12.09.2013 Views

Tekst - Vlaams Parlement

Tekst - Vlaams Parlement

Tekst - Vlaams Parlement

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

stuk<br />

ingediend op<br />

1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

19 maart 2013 (2012-2013)<br />

Ontwerp van decreet<br />

betreffende de integrale jeugdhulp<br />

verzendcode: WEL


2 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

INHOUD<br />

Memorie van toelichting .................................................................................... 3<br />

Voorontwerp van decreet d.d. 29 juni 2012 ........................................................ 127<br />

Advies van de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen .............................. 167<br />

Advies van de <strong>Vlaams</strong>e Toezichtcommissie voor het elektronische bestuurlijke<br />

gegevensverkeer ................................................................................................. 171<br />

Advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer 183<br />

Advies van de Strategische Adviesraad voor het <strong>Vlaams</strong>e Welzijns-,<br />

Gezondheids- en Gezinsbeleid ........................................................................... 201<br />

Advies van de <strong>Vlaams</strong>e Onderwijsraad .............................................................. 221<br />

Voorontwerp van decreet d.d. 7 december 2012 ................................................. 235<br />

Advies van de Raad van State ............................................................................ 277<br />

Ontwerp van decreet .......................................................................................... 301<br />

Bijlage bij de memorie van toelichting: Reguleringsimpactanalyse ..................... 337<br />

V l a a m s Pa r l e m e n t – 1011 B r u s s e l – 0 2 / 5 5 2 . 11 . 11 – w w w. v l a a m s p a r l e m e n t . b e


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 3<br />

I. ALGEMENE TOELICHTING<br />

MEMORIE VAN TOELICHTING<br />

Met dit ontwerp van decreet beoogt de <strong>Vlaams</strong>e Regering om hulp op maat te organiseren<br />

voor minderjarigen, hun ouders en, desgevallend, hun opvoedingsverantwoordelijken op<br />

basis van een gedeelde verantwoordelijkheid tussen alle betrokken sectoren binnen integrale<br />

jeugdhulp.<br />

Minderjarigen en hun gezinnen hebben nood aan en recht op een transparant jeugdhulpverleningsveld.<br />

Die nood kwam al aan bod in de maatschappelijke beleidsnota Bijzondere<br />

Jeugdzorg van het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> in 1999 en opnieuw in de hoorzittingen die de Commissie<br />

Jeugdzorg van datzelfde parlement hield in het najaar van 2010 en het voorjaar van<br />

2011.<br />

De intersectorale toegangspoort<br />

Het proces dat integrale jeugdhulp heeft gelopen sinds het decreet van 2004 heeft getracht<br />

aan de verkokering van de hulp op een aantal belangrijke punten te verhelpen. Een belangwekkend<br />

onderdeel van dat decreet is tot nu toe echter niet uitgevoerd, namelijk de opstart<br />

van een intersectorale toegangspoort die de toegang tot de niet rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulpverlening organiseert. Die toegang wordt op heden georganiseerd door twee<br />

sectorale poorten: het Bureau van het Comité Bijzondere Jeugdzorg en de Provinciale<br />

Evaluatiecommissie van het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een Handicap. Het<br />

decreet van 2004 voorzag dat ze vervangen zouden worden door één intersectorale toegangspoort<br />

die de buitengerechtelijke toegang organiseert tot alle niet rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulpverlening.<br />

Die intersectorale toegangspoort is opnieuw onderdeel van het voorliggende ontwerp van<br />

decreet, dat een nieuwe mijlpaal moet zijn naar een beter georganiseerde jeugdhulpverlening.<br />

De ‘poort’ is meer dan eenvoudigweg een nieuwe toegangsdeur tot de niet rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulpverlening. Haar inplanting en werkwijze hebben een effect<br />

op het gehele hulpverleningsproces en het gehele hulpverleningsveld.<br />

We besteden er in deze algemene toelichting dan ook ruim aandacht aan.<br />

In de hoorzittingen van de Commissie Jeugdzorg ging veel aandacht naar de ‘hinderlijke<br />

schotten tussen de sectoren’ en dan vooral naar deze tussen de bijzondere jeugdzorg, de<br />

gehandicaptenzorg en de psychiatrie. Schotten waardoor minderjarigen en gezinnen niet<br />

weten bij wie ze voor welke problemen te rade moeten gaan, waardoor hulpverleners niet<br />

altijd weten wat ze wel en niet kunnen doen en waardoor gedeelde hulp en zorg soms onmogelijk<br />

wordt gemaakt door sectorale regelgeving.<br />

De intersectorale toegangspoort wil én de schotten tussen sectoren wegnemen én de transparantie<br />

voor de hulpzoekende minderjarige en zijn ouders vergroten én de verantwoordelijkheden<br />

van de betrokken hulpverleners voor en achter de poort versterken en helderder<br />

maken. Hoe pakt ze dit aan? Het terugbrengen van twee (sectorale) toegangspoorten met<br />

verschillende procedures tot één (intersectorale) toegangspoort met uniforme werkwijze in<br />

alle regio’s verkleint de administratieve complexiteit en het bureaucratisch karakter van de<br />

hulpverlening voor de hulpvrager. Dat spreekt voor zich. Om te weten hoe die ene structuur<br />

concreet zal werken, zoomen we in detail in op haar werkingsprincipes.<br />

Een belangrijke verbetering is het onderscheid dat in de toegangspoort gemaakt wordt<br />

tussen indicatiestelling en jeugdhulpregie. Twee verschillende teams kunnen zo elk hun<br />

specialisatie uitbouwen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


4 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Allereerst is er de aanmelding bij de toegangspoort. De minderjarige of zijn ouder kan<br />

niet zelf de stap zetten naar de toegangspoort maar moet daarvoor een beroep doen op<br />

een eerstelijnshulp- of dienstverlener. Dat lijkt op het eerste zicht een onnodige hindernis<br />

die de bureaucratisering versterkt in plaats van afbouwt, maar is het niet. Het zorgt er<br />

namelijk voor dat hulpvragers allereerst op het niveau van de eerstelijnshulpverlening de<br />

noden en zorgen met de cliënt bespreken. Nu is het nog vaak zo dat minderjarigen zonder<br />

de eerstelijnshulpverlening te kennen, een beroep (wensen te) doen op meer ingrijpende,<br />

niet rechtstreeks toegankelijke hulp. Dit kan nefast zijn voor de betrokken minderjarige<br />

omdat zo soms zwaardere hulp dan nodig wordt ingezet. Het kan ook nefast zijn voor<br />

andere minderjarigen die wel absoluut nood hebben aan ingrijpendere jeugdhulpverlening<br />

en die hier dan misschien langer op moeten wachten. Door de werkwijze van de toegangspoort<br />

is dat niet meer mogelijk. Eerstelijnshulpverleners worden per definitie bij de<br />

problematiek betrokken. Immers, de aanvraag van hulp bij de toegangspoort is meer dan<br />

een loutere doorverwijzing en aanmelding. De aanmelder zal zorgvuldig de situatie en de<br />

hulpvraag met de minderjarige moeten bespreken en samen beslissen of een aanvraag bij<br />

de toegangspoort aan de orde is. Waar er nu voor de bijzondere jeugdzorg een buffer zit<br />

op het niveau van het Comité Bijzondere Jeugdzorg – waar een groot aantal hulpvragen<br />

wordt afgewezen – zal die buffer in de toekomst functioneren op de plaats waar ook de<br />

aangewezen hulpverlening zich bevindt, op de eerste lijn.<br />

Een goed voorbereide aanvraag bij de toegangspoort zorgt ook voor een snellere verwerking<br />

door het team Indicatiestelling. Meer complexe situaties zullen vaak vooraf al door<br />

een multidisciplinair team onderzocht zijn dat als enige ‘buitenstaander’ ook een voorstel<br />

van indicatiestelling kan formuleren. De aanvragen van erkende multidisciplinaire teams<br />

worden automatisch door het team Indicatiestelling in de toegangspoort herkend en zullen<br />

slechts een beperkt verder onderzoek vereisen.<br />

De minderjarigen, samen met hun ouders en/of opvoedingsverantwoordelijken worden<br />

uitdrukkelijk betrokken bij het aanvragen van de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening.<br />

Ze worden altijd gehoord door de aanmelder-contactpersoon in elke fase<br />

van de aanvraag van deze jeugdhulpverlening. Indien ze ook wensen gehoord te worden<br />

door het team Indicatiestelling van de intersectorale toegangspoort, dan kan dit. Indien<br />

de jongere of diens ouders en/of opvoedingsverantwoordelijken dit niet wensen, geven<br />

ze dit aan in een vak in het aanvraagdocument. De hulpverlener die samen met de jongere<br />

de aanvraag opmaakt, zal dus met elke hulpvrager terdege moeten overwegen of een<br />

dergelijk contact zinvol is of niet. Is het dat niet, dan moet er niet onnodig tijd gestoken<br />

worden in een nieuw face-to-facecontact. Zo blijft er meer tijd voor die situaties waarin<br />

zo’n contact wél aangewezen is.<br />

De uitvoering van modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening (opgenomen<br />

in de jeugdhulpverleningbeslissing) kan uitsluitend gebeuren op basis van het voorstel<br />

dat het team Indicatiestelling heeft uitgewerkt en op basis van de vraag tot niet rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulpverlening vanuit de jeugdrechter, vermeld in artikel 55. Dat<br />

voorstel baseert zich op typemodules of soorten van hulp die het team Indicatiestelling<br />

(of het multidisciplinair team) of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />

aangewezen achten om voor een duidelijk bepaalde duur in te zetten in die specifieke<br />

probleemsituatie. Het is ook op dit niveau dat het mogelijk wordt om meerdere modules<br />

jeugdhulpverlening gelijktijdig in te zetten. Bestaande sectorale regelgeving die het nu onmogelijk<br />

maakt om bepaalde hulpvormen samen toe te wijzen, verdwijnt. Het is de analyse<br />

uit de indicatiestelling die bepaalt of hulpmodules gelijktijdig kunnen worden ingezet<br />

of niet, niet de administratieve regelgeving.<br />

Uiteraard kan de toegangspoort enkel modules jeugdhulpverlening toewijzen uit sectoren<br />

die onderdeel uitmaken van de integrale jeugdhulp. Het aanbod kinder- en jeugdpsychiatrie,<br />

voor zover niet georganiseerd door de centra geestelijke gezondheidszorg, valt hier<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 5<br />

niet onder. Niettemin kunnen ook zij betrokken worden bij de voorbereiding voor het<br />

indienen van een aanvraag bij de toegangspoort en zal de toegangspoort samenwerkingsafspraken<br />

maken met de kinder- en jeugdpsychiatrie.<br />

Eens een aanvraag wordt behandeld door het team Jeugdhulpregie zullen de contacten<br />

tussen de toegangspoort en de hulpvrager intensiever worden om uit te maken welk hulpaanbod<br />

concreet moet worden opgestart. Het is ook tijdens deze cruciale fase – in de<br />

overgang van jeugdhulpregie naar de effectieve opstart van hulpverlening – dat de teams<br />

Jeugdhulpregie een actieve rol kunnen opnemen. Duurt het ongewoon lang voor een voorziening<br />

de hulpvraag opneemt dan zullen de jeugdhulpaanbieders samengeroepen worden<br />

voor een bespreking en wordt er bemiddeld met het oog op de realisatie van de jeugdhulpregie.<br />

Indien hierna nog geen hulp kan worden opgestart zal de jeugdhulpregisseur in een<br />

volgende fase en na intersectoraal overleg een voorziening kunnen verplichten om de hulp<br />

op te starten. De hulpvrager moet bij deze besprekingen met de hulpaanbieders maximaal<br />

betrokken worden.<br />

Er vindt een hertekening plaats van de rollen en opdrachten van de verschillende partners<br />

in de jeugdhulpverlening. Hierdoor komen hulpverlener en hulpvrager dichter bij elkaar te<br />

staan bij de vraagstelling en het onderzoek of hulpverlening ‘achter de toegangspoort’ wel<br />

aangewezen is. Vervolgens zorgt een procesmatige aanpak in de toegangspoort zelf voor<br />

een grotere mate van flexibiliteit en snelheid – aanvragen die weinig verder onderzoek vereisen<br />

kunnen snel tot de realisatie van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />

leiden, voor hulpvragen die meer interactie vergen tussen toegangspoort en hulpvrager is<br />

er meer tijd beschikbaar. De toegangspoort communiceert actief met de hulpvrager. Meer<br />

dan voorheen zal die weten waar hij aan toe is, welke stappen al zijn gezet en wat hij van<br />

wie nog mag verwachten. Die hulpvrager hoeft geen kennis meer te hebben van sectoren<br />

en opdrachten en mag actieve tussenkomst verwachten van de toegangspoort als zijn hulpvraag<br />

ongewoon lang blijft hangen.<br />

Omgaan met verontrusting<br />

Bijzonder en niet vanzelfsprekend zijn situaties waarin hulpverleners verontrust zijn en<br />

zich afvragen of er geen sprake is van maatschappelijke noodzaak om zo nodig hulpverlening<br />

gedwongen in te zetten. Zulke situaties kunnen zich zowel buiten de jeugdhulpverlening<br />

voordoen (denk aan artsen, scholen, ziekenhuizen) als in de rechtstreeks en niet<br />

rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening.<br />

Voor een hulpverlener die met verontrusting geconfronteerd wordt, bestaan er al hulpmiddelen<br />

om een eerste inschatting van de ernst van de omstandigheden te kunnen maken. In<br />

de toekomst zullen alle jeugdhulpverleners zich blijvend kunnen bekwamen in het omgaan<br />

met verontrusting. Dit zal onder meer worden gerealiseerd door specifieke procedures met<br />

betrekking tot het omgaan met misbruik en geweld en met verontrustende situaties in uitvoering<br />

van het Kwaliteitsdecreet. Daarnaast zullen sectorale, intersectorale en regionale<br />

initiatieven inzake gerichte vorming en training worden opgezet.<br />

Regio’s kunnen via intersectorale samenwerkingsverbanden afspraken maken over welke<br />

situaties als verontrustend worden gedefinieerd, hoe ze hiermee in de regio omgaan en wie<br />

welke rol opneemt.<br />

Een belangrijk principe is dat via duidelijke en niet te ingewikkelde procedures iedere<br />

hulpverlener op zijn verantwoordelijkheid wordt aangesproken en aangezet wordt om zijn<br />

ongerustheid te uiten en bespreekbaar te maken, in de eerste plaats in een constructieve<br />

dialoog met de cliënt of het cliëntsysteem.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


