht tevens de jeugdhulpaanbieders en andere personen of voorzieningen<br />
die jeugdhulpverlening aanbieden, die aan het toezicht onderworpen zijn, om mee te werken<br />
aan de uitoefening van dat toezicht door voormelde ambtenaren.<br />
De bepalingen van het artikel zijn ontleend aan onder meer artikel 72 van het Woonzorgdecreet<br />
van 13 maart 2009 en aan artikel 23 van het decreet van 29 juni 2012 houdende de<br />
organisatie van pleegzorg. Het is immers de bedoeling om de decretale bepalingen betreffende<br />
het toezicht zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Overigens heeft de toepassing<br />
van voormelde bepaling van het Woonzorgdecreet tot op heden geen aanleiding gegeven<br />
tot problemen.<br />
De Raad van State suggereert om te overwegen het recht van toegang van de toezichtsambtenaren<br />
tot de jeugdhulpaanbieders en andere personen of voorzieningen die jeugdhulpverlening<br />
aanbieden, met bijzondere waarborgen te omringen (advies 52.548/3, punt 37).<br />
De raad suggereert daarbij een aantal mogelijke waarborgen. Het is echter helemaal niet<br />
evident om op algemene wijze dezelfde rechtswaarborgen te verbinden aan het toegangsrecht<br />
tot de verschillende jeugdhulpaanbieders en andere personen of voorzieningen. Het<br />
decreet heeft immers betrekking op jeugdhulpaanbieders uit minstens zeven verschillende<br />
sectoren (artikel 3, §1). Bovendien kunnen er binnen eenzelfde sector diverse types jeugdhulpaanbieders<br />
zijn, gaande van jeugdhulpaanbieders die ambulante jeugdhulpverlening<br />
aanbieden tot jeugdhulpaanbieders die residentiële jeugdhulpverlening aanbieden. Het<br />
toegangsrecht tot de verschillende jeugdhulpaanbieders algemeen beperken tot bepaalde<br />
uren, is dus niet echt mogelijk omdat sommige hulpaanbieders alleen overdag jeugdhulpverlening<br />
verstrekken, terwijl anderen zowel overdag als ’s nachts jeugdhulpverlening verstrekken<br />
en er toch voor de ganse duur van de hulpverlening aan de bepalingen van het<br />
decreet en zijn uitvoeringsbesluiten moet voldaan zijn. Evenmin ligt het voor de hand om<br />
in het ontworpen artikel de waarborgen met betrekking tot de toegang te differentiëren<br />
naargelang het type jeugdhulpaanbieder dat aan toezicht onderworpen is.<br />
Vandaar dat ervoor wordt geopteerd om de ontworpen tekst van het artikel ongewijzigd te<br />
laten, afgezien van de vervanging van het woord “bewijskracht” door “bewijswaarde” in<br />
het derde lid (advies 52.548/3, punt 38). Met toepassing van het eerste lid heeft de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering trouwens de mogelijkheid om het toezicht – en dus ook de bevoegdheid van de<br />
toezichtsambtenaren – verder te regelen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
124 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
De toezichtsambtenaren zullen van hun vaststellingen een verslag opstellen, dat geldt tot<br />
het tegenbewijs. De bewijswaarde tot het tegenbewijs kan, gevolg gevend aan het advies<br />
van de Raad van State, punt 38, als volgt worden verantwoord.<br />
Bewijswaarde tot het bewijs van het tegendeel biedt een uitgebalanceerd evenwicht tussen<br />
de zorg voor een doeltreffend handhavingsbeleid en de bescherming van de rechten van<br />
de betrokken voorziening. De bijzondere bewijswaarde heeft enkel betrekking op de feiten<br />
die het personeelslid van Zorginspectie zelf heeft vastgesteld, niet op eventuele gevolgtrekkingen<br />
en besluiten die eraan zouden worden verbonden. Wat dat personeelslid zelf heeft<br />
vastgesteld, wordt geacht inderdaad zo te zijn geweest. Het tegenbewijs, of een voldoende<br />
ontkrachting van de waarachtigheid van de opgetekende feiten, kan door de voorziening<br />
met alle mogelijke middelen worden aangebracht. De toekenning van bijzondere bewijswaarde<br />
aan het proces-verbaal van overtreding vraagt om een verplichting tot kennisgeving<br />
van een kopie van het proces-verbaal aan de persoon lastens wie geverbaliseerd werd.<br />
Het bewijs van de feiten en het daderschap is er hierdoor nog niet, dat moet volgen in de<br />
verdere dossierafhandeling. 3<br />
En zoals de Raad van State zelf aangeeft, gaat het hier niet om een bepaling in strafrechtelijke<br />
context. Zelfs al wordt het principe doorgetrokken naar het bestuursrechtelijke<br />
domein, dan kan ook hier worden aangenomen dat het gaat om een rechtmatige uitzondering<br />
op de regel dat een proces-verbaal (hier: verslag van vaststelling) geldt als een loutere<br />
inlichting. De gewesten en gemeenschappen beschikken namelijk onder de geldende<br />
bevoegdheidsverdeling over de mogelijkheid om de bewijskracht van processen-verbaal te<br />
regelen (artikel 11, lid 3, 2°, BWHI).<br />
Overigens kiest de wetgevingspraktijk haast altijd voor een bewijswaarde tot bewijs van<br />
het tegendeel. 4 Recentelijk werd ook in artikel 17 van het decreet van 20 april 2012 houdende<br />
de organisatie van kinderopvang van baby’s en peuters (B.S. 15 juni 2012) gekozen<br />
voor een gelijkaardige bepaling.<br />
– Opmerking onder punt 39 van het advies<br />
De Raad van State heeft kritiek op artikel 101 dat het volgende bepaalt: “De bepalingen<br />
van dit decreet zijn te beschouwen als erkennings- en subsidiëringsnormen voor de jeugdhulpaanbieders.”.<br />
De raad stelt dat de bepalingen van het decreet niet geconcipieerd zijn<br />
als erkennings- of subsidiëringsbepalingen en het ontwerp tal van eerder beleidsmatige of<br />
programmatorische bepalingen bevat.<br />
Om in te gaan op de vraag van de Raad van State met betrekking tot artikel 101 wordt dit<br />
artikel aangepast: “De bepalingen van dit decreet waaruit rechtstreeks verplichtingen voor<br />
de jeugdhulpaanbieders voortvloeien zijn te beschouwen als erkennings- en subsidiëringsnormen<br />
voor de jeugdhulpaanbieders.”.<br />
3 PoPelier, P., Billiet, C., Van aeken, k. en DeBen, l., Straf- en administratieve sancties in <strong>Vlaams</strong>e regelgeving.<br />
Aanbevelingen voor een sterker handhavingsbeleid. ICW eindrapport 7 december 2009, Interuniversitair<br />
Centrum voor Wetgeving, 2009, 277.<br />
4 <strong>Vlaams</strong>e wetgevingsinventaris.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 125<br />
– Opmerking onder punt 40 van het advies<br />
Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State wordt 1 januari 2014 opgenomen in<br />
artikel 104.<br />
De minister-president van de <strong>Vlaams</strong>e Regering,<br />
Kris PEETERS<br />
De <strong>Vlaams</strong>e minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin,<br />
Jo VANDEURZEN<br />
De <strong>Vlaams</strong>e minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke kansen en Brussel,<br />
Pascal SMET<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
126 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 127<br />
VOORONTWERP VAN DECREET<br />
d.d. 29 juni 2012<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
128 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 129<br />
Voorontwerp van decreet betreffende de integrale jeugdhulp<br />
DE VLAAMSE REGERING,<br />
Op voorstel van de <strong>Vlaams</strong>e minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en de<br />
<strong>Vlaams</strong>e minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel;<br />
Na beraadslaging,<br />
BESLUIT:<br />
De <strong>Vlaams</strong>e minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en de <strong>Vlaams</strong>e minister<br />
van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel zijn ermee belast, in naam van de<br />
<strong>Vlaams</strong>e Regering, bij het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> het ontwerp van decreet in te dienen,<br />
waarvan de tekst volgt:<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
./.
130 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen<br />
Artikel 1. Dit decreet regelt een gemeenschapsaangelegenheid.<br />
Art. 2. §1. In dit decreet wordt verstaan onder:<br />
1° Adviesraad: de Adviesraad Integrale Jeugdhulp, vermeld in artikel 59;<br />
2° ambulant: de hulp wordt in de voorziening aangeboden, maar de cliënt overnacht<br />
niet in de voorziening;<br />
3° brede instap: jeugdhulpaanbieders die onder de toepassing vallen van minstens<br />
de regelgeving, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 2°, 4°en 7°, en die modules<br />
aanbieden die door de <strong>Vlaams</strong>e Regering zijn aangewezen als behorend tot de<br />
brede instap;<br />
4° consult: partijen die elkaar raadplegen en informatie uitwisselen in het kader van<br />
de jeugdhulpverlening, vertrekkend vanuit de hulpvraag;<br />
5° continuïteit: de ononderbrokenheid van het traject van de jeugdhulpverlening, te<br />
realiseren door de samenwerking van de verschillende jeugdhulpaanbieders van de<br />
jeugdhulpverlening en de trajectbegeleiding;<br />
6° context: het sociale netwerk rond de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />
geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken, dat in functie van de hulpvraag van die<br />
personen van betekenis is.<br />
7° crisissituatie: een acuut beleefde noodsituatie waarin onmiddellijk hulp moet<br />
worden geboden;<br />
8° crisisjeugdhulpverlening: jeugdhulpverlening die bestaat uit een onmiddellijke en<br />
aangepaste actie in geval van een crisissituatie;<br />
9° diagnostiek: het proces van de verzameling en ordening van de beschikbare<br />
relevante gegevens vanuit de hulpvraag;<br />
10° erkende voorziening van de bijzondere jeugdbijstand: een voorziening die erkend<br />
is met toepassing van hoofdstuk V, afdeling II, van het decreet van 7 maart 2008<br />
inzake bijzondere jeugdbijstand;<br />
11° flexibiliteit: de herzienbaarheid van de aangeboden jeugdhulpverlening in functie<br />
van de wenselijkheid en van wat als ondersteunend wordt ervaren door de<br />
minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken;<br />
12° geïndiceerde jeugdhulp: enerzijds de jeugdhulpverlening die voor de<br />
minderjarige op basis van de hulpvraag en in overleg met de context wordt<br />
voorgesteld in het indicatiestellingsverslag, vermeld in artikel 21, eerste lid, 2°, en die<br />
in de vorm van inzetbare en combineerbare typemodules wordt beschreven, waarbij<br />
flexibiliteit gewaarborgd is, en anderzijds de jeugdhulpverlening die voor de<br />
minderjarige wordt voorgesteld in het verzoek van de jeugdrechter om niet<br />
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, vermeld in artikel 55;<br />
13° gemandateerde voorzieningen: het ondersteuningscentrum Jeugdzorg en de<br />
vertrouwenscentra kindermishandeling;<br />
14° gemeenschapsinstelling: een voorziening als vermeld in artikel 47 van het<br />
decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand;<br />
15° gerechtelijke jeugdhulp: de jeugdhulp die wordt opgelegd bij rechterlijke<br />
beslissing;<br />
16° hulpprogramma: een voorzieningenoverstijgend en gecoördineerd geheel van<br />
jeugdhulpverlening dat bestaat uit een combinatie van modules, afgestemd op de<br />
hulpvraag, die al dan niet gelijktijdig ingezet worden met de focus op een specifieke<br />
doelgroep of problematiek;<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
2<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 131<br />
17° indicatiestelling: het proces, vermeld in artikel 21, dat wordt uitgevoerd door het<br />
team Indicatiestelling, vermeld in artikel 17, en dat op basis van de hulpvraag en de<br />
gemeenschappelijke analyse vaststelt welke jeugdhulpverlening maximaal wenselijk<br />
en als ondersteunend en effectief ingeschat wordt en wat de urgentie ervan is;<br />
18° inspraak: de medezeggenschap van minderjarigen, ouders en, in voorkomend<br />
geval, opvoedingsverantwoordelijken op elk moment in het traject van de<br />
jeugdhulpverlening;<br />
19° Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp: het orgaan, vermeld in artikel 65;<br />
20° Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie: het orgaan, vermeld in artikel 26,<br />
§1, eerste lid, 5°, en tweede lid, dat in voorkomend geval overgaat tot de prioritering<br />
van dossiers op basis van de hulpvraag, de urgentie en de zorgnood en dat met de<br />
minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken en de<br />
jeugdhulpaanbieders het gemeenschappelijke engagement aangaat om de<br />
geïndiceerde jeugdhulp prioritair uit te voeren;<br />
21° intersectorale registratielijst: systeem waarin al de indicatiestellingsverslagen,<br />
vermeld in artikel 21, eerste lid, 2°, en al de verzoeken van de jeugdrechter om niet<br />
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, vermeld in artikel 55, op naam van de<br />
minderjarige worden opgenomen met het oog op de jeugdhulpregie, vermeld in<br />
artikel 26;<br />
22° jeugdhulp: het geheel van de jeugdhulpaanbieders, de personeelsleden die de<br />
indicatiestelling en de jeugdhulpregie verrichten binnen en voor de toegangspoort, en<br />
de personeelsleden die de opdrachten binnen de gemandateerde voorzieningen<br />
uitvoeren;<br />
23° jeugdhulpaanbieder: een natuurlijke persoon of een voorziening die<br />
jeugdhulpverlening aanbiedt, in de vorm van rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of<br />
niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of beide, als vermeld in artikel 3, en het<br />
ondersteuningscentrum;<br />
24° jeugdhulpbeslissing: het document, opgemaakt door het team Jeugdhulpregie,<br />
vermeld in artikel 17, derde lid, dat de geïndiceerde jeugdhulp omzet in een of meer<br />
modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of in een persoonsvolgende<br />
financiering die het mogelijk maakt om de geïndiceerde jeugdhulp te realiseren,<br />
overeenkomstig artikel 26, §1, eerste lid, 1°;<br />
25° jeugdhulpregie: het proces, vermeld in artikel 26, dat wordt uitgevoerd door het<br />
team Jeugdhulpregie, vermeld in artikel 17, en dat de geïndiceerde jeugdhulp omzet<br />
in een of meer modules jeugdhulp of in een persoonsvolgende financiering;<br />
26° jeugdhulpverlening: de vraaggestuurde hulp- en zorgverlening die zich richt tot<br />
minderjarigen, of tot minderjarigen en hun ouders, hun<br />
opvoedingsverantwoordelijken of personen uit hun leefomgeving;<br />
27° jeugdhulpvoorstel: het document, opgemaakt door het team Jeugdhulpregie,<br />
vermeld in artikel 17, derde lid, dat een selectie bevat van de modules die in<br />
aanmerking komen om de geïndiceerde jeugdhulp te realiseren, als een of meer<br />
modules niet onmiddellijk beschikbaar zijn, overeenkomstig artikel 26, §1, eerste lid,<br />
4°;<br />
28° kindermishandeling: elke vorm van lichamelijk, psychisch of seksueel geweld<br />
waarvan een minderjarige het slachtoffer is, actief door het schadelijke optreden of<br />
passief door een ernstige nalatigheid van zijn ouders of van iedere andere persoon ten<br />
opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid staat;<br />
29° leefomgeving: de natuurlijke personen, met uitzondering van de ouders en de<br />
opvoedingsverantwoordelijken, die bij de minderjarige inwonen of met de<br />
minderjarige een familiale of bijzondere affectieve band hebben, onder wie de<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
3<br />
./.
132 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
natuurlijke personen die in de buurt van de minderjarige wonen of met wie de<br />
minderjarige geregeld contact heeft, onder meer bij het naar school gaan of tijdens<br />
de vrijetijdsbesteding;<br />
30° maatschappelijke noodzaak: de kwalificatie die na het onderzoek, vermeld in<br />
artikel 34, door de gemandateerde voorziening aan een verontrustende situatie wordt<br />
gegeven en die de noodzaak vastlegt om jeugdhulpverlening in te schakelen;<br />
31° Managementcomité: het Managementcomité Integrale Jeugdhulp, vermeld in<br />
artikel 61;<br />
32° minderjarige: elke natuurlijke persoon die jonger is dan achttien jaar;<br />
33° mobiel: de hulp wordt niet in de voorziening maar elders aangeboden (thuis, op<br />
school enzovoort);<br />
34° module: een duidelijk afgelijnde eenheid van jeugdhulpverlening op basis van de<br />
hulpvraag, aangeboden door een jeugdhulpaanbieder, gebaseerd op één<br />
typemodule, die afzonderlijk, gelijktijdig of consecutief en op een manier waarbij de<br />
flexibiliteit met andere eenheden van jeugdhulpverlening gewaarborgd is, kan<br />
worden aangeboden;<br />
35° netwerk: een functioneel samenwerkingsverband van jeugdhulpaanbieders dat<br />
afspraken over een integrale uitbouw van de hulpverlening vastlegt in een<br />
samenwerkingsprotocol;<br />
36° niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp: de modules van jeugdhulpverlening die<br />
volgens het onderscheid, vermeld in artikel 14 en 15, vanwege hun graad van<br />
ingrijpendheid behoren tot de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp en waartoe<br />
minderjarigen, ouders en, in voorkomend geval, opvoedingsverantwoordelijken<br />
alleen toegang hebben op basis van een jeugdhulpbeslissing;<br />
37° ondersteuningscentrum: het ondersteuningscentrum Jeugdzorg, vermeld in<br />
artikel 33;<br />
38° opvoedingsverantwoordelijken: andere natuurlijke personen dan de ouders die<br />
de minderjarige op duurzame wijze in feite onder hun bewaring hebben of bij wie de<br />
minderjarige geplaatst is door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid;<br />
39° ouders: de natuurlijke personen die titularis zijn van het ouderlijk gezag, of, bij<br />
ontstentenis van die personen, de wettelijke vertegenwoordigers;<br />
40° persoonsvolgende financiering: het instrument voor de eigen sturing van de hulp<br />
door de persoon met een handicap, dat de persoon volgt en waarmee hij op<br />
afdoende wijze zorg en assistentie voor zichzelf kan betrekken. Deze<br />
financieringswijze wordt opgedeeld in een systeem van persoonsvolgende vouchers<br />
en in een systeem van cash budgetten, waarbij de persoon met een handicap kan<br />
overstappen van het ene systeem op het andere en terug;<br />
41° pleeggezin: het gezin van de pleegzorger;<br />
42° pleegzorger: een meerderjarige natuurlijke persoon die één of meer<br />
pleegkinderen en/of pleeggasten in het eigen gezin opvangt;<br />
43° rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp: de modules van jeugdhulpverlening voor<br />
de toegangspoort die volgens het onderscheid, vermeld in artikel 14 en 15, behoren<br />
tot de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp en waartoe minderjarigen, ouders en, in<br />
voorkomend geval, opvoedingsverantwoordelijken toegang hebben, zonder dat ze<br />
daarvoor een jeugdhulpbeslissing als vermeld in artikel 26, §1, eerste lid, 3°, nodig<br />
hebben;<br />
44° regio: een regio integrale jeugdhulp als vermeld in artikel 64;<br />
45° residentieel: de hulp wordt in de voorziening aangeboden en de cliënt overnacht<br />
in de voorziening;<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
4<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 133<br />
46° sector: een domein dat geregeld wordt door een regelgeving als vermeld in<br />
artikel 3, §1, of toepasselijk verklaard wordt krachtens artikel 3, §2;<br />
47° sociale dienst: de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulp, vermeld in artikel<br />
56;<br />
48° toegangspoort: een orgaan als vermeld in artikel 17;<br />
49° typemodule: een afgelijnde eenheid van jeugdhulpverlening, gebaseerd op één<br />
functie of op een specifiek omschreven kernproces van hulpverlening, die deel<br />
uitmaakt van een intersectoraal opgemaakte set van typemodules en die tot doel<br />
heeft de kernopdrachten van de sectoren in dezelfde taal te formuleren en op elkaar<br />
af te stemmen;<br />
50° verontrustende situatie: een situatie die de ontwikkeling van een minderjarige<br />
bedreigt doordat zijn psychische, fysieke of seksuele integriteit of die van een of<br />
meer leden van zijn gezin wordt aangetast of doordat zijn affectieve, morele,<br />
intellectuele of sociale ontplooiingskansen in het gedrang komen, waardoor het<br />
aanbieden van jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk kan zijn;<br />
51° vertrouwenscentrum kindermishandeling: een centrum als vermeld in artikel 42;<br />
52° voorbereidende rechtspleging: de fase van de rechtspleging voor de<br />
jeugdrechtbank, die loopt vanaf de vordering van de jeugdrechtbank en die<br />
voorafgaat aan de vordering van het Openbaar Ministerie tot het nemen van een<br />
maatregel ten gronde;<br />
53° vrijwillige jeugdhulp: rechtstreeks of niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />
die wordt aangeboden op vrijwillige basis en die geen gerechtelijke jeugdhulp is;<br />
54° wet betreffende de opgave van maatregelen ten aanzien van minderjarigen die<br />
een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd: een wet die een aangelegenheid<br />
regelt als vermeld in artikel 5, §1, II, 6°, d), van de bijzondere wet van 8 augustus<br />
1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de wet van 8 augustus 1988.<br />
§2. Bij verwijzing naar personen wordt in dit decreet de mannelijke vorm gebruikt.<br />
Hoofdstuk 2. Toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp<br />
Art. 3. §1. Integrale jeugdhulp heeft betrekking op jeugdhulpverlening die<br />
aangeboden wordt met toepassing van de volgende regelgeving:<br />
1° het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering van 24 juli 1997 tot regeling van de<br />
erkenning en de subsidiëring van de centra voor integrale gezinszorg;<br />
2° het decreet van 1 december 1998 betreffende de centra voor<br />
leerlingenbegeleiding;<br />
3° het decreet van 18 mei 1999 betreffende de geestelijke gezondheidszorg;<br />
4° het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd<br />
agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin;<br />
5° het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd<br />
agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een<br />
Handicap;<br />
6° het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand;<br />
7° het decreet van 8 mei 2009 betreffende het algemeen welzijnswerk;<br />
8° het decreet van … 2012 houdende de organisatie van pleegzorg.<br />
Binnen de regelgeving, vermeld in het eerste lid, 1° tot en met 7°, bepaalt de<br />
<strong>Vlaams</strong>e Regering welke jeugdhulpverlening onder het toepassingsgebied van de<br />
integrale jeugdhulp valt.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
5<br />
./.
134 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
§2. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan het toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp<br />
uitbreiden naar jeugdhulpverlening die met toepassing van andere <strong>Vlaams</strong>e<br />
regelgeving wordt aangeboden.<br />
Art. 4. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan, voor het aanleveren van relevante gegevens over<br />
de minderjarige, zijn ouders of, in voorkomende geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken en voor de jeugdhulpregie, verricht door het team<br />
Jeugdhulpregie, vermeld in artikel 17, derde lid, overeenkomsten sluiten met:<br />
1° personen of voorzieningen van wie het hulpaanbod niet onder de toepassing valt<br />
van een regelgeving als vermeld in artikel 3;<br />
2° personen of voorzieningen die buiten de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap gevestigd zijn.<br />
Hoofdstuk 3. Missie en principes van de integrale jeugdhulp<br />
Afdeling 1. Missie<br />
Art. 5. Integrale jeugdhulp biedt aan minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend<br />
geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun<br />
leefomgeving die daar behoefte aan hebben, hulp en zorg op maat die met een grote<br />
mate aan flexibiliteit aan de hulpvraag proberen te beantwoorden. Ze doet dat door<br />
een gemeenschappelijke analyse van de hulpvraag en in een sectoroverschrijdende<br />
samenwerking tussen jeugdhulpaanbieders en intersectorale afstemming van het<br />
jeugdhulpaanbod. Het jeugdhulpaanbod kan herzien worden in functie van wat als<br />
efficiënt, effectief en ondersteunend ervaren wordt door de minderjarige, zijn ouders<br />
en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken.<br />
Ze omvat zowel de rechtstreeks toegankelijke als de niet rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulp, waarmee de personen tot wie ze zich richt, instemmen, als<br />
gerechtelijke jeugdhulp.<br />
De integrale jeugdhulp respecteert op elk moment de bepalingen van het<br />
Verdrag inzake de Rechten van het Kind, aangenomen in New York op 20 november<br />
1989 en geëxpliciteerd in het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie<br />
van minderjarigen in de integrale jeugdhulp. De jeugdhulp houdt op elk moment<br />
rekening met de godsdienstige, de ideologische en de wijsgerige overtuiging van de<br />
minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />
Afdeling 2. Principes<br />
Art. 6. Binnen het beschikbare jeugdhulpaanbod en de beschikbare kredieten heeft<br />
elke minderjarige met een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte, alsook elke ouder of<br />
opvoedingsverantwoordelijke met een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte die<br />
verband houdt met de opvoeding of de ontwikkeling van de minderjarige, maximaal<br />
recht op jeugdhulp als vermeld in dit decreet.<br />
De jeugdhulp hanteert een contextgerichte manier van werken en ze zet de<br />
jeugdhulpverlening op de meest efficiënte en effectieve manier in.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
6<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 135<br />
De jeugdhulp zet maximaal de eigen krachten in van minderjarigen, ouders of,<br />
in voorkomend geval, opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />
de leefomgeving, en versterkt hen daarin.<br />
De jeugdhulp vertrekt van de hulpvraag of de hulpbehoefte van de personen<br />
tot wie ze zich richt, en sluit daar maximaal bij aan. Als verschillende vormen van<br />
jeugdhulp gelijkwaardig aan een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte kunnen<br />
beantwoorden, wordt de minst ingrijpende vorm van jeugdhulp aangeboden.<br />
Met uitzondering van de gerechtelijke jeugdhulp kan de jeugdhulp alleen<br />
worden verleend met instemming van de personen tot wie ze zich richt. De jeugdhulp<br />
berust op een vrijwillige medewerking van de betrokken personen. Ze worden<br />
maximaal betrokken bij de jeugdhulpverlening. De jeugdhulp kan alleen uitgevoerd<br />
worden met:<br />
1° de instemming van degenen die over de minderjarige het ouderlijk gezag<br />
uitoefenen of hem onder hun bewaring hebben;<br />
2° de instemming van de min-twaalfjarige, rekening houdend met zijn leeftijd en<br />
maturiteit, als blijkt dat de min-twaalfjarige tot een redelijke beoordeling van zijn<br />
belangen in staat is, of de instemming van de minderjarige die twaalf jaar of ouder is,<br />
of nadat de minderjarige werd gehoord als die jonger is dan twaalf jaar.<br />
In het belang van de minderjarige kan er van de noodzakelijke instemming,<br />
vermeld in het tweede en derde lid, worden afgeweken als:<br />
1° de afwijking genotuleerd wordt;<br />
2° de afwijking gemotiveerd wordt;<br />
3° er in de motivatie wordt verwezen naar het belang van de minderjarige waarbij<br />
duidelijk wordt omschreven over welk belang van de minderjarige het gaat.<br />
De jeugdhulp houdt bij haar werking op gepaste wijze rekening met de culturele<br />
kenmerken, de socio-economische situatie en de handicap van de minderjarige, zijn<br />
ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken.<br />
Art. 7. Met behoud van de toepassing van artikel 72 tot en met 76 zijn alle personen<br />
die hun medewerking verlenen aan de toepassing van dit decreet, gebonden door de<br />
geheimhoudingsplicht met betrekking tot de gegevens waarvan ze bij de uitoefening<br />
van hun opdracht kennis krijgen en die daarmee verband houden.<br />
Hoofdstuk 4. Doelstellingen van de integrale jeugdhulp<br />
Art. 8. Integrale jeugdhulp heeft betrekking op de samenwerking en afstemming in<br />
de jeugdhulp met als doel een gezamenlijk engagement aan te gaan ten behoeve<br />
van minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval, hun<br />
opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun leefomgeving en<br />
daarvoor:<br />
1° in te zetten op de vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening;<br />
2° de tijdige toegang tot de jeugdhulpverlening te organiseren;<br />
3° de flexibiliteit en continuïteit van de jeugdhulpverlening te waarborgen, met<br />
inbegrip van de naadloze overgang naar andere vormen van hulpverlening;<br />
4° gepast om te gaan met verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening;<br />
5° in een subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening te voorzien;<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
7<br />
./.
136 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
6° hen maximaal in de jeugdhulpverlening te laten participeren;<br />
7° een integrale aanpak te realiseren bij het organiseren en het aanbieden van<br />
jeugdhulpverlening.<br />
Hoofdstuk 5. Vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening<br />
Art. 9. De jeugdhulp zet de eigen krachten van minderjarigen, hun ouders en, in<br />
voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />
hun leefomgeving in en versterkt die personen met het oog op:<br />
1° het vermijden, als dat mogelijk is, van de instroom van de minderjarige, zijn<br />
ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken in de<br />
hulpverlening;<br />
2° het verhogen van hun participatie in de jeugdhulpverlening;<br />
3° het stimuleren van hun emancipatie en participatie in de samenleving.<br />
Daarvoor zetten de jeugdhulpaanbieders aangepaste methodieken in die de<br />
minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving<br />
versterken om hun eigen krachten te maximaliseren om aan de hulpvraag te<br />
beantwoorden.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van de opdrachten en de<br />
wijze waarop de opdrachten worden uitgevoerd.<br />
Art. 10. De methodieken vermeld in artikel 9, tweede lid, hebben tot doel de<br />
jeugdhulpverlening aan de minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken zo inclusief mogelijk te organiseren. Daarvoor wordt in<br />
dialoog met die personen een ondersteuningsplan opgesteld dat flexibiliteit<br />
waarborgt en dat hun bestaande sociale netwerk inzet en versterkt of dat voor hen<br />
een sociaal netwerk creëert.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt welke elementen het ondersteuningsplan<br />
minstens moet bevatten.<br />
Hoofdstuk 6. De toegang tot de jeugdhulpverlening<br />
Afdeling 1. Algemene bepalingen<br />
Art. 11. De jeugdhulp organiseert voor alle minderjarigen, hun ouders en, in<br />
voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />
hun leefomgeving tijdig de toegang tot:<br />
1° de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp;<br />
2° de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, via de toegangspoort.<br />
Daarvoor verbetert de jeugdhulp de volgende aspecten van het aanbod:<br />
1° de bekendmaking;<br />
2° de bereikbaarheid;<br />
3° de beschikbaarheid;<br />
4° de begrijpbaarheid;<br />
5° de betaalbaarheid.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
8<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 137<br />
Met behoud van de toepassing van hoofdstuk 5 koppelt de jeugdhulp aan elke<br />
hulpvraag zo snel mogelijk en in zo weinig mogelijk stappen het minst ingrijpende en<br />
meest gepaste beschikbare hulpaanbod, bestaande uit rechtstreeks of niet<br />
rechtstreeks toegankelijke modules, of een combinatie van beide, en zet tijdig<br />
diagnostiek in.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van de doelstellingen en de<br />
daarmee verbonden opdrachten, de wijze waarop de opdrachten worden uitgevoerd,<br />
de modules die tot de brede instap behoren en de intersectorale kwaliteitseisen voor<br />
de brede instap.<br />
Art. 12. De rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp wordt versterkt door:<br />
1° aanpassingen in het onderscheid waardoor 30% van de niet-residentiële modules<br />
van de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, rechtstreeks toegankelijk wordt;<br />
2° bij uitbreidingen van het aanbod van de sectoren minimaal 30% van de totale<br />
middelen voor de uitbreiding te besteden aan de rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulp.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering waakt over de toepassing van het eerste lid en bepaalt<br />
daarvoor de nadere regels. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan de verhouding, vermeld in het<br />
eerste lid, 2°, verhogen.<br />
Afdeling 2. Modulering en onderscheid<br />
Art. 13. Elke jeugdhulpaanbieder biedt zijn jeugdhulpverlening aan in de vorm van<br />
modules die inzetbaar zijn op basis van de hulpvraag en wat jongeren en ouders als<br />
ondersteunend ervaren. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de regels voor het<br />
beschrijven, het combineren en het aanbieden van modules.<br />
Art. 14. De modules jeugdhulpverlening van de jeugdhulpaanbieders, met<br />
uitzondering van de modules die worden ingezet in een hulpprogramma, worden<br />
opgedeeld in rechtstreeks toegankelijke en niet rechtstreeks toegankelijke modules.<br />
De niet rechtstreeks toegankelijke modules kunnen, met uitzondering van het aanbod<br />
van de gemeenschapsinstellingen, alleen op basis van een jeugdhulpbeslissing<br />
worden ingezet.<br />
Art. 15. Het onderscheid tussen rechtstreeks toegankelijke en niet rechtstreeks<br />
toegankelijke modules wordt gemaakt op basis van een weging van minstens de<br />
volgende kenmerken: duur, frequentie en intensiteit.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van die kenmerken en de<br />
wijze waarop ze worden gewogen. Ze kan bepalen dat bij de weging ook rekening<br />
wordt gehouden met andere kenmerken van de modules.<br />
Art. 16. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan voor bepaalde specifieke doelgroepen of<br />
problematieken hulpprogramma’s vastleggen.<br />
Afdeling 3. De toegang tot de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
9<br />
./.
138 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Onderafdeling 1. Organisatie en taken van de toegangspoort<br />
Art. 17. De toegangspoort is een orgaan dat onafhankelijk werkt van de<br />
jeugdhulpaanbieders en van de andere personen en voorzieningen die<br />
jeugdhulpverlening aanbieden, en dat de buitengerechtelijke toegang tot de niet<br />
rechtstreeks toegankelijke modules organiseert.<br />
Per regio wordt een toegangspoort opgericht. Die regio vormt het werkgebied<br />
van de toegangspoort.<br />
De toegangspoort bestaat minstens uit een team Indicatiestelling en een team<br />
Jeugdhulpregie, die onafhankelijk van elkaar functioneren. Het team Indicatiestelling<br />
is multidisciplinair samengesteld, beschikt over een brede expertise inzake de<br />
problemen waar de minderjarigen en hun ouders of opvoedingsverantwoordelijken<br />
mee geconfronteerd worden en bevat ook een vertegenwoordiging van<br />
minderjarigen, hun ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />
De toegangspoort ressorteert administratiefrechtelijk onder het intern<br />
verzelfstandigd agentschap Jongerenwelzijn.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de organisatie, de<br />
samenstelling, de werking en de vestigingsplaats van de toegangspoort, de intervisie<br />
en supervisie van de personeelsleden van de toegangspoort, alsook de wijze waarop<br />
haar werking en de kwaliteit van haar dienstverlening worden geëvalueerd.<br />
Art. 18. §1. De toegangspoort ontvangt de aanvragen voor niet rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulp die aangeboden wordt ter uitvoering van de regelgeving,<br />
vermeld in artikel 3, met uitzondering van aanvragen met betrekking tot het aanbod<br />
van de gemeenschapsinstellingen, en oefent de taken indicatiestelling en<br />
jeugdhulpregie uit volgens de bepalingen van onderafdeling 2 en 3.<br />
§2. Voor de aanvragen tot tenlasteneming van individuele materiële bijstand voor de<br />
sociale integratie van personen met een handicap als vermeld in artikel 6, 2°, en<br />
artikel 8, 3°, van het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern<br />
verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />
Personen met een Handicap, beperkt de opdracht van de toegangspoort zich tot het<br />
ontvangen van de aanvraag ervan.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de samenwerking tussen de toegangspoort en<br />
het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap<br />
voor Personen met een Handicap voor de afhandeling van de aanvragen, vermeld in<br />
het eerste lid.<br />
§3. De toegangspoort kan voor personen vanaf achttien jaar en tot maximaal 25 jaar<br />
beslissen over de voortzetting van jeugdhulpverlening die vóór die leeftijd is<br />
aangevraagd, conform de regels die de <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt.<br />
§4. De toegangspoort beheert de beschikbare capaciteit van de niet rechtstreeks<br />
toegankelijke modules. Ze streeft naar een maximale benutting van de beschikbare<br />
capaciteit in functie van de hulpvragen en neemt het wachtbeheer op zich.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
10<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 139<br />
De toegangspoort gaat in overleg met de jeugdhulpaanbieders van de regio in<br />
functie van de regie van jeugdhulpverlening. Dat overleg kan niet geweigerd worden<br />
door de jeugdhulpaanbieders. De jeugdhulpaanbieders geven de vrijgekomen<br />
plaatsen door aan de toegangspoort.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan bepalen op welke wijze de toegangspoort ook zicht<br />
houdt op het beschikbare aanbod rechtstreeks toegankelijke modules.<br />
Art. 19. Als tijdens de afhandeling van een aanmelding door de toegangspoort de<br />
betrokken minderjarige van woonplaats verandert en die woonplaats in het<br />
werkgebied van een andere toegangspoort ligt, zorgt die toegangspoort voor de<br />
verdere afhandeling en wordt het dossier van de minderjarige aan haar bezorgd. De<br />
<strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
Onderafdeling 2. Indicatiestelling<br />
Art. 20. Jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen die<br />
jeugdhulpverlening aanbieden, kunnen een minderjarige aanmelden bij de<br />
toegangspoort met het oog op een indicatiestelling en de realisatie van niet<br />
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Met toepassing van de wet van 1 maart 2002<br />
betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf<br />
omschreven feit hebben gepleegd, kan een centrum als vermeld in artikel 2 ook<br />
aanmelden bij de toegangspoort met het oog op een indicatiestelling en de realisatie<br />
van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp.<br />
De aanmelding voldoet aan de volgende criteria:<br />
1° ze gebeurt met instemming en met maximale betrokkenheid van de minderjarige,<br />
zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken;<br />
2° ze bevat de beschikbare relevante gegevens over de personen, vermeld in punt<br />
1°, en over de betrokken personen uit de leefomgeving van de minderjarige;<br />
3° ze bevat een verslag over de aan de aanmelding voorafgegane casusgerichte<br />
subsidiaire acties tot het inzetten en versterken van de krachten van de minderjarige,<br />
zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de<br />
betrokken personen uit de leefomgeving van de minderjarige, overeenkomstig artikel<br />
9;<br />
4° ze bevat een verslag over de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp en de<br />
dienstverlening, die subsidiair is ingezet voorafgaand aan de aanmelding.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de aanmelding. De<br />
<strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de wijze van erkenning van andere personen en<br />
voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden als aanmelder en contactpersoon<br />
bij de toegangspoort.<br />
Art. 21. Voor de indicatiestelling, heeft het team Indicatiestelling de volgende<br />
opdrachten:<br />
1° op basis van de beschikbare relevante gegevens over de minderjarige, zijn ouders<br />
en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken<br />
personen uit zijn leefomgeving, in overleg met die personen vaststellen welke<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
11<br />
./.
140 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
jeugdhulpverlening maximaal wenselijk is en de urgentie ervan aangeven,<br />
onafhankelijk van het beschikbare jeugdhulpaanbod;<br />
2° een indicatiestellingsverslag opstellen waarin de voorgestelde jeugdhulpverlening<br />
in de vorm van typemodules wordt beschreven, met de mogelijkheid om bepaalde<br />
typemodules uit te sluiten voor de minderjarige, en waarin de geldigheidsduur van<br />
het indicatiestellingsverslag is bepaald, en dat indicatiestellingsverslag bezorgen aan<br />
de aanmelder, aan de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken en<br />
aan het team Jeugdhulpregie.<br />
De typemodules, opgenomen in het indicatiestellingsverslag, garanderen<br />
flexibiliteit bij het organiseren van de jeugdhulpverlening.<br />
Het team Indicatiestelling kan beslissen om geen indicatiestellingsverslag op<br />
te maken als het van oordeel is dat niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp niet<br />
hoeft te worden ingezet voor de minderjarige. In dat geval bezorgt het team<br />
Indicatiestelling een gemotiveerde kennisgeving van die beslissing aan de<br />
aanmelder, vermeld in artikel 20, eerste lid, aan de minderjarige, zijn ouders of<br />
opvoedingsverantwoordelijken.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de indicatiestelling, voor<br />
de controle op de kwaliteit van de indicatiestelling, voor het indicatiestellingsverslag<br />
en de kennisgeving.<br />
Art. 22. Het team Indicatiestelling kan, met behoud van de toepassing van artikel 4,<br />
bijkomende relevante gegevens over de minderjarige vragen aan de aanmelder of<br />
aan een erkend multidisciplinair team. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere<br />
regels voor het vragen en het aanreiken van die gegevens.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de voorwaarden en de procedure voor de<br />
erkenning en subsidiëring van multidisciplinaire teams.<br />
Art. 23. Als na een indicatiestelling de hulpvraag is gewijzigd, of als de<br />
geldigheidsduur van het indicatiestellingsverslag is verstreken, kan hetzelfde team<br />
Indicatiestelling een herindicatiestelling verrichten.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de herindicatiestelling.<br />
Art. 24. Als de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken niet<br />
akkoord gaan met de inhoud van het indicatiestellingsverslag, vermeld in artikel 21,<br />
eerste lid, 2°, of met de kennisgeving, vermeld in artikel 21, vierde lid, kunnen ze een<br />
tweede indicatiestelling aanvragen. De tweede indicatiestelling wordt verricht door<br />
een ander team Indicatiestelling dan het team dat de betwiste indicatiestelling heeft<br />
verricht.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de tweede<br />
indicatiestelling.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
12<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 141<br />
Art. 25. Zowel voor diagnostiek als voor indicatiestelling wordt gebruikgemaakt van<br />
instrumenten die gevalideerd zijn door het Expertisecentrum Diagnostiek, vermeld in<br />
het tweede lid.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering wordt gemachtigd om een Expertisecentrum<br />
Diagnostiek op te richten voor de beleidsdomeinen Welzijn, Volksgezondheid en<br />
Gezin en Onderwijs en Vorming dan wel mee te werken aan de oprichting ervan. Het<br />
centrum heeft minstens als opdracht:<br />
1° de ontwikkeling en validering van protocollen en instrumenten;<br />
2° de uitvoering en opvolging van wetenschappelijke onderzoeksopdrachten en<br />
ontwikkelingen;<br />
3° informatieverstrekking, vorming en ondersteuning van gebruikers van<br />
instrumenten en protocollen.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de opdracht, de<br />
structuur, de samenstelling, de werking en de financiering van het centrum, alsook de<br />
wijze waarop zijn werking en de kwaliteit van zijn dienstverlening worden<br />
geëvalueerd.<br />
Onderafdeling 3. Jeugdhulpregie<br />
Art. 26. §1. Voor de jeugdhulpregie, heeft het team Jeugdhulpregie de volgende<br />
opdrachten:<br />
1° het indicatiestellingsverslag, vermeld in artikel 21, eerste lid, 2°, of het verzoek van<br />
de jeugdrechter om niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, vermeld in artikel 55,<br />
omzetten in een of meer modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of in een<br />
persoonsvolgende financiering die het mogelijk maakt om de geïndiceerde jeugdhulp<br />
te realiseren, en de minderjarige inschrijven op de intersectorale registratielijst;<br />
2° met het oog op de uitvoering van de geïndiceerde jeugdhulp, samen met de<br />
minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken, de betrokken personen uit zijn leefomgeving en de<br />
persoon of voorziening die de minderjarige heeft aangemeld bij de toegangspoort,<br />
onderhandelen met jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen die<br />
jeugdhulpverlening aanbieden;<br />
3° ofwel de overeengekomen modules, vermeld in punt 1°, vastleggen in een<br />
jeugdhulpbeslissing en die bezorgen aan de persoon of voorziening die de<br />
minderjarige heeft aangemeld bij de toegangspoort, aan de minderjarige, zijn ouders<br />
of opvoedingsverantwoordelijken, en aan de betrokken jeugdhulpaanbieders, ofwel<br />
de persoonsvolgende financiering, vermeld in punt 1°, vastleggen in een<br />
jeugdhulpbeslissing en die bezorgen aan de minderjarige, zijn ouders of<br />
opvoedingsverantwoordelijken;<br />
4° als de modules, vermeld in punt 1°, of een deel ervan, niet onmiddellijk<br />
beschikbaar zijn, en, in voorkomend geval, op basis van een prioritering van de<br />
hulpvraag, een jeugdhulpvoorstel opmaken en dat bezorgen aan de persoon of<br />
voorziening die de minderjarige heeft aangemeld bij de toegangspoort, aan de<br />
minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken en aan de betrokken<br />
jeugdhulpaanbieders en de andere betrokken personen en voorzieningen die<br />
jeugdhulpverlening aanbieden;<br />
5° als de modules, vermeld in punt 1°, of een deel ervan, niet kunnen worden<br />
uitgevoerd en de opdracht, vermeld in het eerste lid, 4°, beëindigd is, het dossier<br />
bezorgen aan de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie;<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
13<br />
./.
142 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
6° voor dossiers met de hoogste prioriteit de jeugdhulpaanbieders de opdracht geven<br />
om binnen de beschikbare capaciteit een of meer modules niet rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulp uit te voeren.<br />
Als het indicatiestellingsverslag, vermeld in het eerste lid, punt 1°,<br />
jeugdhulpverlening indiceert die wordt aangeboden met toepassing van de<br />
regelgeving, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 5°, en het dossier in aanmerking komt<br />
voor een persoonsvolgende financiering, bezorgt het team Jeugdhulpregie het<br />
dossier onmiddellijk aan de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie die in<br />
voorkomend geval overgaat tot een prioritering van het dossier. De minderjarige, zijn<br />
ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken die de regie<br />
voeren, beslissen verder over de persoonsvolgende financiering en zorgen voor de<br />
regie ervan.<br />
De opdracht, vermeld in het eerste lid, 2°, wordt door het team Jeugdhulpregie<br />
alleen uitgevoerd als geen jeugdhulpaanbieders worden gezocht of kunnen worden<br />
gevonden door:<br />
1° de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving;<br />
2° een jeugdhulpaanbieder of een andere persoon of voorziening die<br />
jeugdhulpverlening aanbiedt, ongeacht of die persoon of voorziening de minderjarige<br />
heeft aangemeld bij de toegangspoort.<br />
Dossiers met de hoogste prioriteit, vermeld in het eerste lid, 6°, zijn dossiers:<br />
1° die een prioritair toe te wijzen hulpvraag zijn geworden omdat het verregaande<br />
overleg, vermeld in het eerste lid, 5°, niet resulteert in een uitvoering van de<br />
geïndiceerde jeugdhulp;<br />
2° waarvoor het indicatiestellingsverslag, vermeld in het eerste lid, 1°,<br />
jeugdhulpverlening indiceert die wordt aangeboden met toepassing van de<br />
regelgeving, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 5°, en waarbij de betrokken<br />
minderjarige in een noodsituatie verkeert;<br />
3° die de jeugdrechter met toepassing van artikel 55 heeft laten inschrijven op de<br />
intersectorale registratielijst met het oog op de uitvoering van een maatregel die hij<br />
heeft bevolen met toepassing van artikel 53.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de jeugdhulpregie, de<br />
jeugdhulpbeslissing, het jeugdhulpvoorstel en de persoonsvolgende financiering. De<br />
<strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt ook de minimale inhoudelijke en procesmatige criteria<br />
voor de prioritering van dossiers door het team Jeugdhulpregie en door de<br />
Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie, de maximale termijn voor de<br />
uitvoering van de opdrachten, vermeld in het eerste lid, 3°, 4°, 5° en 6°, de nadere<br />
regels voor de erkenning van een situatie als een noodsituatie, vermeld in het vierde<br />
lid, 2°, en de nadere samenstelling en de opdrachten van de Intersectorale<br />
Regionale Prioriteitencommissie.<br />
§2. Voor iedere indicatiestelling wordt binnen de beschikbare capaciteit de<br />
geïndiceerde jeugdhulp gerealiseerd met inzet en verregaand overleg van de<br />
relevante jeugdhulpaanbieders. Als in de jeugdhulpbeslissing tegelijkertijd modules<br />
zijn opgenomen die worden aangeboden door verschillende jeugdhulpaanbieders,<br />
wijst de jeugdhulpbeslissing, na overleg met de betrokken jeugdhulpaanbieders, de<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
14<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 143<br />
jeugdhulpaanbieder aan die zal zorgen voor de coördinatie van de<br />
jeugdhulpverlening.<br />
§3. Jeugdhulpaanbieders die niet rechtstreeks toegankelijke modules aanbieden,<br />
verlenen desgevraagd aan het team Jeugdhulpregie hun volle medewerking voor de<br />
realisatie van de geïndiceerde jeugdhulp. Als een jeugdhulpaanbieder niet overgaat<br />
tot uitvoering van de jeugdhulpverlening, wordt dat ten overstaan van het team<br />
Jeugdhulpregie en de minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken gemotiveerd. Jeugdhulpaanbieders kunnen in geen<br />
geval de uitvoering van de jeugdhulpverlening weigeren als het team<br />
Jeugdhulpregie, met toepassing van paragraaf 1, eerste lid, 6°, hen de opdracht<br />
heeft gegeven om modules uit te voeren voor een dossier met de hoogste prioriteit.<br />
Art. 27. Als na de voltooiing van de jeugdhulpregie conform artikel 26 de duur van de<br />
modules, vermeld in de jeugdhulpbeslissing, verstreken is of als er voor een<br />
minderjarige een herindicatiestelling heeft plaatsgevonden op basis waarvan een<br />
herziening van de jeugdhulpbeslissing noodzakelijk is, kan hetzelfde team<br />
Jeugdhulpregie die herziening verrichten op gemotiveerd verzoek van een<br />
jeugdhulpaanbieder die aan de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval,<br />
zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving<br />
jeugdhulpverlening verstrekt. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor<br />
de herziening van de jeugdhulpbeslissing.<br />
Onderafdeling 4. Versnelde indicatiestelling en toewijzing in de toegangspoort<br />
Art. 28. De minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving kunnen<br />
van de toegangspoort een versnelde indicatiestelling en toewijzing krijgen in urgente<br />
situaties waarbij:<br />
1° er een tekort is aan aangeleverde diagnostiek;<br />
2° er vraag is naar een overname, voor een beperkte periode, van een minderjarige<br />
door een jeugdhulpaanbieder die modules aanbiedt die vergelijkbaar zijn met de<br />
modules van diegene die modules uitvoert voor de minderjarige;<br />
3° jeugdhulpverlening geïndiceerd is vanuit het hulpprogramma crisis.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de versnelde<br />
indicatiestelling en toewijzing.<br />
Afdeling 4. Rechtstreekse toegang tot de toegangspoort<br />
Art. 29. Een minderjarige die minstens twaalf jaar is of, als hij jonger is dan twaalf<br />
jaar, tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat is, zijn ouders of<br />
opvoedingsverantwoordelijken kunnen bij de toegangspoort een verzoek tot<br />
toekenning van jeugdhulpverlening indienen als cumulatief de volgende voorwaarden<br />
vervuld zijn:<br />
1° de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken hebben een<br />
hulpvraag gesteld in de rechtstreeks toegankelijke of niet rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulp, maar die hulpvraag is niet beantwoord om een andere reden dan de<br />
volledige bezetting van de capaciteit;<br />
2° de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken kunnen aantonen<br />
dat er een poging tot bemiddeling heeft plaatsgevonden;<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
15<br />
./.
144 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
3° de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken zijn niet betrokken<br />
bij een procedure bij het ondersteuningscentrum of bij het vertrouwenscentrum<br />
kindermishandeling.<br />
Het verzoek moet gestaafd worden met een document dat aantoont dat er<br />
een poging tot bemiddeling heeft plaatsgevonden. Een poging tot bemiddeling als<br />
vermeld in het eerste lid, 2°, impliceert dat de vraag naar bemiddeling is gesteld,<br />
maar ofwel dat bemiddeling heeft plaatsgevonden, maar niet heeft geleid tot een<br />
conflictoplossing, ofwel dat bemiddeling niet heeft plaatsgevonden omdat een van de<br />
betrokken partijen zich niet heeft aangeboden bij de bemiddelaar of omdat er binnen<br />
een redelijke termijn geen bemiddeling werd georganiseerd.<br />
Als een jeugdhulpaanbieder jeugdhulpverlening weigert aan een<br />
minderjarige, een ouder of een opvoedingsverantwoordelijke, moet hij een attest van<br />
weigering opmaken waarin die weigering wordt gemotiveerd en waarin de<br />
mogelijkheid voor de minderjarige, de ouders of de opvoedingsverantwoordelijke<br />
wordt vermeld om bij de toegangspoort een verzoek tot toekenning van<br />
jeugdhulpverlening in te dienen. Hij moet de minderjarige, zijn ouders en, in<br />
voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken ook informeren over die<br />
mogelijkheid.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de bemiddeling en voor<br />
de voorwaarden voor het verzoek tot toekenning van jeugdhulpverlening bij de<br />
toegangspoort.<br />
Hoofdstuk 7. Continuïteit in de jeugdhulpverlening<br />
Art. 30. Al de jeugdhulpaanbieders die betrokken zijn bij de jeugdhulpverlening aan<br />
een minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving zijn<br />
samen verantwoordelijk voor de continuïteit in die jeugdhulpverlening. De jeugdhulp<br />
verbetert voor die personen de continuïteit van de jeugdhulpverlening door:<br />
1° een passende verwijzing in de gevallen waarin een verwijzing wenselijk is;<br />
2° de trajectbegeleiding van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval,<br />
zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving in<br />
elke fase van de jeugdhulpverlening, als voortzetting van de jeugdhulpverlening<br />
noodzakelijk of wenselijk is;<br />
3° een jeugdhulpaanbieder als coördinator aan te wijzen in complexe dossiers<br />
waarbij verschillende jeugdhulpaanbieders betrokken zijn;<br />
4° over te gaan tot overleg of bemiddeling, vermeld in het tweede lid, voor de<br />
jeugdhulpverlening aan een minderjarige door een jeugdhulpaanbieder wordt<br />
stopgezet als de stopzetting niet gebeurt met wederzijdse toestemming of op verzoek<br />
van de minderjarige en zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken;<br />
5° de naadloze overgang naar de andere vormen van hulpverlening te verzekeren.<br />
Daarvoor werken alle partijen die betrokken zijn bij de jeugdhulpverlening,<br />
samen door:<br />
1° binnen de bestaande mogelijkheden van de jeugdhulp een gemeenschappelijk<br />
engagement aan te gaan;<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
16<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 145<br />
2° met maximale betrokkenheid van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />
geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn<br />
leefomgeving, in overlegmomenten tussen de betrokken jeugdhulpaanbieders te<br />
voorzien. Die overlegmomenten worden voorgezeten door een persoon die<br />
onafhankelijk is van de jeugdhulpaanbieders;<br />
3° bemiddeling te organiseren tussen de partijen, vermeld in punt 2°, onder leiding<br />
van een persoon die onafhankelijk is van de betrokken jeugdhulpaanbieders, in geval<br />
van onenigheid of conflict tussen een of meer van de betrokkenen.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van die doelstellingen en de<br />
daarmee verbonden opdrachten en de wijze waarop de opdrachten worden<br />
uitgevoerd.<br />
Art. 31. §1. De aanmelder, vermeld in artikel 20, eerste lid, en artikel 34, blijft tijdens<br />
de afhandeling van de aanmelding door de toegangspoort of door de gemandateerde<br />
voorziening mee verantwoordelijk voor de jeugdhulpverlening aan de minderjarige,<br />
zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de<br />
betrokken personen uit zijn leefomgeving. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels<br />
bepalen voor die verantwoordelijkheid van de aanmelder.<br />
§2. De bijstandspersoon van de minderjarige, vermeld in artikel 24 van het decreet<br />
van 7 mei 2007 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale<br />
jeugdhulp, fungeert als vast aanspreekpersoon voor de minderjarige door het hele<br />
traject van de jeugdhulpverlening, zolang dat door de minderjarige wenselijk wordt<br />
geacht. Hij krijgt het mandaat om jeugdhulpaanbieders aan te spreken, bemiddeling<br />
en overleg te initiëren en de situatie te volgen. De continuïteit van de<br />
jeugdhulpverlening wordt bewaakt doordat die persoon telkens vermeld wordt bij en<br />
op de hoogte gebracht wordt van beslissingen over de jeugdhulpverlening aan de<br />
minderjarige.<br />
De persoon die de minderjarige bijstaat, legitimeert zich bij elk optreden in<br />
die hoedanigheid.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen voor de opdracht van de<br />
bijstandspersoon.<br />
Hoofdstuk 8. Gepast omgaan met verontrustende situaties<br />
Afdeling 1. Omgaan met verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening<br />
Art. 32. De jeugdhulp ondersteunt de individuele jeugdhulpaanbieders in het omgaan<br />
met verontrustende situaties. Als jeugdhulpaanbieders objectief inschatten dat ze zelf<br />
niet langer de ontwikkelingskansen of de integriteit van de minderjarige of van een of<br />
meer leden van het gezin waartoe de minderjarige behoort, kunnen vrijwaren, richten<br />
ze zich tot een gemandateerde voorziening als vermeld in afdeling 2.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor met behoud van de<br />
toepassing van afdeling 2.<br />
Afdeling 2. De gemandateerde voorzieningen<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
17<br />
./.
meer leden van het gezin waartoe de minderjarige behoort, kunnen vrijwaren, richten<br />
ze zich tot een gemandateerde voorziening als vermeld in afdeling 2.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor met behoud van de<br />
146 toepassing van afdeling 2.<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Afdeling 2. De gemandateerde voorzieningen<br />
Onderafdeling 1. Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg<br />
./.<br />
Art. 33. §1. Er wordt een ondersteuningscentrum Jeugdzorg opgericht. Het<br />
ondersteuningscentrum vervult minstens de volgende opdrachten:<br />
1° op hun verzoek consult verlenen aan jeugdhulpaanbieders en andere personen en<br />
voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden in verontrustende situaties waar er<br />
een vermoeden is dat het aanbieden van jeugdhulpverlening maatschappelijk<br />
noodzakelijk is;<br />
2° bij een aanmelding door jeugdhulpaanbieders of door andere personen en<br />
voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden of na een kennisgeving door het<br />
Openbaar Ministerie verontrustende situaties onderzoeken en aanklampend<br />
opvolgen als vermeld in artikel 34, 35, 36, 38 en 41;<br />
3° aan de magistraten die belast zijn met jeugdzaken, de waarborg verlenen dat<br />
daadwerkelijk jeugdhulpverlening wordt verleend in verontrustende situaties aan<br />
minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval, hun<br />
opvoedingsverantwoordelijken, in het belang van de minderjarige;<br />
4° bij een verontrustende situatie de minderjarige doorverwijzen naar het Openbaar<br />
Ministerie in de gevallen, vermeld in artikel 39.<br />
Het ondersteuningscentrum ressorteert administratiefrechtelijk onder het intern<br />
verzelfstandigd agentschap Jongerenwelzijn.<br />
§2. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de organisatie, de<br />
samenstelling, de werking en de vestigingsplaats van het ondersteuningscentrum, de<br />
intervisie en supervisie van de personeelsleden van het ondersteuningscentrum,<br />
alsook de wijze waarop zijn werking en de kwaliteit van zijn dienstverlening worden<br />
geëvalueerd.<br />
Art. 34. Na een aanmelding door een jeugdhulpaanbieder of een andere persoon of<br />
voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt, onderzoekt het ondersteuningscentrum<br />
de verontrustende situatie van de minderjarige. Het onderzoek resulteert in een<br />
gemotiveerde beslissing over het al dan niet aanwezig zijn van de maatschappelijke<br />
noodzaak tot jeugdhulpverlening.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de aanmelding, het<br />
onderzoek, de beslissing en de kennisgeving van de beslissing. De <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering bepaalt de wijze van erkenning van andere personen en voorzieningen die<br />
jeugdhulpverlening aanbieden als aanmelder en contactpersoon bij het<br />
ondersteuningscentrum.<br />
Art. 35. Als volgens de beslissing, vermeld in artikel 34, jeugdhulpverlening<br />
maatschappelijk noodzakelijk is en als de lopende jeugdhulpverlening voldoende<br />
waarborgen biedt voor de ontplooiingskansen van de minderjarige, en de veiligheid<br />
van de minderjarige voldoende gewaarborgd is, wordt die jeugdhulpverlening<br />
voortgezet en volgt het ondersteuningscentrum de situatie.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
Art. 36. Als volgens de beslissing, vermeld in artikel 34, jeugdhulpverlening<br />
maatschappelijk noodzakelijk is en als aan een van de volgende voorwaarden<br />
voldaan is, organiseert het ondersteuningscentrum voor de minderjarige rechtstreeks<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
18<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 147<br />
toegankelijke jeugdhulp of als rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp ontoereikend is,<br />
via een aanmelding bij de toegangspoort, niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp:<br />
1° er is geen jeugdhulpverlening meer georganiseerd;<br />
2° de lopende jeugdhulpverlening op basis van de hulpvraag is niet meer relevant<br />
noch toekomstgericht;<br />
3° er is geen hulpvraag aanwezig;<br />
4° er is niet onmiddellijk passende jeugdhulpverlening beschikbaar.<br />
De jeugdhulpverlening, georganiseerd conform het eerste lid, verloopt<br />
volgens de afspraken die het ondersteuningscentrum samen met de betrokken<br />
jeugdhulpaanbieder, de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving<br />
opstelt. De jeugdhulpaanbieders kunnen zich niet onttrekken aan de aanklampende<br />
opvolging door het ondersteuningscentrum.<br />
Art. 37. Het ondersteuningscentrum kan specifieke acties financieren met<br />
instemming van de minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval, hun<br />
opvoedingsverantwoordelijken, die erop gericht zijn de draagkracht van die personen<br />
en van de betrokken personen uit hun leefomgeving te versterken. De <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
Art. 38. Telkens als dat nodig wordt geacht, en minstens halfjaarlijks worden de<br />
jeugdhulpverlening, vermeld in artikel 35 en artikel 36, en de maatschappelijke<br />
noodzaak van die hulpverlening geëvalueerd, in overleg met de minderjarige, zijn<br />
ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken<br />
personen uit zijn leefomgeving.<br />
Op basis van die evaluatie:<br />
1° kan de opvolging, vermeld in artikel 35, worden voortgezet of stopgezet of kan het<br />
ondersteuningscentrum optreden conform artikel 36;<br />
2° kan de jeugdhulpverlening, georganiseerd conform artikel 36, worden voortgezet<br />
of gewijzigd of kan het ondersteuningscentrum, als de voorwaarden daarvoor vervuld<br />
zijn, overgaan tot de opvolging van de jeugdhulpverlening conform artikel 35.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
Art. 39. In de volgende gevallen verwijst het ondersteuningscentrum de minderjarige<br />
door naar het Openbaar Ministerie:<br />
1° als volgens de beslissing, vermeld in artikel 34, jeugdhulpverlening<br />
maatschappelijk noodzakelijk is, maar de minderjarige, zijn ouders en, in<br />
voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />
zijn leefomgeving geen gepaste jeugdhulpverlening vrijwillig aanvaarden, en als de<br />
minimale veiligheid van de minderjarige niet gegarandeerd kan worden of zijn<br />
ontplooiingskansen in het gedrang zijn;<br />
2° als de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving<br />
weigeren mee te werken aan het onderzoek naar de maatschappelijke noodzaak.<br />
Een doorverwijzing wordt voorafgegaan door een uitnodiging van het<br />
ondersteuningscentrum voor een tegensprekelijk debat met de personen, vermeld in<br />
het eerste lid, 1° en 2°.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
19<br />
./.
148 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Art. 40. Een doorverwijzing naar het Openbaar Ministerie bevat minstens:<br />
1° een beschrijving van de verontrustende situatie vanuit het belang van de<br />
minderjarige;<br />
2° het standpunt van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de doorverwijzing naar<br />
het Openbaar Ministerie.<br />
Art. 41. Na een kennisgeving door het Openbaar Ministerie gaat het<br />
ondersteuningscentrum na of er een vermoeden van maatschappelijke noodzaak is.<br />
Alleen als na onderzoek en na een gesprek met de minderjarige, zijn ouders en, in<br />
voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />
zijn leefomgeving blijkt dat de maatschappelijke noodzaak tot jeugdhulpverlening niet<br />
kan worden uitgesloten, handelt het ondersteuningscentrum conform artikel 34 tot en<br />
met 39.<br />
Onderafdeling 2. Vertrouwenscentra kindermishandeling<br />
Art. 42. §1. Met het oog op hulp- en zorgverlening bij kindermishandeling zijn er zes<br />
vertrouwenscentra kindermishandeling actief in het Nederlandse taalgebied en het<br />
tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.<br />
De vertrouwenscentra kindermishandeling vervullen minstens de volgende<br />
opdrachten:<br />
1° het onderzoeken van meldingen van kindermishandeling en vermoedens van<br />
kindermishandeling op verzoek van om het even welke persoon of instelling;<br />
2° het verstrekken van gepaste jeugdhulpverlening aan minderjarige slachtoffers van<br />
kindermishandeling en hun gezin;<br />
3° op verzoek van jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen die<br />
jeugdhulpverlening aanbieden, in verontrustende situaties waar er een vermoeden<br />
bestaat dat het aanbieden van jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk is,<br />
consult verlenen of de verontrustende situatie onderzoeken.<br />
§2. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de opdrachten en de werking<br />
van de vertrouwenscentra kindermishandeling, alsook de voorwaarden en de<br />
procedure voor de erkenning en subsidiëring van de vertrouwenscentra<br />
kindermishandeling. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan bijkomende opdrachten toekennen aan<br />
de vertrouwenscentra kindermishandeling.<br />
§3. Artikel 34 tot en met 36, en artikel 38 tot en met 41 zijn van overeenkomstige<br />
toepassing op de vertrouwenscentra kindermishandeling bij hun onderzoek naar de<br />
verontrustende situaties, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 3°, van dit artikel.<br />
Art. 43. Een onderzoek van de situatie van een minderjarige door een<br />
vertrouwenscentrum kindermishandeling sluit de interventie van het<br />
ondersteuningscentrum in die situatie uit, en omgekeerd.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt nadere regels voor de samenwerking,<br />
afstemming en doorverwijzing tussen het ondersteuningscentrum en de<br />
vertrouwenscentra kindermishandeling.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
20<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 149<br />
Hoofdstuk 9. Een subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening<br />
Art. 44. §1. De jeugdhulp organiseert in elke regio voor minderjarigen, hun ouders<br />
en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken<br />
personen uit hun leefomgeving in een crisissituatie een permanent subsidiair aanbod<br />
crisisjeugdhulpverlening. Daarop kan alleen een beroep worden gedaan door<br />
jeugdhulpaanbieders, andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening<br />
aanbieden en dienstverleners als cumulatief de volgende voorwaarden zijn vervuld:<br />
1° ze worden geconfronteerd met een crisissituatie;<br />
2° ze schatten in dat ze zelf of met een doorverwijzing in de jeugdhulpverlening niet<br />
tijdig tot een gepaste oplossing kunnen komen.<br />
De dienstverleners, vermeld in het eerste lid, zijn hulp-, zorg- en<br />
dienstverleners die professioneel betrokken zijn bij het welzijn van minderjarigen.<br />
§2. Om het subsidiaire aanbod crisisjeugdhulpverlening te realiseren, werken de<br />
jeugdhulpaanbieders vanuit een gezamenlijke verantwoordelijkheid samen aan de<br />
uitbouw van een hulpprogramma crisisjeugdhulpverlening, dat bestaat uit:<br />
1° een centraal permanent crisismeldpunt: een team van jeugdhulpaanbieders dat<br />
een eerste neutrale toetsing doet van de aangemelde crisissituaties en dat consult<br />
kan aanbieden aan de personen die een crisissituatie aanmelden als vermeld in<br />
paragraaf 1;<br />
2° ambulante of mobiele crisisinterventie: een aanbod van onmiddellijke en<br />
kortdurende stressverlagende interventies;<br />
3° ambulante of mobiele crisisbegeleiding: een begeleidingsaanbod aan huis of in<br />
een voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt;<br />
4° crisisopvang: een aanbod van verblijf in een voorziening die jeugdhulpverlening<br />
aanbiedt.<br />
§3. De jeugdhulp verbetert de bekendmaking en de bereikbaarheid van het<br />
hulpprogramma crisisjeugdhulpverlening.<br />
§4. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de erkenning van de<br />
hulpprogramma’s crisisjeugdhulpverlening en voor de organisatie van de<br />
crisisjeugdhulpverlening.<br />
Hoofdstuk 10. Een participatieve jeugdhulpverlening<br />
Art. 45. De jeugdhulp versterkt de participatie in de jeugdhulpverlening van de<br />
personen tot wie de jeugdhulp zich richt. Daarvoor:<br />
1° brengt de jeugdhulp het perspectief van minderjarigen, hun ouders en, in<br />
voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />
hun leefomgeving in op de Adviesraad en in het Intersectoraal Regionaal Overleg<br />
Jeugdhulp;<br />
2° stimuleert de jeugdhulp de participatie van de minderjarige, zijn ouders en, in<br />
voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />
zijn leefomgeving in de jeugdhulpverlening die hem geboden wordt, door een<br />
gezamenlijk engagement op te nemen;<br />
3° brengt de jeugdhulp de bijstandspersoon van de minderjarige systematisch op de<br />
hoogte en betrekt de jeugdhulp de bijstandspersoon erbij.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
21<br />
./.
150 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor die opdrachten.<br />
Art. 46. De jeugdhulp garandeert aan de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />
geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken:<br />
1° de toegang tot het dossier van de minderjarige;<br />
2° het recht op een periodieke evaluatie van de aan hem verleende<br />
jeugdhulpverlening en op inspraak bij de evaluatie;<br />
3° het recht op inspraak in de jeugdhulpverlening die hem geboden wordt door<br />
jeugdhulpaanbieders, en in elke wijziging van die jeugdhulpverlening;<br />
4° het recht op inspraak bij de indicatiestelling en de jeugdhulpregie.<br />
Hoofdstuk 11. Gerechtelijke jeugdhulp<br />
Afdeling 1. De bevoegdheid van de jeugdrechtbank om gerechtelijke maatregelen te<br />
nemen<br />
Art. 47. De jeugdrechtbank neemt kennis van verontrustende situaties op vordering<br />
van het Openbaar Ministerie om gerechtelijke maatregelen op te leggen aan de<br />
betrokken minderjarigen en, eventueel, aan hun ouders en, in voorkomend geval,<br />
aan hun opvoedingsverantwoordelijken:<br />
1° als het Openbaar Ministerie aantoont dat cumulatief de volgende voorwaarden<br />
zijn vervuld:<br />
a) het verlenen van vrijwillige jeugdhulp is niet mogelijk;<br />
b) alles is in het werk gesteld om vrijwillige jeugdhulp te realiseren in die zin dat het<br />
ondersteuningscentrum of het vertrouwenscentrum kindermishandeling is<br />
ingeschakeld en dat centrum de minderjarige heeft doorverwezen naar het<br />
Openbaar Ministerie met toepassing van artikel 39 of 42, §3;<br />
2° als het Openbaar Ministerie aantoont dat cumulatief de volgende voorwaarden zijn<br />
vervuld:<br />
a) een gerechtelijke maatregel is dringend noodzakelijk;<br />
b) er zijn voldoende aanwijzingen dat de minderjarige onmiddellijk beschermd moet<br />
worden tegen een vorm van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik,<br />
lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of<br />
exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik;<br />
c) het verlenen van vrijwillige jeugdhulp is niet meteen mogelijk omdat de vereiste<br />
instemmingen niet werkelijk zijn verkregen.<br />
Afdeling 2. De gerechtelijke maatregelen<br />
Onderafdeling 1. Algemene maatregelen<br />
Art. 48. §1. De jeugdrechtbank kan na een vordering als vermeld in artikel 47, 1°, de<br />
volgende maatregelen nemen:<br />
1° de ouders van de minderjarige of, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken een pedagogische richtlijn verstrekken;<br />
2° voor ten hoogste één jaar de minderjarige onder toezicht stellen van de sociale<br />
dienst;<br />
3° voor ten hoogste één jaar contextbegeleiding bevelen;<br />
4° voor ten hoogste zes maanden de minderjarige een opvoedend project opleggen<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
22<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 151<br />
of de minderjarige, eventueel samen met zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken toevertrouwen aan een project;<br />
5° voor ten hoogste één jaar de minderjarige een ambulante voorziening doen<br />
bezoeken;<br />
6° voor ten hoogste één jaar de minderjarige die de leeftijd van zeventien jaar heeft<br />
bereikt en over voldoende inkomsten beschikt, zelfstandig laten wonen;<br />
7° voor ten hoogste één jaar de minderjarige die de leeftijd van zeventien jaar heeft<br />
bereikt, onder permanent toezicht op kamers laten wonen;<br />
8° voor ten hoogste dertig dagen de minderjarige onder de begeleiding stellen van<br />
een onthaal- en oriëntatiecentrum;<br />
9° voor ten hoogste zestig dagen de minderjarige onder de begeleiding stellen van<br />
een observatiecentrum;<br />
10° de minderjarige toevertrouwen aan een kandidaat-pleegzorger of pleegzorger als<br />
bedoeld in artikel 14, § 1 of § 3 van het decreet van … 2012 houdende de<br />
organisatie van pleegzorg voor ten hoogste drie jaar, al dan niet met toepassing van<br />
artikel 5 van hetzelfde decreet;<br />
11° uitzonderlijk en voor ten hoogste één jaar de minderjarige toevertrouwen aan een<br />
geschikte open inrichting;<br />
12° uitzonderlijk en voor ten hoogste drie maanden de minderjarige die de leeftijd<br />
van veertien jaar heeft bereikt, toevertrouwen aan een geschikte gesloten inrichting,<br />
als wordt aangetoond dat de minderjarige zich aan de maatregelen, vermeld in punt<br />
10° en 11°, tweemaal of meer heeft onttrokken en dat die maatregel noodzakelijk is<br />
voor het behoud van de integriteit van de persoon van de minderjarige;<br />
13° voor ten hoogste één jaar de minderjarige toevertrouwen aan een psychiatrische<br />
inrichting, als dat na een psychiatrische expertise noodzakelijk blijkt.<br />
De toepassing van de maatregelen, vermeld in het eerste lid, 5° tot en met 13°,<br />
moet een contextgerichte werking mogelijk maken, onder meer door de beperking<br />
van de afstand tussen de plaats van de uitvoering van de maatregel en de<br />
woonplaats van de minderjarige, tenzij wordt aangetoond dat uitsluitend het belang<br />
van de minderjarige het anders vereist.<br />
De jeugdrechtbank motiveert waarom de minderjarige bij toepassing van § 1,<br />
11° niet kan worden toevertrouwd aan een kandidaat-pleegzorger of pleegzorger als<br />
bedoeld in § 1, 10°.<br />
De jeugdrechtbank motiveert waarom meerdere minderjarigen uit eenzelfde<br />
gezin bij toepassing van § 1, 10° ten aanzien van hen niet kunnen worden<br />
toevertrouwd aan eenzelfde kandidaat-pleegzorger of pleegzorger.<br />
Een opvoedend project als vermeld in het eerste lid, 4°, moet cumulatief aan<br />
de volgende voorwaarden voldoen:<br />
1° het is gericht tot een specifieke doelgroep of op een bijzondere probleemsituatie;<br />
2° het is georganiseerd door een jeugdhulpaanbieder of door een organisatie die<br />
daarvoor een overeenkomst heeft gesloten met de <strong>Vlaams</strong>e Regering;<br />
3° het is gericht op de versterking van de eigen zorg of op de versterking van de<br />
zorg in het eigen milieu.<br />
Als de jeugdrechtbank beslist tot een combinatie van verschillende van de<br />
maatregelen, vermeld in het eerste lid, geldt die beslissing voor maximaal zes<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
23<br />
./.