6 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Daarbovenop voorziet dit decreet in de oprichting van een ondersteuningscentrum Jeugdzorg.<br />

Dit ondersteuningscentrum Jeugdzorg is er in hoofdzaak voor jeugdhulpaanbieders<br />

die er zelf niet uit raken om een verontrustende situatie in te schatten en/of op te volgen.<br />

Het verleent hen consult in situaties waarin ze vermoeden dat het aanbieden van jeugdhulpverlening<br />

maatschappelijk noodzakelijk kan zijn. Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg<br />

heeft ook de mogelijkheid onderzoek te verrichten en de situatie van de minderjarige<br />

gedurende langere tijd verder op te volgen.<br />

Naast het ondersteuningscentrum Jeugdzorg krijgen ook de vertrouwenscentra kindermishandeling<br />

een gelijkaardig, maar aanvullend mandaat. Die centra zijn nu al actief en<br />

bieden hulp in situaties van intrafamiliaal geweld en kindermishandeling. Zij krijgen meldingen<br />

van kindermishandeling die ze verder onderzoeken. Met dit decreet krijgen de<br />

centra een wettelijk mandaat om als gemandateerde voorziening in te schatten of in een<br />

bepaalde situatie hulp maatschappelijk noodzakelijk is of niet.<br />

Beide instanties krijgen het mandaat om dossiers met verontrustende situaties zo nodig<br />

over te maken aan het parket.<br />

Evaluatie van het decreet van 2004 betreffende de integrale jeugdhulp<br />

Het decreet is verder ook een belangrijke bijsturing van het lopende proces van integrale<br />

jeugdhulp naar meer samenwerking en grotere transparantie. De evaluatie van het decreet<br />

Integrale Jeugdhulp van 2004 door het Instituut voor de Overheid van de KU Leuven,<br />

vormt mee de aanleiding voor de opmaak van dit nieuwe decreet. Die evaluatie bevestigde<br />

– net als de hoorzittingen in de Commissie Jeugdzorg van het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> – dat er in<br />

de afgelopen periode onmiskenbaar heel wat inspanningen zijn geleverd maar dat desondanks<br />

de resultaten op het terrein te beperkt zijn. Een belangrijke kritiek is dat het decreet<br />

van 2004 veel aandacht schenkt aan instrumenten, structuren en actoren maar te weinig<br />

een globale visie ontwikkelt op waar het de integrale jeugdhulp nu finaal om te doen is.<br />

Het nieuwe decreet voorziet daarom in zes duidelijke, op de hulpvrager gerichte doelstellingen:<br />

de jeugdhulpverlening ‘vermaatschappelijken’ of met andere woorden maximaal<br />

een beroep doen op de eigen krachten van de gebruikers van de jeugdhulpverlening en van<br />

hun omgeving, tijdig toegang tot de jeugdhulpverlening organiseren, zorgen voor continuïteit<br />

in de jeugdhulpverlening, optreden mogelijk maken in verontrustende situaties,<br />

crisisjeugdhulpverlening organiseren en minderjarigen maximaal laten participeren aan de<br />

hulp waar ze gebruik van maken.<br />

De bestaande structuren worden ‘ontvet’. De enige structuren die decretaal worden vastgelegd<br />

zijn de Adviesraad, het Managementcomité en een Intersectoraal Regionaal Overleg<br />

Jeugdhulp (IROJ). Er wordt in de regelgeving geen verplichting meer opgenomen met<br />

betrekking tot de oprichting van netwerken in de regio. Dat IROJ is de ‘aanvoerder’ in elke<br />

regio van de acties en inspanningen om de hier net geciteerde doelstellingen te helpen realiseren.<br />

Het is uiteraard intersectoraal samengesteld, omvat vertegenwoordigers van ouders<br />

en minderjarigen alsook een vertegenwoordiger van de intersectorale toegangspoort.<br />

Of in een regio nog andere structuren worden uitgebouwd, zoals netwerken (niet) rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulpverlening of crisisjeugdhulpverlening, is aan de regio zelf<br />

om te bepalen. Ook dit sluit aan bij een aanbeveling van het Instituut voor de Overheid<br />

om komaf te maken met de verwarring tussen hiërarchische aansturing en netwerksturing.<br />

In het slechtste geval immers zaten netwerken te wachten op ‘instructies van hogerhand’<br />

terwijl de administratie verwachtte dat de netwerken zelf een dynamiek ontwikkelden of<br />

werkte men op netwerkniveau zaken uit waar de administraties samen geen akkoord over<br />

konden vinden. Als er in de toekomst in een regio netwerken worden opgericht, is dat de<br />

keuze van de hulpaanbieders in die regio zelf. Wie er zelf voor kiest om zijn samenwerking<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 7<br />

via de structuur van een netwerk te organiseren, zal daar uiteraard ook meer in investeren.<br />

Toch zijn voor de regionale intersectorale samenwerking in het verleden belangrijke bouwstenen<br />

gelegd. De periode van verplichting om met netwerken te werken is zo geenszins<br />

verspilde tijd geweest. Het heeft zeker de geesten gerijpt over de noodzaak van intersectorale<br />

samenwerking en er de voedingsbodem voor gelegd.<br />

Het nieuwe decreet bouwt zo voort op de goede praktijken van het verleden. Zo beïnvloeden<br />

zowel het experiment ‘knelpuntdossiers’ als het experiment ‘cliëntoverleg met onafhankelijke<br />

voorzitter’ artikelen uit het nieuwe decreet. Het eerste als een goede werkwijze<br />

om aan de slag te gaan met intersectoraal prioritair toe te wijzen hulpvragen en het tweede<br />

als een manier om in complexe situaties hulpcontinuïteit terug op gang te trekken mét<br />

nauwe betrokkenheid van de hulpvrager. Dit zijn goede praktijken omdat ze leiden tot<br />

meer gepaste en meer transparante zorg en omdat ze samenwerking tussen partners en<br />

sectoren belonen. Ze mogen dan ook niet losgelaten worden.<br />

Zowel in de maatschappelijke beleidsnota als in het evaluatierapport van het Instituut<br />

voor de Overheid wordt melding gemaakt van onvoldoende betrokkenheid van sectoren<br />

en onduidelijkheid over wie waarvoor verantwoordelijk is. Het nieuwe decreet spreekt<br />

daarom consequent over opdrachten voor ‘de jeugdhulpverlening’ waar het decreet uit<br />

2004 het had over opdrachten van ‘de integrale jeugdhulp’. Het is duidelijk(er) dat het<br />

werk van alle jeugdhulpsectoren gevat wordt onder ‘de jeugdhulp’ en dus dat de opdrachten<br />

in het decreet aan elk van hen gericht zijn.<br />

‘Perspectief 2020’, hervorming binnen de sector voor personen met een handicap<br />

Naast de evaluatie van de integrale jeugdhulp die plaatsgevonden heeft in 2010, vindt<br />

momenteel een belangrijke hervorming plaats binnen de sector voor personen met een<br />

handicap. In het nieuwe decreet is dan ook een expliciete doelstelling en een apart hoofdstuk<br />

opgenomen met betrekking tot de vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening.<br />

Ten einde de realisatie van deze doelstelling in de toekomst te kunnen opvolgen en bij te<br />

stellen wordt in het ontwerp van decreet een vijfjaarlijkse evaluatie van het decreet voorzien.<br />

Concluderend kunnen we stellen dat dit decreet de basis vormt voor een belangrijke<br />

nieuwe fase naar een meer transparante, vraaggerichte, emancipatorische en participatieve<br />

jeugdhulpverlening. Het bouwt voort op de expertise van heel veel betrokkenen die gehoord<br />

zijn in de Commissie Jeugdzorg van het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> of met wie gesprekken<br />

zijn gevoerd voor de evaluatie door de KU Leuven van het decreet Integrale Jeugdhulp<br />

van 2004.<br />

Motie van aanbeveling commissie Welzijn van het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong><br />

Dit ontwerp van decreet wenst antwoorden te formuleren op de vraag van het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong><br />

aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering zoals geformuleerd in de motie van aanbeveling geformuleerd<br />

door Katrien Schryvers, Else De Wachter, Vera Celis, Vera Jans, John Crombez,<br />

Danielle Godderis-T’Jonck en Tinne Rombouts naar aanleiding van de maatschappelijke<br />

beleidsnota Jeugdzorg op 27 juni 2011 (Parl.St. Vl.Parl. 2010-11, nr. 1190/5). Uiteraard<br />

worden niet alle aanbevelingen in dit ontwerp van decreet omgezet in decretale bepalingen.<br />

Sommige aanbevelingen zijn bijna letterlijk terug te vinden in de tekst, andere worden indirect<br />

meegenomen in de bepalingen van het decreet. De aanbevelingen die in aanmerking<br />

komen voor regelgevende bepalingen horen bij de vijf laatste categorieën van de motie.<br />

Hier wordt in grote lijnen toegelicht hoe ze terug te vinden zijn in het ontwerp van decreet.<br />

Er zijn ten eerste de bepalingen die bijzondere aandacht vragen voor kinderen in armoede,<br />

allochtone jongeren met problemen, niet-begeleide buitenlandse minderjarigen en jongeren<br />

zonder papieren en jongeren met zware gedragsproblemen. In dit ontwerp van decreet<br />

wordt bepaald dat de jeugdhulpverlening toegankelijker moet worden voor onder meer<br />

deze jongeren. Er wordt dan ook gewezen op de vijf B’s als principes voor gerichte acties<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


8 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

ter zake: de bekendmaking, de bereikbaarheid, de beschikbaarheid, de begrijpbaarheid en<br />

de betaalbaarheid (artikel 11). Ook zullen er in de toekomst bijzondere hulpprogramma’s<br />

kunnen worden uitgebouwd ten aanzien van deze doelgroepen via artikel 16.<br />

Ten tweede worden aanbevelingen met betrekking tot de organisatie van de brede jeugdhulpverlening<br />

herkenbaar opgenomen in dit ontwerp van decreet. Het gaat daarbij om<br />

de brede communicatie over de brede hulpverlening (de bekendmaking artikel 11), het<br />

plaatsen van een knipperlichtsysteem in functie van detectie en misbruik van geweld ten<br />

aanzien van kinderen (hoofdstuk 8, afdeling 1), gegevensverwerking en dossiervorming<br />

op het niveau van het gezin (artikel 71), het zorgen voor een duidelijke en wetenschappelijk<br />

onderbouwde intersectorale afstemming inzake diagnostiek en indicatiestelling via de<br />

oprichting van een intersectoraal expertisecentrum diagnostiek (artikel 25), het rekening<br />

houden met de aanbevelingen omtrent de integrale jeugdhulpverlening bij de implementatie<br />

van de intersectorale toegangspoort, het toekennen van een signaalfunctie met betrekking<br />

tot algemene welzijnsproblematieken aan alle voorzieningen van de jeugdhulpverlening<br />

via de oprichting van een Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp (artikel 64 en<br />

65).<br />

Een derde groep betreft de kwalitatieve en kwantitatieve versterking van het jeugdhulpverlenend<br />

aanbod. Voor de realisatie van de doelstellingen van het decreet betreffende de<br />

integrale jeugdhulp voorziet artikel 67 in financiële middelen. Artikel 12 biedt een legistieke<br />

basis om het rechtstreeks toegankelijke aanbod buiten het aanbod van de bijzondere<br />

jeugdbijstand en het ambulante aanbod sterk uit te breiden. Ook het aanbod van diensten<br />

en methodieken die de vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening mee mogelijk<br />

maken kan hierdoor verder worden versterkt. Het garanderen van hulpcontinuïteit wordt<br />

bepaald in hoofdstuk 7. De oprichting van de intersectorale toegangspoort en het voorzien<br />

in twee gemandateerde voorzieningen voor minderjarigen die zich in verontrustende<br />

situaties bevinden in de hoofdstukken 6 en 8, dragen sterk bij tot de kwalitatieve versterking<br />

van de jeugdhulpverlening.<br />

Ten vierde zijn er de aanbevelingen ten aanzien van de rechtspositie van de minderjarige.<br />

In hoofdstuk 10 wordt de participatie van ouders en minderjarigen geregeld. Ten slotte<br />

worden de aanbevelingen inzake gegevensverzameling en wetenschappelijk onderzoek opgevolgd<br />

in hoofdstuk 13 van het ontwerp van decreet.<br />

Het decreet van 29 juni 2012 houdende de organisatie van pleegzorg<br />

Het voorliggend ontwerp van decreet houdt rekening met de ontwikkelingen met betrekking<br />

tot het nieuwe decreet houdende de organisatie van pleegzorg. Met dit decreet beogen<br />

de indieners “met respect voor de rol van alle betrokkenen bij pleegzorg, een versterkt,<br />

gedifferentieerd, meer afgestemd en gestroomlijnd aanbod van pleegzorg te creëren. Zo<br />

wordt ingespeeld op de behoefte om pleegzorg nog sterker te profileren binnen de zorg<br />

voor en ondersteuning van kinderen, jongeren en volwassenen.”. 1<br />

Het decreet houdende de organisatie van pleegzorg voorziet in één regelgeving voor de hele<br />

pleegzorg. De pleegzorgsector wordt bijgevolg ook expliciet genoemd in het kader van het<br />

toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp. Verder benadrukt het decreet houdende de<br />

organisatie van pleegzorg heel sterk de participatiegedachte van ouders, pleegkinderen<br />

en pleegzorgers. Pleegzorgers dienen dan ook best in het geval van pleegzorg expliciet als<br />

opvoedingsverantwoordelijken te worden benoemd en ze dienen naar aanleiding van een<br />

reeds lopende pleeggezinplaatsing uitdrukkelijk te worden betrokken in de besluitvorming<br />

van de toegangspoort met betrekking tot de beslissingen rond minderjarigen.<br />

1<br />

In het kader van integrale jeugdhulpverlening zijn enkel de bepalingen uit het decreet houdende de organisatie<br />

van pleegzorg relevant in zoverre ze van toepassing zijn op minderjarigen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 9<br />

Een belangrijk aspect is ook dat pleegzorg altijd als eerste hulpvorm moet overwogen worden<br />

in het geval van uithuisplaatsing van minderjarigen. Dit principe kristalliseert zich in<br />

de motivatieplicht van de jeugdrechter in het geval hij/zij afwijkt van dit voorop gestelde<br />

principe. Verder benadrukt dit decreet ook de mogelijkheid om te opteren voor een stabiele<br />

pleeggezinplaatsing ook voor oudere kinderen. Ten slotte benadrukt dit decreet ook de<br />

combinatiemogelijkheden tussen pleegzorg en andere vormen van hulp. Al deze elementen<br />

hebben hun weerslag op het maatregelenpakket van de jeugdrechter.<br />

Beleidsbrief van <strong>Vlaams</strong> minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, de heer Jo<br />

Vandeurzen<br />

Dit ontwerp van decreet kadert in de beleidsbrief van de minister voor 2012-2013. Het<br />

(op 29 juni 2012 door de <strong>Vlaams</strong>e Regering) principieel goedgekeurde decreet Integrale<br />

Jeugdhulp “hertekent het hulpverleningslandschap fundamenteel. Het trekt immers niet<br />

alleen keuzes uit het decreet van 2004 door. Het maakt ook nieuwe keuzes. Zo voorziet<br />

het, naast de opstart van de intersectorale toegangspoort in 2014, expliciet in een sterkere<br />

vermaatschappelijking van de jeugdhulp, in de kwantitatieve versterking van het rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulpaanbod, in de vermelde installatie van de gemandateerde<br />

voorzieningen, in de versterking van het participatieve karakter van de jeugdhulpverlening,<br />

in het aanleggen van een elektronisch intersectoraal cliëntdossier en in bijzondere<br />

regels m.b.t. het omgaan met persoonsgegevens in de jeugdhulp. Samen met de collega<br />

bevoegd voor onderwijs zullen we het veranderingstraject verder concretiseren (…)”.<br />

Voordelen van het ontwerp van decreet voor al de betrokkenen<br />

Ten slotte dient hier benadrukt te worden dat de <strong>Vlaams</strong>e Regering met dit ontwerp van<br />

decreet een concrete verbetering voor ogen heeft voor de verschillende actoren in de jeugdhulpverlening<br />

in Vlaanderen. Deze worden hieronder nog eens op een rij gezet.<br />

Allereerst heeft dit decreet een aantal belangrijke positieve effecten voor de gebruikers van<br />

de jeugdhulpverlening, de minderjarige, zijn ouders en/of opvoedingsverantwoordelijken<br />

en de personen uit de leefomgeving. Doel is de maximale realisatie van hulp op maat voor<br />

deze personen. Via een onafhankelijke indicatiestelling en via hulpregie dient men te komen<br />

tot de meest gepaste hulp en kan men een (intersectorale) combinatie van jeugdhulpverlening<br />

mogelijk maken. Het decreet beoogt voorts ook voor kinderen in een zwakke<br />

context maximale garantie van het opvolgen en inzetten van jeugdhulpverlening. Hiernaast<br />

wordt er een maximale betrokkenheid verzekerd bij het aanvragen en inzetten van<br />

jeugdhulpverlening zowel op casusniveau als in de processen en op het beslissingsniveau.<br />

We verwijzen in dit kader naar het decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige<br />

in de integrale jeugdhulp (DRM) dat sinds 7 mei 2004 van toepassing is in de betrokken<br />

sectoren binnen integrale jeugdhulp. Gezien het decreet inzake bijzondere jeugdbijstand<br />

van 7 maart 2008 grotendeels geïntegreerd wordt in voorliggend ontwerp van decreet is het<br />

belangrijk om in het ontwerp een aantal waarborgen op te nemen in hoofde van minderjarigen,<br />

ouders, opvoedingsverantwoordelijken. Dit impliceert mede een versterking van de<br />

positie van hulpvragers en hulpbehoevenden in de processen bij de toegangspoort, de gemandateerde<br />

voorzieningen en in de jeugdhulpverlening in Vlaanderen. Volgende rechten<br />

worden geëxpliciteerd: het recht op informatie en duidelijke communicatie in de context<br />

van de aanmelding bij en de procesvoering van de toegangspoort, het recht op de geïnformeerde<br />

toestemming (informed consent) en het recht op een second opinion bij de toegangspoort,<br />

het recht om betrokken te worden bij de keuze van een jeugdhulpvoorziening<br />

in de context van de uitvoering van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening,<br />

het recht om geïnformeerd te worden over een aanmelding bij het ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg, het recht op participatie en inspraak in de jeugdhulpverlening, het recht op<br />

toegang tot het dossier, het recht op eerbiediging van de godsdienstige, ideologische en<br />

wijsgerige overtuiging en het recht op een periodieke evaluatie van de jeugdhulpverlening.<br />

Ook het recht op jeugdhulpverlening, binnen het beschikbare jeugdhulpaanbod en de be-<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


10 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

schikbare kredieten krijgt opnieuw een plaats in het ontwerp van decreet. Er wordt een<br />

belangrijke stap gezet in de verdere realisatie van dit recht via het versterken van bemiddeling<br />

als een vrijwillig en vertrouwelijk proces voor het beheer van conflicten waarbij de<br />

partijen een beroep doen op een onafhankelijke en onpartijdige derde, de bemiddelaar en<br />

via het voorzien van een rechtstreekse toegang tot de toegangspoort voor minderjarigen,<br />

hun ouders of opvoedingsverantwoordelijken. Zij kunnen hun recht op jeugdhulpverlening<br />

uitoefenen door, als bepaalde voorwaarden vervuld zijn, bij de toegangspoort een<br />

vraag tot het toekennen van jeugdhulpverlening te stellen. In dit ontwerp van decreet gaat<br />

in hoofdstuk 12 (omgaan met persoonsgegevens in de jeugdhulpverlening) ook bijzondere<br />

aandacht uit naar het recht op informationele privacy van de betrokkenen in de jeugdhulpverlening.<br />

Maar naast de cliënt zijn er ook voor de jeugdhulpaanbieder belangrijke voordelen aan de<br />

realisatie van dit decreet. Voor voorzieningen maakt het de broodnodige samenwerking<br />

verder mogelijk op alle niveaus, casusgericht, tussen voorzieningen en tussen sectoren. Er<br />

vindt bovendien een duidelijke positionering plaats van elke hulpaanbieder en zijn hulpaanbod<br />

in het landschap. En ten slotte is de verheldering van de verantwoordelijkheden<br />

van de jeugdhulpaanbieders en het verbeteren van de kwaliteit van het aanbod een zeer<br />

belangrijke troef van deze hervorming.<br />

Ook voor de overheid kunnen een aantal duidelijke voordelen geschetst worden. Deze kan<br />

in de nieuwe context immers veel beter de eigen verantwoordelijkheid opnemen. Dit is te<br />

danken aan het vereenvoudigde landschap van de hulpverlening en de transparante wijze<br />

van prioritering van hulpvragen waarbij alle partijen een stem hebben en samenwerken.<br />

De overheid heeft bovendien het laatste woord, hetgeen een maximale garantie betekent<br />

dat wie de hulp het meest nodig heeft die ook (eerst) krijgt. Er zal een intersectorale gegevensverzameling<br />

plaatsvinden en dus een monitoring van cliëntstromen en hulpverleningstrajecten<br />

(in, door en uit de hulpverlening). Er komt verder een beter zicht en beheer<br />

van de beschikbare capaciteit tot stand. Hiernaast betekent het uitvoeren van dit decreet<br />

dat op het terrein de best mogelijke ondersteuning zal geboden worden aan hulpverleners<br />

in het werkveld.<br />

Het is nu aan al deze betrokkenen om mee hun sterke schouders te zetten onder de uitvoering<br />

van dit decreet. In het belang van alle minderjarigen die ervan afhankelijk zijn om<br />

hun jong leven verder richting te geven.<br />

II. COMMENTAAR BIJ DE ARTIKELEN<br />

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen<br />

Artikel 1<br />

Krachtens artikel 128, §1, van de Grondwet en artikel 5, §1, I en II, van de bijzondere<br />

wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen behoren de bijstand aan personen,<br />

het gezondheidsbeleid en het onderwijs tot de bevoegdheid van de gemeenschappen.<br />

Daaronder valt de materie die door dit ontwerp van decreet wordt geregeld.<br />

Artikel 2<br />

In dit artikel worden een aantal basisbegrippen gedefinieerd. Een aantal definities in dit<br />

ontwerp zijn overgenomen uit het decreet betreffende de integrale jeugdhulp van 7 mei<br />

2004 en het decreet inzake bijzondere jeugdbijstand van 7 maart 2008.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 11<br />

De ‘brede instap’ bestaat uit een aantal modules van minstens de volgende drie sectoren,<br />

namelijk van de centra voor leerlingenbegeleiding (CLB), Kind en Gezin (K&G) en het<br />

Algemeen Welzijnswerk (AWW). Bij modules die behoren tot de brede instap, kunnen<br />

hulpvragers, toeleiders en jeugdhulpverleners terecht met al hun vragen om jeugdhulpverlening,<br />

los van enige probleemkenmerken. De in de definitie genoemde regelgeving van de<br />

sectoren (AWW, K&G en CLB) waarbinnen de brede instap gesitueerd is, is niet limitatief<br />

opgesomd. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan de brede instap later uitbreiden met modules van<br />

andere sectoren, zoals bijvoorbeeld (een deel van) het aanbod van de Diensten Ondersteuningsplan<br />

in het VAPH (<strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een Handicap).<br />

Met het ‘ondersteuningscentrum’ wordt het nieuw op te richten ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg bedoeld, dat een mandaat krijgt in geval van verontrustende situaties waar minderjarigen<br />

bij betrokken zijn. Dit mandaat wordt uitvoerig toegelicht bij de desbetreffende<br />

artikels.<br />

Het ‘consult’ dat kan geboden worden door het meldpunt crisisjeugdhulpverlening en de<br />

gemandateerde voorzieningen vat het geven van advies aan de aanmelder en dit op anonieme<br />

basis.<br />

De term ‘gemandateerde voorzieningen’ doelt op het nieuw op te richten ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg en op de vertrouwenscentra kindermishandeling die erkend zijn en<br />

gesubsidieerd worden door het intern verzelfstandigd agentschap Kind en Gezin. Deze<br />

voorzieningen krijgen een expliciet mandaat in geval van verontrustende situaties waar<br />

minderjarigen bij betrokken zijn. Dit mandaat wordt uitvoerig toegelicht bij de desbetreffende<br />

artikels.<br />

Onder ‘minderjarige’ wordt elke natuurlijke persoon jonger dan 18 jaar verstaan.<br />