152 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
maanden en moet, in voorkomend geval, in de coördinatie van de maatregelen<br />
voorzien worden.<br />
§2. Bij een combinatie van maatregelen als vermeld in paragraaf 1, vierde lid, kan op<br />
hetzelfde ogenblik slechts één maatregel van toepassing zijn.<br />
In afwijking van het eerste lid kan de <strong>Vlaams</strong>e Regering bepalen welke<br />
maatregelen gelijktijdig toegepast kunnen worden.<br />
Art. 49. Met behoud van de toepassing van de besluiten die ter uitvoering van artikel<br />
48, §2, van het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand genomen<br />
zijn voor de bezoeken, de briefwisseling, de opvoedingsregeling en het<br />
pedagogische concept en programma van de erkende voorzieningen van de<br />
bijzondere jeugdbijstand, kan de jeugdrechtbank voor de minderjarigen de<br />
aanvullende voorwaarden bepalen die verbonden zijn aan de maatregelen die<br />
overeenkomstig artikel 48, §1, eerste lid, 2° tot en met 13°, van dit decreet worden<br />
genomen. Die aanvullende voorwaarden kunnen alleen een concretisering van de<br />
maatregel inhouden.<br />
Art. 50. De jeugdrechtbank belast:<br />
1° een jeugdhulpaanbieder of, in voorkomend geval, de sociale dienst met de<br />
gezinsbegeleiding, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 3°;<br />
2° een jeugdhulpaanbieder met de organisatie van de maatregelen, vermeld in<br />
artikel 48, §1, eerste lid, 4° tot en met 9°, en 11°, en met de begeleiding van de<br />
betrokkenen;<br />
3° een erkende dienst voor pleegzorg met de begeleiding van de kandidaatpleegzorger<br />
of pleegzorger, aan wie overeenkomstig artikel 48, §1, 10°, de<br />
minderjarige werd toevertrouwd.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt voor elk van de maatregelen, vermeld in artikel<br />
48, §1, eerste lid, 3° tot en met 9°, en 11°, welke jeugdhulpaanbieders in aanmerking<br />
komen om de opdracht, vermeld in het eerste lid, uit te voeren. De <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
kan voor de toepassing van het eerste lid andere personen en voorzieningen die<br />
jeugdhulpverlening aanbieden, gelijkstellen met een jeugdhulpaanbieder.<br />
Art. 51. De maatregelen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, kunnen zowel tijdens de<br />
voorbereidende rechtspleging als tijdens en na de rechtspleging over de grond van<br />
de zaak worden genomen. Ze kunnen op elk moment worden ingetrokken of op<br />
verzoek van de minderjarige, zijn wettelijke vertegenwoordiger, de sociale dienst of<br />
het Openbaar Ministerie worden vervangen door een andere maatregel die in dat<br />
artikel is bepaald.<br />
De maatregelen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 2°, 3°, 5° tot en met 7°,<br />
10°, 11° en 13°, eindigen na het verstrijken van de maximumtermijn, tenzij ze worden<br />
verlengd, telkens voor een termijn die de gestelde maximumperiode niet mag<br />
overschrijden. De maatregelen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 8°, 9° en 12°,<br />
kunnen slechts eenmaal worden verlengd.<br />
Al de maatregelen die tijdens de voorbereidende rechtspleging worden<br />
genomen, zijn samen beperkt tot zes maanden. Als een maatregel die na de<br />
rechtspleging over de grond van de zaak is genomen, door een andere maatregel<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
24<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 153<br />
wordt vervangen, eindigt die op de dag waarop de vervangen maatregel een einde<br />
zou hebben genomen.<br />
Art. 52. De gerechtelijke maatregelen worden geschorst als de minderjarige in een<br />
psychiatrische inrichting moet verblijven krachtens de wet van 26 juni 1990<br />
betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke.<br />
De gerechtelijke maatregelen eindigen van rechtswege op de dag dat de<br />
minderjarige meerderjarig wordt.<br />
Onderafdeling 2. Maatregelen in geval van hoogdringendheid<br />
Art. 53. De jeugdrechtbank kan, na een vordering als vermeld in artikel 47, 2°, een<br />
van de maatregelen nemen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 3° tot en met 13°.<br />
Artikel 48, §1, tweede lid, artikel 49, 50, 51 en 52 zijn van overeenkomstige<br />
toepassing.<br />
Art. 54. Als de jeugdrechtbank een gerechtelijke maatregel heeft genomen met<br />
toepassing van artikel 53, verkent de sociale dienst met de betrokken partijen de<br />
mogelijkheden om vrijwillige jeugdhulp te organiseren. Als ze jeugdhulpverlening op<br />
vrijwillige basis hebben georganiseerd, deelt de sociale dienst de datum van<br />
overname door de jeugdhulp mee aan de jeugdrechtbank en het Openbaar<br />
Ministerie. Die datum beëindigt de bevoegdheid van de jeugdrechtbank en de<br />
tussenkomst van de sociale dienst.<br />
Als geen vrijwillige jeugdhulp kan worden verleend, meldt de sociale dienst dat<br />
aan het Openbaar Ministerie en de jeugdrechtbank. In dat geval handelen het<br />
Openbaar Ministerie en de jeugdrechtbank alsof de maatregel, vermeld in het eerste<br />
lid, is opgelegd na een vordering als vermeld in artikel 47, 1°.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels.<br />
Art. 55. De jeugdrechter laat een vraag tot niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />
inschrijven op de intersectorale registratielijst voor hij het volgende beveelt:<br />
1° een of meer van de maatregelen, vermeld in artikel 48 en 53;<br />
2° een of meer van de maatregelen, vermeld in artikel 10 van de ordonnantie van de<br />
Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van<br />
29 april inzake hulpverlening aan jongeren;<br />
3° een van de maatregelen, vermeld in artikel 37, §2, 6°, 7°, 10°, en artikel 37, §2ter,<br />
7°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.<br />
Afdeling 3. De Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulp<br />
Art. 56. In elk gerechtelijk arrondissement wordt een Sociale Dienst voor<br />
Gerechtelijke Jeugdhulp opgericht. De sociale dienst bestaat uit consulenten en<br />
vervult in samenwerking met de overheden, vermeld in artikel 57, de opdrachten die<br />
eraan zijn toevertrouwd, op de wijze die de <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt.<br />
Aan de sociale dienst kunnen vrijwillige consulenten worden toegevoegd. De<br />
<strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels uitvaardigen voor hun aanstellingsvoorwaarden<br />
en opdrachten.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
25<br />
./.
154 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
De hoedanigheid van consulent en van vrijwillig consulent is onverenigbaar<br />
met de hoedanigheid van personeelslid, lid van de algemene vergadering of lid van<br />
de raad van bestuur van een jeugdhulpaanbieder.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de organisatie, de<br />
samenstelling, de werking van de sociale diensten, de intervisie en supervisie van de<br />
personeelsleden van de sociale diensten, alsook de wijze waarop hun werking en de<br />
kwaliteit van hun dienstverlening worden geëvalueerd.<br />
Art. 57. De sociale dienst vervult de opdrachten van sociale aard die eraan worden<br />
toevertrouwd door de magistraten, belast met jeugdzaken, ten behoeve van degenen<br />
voor wie een gerechtelijke maatregel wordt genomen ter uitvoering van dit decreet of<br />
van een wet betreffende de opgave van maatregelen voor minderjarigen die een als<br />
misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.<br />
De sociale dienst vervult ook, als een wet dat bepaalt, de<br />
navorsingsopdrachten die eraan worden toevertrouwd door de magistraten, vermeld<br />
in het eerste lid, met het oog op het nemen van een gerechtelijke maatregel met<br />
toepassing van de regeling, vermeld in het eerste lid. Bij het vervullen van die<br />
navorsingsopdrachten verricht de sociale dienst een indicatiestelling die beantwoordt<br />
aan de kwaliteitseisen die voor het team Indicatiestelling van de toegangspoort<br />
gesteld worden krachtens artikel 21.<br />
Art. 58. De sociale dienst waakt erover dat de uitvoering van de gerechtelijke<br />
maatregelen die door de jeugdrechtbank worden opgelegd, verloopt volgens een<br />
handelingsplan dat, in samenspraak met de betrokken partijen en de<br />
jeugdhulpaanbieders, op aanvraag van de sociale dienst wordt opgesteld. Onder de<br />
betrokken partijen worden verstaan: de minderjarige, de ouders of, in voorkomend<br />
geval, de opvoedingsverantwoordelijken en degenen die in het raam van de regeling,<br />
vermeld in artikel 57, eerste lid, betrokken zijn bij de jeugdhulpverlening aan de<br />
vermelde personen.<br />
Een consulent van die dienst bezoekt in opdracht van de jeugdrechter of op<br />
aanvraag van de minderjarige, zijn ouders of in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken regelmatig en ten minste om de zes maanden iedere<br />
persoon die door de jeugdrechtbank aan een jeugdhulpaanbieder of een daarmee<br />
gelijkgestelde voorziening, een pleegzorger als bedoeld in artikel 14, § 1 of § 3 van<br />
het decreet van … 2012 houdende de organisatie van pleegzorg of een<br />
gemeenschapsinstelling is toevertrouwd overeenkomstig de regeling, vermeld in<br />
artikel 57, eerste lid. De dienst brengt daarover schriftelijk verslag uit bij de<br />
jeugdrechtbank.<br />
Hoofdstuk 12. Afstemming en een integrale aanpak realiseren<br />
Afdeling 1. De Adviesraad Integrale Jeugdhulp<br />
Art. 59. Er wordt een Adviesraad Integrale Jeugdhulp opgericht.<br />
De Adviesraad heeft als opdracht op verzoek van het Managementcomité of<br />
op eigen initiatief gemotiveerde adviezen te formuleren aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
26<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 155<br />
over het ontwikkelingsproces en de inhoudelijke beleidskeuzes die moeten leiden tot<br />
een meer integrale jeugdhulp.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering informeert de Adviesraad over elk ontwerp van<br />
reglementair besluit dat genomen is ter uitvoering van dit decreet.<br />
Art. 60. §1. De Adviesraad is minimaal samengesteld uit:<br />
1° drie vertegenwoordigers van minderjarigen;<br />
2° drie vertegenwoordigers van ouders;<br />
3° een vertegenwoordiger van etnisch-culturele minderheden;<br />
4° een vertegenwoordiger van mensen in armoede;<br />
5° een vertegenwoordiger van mensen met een handicap;<br />
6° per sector een of meer vertegenwoordigers die zijn voorgedragen door de<br />
representatieve organisaties van het jeugdhulpaanbod.<br />
Geen van die vertegenwoordigingen kan uit meer dan twee derde van het<br />
aantal leden van de Adviesraad bestaan.<br />
§2. De Adviesraad wordt voorgezeten door een onafhankelijke deskundige.<br />
§3. De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de nadere samenstelling en de werking van de<br />
Adviesraad en benoemt de voorzitter en de leden.<br />
Afdeling 2. Het Managementcomité Integrale Jeugdhulp<br />
Art. 61. Er wordt een Managementcomité Integrale Jeugdhulp opgericht.<br />
Het Managementcomité stuurt de uitvoering door de jeugdhulp van de<br />
doelstellingen, vermeld in artikel 8, aan en gaat systematisch over tot een<br />
intersectorale toetsing van sectorale plannen voor uitbreiding of herschikking van het<br />
aanbod en de opmaak van een advies voor de <strong>Vlaams</strong>e Regering met betrekking tot<br />
de sectorale ontwikkelingen vanuit het oogpunt van de intersectorale gevolgen ervan.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de intersectorale<br />
toetsing.<br />
Art. 62. Het Managementcomité bewaakt de autonome werking van de<br />
toegangspoort, vermeld in artikel 17. Voor overleg en beslissingen daarover wordt<br />
het Managementcomité uitgebreid met:<br />
1° een vertegenwoordiger van minderjarigen;<br />
2° een vertegenwoordiger van ouders;<br />
3° twee vertegenwoordigers van de jeugdhulpaanbieders.<br />
Art. 63. Het Managementcomité bestaat uit de leidinggevende personeelsleden van<br />
de administratieve diensten, bevoegd voor de betrokken sectoren.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere samenstelling en de werking van het<br />
Managementcomité en benoemt de voorzitter.<br />
Afdeling 3. Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
27<br />
./.
Art. 63. Het Managementcomité bestaat uit de leidinggevende personeelsleden van<br />
de administratieve diensten, bevoegd voor de betrokken sectoren.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere samenstelling en de werking van het<br />
156 Managementcomité en benoemt de voorzitter. Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Afdeling 3. Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />
Art. 64. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bakent de regio’s integrale jeugdhulp af.<br />
./.<br />
Art. 65. Er wordt per regio een Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />
opgericht. Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp stuurt de uitvoering aan<br />
in de regio van de doelstellingen, vermeld in artikel 8, en gaat daarvoor in de regio<br />
over tot de organisatie van overleg en samenwerking tussen de jeugdhulpaanbieders<br />
van de regio.<br />
Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp kan ter uitvoering van de<br />
opdrachten, vermeld in het eerste lid, netwerken oprichten in de regio en afspraken<br />
maken met lokale en provinciale overheden en de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Gemeenschapscommissie.<br />
De jeugdhulpaanbieders verlenen hun medewerking aan de uitvoering van de<br />
opdrachten, beslist door het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen voor de opdrachten van het<br />
Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp, vermeld in het eerste lid, en voor de<br />
bepaling, opgenomen in het tweede lid, en kan aan het Intersectoraal Regionaal<br />
Overleg Jeugdhulp bijkomende opdrachten toevertrouwen.<br />
Art. 66. Een Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp is minimaal samengesteld<br />
uit:<br />
1° een vertegenwoordiger van minderjarigen;<br />
2° een vertegenwoordiger van ouders;<br />
3° een vertegenwoordiger van etnisch-culturele minderheden;<br />
4° een vertegenwoordiger van mensen in armoede;<br />
5° een vertegenwoordiger van mensen met een handicap;<br />
6° per sector een vertegenwoordiger van de jeugdhulpaanbieders van de regio,<br />
voorgedragen door de representatieve organisaties van het jeugdhulpaanbod;<br />
7° een vertegenwoordiger van de toegangspoort in de regio;<br />
8° een vertegenwoordiger van de gemandateerde voorzieningen in de regio;<br />
9° een vertegenwoordiger van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap;<br />
10° een vertegenwoordiger van de provinciale overheid of van de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Gemeenschapscommissie.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de nadere samenstelling en de werking van het<br />
Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp.<br />
Voor de toepassing van het eerste lid, 5°, wordt het bevoegdheidsdomein dat<br />
geregeld wordt bij het besluit, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 1°, niet als een<br />
sector beschouwd.<br />
Afdeling 4. Financiële middelen<br />
Art. 67. Binnen de beschikbare begrotingskredieten kan de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
middelen toekennen voor de implementatie van de doelstellingen, vermeld in artikel<br />
8. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de voorwaarden om in aanmerking te komen voor<br />
subsidiëring, het subsidiebedrag en de procedure voor de subsidiëring. Ze bepaalt<br />
op welke wijze het gebruik van de subsidie verantwoord wordt.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
28<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 157<br />
Voor de dossiers, vermeld in artikel 26, §1, eerste lid, 6°, kan het team<br />
Jeugdhulpregie subsidies toekennen voor een aanvullend geïndividualiseerd<br />
hulpaanbod aan de minderjarige volgens de regels, bepaald door de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering.<br />
Art. 68. De werkingskosten van de toegangspoorten en van de gemandateerde<br />
voorzieningen zijn ten laste van de begroting van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap. De<br />
<strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
Art. 69. De toegangspoorten en de gemandateerde voorzieningen brengen de<br />
administratieve diensten, bevoegd voor de betrokken sectoren, op de hoogte van<br />
elke beslissing die ze hebben genomen en die financiële gevolgen heeft voor die<br />
diensten. De <strong>Vlaams</strong>e Regering controleert en bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
Afdeling 5. Registratie in de jeugdhulp<br />
Art. 70. Om het jeugdhulpaanbod, zowel regionaal als supraregionaal, systematisch<br />
vraaggericht te kunnen bijsturen, met het oog op wetenschappelijk onderzoek en op<br />
de ondersteuning van individuele trajecten in de jeugdhulpverlening, bezorgen de<br />
actoren, vermeld in artikel 72, gecodeerde persoonsgegevens aan de <strong>Vlaams</strong>e<br />
overheid. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt welke gegevens worden bezorgd en de<br />
vorm waarin die gegevens worden bezorgd, alsook de wijze waarop en de<br />
periodiciteit waarmee de gegevens worden bezorgd. In dat kader wordt bijzondere<br />
aandacht besteed aan de gegevensverzameling van de afgelegde trajecten in de<br />
jeugdhulpverlening en aan de overgang van vrijwillige naar gerechtelijke jeugdhulp.<br />
Ze bepaalt ook de wijze waarop de persoonsgegevens worden gecodeerd.<br />
Art. 71. De jeugdhulp ontwikkelt een registratiesysteem met het oog op de<br />
monitoring van de uitvoering van de doelstellingen, vermeld in artikel 8.<br />
Hoofdstuk 13. Omgaan met persoonsgegevens in de jeugdhulp<br />
Art. 72. §1. Met het oog op de uitvoering van de bevoegdheden en taken, geregeld<br />
bij of krachtens dit decreet, worden persoonsgegevens, inclusief gegevens als<br />
vermeld in artikel 6 en 7 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de<br />
persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens,<br />
verwerkt door:<br />
1° de toegangspoort;<br />
2° de gemandateerde voorzieningen;<br />
3° de sociale diensten;<br />
4° de jeugdhulpaanbieders en de andere personen en voorzieningen die<br />
jeugdhulpverlening aanbieden.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt welke gegevens worden verwerkt en de vorm<br />
waarin en de wijze waarop ze worden verwerkt.<br />
Persoonsgegevens die de gezondheid betreffen, worden verwerkt onder<br />
toezicht van een beroepsbeoefenaar van de gezondheidszorg.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
29<br />
./.
158 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
§2. Met het oog op een vlotte realisatie van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />
door de toegangspoort wordt een elektronisch dossier uitgewerkt dat het traject in de<br />
jeugdhulpverlening en de proceslijn van aanmelding tot realisatie maximaal vat en<br />
dat daarbij maximaal gebruikmaakt van noodzakelijke informatie bij de betrokken<br />
actoren.<br />
Art. 73. Als verschillende personeelsleden van de toegangspoort belast zijn met de<br />
indicatiestelling, wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn om de<br />
indicatiestelling te verrichten.<br />
Als verschillende personeelsleden van de toegangspoort belast zijn met de<br />
jeugdhulpregie, wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn om de<br />
jeugdhulpregie te verrichten.<br />
Als verschillende personen van een gemandateerde voorziening betrokken zijn<br />
bij een dossier, wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn voor de<br />
effectieve aanpak ervan.<br />
Als verschillende consulenten van de sociale dienst betrokken zijn bij een<br />
dossier, wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn voor de<br />
effectieve aanpak ervan.<br />
Art. 74. De actoren, vermeld in artikel 72, wisselen onder elkaar persoonsgegevens<br />
uit met het oog op de uitvoering van de bevoegdheden en taken, geregeld bij of<br />
krachtens dit decreet.<br />
Met behoud van de toepassing van de verplichtingen en beperkingen die<br />
voortvloeien uit de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke<br />
levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens of uit de<br />
regelgeving van de sectoren, is de gegevensuitwisseling onderworpen aan de<br />
volgende voorwaarden:<br />
1° de gegevensuitwisseling heeft alleen betrekking op gegevens die noodzakelijk zijn<br />
voor de jeugdhulp;<br />
2° de gegevens worden alleen uitgewisseld in het belang van de personen tot wie de<br />
jeugdhulp zich richt;<br />
3° de actoren, vermeld in artikel 72, proberen, zo veel mogelijk, de instemming met<br />
de gegevensuitwisseling te verkrijgen van de persoon op wie de gegevens<br />
betrekking hebben.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan de nadere regels bepalen voor de vorm waarin en de<br />
wijze waarop de persoonsgegevens worden uitgewisseld.<br />
Art. 75. Behalve in de gevallen die bij of krachtens dit decreet zijn bepaald, is elke<br />
vorm van gegevensoverdracht verboden tussen enerzijds de gemandateerde<br />
voorzieningen en anderzijds de magistraten, belast met jeugdzaken en de sociale<br />
diensten.<br />
Het verbod, vermeld in het eerste lid, geldt niet als de betrokken minderjarige<br />
die minstens twaalf jaar is of die, als hij jonger is, tot een redelijke beoordeling van<br />
zijn belangen in staat is, en zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken instemmen<br />
met de overdracht van gegevens. Het verbod geldt evenmin voor de basisgegevens<br />
met betrekking tot:<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
30<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 159<br />
1° de identificatie van de betrokken partijen;<br />
2° de jeugdhulp die al verleend is aan de minderjarige en, in voorkomend geval, aan<br />
zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />
Art. 76. Het ondersteuningscentrum en de vertrouwenscentra kindermishandeling<br />
kunnen, met behoud van de toepassing van de wet van 8 december 1992 tot<br />
bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van<br />
persoonsgegevens, in de gevallen, vermeld in artikel 34, 41 en 42, §1, tweede lid, 1°<br />
en 3°, zonder voorafgaande instemming van de betrokkene persoonsgegevens<br />
verwerken, inclusief gegevens als vermeld in artikel 6 en 7 van de wet van 8<br />
december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de<br />
verwerking van persoonsgegevens.<br />
In het kader van de opdracht, vermeld in het eerste lid, en in het belang van de<br />
minderjarige kunnen het ondersteuningscentrum en de vertrouwenscentra<br />
kindermishandeling de persoonsgegevens verwerken zonder dat de betrokken<br />
minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
daarvan onmiddellijk op de hoogte worden gebracht.<br />
Iedereen die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of<br />
beroep tot geheimhouding is verplicht, kan in de volgende gevallen aan een<br />
gemandateerde voorziening inlichtingen verstrekken zonder instemming van de<br />
betrokkene, als dat noodzakelijk kan worden geacht om een verontrustende situatie<br />
te onderzoeken:<br />
1° in geval van een verontrustende situatie met een vermoeden van<br />
maatschappelijke noodzaak tot jeugdhulpverlening;<br />
2° in het kader van een onderzoek door het ondersteuningscentrum en de<br />
vertrouwenscentra kindermishandeling als vermeld in artikel 34, 41 en 42, §1, tweede<br />
lid, 1° en 3°.<br />
De gegevensverwerking en -uitwisseling, vermeld in het eerste en tweede lid:<br />
1° worden zo spoedig mogelijk ter kennis gebracht van de betrokken minderjarige,<br />
zijn ouders en opvoedingsverantwoordelijken, uiterlijk binnen een termijn van dertig<br />
werkdagen vanaf het moment dat de gegevens worden verkregen, tenzij dat strijdig<br />
is met het belang van de betrokken minderjarige;<br />
2° betreffen persoonsgegevens, inclusief gegevens als vermeld in artikel 6 en 7 van<br />
de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten<br />
opzichte van de verwerking van persoonsgegevens;<br />
3° vinden plaats met het oog op een onderzoek als vermeld in artikel 34, 41en 42,<br />
§1, 1° en 3°.<br />
Art. 77. §1. Met behoud van de toepassing van artikel 22 van het decreet van 7 mei<br />
2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp heeft<br />
iedereen recht op toegang tot zijn persoonlijke gegevens die bij de toegangspoort,<br />
het ondersteuningscentrum of de sociale dienst worden bewaard.<br />
Derden die gegevens verstrekken zonder dat ze daartoe verplicht zijn, kunnen<br />
die gegevens als vertrouwelijk bestempelen. Als ze niet instemmen met toegang tot<br />
het geheel of een gedeelte van de gegevens, verleent de dossierhouder die toegang<br />
niet, tenzij hij van oordeel is dat de bescherming van de vertrouwelijkheid niet<br />
opweegt tegen de bescherming van het recht op toegang.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
31<br />
./.
160 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
§2. Het recht op toegang wordt verleend uiterlijk binnen vijftien dagen na de<br />
ontvangst van het verzoek.<br />
Met behoud van de toepassing van het eerste lid wordt voor gegevens die bij<br />
de toegangspoort en het ondersteuningscentrum worden bewaard, het recht op<br />
toegang verleend uiterlijk op het ogenblik waarop de toegangspoort of het<br />
ondersteuningscentrum een beslissing neemt. Voor gegevens die bij de sociale<br />
dienst worden bewaard, wordt het recht op toegang verleend uiterlijk op het ogenblik<br />
waarop de gegevens aan de jeugdrechter worden bezorgd.<br />
§3. De toegang tot de gegevens wordt verstrekt door inzage.<br />
Als bepaalde gegevens ook een derde betreffen en volledige inzage in die<br />
gegevens door de betrokkene afbreuk zou doen aan het recht van de derde op<br />
bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, wordt de toegang tot die gegevens<br />
verstrekt via gedeeltelijke inzage, een gesprek of een rapportage.<br />
Iedereen kan bij de uitoefening van het toegangsrecht naar eigen keuze worden<br />
bijgestaan door een door het beroepsgeheim gebonden persoon en, wat de<br />
minderjarige betreft, door een personeelslid van de instelling waar de minderjarige<br />
onderwijs volgt, op voorwaarde dat die persoon niet rechtstreeks betrokken is bij de<br />
jeugdhulpverlening, georganiseerd voor de minderjarige.<br />
Als met toepassing van paragraaf 1, tweede lid, de bescherming van de<br />
vertrouwelijkheid niet opweegt tegen de bescherming van het recht op toegang, kan<br />
de dossierhouder de toegang tot de gegevens in kwestie verstrekken via<br />
gedeeltelijke inzage, een gesprek of een rapportage.<br />
§4. Voor de toepassing van paragraaf 1 worden de personen die deel uitmaken van<br />
het cliëntsysteem, ten opzichte van elkaar als derden beschouwd.<br />
Met behoud van de toepassing van paragraaf 1 worden voor de toepassing van<br />
paragraaf 3, tweede lid, de personen die deel uitmaken van het cliëntsysteem, ten<br />
opzichte van elkaar niet als derden beschouwd, als het gaat om contextuele<br />
gegevens.<br />
Contextuele gegevens zijn gegevens die tegelijk de persoon die toegang vraagt<br />
en een of meer andere personen die deel uitmaken van het cliëntsysteem, betreffen.<br />
Het cliëntsysteem bestaat uit de volgende personen:<br />
1° de minderjarige;<br />
2° de ouders;<br />
3° de opvoedingsverantwoordelijken;<br />
4° de personen uit de leefomgeving van de minderjarige die met hem samenwonen<br />
op het ogenblik van de uitoefening van het recht op toegang.<br />
§5. Een minderjarige kan het toegangsrecht zelfstandig uitoefenen, rekening<br />
houdend met zijn leeftijd en maturiteit, vanaf het ogenblik dat blijkt dat de min-<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
32<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 161<br />
twaalfjarige tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat is of vanaf de<br />
leeftijd van twaalf jaar.<br />
Als de minderjarige jonger is dan twaalf jaar, wordt het toegangsrecht<br />
uitgeoefend door een wettelijke vertegenwoordiger.<br />
De wettelijke vertegenwoordiger kan zich niet beroepen op de toepassing van<br />
paragraaf 4 voor de contextuele gegevens die de minderjarige en een andere<br />
persoon dan de wettelijke vertegenwoordiger zelf betreffen.<br />
In geval van tegenstrijdige belangen met een wettelijke vertegenwoordiger of als<br />
die het toegangsrecht niet uitoefent, kan het toegangsrecht van de minderjarige<br />
worden uitgeoefend door een persoon als vermeld in paragraaf 3, derde lid.<br />
§6. Op verzoek van de betrokkenen worden de documenten die ze aanreiken,<br />
toegevoegd aan het dossier. Alle betrokkenen hebben het recht om hun versie te<br />
geven van de feiten die vermeld zijn in het dossier.<br />
§7. De betrokkenen hebben recht op een afschrift van de gegevens van het dossier<br />
waartoe ze toegang hebben door inzage en op een rapport van de gegevens van het<br />
dossier waartoe ze toegang hebben op een andere wijze dan door inzage.<br />
Ieder afschrift en ieder rapport zijn persoonlijk en vertrouwelijk en mogen alleen<br />
worden aangewend voor doeleinden van jeugdhulpverlening. De dossierhouder die<br />
een afschrift of rapport bezorgt, wijst de betrokkenen daarop en voegt een toelichting<br />
in die zin bij het afschrift of rapport.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan de voorwaarden bepalen waaronder een afschrift of<br />
rapport wordt uitgereikt.<br />
§8. Voor de toegang tot de gegevens die bij de sociale diensten worden bewaard,<br />
mag:<br />
1° er geen toegang worden verleend tot de gegevens die ter beschikking zijn gesteld<br />
van de jeugdrechter;<br />
2° bij het verlenen van toegang tot die gegevens het geheim van het onderzoek als<br />
bepaald in artikel 28 quinquies, §1, van het Wetboek van Strafvordering, niet<br />
geschonden worden.<br />
Hoofdstuk 14. Toezicht<br />
Art. 78. De <strong>Vlaams</strong>e Regering organiseert het toezicht op de naleving van de<br />
bepalingen in dit decreet en de uitvoeringsbesluiten ervan.<br />
De ambtenaren die met het toezicht belast zijn, hebben het recht elke<br />
jeugdhulpaanbieder of andere persoon of voorziening die jeugdhulpverlening<br />
aanbiedt, te bezoeken. De jeugdhulpaanbieders of andere personen of<br />
voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden, stellen aan die ambtenaren alle<br />
gegevens ter beschikking die voor het toezicht noodzakelijk zijn. Ze staan die<br />
ambtenaren toe om ter plaatse de naleving van de bepalingen, vermeld in het eerste<br />
lid, te verifiëren en alle stappen te ondernemen die daarvoor nodig zijn.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
33<br />
./.
162 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Van hun vaststellingen maken de ambtenaren, vermeld in het tweede lid, een<br />
verslag op. Het verslag heeft bewijskracht tot het tegenbewijs. Van het verslag wordt<br />
een afschrift gestuurd naar de jeugdhulpaanbieder of naar een andere persoon of<br />
voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt.<br />
Hoofdstuk 15. Wijzigingsbepalingen<br />
Afdeling 1. Wijzigingen in het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern<br />
verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin<br />
Art. 79. In hoofdstuk III van het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern<br />
verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin, gewijzigd bij de<br />
decreten van 2 juni 2006 en 22 december 2006, wordt een artikel 8/1 ingevoegd, dat<br />
luidt als volgt:<br />
“Art. 8/1.Met het oog op hulp- en zorgverlening bij kindermishandeling erkent en<br />
subsidieert het agentschap vertrouwenscentra kindermishandeling in het<br />
Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.”.<br />
Afdeling 2. Wijzigingen in het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern<br />
verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />
Personen met een Handicap<br />
Art. 80. Aan artikel 5, 2°, van het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern<br />
verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />
Personen met een Handicap wordt de zinsnede “, met uitzondering van de<br />
indicatiestelling en de jeugdhulpregie van ondersteuning die onder het<br />
toepassingsgebied van het decreet van … betreffende de integrale jeugdhulp vallen”<br />
toegevoegd.<br />
Art. 81. In artikel 13, vierde lid, van hetzelfde decreet worden tussen het woord<br />
“bepaalt” en het woord “op” de woorden “in welke gevallen een aanvraag moet<br />
worden ingediend bij het agentschap en” ingevoegd.<br />
Afdeling 3. Wijzigingen in het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie<br />
van de minderjarige in de integrale jeugdhulp<br />
Art. 82. Aan artikel 2, §1, van het decreet van 7 mei 2004 betreffende de<br />
rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp wordt een punt 18°<br />
toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />
“18° ondersteuningscentrum Jeugdzorg: een orgaan als vermeld in artikel 33 van het<br />
decreet van (datum) betreffende de integrale jeugdhulp.”.<br />
Art. 83. In artikel 3, §1, van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen<br />
aangebracht:<br />
1° in het eerste lid worden de woorden “en de trajectbegeleiding” vervangen door de<br />
woorden “en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg”;<br />
2° in het tweede lid worden de woorden “of de trajectbegeleiding” vervangen door de<br />
woorden “of het ondersteuningscentrum Jeugdzorg”.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
34<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 163<br />
Art. 84. In artikel 20, eerste lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “en de<br />
trajectbegeleiding” vervangen door de woorden “en het ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg”.<br />
Art. 85. In artikel 24, §1, eerste lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “en de<br />
trajectbegeleiding” vervangen door de woorden “en het ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg”.<br />
Art. 86. In artikel 29 van hetzelfde decreet worden de woorden “of de<br />
trajectbegeleiding” telkens vervangen door de woorden “of het<br />
ondersteuningscentrum Jeugdzorg”.<br />
Art. 87. In artikel 32 van hetzelfde decreet worden de woorden “en de<br />
trajectbegeleiding” vervangen door de woorden “en het ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg”.<br />
Afdeling 4. Wijzigingen in het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere<br />
jeugdbijstand<br />
Art. 88. In artikel 2 van het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand<br />
worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />
1° punt 1° wordt vervangen door wat volgt:<br />
“1° ondersteuningscentrum: het ondersteuningscentrum Jeugdzorg, opgericht bij<br />
artikel 33 van het decreet van … betreffende de integrale jeugdhulp;”;<br />
2° punt 2° tot en met 4° worden opgeheven;<br />
3° in punt 8° worden de woorden “dit decreet” vervangen door de zinsnede “het<br />
decreet van … betreffende de integrale jeugdhulp”;<br />
4° punt 11° en 12° worden opgeheven;<br />
5° punt 14° wordt vervangen door wat volgt:<br />
“14° toegangspoort: een orgaan als vermeld in artikel 17 van het decreet van …<br />
betreffende de integrale jeugdhulp;”;<br />
7° punt 15° tot en met 17° worden opgeheven.<br />
Art. 89. In artikel 3 van hetzelfde decreet wordt het tweede lid opgeheven.<br />
Art. 90. Artikel 4, 5 en 6 van hetzelfde decreet worden opgeheven.<br />
Art. 91. In artikel 9 van hetzelfde decreet worden de woorden “dit decreet” vervangen<br />
door de zinsnede “het decreet van … betreffende de integrale jeugdhulp”.<br />
Art. 92. In hetzelfde decreet worden hoofdstuk III, dat bestaat uit artikel 10 tot en met<br />
36, en hoofdstuk IV, dat bestaat uit artikel 37 tot en met 46, opgeheven.<br />
Art. 93. In artikel 47, §2, 1°, van hetzelfde decreet, wordt de zinsnede “artikel 38, §1,<br />
8°, 9°, 11° en 12°” vervangen door de zinsnede “artikel 48, §1, eerste lid, 8°, 9°, 11°<br />
en 12°, van het decreet van … betreffende de integrale jeugdhulp”.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
35<br />
./.
164 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Art. 94. In artikel 49, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “het<br />
comité” vervangen door de woorden “de toegangspoort”.<br />
Art. 95. Aan hoofdstuk V, afdeling II, van hetzelfde decreet wordt een artikel 52/1<br />
toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />
“Art. 52/1. Binnen de beschikbare begrotingskredieten kan de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
organisaties erkennen en subsidiëren die voor specifieke categorieën van<br />
minderjarigen de hulp- en dienstverlening ondersteunen die door de toegangspoort<br />
en het ondersteuningscentrum wordt verstrekt.”.<br />
Art. 96. In artikel 53 van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “minderjarigen<br />
die” en de woorden “geplaatst zijn” de woorden “in een gemeenschapsinstelling of<br />
door bemiddeling van een erkende voorziening” ingevoegd.<br />
Art. 97. In artikel 66, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “Het<br />
bureau of” vervangen door de zinsnede “Het ondersteuningscentrum, de<br />
toegangspoort of” en worden de woorden “het bureau” vervangen door de woorden<br />
“het ondersteuningscentrum of de toegangspoort”.<br />
Art. 98. In artikel 67, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “het<br />
bureau of” vervangen door de zinsnede “het ondersteuningscentrum, de<br />
toegangspoort of”.<br />
Hoofdstuk 16. Slotbepalingen<br />
Art. 99. Het decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp, gewijzigd bij<br />
de decreten van 30 maart 2007 en 20 maart 2009, wordt opgeheven.<br />
Art. 100. §1. Bijstand en hulp die georganiseerd zijn door het comité voor bijzondere<br />
jeugdbijstand en die in uitvoering zijn op de datum van de inwerkingtreding van dit<br />
decreet, kunnen verder worden uitgevoerd.<br />
Aanvragen voor bijstand en hulp, die gericht zijn aan het comité voor bijzondere<br />
jeugdzorg en waarover op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet een<br />
beslissing is genomen maar die nog niet in uitvoering zijn, worden overgenomen door<br />
het team jeugdhulpregie van de toegangspoort. De beslissing geldt als<br />
indicatiestellingsverslag, als vermeld in artikel 21, eerst lid, 2°, van dit decreet.<br />
Aanvragen voor bijstand en hulp, die gericht zijn aan het comité voor bijzondere<br />
jeugdzorg en waarover op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet nog<br />
geen beslissing is genomen, worden verder behandeld door het<br />
ondersteuningscentrum.<br />
Aanvragen tot voortzetting van de hulp- en bijstandsverlening na achttien jaar,<br />
die gericht zijn aan het comité voor bijzondere jeugdzorg en waarover op de datum<br />
van de inwerkingtreding van dit decreet nog geen beslissing is genomen, worden<br />
verder behandeld door de toegangspoort.<br />
Bemiddelingsverzoeken die op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet<br />
nog niet afgehandeld zijn door de bemiddelingscommissie voor bijzondere<br />
jeugdbijstand, worden verder behandeld door het ondersteuningscentrum.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
36<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 165<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen ter uitvoering van het tweede,<br />
derde en vierde lid.<br />
§2. Een doorverwijzing door de bemiddelingscommissie voor bijzondere<br />
jeugdbijstand naar het Openbaar Ministerie wordt geacht een aanmelding te zijn als<br />
vermeld in artikel 47, 1°, b).<br />
§3. Aanvragen tot ondersteuning die voor de datum van inwerkingtreding van dit<br />
decreet, zijn ingediend, overeenkomstig artikel 1 en 2 van het besluit van de<br />
<strong>Vlaams</strong>e Regering van 24 juli 1991 betreffende de inschrijving bij het <strong>Vlaams</strong><br />
Agentschap voor Personen met een Handicap, worden verder behandeld door dit<br />
agentschap, volgens de regels van dit besluit.<br />
Als voor een persoon een aanvraag voor niet rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulp wordt ingediend bij de toegangspoort, vervalt de aanvraag tot<br />
ondersteuning, vermeld in het eerste lid, met uitzondering van een aanvraag voor<br />
individuele materiële bijstand, die deze persoon voor de datum van inwerkingtreding<br />
van dit decreet reeds heeft ingediend.<br />
Een beslissing over de toewijzing van het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen<br />
met een handicap, vermeld in artikel 10 van het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
van 24 juli 1991 betreffende de inschrijving bij het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />
Personen met een Handicap, geldt als een indicatiestellingsverslag, als vermeld in<br />
artikel 21, eerste lid, 2°, van dit decreet. Wanneer de beslissing genomen is, wordt<br />
het dossier overgemaakt aan het team jeugdhulpregie van de toegangspoort.<br />
Art. 101. De bepalingen van dit decreet zijn te beschouwen als erkennings- en<br />
subsidiëringsnormen voor de jeugdhulpaanbieders.<br />
Art. 102. Om de vijf jaar dient de <strong>Vlaams</strong>e Regering bij het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> een<br />
rapport in over de evaluatie van dit decreet.<br />
Art. 103. De <strong>Vlaams</strong>e Regering stelt voor elk van de bepalingen van dit decreet de<br />
datum van de inwerkingtreding vast.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan voor een of meer regio’s of deelregio’s integrale<br />
jeugdhulp voor iedere bepaling een datum van inwerkingtreding bepalen<br />
voorafgaand aan de datum, vermeld in het eerste lid.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
37<br />
./.
166 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Art. 104. Artikel 59 en 60 houden op uitwerking te hebben op 1 januari 2015.<br />
Brussel, ... (datum).<br />
De minister-president van de <strong>Vlaams</strong>e Regering,<br />
Kris PEETERS<br />
De <strong>Vlaams</strong>e minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin,<br />
Jo VANDEURZEN<br />
De <strong>Vlaams</strong>e minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke kansen en Brussel,<br />
Pascal SMET<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
38
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 167<br />
ADVIES VAN DE SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD VAN VLAANDEREN<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
168 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 169<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
170 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 171<br />
ADVIES VAN DE VLAAMSE TOEZICHTCOMMISSIE<br />
VOOR HET ELEKTRONISCHE BESTUURLIJKE GEGEVENSVERKEER<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
172 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 173<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
174 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 175<br />
<br />
<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
176 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 177<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
178 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 179<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
180 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
<br />
<br />
<br />
<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 181<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
182 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Digitally signed by Willem<br />
Debeuckelaere<br />
(Authentication)<br />
Date: 2012.09.12 17:10:41<br />
+02'00'<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 183<br />
ADVIES VAN DE COMMISSIE VOOR DE BESCHERMING<br />
VAN DE PERSOONLIJKE LEVENSSFEER<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
184 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 185<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
186 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 187<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
188 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 189<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
190 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 191<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
192 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 193<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
194 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 195<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
196 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 197<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
198 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 199<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
200 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 201<br />
ADVIES VAN DE STRATEGISCHE ADVIESRAAD<br />
VOOR HET VLAAMSE WELZIJNS-, GEZONDHEIDS- EN GEZINSBELEID<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
202 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 203<br />
Advies<br />
Voorontwerp van decreet betreffende de<br />
integrale jeugdhulp<br />
Brussel, 19 september 2012<br />
SARWGG_RAAD_19092012_IJH_ADV_DEF<br />
Strategische Adviesraad ● Welzijn ● Gezondheid ● Gezin<br />
Wetstraat 34-36 ● 1040 Brussel ● T +32 2 209 01 11 ● F +32 2 217 70 08 ● info@sarwgg.be ● www.sarwgg.be<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
204 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Adviesvraag: voorontwerp van decreet betreffende de integrale jeugdhulp<br />
Adviesvrager: Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Jo Vandeurzen<br />
Ontvangst adviesvraag: 3 juli 2012<br />
Adviestermijn: 30 dagen (verlengd tot midden september)<br />
Goedkeuring raad: 19 september 2012 (schriftelijke stemming)<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
2
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 205<br />
Inhoud<br />
Krachtlijnen ................................................................................................................. 206<br />
Advies .......................................................................................................................... 209<br />
1. Situering adviesvraag........................................................................................ 209<br />
2. Korte terugblik ................................................................................................... 209<br />
3. Nieuw decreet IJH is de juiste beleidskeuze .................................................... 210<br />
4. Belangrijke aandachtspunten ........................................................................... 211<br />
4.1. Performantie ........................................................................................................ 211<br />
4.2. Toegankelijkheid .................................................................................................. 215<br />
4.3. Kwaliteit ............................................................................................................... 218<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
3
206 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Krachtlijnen van het advies<br />
De SAR WGG verwelkomt het voorontwerp van decreet betreffende de integrale<br />
jeugdhulp (IJH). Dit kaderdecreet is een belangrijk beleidsinitiatief dat de minderjarigen,<br />
hun ouders en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de<br />
betrokken personen uit hun leefomgeving 1 hoort te versterken, en nieuw leven blaast in<br />
de integralisering van de jeugdhulp in Vlaanderen. De raad wenst betrokken te blijven<br />
bij de uitvoering van dit decreet.<br />
De SAR WGG wenst een aantal elementen onder de aandacht te brengen die onderbelicht<br />
blijven in het voorontwerp van decreet. Het betreft een aantal opmerkingen en<br />
bekommernissen die betrekking hebben op de performantie, toegankelijkheid en kwaliteit<br />
van IJH. Dit zijn belangrijke uitgangspunten van de visie van de SAR WGG op zorg,<br />
van Maatschappelijk Verantwoorde Zorg. 2<br />
Aandachtspunten voor een performante IJH<br />
Het is belangrijk dat het onderscheid tussen doel en middel van de IJH glashelder<br />
wordt geformuleerd. Integrale jeugdhulp moet betrekking hebben op minderjarigen<br />
die hulp behoeven. Dit moet de doelstelling zijn. Het middel hiertoe is samenwerking<br />
en afstemming in de jeugdhulp.<br />
IJH mag niet stoppen bij de intersectoralisering van de jeugdhulp. Het is absoluut<br />
noodzakelijk om ook andere beleidsdomeinen te betrekken. De performantie, kwaliteit<br />
en toegankelijkheid van de hulpverlening kan maar toenemen als er voldoende<br />
aandacht wordt geschonken aan de omgeving waarbinnen het integrale jeugdhulpverleningsprogramma<br />
functioneert.<br />
Er moet meer aandacht zijn voor preventie.<br />
Het op te richten expertisecentrum diagnostiek is een goed initiatief maar er dient<br />
duidelijkheid over te worden verschaft.<br />
Naar aanleiding van de zesde staatshervorming zal het jeugdsanctierecht worden<br />
overgeheveld. Hoe zal hier rekening mee worden gehouden binnen het kader van<br />
de opname van de gerechtelijke jeugdhulp in het landschap van de IJH?<br />
De SAR WGG is van plan om de actoren die vertegenwoordigd zijn in de adviesraad<br />
IJH maar niet in de SAR WGG structureel te betrekken in de toekomstige advisering.<br />
Er rijzen vragen m.b.t. het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp. Kan de<br />
verhoopte beleidsoutput gerealiseerd worden zonder een duidelijke aansturing<br />
vanuit de regio?<br />
De administratieve lasten voor aanmelding bij de toegangspoort en de gemandateerde<br />
voorzieningen moeten tot een minimum beperkt blijven.<br />
1 Verder in deze tekst wordt de term ‘minderjarigen’ gebruikt voor de formule “minderjarigen, hun<br />
ouders en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen<br />
uit hun leefomgeving”.<br />
2 SAR WGG, Visienota Maatschappelijk Verantwoorde Zorg, 24 februari 2010. www.sarwgg.be<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
4
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 207<br />
IJH kan maar slagen als er ook financiering is daar waar nodig en dit op evenredige<br />
basis. Naast autonomie zijn ook financiële prikkels nodig om de draagkracht van en<br />
het draagvlak voor IJH te vergroten.<br />
Aandachtspunten voor een toegankelijke IJH<br />
De lakmoesproef voor het in het decreet ingeschreven “recht op jeugdhulp” is de<br />
daadwerkelijke realisering ervan. De in het decreet toegevoegde beperkingen van<br />
dit recht op basis van aanbod en budget wijzen op een aanbodgerichte instelling<br />
wat betreurenswaardig is.<br />
Vermaatschappelijking van de hulp is belangrijk. Inzetten op de eigen krachten van<br />
minderjarigen mag echter in geen geval leiden tot de verschuiving van de maatschappelijke<br />
zorgverantwoordelijkheid ten aanzien van minderjarigen.<br />
Performante en toereikende rechtstreeks toegankelijke hulp is een kritische succesfactor<br />
van IJH. Rechtstreeks toegankelijke hulp hoeft echter niet in alle gevallen<br />
een tussenstap te zijn naar de niet-rechtstreeks toegankelijke hulp. Wanneer aangewezen<br />
voor de cliënt moet de toegangspoort immers direct kunnen ingeschakeld<br />
worden om de nodige hulp te bieden. Daarnaast is de raad niet te vinden voor de<br />
opname van de 30%-regel in het kaderdecreet. De versterking van de rechtstreeks<br />
toegankelijke hulp moet gebaseerd zijn op evidentie en bij voorkeur aan de hand<br />
van een groeipad. Het is niet duidelijk waar de in het decreet opgenomen 30%<br />
vandaan komt. Verder is over de (mate van) toegankelijkheid van modules die worden<br />
ingezet in een hulpprogramma nergens iets te vinden in het voorontwerp van<br />
decreet.<br />
Het is van belang dat er een gezonde, volwassen onderhandelingsrelatie tot stand<br />
komt tussen de intersectorale toegangspoort en de aanbieders inzake de dossiers<br />
met de hoogste prioriteit. Er moet worden uitgegaan van een opnameverantwoordelijkheid<br />
en niet van een opnameplicht.<br />
Aandachtspunten voor een kwaliteitsvolle IJH<br />
Hoewel het een goede zaak is dat dit voorontwerp van decreet een aantal rechten<br />
en principes van minderjarigen versterkt blijft participatie maar een beperkte invulling<br />
krijgen. De raad acht het betrekken van de minderjarige – van micro- tot macroniveau<br />
– een belangrijk principe. Er is voldoende goodwill, tijd en ondersteuning<br />
nodig om dit te realiseren. Daarnaast moet er ook voldoende aandacht uitgaan<br />
naar een laagdrempelige, duidelijke en verstaanbare communicatie naar minderjarigen<br />
toe vanuit de voorzieningen en administraties.<br />
De continuïteit in het voorontwerp van decreet veronderstelt dat alle jeugdhulpaanbieders<br />
die betrokken zijn bij de hulpverlening samen verantwoordelijk zijn voor de<br />
continuïteit. Wie draagt echter de eindverantwoordelijkheid? Garandeert dit voorontwerp<br />
van decreet voldoende continuïteit in hulpverlening en duidelijkheid over<br />
verantwoordelijkheid om trajectbegeleiding overbodig te maken? Verder vraagt de<br />
raad hoe dit voorontwerp van decreet zich zal verhouden ten opzichte de mogelijke<br />
toekomstige uitbreiding van art. 107 van de ziekenhuiswet in relatie tot de doelgroep<br />
kinderen?<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
5
208 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Er zal een registratiesysteem worden ontwikkeld dat de samenwerking en afstemming<br />
van de sectoren moet faciliteren. Alles staat of valt met een transparant, duurzaam,<br />
innovatief en afgestemd registratiesysteem. In hoeverre zit de ontwikkeling<br />
hiervan al in de pijplijn? Hoe zal dit worden afgestemd met de systemen van andere<br />
zorgvelden en –administraties en met het GEWIN-decreet?<br />
Het is noodzakelijk om de outcome van de IJH te meten. Hiervoor zijn meetbare indicatoren<br />
vereist, een nulmeting, periodieke evaluaties en voldoende aandacht voor de<br />
tevredenheid van minderjarigen. De raad vraagt om reeds op korte termijn een zinvol<br />
evaluatiemoment in te bouwen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
6
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 209<br />
Advies<br />
1. Situering adviesvraag<br />
Op 3 juli ontving de SAR WGG een adviesvraag van minister Jo Vandeurzen over het<br />
voorontwerp van decreet betreffende de integrale jeugdhulp. De adviestermijn bedraagt<br />
30 dagen. Op vraag van de SAR WGG werd de adviestermijn verlengd tot midden<br />
september 2012. Dit advies kwam tot stand na een Raadsvergadering en een vergadering<br />
van de Vaste Werkgroep van de SAR WGG. Het werd in consensus<br />
goedgekeurd na schriftelijke stemming op 19 september 2012.<br />
In het streven naar een meer vraag- en cliëntgerichte zorg werd bijna tien jaar geleden<br />
gestart met Integrale Jeugdhulp (IJH). Met IJH zou ervoor gezorgd worden dat sectoren<br />
en administraties meer samenwerken. Samenwerking zou moeten leiden tot een<br />
meer afgestemde zorg waarbij het jeugdhulpaanbod overzichtelijk, toegankelijk, vraaggestuurd<br />
en subsidiair wordt ingezet.<br />
De doelstellingen en de werking van Integrale Jeugdhulp werden in het decreet van 7<br />
mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp gegoten. Ondertussen blijkt dat het decreet<br />
tekort schiet op een aantal punten om Integrale Jeugdhulp daadwerkelijk te realiseren.<br />
Het nieuwe voorontwerp van decreet vervangt het huidige decreet van 7 mei 2004. Het<br />
beoogt om aan minderjarigen, hun ouders en in voorkomend geval hun opvoedingsverantwoordelijken,<br />
en de betrokken personen uit hun leefomgeving die daar nood aan<br />
hebben, zorg op maat te bieden. Dit moet het resultaat zijn van sectoroverschrijdende<br />
samenwerking tussen jeugdhulpaanbieders en intersectorale afstemming van het<br />
jeugdhulpaanbod. De bijsturing van IJH, de organisatie van een brede instap voor<br />
rechtstreeks toegankelijke hulp, de installatie van een intersectorale toegangspoort en<br />
de optimalisering van de sluis- en bufferfunctie naar de gerechtelijke jeugdhulp zijn<br />
belangrijke elementen in dit decreet.<br />
Dit voorontwerp van decreet is een kaderdecreet. De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal hier dus<br />
verder vorm aan moeten geven en de grote lijnen verfijnen in uitvoeringsbesluiten. De<br />
SAR WGG wenst betrokken te blijven in de uitvoering van het decreet. 3<br />
2. Korte terugblik<br />
Het debat over de ‘integralisering’ van de jeugdzorg is eind jaren negentig van de vorige<br />
eeuw begonnen met de hoorzittingen in de ‘Commissie ad hoc Bijzondere Jeugdbijstand’<br />
van het <strong>Vlaams</strong> parlement. Al snel werd duidelijk dat de problemen de sector<br />
3 Volgende besluiten zijn voorzien: BVR intersectorale toegangspoort, BVR omgaan met verontrustende<br />
situaties en de gemandateerde voorzieningen, BVR toegang tot de jeugdhulp en de continuïteit van de<br />
jeugdhulp, BVR crisisjeugdhulp, BVR beleidsafstemming in de jeugdhulp (structuren, middelen en registratie.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
7
210 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
van de Bijzondere jeugdzorg overstegen. Ook in andere sectoren in de jeugdhulpverlening<br />
werden immers knelpunten gesignaleerd.<br />
Het verhaal is gekend. In de Maatschappelijke Beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg werd<br />
een probleemanalyse gemaakt en werden 42 aanbevelingen gemaakt. Deze vormden<br />
de basis voor het Strategisch Plan Integrale Jeugdhulpverlening waarin de principes en<br />
strategieën van de jeugdhulpverlening werden uitgetekend. 4 Na een experimentele<br />
periode kwam er in 2004 een wetgevend kader tot stand in de vorm van het decreet<br />
van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp en het decreet betreffende de<br />
rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp. Het decreet betreffende de<br />
integrale jeugdhulp was een kaderdecreet dat uitvoering kreeg in besluiten.<br />
De implementatie van het decreet kende hoogtes en laagtes. Integrale Jeugdhulp is<br />
immers een complexe en omvattende onderneming die verschillende sectoren en niveaus<br />
vat. Daarenboven heeft Integrale Jeugdhulp slechts kans op slagen als alle actoren<br />
er blijven in geloven (draagvlak) en er daadwerkelijk aan werken (realisatie).<br />
In 2011 werd de efficiëntie en de effectiviteit van de implementatie van het decreet betreffende<br />
integrale jeugdhulp geëvalueerd door het Instituut voor de Overheid van de<br />
K.U.Leuven. Het onderzoek bevestigde dat er heel wat belangrijke stappen gezet zijn<br />
in de richting van integrale jeugdhulp maar dat het doel (doorwerking naar de praktijk<br />
van de hulpverlening) nog niet bereikt is. In het onderzoek worden ook een aantal pertinente<br />
aanbevelingen geformuleerd: explicitering van het einddoel van IJH en de elementen<br />
om dit te bereiken; vermijden dat IJH een aparte sector wordt; regie waar nodig,<br />
autonomie waar het kan; en de rationalisatie van overlegstructuren. 5 In dit<br />
evaluatieonderzoek werd evenwel geen uitspraak gedaan over effecten van IJH op de<br />
cliënt (microniveau). Dit onderzoek heeft mede geleid tot de opmaak van een nieuw<br />
decreet.<br />
3. Nieuw decreet IJH is de juiste<br />
beleidskeuze<br />
In het <strong>Vlaams</strong>e regeerakkoord, de beleidsnota WVG 2009-2014 en de beleidsbrieven<br />
van minister Vandeurzen werd IJH telkenmale als een belangrijk dossier geduid dat<br />
evaluatie en consolidatie behoefde. Ondertussen heeft een gedegen wetenschappelijke<br />
evaluatie daadwerkelijk plaatsgevonden; en door de opmaak van een nieuw decreet<br />
wordt nu gepoogd om de IJH te consolideren. Dit is een uitermate belangrijk beleidsinitiatief<br />
dat geen moment te vroeg komt. Het voorontwerp van decreet blaast nieuw leven<br />
in de visie op minderjarigen en de intersectoralisering van de jeugdhulp.<br />
Voor de raad is de noodzaak aan maximalisatie van het welzijn van minderjarigen in de<br />
jeugdhulp - door de integralisering van de jeugdhulp, aan de hand van o.m. de intersectoralisering<br />
van de bestaande sectoren – van groot en urgent belang. Daarom is de<br />
4 DE KOSTER, K., ‘De jeugdzorg van tegenwoordig. Het hervormingsproces naar een Integrale jeugdhulpverlening<br />
in Vlaanderen’, Academia Press, Gent, 2007, p. 5-16.<br />
5 TOMME, N., VERHOEST, K. & VOETS, J., ‘Evaluatie van het decreet van 7 mei 2004 betreffende de<br />
Integrale Jeugdhulp’, K.U.Leuven - Instituut voor de Overheid, 31 januari 2011, p. 122-132.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
8
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 211<br />
SAR WGG uitermate tevreden dat minister van WVG, Jo Vandeurzen, geopteerd heeft<br />
voor de opmaak van een nieuw decreet. Met een nieuw decreet kan men de visie op<br />
en de werking van Integrale Jeugdhulp op zulk een wijze hervormen zodat deze kwaliteitsvol,<br />
performant, sociaal rechtvaardig, relevant en toegankelijk is - Maatschappelijk<br />
Verantwoord is. 6 De decretale verankering van een aantal fundamentele hoekstenen,<br />
concepten en wijzigingen die op logische wijze samenhangen is hiervoor noodzakelijk.<br />
De SAR WGG wenst verder in dit advies zich over de grote lijnen uit te spreken en een<br />
aantal elementen onder de aandacht te brengen die onderbelicht blijven in onderhavig<br />
voorontwerp van decreet. Er worden een aantal lacunes vermeld die rechtstreeks kunnen<br />
worden teruggebracht tot ‘performantie’, ‘kwaliteit’ en ‘toegankelijkheid’, essentiële<br />
uitgangspunten van Maatschappelijk Verantwoorde Zorg.<br />
4. Belangrijke aandachtspunten<br />
4.1. Performantie<br />
Performante hulpverlening is hulpverlening die in (meer) maatschappelijk welzijn resulteert.<br />
Het principe van performantie is gestoeld op de componenten: doelmatigheid,<br />
doeltreffendheid, preventie, duurzaamheid en subsidiariteit.<br />
In het voorontwerp van decreet worden een aantal tendensen, keuzes en structuren<br />
bevestigd of in het leven geroepen en uitgewerkt. Ze moeten in principe leiden tot performante<br />
IJH. Denken we aan de decretale verankering van de Vertrouwenscentra<br />
Kindermishandeling of aan de intersectorale toegangspoort. De conceptualisering van<br />
de toegangspoort doet veel verhopen. De toegangspoort moet er garant voor staan dat<br />
de beschikbare, niet-rechtstreeks toegankelijke hulp van de betrokken sectoren, enkel<br />
kan worden ingezet op grond van een van het aanbod onafhankelijke indicatiestelling,<br />
en dat ze prioritair wordt toegewezen aan diegenen die er het meeste behoefte aan<br />
hebben. Het principe van de subsidiariteit zit er sterk in vervat. Via de onafhankelijke<br />
indicatiestelling, opsplitsing van indicatiestelling en jeugdhulpregie... kan efficiëntie en<br />
effectiviteit geboekt worden.<br />
Gerechtelijke hulp werd uit het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand<br />
gelicht en opgenomen in dit voorontwerp van decreet. Ook dit is een goede zaak<br />
vanuit het oogpunt van performantie: de gerechtelijke hulp wordt werkelijk deel van het<br />
landschap van de integrale jeugdhulpverlening. Ook de bepaling dat de jeugdrechter<br />
verschillende maatregelen kan combineren kan leiden tot meer doeltreffende hulpverlening.<br />
Toch zijn er ook een aantal lacunes en elementen in het voorontwerp van decreet die<br />
vragen oproepen.<br />
6 SAR WGG, Visienota Maatschappelijk Verantwoorde Zorg, 24 februari 2011. www.sarwgg.be<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
9
212 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Doel ≠ middel<br />
Het is belangrijk dat het onderscheid tussen doel en middel glashelder wordt geformuleerd<br />
in dit decreet. In de missie van het voorontwerp van decreet worden de minderjarige<br />
en hulp op maat centraal gesteld. Voor wat de doelstelling betreft kan in het voorontwerp<br />
van decreet gelezen worden dat IJH betrekking heeft op samenwerking en<br />
afstemming in de jeugdhulp, met een gezamenlijk engagement als doel, ten bate van<br />
minderjarigen. Hiervoor wordt ingezet op 7 hoofddoelstellingen: vermaatschappelijking,<br />
tijdige toegang, flexibiliteit en continuïteit, gepast omgaan met verontrustende situaties,<br />
subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening, participatie integraal aanbod.<br />
Dat de doelstelling van IJH opgenomen wordt in dit voorontwerp van kaderdecreet is<br />
een goede zaak. De doelstelling valt echter niet samen met het streven naar hulpverlening<br />
die de minderjarige centraal stelt. De algemene doelstelling vermeldt de minderjarige<br />
maar vertrekt vanuit het punt dat IJH betrekking heeft op sectoren die moeten samenwerken.<br />
Hiermee blijft een aanbodgericht perspectief de ondertoon voeren. Er is<br />
met andere woorden nog steeds geen kristalhelder onderscheid tussen doel en middel.<br />
Het doel moet het welzijn van de minderjarige (het microperspectief) zijn - in de visietekst<br />
die werd voorgesteld op de Staten-Generaal Jeugdhulp in 2020 wordt gesproken<br />
van een “empowerende jeugdhulp” die “het kind en de jongere als actor in het traject<br />
en als coproducent van zijn zorgtraject” ziet. 7 De middelen zijn de structuren en processen<br />
zoals o.a. de toegangspoort en de netwerken (het mesoniveau) maar ook de<br />
beleidsniveaus (macroniveau) en uiteraard de hieruit resulterende en noodzakelijke<br />
mentaliteitswijzigingen. Samengevat moet Integrale Jeugdhulp “betrekking hebben op<br />
minderjarigen die hulp behoeven” en niet “op de samenwerking en afstemming in de<br />
jeugdhulp” zoals nu opgenomen in artikel 8.<br />
Bruggen naar andere beleidsdomeinen<br />
Integrale Jeugdhulp moet aansluiten op de leefwereld van minderjarigen. De verschillende<br />
sectoren die jeugdhulp aanbieden laten samenwerken en de brug naar de gerechtelijke<br />
jeugdhulp zijn hiervoor noodzakelijk. De intersectoralisering is op zich reeds<br />
een heuse onderneming. Toch moet een visie op de Integrale Jeugdhulp van de toekomst<br />
meer zijn dan een stroomlijning van de samenwerking van zeven sectoren en de<br />
brug naar gerechtelijke jeugdhulp. Ook in de visietekst van de Staten-Generaal Jeugdhulp<br />
wordt nadrukkelijk gewezen op het feit dat de jeugdhulp verder gaat “dan het op<br />
elkaar afstemmen van de bestaande sectoren”. 8<br />
Het is absoluut noodzakelijk om op termijn andere beleidsdomeinen te betrekken. Er<br />
moet worden gestreefd naar “één jeugdhulp binnen de ruimere samenleving”. In de<br />
visietekst Staten-Generaal lezen we verder: “ook andere actoren spelen<br />
(on)rechtstreeks een rol. Zonder volledig te willen zijn benoemen we het algemene<br />
gezinsbeleid, de sport en recreatie, de opbouw van het sociaal weefsel en het lokaal<br />
sociaal beleid. We leggen de nadruk op de vermaatschappelijking van de (jeugd)zorg.<br />
Zodoende kunnen bruggen gebouwd en verbanden gelegd worden met de samenle-<br />
7 Staten-Generaal Jeugdhulp, ‘Met de kracht van de jeugd!’, 18 juni 2012, p. 22<br />
8 Ibid.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
10
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 213<br />
ving en kan de zorg effectief ‘integraal’ worden.” 9 Ook in de Motie van Aanbeveling<br />
inzake de Maatschappelijke Beleidsnota Jeugdzorg van het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong>, werd<br />
een verdienstelijke poging gedaan om te wijzen op de noodzaak aan een beleidsdomeinoverschrijdende<br />
strategie. 10<br />
De performantie maar uiteraard ook de kwaliteit en toegankelijkheid van de hulpverlening<br />
kan maar toenemen als er voldoende aandacht wordt geschonken aan de omgeving<br />
waarbinnen dit hulpverleningssysteem functioneert. Het is immers zaak om de<br />
zogenaamde structurele en intermediaire factoren die onwelzijn (en ongezondheid)<br />
veroorzaken in ogenschouw te nemen. De structurele determinanten gaan over het<br />
sociaal beleid (arbeidsmarkt, huisvesting, onderwijs, sociaaleconomische positie en ga<br />
zo maar door). Met onderwijs heeft IJH wel een band maar voor de rest blijft de focus<br />
op intermediaire factoren zoals leefsituatie en psychosociale factoren. 11 Dwarsverbindingen<br />
naar het gezondheidsbeleid, het bredere gezinsbeleid, huisvestingsbeleid,<br />
jeugdbeleid, sportbeleid, beleid inzake ruimtelijke ordening en zo meer, die dan ook<br />
daadwerkelijk hun vertaling moeten vinden op het terrein en de dagdagelijkse realiteit,<br />
zijn noodzakelijk.<br />
Een lichtpunt ter zake is de intersectoralisering van het begrip ‘problematische opvoedingssituatie’<br />
(POS) door het om te dopen in ‘verontrustende situatie’. Het betreft een<br />
taalkundige illustratie voor de conceptuele omslag die gemaakt werd. Met ‘verontrusting’<br />
vertrekt men immers niet meer van een problematische ‘opvoedingssituatie’, maar<br />
eerder van een problematische ‘leefsituatie’ waarmee erkend wordt dat problemen<br />
vaak complex zijn en meestal niet louter gelieerd zijn aan het thuismilieu maar ook aan<br />
de omgeving. 12<br />
Meer aandacht voor preventie<br />
Preventie is een zeer belangrijk element van performante hulpverlening omdat preventie<br />
welzijns(- en gezondheids)winst creëert. Toch is hier weinig rond te vinden in het<br />
voorontwerp van decreet. Preventie kan breed worden ingevuld. Het moet gaan over<br />
jeugdhulpverleners die permanent moeten denken hoe problemen bij hun cliënten<br />
voorkomen hadden kunnen worden. Een preventieve reflex is dus een fundamentele<br />
opdracht voor elke hulpverlener. Daarnaast worden onder preventie ook structuren en<br />
initiatieven verstaan die probleemvoorkomend werken. Hier zijn bruggen nodig naar<br />
andere hulpvormen (pleegzorg, opvoedingsondersteuning…) en beleidsdomeinen<br />
(huisvesting, ruimtelijke ordening, jeugdbeleid…) (cfr. hierboven).<br />
9 Ibid., p. 23.<br />
10 VLAAMS PARLEMENT, ‘Maatschappelijke beleidsnota Jeugdzorg. Motie van aanbeveling’, 27 juni 2011,<br />
stuk 1190, p. 4-9.<br />
11 Voor meer informatie over structurele determinanten en intermediaire factoren in welzijn en integrale<br />
zorg cfr.: HERMANS, K., ‘Sociaal werk en integrale zorg’, LUCAS K.U.Leuven, presentatie gegeven<br />
voor de SAR WGG op 20 mei 2011.<br />
12 Hierbij moet evenwel een kanttekening gemaakt worden bij de (niet-limitatieve) opsomming in de Memorie<br />
van Toelichting over wat verontrustende situaties kunnen zijn. Volgende zinsnede maakt deel uit<br />
van de opsomming: “Voorbeelden van verontrustende situaties kunnen zijn: (…) jonge ouder(s) die<br />
geconfronteerd worden met een veelheid van obstakels zoals huisvesting, laag inkomen…” (p.12).<br />
Deze elementen zijn symptomen en dus moet in dergelijke situaties de focus liggen op het inzetten op<br />
(betere) huisvesting, (voldoende) inkomen… Nu bestaat het gevaar dat deze (jonge) kwetsbare gezinnen<br />
in een spiraal van steeds meer en gedwongen jeugdhulpverlening terechtkomen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
11
214 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Vaagheid omtrent het expertiscentrum diagnostiek wegwerken<br />
Voor de diagnostiek en indicatiestelling in de intersectorale toegangspoort zal worden<br />
gebruik gemaakt van instrumenten die gevalideerd zijn door een nog op te richten expertisecentrum<br />
diagnostiek. De SAR WGG verwelkomt dit initiatief. In het voorontwerp<br />
van decreet wordt een juridische grondslag voorzien voor dit Expertisecentrum maar<br />
wordt verder niet ingegaan op de vorm die het zal aannemen.<br />
Er rijzen een aantal vragen bij de concrete uitwerking ervan. Hoe zal dit worden georganiseerd?<br />
Wordt dit een overheidsinstelling? Of worden ook andere stakeholders betrokken?<br />
Hoe zal dit worden gefinancierd? Hoe zullen protocollen worden ontwikkeld.<br />
Welk inschalingsinstrument zal voorzien worden? Hoe wil men expertise van de doelgroepen<br />
een plaats geven? Maar ook: dit centrum zal over IJH heen opereren, wordt<br />
veronderstelt, maar is het de bedoeling om de actieradius ervan op termijn uit te breiden<br />
naar heel WVG?<br />
Gerechtelijke jeugdhulp van morgen<br />
De afstemming van de gerechtelijke jeugdhulp met IJH door de opname in het voorontwerp<br />
van decreet is een stap vooruit in de richting van de gerechtelijke jeugdhulp<br />
van de toekomst. Toch rijzen ook hier enkele vragen. Wat is de plaats van de gemeenschapsinstellingen<br />
in het geheel? Hoe zal er rekening worden gehouden met de overheveling<br />
van het jeugdsanctierecht n.a.v. de zesde staatshervorming? De bevoegdheidsoverdracht<br />
leidt immers tot een meer coherent bevoegdheidspakket m.b.t.<br />
gerechtelijke dwangmaatregelen ten aanzien van minderjarigen die verdacht worden<br />
van het plegen van een als misdrijf omschreven feit (MOF). 13 Zal de opname van de<br />
gerechtelijke jeugdhulp in dit voorontwerp van decreet impact hebben op de werklast<br />
van de sociale diensten? Tot slot werden de gerechtelijke maatregelen uit het decreet<br />
bijzondere jeugdbijstand gelicht maar werd de kans gemist om ze te actualiseren.<br />
Adviesraad Integrale Jeugdhulp<br />
In het voorontwerp van decreet lezen we dat de adviesraad IJH wordt opgeheven<br />
vanaf 1 januari 2015. Vanaf dan zal advisering over IJH worden overgenomen door de<br />
SAR WGG. Dit zou te situeren zijn binnen het streven naar rationalisatie en efficiëntie.<br />
De SAR WGG neemt hier akte van .<br />
De SAR WGG is breder samengesteld dan de adviesraad IJH maar mist een aantal<br />
actoren die wel in de adviesraad IJH zijn opgenomen (o.m. minderjarigen, ouders,<br />
CLB’s). De raad is alvast van plan om de actoren die niet opgenomen zijn in de SAR<br />
WGG structureel te betrekken in de toekomstige advisering.<br />
Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />
Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp vervangt de regionale stuurgroep IJH<br />
en geeft de regio’s meer autonomie in de IJH. Ze beslissen per provincie zelf tot de<br />
oprichting van netwerken en netwerkstuurgroepen. Welk mandaat hebben de leden<br />
13 Departement Diensten voor het Algemeen Regeringsbeleid, ‘Inventarisatie impact zesde staatshervorming’,<br />
Bijlage 1 – Fiches, p. 183-190.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
12
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 215<br />
van het IROJ vanuit de centrale overheid, welk mandaat krijgen ze vanuit vertegenwoordiging<br />
van de deelsectoren (of hun) sector, de organisatie, ouders en minderjarigen?<br />
Kan de verhoopte beleidsoutput gerealiseerd worden zonder een duidelijke aansturing<br />
vanuit de regio zelf?<br />
Administratieve lasten beperken<br />
Bij de uitwerking van de uitvoeringsbesluiten moet ervoor gezorgd worden dat de administratieve<br />
lasten voor aanmelding bij de toegangspoort en bij de gemandateerde<br />
voorzieningen tot een minimum worden herleid. Dit geldt evenzeer voor andere initiatieven<br />
zoals het registratiesysteem.<br />
Financiering noodzakelijk<br />
De werkingskosten van de toegangspoorten en de gemandateerde voorzieningen zijn<br />
ten laste van de begroting van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap. Binnen de beschikbare begrotingskredieten<br />
kan de <strong>Vlaams</strong>e regering middelen toekennen voor de implementatie<br />
van de doelstellingen maar het zou niet de bedoeling zijn om het budget voor integrale<br />
jeugdhulp zelf te verhogen. Het eigenaarschap voor integrale jeugdhulp ligt bij de betrokken<br />
jeugdhulpsectoren en dus moet het gaan om de inzet van sectorale middelen,<br />
heet het. In die zin wordt er aangeraden om anders om te gaan met de beschikbare<br />
middelen. Nochtans heeft IJH maar kans op slagen als er ook financiering is daar waar<br />
het nodig is (evenredigheid). Naast relatieve autonomie zijn ook financiële prikkels nodig<br />
om de draagkracht en het draagvlak voor IJH te vergroten.<br />
Uitvoeringsbesluiten<br />
De raad verwacht dat de uitvoering van het decreet in besluiten zo snel en zo gedegen<br />
mogelijk gebeurd opdat er duidelijkheid wordt geboden en het draagvlak in de sectoren<br />
behouden blijft.<br />
4.2. Toegankelijkheid<br />
Toegankelijkheid gaat over de afwezigheid van belemmeringen, zij het van formele,<br />
financiële, sociale of geografische aard. Voor de raad is toegankelijke jeugdhulpverlening,<br />
hulpverlening die beschikbaar is, bereikbaar, betaalbaar is, maar die ook oog<br />
heeft voor tijdigheid, voldoende toegang tot informatie (begrijpbaar), menselijke waardigheid<br />
en keuzevrijheid.<br />