Bij de definities van de categorieën van personen die in die mate van betekenis zijn dat zij<br />

bij de hulpverlening aan de minderjarige betrokken moeten worden, is een duidelijk onderscheid<br />

ingebouwd tussen de ouders, de opvoedingsverantwoordelijken en de personen<br />

uit de leefomgeving.<br />

Het begrip ‘ouders’ wordt afzonderlijk gedefinieerd omdat de opvoeding van de minderjarige<br />

in de eerste plaats de taak van de ouders is, en zij dus in alle omstandigheden betrokken<br />

moeten worden bij de opvoeding en ontwikkeling van het kind. Onder de definitie van<br />

ouders vallen alle personen die titularis zijn van het ouderlijk gezag over de minderjarige.<br />

In de regel oefenen de vader en de moeder samen het ouderlijk gezag uit, ook als ze niet<br />

samenleven of niet gehuwd zijn. Is één van de ouders overleden, dan wordt het ouderlijk<br />

gezag uitgeoefend door de overlevende ouder. Zijn beide ouders overleden, dan komt in de<br />

plaats van het ouderlijk gezag het voogdijgezag dat wordt waargenomen door de voogd.<br />

Die wordt dan de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige.<br />

Onder ‘opvoedingsverantwoordelijken’ worden alle andere personen dan de ouders verstaan,<br />

die op duurzame wijze de feitelijke bewaring hebben over de persoon van de minderjarige<br />

(bijvoorbeeld de grootouders, de stiefouder, de partner van één van de ouders of<br />

om het even welke derde die de minderjarige feitelijk opvoedt). Onder die definitie vallen<br />

tevens de personen bij wie de minderjarige geplaatst is door toedoen van de toegangspoort,<br />

de jeugdrechtbank of bij wie de minderjarige wordt opgevangen in uitvoering van<br />

het decreet van 29 juni 2012 houdende de organisatie van pleegzorg. Het moet daarbij<br />

om een natuurlijke persoon gaan, wat betekent dat een instelling of voorziening waarin<br />

de minderjarige geplaatst is, nooit als een opvoedingsverantwoordelijke kan worden beschouwd.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


12 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

De ‘leefomgeving van de minderjarige’ omvat een brede kring van personen, andere natuurlijke<br />

personen dan de ouders en de opvoedingsverantwoordelijken, die in die mate van<br />

betekenis zijn dat zij bij de hulpverlening aan de minderjarige betrokken moeten worden.<br />

Het betreft in de eerste plaats de personen die met de minderjarige samenwonen en een familiale<br />

of bijzonder affectieve band hebben met hem (zoals broers of zussen, familieleden<br />

of derden). Voorts gaat het om personen die, hoewel ze niet met hem samenwonen, toch<br />

een bijzonder affectieve band hebben met de minderjarige, bij hem in de buurt wonen of<br />

geregeld contact met hem hebben (zoals schoolvrienden en familieleden).<br />

De term ‘context’ is ook opgenomen in de definities en vat het sociale netwerk rond de<br />

cliënt dat van betekenis kan zijn voor de verdere ondersteuning en hulpverlening aan de<br />

cliënt. Dit kan ruimer zijn dan de ‘leefomgeving’. Ook kan er in functie van de vermaatschappelijking<br />

gewerkt worden aan het opbouwen van een context voor de cliënt waar<br />

deze bijvoorbeeld geen ondersteuning krijgt van de personen uit zijn leefomgeving of<br />

daarmee in conflict leeft of deze personen uit de leefomgeving er niet zijn.<br />

Noot: hieronder zullen de personen tot wie de jeugdhulpverlening zich richt, ter wille van<br />

de leesbaarheid van de tekst, sporadisch ook worden aangeduid met het omvattende begrip<br />

‘cliënten’. Dat begrip wordt in het decreet zelf niet gedefinieerd. Telkens wanneer het<br />

hieronder voorkomt, wordt voor de precieze invulling ervan dan ook verwezen naar het<br />

betreffende artikel.<br />

‘Jeugdhulp’ is de overkoepelende term voor de jeugdhulpaanbieders, voor de personeelsleden<br />

die de opdrachten indicatiestelling en jeugdhulpregie en de opdrachten van de gemandateerde<br />

voorzieningen uitvoeren.<br />

‘Jeugdhulpaanbieders’ zijn de personen of voorzieningen en zorgverstrekkers uit de deelnemende<br />

sectoren die jeugdhulpverlening aanbieden. Het betreft de individuele hulpverleners<br />

of de voorzieningen die actief zijn in de bijzondere jeugdbijstand, de gehandicaptensector,<br />

de geestelijke gezondheidszorg, het Algemeen Welzijnswerk, de pleegzorgsector,<br />

alsook de individuele hulpverleners of voorzieningen die ressorteren onder Kind en Gezin,<br />

de centra voor integrale gezinszorg en de centra voor leerlingenbegeleiding. Zij worden als<br />

jeugdhulpaanbieders beschouwd voor zover zij hulp- of zorgverlening aanbieden die zich<br />

richt tot minderjarigen of tot minderjarigen en hun ouders of opvoedingsverantwoordelijken<br />

of personen uit hun leefomgeving.<br />

Onder ‘jeugdhulpverlening’ wordt niet enkel de eigenlijke hulpverlening verstaan die wordt<br />

aangeboden door de voorzieningen uit de sectoren die aan de integrale jeugdhulp deelnemen,<br />

maar ook de informatieverstrekking daarover en de toegang ertoe. Omdat ook de<br />

geestelijke gezondheidszorg onder het toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp valt,<br />

wordt onder jeugdhulpverlening ook de zorgverstrekking door gezondheidsberoepsbe-<br />

oefenaars en andere zorgverstrekkers verstaan (bijvoorbeeld psychiaters of psychotherapeuten,<br />

maar ook artsen). Jeugdhulpverlening richt zich in de eerste plaats tot de minderjarige<br />

zelf. Ook gezins- of systeemgerichte jeugdhulpverlening moet uitgaan van en<br />

aansluiten bij de vraag en de behoefte van de minderjarige. Ook wanneer de jeugdhulpverlening<br />

zich in hoofdzaak tot de ouders, de opvoedingsverantwoordelijken of de leefomgeving<br />

richt, komt ze de minderjarige ten goede. Jeugdhulpverlening richt zich dus altijd<br />

rechtstreeks of onrechtstreeks tot de minderjarige, en eventueel tot andere personen.<br />

De ‘Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie’ is een nieuw orgaan dat door dit decreet<br />

wordt opgericht en het heeft een belangrijke opdracht tijdens twee fasen in de jeugdhulpregie.<br />

Voor een eerste opdracht verwijzen we naar artikel 26, §1, tweede lid. Hierin is bepaald<br />

dat, bij het begin van de jeugdhulpregie, voor dossiers waarin het indicatiestellingsverslag<br />

jeugdhulpverlening indiceert die gesubsidieerd wordt door het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 13<br />

Personen met een Handicap, het team Jeugdhulpregie het dossier onmiddellijk overmaakt<br />

aan de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie. Dit orgaan zal dan voor deze dossiers<br />

in voorkomend geval overgaan tot de prioritering ervan. Voor een tweede opdracht<br />

van dit orgaan verwijzen we naar artikel 26, §1, 5°. Hierin is voorzien dat indien men<br />

niet komt tot een tijdige opstart van de jeugdhulpverlening er een gradueel opgebouwde<br />

versterking van het mandaat van de overheid is. Binnen het verloop van de jeugdhulpregie,<br />

als een dossier vastloopt, kan de jeugdhulpregisseur het dossier van de minderjarige<br />

overmaken aan de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie. Deze kan de betrokken<br />

jeugdhulpaanbieders samenroepen en met hen bemiddelen. De Intersectorale Regionale<br />

Prioriteitencommissie zal in deze fase kunnen overgaan tot de prioritering van het dossier<br />

en zal altijd bemiddelen met jeugdhulpaanbieders met het oog op de uitvoering van de<br />

geïndiceerde jeugdhulpverlening. Dit orgaan is intersectoraal samengesteld. Het bevat een<br />

vertegenwoordiging van de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken,<br />

een vertegenwoordiging van het team Jeugdhulpregie, van de jeugdhulpaanbieders en van<br />

de sectorale administraties.<br />

Een ‘netwerk’ als functioneel samenwerkingsverband onderscheidt zich van andere vormen<br />

van samenwerking die gebaseerd zijn op het deel uitmaken van eenzelfde organisatorische,<br />

structurele of bestuurlijke eenheid.<br />

De definitie van ‘kindermishandeling’ sluit aan bij de omschrijving ervan in het Internationaal<br />

Verdrag voor de Rechten van het Kind en de definitie die in 1999 door de Wereldgezondheidsorganisatie<br />

werd aanvaard: “Child abuse or maltreatment constitutes all forms<br />

of physical and/or emotional ill-treatment, sexual abuse, neglect or negligent treatment<br />

or commercial or other exploitation, resulting in actual or potential harm to the child’s<br />

health, survival, development or dignity in the context of a relationship of responsibility,<br />

trust or power.”.<br />

Het begrip ‘kindermishandeling’ zoals dat door de vertrouwenscentra kindermishandeling<br />

wordt omschreven en gehanteerd in de klinische praktijk, vertrekt vanuit de idee<br />

van (vroegtijdige) hulpverlening waarbij het belang van het kind/slachtoffer op de eerste<br />

plaats komt. Kindermishandeling wordt aldus omschreven als elke vorm van lichamelijk,<br />

psychisch en/of seksueel geweld waarvan een minderjarige het slachtoffer is, actief door<br />

het schadelijk optreden of passief door een ernstige nalatigheid van diens ouder(s) en/<br />

of andere opvoedingsverantwoordelijke(n) die voor het kind zorgen en van iedere andere<br />

persoon ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid staat. Hier<br />

worden dus ook situaties gevat van bedreiging van de integriteit van de minderjarige in een<br />

extrafamiliale of gezinsvervangende context.<br />

De term ‘maatschappelijke noodzaak’ wordt hier gedefinieerd in functie van het proces bij<br />

de gemandateerde voorzieningen gezien hun specifieke mandaat om verontrustende situaties<br />

te onderzoeken en een uitspraak te doen over de maatschappelijke noodzaak ervan.<br />

Als we dit ruimer omschrijven is het omgaan met maatschappelijke noodzaak ‘omgaan<br />

met en handelen in verontrustende situaties of contexten’. Bij maatschappelijke noodzaak<br />

vanuit het perspectief van het interventierecht van de gemandateerde voorzieningen<br />

ligt het initiatief om een beroep te doen op jeugdhulpverlening niet bij de minderjarige<br />

en/of de ouders zelf, maar bij personen uit de leefomgeving of desgevallend hulpverleners<br />

die vanuit een gevoel van verontrusting verwachten dat minderjarigen en/of ouders<br />

aangesproken worden op hun verantwoordelijkheid en/of dat minderjarigen beschermd<br />

worden. Hier gaat het dus om een probleemdefinitie extern aan de minderjarige en/of zijn<br />

ouders (aanklampende tot en met gedwongen hulpverlening), waarbij de effectuering samengaat<br />

met een verantwoordingsplicht in hoofde van degene die de jeugdhulpverlening<br />

vraagt of beveelt en waarbij de tegensprekelijkheid van de probleemdefinitie procedureel<br />

gewaarborgd wordt.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


14 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

In functie van rechtszekerheid is het essentieel dat de gevraagde tussenkomst verantwoord<br />

wordt ten overstaan van de betrokken cliënt of het cliëntsysteem en dit zowel in een buitengerechtelijke<br />

als gerechtelijke context. Dit dient vastgelegd te worden in duidelijke procedures<br />

voor zowel hulpverleners als cliënten. Ook de afweging of een buitengerechtelijke<br />

dan wel een gerechtelijke tussenkomst opportuun is, dient daarbij transparant te worden<br />

omschreven voor zowel hulpverleners als cliënten.<br />

Voor het begrip ‘verontrustende situatie’ baseert de definitie zich op de huidige omschrijving<br />

van de notie ‘problematische opvoedingssituatie’ (POS) in het decreet inzake bijzondere<br />

jeugdbijstand en verruimt dit naar problematische leefsituaties. Het positioneren van<br />

een intersectorale toegangspoort tot de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening,<br />

losgekoppeld van het aanklampend werken in de context van verontrustende situaties,<br />

noopt tot specifieke aandacht voor het doeltreffend aanpakken van deze situaties. Door<br />

het installeren van de toegangspoort wordt de POS-kwalificatie geïntersectoraliseerd en<br />

wordt een sterk appel gedaan op jeugdhulpaanbieders in het omgaan met verontrustende<br />

situaties. Verontrustende situaties zijn situaties die als dusdanig door een jeugdhulpaanbieder,<br />

een minderjarige, een ouder, een opvoedingsverantwoordelijke of een derde als<br />

verontrustend worden beschouwd omdat het de ontwikkeling van een minderjarige bedreigt<br />

doordat zijn psychische, fysieke of seksuele integriteit of die van één of meer leden<br />

van zijn gezin wordt aangetast of doordat zijn affectieve, morele, intellectuele of sociale<br />

ontplooiingskansen in het gedrang komen. Het kan ook gaan over een combinatie van<br />

beide perspectieven. De notie verontrustende situatie verwijst naar situationele, contextuele,<br />

pedagogische en relationele problemen die kunnen ontstaan in de thuissituatie of<br />

in de leefsituatie van een minderjarige. Er wordt hiermee tot uitdrukking gebracht dat<br />

herkenbare problemen niet alleen kunnen gelieerd zijn aan de problematische thuissituatie<br />

van de minderjarige maar mede kunnen ontstaan of zich kunnen manifesteren in<br />

een opvoedingscontext buiten het gezin of bij een gebrek daaraan. Hierdoor worden ook<br />

situaties gevat van bedreiging van de integriteit van de minderjarige in een extrafamiliale<br />

of gezinsvervangende context.<br />

Verontrustende situaties kunnen toegeschreven worden aan de opvoeding van de minderjarige,<br />

persoonlijkheids- of gedragskenmerken van de minderjarige zelf, persoonlijkheidskenmerken<br />

van de ouder(s), somatische oorzaken, de uitbuiting van minderjarigen door<br />

volwassenen (cfr. mensenhandel, prostitutie), de ouders en/of de minderjarige die er niet<br />

in slagen om het brede netwerk aan dienstverlening te bereiken of op te sporen, het falen<br />

van (lopende) hulpverlening, een combinatie van deze factoren of een wisselwerking tussen<br />

deze factoren. De notie verwijst ook naar een bedreiging van de psychische, fysieke<br />

of seksuele integriteit van één of meer leden van het gezin van de minderjarige. Voorbeelden<br />

van verontrustende situaties kunnen zijn: een minderjarige die wegloopt van huis, gezinsgeweld<br />

(vermoede of vastgestelde kindermishandeling, partnergeweld, oudermis(be)<br />

handeling), extrafamiliaal geweld op een minderjarige, hardnekkige spijbelproblematiek,<br />

jeugdprostitutie, dreiging van zelfmoord bij een minderjarige, drugsmisbruik door een ouder<br />

of door een minderjarige zelf, ouders die niet optreden wanneer bij een minderjarige<br />

een ontwikkelingspsychologische achterstand dreigt, ernstige psychiatrische problematiek<br />

bij een ouder, het aantreffen van een niet begeleide minderjarige vreemdeling, een minderjarige<br />

die slachtoffer is van mensenhandel, een minderjarige die leeft in een thuisloze<br />

situatie, jonge ouder(s) die geconfronteerd worden met een veelheid van obstakels zoals<br />

huisvesting, laag inkomen enzovoort, temperamentvolle baby’s of baby’s met risicofactoren<br />

waarbij de ouders niet goed weten hoe ermee om te gaan.<br />

De ‘persoonsvolgende financiering’ is een financieringsinstrument dat het mogelijk maakt<br />

om de hulpvrager of cliënt maximale zelfsturing te garanderen en hem minder afhankelijk<br />

te maken van het jeugdhulpaanbod. Door de financiering persoonsvolgend te maken heeft<br />

de persoon beslissingsrecht over de inzet van de middelen die voor hem bestemd zijn en<br />

neemt de persoon met een handicap met zijn vraag dan ook een centrale plaats in.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 15<br />

Met de term ‘flexibiliteit’ is niet bedoeld dat enkel de cliënt kan beoordelen of het type<br />

jeugdhulpverlening moet gewijzigd worden en dus kan aanzetten tot de herziening van<br />

de jeugdhulpverlening. Ook de jeugdhulpaanbieder moet kunnen zeggen dat een bepaald<br />

traject of een bepaalde hulpverlening geen zin meer heeft. Het is mogelijk dat de jeugdhulpverlening<br />

(RTJ) in dat geval stopt. Men kan zich ook situaties voorstellen waarin<br />

in geval van onenigheid de cliënt bemiddeling vraagt en na een poging tot bemiddeling<br />

rechtstreeks naar de toegangspoort stapt in het kader van artikel 29. In geval het om<br />

een verontrustende situatie gaat, kan men bij onenigheid naar het ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg stappen.<br />

De overige definities behoeven geen specifiek commentaar.<br />

Hoofdstuk 2. Toepassingsgebied<br />

Artikel 3<br />

Dit artikel bakent het materiële toepassingsgebied af van integrale jeugdhulp door de<br />

basisregelgeving betreffende de partners van de integrale jeugdhulp op te sommen. Deze<br />

opsomming bakent de grenzen af van het jeugdhulpaanbod dat onder de missie en de<br />

principes van integrale jeugdhulp en onder de toepassing van dit decreet valt.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering heeft de bevoegdheid om het toepassingsgebied van de integrale<br />

jeugdhulp uit te breiden naar personen, voorzieningen of instellingen uit andere sectoren<br />

die hulp en zorg verlenen aan minderjarigen, aan hun ouders en/of hun opvoedingsverantwoordelijken<br />

en/of hun leefomgeving.<br />

Artikel 4<br />

Om in te spelen op specifieke hulpvragen en hulpbehoeften moet, voor een kwaliteitsvolle<br />

indicatiestelling, een beroep kunnen worden gedaan op vraagverheldering en diagnostiek<br />

die wordt aangeleverd door individuele hulpverleners, zorgverstrekkers of voorzieningen<br />

die niet onder het toepassingsgebied van integrale jeugdhulp vallen, zoals huisartsen en<br />

(kinder- en jeugd)psychiaters, of voorzieningen die in het Franse taalgebied of het tweetalige<br />

gebied Brussel-Hoofdstad gevestigd zijn, of die onder de bevoegdheid vallen van<br />

de gemeenten of nog andere overheden. Deze personen of voorzieningen moeten tevens<br />

kunnen worden ingeschakeld voor de uitvoering van een jeugdhulpbeslissing.<br />

Hoofdstuk 3. Missie en principes<br />

Afdeling 1. Missie<br />

Artikel 5<br />

Dit artikel bepaalt de missie van de integrale jeugdhulp.<br />

Het eerste lid verwoordt de globale doelstelling van integrale jeugdhulp. Deze wordt verder<br />

geëxpliciteerd in hoofdstuk 4 en de daarop volgende hoofdstukken. Deze missie doet<br />

geen afbreuk aan het gevoerde sectoraal beleid en de opdrachten die de jeugdhulpaanbieders<br />

uitvoeren in navolging van hun sectorale regelgeving.<br />

Het tweede lid bepaalt dat de integrale jeugdhulp zowel slaat op de rechtstreeks toegankelijke<br />

en de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening die in de vrijwillige of<br />

buitengerechtelijke context wordt aangeboden aan minderjarigen, ouders en opvoedingsverantwoordelijken<br />

als op de jeugdhulpverlening die is opgelegd door een uitspraak van<br />

de jeugdrechter.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


16 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Het derde lid draagt de actoren van de integrale jeugdhulp op om te werken vanuit de principes<br />

van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Dit wordt verder<br />

geconcretiseerd in de werkingsprincipes in artikel 6, in de volgende hoofdstukken van het<br />

decreet (in casu belang van het kind, overleven en ontwikkeling van het kind, de mening<br />

van het kind, bescherming van de privacy en toegang tot passende informatie, bescherming<br />

tegen mishandeling en verwaarlozing) en in het decreet van 7 mei 2004 betreffende<br />

de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp.<br />

Afdeling 2. Principes<br />

Artikel 6<br />

De minderjarige heeft recht op gepaste en accurate jeugdhulpverlening zoals bedoeld in dit<br />

decreet voor zover deze beschikbaar is. Ook meerderjarigen hebben recht op jeugdhulpverlening<br />

zoals bedoeld in dit decreet, zij het dat voor hen dat recht onlosmakelijk verbonden<br />

is met hun hoedanigheid van ouder of opvoedingsverantwoordelijke. De hulpverlening<br />

aan volwassenen die op grond van dit decreet wordt verleend, kan dus niet worden losgekoppeld<br />

van de hulpverlening die wordt aangeboden aan de kinderen waar de volwassenen<br />

een verantwoordelijkheid voor dragen. Het recht op jeugdhulpverlening wordt mogelijk<br />

gemaakt door en situeert zich binnen de hulpgarantie in de rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulpverlening en in de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening. Het recht<br />

op jeugdhulpverlening heeft ook betrekking op het aanbod van de toegangspoort en van<br />

de gemandateerde voorzieningen. De beginselen die in dit artikel zijn opgenomen, zijn ook<br />

terug te vinden in het merendeel van de sectorspecifieke reglementering, vermeld in artikel<br />

3 van dit decreet. Om het belang van die principes voor de hulpverlening in het algemeen<br />

en de integrale jeugdhulp in het bijzonder te benadrukken, worden ze hier in een afzonderlijke<br />

bepaling herhaald. Ze moeten niet alleen in acht genomen worden door de jeugdhulpaanbieders<br />

maar evenzeer door de toegangspoort en de gemandateerde voorzieningen.<br />

Voor wat betreft het principe van de contextgerichte manier van werken van de jeugdhulp<br />

en het inzetten van de eigen krachten wordt verwezen naar hoofdstuk 5 met betrekking tot<br />

de vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening. Dit is een tendens die zich voordoet<br />

in de verschillende sectoren gevat door de integrale jeugdhulp. Het principe geldt zowel<br />

in de rechtstreeks toegankelijke als de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening.<br />

Jeugdhulpverlening wordt bij voorkeur verstrekt in het eigen milieu van de cliënt met de<br />

inzet en de ondersteuning van zijn eigen krachten en die van zijn omgeving.<br />

In verband met het werkingsprincipe van de vraaggerichtheid moet worden opgemerkt<br />

dat onder ‘vraag’ zowel de hulpvraag als de hulpbehoefte moet worden verstaan. Idealiter<br />

wordt uitgegaan van een geformuleerde hulpvraag. Het is echter mogelijk dat een hulpbehoefte<br />

niet met een concrete hulpvraag gepaard gaat. Overeenkomstig het principe van<br />

de vraaggerichtheid wordt in dergelijke gevallen via vraagverheldering alles in het werk<br />

gesteld om een hulpvraag te formuleren.<br />

Wat betreft de instemming van de minderjarige, vermeld in lid 5, 2°, van dit artikel dient<br />

voor de leeftijdsgrens en de inschatting van zijn maturiteit verwezen te worden naar het<br />

decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale<br />

jeugdhulp. In de praktijk is het niet altijd mogelijk of opportuun om de expliciete instemming<br />

te verkrijgen van de betrokken partijen vooraleer de hulpverlening start. In sommige<br />

gevallen kan men niet wachten tot alle instemmingen verkregen zijn, in het bijzonder<br />

wanneer personen in de onmogelijkheid verkeren hun instemming te betuigen door afwezigheid<br />

of omwille van andere omstandigheden terwijl anderzijds onmiddellijke hulpverlening<br />

aangewezen is. Enkel in het belang van de minderjarige kan van het principe van<br />

de voorafgaandelijke noodzakelijke instemming worden afgeweken. Deze afwijking moet<br />

gemotiveerd worden met een schriftelijke neerslag in het dossier. Deze weergave in het<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 17<br />

dossier zal de betrokken actoren ertoe aanzetten expliciet het belang van de minderjarige<br />

in overweging te nemen en laat later toe, bij eventuele klachten over het verloop van de<br />

procedure, de gehanteerde motieven op hun gegrondheid te toetsen.<br />

Op suggestie van de Raad van State wordt in de tekst verduidelijkt dat met de voorgestelde<br />

regeling het in het belang van de minderjarige mogelijk wordt gemaakt om de hulpverlening<br />

al op te starten wanneer die instemming omwille van omstandigheden niet onmiddellijk<br />

kan worden verleend, of om de hulpverlening op te starten wanneer de instemming<br />

omwille van omstandigheden niet uitdrukkelijk kan worden verleend (en de instemming<br />

dus moet worden vermoed te zijn gegeven). Uiteraard kunnen er geen dwangmaatregelen<br />

gebruikt worden ten overstaan van de betrokkenen, dit blijft een exclusieve bevoegdheid<br />

van de jeugdrechter. In de motivatie moet uiteraard worden aangetoond dat al het mogelijke<br />

werd gedaan om nadien de werkelijke instemming te verkrijgen.<br />

Artikel 7<br />

Deze bepaling onderwerpt eenieder die zijn medewerking verleent aan de toepassing van<br />

dit decreet, aan de geheimhoudingsplicht van artikel 458 van het Strafwetboek. Het gaat<br />

hier niet alleen over individuele jeugdhulpverleners, jeugdhulpverleners in dienst van een<br />

jeugdhulpvoorziening en, in voorkomend geval, de kandidaat-pleegzorger of pleegzorger<br />

aan wie een minderjarige is toevertrouwd, maar ook bijvoorbeeld het administratief<br />

personeel van een jeugdhulpvoorziening en de inspecteurs belast met het toezicht op de<br />

naleving van de erkennings- en subsidiëringsvoorwaarden. Ook het personeel van de toegangspoort<br />

en van de gemandateerde voorzieningen, alsook de participanten aan cliëntoverleg<br />

en bemiddeling zijn onderworpen aan de geheimhoudingsplicht. De geheimhoudingsplicht<br />

geldt zowel voor personen die beroepshalve hun medewerking verlenen als<br />

diegenen die dat vrijwillig doen. De naleving van de geheimhoudingsplicht, opgelegd door<br />

dit decreet, mag de uitvoering van de taken die dit decreet of andere regelgeving oplegt,<br />

niet onmogelijk maken. Om die reden staan artikel 73, 74 en 76 van dit decreet afwijkingen<br />

toe op de geheimhoudingsplicht, op voorwaarde dat de daar gestelde voorwaarden<br />

worden nageleefd.<br />

Artikel 458 van het Strafwetboek heeft een algemene draagwijdte en bestraft eenieder die<br />

door zijn staat of beroep kennis draagt van geheimen die hem zijn toevertrouwd. Artikel<br />