De toegankelijkheid van hulpverlening wordt ook vergroot als hulpvragen worden verduidelijkt<br />
en als behoeften worden gedetecteerd door laagdrempelige werkvormen die<br />
rechtstreeks toegankelijk zijn. Voldoende uitgebouwde rechtstreeks toegankelijke hulp<br />
die correct georganiseerd is van groot belang om ongelijke toegang tot hulpverlening te<br />
vermijden.<br />
De voorziene versterking van de rechtstreeks toegankelijke hulp in het voorontwerp<br />
van decreet is belangrijk element (hoewel er ook vragen rijzen, zie verder). Uiteraard<br />
moet ook worden ingezet op de krachten van de minderjarige. Vermaatschappelijking<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
13
216 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
kan een belangrijk middel zijn om de jeugdhulp integraal en emancipatorisch te maken<br />
(cfr. kanttekening verder in dit advies)<br />
Recht op jeugdhulp?<br />
De lakmoesproef voor de toegankelijkheid van de IJH (de 5 B’s), en dus van de in het<br />
decreet ingeschreven “recht op jeugdhulp”, is uiteraard de daadwerkelijke realisering<br />
ervan in de praktijk.<br />
In het voorontwerp van decreet wordt er een ‘”recht op jeugdhulp” ingeschreven maar<br />
wordt dit onmiddellijk ondergeschikt gemaakt aan aanbod en budget (“binnen het beschikbare<br />
jeugdhulpaanbod en de beschikbare kredieten”). Hiermee wordt dit recht<br />
ondergraven en wordt de toegankelijkheid van de IJH gerelativeerd wat haaks staat op<br />
de 5 B’s opgenomen in het decreet en belangrijke componenten zoals ‘tijdigheid’ en<br />
‘beschikbaarheid’ (“zorg is beschikbaar wanneer er geen onderbreking (mogelijk) is op<br />
piekmomenten”)opgenomen in de visie op Maatschappelijk Verantwoorde Zorg van de<br />
SAR WGG.<br />
De beperking van het zogenaamde recht op jeugdhulp “binnen het beschikbare jeugdaanbod”<br />
wijst op een blijvende aanbodgerichte instelling en “binnen de beschikbare<br />
kredieten” zet de deur natuurlijk open voor divergerende/fluctuerende politiekbudgettaire<br />
invullingen. Dit is betreurenswaardig. Indien men geen recht kan garanderen<br />
moet men het dan misschien niet gewoonweg niet vermelden?<br />
Vermaatschappelijking en maatschappelijke<br />
zorgverantwoordelijkheid<br />
Inzetten op de eigen krachten van minderjarigen en hen daarin versterken is een principe<br />
in de IJH. Hiermee beoogt men de instroom te vermijden, de participatie te verhogen<br />
en de emancipatie te stimuleren. Dit voorontwerp van decreet trekt duidelijk de<br />
kaart van de vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening. Dat is op zich een uitstekende<br />
zaak.<br />
Men moet zich er echter voor hoeden louter rekening te houden met de ‘mogelijkheden’<br />
van minderjarigen. Minderjarigen hebben ook ‘beperkingen’. Hun omgeving en<br />
hun sociaal en cultureel kapitaal variëren ook. Vandaar dat vermaatschappelijking<br />
geen doel op zich mag worden. Inzetten op de eigen krachten van de minderjarigen en<br />
op empowerment mag in geen geval leiden tot de verschuiving van de maatschappelijke<br />
zorgverantwoordelijkheid ten aanzien van minderjarigen. De toegang tot de zorg- en<br />
hulpverlening moet gegarandeerd zijn en blijven. De raad hoopt alvast dat bepaalde<br />
invullingen van verontrustende situaties in de Memorie van Toelichting – zoals: “minderjarigen<br />
die er niet in slagen om het brede netwerk aan dienstverlening te bereiken of<br />
op te sporen, het falen van (lopende) hulpverlening” 14 - geen indicaties zijn van een<br />
verschuiving van de verantwoordelijkheden van de maatschappij naar de minderjarigen.<br />
14 MvT, p. 12.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
14
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 217<br />
Rechtstreeks en niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />
De versterking en valorisering van de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp is belangrijk.<br />
Een performante en toereikende rechtstreeks toegankelijke hulp is een kritische<br />
succesfactor van IJH.<br />
Met de brede instap in de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp moet de onthaalfunctie<br />
waargemaakt kunnen worden. Rechtstreeks toegankelijke hulp hoeft echter niet in alle<br />
gevallen een tussenstap te zijn naar de niet-rechtstreeks toegankelijke hulp. Wanneer<br />
aangewezen voor de cliënt moet de toegangspoort immers direct ingeschakeld worden<br />
om de nodige hulp aan te bieden.<br />
Verder leest de raad in het voorontwerp van decreet dat de rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulp zal worden versterkt door 30% van de niet-residentiële modules van de nietrechtstreeks<br />
toegankelijke hulp, rechtstreeks toegankelijk te maken. Ook zal bij uitbreiding<br />
van het aanbod van de sectoren minimaal 30% van de totale middelen voor de<br />
uitbreiding te besteden zijn aan de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. De vraag die<br />
hierbij rijst is of het kaderdecreet het juiste medium is om zulk een concrete verhouding<br />
tussen rechtstreeks toegankelijke en niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp in te<br />
schrijven? Voor de SAR moet zulk een verhouding daarenboven gebaseerd zijn op<br />
evidentie. In het voorontwerp van decreet lezen we geen verklaring voor de keuze van<br />
dit percentage. Daarom lijkt het voorbarig en is het aanbevelenswaardig om zich te<br />
baseren op evidentie, daarbij bij voorkeur uitgaande van een groeipad. Het staat<br />
evenwel buiten kijf dat aanbieders (financieel) versterkt moeten worden om de toename<br />
van rechtstreeks toegankelijke hulp te kunnen waarmaken en dit op evenredige<br />
basis.<br />
Tot slot wordt in artikel 14 van het decreet gesteld dat de modules jeugdhulpverlening<br />
van de jeugdhulpaanbieders “met uitzondering van de modules die worden in gezet in<br />
een hulpprogramma, worden opgedeeld in rechtstreeks toegankelijke en niet rechtstreeks<br />
toegankelijke modules”. Er wordt verder in het decreet niets gezegd over de<br />
toegankelijkheid van (de modules die worden ingezet in) hulpprogramma’s. Hier is duidelijk<br />
- en eventueel een opsplitsing van het bewuste artikel in ‘modules’ enerzijds en<br />
‘modules die worden ingezet in een hulpprogramma’ anderzijds - vereist.<br />
Naar een ‘opnameverantwoordelijkheid’<br />
Het team jeugdhulpregie binnen de intersectorale toegangspoort moet voor dossiers<br />
met de hoogste prioriteit de jeugdhulpaanbieders de opdracht geven om binnen de<br />
beschikbare capaciteit een of meer modules niet-rechtstreeks toegankelijke hulp uit te<br />
voeren. Deze opdracht kan de toegankelijkheid vergroten wat een goede zaak is (hoewel<br />
dit beperkt is tot de dossiers met de hoogste prioriteit).<br />
Toch mag men niet verzanden in een model waarin een ‘opnameplicht’ geldt. Er zou<br />
moeten worden uitgegaan van een ‘opnameverantwoordelijkheid’ - deze ligt tussen<br />
‘opnameplicht’ die in het decreet is opgenomen en de ‘opnamevrijheid’ die sommige<br />
aanbieders ambiëren. Het is in ieders belang dat er een gezonde, volwassen onderhandelingsrelatie<br />
tussen de toegangspoort en de aanbieders wordt onderhouden inzake<br />
de dossiers met de hoogste prioriteit.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
15
218 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
4.3. Kwaliteit<br />
Minderjarigen hebben recht op kwaliteitsvolle hulpverlening. Hulpverleners hebben de<br />
plicht tot het verlenen van kwaliteitsvolle hulpverlening. Er moet ook permanent gestreefd<br />
worden naar kwaliteitsverbetering. Goede hulpverlening staat of valt met de<br />
kwaliteit van de hulpverleners maar ook met de structuren en procedures die worden<br />
ingesteld.<br />
De raad is verheugd dat in dit voorontwerp van decreet belangrijke stappen gezet worden<br />
die moeten leiden tot kwaliteitsvolle jeugdhulpverlening. Er is aandacht voor participatie<br />
maar nog niet voldoende. Ook wordt er een registratiesysteem ontwikkeld opdat<br />
de sectoren daadwerkelijk kunnen samenwerken en op elkaar afstemmen; en er worden<br />
ook kwaliteitseisen gesteld aan de sociale dienst voor gerechtelijke hulp m.b.t. het<br />
verrichten van een indicatiestelling die beantwoordt aan de kwaliteitseisen die voor het<br />
team indicatiestelling van de toegangspoort gesteld worden.<br />
Participatie versterken<br />
Het voorontwerp van decreet verankert een aantal principes en rechten van minderjarigen.<br />
Het gaat dan over het inbrengen van het perspectief van de minderjarige in de<br />
Adviesraad IJH en het Intersectoraal Overleg Jeugdhulp, een ‘gezamenlijk engagement’<br />
in de jeugdhulpverlening en het op de hoogte brengen van de bijstandspersoon<br />
van de minderjarige. Verder garandeert de jeugdhulp aan de minderjarige: de toegang<br />
tot het dossier, een periodieke evaluatie van de jeugdhulp, inspraak in de aan hem<br />
geboden jeugdhulp en inspraak bij de indicatiestelling en de jeugdhulpregie.<br />
Het is een goede zaak dat dit voorontwerp van decreet een aantal rechten en principes<br />
verankert. Desondanks blijft participatie een beperkte invulling krijgen in het voorontwerp<br />
van decreet. De raad vindt het betrekken van de gebruiker – van micro tot macroniveau<br />
– een belangrijk principe. Er is voldoende goodwill, tijd en ondersteuning<br />
nodig om dit principe daadwerkelijk te realiseren. 15 De verdere uitwerking van participatie<br />
gebeurt best met de betrokken partijen.<br />
De raad wil tevens wijzen op het feit dat de evaluatie van het Instituut van de Overheid<br />
van de K.U.Leuven geen uitspraak heeft gedaan over de effecten van IJH op de minderjarige,<br />
op het microniveau dus. Nochtans is de kwaliteit van IJH ervaren door de<br />
minderjarigen een belangrijke evaluatiecomponent van kwaliteitsvolle hulpverlening. Dit<br />
gaat bv. over de verhouding minderjarige-hulpverlener, maar evenzeer minderjarigevoorziening<br />
(het mesoniveau. Hierover komt weinig terug in het voorontwerp van decreet.<br />
Tot slot vraagt de raad dat er voldoende aandacht uitgaat naar communicatie met minderjarigen.<br />
Alle communicatie van voorzieningen, administraties en zo meer met minderjarigen<br />
moet op een laagdrempelige wijze en in heldere, duidelijke, ondubbelzinnige<br />
bewoordingen gebeuren.<br />
15 Zie het onderzoek van CARETTE, V. ’Evaluatie van het groeiproces naar structurele cliëntparticipatie in<br />
de integrale jeugdhulp, deel 2 evaluatierapport’, Administratie Welzijn, Volksgezondheid en Gezin,<br />
2009, 112p.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
16
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 219<br />
Continuïteit verzekeren<br />
De intersectoralisering van de jeugdhulp moet tot een samenhangend en afgestemd<br />
geheel leiden. Hiermee kan de continuïteit verzekerd worden. De continuïteit in het<br />
voorontwerp van decreet veronderstelt dat alle jeugdhulpaanbieders die betrokken zijn<br />
bij de hulpverlening samen verantwoordelijk zijn voor de continuïteit in die jeugdhulpverlening.<br />
Wat wordt hier echter onder verstaan? Dat vele hulpverleners bevoegd zijn<br />
maar niemand echt verantwoordelijk? Wie draagt de eindverantwoordelijkheid? Dat<br />
zou duidelijk gemaakt moeten worden.<br />
Daarnaast is er ook het aspect trajectbegeleiding. Trajectbegeleiding kan zorgen voor<br />
naadloze overgangen maar in het voorontwerp van decreet is de invulling ervan onduidelijk.<br />
Terwijl in het decreet van 7 mei 2004 trajectbegeleiding een prominente plaats<br />
kreeg, wordt het in het voorliggende decreet slechts terloops vermeld. Hierover is meer<br />
duidelijkheid vereist. Garandeert dit voorontwerp van decreet voldoende continuïteit in<br />
hulpverlening, en duidelijkheid over verantwoordelijkheid, om trajectbegeleiding overbodig<br />
te maken?<br />
Verder vraagt de raad hoe dit voorontwerp van decreet zich zal verhouden ten opzichte<br />
de mogelijke toekomstige uitbreiding van art. 107 van de ziekenhuiswet in relatie tot de<br />
doelgroep kinderen? Het is belangrijk om binnen de bestaande sectoren eveneens een<br />
link te leggen naar de K-diensten. Dit zijn belangrijke partners in de hulpverlening. Deze<br />
diensten verlenen nu al een ondersteunende functie betreffende ‘POS’ en MOFkinderen.<br />
Ze vangen de zware problematieken op die op de eerste en tweede lijn niet<br />
behandeld kunnen worden.<br />
Nood aan een transparant, innovatief en afgestemd<br />
registratiesysteem<br />
Er zal een registratiesysteem ontwikkeld worden in de jeugdhulp opdat de sectoren<br />
daadwerkelijk kunnen samenwerken en de hulp op elkaar afstemmen om Integrale<br />
Jeugdhulp tot stand te doen komen. Daarnaast moeten de toegangspoort, de gemandateerde<br />
voorzieningen, de sociale diensten en de jeugdhulpaanbieders en andere<br />
personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden gecodeerde gegevens<br />
aan de <strong>Vlaams</strong>e overheid bezorgen. Die kan dan vraaggericht bijsturen, wetenschappelijk<br />
onderzoek voeden en individuele trajecten ondersteunen.<br />
Het voornemen van registratie en verwerking van gegevens is een belangrijke stap. Dit<br />
kan leiden tot meetbare resultaten en beleidsbijsturingen. Alles staat of valt met een<br />
transparant, duurzaam en innovatief registratiesysteem. Vraag is in hoeverre de ontwikkeling<br />
hiervan al in de pijplijn zit? In welke mate zal rekening worden gehouden met<br />
de compatibiliteit met de elektronische gegevensverwerkingssystemen die in andere<br />
zorgvelden- en administraties worden gebruikt? En hoe verhoudt dit zich tot het voorziene<br />
GEWIN-decreet?<br />
Vertrouwen is een hoeksteen van geslaagde samenwerking in de relatie minderjarigehulpverlener(/voorziening).<br />
Het garanderen van de privacy moet echter een opdracht<br />
blijven voor zowel hulpverleners als ondersteund personeel en vrijwilligers die in aanraking<br />
komen met zorgbehoevenden.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
17
220 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Meten van de outcome is noodzakelijk<br />
Om de outcome van de IJH bij te houden is het nodig dat er meetbare indicatoren<br />
vastgelegd worden, dat er een nulmeting plaats vindt en dat er periodiek wordt geëvalueerd.<br />
Het effect op en de tevredenheid van de gebruiker moet hier een belangrijk<br />
deel van uitmaken. Binnen de CGG en in het kwaliteitshandboek van de V.K.’s wordt<br />
de kwaliteit ervaren door de gebruiker reeds gemeten aan de hand van tevredenheidsmetingen.<br />
De outcome moet het belangrijkste element zijn in de evaluatie maar er<br />
moet uiteraard ook ruimte zijn voor structuur en procesindicatoren. De raad vraagt om<br />
reeds op korte termijn – na het proefproject in Gent en voor de <strong>Vlaams</strong>e uitrol - een<br />
zinvol evaluatiemoment in te bouwen dat de verdere implementatie van IJH in Vlaanderen<br />
kan schragen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
18
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 221<br />
ADVIES VAN DE VLAAMSE ONDERWIJSRAAD<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
222 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 223<br />
Advies over het voorontwerp<br />
van decreet betreffende<br />
integrale jeugdhulp<br />
<strong>Vlaams</strong>e Onderwijsraad<br />
Kunstlaan 6 bus 6<br />
BE-1210 Brussel<br />
T +32 2 219 42 99<br />
F +32 2 219 81 18<br />
www.vlor.be<br />
info@vlor.be<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
Algemene Raad<br />
27 september 2012<br />
AR-AR-ADV-005
224 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Adviesvrager: Jo Vandeurzen, <strong>Vlaams</strong> minister van Welzijn, Volksgezondheid en<br />
Gezin op 3 juli 2012<br />
Uitgebracht door de Algemene Raad op 27 september 2012 met<br />
eenparigheid van stemmen<br />
Voorbereiding: Commissie leerlingenbegeleiding , op 20 september 2012 onder<br />
voorzitterschap van Mia Douterlungne<br />
Ook besproken op de Raad Basisonderwijs op 12 september 2012, Raad<br />
Secundair Onderwijs op 13 september 2012, de commissie Buitengewoon<br />
Basisonderwijs op 6 september 2012.<br />
Dossierbeheerder(s): Roos Herpelinck<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 225<br />
INHOUD<br />
1 KRACHTLIJNEN VAN HET ADVIES 226<br />
2 INTEGRALE JEUGDHULP MOET DAADWERKELIJKE ZORG VOOR JONGEREN<br />
VERHOGEN 226<br />
3 DE MEERWAARDE VAN INTEGRALE JEUGDHULP VOOR JONGEREN EN HUN<br />
SCHOOLLOOPBAAN 227<br />
3.1 WACHTLIJSTEN IN WELZIJN, OVERCAPACITEIT IN ONDERWIJS? 227<br />
3.2 INFORMATIEDELING TUSSEN WELZIJNSWERKERS, CLB EN<br />
SCHOOLTEAM 228<br />
4 IMPACT VAN DE VERNIEUWING VAN INTEGRALE JEUGDHULP OP DE<br />
WERKING VAN DE CENTRA VOOR LEERLINGENBEGELEIDING 228<br />
4.1 JEUGDHULP OMVAT SLECHTS EEN FACET VAN DE WERKING VAN EEN<br />
CENTRUM VOOR LEERLINGENBEGELEIDING 228<br />
4.2 DE VERANTWOORDELIJKHEDEN VAN HET CLB ALS AANMELDER 22 9<br />
4.3 DE TOEGANGSPOORT EN DE DIAGNOSTISCHE ROL VAN HET CLB<br />
4.4 DE POSITIE VAN CLB IN DE OVERLEGSTRUCTUREN VAN INTEGRALE<br />
JEUGDHULP<br />
5 EEN VLAAMS EXPERTISECENTRUM VOOR DIAGNOSTIEK (ARTIKEL 25) 230<br />
5.1 DE MEERWAARDE VAN EEN EXPERTISECENTRUM 230<br />
5.2 GEEN BEPERKING TOT CLASSIFICERENDE DIAGNOSTIEK 231<br />
5.3 AANSTURING EN BEHEER 231<br />
6 AFSTEMMING MET LOPENDE BELEIDSLIJNEN IN ONDERWIJS EN VORMING8<br />
6.1 ZORGVERNIEUWING IN VAPH EN MULTIFUNCTIONELE CENTRA 232<br />
6.2 SAMENHANG MET DE STRATEGISCHE OEFENING ROND JEUGDZORG 232<br />
6.3 SAMENHANG MET HET DEBAT OVER PREVENTIEVE<br />
GEZINSONDERSTEUNING 232<br />
6.4 SAMENHANG MET DE DEBATTEN IN ONDERWIJS OVER ZORG EN OVER<br />
LEERLINGENBEGELEIDING 232<br />
7 VERDERE IMPLEMENTATIE VAN HET DECREET 233<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
229<br />
229<br />
1
2<br />
226 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
1 Krachtlijnen van het advies<br />
De Vlor waardeert het voornemen om coherente en alomvattende kaders voor jeugdhulp (met<br />
inbegrip van de begeleiding vanuit het VAPH) uit te tekenen. De raad hoopt dat dit nieuwe<br />
decreet bijdraagt tot begeleidingstrajecten die transparant zijn in de ogen van de jongeren en<br />
hun ouders. Het ontwerp van decreet bevat daarvoor heel wat positieve aanzetten.<br />
De Vlor hoopt dat de hervorming niet leidt tot meer administratieve procedures,<br />
overlegstructuren en bureaucratisering. Ze zal een pas succes zijn als ze leidt tot<br />
resultaatgerichte begeleidingen (rechtstreeks of niet rechtstreeks toegankelijk) waardoor de<br />
jongere op korte termijn een antwoord krijgt op zijn noden.<br />
Dit advies focust vooral op de raakvlakken tussen onderwijs en integrale jeugdhulp. De Vlor ziet<br />
raakvlakken op drie niveaus:<br />
¬ De meerwaarde van integrale jeugdhulp voor jongeren (en hun ouders) bekeken vanuit<br />
hun schoolloopbaan. De Vlor is bezorgd over de impact van de capaciteitsproblemen in<br />
welzijnsinstellingen voor het zorgbeleid/leerlingenbegeleiding op scholen (en de internaten<br />
en opvangcentra). De Vlor stelt ook een nood vast aan een sensibiliseringsstrategie op het<br />
vlak van informatiedeling, ambtsgeheim en beroepsgeheim tussen scholen, clb en andere<br />
welzijns- en gezondheidswerkers.<br />
¬ De impact van integrale jeugdhulp op het functioneren van de clb is bijzonder groot. De<br />
Vlor hoopt dat de clb alle begeleidingsdomeinen zoals omschreven in het clb-decreet<br />
volwaardig kunnen blijven vormgeven en vraagt aandacht voor hun rol bij diagnostiek. De<br />
raad benadrukt ook de rol van de clb als multidisciplinair team, de verantwoordelijkheden<br />
van de aanmelders en de plaats van de clb bij de uitrol en aansturing van integrale<br />
jeugdhulp.<br />
¬ De oprichting van een <strong>Vlaams</strong> centrum voor diagnostiek (artikel 25): De Vlor is van oordeel<br />
dat de opdrachten, de functie en vooral de meerwaarde van een dergelijk centrum voor de<br />
diagnostische processen in het onderwijs moeten worden uitgeklaard.<br />
De Vlor vraagt verder ook aandacht voor de afstemming tussen enkele belangrijke<br />
beleidsdiscussies in het beleidsdomein Onderwijs en Vorming en in het beleidsdomein Welzijn,<br />
Volksgezondheid en Gezin. De raad heeft tot slot enkele vragen bij de verdere implementatie. Dit<br />
kaderdecreet laat nog heel veel punten open. De Vlor wil daarom over de cruciale<br />
uitvoeringsbesluiten bij dit decreet advies kunnen uitbrengen.<br />
2 Integrale jeugdhulp moet daadwerkelijke zorg voor<br />
jongeren verhogen<br />
In het algemeen ondersteunt de Vlor het streven naar een grotere efficiëntie en transparantie<br />
binnen de integrale jeugdhulp. De versterking van de samenwerking tussen de verschillende<br />
sectoren van jeugdhulp moet op het terrein leiden tot een vlottere toegang van jongeren en hun<br />
ouders tot de ondersteuning die ze nodig hebben. Uiteindelijk moet dit ook bijdragen tot betere<br />
onderwijskansen van deze kwetsbare kinderen. Werken aan welbevinden buiten de school,<br />
verhoogt ook het welbevinden binnen de school.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 227<br />
Positieve elementen in het voorontwerp van decreet zijn onder meer de uitgangsprincipes<br />
verwoord in het artikel 8. Ook de versterking van de rechtstreeks toegankelijke hulp door 30 %<br />
van de niet-rechtstreeks toegankelijke hulp te verschuiven en door bij uitbreiding van sectoren<br />
ook 30 % te reserveren voor rechtstreeks toegankelijke hulp, is zeker positief (artikel 12). De<br />
integratie van de hulp vanuit VAPH voor minderjarigen in integrale jeugdhulp is ook een stap in de<br />
goede richting. De Vlor wijst wel op de blijvende nood aan rechtstreeks toegankelijke hulp voor<br />
kinderen met een andere sociaal-culturele herkomst.<br />
Een van de uitgangspunten van dit decreet is de versterking van de ‘vermaatschappelijking van<br />
de zorg’. Op zich is vermaatschappelijking gekoppeld aan zo min mogelijk ingrijpende<br />
hulpverlening en empowerment van de jongere positief. Maar vermaatschappelijking van de zorg<br />
mag echter niet verkeerd worden begrepen en toegepast. Het kan niet betekenen dat een<br />
jongere met een zware zorgnood geen beroep kan doen op adequate hulpverlening en dat<br />
onredelijke verwachtingen of verantwoordelijkheden worden doorgeschoven naar de jongere zelf,<br />
zijn gezin (of andere mantelzorgers) en zijn school (artikel 9 en 10).<br />
De Vlor pleit voor niet-bureaucratische procedures die de zorgvraag van de jongere (met inbegrip<br />
van de context) als uitgangspunt nemen. De samenwerking moet daadwerkelijk merkbaar zijn op<br />
het terrein in de vorm van meer rechtstreeks toegankelijke hulp, snellere en adequatere<br />
antwoorden op de toegenomen zorgvragen en betere interventie bij verontrusting. De Vlor<br />
betreurt dat de notie ‘trajectbegeleiding’ in het nieuwe voorontwerp van decreet vervangen wordt<br />
door een sterkere verantwoordelijkheid te leggen bij de aanmelder toegangspoort (zie punten 3.1<br />
en 4.2).<br />
De Vlor betreurt eveneens dat het decreet weinig transparant is voor jongeren en hun ouders. Het<br />
gebruikte jargon verhult soms de reële verwachtingen. Zo kan het ‘ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg’ (artikel 33) wel degelijk hulp / plaatsing kunnen verplichten in verontrustende<br />
situaties.<br />
3 De meerwaarde van integrale jeugdhulp voor jongeren en<br />
hun schoolloopbaan<br />
3.1 Wachtlijsten in welzijn, overcapaciteit in onderwijs?<br />
Het artikel 31 bepaalt dat de aanmelder tijdens de afhandeling van de aanmelding door de<br />
toegangspoort verantwoordelijk blijft voor de jeugdhulpverlening. Het clb is een van de<br />
belangrijkste aanmelders binnen jeugdhulp en draagt dus verantwoordelijkheid tot er een<br />
adequate oplossing is gevonden.<br />
Impliciet betekent dit ook dat de jongere in zijn school voor gewoon of buitengewoon onderwijs<br />
blijft functioneren tot de welzijnsvoorzieningen een meer adequaat antwoord kunnen geven op<br />
de zorgvraag. Een tweede gevolg is dat scholen voor buitengewoon onderwijs het limiet van hun<br />
capaciteit bereiken en hun eigen doelgroep niet kunnen inschrijven. Ook heel wat internaten en<br />
opvangcentra fungeren de facto als begeleidingsdienst voor jongeren voor wie er nog geen<br />
aangepaste begeleiding is gevonden. Sommige jeugdrechters plaatsen jongeren in<br />
verontrustende situaties in de genoemde internaten en opvangcentra. Voor instellingen<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
3
4<br />
228 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
buitengewoon onderwijs verbonden aan een MPI stelt zich dan weer de vraag naar samenhang<br />
en de afstemming tussen de toewijzing en de keuze voor een MPI en de inschrijving in de school.<br />
Onderwijsinstellingen, internaten en opvangcentra beschikken niet over de adequate omkadering<br />
en infrastructuur om deze opdrachten waar te maken. Daarom dringt de Vlor aan op soepel<br />
werkende procedures en zo kort mogelijke wachttijden.<br />
3.2 Informatiedeling tussen welzijnswerkers, clb en schoolteam<br />
Het artikel 7 van het voorontwerp van decreet bepaalt dat alle personen ‘die hun medewerking<br />
verlenen aan de toepassing van dit decreet’ gebonden zijn door een beroepsgeheim. Dit is dus<br />
wel van toepassing op de clb-medewerker maar niet op de leden van het schoolteam. Zij zijn<br />
gehouden door een ambtsgeheim.<br />
Vaak voelen diverse betrokkenen zich door deze en andere reglementaire bepalingen gehinderd<br />
om informatie met elkaar te delen. Er leven wederzijdse frustraties. Er is daarom een grote nood<br />
aan gerichte sensibilisering en bekendmaking van goede praktijken om de verschillende partijen<br />
te ondersteunen.<br />
Leden van een schoolteam die fungeren als bijstandspersoon dreigen in een deontologisch<br />
dilemma te vervallen: als bijstandspersoon hebben ze beroepsgeheim; als lid van het schoolteam<br />
ambtsgeheim. Dit moet nog worden uitgeklaard.<br />
4 Impact van integrale jeugdhulp op de werking van clb<br />
4.1 Jeugdhulp omvat slechts een facet van de werking<br />
De Vlor heeft in diverse adviezen zijn ongerustheid uitgedrukt over de impact van integrale<br />
jeugdhulp op de eigenheid van de aanpak en de autonomie van de centra voor<br />
leerlingenbegeleiding. De Vlor vindt dat het clb zijn vier kernopdrachten (leren en studeren,<br />
onderwijsloopbaanbegeleiding, preventieve gezondheidszorg en psychisch en sociaal<br />
functioneren) volwaardig en gelijkwaardig moet kunnen uitbouwen. De opdrachten die gevat<br />
worden door integrale jeugdhulp situeren zich vooral in het laatste begeleidingsdomein.<br />
Bovendien is de werking van het clb vooral preventief. Curatieve hulp is maar een beperkt deel<br />
van de opdracht. De werking moet garanderen dat het aantal jongeren dat nood heeft aan<br />
(rechtstreeks toegankelijke) jeugdhulp, beperkt blijft.<br />
Bovendien werken de clb in en met onderwijsinstellingen. Ze werkten de laatste jaren meer<br />
integratieve begeleidingstrajecten uit die zich baseren op handelingsgericht samenwerken in een<br />
continuüm aan zorg en op handelingsgerichte diagnostiek. Dat laatste vergt een nauwe<br />
samenwerking met een zorgteam en een leerkrachtenteam op school. De Vlor vindt daarom dat<br />
de samenwerking binnen integrale jeugdhulp hierop een uitstekende aanvulling kan vormen<br />
(draaischijffunctie). Ze mag echter geen claim leggen op de inhoudelijke invulling van de<br />
opdracht.<br />
Bovendien pleit de Vlor ervoor dat de opdrachten van het clb in het kader van integrale jeugdhulp<br />
zo naadloos mogelijk aansluiten op de reguliere werking. Om deze afstemming te realiseren,<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 229<br />
vraagt de Vlor naar voldoende garanties voor overleg enerzijds en adviesverlening voor de<br />
onderwijspartners - waaronder het clb- anderzijds (zie punt 7).<br />
4.2 De verantwoordelijkheden van het clb als aanmelder<br />
De Vlor vraagt naar verduidelijking van de verantwoordelijkheid van het clb als de jongere<br />
aanmeldt bij de toegangspoort. Welke begeleidingsactiviteiten moet het clb dan aanbieden in<br />
afwachting van een daadwerkelijke interventie van de hulpverlener die de meest adequate hulp<br />
kan bieden? De aanmelding bij de toegangspoort is vaak een signaal dat de zorgvraag van de<br />
jongere de draagkracht en de competentie van het clb-team (en bij uitbreiding het rechtstreeks<br />
toegankelijke hulpverleningsaanbod) overstijgt. Veel clb bieden deze jongeren ‘kortdurende<br />
begeleiding’ aan maar dit is ten koste van andere opdrachten én de hulp is niet adequaat voor de<br />
hulpvraag van de jongere. De Vlor is dus vragende partij voor een optimalisering van de<br />
doorstroming tussen onderwijs en de verschillende sectoren van welzijn. Dat garandeert de<br />
jongere dat hij binnen een aanvaardbare termijn de nodige hulpverlening krijgt.<br />
Er dient nog uitgeklaard of en onder welke voorwaarden de gegevensuitwisseling tussen LARS<br />
(leerlingenadministratie- en registratiesysteem) en de elektronische registratie in de jeugdhulp<br />
(artikel 70) kan plaatsvinden.<br />
4.3 De toegangspoort en de diagnostische rol van het clb<br />
Voor de Vlor is het vanzelfsprekend dat de clb, na overleg met de school en de ouders, autonoom<br />
bevoegd blijven voor de attestering in het onderwijs en de doorverwijzing naar BuO of Gon. De<br />
expertise voor diagnostiek in het onderwijs blijft onverminderd liggen bij het clb. Voor de Vlor is<br />
het niet haalbaar dat diagnostiek zou leiden tot meerkosten voor ouders. Anders dreigt er een<br />
dualisering van de nodige hulp en ondersteuning. (zie punt 5.2.)<br />
Het decreet creëert de mogelijkheid voor een clb om op treden als multidisciplinair team (MDT).<br />
Clb moeten hiervoor een erkenning aanvragen. De Vlor vraagt naar een precisering van wat in dat<br />
geval precies verwacht wordt van het clb dat optreedt als MDT. Gaat het enkel om<br />
eenrichtingverkeer waarbij diagnostische gegevens uit het clb worden doorgegeven? Of kunnen<br />
er vanuit de toegangspoort ook gerichte vragen worden gesteld aan het clb/multidisciplinair<br />
team? Een erkend multidisciplinair team zal voor dergelijke aanmeldingen niet per dossier<br />
worden vergoed maar een enveloppefinanciering krijgen. De Vlor vraagt waarborgen dat het clb<br />
dat functioneert als multidisciplinair team een enveloppe krijgt ter vervanging van de huidige<br />
financiering per dossier. Zo niet, komt deze opdracht ten nadele van de reguliere werking en<br />
decretale werking van het clb.<br />
Dit staat buiten de reguliere werking die momenteel wordt gefinancierd op grond van een<br />
gesloten enveloppe die geen rekening houdt met wijzigingen in leerlingenaantallen.<br />
4.4 De positie van clb in de overlegstructuren van integrale jeugdhulp<br />
De Vlor vraagt naar de vertegenwoordiging van onderwijs en meer specifiek van de clb in de<br />
verschillende structuren die integrale jeugdhulp aansturen (zowel op <strong>Vlaams</strong> als op regionaal<br />
niveau).<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
5
6<br />
230 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Op het <strong>Vlaams</strong> niveau zal de Adviesraad Integrale Jeugdhulp op 1 januari 2015 worden<br />
opgedoekt (artikel 104). De Vlor vindt het belangrijk dat er ook na die datum een intersectorale<br />
toets kan plaatsvinden en dat de clb daarin een inbreng kunnen doen.<br />
Op het regionale niveau functioneert er een Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp (IROJ).<br />
Om efficiënte overlegstructuren op het regionale niveau mogelijk te maken, is het noodzakelijk<br />
dat alle partners evenredig zijn vertegenwoordigd. Bovendien moet er ook een efficiënte<br />
doorwerking en terugkoppeling mogelijk zijn naar de eigen sector en de centra die ervan deel<br />
uitmaken. Beslissingen en afspraken moeten tijd en ruimte krijgen om daadwerkelijk te worden<br />
geïmplementeerd. De Vlor koppelt dit aan de initiële vraag naar jeugdhulpverlening die<br />
daadwerkelijk zichtbaar is voor de jongere die er behoefte aan heeft.<br />
De Vlor wijst er tevens op dat het clb in diverse regionale samenwerkingsverbanden (voor diverse<br />
sectoren in Welzijn) moet samenwerken en deze bovendien nog eens combineren met zijn eigen<br />
werkingsgebieden en met de scholengemeenschappen (basis en secundair) van het onderwijs.<br />
Dit maakt samenwerken en terugkoppelen vaak bijzonder complex. De Vlor dringt dan ook aan<br />
op een evaluatie van deze specifieke problematiek. De ervaringen van de eerste<br />
implementatiefase die binnenkort in Oost-Vlaanderen van start gaat, kunnen hiervoor de nodige<br />
input leveren.<br />
5 Een <strong>Vlaams</strong> expertisecentrum voor diagnostiek (artikel 25)<br />
5.1 De meerwaarde van een expertisecentrum<br />
De memorie van toelichting bij artikel 25 geeft een eerste idee van de mogelijke concrete<br />
opdrachten van een expertisecentrum. Het moet diagnostische protocollen ontwikkelen en<br />
valideren, wetenschappelijke ondersteuning geven bij de ontwikkeling (door anderen) van<br />
inschalingsinstrumenten en indicatiestellingsprotocollen. Ten tweede kan het centrum<br />
wetenschappelijke onderzoeksopdrachten uitvoeren of laten uitvoeren. Het functioneert ook als<br />
een informatie-, vormings- en procesondersteuningscentrum voor diverse organisaties en<br />
diensten die werken aan diagnostiek en protocollering. Het centrum zou ook worden belast met<br />
de accreditering van de multidisciplinaire teams.<br />
De Vlor vindt dat het decreet het expertisecentrum erg veel verschillende rollen toekent. Is<br />
ontwikkelen en valideren van protocollen wel verenigbaar met elkaar? Kan dit samen met<br />
aansturen en coördineren van de beleidsinitiatieven op het vlak van diagnostiek? En kan<br />
accreditering en ondersteuning door dezelfde organisatie gebeuren?<br />
De Vlor betwijfelt ook of het decreet wel de juiste prioriteiten naar voren schuift. De oprichting<br />
van het centrum suggereert dat er een probleem is op het vlak van diagnostische protocollen.<br />
Maar de noden van de betrokken sectoren zitten vooral in het ontbreken van wetenschappelijk<br />
verantwoorde, genormeerde en gevalideerde <strong>Vlaams</strong>e diagnostische instrumenten. Daarvoor<br />
worden weinig incentives gegeven.<br />
De Vlor is ook bezorgd over de begeleidingsinitiatieven vanuit het <strong>Vlaams</strong> expertisecentrum naar<br />
centra voor leerlingenbegeleiding. Momenteel functioneren vanuit de centrumkoepels eigen<br />
nascholings- en begeleidingsdiensten. Deze bestaande begeleidingsdiensten kunnen begeleiding<br />
bieden vanuit een globale visie op leerlingenbegeleiding die de verschillende<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 231<br />
begeleidingsdomeinen in de clb-werking integreert en legt de band tussen jeugdhulp, jeugdzorg<br />
en leertrajectbegeleiding in het onderwijs.<br />
5.2 Geen beperking tot classificerende diagnostiek<br />
Handelingsgerichte en classificerende diagnostiek sluiten elkaar niet uit. Classificerende<br />
diagnostiek kan een onderdeel zijn van handelingsgerichte diagnostiek. Een goede afstemming<br />
van onderwijsdiagnostiek op die van het VAPH, en andere sectoren binnen de intersectorale<br />
toegangspoort zal een meerwaarde bieden voor de jongere en zijn ouders.<br />
Maar het kan niet de bedoeling zijn om daarom diagnostiek te beperken tot classificerende<br />
diagnostiek. De memorie van toelichting wekt nochtans die indruk. Het VN-verdrag over personen<br />
met een handicap ziet handicap als een afstemmingsprobleem tussen de samenleving en een<br />
persoon met specifieke noden. Elke diagnostiek die een plaats krijgt binnen de intersectorale<br />
toegangspoort moet uitgaan van een sociaal interactiemodel. Ze moet uitgaan van de hulpvraag<br />
van de jongere en zowel mogelijkheden als beperkingen van de jongere (en zijn netwerk) in kaart<br />
brengen en focussen op ondersteuningsbehoeften.<br />
Specifiek voor het onderwijs betekent dit een afstemming tussen de onderwijs- en<br />
opvoedingsnoden van een leerling en het functioneren van en in een onderwijsleeromgeving. Een<br />
louter classificerende diagnostiek biedt geen antwoord op de heterogeniteit tussen leerlingen die<br />
met een gelijkaardig ‘etiket’ op grond van de classificerende diagnostiek, maar erg uiteenlopende<br />
noden hebben aan ondersteuning van hun leer- en opvoedingsproces.<br />
Sinds enkele jaren stimuleert het <strong>Vlaams</strong>e onderwijs handelingsgerichte diagnostiek. Het Prodiaproject<br />
ontwikkelde instrumenten ter ondersteuning van deze innovatie in de centra voor<br />
leerlingenbegeleiding. Ontwikkelingen binnen de jeugdhulp of het VAPH mogen geen afbreuk<br />
doen aan dit vernieuwingsproces.<br />
5.3 Aansturing en beheer<br />
De Vlor vraagt om verduidelijking bij de bestuursorganen van dit <strong>Vlaams</strong> expertisecentrum. De<br />
memorie stelt heel vaag dat ‘de prioritaire gebruikers de overheid, het werkveld, de gebruikers,<br />
de wetenschappelijke wereld en het onderwijs’ zijn. Het expertisecentrum zal daarom een<br />
‘beroep doen op een relatief brede waaier van expertise’. Het gaat onder meer om<br />
orthopedagogische, neurologische, logopedische, psychologische en psychiatrische kennis. Dit<br />
zijn domeinen die verder uit te splitsen zijn naar diverse specialismen (samen te bundelen in drie<br />
hoofddomeinen: medisch, paramedisch en (psycho)pedagogie).<br />
Als een dergelijk centrum zou worden opgericht, moeten er in elk geval garanties zijn dat<br />
onderwijs in het algemeen en de centra voor leerlingenbegeleiding in het bijzonder voldoende<br />
impact hebben.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
7
8<br />
232 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
6 Afstemming met lopende beleidslijnen in onderwijs en<br />
vorming<br />
6.1 Zorgvernieuwing in VAPH en multifunctionele centra<br />
De Vlor verneemt dat de overheid werkt aan een strategische visie op zorg voor mensen met een<br />
handicap, Perspectief 2020. Voor alle punten die de zorg voor minderjarigen betreffen, zijn er<br />
sterke raakvlakken tussen beide dossiers.<br />
Op 1 januari 2012 ging het experiment Multifunctionele Centra (MFC’s) voor minderjarigen van<br />
start. Bijgevolg zijn een tiental minderjarigenvoorzieningen omgevormd tot multifunctionele<br />
dienstverleningscentra. Hierdoor moet het aanbod vanuit de (semi-)residentiële voorzieningen<br />
soepeler ingezet worden. De MFC moeten dichter aansluiten bij de noden van jongeren en hun<br />
familiale context. Ook dit verandert de samenwerkingsmodaliteiten tussen instellingen voor<br />
buitengewoon onderwijs en de welzijnsvoorzieningen. De Vlor vindt dat het debat over het<br />
toelatingsbeleid in zijn verschillende facetten ten gronde moet worden gevoerd.<br />
6.2 Samenhang met de strategische oefening rond jeugdzorg<br />
De Vlor verwijst naar zijn advies over de visietekst jeugdzorg. 1 Goed onderwijs is een zeer sterke<br />
vorm van preventie. Daarom is een goede samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg<br />
belangrijk. De Vlor vindt dat jeugdzorg niet alleen gericht mag zijn op jongeren die ondersteuning<br />
krijgen in de residentiële hulpverlening, maar ook op jongeren (en gezinnen) die ambulante hulp<br />
krijgen. Scholen en clb spelen een toonaangevende rol in het signaleren en ontdekken van<br />
problemen van kinderen. De Vlor pleit ervoor om adequate onderwijsleertrajecten uit te bouwen<br />
voor jongeren die uit de boot vallen. De initiatieven die nu al bestaan, moeten worden<br />
meegenomen in het jeugdzorgplan.<br />
6.3 Samenhang met het debat over preventieve gezinsondersteuning<br />
PreGO is een project waarmee Kind en Gezin samen met al zijn partners de preventieve<br />
gezinsondersteuning wil versterken. De ‘Huizen van het Kind’ moeten een sterkere<br />
multidisciplinaire aanpak rond het gezin uitbouwen met zowel verpleegkundigen, vroedvrouwen,<br />
artsen, als pedagogen. Prego wil ook nauwere aansluiting vinden bij nieuwe noden van ouders en<br />
kinderen. Ook een nauwe samenwerking met de huisartsenkringen moet de preventieve zorg<br />
versterken. Dit project stelt ook samenwerking met scholen en clb in het vooruitzicht.<br />
Het is onduidelijk hoe en wanneer beide beleidslijnen samen sporen.<br />
6.4 Samenhang met de debatten in onderwijs over zorg en over<br />
leerlingenbegeleiding<br />
Er is een duidelijke interferentie tussen de vraag naar de ondersteuning van leerlingen met<br />
specifieke noden in het onderwijs en de hervorming binnen integrale jeugdhulp. De vraag naar de<br />
invulling van diagnostiek, naar samenwerking tussen (buitengewoon) onderwijs en de MPI’s en<br />
1 <strong>Vlaams</strong>e Onderwijsraad, Algemene Raad, Advies over de visietekst jeugdzorg, 24 mei 2012.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 233<br />
naar zorg voor leerlingen met gedrags- en emotionele stoornissen zijn slechts enkele van de<br />
meest voor de hand liggende voorbeelden. De impact van integrale jeugdhulp op dit dossier<br />
wordt verder vergroot door de - terechte - integratie van de zorg van het VAPH in dit decreet.<br />
Het is, gelet op de betrokkenheid van de clb in integrale jeugdhulp als een sector, ook duidelijk<br />
dat de krijtlijnen die nu worden uitgetekend hun impact zullen hebben op toekomstige discussies<br />
over de invulling van leerlingenbegeleiding in het onderwijs.<br />
7 Verdere implementatie van het decreet<br />
De Vlor stelt vast dat het voorliggende decreet - terecht - enkel een kaderdecreet is. Maar dit<br />
betekent dat nog heel wat cruciale punten moeten worden uitgewerkt in uitvoeringsbesluiten.<br />
Gelet op de impact van de uitvoeringsbesluiten op de clb in de eerste plaats en op de<br />
leerlingenbegeleiding op school in tweede orde, vraagt de Vlor naar engagementen om over de<br />
uitvoeringsbesluiten advies te kunnen uitbrengen. De memorie van toelichting geeft bij tal van<br />
artikelen al concrete invullingen aan thema’s waarover nog veel vragen leven. De raad verwijst bij<br />
wijze van voorbeeld naar de eigen krachtconferenties, de vermaatschappelijking van de<br />
jeugdhulpverlening (artikel 9), de functie van het <strong>Vlaams</strong> expertisecentrum, de impact van een<br />
aanmelding voor de aanmeldende instantie.<br />
De Vlor wil ten tweede ook een engagement van de <strong>Vlaams</strong>e overheid dat ze over de afstemming<br />
tussen integrale jeugdhulp en de gerechtelijke jeugdhulp zal overleggen met de federale<br />
overheid.<br />
De raad wijst er ten slotte op dat de eerste fase van de uitrol van dit decreet al gepland is in<br />
februari 2013. Het is wenselijk dat bij de start op het terrein duidelijkheid is over de concrete<br />
invulling van de uitvoeringsbesluiten.<br />
Mia Douterlungne Ann Demeulemeester<br />
administrateur-generaal voorzitter<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
9
234 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 235<br />
VOORONTWERP VAN DECREET<br />
d.d. 7 december 2012<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
236 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 237<br />
Voorontwerp van decreet betreffende de integrale jeugdhulp<br />
DE VLAAMSE REGERING,<br />
Op voorstel van de <strong>Vlaams</strong>e minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en de<br />
<strong>Vlaams</strong>e minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel;<br />
Na beraadslaging,<br />
BESLUIT:<br />
De <strong>Vlaams</strong>e minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en de <strong>Vlaams</strong>e minister<br />
van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel zijn ermee belast, in naam van de<br />
<strong>Vlaams</strong>e Regering, bij het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> het ontwerp van decreet in te dienen,<br />
waarvan de tekst volgt:<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
./.
238 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen<br />
Artikel 1. Dit decreet regelt een gemeenschapsaangelegenheid.<br />
Art. 2. §1. In dit decreet wordt verstaan onder:<br />
1° Adviesraad: de Adviesraad Integrale Jeugdhulp, vermeld in artikel 59;<br />
° agentschap Jongerenwelzijn: het intern verzelfstandigd agentschap, vermeld in<br />
artikel 59 van het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand;<br />
° agentschap Kind en Gezin: het intern verzelfstandigd agentschap met<br />
rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin, vermeld in artikel 3 van het decreet van 30<br />
april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met<br />
rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin;<br />
° het departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin: het departement Welzijn,<br />
Volksgezondheid en Gezin, vermeld in artikel 1 van het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering van 31 maart 2006 betreffende het Departement Welzijn,<br />
Volksgezondheid en Gezin, betreffende de inwerkingtreding van regelgeving tot<br />
oprichting van agentschappen in het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en<br />
Gezin en betreffende de wijziging van regelgeving met betrekking tot dat<br />
beleidsdomein.<br />
2° ambulant: de hulp wordt in de voorziening aangeboden, maar de cliënt overnacht<br />
niet in de voorziening;<br />
3° brede instap: jeugdhulpaanbieders die onder de toepassing vallen van minstens<br />
de regelgeving, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 2°, 4°en 7°, en die modules<br />
aanbieden die door de <strong>Vlaams</strong>e Regering zijn aangewezen als behorend tot de<br />
brede instap;<br />
4° consult: partijen die elkaar raadplegen en informatie uitwisselen in het kader van<br />
de jeugdhulpverlening, vertrekkend vanuit de hulpvraag;<br />
5° continuïteit: de ononderbrokenheid van het traject van de jeugdhulpverlening, te<br />
realiseren door de samenwerking van de verschillende jeugdhulpaanbieders van de<br />
jeugdhulpverlening en de trajectbegeleiding;<br />
6° context: het sociale netwerk rond de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />
geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken, dat in functie van de hulpvraag van die<br />
personen van betekenis is.<br />
7° crisissituatie: een acuut beleefde noodsituatie waarin onmiddellijk hulp moet<br />
worden geboden;<br />
8° crisisjeugdhulpverlening: jeugdhulpverlening die bestaat uit een onmiddellijke en<br />
aangepaste actie in geval van een crisissituatie;<br />
9° diagnostiek: het proces van de verzameling en ordening van de beschikbare<br />
relevante gegevens vanuit de hulpvraag;<br />
10° erkende voorziening van de bijzondere jeugdbijstand: een voorziening die erkend<br />
is met toepassing van hoofdstuk V, afdeling II, van het decreet van 7 maart 2008<br />
inzake bijzondere jeugdbijstand;<br />
11° flexibiliteit: de herzienbaarheid van de aangeboden jeugdhulpverlening in functie<br />
van de wenselijkheid en van wat als ondersteunend wordt ervaren door de<br />
minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken;<br />
12° geïndiceerde jeugdhulp: enerzijds de jeugdhulpverlening die voor de<br />
minderjarige op basis van de hulpvraag en in overleg met de context wordt<br />
voorgesteld in het indicatiestellingsverslag, vermeld in artikel 21, eerste lid, 2°, en die<br />
in de vorm van inzetbare en combineerbare typemodules wordt beschreven, waarbij<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
2<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 239<br />
flexibiliteit gewaarborgd is, en anderzijds de jeugdhulpverlening die voor de<br />
minderjarige wordt voorgesteld in het verzoek van de jeugdrechter om niet<br />
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, vermeld in artikel 55;<br />
13° gemandateerde voorzieningen: het ondersteuningscentrum Jeugdzorg en de<br />
vertrouwenscentra kindermishandeling;<br />
14° gemeenschapsinstelling: een voorziening als vermeld in artikel 47 van het<br />
decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand;<br />
15° gerechtelijke jeugdhulp: de jeugdhulp die wordt opgelegd bij rechterlijke<br />
beslissing;<br />
16° hulpprogramma: een voorzieningenoverstijgend en gecoördineerd geheel van<br />
jeugdhulpverlening dat bestaat uit een combinatie van modules, afgestemd op de<br />
hulpvraag, die al dan niet gelijktijdig ingezet worden met de focus op een specifieke<br />
doelgroep of problematiek;<br />
17° indicatiestelling: het proces, vermeld in artikel 21, dat wordt uitgevoerd door het<br />
team Indicatiestelling, vermeld in artikel 17, en dat op basis van de hulpvraag en de<br />
gemeenschappelijke analyse vaststelt welke jeugdhulpverlening maximaal wenselijk<br />
en als ondersteunend en effectief ingeschat wordt en wat de urgentie ervan is;<br />
18° inspraak: de medezeggenschap van minderjarigen, ouders en, in voorkomend<br />
geval, opvoedingsverantwoordelijken op elk moment in het traject van de<br />
jeugdhulpverlening;<br />
19° Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp: het orgaan, vermeld in artikel 65;<br />
20° Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie: het orgaan, vermeld in artikel 26,<br />
§1, eerste lid, 5°, en tweede lid, dat in voorkomend geval overgaat tot de prioritering<br />
van dossiers op basis van de hulpvraag, de urgentie en de zorgnood en dat met de<br />
minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken en de<br />
jeugdhulpaanbieders het gemeenschappelijke engagement aangaat om de<br />
geïndiceerde jeugdhulp prioritair uit te voeren;<br />
21° intersectorale registratielijst: systeem waarin al de indicatiestellingsverslagen,<br />
vermeld in artikel 21, eerste lid, 2°, en al de verzoeken van de jeugdrechter om niet<br />
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, vermeld in artikel 55, op naam van de<br />
minderjarige worden opgenomen met het oog op de jeugdhulpregie, vermeld in<br />
artikel 26;<br />
22° jeugdhulp: het geheel van de jeugdhulpaanbieders, de personeelsleden die de<br />
indicatiestelling en de jeugdhulpregie verrichten binnen en voor de toegangspoort, en<br />
de personeelsleden die de opdrachten binnen de gemandateerde voorzieningen<br />
uitvoeren;<br />
23° jeugdhulpaanbieder: een natuurlijke persoon of een voorziening die<br />
jeugdhulpverlening aanbiedt, in de vorm van rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of<br />
niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of beide, als vermeld in artikel 3, en het<br />
ondersteuningscentrum;<br />
24° jeugdhulpbeslissing: het document, opgemaakt door het team Jeugdhulpregie,<br />
vermeld in artikel 17, derde lid, dat de geïndiceerde jeugdhulp omzet in een of meer<br />
modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of in een persoonsvolgende<br />
financiering die het mogelijk maakt om de geïndiceerde jeugdhulp te realiseren,<br />
overeenkomstig artikel 26, §1, eerste lid, 1°;<br />
25° jeugdhulpregie: het proces, vermeld in artikel 26, dat wordt uitgevoerd door het<br />
team Jeugdhulpregie, vermeld in artikel 17, en dat de geïndiceerde jeugdhulp omzet<br />
in een of meer modules jeugdhulp of in een persoonsvolgende financiering;<br />
26° jeugdhulpverlening: de vraaggestuurde hulp- en zorgverlening die zich richt tot<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
3<br />
./.
240 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
minderjarigen, of tot minderjarigen en hun ouders, hun<br />
opvoedingsverantwoordelijken of personen uit hun leefomgeving;<br />
27° jeugdhulpvoorstel: het document, opgemaakt door het team Jeugdhulpregie,<br />
vermeld in artikel 17, derde lid, dat een selectie bevat van de modules die in<br />
aanmerking komen om de geïndiceerde jeugdhulp te realiseren, als een of meer<br />
modules niet onmiddellijk beschikbaar zijn, overeenkomstig artikel 26, §1, eerste lid,<br />
4°;<br />
28° kindermishandeling: elke vorm van lichamelijk, psychisch of seksueel geweld<br />
waarvan een minderjarige het slachtoffer is, actief door het schadelijke optreden of<br />
passief door een ernstige nalatigheid van zijn ouders of van iedere andere persoon ten<br />
opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid staat;<br />
29° leefomgeving: de natuurlijke personen, met uitzondering van de ouders en de<br />
opvoedingsverantwoordelijken, die bij de minderjarige inwonen of met de<br />
minderjarige een familiale of bijzondere affectieve band hebben, onder wie de<br />
natuurlijke personen die in de buurt van de minderjarige wonen of met wie de<br />
minderjarige geregeld contact heeft, onder meer bij het naar school gaan of tijdens<br />
de vrijetijdsbesteding;<br />
30° maatschappelijke noodzaak: de kwalificatie die na het onderzoek, vermeld in<br />
artikel 34, door de gemandateerde voorziening aan een verontrustende situatie wordt<br />
gegeven en die de noodzaak vastlegt om jeugdhulpverlening in te schakelen;<br />
31° Managementcomité: het Managementcomité Integrale Jeugdhulp, vermeld in<br />
artikel 61;<br />
32° minderjarige: elke natuurlijke persoon die jonger is dan achttien jaar;<br />
33° mobiel: de hulp wordt niet in de voorziening maar elders aangeboden (thuis, op<br />
school enzovoort);<br />
34° module: een duidelijk afgelijnde eenheid van jeugdhulpverlening op basis van de<br />
hulpvraag, aangeboden door een jeugdhulpaanbieder, gebaseerd op één<br />
typemodule, die afzonderlijk, gelijktijdig of consecutief en op een manier waarbij de<br />
flexibiliteit met andere eenheden van jeugdhulpverlening gewaarborgd is, kan<br />
worden aangeboden;<br />
35° netwerk: een functioneel samenwerkingsverband van jeugdhulpaanbieders dat<br />
afspraken over een integrale uitbouw van de hulpverlening vastlegt in een<br />
samenwerkingsprotocol;<br />
36° niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp: de modules van jeugdhulpverlening die<br />
volgens het onderscheid, vermeld in artikel 14 en 15, vanwege hun graad van<br />
ingrijpendheid behoren tot de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp en waartoe<br />
minderjarigen, ouders en, in voorkomend geval, opvoedingsverantwoordelijken<br />
alleen toegang hebben op basis van een jeugdhulpbeslissing;<br />
37° ondersteuningscentrum: het ondersteuningscentrum Jeugdzorg, vermeld in<br />
artikel 33;<br />
38° opvoedingsverantwoordelijken: andere natuurlijke personen dan de ouders die<br />
de minderjarige op duurzame wijze in feite onder hun bewaring hebben of bij wie de<br />
minderjarige geplaatst is door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid;<br />
39° ouders: de natuurlijke personen die titularis zijn van het ouderlijk gezag, of, bij<br />
ontstentenis van die personen, de wettelijke vertegenwoordigers;<br />
40° persoonsvolgende financiering: het instrument voor de eigen sturing van de hulp<br />
door de persoon met een handicap, dat de persoon volgt en waarmee hij op<br />
afdoende wijze zorg en assistentie voor zichzelf kan betrekken. Deze<br />
financieringswijze wordt opgedeeld in een systeem van persoonsvolgende vouchers<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
4<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 241<br />
en in een systeem van cash budgetten, waarbij de persoon met een handicap kan<br />
overstappen van het ene systeem op het andere en terug;<br />
41° pleeggezin: het gezin van de pleegzorger;<br />
42° pleegzorger: een meerderjarige natuurlijke persoon die één of meer<br />
pleegkinderen en/of pleeggasten in het eigen gezin opvangt;<br />
43° rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp: de modules van jeugdhulpverlening voor<br />
de toegangspoort die volgens het onderscheid, vermeld in artikel 14 en 15, behoren<br />
tot de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp en waartoe minderjarigen, ouders en, in<br />
voorkomend geval, opvoedingsverantwoordelijken toegang hebben, zonder dat ze<br />
daarvoor een jeugdhulpbeslissing als vermeld in artikel 26, §1, eerste lid, 3°, nodig<br />
hebben;<br />
44° regio: een regio integrale jeugdhulp als vermeld in artikel 64;<br />
45° residentieel: de hulp wordt in de voorziening aangeboden en de cliënt overnacht<br />
in de voorziening;<br />
46° sector: een domein dat geregeld wordt door een regelgeving als vermeld in<br />
artikel 3, §1, of toepasselijk verklaard wordt krachtens artikel 3, §2;<br />
47° sociale dienst: de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulp, vermeld in artikel<br />
56;<br />
48° toegangspoort: een orgaan als vermeld in artikel 17;<br />
49° typemodule: een afgelijnde eenheid van jeugdhulpverlening, gebaseerd op één<br />
functie of op een specifiek omschreven kernproces van hulpverlening, die deel<br />
uitmaakt van een intersectoraal opgemaakte set van typemodules en die tot doel<br />
heeft de kernopdrachten van de sectoren in dezelfde taal te formuleren en op elkaar<br />
af te stemmen;<br />
50° verontrustende situatie: een situatie die de ontwikkeling van een minderjarige<br />
bedreigt doordat zijn psychische, fysieke of seksuele integriteit of die van een of<br />
meer leden van zijn gezin wordt aangetast of doordat zijn affectieve, morele,<br />
intellectuele of sociale ontplooiingskansen in het gedrang komen, waardoor het<br />
aanbieden van jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk kan zijn;<br />
51° vertrouwenscentrum kindermishandeling: een centrum als vermeld in artikel 42;<br />
52° voorbereidende rechtspleging: de fase van de rechtspleging voor de<br />
jeugdrechtbank, die loopt vanaf de vordering van de jeugdrechtbank en die<br />
voorafgaat aan de vordering van het Openbaar Ministerie tot het nemen van een<br />
maatregel ten gronde;<br />
53° vrijwillige jeugdhulp: rechtstreeks of niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />
die berust op een vrijwillige medewerking van de betrokken partijen en die geen<br />
gerechtelijke jeugdhulp is;<br />
54° wet betreffende de opgave van maatregelen ten aanzien van minderjarigen die<br />
een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd: een wet die een aangelegenheid<br />
regelt als vermeld in artikel 5, §1, II, 6°, d), van de bijzondere wet van 8 augustus<br />
1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de wet van 8 augustus 1988.<br />
§2. Bij verwijzing naar personen wordt in dit decreet de mannelijke vorm gebruikt.<br />
Hoofdstuk 2. Toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp<br />
Art. 3. §1. Integrale jeugdhulp heeft betrekking op jeugdhulpverlening die<br />
aangeboden wordt met toepassing van de volgende regelgeving:<br />
1° het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering van 24 juli 1997 tot regeling van de<br />
erkenning en de subsidiëring van de centra voor integrale gezinszorg;<br />
2° het decreet van 1 december 1998 betreffende de centra voor<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
5<br />
./.
242 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
leerlingenbegeleiding;<br />
3° het decreet van 18 mei 1999 betreffende de geestelijke gezondheidszorg;<br />
4° het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd<br />
agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin;<br />
5° het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd<br />
agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een<br />
Handicap;<br />
6° het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand;<br />
7° het decreet van 8 mei 2009 betreffende het algemeen welzijnswerk;<br />
8° het decreet van 29 juni 2012 houdende de organisatie van pleegzorg.<br />
Binnen de regelgeving, vermeld in het eerste lid, 1° tot en met 7°, bepaalt de<br />
<strong>Vlaams</strong>e Regering welke jeugdhulpverlening onder het toepassingsgebied van de<br />
integrale jeugdhulp valt.<br />
§2. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan het toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp<br />
uitbreiden naar jeugdhulpverlening die met toepassing van andere <strong>Vlaams</strong>e<br />
regelgeving wordt aangeboden.<br />
Art. 4. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan, voor het aanleveren van relevante gegevens over<br />
de minderjarige, zijn ouders of, in voorkomende geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken en voor de jeugdhulpregie, verricht door het team<br />
Jeugdhulpregie, vermeld in artikel 17, derde lid, overeenkomsten sluiten met:<br />
1° personen of voorzieningen van wie het hulpaanbod niet onder de toepassing valt<br />
van een regelgeving als vermeld in artikel 3;<br />
2° personen of voorzieningen die buiten de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap gevestigd zijn.<br />
Hoofdstuk 3. Missie en principes van de integrale jeugdhulp<br />
Afdeling 1. Missie<br />
Art. 5. Integrale jeugdhulp biedt aan minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend<br />
geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun<br />
leefomgeving die daar behoefte aan hebben, hulp en zorg op maat die met een grote<br />
mate aan flexibiliteit aan de hulpvraag proberen te beantwoorden. Ze doet dat door<br />
een gemeenschappelijke analyse van de hulpvraag en in een sectoroverschrijdende<br />
samenwerking tussen jeugdhulpaanbieders en intersectorale afstemming van het<br />
jeugdhulpaanbod. Het jeugdhulpaanbod kan herzien worden in functie van wat als<br />
efficiënt, effectief en ondersteunend ervaren wordt door de minderjarige, zijn ouders<br />
en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken.<br />
Ze omvat zowel de rechtstreeks toegankelijke als de niet rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulp, waarmee de personen tot wie ze zich richt, instemmen, als<br />
gerechtelijke jeugdhulp.<br />
De integrale jeugdhulp respecteert op elk moment de bepalingen van het<br />
Verdrag inzake de Rechten van het Kind, aangenomen in New York op 20 november<br />
1989 en geëxpliciteerd in het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie<br />
van minderjarigen in de integrale jeugdhulp. De jeugdhulp houdt op elk moment<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
6<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 243<br />
rekening met de godsdienstige, de ideologische en de wijsgerige overtuiging van de<br />
minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />
Afdeling 2. Principes<br />
Art. 6. Binnen het beschikbare jeugdhulpaanbod en de beschikbare kredieten heeft<br />
elke minderjarige met een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte, alsook elke ouder of<br />
opvoedingsverantwoordelijke met een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte die<br />
verband houdt met de opvoeding of de ontwikkeling van de minderjarige, maximaal<br />
recht op jeugdhulp als vermeld in dit decreet.<br />
De jeugdhulp hanteert een contextgerichte manier van werken en ze zet de<br />
jeugdhulpverlening op de meest efficiënte en effectieve manier in.<br />
De jeugdhulp zet maximaal de eigen krachten in van minderjarigen, ouders of,<br />
in voorkomend geval, opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />
de leefomgeving, en versterkt hen daarin.<br />
De jeugdhulp vertrekt van de hulpvraag of de hulpbehoefte van de personen<br />
tot wie ze zich richt, en sluit daar maximaal bij aan. Als verschillende vormen van<br />
jeugdhulp gelijkwaardig aan een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte kunnen<br />
beantwoorden, wordt de minst ingrijpende vorm van jeugdhulp aangeboden.<br />
Met uitzondering van de gerechtelijke jeugdhulp kan de jeugdhulp alleen<br />
worden verleend met instemming van de personen tot wie ze zich richt. De jeugdhulp<br />
berust op een vrijwillige medewerking van de betrokken personen. Ze worden<br />
maximaal betrokken bij de jeugdhulpverlening. De jeugdhulp kan alleen uitgevoerd<br />
worden met:<br />
1° de instemming van degenen die over de minderjarige het ouderlijk gezag<br />
uitoefenen of hem onder hun bewaring hebben;<br />
2° de instemming van de min-twaalfjarige, rekening houdend met zijn leeftijd en<br />
maturiteit, als blijkt dat de min-twaalfjarige tot een redelijke beoordeling van zijn<br />
belangen in staat is, of de instemming van de minderjarige die twaalf jaar of ouder is,<br />
of nadat de minderjarige werd gehoord als die jonger is dan twaalf jaar.<br />
In het belang van de minderjarige kan er van de noodzakelijke instemming,<br />
vermeld in het tweede en derde lid, worden afgeweken als:<br />
1° de afwijking genotuleerd wordt;<br />
2° de afwijking gemotiveerd wordt;<br />
3° er in de motivatie wordt verwezen naar het belang van de minderjarige waarbij<br />
duidelijk wordt omschreven over welk belang van de minderjarige het gaat.<br />
De jeugdhulp houdt bij haar werking op gepaste wijze rekening met de culturele<br />
kenmerken, de socio-economische situatie en de handicap van de minderjarige, zijn<br />
ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken.<br />
Art. 7. Met behoud van de toepassing van artikel 72 tot en met 76, waaronder het<br />
gezamenlijk en gedeeld beroepsgeheim, zijn alle personen die hun medewerking<br />
verlenen aan de toepassing van dit decreet, gebonden door de geheimhoudingsplicht<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
7<br />
./.
244 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
met betrekking tot de gegevens waarvan ze bij de uitoefening van hun opdracht<br />
kennis krijgen en die daarmee verband houden.<br />
Hoofdstuk 4. Doelstellingen van de integrale jeugdhulp<br />
Art. 8. Integrale jeugdhulp heeft betrekking op de samenwerking en afstemming in<br />
de jeugdhulp met als doel een gezamenlijk engagement aan te gaan ten behoeve<br />
van minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval, hun<br />
opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun leefomgeving en<br />
daarvoor:<br />
1° in te zetten op de vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening;<br />
2° de tijdige toegang tot de jeugdhulpverlening te organiseren;<br />
3° de flexibiliteit en continuïteit van de jeugdhulpverlening te waarborgen, met<br />
inbegrip van de naadloze overgang naar andere vormen van hulpverlening;<br />
4° gepast om te gaan met verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening;<br />
5° in een subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening te voorzien;<br />
6° hen maximaal in de jeugdhulpverlening te laten participeren;<br />
7° een integrale aanpak te realiseren bij het organiseren en het aanbieden van<br />
jeugdhulpverlening.<br />
Hoofdstuk 5. Vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening<br />
Art. 9. De jeugdhulp zet de eigen krachten van minderjarigen, hun ouders en, in<br />
voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />
hun leefomgeving in en versterkt die personen met het oog op:<br />
1° het vermijden, als dat mogelijk is, van de instroom van de minderjarige, zijn<br />
ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken in de<br />
hulpverlening;<br />
2° het verhogen van hun participatie in de jeugdhulpverlening;<br />
3° het stimuleren van hun emancipatie en participatie in de samenleving.<br />
Daarvoor zetten de jeugdhulpaanbieders aangepaste methodieken in die de<br />
minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving<br />
versterken om hun eigen krachten te maximaliseren om aan de hulpvraag te<br />
beantwoorden.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van de opdrachten en de<br />
wijze waarop de opdrachten worden uitgevoerd.<br />
Art. 10. De methodieken vermeld in artikel 9, tweede lid, hebben tot doel de<br />
jeugdhulpverlening aan de minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken zo inclusief mogelijk te organiseren. Daarvoor wordt in<br />
dialoog met die personen een ondersteuningsplan opgesteld dat flexibiliteit<br />
waarborgt en dat hun bestaande sociale netwerk inzet en versterkt of dat voor hen<br />
een sociaal netwerk creëert.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt welke elementen het ondersteuningsplan<br />
minstens moet bevatten.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
8<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 245<br />
Hoofdstuk 6. De toegang tot de jeugdhulpverlening<br />
Afdeling 1. Algemene bepalingen<br />
Art. 11. De jeugdhulp organiseert voor alle minderjarigen, hun ouders en, in<br />
voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />
hun leefomgeving tijdig de toegang tot:<br />
1° de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp;<br />
2° de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, via de toegangspoort.<br />
Daarvoor verbetert de jeugdhulp de volgende aspecten van het aanbod:<br />
1° de bekendmaking;<br />
2° de bereikbaarheid;<br />
3° de beschikbaarheid;<br />
4° de begrijpbaarheid;<br />
5° de betaalbaarheid.<br />
Met behoud van de toepassing van hoofdstuk 5 koppelt de jeugdhulp aan elke<br />
hulpvraag zo snel mogelijk en in zo weinig mogelijk stappen het minst ingrijpende en<br />
meest gepaste beschikbare hulpaanbod, bestaande uit rechtstreeks of niet<br />
rechtstreeks toegankelijke modules, of een combinatie van beide, en zet tijdig<br />
diagnostiek in.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van de doelstellingen en de<br />
daarmee verbonden opdrachten, de wijze waarop de opdrachten worden uitgevoerd,<br />
de modules die tot de brede instap behoren en de intersectorale kwaliteitseisen voor<br />
de brede instap.<br />
Art. 12. De rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp wordt versterkt door:<br />
1° aanpassingen in het onderscheid waardoor 30% van de niet-residentiële modules<br />
van de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, rechtstreeks toegankelijk wordt;<br />
2° bij uitbreidingen van het aanbod van de sectoren minimaal 30% van de totale<br />
middelen voor de uitbreiding te besteden aan de rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulp.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering waakt over de toepassing van het eerste lid en bepaalt<br />
daarvoor de nadere regels. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan de verhouding, vermeld in het<br />
eerste lid, 2°, verhogen.<br />
Afdeling 2. Modulering en onderscheid<br />
Art. 13. Elke jeugdhulpaanbieder biedt zijn jeugdhulpverlening aan in de vorm van<br />
modules die inzetbaar zijn op basis van de hulpvraag en wat jongeren en ouders als<br />
ondersteunend ervaren. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de regels voor het<br />
beschrijven, het combineren en het aanbieden van modules.<br />
Art. 14. De modules jeugdhulpverlening van de jeugdhulpaanbieders, met<br />
uitzondering van de modules die worden ingezet in een hulpprogramma, worden<br />
opgedeeld in rechtstreeks toegankelijke en niet rechtstreeks toegankelijke modules.<br />
De niet rechtstreeks toegankelijke modules kunnen, met uitzondering van het aanbod<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
9<br />
./.
246 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
van de gemeenschapsinstellingen, alleen op basis van een jeugdhulpbeslissing<br />
worden ingezet.<br />
Art. 15. Het onderscheid tussen rechtstreeks toegankelijke en niet rechtstreeks<br />
toegankelijke modules wordt gemaakt op basis van een weging van minstens de<br />
volgende kenmerken: duur, frequentie en intensiteit.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van die kenmerken en de<br />
wijze waarop ze worden gewogen. Ze kan bepalen dat bij de weging ook rekening<br />
wordt gehouden met andere kenmerken van de modules.<br />
Art. 16. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan voor bepaalde specifieke doelgroepen of<br />
problematieken hulpprogramma’s vastleggen en de toegankelijkheid van de modules<br />
in het hulpprogramma bepalen.<br />
Afdeling 3. De toegang tot de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />
Onderafdeling 1. Organisatie en taken van de toegangspoort<br />
Art. 17. De toegangspoort is een orgaan dat onafhankelijk werkt van de<br />
jeugdhulpaanbieders en van de andere personen en voorzieningen die<br />
jeugdhulpverlening aanbieden, en dat de buitengerechtelijke toegang tot de niet<br />
rechtstreeks toegankelijke modules organiseert.<br />
Per regio wordt een toegangspoort opgericht. Die regio vormt het werkgebied<br />
van de toegangspoort.<br />
De toegangspoort bestaat minstens uit een team Indicatiestelling en een team<br />
Jeugdhulpregie, die onafhankelijk van elkaar functioneren. Het team Indicatiestelling<br />
is multidisciplinair samengesteld, beschikt over een brede expertise inzake de<br />
problemen waar de minderjarigen en hun ouders of opvoedingsverantwoordelijken<br />
mee geconfronteerd worden en bevat ook een vertegenwoordiging van<br />
minderjarigen, hun ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />
De toegangspoort ressorteert administratiefrechtelijk onder het intern<br />
verzelfstandigd agentschap Jongerenwelzijn.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de organisatie, de<br />
samenstelling, de werking en de vestigingsplaats van de toegangspoort, de intervisie<br />
en supervisie van de personeelsleden van de toegangspoort, alsook de wijze waarop<br />
haar werking en de kwaliteit van haar dienstverlening worden geëvalueerd.<br />
Art. 18. §1. De toegangspoort ontvangt de aanvragen voor niet rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulp die aangeboden wordt ter uitvoering van de regelgeving,<br />
vermeld in artikel 3, met uitzondering van aanvragen met betrekking tot het aanbod<br />
van de gemeenschapsinstellingen, en oefent de taken indicatiestelling en<br />
jeugdhulpregie uit volgens de bepalingen van onderafdeling 2 en 3.<br />
§2. Voor de aanvragen tot tenlasteneming van individuele materiële bijstand voor de<br />
sociale integratie van personen met een handicap als vermeld in artikel 6, 2°, en<br />
artikel 8, 3°, van het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern<br />
verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
10<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 247<br />
Personen met een Handicap, beperkt de opdracht van de toegangspoort zich tot het<br />
ontvangen van de aanvraag ervan.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de samenwerking tussen de toegangspoort en<br />
het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap<br />
voor Personen met een Handicap voor de afhandeling van de aanvragen, vermeld in<br />
het eerste lid.<br />
§3. De toegangspoort kan voor personen vanaf achttien jaar en tot maximaal 25 jaar<br />
beslissen over de voortzetting van jeugdhulpverlening die vóór die leeftijd is<br />
aangevraagd, conform de regels die de <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt.<br />
§4. De toegangspoort beheert de beschikbare capaciteit van de niet rechtstreeks<br />
toegankelijke modules. Ze streeft naar een maximale benutting van de beschikbare<br />
capaciteit in functie van de hulpvragen en neemt het wachtbeheer op zich.<br />
De toegangspoort gaat in overleg met de jeugdhulpaanbieders van de regio in<br />
functie van de regie van jeugdhulpverlening. Dat overleg kan niet geweigerd worden<br />
door de jeugdhulpaanbieders. De jeugdhulpaanbieders geven de vrijgekomen<br />
plaatsen door aan de toegangspoort.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan bepalen op welke wijze de toegangspoort ook zicht<br />
houdt op het beschikbare aanbod rechtstreeks toegankelijke modules.<br />
Art. 19. Als tijdens de afhandeling van een aanmelding door de toegangspoort de<br />
betrokken minderjarige van woonplaats verandert en die woonplaats in het<br />
werkgebied van een andere toegangspoort ligt, zorgt die toegangspoort voor de<br />
verdere afhandeling en wordt het dossier van de minderjarige aan haar bezorgd. De<br />
<strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
Onderafdeling 2. Indicatiestelling<br />
Art. 20. Jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen die<br />
jeugdhulpverlening aanbieden, kunnen een minderjarige aanmelden bij de<br />
toegangspoort met het oog op een indicatiestelling en de realisatie van niet<br />
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Met toepassing van de wet van 1 maart 2002<br />
betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf<br />
omschreven feit hebben gepleegd, kan een centrum als vermeld in artikel 2 ook<br />
aanmelden bij de toegangspoort met het oog op een indicatiestelling en de realisatie<br />
van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp.<br />
De aanmelding voldoet aan de volgende criteria:<br />
1° ze gebeurt met instemming en met maximale betrokkenheid van de minderjarige,<br />
zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken;<br />
2° ze bevat de beschikbare relevante gegevens over de personen, vermeld in punt<br />
1°, en over de betrokken personen uit de leefomgeving van de minderjarige;<br />
3° ze bevat een verslag over de aan de aanmelding voorafgegane casusgerichte<br />
subsidiaire acties tot het inzetten en versterken van de krachten van de minderjarige,<br />
zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
11<br />
./.