7 moet gezien worden als een herhaling en bevestiging van die algemene regel die hier<br />

wordt uitgebreid tot eenieder die meewerkt aan de integrale jeugdhulp. De uitzonderingen,<br />

opgenomen in artikel 458 van het Strafwetboek, alsook de invulling en de verfijning van<br />

de constitutieve bestanddelen van de geheimhoudingsplicht die zijn aangebracht door de<br />

rechtspraak, zijn van toepassing op de personen die meewerken aan de toepassing van dit<br />

decreet.<br />

De meerwaarde van artikel 7 ligt daarin dat het duidelijkheid schept voor die personen ten<br />

aanzien van wie er twijfel zou kunnen bestaan of zij al dan niet onder artikel 458 van het<br />

Strafwetboek vallen. Gelet op het belang van het beroepsgeheim in de jeugdhulpverlening,<br />

is het hoe dan ook zinvol om de actoren van de integrale jeugdhulp te herinneren aan de<br />

strafrechtelijk gesanctioneerde geheimhoudingsplicht.<br />

Het materiële toepassingsgebied strekt zich uit tot feiten, gegevens, beslissingen, oordelen,<br />

meningen die krachtens algemeen aanvaarde normen niet kenbaar mogen worden<br />

gemaakt omdat ze de integriteit, de naam of de eer van de cliënt kunnen schaden, of feiten<br />

die de cliënt uitdrukkelijk toevertrouwt als zijnde confidentieel (SLACHMUYLDER L.,<br />

Beroepsgeheim en jeugdbescherming, Brussel, Ministerie van Justitie, 1968, blz. 10; VAN<br />

NESTE P., Kan het beroepsgeheim absoluut worden genoemd?, R.W., 1977-1978, 1281).<br />

Het betreft zowel geheimen die de cliënt zelf heeft meegedeeld als informatie die via een<br />

andere weg werd vernomen of werd vastgesteld in de uitoefening van de functie en die<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


18 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

met die functie verband houden. Niet alleen de inhoud van verslagen opgesteld door de<br />

consulenten of de voorzieningen vallen onder het beroepsgeheim. Ook het loutere feit dat<br />

de jeugdhulp optreedt en de onderliggende redenen van deze tussenkomst worden door<br />

het beroepsgeheim gedekt. Het beroepsgeheim viseert niet alleen het bekendmaken van<br />

gegevens die in een document zijn opgenomen, maar vindt ook toepassing als een door<br />

het beroepsgeheim gebonden hulpverlener niet-geregistreerde gegevens openbaart. Het is<br />

van geen belang of de bekendmaking van vertrouwelijke informatie mondeling dan wel<br />

schriftelijk gebeurt.<br />

Op het beroepsgeheim bestaan een aantal uitzonderingen waardoor de persoon op wie<br />

normaal een geheimhoudingsplicht rust, toch vertrouwelijke informatie mag prijsgeven.<br />

Dit is volgens artikel 458 van het Strafwetboek het geval als die persoon in rechte moet<br />

getuigen of als op die persoon een wettelijke spreekplicht rust. Verder kunnen hier de gevallen<br />

worden vermeld, die bedoeld zijn in artikel 422bis en 458bis van het Strafwetboek.<br />

Artikel 422bis van het Strafwetboek legt aan iedere burger de verplichting op om hulp te<br />

verlenen aan personen in nood. Het verlenen van hulp kan een aangifte bij de justitiële of<br />

politionele overheid inhouden. Artikel 458bis van hetzelfde wetboek laat de hulpverlener<br />

toe om onder strikte voorwaarden een aantal misdrijven die worden gepleegd op minderjarigen,<br />

te melden aan de procureur des Konings, zonder hierbij zijn beroepsgeheim<br />

te schenden (zie VAN DER STRAETE I. en PUT J., Het spanningsveld tussen beroepsgeheim<br />

en kindermishandeling. Wetgevende initiatieven in België en Nederland, T. Gez.,<br />

2001-2002, blz. 70-85). Het beroepsgeheim geldt niet in de gevallen waarin de wet of het<br />

decreet uitdrukkelijk in een mogelijkheid tot gegevensoverdracht voorziet. Het betreft hier<br />

een variante van de wettelijke spreekplicht, bedoeld in artikel 458 van het Strafwetboek.<br />

Artikel 7 verhindert de voorzieningen die instaan voor de uitvoering van de jeugdhulpverlening<br />

niet om in het raam van die uitvoering van dit decreet informatie betreffende de<br />

jongere en zijn gezin mee te delen aan andere jeugdhulpinstanties.<br />

Op suggestie van de Raad van State werd in de tekst een autonome strafbepaling opgenomen<br />

zoals momenteel ook in artikel 7 van het decreet van 7 maart 2008 inzake de bijzondere<br />

jeugdbijstand is opgenomen. Er werd aldus een decretale strafbepaling toegevoegd<br />

aan dit artikel, gebaseerd op het artikel 458 van het Strafwetboek. In het bijzonder zal<br />

elke overtreding van dit artikel worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes<br />

maanden en met een geldboete van 100 euro tot 500 euro.<br />

Hoofdstuk 4. Doelstellingen<br />

Artikel 8<br />

Een algemene bevinding die uit het evaluatieonderzoek van het Instituut voor de Overheid<br />

naar voor kwam, was dat het decreet Integrale Jeugdhulp (IJH) erg vaag geformuleerd was<br />

voor wat betreft de doelstellingen en het totaalbeeld van integrale jeugdhulp, maar dwingend<br />

was wat betreft de in te zetten instrumenten en te betrekken actoren. Het einddoel<br />

en de samenhang tussen de verschillende deelopdrachten van IJH is – deels ook door de<br />

complexiteit – gaandeweg zoek geraakt. Een aanbeveling van de evaluatie was dat in het<br />

decreet duidelijker de nagestreefde doelstellingen, de beoogde effecten, de opvolgings- en<br />

responsabiliseringscriteria moeten geëxpliciteerd zijn. Gezien de nood aan verdere prioritering,<br />

verankering en verduidelijking van de opdrachten van IJH is ervoor gekozen<br />

om in het ontwerp van decreet – dat een kaderdecreet is – duidelijk te formuleren waar<br />

men precies naar streeft binnen IJH. Vanuit de doelstellingen moet dan duidelijk worden<br />

welke elementen cruciaal zijn voor het bereiken van dit einddoel, en welke bijkomstig. In<br />

dit artikel worden de doelstellingen van de integrale jeugdhulp duidelijk geformuleerd. De<br />

volgende hoofdstukken van het decreet concretiseren elk van deze doelstellingen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 19<br />

Hoofdstuk 5. Vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening<br />

Artikel 9<br />

In dit artikel wordt de opdracht geformuleerd voor de jeugdhulp om de eigen krachten van<br />

de minderjarige, zijn ouders, opvoedingsverantwoordelijken en personen uit zijn leefomgeving<br />

maximaal in te zetten en te benutten.<br />

Het doel is hier enerzijds om via de inzet van eigen krachten te vermijden dat jeugdhulpverlening<br />

moet worden ingezet waar dit niet echt nodig is, omdat de minderjarige en zijn<br />

gezin hun situatie zelf kunnen oplossen. Anderzijds worden de eigen krachten van de<br />

minderjarige en zijn netwerk ingezet om de participatie van al de betrokkenen aan de<br />

jeugdhulpverlening te bevorderen en om hun emancipatie en participatie te stimuleren aan<br />

de samenleving, voor, tijdens en na hulpverleningstrajecten. Wanneer ze de kans krijgen,<br />

komen families soms zelf met verrassende oplossingen, die nooit bij hulpverleners zouden<br />

opkomen. Bovendien kan het voor minderjarigen veel betekenen dat ze ondervinden dat er<br />

een context bestaat waarop kan teruggevallen worden bij moeilijkheden. Omdat het om eigen<br />

oplossingen gaat, op het lijf van het gezin in kwestie geschreven, bestaat er veel minder<br />

weerstand en omdat de overeengekomen jeugdhulpverlening beter past bij de betrokkenen<br />

verloopt de uitvoering ervan vlotter. Door het grotere draagvlak ligt de slaagkans voor<br />

interventies gevoelig hoger. Op deze wijze zijn professionele expertise en de zeggenschap<br />

over de eigen levensloop optimaal met elkaar verbonden.<br />

Vermaatschappelijking van de zorg is onlosmakelijk verbonden met contextgericht werken.<br />

Dit geldt bij uitstek voor jongeren in verontrustende situaties. Investeren in de toekomst<br />

van jongeren is investeren in het herstel van hun eigen netwerk. Elke stap in de reorganisatie<br />

van de zorg en hulpverlening voor kinderen en jongeren moet dan ook gebaseerd<br />

zijn op een contextuele aanpak en bekijkt de jongere binnen zijn informeel netwerk.<br />

Deze doelstelling vloeit voort uit de visie ontwikkeld binnen het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />

Personen met een Handicap met de hervorming ‘Perspectief 2020’, maar is evenzeer een<br />

weerslag van de nieuwe visie binnen andere sectoren en de hulpverlening in het algemeen,<br />

waaronder de evoluties met betrekking tot het decreet van 29 juni 2012 houdende de organisatie<br />

van pleegzorg. Het beroep doen op het netwerk van een hulpvrager en het mee<br />

ondersteunen van diens emancipatie staat centraal. Dit heeft als doel professionele hulpverlening<br />

enkel in te zetten waar dit echt moet, maar vooral een antwoord te bieden aan<br />

de hulpvraag dat maximaal aansluit bij de noden van de hulpvrager en ook maximaal is<br />

afgestemd op zijn specifieke context. Jeugdhulpaanbieders zetten hun aanbod dichter bij<br />

de cliënt in, het liefst en waar enigszins mogelijk in het eigen milieu van de betrokkenen.<br />

Dat men inzet op vermaatschappelijking in de jeugdhulpverlening wil niet zeggen dat men<br />

alleen rekening houdt en kijkt naar de mogelijkheden van minderjarigen. Minderjarigen<br />

hebben ook beperkingen. Hun omgeving en hun sociaal en cultureel kapitaal variëren<br />

ook. Vandaar dat vermaatschappelijking geen doel op zich mag worden. Inzetten op de<br />

eigen krachten van de minderjarigen en op empowerment mag in geen geval leiden tot de<br />

verschuiving van de maatschappelijke zorgverantwoordelijkheid ten aanzien van minderjarigen.<br />

De toegang tot de zorg- en hulpverlening moet gegarandeerd zijn en blijven.<br />

De jeugdhulp zet methodieken in om bovenstaande doelen te bereiken en de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

bepaalt hiervan de nadere invulling.<br />

Artikel 10<br />

De vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening is een evolutie naar een inclusieve<br />

jeugdhulpverlening die deel uitmaakt van de samenleving en niet naast die samenleving<br />

staat. Het sociale netwerk rond de minderjarige moet ondersteuning krijgen. Via het uitwerken<br />

van een individueel ondersteuningsplan met de hulpvrager, jeugdhulpaanbieders,<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


20 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

het netwerk van de minderjarige en andere mogelijke betrokkenen (waaronder hulp- en<br />

dienstverleners) kan jeugdhulpverlening aangeboden worden die volledig geënt is op de<br />

objectieve ondersteuningsnood van de cliënt en zijn leefomgeving. Deze aanpak maximaliseert<br />

de kans voor de minderjarige op een netwerk dat hem steunt, om waar dit niet<br />

nodig is jeugdhulpverlening te vermijden en om indien dit wel aangewezen is, jeugdhulpverlening<br />

te krijgen in het eigen milieu.<br />

Hoofdstuk 6. Toegang tot de jeugdhulpverlening<br />

Afdeling 1. Algemeen<br />

Artikel 11<br />

Overeenkomstig het subsidiariteitsprincipe streeft de integrale jeugdhulp ernaar om jeugdhulpverlening<br />

met een hoge graad van ingrijpendheid selectief aan te bieden aan die personen<br />

die er het meest behoefte aan hebben.<br />

Zo kent de jeugdhulpverlening twee grote indelingen: jeugdhulpverlening die vrij toegankelijk<br />

is en waarop men zonder meer een beroep kan doen en jeugdhulpverlening waar<br />

men niet rechtstreeks zelf terechtkan, maar waar de hulpvraag en de context steeds worden<br />

voorgelegd en beoordeeld door een team Indicatiestelling van de toegangspoort.<br />

De rechtstreeks toegankelijke hulp bestaat uit heel verschillende modules, die variëren<br />

van algemeen consult tot gespecialiseerde jeugdhulpverlening. Op alle modules kan rechtstreeks<br />

een beroep gedaan worden, maar in nogal wat situaties zal de hulpvrager zelf<br />

niet meteen weten waar hij moet aankloppen met zijn hulpvraag. Het is daarom dat ook<br />

de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening zich organiseert via een ‘brede instap’.<br />