248 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
betrokken personen uit de leefomgeving van de minderjarige, overeenkomstig artikel<br />
9;<br />
4° ze bevat een verslag over de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp en de<br />
dienstverlening, die subsidiair is ingezet voorafgaand aan de aanmelding.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de aanmelding. De<br />
<strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de wijze van erkenning van andere personen en<br />
voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden als aanmelder en contactpersoon<br />
bij de toegangspoort.<br />
Art. 21. Voor de indicatiestelling, heeft het team Indicatiestelling de volgende<br />
opdrachten:<br />
1° op basis van de beschikbare relevante gegevens over de minderjarige, zijn ouders<br />
en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken<br />
personen uit zijn leefomgeving, in overleg met die personen vaststellen welke<br />
jeugdhulpverlening maximaal wenselijk is en de urgentie ervan aangeven,<br />
onafhankelijk van het beschikbare jeugdhulpaanbod;<br />
2° een indicatiestellingsverslag opstellen waarin de voorgestelde jeugdhulpverlening<br />
in de vorm van typemodules wordt beschreven, met de mogelijkheid om bepaalde<br />
typemodules uit te sluiten voor de minderjarige, en waarin de geldigheidsduur van<br />
het indicatiestellingsverslag is bepaald, en dat indicatiestellingsverslag bezorgen aan<br />
de aanmelder, aan de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken en<br />
aan het team Jeugdhulpregie.<br />
De typemodules, opgenomen in het indicatiestellingsverslag, garanderen<br />
flexibiliteit bij het organiseren van de jeugdhulpverlening.<br />
Het team Indicatiestelling kan beslissen om geen indicatiestellingsverslag op<br />
te maken als het van oordeel is dat niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp niet<br />
hoeft te worden ingezet voor de minderjarige. In dat geval bezorgt het team<br />
Indicatiestelling een gemotiveerde kennisgeving van die beslissing aan de<br />
aanmelder, vermeld in artikel 20, eerste lid, aan de minderjarige, zijn ouders of<br />
opvoedingsverantwoordelijken.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de indicatiestelling, voor<br />
de controle op de kwaliteit van de indicatiestelling, voor het indicatiestellingsverslag<br />
en de kennisgeving.<br />
Art. 22. Het team Indicatiestelling kan, met behoud van de toepassing van artikel 4,<br />
bijkomende relevante gegevens over de minderjarige vragen aan de aanmelder of<br />
aan een erkend multidisciplinair team. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere<br />
regels voor het vragen en het aanreiken van die gegevens.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de voorwaarden en de procedure voor de<br />
erkenning en subsidiëring van multidisciplinaire teams.<br />
Art. 23. Als na een indicatiestelling de hulpvraag is gewijzigd, of als de<br />
geldigheidsduur van het indicatiestellingsverslag is verstreken, kan hetzelfde team<br />
Indicatiestelling een herindicatiestelling verrichten.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de herindicatiestelling.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
12<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 249<br />
Art. 24. Als de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken niet<br />
akkoord gaan met de inhoud van het indicatiestellingsverslag, vermeld in artikel 21,<br />
eerste lid, 2°, of met de kennisgeving, vermeld in artikel 21, vierde lid, kunnen ze een<br />
tweede indicatiestelling aanvragen. De tweede indicatiestelling wordt verricht door<br />
een ander team Indicatiestelling dan het team dat de betwiste indicatiestelling heeft<br />
verricht.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de tweede<br />
indicatiestelling.<br />
Art. 25. Zowel voor diagnostiek als voor indicatiestelling wordt gebruikgemaakt van<br />
instrumenten die gevalideerd zijn door het Expertisecentrum Diagnostiek, vermeld in<br />
het tweede lid.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering wordt gemachtigd om een Expertisecentrum<br />
Diagnostiek op te richten voor de beleidsdomeinen Welzijn, Volksgezondheid en<br />
Gezin en Onderwijs en Vorming dan wel mee te werken aan de oprichting ervan. Het<br />
centrum heeft minstens als opdracht:<br />
1° de ontwikkeling en validering van protocollen en instrumenten;<br />
2° de uitvoering en opvolging van wetenschappelijke onderzoeksopdrachten en<br />
ontwikkelingen;<br />
3° informatieverstrekking, vorming en ondersteuning van gebruikers van<br />
instrumenten en protocollen.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de opdracht, de<br />
structuur, de samenstelling, de werking en de financiering van het centrum, alsook de<br />
wijze waarop zijn werking en de kwaliteit van zijn dienstverlening worden<br />
geëvalueerd.<br />
Onderafdeling 3. Jeugdhulpregie<br />
Art. 26. §1. Voor de jeugdhulpregie, heeft het team Jeugdhulpregie de volgende<br />
opdrachten:<br />
1° het indicatiestellingsverslag, vermeld in artikel 21, eerste lid, 2°, of het verzoek van<br />
de jeugdrechter om niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, vermeld in artikel 55,<br />
omzetten in een of meer modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of in een<br />
persoonsvolgende financiering die het mogelijk maakt om de geïndiceerde jeugdhulp<br />
te realiseren, en de minderjarige inschrijven op de intersectorale registratielijst;<br />
2° met het oog op de uitvoering van de geïndiceerde jeugdhulp, samen met de<br />
minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken, de betrokken personen uit zijn leefomgeving en de<br />
persoon of voorziening die de minderjarige heeft aangemeld bij de toegangspoort,<br />
onderhandelen met jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen die<br />
jeugdhulpverlening aanbieden;<br />
3° ofwel de overeengekomen modules, vermeld in punt 1°, vastleggen in een<br />
jeugdhulpbeslissing en die bezorgen aan de persoon of voorziening die de<br />
minderjarige heeft aangemeld bij de toegangspoort, aan de minderjarige, zijn ouders<br />
of opvoedingsverantwoordelijken, en aan de betrokken jeugdhulpaanbieders, ofwel<br />
de persoonsvolgende financiering, vermeld in punt 1°, vastleggen in een<br />
jeugdhulpbeslissing en die bezorgen aan de minderjarige, zijn ouders of<br />
opvoedingsverantwoordelijken;<br />
4° als de modules, vermeld in punt 1°, of een deel ervan, niet onmiddellijk<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
13<br />
./.
250 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
beschikbaar zijn, en, in voorkomend geval, op basis van een prioritering van de<br />
hulpvraag, een jeugdhulpvoorstel opmaken en dat bezorgen aan de persoon of<br />
voorziening die de minderjarige heeft aangemeld bij de toegangspoort, aan de<br />
minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken en aan de betrokken<br />
jeugdhulpaanbieders en de andere betrokken personen en voorzieningen die<br />
jeugdhulpverlening aanbieden;<br />
5° als de modules, vermeld in punt 1°, of een deel ervan, niet kunnen worden<br />
uitgevoerd en de opdracht, vermeld in het eerste lid, 4°, beëindigd is, het dossier<br />
bezorgen aan de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie;<br />
6° voor dossiers met de hoogste prioriteit de jeugdhulpaanbieders de opdracht geven<br />
om binnen de beschikbare capaciteit een of meer modules niet rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulp uit te voeren.<br />
Als het indicatiestellingsverslag, vermeld in het eerste lid, punt 1°,<br />
jeugdhulpverlening indiceert die wordt aangeboden met toepassing van de<br />
regelgeving, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 5°, en het dossier in aanmerking komt<br />
voor een persoonsvolgende financiering, bezorgt het team Jeugdhulpregie het<br />
dossier onmiddellijk aan de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie die in<br />
voorkomend geval overgaat tot een prioritering van het dossier. De minderjarige, zijn<br />
ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken die de regie<br />
voeren, beslissen verder over de persoonsvolgende financiering en zorgen voor de<br />
regie ervan.<br />
De opdracht, vermeld in het eerste lid, 2°, wordt door het team Jeugdhulpregie<br />
alleen uitgevoerd als geen jeugdhulpaanbieders worden gezocht of kunnen worden<br />
gevonden door:<br />
1° de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving;<br />
2° een jeugdhulpaanbieder of een andere persoon of voorziening die<br />
jeugdhulpverlening aanbiedt, ongeacht of die persoon of voorziening de minderjarige<br />
heeft aangemeld bij de toegangspoort.<br />
Dossiers met de hoogste prioriteit, vermeld in het eerste lid, 6°, zijn dossiers:<br />
1° die een prioritair toe te wijzen hulpvraag zijn geworden omdat het verregaande<br />
overleg, vermeld in het eerste lid, 5°, niet resulteert in een uitvoering van de<br />
geïndiceerde jeugdhulp;<br />
2° waarvoor het indicatiestellingsverslag, vermeld in het eerste lid, 1°,<br />
jeugdhulpverlening indiceert die wordt aangeboden met toepassing van de<br />
regelgeving, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 5°, en waarbij de betrokken<br />
minderjarige in een noodsituatie verkeert;<br />
3° die de jeugdrechter met toepassing van artikel 55 heeft laten inschrijven op de<br />
intersectorale registratielijst met het oog op de uitvoering van een maatregel die hij<br />
heeft bevolen met toepassing van artikel 53.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de jeugdhulpregie, de<br />
jeugdhulpbeslissing, het jeugdhulpvoorstel en de persoonsvolgende financiering. De<br />
<strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt ook de minimale inhoudelijke en procesmatige criteria<br />
voor de prioritering van dossiers door het team Jeugdhulpregie en door de<br />
Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie, de maximale termijn voor de<br />
uitvoering van de opdrachten, vermeld in het eerste lid, 3°, 4°, 5° en 6°, de nadere<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
14<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 251<br />
regels voor de erkenning van een situatie als een noodsituatie, vermeld in het vierde<br />
lid, 2°, en de nadere samenstelling en de opdrachten van de Intersectorale<br />
Regionale Prioriteitencommissie.<br />
§2. Voor iedere indicatiestelling wordt binnen de beschikbare capaciteit de<br />
geïndiceerde jeugdhulp gerealiseerd met inzet en verregaand overleg van de<br />
relevante jeugdhulpaanbieders. Als in de jeugdhulpbeslissing tegelijkertijd modules<br />
zijn opgenomen die worden aangeboden door verschillende jeugdhulpaanbieders,<br />
wijst de jeugdhulpbeslissing, na overleg met de betrokken jeugdhulpaanbieders, de<br />
jeugdhulpaanbieder aan die zal zorgen voor de coördinatie van de<br />
jeugdhulpverlening.<br />
§3. Jeugdhulpaanbieders die niet rechtstreeks toegankelijke modules aanbieden,<br />
verlenen desgevraagd aan het team Jeugdhulpregie hun volle medewerking voor de<br />
realisatie van de geïndiceerde jeugdhulp. Als een jeugdhulpaanbieder niet overgaat<br />
tot uitvoering van de jeugdhulpverlening, wordt dat ten overstaan van het team<br />
Jeugdhulpregie en de minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken gemotiveerd. Jeugdhulpaanbieders kunnen in geen<br />
geval de uitvoering van de jeugdhulpverlening weigeren als het team<br />
Jeugdhulpregie, met toepassing van paragraaf 1, eerste lid, 6°, hen de opdracht<br />
heeft gegeven om modules uit te voeren voor een dossier met de hoogste prioriteit.<br />
Art. 27. Als na de voltooiing van de jeugdhulpregie conform artikel 26 de duur van de<br />
modules, vermeld in de jeugdhulpbeslissing, verstreken is of als er voor een<br />
minderjarige een herindicatiestelling heeft plaatsgevonden op basis waarvan een<br />
herziening van de jeugdhulpbeslissing noodzakelijk is, kan hetzelfde team<br />
Jeugdhulpregie die herziening verrichten op gemotiveerd verzoek van een<br />
jeugdhulpaanbieder die aan de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval,<br />
zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving<br />
jeugdhulpverlening verstrekt. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor<br />
de herziening van de jeugdhulpbeslissing.<br />
Onderafdeling 4. Versnelde indicatiestelling en toewijzing in de toegangspoort<br />
Art. 28. De minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving kunnen<br />
van de toegangspoort een versnelde indicatiestelling en toewijzing krijgen in urgente<br />
situaties waarbij:<br />
1° er een tekort is aan aangeleverde diagnostiek;<br />
2° er vraag is naar een overname, voor een beperkte periode, van een minderjarige<br />
door een jeugdhulpaanbieder die modules aanbiedt die vergelijkbaar zijn met de<br />
modules van diegene die modules uitvoert voor de minderjarige;<br />
3° jeugdhulpverlening geïndiceerd is vanuit het hulpprogramma crisis.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de versnelde<br />
indicatiestelling en toewijzing.<br />
Afdeling 4. Rechtstreekse toegang tot de toegangspoort<br />
Art. 29. Een minderjarige die minstens twaalf jaar is of, als hij jonger is dan twaalf<br />
jaar, tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat is, zijn ouders of<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
15<br />
./.
252 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
opvoedingsverantwoordelijken kunnen bij de toegangspoort een verzoek tot<br />
toekenning van jeugdhulpverlening indienen als cumulatief de volgende voorwaarden<br />
vervuld zijn:<br />
1° de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken hebben een<br />
hulpvraag gesteld in de rechtstreeks toegankelijke of niet rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulp, maar die hulpvraag is niet beantwoord om een andere reden dan de<br />
volledige bezetting van de capaciteit;<br />
2° de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken kunnen aantonen<br />
dat er een poging tot bemiddeling heeft plaatsgevonden;<br />
3° de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken zijn niet betrokken<br />
bij een procedure bij het ondersteuningscentrum of bij het vertrouwenscentrum<br />
kindermishandeling.<br />
Het verzoek moet gestaafd worden met een document dat aantoont dat er<br />
een poging tot bemiddeling heeft plaatsgevonden. Een poging tot bemiddeling als<br />
vermeld in het eerste lid, 2°, impliceert dat de vraag naar bemiddeling is gesteld,<br />
maar ofwel dat bemiddeling heeft plaatsgevonden, maar niet heeft geleid tot een<br />
conflictoplossing, ofwel dat bemiddeling niet heeft plaatsgevonden omdat een van de<br />
betrokken partijen zich niet heeft aangeboden bij de bemiddelaar of omdat er binnen<br />
een redelijke termijn geen bemiddeling werd georganiseerd.<br />
Als een jeugdhulpaanbieder jeugdhulpverlening weigert aan een<br />
minderjarige, een ouder of een opvoedingsverantwoordelijke, moet hij een attest van<br />
weigering opmaken waarin die weigering wordt gemotiveerd en waarin de<br />
mogelijkheid voor de minderjarige, de ouders of de opvoedingsverantwoordelijke<br />
wordt vermeld om bij de toegangspoort een verzoek tot toekenning van<br />
jeugdhulpverlening in te dienen. Hij moet de minderjarige, zijn ouders en, in<br />
voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken ook informeren over die<br />
mogelijkheid.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de bemiddeling en voor<br />
de voorwaarden voor het verzoek tot toekenning van jeugdhulpverlening bij de<br />
toegangspoort.<br />
Hoofdstuk 7. Continuïteit in de jeugdhulpverlening<br />
Art. 30. Al de jeugdhulpaanbieders die betrokken zijn bij de jeugdhulpverlening aan<br />
een minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving zijn<br />
samen verantwoordelijk voor de continuïteit in die jeugdhulpverlening. De jeugdhulp<br />
verbetert voor die personen de continuïteit van de jeugdhulpverlening door:<br />
1° een passende verwijzing in de gevallen waarin een verwijzing wenselijk is;<br />
2° de trajectbegeleiding van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval,<br />
zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving in<br />
elke fase van de jeugdhulpverlening, als voortzetting van de jeugdhulpverlening<br />
noodzakelijk of wenselijk is;<br />
3° een jeugdhulpaanbieder als coördinator aan te wijzen in complexe dossiers<br />
waarbij verschillende jeugdhulpaanbieders betrokken zijn;<br />
4° over te gaan tot overleg of bemiddeling, vermeld in het tweede lid, voor de<br />
jeugdhulpverlening aan een minderjarige door een jeugdhulpaanbieder wordt<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
16<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 253<br />
stopgezet als de stopzetting niet gebeurt met wederzijdse toestemming of op verzoek<br />
van de minderjarige en zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken;<br />
5° de naadloze overgang naar de andere vormen van hulpverlening te verzekeren.<br />
Daarvoor werken alle partijen die betrokken zijn bij de jeugdhulpverlening,<br />
samen door:<br />
1° binnen de bestaande mogelijkheden van de jeugdhulp een gemeenschappelijk<br />
engagement aan te gaan;<br />
2° met maximale betrokkenheid van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />
geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn<br />
leefomgeving, in overlegmomenten tussen de betrokken jeugdhulpaanbieders te<br />
voorzien. Die overlegmomenten worden voorgezeten door een persoon die<br />
onafhankelijk is van de jeugdhulpaanbieders;<br />
3° bemiddeling te organiseren tussen de partijen, vermeld in punt 2°, onder leiding<br />
van een persoon die onafhankelijk is van de betrokken jeugdhulpaanbieders, in geval<br />
van onenigheid of conflict tussen een of meer van de betrokkenen.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van die doelstellingen en de<br />
daarmee verbonden opdrachten en de wijze waarop de opdrachten worden<br />
uitgevoerd.<br />
Art. 31. §1. De aanmelder, vermeld in artikel 20, eerste lid, en artikel 34, blijft tijdens<br />
de afhandeling van de aanmelding door de toegangspoort of door de gemandateerde<br />
voorziening mee verantwoordelijk voor de jeugdhulpverlening aan de minderjarige,<br />
zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de<br />
betrokken personen uit zijn leefomgeving. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels<br />
bepalen voor die verantwoordelijkheid van de aanmelder.<br />
§2. De bijstandspersoon van de minderjarige, vermeld in artikel 24 van het decreet<br />
van 7 mei 2007 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale<br />
jeugdhulp, fungeert als vast aanspreekpersoon voor de minderjarige door het hele<br />
traject van de jeugdhulpverlening, zolang dat door de minderjarige wenselijk wordt<br />
geacht. Hij krijgt het mandaat om jeugdhulpaanbieders aan te spreken, bemiddeling<br />
en overleg te initiëren en de situatie te volgen. De continuïteit van de<br />
jeugdhulpverlening wordt bewaakt doordat die persoon telkens vermeld wordt bij en<br />
op de hoogte gebracht wordt van beslissingen over de jeugdhulpverlening aan de<br />
minderjarige.<br />
De persoon die de minderjarige bijstaat, legitimeert zich bij elk optreden in<br />
die hoedanigheid.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen voor de opdracht van de<br />
bijstandspersoon.<br />
Hoofdstuk 8. Gepast omgaan met verontrustende situaties<br />
Afdeling 1. Omgaan met verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening<br />
Art. 32. De jeugdhulp ondersteunt de individuele jeugdhulpaanbieders in het omgaan<br />
met verontrustende situaties. Als jeugdhulpaanbieders objectief inschatten dat ze zelf<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
17<br />
./.
254 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
niet langer de ontwikkelingskansen of de integriteit van de minderjarige of van een of<br />
meer leden van het gezin waartoe de minderjarige behoort, kunnen vrijwaren, richten<br />
ze zich tot een gemandateerde voorziening als vermeld in afdeling 2.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor met behoud van de<br />
toepassing van afdeling 2.<br />
Afdeling 2. De gemandateerde voorzieningen<br />
Onderafdeling 1. Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg<br />
Art. 33. §1. Er wordt een ondersteuningscentrum Jeugdzorg opgericht. Het<br />
ondersteuningscentrum vervult minstens de volgende opdrachten:<br />
1° op hun verzoek consult verlenen aan jeugdhulpaanbieders en andere personen en<br />
voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden in verontrustende situaties waar er<br />
een vermoeden is dat het aanbieden van jeugdhulpverlening maatschappelijk<br />
noodzakelijk is;<br />
2° bij een aanmelding door jeugdhulpaanbieders of door andere personen en<br />
voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden of na een kennisgeving door het<br />
Openbaar Ministerie verontrustende situaties onderzoeken en aanklampend<br />
opvolgen als vermeld in artikel 34, 35, 36, 38 en 41;<br />
3° aan de magistraten die belast zijn met jeugdzaken, de waarborg verlenen dat<br />
daadwerkelijk jeugdhulpverlening wordt verleend in verontrustende situaties aan<br />
minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval, hun<br />
opvoedingsverantwoordelijken, in het belang van de minderjarige;<br />
4° bij een verontrustende situatie de minderjarige doorverwijzen naar het Openbaar<br />
Ministerie in de gevallen, vermeld in artikel 39.<br />
Het ondersteuningscentrum ressorteert administratiefrechtelijk onder het intern<br />
verzelfstandigd agentschap Jongerenwelzijn.<br />
§2. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de organisatie, de<br />
samenstelling, de werking en de vestigingsplaats van het ondersteuningscentrum, de<br />
intervisie en supervisie van de personeelsleden van het ondersteuningscentrum,<br />
alsook de wijze waarop zijn werking en de kwaliteit van zijn dienstverlening worden<br />
geëvalueerd.<br />
Art. 34. Na een aanmelding door een jeugdhulpaanbieder of een andere persoon of<br />
voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt, onderzoekt het ondersteuningscentrum<br />
de verontrustende situatie van de minderjarige. Het onderzoek resulteert in een<br />
gemotiveerde beslissing over het al dan niet aanwezig zijn van de maatschappelijke<br />
noodzaak tot jeugdhulpverlening.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de aanmelding, het<br />
onderzoek, de beslissing en de kennisgeving van de beslissing. De <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering bepaalt de wijze van erkenning van andere personen en voorzieningen die<br />
jeugdhulpverlening aanbieden als aanmelder en contactpersoon bij het<br />
ondersteuningscentrum.<br />
Art. 35. Als volgens de beslissing, vermeld in artikel 34, jeugdhulpverlening<br />
maatschappelijk noodzakelijk is en als de lopende jeugdhulpverlening voldoende<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
18<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 255<br />
waarborgen biedt voor de ontplooiingskansen van de minderjarige, en de veiligheid<br />
van de minderjarige voldoende gewaarborgd is, wordt die jeugdhulpverlening<br />
voortgezet en volgt het ondersteuningscentrum de situatie.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
Art. 36. Als volgens de beslissing, vermeld in artikel 34, jeugdhulpverlening<br />
maatschappelijk noodzakelijk is en als aan een van de volgende voorwaarden<br />
voldaan is, organiseert het ondersteuningscentrum voor de minderjarige rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulp of als rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp ontoereikend is,<br />
via een aanmelding bij de toegangspoort, niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp:<br />
1° er is geen jeugdhulpverlening meer georganiseerd;<br />
2° de lopende jeugdhulpverlening op basis van de hulpvraag is niet meer relevant<br />
noch toekomstgericht;<br />
3° er is geen hulpvraag aanwezig;<br />
4° er is niet onmiddellijk passende jeugdhulpverlening beschikbaar.<br />
De jeugdhulpverlening, georganiseerd conform het eerste lid, verloopt<br />
volgens de afspraken die het ondersteuningscentrum samen met de betrokken<br />
jeugdhulpaanbieder, de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving<br />
opstelt. De jeugdhulpaanbieders kunnen zich niet onttrekken aan de aanklampende<br />
opvolging door het ondersteuningscentrum.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
Art. 37. Het ondersteuningscentrum kan specifieke acties financieren met<br />
instemming van de minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval, hun<br />
opvoedingsverantwoordelijken, die erop gericht zijn de draagkracht van die personen<br />
en van de betrokken personen uit hun leefomgeving te versterken. De <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
Art. 38. Telkens als dat nodig wordt geacht, en minstens halfjaarlijks worden de<br />
jeugdhulpverlening, vermeld in artikel 35 en artikel 36, en de maatschappelijke<br />
noodzaak van die hulpverlening geëvalueerd, in overleg met de minderjarige, zijn<br />
ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken<br />
personen uit zijn leefomgeving.<br />
Op basis van die evaluatie:<br />
1° kan de opvolging, vermeld in artikel 35, worden voortgezet of stopgezet of kan het<br />
ondersteuningscentrum optreden conform artikel 36;<br />
2° kan de jeugdhulpverlening, georganiseerd conform artikel 36, worden voortgezet<br />
of gewijzigd of kan het ondersteuningscentrum, als de voorwaarden daarvoor vervuld<br />
zijn, overgaan tot de opvolging van de jeugdhulpverlening conform artikel 35.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
Art. 39. In de volgende gevallen verwijst het ondersteuningscentrum de minderjarige<br />
door naar het Openbaar Ministerie:<br />
1° als volgens de beslissing, vermeld in artikel 34, jeugdhulpverlening<br />
maatschappelijk noodzakelijk is, maar de minderjarige, zijn ouders en, in<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
19<br />
./.
256 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />
zijn leefomgeving geen gepaste jeugdhulpverlening vrijwillig aanvaarden, en als de<br />
minimale veiligheid van de minderjarige niet gegarandeerd kan worden of zijn<br />
ontplooiingskansen in het gedrang zijn;<br />
2° als de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving<br />
weigeren mee te werken aan het onderzoek naar de maatschappelijke noodzaak.<br />
Een doorverwijzing wordt voorafgegaan door een uitnodiging van het<br />
ondersteuningscentrum voor een tegensprekelijk debat met de personen, vermeld in<br />
het eerste lid, 1° en 2°.<br />
Art. 40. Een doorverwijzing naar het Openbaar Ministerie bevat minstens:<br />
1° een beschrijving van de verontrustende situatie vanuit het belang van de<br />
minderjarige;<br />
2° het standpunt van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de doorverwijzing naar<br />
het Openbaar Ministerie.<br />
Art. 41. Na een kennisgeving door het Openbaar Ministerie gaat het<br />
ondersteuningscentrum na of er een vermoeden van maatschappelijke noodzaak is.<br />
Alleen als na onderzoek en na een gesprek met de minderjarige, zijn ouders en, in<br />
voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />
zijn leefomgeving blijkt dat de maatschappelijke noodzaak tot jeugdhulpverlening niet<br />
kan worden uitgesloten, handelt het ondersteuningscentrum conform artikel 34 tot en<br />
met 39.<br />
Onderafdeling 2. Vertrouwenscentra kindermishandeling<br />
Art. 42. §1. Met het oog op hulp- en zorgverlening bij kindermishandeling zijn er zes<br />
vertrouwenscentra kindermishandeling actief in het Nederlandse taalgebied en het<br />
tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.<br />
De vertrouwenscentra kindermishandeling vervullen minstens de volgende<br />
opdrachten:<br />
1° het onderzoeken van meldingen van kindermishandeling en vermoedens van<br />
kindermishandeling op verzoek van om het even welke persoon of instelling;<br />
2° het verstrekken van gepaste jeugdhulpverlening aan minderjarige slachtoffers van<br />
kindermishandeling en hun gezin;<br />
3° op verzoek van jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen die<br />
jeugdhulpverlening aanbieden, in verontrustende situaties waar er een vermoeden<br />
bestaat dat het aanbieden van jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk is,<br />
consult verlenen of de verontrustende situatie onderzoeken.<br />
§2. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de opdrachten en de werking<br />
van de vertrouwenscentra kindermishandeling, alsook de voorwaarden en de<br />
procedure voor de erkenning en subsidiëring van de vertrouwenscentra<br />
kindermishandeling. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan bijkomende opdrachten toekennen aan<br />
de vertrouwenscentra kindermishandeling.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
20<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 257<br />
§3. Artikel 33, 3° en 4°, 34 tot en met 36, en artikel 38 tot en met 41 zijn van<br />
overeenkomstige toepassing op de vertrouwenscentra kindermishandeling bij hun<br />
onderzoek naar de verontrustende situaties, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 3°,<br />
van dit artikel.<br />
Art. 43. Een onderzoek van de situatie van een minderjarige door een<br />
vertrouwenscentrum kindermishandeling sluit de interventie van het<br />
ondersteuningscentrum in die situatie uit, en omgekeerd.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt nadere regels voor de samenwerking,<br />
afstemming en doorverwijzing tussen het ondersteuningscentrum en de<br />
vertrouwenscentra kindermishandeling.<br />
Hoofdstuk 9. Een subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening<br />
Art. 44. §1. De jeugdhulp organiseert in elke regio voor minderjarigen, hun ouders<br />
en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken<br />
personen uit hun leefomgeving in een crisissituatie een permanent subsidiair aanbod<br />
crisisjeugdhulpverlening. Daarop kan alleen een beroep worden gedaan door<br />
jeugdhulpaanbieders, andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening<br />
aanbieden en dienstverleners als cumulatief de volgende voorwaarden zijn vervuld:<br />
1° ze worden geconfronteerd met een crisissituatie;<br />
2° ze schatten in dat ze zelf of met een doorverwijzing in de jeugdhulpverlening niet<br />
tijdig tot een gepaste oplossing kunnen komen.<br />
De dienstverleners, vermeld in het eerste lid, zijn hulp-, zorg- en<br />
dienstverleners die professioneel betrokken zijn bij het welzijn van minderjarigen.<br />
§2. Om het subsidiaire aanbod crisisjeugdhulpverlening te realiseren, werken de<br />
jeugdhulpaanbieders vanuit een gezamenlijke verantwoordelijkheid samen aan de<br />
uitbouw van een hulpprogramma crisisjeugdhulpverlening, dat bestaat uit:<br />
1° een centraal permanent crisismeldpunt: een team van jeugdhulpaanbieders dat<br />
een eerste neutrale toetsing doet van de aangemelde crisissituaties en dat consult<br />
kan aanbieden aan de personen die een crisissituatie aanmelden als vermeld in<br />
paragraaf 1;<br />
2° ambulante of mobiele crisisinterventie: een aanbod van onmiddellijke en<br />
kortdurende stressverlagende interventies;<br />
3° ambulante of mobiele crisisbegeleiding: een begeleidingsaanbod aan huis of in<br />
een voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt;<br />
4° crisisopvang: een aanbod van verblijf in een voorziening die jeugdhulpverlening<br />
aanbiedt.<br />
§3. De jeugdhulp verbetert de bekendmaking en de bereikbaarheid van het<br />
hulpprogramma crisisjeugdhulpverlening.<br />
§4. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de erkenning van de<br />
hulpprogramma’s crisisjeugdhulpverlening en voor de organisatie van de<br />
crisisjeugdhulpverlening.<br />
Hoofdstuk 10. Een participatieve jeugdhulpverlening<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
21<br />
./.
hulpprogramma crisisjeugdhulpverlening.<br />
§4. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de erkenning van de<br />
hulpprogramma’s crisisjeugdhulpverlening en voor de organisatie van de<br />
258 crisisjeugdhulpverlening.<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Hoofdstuk 10. Een participatieve jeugdhulpverlening<br />
Art. 45. De jeugdhulp versterkt de participatie in de jeugdhulpverlening van de<br />
personen tot wie de jeugdhulp zich richt. Daarvoor:<br />
./.<br />
1° brengt de jeugdhulp het perspectief van minderjarigen, hun ouders en, in<br />
voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />
hun leefomgeving in op de Adviesraad en in het Intersectoraal Regionaal Overleg<br />
Jeugdhulp;<br />
2° stimuleert de jeugdhulp de participatie van de minderjarige, zijn ouders en, in<br />
voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />
zijn leefomgeving in de jeugdhulpverlening die hem geboden wordt, door een<br />
gezamenlijk engagement op te nemen;<br />
3° brengt de jeugdhulp de bijstandspersoon van de minderjarige systematisch op de<br />
hoogte en betrekt de jeugdhulp de bijstandspersoon erbij.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor die opdrachten.<br />
Art. 46. De jeugdhulp garandeert aan de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />
geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken:<br />
1° de toegang tot het dossier van de minderjarige;<br />
2° het recht op een periodieke evaluatie van de aan hem verleende<br />
jeugdhulpverlening en op inspraak bij de evaluatie;<br />
3° het recht op inspraak in de jeugdhulpverlening die hem geboden wordt door<br />
jeugdhulpaanbieders, en in elke wijziging van die jeugdhulpverlening;<br />
4° het recht op inspraak bij de indicatiestelling en de jeugdhulpregie.<br />
Hoofdstuk 11. Gerechtelijke jeugdhulp<br />
Afdeling 1. De bevoegdheid van de jeugdrechtbank om gerechtelijke maatregelen te<br />
nemen<br />
Art. 47. De jeugdrechtbank neemt kennis van verontrustende situaties op vordering<br />
van het Openbaar Ministerie om gerechtelijke maatregelen op te leggen aan de<br />
betrokken minderjarigen en, eventueel, aan hun ouders en, in voorkomend geval,<br />
aan hun opvoedingsverantwoordelijken:<br />
1° als het Openbaar Ministerie aantoont dat cumulatief de volgende voorwaarden<br />
zijn vervuld:<br />
a) het verlenen van vrijwillige jeugdhulp is niet mogelijk;<br />
b) alles is in het werk gesteld om vrijwillige jeugdhulp te realiseren in die zin dat het<br />
ondersteuningscentrum of het vertrouwenscentrum kindermishandeling is<br />
ingeschakeld en dat centrum de minderjarige heeft doorverwezen naar het<br />
Openbaar Ministerie met toepassing van artikel 39 of 42, §3;<br />
2° als het Openbaar Ministerie aantoont dat cumulatief de volgende voorwaarden zijn<br />
vervuld:<br />
a) een gerechtelijke maatregel is dringend noodzakelijk;<br />
b) er zijn voldoende aanwijzingen dat de minderjarige onmiddellijk beschermd moet<br />
worden tegen een vorm van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik,<br />
lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of<br />
exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik;<br />
c) het verlenen van vrijwillige jeugdhulp is niet meteen mogelijk omdat de vereiste<br />
instemmingen niet werkelijk zijn verkregen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
22<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 259<br />
Afdeling 2. De gerechtelijke maatregelen<br />
Onderafdeling 1. Algemene maatregelen<br />
Art. 48. §1. De jeugdrechtbank kan na een vordering als vermeld in artikel 47, 1°, de<br />
volgende maatregelen nemen:<br />
1° de ouders van de minderjarige of, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken een pedagogische richtlijn verstrekken;<br />
2° voor ten hoogste één jaar de minderjarige onder toezicht stellen van de sociale<br />
dienst;<br />
3° voor ten hoogste één jaar contextbegeleiding bevelen;<br />
4° voor ten hoogste zes maanden de minderjarige een opvoedend project opleggen<br />
of de minderjarige, eventueel samen met zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken toevertrouwen aan een project;<br />
5° voor ten hoogste één jaar de minderjarige een ambulante voorziening doen<br />
bezoeken;<br />
6° voor ten hoogste één jaar de minderjarige die de leeftijd van zeventien jaar heeft<br />
bereikt en over voldoende inkomsten beschikt, zelfstandig laten wonen;<br />
7° voor ten hoogste één jaar de minderjarige die de leeftijd van zeventien jaar heeft<br />
bereikt, onder permanent toezicht op kamers laten wonen;<br />
8° voor ten hoogste dertig dagen de minderjarige onder de begeleiding stellen van<br />
een onthaal- en oriëntatiecentrum;<br />
9° voor ten hoogste zestig dagen de minderjarige onder de begeleiding stellen van<br />
een observatiecentrum;<br />
10° de minderjarige toevertrouwen aan een kandidaat-pleegzorger of pleegzorger als<br />
bedoeld in artikel 14, § 1 of § 3 van het decreet van … 2012 houdende de<br />
organisatie van pleegzorg voor ten hoogste drie jaar, al dan niet met toepassing van<br />
artikel 5 van hetzelfde decreet;<br />
11° uitzonderlijk en voor ten hoogste één jaar de minderjarige toevertrouwen aan een<br />
geschikte open inrichting;<br />
12° uitzonderlijk en voor ten hoogste drie maanden de minderjarige die de leeftijd<br />
van veertien jaar heeft bereikt, toevertrouwen aan een geschikte gesloten inrichting,<br />
als wordt aangetoond dat de minderjarige zich aan de maatregelen, vermeld in punt<br />
10° en 11°, tweemaal of meer heeft onttrokken en dat die maatregel noodzakelijk is<br />
voor het behoud van de integriteit van de persoon van de minderjarige;<br />
13° voor ten hoogste één jaar de minderjarige toevertrouwen aan een psychiatrische<br />
inrichting, als dat na een psychiatrische expertise noodzakelijk blijkt.<br />
De toepassing van de maatregelen, vermeld in het eerste lid, 5° tot en met 13°,<br />
moet een contextgerichte werking mogelijk maken, onder meer door de beperking<br />
van de afstand tussen de plaats van de uitvoering van de maatregel en de<br />
woonplaats van de minderjarige, tenzij wordt aangetoond dat uitsluitend het belang<br />
van de minderjarige het anders vereist.<br />
De jeugdrechtbank motiveert waarom de minderjarige bij toepassing van § 1,<br />
11° niet kan worden toevertrouwd aan een kandidaat-pleegzorger of pleegzorger als<br />
bedoeld in § 1, 10°.<br />
De jeugdrechtbank motiveert waarom meerdere minderjarigen uit eenzelfde<br />
gezin bij toepassing van § 1, 10° ten aanzien van hen niet kunnen worden<br />
toevertrouwd aan eenzelfde kandidaat-pleegzorger of pleegzorger.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
23<br />
./.
260 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Een opvoedend project als vermeld in het eerste lid, 4°, moet cumulatief aan<br />
de volgende voorwaarden voldoen:<br />
1° het is gericht tot een specifieke doelgroep of op een bijzondere probleemsituatie;<br />
2° het is georganiseerd door een jeugdhulpaanbieder of door een organisatie die<br />
daarvoor een overeenkomst heeft gesloten met de <strong>Vlaams</strong>e Regering;<br />
3° het is gericht op de versterking van de eigen zorg of op de versterking van de<br />
zorg in het eigen milieu.<br />
Als de jeugdrechtbank beslist tot een combinatie van verschillende van de<br />
maatregelen, vermeld in het eerste lid, geldt die beslissing voor maximaal zes<br />
maanden en moet, in voorkomend geval, in de coördinatie van de maatregelen<br />
voorzien worden.<br />
§2. Bij een combinatie van maatregelen als vermeld in paragraaf 1kan op hetzelfde<br />
ogenblik slechts één maatregel van toepassing zijn.<br />
In afwijking van het eerste lid kan de <strong>Vlaams</strong>e Regering bepalen welke<br />
maatregelen gelijktijdig toegepast kunnen worden.<br />
Art. 49. Met behoud van de toepassing van de besluiten die ter uitvoering van artikel<br />
48, §2, van het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand genomen<br />
zijn voor de bezoeken, de briefwisseling, de opvoedingsregeling en het<br />
pedagogische concept en programma van de erkende voorzieningen van de<br />
bijzondere jeugdbijstand, kan de jeugdrechtbank voor de minderjarigen de<br />
aanvullende voorwaarden bepalen die verbonden zijn aan de maatregelen die<br />
overeenkomstig artikel 48, §1, eerste lid, 2° tot en met 13°, van dit decreet worden<br />
genomen. Die aanvullende voorwaarden kunnen alleen een concretisering van de<br />
maatregel inhouden.<br />
Art. 50. De jeugdrechtbank belast:<br />
1° een jeugdhulpaanbieder of, in voorkomend geval, de sociale dienst met de<br />
gezinsbegeleiding, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 3°;<br />
2° een jeugdhulpaanbieder met de organisatie van de maatregelen, vermeld<br />
in artikel 48, §1, eerste lid, 4° tot en met 9°, en 11°, en met de begeleiding van de<br />
betrokkenen;<br />
3° een erkende dienst voor pleegzorg met de begeleiding van de kandidaatpleegzorger<br />
of pleegzorger, aan wie overeenkomstig artikel 48, §1, 10°, de<br />
minderjarige werd toevertrouwd.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt voor elk van de maatregelen, vermeld in artikel<br />
48, §1, eerste lid, 3° tot en met 9°, en 11°, welke jeugdhulpaanbieders in aanmerking<br />
komen om de opdracht, vermeld in het eerste lid, uit te voeren. De <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
kan voor de toepassing van het eerste lid andere personen en voorzieningen die<br />
jeugdhulpverlening aanbieden, gelijkstellen met een jeugdhulpaanbieder.<br />
Art. 51. De maatregelen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, kunnen zowel tijdens de<br />
voorbereidende rechtspleging als tijdens en na de rechtspleging over de grond van<br />
de zaak worden genomen. Ze kunnen op elk moment worden ingetrokken of op<br />
verzoek van de minderjarige, zijn wettelijke vertegenwoordiger, de sociale dienst of<br />
het Openbaar Ministerie worden vervangen door een andere maatregel die in dat<br />
artikel is bepaald.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
24<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 261<br />
De maatregelen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 2°, 3°, 5° tot en met 7°,<br />
10°, 11° en 13°, eindigen na het verstrijken van de maximumtermijn, tenzij ze worden<br />
verlengd, telkens voor een termijn die de gestelde maximumperiode niet mag<br />
overschrijden. De maatregelen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 8°, 9° en 12°,<br />
kunnen slechts eenmaal worden verlengd.<br />
Al de maatregelen die tijdens de voorbereidende rechtspleging worden<br />
genomen, zijn samen beperkt tot zes maanden. Als een maatregel die na de<br />
rechtspleging over de grond van de zaak is genomen, door een andere maatregel<br />
wordt vervangen, eindigt die op de dag waarop de vervangen maatregel een einde<br />
zou hebben genomen.<br />
Art. 52. De gerechtelijke maatregelen worden geschorst als de minderjarige in een<br />
psychiatrische inrichting moet verblijven krachtens de wet van 26 juni 1990<br />
betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke.<br />
De gerechtelijke maatregelen eindigen van rechtswege op de dag dat de<br />
minderjarige meerderjarig wordt.<br />
Onderafdeling 2. Maatregelen in geval van hoogdringendheid<br />
Art. 53. De jeugdrechtbank kan, na een vordering als vermeld in artikel 47, 2°, een<br />
van de maatregelen nemen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 3° tot en met 13°.<br />
Artikel 48, §1, tweede lid, artikel 49, 50, 51 en 52 zijn van overeenkomstige<br />
toepassing.<br />
Art. 54. Als de jeugdrechtbank een gerechtelijke maatregel heeft genomen met<br />
toepassing van artikel 53, verkent de sociale dienst met de betrokken partijen de<br />
mogelijkheden om vrijwillige jeugdhulp te organiseren. Als ze jeugdhulpverlening op<br />
vrijwillige basis hebben georganiseerd, deelt de sociale dienst de datum van<br />
overname door de jeugdhulp mee aan de jeugdrechtbank en het Openbaar<br />
Ministerie. Die datum beëindigt de bevoegdheid van de jeugdrechtbank en de<br />
tussenkomst van de sociale dienst.<br />
Als geen vrijwillige jeugdhulp kan worden verleend, meldt de sociale dienst dat<br />
aan het Openbaar Ministerie en de jeugdrechtbank. In dat geval handelen het<br />
Openbaar Ministerie en de jeugdrechtbank alsof de maatregel, vermeld in het eerste<br />
lid, is opgelegd na een vordering als vermeld in artikel 47, 1°.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels.<br />
Art. 55. De jeugdrechter laat een vraag tot niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />
inschrijven op de intersectorale registratielijst voor hij het volgende beveelt:<br />
1° een of meer van de maatregelen, vermeld in artikel 48 en 53;<br />
2° een of meer van de maatregelen, vermeld in artikel 10 van de ordonnantie van de<br />
Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van<br />
29 april inzake hulpverlening aan jongeren;<br />
3° een van de maatregelen, vermeld in artikel 37, §2, 6°, 7°, 10°, en artikel 37, §2ter,<br />
7°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.<br />
Afdeling 3. De Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulp<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
25<br />
./.
2° een of meer van de maatregelen, vermeld in artikel 10 van de ordonnantie van de<br />
Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van<br />
29 april inzake hulpverlening aan jongeren;<br />
3° een van de maatregelen, vermeld in artikel 37, §2, 6°, 7°, 10°, en artikel 37, §2ter,<br />
7°, 262 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming. Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Afdeling 3. De Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulp<br />
Art. 56. In elk gerechtelijk arrondissement wordt een Sociale Dienst voor<br />
./.<br />
Gerechtelijke Jeugdhulp opgericht. De sociale dienst bestaat uit consulenten en<br />
vervult in samenwerking met de overheden, vermeld in artikel 57, de opdrachten die<br />
eraan zijn toevertrouwd, op de wijze die de <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt.<br />
Aan de sociale dienst kunnen vrijwillige consulenten worden toegevoegd. De<br />
<strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels uitvaardigen voor hun aanstellingsvoorwaarden<br />
en opdrachten.<br />
De hoedanigheid van consulent en van vrijwillig consulent is onverenigbaar<br />
met de hoedanigheid van personeelslid, lid van de algemene vergadering of lid van<br />
de raad van bestuur van een jeugdhulpaanbieder.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de organisatie, de<br />
samenstelling, de werking van de sociale diensten, de intervisie en supervisie van de<br />
personeelsleden van de sociale diensten, alsook de wijze waarop hun werking en de<br />
kwaliteit van hun dienstverlening worden geëvalueerd.<br />
Art. 57. De sociale dienst vervult de opdrachten van sociale aard die eraan worden<br />
toevertrouwd door de magistraten, belast met jeugdzaken, ten behoeve van degenen<br />
voor wie een gerechtelijke maatregel wordt genomen ter uitvoering van dit decreet of<br />
van een wet betreffende de opgave van maatregelen voor minderjarigen die een als<br />
misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.<br />
De sociale dienst vervult ook, als een wet dat bepaalt, de<br />
navorsingsopdrachten die eraan worden toevertrouwd door de magistraten, vermeld<br />
in het eerste lid, met het oog op het nemen van een gerechtelijke maatregel met<br />
toepassing van de regeling, vermeld in het eerste lid. Bij het vervullen van die<br />
navorsingsopdrachten verricht de sociale dienst een indicatiestelling die beantwoordt<br />
aan de kwaliteitseisen die voor het team Indicatiestelling van de toegangspoort<br />
gesteld worden krachtens artikel 21.<br />
Art. 58. De sociale dienst waakt erover dat de uitvoering van de gerechtelijke<br />
maatregelen die door de jeugdrechtbank worden opgelegd, verloopt volgens een<br />
handelingsplan dat, in samenspraak met de betrokken partijen en de<br />
jeugdhulpaanbieders, op aanvraag van de sociale dienst wordt opgesteld. Onder de<br />
betrokken partijen worden verstaan: de minderjarige, de ouders of, in voorkomend<br />
geval, de opvoedingsverantwoordelijken en degenen die in het raam van de regeling,<br />
vermeld in artikel 57, eerste lid, betrokken zijn bij de jeugdhulpverlening aan de<br />
vermelde personen.<br />
Een consulent van die dienst bezoekt in opdracht van de jeugdrechter of op<br />
aanvraag van de minderjarige, zijn ouders of in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken regelmatig en ten minste om de zes maanden iedere<br />
persoon die door de jeugdrechtbank aan een jeugdhulpaanbieder of een daarmee<br />
gelijkgestelde voorziening, een pleegzorger als bedoeld in artikel 14, § 1 of § 3 van<br />
het decreet van … 2012 houdende de organisatie van pleegzorg of een<br />
gemeenschapsinstelling is toevertrouwd overeenkomstig de regeling, vermeld in<br />
artikel 57, eerste lid. De dienst brengt daarover schriftelijk verslag uit bij de<br />
jeugdrechtbank.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
26<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 263<br />
Hoofdstuk 12. Afstemming en een integrale aanpak realiseren<br />
Afdeling 1. De Adviesraad Integrale Jeugdhulp<br />
Art. 59. Er wordt een Adviesraad Integrale Jeugdhulp opgericht.<br />
De Adviesraad heeft als opdracht op verzoek van het Managementcomité of<br />
op eigen initiatief gemotiveerde adviezen te formuleren aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
over het ontwikkelingsproces en de inhoudelijke beleidskeuzes die moeten leiden tot<br />
een meer integrale jeugdhulp.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering informeert de Adviesraad over elk ontwerp van<br />
reglementair besluit dat genomen is ter uitvoering van dit decreet.<br />
Art. 60. §1. De Adviesraad is minimaal samengesteld uit:<br />
1° drie vertegenwoordigers van minderjarigen;<br />
2° drie vertegenwoordigers van ouders;<br />
3° een vertegenwoordiger van etnisch-culturele minderheden;<br />
4° een vertegenwoordiger van mensen in armoede;<br />
5° een vertegenwoordiger van mensen met een handicap;<br />
6° per sector een of meer vertegenwoordigers die zijn voorgedragen door de<br />
representatieve organisaties van het jeugdhulpaanbod.<br />
Geen van die vertegenwoordigingen kan uit meer dan twee derde van het<br />
aantal leden van de Adviesraad bestaan.<br />
§2. De Adviesraad wordt voorgezeten door een onafhankelijke deskundige.<br />
§3. De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de nadere samenstelling en de werking van de<br />
Adviesraad en benoemt de voorzitter en de leden.<br />
Afdeling 2. Het Managementcomité Integrale Jeugdhulp<br />
Art. 61. Er wordt een Managementcomité Integrale Jeugdhulp opgericht.<br />
Het Managementcomité stuurt de uitvoering door de jeugdhulp van de<br />
doelstellingen, vermeld in artikel 8, aan en gaat systematisch over tot een<br />
intersectorale toetsing van sectorale plannen voor uitbreiding of herschikking van het<br />
aanbod en de opmaak van een advies voor de <strong>Vlaams</strong>e Regering met betrekking tot<br />
de sectorale ontwikkelingen vanuit het oogpunt van de intersectorale gevolgen ervan.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de intersectorale<br />
toetsing.<br />
Art. 62. Het Managementcomité bewaakt de autonome werking van de<br />
toegangspoort, vermeld in artikel 17. Voor overleg en beslissingen daarover wordt<br />
het Managementcomité uitgebreid met:<br />
1° een vertegenwoordiger van minderjarigen;<br />
2° een vertegenwoordiger van ouders;<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
27<br />
./.
264 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
3° twee vertegenwoordigers van de jeugdhulpaanbieders.<br />
Art. 63. Het Managementcomité bestaat uit de leidinggevende personeelsleden van<br />
de administratieve diensten, bevoegd voor de betrokken sectoren.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere samenstelling en de werking van het<br />
Managementcomité en benoemt de voorzitter.<br />
Afdeling 3. Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />
Art. 64. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bakent de regio’s integrale jeugdhulp af.<br />
Art. 65. Er wordt per regio een Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />
opgericht. Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp stuurt de uitvoering aan<br />
in de regio van de doelstellingen, vermeld in artikel 8, en gaat daarvoor in de regio<br />
over tot de organisatie van overleg en samenwerking tussen de jeugdhulpaanbieders<br />
van de regio.<br />
Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp kan ter uitvoering van de<br />
opdrachten, vermeld in het eerste lid, netwerken oprichten in de regio en afspraken<br />
maken met lokale en provinciale overheden en de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Gemeenschapscommissie.<br />
De jeugdhulpaanbieders verlenen hun medewerking aan de uitvoering van de<br />
opdrachten, beslist door het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen voor de opdrachten van het<br />
Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp, vermeld in het eerste lid, en voor de<br />
bepaling, opgenomen in het tweede lid, en kan aan het Intersectoraal Regionaal<br />
Overleg Jeugdhulp bijkomende opdrachten toevertrouwen.<br />
Art. 66. Een Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp is minimaal samengesteld<br />
uit:<br />
1° een vertegenwoordiger van minderjarigen;<br />
2° een vertegenwoordiger van ouders;<br />
3° een vertegenwoordiger van etnisch-culturele minderheden;<br />
4° een vertegenwoordiger van mensen in armoede;<br />
5° een vertegenwoordiger van mensen met een handicap;<br />
6° per sector een vertegenwoordiger van de jeugdhulpaanbieders van de regio,<br />
voorgedragen door de representatieve organisaties van het jeugdhulpaanbod;<br />
7° een vertegenwoordiger van de toegangspoort in de regio;<br />
8° een vertegenwoordiger van de gemandateerde voorzieningen in de regio;<br />
9° een vertegenwoordiger van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap;<br />
10° een vertegenwoordiger van de provinciale overheid of van de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Gemeenschapscommissie voor de regio Brussel.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de nadere samenstelling en de werking van het<br />
Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp.<br />
Voor de toepassing van het eerste lid, 5°, wordt het bevoegdheidsdomein dat<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
28<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 265<br />
geregeld wordt bij het besluit, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 1°, niet als een<br />
sector beschouwd.<br />
Afdeling 4. Financiële middelen<br />
Art. 67. Binnen de beschikbare begrotingskredieten kan de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
middelen toekennen voor de implementatie van de doelstellingen, vermeld in artikel<br />
8. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de voorwaarden om in aanmerking te komen voor<br />
subsidiëring, het subsidiebedrag en de procedure voor de subsidiëring. Ze bepaalt<br />
op welke wijze het gebruik van de subsidie verantwoord wordt.<br />
Voor de dossiers, vermeld in artikel 26, §1, eerste lid, 6°, kan het team<br />
Jeugdhulpregie subsidies toekennen voor een aanvullend geïndividualiseerd<br />
hulpaanbod aan de minderjarige volgens de regels, bepaald door de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering.<br />
Art. 68. De werkingskosten van de toegangspoorten en van de gemandateerde<br />
voorzieningen zijn ten laste van de begroting van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap. De<br />
<strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
Art. 69. De toegangspoorten en de gemandateerde voorzieningen brengen de<br />
administratieve diensten, bevoegd voor de betrokken sectoren, op de hoogte van<br />
elke beslissing die ze hebben genomen en die financiële gevolgen heeft voor die<br />
diensten. De <strong>Vlaams</strong>e Regering controleert en bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
Afdeling 5. Registratie in de jeugdhulp<br />
Art. 70. Om het jeugdhulpaanbod, zowel regionaal als supraregionaal, systematisch<br />
vraaggericht te kunnen bijsturen, met het oog op wetenschappelijk onderzoek en op<br />
de ondersteuning van individuele trajecten in de jeugdhulpverlening, bezorgen de<br />
actoren, vermeld in artikel 72, geanonimiseerde of gecodeerde persoonsgegevens<br />
aan de <strong>Vlaams</strong>e overheid. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen over de<br />
vorm waarin en de wijze waarop de persoonsgegevens worden uitgewisseld. In dat<br />
kader wordt bijzondere aandacht besteed aan de gegevensverzameling van de<br />
afgelegde trajecten in de jeugdhulpverlening en aan de overgang van vrijwillige naar<br />
gerechtelijke jeugdhulp. Ze bepaalt, in voorkomend geval ook de wijze waarop de<br />
persoonsgegevens worden gecodeerd.<br />
De initiatiefnemer van de registratie, vermeld in het eerste lid, in voorkomend<br />
geval het hoofd van het agentschap Jongerenwelzijn of het hoofd van het<br />
departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, is de verantwoordelijke voor de<br />
verwerking van persoonsgegevens met het oog op de registratie.<br />
Art. 71. Het departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin ontwikkelt een<br />
registratiesysteem met het oog op de monitoring van de uitvoering van de<br />
doelstellingen, vermeld in artikel 8.<br />
Hoofdstuk 13. Omgaan met persoonsgegevens in de jeugdhulp<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
29<br />
./.
verwerking van persoonsgegevens met het oog op de registratie.<br />
Art. 71. Het departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin ontwikkelt een<br />
registratiesysteem met het oog op de monitoring van de uitvoering van de<br />
266 doelstellingen, vermeld in artikel 8.<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Hoofdstuk 13. Omgaan met persoonsgegevens in de jeugdhulp<br />
Art. 72. §1. Met het oog op de uitvoering van de bevoegdheden en taken, geregeld<br />
bij of krachtens dit decreet, worden persoonsgegevens, inclusief gegevens als<br />
vermeld in artikel 6 en 7 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de ./.<br />
persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens,<br />
verwerkt door:<br />
1° de toegangspoort;<br />
2° de gemandateerde voorzieningen;<br />
3° de sociale diensten;<br />
4° de jeugdhulpaanbieders en de andere personen en voorzieningen die<br />
jeugdhulpverlening aanbieden.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen over de vorm waarin en de<br />
wijze waarop de persoonsgegevens worden uitgewisseld.<br />
Persoonsgegevens die de gezondheid betreffen, worden verwerkt onder<br />
toezicht van een beroepsbeoefenaar van de gezondheidszorg.<br />
De integrale jeugdhulp respecteert op elk moment de bepalingen van de wet<br />
van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte<br />
van de verwerking van persoonsgegevens.<br />
§2. Met het oog op een vlotte realisatie van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />
door de toegangspoort wordt een elektronisch dossier uitgewerkt dat het traject in de<br />
jeugdhulpverlening en de proceslijn van aanmelding tot realisatie maximaal vat en<br />
dat daarbij maximaal gebruikmaakt van noodzakelijke informatie bij de betrokken<br />
actoren.<br />
Het elektronisch dossier is het individueel dossier bij de toegangspoort<br />
omtrent een minderjarige waarbij de gegevens op een elektronische, uniforme en<br />
gestandaardiseerde wijze worden opgenomen.<br />
Het elektronisch dossier bevat de volgende gegevens:<br />
1° de identificatiegegevens van de jeugdhulpaanbieder of andere persoon of<br />
voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt, die de minderjarige aanmeldt bij de<br />
toegangspoort, overeenkomstig artikel 20 van dit decreet,<br />
2° de identificatiegegevens van de aangemelde minderjarige, zijn ouders of, in<br />
voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en in voorkomend geval van<br />
andere betrokkenen;<br />
3° de gegevens die noodzakelijk zijn voor het realiseren door de toegangspoort van<br />
een kwaliteitsvolle indicatiestelling;<br />
4° het indicatiestellingsverslag;<br />
5° de jeugdhulpbeslissing of het jeugdhulpvoorstel;<br />
§3. De verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens is:<br />
1° het hoofd van het agentschap Jongerenwelzijn, voor de verwerking van<br />
persoonsgegevens met het oog op de uitvoering van de opdrachten van de<br />
toegangspoort, vermeld in artikel 18 van dit decreet, de opdrachten van de sociale<br />
diensten voor gerechtelijke jeugdhulp, vermeld in artikel 56 van dit decreet en de<br />
opdrachten van het ondersteuningscentrum jeugdzorg, vermeld in artikel 33 van dit<br />
decreet;<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
30<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 267<br />
2° het hoofd van het agentschap Kind en Gezin, voor de verwerking van<br />
persoonsgegevens met het oog op de uitvoering van de opdrachten van de<br />
vertrouwenscentra kindermishandeling.<br />
Art. 73. Als verschillende personeelsleden van de toegangspoort belast zijn met de<br />
indicatiestelling, wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn om de<br />
indicatiestelling te verrichten.<br />
Als verschillende personeelsleden van de toegangspoort belast zijn met de<br />
jeugdhulpregie, wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn om de<br />
jeugdhulpregie te verrichten.<br />
Als verschillende personen van een gemandateerde voorziening betrokken zijn<br />
bij een dossier, wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn voor de<br />
effectieve aanpak ervan.<br />
Als verschillende consulenten van de sociale dienst betrokken zijn bij een<br />
dossier, wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn voor de<br />
effectieve aanpak ervan.<br />
Art. 74. De actoren, vermeld in artikel 72, wisselen onder elkaar persoonsgegevens<br />
uit met het oog op de uitvoering van de bevoegdheden en taken, geregeld bij of<br />
krachtens dit decreet.<br />
Met behoud van de toepassing van de verplichtingen en beperkingen die<br />
voortvloeien uit de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke<br />
levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens of uit de<br />
regelgeving van de sectoren, is de gegevensuitwisseling onderworpen aan de<br />
volgende voorwaarden:<br />
1° de gegevensuitwisseling heeft alleen betrekking op gegevens die noodzakelijk zijn<br />
voor de jeugdhulp;<br />
2° de gegevens worden alleen uitgewisseld in het belang van de personen tot wie de<br />
jeugdhulp zich richt;<br />
3° de actoren, vermeld in artikel 72, proberen, zo veel mogelijk, de instemming met<br />
de gegevensuitwisseling te verkrijgen van de persoon op wie de gegevens<br />
betrekking hebben.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen over de vorm waarin en de<br />
wijze waarop de persoonsgegevens worden uitgewisseld.<br />
Art. 75. Behalve in de gevallen die bij of krachtens dit decreet zijn bepaald, is elke<br />
vorm van gegevensoverdracht verboden tussen enerzijds de gemandateerde<br />
voorzieningen en anderzijds de magistraten, belast met jeugdzaken en de sociale<br />
diensten.<br />
Het verbod, vermeld in het eerste lid, geldt niet als de betrokken minderjarige<br />
die minstens twaalf jaar is of die, als hij jonger is, tot een redelijke beoordeling van<br />
zijn belangen in staat is, en zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken op een<br />
geïnformeerde en schriftelijke wijze instemmen met de overdracht van gegevens. Het<br />
verbod geldt evenmin voor de basisgegevens met betrekking tot:<br />
1° de identificatie van de betrokken partijen;<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
31<br />
./.
268 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
2° de jeugdhulp die al verleend is aan de minderjarige en, in voorkomend geval, aan<br />
zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />
Art. 76. Het ondersteuningscentrum en de vertrouwenscentra kindermishandeling<br />
kunnen, met behoud van de toepassing van de wet van 8 december 1992 tot<br />
bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van<br />
persoonsgegevens, in de gevallen, vermeld in artikel 34, 41 en 42, §1, tweede lid, 1°<br />
en 3°, zonder voorafgaande instemming van de betrokkene persoonsgegevens<br />
verwerken, inclusief gegevens als vermeld in artikel 6 en 7 van de wet van 8<br />
december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de<br />
verwerking van persoonsgegevens.<br />
In het kader van de opdracht, vermeld in het eerste lid, en in het belang van de<br />
minderjarige kunnen het ondersteuningscentrum en de vertrouwenscentra<br />
kindermishandeling de persoonsgegevens verwerken zonder dat de betrokken<br />
minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
daarvan onmiddellijk op de hoogte worden gebracht.<br />
Iedereen die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of<br />
beroep tot geheimhouding is verplicht, kan in de volgende gevallen aan een<br />
gemandateerde voorziening inlichtingen verstrekken zonder instemming van de<br />
betrokkene, als dat noodzakelijk kan worden geacht om een verontrustende situatie<br />
te onderzoeken:<br />
1° in geval van een verontrustende situatie met een vermoeden van<br />
maatschappelijke noodzaak tot jeugdhulpverlening;<br />
2° in het kader van een onderzoek door het ondersteuningscentrum en de<br />
vertrouwenscentra kindermishandeling als vermeld in artikel 34, 41 en 42, §1, tweede<br />
lid, 1° en 3°.<br />
De gegevensverwerking en -uitwisseling, vermeld in het eerste en tweede lid:<br />
1° worden zo spoedig mogelijk ter kennis gebracht van de betrokken minderjarige,<br />
zijn ouders en opvoedingsverantwoordelijken, uiterlijk binnen een termijn van dertig<br />
werkdagen vanaf het moment dat de gegevens worden verkregen, tenzij dat strijdig<br />
is met het belang van de betrokken minderjarige;<br />
2° betreffen persoonsgegevens, inclusief gegevens als vermeld in artikel 6 en 7 van<br />
de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten<br />
opzichte van de verwerking van persoonsgegevens;<br />
3° vinden plaats met het oog op een onderzoek als vermeld in artikel 34, 41en 42,<br />
§1, 1° en 3°.<br />
Art. 77. §1. Met behoud van de toepassing van artikel 22 van het decreet van 7 mei<br />
2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp heeft<br />
iedereen recht op toegang tot zijn persoonlijke gegevens die bij de toegangspoort de<br />
gemandateerde voorziening of de sociale dienst worden bewaard.<br />
Derden die gegevens verstrekken zonder dat ze daartoe verplicht zijn, kunnen<br />
die gegevens als vertrouwelijk bestempelen. Als ze niet instemmen met toegang tot<br />
het geheel of een gedeelte van de gegevens, verleent de dossierhouder die toegang<br />
niet, tenzij hij van oordeel is dat de bescherming van de vertrouwelijkheid niet<br />
opweegt tegen de bescherming van het recht op toegang.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
32<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 269<br />
§2. Het recht op toegang wordt verleend uiterlijk binnen vijftien dagen na de<br />
ontvangst van het verzoek.<br />
Met behoud van de toepassing van het eerste lid wordt voor gegevens die bij<br />
de toegangspoort en de gemandateerde voorzieningen worden bewaard, het recht<br />
op toegang verleend uiterlijk op het ogenblik waarop de toegangspoort of de<br />
gemandateerde voorzieningen een beslissing neemt. Voor gegevens die bij de<br />
sociale dienst worden bewaard, wordt het recht op toegang verleend uiterlijk op het<br />
ogenblik waarop de gegevens aan de jeugdrechter worden bezorgd.<br />
§3. De toegang tot de gegevens wordt verstrekt door inzage.<br />
Als bepaalde gegevens ook een derde betreffen en volledige inzage in die<br />
gegevens door de betrokkene afbreuk zou doen aan het recht van de derde op<br />
bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, wordt de toegang tot die gegevens<br />
verstrekt via gedeeltelijke inzage, een gesprek of een rapportage.<br />
Iedereen kan bij de uitoefening van het toegangsrecht naar eigen keuze worden<br />
bijgestaan door een door het beroepsgeheim gebonden persoon en, wat de<br />
minderjarige betreft, door een personeelslid van de instelling waar de minderjarige<br />
onderwijs volgt, op voorwaarde dat die persoon niet rechtstreeks betrokken is bij de<br />
jeugdhulpverlening, georganiseerd voor de minderjarige.<br />
Als met toepassing van paragraaf 1, tweede lid, de bescherming van de<br />
vertrouwelijkheid niet opweegt tegen de bescherming van het recht op toegang, kan<br />
de dossierhouder de toegang tot de gegevens in kwestie verstrekken via<br />
gedeeltelijke inzage, een gesprek of een rapportage.<br />
§4. Voor de toepassing van paragraaf 1 worden de personen die deel uitmaken van<br />
het cliëntsysteem, ten opzichte van elkaar als derden beschouwd.<br />
Met behoud van de toepassing van paragraaf 1 worden voor de toepassing van<br />
paragraaf 3, tweede lid, de personen die deel uitmaken van het cliëntsysteem, ten<br />
opzichte van elkaar niet als derden beschouwd, als het gaat om contextuele<br />
gegevens.<br />
Contextuele gegevens zijn gegevens die tegelijk de persoon die toegang vraagt<br />
en een of meer andere personen die deel uitmaken van het cliëntsysteem, betreffen.<br />
Het cliëntsysteem bestaat uit de volgende personen:<br />
1° de minderjarige;<br />
2° de ouders;<br />
3° de opvoedingsverantwoordelijken;<br />
4° de personen uit de leefomgeving van de minderjarige die met hem samenwonen<br />
op het ogenblik van de uitoefening van het recht op toegang.<br />
§5. Een minderjarige kan het toegangsrecht zelfstandig uitoefenen, rekening<br />
houdend met zijn leeftijd en maturiteit, vanaf het ogenblik dat blijkt dat de mintwaalfjarige<br />
tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat is of vanaf de<br />
leeftijd van twaalf jaar.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
33<br />
./.
270 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Als de minderjarige jonger is dan twaalf jaar, wordt het toegangsrecht<br />
uitgeoefend door een wettelijke vertegenwoordiger.<br />
De wettelijke vertegenwoordiger kan zich niet beroepen op de toepassing van<br />
paragraaf 4 voor de contextuele gegevens die de minderjarige en een andere<br />
persoon dan de wettelijke vertegenwoordiger zelf betreffen.<br />
In geval van tegenstrijdige belangen met een wettelijke vertegenwoordiger of als<br />
die het toegangsrecht niet uitoefent, kan het toegangsrecht van de minderjarige<br />
worden uitgeoefend door een persoon als vermeld in paragraaf 3, derde lid.<br />
§6. Op verzoek van de betrokkenen worden de documenten die ze aanreiken,<br />
toegevoegd aan het dossier. Alle betrokkenen hebben het recht om hun versie te<br />
geven van de feiten die vermeld zijn in het dossier.<br />
§7. De betrokkenen hebben recht op een afschrift van de gegevens van het dossier<br />
waartoe ze toegang hebben door inzage en op een rapport van de gegevens van het<br />
dossier waartoe ze toegang hebben op een andere wijze dan door inzage.<br />
Ieder afschrift en ieder rapport zijn persoonlijk en vertrouwelijk en mogen alleen<br />
worden aangewend voor doeleinden van jeugdhulpverlening. De dossierhouder die<br />
een afschrift of rapport bezorgt, wijst de betrokkenen daarop en voegt een toelichting<br />
in die zin bij het afschrift of rapport.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan de voorwaarden bepalen waaronder een afschrift of<br />
rapport wordt uitgereikt.<br />
§8. Voor de toegang tot de gegevens die bij de sociale diensten worden bewaard,<br />
mag:<br />
1° er geen toegang worden verleend tot de gegevens die ter beschikking zijn gesteld<br />
van de jeugdrechter;<br />
2° bij het verlenen van toegang tot die gegevens het geheim van het onderzoek als<br />
bepaald in artikel 28 quinquies, §1, van het Wetboek van Strafvordering, niet<br />
geschonden worden.<br />
Hoofdstuk 14. Toezicht<br />
Art. 78. De <strong>Vlaams</strong>e Regering organiseert het toezicht op de naleving van de<br />
bepalingen in dit decreet en de uitvoeringsbesluiten ervan.<br />
De ambtenaren die met het toezicht belast zijn, hebben het recht elke<br />
jeugdhulpaanbieder of andere persoon of voorziening die jeugdhulpverlening<br />
aanbiedt, te bezoeken. De jeugdhulpaanbieders of andere personen of<br />
voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden, stellen aan die ambtenaren alle<br />
gegevens ter beschikking die voor het toezicht noodzakelijk zijn. Ze staan die<br />
ambtenaren toe om ter plaatse de naleving van de bepalingen, vermeld in het eerste<br />
lid, te verifiëren en alle stappen te ondernemen die daarvoor nodig zijn.<br />
Van hun vaststellingen maken de ambtenaren, vermeld in het tweede lid, een<br />
verslag op. Het verslag heeft bewijskracht tot het tegenbewijs. Van het verslag wordt<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
34<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 271<br />
een afschrift gestuurd naar de jeugdhulpaanbieder of naar een andere persoon of<br />
voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt.<br />
Hoofdstuk 15. Wijzigingsbepalingen<br />
Afdeling 1. Wijzigingen in het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern<br />
verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin<br />
Art. 79. In hoofdstuk III van het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern<br />
verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin, gewijzigd bij de<br />
decreten van 2 juni 2006 en 22 december 2006, wordt een artikel 8/1 ingevoegd, dat<br />
luidt als volgt:<br />
“Art. 8/1.Met het oog op hulp- en zorgverlening bij kindermishandeling erkent en<br />
subsidieert het agentschap vertrouwenscentra kindermishandeling in het<br />
Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.”.<br />
Afdeling 2. Wijzigingen in het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern<br />
verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />
Personen met een Handicap<br />
Art. 80. Aan artikel 5, 2°, van het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern<br />
verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />
Personen met een Handicap wordt de zinsnede “, met uitzondering van de<br />
indicatiestelling en de jeugdhulpregie van ondersteuning die onder het<br />
toepassingsgebied van het decreet van … betreffende de integrale jeugdhulp vallen”<br />
toegevoegd.<br />
Art. 81. In artikel 13, vierde lid, van hetzelfde decreet worden tussen het woord<br />
“bepaalt” en het woord “op” de woorden “in welke gevallen een aanvraag moet<br />
worden ingediend bij het agentschap en” ingevoegd.<br />
Afdeling 3. Wijzigingen in het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie<br />
van de minderjarige in de integrale jeugdhulp<br />
Art. 82. Aan artikel 2, §1, van het decreet van 7 mei 2004 betreffende de<br />
rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp wordt een punt 18°<br />
toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />
“18° ondersteuningscentrum Jeugdzorg: een orgaan als vermeld in artikel 33 van het<br />
decreet van (datum) betreffende de integrale jeugdhulp.”.<br />
Art. 83. In artikel 3, §1, van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen<br />
aangebracht:<br />
1° in het eerste lid worden de woorden “en de trajectbegeleiding” vervangen door de<br />
woorden “en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg”;<br />
2° in het tweede lid worden de woorden “of de trajectbegeleiding” vervangen door de<br />
woorden “of het ondersteuningscentrum Jeugdzorg”.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
35<br />
./.
272 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Art. 84. In artikel 20, eerste lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “en de<br />
trajectbegeleiding” vervangen door de woorden “en het ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg”.<br />
Art. 85. In artikel 24, §1, eerste lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “en de<br />
trajectbegeleiding” vervangen door de woorden “en het ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg”.<br />
Art. 86. In artikel 29 van hetzelfde decreet worden de woorden “of de<br />
trajectbegeleiding” telkens vervangen door de woorden “of het<br />
ondersteuningscentrum Jeugdzorg”.<br />
Art. 87. In artikel 32 van hetzelfde decreet worden de woorden “en de<br />
trajectbegeleiding” vervangen door de woorden “en het ondersteuningscentrum<br />
Jeugdzorg”.<br />
Afdeling 4. Wijzigingen in het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere<br />
jeugdbijstand<br />
Art. 88. In artikel 2 van het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand<br />
worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />
1° punt 1° wordt vervangen door wat volgt:<br />
“1° ondersteuningscentrum: het ondersteuningscentrum Jeugdzorg, opgericht bij<br />
artikel 33 van het decreet van … betreffende de integrale jeugdhulp;”;<br />
2° punt 2° tot en met 4° worden opgeheven;<br />
3° in punt 8° worden de woorden “dit decreet” vervangen door de zinsnede “het<br />
decreet van … betreffende de integrale jeugdhulp”;<br />
4° punt 11° en 12° worden opgeheven;<br />
5° punt 14° wordt vervangen door wat volgt:<br />
“14° toegangspoort: een orgaan als vermeld in artikel 17 van het decreet van …<br />
betreffende de integrale jeugdhulp;”;<br />
7° punt 15° tot en met 17° worden opgeheven.<br />
Art. 89. In artikel 3 van hetzelfde decreet wordt het tweede lid opgeheven.<br />
Art. 90. Artikel 4, 5 en 6 van hetzelfde decreet worden opgeheven.<br />
Art. 91. In artikel 9 van hetzelfde decreet worden de woorden “dit decreet” vervangen<br />
door de zinsnede “het decreet van … betreffende de integrale jeugdhulp”.<br />
Art. 92. In hetzelfde decreet worden hoofdstuk III, dat bestaat uit artikel 10 tot en met<br />
36, en hoofdstuk IV, dat bestaat uit artikel 37 tot en met 46, opgeheven.<br />
Art. 93. In artikel 47, §2, 1°, van hetzelfde decreet, wordt de zinsnede “artikel 38, §1,<br />
8°, 9°, 11° en 12°” vervangen door de zinsnede “artikel 48, §1, eerste lid, 8°, 9°, 11°<br />
en 12°, van het decreet van … betreffende de integrale jeugdhulp”.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
36<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 273<br />
Art. 94. In artikel 49, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “het<br />
comité” vervangen door de woorden “de toegangspoort”.<br />
Art. 95. Aan hoofdstuk V, afdeling II, van hetzelfde decreet wordt een artikel 52/1<br />
toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />
“Art. 52/1. Binnen de beschikbare begrotingskredieten kan de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
organisaties erkennen en subsidiëren die voor specifieke categorieën van<br />
minderjarigen de hulp- en dienstverlening ondersteunen die door de toegangspoort<br />
en het ondersteuningscentrum wordt verstrekt.”.<br />
Art. 96. In artikel 53 van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “minderjarigen<br />
die” en de woorden “geplaatst zijn” de woorden “in een gemeenschapsinstelling of<br />
door bemiddeling van een erkende voorziening” ingevoegd.<br />
Art. 97. In artikel 66, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “Het<br />
bureau of” vervangen door de zinsnede “Het ondersteuningscentrum, de<br />
toegangspoort of” en worden de woorden “het bureau” vervangen door de woorden<br />
“het ondersteuningscentrum of de toegangspoort”.<br />
Art. 98. In artikel 67, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “het<br />
bureau of” vervangen door de zinsnede “het ondersteuningscentrum, de<br />
toegangspoort of”.<br />
Hoofdstuk 16. Slotbepalingen<br />
Art. 99. Het decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp, gewijzigd bij<br />
de decreten van 30 maart 2007 en 20 maart 2009, wordt opgeheven.<br />
Art. 100. §1. Bijstand en hulp die georganiseerd zijn door het comité voor bijzondere<br />
jeugdbijstand en die in uitvoering zijn op de datum van de inwerkingtreding van dit<br />
decreet, kunnen verder worden uitgevoerd.<br />
Aanvragen voor bijstand en hulp, die gericht zijn aan het comité voor bijzondere<br />
jeugdzorg en waarover op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet een<br />
beslissing is genomen maar die nog niet in uitvoering zijn, worden overgenomen door<br />
het team jeugdhulpregie van de toegangspoort. De beslissing geldt als<br />
indicatiestellingsverslag, als vermeld in artikel 21, eerst lid, 2°, van dit decreet.<br />
Aanvragen voor bijstand en hulp, die gericht zijn aan het comité voor bijzondere<br />
jeugdzorg en waarover op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet nog<br />
geen beslissing is genomen, worden verder behandeld door het<br />
ondersteuningscentrum.<br />
Aanvragen tot voortzetting van de hulp- en bijstandsverlening na achttien jaar,<br />
die gericht zijn aan het comité voor bijzondere jeugdzorg en waarover op de datum<br />
van de inwerkingtreding van dit decreet nog geen beslissing is genomen, worden<br />
verder behandeld door de toegangspoort.<br />
Bemiddelingsverzoeken die op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet<br />
nog niet afgehandeld zijn door de bemiddelingscommissie moeten binnen een<br />
termijn van 30 kalenderdagen afgesloten worden. Voor deze dossiers geldt de oude<br />
regeling<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
37<br />
./.
274 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen ter uitvoering van het tweede,<br />
derde en vierde lid.<br />
§2. Een doorverwijzing door de bemiddelingscommissie voor bijzondere<br />
jeugdbijstand naar het Openbaar Ministerie wordt geacht een aanmelding te zijn als<br />
vermeld in artikel 47, 1°, b).<br />
§3. Aanvragen tot ondersteuning die voor de datum van inwerkingtreding van dit<br />
decreet, zijn ingediend, overeenkomstig artikel 1 en 2 van het besluit van de<br />
<strong>Vlaams</strong>e Regering van 24 juli 1991 betreffende de inschrijving bij het <strong>Vlaams</strong><br />
Agentschap voor Personen met een Handicap, worden verder behandeld door dit<br />
agentschap, volgens de regels van dit besluit.<br />
Als voor een persoon een aanvraag voor niet rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulp wordt ingediend bij de toegangspoort, vervalt de aanvraag tot<br />
ondersteuning, vermeld in het eerste lid, met uitzondering van een aanvraag voor<br />
individuele materiële bijstand, die deze persoon voor de datum van inwerkingtreding<br />
van dit decreet reeds heeft ingediend.<br />
Een beslissing over de toewijzing van het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen<br />
met een handicap, vermeld in artikel 10 van het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
van 24 juli 1991 betreffende de inschrijving bij het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />
Personen met een Handicap, geldt als een indicatiestellingsverslag, als vermeld in<br />
artikel 21, eerste lid, 2°, van dit decreet. Wanneer de beslissing genomen is, wordt<br />
het dossier overgemaakt aan het team jeugdhulpregie van de toegangspoort.<br />
Art. 101. De bepalingen van dit decreet zijn te beschouwen als erkennings- en<br />
subsidiëringsnormen voor de jeugdhulpaanbieders.<br />
Art. 102. Om de vijf jaar dient de <strong>Vlaams</strong>e Regering bij het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> een<br />
rapport in over de evaluatie van dit decreet.<br />
Art. 103. De <strong>Vlaams</strong>e Regering stelt voor elk van de bepalingen van dit decreet de<br />
datum van de inwerkingtreding vast.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan voor een of meer regio’s of deelregio’s integrale<br />
jeugdhulp voor iedere bepaling een datum van inwerkingtreding bepalen<br />
voorafgaand aan de datum, vermeld in het eerste lid.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
38<br />
./.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 275<br />
Art. 104. Artikel 59 en 60 houden op uitwerking te hebben op 1 januari 2015.<br />
Brussel, ... (datum).<br />
De minister-president van de <strong>Vlaams</strong>e Regering,<br />
Kris PEETERS<br />
De <strong>Vlaams</strong>e minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin,<br />
Jo VANDEURZEN<br />
De <strong>Vlaams</strong>e minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke kansen en Brussel,<br />
Pascal SMET<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
38
276 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 277<br />
ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
278 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 279<br />
RAAD VAN STATE<br />
afdeling Wetgeving<br />
advies 52.548/3<br />
van 24 januari 2013<br />
over<br />
een voorontwerp van decreet ‘betreffende de integrale<br />
jeugdhulp’<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
2/22 advies Raad van State 52.548/3<br />
280 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Op 11 december 2012 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de <strong>Vlaams</strong>e<br />
minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin verzocht binnen een termijn van dertig dagen,<br />
verlengd tot 24 januari 2013, een advies te verstrekken over een voorontwerp van decreet<br />
‘betreffende de integrale jeugdhulp’.<br />
Het voorontwerp is door de derde kamer onderzocht op 15 januari 2013. De kamer<br />
was samengesteld uit Jo BAERT, kamervoorzitter, Jan SMETS en Bruno SEUTIN, staatsraden,<br />
Jan VELAERS en Johan PUT, assessoren, en Greet VERBERCKMOES, griffier.<br />
Het verslag is uitgebracht door Wouter PAS, eerste auditeur.<br />
Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 24 januari 2013.<br />
*<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
52.548/3 advies Raad van State 3/22<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 281<br />
1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State,<br />
gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek<br />
van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond 1 , alsmede van de vraag<br />
of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. 2<br />
*<br />
STREKKING VAN HET VOORONTWERP<br />
2. Het om advies voorgelegde voorontwerp van decreet strekt tot het invoeren van<br />
een nieuw kader voor de integrale jeugdhulp, die een bundeling vormt van de jeugdhulp die<br />
aangeboden wordt in een aantal sectoren.<br />
Het aan te nemen decreet komt in de plaats van het huidige decreet van 7 mei 2004<br />
‘betreffende de integrale jeugdhulp’. Er wordt beoogd een nieuwe regeling tot stand te brengen<br />
van de jeugdhulp, die hulp en zorg op maat biedt aan minderjarigen, hun ouders, hun<br />
opvoedingsverantwoordelijken en betrokken personen uit hun leefomgeving, en dit door een<br />
sectoroverschrijdende samenwerking tussen jeugdhulpaanbieders en een intersectorale<br />
afstemming van het jeugdhulpaanbod.<br />
In het ontwerp van decreet wordt vooreerst het toepassingsgebied ervan bepaald en<br />
worden de doelstellingen en de beginselen van de integrale jeugdhulp omschreven.<br />
Voorts wordt de organisatie van de integrale jeugdhulp geregeld. De integrale<br />
jeugdhulp omvat de vrijwillige jeugdhulp, die rechtstreeks toegankelijk of niet rechtstreeks<br />
toegankelijk kan zijn, alsook de gerechtelijke jeugdhulp. De toegang tot de niet rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulp gebeurt via de intersectorale toegangspoort. Deze toegangspoort moet<br />
ervoor zorgen dat de beschikbare niet rechtstreeks toegankelijke hulp van de verschillende<br />
sectoren enkel wordt ingezet op grond van een onafhankelijke indicatiestelling, waarna een<br />
toeleiding tot de concrete hulpverlening gebeurt. Daartoe bestaat de toegangspoort uit een “team<br />
Indicatiestelling” en een “team Jeugdhulpregie”. Na aanmelding door jeugdhulpaanbieders (of<br />
uitzonderlijk nadat de minderjarige zich direct heeft gericht tot de toegangspoort), bepaalt het<br />
team Indicatiestelling welke jeugdhulpverlening wenselijk is en welke de urgentie ervan is,<br />
onafhankelijk van het beschikbare jeugdhulpaanbod. Het team Jeugdhulpregie dient vervolgens<br />
deze indicatiestelling om te zetten in één of meer modules niet rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulp.<br />
Daarnaast worden in het ontwerp twee gemandateerde voorzieningen geregeld,<br />
namelijk het “ondersteuningscentrum Jeugdzorg” en de “vertrouwenscentra<br />
Kindermishandeling”. Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg biedt ondersteuning aan<br />
jeugdhulpaanbieders in geval van “verontrustende situaties”. De vertrouwenscentra<br />
1<br />
Aangezien het om een voorontwerp van decreet gaat, wordt onder “rechtsgrond” de overeenstemming met de<br />
hogere rechtsnormen verstaan.<br />
2<br />
Gelet op de toegemeten termijn, de omvang van het ontwerp en de tal van andere aan een termijn gebonden, vaak<br />
complexe en omvangrijke ontwerpen die aanhangig werden gemaakt, heeft de Raad van State geen diepgaand<br />
onderzoek van het ontwerp kunnen verrichten. Het advies dient dan ook met dit voorbehoud te worden gelezen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
282 4/22 advies Raad van State Stuk 1952 (2012-2013) – 52.548/3 Nr. 1<br />
Kindermishandeling onderzoeken meer bepaald meldingen en vermoedens van<br />
kindermishandeling.<br />
In het ontwerp wordt ook de regeling van de gerechtelijke jeugdhulp opgenomen,<br />
die volledig in de integrale jeugdhulp wordt ingeschakeld en die niet langer gekoppeld is aan het<br />
bestaan van een problematische opvoedingssituatie, maar wel aan de zogenaamde verontrustende<br />
situatie.<br />
Met het oog op de uitvoering van het aan te nemen decreet en een verbetering van<br />
de integrale jeugdhulp, wordt een adviesraad en een managementcomité opgericht, alsook een<br />
Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp.<br />
Het ontwerp bevat eveneens een omvattende regeling van de verwerking van<br />
persoonsgegevens in de jeugdhulp.<br />
VORMVEREISTEN<br />
3. Het ontwerp als geheel raakt rechtstreeks het belang van personen jonger dan<br />
vijfentwintig jaar. Er dient derhalve een kind- en jongereneffectrapport over te worden opgesteld<br />
en bij het ontwerp te worden gevoegd, op grond van artikel 4 van het decreet van 20 januari 2012<br />
‘houdende een vernieuwd jeugd- en kinderrechtenbeleid’. Dit vormvereiste blijkt nog niet te zijn<br />
nageleefd, wat dient te worden verholpen.<br />
4. Krachtens artikel 6, § 3bis, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 ‘tot<br />
hervorming der instellingen’ wordt overleg gepleegd tussen de betrokken regeringen en de<br />
betrokken federale overheid over “de opgave en de opvolging van de maatregelen die kunnen<br />
worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben<br />
gepleegd”. Het begrip “opvolging” van de genoemde maatregelen verwijst naar de bevoegdheid<br />
van de gemeenschappen inzake de infrastructuur en de voorzieningen waarin die maatregelen ten<br />
uitvoer worden gelegd, met inbegrip van de regels betreffende de toegang tot die infrastructuur en<br />
voorzieningen.<br />
Volgens het Grondwettelijk Hof heeft het overleg tot doel de overheid die de<br />
beslissingsmacht heeft, te verplichten rekening te houden met de opvatting van de andere<br />
betrokken overheid of overheden, zonder dat evenwel de beslissende overheid haar vrijheid van<br />
handelen verliest. Het overleg heeft enkel zin indien het plaatsvindt vóór het nemen van de<br />
beslissing. 3 De overlegverplichting vormt, zoals iedere vorm van verplichte samenwerking<br />
opgelegd bij een wet betreffende staatshervorming, een bevoegdheidverdelende regel. Een<br />
schending van deze verplichting kan leiden tot vernietiging van de betrokken wet of het<br />
betrokken decreet door het Grondwettelijk Hof. 4<br />
3<br />
GwH 15 januari 1992, nr. 2/92, 2.B.3.<br />
4<br />
Artikel 30bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 ‘op het Grondwettelijk Hof’.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
52.548/3 advies Raad van State 5/22<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 283<br />
In zoverre het ontwerp bepalingen bevat die betrekking hebben op de opvolging<br />
van maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf<br />
omschreven feit hebben gepleegd, dient erover te worden overlegd met de federale overheid.<br />
Uit het aan de Raad van State bezorgde dossier blijkt niet dat over het ontwerp<br />
overleg heeft plaatsgevonden met de federale overheid. Aan het genoemde vormvereiste dient<br />
alsnog te worden voldaan.<br />
5. Mocht het vervullen van de sub 3 en 4 vermelde vormvereisten aanleiding geven<br />
tot wijzigingen aan het ontwerp, dan dienen die wijzigingen nog om advies te worden voorgelegd<br />
aan de Raad van State, afdeling Wetgeving.<br />
ALGEMENE OPMERKINGEN<br />
6. Het ontwerp bevat tal van zeer algemene en vage formuleringen met een weinig<br />
normatieve inhoud of waarvan de normatieve inhoud niet duidelijk is, zo bijvoorbeeld “een grote<br />
mate aan flexibiliteit” (artikel 5, eerste lid), “wat als efficiënt, effectief en ondersteunend wordt<br />
ervaren” (artikel 5, eerste lid), “zet de jeugdhulpverlening op de meest efficiënte en effectieve<br />
manier in” (artikel 6, tweede lid), “de vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening”<br />
(artikel 8, 1°), “zo inclusief mogelijk” (artikel 10, eerste lid), “koppelt aan elke hulpvraag zo snel<br />
mogelijk en in zo weinig mogelijk stappen het minst ingrijpende en meest gepaste beschikbare<br />
hulpaanbod” (artikel 11, derde lid), “modules die inzetbaar zijn op basis van (…) wat jongeren en<br />
ouders als ondersteunend ervaren” (artikel 13), en het hanteren, doorheen het ontwerp, van de<br />
woorden “maximaal” of “maximale”.<br />
Aldus dreigt rechtsonzekerheid te ontstaan en kunnen de betrokken bepalingen<br />
zelfs aanleiding geven tot niet-bedoelde toepassingen. De stellers van het ontwerp zouden er goed<br />
aan doen het ontwerp op dit vlak aan een grondig onderzoek te onderwerpen en de betrokken<br />
bepalingen zo veel als mogelijk te vervangen door meer duidelijke bepalingen met een beter<br />
omschreven normatieve inhoud.<br />
7. In het ontwerp komen tal van machtigingen voor aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering. In<br />
beginsel bestaat daartegen geen bezwaar, behoudens wanneer ze betrekking hebben op door de<br />
Grondwet aan de decreetgever voorbehouden aangelegenheden. Dat laatste is het geval voor de<br />
bepalingen die betrekking hebben op de centra voor leerlingenbegeleiding, die te koppelen zijn<br />
aan de bevoegdheid van de gemeenschappen inzake onderwijs en ten aanzien waarvan het in<br />
artikel 24, § 5, van de Grondwet opgenomen legaliteitsbeginsel geldt. Delegaties zoals die<br />
opgenomen in artikel 9, derde lid, van het ontwerp, kunnen hiermee op gespannen voet staan.<br />
Voorts dient duidelijk te zijn wat juist wordt gedelegeerd aan de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering. Zo dienen bepalingen waarbij het aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering wordt overgelaten om de<br />
“nadere regels” te bepalen, zonder dat op een duidelijke wijze wordt omschreven waarop die<br />
opdracht slaat (zie bijvoorbeeld de artikelen 18, § 4, derde lid, 23, tweede lid, 24, tweede lid, 28,<br />
tweede lid, 32, tweede lid, 35, tweede lid, 37, laatste zin, 38, derde lid, en 45, tweede lid, van het<br />
ontwerp), te worden vermeden. Ofwel omvatten die opdrachten aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering immers<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
6/22 advies Raad van State 52.548/3<br />
284 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
niets meer dan wat reeds vervat is in de algemene uitvoeringsbevoegdheid waarover de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering beschikt op grond van artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. In dat<br />
geval zijn die opdrachten overbodig en dienen de bepalingen waarin ze zijn vervat, uit het<br />
ontwerp te worden weggelaten. Ofwel reiken de aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering verleende opdrachten<br />
verder dan wat de algemene uitvoeringsbevoegdheid inhoudt, en in dat geval dienen die<br />
opdrachten te worden gepreciseerd.<br />
8. In artikel 17, eerste lid, van het ontwerp wordt bepaald dat de “toegangspoort”, die<br />
bestaat uit het team Indicatiestelling en het team Jeugdhulpregie, de buitengerechtelijke toegang<br />
tot de niet rechtstreeks toegankelijke modules organiseert. Verder in het ontwerp blijkt evenwel<br />
dat het team Jeugdhulpregie ook opdrachten opneemt op vraag van actoren binnen de<br />
gerechtelijke jeugdbescherming (zie artikel 26, § 1, eerste lid, 1°, en ook artikel 20, eerste lid, van<br />
het ontwerp). Zo die laatste bepalingen behouden blijven, 5 dient dit in artikel 17 van het ontwerp<br />
tot uiting te worden gebracht.<br />
BIJZONDERE OPMERKINGEN<br />
Artikel 2<br />
9. In artikel 2, 22°, van het ontwerp wordt het begrip “jeugdhulp” als volgt<br />
gedefinieerd:<br />
“het geheel van de jeugdhulpaanbieders, de personeelsleden die de indicatiestelling en de<br />
jeugdhulpregie verrichten binnen en voor de toegangspoort, en de personeelsleden die de<br />
opdrachten binnen de gemandateerde voorzieningen uitvoeren”.<br />
In artikel 2, 26°, van het ontwerp wordt dan weer het begrip “jeugdhulpverlening”<br />
gedefinieerd, waarbij wordt verwezen naar de eigenlijke hulp- en zorgverlening.<br />
Het begrip jeugdhulp wordt, binnen de definities, vervolgens in de zin van<br />
“jeugdhulpverlening” gehanteerd, namelijk in de begrippen “rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulp” (artikel 2, 43°), “niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp” (artikel 2, 36°),<br />
“vrijwillige jeugdhulp” (artikel 2, 53°) en “gerechtelijke jeugdhulp” (artikel 2, 15°). De definitie<br />
van “jeugdhulpbeslissing” (artikel 2, 24°) verwijst naar de “geïndiceerde jeugdhulp” (artikel 2,<br />
12°), waarvan de definitie op haar beurt verwijst naar de jeugdhulpverlening.<br />
De onduidelijkheid en inconsistentie van de genoemde begrippen en definities<br />
leidt er bijvoorbeeld toe dat in artikel 11 van het ontwerp geschreven staat “de jeugdhulp<br />
organiseert (…) de jeugdhulp”, of in artikel 32 van het ontwerp “[d]e jeugdhulp ondersteunt de<br />
individuele jeugdhulpaanbieders (…)”.<br />
Uit wat voorafgaat blijkt dat de definities van “jeugdhulp” en<br />
“jeugdhulpverlening” moeten worden herbekeken.<br />
5 Zie de opmerkingen 20 en 32.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
52.548/3 advies Raad van State 7/22<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 285<br />
10. In het ontwerp wordt op talrijke plaatsen gewag gemaakt van “de minderjarige,<br />
zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken (en de betrokken<br />
personen uit zijn leefomgeving)”. Het is aan te raden om van deze personen gewag te maken in<br />
een definitie en daarna het gedefinieerde begrip te hanteren, wat de leesbaarheid van de tekst ten<br />
goede zou komen.<br />
Artikel 6<br />
11. In artikel 6, vijfde lid, van het ontwerp wordt benadrukt dat de jeugdhulp, met<br />
uitzondering van de gerechtelijke jeugdhulp, alleen kan worden verleend met instemming van de<br />
personen tot wie ze zich richt en dat ze berust op de vrijwillige medewerking van de betrokken<br />
personen, volgens de in 1° en 2° van die bepaling vastgestelde nadere regels. In artikel 6,<br />
zesde lid, van het ontwerp 6 wordt bepaald dat van die instemmingsvereiste kan worden<br />
afgeweken wanneer die afwijking wordt genotuleerd en gemotiveerd en in de motivering (niet:<br />
motivatie) wordt verwezen naar het – nauwkeurig omschreven – belang van de minderjarige.<br />
Te dien aanzien kan worden verwezen naar de volgende opmerking betreffende<br />
een gelijkaardige bepaling, die werd gemaakt in advies 52.442/3 van 8 januari 2013 7 :<br />
“Zoals in het ontworpen artikel 10, eerste lid, wordt aangegeven, is de vrijwillige<br />
medewerking een essentieel kenmerk van de hulpverlening die wordt geboden door de<br />
vrijwillige jeugdbijstand. Deze hulpverlening wordt net van de gerechtelijke jeugdbijstand<br />
onderscheiden door het criterium van de vrijwilligheid. Het loslaten van de verplichting<br />
tot instemming met de hulpverlening denatureert de vrijwillige jeugdbijstand en zou<br />
bovendien in bepaalde gevallen in strijd zijn met internationaalrechtelijke en<br />
grondwettelijke bepalingen. Overigens moet worden opgemerkt dat bij artikel 8 van het<br />
decreet van 7 mei 2004 ‘betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale<br />
jeugdhulp’ het recht van de minderjarige wordt erkend ‘om geïnformeerd vrij in te<br />
stemmen met de buitengerechtelijke hulp of die hulp te weigeren’. Buitengerechtelijke<br />
hulp is, aldus artikel 2 van hetzelfde decreet, ‘jeugdhulp die wordt verstrekt zonder<br />
interventie van een rechterlijke beslissing’.<br />
Uit de memorie van toelichting lijkt evenwel te kunnen worden afgeleid dat de<br />
tekst van het ontworpen artikel 10, vierde lid, niet overeenstemt met de bedoeling van de<br />
stellers van het ontwerp, nu daarin wordt verwezen naar ‘gevallen waarin men niet kan<br />
wachten tot alle instemmingen verkregen zijn, in het bijzonder wanneer personen in de<br />
onmogelijkheid verkeren hun instemming te betuigen door afwezigheid of omwille van<br />
andere omstandigheden, terwijl anderzijds onmiddellijke hulpverlening aangewezen is’.<br />
Het lijkt derhalve eerder te gaan om de mogelijkheid de hulpverlening reeds op te starten<br />
in afwachting dat de noodzakelijke instemming ermee wordt gegeven wanneer die<br />
omwille van omstandigheden niet onmiddellijk kan worden verleend, of om een vermoede<br />
instemming wanneer de instemming omwille van omstandigheden niet uitdrukkelijk kan<br />
worden verleend. Zulks kan wel worden ingepast in het concept ‘vrijwillige<br />
hulpverlening’ en in de uitgangspunten en de structuur van het decreet van 7 maart 2008<br />
‘inzake bijzondere jeugdbijstand’.<br />
6<br />
In die bepaling dient overigens te worden verwezen naar het vorige (vijfde) lid in plaats van het tweede en het<br />
derde lid.<br />
7<br />
Advies bij een voorontwerp van decreet ‘houdende diverse bepalingen betreffende het beleidsdomein Welzijn,<br />
Volksgezondheid en Gezin’.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
8/22 advies Raad van State 52.548/3<br />
286 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
ontwerp.<br />
Artikel 10 van het decreet van 7 maart 2008 moet dan evenwel in die zin worden<br />
geredigeerd, met de nodige waarborgen voor het effectief bekomen van de werkelijke<br />
instemming. In het geval de werkelijke instemming uiteindelijk niet kan worden bekomen,<br />
moet immers de weg van de gerechtelijke jeugdbijstand worden gevolgd.”<br />
Die opmerking geldt mutatis mutandis ten aanzien van artikel 6, zesde lid, van het<br />
Artikel 7<br />
12. Volgens de memorie van toelichting wordt met artikel 7 van het ontwerp beoogd<br />
de toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek uit te breiden tot alle in het ontworpen artikel<br />
vermelde personen, derhalve ook tot de personen die hun medewerking verlenen aan het aan te<br />
nemen decreet die thans niet onder de toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek vallen.<br />
Al zou artikel 7 van het ontwerp wel dienstig kunnen zijn bij de interpretatie van<br />
artikel 458 van het Strafwetboek (dat bij gebreke van een specifieke bepaling in de decretale<br />
regeling een algemene gelding heeft), lijkt die doelstelling evenwel beter te kunnen worden<br />
bereikt door het invoeren van een eigen, autonome strafbepaling, 8 nu het niet zeker is of alle<br />
beoogde personen wel onder het personele toepassingsgebied van artikel 458 van het<br />
Strafwetboek kunnen vallen. 9 Daarbij moet wel worden nagegaan of het mogelijk is alle personen<br />
die hun medewerking verlenen aan de toepassing van het decreet, onder één en dezelfde<br />
strafbepaling te laten vallen. Met name zal met betrekking tot pleegouders rekening dienen te<br />
worden gehouden met de rechten die in hun hoofde voortvloeien uit, onder meer, de artikelen 8<br />
en 10 van het Europees Verdrag over de rechten van de mens (hierna: EVRM), en die wellicht<br />
dienen te leiden tot een iets minder strikte geheimhoudingsplicht. Daarenboven zal moeten<br />
worden nagegaan of het niet nodig is een strafuitsluitingsgrond in te voeren die gelijkaardig is<br />
aan deze opgenomen in artikel 458bis van het Strafwetboek.<br />
Artikel 9<br />
13. Luidens artikel 9, derde lid, van het ontwerp bepaalt de <strong>Vlaams</strong>e Regering de<br />
nadere invulling van de “opdrachten” en de wijze waarop de opdrachten worden uitgevoerd.<br />
Het is niet duidelijk welke opdrachten worden bedoeld. De bedoelde opdrachten<br />
dienen derhalve te worden omschreven.<br />
Artikel 12<br />
14. In artikel 12, eerste lid, 1°, van het ontwerp dient te worden gespecificeerd dat met<br />
de erin vermelde aanpassingen in het “onderscheid” wordt verwezen naar de aanpassingen in het<br />
8<br />
Naar analogie van artikel 7 van het decreet van 7 maart 2008 ‘inzake bijzondere jeugdbijstand’.<br />
9<br />
Met name is het niet zo evident dat alle beoogde personen wel wegens “hun staat of beroep” kennis dragen van de<br />
erin bedoelde geheime gegevens.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 52.548/3 1952 (2012-2013) – Nr. 1 advies Raad van State 287 9/22<br />
onderscheid bedoeld in afdeling 2 (van hoofdstuk 4 van het ontwerp, waarin die bepaling is<br />
opgenomen), namelijk het onderscheid tussen rechtstreeks toegankelijke modules en niet<br />
rechtstreeks toegankelijke modules.<br />
15. In artikel 12 van het ontwerp wordt niet duidelijk gemaakt wie de rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulp versterkt en wie de aanpassingen in het onderscheid moet doorvoeren om<br />
uit te komen op een verschuiving van 30% van de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp naar<br />
de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Door deze onduidelijkheid rijst ook de vraag naar de<br />
draagwijdte van de machtiging aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering in artikel 12, tweede lid, van het<br />
ontwerp.<br />
Evenmin is de samenhang met artikel 15 van het ontwerp duidelijk: terwijl in<br />
artikel 12, 1°, van het ontwerp specifiek voor niet-residentiële modules reeds een bepaald<br />
resultaat wordt vooropgesteld betreffende de verhouding tussen rechtstreeks en niet-rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulp, is die verhouding in artikel 15, eerste lid, van het ontwerp het resultaat<br />
van een weging aan de hand van de erin vermelde criteria, die in beginsel voor alle types<br />
jeugdhulp op een gelijke manier gebeurt en dient te gebeuren. Gelet hierop is ook de samenhang<br />
tussen de delegaties aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering opgenomen in de artikelen 12, tweede lid, en 15,<br />
tweede lid, van het ontwerp onduidelijk. De artikelen 12 en 15 van het ontwerp dienen derhalve<br />
op elkaar te worden afgestemd.<br />
Artikel 15<br />
16. De bij de in artikel 15, eerste lid, van het ontwerp bedoelde weging te hanteren<br />
criteria, die in die bepaling worden opgesomd, behoeven nadere verduidelijking.<br />
Artikelen 17 en 33<br />
17. De organisatie van de diensten van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap behoort op grond<br />
van artikel 87, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot de uitsluitende bevoegdheid<br />
van de <strong>Vlaams</strong>e Regering. Het staat derhalve niet aan de decreetgever om te bepalen dat de<br />
toegangspoort administratiefrechtelijk ressorteert onder het intern verzelfstandigd agentschap<br />
Jongerenwelzijn, dat een agentschap zonder rechtspersoonlijkheid is en bijgevolg deel uitmaakt<br />
van de diensten van de <strong>Vlaams</strong>e Regering.<br />
ontwerp.<br />
Artikel 17, vierde lid, van het ontwerp dient derhalve te vervallen.<br />
Eenzelfde opmerking geldt ten aanzien van artikel 33, § 1, tweede lid, van het<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
10/22 advies Raad van State 52.548/3<br />
288 Artikel 18 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
18. In artikel 18, § 3, van het ontwerp wordt aan de toegangspoort de mogelijkheid<br />
verleend te beslissen over de voortzetting van de (vóór de betrokkene de leeftijd van achttien jaar<br />
heeft bereikt aangevraagde) jeugdhulpverlening nadat de betrokkene achttien jaar is geworden en<br />
uiterlijk tot hij vijfentwintig jaar is geworden. De <strong>Vlaams</strong>e Regering wordt gemachtigd de regels<br />
daarvoor te bepalen.<br />
Zoals ook uit de memorie van toelichting blijkt, wordt hier eigenlijk verwezen naar<br />
de sectorale regels op grond waarvan zulk een voortgezette hulp kan worden toegelaten. De<br />
<strong>Vlaams</strong>e Regering zal hiervan, voor zover het gaat om decretale regels, niet kunnen afwijken.<br />
Artikel 18, § 3, van het ontwerp lijkt dan ook zo te moeten geformuleerd dat de toegangspoort<br />
kan beslissen voortgezette hulp te verlenen, voor zover de sectorale regelgeving dit toelaat.<br />
Logischerwijze zouden dan de personen die van deze voortgezette hulpverlening gebruik maken,<br />
moeten worden gelijkgesteld met minderjarigen in artikel 2, § 1, 32°, van het ontwerp.<br />
Artikel 19<br />
19. In artikel 19 van het ontwerp wordt gewag gemaakt van de “woonplaats” van de<br />
minderjarige om de territoriale bevoegdheid van de toegangspoort te bepalen. Overeenkomstig de<br />
doelstellingen van de jeugdhulpverlening lijkt eerder de plaats waar het werkelijke<br />
opvoedingsmilieu van de minderjarige valt te situeren (de zogenaamde gezinsverblijfplaats), in<br />
aanmerking te moeten komen. 10<br />
Artikel 20<br />
20. In artikel 20, eerste lid, tweede zin, van het ontwerp wordt bepaald dat “[m]et<br />
toepassing van de wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen<br />
die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd een centrum [voor voorlopige plaatsing van<br />
minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd] als vermeld in artikel 2 [van<br />
die wet,] ook [kan] aanmelden bij de toegangspoort met het oog op een indicatiestelling en de<br />
realisatie van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp”. De genoemde wet bevat evenwel geen<br />
bepalingen op grond waarvan het genoemde centrum zulk een aanmelding kan verrichten. 11<br />
Daargelaten de vraag naar de bevoegdheid van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap om een dergelijke<br />
bepaling aan te nemen (wat afhangt van de juiste draagwijdte ervan), dient te worden vastgesteld<br />
dat de genoemde bepaling doelloos is en derhalve dient te worden weggelaten.<br />
10 Zie, in de context van de bevoegdheidsverdeling, GwH 11 december 1996, nr. 72/96, B.7.5 en B.7.6.<br />
11 Wel wordt in het samenwerkingsakkoord van 30 april 2002 tussen de Federale Staat, de Duitstalige Gemeenschap,<br />
de Franse Gemeenschap en de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap ‘betreffende het gesloten centrum voor voorlopige plaatsing<br />
van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd’ voorzien in een pedagogische omkadering<br />
door de gemeenschappen van de betrokken jongeren, doch wat betreft de verdere toeleiding blijft deze opdracht<br />
beperkt tot het opstellen van oriëntatieverslagen met het oog op verder te nemen beslissingen door de parketten en de<br />
jeugdrechter en betreffende de oriëntatie van de jongeren naar bijstand, hulp en zorgverlening, aangeboden door de<br />
bevoegde overheden.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
52.548/3 advies Raad van State 11/22<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 289<br />
Artikel 22<br />
21. Het verdient aanbeveling om in artikel 22 van het ontwerp de kerntaken van de<br />
erin vermelde multidisciplinaire teams te omschrijven.<br />
Artikel 24<br />
22. In artikel 24, eerste lid, van het ontwerp dient te worden verwezen naar artikel 21,<br />
derde lid, in plaats van naar artikel 24, vierde lid.<br />
Artikel 26<br />
23. Wat betreft artikel 26, § 1, eerste lid, 1°, van het ontwerp wordt verwezen naar<br />
opmerking 32.<br />
Artikelen 33 en 36<br />
24. Het is onduidelijk wat de betekenis is van het woord “aanklampend(e)” in de<br />
artikelen 33, § 1, eerste lid, 2°, en 36, tweede lid, van het ontwerp.<br />
Artikel 34<br />
25. De verwijzing in artikel 34, tweede lid, van het ontwerp naar de andere personen<br />
en voorzieningen die optreden als “contactpersoon”, behoeft verduidelijking.<br />
Artikel 36<br />
26. De vraag rijst hoe het verenigbaar is met het concept van de vrijwilligheid van de<br />
hulpverlening dat ook jeugdhulp kan worden georganiseerd in het geval dat geen hulpvraag<br />
voorhanden is, zoals nochtans mogelijk wordt gemaakt in artikel 36, eerste lid, 3°, van het<br />
ontwerp.<br />
Artikel 37<br />
27. Het verdient aanbeveling om in artikel 37 van het ontwerp te verduidelijken wat<br />
juist wordt bedoeld met het financieren van “specifieke acties” die erop gericht zijn de<br />
draagkracht van de erin vermelde personen te versterken, en waarom enkel het<br />
ondersteuningscentrum deze bevoegdheid krijgt.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
12/22 advies Raad van State 52.548/3<br />
290 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Artikel 39<br />
28. In artikel 39, eerste lid, 1°, van het ontwerp wordt het ondersteuningscentrum (en<br />
hetzelfde geldt voor de vertrouwenscentra, zie artikel 42, § 3, van het ontwerp) verplicht door te<br />
verwijzen naar het openbaar ministerie als de hulpverlening niet vrijwillig aanvaard wordt terwijl<br />
de jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk is, en de minimale veiligheid van de<br />
minderjarige niet gegarandeerd kan worden of zijn ontplooiingskansen in het gedrang zijn.<br />
Overeenkomstig artikel 34 van het ontwerp is de beslissing over de<br />
maatschappelijke noodzakelijkheid van de jeugdhulpverlening het resultaat van het onderzoek<br />
van de verontrustende situatie van de minderjarige. Gelet op de definitie opgenomen in artikel 2,<br />
50°, van het ontwerp is de verontrustende situatie “een situatie die de ontwikkeling van de<br />
minderjarige bedreigt doordat zijn psychische, fysieke of seksuele integriteit (…) wordt aangetast<br />
of doordat zijn affectieve, morele, intellectuele of sociale ontplooiingskansen in het gedrang<br />
komen”.<br />
Vraag is dan of hieraan iets wordt toegevoegd door artikel 39, eerste lid, 1°, van<br />
het ontwerp. Dit zou enkel het geval zijn mocht het woord “minimale” (dat evenwel enkel slaat<br />
op het woord “veiligheid” en niet op het woord “ontplooiingskansen”) erop duiden dat voor de<br />
doorverwijzing naar het openbaar ministerie een hogere graad van ernst vereist is. Zulks zou dan<br />
zowel in de tekst van artikel 39 van het ontwerp als in de memorie van toelichting beter tot uiting<br />
moeten komen.<br />
Artikelen 42 en 43<br />
29. De artikelen 42 en 43 van het ontwerp strekken ertoe zes vertrouwenscentra<br />
Kindermishandeling op te richten en de werking ervan te regelen, waarbij in artikel 42, § 1, eerste<br />
lid, uitdrukkelijk wordt vermeld dat er een vertrouwenscentrum actief is in het tweetalige<br />
gebied Brussel-Hoofdstad.<br />
Artikel 42, § 1, eerste lid, is de enige bepaling van het ontworpen decreet<br />
‘betreffende de integrale jeugdhulp’ waarin zulke verwijzing voorkomt. 12 Voor de andere<br />
bepalingen van het ontwerp wordt blijkbaar uitgegaan van een evidente toepassing te<br />
Brussel-Hoofdstad, waarbij uiteraard de beginselen en de beperkingen die voortvloeien uit<br />
artikel 128, § 2, van de Grondwet in acht dienen te worden genomen.<br />
Wat betreft de toepassing te Brussel-Hoofdstad van de artikelen 42 en 43 van het<br />
aan te nemen decreet, kan worden verwezen naar het reeds genoemde advies 52.442/3, waarover<br />
bepalingen waarbij een meldpunt “Geweld, Misbruik en Kindermishandeling” werd opgericht,<br />
het volgende werd opgemerkt:<br />
“In hoofdstuk 2 van het ontwerp worden aangelegenheden geregeld bedoeld in<br />
artikel 5, § 1, II, 1°, 2°, 4°, 5° en 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 ‘tot<br />
12 Daarnaast wordt in het ontworpen artikel 8/1 van het decreet van 30 april 2004 ‘tot oprichting van het intern<br />
verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin’, ook met betrekking tot de vertrouwenscentra<br />
Kindermishandeling, gewag gemaakt van Brussel-Hoofdstad.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
52.548/3 advies Raad van State 13/22<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 291<br />
hervorming der instellingen’. Die aangelegenheden maken deel uit van de<br />
persoonsgebonden aangelegenheden in de zin van artikel 128 van de Grondwet.<br />
Artikel 3 van het ontwerp strekt ertoe om, niet alleen in elke provincie van het<br />
Nederlandse taalgebied, maar ook in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, aan de<br />
betrokken centra voor algemeen welzijnswerk en de vertrouwenscentra<br />
kindermishandeling, de opdracht toe te vertrouwen om een meldpunt “Geweld, Misbruik<br />
en Kindermishandeling” (hierna: het meldpunt) te organiseren.<br />
Overeenkomstig artikel 4, 1° en 2°, van het ontwerp neemt het meldpunt kennis<br />
van aanmeldingen en verleent het advies en hulp aan de personen die een melding doen<br />
onder de vorm van vraagverheldering die kan leiden tot directe hulp (volgens de memorie<br />
van toelichting informeren of adviseren hoe het best om te gaan of te handelen in de<br />
situatie, indien nodig de aanmelder aanmoedigen om zelf een voorziening of hulpverlener<br />
te contacteren voor passende hulpverlening) 13 . Daarnaast heeft het meldpunt ook als<br />
opdracht om als het nodig is, de gemelde gegevens ter kennis te brengen van het<br />
vertrouwenscentrum kindermishandeling of een centrum voor algemeen welzijnswerk of<br />
van een andere voorziening die een meer passende hulpverlening kan verstrekken<br />
(artikel 4, 3°, van het ontwerp). Dit gebeurt volgens de memorie van toelichting als de<br />
medewerker van het meldpunt hulpverlening noodzakelijk acht, maar de aanmelder te<br />
kennen geeft dat hij zelf geen voorziening of hulpverlener zal contacteren of aarzelt om<br />
dat te doen. Het centrum voor kindermishandeling of het centrum voor algemeen<br />
welzijnswerk zullen dan de aangemelde situatie verder onderzoeken. In deze situaties<br />
wordt derhalve ook opgetreden wanneer de betrokken (het slachtoffer als het niet zelf de<br />
melder is, en de dader en eventuele andere betrokkenen) zich niet vrijwillig tot de<br />
hulpverlening wenden.<br />
Er dient te worden onderzocht of deze regeling, in zoverre ze van toepassing is te<br />
Brussel-Hoofdstad, kan worden ingepast in de territoriale bevoegdheid van de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Gemeenschap wat betreft dat gebied. In dat verband dient te worden herinnerd aan<br />
advies 34.339/AV, 14 dat op 29 april 2003 door de algemene vergadering van de afdeling<br />
Wetgeving van de Raad van State werd gegeven, en waarin met betrekking tot de<br />
territoriale bevoegdheid van de gemeenschappen te Brussel-Hoofdstad het volgende werd<br />
opgemerkt:<br />
‘19. Volgens artikel 128, § 2, van de Grondwet hebben de decreten inzake<br />
persoonsgebonden aangelegenheden ‘kracht van wet respectievelijk in het<br />
Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede, tenzij wanneer een<br />
wet aangenomen met (een bijzondere) meerderheid er anders over beschikt, ten<br />
aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad<br />
die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot<br />
de ene of de andere gemeenschap’.<br />
In zoverre het ontwerp bedoeld is om van toepassing te zijn in het<br />
tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, doet het een aantal vragen rijzen.<br />
1. Het opleggen van verplichtingen aan natuurlijke personen die zich bevinden op<br />
het grondgebied van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad<br />
13<br />
Voetnoot 2 uit advies 52.442/3: De gemachtigde bevestigt dat de directe hulp altijd is gericht tot degene die<br />
aanmeldt, ook als de melding niet gaat over geweld en misbruik jegens de melder, maar jegens iemand anders.<br />
14<br />
Voetnoot 3 uit advies 52.442/3: Adv.RvS 34.339/AV van 29 april 2003 over een voorontwerp van decreet dat heeft<br />
geleid tot het decreet van 21 november 2003 ‘betreffende het preventieve gezondheidsbeleid’, Parl.St. Vl.Parl.<br />
2002-03 nr. 1709/1, 155-157.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
14/22 advies Raad van State 52.548/3<br />
292 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
20. Artikel 11, 2 , van het ontwerp voorziet in een verplichting voor personen<br />
die zich bevinden op het grondgebied van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad<br />
om zich in bepaalde omstandigheden te onderwerpen aan een tussenkomst van<br />
preventieve gezondheidszorg. De vraag rijst of het ontworpen decreet een<br />
dergelijke verplichting kan opleggen aan natuurlijke personen.<br />
21. De Grondwet heeft het in artikel 128, § 2, over ‘instellingen’, en niet over<br />
individuen, omdat de grondwetgever er angstvallig over gewaakt heeft de<br />
subnationaliteit te weren (15) . De decreetgever kan bijgevolg, wat Brussel betreft,<br />
natuurlijke personen niet rechtstreeks aan zijn regelgeving onderwerpen. Hij kan<br />
natuurlijke personen (van welke taalaanhorigheid ook) wel bereiken via<br />
‘instellingen’, behorend tot de betrokken gemeenschap, waartoe de personen zich<br />
vrij kunnen wenden.<br />
In zoverre de verplichting bedoeld in artikel 11, 2 , van het ontwerp<br />
wordt opgelegd aan een persoon die zich vrijwillig gewend heeft tot een<br />
‘instelling’ die wegens haar organisatie geacht moet worden uitsluitend tot de<br />
<strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap te behoren, is er bevoegdheidsrechtelijk geen probleem :<br />
de decreetgever kan verplichtingen opleggen aan personen die zich op het<br />
grondgebied van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad bevinden (16) , in zoverre<br />
die het gevolg zijn van een vrijwillige beslissing om zich tot een <strong>Vlaams</strong>e<br />
instelling te wenden (17) .<br />
Aan andere personen kan de bedoelde verplichting niet opgelegd worden.<br />
Dit geldt o.m. voor personen die zich helemaal niet gewend hebben tot een<br />
<strong>Vlaams</strong>e instelling, of voor personen die wel in behandeling zijn bij een <strong>Vlaams</strong>e<br />
instelling, maar zonder dat dit het gevolg is van een vrije en bewuste keuze. Voor<br />
die personen kunnen eventuele verplichtingen enkel opgelegd worden door de<br />
Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie.<br />
Artikel 11, 2 , dient anders geformuleerd te worden, om duidelijker te<br />
laten blijken dat er een vrije keuze vanwege de betrokken persoon moet zijn en dat<br />
de opgelegde verplichtingen slechts nagekomen moeten worden zolang er een<br />
band is met een <strong>Vlaams</strong>e instelling.<br />
22. Ook de artikelen 46 tot 50, die voorzien in de mogelijkheid om bepaalde<br />
maatregelen ten aanzien van natuurlijke personen te nemen, kunnen niet zonder<br />
meer toegepast worden op natuurlijke personen die zich bevinden op het<br />
grondgebied van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad.”<br />
Wat het bedoelde grondgebied betreft, moet ook voor die verplichtingen<br />
duidelijk gemaakt worden dat ze enkel opgelegd kunnen worden ten aanzien van<br />
personen die vrijwillig kiezen voor een <strong>Vlaams</strong>e instelling.’<br />
(15)<br />
Voetnoot 16 uit advies 34.339/AV: A. ALEN, Compendium van het Belgisch staatsrecht, Brussel, 2000, I, p. 234,<br />
nr. 307.<br />
(16)<br />
Voetnoot 17 uit advies 34.339/AV: Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een patiënt in een <strong>Vlaams</strong> ziekenhuis,<br />
die in quarantaine geplaatst wordt.<br />
(17)<br />
Voetnoot 18 uit advies 34.339/AV: Zie in dezelfde zin, i.v.m. de verplichtingen die voortvloeien uit de vrijwillige<br />
aansluiting bij een zorgkas die geacht moet worden uitsluitend tot de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap te behoren,<br />
Arbitragehof, 13 maart 2001, nr. 33/2001, overw. B.4.3.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
52.548/3 advies Raad van State 15/22<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 293<br />
Toepassing makend van de beginselen die in advies 34.339/AV werden<br />
uiteengezet, werd in advies 49.452/3 van 27 april 2011 18 het volgende opgemerkt:<br />
‘4. Krachtens artikel 128, § 2, van de Grondwet hebben de decreten inzake<br />
persoonsgebonden aangelegenheden, zoals het ontworpen decreet er één is, in het<br />
tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad kracht van wet ten aanzien van de<br />
instellingen die er zijn gevestigd en die, wegens hun organisatie, moeten worden<br />
beschouwd uitsluitend te behoren tot de <strong>Vlaams</strong>e of de Franse Gemeenschap.<br />
Op zich vermag de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap derhalve één of meer<br />
vertrouwenscentra kindermishandeling die in het tweetalige gebied Brussel-<br />
Hoofdstad zijn gevestigd, te erkennen en te subsidiëren. Ook is de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Gemeenschap bevoegd ten aanzien van personen die zich vrijwillig wenden tot die<br />
centra, wat overigens impliceert dat aan die personen verplichtingen kunnen<br />
worden opgelegd zolang ze zich tot de betrokken instelling blijven richten 19 . De<br />
<strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap is evenwel niet bevoegd ten aanzien van personen die zich<br />
helemaal niet hebben gewend tot de genoemde centra of die slechts onrechtstreeks,<br />
zonder dat dit het gevolg is van een vrije en bewuste keuze, met die centra in<br />
contact komen 20 .<br />
Gelet op de zo-even uiteengezette beginselen kan het ontworpen<br />
artikel 8/1, § 1, tweede lid, 1°, waarbij aan het betrokken centrum de taak wordt<br />
toegekend om advies te verlenen aan de persoon die een geval van<br />
kindermishandeling (of een vermoeden daarvan) meldt, zonder meer toepassing<br />
vinden in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. Anders is het met de taak tot<br />
het onderzoeken en het behandelen van meldingen van kindermishandeling of<br />
vermoedens ervan, wanneer dit gebeurt zonder voorafgaande instemming van de<br />
‘betrokkene’. Aldus worden immers personen, zonder dat dit het gevolg is van een<br />
eigen, vrijwillige démarche of zonder dat ze daarvoor zelfs toestemming dienen te<br />
verlenen, het voorwerp van onderzoeken en een verdere ‘behandeling’ van<br />
meldingen die een diepgaande invloed hebben of kunnen hebben op hun privé- en<br />
gezinsleven.<br />
Dat laatste valt niet te verenigen met het uit artikel 128, § 2, van de<br />
Grondwet voortvloeiende beginsel dat de regelgeving van de <strong>Vlaams</strong>e en de<br />
Franse Gemeenschap slechts toepasselijk kan zijn op natuurlijke personen via<br />
instellingen waartoe de betrokkenen zich op vrijwillige basis wenden.’<br />
Uit wat voorafgaat blijkt dat in zoverre het meldpunt advies of hulp verleent aan<br />
de aanmelder van het geweld, het misbruik of de kindermishandeling, er geen probleem is<br />
ten aanzien van de territoriale bevoegdheid van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap te Brussel-<br />
Hoofdstad, nu het gaat om advies- of hulpverlening aan een persoon die zich vrijwillig tot<br />
het meldpunt wendt.<br />
Anders is het evenwel wanneer het meldpunt ook de gemelde gegevens ter kennis<br />
brengt van het vertrouwenscentrum kindermishandeling, een centrum voor algemeen<br />
welzijnswerk of een andere voorziening (artikel 4, 3°, van het ontwerp). In die gevallen<br />
kan immers ook worden opgetreden wanneer de betrokkenen (het slachtoffer wanneer hij<br />
18<br />
Voetnoot 7 uit advies 52.442/3: Adv.RvS 49.452/3 van 27 april 2011 over een voorontwerp van decreet ‘tot<br />
wijziging van het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met<br />
rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin’.<br />
19<br />
Voetnoot 3 uit advies 49.452/3: Advies 34.339/AV van 29 april 2003 van de Algemene Vergadering van de<br />
afdeling Wetgeving van de Raad van State, over een voorontwerp dat geleid heeft tot het decreet van<br />
21 november 2003 betreffende het preventieve gezondheidsbeleid, Parl. St., Vl. Parl. 2002-2003, p. 156, nr. 21.<br />
20<br />
Voetnoot 4 uit advies 49.452/3: Ibid.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
16/22 advies Raad van State 52.548/3<br />
294 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
zelf niet de aanmelder is, de dader en eventuele andere betrokkenen) zich niet vrijwillig<br />
hebben gewend tot een instelling ten aanzien waarvan de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap bevoegd<br />
is. Uit wat voorafgaat blijkt dat de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap zulks niet kan bepalen wat<br />
betreft Brussel-Hoofdstad.<br />
Om de <strong>Vlaams</strong>e regelgeving desondanks toch toepassing te laten vinden te<br />
Brussel-Hoofdstad, kan geen beroep worden gedaan op artikel 10 van de bijzondere wet<br />
van 8 augustus 1980. Dat de grondwettelijk bevoegde instantie – de Gemeenschappelijke<br />
Gemeenschapscommissie – nog niet is opgetreden op het betrokken terrein, zoals door de<br />
gemachtigde wordt aangevoerd, laat de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap niet de mogelijkheid om<br />
daartoe op grond van artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 op te treden,<br />
nu het een aangelegenheid betreft die deel uitmaakt van de kern van de bevoegdheden van<br />
de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, en het bijgevolg niet gaat om een<br />
louter accessoir aspect van de bevoegdheid van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap. Meer<br />
fundamenteel kan bovendien worden opgemerkt dat de regel dat de gemeenschappen wat<br />
betreft de persoonsgebonden aangelegenheden te Brussel-Hoofdstad slechts bevoegd zijn<br />
ten aanzien van instellingen die omwille van hun organisatie uitsluitend tot de<br />
desbetreffende gemeenschap behoren, en door middel van die instellingen ten aanzien van<br />
personen die zich ertoe vrijwillig richten, een fundamentele optie is van de grondwetgever<br />
zelf, 21 waaraan door middel van artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 niet<br />
kan worden geraakt.<br />
Conclusie is derhalve dat de taak van het meldpunt te Brussel-Hoofdstad dient te<br />
worden beperkt tot advies- en hulpverlening aan de aanmelder zelf.”<br />
De beginselen die werden uiteengezet in advies 52.442/3, gelden mutatis mutandis<br />
ook ten aanzien van de artikelen 42 en 43 van het ontwerp.<br />
30. In het ontworpen artikel 8/1 van het decreet van 30 april 2004 ‘tot oprichting van<br />
het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin’ (artikel 79 van<br />
het ontwerp) wordt aan Kind en Gezin de opdracht verleend om vertrouwenscentra<br />
Kindermishandeling te erkennen en te subsidiëren.<br />
Aldus worden de bepalingen betreffende de vertrouwenscentra<br />
Kindermishandeling verspreid over twee decreten. Minstens zouden in de desbetreffende<br />
bepalingen kruisverwijzingen naar het andere decreet moeten worden opgenomen.<br />
Artikel 54<br />
31. In de tweede zin van artikel 54, eerste lid, van het ontwerp wordt beter geschreven<br />
“Als jeugdhulpverlening op vrijwillige basis is georganiseerd (…)”. Het verdient overigens<br />
aanbeveling dat de jeugdrechtbank in een uitdrukkelijke beslissing zou vaststellen dat vrijwillige<br />
jeugdhulp is georganiseerd en de door haar bevolen maatregel een einde heeft genomen.<br />
21 Voetnoot 10 uit advies 52.442/3: Adv.RvS 34.339/AV van 29 april 2003, l.c., opmerking 21. Zie ook H. DUMONT<br />
en S. VAN DROOGHENBROECK, “L’interdiction des sous-nationalités à Bruxelles”, AP(T) 2012, (201) 202-204.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
52.548/3 advies Raad van State 17/22<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 295<br />
Artikel 55<br />
32. Luidens artikel 55 van het ontwerp, dat overigens een algemene draagwijdte heeft<br />
en derhalve niet thuishoort in onderafdeling 2 van afdeling 2 van hoofdstuk 11 van het ontwerp,<br />
laat de jeugdrechter een vraag tot niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp inschrijven op de<br />
intersectorale registratielijst voor hij één van de volgende maatregelen beveelt:<br />
1° één of meer van de maatregelen, vermeld in artikel 48 en 53 van het aan te nemen decreet;<br />
2° één of meer van de maatregelen, vermeld in artikel 10 van de ordonnantie van de<br />
Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van 29 april 2004 22 ‘inzake hulpverlening aan<br />
jongeren’;<br />
3° één van de maatregelen, vermeld in artikel 37, § 2, 6°, 7°, 10°, en artikel 37, § 2ter, 7°, van de<br />
wet van 8 april 1965 23 .<br />
In artikel 26, § 1, eerste lid, 1°, van het ontwerp wordt bepaald dat het team<br />
Jeugdhulpregie als opdracht heeft het verzoek van de jeugdrechter om niet-rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulp, vermeld in artikel 55, om te zetten in één of meer modules niet<br />
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of in een persoonsgebonden financiering die het mogelijk<br />
maakt de geïndiceerde jeugdhulp te realiseren, en de minderjarige in te schrijven op de<br />
intersectorale registratielijst.<br />
Zulke “omzetting” lijkt alvast in te druisen tegen wat in de memorie van<br />
toelichting betreffende artikel 55 van het ontwerp wordt vooropgesteld, namelijk dat het de<br />
bedoeling is de jeugdrechter de mogelijkheid te geven een beroep te doen op de<br />
“jeugdhulpregisseur” om aan te geven of en waar de te vonnissen jeugdhulpverlening beschikbaar<br />
is, alsmede tegen artikel 50 van het ontwerp, naar luid waarvan de jeugdrechter, al naar gelang<br />
het geval, een jeugdhulpaanbieder, de sociale dienst (voor Gerechtelijke Jeugdhulp) of een<br />
erkende dienst voor pleegzorg belast met de uitvoering, de organisatie of de begeleiding van de<br />
genomen maatregelen. De gemachtigde verklaarde bovendien dat niet alleen de beslissing tot het<br />
opleggen van een maatregel, maar ook de “toewijzing” van de gerechtelijke jeugdhulp de<br />
exclusieve bevoegdheid van de jeugdrechtbank blijft. Met het oog daarop zal echter artikel 26,<br />
§ 1, eerste lid, 1°, van het ontwerp dienen te worden aangepast.<br />
Mocht het desondanks toch de bedoeling zijn om het team Jeugdhulpregie te<br />
belasten met de “omzetting in één of meer modules”, waarbij de jeugdrechtbank enkel in<br />
abstracto het type maatregel aangeeft dat wordt opgelegd, dan is artikel 55 van het ontwerp in<br />
ieder geval aangetast door bevoegdheidsoverschrijding in de mate het betrekking heeft op<br />
maatregelen opgelegd op grond van de regelgeving van de Gemeenschappelijke<br />
Gemeenschapscommissie (de ordonnantie van 29 april 2004) of van de federale overheid (de wet<br />
van 8 april 1965). Die maatregelen houden in dat de jeugdrechtbank de voorziening aanwijst<br />
waarin de opgelegde maatregel zal worden uitgevoerd zodat, in die interpretatie, door de<br />
22 Dit jaartal ontbreekt in de tekst van artikel 55, 2°, van het ontwerp.<br />
23 De wet van 8 april 1965 dient met zijn juiste opschrift te worden vermeld (wet ‘betreffende de jeugdbescherming,<br />
het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de<br />
door dit feit veroorzaakte schade’).<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
18/22 advies Raad van State 52.548/3<br />
296 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
“omzetting” door het team Jeugdhulpregie in modules, de aard van die maatregelen worden<br />
gedenatureerd en aldus het bevoegdheidsdomein van de genoemde overheden wordt betreden.<br />
Daarbij moet nog worden opgemerkt dat de maatregelen die de jeugdrechter of jeugdrechtbank<br />
kan opleggen, bijna steeds een inmenging in het privé- en gezinsleven van de betrokkene<br />
uitmaken in de zin van artikel 8 van het EVRM en artikel 22 van de Grondwet, en in een aantal<br />
gevallen vrijheidsberovend van aard zijn in de zin van artikel 5 van het EVRM. In die<br />
omstandigheden is het, gelet op artikel 6 van het EVRM, van belang de toegang tot een rechter en<br />
diens bevoegdheid om zich ook over de aard en de nadere uitvoering van de maatregel uit te<br />
spreken, te waarborgen.<br />
Artikel 67<br />
33. Luidens artikel 67, eerste lid, eerste zin, van het ontwerp kan de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
binnen de beschikbare begrotingskredieten middelen toekennen voor de implementatie van de<br />
doelstellingen vermeld in artikel 8. Gelet op de zeer algemene formulering van artikel 8 van het<br />
ontwerp, is het allerminst duidelijk waarop de in artikel 67, § 1, van het ontwerp bedoelde<br />
subsidiëring kan slaan. Het verdient derhalve aanbeveling om in de genoemde bepaling het<br />
voorwerp van de subsidiëring nader te omschrijven.<br />
Hoofdstuk 13<br />
34.1. Hoofdstuk 13 van het ontwerp bevat een aantal bepalingen die de verwerking van<br />
persoonsgegevens betreffen. De betrokken persoonsgegevens kunnen gevoelige<br />
persoonsgegevens zijn als bedoeld bij artikel 6 van de wet van 8 december 1992 ‘tot bescherming<br />
van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van de persoonsgegevens’,<br />
alsook persoonsgegevens die de gezondheid betreffen als bedoeld bij artikel 7 van dezelfde wet.<br />
Het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven wordt gewaarborgd, niet<br />
enkel bij artikel 22 van de Grondwet, maar ook bij artikel 8 van het EVRM, artikel 17 van het<br />
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 16 van het Verdrag<br />
inzake de rechten van het kind. Op grond van die bepalingen heeft eenieder – of in het geval van<br />
het laatstgenoemde verdrag, het kind – onder meer recht op bescherming tegen inmenging in het<br />
privé-leven ten gevolge van de verwerking van persoonsgegevens. De verwerking van<br />
persoonsgegevens maakt bovendien het voorwerp uit van specifieke regelingen, met name het<br />
Europees Verdrag ‘tot bescherming van personen ten opzichte van de geautomatiseerde<br />
verwerking van persoonsgegevens’, ondertekend te Straatsburg op 28 januari 1981, en de wet van<br />
8 december 1992, die ook van toepassing is op de gemeenschappen, onverminderd hun<br />
bevoegdheid om terzake strengere, specifieke regels uit te vaardigen. Ook met richtlijn 95/46/EG<br />
van het Europees <strong>Parlement</strong> en de Raad van 24 oktober 1995 ‘betreffende de bescherming van<br />
natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije<br />
verkeer van die gegevens’ moet worden rekening gehouden. Aangezien de wet van<br />
8 december 1992 de concretisering inhoudt van de zo-even genoemde internationaal- en<br />
supranationaalrechtelijke normen, dient het ontwerp in de eerste plaats te worden getoetst aan<br />
deze wet.<br />
Uit wat voorafgaat volgt in dit geval dat de decreetgever, op grond van de<br />
materiële bevoegdheid van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap inzake bijstand aan personen, bijzondere<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
52.548/3 advies Raad van State 19/22<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 297<br />
bepalingen met betrekking tot de persoonsgegevens in het raam van de integrale jeugdhulp kan<br />
aannemen, maar dat hij daarbij gebonden is door de algemene bepalingen van de wet van<br />
8 december 1992. 24 De bepalingen van die wet zijn overigens rechtstreeks van toepassing op de<br />
in het ontwerp geregelde verwerking van persoonsgegevens, wat niet belet dat de decreetgever ze<br />
zou kunnen vervangen door concreter geformuleerde regels of door strengere regels.<br />
Met dit alles zal rekening moeten worden gehouden bij de uitvoering van de<br />
zo-even genoemde artikelen van het ontwerp.<br />
34.2. De betrokken persoonsgegevens dienen krachtens artikel 4, § 1, 2°, van de wet van<br />
8 december 1992 te worden verkregen voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en<br />
gerechtvaardigde doeleinden en mogen niet worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is<br />
met die doeleinden. Krachtens artikel 4, § 1, 3°, van die wet moet de verzameling van de<br />
persoonsgegevens bovendien ter zake dienend zijn en mag ze niet overmatig zijn.<br />
De doelstelling van de verwerking van de persoonsgegevens wordt in artikel 72,<br />
eerste lid, van het ontwerp omschreven als “de uitvoering van de bevoegdheden en taken,<br />
geregeld bij of krachtens dit decreet”. Gelet op deze algemene formulering is het nodig dat de<br />
aard van de te verwerken persoonsgegevens en de personen waarop ze betrekking hebben,<br />
voldoende precies worden omschreven. Een verdere verduidelijking is hier noodzakelijk.<br />
34.3. Artikel 5 van de wet van 8 december 1992 bepaalt dat persoonsgegevens slechts<br />
mogen worden verwerkt in één van de aldaar bepaalde gevallen. Bij artikel 6, § 1, van die wet<br />
wordt de verwerking verboden van persoonsgegevens waaruit de raciale of de etnische afkomst,<br />
de politieke opvattingen, de godsdienstige of de levensbeschouwelijke overtuiging of het<br />
lidmaatschap van een vakvereniging blijken, alsook de verwerking van persoonsgegevens die het<br />
seksuele leven betreffen, behalve in de in artikel 6, § 2, ervan bepaalde gevallen. Bij artikel 7,<br />
§ 1, van de genoemde wet wordt de verwerking van persoonsgegevens die de gezondheid<br />
betreffen, verboden, behalve in de in artikel 7, § 2, ervan bepaalde gevallen.<br />
Wat de toelaatbaarheid van de verwerking betreft, moet in de memorie van<br />
toelichting een verduidelijking worden opgenomen, en meer bepaald worden aangegeven op<br />
grond van welke bepalingen (namelijk de artikelen 5, 6 en 7 van de wet) de verwerking kan<br />
plaatsvinden.<br />
34.4. Er moet worden opgemerkt dat artikel 72, § 1, derde lid, van het ontwerp, op grond<br />
waarvan persoonsgegevens die de gezondheid betreffen, worden verwerkt onder toezicht van een<br />
beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg, een regel herneemt die reeds is vervat in artikel 7, § 4,<br />
van de wet van 8 december 1992, waarin evenwel is voorzien in uitzonderingen (“behoudens<br />
schriftelijke toestemming van de betrokkene of wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het<br />
voorkomen van een dringend gevaar of voor de beteugeling van een bepaalde strafrechtelijke<br />
inbreuk”). Indien het de bedoeling is een strengere regel te stellen dan die welke is vervat in de<br />
laatstgenoemde bepaling, kan de bepaling behouden blijven. Indien het enkel de bedoeling is de<br />
24 GwH 20 oktober 2004, nr. 162/2004, B.5.2; GwH 19 januari 2005, nr. 16/2005, B.5.2; GwH 14 februari 2008, nr.<br />
15/2008, B.21.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
298 20/22 advies Raad van State Stuk 1952 (2012-2013) – 52.548/3 Nr. 1<br />
regel uit de wet van 8 december 1992 te parafraseren, dient artikel 72, derde lid, van het ontwerp<br />
te worden weggelaten.<br />
Artikel 76<br />
35. Luidens artikel 76, eerste lid, van het ontwerp kunnen het ondersteuningscentrum<br />
en de vertrouwenscentra Kindermishandeling in de erin bepaalde gevallen persoonsgegevens<br />
zonder voorafgaande instemming verwerken, terwijl luidens artikel 76, tweede lid, van het<br />
ontwerp die gegevensverwerking mogelijk is zonder dat de betrokkenen daarvan onmiddellijk op<br />
de hoogte worden gebracht. In artikel 76, derde lid, van het ontwerp wordt het mogelijk gemaakt<br />
dat iedereen die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of beroep tot<br />
geheimhouding is verplicht, aan een gemandateerde voorziening inlichtingen kan verschaffen<br />
zonder de instemming van de betrokkene, als dat, in de sub 1° en 2° van die bepaling omschreven<br />
gevallen, noodzakelijk kan worden geacht om een verontrustende situatie te onderzoeken.<br />
De vraag rijst of deze mogelijkheden niet aan nadere voorwaarden of beperkingen<br />
dienen te worden onderworpen gelet op het gegeven dat de inmenging in het privé-leven die de<br />
gegevensverwerking zonder mededeling en instemming inhoudt, in een democratische<br />
samenleving noodzakelijk dient te zijn om de vooropgestelde doelstelling van algemeen belang te<br />
verzekeren, 25 en er derhalve een verband van evenredigheid dient te bestaan tussen die<br />
doelstelling en de bedoelde gegevensverwerking. Zo zou bijvoorbeeld een bijzondere<br />
motiveringsplicht kunnen worden ingevoerd of een onderscheid kunnen worden gemaakt<br />
naargelang de aard van de betrokken situatie. Waar het eerste en tweede lid van artikel 76 een<br />
zeer algemeen geformuleerde toelating geven om gegevens te verwerken zonder voorafgaande<br />
instemming of zonder de betrokkenen daarvan onmiddellijk op de hoogte te brengen, kan die<br />
mogelijkheid ook aan dezelfde voorwaarden verbonden worden als deze bepaald in het derde lid.<br />
Daarbij is van belang te weten dat er in de bedoelde situaties sprake kan zijn van<br />
misdrijven die gepleegd zijn ten aanzien van de minderjarige. Nu het onderzoek naar strafbare<br />
feiten in beginsel tot de exclusieve bevoegdheid van het openbaar ministerie en de rechterlijke<br />
macht behoort, moet de in artikel 76 in het leven geroepen mogelijkheid – minstens in de<br />
toelichting – duidelijk worden onderscheiden van dergelijk strafonderzoek. Dat houdt in dat de<br />
finaliteit van de gecreëerde mogelijkheid expliciet en exclusief wordt geformuleerd, en dat de<br />
aldus verzamelde gegevens, zeker indien deze afkomstig zijn van een geheimplichtige, niet<br />
doorstromen naar het gerechtelijk dossier in geval in een latere fase zou worden beslist om een<br />
zaak naar het openbaar ministerie te verwijzen op basis van artikel 39 tot 42 van het ontwerp.<br />
36. De bepalingen in artikel 76, vierde lid, 2° en 3°, van het ontwerp lijken een<br />
overbodige herhaling van wat in de rest van artikel 76 is opgenomen, en kunnen derhalve<br />
vervallen.<br />
25 Zie o.m. EHRM 26 maart 1987, Leander v. Zweden, nr. 9248/81, §§ 48-68.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
52.548/3 advies Raad van State 21/22<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 299<br />
Artikel 78<br />
37. Luidens artikel 78, tweede lid, van het ontwerp hebben de ambtenaren die met het<br />
toezicht op het aan te nemen decreet zijn belast, het recht om elke jeugdhulpaanbieder of andere<br />
persoon of voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt, te bezoeken. Die laatste personen of<br />
voorzieningen dienen de toezichtsambtenaren toe te staan ter plaatse de naleving van de<br />
bepalingen van het aan te nemen decreet en zijn uitvoeringsbepalingen te verifiëren en alle<br />
stappen te ondernemen die daarvoor nodig zijn. In de memorie van toelichting wordt gepreciseerd<br />
dat deze bepaling ertoe strekt de ambtenaren van het agentschap Zorginspectie te machtigen om<br />
bij de jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening<br />
aanbieden, de nodige “opzoekingen” te doen om de naleving na te gaan van het aan te nemen<br />
decreet.<br />
In bepaalde gevallen heeft het toegekende recht betrekking op woningen in de<br />
klassieke zin, terwijl bovendien uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de<br />
Mens blijkt dat het begrip “woning” in de zin van artikel 8 van het EVRM ruim moet worden<br />
opgevat en dat het onder bepaalde omstandigheden mede kan slaan op beroeps- en<br />
bedrijfslokalen, 26 zelfs wanneer het gaat om rechtspersonen. 27<br />
De stellers van het ontwerp doen er goed aan te overwegen om te voorzien in<br />
bijzondere waarborgen met betrekking tot het betreden, niet alleen van woningen in de klassieke<br />
zin, maar ook van plaatsen die, zelfs al zijn zij geen “woning” in die zin, toch vallen onder de<br />
waarborgen bedoeld in de voornoemde verdragsbepaling. Zo zou het toegangsrecht in beginsel<br />
kunnen worden beperkt tot bepaalde uren of, al dan niet in bepaalde omstandigheden, afhankelijk<br />
kunnen worden gemaakt van de machtiging door een rechter, wat door het Grondwettelijk Hof,<br />
alvast in een strafrechtelijke context, wordt beschouwd als een bijzondere waarborg, 28 of zou een<br />
onderscheid kunnen worden gemaakt naargelang de plaatsen die worden bezocht.<br />
38. Luidens artikel 78, derde lid, van het ontwerp heeft het verslag van de met het<br />
toezicht belaste personeelsleden “bewijskracht” (lees: bewijswaarde) tot het tegenbewijs.<br />
In strafzaken heeft het Grondwettelijk Hof erop gewezen dat het verlenen van<br />
bewijswaarde tot het tegenbewijs, een uitzondering vormt op de algemene regel dat een<br />
proces-verbaal geldt als een loutere inlichting, en derhalve ook op de regel van de vrije<br />
bewijslevering in strafzaken, op grond waarvan de rechter naar eigen overtuiging de<br />
bewijswaarde beoordeelt van een bepaald element, zodat het verschil in behandeling dat eruit<br />
26<br />
Zie o.m. EHRM 16 december 1992, Niemietz v. Duitsland, Publ.Cour, reeks A, vol. 251-B; EHRM<br />
25 februari 1993, Funke, Crémieux en Miailhe v. Frankrijk, Publ.Cour, reeks A, Vol. 256-A, -B en -C ; EHRM<br />
9 december 2004, Van Rossem v. België, nr. 41.872/98; EHRM 28 april 2005, Buck v. Duitsland, CEDH, 2005-IV,<br />
§ 32. Zie ook D. YERNAULT, “Les pouvoirs d’investigation de l’administration face à la délinquance économique :<br />
les locaux professionnels et l’article 8 de la Convention européenne”, Rev.Trim.Dr.H. 1994, 117-135.<br />
27<br />
EHRM 16 april 2002. Societé Colas Est e.a. v. Frankrijk, nr. 37.971.97, CEDH, 2002-III ; EHRM<br />
11 oktober 2005, Kent Pharmaceuticals Limites e.a. v. Verenigd Koninkrijk, nr. 9.355/03; EHRM 21 december 2010,<br />
Societé Canal Plus e.a. v. Frankrijk, nr. 29.408/08, § 52.<br />
28<br />
GwH 16 december 1998, nr. 140/98, B.1.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
22/22 advies Raad van State 52.548/3<br />
300 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
voortvloeit op een redelijke verantwoording dient te berusten en het de rechten van de beklaagde<br />
niet op een onevenredige wijze mag beperken. 29<br />
Al heeft die rechtspraak betrekking op het bewijs in strafzaken, toch kan ze<br />
worden doorgetrokken naar andere domeinen nu ook daar op bewijsvlak een verschil in<br />
behandeling tussen categorieën personen ontstaat naargelang aan de betrokken documenten al<br />
dan niet een bijzondere bewijswaarde wordt toegekend.<br />
Artikel 101<br />
39. Luidens artikel 101 van het ontwerp zijn de bepalingen van het aan te nemen<br />
decreet te beschouwen als erkennings- en subsidiëringsnormen voor de jeugdhulpaanbieders. De<br />
bepalingen van het ontwerp zijn evenwel niet geconcipieerd als erkennings- of<br />
subsidiëringsbepalingen, en bovendien bevat het ontwerp tal van eerder beleidsmatige of<br />
programmatorische bepalingen, 30 zodat artikel 101 van het aan te nemen decreet tal van<br />
toepassingsmoeilijkheden of onduidelijkheid over wat wordt beschouwd als erkennings- of<br />
subsidiëringsvereiste dreigt te doen ontstaan.<br />
Artikel 101 van het ontwerp dient dan ook te worden herbekeken.<br />
Artikel 103<br />
40. Er kan worden overwogen om een uiterste datum te bepalen waarop de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering de machtiging bedoeld in artikel 103, eerste lid, van het ontwerp dient te hebben<br />