Die ‘brede instap’ bestaat uit een aantal modules van minstens drie sectoren, namelijk<br />

van de centra voor leerlingenbegeleiding (CLB), Kind en Gezin (K&G) en het Algemeen<br />

Welzijnswerk (AWW). Bij modules die behoren tot de brede instap, kunnen hulpvragers,<br />

toeleiders en jeugdhulpverleners terecht met al hun vragen om jeugdhulpverlening, los<br />

van enige probleemkenmerken. De brede instap heeft als doel om de toegankelijkheid<br />

tot de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening te verbeteren, maar is uiteraard niet<br />

de enige toegangsweg naar dit soort jeugdhulpverlening. Ook bij voorzieningen uit het<br />

rechtstreeks toegankelijke aanbod die geen brede instapmodules aanbieden kan een cliënt<br />

uiteraard rechtstreeks terecht met een hulpvraag.<br />

Op de niet rechtstreeks toegankelijke hulp kan enkel een beroep gedaan worden via de<br />

toegangspoort. De wijze waarop die toegang concreet wordt georganiseerd, wordt verder<br />

toegelicht.<br />

Toegankelijkheid van jeugdhulpverlening kent diverse aspecten. Dat die toegankelijkheid<br />

problematisch kan zijn, is al vaak vastgesteld. De problemen situeren zich in een breder<br />

perspectief dan alleen de integrale jeugdhulp. De veelheid aan informatie in onze maatschappij<br />

en de groeiende graad van specialisatie maakt dat er nu nood is aan het bieden van<br />

overzicht. Daarvoor verbetert zowel de rechtstreeks toegankelijke als de niet rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulpverlening, de in het decreet bepaalde aspecten van het aanbod.<br />

De notie ‘jeugdhulpverlening bekend maken’ kan niet beperkt worden tot het louter informeren<br />

van (potentiële) hulpvragers. Het kan ook niet versmald worden tot de opdracht<br />

van elke jeugdhulpvoorziening afzonderlijk. Jeugdhulpverlening bekend maken, betekent<br />

zoeken naar (nieuwe) manieren van samenwerken, van gezamenlijk communiceren en het<br />

samen voor de hulpvrager makkelijker maken om zijn weg te vinden. Daarbij moeten<br />

communicatie-instrumenten ingezet worden die aansluiten bij de leefwereld van (diverse)<br />

doelgroepen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 21<br />

De notie ‘bereikbaarheid’ bevat, naast de evidente drempel van de fysieke bereikbaarheid<br />

(geografische spreiding, bereikbaarheid met openbaar vervoer en dergelijke) ook een<br />

aantal meer figuurlijke drempels die te maken hebben met beeldvorming, perceptie en<br />

vertrouwen.<br />

De notie ‘beschikbaarheid’ heeft op zich ook weer meerdere dimensies. Uiteraard vormen<br />

capaciteitsgrenzen en wachtlijsten een beperking betreffende beschikbaarheid van de hulp.<br />

Maar cliënten formuleren ook verwachtingen die te maken hebben met beschikbaarheid<br />

als houding van de individuele hulpverlener, namelijk het openstaan van een hulpverlener<br />

om naar het probleem te luisteren en zijn houding ten aanzien van de hulpvragen.<br />

De notie ‘begrijpbaarheid’ legt het probleem van het hulpverlenersjargon bloot, dat zeker<br />

een belangrijk element is in het probleem van de toegankelijkheid. Maar begrijpbaar kan<br />

ook betekenen: aangepast aan de leeftijd, rekening houdend met cultuurspecifieke elementen<br />

of met de leefwereld van de cliënt. Allochtone jongeren stromen vaak via dwang in de<br />

hulpverlening. Ze vinden zelf de weg niet omdat ze de instanties niet kennen, de taal niet<br />

beheersen of de motivatie missen. Nogal wat diensten overschatten de taalvaardigheid<br />

van een aantal allochtonen die het Nederlands niet beheersen of zelfs analfabeet zijn. Er<br />

blijft momenteel een acuut tekort aan hulpverleners met een specifieke opleiding voor de<br />

begeleiding van jongeren uit etnisch-culturele minderheden. Er zijn nog steeds volledig autochtone<br />

hulpverleningsteams, ook in steden waar de allochtone bevolking een belangrijk<br />

aandeel heeft. Het is aangewezen om bijvoorbeeld tolken in te schakelen en interculturele<br />

bemiddelaars, onder meer voor overleg met ouders die het Nederlands niet beheersen.<br />

Ook de ‘betaalbaarheid’ van de jeugdhulpverlening is een belangrijk element van de toegankelijkheid<br />

ervan. De financiële kost die met hulpverlening gepaard gaat, maar dan<br />

in de ruime zin: verplaatsingskosten, kosten voor kinderoppas en andere kosten die een<br />

drempel inhouden. En opnieuw in een meer figuurlijke zin gaat het hier over de (financiële<br />

en psychologische) investering die cliënten moeten doen om aan gepaste hulp toe te komen.<br />

Het recht op jeugdhulpverlening moet een recht zijn dat kan gewaarborgd worden<br />

voor alle gezinnen en minderjarigen, onafhankelijk van hun socio-economische situatie.<br />

Deze situatie mag de beslissing welke jeugdhulpverlening zal worden verleend aan de minderjarige<br />

niet beïnvloeden.<br />

Het (rechtstreeks toegankelijke) jeugdhulpbeleid moet er in de eerste plaats op gericht zijn<br />

dat mensen goed voor zichzelf en anderen kunnen zorgen, zo nodig mits ondersteuning.<br />

Elk lid van de gemeenschap moet zijn plaats in dit aanbod krijgen, zeker de meest kwetsbaren.<br />

Vanuit deze overtuiging moet er maximaal gegarandeerd worden dat bij vragen of<br />

problemen snel de gepaste hulp ingezet kan worden om erger te voorkomen. Dit impliceert<br />

een vlot toegankelijk aanbod aan informatie en directe hulp die beschikbaar is dicht bij<br />

de burger. Op deze wijze kunnen we een buffer creëren ter preventie van het ontstaan van<br />

complexe problemen die meer ingrijpende interventies vereisen. De brede instap heeft een<br />

unieke positie in het zorglandschap en situeert zich tussen de samenleving met zijn basisinstituties<br />

en basisvoorzieningen (zoals gezin, gezondheidszorg, onderwijs, justitie) enerzijds<br />

en de meer intensieve en gespecialiseerde zorgsectoren (zoals bijzondere jeugdzorg, (geestelijke)<br />

gezondheidszorg en zorg voor personen met een handicap) anderzijds.<br />

Om de doelstellingen opgenomen in dit decreet te kunnen waarmaken is het cruciaal dat<br />

de brede instap en ook ruimer de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening worden<br />

versterkt. Het is belangrijk dat iedere burger, onafhankelijk van zijn of haar woonplaats,<br />

met om het even welke vraag of probleem, een beroep kan doen op een aanbod aan jeugdhulpverlening<br />

op de eerste lijn. Dit biedt de garantie dat iedere burger precies die hulp<br />

krijgt die hij/zij nodig heeft en is een essentiële voorwaarde om de vlotte toegang tot de<br />

meer gespecialiseerde jeugdhulpverlening te verzekeren. Een substantiële uitbreiding van<br />

de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening is een noodzakelijke voorwaarde voor<br />

een vlotte werking van de integrale toegangspoort. Deze versterking wordt deels gereali-<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


22 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

seerd door de verschuiving in het kader van het onderscheid, waarbij ‘handicapspecifieke<br />

modules’ of ‘modules van aanklampende hulp’ rechtstreeks toegankelijk worden. Daarnaast<br />

is ook een effectieve uitbreiding van rechtstreeks toegankelijke en handicapspecifieke<br />

hulp voorzien in de opeenvolgende jaarlijkse uitbreidings- en zorgvernieuwingsoperaties.<br />

Een belangrijk aspect van toegankelijkheid is dat de hulpvrager in zo weinig mogelijk stappen<br />

bij het juiste jeugdhulpaanbod terecht komt en er tijdig diagnostiek wordt ingezet. De<br />

diagnostiek dient te vertrekken vanuit de hulpvraag (of de hulpbehoefte) van de cliënt en<br />

niet vanuit het aanbod aan diagnostiek. Wanneer dit niet gevraagd wordt en niet nodig is<br />

gaat men in een dossier dus niet overgaan tot een IQ-test bij de minderjarige. Met de brede<br />

instap hebben we het tweestapsmodel voor ogen, waarbij de eerste doorverwijzing – indien<br />

doorverwijzing is aangewezen – de juiste is. Hiertoe bieden de jeugdhulpaanbieders van de<br />

brede instap volgende stappen aan: onthaal, vraagverheldering, aanbodverheldering, het<br />

formuleren van een hulpverleningsvoorstel en verwijzing.<br />

Bij gelijk effect wordt steeds de minst ingrijpende jeugdhulpverlening aangeboden. Gaat<br />

het daarbij om niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, dan start de organisatie<br />

van de brede instap de verwijzing naar de toegangspoort op in overleg met de minderjarige,<br />

zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken. Ingeval van onduidelijkheid<br />

over de juiste aard van de problematiek of van de in te zetten jeugdhulpverlening,<br />

verwijst de jeugdhulpvoorziening van de brede instap door naar een jeugdhulpvoorziening<br />

die via objectiveerbaar onderzoek de aangemelde problematiek verder kan beschrijven en<br />

de noodzakelijke jeugdhulpverlening kan indiceren.<br />

In het kader van de toegang tot de jeugdhulpverlening is het belangrijk om minderjarigen,<br />

ouders en in voorkomend geval opvoedingsverantwoordelijken ook de toegang te verlenen<br />

tot vormen van bemiddeling op het ogenblik dat ze nog geen beroep hebben gedaan op de<br />

jeugdhulp. Dit is ook essentieel omwille van het verdwijnen van de Bemiddelingscommissie<br />

Bijzondere Jeugdbijstand en in het verlengde daarvan het verdwijnen van de toegang<br />

tot bemiddeling in die commissie in hoofde van minderjarigen en ouders. Bovendien is een<br />

beroep gedaan hebben op bemiddeling een voorwaarde voor de rechtstreekse toegang tot<br />

de toegangspoort voor minderjarigen, ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />

We verwijzen naar artikel 30 met betrekking tot de continuïteit in de jeugdhulpverlening<br />

voor meer toelichting over de functie bemiddeling.<br />

Artikel 12<br />

Om het principe van subsidiariteit te kunnen realiseren – bij gelijk resultaat de minst ingrijpende<br />

hulp inzetten – is het uiteraard noodzakelijk dat het hulpaanbod in de rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulpverlening voldoende groot is. Waar het in het verleden mogelijk<br />

was dat voor een minderjarige niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening werd<br />

ingezet zonder dat er voorheen een contact geweest was met de rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulpverlening zal dat in het vernieuwde jeugdhulpveld niet meer mogelijk zijn. Immers,<br />

elke aanmelding bij de intersectorale toegangspoort veronderstelt een contactname<br />

met de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening die de aanmelding bij de intersectorale<br />

toegangspoort verzorgt. Die aanmelding veronderstelt op haar beurt een grondige<br />

analyse van de situatie van de minderjarige.<br />

Een hulpaanbod moet zich achter de toegangspoort bevinden indien de weging – op basis<br />

van frequentie, intensiteit en duur (FID) – daartoe aanleiding geeft. Een ‘sectorale’<br />

benadering – waarbij gedacht wordt in termen dat het aanbod van een bepaalde sector<br />

zich voor of achter de poort bevindt – is ook hier niet wenselijk. Het feit of een bepaald<br />

hulpaanbod door deze of gene sectorale administratie wordt gefinancierd en georganiseerd<br />

is voor de cliënt niet relevant. Er zal in het vernieuwde jeugdhulplandschap meer dan<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 23<br />

voorheen in termen van hulpmodules gedacht en georganiseerd moeten worden in plaats<br />

van in termen van sectoren. In de periode die voorafgaat aan de inwerkingtreding van dit<br />

decreet merkten we al een verschuiving van bepaalde modules van achter naar voor de<br />

toegangspoort op basis van de FID-meting (bijvoorbeeld van modules thuisbegeleiding<br />

voor minderjarigen met een handicap).<br />

Aangezien er via dit decreet een koppeling komt tussen de toegang tot het niet rechtstreeks<br />

toegankelijk jeugdhulpaanbod en het rechtstreeks toegankelijk aanbod, is het aangewezen<br />

ook in het aanbod en in de vastlegging van bijkomende middelen die koppeling expliciet<br />

te voorzien. Willen we in de toekomst echt kunnen spreken van een continuüm van hulp<br />