uitgevoerd en bij gebreke waarvan het decreet in werking treedt.<br />
DE GRIFFIER<br />
Greet VERBERCKMOES<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
DE VOORZITTER<br />
Jo BAERT<br />
29 Bijvoorbeeld GwH 6 april 2000, nr. 40/2000, B.14; GwH 14 februari 2001, nr. 16/2001, B.12.1. Zie ook GwH<br />
14 oktober 2010, nr. 111/2010, B.12.3.<br />
30 Zie hierboven, opmerking 6.
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 301<br />
ONTWERP VAN DECREET<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
302 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 303<br />
ONTWERP VAN DECREET<br />
DE VLAAMSE REGERING,<br />
Op voorstel van de <strong>Vlaams</strong>e minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en de <strong>Vlaams</strong>e<br />
minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel;<br />
Na beraadslaging,<br />
BESLUIT:<br />
De <strong>Vlaams</strong>e minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en de <strong>Vlaams</strong>e minister van<br />
Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel zijn ermee belast, in naam van de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering, bij het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> het ontwerp van decreet in te dienen, waarvan de tekst<br />
volgt:<br />
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen<br />
Artikel 1. Dit decreet regelt een gemeenschapsaangelegenheid.<br />
Art. 2. §1. In dit decreet wordt verstaan onder:<br />
1° Adviesraad: de Adviesraad Integrale Jeugdhulp, vermeld in artikel 59;<br />
2° agentschap Jongerenwelzijn: het intern verzelfstandigd agentschap, vermeld in artikel<br />
59 van het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand;<br />
3° agentschap Kind en Gezin: het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid<br />
Kind en Gezin, vermeld in artikel 3 van het decreet van 30 april 2004 tot oprichting<br />
van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en<br />
Gezin;<br />
4° ambulant: de hulp wordt in de voorziening aangeboden, maar de cliënt overnacht niet<br />
in de voorziening;<br />
5° brede instap: jeugdhulpaanbieders die onder de toepassing vallen van minstens de<br />
regelgeving, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 2°, 4° en 7°, en die modules aanbieden<br />
die door de <strong>Vlaams</strong>e Regering zijn aangewezen als behorend tot de brede instap;<br />
6° consult: partijen die elkaar raadplegen en informatie uitwisselen in het kader van de<br />
jeugdhulpverlening, vertrekkend vanuit de hulpvraag;<br />
7° continuïteit: de voortzetting zonder onderbreking van het traject van de jeugdhulpverlening,<br />
te realiseren door de samenwerking van de verschillende jeugdhulpaanbieders<br />
van de jeugdhulpverlening en de trajectbegeleiding;<br />
8° context: het sociale netwerk rond de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval,<br />
zijn opvoedingsverantwoordelijken, dat in functie van de hulpvraag van die personen<br />
van betekenis is;<br />
9° crisissituatie: een acuut beleefde noodsituatie waarin onmiddellijk hulp moet worden<br />
geboden;<br />
10° crisisjeugdhulpverlening: jeugdhulpverlening die bestaat uit een onmiddellijke en aangepaste<br />
actie in geval van een crisissituatie;<br />
11° Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin: het Departement Welzijn, Volksgezondheid<br />
en Gezin, vermeld in artikel 1 van het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
van 31 maart 2006 betreffende het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin,<br />
betreffende de inwerkingtreding van regelgeving tot oprichting van agentschappen in<br />
het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en betreffende de wijziging van<br />
regelgeving met betrekking tot dat beleidsdomein;<br />
12° diagnostiek: het proces van de verzameling en ordening van de beschikbare relevante<br />
gegevens vanuit de hulpvraag;<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
304 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
13° erkende voorziening van de bijzondere jeugdbijstand: een voorziening die erkend is<br />
met toepassing van hoofdstuk V, afdeling II, van het decreet van 7 maart 2008 inzake<br />
bijzondere jeugdbijstand;<br />
14° flexibiliteit: de herzienbaarheid van de aangeboden jeugdhulpverlening in functie van<br />
de wenselijkheid en van wat als ondersteunend wordt ervaren door de minderjarige,<br />
zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken;<br />
15° geïndiceerde jeugdhulpverlening: enerzijds de jeugdhulpverlening die voor de minderjarige<br />
op basis van de hulpvraag en in overleg met de context wordt voorgesteld<br />
in het indicatiestellingsverslag, vermeld in artikel 21, eerste lid, 2°, en die in de vorm<br />
van inzetbare en combineerbare typemodules wordt beschreven, waarbij flexibiliteit<br />
gewaarborgd is, en anderzijds de jeugdhulpverlening die voor de minderjarige wordt<br />
voorgesteld in het verzoek van de jeugdrechter om niet rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulpverlening, vermeld in artikel 55;<br />
16° gemandateerde voorzieningen: het ondersteuningscentrum Jeugdzorg en de vertrouwenscentra<br />
kindermishandeling;<br />
17° gemeenschapsinstelling: een voorziening als vermeld in artikel 47 van het decreet van<br />
7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand;<br />
18° gerechtelijke jeugdhulpverlening: de jeugdhulpverlening die wordt opgelegd bij rechterlijke<br />
beslissing;<br />
19° hulpprogramma: een voorzieningenoverstijgend en gecoördineerd geheel van jeugdhulpverlening<br />
dat bestaat uit een combinatie van modules, afgestemd op de hulpvraag,<br />
die al dan niet gelijktijdig ingezet worden met de focus op een specifieke doelgroep of<br />
problematiek;<br />
20° indicatiestelling: het proces, vermeld in artikel 21, dat wordt uitgevoerd door het team<br />
Indicatiestelling, vermeld in artikel 17, en dat op basis van de hulpvraag en de gemeenschappelijke<br />
analyse vaststelt welke jeugdhulpverlening maximaal wenselijk en<br />
als ondersteunend en effectief ingeschat wordt en wat de urgentie ervan is;<br />
21° inspraak: de medezeggenschap van minderjarigen, ouders en, in voorkomend geval,<br />
opvoedingsverantwoordelijken op elk moment in het traject van de jeugdhulpverlening;<br />
22° Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp: het orgaan, vermeld in artikel 65;<br />
23° Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie: het orgaan, vermeld in artikel 26, §1,<br />
eerste lid, 5°, en derde lid, dat in voorkomend geval overgaat tot de prioritering van<br />
dossiers op basis van de hulpvraag, de urgentie en de zorgnood en dat met de minderjarige,<br />
zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken en de jeugdhulpaanbieders<br />
het gemeenschappelijke engagement aangaat om de geïndiceerde jeugdhulpverlening<br />
prioritair uit te voeren;<br />
24° intersectorale registratielijst: systeem waarin al de indicatiestellingsverslagen, vermeld<br />
in artikel 21, eerste lid, 2°, en al de verzoeken van de jeugdrechter om niet rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulpverlening, vermeld in artikel 55, op naam van de minderjarige<br />
worden opgenomen met het oog op de jeugdhulpregie, vermeld in artikel 26;<br />
25° jeugdhulp: het geheel van de jeugdhulpaanbieders, de personeelsleden die de indicatiestelling<br />
en de jeugdhulpregie verrichten binnen en voor de toegangspoort, en de<br />
personeelsleden die de opdrachten binnen de gemandateerde voorzieningen uitvoeren;<br />
26° jeugdhulpaanbieder: een natuurlijke persoon of een voorziening die jeugdhulpverlening<br />
aanbiedt, in de vorm van rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening of niet<br />
rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening of beide, als vermeld in artikel 3, en het<br />
ondersteuningscentrum;<br />
27° jeugdhulpverleningsbeslissing: het document, opgemaakt door het team Jeugdhulpregie,<br />
vermeld in artikel 17, derde lid, dat de geïndiceerde jeugdhulpverlening omzet<br />
in een of meer modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening of in een<br />
persoonsvolgende financiering die het mogelijk maakt om de geïndiceerde jeugdhulpverlening<br />
te realiseren, overeenkomstig artikel 26, §1, eerste lid, 1°;<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 305<br />
28° jeugdhulpregie: het proces, vermeld in artikel 26, dat wordt uitgevoerd door het team<br />
Jeugdhulpregie, vermeld in artikel 17, en dat de geïndiceerde jeugdhulpverlening omzet<br />
in een of meer modules jeugdhulpverlening of in een persoonsvolgende financiering;<br />
29° jeugdhulpverlening: de vraaggestuurde hulp- en zorgverlening die zich richt tot minderjarigen,<br />
of tot minderjarigen en hun ouders, hun opvoedingsverantwoordelijken<br />
of personen uit hun leefomgeving;<br />
30° jeugdhulpverleningsvoorstel: het document, opgemaakt door het team Jeugdhulpregie,<br />
vermeld in artikel 17, derde lid, dat een selectie bevat van de modules die in aanmerking<br />
komen om de geïndiceerde jeugdhulpverlening te realiseren, als een of meer<br />
modules niet onmiddellijk beschikbaar zijn, overeenkomstig artikel 26, §1, eerste lid,<br />
4°;<br />
31° kindermishandeling: elke vorm van lichamelijk, psychisch of seksueel geweld waarvan<br />
een minderjarige het slachtoffer is, actief door het schadelijke optreden of passief<br />
door een ernstige nalatigheid van zijn ouders of van iedere andere persoon ten<br />
opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid staat;<br />
32° leefomgeving: de natuurlijke personen, met uitzondering van de ouders en de opvoedingsverantwoordelijken,<br />
die bij de minderjarige inwonen of met de minderjarige een<br />
familiale of bijzondere affectieve band hebben, onder wie de natuurlijke personen die<br />
in de buurt van de minderjarige wonen of met wie de minderjarige geregeld contact<br />
heeft, onder meer bij het naar school gaan of tijdens de vrijetijdsbesteding;<br />
33° maatschappelijke noodzaak: de kwalificatie die na het onderzoek, vermeld in artikel<br />
34, door de gemandateerde voorziening aan een verontrustende situatie wordt gegeven<br />
en die de noodzaak vastlegt om jeugdhulpverlening in te schakelen;<br />
34° Managementcomité: het Managementcomité Integrale Jeugdhulp, vermeld in artikel<br />
61;<br />
35° minderjarige: elke natuurlijke persoon die jonger is dan achttien jaar;<br />
36° mobiel: de hulp wordt niet in de voorziening maar elders aangeboden (thuis, op school<br />
enzovoort);<br />
37° module: een duidelijk afgelijnde eenheid van jeugdhulpverlening op basis van de hulpvraag,<br />
aangeboden door een jeugdhulpaanbieder, gebaseerd op één typemodule, die<br />
afzonderlijk, gelijktijdig of consecutief en op een manier waarbij de flexibiliteit met<br />
andere eenheden van jeugdhulpverlening gewaarborgd is, kan worden aangeboden;<br />
38° netwerk: een functioneel samenwerkingsverband van jeugdhulpaanbieders dat afspraken<br />
over een integrale uitbouw van de hulpverlening vastlegt in een samenwerkingsprotocol;<br />
39° niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening: de modules van jeugdhulpverlening<br />
die volgens het onderscheid, vermeld in artikel 14 en 15, vanwege hun graad van<br />
ingrijpendheid behoren tot de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening en<br />
waartoe minderjarigen, ouders en, in voorkomend geval, opvoedingsverantwoordelijken<br />
alleen toegang hebben op basis van een jeugdhulpverleningsbeslissing;<br />
40° ondersteuningscentrum: het ondersteuningscentrum Jeugdzorg, vermeld in artikel 33;<br />
41° opvoedingsverantwoordelijken: andere natuurlijke personen dan de ouders die de<br />
minderjarige op duurzame wijze in feite onder hun bewaring hebben of bij wie de<br />
minderjarige geplaatst is door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid;<br />
42° ouders: de natuurlijke personen die titularis zijn van het ouderlijk gezag, of, bij ontstentenis<br />
van die personen, de wettelijke vertegenwoordigers;<br />
43° persoonsvolgende financiering: het instrument voor de eigen sturing van de hulp door<br />
de persoon met een handicap, dat de persoon volgt en waarmee hij op afdoende wijze<br />
zorg en assistentie voor zichzelf kan betrekken. Deze financieringswijze wordt opgedeeld<br />
in een systeem van persoonsvolgende vouchers en in een systeem van cash budgetten,<br />
waarbij de persoon met een handicap kan overstappen van het ene systeem op<br />
het andere en terug;<br />
44° pleeggezin: het gezin van de pleegzorger;<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
306 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
45° pleegzorger: een meerderjarige natuurlijke persoon die één of meer pleegkinderen en/<br />
of pleeggasten in het eigen gezin opvangt;<br />
46° rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening: de modules van jeugdhulpverlening<br />
voor de toegangspoort die volgens het onderscheid, vermeld in artikel 14 en 15, behoren<br />
tot de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening en waartoe minderjarigen,<br />
ouders en, in voorkomend geval, opvoedingsverantwoordelijken toegang hebben,<br />
zonder dat ze daarvoor een jeugdhulpverleningsbeslissing als vermeld in artikel 26,<br />
§1, eerste lid, 3°, nodig hebben;<br />
47° regio: een regio integrale jeugdhulp als vermeld in artikel 64;<br />
48° residentieel: de hulp wordt in de voorziening aangeboden en de cliënt overnacht in de<br />
voorziening;<br />
49° sector: een domein dat geregeld wordt door een regelgeving als vermeld in artikel 3,<br />
§1, eerste lid, 1° tot en met 7°, of toepasselijk verklaard wordt krachtens artikel 3, §2;<br />
50° sociale dienst: de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening, vermeld in<br />
artikel 56;<br />
51° toegangspoort: een orgaan als vermeld in artikel 17;<br />
52° typemodule: een afgelijnde eenheid van jeugdhulpverlening, gebaseerd op één functie<br />
of op een specifiek omschreven kernproces van hulpverlening, die deel uitmaakt van<br />
een intersectoraal opgemaakte set van typemodules en die tot doel heeft de kernopdrachten<br />
van de sectoren in dezelfde taal te formuleren en op elkaar af te stemmen;<br />
53° verontrustende situatie: een situatie die de ontwikkeling van een minderjarige bedreigt<br />
doordat zijn psychische, fysieke of seksuele integriteit of die van een of meer leden<br />
van zijn gezin wordt aangetast of doordat zijn affectieve, morele, intellectuele of sociale<br />
ontplooiingskansen in het gedrang komen, waardoor het aanbieden van jeugdhulpverlening<br />
maatschappelijk noodzakelijk kan zijn;<br />
54° vertrouwenscentrum kindermishandeling: een centrum als vermeld in artikel 42;<br />
55° vrijwillige jeugdhulpverlening: rechtstreeks of niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />
die berust op een vrijwillige medewerking van de betrokken partijen en<br />
die geen gerechtelijke jeugdhulpverlening is.<br />
§2. Bij verwijzing naar personen wordt in dit decreet de mannelijke vorm gebruikt.<br />
Hoofdstuk 2. Toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp<br />
Art. 3. §1. Integrale jeugdhulp heeft betrekking op jeugdhulpverlening die aangeboden<br />
wordt met toepassing van de volgende regelgeving:<br />
1° het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering van 24 juli 1997 tot regeling van de erkenning en<br />
de subsidiëring van de centra voor integrale gezinszorg;<br />
2° het decreet van 1 december 1998 betreffende de centra voor leerlingenbegeleiding;<br />
3° het decreet van 18 mei 1999 betreffende de geestelijke gezondheidszorg;<br />
4° het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap<br />
met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin;<br />
5° het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap<br />
met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een Handicap;<br />
6° het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand;<br />
7° het decreet van 8 mei 2009 betreffende het algemeen welzijnswerk;<br />
8° het decreet van 29 juni 2012 houdende de organisatie van pleegzorg.<br />
Binnen de regelgeving, vermeld in het eerste lid, 1° tot en met 7°, bepaalt de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering welke jeugdhulpverlening onder het toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp<br />
valt.<br />
§2. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan het toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp uitbreiden<br />
naar jeugdhulpverlening die met toepassing van andere <strong>Vlaams</strong>e regelgeving wordt aangeboden.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 307<br />
Art. 4. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan, voor het aanleveren van relevante gegevens over de<br />
minderjarige, zijn ouders of, in voorkomende geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
en voor de jeugdhulpregie, verricht door het team Jeugdhulpregie, vermeld in artikel 17,<br />
derde lid, overeenkomsten sluiten met:<br />
1° personen of voorzieningen van wie het hulpaanbod niet onder de toepassing valt van<br />
een regelgeving als vermeld in artikel 3;<br />
2° personen of voorzieningen die buiten de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap gevestigd zijn.<br />
Hoofdstuk 3. Missie en principes van de integrale jeugdhulp<br />
Afdeling 1. Missie<br />
Art. 5. Integrale jeugdhulp biedt aan minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval,<br />
hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun leefomgeving die<br />
daar behoefte aan hebben, hulp en zorg op maat die met een grote mate aan flexibiliteit<br />
aan de hulpvraag proberen te beantwoorden. Ze doet dat door een gemeenschappelijke<br />
analyse van de hulpvraag en in een sectoroverschrijdende samenwerking tussen jeugdhulpaanbieders<br />
en intersectorale afstemming van het jeugdhulpaanbod. Het jeugdhulpaanbod<br />
kan herzien worden in functie van wat als efficiënt, effectief en ondersteunend<br />
ervaren wordt door de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken.<br />
Ze omvat zowel de rechtstreeks toegankelijke als de niet rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulp, waarmee de personen tot wie ze zich richt, instemmen, als gerechtelijke jeugdhulp.<br />
De integrale jeugdhulp respecteert op elk moment de bepalingen van het Verdrag inzake<br />
de Rechten van het Kind, aangenomen in New York op 20 november 1989 en geëxpliciteerd<br />
in het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van minderjarigen in de<br />
integrale jeugdhulp. De jeugdhulp houdt op elk moment rekening met de godsdienstige, de<br />
ideologische en de wijsgerige overtuiging van de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />
Afdeling 2. Principes<br />
Art. 6. Binnen het beschikbare jeugdhulpaanbod en de beschikbare kredieten heeft elke<br />
minderjarige met een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte, alsook elke ouder of opvoedingsverantwoordelijke<br />
met een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte die verband houdt<br />
met de opvoeding of de ontwikkeling van de minderjarige, maximaal recht op jeugdhulp<br />
als vermeld in dit decreet.<br />
De jeugdhulp hanteert een contextgerichte manier van werken en ze zet de jeugdhulpverlening<br />
op de meest efficiënte en effectieve manier in.<br />
De jeugdhulp zet maximaal de eigen krachten in van minderjarigen, ouders of, in voorkomend<br />
geval, opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit de leefomgeving,<br />
en versterkt hen daarin.<br />
De jeugdhulp vertrekt van de hulpvraag of de hulpbehoefte van de personen tot wie ze<br />
zich richt, en sluit daar maximaal bij aan. Als verschillende vormen van jeugdhulp gelijkwaardig<br />
aan een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte kunnen beantwoorden, wordt de<br />
minst ingrijpende vorm van jeugdhulp aangeboden.<br />
Met uitzondering van de gerechtelijke jeugdhulpverlening kan de jeugdhulpverlening<br />
alleen worden verleend met instemming van de personen tot wie ze zich richt. De jeugdhulp<br />
berust op een vrijwillige medewerking van de betrokken personen. Ze worden maxi-<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
308 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
maal betrokken bij de jeugdhulpverlening. De jeugdhulpverlening kan alleen uitgevoerd<br />
worden met:<br />
1° de instemming van de ouders van de minderjarige en, in voorkomend geval, van zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken;<br />
2° de instemming van de min-twaalfjarige, rekening houdend met zijn leeftijd en maturiteit,<br />
als blijkt dat de min-twaalfjarige tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in<br />
staat is, of de instemming van de minderjarige die twaalf jaar of ouder is, of nadat de<br />
minderjarige werd gehoord als die jonger is dan twaalf jaar.<br />
In het belang van de minderjarige kan er van de noodzakelijke instemming, vermeld in<br />
het vijfde lid, worden afgeweken, wanneer die instemming omwille van omstandigheden<br />
niet onmiddellijk kan worden verleend en in afwachting dat ze wordt verleend, of wanneer<br />
die instemming omwille van omstandigheden niet uitdrukkelijk kan worden verleend. In<br />
die gevallen is afwijking mogelijk op voorwaarde dat:<br />
1° de afwijking genotuleerd wordt;<br />
2° de afwijking gemotiveerd wordt;<br />
3° er in de motivatie wordt verwezen naar het belang van de minderjarige waarbij duidelijk<br />
wordt omschreven over welk belang van de minderjarige het gaat;<br />
4° er in de motivatie wordt aangetoond dat het mogelijke werd gedaan om de werkelijke<br />
instemming te verkrijgen.<br />
De jeugdhulp houdt bij haar werking op gepaste wijze rekening met de culturele kenmerken,<br />
de socio-economische situatie en de handicap van de minderjarige, zijn ouders en,<br />
in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken.<br />
Art. 7. Met behoud van de toepassing van artikel 72 tot en met 76, waaronder het gezamenlijk<br />
en gedeeld beroepsgeheim, zijn alle personen die hun medewerking verlenen aan<br />
de toepassing van dit decreet, gebonden door de geheimhoudingsplicht met betrekking tot<br />
de gegevens waarvan ze bij de uitoefening van hun opdracht kennis krijgen en die daarmee<br />
verband houden.<br />
Elke overtreding van dit artikel wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot<br />
zes maanden en met een geldboete van honderd euro tot vijfhonderd euro.<br />
Hoofdstuk 4. Doelstellingen van de integrale jeugdhulp<br />
Art. 8. Integrale jeugdhulp heeft betrekking op de samenwerking en afstemming in de<br />
jeugdhulp met als doel een gezamenlijk engagement aan te gaan ten behoeve van minderjarigen,<br />
hun ouders en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de<br />
betrokken personen uit hun leefomgeving en daarvoor:<br />
1° in te zetten op de vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening;<br />
2° de tijdige toegang tot de jeugdhulpverlening te organiseren;<br />
3° de flexibiliteit en continuïteit van de jeugdhulpverlening te waarborgen, met inbegrip<br />
van de naadloze overgang naar andere vormen van hulpverlening;<br />
4° gepast om te gaan met verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening;<br />
5° in een subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening te voorzien;<br />
6° hen maximaal in de jeugdhulpverlening te laten participeren;<br />
7° een integrale aanpak te realiseren bij het organiseren en het aanbieden van jeugdhulpverlening.<br />
Hoofdstuk 5. Vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening<br />
Art. 9. De jeugdhulp heeft de opdracht om de eigen krachten van minderjarigen, hun<br />
ouders en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken per-<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 309<br />
sonen uit hun leefomgeving in te zetten en die personen te versterken met het oog op:<br />
1° het vermijden, als dat mogelijk is, van de instroom van de minderjarige, zijn ouders en,<br />
in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken in de hulpverlening;<br />
2° het verhogen van hun participatie in de jeugdhulpverlening;<br />
3° het stimuleren van hun emancipatie en participatie in de samenleving.<br />
Daarvoor zetten de jeugdhulpaanbieders aangepaste methodieken in die de minderjarige,<br />
zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken<br />
personen uit zijn leefomgeving versterken om hun eigen krachten te maximaliseren<br />
om aan de hulpvraag te beantwoorden.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van de opdrachten, vermeld in het<br />
eerste lid en tweede lid, en de wijze waarop de opdrachten worden uitgevoerd.<br />
Art. 10. De methodieken vermeld in artikel 9, tweede lid, hebben tot doel de jeugdhulpverlening<br />
aan de minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
zo inclusief mogelijk te organiseren. Daarvoor wordt in dialoog met die personen<br />
een ondersteuningsplan opgesteld dat flexibiliteit waarborgt en dat hun bestaande<br />
sociale netwerk inzet en versterkt of dat voor hen een sociaal netwerk creëert.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt welke elementen het ondersteuningsplan minstens moet<br />
bevatten.<br />
Hoofdstuk 6. De toegang tot de jeugdhulpverlening<br />
Afdeling 1. Algemene bepalingen<br />
Art. 11. De jeugdhulp organiseert voor alle minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend<br />
geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun leefomgeving<br />
tijdig de toegang tot:<br />
1° de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening;<br />
2° de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, via de toegangspoort.<br />
Daarvoor verbetert de jeugdhulp de volgende aspecten van het aanbod:<br />
1° de bekendmaking;<br />
2° de bereikbaarheid;<br />
3° de beschikbaarheid;<br />
4° de begrijpbaarheid;<br />
5° de betaalbaarheid.<br />
Met behoud van de toepassing van hoofdstuk 5 koppelt de jeugdhulp aan elke hulpvraag<br />
zo snel mogelijk en in zo weinig mogelijk stappen het minst ingrijpende en meest<br />
gepaste beschikbare hulpaanbod, bestaande uit rechtstreeks of niet rechtstreeks toegankelijke<br />
modules, of een combinatie van beide, en zet tijdig diagnostiek in.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van de doelstellingen en de daarmee<br />
verbonden opdrachten, de wijze waarop de opdrachten worden uitgevoerd, de modules<br />
die tot de brede instap behoren en de intersectorale kwaliteitseisen voor de brede instap.<br />
Art. 12. De rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening wordt versterkt door:<br />
1° aanpassingen in het onderscheid, vermeld in afdeling 2, waardoor 30% van de nietresidentiële<br />
modules van de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, rechtstreeks<br />
toegankelijk wordt;<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
310 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
2° bij uitbreidingen van het aanbod van de sectoren minimaal 30% van de totale middelen<br />
voor de uitbreiding te besteden aan de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan de verhouding, vermeld in het eerste lid, 2°, verhogen.<br />
Afdeling 2. Modulering en onderscheid<br />
Art. 13. Elke jeugdhulpaanbieder biedt zijn jeugdhulpverlening aan in de vorm van modules<br />
die inzetbaar zijn op basis van de hulpvraag en wat jongeren en ouders als ondersteunend<br />
ervaren. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de regels voor het beschrijven, het combineren<br />
en het aanbieden van modules.<br />
Art. 14. De modules jeugdhulpverlening van de jeugdhulpaanbieders, met uitzondering<br />
van de modules die worden ingezet in een hulpprogramma, worden opgedeeld in rechtstreeks<br />
toegankelijke en niet rechtstreeks toegankelijke modules. De niet rechtstreeks toegankelijke<br />
modules kunnen, met uitzondering van het aanbod van de gemeenschapsinstellingen,<br />
alleen op basis van een jeugdhulpverleningsbeslissing worden ingezet.<br />
Art. 15. Het onderscheid tussen rechtstreeks toegankelijke en niet rechtstreeks toegankelijke<br />
modules wordt gemaakt op basis van een weging van minstens de volgende kenmerken:<br />
duur, frequentie en intensiteit.<br />
In het eerste lid wordt verstaan onder:<br />
1° frequentie: het gemiddelde aantal hulpverlenende contacten over een welbepaalde periode;<br />
2° intensiteit: de gemiddelde duur van één hulpverlenend contact, uitgedrukt in uren per<br />
etmaal;<br />
3° duur: de gemiddelde duur waarvoor de (type)module wordt aangeboden.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van die kenmerken en de wijze waarop<br />
ze worden gewogen. Ze kan bepalen dat bij de weging ook rekening wordt gehouden<br />
met andere kenmerken van de modules.<br />
Art. 16. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan voor bepaalde specifieke doelgroepen of problematieken<br />
hulpprogramma’s vastleggen en de toegankelijkheid van de modules in het hulpprogramma<br />
bepalen.<br />
Afdeling 3. De toegang tot de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />
Onderafdeling 1. Organisatie en taken van de toegangspoort<br />
Art. 17. De toegangspoort is een orgaan dat onafhankelijk werkt van de jeugdhulpaanbieders<br />
en van de andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden, en<br />
dat, met behoud van de toepassing van artikel 55, de buitengerechtelijke toegang tot de<br />
niet rechtstreeks toegankelijke modules organiseert.<br />
Per regio wordt een toegangspoort opgericht. Die regio vormt het werkgebied van de<br />
toegangspoort.<br />
De toegangspoort bestaat minstens uit een team Indicatiestelling en een team Jeugdhulpregie,<br />
die onafhankelijk van elkaar functioneren. Het team Indicatiestelling is multidisciplinair<br />
samengesteld, beschikt over een brede expertise inzake de problemen waar<br />
de minderjarigen en hun ouders of opvoedingsverantwoordelijken mee geconfronteerd<br />
worden en bevat ook een vertegenwoordiging van minderjarigen, hun ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 311<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de organisatie, de samenstelling,<br />
de werking en de vestigingsplaats van de toegangspoort, de intervisie en supervisie van de<br />
personeelsleden van de toegangspoort, alsook de wijze waarop haar werking en de kwaliteit<br />
van haar dienstverlening worden geëvalueerd.<br />
Art. 18. §1. De toegangspoort ontvangt de aanvragen voor niet rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulpverlening die aangeboden wordt ter uitvoering van de regelgeving, vermeld in<br />
artikel 3, met uitzondering van aanvragen met betrekking tot het aanbod van de gemeenschapsinstellingen,<br />
en oefent de taken indicatiestelling en jeugdhulpregie uit volgens de<br />
bepalingen van onderafdeling 2 en 3.<br />
§2. Voor de aanvragen tot tenlasteneming van individuele materiële bijstand voor de sociale<br />
integratie van personen met een handicap als vermeld in artikel 6, 2°, en artikel 8, 3°,<br />
van het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap<br />
met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een Handicap, beperkt<br />
de opdracht van de toegangspoort zich tot het ontvangen van de aanvraag ervan.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de samenwerking tussen de toegangspoort en het intern<br />
verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen<br />
met een Handicap voor de afhandeling van de aanvragen, vermeld in het eerste lid.<br />
§3. De toegangspoort kan voor personen vanaf achttien jaar en tot maximaal vijfentwintig<br />
jaar beslissen over de voortzetting van jeugdhulpverlening die vóór de leeftijd van achttien<br />
jaar is aangevraagd, conform de regels die de <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt.<br />
§4. De toegangspoort beheert de beschikbare capaciteit van de niet rechtstreeks toegankelijke<br />
modules. Ze streeft naar een maximale benutting van de beschikbare capaciteit in<br />
functie van de hulpvragen en neemt het wachtbeheer op zich.<br />
De toegangspoort gaat in overleg met de jeugdhulpaanbieders van de regio in functie<br />
van de regie van jeugdhulpverlening. Dat overleg kan niet geweigerd worden door de<br />
jeugdhulpaanbieders. De jeugdhulpaanbieders geven de vrijgekomen plaatsen door aan<br />
de toegangspoort.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan bepalen op welke wijze de toegangspoort ook zicht houdt op<br />
het beschikbare aanbod rechtstreeks toegankelijke modules.<br />
Art. 19. Als tijdens de afhandeling van een aanmelding door de toegangspoort de betrokken<br />
minderjarige van woonplaats verandert en die woonplaats in het werkgebied van een<br />
andere toegangspoort ligt, zorgt die toegangspoort voor de verdere afhandeling en wordt<br />
het dossier van de minderjarige aan haar bezorgd. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere<br />
regels daarvoor.<br />
Onderafdeling 2. Indicatiestelling<br />
Art. 20. Jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening<br />
aanbieden, kunnen een minderjarige aanmelden bij de toegangspoort met het oog op een<br />
indicatiestelling en de realisatie van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening.<br />
De aanmelding voldoet aan de volgende criteria:<br />
1° ze gebeurt met instemming en met maximale betrokkenheid van de minderjarige, zijn<br />
ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken;<br />
2° ze bevat de beschikbare relevante gegevens over de personen, vermeld in punt 1°, en<br />
over de betrokken personen uit de leefomgeving van de minderjarige;<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
312 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
3° ze bevat een verslag over de aan de aanmelding voorafgegane casusgerichte subsidiaire<br />
acties tot het inzetten en versterken van de krachten van de minderjarige, zijn ouders<br />
of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen<br />
uit de leefomgeving van de minderjarige, overeenkomstig artikel 9;<br />
4° ze bevat een verslag over de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening en de dienstverlening,<br />
die subsidiair is ingezet voorafgaand aan de aanmelding.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de aanmelding. De <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
bepaalt de wijze van erkenning van andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening<br />
aanbieden als aanmelder en contactpersoon bij de toegangspoort.<br />
Art. 21. Voor de indicatiestelling, heeft het team Indicatiestelling de volgende opdrachten:<br />
1° op basis van de beschikbare relevante gegevens over de minderjarige, zijn ouders en, in<br />
voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />
zijn leefomgeving, in overleg met die personen vaststellen welke jeugdhulpverlening<br />
maximaal wenselijk is en de urgentie ervan aangeven, onafhankelijk van het beschikbare<br />
jeugdhulpaanbod;<br />
2° een indicatiestellingsverslag opstellen waarin de voorgestelde jeugdhulpverlening in<br />
de vorm van typemodules wordt beschreven, met de mogelijkheid om bepaalde typemodules<br />
uit te sluiten voor de minderjarige, en waarin de geldigheidsduur van het<br />
indicatiestellingsverslag is bepaald, en dat indicatiestellingsverslag bezorgen aan de<br />
aanmelder, aan de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken en aan<br />
het team Jeugdhulpregie.<br />
De typemodules, opgenomen in het indicatiestellingsverslag, garanderen flexibiliteit bij<br />
het organiseren van de jeugdhulpverlening.<br />
Het team Indicatiestelling kan beslissen om geen indicatiestellingsverslag op te maken<br />
als het van oordeel is dat niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening niet hoeft te<br />
worden ingezet voor de minderjarige. In dat geval bezorgt het team Indicatiestelling een<br />
gemotiveerde kennisgeving van die beslissing aan de aanmelder, vermeld in artikel 20, eerste<br />
lid, aan de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de indicatiestelling, voor de controle<br />
op de kwaliteit van de indicatiestelling, voor het indicatiestellingsverslag en de kennisgeving.<br />
Art. 22. Het team Indicatiestelling kan, met behoud van de toepassing van artikel 4, bijkomende<br />
relevante gegevens over de minderjarige vragen aan de aanmelder of aan een<br />
erkend multidisciplinair team. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor het<br />
vragen en het aanreiken van die gegevens.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de voorwaarden en de procedure voor de erkenning en<br />
subsidiëring van multidisciplinaire teams.<br />
De kernopdrachten van de multidisciplinaire teams zijn:<br />
1° het aanleveren van diagnostiek aan de toegangspoort;<br />
2° het aanmelden van minderjarigen bij de toegangspoort en het overmaken aan de toegangspoort<br />
van een voorstel van indicatiestellingsverslag in termen van typemodules<br />
voor deze minderjarigen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 313<br />
Art. 23. Als na een indicatiestelling de hulpvraag is gewijzigd, of als de geldigheidsduur<br />
van het indicatiestellingsverslag is verstreken, kan hetzelfde team Indicatiestelling een herindicatiestelling<br />
verrichten.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de herindicatiestelling.<br />
Art. 24. Als de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken niet akkoord<br />
gaan met de inhoud van het indicatiestellingsverslag, vermeld in artikel 21, eerste lid, 2°,<br />
of met de kennisgeving, vermeld in artikel 21, derde lid, kunnen ze een tweede indicatiestelling<br />
aanvragen. De tweede indicatiestelling wordt verricht door een ander team Indicatiestelling<br />
dan het team dat de betwiste indicatiestelling heeft verricht.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de tweede indicatiestelling.<br />
Art. 25. Zowel voor diagnostiek als voor indicatiestelling wordt gebruikgemaakt van instrumenten<br />
die gevalideerd zijn door het Expertisecentrum Diagnostiek, vermeld in het<br />
tweede lid.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering wordt gemachtigd om een Expertisecentrum Diagnostiek op<br />
te richten voor de beleidsdomeinen Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en Onderwijs en<br />
Vorming dan wel mee te werken aan de oprichting ervan. Het centrum heeft minstens als<br />
opdracht:<br />
1° de ontwikkeling en validering van protocollen en instrumenten;<br />
2° de uitvoering en opvolging van wetenschappelijke onderzoeksopdrachten en ontwikkelingen;<br />
3° informatieverstrekking, vorming en ondersteuning van gebruikers van instrumenten en<br />
protocollen.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de opdracht, de structuur, de samenstelling,<br />
de werking en de financiering van het centrum, alsook de wijze waarop zijn<br />
werking en de kwaliteit van zijn dienstverlening worden geëvalueerd.<br />
Onderafdeling 3. Jeugdhulpregie<br />
Art. 26. §1. Voor de jeugdhulpregie, heeft het team Jeugdhulpregie de volgende opdrachten:<br />
1° het indicatiestellingsverslag, vermeld in artikel 21, eerste lid, 2°, of het verzoek van<br />
de jeugdrechter om niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, vermeld in<br />
artikel 55, omzetten in een of meer modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />
of in een persoonsvolgende financiering die het mogelijk maakt om de<br />
geïndiceerde jeugdhulpverlening te realiseren, en de minderjarige inschrijven op de<br />
intersectorale registratielijst;<br />
2° met het oog op de uitvoering van de geïndiceerde jeugdhulpverlening, samen met de<br />
minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken,<br />
de betrokken personen uit zijn leefomgeving en de persoon of voorziening die de minderjarige<br />
heeft aangemeld bij de toegangspoort, onderhandelen met jeugdhulpaanbieders<br />
en andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden;<br />
3° ofwel de overeengekomen modules, vermeld in punt 1°, vastleggen in een jeugdhulpverleningsbeslissing<br />
en die bezorgen aan de persoon of voorziening die de minderjarige<br />
heeft aangemeld bij de toegangspoort, aan de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken,<br />
en aan de betrokken jeugdhulpaanbieders, ofwel de persoonsvolgende<br />
financiering, vermeld in punt 1°, vastleggen in een jeugdhulpverleningsbeslissing<br />
en die bezorgen aan de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken;<br />
4° als de modules, vermeld in punt 1°, of een deel ervan, niet onmiddellijk beschikbaar<br />
zijn, en, in voorkomend geval, op basis van een prioritering van de hulpvraag, een<br />
jeugdhulpverleningsvoorstel opmaken en dat bezorgen aan de persoon of voorziening<br />
die de minderjarige heeft aangemeld bij de toegangspoort, aan de minderjarige, zijn<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
314 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
ouders of opvoedingsverantwoordelijken en aan de betrokken jeugdhulpaanbieders en<br />
de andere betrokken personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden;<br />
5° als de modules, vermeld in punt 1°, of een deel ervan, niet kunnen worden uitgevoerd<br />
en de opdracht, vermeld in het eerste lid, 4°, beëindigd is, het dossier bezorgen aan de<br />
Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie;<br />
6° voor dossiers met de hoogste prioriteit de jeugdhulpaanbieders de opdracht geven om<br />
binnen de beschikbare capaciteit een of meer modules niet rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulpverlening uit te voeren.<br />
Voor het verzoek van de jeugdrechter, vermeld in het eerste lid, 1°, wordt nagegaan welke<br />
niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening uitvoering kan geven aan de door de<br />
jeugdrechter voorgestelde maatregel.<br />
Als het indicatiestellingsverslag, vermeld in het eerste lid, 1°, jeugdhulpverlening indiceert<br />
die wordt aangeboden met toepassing van de regelgeving, vermeld in artikel 3, §1,<br />
eerste lid, 5°, en het dossier in aanmerking komt voor een persoonsvolgende financiering,<br />
bezorgt het team Jeugdhulpregie het dossier onmiddellijk aan de Intersectorale Regionale<br />
Prioriteitencommissie die in voorkomend geval overgaat tot een prioritering van het dossier.<br />
De minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
die de regie voeren, beslissen verder over de persoonsvolgende financiering en<br />
zorgen voor de regie ervan.<br />
De opdracht, vermeld in het eerste lid, 2°, wordt door het team Jeugdhulpregie alleen<br />
uitgevoerd als geen jeugdhulpaanbieders worden gezocht of kunnen worden gevonden<br />
door:<br />
1° de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
en de betrokken personen uit zijn leefomgeving;<br />
2° een jeugdhulpaanbieder of een andere persoon of voorziening die jeugdhulpverlening<br />
aanbiedt, ongeacht of die persoon of voorziening de minderjarige heeft aangemeld bij<br />
de toegangspoort.<br />
Dossiers met de hoogste prioriteit, vermeld in het eerste lid, 6°, zijn dossiers:<br />
1° die een prioritair toe te wijzen hulpvraag zijn geworden omdat het verregaande overleg,<br />
vermeld in het eerste lid, 5°, niet resulteert in een uitvoering van de geïndiceerde jeugdhulpverlening;<br />
2° waarvoor het indicatiestellingsverslag, vermeld in het eerste lid, 1°, jeugdhulpverlening<br />
indiceert die wordt aangeboden met toepassing van de regelgeving, vermeld in artikel<br />
3, §1, eerste lid, 5°, en waarbij de betrokken minderjarige in een noodsituatie verkeert;<br />
3° die de jeugdrechter met toepassing van artikel 55 heeft laten inschrijven op de intersectorale<br />
registratielijst met het oog op de uitvoering van een maatregel die hij heeft<br />
bevolen met toepassing van artikel 53.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de jeugdhulpregie, de jeugdhulpverleningsbeslissing,<br />
het jeugdhulpverleningsvoorstel en de persoonsvolgende financiering.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt ook de minimale inhoudelijke en procesmatige criteria<br />
voor de prioritering van dossiers door het team Jeugdhulpregie en door de Intersectorale<br />
Regionale Prioriteitencommissie, de maximale termijn voor de uitvoering van de opdrachten,<br />
vermeld in het eerste lid, 3°, 4°, 5° en 6°, de nadere regels voor de erkenning van een<br />
situatie als een noodsituatie, vermeld in het vierde lid, 2°, en de nadere samenstelling en de<br />
opdrachten van de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie.<br />
§2. Voor iedere indicatiestelling wordt binnen de beschikbare capaciteit de geïndiceerde<br />
jeugdhulpverlening gerealiseerd met inzet en verregaand overleg van de relevante jeugdhulpaanbieders.<br />
Als in de jeugdhulpverleningsbeslissing tegelijkertijd modules zijn opgenomen<br />
die worden aangeboden door verschillende jeugdhulpaanbieders, wijst de<br />
jeugdhulpverleningsbeslissing, na overleg met de betrokken jeugdhulpaanbieders, de<br />
jeugdhulpaanbieder aan die zal zorgen voor de coördinatie van de jeugdhulpverlening.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 315<br />
§3. Jeugdhulpaanbieders die niet rechtstreeks toegankelijke modules aanbieden, verlenen<br />
desgevraagd aan het team Jeugdhulpregie hun volle medewerking voor de realisatie van<br />
de geïndiceerde jeugdhulpverlening. Als een jeugdhulpaanbieder niet overgaat tot uitvoering<br />
van de jeugdhulpverlening, wordt dat ten overstaan van het team Jeugdhulpregie en<br />
de minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
gemotiveerd. Jeugdhulpaanbieders kunnen in geen geval de uitvoering van de jeugdhulpverlening<br />
weigeren als het team Jeugdhulpregie, met toepassing van paragraaf 1, eerste<br />
lid, 6°, hen de opdracht heeft gegeven om modules uit te voeren voor een dossier met de<br />
hoogste prioriteit.<br />
Art. 27. Als na de voltooiing van de jeugdhulpregie conform artikel 26 de duur van de<br />
modules, vermeld in de jeugdhulpverleningsbeslissing, verstreken is of als er voor een minderjarige<br />
een herindicatiestelling heeft plaatsgevonden op basis waarvan een herziening<br />
van de jeugdhulpverleningsbeslissing noodzakelijk is, kan hetzelfde team Jeugdhulpregie<br />
die herziening verrichten op gemotiveerd verzoek van een jeugdhulpaanbieder die aan de<br />
minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en<br />
de betrokken personen uit zijn leefomgeving jeugdhulpverlening verstrekt. De <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering bepaalt de nadere regels voor de herziening van de jeugdhulpverleningsbeslissing.<br />
Onderafdeling 4. Versnelde indicatiestelling en toewijzing in de toegangspoort<br />
Art. 28. De minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
en de betrokken personen uit zijn leefomgeving kunnen van de toegangspoort<br />
een versnelde indicatiestelling en toewijzing krijgen in urgente situaties waarbij:<br />
1° er een tekort is aan aangeleverde diagnostiek;<br />
2° er vraag is naar een overname, voor een beperkte periode, van een minderjarige door<br />
een jeugdhulpaanbieder die modules aanbiedt die vergelijkbaar zijn met de modules<br />
van diegene die modules uitvoert voor de minderjarige;<br />
3° jeugdhulpverlening geïndiceerd is vanuit het hulpprogramma crisis.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de versnelde indicatiestelling en<br />
toewijzing.<br />
Afdeling 4. Rechtstreekse toegang tot de toegangspoort<br />
Art. 29. Een minderjarige die minstens twaalf jaar is of, als hij jonger is dan twaalf jaar,<br />
tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat is, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken<br />
kunnen bij de toegangspoort een verzoek tot toekenning van jeugdhulpverlening<br />
indienen als cumulatief de volgende voorwaarden vervuld zijn:<br />
1° de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken hebben een hulpvraag<br />
gesteld in de rechtstreeks toegankelijke of niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening,<br />
maar die hulpvraag is niet beantwoord om een andere reden dan de volledige<br />
bezetting van de capaciteit;<br />
2° de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken kunnen aantonen dat er<br />
een poging tot bemiddeling heeft plaatsgevonden;<br />
3° de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken zijn niet betrokken bij<br />
een procedure bij het ondersteuningscentrum of bij het vertrouwenscentrum kindermishandeling.<br />
Het verzoek moet gestaafd worden met een document dat aantoont dat er een poging<br />
tot bemiddeling heeft plaatsgevonden. Een poging tot bemiddeling als vermeld in het eerste<br />
lid, 2°, impliceert dat de vraag naar bemiddeling is gesteld, maar ofwel dat bemiddeling<br />
heeft plaatsgevonden, maar niet heeft geleid tot een conflictoplossing, ofwel dat bemidde-<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
316 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
ling niet heeft plaatsgevonden omdat een van de betrokken partijen zich niet heeft aangeboden<br />
bij de bemiddelaar of omdat er binnen een redelijke termijn geen bemiddeling werd<br />
georganiseerd.<br />
Als een jeugdhulpaanbieder jeugdhulpverlening weigert aan een minderjarige, een<br />
ouder of een opvoedingsverantwoordelijke, moet hij een attest van weigering opmaken<br />
waarin die weigering wordt gemotiveerd en waarin de mogelijkheid voor de minderjarige,<br />
de ouders of de opvoedingsverantwoordelijke wordt vermeld om bij de toegangspoort een<br />
verzoek tot toekenning van jeugdhulpverlening in te dienen. Hij moet de minderjarige, zijn<br />
ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken ook informeren over<br />
die mogelijkheid.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de bemiddeling en voor de voorwaarden<br />
voor het verzoek tot toekenning van jeugdhulpverlening bij de toegangspoort.<br />
Hoofdstuk 7. Continuïteit in de jeugdhulpverlening<br />
Art. 30. Al de jeugdhulpaanbieders die betrokken zijn bij de jeugdhulpverlening aan een<br />
minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en<br />
de betrokken personen uit zijn leefomgeving zijn samen verantwoordelijk voor de continuiteit<br />
in die jeugdhulpverlening. De jeugdhulp verbetert voor die personen de continuïteit<br />
van de jeugdhulpverlening door:<br />
1° een passende verwijzing in de gevallen waarin een verwijzing wenselijk is;<br />
2° de trajectbegeleiding van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />
opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving in elke<br />
fase van de jeugdhulpverlening, als voortzetting van de jeugdhulpverlening noodzakelijk<br />
of wenselijk is;<br />
3° een jeugdhulpaanbieder als coördinator aan te wijzen in complexe dossiers waarbij<br />
verschillende jeugdhulpaanbieders betrokken zijn;<br />
4° over te gaan tot overleg of bemiddeling, vermeld in het tweede lid van dit artikel, voordat<br />
de jeugdhulpverlening aan een minderjarige door een jeugdhulpaanbieder wordt<br />
stopgezet als de stopzetting niet gebeurt met wederzijdse toestemming of op verzoek<br />
van de minderjarige en zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken;<br />
5° de naadloze overgang naar de andere vormen van hulpverlening te verzekeren.<br />
Daarvoor werken alle partijen die betrokken zijn bij de jeugdhulpverlening, samen<br />
door:<br />
1° binnen de bestaande mogelijkheden van de jeugdhulp een gemeenschappelijk engagement<br />
aan te gaan;<br />
2° met maximale betrokkenheid van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />
geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving,<br />
in overlegmomenten tussen de betrokken jeugdhulpaanbieders te voorzien. Die<br />
overlegmomenten worden voorgezeten door een persoon die onafhankelijk is van de<br />
jeugdhulpaanbieders;<br />
3° bemiddeling te organiseren tussen de partijen, vermeld in punt 2°, onder leiding van<br />
een persoon die onafhankelijk is van de betrokken jeugdhulpaanbieders, in geval van<br />
onenigheid of conflict tussen een of meer van de betrokkenen.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van die doelstellingen en de daarmee<br />
verbonden opdrachten en de wijze waarop de opdrachten worden uitgevoerd.<br />
Art. 31. §1. De aanmelder, vermeld in artikel 20, eerste lid, en artikel 34, blijft tijdens de<br />
afhandeling van de aanmelding door de toegangspoort of door de gemandateerde voorziening<br />
mee verantwoordelijk voor de jeugdhulpverlening aan de minderjarige, zijn ouders<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 317<br />
en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen<br />
uit zijn leefomgeving. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen voor die verantwoordelijkheid<br />
van de aanmelder.<br />
§2. De bijstandspersoon van de minderjarige, vermeld in artikel 24 van het decreet van<br />
7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp,<br />
fungeert als vast aanspreekpersoon voor de minderjarige door het hele traject van de<br />
jeugdhulpverlening, zolang dat door de minderjarige wenselijk wordt geacht. Hij krijgt<br />
het mandaat om jeugdhulpaanbieders aan te spreken, bemiddeling en overleg te initiëren<br />
en de situatie te volgen. De continuïteit van de jeugdhulpverlening wordt bewaakt doordat<br />
die persoon telkens vermeld wordt bij en op de hoogte gebracht wordt van beslissingen<br />
over de jeugdhulpverlening aan de minderjarige.<br />
De persoon die de minderjarige bijstaat, legitimeert zich bij elk optreden in die hoedanigheid.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen voor de opdracht van de bijstandspersoon.<br />
Hoofdstuk 8. Gepast omgaan met verontrustende situaties<br />
Afdeling 1. Omgaan met verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening<br />
Art. 32. De jeugdhulp ondersteunt de individuele jeugdhulpaanbieders in het omgaan met<br />
verontrustende situaties. Als jeugdhulpaanbieders gemotiveerd inschatten dat ze zelf niet<br />
langer de ontwikkelingskansen of de integriteit van de minderjarige of van een of meer<br />
leden van het gezin waartoe de minderjarige behoort, kunnen vrijwaren, richten ze zich tot<br />
een gemandateerde voorziening als vermeld in afdeling 2, met behoud van de toepassing<br />
van artikel 458bis van het strafwetboek.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor met behoud van de toepassing<br />
van afdeling 2.<br />
Afdeling 2. De gemandateerde voorzieningen<br />
Onderafdeling 1. Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg<br />
Art. 33. §1. Er wordt een ondersteuningscentrum Jeugdzorg opgericht. Het ondersteuningscentrum<br />
vervult minstens de volgende opdrachten:<br />
1° op hun verzoek consult verlenen aan jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen<br />
die jeugdhulpverlening aanbieden in verontrustende situaties waar er een<br />
vermoeden is dat het aanbieden van jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk<br />
is;<br />
2° bij een aanmelding door jeugdhulpaanbieders of door andere personen en voorzieningen<br />
die jeugdhulpverlening aanbieden of na een kennisgeving door het openbaar<br />
ministerie verontrustende situaties onderzoeken en opvolgen als vermeld in artikel 34,<br />
35, 36, 38 en 41;<br />
3° aan de magistraten die belast zijn met jeugdzaken, de waarborg verlenen dat daadwerkelijk<br />
jeugdhulpverlening wordt verleend in verontrustende situaties aan minderjarigen,<br />
hun ouders en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken, in het<br />
belang van de minderjarige;<br />
4° bij een verontrustende situatie de minderjarige doorverwijzen naar het openbaar ministerie<br />
in de gevallen, vermeld in artikel 39.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
318 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
§2. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de organisatie, de samenstelling,<br />
de werking en de vestigingsplaats van het ondersteuningscentrum, de intervisie en supervisie<br />
van de personeelsleden van het ondersteuningscentrum, alsook de wijze waarop zijn<br />
werking en de kwaliteit van zijn dienstverlening worden geëvalueerd.<br />
Art. 34. Na een aanmelding door een jeugdhulpaanbieder of een andere persoon of voorziening<br />
die jeugdhulpverlening aanbiedt, onderzoekt het ondersteuningscentrum de verontrustende<br />
situatie van de minderjarige. Het onderzoek resulteert in een gemotiveerde<br />
beslissing over het al dan niet aanwezig zijn van de maatschappelijke noodzaak tot jeugdhulpverlening.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de aanmelding, het onderzoek, de<br />
beslissing en de kennisgeving van de beslissing. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de wijze van<br />
erkenning van andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden als<br />
aanmelder bij het ondersteuningscentrum.<br />
Art. 35. Als volgens de beslissing, vermeld in artikel 34, jeugdhulpverlening maatschappelijk<br />
noodzakelijk is en als de lopende jeugdhulpverlening voldoende waarborgen biedt<br />
voor de ontplooiingskansen van de minderjarige, en de veiligheid van de minderjarige<br />
voldoende gewaarborgd is, wordt die jeugdhulpverlening voortgezet en volgt het ondersteuningscentrum<br />
de situatie.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
Art. 36. Als volgens de beslissing, vermeld in artikel 34, jeugdhulpverlening maatschappelijk<br />
noodzakelijk is en als aan een van de volgende voorwaarden voldaan is, organiseert<br />
het ondersteuningscentrum voor de minderjarige rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />
of als rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening ontoereikend is, via een aanmelding<br />
bij de toegangspoort, niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening:<br />
1° er is geen jeugdhulpverlening meer georganiseerd;<br />
2° de lopende jeugdhulpverlening op basis van de hulpvraag is niet meer relevant noch<br />
toekomstgericht;<br />
3° er is geen hulpvraag aanwezig;<br />
4° er is niet onmiddellijk passende jeugdhulpverlening beschikbaar.<br />
De jeugdhulpverlening, georganiseerd conform het eerste lid, verloopt volgens de<br />
afspraken die het ondersteuningscentrum samen met de betrokken jeugdhulpaanbieder,<br />
de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
en de betrokken personen uit zijn leefomgeving opstelt. De jeugdhulpaanbieders kunnen<br />
zich niet onttrekken aan de opvolging door het ondersteuningscentrum.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
Art. 37. Het ondersteuningscentrum kan specifieke acties financieren met instemming van<br />
de minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken,<br />
die erop gericht zijn de draagkracht van die personen en van de betrokken personen<br />
uit hun leefomgeving te versterken. Die specifieke acties bestaan uit hulp en zorg die buiten<br />
het toepassingsgebied, vermeld in artikel 3, §1, vallen. Ze kunnen genomen worden als<br />
tijdelijke ondersteuning om te voorkomen dat meer ingrijpende jeugdhulpverlening nodig<br />
is. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
Art. 38. Telkens als dat nodig wordt geacht, en minstens halfjaarlijks worden de jeugdhulpverlening,<br />
vermeld in artikel 35 en artikel 36, en de maatschappelijke noodzaak van die<br />
hulpverlening geëvalueerd, in overleg met de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />
geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 319<br />
Op basis van die evaluatie:<br />
1° kan de opvolging, vermeld in artikel 35, worden voortgezet of stopgezet of kan het<br />
ondersteuningscentrum optreden conform artikel 36;<br />
2° kan de jeugdhulpverlening, georganiseerd conform artikel 36, worden voortgezet of<br />
gewijzigd of kan het ondersteuningscentrum, als de voorwaarden daarvoor vervuld<br />
zijn, overgaan tot de opvolging van de jeugdhulpverlening conform artikel 35.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
Art. 39. In de volgende gevallen verwijst het ondersteuningscentrum de minderjarige door<br />
naar het openbaar ministerie:<br />
1° als volgens de beslissing, vermeld in artikel 34, jeugdhulpverlening maatschappelijk<br />
noodzakelijk is, maar de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
en de betrokken personen uit zijn leefomgeving geen gepaste<br />
jeugdhulpverlening vrijwillig aanvaarden;<br />
2° als de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
en de betrokken personen uit zijn leefomgeving weigeren mee te werken aan<br />
het onderzoek naar de maatschappelijke noodzaak.<br />
Een doorverwijzing wordt voorafgegaan door een uitnodiging van het ondersteuningscentrum<br />
voor een tegensprekelijk debat met de personen, vermeld in het eerste lid, 1° en<br />
2°.<br />
Art. 40. Een doorverwijzing naar het openbaar ministerie bevat minstens:<br />
1° een beschrijving van de verontrustende situatie vanuit het belang van de minderjarige;<br />
2° het standpunt van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
en de betrokken personen uit zijn leefomgeving.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de doorverwijzing naar het openbaar<br />
ministerie.<br />
Art. 41. Na een kennisgeving door het openbaar ministerie gaat het ondersteuningscentrum<br />
na of er een vermoeden van maatschappelijke noodzaak is. Alleen als na onderzoek<br />
en na een gesprek met de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
en de betrokken personen uit zijn leefomgeving blijkt dat de<br />
maatschappelijke noodzaak tot jeugdhulpverlening niet kan worden uitgesloten, handelt<br />
het ondersteuningscentrum conform artikel 34 tot en met 39.<br />
Onderafdeling 2. Vertrouwenscentra kindermishandeling<br />
Art. 42. §1. Met het oog op hulp- en zorgverlening bij kindermishandeling zijn er zes vertrouwenscentra<br />
kindermishandeling actief in het Nederlandse taalgebied en het tweetalige<br />
gebied Brussel-Hoofdstad, overeenkomstig artikel 8/1 van hoofdstuk III van het decreet<br />
van 30 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid<br />
Kind en Gezin<br />
De vertrouwenscentra kindermishandeling vervullen minstens de volgende opdrachten:<br />
1° het onderzoeken van meldingen van kindermishandeling en vermoedens van kindermishandeling<br />
op verzoek van om het even welke persoon of instelling;<br />
2° het verstrekken van gepaste jeugdhulpverlening aan minderjarige slachtoffers van kindermishandeling<br />
en hun gezin;<br />
3° op verzoek van jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening<br />
aanbieden, in verontrustende situaties waar er een vermoeden bestaat<br />
dat het aanbieden van jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk is, consult<br />
verlenen of de verontrustende situatie onderzoeken.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
320 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
§2. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de opdrachten en de werking van<br />
de vertrouwenscentra kindermishandeling, alsook de voorwaarden en de procedure voor<br />
de erkenning en subsidiëring van de vertrouwenscentra kindermishandeling. De <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering kan bijkomende opdrachten toekennen aan de vertrouwenscentra kindermishandeling.<br />
§3. Artikel 33, 3° en 4°, 34 tot en met 36, en artikel 38 tot en met 41, zijn van overeenkomstige<br />
toepassing op de vertrouwenscentra kindermishandeling bij hun onderzoek naar de<br />
verontrustende situaties, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 3°, van dit artikel.<br />
Art. 43. Een onderzoek van de situatie van een minderjarige door een vertrouwenscentrum<br />
kindermishandeling sluit de interventie van het ondersteuningscentrum in die situatie uit,<br />
en omgekeerd.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt nadere regels voor de samenwerking, afstemming en<br />
doorverwijzing tussen het ondersteuningscentrum en de vertrouwenscentra kindermishandeling.<br />
Hoofdstuk 9. Een subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening<br />
Art. 44. §1. De jeugdhulp organiseert in elke regio voor minderjarigen, hun ouders en, in<br />
voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun<br />
leefomgeving in een crisissituatie een permanent subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening.<br />
Daarop kan alleen een beroep worden gedaan door jeugdhulpaanbieders, andere<br />
personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden, dienstverleners en jeugdmagistraten<br />
als cumulatief de volgende voorwaarden zijn vervuld:<br />
1° ze worden geconfronteerd met een crisissituatie;<br />
2° ze schatten in dat ze zelf of met een doorverwijzing in de jeugdhulpverlening niet tijdig<br />
tot een gepaste oplossing kunnen komen.<br />
De dienstverleners, vermeld in het eerste lid, zijn hulp-, zorg- en dienstverleners die<br />
professioneel betrokken zijn bij het welzijn van minderjarigen.<br />
§2. Om het subsidiaire aanbod crisisjeugdhulpverlening te realiseren, werken de jeugdhulpaanbieders<br />
vanuit een gezamenlijke verantwoordelijkheid samen aan de uitbouw van<br />
een hulpprogramma crisisjeugdhulpverlening, dat bestaat uit:<br />
1° een centraal permanent crisismeldpunt: een team van jeugdhulpaanbieders dat een eerste<br />
neutrale toetsing doet van de aangemelde crisissituaties en dat consult kan aanbieden<br />
aan de personen die een crisissituatie aanmelden als vermeld in paragraaf 1;<br />
2° ambulante of mobiele crisisinterventie: een aanbod van onmiddellijke en kortdurende<br />
stressverlagende interventies;<br />
3° ambulante of mobiele crisisbegeleiding: een begeleidingsaanbod aan huis of in een<br />
voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt;<br />
4° crisisopvang: een aanbod van verblijf in een voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt.<br />
§3. De jeugdhulp verbetert de bekendmaking en de bereikbaarheid van het hulpprogramma<br />
crisisjeugdhulpverlening.<br />
§4. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de erkenning van de hulpprogramma’s<br />
crisisjeugdhulpverlening en voor de organisatie van de crisisjeugdhulpverlening.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 321<br />
Hoofdstuk 10. Een participatieve jeugdhulpverlening<br />
Art. 45. De jeugdhulp versterkt de participatie in de jeugdhulpverlening van de personen<br />
tot wie de jeugdhulp zich richt. Daarvoor:<br />
1° brengt de jeugdhulp het perspectief van minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend<br />
geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun leefomgeving<br />
in op de Adviesraad en in het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp;<br />
2° stimuleert de jeugdhulp de participatie van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />
geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn<br />
leefomgeving in de jeugdhulpverlening die hem geboden wordt, door een gezamenlijk<br />
engagement op te nemen;<br />
3° brengt de jeugdhulp de bijstandspersoon van de minderjarige systematisch op de<br />
hoogte en betrekt de jeugdhulp de bijstandspersoon erbij.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor die opdrachten.<br />
Art. 46. De jeugdhulp garandeert aan de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />
geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken:<br />
1° de toegang tot het dossier van de minderjarige;<br />
2° het recht op een periodieke evaluatie van de aan hem verleende jeugdhulpverlening en<br />
op inspraak bij de evaluatie;<br />
3° het recht op inspraak in de jeugdhulpverlening die hem geboden wordt door jeugdhulpaanbieders,<br />
en in elke wijziging van die jeugdhulpverlening;<br />
4° het recht op inspraak bij de indicatiestelling en de jeugdhulpregie.<br />
Hoofdstuk 11. Gerechtelijke jeugdhulpverlening<br />
Afdeling 1. De bevoegdheid van de jeugdrechter om gerechtelijke maatregelen te nemen<br />
Art. 47. De jeugdrechter neemt kennis van verontrustende situaties op vordering van het<br />
openbaar ministerie om gerechtelijke maatregelen op te leggen aan de betrokken minderjarigen<br />
en, eventueel, aan hun ouders en, in voorkomend geval, aan hun opvoedingsverantwoordelijken:<br />
1° als het openbaar ministerie aantoont dat cumulatief de volgende voorwaarden zijn vervuld:<br />
a) het verlenen van vrijwillige jeugdhulpverlening is niet mogelijk;<br />
b) alles is in het werk gesteld om vrijwillige jeugdhulpverlening te realiseren in die zin<br />
dat het ondersteuningscentrum of het vertrouwenscentrum kindermishandeling is<br />
ingeschakeld en dat centrum de minderjarige heeft doorverwezen naar het openbaar<br />
ministerie met toepassing van artikel 39 of 42, §3;<br />
2° als het openbaar ministerie aantoont dat cumulatief de volgende voorwaarden zijn vervuld:<br />
a) een gerechtelijke maatregel is dringend noodzakelijk;<br />
b) er zijn voldoende aanwijzingen dat de minderjarige onmiddellijk beschermd moet<br />
worden tegen een vorm van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik,<br />
lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of<br />
exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik;<br />
c) het verlenen van vrijwillige jeugdhulpverlening is niet meteen mogelijk omdat de<br />
noodzakelijke instemmingen niet werkelijk zijn verkregen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
322 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Afdeling 2. De gerechtelijke maatregelen<br />
Onderafdeling 1. Algemene maatregelen<br />
Art. 48. §1. De jeugdrechtbank en de jeugdrechter kunnen na een vordering als vermeld in<br />
artikel 47, 1°, de volgende maatregelen nemen:<br />
1° de ouders van de minderjarige of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
een pedagogische richtlijn verstrekken;<br />
2° voor ten hoogste één jaar de minderjarige onder toezicht stellen van de sociale dienst;<br />
3° voor ten hoogste één jaar contextbegeleiding bevelen;<br />
4° voor ten hoogste zes maanden de minderjarige een opvoedend project opleggen of de<br />
minderjarige, eventueel samen met zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
toevertrouwen aan een project;<br />
5° voor ten hoogste één jaar de minderjarige een ambulante voorziening doen bezoeken;<br />
6° voor ten hoogste één jaar de minderjarige die de leeftijd van zeventien jaar heeft<br />
bereikt en over voldoende inkomsten beschikt, zelfstandig laten wonen;<br />
7° voor ten hoogste één jaar de minderjarige die de leeftijd van zeventien jaar heeft<br />
bereikt, onder permanent toezicht op kamers laten wonen;<br />
8° voor ten hoogste dertig dagen de minderjarige onder de begeleiding stellen van een<br />
onthaal- en oriëntatiecentrum;<br />
9° voor ten hoogste zestig dagen de minderjarige onder de begeleiding stellen van een<br />
observatiecentrum;<br />
10° de minderjarige toevertrouwen aan een kandidaat-pleegzorger of pleegzorger als vermeld<br />
in artikel 14, §1 of §3, van het decreet van 29 juni 2012 houdende de organisatie<br />
van pleegzorg voor ten hoogste drie jaar, al dan niet met toepassing van artikel 5 van<br />
voormeld decreet;<br />
11° uitzonderlijk en voor ten hoogste één jaar de minderjarige toevertrouwen aan een<br />
geschikte open inrichting;<br />
12° uitzonderlijk en voor ten hoogste drie maanden de minderjarige die de leeftijd van<br />
veertien jaar heeft bereikt, toevertrouwen aan een geschikte gesloten inrichting, als<br />
wordt aangetoond dat de minderjarige zich aan de maatregelen, vermeld in punt 10°<br />
en 11°, tweemaal of meer heeft onttrokken en dat die maatregel noodzakelijk is voor<br />
het behoud van de integriteit van de persoon van de minderjarige;<br />
13° voor ten hoogste één jaar de minderjarige toevertrouwen aan een psychiatrische<br />
inrichting, als dat na een psychiatrische expertise noodzakelijk blijkt.<br />
De toepassing van de maatregelen, vermeld in het eerste lid, 5° tot en met 13°, moet een<br />
contextgerichte werking mogelijk maken, onder meer door de beperking van de afstand<br />
tussen de plaats van de uitvoering van de maatregel en de woonplaats van de minderjarige,<br />
tenzij wordt aangetoond dat uitsluitend het belang van de minderjarige het anders vereist.<br />
De jeugdrechter motiveert waarom de minderjarige bij toepassing van §1, 11°, niet kan<br />
worden toevertrouwd aan een kandidaat-pleegzorger of pleegzorger als bedoeld in §1, 10°.<br />
De jeugdrechtbank en de jeugdrechter motiveren waarom meerdere minderjarigen uit<br />
eenzelfde gezin bij toepassing van §1, 10°, ten aanzien van hen niet kunnen worden toevertrouwd<br />
aan eenzelfde kandidaat-pleegzorger of pleegzorger.<br />
Een opvoedend project als vermeld in het eerste lid, 4°, moet cumulatief aan de volgende<br />
voorwaarden voldoen:<br />
1° het is gericht tot een specifieke doelgroep of op een bijzondere probleemsituatie;<br />
2° het is georganiseerd door een jeugdhulpaanbieder of door een organisatie die daarvoor<br />
een overeenkomst heeft gesloten met de <strong>Vlaams</strong>e Regering;<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 323<br />
3° het is gericht op de versterking van de eigen zorg of op de versterking van de zorg in<br />
het eigen milieu.<br />
Als de jeugdrechtbank beslist tot een combinatie van verschillende van de maatregelen,<br />
vermeld in het eerste lid, geldt die beslissing voor maximaal zes maanden en moet, in voorkomend<br />
geval, in de coördinatie van de maatregelen voorzien worden.<br />
§2. Bij een combinatie van maatregelen als vermeld in paragraaf 1 kan op hetzelfde ogenblik<br />
slechts één maatregel van toepassing zijn.<br />
In afwijking van het eerste lid kan de <strong>Vlaams</strong>e Regering bepalen welke maatregelen<br />
gelijktijdig toegepast kunnen worden.<br />
Art. 49. Met behoud van de toepassing van de besluiten die ter uitvoering van artikel 48,<br />
§2, van het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand genomen zijn voor<br />
de bezoeken, de briefwisseling, de opvoedingsregeling en het pedagogische concept en programma<br />
van de erkende voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand, kunnen de jeugdrechtbank<br />
en de jeugdrechter voor de minderjarigen de aanvullende voorwaarden bepalen<br />
die verbonden zijn aan de maatregelen die overeenkomstig artikel 48, §1, eerste lid, 2° tot<br />
en met 13°, van dit decreet worden genomen. Die aanvullende voorwaarden kunnen alleen<br />
een concretisering van de maatregel inhouden.<br />
Art. 50. De jeugdrechtbank en de jeugdrechter belasten:<br />
1° een jeugdhulpaanbieder of, in voorkomend geval, de sociale dienst met de gezinsbegeleiding,<br />
vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 3°;<br />
2° een jeugdhulpaanbieder met de organisatie van de maatregelen, vermeld in artikel 48,<br />
§1, eerste lid, 4° tot en met 9°, en 11° tot en met 13°, en met de begeleiding van de<br />
betrokkenen;<br />
3° een erkende dienst voor pleegzorg met de begeleiding van de kandidaat-pleegzorger of<br />
pleegzorger, aan wie overeenkomstig artikel 48, §1, 10°, de minderjarige werd toevertrouwd.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt voor elk van de maatregelen, vermeld in artikel 48, §1,<br />
eerste lid, 3° tot en met 9°, en 11° tot en 13°, welke jeugdhulpaanbieders in aanmerking<br />
komen om de opdracht, vermeld in het eerste lid, uit te voeren. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan<br />
voor de toepassing van het eerste lid andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening<br />
aanbieden, gelijkstellen met een jeugdhulpaanbieder.<br />
Art. 51. De maatregelen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, kunnen zowel tijdens de<br />
voorbereidende rechtspleging als tijdens en na de rechtspleging over de grond van de zaak<br />
worden genomen. Ze kunnen door de jeugdrechter op elk moment worden ingetrokken<br />
of op verzoek van de minderjarige, zijn wettelijke vertegenwoordiger, de sociale dienst of<br />
het openbaar ministerie worden vervangen door een andere maatregel die in dat artikel is<br />
bepaald.<br />
De maatregelen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 2°, 3°, 5° tot en met 7°, 10°, 11° en<br />
13°, eindigen na het verstrijken van de maximumtermijn, tenzij ze worden verlengd, telkens<br />
voor een termijn die de gestelde maximumperiode niet mag overschrijden. De maatregelen,<br />
vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 8°, 9° en 12°, kunnen slechts eenmaal worden<br />
verlengd.<br />
Al de maatregelen die tijdens de voorbereidende rechtspleging worden genomen, zijn<br />
samen beperkt tot zes maanden. Als een maatregel die na de rechtspleging over de grond<br />
van de zaak is genomen, door een andere maatregel wordt vervangen, eindigt die op de<br />
dag waarop de vervangen maatregel een einde zou hebben genomen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
324 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
De voorbereidende rechtspleging, vermeld in het eerste en derde lid, is de fase van de<br />
rechtspleging voor de jeugdrechter, die loopt vanaf de vordering van het openbaar ministerie<br />
en die voorafgaat aan het vonnis van de jeugdrechtbank tot het opleggen van een<br />
maatregel ten gronde<br />
Art. 52. De gerechtelijke maatregelen worden geschorst als de minderjarige in een psychiatrische<br />
inrichting moet verblijven krachtens de wet van 26 juni 1990 betreffende de<br />
bescherming van de persoon van de geesteszieke.<br />
De gerechtelijke maatregelen eindigen van rechtswege op de dag dat de minderjarige<br />
meerderjarig wordt.<br />
Onderafdeling 2. Maatregelen in geval van hoogdringendheid<br />
Art. 53. De jeugdrechter kan, na een vordering als vermeld in artikel 47, 2°, een van de<br />
maatregelen nemen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 3° tot en met 13°.<br />
Artikel 48, §1, tweede lid, artikel 49, 50, 51 en 52, zijn van overeenkomstige toepassing.<br />
Art. 54. Als de jeugdrechter een gerechtelijke maatregel heeft genomen met toepassing van<br />
artikel 53, verkent de sociale dienst met de betrokken partijen de mogelijkheden om vrijwillige<br />
jeugdhulpverlening te organiseren. Als jeugdhulpverlening op vrijwillige basis is<br />
georganiseerd, deelt de sociale dienst de datum van overname door de jeugdhulp mee aan<br />
de jeugdrechter en het openbaar ministerie. De jeugdrechter trekt onverwijld en ten laatste<br />
de volgende werkdag na de mededeling van deze datum de door hem bevolen maatregel<br />
in. Als er geen vrijwillige jeugdhulpverlening kan worden georganiseerd, meldt de sociale<br />
dienst dat aan het openbaar ministerie en de jeugdrechter. In dat geval handelen het openbaar<br />
ministerie en de jeugdrechter alsof de maatregel, vermeld in het eerste lid, is opgelegd<br />
na een vordering als vermeld in artikel 47, 1°.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels.<br />
Afdeling 3. Aan de vorige afdelingen gemeenschappelijke bepaling<br />
Art. 55. De jeugdrechter laat een vraag tot niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />
inschrijven op de intersectorale registratielijst voor hij een of meer van de maatregelen,<br />
vermeld in artikel 48 en 53 beveelt.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels.<br />
Afdeling 4. De Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />
Art. 56. In elk gerechtelijk arrondissement wordt een Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />
Jeugdhulpverlening opgericht. De sociale dienst bestaat uit consulenten en vervult in samenwerking<br />
met de overheden, vermeld in artikel 57, de opdrachten die eraan zijn toevertrouwd,<br />
op de wijze die de <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt.<br />
Aan de sociale dienst kunnen vrijwillige consulenten worden toegevoegd. De <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering kan nadere regels uitvaardigen voor hun aanstellingsvoorwaarden en opdrachten.<br />
De hoedanigheid van consulent en van vrijwillig consulent is onverenigbaar met de<br />
hoedanigheid van personeelslid, lid van de algemene vergadering of lid van de raad van<br />
bestuur van een jeugdhulpaanbieder.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 325<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de organisatie, de samenstelling, de<br />
werking van de sociale diensten, de intervisie en supervisie van de personeelsleden van de<br />
sociale diensten, alsook de wijze waarop hun werking en de kwaliteit van hun dienstverlening<br />
worden geëvalueerd.<br />
Art. 57. De sociale dienst vervult de opdrachten van sociale aard die eraan worden toevertrouwd<br />
door de magistraten, belast met jeugdzaken, ten behoeve van degenen voor wie<br />
een gerechtelijke maatregel wordt genomen ter uitvoering van dit decreet of van een wet<br />
betreffende de opgave van maatregelen voor minderjarigen die een als misdrijf omschreven<br />
feit hebben gepleegd.<br />
De sociale dienst vervult ook, als een wet dat bepaalt, de navorsingsopdrachten die<br />
eraan worden toevertrouwd door de magistraten, vermeld in het eerste lid, met het oog<br />
op het nemen van een gerechtelijke maatregel met toepassing van de regeling, vermeld in<br />
het eerste lid. Bij het vervullen van die navorsingsopdrachten verricht de sociale dienst een<br />
indicatiestelling die beantwoordt aan de kwaliteitseisen die voor het team Indicatiestelling<br />
van de toegangspoort gesteld worden krachtens artikel 21.<br />
Art. 58. De sociale dienst waakt erover dat de uitvoering van de gerechtelijke maatregelen<br />
die door de jeugdrechtbank of jeugdrechter worden opgelegd, verloopt volgens een handelingsplan<br />
dat, in samenspraak met de betrokken partijen en de jeugdhulpaanbieders, op<br />
aanvraag van de sociale dienst wordt opgesteld. Onder de betrokken partijen worden verstaan:<br />
de minderjarige, de ouders of, in voorkomend geval, de opvoedingsverantwoordelijken<br />
en degenen die in het raam van de regeling, vermeld in artikel 57, eerste lid, betrokken<br />
zijn bij de jeugdhulpverlening aan de vermelde personen.<br />
Een consulent van die dienst bezoekt in opdracht van de jeugdrechter of op aanvraag<br />
van de minderjarige, zijn ouders of in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />
regelmatig en ten minste om de zes maanden iedere persoon die door de jeugdrechtbank<br />
of jeugdrechter aan een jeugdhulpaanbieder of een daarmee gelijkgestelde voorziening,<br />
een pleegzorger als vermeld in artikel 14, §1 of §3, van het decreet van 29 juni 2012<br />
houdende de organisatie van pleegzorg of een gemeenschapsinstelling is toevertrouwd<br />
overeenkomstig de regeling, vermeld in artikel 57, eerste lid. De dienst brengt daarover<br />
schriftelijk verslag uit bij de jeugdrechtbank of jeugdrechter.<br />
Hoofdstuk 12. Afstemming en een integrale aanpak realiseren<br />
Afdeling 1. De Adviesraad Integrale Jeugdhulp<br />
Art. 59. Er wordt een Adviesraad Integrale Jeugdhulp opgericht.<br />
De Adviesraad heeft als opdracht op verzoek van het Managementcomité of op eigen<br />
initiatief gemotiveerde adviezen te formuleren aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering over het ontwikkelingsproces<br />
en de inhoudelijke beleidskeuzes die moeten leiden tot een meer integrale<br />
jeugdhulp.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering informeert de Adviesraad over elk ontwerp van reglementair<br />
besluit dat genomen is ter uitvoering van dit decreet.<br />
Art. 60. §1. De Adviesraad is minimaal samengesteld uit:<br />
1° drie vertegenwoordigers van minderjarigen;<br />
2° drie vertegenwoordigers van ouders;<br />
3° een vertegenwoordiger van etnisch-culturele minderheden;<br />
4° een vertegenwoordiger van mensen in armoede;<br />
5° een vertegenwoordiger van mensen met een handicap;<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
326 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
6° per sector een of meer vertegenwoordigers die zijn voorgedragen door de representatieve<br />
organisaties van het jeugdhulpaanbod.<br />
Geen van die vertegenwoordigingen kan uit meer dan twee derde van het aantal leden<br />
van de Adviesraad bestaan.<br />
§2. De Adviesraad wordt voorgezeten door een onafhankelijke deskundige.<br />
§3. De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de nadere samenstelling en de werking van de Adviesraad<br />
en benoemt de voorzitter en de leden.<br />
Afdeling 2. Het Managementcomité Integrale Jeugdhulp<br />
Art. 61. Er wordt een Managementcomité Integrale Jeugdhulp opgericht.<br />
Het Managementcomité stuurt de uitvoering door de jeugdhulp van de doelstellingen,<br />
vermeld in artikel 8, aan en gaat systematisch over tot een intersectorale toetsing van sectorale<br />
plannen voor uitbreiding of herschikking van het aanbod en de opmaak van een<br />
advies voor de <strong>Vlaams</strong>e Regering met betrekking tot de sectorale ontwikkelingen vanuit<br />
het oogpunt van de intersectorale gevolgen ervan.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de intersectorale toetsing.<br />
Art. 62. Het Managementcomité bewaakt de autonome werking van de toegangspoort,<br />
vermeld in artikel 17. Voor overleg en beslissingen daarover wordt het Managementcomité<br />
uitgebreid met:<br />
1° een vertegenwoordiger van minderjarigen;<br />
2° een vertegenwoordiger van ouders;<br />
3° twee vertegenwoordigers van de jeugdhulpaanbieders.<br />
Art. 63. Het Managementcomité bestaat uit de leidinggevende personeelsleden van de administratieve<br />
diensten, bevoegd voor de betrokken sectoren.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere samenstelling en de werking van het Managementcomité<br />
en benoemt de voorzitter.<br />
Afdeling 3. Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />
Art. 64. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bakent de regio’s integrale jeugdhulp af.<br />
Art. 65. Er wordt per regio een Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp opgericht.<br />
Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp stuurt de uitvoering aan in de regio van<br />
de doelstellingen, vermeld in artikel 8, en gaat daarvoor in de regio over tot de organisatie<br />
van overleg en samenwerking tussen de jeugdhulpaanbieders van de regio.<br />
Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp kan ter uitvoering van de opdrachten,<br />
vermeld in het eerste lid, netwerken oprichten in de regio en afspraken maken met lokale<br />
en provinciale overheden en de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschapscommissie.<br />
De jeugdhulpaanbieders verlenen hun medewerking aan de uitvoering van de opdrachten,<br />
beslist door het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen voor de opdrachten van het Intersectoraal<br />
Regionaal Overleg Jeugdhulp, vermeld in het eerste lid, en voor de bepaling,<br />
opgenomen in het tweede lid, en kan aan het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />
bijkomende opdrachten toevertrouwen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 327<br />
Art. 66. Een Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp is minimaal samengesteld uit:<br />
1° een vertegenwoordiger van minderjarigen;<br />
2° een vertegenwoordiger van ouders;<br />
3° een vertegenwoordiger van etnisch-culturele minderheden;<br />
4° een vertegenwoordiger van mensen in armoede;<br />
5° een vertegenwoordiger van mensen met een handicap;<br />
6° per sector een vertegenwoordiger van de jeugdhulpaanbieders van de regio, voorgedragen<br />
door de representatieve organisaties van het jeugdhulpaanbod;<br />
7° een vertegenwoordiger van de toegangspoort in de regio;<br />
8 een vertegenwoordiger van de gemandateerde voorzieningen in de regio;<br />
9° een vertegenwoordiger van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap;<br />
10° een vertegenwoordiger van de provinciale overheid of van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschapscommissie<br />
voor de regio Brussel.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de nadere samenstelling en de werking van het Intersectoraal<br />
Regionaal Overleg Jeugdhulp.<br />
Voor de toepassing van het eerste lid, 6°, wordt het bevoegdheidsdomein dat geregeld<br />
wordt bij het besluit, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 1°, niet als een sector beschouwd.<br />
Afdeling 4. Financiële middelen<br />
Art. 67. Binnen de beschikbare begrotingskredieten kan de <strong>Vlaams</strong>e Regering middelen<br />
toekennen voor de implementatie van de doelstellingen, vermeld in artikel 8. De <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering bepaalt de voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiëring, het subsidiebedrag<br />
en de procedure voor de subsidiëring. Ze bepaalt op welke wijze het gebruik<br />
van de subsidie verantwoord wordt.<br />
Voor de dossiers, vermeld in artikel 26, §1, eerste lid, 6°, kan het team Jeugdhulpregie<br />
subsidies toekennen voor een aanvullend geïndividualiseerd hulpaanbod aan de minderjarige<br />
volgens de regels, bepaald door de <strong>Vlaams</strong>e Regering.<br />
Art. 68. De werkingskosten van de toegangspoorten en van de gemandateerde voorzieningen<br />
zijn ten laste van de begroting van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap. De <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
Art. 69. De toegangspoorten en de gemandateerde voorzieningen brengen de administratieve<br />
diensten, bevoegd voor de betrokken sectoren, op de hoogte van elke beslissing die ze<br />
hebben genomen en die financiële gevolgen heeft voor die diensten. De <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
controleert en bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />
Afdeling 5. Registratie in de jeugdhulp<br />
Art. 70. Om het jeugdhulpaanbod, zowel regionaal als supraregionaal, systematisch vraaggericht<br />
te kunnen bijsturen, met het oog op wetenschappelijk onderzoek en op de ondersteuning<br />
van individuele trajecten in de jeugdhulpverlening, bezorgen de actoren, vermeld<br />
in artikel 72, geanonimiseerde of gecodeerde persoonsgegevens aan de <strong>Vlaams</strong>e overheid.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen over de vorm waarin en de wijze waarop<br />
de persoonsgegevens worden uitgewisseld. In dat kader wordt bijzondere aandacht<br />
besteed aan de gegevensverzameling van de afgelegde trajecten in de jeugdhulpverlening<br />
en aan de overgang van vrijwillige naar gerechtelijke jeugdhulpverlening. Ze bepaalt, in<br />
voorkomend geval ook de wijze waarop de persoonsgegevens worden gecodeerd.<br />
De initiatiefnemer van de registratie, vermeld in het eerste lid, in voorkomend geval<br />
het hoofd van het agentschap Jongerenwelzijn of het hoofd van het Departement Welzijn,<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
328 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Volksgezondheid en Gezin, is de verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens<br />
met het oog op de registratie.<br />
Art. 71. Het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin ontwikkelt een registratiesysteem<br />
met het oog op de monitoring van de uitvoering van de doelstellingen, vermeld<br />
in artikel 8.<br />
Hoofdstuk 13. Omgaan met persoonsgegevens in de jeugdhulp<br />
Art. 72. §1. Met het oog op de uitvoering van de bevoegdheden en taken, geregeld bij of<br />
krachtens dit decreet, worden persoonsgegevens van de minderjarige, van zijn ouders en,<br />
in voorkomend geval, van zijn opvoedingsverantwoordelijken en van de betrokken personen<br />
uit zijn leefomgeving, inclusief gegevens als vermeld in artikel 6 en 7 van de wet<br />
van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de<br />
verwerking van persoonsgegevens, verwerkt door:<br />
1° de toegangspoort;<br />
2° de gemandateerde voorzieningen;<br />
3° de sociale diensten;<br />
4° de jeugdhulpaanbieders en de andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening<br />
aanbieden.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen over de vorm waarin en de wijze<br />
waarop de persoonsgegevens worden uitgewisseld.<br />
De integrale jeugdhulp respecteert op elk moment de bepalingen van de wet van 8<br />
december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking<br />
van persoonsgegevens.<br />
§2. Met het oog op een vlotte realisatie van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />
door de toegangspoort wordt een elektronisch dossier uitgewerkt dat het traject in<br />
de jeugdhulpverlening en de proceslijn van aanmelding tot realisatie maximaal vat en dat<br />
daarbij maximaal gebruikmaakt van noodzakelijke informatie bij de betrokken actoren.<br />
Het elektronisch dossier is het individueel dossier bij de toegangspoort omtrent een<br />
minderjarige waarbij de gegevens op een elektronische, uniforme en gestandaardiseerde<br />
wijze worden opgenomen.<br />
Het elektronisch dossier bevat de volgende gegevens:<br />
1° de identificatiegegevens van de jeugdhulpaanbieder of andere persoon of voorziening<br />
die jeugdhulpverlening aanbiedt, die de minderjarige aanmeldt bij de toegangspoort,<br />
overeenkomstig artikel 20 van dit decreet;<br />
2° de identificatiegegevens van de aangemelde minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend<br />
geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en in voorkomend geval van andere<br />
betrokkenen;<br />
3° de gegevens die noodzakelijk zijn voor het realiseren door de toegangspoort van een<br />
kwaliteitsvolle indicatiestelling;<br />
4° het indicatiestellingsverslag;<br />
5° de jeugdhulpverleningsbeslissing of het jeugdhulpverleningsvoorstel.<br />
§3. De verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens is:<br />
1° het hoofd van het agentschap Jongerenwelzijn, voor de verwerking van persoonsgegevens<br />
met het oog op de uitvoering van de opdrachten van de toegangspoort, vermeld<br />
in artikel 18 van dit decreet, de opdrachten van de Sociale Diensten voor Gerechtelijke<br />
Jeugdhulpverlening, vermeld in artikel 56 van dit decreet en de opdrachten van het<br />
ondersteuningscentrum Jeugdzorg, vermeld in artikel 33 van dit decreet;<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 329<br />
2° het hoofd van het agentschap Kind en Gezin, voor de verwerking van persoonsgegevens<br />
met het oog op de uitvoering van de opdrachten van de vertrouwenscentra kindermishandeling.<br />
§4. Voor de uitvoering van dit decreet worden de volgende instanties aangewezen als dienstenintegrator:<br />
1° het eHealth-platform, opgericht bij de wet van 21 augustus 2008 houdende oprichting<br />
en organisatie van het eHealth-platform, met betrekking tot de gegevensdeling in functie<br />
van de verstrekte jeugdhulpverlening, met uitzondering van de gegevens vermeld in<br />
punt 2°, a) en b);<br />
2° de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid, opgericht bij wet van 15 januari 1990<br />
houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid,<br />
voor:<br />
a) de identificatiegegevens van de natuurlijke persoon die jeugdhulpverlening aanbiedt<br />
en de minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken;<br />
b) de sociale gegevens, vermeld in artikel 2, 4°, van de wet van 15 januari 1990 houdende<br />
oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid,<br />
met betrekking tot de minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijke.<br />
Als er bepaalde gegevens gedeeld worden bij of krachtens een wet, een decreet of een<br />
ordonnantie met een andere dienstenintegrator dan die vermeld in het eerste lid, dan werken<br />
die dienstenintegratoren samen om de gegevensdeling, volgens de bepalingen van dit<br />
decreet, zo optimaal mogelijk te laten verlopen met zo weinig mogelijk aanvullende lasten<br />
voor de minderjarige zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijke<br />
in het bijzonder en meer specifiek voor de jeugdhulpaanbieders of personen en<br />
voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden.<br />
Art. 73. Als verschillende personeelsleden van de toegangspoort belast zijn met de indicatiestelling,<br />
wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn om de indicatiestelling<br />
te verrichten.<br />
Als verschillende personeelsleden van de toegangspoort belast zijn met de jeugdhulpregie,<br />
wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn om de jeugdhulpregie<br />
te verrichten.<br />
Als verschillende personen van een gemandateerde voorziening betrokken zijn bij een<br />
dossier, wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn voor de effectieve<br />
aanpak ervan.<br />
Als verschillende consulenten van de sociale dienst betrokken zijn bij een dossier, wisselen<br />
ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn voor de effectieve aanpak ervan.<br />
Art. 74. De actoren, vermeld in artikel 72, wisselen onder elkaar persoonsgegevens uit<br />
met het oog op de uitvoering van de bevoegdheden en taken, geregeld bij of krachtens dit<br />
decreet.<br />
Met behoud van de toepassing van de verplichtingen en beperkingen die voortvloeien<br />
uit de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte<br />
van de verwerking van persoonsgegevens of uit de regelgeving van de sectoren, is de<br />
gegevensuitwisseling onderworpen aan de volgende voorwaarden:<br />
1° de gegevensuitwisseling heeft alleen betrekking op gegevens die noodzakelijk zijn voor<br />
de jeugdhulpverlening;<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
330 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
2 de gegevens worden alleen uitgewisseld in het belang van de personen tot wie de jeugdhulpverlening<br />
zich richt;<br />
3° de actoren, vermeld in artikel 72, proberen, zo veel mogelijk, de instemming met de<br />
gegevensuitwisseling te verkrijgen van de persoon op wie de gegevens betrekking hebben.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen over de vorm waarin en de wijze waarop<br />
de persoonsgegevens worden uitgewisseld.<br />
Art. 75. Behalve in de gevallen die bij of krachtens dit decreet zijn bepaald, is elke vorm<br />
van gegevensoverdracht verboden tussen enerzijds de gemandateerde voorzieningen en<br />
anderzijds de magistraten, belast met jeugdzaken en de sociale diensten.<br />
Het verbod, vermeld in het eerste lid, geldt niet als de betrokken minderjarige die minstens<br />
twaalf jaar is of die, als hij jonger is, tot een redelijke beoordeling van zijn belangen<br />
in staat is, en zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken op een geïnformeerde en<br />
schriftelijke wijze instemmen met de overdracht van gegevens. Het verbod geldt evenmin<br />
voor de basisgegevens met betrekking tot:<br />
1° de identificatie van de betrokken partijen;<br />
2° de jeugdhulpverlening die al verleend is aan de minderjarige en, in voorkomend geval,<br />
aan zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />
Art. 76. Het ondersteuningscentrum en de vertrouwenscentra kindermishandeling kunnen,<br />
met behoud van de toepassing van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van<br />
de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, in de<br />
gevallen, vermeld in artikel 34, 41 en 42, §1, tweede lid, 1° en 3°, zonder voorafgaande instemming<br />
van de betrokkene persoonsgegevens verwerken, inclusief gegevens als vermeld<br />
in artikel 6 en 7 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke<br />
levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.<br />
In het kader van de opdracht, vermeld in het eerste lid, en in het belang van de minderjarige<br />
kunnen het ondersteuningscentrum en de vertrouwenscentra kindermishandeling<br />
de persoonsgegevens verwerken zonder dat de betrokken minderjarige, zijn ouders<br />
of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken daarvan onmiddellijk op de<br />
hoogte worden gebracht.<br />
De gegevensverwerking en -uitwisseling, vermeld in het eerste en tweede lid:<br />
1° is noodzakelijk om een verontrustende situatie te onderzoeken;<br />
2° is beperkt tot die gegevens die moeten verwerkt of uitgewisseld worden om een verontrustende<br />
situatie te onderzoeken;<br />
3° wordt zo snel mogelijk meegedeeld aan de betrokken minderjarige, zijn ouders en, in<br />
voorkomend geval zijn opvoedingsverantwoordelijken, uiterlijk binnen een termijn van<br />
dertig werkdagen vanaf het moment dat de gegevens worden verkregen, tenzij dat strijdig<br />
is met het belang van de betrokken minderjarige.<br />
Iedereen die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of beroep<br />
tot geheimhouding is verplicht, kan in de volgende gevallen aan een gemandateerde<br />
voorziening inlichtingen verstrekken zonder instemming van de betrokkene, als dat noodzakelijk<br />
kan worden geacht om een verontrustende situatie te onderzoeken:<br />
1° in geval van een verontrustende situatie met een vermoeden van maatschappelijke<br />
noodzaak tot jeugdhulpverlening;<br />
2° in het kader van een onderzoek door het ondersteuningscentrum en de vertrouwenscentra<br />
kindermishandeling als vermeld in artikel 34, 41 en 42, §1, tweede lid, 1° en 3°.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 331<br />
Art. 77. §1. Met behoud van de toepassing van artikel 22 van het decreet van 7 mei 2004<br />
betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp heeft iedereen<br />
recht op toegang tot zijn persoonlijke gegevens die bij de toegangspoort, de gemandateerde<br />
voorziening of de sociale dienst worden bewaard.<br />
Derden die gegevens verstrekken zonder dat ze daartoe verplicht zijn, kunnen die gegevens<br />
als vertrouwelijk bestempelen. Als ze niet instemmen met toegang tot het geheel<br />
of een gedeelte van de gegevens, verleent de dossierhouder die toegang niet, tenzij hij van<br />
oordeel is dat de bescherming van de vertrouwelijkheid niet opweegt tegen de bescherming<br />
van het recht op toegang.<br />
§2. Het recht op toegang wordt verleend uiterlijk binnen vijftien dagen na de ontvangst<br />
van het verzoek.<br />
Met behoud van de toepassing van het eerste lid wordt voor gegevens die bij de toegangspoort<br />
en de gemandateerde voorzieningen worden bewaard, het recht op toegang<br />
verleend uiterlijk op het ogenblik waarop de toegangspoort of de gemandateerde voorziening<br />
een beslissing neemt. Voor gegevens die bij de sociale dienst worden bewaard,<br />
wordt het recht op toegang verleend uiterlijk op het ogenblik van het eerste vonnis van de<br />
jeugdrechter.<br />
§3. De toegang tot de gegevens wordt verstrekt door inzage.<br />
Als bepaalde gegevens ook een derde betreffen en volledige inzage in die gegevens door<br />
de betrokkene afbreuk zou doen aan het recht van de derde op bescherming van zijn persoonlijke<br />
levenssfeer, wordt de toegang tot die gegevens verstrekt via gedeeltelijke inzage,<br />
een gesprek of een rapportage.<br />
Iedereen kan bij de uitoefening van het toegangsrecht naar eigen keuze worden bijgestaan<br />
door een door het beroepsgeheim gebonden persoon en, wat de minderjarige betreft,<br />
door een personeelslid van de instelling waar de minderjarige onderwijs volgt, op voorwaarde<br />
dat die persoon niet rechtstreeks betrokken is bij de jeugdhulpverlening, georganiseerd<br />
voor de minderjarige.<br />
Als met toepassing van paragraaf 1, tweede lid, de bescherming van de vertrouwelijkheid<br />
niet opweegt tegen de bescherming van het recht op toegang, kan de dossierhouder<br />
de toegang tot de gegevens in kwestie verstrekken via gedeeltelijke inzage, een gesprek of<br />
een rapportage.<br />
§4. Voor de toepassing van paragraaf 1 worden de personen die deel uitmaken van het<br />
cliëntsysteem, ten opzichte van elkaar als derden beschouwd.<br />
Met behoud van de toepassing van paragraaf 1 worden voor de toepassing van paragraaf<br />
3, tweede lid, de personen die deel uitmaken van het cliëntsysteem, ten opzichte van<br />
elkaar niet als derden beschouwd, als het gaat om contextuele gegevens.<br />
Contextuele gegevens zijn gegevens die tegelijk de persoon die toegang vraagt en een of<br />
meer andere personen die deel uitmaken van het cliëntsysteem, betreffen.<br />
Het cliëntsysteem bestaat uit de volgende personen:<br />
1° de minderjarige;<br />
2° de ouders;<br />
3° de opvoedingsverantwoordelijken;<br />
4° de personen uit de leefomgeving van de minderjarige die met hem samenwonen op het<br />
ogenblik van de uitoefening van het recht op toegang.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
332 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
§5. Een minderjarige kan het toegangsrecht zelfstandig uitoefenen, rekening houdend met<br />
zijn leeftijd en maturiteit, vanaf het ogenblik dat blijkt dat de min-twaalfjarige tot een<br />
redelijke beoordeling van zijn belangen in staat is of vanaf de leeftijd van twaalf jaar.<br />
Als de minderjarige jonger is dan twaalf jaar, wordt het toegangsrecht uitgeoefend<br />
door een wettelijke vertegenwoordiger.<br />
De wettelijke vertegenwoordiger kan zich niet beroepen op de toepassing van paragraaf<br />
4 voor de contextuele gegevens die de minderjarige en een andere persoon dan de<br />
wettelijke vertegenwoordiger zelf betreffen.<br />
In geval van tegenstrijdige belangen met een wettelijke vertegenwoordiger of als die het<br />
toegangsrecht niet uitoefent, kan het toegangsrecht van de minderjarige worden uitgeoefend<br />
door een persoon als vermeld in paragraaf 3, derde lid.<br />
§6. Op verzoek van de betrokkenen worden de documenten die ze aanreiken, toegevoegd<br />
aan het dossier. Alle betrokkenen hebben het recht om hun versie te geven van de feiten<br />
die vermeld zijn in het dossier.<br />
§7. De betrokkenen hebben recht op een afschrift van de gegevens van het dossier waartoe<br />
ze toegang hebben door inzage en op een rapport van de gegevens van het dossier waartoe<br />
ze toegang hebben op een andere wijze dan door inzage.<br />
Ieder afschrift en ieder rapport zijn persoonlijk en vertrouwelijk en mogen alleen worden<br />
aangewend voor doeleinden van jeugdhulpverlening. De dossierhouder die een afschrift<br />
of rapport bezorgt, wijst de betrokkenen daarop en voegt een toelichting in die zin<br />
bij het afschrift of rapport.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan de voorwaarden bepalen waaronder een afschrift of rapport<br />
wordt uitgereikt.<br />
§8. Voor de toegang tot de gegevens die bij de sociale diensten worden bewaard, mag:<br />
1° er geen toegang worden verleend tot de gegevens die ter beschikking zijn gesteld van de<br />
jeugdrechter;<br />
2° bij het verlenen van toegang tot die gegevens het geheim van het onderzoek als bepaald<br />
in artikel 28 quinquies, §1, van het Wetboek van Strafvordering, niet geschonden worden.<br />
Hoofdstuk 14. Toezicht<br />
Art. 78. De <strong>Vlaams</strong>e Regering organiseert het toezicht op de naleving van de bepalingen<br />
in dit decreet en de uitvoeringsbesluiten ervan.<br />
De ambtenaren die met het toezicht belast zijn, hebben het recht elke jeugdhulpaanbieder<br />
of andere persoon of voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt, te bezoeken. De<br />
jeugdhulpaanbieders of andere personen of voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden,<br />
stellen aan die ambtenaren alle gegevens ter beschikking die voor het toezicht noodzakelijk<br />
zijn. Ze staan die ambtenaren toe om ter plaatse de naleving van de bepalingen,<br />
vermeld in het eerste lid, te verifiëren en alle stappen te ondernemen die daarvoor nodig<br />
zijn.<br />
De ambtenaren, vermeld in het tweede lid, maken een verslag op van hun toezichtsbezoek.<br />
Als een kopie van het verslag naar de voorziening gestuurd is, hebben deze verslagen<br />
bewijswaarde tot het bewijs van het tegendeel.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 333<br />
Hoofdstuk 15. Wijzigingsbepalingen<br />
Afdeling 1. Wijzigingen in het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern<br />
verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin<br />
Art. 79. In hoofdstuk III van het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern<br />
verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin, gewijzigd bij de decreten<br />
van 2 juni 2006 en 22 december 2006, wordt een artikel 8/1 ingevoegd, dat luidt als<br />
volgt:<br />
“Art. 8/1. Met het oog op hulp- en zorgverlening bij kindermishandeling erkent en subsidieert<br />
het agentschap vertrouwenscentra kindermishandeling in het Nederlandse taalgebied<br />
en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, overeenkomstig artikel 42 van het decreet van<br />
[...] betreffende de integrale jeugdhulp.”.<br />
Afdeling 2. Wijzigingen in het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd<br />
agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />
Personen met een Handicap<br />
Art. 80. Aan artikel 5, 2°, van het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern<br />
verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen<br />
met een Handicap wordt de zinsnede “, met uitzondering van de indicatiestelling en de<br />
jeugdhulpregie van ondersteuning die onder het toepassingsgebied van het decreet van [...]<br />
betreffende de integrale jeugdhulp vallen” toegevoegd.<br />
Art. 81. In artikel 13, vierde lid, van hetzelfde decreet worden tussen het woord “bepaalt”<br />
en het woord “op” de woorden “in welke gevallen een aanvraag moet worden ingediend<br />
bij het agentschap en” ingevoegd.<br />
Afdeling 3. Wijzigingen in het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de<br />
minderjarige in de integrale jeugdhulp<br />
Art. 82. Aan artikel 2, §1, van het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van<br />
de minderjarige in de integrale jeugdhulp wordt een punt 18° toegevoegd, dat luidt als<br />
volgt:<br />
“18° ondersteuningscentrum Jeugdzorg: een orgaan als vermeld in artikel 33 van het decreet<br />
van [...] betreffende de integrale jeugdhulp.”.<br />
Art. 83. In artikel 3, §1, van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />
1° in het eerste lid worden de woorden “en de trajectbegeleiding” vervangen door de<br />
woorden “en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg”;<br />
2° in het tweede lid worden de woorden “of de trajectbegeleiding” vervangen door de<br />
woorden “of het ondersteuningscentrum Jeugdzorg”.<br />
Art. 84. In artikel 20, eerste lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “en de trajectbegeleiding”<br />
vervangen door de woorden “en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg”.<br />
Art. 85. In artikel 24, §1, eerste lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “en de trajectbegeleiding”<br />
vervangen door de woorden “en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg”.<br />
Art. 86. In artikel 29 van hetzelfde decreet worden de woorden “of de trajectbegeleiding”<br />
telkens vervangen door de woorden “of het ondersteuningscentrum Jeugdzorg”.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
334 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Art. 87. In artikel 32 van hetzelfde decreet worden de woorden “en de trajectbegeleiding”<br />
vervangen door de woorden “en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg”.<br />
Afdeling 4. Wijzigingen in het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand<br />
Art. 88. In artikel 2 van het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand<br />
worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />
1° punt 1° wordt vervangen door wat volgt:<br />
“1° ondersteuningscentrum: het ondersteuningscentrum Jeugdzorg, opgericht bij artikel<br />
33 van het decreet van [...] betreffende de integrale jeugdhulp;”;<br />
2° punt 2° tot en met 4° worden opgeheven;<br />
3° in punt 8° worden de woorden “dit decreet” vervangen door de zinsnede “het decreet<br />
van […] betreffende de integrale jeugdhulp”;<br />
4° punt 11° en 12° worden opgeheven;<br />
5° punt 14° wordt vervangen door wat volgt:<br />
“14° toegangspoort: een orgaan als vermeld in artikel 17 van het decreet van […]<br />
betreffende de integrale jeugdhulp;”;<br />
6° punt 15° tot en met 17° worden opgeheven.<br />
Art. 89. In artikel 3 van hetzelfde decreet wordt het tweede lid opgeheven.<br />
Art. 90. Artikel 4, 5 en 6 van hetzelfde decreet worden opgeheven.<br />
Art. 91. In artikel 9 van hetzelfde decreet worden de woorden “dit decreet” vervangen door<br />
de zinsnede “het decreet van […] betreffende de integrale jeugdhulp”.<br />
Art. 92. In hetzelfde decreet worden hoofdstuk III, dat bestaat uit artikel 10 tot en met 36,<br />
en hoofdstuk IV, dat bestaat uit artikel 37 tot en met 46, opgeheven.<br />
Art. 93. In artikel 47, §2, 1°, van hetzelfde decreet, wordt de zinsnede “artikel 38, §1, 8°, 9°,<br />
11° en 12°” vervangen door de zinsnede “artikel 48, §1, eerste lid, 8°, 9°, 11° en 12°, van<br />
het decreet van […] betreffende de integrale jeugdhulp”.<br />
Art. 94. In artikel 49, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “het comité”<br />
vervangen door de woorden “de toegangspoort”.<br />
Art. 95. Aan hoofdstuk V, afdeling II, van hetzelfde decreet wordt een artikel 52/1 toegevoegd,<br />
dat luidt als volgt:<br />
“Art. 52/1. Binnen de beschikbare begrotingskredieten kan de <strong>Vlaams</strong>e Regering organisaties<br />
erkennen en subsidiëren die voor specifieke categorieën van minderjarigen de hulp- en<br />
dienstverlening ondersteunen die door de toegangspoort en het ondersteuningscentrum<br />
wordt verstrekt.”.<br />
Art. 96. In artikel 53 van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “minderjarigen die”<br />
en de woorden “geplaatst zijn” de woorden “in een gemeenschapsinstelling of door bemiddeling<br />
van een erkende voorziening” ingevoegd.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 335<br />
Art. 97. In artikel 66, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “Het bureau<br />
of” vervangen door de zinsnede “Het ondersteuningscentrum, de toegangspoort of” en<br />
worden de woorden “het bureau” vervangen door de woorden “het ondersteuningscentrum<br />
of de toegangspoort”.<br />
Art. 98. In artikel 67, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “het bureau of”<br />
vervangen door de zinsnede “het ondersteuningscentrum, de toegangspoort of”.<br />
Hoofdstuk 16. Slotbepalingen<br />
Art. 99. De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de opheffing van elk van de bepalingen van dit decreet.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering stemt de opheffing, vermeld in het eerste lid, af op de inwerkingtreding<br />
van de bepalingen van dit decreet, overeenkomstig artikel 104.<br />
Art. 100. §1. Bijstand en hulp die georganiseerd zijn door het comité voor bijzondere<br />
jeugdbijstand en die in uitvoering zijn op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet,<br />
kunnen verder worden uitgevoerd.<br />
Aanvragen voor bijstand en hulp, die gericht zijn aan het comité voor bijzondere jeugdzorg<br />
en waarover op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet een beslissing is<br />
genomen maar die nog niet in uitvoering zijn, worden overgenomen door het team Jeugdhulpregie<br />
van de toegangspoort. De beslissing geldt als indicatiestellingsverslag, als vermeld<br />
in artikel 21, eerst lid, 2°, van dit decreet.<br />
Aanvragen voor bijstand en hulp, die gericht zijn aan het comité voor bijzondere jeugdzorg<br />
en waarover op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet nog geen beslissing<br />
is genomen, worden verder behandeld door het ondersteuningscentrum.<br />
Aanvragen tot voortzetting van de hulp- en bijstandsverlening na achttien jaar, die<br />
gericht zijn aan het comité voor bijzondere jeugdzorg en waarover op de datum van de inwerkingtreding<br />
van dit decreet nog geen beslissing is genomen, worden verder behandeld<br />
door de toegangspoort.<br />
Bemiddelingsverzoeken die op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet nog<br />
niet afgehandeld zijn door de bemiddelingscommissie moeten binnen een termijn van 30<br />
kalenderdagen afgesloten worden. Voor deze dossiers geldt de oude regeling<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen ter uitvoering van het tweede, derde<br />
en vierde lid.<br />
§2. Een doorverwijzing door de Bemiddelingscommissie voor Bijzondere Jeugdbijstand<br />
naar het openbaar ministerie wordt geacht een aanmelding te zijn als vermeld in artikel<br />
47, 1°, b).<br />
§3. Aanvragen tot ondersteuning die voor de datum van inwerkingtreding van dit decreet,<br />
zijn ingediend, overeenkomstig artikel 1 en 2 van het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering van<br />
24 juli 1991 betreffende de inschrijving bij het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een<br />
Handicap, worden verder behandeld door dit agentschap, volgens de regels van dit besluit.<br />
Als voor een persoon een aanvraag voor niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />
wordt ingediend bij de toegangspoort, vervalt de aanvraag tot ondersteuning,<br />
vermeld in het eerste lid, met uitzondering van een aanvraag voor individuele materiële<br />
bijstand, die deze persoon voor de datum van inwerkingtreding van dit decreet reeds heeft<br />
ingediend.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
336 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Een beslissing over de toewijzing van het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een<br />
handicap, vermeld in artikel 10 van het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering van 24 juli 1991<br />
betreffende de inschrijving bij het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een Handicap,<br />
geldt als een indicatiestellingsverslag, als vermeld in artikel 21, eerste lid, 2°, van dit decreet.<br />
Wanneer de beslissing genomen is, wordt het dossier overgemaakt aan het team<br />
Jeugdhulpregie van de toegangspoort.<br />
Art. 101. De bepalingen van dit decreet waaruit rechtstreeks verplichtingen voor de jeugdhulpaanbieders<br />
voortvloeien zijn te beschouwen als erkennings- en subsidiëringsnormen<br />
voor de jeugdhulpaanbieders.<br />
Art. 102. De <strong>Vlaams</strong>e Regering oefent de bevoegdheden toegekend door dit decreet zodanig<br />
uit, dat dit ertoe bijdraagt dat de jeugdhulp beantwoordt aan de bepalingen van dit<br />
decreet.<br />
Art 103. Om de vijf jaar dient de <strong>Vlaams</strong>e Regering bij het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> een rapport<br />
in over de evaluatie van dit decreet.<br />
Art. 104. De <strong>Vlaams</strong>e Regering stelt voor elk van de bepalingen van dit decreet de datum<br />
van de inwerkingtreding vast. Dit decreet treedt uiterlijk in werking op 1 januari 2014.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan voor een of meer regio’s of deelregio’s integrale jeugdhulp<br />
voor iedere bepaling een datum van inwerkingtreding bepalen voorafgaand aan de datum,<br />
vermeld in het eerste lid.<br />
Art. 105. Artikel 59 en 60 houden op uitwerking te hebben op 1 januari 2015.<br />
Brussel, 1 maart 2013.<br />
De minister-president van de <strong>Vlaams</strong>e Regering,<br />
Kris PEETERS<br />
De <strong>Vlaams</strong>e minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin,<br />
Jo VANDEURZEN<br />
De <strong>Vlaams</strong>e minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke kansen en Brussel,<br />
Pascal SMET<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 337<br />
BIJLAGE<br />
bij de memorie van toelichting:<br />
REGULERINGSIMPACTANALYSE<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
338 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
RIA<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 339<br />
25 augustus 2011<br />
Reguleringsimpactanalyse voor het decreet<br />
Integrale Jeugdhulp<br />
1 Titel<br />
Voorontwerp van decreet betreffende de Integrale Jeugdhulp.<br />
2 Aanleiding en doel<br />
2.1 Aanleiding<br />
Het decreet betreffende de Integrale Jeugdhulp van 7 mei 2004 zal vervangen worden door<br />
voorliggend voorontwerp van decreet.<br />
Maatschappelijk probleem<br />
Er zijn twee elementen of ontwikkelingen die tot de opmaak van een nieuw decreet Integrale<br />
Jeugdhulp (IJH) nopen. Enerzijds heeft de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin beslist<br />
tot de oprichting van een Intersectorale Toegangspoort Integrale Jeugdhulp en de optimalisering van<br />
de sluis- en bufferfunctie naar de gedwongen jeugdhulp zoals uitgewerkt in de concepttekst<br />
intersectorale toegangspoort en maatschappelijke noodzaak 1 . Anderzijds formuleerde het Instituut<br />
voor de Overheid van de KUL in een evaluatieonderzoek 2 van het decreet betreffende de Integrale<br />
Jeugdhulp van 7 mei 2004 een aantal fundamentele aanbevelingen met betrekking tot een bijsturing<br />
van de Integrale Jeugdhulp. Het zijn deze twee elementen die in deze nota steeds opnieuw naar<br />
voor zullen gebracht worden bij de beschrijving van de impact van het voorontwerp van decreet.<br />
Een eerste probleem is de verkokering van de jeugdhulp in Vlaanderen in verschillende sectoren met<br />
elk hun eigen beleid, regelgeving, administratie, koepels en voorzieningen. In 1999 stelde het<br />
<strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> in de maatschappelijke beleidsnota over de Bijzondere Jeugdzorg vast dat de<br />
verkokering in de jeugdhulpverlening in Vlaanderen, die historisch gegroeid is, negatieve gevolgen<br />
heeft.<br />
De verschillende sectorale regelgevingen verhinderen of bemoeilijken soms de<br />
samenwerking tussen de sectoren van de bijzondere jeugdbijstand, de gehandicaptensector,<br />
de psychiatrie, …De schotten tussen de sectoren zijn te hoog.<br />
1<br />
Concepttekst intersectorale toegangspoort, vraagverheldering/diagnostiek, indicatiestelling, toewijzing en maatschappelijke<br />
noodzaak, 17 januari 2011.<br />
2<br />
Rapport van het Instituut voor de Overheid (KUL) van 31 januari 2011, evaluatie van het decreet betreffende de integrale<br />
jeugdhulp van 7 mei 2004.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
1
RIA<br />
340 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
De verkokering maakt de jeugdhulp voor cliënten verder ondoorzichtig zodat toeval, meer<br />
dan de aard van de problematiek, bepaalt waar en door wie iemand wordt geholpen. Met<br />
andere woorden het jeugdhulpaanbod wordt nog vaak ingezet vanuit het aanbod van een<br />
bepaalde sector waarmee de minderjarige of zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken in<br />
contact komen, terwijl zou moeten vertrokken worden van de vraag of de behoefte van<br />
degene die hulp zoekt of nodig heeft.<br />
Een gebrek aan afstemming leidt tot blinde vlekken en overlappingen in het hulpaanbod. De<br />
verkokering van de sectoren roept ook vragen op over de efficiëntie en effectiviteit van de<br />
hulpverlening. We weten in de huidige werking onvoldoende of de hulp die het meest is<br />
aangewezen wordt ingezet en of de ingezette jeugdhulp effect heeft.<br />
Verder is het in de huidige situatie evenmin mogelijk, tenzij in een beperkt aantal<br />
knelpuntdossiers met een extra budget, om in hoofde van één en dezelfde jongere<br />
combinaties van ondersteuning uit de verschillende sectoren in te zetten.<br />
Momenteel verloopt de overgang van de vrijwillige naar de gedwongen jeugdhulp formeel<br />
louter via de sector van de Bijzondere Jeugdzorg wat ernstige nadelen heeft. Een gevolg<br />
hiervan is dat hulpverleners uit andere sectoren in verontrustende situaties waarin<br />
aanklampend werken of gedwongen jeugdhulp in het belang is van de minderjarige dit vaak<br />
al snel bekijken als een dossier voor de sector van de Bijzondere Jeugdzorg. In een heel<br />
aantal gevallen echter kunnen deze hulpverleners die de minderjarige en zijn gezin al<br />
begeleiden en kennen wel de juiste persoon zijn om, mits de juiste ondersteuning, hier een<br />
rol op te nemen. Bovendien stropt de hulpverlening momenteel vaak in de fase waarin de<br />
minderjarige terechtkomt bij het Comité voor de Bijzondere Jeugdzorg.<br />
Naast het Comité treden de Vertrouwenscentra Kindermishandeling (V.K.) momenteel op, in gevallen<br />
van (vermoede) kindermishandeling. De huidige opdracht en werkwijze van de vertrouwenscentra is<br />
echter juridisch niet afdoende gereglementeerd. Het Besluit van de <strong>Vlaams</strong>e regering houdende de<br />
erkenning en subsidiëring van de V.K. biedt bijvoorbeeld juridisch onvoldoende grond om meldingen<br />
van kindermishandeling te exploreren zonder instemming van de betrokkenen, de gevoelige<br />
persoonsgegevens die daarbij verzameld worden bij te houden in een dossier, etc… Deze<br />
opdrachten en bevoegdheden kunnen, gelet op de wet inzake bescherming van de persoonlijke<br />
levenssfeer bij de verwerking van persoonsgegevens, enkel rechtsgeldig bij decreet worden<br />
toegekend. De V.K., die niet altijd werken op uitdrukkelijke vraag van een cliënt, maar met een<br />
mandaat van de samenleving, hebben met andere woorden nood aan een wettelijk onderbouwd<br />
kader dat hen toelaat deze opdracht doeltreffend en ‘legaal’ te kunnen uitvoeren. Dit mandaat<br />
expliciteren en wettelijk verankeren is niet alleen nodig om juridisch ‘correct’ te kunnen werken maar<br />
evenzeer omdat, door het ontbreken van dergelijk kader, zowel de V.K. als andere diensten in hun<br />
dagelijkse praktijk ernstig gehinderd worden (cfr. zie effecten bij de opties).<br />
Een tweede probleem is de kritiek op het project Integrale Jeugdhulp die al enkele jaren weerklinkt<br />
bij belangrijke actoren die deelnemen aan dit samenwerkingsproject en het veranderingsproces dat<br />
ermee gepaard gaat. IJH zag het licht naar aanleiding van de maatschappelijke beleidsnota van het<br />
<strong>Vlaams</strong> parlement in 1999 en vond na een pilootfase van een aantal jaren in 2004 zijn juridische<br />
weerklank in het decreet betreffende de integrale jeugdhulp. In een evaluatie3 van het project in<br />
2010 door het Instituut van de Overheid werd een analyse gemaakt van de regelgeving en de<br />
werking van IJH sinds het decreet van 2004. De evaluatie bevestigde dat er sinds de<br />
inwerkingtreding van het decreet in 2004, heel wat inspanningen geleverd zijn in het kader van<br />
Integrale jeugdhulp. Heel wat van deze inspanningen resulteerden in documenten zoals plannen,<br />
concept- en eindnota’s, richt- en krachtlijnen, adviezen, kwaliteitseisen, praktijk- en<br />
evaluatierapporten en de werkmap. Een aantal van deze inspanningen konden doorvertaald worden<br />
en resulteerden in concretere instrumenten of methodieken zoals crisishulpprogramma’s, het model<br />
cliëntoverleg, vaardigheidstrainingen, bekendmakingscampagnes, de signaallijst, enz. Naast deze<br />
concrete resultaten leidde de implementatie van het decreet IJH ook tot een aantal zijdelingse<br />
3<br />
Rapport van het Instituut voor de Overheid (KUL) van 31 januari 2011, evaluatie van het decreet betreffende de integrale<br />
jeugdhulp van 7 mei 2004.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
2
RIA<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 341<br />
effecten, zoals het feit dat men, zowel op niveau van de netwerkstuurgroepen, de regionale<br />
stuurgroepen als de administraties, elkaar beter heeft leren kennen en men een beter inzicht heeft<br />
verworven in de werking van de andere sectoren. Verder is er het gevoel dat er inderdaad een<br />
grotere openheid is naar samenwerking toe, en dat er een collectief bewustzijn is gegroeid dat men<br />
voor de jongere in de hulpverlening slechts een onderdeel is in een ruimer geheel. Het werken rond<br />
Integrale jeugdhulp heeft in ieder geval wel een intersectorale dialoog op gang gebracht, een eerste<br />
impuls gegeven voor verdere samenwerking en een invloed uitgeoefend op de agendasetting van<br />
sectoren. Het decreet heeft actoren immers verplicht om zich ten opzichte van elkaar te gaan<br />
verhouden en hun (al dan niet gebrek aan) samenwerking in vraag te stellen.<br />
Ondanks het engagement, de vele inspanningen en de dynamiek die er is op het terrein echter, blijkt<br />
de doorwerking van deze inspanningen naar de praktijk van de hulpverlening nog te beperkt. Het<br />
beeld overheerst dat de samenwerking tot nu toe nog onvoldoende resultaten heeft opgeleverd in<br />
verhouding met de kosten van het hele project. Op regionaal en netwerkniveau geeft men in de<br />
evaluatie aan dat de instrumenten die gelanceerd werden in de netwerken moeilijk aanslaan en dat<br />
het effect hiervan op de cliënt nog moet aangetoond worden. De belangrijkste oorzaken hiervoor en<br />
dus de probleemvelden die blijken uit de evaluatie worden hieronder kort opgelijst.<br />
Het decreet voornamelijk de klemtoon legt op instrumenten en actoren (de modulering, de<br />
beleidsplanning, de netwerken, het managementcomité, de beleidsmedewerker, de<br />
regionale stuurgroepen,…), en minder aandacht heeft voor de samenhang en het<br />
totaalconcept over hoe IJH gerealiseerd kan worden via die instrumenten. De<br />
overkoepelende visie en de samenhang over wat IJH moet zijn, zijn anders gezegd zoek<br />
geraakt.<br />
De doelstellingen zijn erg vaag geformuleerd en er zijn geen duidelijke indicatoren bepaald<br />
aan de hand waarvan de uitvoering en gerealiseerde effecten opgevolgd kunnen worden.<br />
IJH bestaat momenteel uit een ingewikkelde en zware structuur die veel overleg vraagt,<br />
terwijl het voor de partners niet altijd duidelijk is wat het precieze mandaat en de finaliteit is<br />
van de verschillende organen.<br />
Het beleid van de betrokken sectoren is nog weinig afgestemd op het intersectorale verhaal.<br />
JOKER: De verkokering in de jeugdhulpverlening in Vlaanderen en het gebrek aan samenwerking<br />
tussen de sectoren dreigt de finaliteit van de jeugdhulp aan te tasten. Er doen zich lacunes en<br />
overlappingen voor in de jeugdhulpverlening. Dit heeft een belangrijke impact op de feitelijke<br />
hulpverleningsrelatie waarin de minderjarige zich bevindt. De aard van de aangeboden hulp aan<br />
minderjarigen wordt eerder gedetermineerd door individuele beslissingen van verwijzers, het toeval,<br />
de beschikbaarheid van aanbod of de lengte van de wachtlijst van hulpverleningsvormen dan door<br />
de hulpvraag zelf. Hierdoor vallen bepaalde minderjarigen tussen twee stoelen en werken<br />
hulpverleners naast elkaar. Deze situatie is vooral waarneembaar in de context van gespecialiseerde<br />
of ingrijpende jeugdhulp, die momenteel verloopt via verschillende, sectoraal georganiseerde<br />
toegangspoorten. Minderjarigen en gezinnen blijken ook moeilijk hun weg te vinden naar de meest<br />
adequate hulpverleningsinstanties door ondermeer een te onduidelijke profilering van de<br />
jeugdhulpverlening.<br />
Daarnaast komen teveel minderjarigen terecht in ingrijpende jeugdhulpverlening bij het Comité voor<br />
Bijzondere Jeugdbijstand, zonder dat ze hiervoor een eigenlijke hulpvraag hebben. Dit oneigenlijk<br />
gebruik dient afgeremd te worden. Dit geldt des te meer in de context van gerechtelijke jeugdhulp en<br />
in het bijzonder in het kader van hoogdringende maatregelen. Daarbij komt nog dat de<br />
jeugdhulpverlening en de verwijzingspraktijk door minderjarigen en hun ouders of<br />
opvoedingsverantwoordelijken vaak als weinig transparant en soms, omwille van het gebrek aan<br />
transparantie, zelfs als bedreigend wordt ervaren (cfr. problematiek van plaatsing vanuit de context<br />
van generatie-armoede).<br />
Tenslotte is er te weinig zicht op de effecten en resultaten van de hulpverlening voor minderjarigen.<br />
Juridische beleidsruimte<br />
Het juridisch kader waarbinnen het maatschappelijk probleem zich situeert wordt gevat door het<br />
decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp. Dit decreet beschrijft kort het doel en het<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
3
RIA<br />
342 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp en richt zich in de hierop volgende hoofdstukken op<br />
de instrumenten en de structuren opgezet om de doelstelling, namelijk de samenwerking tussen de<br />
jeugdhulpsectoren te realiseren. De sectoren gevat door IJH zijn het Algemeen Welzijnswerk, De<br />
Centra Integrale Gezinszorg, de Bijzondere Jeugdbijstand, de sector van de Personen met een<br />
Handicap, de Centra voor Leerlingenbegeleiding in de scholen, de Centra voor Geestelijke<br />
Gezondheidszorg en de sector Kind en Gezin. Dan gaat het met name over het onderscheid, de<br />
modulering, de netwerken, de toegangspoort, de gegevensverwerking, de Adviesraad IJH, het<br />
Managementcomité en de regionale stuurgroepen IJH. Drie uitvoeringsbesluiten voeren het decreet<br />
van 7 mei 2004 uit; een besluit van de <strong>Vlaams</strong>e regering van 11 juni 2004 met betrekking tot het<br />
toepassingsgebied, de regio’s en de beleidsafstemming in de integrale jeugdhulp, een besluit van de<br />
<strong>Vlaams</strong>e regering van 9 december 2005 over de modulering en de netwerken en een besluit van de<br />
<strong>Vlaams</strong>e regering van 24 april 2009 met betrekking tot het experiment knelpuntdossiers, of prioritair<br />
toe te wijzen dossiers.<br />
Naast de specifieke IJH-regelgeving zijn natuurlijk de verschillende sectorale regelgevingen van de<br />
zeven betrokken sectoren van kracht. Deze staan soms samenwerking en flexibilisering van de<br />
jeugdhulp in de weg.<br />
Deze bepalingen voldoen niet om verschillende redenen.<br />
Het hoofdstuk in het huidige decreet met betrekking tot de toegangspoort is te vaag en is geen<br />
afdoende juridische basis voor de oprichting van de poort zoals die momenteel geconcipieerd is. De<br />
expertise en de inzichten die hierrond zijn opgebouwd in de samenwerking tussen de sectoren in de<br />
periode 2004-2010 hebben geresulteerd in de concepttekst intersectorale toegangspoort van 17<br />
januari 2011, van de gemengde werkgroep, waaraan zowel de administraties, het werkveld als de<br />
gebruikers participeerden. Voorliggend voorontwerp van decreet vormt de juridische vertaling van dit<br />
werk, dat betrekking heeft op de opdrachten, vraagverheldering en diagnostiek, indicatiestelling en<br />
jeugdhulpregie.<br />
Wat betreft de maatschappelijk noodzakelijk gevonden jeugdhulp en de optimalisering van de<br />
overgang naar de gedwongen jeugdhulp is er momenteel in het decreet IJH enkel bepaald dat de<br />
<strong>Vlaams</strong>e regering bij het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> een rapport indient over de overgang van de vrijwillige<br />
jeugdhulp naar de gerechtelijke jeugdhulp en over de verhouding tussen de gerechtelijke jeugdhulp<br />
en de integrale (buitengerechtelijke) jeugdhulp. Die rapportage heeft met name betrekking op de<br />
wijze waarop in de jeugdhulp moet worden omgegaan met situaties waarin jeugdhulp<br />
maatschappelijk noodzakelijk wordt geacht, alsook op de formulering van de vorderingsgronden, de<br />
toegang tot de gerechtelijke jeugdhulp, de mogelijkheid voor de jeugdrechtbank om maatregelen uit<br />
te spreken ten aanzien van degenen die de minderjarige onder hun bewaring hebben en op de<br />
organisatie, de inhoud, de uitvoering, de voortgangsbewaking, de afronding en de nadere regelingen<br />
van de gerechtelijke jeugdhulp. Het rapport gerechtelijke jeugdhulp dat op 8 november 2005 door<br />
minister Vervotte werd ingediend bij het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> heeft gediend als inspiratie voor het luik<br />
“maatschappelijke noodzaak en de overgang naar de gedwongen jeugdhulp” in de concepttekst<br />
intersectorale toegangspoort. In het voorontwerp van decreet wordt hier nieuwe regelgeving rond<br />
geïntroduceerd. Voor het overige baseert het voorontwerp zich uiteraard ook op het decreet inzake<br />
de bijzondere jeugdbijstand van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand. Voorts dient hier te<br />
worden opgemerkt dat de regelgeving voor de V.K. niet volstaat om hun positie, opdrachten en<br />
werkwijze juridisch afdoende te verankeren.<br />
Zoals hierboven reeds werd aangegeven, tonen de resultaten van het evaluatieonderzoek van het<br />
huidige decreet IJH van 2004 aan dat die huidige regelgeving niet meer voldoet. Het huidige decreet<br />
en de uitvoeringsbesluiten legt voornamelijk de klemtoon op instrumenten en structuren en focust<br />
dus sterk op de middelen zonder de doelstellingen die bereikt moeten worden helder te formuleren.<br />
Het decreet van 2004 wilde er vooral voor zorgen dat er op alle niveaus, van de werkvloer tot en met<br />
de leidinggevende ambtenaren, structuren en instrumenten werden gecreëerd om de zeven sectoren<br />
meer tot intersectorale samenwerking te brengen. De evaluatie van het decreet leert dat niet alle<br />
structuren en instrumenten noodzakelijk zijn om verdere samenwerking te bevorderen - dat er dus<br />
nood is aan ‘ontvetting’ – en dat waar er samenwerking is ontstaan de mandaten en de<br />
doelstellingen ervan niet altijd voldoende duidelijk zijn. Nieuwe regelgeving is aangewezen om, naast<br />
de installatie van de intersectorale toegangspoort, ook een nieuw elan te geven aan de bevordering<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
4
RIA<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 343<br />
van de intersectorale samenwerking. Gebeurt dit niet, dan is de kans groot dat de verkokering van de<br />
jeugdhulp en het aanbodgerichte karakter ervan blijft bestaan.<br />
Het decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp van 7 mei<br />
2004 blijft onverkort gelden en moet gelezen worden samen met dit voorontwerp voor wat betreft de<br />
positie van de minderjarige in de jeugdhulp.<br />
2.2 Beleidsdoelstelling<br />
Doelstelling voorontwerp van decreet<br />
Om ervoor te zorgen dat sectoren en administraties meer gaan samenwerken en dat het<br />
jeugdhulpaanbod meer overzichtelijk, toegankelijk, vraaggestuurd en subsidiair wordt ingezet, werd<br />
ongeveer tien jaar geleden gestart met Integrale Jeugdhulp. Er is niet gekozen om van zeven<br />
sectoren naar één (super) jeugdhulpsector te evolueren, maar wel om via samenwerking op het<br />
terrein en tussen administraties te komen tot een meer onderling afgestemde jeugdhulp.<br />
Algemeen beoogt voorliggend voorontwerp van decreet om aan minderjarigen, hun ouders en, in<br />
voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun<br />
leefomgeving die daar nood aan hebben zorg op maat te bieden door sectoroverschrijdende<br />
samenwerking tussen jeugdhulpaanbieders en intersectorale afstemming van het jeugdhulpaanbod.<br />
Een eerste concrete doelstelling heeft betrekking op de herorganisatie van de toegang tot de meer<br />
ingrijpende jeugdhulp. Een intersectorale toegangspoort moet er garant voor staan dat de<br />
beschikbare niet-rechtstreeks toegankelijke hulp van de verschillende betrokken sectoren enkel kan<br />
ingezet worden op grond van een kwaliteitsvolle, van het aanbod onafhankelijke indicatiestelling en<br />
dat ze prioritair wordt toegewezen aan diegenen die er het meeste behoefte aan hebben. De<br />
toegangspoort moet ook de flexibele inzetbaarheid en combineerbaarheid van modules mogelijk<br />
maken vanuit een vraaggericht perspectief. De overheid creëert met de intersectorale toegangspoort<br />
een transparant kader waarin hulpvragen zo snel en accuraat mogelijk de juiste hulp kunnen krijgen<br />
en waarbij de nodige regie gevoerd wordt voor de totaliteit van de hulpvraagdossiers. De overheid<br />
doet dit in goed partnerschap met de jeugdhulpaanbieders en de gebruikers. Het nieuw<br />
organisatiemodel van de toegang tot niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp wil de garantie bieden<br />
op een kwaliteitsvol, snel en intersectoraal antwoord op een geïndiceerde hulpvraag van een<br />
minderjarige en/of zijn gezin.<br />
Het doel is uiteindelijk vermijden dat de jeugdhulp die aan minderjarigen, ouders en<br />
opvoedingsverantwoordelijken verleend wordt afhankelijk is van toeval of van bij welke voorziening<br />
men voor het eerst aanklopt.<br />
Op het vlak van verontrustende situaties en de mogelijke overgang naar de gedwongen jeugdhulp<br />
heeft het voorontwerp van decreet als doel om hulpverleners over al de sectoren heen te versterken<br />
om in het omgaan met dit soort situaties en in het belang van de betrokken partijen en in de eerste<br />
plaats de minderjarige de meest adequate hulpverlening aan te bieden. Eerstelijnsvoorzieningen<br />
zullen daarbij een belangrijke rol spelen. Op de tweede lijn situeert zich dan het nieuw op te richten<br />
‘Bureau Jeugdzorg’ dat in principe enkel toegankelijk zal zijn voor de jeugdhulpvoorzieningen die<br />
zich niet (meer) alleen in staat achten om een verontrustende situatie in te schatten, te beoordelen<br />
en/of op te volgen. De rol van dit nieuwe orgaan wordt in het rapport uitgetekend t.o.v. de rol van de<br />
Vertrouwenscentra Kindermishandeling, die ook het statuut krijgen van gemandateerde voorziening<br />
in het omgaan met verontrustende situaties. Het einddoel hier is vermijden dat kinderen door de<br />
mazen van het net glippen en dat verontrustende situaties niet (tijdig) worden opgemerkt of dat er<br />
niet adequaat op wordt gereageerd. Ook betekent dit concreet dat, wil men de opdrachten van de<br />
vertrouwenscentra kindermishandeling inzake inschatting maatschappelijke noodzaak, juridisch<br />
adequaat en afdoende regelen, in het voorontwerp van decreet integrale jeugdhulp de decretale<br />
grondslag moet zitten voor het onderzoeken van de maatschappelijke noodzaak door de VK, en<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
5
RIA<br />
344 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
tegelijk ook voor de werking van de vertrouwenscentra als meldpunt kindermishandeling, die<br />
momenteel niet afdoende gereglementeerd is.<br />
Een tweede concrete doelstelling focust op de herorganisatie van de integrale jeugdhulp. De<br />
samenhang tussen de verschillende deelopdrachten en de overkoepelende visie wordt duidelijk naar<br />
voor gebracht in de regelgeving. Door middel van nog meer en een betere prioritisering moet de<br />
beschikbare energie gericht worden op de cruciale componenten van het IJH proces. Het<br />
voorontwerp van decreet vertrekt vanuit de doelstellingen die ten aanzien van de minderjarige<br />
moeten bereikt worden en de instrumenten en structuren worden niet meer als een doelstelling<br />
voorgesteld maar als een middel om een resultaat te bereiken. Het voorontwerp van decreet focust<br />
op zeven hoofddoelstellingen voor IJH: de tijdige toegang tot de jeugdhulp organiseren, de jeugdhulp<br />
vermaatschappelijken, de continuïteit van de jeugdhulp verbeteren, gepast omgaan met<br />
verontrustende situaties, in een subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening voorzien; minderjarigen<br />
en hun gezin maximaal aan de jeugdhulpverlening laten participeren; een integrale aanpak<br />
realiseren bij de organisatie en het aanbieden van jeugdhulpverlening. De sectoren zijn in de eerste<br />
plaats zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van het decreet IJH. Hiertoe dient de<br />
responsabilisering (en verantwoording) voor intersectorale samenwerking in het kader van IJH<br />
versterkt te worden op alle niveaus via onder andere een intersectorale toetsing van sectoraal beleid.<br />
De IJH-overlegstructuren dienen gerationaliseerd te worden. Dit betekent in concreto een afbouw<br />
van overlegstructuren. Netwerken en netwerkstuurgroepen zijn niet meer verplicht, maar kunnen in<br />
een regio IJH worden opgericht indien men daarvoor kiest. Er wordt een duidelijke rol en mandaat<br />
gegeven aan deze structuren en de aansturing op het <strong>Vlaams</strong>e niveau zal zich naar de regio’s toe<br />
focussen op het formuleren van kwaliteitseisen en niet op de concrete uitwerking van de regionale<br />
opdrachten. Het doel van de bijsturing van IJH is vermijden dat de intersectorale samenwerking niet<br />
of slechts gedeeltelijk wordt gerealiseerd. De samenwerking en afstemming tussen de zeven<br />
jeugdhulpsectoren blijft een absolute noodzaak in de toekomst.<br />
JOKER:<br />
De doelstelling naar kinderen en jongeren is om met een nieuw decreet tot een meer vraaggerichte<br />
jeugdhulpverlening te komen in Vlaanderen. Met het nieuwe decreet wil men bijdragen tot een<br />
objectieve, professionele en multidisciplinaire vaststelling De jeugdhulpregie (vroegere toewijzing)<br />
vervolgens waarbij de minderjarige wordt toegewezen aan een jeugdhulpaanbieder om de hulp uit te<br />
voeren moet ook professioneel en objectief gebeuren volgens welbepaalde parameters en mag niet<br />
bepaald worden door het aanbod zelf.<br />
Een andere doelstelling is om hulpverleners op het terrein te versterken in het omgaan met<br />
verontrustende situaties en om een vangnet te voorzien voor minderjarigen en hun gezinnen als ze<br />
uit de boot dreigen te vallen. Hiernaast moet er een beleid gevoerd worden dat verontrustende<br />
situaties voorkomt en bestrijdt. Leefsituaties van minderjarigen kunnen dermate problematisch zijn<br />
dat het maatschappelijk noodzakelijk is om hulp te verlenen, ook zonder dat een hulpvraag wordt<br />
gesteld. Wanneer effectieve hulp voor kinderen te lang wordt uitgesteld kunnen problemen nodeloos<br />
escaleren waardoor uiteindelijk meer ingrijpende interventies noodzakelijk zijn. Vrijwillig aanvaarde<br />
jeugdhulp heeft de voorkeur op gedwongen jeugdhulp. Er dient dus aanklampend gewerkt te worden<br />
met de betrokkenen om de kansen op aanvaarde en onderhandelde hulpverlening te vergroten.<br />
Het decreet breidt de notie van verontrustende situatie uitbreiden naar problematische leefsituaties<br />
en niet enkel beperken tot problematische opvoedingssituaties. Dit maakt dat er hier bescherming<br />
kan worden geboden aan minderjarigen met bijvoorbeeld een problematische spijbelproblematiek of<br />
drugsproblematiek.<br />
Voor kinderen en jongeren die een procedure lopende hebben bij de jeugdrechtbank is het van groot<br />
belang dat zij voldoende kansen krijgen om opnieuw een traject te lopen in de buitengerechtelijke<br />
jeugdhulp en dat er rechtszekerheid gecreëerd wordt voor hen en hun leefomgeving.<br />
Wat betreft de bijsturing van het IJH-beleid tenslotte komt in het voorontwerp de nadruk te liggen op<br />
de realisatie van een aantal concrete doelstellingen in de jeugdhulp in het belang van de<br />
minderjarige, zijn ouders, opvoedingsverantwoordelijken en zijn leefomgeving. Men wil door<br />
samenwerking en afstemming in de jeugdhulp garanderen dat ten behoeve van minderjarigen,<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
6
RIA<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 345<br />
ouders, opvoedingsverantwoordelijken en personen uit de leefomgeving er een tijdige toegang is tot<br />
de jeugdhulp, de jeugdhulp vermaatschappelijkt wordt, er continuïteit is in het jeugdhulptraject, er<br />
gepast wordt omgegaan met verontrustende situaties, er een subsidiair aanbod crisisjeugdhulp<br />
aanwezig is, dat zij maximaal aan de jeugdhulp kunnen participeren en dat er in de feiten sprake is<br />
van een integrale aanpak bij de organisatie van de jeugdhulp in Vlaanderen. Het voorzien in een<br />
ononderbroken hulpverleningstraject en het garanderen van een effectieve participatie van de<br />
jeugdhulpgebruikers aan het beleid en aan hun jeugdhulptraject wordt sterk naar voor gebracht in het<br />
voorontwerp van decreet.<br />
Politieke beleidsruimte<br />
Het <strong>Vlaams</strong> regeerakkoord 2009-2014 stelt: “Het decreet Integrale Jeugdhulpverlening moet<br />
op zijn efficiëntie en effectiviteit geëvalueerd worden.” (p. 29)<br />
“Door tijdig de juiste hulp te bieden, willen we in de ontwikkeling van opvoedingsproblemen en<br />
gedragsproblemen ingrijpen. Dit doen we door verder te investeren in laagdrempelige<br />
jeugdhulpverlening en eerstelijnswelzijnszorg.” (p. 63)<br />
“De <strong>Vlaams</strong>e Regering heeft de ambitie om de zorg voor jongeren met problemen en hun gezin<br />
grondig te versterken. We versterken de integrale jeugdhulp via de uitvoering van de prioritaire<br />
beleidslijnen uit het <strong>Vlaams</strong> Beleidsplan Integrale jeugdhulp 2008-2012.” (p. 65)<br />
De huidige beleidsnota en –brief van de bevoegde <strong>Vlaams</strong>e minister gaan hier dieper op in.<br />
In de Beleidsnota Welzijn, Volksgezondheid en Gezin 2009-2014 van <strong>Vlaams</strong> minister<br />
Vandeurzen is een politiek engagement genomen.<br />
“Jeugdhulp geldt als een speerpunt in mijn beleid: we willen investeren in uitbreiding, innovatie en<br />
afstemming binnen een integrale aanpak, om zo de minderjarige de hulp te kunnen bieden die<br />
aansluit bij zijn noden.<br />
De jeugdhulp is geconfronteerd met een toenemende instroom van jongeren met steeds ernstigere<br />
problemen. Hierdoor staat de werking zwaar onder druk. … De toename van de capaciteit kan<br />
immers niet eindeloos zijn. Er is daarnaast nood aan een meer efficiënte organisatie van de<br />
hulpverlening, aan meer differentiatie, flexibiliteit en innovatie. Ook het verder uitbouwen van de<br />
cliënt- en ouderparticipatie komt hierbij aan bod.” (p. 36)<br />
Wat betreft expliciet de Integrale jeugdhulp is in de beleidsnota het volgende opgenomen:<br />
“We consolideren de werking van de hulpprogramma’s crisisjeugdhulp in Vlaanderen. …Wij<br />
ondersteunen maximaal de positionering van de drie sectoren (Kind&Gezin, de Centra voor<br />
Leerlingenbegeleiding en de Centra voor Algemeen Welzijnswerk) die instaan voor ‘de brede instap’<br />
in de jeugdhulp. Zij bieden onthaal en vraagverheldering aan. In principe kunnen bij deze diensten<br />
alle kinderen, jongeren of ouders terecht met eender welke hulpvraag. Om de toegang tot de<br />
jeugdhulp te garanderen breiden we ‘de brede instap’ uit, zeker in die regio’s waar weinig of geen<br />
aanbod is. Een betere toegankelijkheid betekent ook extra inspanningen van de netwerken om<br />
kansengroepen te bereiken ( mensen in armoede, jongeren en gezinnen van allochtone afkomst…).<br />
Om de samenwerking in en continuïteit van de jeugdhulp te verzekeren, zal (inter)sectorale<br />
doorverwijzing gestroomlijnd worden. De netwerken zorgen voor hulpcoördinatie in situaties waar<br />
meerdere hulpverleners betrokken zijn. …<br />
De intersectorale toegangspoort wordt in deze legislatuur geoperationaliseerd. Voor het einde van<br />
2010 keuren we, rekening houdend met de adviezen van de gemengde werkgroep toegangspoort,<br />
het Managementcomité en de Adviesraad, een operationeel plan goed. Bij die operatie wordt de<br />
bestaande expertise en kwaliteit inzake diagnostiek en indicatiestelling, omgaan met verontrustende<br />
situaties en maatschappelijke noodzaak, erkend en meegenomen in de nieuwe aanpak. Investeren<br />
in diagnostiek, met name een verbreding en verdieping van de diagnostische know how en praktijk in<br />
Vlaanderen, is hierbij noodzakelijk.<br />
Een aantal kinderen en jongeren met ernstige problemen krijgt niet de gepaste hulp die ze nodig<br />
hebben, meestal omdat combinaties van hulp uit meerdere sectoren nodig zijn. Hiervoor werd het<br />
project ‘Intersectorale behandeling van knelpuntdossiers’ opgestart. We evalueren dit project in 2010<br />
in functie van verdere implementatie. We willen de ondersteuningsmogelijkheden verruimen voor<br />
gezinnen met kinderen en jongeren met ernstige gedrags- en emotionele stoornissen via de<br />
uitbreiding, versterking en differentiëring van het aanbod.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
7
RIA<br />
346 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
In 2010 evalueren we de efficiëntie en de effectiviteit van de uitvoering van het decreet integrale<br />
jeugdhulp. De evaluatie ronden we af met een colloquium met betrokkenheid van het werkveld, de<br />
cliëntorganisaties en de betrokken agentschappen en ministers (Welzijn en Onderwijs).” (p. 36 en<br />
37).<br />
De beleidsnota stelt met betrekking tot slachtoffers en getuigen van (intrafamiliaal) geweld en misbruik<br />
het volgende:<br />
“Via een wijziging van het oprichtingsdecreet van het agentschap Kind en Gezin bieden we een<br />
versterkte basis voor het werk van de vertrouwenscentra kindermishandeling (VK). Binnen het kader<br />
van Integrale Jeugdhulp zullen de VK het mandaat krijgen om onderzoeken maatschappelijke<br />
noodzaak op te nemen. In 2011 zal de erkenning en subsidiëring van deze centra aangepast worden<br />
aan deze nieuwe realiteit.” (p. 40).<br />
Er is eind augustus 2011 door het kabinet van minister Vandeurzen beslist om de reglementering<br />
van de opdrachten van de VK in het kader van verontrustende situaties integraal op te nemen in het<br />
voorontwerp van decreet IJH. Dit was reeds beslist voor de opdrachten van de VK als<br />
gemandateerde voorziening maar de decretale grondslag voor de VK in het decreet IJH wordt dus nu<br />
ook uitgebreid voor wat betreft de opdrachten van de VK bij meldingen van kindermishandeling en<br />
voor de door hen zelf verleende jeugdhulp. Dit omwille van het feit dat het in essentie, net zoals voor<br />
het op te richten Bureau Jeugdzorg gaat om verontrustende situaties waarin het mogelijks<br />
maatschappelijk noodzakelijk is om op te treden.<br />
De beleidsbrief Welzijn, Volksgezondheid en Gezin 2010-2011 van minister Vandeurzen herhaalt<br />
dit engagement en maakt het concreter.<br />
“Jeugdhulp geldt als speerpunt in mijn beleid: we willen investeren in uitbreiding, innovatie en<br />
afstemming binnen een integrale aanpak, om zo de minderjarige de hulp te kunnen bieden die<br />
aansluit bij zijn noden.<br />
2011 is voor de jeugdhulp een cruciaal jaar. Het vormt een scharniermoment in het proces van de<br />
totstandkoming van de intersectorale toegangspoort integrale jeugdhulp. Tegelijkertijd is er nood aan<br />
een voortdurend verbeteren en flexibiliseren van het aanbod, en van de samenwerking tussen de<br />
verschillende actoren, om een antwoord te kunnen formuleren op steeds complexer wordende<br />
zorgvragen.”<br />
Expliciet met betrekking tot Integrale jeugdhulp zijn volgende doelen opgenomen:<br />
“Begin 2011 wordt het evaluatieonderzoek over de implementatie van het decreet Integrale<br />
Jeugdhulp afgerond met een symposium met alle betrokken actoren. Dit onderzoek wordt<br />
momenteel uitgevoerd door het Instituut voor de Overheid. De aanbevelingen die daaruit<br />
voortvloeien zullen leiden tot bijsturingen in functie van meer efficiëntie en effectiviteit. De<br />
hulpprogramma’s crisisjeugdhulp zijn momenteel overal in Vlaanderen operationeel. ….<br />
We blijven maximaal de positionering ondersteunen van de drie sectoren - Kind en Gezin, CLB en<br />
CAW - die via de ‘brede instap’ instaan voor de toegang tot de jeugdhulpverlening. We breiden het<br />
aanbod van de ‘brede instap’ de volgende jaren stapsgewijs uit, ondermeer door waar nodig een<br />
versterking te voorzien van het jongerenonthaal van de CAW. Deze uitbreiding zal er komen in<br />
afstemming met de netwerken rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp.<br />
…<br />
In juni 2010 leverde de gemengde werkgroep intersectorale toegangspoort, waaraan zowel de<br />
administraties, het werkveld als de gebruikers participeerden, een voorstel van operationeel plan af<br />
voor de werking van de intersectoraal georganiseerde toegangspoort. Ondertussen ligt een<br />
adviesvraag over deze nota bij de adviesraad IJH en het managementcomité IJH. Inmiddels zijn, in<br />
overleg met mijn collega van Onderwijs, volgende activiteiten met bijhorende beslissingen gepland:<br />
- de conceptnota van de gemengde werkgroep finaliseren na verwerking van de uitgebrachte<br />
adviezen en voorleggen aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering;<br />
- een vertaalde, minder technische versie van deze nota verspreiden naar een ruimer (doch<br />
betrokken) publiek;<br />
- een voorontwerp van decreet maken en voorleggen aan de <strong>Vlaams</strong>e regering;<br />
- de afweging maken in welk agentschap of in welke structuur de organen van de intersectorale<br />
toegangspoort best worden ondergebracht;<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
8
RIA<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 347<br />
- uitmaken welke deelprojecten, proeftuinen in de komende maanden en jaren best worden ingericht<br />
en georganiseerd in voorbereiding van de definitieve installatie van de toegangspoort op 1 januari<br />
2014.<br />
We blijven ook in 2011 maximaal inzetten op de doelgroep van jongeren met een meervoudige<br />
problematiek (vaak op het raakvlak van de bijzondere jeugdzorg, gehandicaptenzorg en psychiatrie)<br />
die in het experiment ‘knelpuntdossiers’, via een aanvullend, geïndividualiseerd aanbod op maat van<br />
hun situatie, worden ondersteund. We willen dit experiment zeker doortrekken en, op basis van een<br />
evaluatie ervan, uiterlijk in 2014 een decretale verankering ervan realiseren.” (p. 25)<br />
3 Opties<br />
Optie 1: nuloptie of ongewijzigd beleid<br />
Er worden geen nieuwe maatregelen uitgewerkt en goedgekeurd met betrekking tot de integrale<br />
jeugdhulp. Het huidige decreet blijft van kracht.<br />
Optie 2: een wijziging van het bestaande decreet van 7 mei 2004 betreffende de IJH<br />
Een wijziging van het huidige decreet installeert de intersectorale toegangspoort en optimaliseert de<br />
sluis- en bufferfunctie naar de gedwongen jeugdhulp. Voor de rest verandert er niets aan de werking<br />
van IJH en blijven de bestaande structuren en instrumenten van kracht.<br />
Optie 3: een nieuw decreet betreffende de integrale jeugdhulp<br />
In het nieuwe decreet wordt de intersectorale toegangspoort geïnstalleerd en de sluis- en<br />
bufferfunctie naar de gedwongen jeugdhulp geoptimaliseerd. Hiernaast hervormt het nieuwe decreet<br />
fundamenteel de werking binnen de IJH, in die zin dat er niet meer wordt vertrokken vanuit de<br />
structuren en instrumenten die IJH vorm moeten geven maar vanuit de doelstellingen die de<br />
(integrale) jeugdhulp nastreeft in het belang van de minderjarige, zijn ouders, in voorkomend geval<br />
zijn opvoedingsverantwoordelijken en de personen uit de leefomgeving.<br />
4 Effecten<br />
4.1 Doelgroepen en betrokken partijen<br />
De doelgroep van het nieuwe decreet zijn de gebruikers van de jeugdhulp; met name de<br />
minderjarigen, hun ouders en in voorkomend geval de opvoedingsverantwoordelijken. Hiernaast zijn<br />
de jeugdhulpaanbieders (een natuurlijke persoon of een voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt<br />
en die onder het toepassingsgebied van de IJH valt) en de <strong>Vlaams</strong>e overheid ook doelgroepen van<br />
dit decreet.<br />
JoKER: De effecten op de belangen van minderjarigen ( -18 jarigen) en jongeren (18 – 24 jaar)<br />
worden hieronder in kaart gebracht. Minderjarigen zijn de eerste en rechtstreekse doelgroep van<br />
deze IJH-regelgeving.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
9
RIA<br />
348 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
4.2 Optie 1 = nuloptie<br />
Directe en indirecte effecten<br />
I. Effecten die voortvloeien uit het feit dat er geen installatie van de ITP komt en geen<br />
optimalisering van de sluis- en bufferfunctie naar de gedwongen jeugdhulp.<br />
II. Effecten die voortvloeien uit het feit dat er geen bijsturing van IJH komt op basis van de<br />
evaluatie van het decreet betreffende de Integrale Jeugdhulp van 7 mei 2004<br />
DOELGROEP &<br />
BETROKKEN<br />
PARTIJEN<br />
A gebruiker jeugdhulp<br />
(minderjarige, ouders,<br />
opvoedingsverantwoorde<br />
lijken) (=JOKER)<br />
I.Geen toegangspoort en<br />
geen optimalisering van<br />
de overgang naar de<br />
gedwongen jeugdhulp<br />
I.I. Geen<br />
toegangspoort<br />
I.II.<br />
Optimalisering<br />
overgang naar<br />
de gedwongen<br />
jeugdhulp<br />
BATEN KOSTEN<br />
De niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp blijft een<br />
aanbodgerichte jeugdhulp ipv vraaggericht omdat de<br />
indicatiestelling niet onafhankelijk van het aanbod gebeurt.<br />
Toewijzing gebeurt ook sectoraal en dus niet steeds<br />
noodzakelijk aan hen die er vanuit een intersectoraal<br />
perspectief het meest behoefte aan hebben.<br />
Flexibele inzetbaarheid en combineerbaarheid van modules<br />
is niet mogelijk tenzij in een apart tijdelijk experiment zoals<br />
knelpuntdossiers of in projecten.<br />
Efficiëntie van de jeugdhulp blijft een vraagteken want<br />
indicatiestellingen en toewijzingen gebeuren niet<br />
intersectoraal.<br />
Verontrustende situaties worden sectoraal opgevolgd door<br />
VK of BJB, gevaar dat kinderen door de mazen van het net<br />
vallen als niet al de hulpverleners hierin versterkt worden en<br />
er hierrond geen intersectoraal beleid is.<br />
Er is geen transparantie en rechtszekerheid met betrekking<br />
tot de werking van de VK in gevallen van (vermoede)<br />
kindermishandeling. De huidige opdracht en werkwijze van<br />
de V.K. is juridisch niet afdoende gereglementeerd. Voor de<br />
rechten van minderjarigen betekent de huidige legistieke<br />
toestand bij de V.K. dat ernstige risicosituaties onvoldoende<br />
geëxploreerd kunnen worden aangezien er geen juridische<br />
grond bestaat voor dergelijke exploratie zonder instemming<br />
van de betrokkenen. In situaties van (een vermoeden van)<br />
kindermishandeling kan het niet doordacht opnemen van<br />
deze exploratiefase een nefaste invloed hebben op<br />
minderjarigen en hun gezin. Enerzijds kunnen minderjarigen<br />
gevaar lopen. Een andere mogelijkheid zou erin kunnen<br />
bestaan dat minderjarigen wel ingelicht worden over de<br />
exploratie zonder dat er ook effectief sprake is van<br />
kindermishandeling en er eigenlijk geen verdere<br />
hulpverlening nodig blijkt. Op die manier zouden<br />
minderjarigen onnodig in een situatie terecht komen van<br />
ongerustheid en onterechte beschuldigingen.<br />
Overgang naar het gerecht kan louter via de sector BJB in<br />
niet-hoogdringend situaties, namelijk via het bureau BJB naar<br />
de bemiddelingscommissie naar eventueel de jeugdrechter.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
10
RIA<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 349<br />
II.Geen<br />
hervorming IJH<br />
B jeugdhulpaanbieders<br />
I.Geen TP en geen<br />
optimalisering naar de<br />
gedwongen jeugdhulp<br />
I.I. Geen TP<br />
I.II. Geen optimalisering<br />
overgang naar<br />
gedwongen jeugdhulp<br />
II.Geen hervorming IJH<br />
C <strong>Vlaams</strong>e overheid<br />
I.Geen TP en geen<br />
optimalisering overgang<br />
naar gedwongen<br />
jeugdhulp<br />
Nu zijn enkel problematische opvoedingssituaties gevat door<br />
de sector BJB en dus geen situaties die de<br />
ontwikkelingskansen van kinderen bedreigen en die buiten<br />
de opvoeding vallen.<br />
Hulpvragers die hun vraag niet ontvankelijk verklaard zien<br />
door het Comité Bijzondere Jeugdzorg, moeten zelf verder<br />
op zoek naar gepaste hulp.<br />
Toegang tot de jeugdhulp en continuïteit in het<br />
jeugdhulptraject blijft nog problematisch, want afspraken tot<br />
samenwerking moeten gemaakt worden binnen de huidige<br />
structuren die een onvoldoende duidelijk mandaat en<br />
doelstellingen hebben.<br />
IJH legt teveel focus op instrumenten en structuren en de<br />
regelgeving bepaalt vage doelstellingen met onduidelijk<br />
eindresultaat. Bovendien is er geen samenhang in de<br />
beleidslijnen en is wat IJH doet dus moeilijk meetbaar. Het<br />
concreet resultaat voor de zorggebruikers komt te weinig in<br />
beeld.<br />
Demotivatie bij jeugdhulpaanbieders voor de hervorming die IJH<br />
nastreeft omdat er geen concrete verandering komt in het<br />
jeugdhulpverleningslandschap.<br />
Hulpaanbieders zien toegangspoort als ‘sluitstuk’ van<br />
Integrale Jeugdhulp. Het niet realiseren ervan wordt ervaren<br />
als een gebrek aan politieke wil om écht veranderingen te<br />
realiseren.<br />
Er wordt geen intersectoraal doortastend beleid gevoerd<br />
rond het omgaan met verontrustende situaties.<br />
Demotivatie bij de jeugdhulpaanbieders voor IJH. IJH blijft<br />
een zware structuur, met teveel overleguren op <strong>Vlaams</strong> en<br />
regionaal niveau en met te weinig return. Hulpaanbieders<br />
haken af in de IJH structuren en IJH blijft onzichtbaar op de<br />
werkvloer bij hulpverleners en cliënten.<br />
Voorzieningen in de regio’s IJH herkennen zich onvoldoende<br />
in hetgeen op het <strong>Vlaams</strong>e niveau beslist wordt op basis van<br />
hun voorstellen. Er is een probleem van aansturing binnen<br />
IJH wat leidt tot vervreemding en weerstand.<br />
Onduidelijke finaliteit en mandaat Regionale stuurgroepen en<br />
netwerkstuurgroepen zorgt voor weinig slagkracht.<br />
Verdere afbrokkeling IJH-inzet op het terrein en hypotheek op de<br />
samenwerking tussen sectoren want er komt geen grote concrete<br />
verandering in het jeugdhulpverleningslandschap (namelijk de<br />
toegangspoort).<br />
Efficiëntie jeugdhulp blijft een vraagteken want indicatiestellingen en<br />
toewijzingen gebeuren niet intersectoraal.<br />
Agentschappen haken af want voornaamste structurele verandering<br />
komt er (toch) niet. Sectoren kiezen voor een (snellere) eigen koers.<br />
Er is onvoldoende juridische grond voor de werking van de<br />
VK.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
RIA<br />
350 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
II.Geen hervorming IJH<br />
Lokale besturen: geen weerslag<br />
Dalende aanwezigheid overal in de netwerken in Vlaanderen,<br />
dalende motivatie voor IJH.<br />
Weinig onderling vertrouwen tussen partners IJH.<br />
Gebrek aan objectieve data die probleemanalyse<br />
ondersteunt en beslissingen kan staven.<br />
Teveel informatie en teveel partners betrokken bij IJH wat<br />
leidt tot verwarring.<br />
Weinig concreet resultaat door onder andere onvoldoende<br />
responsabilisering van de IJH partners.<br />
Geen echt “intersectoraal jeugdhulpbeleid” want geen<br />
intersectorale toetsing van sectoraal beleid door het<br />
Managementcomité IJH. Dus mogelijke onverenigbaarheid<br />
van sectoraal beleid met intersectorale ontwikkelingen.<br />
Armoedetoets: De beleidsparticipatie van minderjarigen en ouders aan de Adviesraad IJH en aan de<br />
regionale stuurgroepen, voorzien in het huidige decreet betreffende de integrale jeugdhulp is in<br />
overeenstemming met het <strong>Vlaams</strong> Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014, waarin opgenomen is<br />
dat “De tijdige participatie van mensen in armoede en hun organisaties aan de strategische planning<br />
en beleidsvoorbereiding, -uitvoering en -evaluatie wordt verzekerd, zodat het maatschappelijk<br />
draagvlak en de kwaliteit van het beleid worden versterkt. Naast de vertegenwoordiging van ouders<br />
en minderjarigen in de IJH structuren neemt IJH de inhoudelijke informatie die voortkomt uit het<br />
raadplegen van cliëntvertegenwoordigers mee in het beleid (cliënttoets).”<br />
Brusseltoets: niet van toepassing. Overeenkomstig artikel 128 van de (gecoördineerde) Grondwet is<br />
wat betreft de persoonsgeboden aangelegenheden de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap in het tweetalig<br />
gebied Brussel Hoofdstad bevoegd voor de instellingen die, wegens hun organisatie moeten worden<br />
beschouwd uitsluitend te behoren tot de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap.<br />
JOKER (I.V.R.K.)<br />
Indien geen nieuwe regelgeving wordt opgemaakt om tegemoet te komen aan de hierboven<br />
vermelde problemen zou dit een sterke hypotheek leggen op de toekomstige samenwerking tussen<br />
de zeven door IJH gevatte jeugdhulpsectoren. Dit zou ten koste gaan van de toegankelijkheid, de<br />
continuïteit en de vraaggerichtheid van het jeugdhulptraject van de minderjarige, zijn ouders en/of<br />
zijn opvoedingsverantwoordelijken.<br />
- Belang van het kind (IVRK, art. 3): zie effecten in vergelijkingstabel voor de doelgroep<br />
minderjarigen.<br />
- Non-discriminatie voor alle kinderen en jongeren? (IVRK, art. 2): zie effecten in<br />
vergelijkingstabel voor de doelgroep minderjarigen en de verdelingseffecten (infra).<br />
- Recht op leven, overleven en ontwikkeling, waarborgen tegen uitbuiting, mishandeling en<br />
voorzien in de nodige ontwikkelingskansen (IVRK, art. 6): zie effecten in<br />
vergelijkingstabel.<br />
- Participatie van de minderjarige/jongere: beleidsparticipatie in de structuren van IJH is<br />
voorzien in de huidige regelgeving.<br />
Optioneel: Verdelingseffecten<br />
Ongelijke behandeling van minderjarigen, ouders en in voorkomend geval<br />
opvoedingsverantwoordelijken. Het jeugdhulpaanbod wordt nog steeds onvoldoende vraaggericht<br />
ingezet en kan niet flexibel ingezet worden volgens de noden van de jeugdhulpvrager of -gebruiker.<br />
Hierdoor is de jeugdhulpvrager of -gebruiker sterk afhankelijk van de plaats waar hij het eerst om hulp<br />
vraagt of het eerst terechtkomt of van het toeval (in strijd met het non-discriminatiebeginsel in het<br />
I.V.R.K., art. 2).<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
12
RIA<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 351<br />
4.3. Optie 2<br />
Directe en indirecte effecten<br />
I. Effecten die voortvloeien uit het feit dat de ITP geïnstalleerd wordt en er een<br />
optimalisering van de sluis- en bufferfunctie naar de gedwongen jeugdhulp komt.<br />
II. Effecten die voortvloeien uit het feit dat er geen bijsturing van IJH komt op basis van de<br />
evaluatie van het decreet betreffende de Integrale Jeugdhulp van 7 mei 2004.<br />
DOELGROEP<br />
&<br />
BETROKKEN<br />
PARTIJEN<br />
A.gebruiker<br />
jeugdhulp<br />
(minderjarige,<br />
ouders,<br />
opvoedingsvera<br />
ntwoordelijken)<br />
I.Toegangspoort en<br />
optimalisering overgang<br />
naar gedwongen<br />
jeugdhulp<br />
I.I. TP<br />
I.II. Optimalisering<br />
overgang naar<br />
gedwongen jeugdhulp<br />
BATEN KOSTEN<br />
Inzetten van de niet-rechtstreeks<br />
toegankelijke jeugdhulp (NRTJ) op basis<br />
van een kwaliteitsvolle, van het aanbod<br />
onafhankelijke indicatiestelling.<br />
Onderscheid tussen indicatiestelling en<br />
jeugdhulpregie (ipv het vroegere<br />
toewijzing) zorgt voor meer<br />
vraaggerichte hulpverlening<br />
Jeugdhulpaanbieders zijn mee<br />
verantwoordelijk voor het realiseren<br />
van NRTJ voor elke indicatiestelling,<br />
binnen de beschikbare capaciteit<br />
weliswaar.<br />
Prioritair NRTJ toewijzen aan diegenen<br />
die er het meest behoefte aan hebben.<br />
Flexibele inzetbaarheid en<br />
combineerbaarheid van modules is<br />
mogelijk vanuit een vraaggericht<br />
perspectief.<br />
Recht op jeugdhulp wordt gevrijwaard<br />
doordat de mogelijkheid is voorzien<br />
voor minderjarigen, ouders,<br />
opvoedingsverantwoordelijken om<br />
rechtstreeks een vraag tot het<br />
toekennen van jeugdhulpverlening te<br />
richten aan de toegangspoort (dus<br />
zonder de tussenkomst van een<br />
hulpverlener)<br />
Verontrustende situaties worden<br />
intersectoraal benaderd en versterking<br />
van al de HV in Vlaanderen mbt het<br />
omgaan met deze situaties,<br />
gemandateerde voorzieningen hebben<br />
specifieke opdracht. Bedoeld effect is<br />
om kinderen maximaal te beschermen.<br />
Hierin zijn een professionele alertheid,<br />
een open en aanklampende houding en<br />
een duidelijke rol en afspraken tussen<br />
alle partners in de regio zeer belangrijk.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
14
RIA<br />
352 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Er is transparantie en rechtszekerheid<br />
met betrekking tot de werking van de<br />
VK in gevallen van (vermoede)<br />
kindermishandeling. De V.K. hebben<br />
juridisch het mandaat om<br />
persoonsgegevens te verwerken en uit<br />
te wisselen zonder medeweten van de<br />
betrokkenen bij het onderzoeken van<br />
vermoedens van kindermishandeling. Of<br />
ze dit hanteren en hoe lang dit wordt<br />
voorzien, zal steeds vanuit het belang<br />
van de minderjarige in overweging<br />
worden genomen en is uiteraard<br />
gebonden aan de voorwaarden<br />
opgenomen in het voorontwerp van<br />
decreet. Zo wordt het mogelijk dat<br />
kinderen en jongeren niet meteen weet<br />
hebben van het feit dat een VK over<br />
henzelf en hun gezin en context<br />
informatie verzamelt. Het laat de VK<br />
wel toe om zo goed mogelijk hun<br />
hulpverleningstraject voor te bereiden,<br />
uit zorgzaamheid voor de<br />
minderjarigen. Dit is bij uitstek nodig bij<br />
zo’n gevoelige problematiek als<br />
kindermishandeling.<br />
De overgang naar het gerecht wordt<br />
geïntersectoraliseerd, een bureau<br />
jeugdzorg wordt opgericht dat de<br />
overgang naar het gerecht mogelijk<br />
maakt in niet-hoogdringende situaties.<br />
Geen dubbele buffer meer naar het<br />
gerecht.<br />
Het bureau jeugdzorg staat los van de<br />
toegangspoort en kan zich volop<br />
concentreren op haar kerntaken:<br />
- vrijwillig aanvaarde en dus<br />
buitengerechtelijke jeugdhulp mogelijk<br />
maken in verontrustende situaties door<br />
hulpverleners advies te verstrekken,<br />
situaties te onderzoeken en indien<br />
nodig zelf jeugdhulp verlenen<br />
- een beleid voeren om verontrustende<br />
situaties te voorkomen of te bestrijden.<br />
De huidige problematische<br />
opvoedingssituatie (POS) wordt<br />
geïntersectoraliseerd en de<br />
problematische leefsituatie wordt het<br />
vertrekpunt in de nieuwe term<br />
“verontrustende situatie”. Herkenbare<br />
problemen zijn niet meer louter<br />
gelieerd aan de problematische<br />
thuissituatie van een minderjarige, maar<br />
kunnen mee ontstaan of zich<br />
manifesteren in een opvoedingscontext<br />
buiten het gezin of bij een gebrek<br />
daaraan, voorbeeld ernstige<br />
spijbelproblematiek, zwaar<br />
drugsgebruik. Hierdoor worden ook<br />
situaties gevat van bedreiging van de<br />
integriteit van de minderjarige in een<br />
extrafamiliale of gezinsvervangende<br />
context.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
15
RIA<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 353<br />
II.Geen<br />
hervorming IJH<br />
B jeugdhulpaanbieders<br />
I.Toegangspoort<br />
en<br />
optimalisering<br />
overgang naar<br />
de gedwongen<br />
jeugdhulp<br />
I.I. TP<br />
I.II.<br />
Optimalisering<br />
overgang naar<br />
de gedwongen<br />
jeugdhulp<br />
Een grotere verantwoordelijkheid van<br />
opvolging naar de minderjarige, zijn<br />
ouders en/of de<br />
opvoedingsveranwoordelijken toe van<br />
elke jeugdhulpaanbieders in Vlaanderen,<br />
met name ook wanneer het dossier van<br />
een minderjarige in behandeling is bij de<br />
toegangspoort of het bureau jeugdzorg.<br />
Een grotere verantwoordelijkheid bij<br />
het voorveld.<br />
Het voorontwerp regelt de<br />
mogelijkheid om vanuit de procedure<br />
hoogdringendheid weer over te gaan<br />
naar de vrijwillige jeugdhulp indien dit<br />
mogelijk is. De sociale diensten bij de<br />
jeugdrechtbanken spelen hier een<br />
belangrijke rol om dit mee mogelijk te<br />
maken. Dit kan voor minderjarigen en<br />
gezinnen een garantie zijn voor het<br />
opnieuw kunnen lopen van een traject<br />
in de buitengerechtelijke jeugdhulp.<br />
De opdracht van de jeugdhulpregie<br />
bevindt zich bij de toegangspoort, die in<br />
een derde fase voor dossiers met de<br />
hoogste prioriteit een<br />
toewijzingsmandaat heeft.<br />
Er wordt intersectoraal en doortastend<br />
beleid gevoerd rond het omgaan met<br />
verontrustende situaties.<br />
Een versterking van al de<br />
jeugdhulpaanbieders in het omgaan met<br />
verontrustende situaties.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
IJH legt teveel focus op instrumenten en<br />
structuren en de regelgeving bepaalt vage<br />
doelstellingen met onduidelijk<br />
eindresultaat. Bovendien is er geen<br />
samenhang in de beleidslijnen en is wat<br />
IJH doet dus moeilijk meetbaar. Het<br />
concreet resultaat voor de<br />
zorggebruikers komt te weinig in beeld.<br />
Toegang tot de jeugdhulp en continuïteit<br />
in het jeugdhulptraject blijft nog<br />
problematisch, want afspraken tot<br />
samenwerking moeten gemaakt worden<br />
binnen de huidige structuren die een<br />
onvoldoende duidelijk mandaat en<br />
doelstellingen hebben.<br />
Jeugdhulpaanbieders moeten meewerken<br />
aan de jeugdhulpregie, ook voor dossiers<br />
waarin<br />
dit moeilijk is. De toewijzer heeft<br />
een belangrijk mandaat in deze.<br />
Jeugdhulpaanbieders hebben een grotere<br />
verantwoordelijkheid van opvolging van<br />
een minderjarige, ook wanneer deze zich<br />
in het proces bij de toegangspoort of het<br />
bureau jeugdzorg bevindt.<br />
16
RIA<br />
RIA<br />
354 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
II.Geen<br />
hervorming IJH<br />
C <strong>Vlaams</strong>e<br />
overheid<br />
I.Toegangspoort<br />
en<br />
optimalisering<br />
overgang naar<br />
de gedwongen<br />
jeugdhulp<br />
I.I. TP<br />
I.II.<br />
Optimalisering<br />
overgang naar<br />
de gedwongen<br />
jeugdhulp<br />
II.Geen<br />
hervorming IJH<br />
Lokale besturen: geen weerslag<br />
Er is een intersectoraal wachtbeheer.<br />
De toegangspoort kan zich<br />
concentreren op indicatiestelling en<br />
jeugdhulpregie en kan de beschikbare<br />
capaciteit in de NRTJ beheren. De<br />
toegangspoort heeft een expliciet<br />
mandaat naar jeugdhulpaanbieders toe<br />
voor de toewijzing van dossiers met de<br />
hoogste prioriteit.<br />
Het bureau jeugdzorg kan zich<br />
concentreren op het voeren van een<br />
beleid om verontrustende situaties te<br />
voorkomen of te bestrijden.<br />
Er is een solide juridische grond voor<br />
de werking van de VK.<br />
Demotivatie bij de jeugdhulpaanbieders<br />
voor IJH. IJH blijft een zware structuur,<br />
met teveel overleguren op <strong>Vlaams</strong> en<br />
regionaal niveau en met te weinig return.<br />
Hulpaanbieders haken af in de IJH<br />
structuren en IJH blijft onzichtbaar op de<br />
werkvloer bij hulpverleners en cliënten.<br />
Voorzieningen in de regio’s IJH<br />
herkennen zich onvoldoende in hetgeen<br />
op het <strong>Vlaams</strong>e niveau beslist wordt op<br />
basis van hun voorstellen. Er is een<br />
probleem van aansturing binnen IJH wat<br />
leidt tot vervreemding en weerstand.<br />
Onduidelijke finaliteit en mandaat<br />
Regionale stuurgroepen en<br />
netwerkstuurgroepen zorgt voor weinig<br />
slagkracht.<br />
Dalende aanwezigheid overal in de<br />
netwerken in Vlaanderen, dalende<br />
motivatie voor IJH.<br />
Weinig onderling vertrouwen tussen<br />
partners IJH.<br />
Gebrek aan objectieve data die<br />
probleemanalyse ondersteunt en<br />
beslissingen kan staven.<br />
Teveel informatie en teveel partners<br />
betrokken bij IJH wat leidt tot<br />
verwarring.<br />
Weinig concreet resultaat door onder<br />
andere onvoldoende responsabilisering 17<br />
van de IJH partners.<br />
Armoedetoets: De beleidsparticipatie van minderjarigen en ouders aan de Adviesraad IJH en aan de<br />
regionale stuurgroepen, voorzien in het huidige decreet betreffende de integrale jeugdhulp is in<br />
overeenstemming met het <strong>Vlaams</strong> Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014, waarin opgenomen is<br />
dat “De tijdige participatie van mensen in armoede en hun organisaties aan de strategische planning<br />
en beleidsvoorbereiding, -uitvoering en -evaluatie wordt verzekerd, zodat het maatschappelijk<br />
draagvlak en de kwaliteit van het beleid worden versterkt. Naast de vertegenwoordiging van ouders<br />
en minderjarigen in de IJH structuren neemt IJH de inhoudelijke informatie die voortkomt uit het<br />
raadplegen van cliëntvertegenwoordigers mee in het beleid (cliënttoets).”<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
Brusseltoets: niet van toepassing. Overeenkomstig artikel 128 van de (gecoördineerde) Grondwet is<br />
wat betreft de persoonsgeboden aangelegenheden de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap in het tweetalig<br />
gebied Brussel Hoofdstad bevoegd voor de instellingen die, wegens hun organisatie moeten worden<br />
beschouwd uitsluitend te behoren tot de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap.
RIA<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 355<br />
Lokale besturen: geen weerslag<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
van de IJH partners.<br />
Armoedetoets: De beleidsparticipatie van minderjarigen en ouders aan de Adviesraad IJH en aan de<br />
regionale stuurgroepen, voorzien in het huidige decreet betreffende de integrale jeugdhulp is in<br />
overeenstemming met het <strong>Vlaams</strong> Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014, waarin opgenomen is<br />
dat “De tijdige participatie van mensen in armoede en hun organisaties aan de strategische planning<br />
en beleidsvoorbereiding, -uitvoering en -evaluatie wordt verzekerd, zodat het maatschappelijk<br />
draagvlak en de kwaliteit van het beleid worden versterkt. Naast de vertegenwoordiging van ouders<br />
en minderjarigen in de IJH structuren neemt IJH de inhoudelijke informatie die voortkomt uit het<br />
raadplegen van cliëntvertegenwoordigers mee in het beleid (cliënttoets).”<br />
Brusseltoets: niet van toepassing. Overeenkomstig artikel 128 van de (gecoördineerde) Grondwet is<br />
wat betreft de persoonsgeboden aangelegenheden de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap in het tweetalig<br />
gebied Brussel Hoofdstad bevoegd voor de instellingen die, wegens hun organisatie moeten worden<br />
beschouwd uitsluitend te behoren tot de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap.<br />
JOKER (I.V.R.K.)<br />
- Belang van het kind (IVRK, art. 3): zie effecten in vergelijkingstabel voor de doelgroep<br />
minderjarigen.<br />
- Non-discriminatie voor alle kinderen en jongeren? (IVRK, art. 2): zie effecten in<br />
vergelijkingstabel voor de doelgroep minderjarigen en de verdelingseffecten (infra). Het<br />
voorontwerp van decreet streeft een meer vraaggestuurde jeugdhulpverlening na waarbij een<br />
gelijke behandeling van alle minderjarigen voorop staat.<br />
- Recht op leven, overleven en ontwikkeling, waarborgen tegen uitbuiting, mishandeling en<br />
voorzien in de nodige ontwikkelingskansen (IVRK, art. 6): zie effecten in vergelijkingstabel.<br />
De versterking van al de jeugdhulpaanbieders in het omgaan met verontrustende situaties en<br />
de oprichting van gemandateerde voorziening met een specifieke opdracht hierrond kadert<br />
volledig in de bescherming van minderjarigen en in het voorzien van de nodige<br />
ontwikkelingskansen.<br />
- Participatie van de minderjarige/jongere: beleidsparticipatie in de structuren van IJH is<br />
voorzien in de huidige regelgeving.<br />
Optioneel: Verdelingseffecten<br />
Gelijkere behandeling van minderjarigen, ouders en in voorkomend geval<br />
opvoedingsverantwoordelijken binnen de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Het<br />
jeugdhulpaanbod wordt vraaggericht ingezet en kan flexibel ingezet worden volgens de noden van de<br />
jeugdhulpvrager of -gebruiker. Hierdoor is de jeugdhulpvrager of -gebruiker niet meer afhankelijk van<br />
de plaats waar hij het eerst om hulp vraagt of het eerst terechtkomt of van het toeval voor het aanbod<br />
van de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Wat betreft de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />
kan er nog sprake zijn van ongelijke behandeling door een meer aanbodgerichte manier van werken,<br />
indien IJH niet wordt bijgestuurd.<br />
Optie 3<br />
Directe en indirecte effecten<br />
I. Effecten die voortvloeien uit het feit dat de ITP geïnstalleerd wordt en er een<br />
optimalisering van de sluis- en bufferfunctie naar de gedwongen jeugdhulp komt.<br />
II. Effecten die voortvloeien uit het feit dat er geen bijsturing van IJH komt op basis van de<br />
evaluatie van het decreet betreffende de Integrale Jeugdhulp van 7 mei 2004.<br />
18
RIA<br />
356 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
DOELGROEP<br />
&<br />
BETROKKEN<br />
PARTIJEN<br />
A.gebruiker<br />
jeugdhulp<br />
(minderjarige,<br />
ouders,<br />
opvoedingsvera<br />
ntwoordelijken)<br />
I.Toegangspoort<br />
en<br />
optimalisering<br />
overgang naar<br />
de gedwongen<br />
jeugdhulp<br />
I.I. TP<br />
I.II.<br />
optimalisering<br />
overgang naar<br />
de gedwongen<br />
jeugdhulp<br />
BATEN KOSTEN<br />
Inzetten van de niet-rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulp (NRTJ) op basis van een kwaliteitsvolle, van<br />
het aanbod onafhankelijke indicatiestelling.<br />
Onderscheid tussen indicatiestelling en<br />
jeugdhulpregie zorgt voor meer vraaggerichte<br />
hulpverlening<br />
Prioritair NRTJ toewijzen aan diegenen die er het<br />
meest behoefte aan hebben.<br />
Flexibele inzetbaarheid en combineerbaarheid van<br />
modules is mogelijk vanuit een vraaggericht<br />
perspectief.<br />
Recht op jeugdhulp wordt gevrijwaard doordat de<br />
mogelijkheid is voorzien voor minderjarigen, ouders,<br />
opvoedingsverantwoordelijken om rechtstreeks een<br />
vraag tot het toekennen van jeugdhulpverlening te<br />
richten aan de toegangspoort (dus zonder de<br />
tussenkomst van een hulpverlener).<br />
Verontrustende situaties worden intersectoraal<br />
benaderd en versterking van al de HV in Vlaanderen<br />
mbt het omgaan met deze situaties, gemandateerde<br />
voorzieningen hebben specifieke opdracht. Bedoeld<br />
effect is om kinderen maximaal te beschermen.<br />
Hierin zijn een professionele alertheid, een open en<br />
aanklampende houding en een duidelijke rol en<br />
afspraken tussen alle partners in de regio zeer<br />
belangrijk.<br />
Er is transparantie en rechtszekerheid met<br />
betrekking tot de werking van de VK in gevallen van<br />
(vermoede) kindermishandeling.<br />
De overgang naar het gerecht wordt<br />
geïntersectoraliseerd, een bureau jeugdzorg wordt<br />
opgericht dat de overgang naar het gerecht mogelijk<br />
maakt in niet-hoogdringende situaties. Geen dubbele<br />
buffer meer naar het gerecht.<br />
Het bureau jeugdzorg staat los van de toegangspoort<br />
en kan zich volop concentreren op haar kerntaken:<br />
vrijwillig aanvaarde en dus buitengerechtelijke<br />
jeugdhulp mogelijk maken in verontrustende situaties<br />
en een beleid voeren om verontrustende situaties te<br />
voorkomen of te bestrijden.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
20
RIA<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 357<br />
II.Hervorming<br />
IJH<br />
B jeugdhulpaanbieders<br />
I.Toegangspoort<br />
en<br />
optimalisering<br />
overgang naar<br />
de gedwongen<br />
jeugdhulp<br />
De huidige problematische opvoedingssituatie (POS)<br />
wordt geïntersectoraliseerd en de problematische<br />
leefsituatie wordt het vertrekpunt. Herkenbare<br />
problemen zijn niet meer louter gelieerd aan de<br />
problematische thuissituatie van een minderjarige,<br />
maar kunnen mee ontstaan of zich manifesteren in<br />
een opvoedingscontext buiten het gezin of bij een<br />
gebrek daaraan, voorbeeld ernstige<br />
spijbelproblematiek, zwaar drugsgebruik. Hierdoor<br />
worden ook situaties gevat van bedreiging van de<br />
integriteit van de minderjarige in een extrafamiliale of<br />
gezinsvervangende context.<br />
De verkokering in de jeugdhulp tegengaan en de zorg<br />
die een minderjarige krijgt niet afhankelijk laten zijn<br />
van de voorziening waar hij toevallig aanklopt voor<br />
hulp. De gebruikers van de jeugdhulp een<br />
intersectoraal en integraal<br />
jeugdhulpverleningslandschap bieden waarbij de<br />
meest geschikte beschikbare hulp wordt ingezet waar<br />
nodig.<br />
Toegankelijkheid jeugdhulp verbeteren en ervoor<br />
zorgen dat minderjarigen, ouders en/of<br />
opvoedingsverantwoordelijken in zo weinig mogelijk<br />
stappen bij het juiste jeugdhulpaanbod terechtkomen.<br />
De hulpcontinuïteit verbeteren door aan de<br />
minderjarige, ouders en/of<br />
opvoedingsverantwoordelijken maximaal een<br />
naadloos traject aan te bieden en steeds te voorzien<br />
in een aanspreekpersoon. Modaliteiten zijn een<br />
passende doorverwijzing en te voorzien in<br />
hulpcoördinatie om de hulpverleningsvormen en<br />
fasen op elkaar af te stemmen.<br />
Voorzien in bemiddeling om te vermijden dat<br />
conflicten te snel leiden tot een doorverwijzing naar<br />
een gemandateerde voorziening.<br />
Het subsidiair aanbod crisisjeugdhulp word<br />
verdergezet en verder uitgebouwd.<br />
Minderjarigen, ouders en/of<br />
opvoedingsverantwoordelijken participeren maximaal<br />
aan de jeugdhulpverlening, garanties hiervoor zijn<br />
letterlijk opgenomen in een apart hoofdstuk van het<br />
decreet en de participatie wordt mogelijk gemaakt<br />
via de mede-evaluatie door deze actoren van de<br />
jeugdhulp, via de toegang tot het dossier, via inspraak<br />
bij de aan hen geboden jeugdhulpverlening en via<br />
inspraak bij de indicatiestelling en de jeugdhulpregie.<br />
I.I. TP De opdracht van de jeugdhulpregie bevindt zich bij<br />
de toegangspoort, die in een derde fase voor<br />
dossiers met de hoogste prioriteit een<br />
toewijzingsmandaat heeft.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
Jeugdhulpaanbieders zijn<br />
mee verantwoordelijkheid<br />
voor het realiseren van<br />
NRTJ voor elke<br />
indicatiestelling, binnen de<br />
beschikbare capaciteit<br />
weliswaar.
RIA<br />
358 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
I.II.<br />
optimalisering<br />
overgang naar<br />
de gedwongen<br />
jeugdhulp<br />
II.Hervorming<br />
IJH<br />
C <strong>Vlaams</strong>e<br />
overheid<br />
I.Toegangspoort<br />
II.Hervorming<br />
IJH<br />
Er wordt een intersectoraal doortastend beleid<br />
gevoerd rond het omgaan met verontrustende<br />
situaties.<br />
Een versterking van al de jeugdhulpaanbieders in het<br />
omgaan met verontrustende situaties.<br />
Een bijsturing van de IJH betekent voor de<br />
jeugdhulpaanbieders een versobering van<br />
overlegstructuren, duidelijkheid over de na te<br />
streven doelen en minder inmenging van het <strong>Vlaams</strong>e<br />
niveau in de regionale samenwerking wat betreft de<br />
concrete uitwerking en aanpak hiervan.<br />
Een IJH-toets op <strong>Vlaams</strong> niveau betekent voor<br />
jeugdhulpaanbieders op het terrein meer samenhang<br />
en coherentie in het beleid van hun eigen sector en<br />
de andere jeugdhulpsectoren.<br />
Er is een intersectoraal wachtbeheer.<br />
De toegangspoort kan zich concentreren op<br />
indicatiestelling en jeugdhulpregie en kan de<br />
beschikbare capaciteit in de NRTJ beheren. De<br />
toegangspoort heeft een expliciet mandaat naar<br />
jeugdhulpaanbieders toe voor de toewijzing van<br />
dossiers met de hoogste prioriteit.<br />
Er is een solide juridische grond voor de werking van<br />
de VK.<br />
Het bureau jeugdzorg kan zich concentreren op het<br />
voeren van een beleid om verontrustende situaties te<br />
voorkomen of te bestrijden.<br />
Een minder zware IJH-structuur, waarin minder dient<br />
vergadert te worden maar wel meer wordt bereikt<br />
met een concrete return ook voor de overheid en<br />
voorzieningen.<br />
De eindgebruiker komt meer in beeld en IJH focust<br />
meer op concrete doelstellingen naar deze<br />
eindgebruiker toe en minder op instrumenten en<br />
structuren om de doelen te bereiken. “Nieuwe”<br />
doelstellingen die niet waren opgenomen in het<br />
vorige regelgeving zijn het vermaatschappelijken van<br />
de jeugdhulp, de participatie van betrokkenen aan de<br />
jeugdhulp en het gepast omgaan met verontrustende<br />
situaties.<br />
Samenhang en transparantie bieden in het IJH-beleid,<br />
namelijk de doelstellingen en het mandaat van de<br />
structuren, MC, IROJ, AR. Dit zal de motivatie, inzet<br />
en het onderlinge vertrouwen in de IJH verhogen.<br />
Mogelijkheid om in de toekomst met meetbare<br />
indicatoren te werken in functie van de doelstellingen<br />
in het decreet (registratie CJ, intersectoraal<br />
wachtbeheer, …). Dit kan dan probleemanalyses<br />
intersectoraal ondersteunen en beleidsbeslissingen<br />
beter staven.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
Een grotere<br />
verantwoordelijkheid van<br />
opvolging naar de<br />
minderjarige, zijn ouders<br />
en/of de<br />
opvoedingsverantwoordelij<br />
ken toe van elke<br />
jeugdhulpaanbieders in het<br />
Vlaanderen, met name ook<br />
wanneer het dossier van<br />
een minderjarige in<br />
behandeling is bij de<br />
toegangspoort of het<br />
bureau jeugdzorg.
RIA<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 359<br />
Lokale besturen: geen weerslag<br />
Prioritiseren en vereenvoudigen wat het<br />
proces/project ten goede zal komen omdat dit de<br />
transparantie zal verhogen tot resultaten zal leiden<br />
Duidelijkheid creeëren in aansturing. Op het <strong>Vlaams</strong>e<br />
niveau wordt niet de uitwerking bepaald van doelen<br />
in de regio maar enkel <strong>Vlaams</strong>e kwaliteitseisen.<br />
De sectorale administraties bekijken hun beleid<br />
vanuit een IJH-bril. Er is een IJH-toets op het niveau<br />
van de <strong>Vlaams</strong>e administratie die toelaat om een<br />
integraal jeugdbeleid te voeren.<br />
Armoedetoets: De beleidsparticipatie van minderjarigen en ouders aan de Adviesraad IJH en aan de<br />
regionale stuurgroepen, voorzien in het huidige decreet betreffende de integrale jeugdhulp is in<br />
overeenstemming met het <strong>Vlaams</strong> Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014, waarin het volgende<br />
opgenomen is: “De tijdige participatie van mensen in armoede en hun organisaties aan de<br />
strategische planning en beleidsvoorbereiding, -uitvoering en -evaluatie wordt verzekerd, zodat het<br />
maatschappelijk draagvlak en de kwaliteit van het beleid worden versterkt. Naast de<br />
vertegenwoordiging van ouders en minderjarigen in de IJH structuren neemt IJH de inhoudelijke<br />
informatie die voortkomt uit het raadplegen van cliëntvertegenwoordigers mee in het beleid<br />
(cliënttoets).”<br />
Hiernaast legt het voorontwerp van decreet dat IJH fundamenteel bijstuurt, ook sterk de nadruk op<br />
continuïteit van het jeugdhulptraject. Het <strong>Vlaams</strong> Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014 stelt:<br />
“Mensen in armoede worden vandaag geconfronteerd met een veelheid aan diensten waar ze<br />
beroep op kunnen doen, waar ze opdrachten van krijgen, die hen ondersteuning geven. Bij deze<br />
verschillende diensten en instanties, (soms zelfs binnen één en dezelfde dienst) komen ze telkens in<br />
contact met andere hulpverleners, ondersteuners. Verschillende diensten zijn vaak ook niet op de<br />
hoogte welk traject er bij de andere diensten wordt afgelegd. Het is belangrijk dat mensen in<br />
armoede niet steeds opnieuw hun hele levensverhaal moeten brengen, maar dat ze op een<br />
geïntegreerde manier geholpen worden.”<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
23
RIA<br />
360 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Het voorontwerp van decreet verankert voor het eerst in de regelgeving van de integrale jeugdhulp<br />
een aantal fundamentele basisprincipes wat betreft participatie van de minderjarige, zijn ouders en/of<br />
zijn opvoedingsverantwoordelijken. Doel is het versterken van de beleidsparticipatie van deze<br />
actoren, maar ook hun participatie aan de verleende jeugdhulp en hun emancipatie. Het <strong>Vlaams</strong><br />
Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014 bepaalt terzake: “dienstverlening moet ook tot stand komen<br />
in dialoog tussen hulpverlener en hulpvrager. Deze dialoog is een tweerichtingsverkeer tussen<br />
evenwaardige partners. Dit moet gebeuren in een empowerend proces, waarbij mensen in armoede<br />
zelf sterker worden en durven en kunnen brengen wat ze zelf willen. De bij mensen in armoede<br />
aanwezige potenties, eigenheid en kracht wordt opgemerkt, ondersteund en aangewend. De<br />
participatie van minderjarigen, ouders en/of opvoedingsverantwoordelijken wordt in dit voorontwerp<br />
van decreet verder versterkt omdat de nadruk niet meer enkel komt te liggen op de<br />
beleidsparticipatie maar ook op participatie aan de jeugdhulpverlening, wat onlosmakelijk verbonden<br />
is met participatie aan het beleid.<br />
Brusseltoets: niet van toepassing. Overeenkomstig artikel 128 van de (gecoördineerde) Grondwet is<br />
wat betreft de persoonsgeboden aangelegenheden de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap in het tweetalig<br />
gebied Brussel Hoofdstad bevoegd voor de instellingen die, wegens hun organisatie moeten worden<br />
beschouwd uitsluitend te behoren tot de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap.<br />
JOKER (I.V.R.K.)<br />
- Belang van het kind (IVRK, art. 3): zie effecten in vergelijkingstabel voor de doelgroep<br />
minderjarigen. Het voorontwerp van decreet is opgemaakt met het belang van de<br />
minderjarige in de jeugdhulp voor ogen.<br />
- Non-discriminatie voor alle kinderen en jongeren? (IVRK, art. 2): zie effecten in<br />
vergelijkingstabel voor de doelgroep minderjarigen en de verdelingseffecten (infra). Het<br />
voorontwerp van decreet streeft een meer vraaggestuurde jeugdhulpverlening na waarbij een<br />
gelijke behandeling van alle minderjarigen voorop staat.<br />
- Recht op leven, overleven en ontwikkeling, waarborgen tegen uitbuiting, mishandeling en<br />
voorzien in de nodige ontwikkelingskansen (IVRK, art. 6): zie effecten in vergelijkingstabel.<br />
De versterking van al de jeugdhulpaanbieders in het omgaan met verontrustende situaties en<br />
de oprichting van gemandateerde voorziening met een specifieke opdracht hierrond kadert<br />
volledig in de bescherming van minderjarigen en in het voorzien van de nodige<br />
ontwikkelingskansen.<br />
- Participatie van de minderjarige/jongere: beleidsparticipatie in de structuren van IJH is<br />
voorzien in de huidige regelgeving. Dit element wordt versterkt in het voorontwerp van<br />
decreet in een apart hoofdstuk rond een participatieve jeugdhulpverlening.<br />
Optioneel: Verdelingseffecten<br />
Gelijkere behandeling van minderjarigen, ouders en in voorkomend geval<br />
opvoedingsverantwoordelijken binnen de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Het<br />
jeugdhulpaanbod wordt vraaggericht ingezet en kan flexibel ingezet worden volgens de noden van de<br />
jeugdhulpvrager of -gebruiker. Hierdoor is de jeugdhulpvrager of -gebruiker niet meer afhankelijk van<br />
de plaats waar hij het eerst om hulp vraagt of het eerst terechtkomt of van toeval voor het aanbod van<br />
de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Wat betreft de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />
voorziet het voorontwerp van decreet in een hervorming van IJH, waarbij ook voor de RTJ de<br />
toegang tot de jeugdhulp wordt verbeterd, er gestreefd wordt naar een ononderbroken<br />
jeugdhulptraject, er ingezet wordt op participatie van alle minderjarigen, ouders en<br />
opvoedingsverantwoordelijken aan de jeugdhulpverlening.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
24
RIA<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 361<br />
4.3 Keuze en motivering van de optie<br />
In geval van optie 1 kan vooreerst de intersectorale toegangspoort niet geïnstalleerd worden. De<br />
kans is groot dat het project integrale jeugdhulp door een gebrek aan concrete vooruitgang op het<br />
terrein zijn dynamiek en geloofwaardigheid volledig verliest. De komst van de toegangspoort wordt<br />
immers al jaren naar voor geschoven als het grootste onderdeel van de hervorming. Bovendien<br />
wordt in dit scenario de werking van de IJH niet bijgestuurd. De evaluatie van het decreet van 7 mei<br />
2004 betreffende de IJH door het Instituut voor de Overheid heeft echter aangetoond dat een aantal<br />
fundamentele bijsturingen in het beleid en de regelgeving van IJH noodzakelijk zijn. Beide elementen<br />
hypothekeren de samenwerking tussen de jeugdhulpsectoren, hetgeen nadelig zou zijn voor de<br />
gebruikers van de jeugdhulp. Het zou ons inziens betekenen dat de situatie zoals die vandaag<br />
bestaat erop achteruit zou gaan.<br />
In optie 2 wordt de intersectorale toegangspoort opgericht en kan er dus overgegaan worden tot een<br />
intersectorale indicatiestelling en jeugdhulpregie van niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Een<br />
fundamentele hertekening van IJH is in deze optie echter niet opgenomen. Dit zou betekenen dat<br />
niet tegemoet kan gekomen worden aan de aanbevelingen geformuleerd in het evaluatierapport van<br />
de Instituut voor de Overheid. Een positief punt zou de installatie van de toegangspoort zijn. Dit geeft<br />
ongetwijfeld een nieuwe dynamiek aan IJH op het terrein, maar door de bestaande structuren en<br />
werkprincipes te handhaven, is het risico groot dat de positieve effecten hierdoor deels teniet gedaan<br />
worden.<br />
Optie 3 beschrijft het beste scenario om IJH verder te zetten. Vooreerst installeert het de<br />
intersectorale toegangspoort. Hiernaast vertrekt het vanuit duidelijke doelstellingen naar de<br />
gebruikers van de jeugdhulp toe, het legt een aantal prioriteiten en het vereenvoudigt sterk de IJHstructuren.<br />
In dit scenario wordt werk gemaakt van de aanbevelingen geformuleerd in het<br />
evaluatierapport van het IVO.<br />
5 Uitwerking, uitvoering en monitoring<br />
5.1 Juridisch-technische uitwerking<br />
De gekozen optie wordt gerealiseerd door de opmaak van een nieuw decreet betreffende de integrale<br />
jeugdhulp.<br />
Structuur decreet<br />
Het decreet wordt volgens logische inhoudelijke criteria ingedeeld in hoofdstukken en afdelingen. De grote<br />
hoofdstukken implementeren enerzijds de nieuwe structuren en de werking van de toegangspoort en de<br />
gemandateerde voorzieningen en zijn anderzijds de grote doelstellingen van de IJH die in deze RIA aan<br />
bod kwamen en die voortvloeien uit de evaluatie van IJH.<br />
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen<br />
Hoofdstuk 2 Toepassingsgebied van de Integrale Jeugdhulp<br />
Hoofdstuk 3 Missie en principes van de Integrale Jeugdhulp<br />
Afdeling 1 Missie<br />
Afdeling 2 Principes<br />
Hoofdstuk 4 Doelstellingen van de Integrale Jeugdhulp<br />
Hoofdstuk 5 Vermaatschappelijking van de jeugdhulp<br />
Hoofdstuk 6 De toegang tot de jeugdhulpverlening<br />
Afdeling 1 Algemeen<br />
Afdeling 2 Modulering en onderscheid<br />
Afdeling 3 De toegang tot de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />
Afdeling 4 Recht op jeugdhulp<br />
Hoofdstuk 7 Continuïteit in de jeugdhulpverlening<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
25
RIA<br />
362 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Kaderdecreet<br />
Hoofdstuk 8 Gepast omgaan met verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening<br />
Afdeling 1 Versterking van de omgang met verontrustende situaties in de<br />
jeugdhulpverlening<br />
Afdeling 2 De gemandateerde voorzieningen<br />
Hoofdstuk 9 Een subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening<br />
Hoofdstuk 10 Een participatieve jeugdhulpverlening<br />
Hoofdstuk 11 Gerechtelijke jeugdhulp<br />
Afdeling 1 Bevoegdheid van de jeugdrechtbank voor het nemen van gerechtelijke<br />
maatregelen<br />
Afdeling 2 De gerechtelijke maatregelen<br />
Afdeling 3 De sociale dienst voor gerechtelijke jeugdbijstand<br />
Hoofdstuk 12 Afstemming en een integrale aanpak realiseren<br />
Afdeling 1 De Adviesraad Integrale Jeugdhulp<br />
Afdeling 2 Het Managementcomité Integrale Jeugdhulp<br />
Afdeling 3 Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />
Afdeling 4 Financiële middelen<br />
Afdeling 5 Registratie in de jeugdhulp<br />
Hoofdstuk 13 Omgaan met persoonsgegevens in de jeugdhulp<br />
Hoofdstuk 14 Wijzigings-, overgangs-, en slotbepalingen<br />
Het decreet is een kaderdecreet en biedt hoofdzakelijk de kapstokken en de rechtsbasis voor nadere<br />
uitwerking door de <strong>Vlaams</strong>e Regering. Vooraleer het decreet in werking kan treden, moet de <strong>Vlaams</strong>e<br />
Regering de noodzakelijke uitvoeringsbesluiten opmaken.<br />
Volgende besluiten van de <strong>Vlaams</strong>e Regering zijn cruciaal opdat de intersectorale toegangspoort en<br />
de gemandateerde voorzieningen gerealiseerd zouden kunnen worden en hun werk kunnen<br />
aanvatten en opdat de IJH kan bijgestuurd worden;<br />
1. BVR intersectorale toegangspoort<br />
2. BVR omgaan met verontrustende situaties en de gemandateerde voorzieningen<br />
3. BVR inzake de toegang tot de jeugdhulp en de continuïteit van de jeugdhulp<br />
4. BVR inzake de crisisjeugdhulp<br />
5. BVR inzake de beleidsafstemming in de jeugdhulp: structuren, middelen en registratie<br />
Overgangsbepalingen<br />
Het is de <strong>Vlaams</strong>e regering die de datum van inwerkingtreding bepaalt voor elk van de bepalingen<br />
van het decreet. Het is noodzakelijk om de werking van de intersectorale toegangspoort mogelijk te<br />
maken in een pilootregio vóór de voorziene officiële datum van inwerkingtreding op 1 januari 2014.<br />
De <strong>Vlaams</strong>e regering krijgt de bevoegdheid om bepalingen uit het decreet dan ook vroeger in werking<br />
te laten treden in één of meer regio’s of deelregio’s IJH.<br />
Het nieuwe decreet verandert heel het jeugdhulpverleningslandschap. Het is dan ook belangrijk dat<br />
de sector de tijd krijgt om de nieuwe regels te implementeren. De overgangstermijnen moeten echter<br />
wel redelijk en evenredig zijn, zodat ook voor de gezinnen voldoende rechtszekerheid bestaat.<br />
Effecten op andere bestaande regelgeving<br />
Het nieuwe decreet betreffende de IJH heeft uiteenlopende effecten op andere regelgeving:<br />
- Het decreet van 7 maart 2008 inzake de bijzondere jeugdbijstand wordt voor een groot stuk<br />
inhoudelijk ontmanteld door dit voorontwerp. Dit omwille van het feit dat de taken van het<br />
Comité voor Bijzondere Jeugdbijstand in de Toegangspoort zullen terechtkomen en in het<br />
Bureau Jeugdzorg. De Bemiddelingscommissie wordt opgeheven en ook het luik<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
26
RIA<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 363<br />
gerechtelijke jeugdhulp wordt geïntegreerd in het voorontwerp van decreet IJH. Enkel het luik<br />
van de erkenning en subsidiëring van voorzieningen blijft behouden in het decreet Bijzondere<br />
Jeugdbijstand.<br />
- Het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met<br />
rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin zal worden aangepast wat betreft de vertrouwenscentra<br />
kindermishandeling, die gemandateerde voorzieningen worden via voorliggend voorontwerp<br />
van decreet.<br />
- Het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met<br />
rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een Handicap wordt<br />
aangepast in die zin dat de indicatiestelling en de toewijzing van ondersteuning die onder het<br />
toepassingsgebied van de IJH valt uit de kerntaken van het agentschap worden gelicht.<br />
- Tenslotte wordt het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige<br />
in de integrale jeugdhulp op een aantal kleine punten gewijzigd.<br />
5.2 Uitvoering en administratieve lasten<br />
Uitvoering van het decreet<br />
Het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, de betrokken sectorale administraties,<br />
Zorginspectie en uiteraard de betrokken jeugdhulpvoorzieningen zijn de actoren die moeten starten<br />
met de uitvoering van het nieuwe decreet. Het Departement en het Agentschap Jongerenwelzijn<br />
staan in voor de implementatie en de organisatie van de Toegangspoort en het Bureau Jeugdzorg.<br />
Het Agentschap Jongerenwelzijn heeft een specifieke opdracht naar verdere operationele uitvoering<br />
voor de toegangspoort en het bureau jeugdzorg omdat deze entiteiten administratief-rechterlijk onder<br />
het agentschap ressorteren. Zowel op personeelsvlak als op het vlak van ICT zijn er belangrijke<br />
effecten en wijzigingen die voortvloeien uit het voorontwerp van decreet. De transitiemanager voor<br />
de toegangspoort, de heer Lieven Vandenberghe neemt binnen het Departement WVG deze<br />
aspecten mee in de verdere implementatie en de stuurgroep voor de Toegangspoort neemt de<br />
beslissingen terzake.<br />
Kind en Gezin moet zorgen voor de (her)organisatie van de Vertrouwenscentra Kindermishandeling.<br />
Ook Zorginspectie zal haar organisatie moeten aanpassen aan de nieuwe regelgeving. Tot slot<br />
zullen de betrokken jeugdhulpvoorzieningen hun werking moeten in overeenstemming brengen met<br />
het nieuwe decreet en de uitvoeringsbesluiten.<br />
Tussen vandaag en 2016 zijn er een aantal fasen te onderscheiden:<br />
FASE 1: 2011-2012<br />
BVR’s, ICT, Communicatie<br />
- De implementatie van de toegangspoort wordt voorbereid in 5 clusters:<br />
o Cluster A: operationele verfijning van de conceptnota Intersectorale Toegangspoort<br />
o Cluster B: rol van de structuren Integrale Jeugdhulp tav. de Intersectorale<br />
Toegangspoort<br />
o Cluster C: pilotering Intersectorale Toegangspoort in een of meerdere regio’s in<br />
aanloop naar de opstart in heel Vlaanderen op 1 januari 2014<br />
o Cluster D: pilotering Bureau Jeugdzorg in een of meerdere regio’s in aanloop naar de<br />
opstart in heel Vlaanderen op 1 januari 2014<br />
o Cluster E: voorbereiding implementatie gerechtelijke jeugdhulp<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
27
RIA<br />
364 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
- Communicatie:<br />
o Trefpunten voor dialoog met het middenveld over werkzaamheden in cluster A.<br />
o Regionale infomomenten in het najaar 2011 en voorjaar 2012 over ‘Integrale<br />
Jeugdhulp in de toekomst’<br />
o Instapmomenten voor het personeel van de betrokken sectoren<br />
- ICT: een projectverantwoordelijke ICT voor de Intersectorale Toegangspoort is aangesteld bij<br />
het agentschap Jongerenwelzijn. Een Intersectorale Administratieve Werkgroep<br />
elektronische gegevensverwerking (IAWeG) is opgestart om het proces te begeleiden.<br />
FASE 2:<br />
- Verdere voorbereiding en goedkeuring van BVR’s<br />
- Gerichte communicatie en informatieronde over deze BVR’s<br />
- Start implementatie administratief veranderingsproces<br />
- Start ondersteunende thematische vorming<br />
- Start pilootregio<br />
FASE 3: 2014<br />
- Effectieve start TP en BJZ<br />
- Start Intersectoraal wachtbeheer<br />
- Gerichte ondersteuning van …<br />
- Verderzetting thematische vorming<br />
FASE 4: 2015-2016<br />
- Finalisatie van de transitie naar<br />
- Gerichte ondersteuning van …<br />
Deze fasering en de inhoudelijke doelen per fase kunnen vandaag enkel richtinggevend worden<br />
vooropgesteld. De evolutie in de feiten en op het veld zal nopen tot aanvulling, bijsturing en<br />
eventuele aanpassing van timing.<br />
Elke fase vergt een eigen verder uitgetekend aanpakplan voor de diverse te bereiken doelen.<br />
Het Departement WVG heeft sinds 2 mei 2011 een communicatieplan klaar.<br />
JOKER:<br />
De communicatie naar minderjarigen zal ten gepaste tijde verlopen via de gebruikelijke<br />
communicatiekanalen binnen de jeugdhulp. Hiervoor verwijzen we ook naar artikel 11 en 12 van het<br />
decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp over het recht van<br />
de minderjarige op duidelijke informatie en communicatie.<br />
Administratieve lasten<br />
Het decreet kondigt enkele informatieverplichtingen, en dus administratieve lasten, aan:<br />
- Aanmelding bij de Toegangspoort met een vraag voor niet-rechtstreeks toegankelijke<br />
jeugdhulp<br />
- Aanmelding bij het Bureau Jeugdzorg en bij de Vertrouwenscentra Kindermishandeling van<br />
verontrustende situaties<br />
- Opvolging van de jeugdhulpverlening door de aanmelder bij de Toegangspoort en bij het<br />
Bureau Jeugdzorg<br />
Zoals hoger reeds bepaald, is dit een kaderdecreet, waardoor de opgesomde<br />
informatieverplichtingen nog niet geconcretiseerd zijn. In het kader van deze RIA zal bijgevolg geen<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
28
RIA<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 365<br />
cijfermatige administratieve lastenmeting kunnen gemaakt worden. Dit zal pas mogelijk zijn in de RIA<br />
bij de uitvoeringsbesluiten, aangezien dan pas duidelijk zal zijn welke handelingen verwacht zullen<br />
worden. De processen binnen de toegangspoort en het bureau en de vergelijking met de huidige<br />
processen en de impact op personeelsvlak van de hervorming zijn uitgetekend door Möbius.<br />
JoKER: De effecten op kinderen en jongeren zijn duidelijk gemaakt in het onderdeel van deze RIA<br />
met betrekking tot de effecten.<br />
Kosten voor burgers, organisaties (en dus hulpverleners) naar de overheid toe (additioneel door de<br />
nieuwe regelgeving), om te voldoen aan de informatieverplichting dus los van hun kernproces:<br />
- het samen met de cliënt invullen van het aanvraagdocument bij de Intersectorale<br />
Toegangspoort is een volledig nieuwe actie voor hulpverleners die nu aanmelden bij de<br />
Comités Bijzondere Jeugdzorg. De aanmelding via een A-document bij de toegangspoort<br />
betekent wel een vermindering van werk voor de medewerkers van de toegangspoort. Nu<br />
gebeurt een goede 50% van de aanmeldingen bij het Comité Bijzondere Jeugdzorg door de<br />
jongere of het cliëntsysteem zelf. 80% van deze aanmeldingen gebeuren bovendien niet op<br />
aanraden van een professionele hulpverlener. 60% van de aanmeldingen bij het Comité<br />
worden afgewezen. Het laten aanmelden via de eerstelijns hulpverlening betekent enerzijds<br />
een vermindering van de administratieve lasten van de toegangspoort maar ook een betere<br />
screening van de aanvragen zodat jongeren en hun gezin niet onnodig worden doorgestuurd<br />
naar hulpverlening die voor hen niet is aangewezen.<br />
- Voor personen met een Handicap die momenteel aanmelden bij de sectorale poort van de<br />
sector; de Provinciale Evaluatiecommissie (PEC) is het zo dat er voor de aanvragen voor<br />
zorg in natura geen administratieve verzwaring aankomt. Momenteel verloopt de aanvraag<br />
gelijkaardig als deze die in de toegangspoort zal plaatsvinden; namelijk een luik dat door de<br />
cliënt dienst te worden ingevuld en een luik dat door een MDT wordt opgesteld. Voor wat<br />
betreft de aanvragen voor IMB en PAB dient verder te worden uitgeklaard hoe het proces zal<br />
verlopen van doorsturing van de aanvraag door de toegangspoort aan de sector. Maar de<br />
processen zullen worden uitgetekend met de zorg om geen verzwaring van de<br />
administratieve lasten met zich mee te brengen.<br />
-<br />
- Een minderjarige voor wie een aanvraag lopende is bij de toegangspoort zal een aantal<br />
verslagen en documenten ontvangen van de toegangspoort die nu nog niet bestaan:<br />
o een indicatiestellingsverslag<br />
o (meerdere) jeugdhulpvoorstellen met de stand van zaken van het proces van de<br />
jeugdhulpregie. De verslagen worden maximaal automatisch gegenereerd –<br />
dossiergebonden informatie wordt door de dossierverantwoordelijke ingevoerd<br />
o een jeugdhulpbeslissing<br />
- Ook de aanmelder zal op de hoogte gehouden worden van het verloop van het proces, maar<br />
dit via elektronische weg (e-mail).<br />
- de cliënt zal, indien hij niet akkoord is met het indicatiestellingsverslag, een document moeten<br />
versturen waarop hij aangeeft een procedure ‘second opinion’ te willen opstarten. Dit<br />
aanvraagdocument wordt bijgevoegd bij het indicatiestellingsverslag maar wordt automatisch<br />
gegenereerd.<br />
- communicatie tussen de toegangspoort en de voorzieningen zal hoofdzakelijk via<br />
elektronische weg verlopen. Het aantal documenten dat schriftelijk wordt bezorgd, zal niet<br />
groter zijn dan nu het geval is.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T
RIA RIA<br />
366 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
- Wat betreft de procedures voor aanmelding bij de gemandateerde voorzieningen. Voor het<br />
Bureau Jeugdzorg is het zo dat de aanmelding op zich nu wel een mogelijke verhoging van<br />
- Wat betreft de procedures voor aanmelding bij de gemandateerde voorzieningen. Voor het<br />
de administratieve last met zich meebrengt, gezien het Bureau zich intersectoraal<br />
Bureau Jeugdzorg is het zo dat de aanmelding op zich nu wel een mogelijke verhoging van<br />
de<br />
positioneert<br />
administratieve<br />
en niet meer<br />
last met<br />
ingebed<br />
zich<br />
zit<br />
meebrengt,<br />
in de structuur<br />
gezien<br />
van het<br />
het<br />
Comité<br />
Bureau<br />
Bijzondere<br />
zich intersectoraal<br />
Jeugdzorg. Er<br />
positioneert dient hier een en aparte niet meer aanmelding ingebed zit plaats in de te structuur vinden van door het de Comité jeugdhulpaanbieder Bijzondere Jeugdzorg. of een andere Er<br />
dient persoon hier een of dienst aparte aanmelding die jeugdhulpverlening plaats te vinden aanbiedt. door de jeugdhulpaanbieder Een belangrijk voordeel of een andere voor de<br />
persoon minderjarige, of dienst zijn ouders die jeugdhulpverlening of opvoedingsverantwoordelijken aanbiedt. Een is belangrijk dat zijn situaties voordeel wordt voor benaderd de<br />
minderjarige, los van het zijn mogelijke ouders of sectorale opvoedingsverantwoordelijken antwoord dat het is Comité dat zijn of situaties het vertrouwenscentrum<br />
wordt benaderd<br />
los kindermishandeling van het mogelijke hierop sectorale zou kunnen antwoord geven. dat Dit het zou Comité ingrijpendere of het vertrouwenscentrum<br />
hulpverlening kunnen<br />
kindermishandeling vermijden waar mogelijk hierop is zou om kunnen in de rechtstreeks geven. Dit toegankelijke zou ingrijpendere jeugdhulpverlening hulpverlening kunnen een traject<br />
vermijden te lopen met waar de mogelijk betrokkenen. is om in de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening een traject<br />
te lopen met de betrokkenen.<br />
5.3 Handhaving<br />
5.3 Handhaving<br />
Zorginspectie is recent geconsulteerd over het voorontwerp van decreet.<br />
Contactpersoon Zorginspectie is recent is Patrick geconsulteerd Barbé, over Patrick.barbe@zorginspectie.be. het voorontwerp van decreet. Ook Hilde De Nil en Leen<br />
Goossens Contactpersoon zijn hierbij is Patrick betrokken. Barbé, Patrick.barbe@zorginspectie.be. Ook Hilde De Nil en Leen<br />
Goossens zijn hierbij betrokken.<br />
Het is aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering om te beslissen welke instanties concreet toezicht zullen houden. In<br />
elk<br />
Het is<br />
geval<br />
aan de<br />
zal<br />
<strong>Vlaams</strong>e<br />
Zorginspectie<br />
Regering<br />
toezicht<br />
om te beslissen<br />
uitoefenen.<br />
welke<br />
Daarnaast<br />
instanties concreet<br />
wordt gedacht<br />
toezicht zullen<br />
aan<br />
houden.<br />
toezicht<br />
In<br />
door<br />
gemachtigde<br />
elk geval zal<br />
organisaties<br />
Zorginspectie<br />
(toezicht<br />
toezicht<br />
kwaliteit<br />
uitoefenen.<br />
van de<br />
Daarnaast<br />
dienstverlening<br />
wordt gedacht<br />
van de<br />
aan<br />
Toegangspoort<br />
toezicht door<br />
en de<br />
gemachtigde organisaties (toezicht kwaliteit van de dienstverlening van de Toegangspoort en de<br />
gemandateerde voorzieningen.) De voor- en nadelen hiervan moeten echter nog bestudeerd worden.<br />
gemandateerde voorzieningen.) De voor- en nadelen hiervan moeten echter nog bestudeerd worden.<br />
Het zal met andere woorden aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering zijn om, rekening houdend met alle voor- en<br />
Het zal met andere woorden aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering zijn om, rekening houdend met alle voor- en<br />
nadelen, visie van Zorginspectie en visie van de sectoren, hierover een beslissing te nemen. De<br />
nadelen, visie van Zorginspectie en visie van de sectoren, hierover een beslissing te nemen. De<br />
<strong>Vlaams</strong>e<br />
<strong>Vlaams</strong>e Regering<br />
Regering<br />
zal<br />
zal<br />
ook<br />
ook<br />
de<br />
de<br />
toezichtopdracht<br />
toezichtopdracht<br />
van<br />
van<br />
elke<br />
elke<br />
toezichthouder<br />
toezichthouder<br />
bepalen.<br />
bepalen.<br />
Doelgroepen moeten moeten dus dus goed goed bij bij het het overleg overleg over over handhaving handhaving worden worden betrokken betrokken (zie (zie hoofdstuk hoofdstuk<br />
Consultatie).<br />
Strafsancties werden niet niet opgenomen in in het het voorontwerp van van decreet. decreet.<br />
JOKER:<br />
5.4 Evaluatie Evaluatie<br />
De doelstellingen in in het voorontwerp van van decreet zullen zullen vertaald worden worden in driejaarlijkse in driejaarlijkse <strong>Vlaams</strong>e <strong>Vlaams</strong>e<br />
beleidsprogramma’s die die op op zich zich om om de de drie drie jaar jaar zullen zullen geëvalueerd worden. worden.<br />
Op verschillende manieren zal zal hiervoor informatie en en input input verzameld verzameld worden: worden:<br />
- De De sectoren (koepels (koepels en en administraties) administraties) zullen zullen geraadpleegd geraadpleegd worden worden via via de IJH-kanalen:<br />
de IJH-kanalen:<br />
Adviesraad<br />
Adviesraad<br />
IJH,<br />
IJH,<br />
Managementcomité<br />
Managementcomité<br />
IJH,<br />
IJH,<br />
Intersectoraal<br />
Intersectoraal<br />
Regionale<br />
Regionale<br />
Overleggen.<br />
Overleggen.<br />
- De gebruikers van de jeugdhulp zullen geraadpleegd worden via de bestaande IJH-kanalen<br />
- De gebruikers van de jeugdhulp zullen geraadpleegd worden via de bestaande IJH-kanalen<br />
(AR en IROJ).<br />
(AR en IROJ).<br />
6 Consultatie<br />
Consultatie van de betrokken doelgroepen (koepels van de sectoren, de sectorale administraties,<br />
Consultatie vertegenwoordigers van de van betrokken de minderjarigen doelgroepen en (koepels van de ouders) van de gebeurde, sectoren, voor de sectorale het aspect administraties,<br />
van de<br />
vertegenwoordigers toegangspoort en de sluis- van bufferfunctie de minderjarigen naar de en gedwongen van de jeugdhulp, ouders) in gebeurde, de gemengde voor werkgroep het aspect voor van de de<br />
toegangspoort opmaak van de en conceptnota de sluis- bufferfunctie intersectorale naar toegangspoort. de gedwongen Dit resulteerde jeugdhulp, in in de concepttekst gemengde werkgroep “intersectorale<br />
voor de<br />
opmaak van de conceptnota intersectorale toegangspoort. Dit resulteerde in de concepttekst “intersectorale<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
30<br />
30
RIA<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 367<br />
toegangspoort, vraagverheldering/diagnostiek – indicatiestelling – toewijzing en maatschappelijke noodzaak”<br />
van 17 januari 2011. Het concept zoals uitgewerkt in de gemengde werkgroep wordt juridisch vertaald in<br />
voorliggend voorontwerp van decreet.<br />
Consultatie van de doelgroepen (koepels van de sectoren, de sectorale administraties, vertegenwoordigers<br />
van de minderjarigen en van de ouders, leden van de regionale stuurgroepen IJH) door het Instituut voor de<br />
Overheid van de KUL bij hun onderzoek “evaluatie van het decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale<br />
jeugdhulp”. De doelgroepen werden uitgebreid geconsulteerd in focusgroepen in de periode septembernovember<br />
2010. Het onderzoek resulteerde in een evaluatierapport van 31 januari 2011. De aanbevelingen<br />
geformuleerd in het evaluatierapport met betrekking tot de verdere implementatie van IJH werden juridisch<br />
vertaald in voorliggend voorontwerp van decreet.<br />
Het rapport gerechtelijke jeugdhulp, op 8 november door minister Vervotte ingediend bij het <strong>Vlaams</strong><br />
<strong>Parlement</strong>, diende als basis voor het luik overgang naar de gedwongen jeugdhulp en wijzigingen wat betreft<br />
de gerechtelijke jeugdhulp. Conform artikel 29 van het kaderdecreet werden de jeugdhulpaanbieders die<br />
gerechtelijke jeugdhulp aanbieden, de magistraten belast met jeugdzaken, de comités Bijzondere<br />
Jeugdbijstand, de bemiddelingscommissie, de sociale diensten bij de jeugdrechtbanken en de<br />
vertrouwenscentra kindermishandeling uitgenodigd om te participeren aan het debat rond de mogelijke en<br />
wenselijke contouren voor de hervorming van de relatie buitengerechtelijke - gerechtelijke jeugdhulp en van<br />
de praktijk van de jeugdrechtspleging. Deze lijst van minimaal te betrekken actoren werd aangevuld met<br />
wetenschappers deskundig op het terrein van jeugdhulp en jeugdbescherming, een afvaardiging vanuit de<br />
Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg, de kinderrechtencoalitie, het Kinderrechtencommissariaat,<br />
de Centra voor Leerlingenbegeleiding, de administratie Onderwijs en de Orde van <strong>Vlaams</strong>e Balies.<br />
Wat betreft de implementatie van de toegangspoort en het bureau jeugdzorg en de impact ervan op de<br />
processen die worden gewijzigd en op het personeel dat ingezet is in deze processen werd het<br />
consultancybureau Möbius geraadpleegd. Zij maakten een rapport op dat verder wordt meegenomen in de<br />
hervorming.<br />
Voor de verder sturing van de implementatie van de toegangspoort is er een intersectorale stuurgroep<br />
aangesteld, een projectteam, werkgroepen met leden van de betrokken administraties voor de verschillende<br />
inhoudelijke thema’s en een veranderingsmanager die het operationele luik coördineert en bewaakt. Er<br />
worden ook geregeld trefpunten voor de jeugdhulpaanbieders en de koepels georganiseerd in de regio’s IJH<br />
en communicatiemomenten.<br />
7 Overige informatie voor de Inspectie van<br />
Financiën<br />
Wat betreft de weerslag op het personeel verwijzen we naar een rapport van Möbius van juni 2008 mbt de<br />
intersectorale toegangspoort integrale jeugdhulp. Dit bevat een procesanalyse, een migratiepad en een<br />
organisatiemodel ‘toewijzing’. Hierin kwamen het proces, de termijnen, de prioritering en de bijzondere<br />
procedures aan bod, alsook het personeelsplan voor de toekomstige organisatie.<br />
In het voorjaar van 2011 werd dan aan MÖBIUS gevraagd het gedeelte rond het personeelsplan voor de<br />
toegangspoort te actualiseren. Dit werd afgerond op 5 september 2011.<br />
Artikel 67 tot 69 zijn bepalingen met betrekking tot de financiële middelen voor integrale jeugdhulp.<br />
We kunnen op dit ogenblik moeilijk precies inschatten wat de financiële repercussies van het<br />
voorontwerp van decreet precies zullen zijn. Duidelijk is wel dat het uiteraard zal moeten gaan om<br />
middelen die ingeschreven zijn op de begroting. Het is niet de bedoeling om het budget voor<br />
integrale jeugdhulp zelf te verhogen. Het eigenaarschap voor integrale jeugdhulp ligt bij de betrokken<br />
jeugdhulpsectoren en dus moet het gaan om de inzet van sectorale middelen in artikel 67 tot 69. Dit<br />
voorontwerp van decreet betekent geen nood aan nieuwe extra middelen maar aan het anders<br />
omgaan met de beschikbare middelen. Zo kunnen we het voorbeeld aanhalen van de<br />
projectmiddelen waarover sectoren beschikken en waarvoor het mogelijk is om via het virtueel<br />
“poolen” van deze middelen een intersectorale oproep en selectie voor projecten te doen.<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
31
RIA<br />
368 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />
Het feit dat de structuren van integrale jeugdhulp zoals uitgetekend door het decreet van 7 mei 2004<br />
minder zwaar worden of worden “ontvet” in de toekomst betekent op zich een minder grote financiële<br />
last of “impact” van integrale jeugdhulp als de voorbije jaren het geval was.<br />
8 Samenvatting<br />
In 1999 stelde het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> vast dat de verkokering in de jeugdhulpverlening in Vlaanderen<br />
negatieve gevolgen heeft. Ze maakt de jeugdhulp voor cliënten ondoorzichtig zodat toeval, meer dan<br />
de aard van de problematiek, bepaalt waar en door wie iemand wordt geholpen. Een gebrek aan<br />
afstemming leidt tot blinde vlekken en overlappingen in het hulpaanbod. De verkokering van de<br />
sectoren roept ook vragen op over de efficiëntie en effectiviteit van de hulpverlening.<br />
In antwoord hierop werd het project integrale jeugdhulp (IJH) gestart dat moest leiden tot meer<br />
samenwerking en afstemming tussen de zeven betrokken jeugdhulpsectoren (BJB, VAPH, K&G,<br />
CLB, CGG, CIG en AWW). Het decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp<br />
implementeerde de IJH in regelgeving en vertrok hierbij vanuit nieuwe structuren en instrumenten om<br />
formeel vorm aan te geven aan de samenwerking.<br />
In 2011 komen de beleidsmakers tot de vaststelling dat twee elementen of ontwikkelingen nopen tot<br />
de opmaak van een nieuw decreet IJH. Enerzijds heeft de minister van Welzijn, Volksgezondheid en<br />
Gezin beslist tot de oprichting van een Intersectorale Toegangspoort Integrale Jeugdhulp en de<br />
optimalisering van de sluis- en bufferfunctie naar de gedwongen jeugdhulp. Anderzijds formuleerde<br />
het Instituut voor de Overheid (KUL) in een evaluatieonderzoek van het decreet van 7 mei 2004<br />
betreffende de Integrale Jeugdhulp een aantal fundamentele punten van kritiek en aanbevelingen<br />
met betrekking tot de bijsturing van de Integrale Jeugdhulp.<br />
De installatie van de toegangspoort is noodzakelijk om hulp /zorg op maat te organiseren voor<br />
minderjarigen, hun ouders en desgevallend hun opvoedingsverantwoordelijken op basis van een<br />
gedeelde verantwoordelijkheid tussen alle betrokken sectoren binnen IJH.<br />
De toegangspoort moet er garant voor staan dat de beschikbare niet-rechtstreeks toegankelijke hulp<br />
enkel<br />
kan ingezet worden op grond van een kwaliteitsvolle, van het aanbod onafhankelijke indicatiestelling<br />
en dat ze prioritair wordt toegewezen aan diegenen die er het meeste behoefte aan hebben. De<br />
toegangspoort moet ook de flexibele inzetbaarheid en combineerbaarheid van modules mogelijk<br />
maken vanuit een vraaggericht perspectief. De overheid creëert met de intersectorale toegangspoort<br />
een transparant kader waarin hulpvragen zo snel en accuraat mogelijk de juiste hulp kunnen krijgen<br />
en waarbij de nodige regie gevoerd wordt voor de totaliteit van de hulpvraagdossiers. De overheid<br />
doet dit in goed partnerschap met de jeugdhulpaanbieders en de gebruikers.<br />
Op het vlak van verontrustende situaties heeft het voorontwerp van decreet als doel om<br />
hulpverleners over al de sectoren heen te versterken om om te gaan met dit soort situaties en in het<br />
belang van de betrokken partijen en in de eerste plaats de minderjarige de meest adequate<br />
hulpverlening aan te bieden. Op de eerste lijn zullen voorzieningen IJH, georganiseerd in netwerken<br />
RTJ daarbij een belangrijke rol spelen. Op de tweede lijn situeert zich dan het nieuw op te richten<br />
‘Bureau Jeugdhulp’ dat in principe enkel toegankelijk zal zijn voor de jeugdhulpvoorzieningen die zich<br />
niet (meer) alleen in staat achten om een verontrustende situatie in te schatten, te beoordelen en/of<br />
op te volgen. De rol van dit nieuwe orgaan wordt in het rapport uitgetekend t.o.v. de rol van de<br />
Vertrouwenscentra Kindermishandeling, die ook het statuut krijgen van gemandateerde voorziening<br />
maatschappelijke noodzaak.<br />
Een bijsturing van de IJH-werking zoals die nu bestaat moet een verdere prioritisering, verankering en<br />
verduidelijking mogelijk maken. Er dient duidelijker geëxpliciteerd te worden wat het einddoel van IJH is en<br />
welke elementen cruciaal zijn voor het bereiken van dit einddoel. Door middel van nog meer/betere<br />
prioritisering moet de beschikbare energie gericht worden op de cruciale componenten van het IJH proces.<br />
We moeten afstappen van de huidige aanpak van IJH die vertrekt vanuit de structuren en instrumenten die<br />
het decreet van 2004 heeft neergezet. IJH moet als een samenhangend programma geformuleerd worden<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
32
RIA<br />
Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 369<br />
met een aantal cruciale subdoelstellingen die allen bijdragen aan een gemeenschappelijk (meetbaar)<br />
einddoel.<br />
In het voorontwerp is bepaald dat IJH betrekking heeft op de samenwerking en afstemming in de<br />
jeugdhulp met als doel ten behoeve van minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval, hun<br />
opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun leefomgeving: de tijdige toegang tot<br />
de jeugdhulp te organiseren; de continuïteit van de jeugdhulp te verbeteren; gepast om te gaan met<br />
verontrustende situaties; in een subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening te voorzien; hen<br />
maximaal aan de jeugdhulpverlening te laten participeren; een integrale aanpak te realiseren bij de<br />
organisatie en het aanbieden van jeugdhulpverlening.<br />
De sectoren zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van het decreet IJH. IJH moet<br />
nog meer een intersectorale aangelegenheid worden, gedragen, ontwikkeld en uitgevoerd via de bestaande<br />
sectoren, en geen zevende aparte sector. Hiertoe dient de responsabilisering (en verantwoording) voor<br />
intersectorale samenwerking in het kader van IJH versterkt te worden op alle niveaus via onder andere een<br />
intersectorale toetsing van sectoraal beleid op het <strong>Vlaams</strong>e niveau.<br />
De IJH-overlegstructuren dienen gerationaliseerd te worden. Dit betekent in concreto een afbouw van<br />
overlegstructuren (NW en NWS zijn niet meer verplicht) of een integratie ervan (de AR zal in de toekomst in<br />
de SAR van het departement terecht komen). Er dient een duidelijke rol gegeven te worden aan deze<br />
structuren.<br />
9 Contactinformatie<br />
Caroline Vrijens<br />
Stafmedewerker team integrale jeugdhulp - jurist<br />
Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin<br />
Koning Albert II-laan, 35 bus 30, 1030 Brussel<br />
02/5530827<br />
caroline.vrijens@wvg.vlaanderen.be<br />
Johan Van der Auweraert<br />
Stafmedewerker team integrale jeugdhulp – aanspreekpunt kinderrechten<br />
Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin<br />
Koning Albert II-laan, 35 bus 30, 1030 Brussel<br />
02/5533156<br />
johan.vanderauweraert@wvg.vlaanderen.be<br />
V L A A M S P A R L E M E N T<br />
33