– waarbij meer ingrijpende hulp pas wordt ingezet nadat minder ingrijpende hulp onvoldoende<br />

is gebleken of als ongeschikt wordt beoordeeld – dan moeten de verhoudingen in<br />

het aanbod daar ook op afgestemd zijn.<br />

Afdeling 2. Modulering en onderscheid<br />

Artikel 13<br />

De integrale jeugdhulp streeft naar verregaande intersectorale samenwerking. Daartoe<br />

wordt iedere vorm van jeugdhulpverlening die onder het materiële toepassingsgebied van<br />

de integrale jeugdhulp valt (jeugdhulpaanbieders), vertaald in modules. Alle voorzieningen<br />

zoals bedoeld in artikel 3, §1, alsook het aanbod waarnaar het toepassingsgebied in<br />

voorkomend geval wordt uitgebreid, krijgen de opdracht hun jeugdhulpverleningsaanbod<br />

te moduleren. De toegangspoort is geen jeugdhulpaanbieder en het aanbod van de toegangspoort<br />

hoeft dus ook niet gemoduleerd te worden.<br />

Modulering is het proces van het beschrijven van het jeugdhulpaanbod in afgelijnde eenheden<br />

van hulp, de zogenaamde modules. Modulering heeft tot doel het hulpaanbod<br />

transparanter te maken, zowel voor de hulpverleners als voor het cliënteel. Vertrekkend<br />

van een eenvormig begrippenkader schept modulering de mogelijkheid om inhoudelijke<br />

verbindingen te maken tussen het hulpaanbod binnen en tussen sectoren. Modules helpen<br />

bij het expliciteren van de differentiatie die al in het hulpaanbod aanwezig is en stimuleren<br />

de verdere ontwikkeling ervan.<br />

De modules die binnen de integrale jeugdhulp worden ingezet, moeten voldoen aan de<br />

werkingsprincipes van de integrale jeugdhulp en vormen een functioneel werkmiddel voor,<br />

onder meer, de jeugdhulpaanbieders, de toegangspoort en de (inter)sectorale evolutie van<br />

het jeugdhulpaanbod. De sectorale administraties hebben deze modules ter beschikking<br />

voor de aansturing en ontwikkeling van het jeugdhulpaanbod. Zo vormen ze de basis voor<br />

intersectorale vergelijking en samenwerking.<br />

Modulering steunt op vijf basisbegrippen, namelijk de typemodule, de functie, de module,<br />

de modulecombinatie en het hulpprogramma. Met betrekking tot al die elementen bepaalt<br />

de <strong>Vlaams</strong>e Regering uniforme regels.<br />

Het geheel van typemodules beschrijft het sectorale aanbod. Typemodules vormen het<br />

kader waarmee voorzieningen hun effectieve aanbod samenstellen in modules en modulecombinaties.<br />

De sectorale administraties kunnen kiezen tussen een intersectoraal opgemaakte<br />

set van typemodules die bestaan uit een afgelijnde eenheid van jeugdhulpverlening,<br />

gebaseerd op één enkele functie of op een specifiek omschreven kernproces van<br />

hulpverlening. De typemodules hebben tot doel de kernopdrachten van de sectoren in<br />

éénzelfde taal te formuleren en zo dus transparanter te maken en op elkaar af te stemmen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


24 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Deze modules worden per voorziening gedifferentieerd met praktische informatie die van<br />

belang is voor een cliënt die er gebruik van wil maken.<br />

Een functie is een kernproces van hulpverlening. Elke typemodule bevat er exact één. Het<br />

is niet nodig om elk deelproces uit een hulpaanbod toe te kennen aan een aparte functie.<br />

De klemtoon ligt op de functie waar de hulpverlening echt om draait. Alle bijkomende<br />

deelprocessen die niet autonoom aangeboden worden, maken deel uit van de ‘acties’ van<br />

een (type)module.<br />

Een module is een afgelijnde eenheid van hulp. De ‘eenheid’ waarnaar de definitie verwijst<br />

is hetzelfde als een module. Een module kan op zichzelf of in combinatie met andere modules<br />

een modulecombinatie vormen. Iedere modulecombinatie kan afzonderlijk worden<br />

geboden, en is dus een onafhankelijk inzetbare eenheid van hulp. Dat geldt niet voor iedere<br />

module apart. De meerwaarde van het toch beschrijven van afgelijnde eenheden van<br />

hulp ligt in het expliciteren en het intersectoraal combineren van het jeugdhulpaanbod.<br />

Een hulpprogramma bestaat uit een sectorale of intersectorale combinatie van modules en<br />

wordt specifiek ingezet voor een vooraf bepaalde doelgroep of problematiek. Een hulpprogramma<br />

overstijgt per definitie de grenzen van één voorziening en kan ook nog sectoroverstijgend<br />

zijn. Een hulpprogramma wordt op zich niet opgemaakt om modules te<br />

combineren want binnen de toegangspoort is dit perfect mogelijk in de jeugdhulpregie.<br />

Het gaat bij een hulpprogramma over de organisatie van een aanbod voor een bepaalde<br />

doelgroep of problematiek. Hiernaast dient wel te worden opgemerkt dat men uiteraard<br />

bij de toepassing van een hulpprogramma steeds moet vertrekken vanuit de hulpvraag van<br />

de cliënt. Binnen het hulpprogramma wordt uiteraard nog nagegaan wat de mogelijkheid<br />

is om de verschillende modules hierin toe te passen op maat.<br />

Door slechts één functie toe te kennen aan de (type)modules worden deze terug de kleinste<br />

bouwstenen in de jeugdhulpverlening. Elke jeugdhulpaanbod kan omschreven worden als<br />

een typemodule of een combinatie ervan. Het is dus niet meer nodig om alle mogelijke<br />

combinaties en variaties van jeugdhulpverlening in typemodules vast te leggen zoals dat<br />

nu het geval is. Dat resulteert in een significante vermindering van het aantal typemodules.<br />

Voor het beschrijven van de typemodules, de functies, de modules, de modulecombinaties<br />

en de hulpprogramma’s worden geïnformatiseerde werkbladen met diverse, wel gedefinieerde<br />

velden ontwikkeld die de eenvormigheid van de beschrijving moet garanderen. Het<br />

geheel van deze info wordt verzameld in een <strong>Vlaams</strong>e databank zodat betrokken actoren<br />

deze informatie als authentieke bron kunnen gebruiken.<br />

Gegevens worden maximaal hergebruikt vanuit bestaande bronnen en dynamisch aan elkaar<br />

gekoppeld. Deze flexibelere datastructuur zorgt op zich voor een drastische afname<br />

van het aantal modules en vermindert de werklast voor de betrokken administraties en<br />

voorzieningen.<br />

Artikel 14<br />

Overeenkomstig het subsidiariteitsprincipe streeft de integrale jeugdhulp ernaar om hulpverlening<br />

met een hoge graad van ingrijpendheid selectief aan te bieden aan die cliënten<br />

voor wie ze noodzakelijk wordt geacht. Daarom wordt het aanbod van de jeugdhulpaanbieders<br />

ingedeeld in rechtstreeks toegankelijke en niet rechtstreeks toegankelijke modules.<br />

De niet rechtstreeks toegankelijke modules kunnen enkel worden aangeboden op basis<br />

van een jeugdhulpbeslissing van de toegangspoort, met uitzondering hier van het aanbod<br />

van de gemeenschapsinstellingen waar de toegang geregeld wordt door het centraal informatie-<br />

en aanmeldpunt van het agentschap Jongerenwelzijn (CAP).<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 25<br />

Modules crisisjeugdhulpverlening die worden ingezet, zijn rechtstreeks toegankelijk. Crisishulp<br />

moet immers per definitie onmiddellijk kunnen worden aangeboden.<br />

Artikel 15<br />

Met het oog op het onderscheid tussen rechtstreeks toegankelijke en niet rechtstreeks toegankelijke<br />

modules wordt de graad van ingrijpendheid van de hulpverlening gedefinieerd<br />

vanuit een objectiveerbaar maatschappelijk perspectief, en niet vanuit de subjectieve beleving<br />

van de cliënt. Ingrijpende hulpverlening is dus hulpverlening die objectief sterk<br />

ingrijpt op de leefsituatie van de cliënt, ongeacht diens subjectieve beleving ervan.<br />

De overheid legt het onderscheid vast en baseert zich daarvoor op kenmerken van het<br />

hulpaanbod, niet op kenmerken van de problematiek. Die prevalentie van aanbodkenmerken<br />

betekent geenszins dat het principe van de vraaggerichtheid niet wordt nageleefd.<br />

Het onderscheid wordt geoperationaliseerd door een weging te maken van tenminste<br />

de aanbodkenmerken duur, frequentie en intensiteit. De duur staat voor de tijdsperiode<br />

waarbinnen een module wordt uitgevoerd. De frequentie is de spreiding van het aantal<br />

contacten over een welbepaalde periode. De intensiteit van een module is de gemiddelde<br />

duur van één contact, uitgedrukt in uren per etmaal.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan, ter bepaling van het onderscheid tussen rechtstreeks toegankelijke<br />

en niet rechtstreeks toegankelijke modules, extra criteria hanteren zoals een intersectoraal<br />

debat over de meerwaarde van het al dan niet verschuiven van modules tussen<br />

rechtstreeks en niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening.<br />

Het onderscheid tussen beide soorten modules gaat over de bestaande sectorale grenzen<br />

van de jeugdhulpverlening, en kan er bovendien toe leiden dat ook andere sectoren dan<br />

de klassiek niet rechtstreeks toegankelijke (Jongerenwelzijn en <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />

Personen met een Handicap) niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening aanbieden.<br />

Eén voorziening kan zowel rechtstreeks toegankelijke als niet rechtstreeks toegankelijke<br />

modules aanbieden. Ook kan aan één cliënt een combinatie worden aangeboden van<br />

rechtstreeks toegankelijke en niet rechtstreeks toegankelijke modules.<br />

Artikel 16<br />

Dit artikel spreekt voor zich.<br />

Afdeling 3. De toegang tot de niet rechtstreeks toegankelijke Jeugdhulpverlening (NRTJ)<br />

Artikel 17<br />

De toegangspoort is het orgaan dat vanaf 1 januari 2014 de buitengerechtelijke toegang<br />

organiseert tot alle niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening en dit onafhankelijk<br />

van de jeugdhulpaanbieders.<br />

Dit wil niet zeggen dat de gerechtelijke actoren geen vraag tot de niet rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulpverlening kunnen richten aan de toegangspoort. Zo kan de jeugdrechter<br />

op grond van artikel 55 een vraag tot niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />

laten inschrijven op de intersectorale registratielijst voor hij een of meer van de maatregelen,<br />

vermeld in artikel 48 en 53 beveelt.<br />

De toegangspoort regelt de toegang in de buitengerechtelijke jeugdhulpverlening tot de<br />

niet rechtstreeks toegankelijke modules jeugdhulpverlening. Het is de jeugdrechter die de<br />

toegang regelt tot de gerechtelijke jeugdhulpverlening en in dat kader maatregelen oplegt.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


26 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

De beslissing of toewijzing van gerechtelijke jeugdhulpverlening blijft uiteraard steeds de<br />

exclusieve bevoegdheid van de jeugdrechter. De toegangspoort moet worden gezien als een<br />

instrument voor de jeugdrechter om een maatregel tot uitvoering te brengen en om zicht<br />

te krijgen op waar er capaciteit is. De toegang tot de gemeenschapsinstellingen wordt niet<br />

opgenomen door de toegangspoort maar door het CAP (centraal informatie- en aanmeldpunt<br />

van het agentschap Jongerenwelzijn). Dit aanbod is ook niet gevat door dit artikel<br />

gezien de toegang tot de gemeenschapsinstellingen steeds verloopt via de jeugdrechter en<br />

dit dus niet het buitengerechtelijke luik van de jeugdhulpverlening betreft, waar dit artikel<br />

naar verwijst.<br />

De toegangspoort moet er garant voor staan dat de beschikbare niet rechtstreeks toegankelijke<br />

hulp enkel kan ingezet worden op grond van een kwaliteitsvolle, van het aanbod<br />

onafhankelijke indicatiestelling en dat ze prioritair wordt toegewezen aan diegenen die er<br />

het meest behoefte aan hebben. De toegangspoort moet ook de flexibele inzetbaarheid en<br />

combineerbaarheid van modules mogelijk maken vanuit een vraaggericht perspectief.<br />

De toegang tot de niet rechtstreeks toegankelijke hulp werd tot nog toe georganiseerd<br />

door twee sectorale poorten: het Bureau van het Comité Bijzondere Jeugdzorg en de Provinciale<br />

Evaluatiecommissie van het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een Handicap.<br />

Deze worden vervangen door de intersectorale toegangspoort die de buitengerechtelijke<br />

toegang organiseert tot alle niet rechtstreeks toegankelijke hulp die zich richt tot<br />

-18-jarigen, of tot minderjarigen en hun ouders, hun opvoedingsverantwoordelijken. De<br />

toegangspoort kan ook voor +18-jarigen beslissen over de voortzetting van de jeugdhulpverlening<br />

die voor die leeftijd werd aangevat. De voorwaarden zijn hier dat deze personen<br />

niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening hebben aangevraagd voor de leeftijd<br />

van 18 jaar. In dat geval kunnen ze in aanmerking komen voor een voortzetting van de niet<br />

rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening en dit tot de leeftijd van 25 jaar. Dit heeft<br />

geen effect op de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening die enkel ten behoeve van<br />

minderjarigen kan worden ingezet.<br />

De toegangspoort speelt een cruciale rol bij het realiseren van het subsidiariteitsprincipe<br />

en bij het selectief inzetten van hulp met een hoge graad van ingrijpendheid. Het is dus<br />

essentieel dat de toegangspoort onafhankelijk functioneert van de jeugdhulpaanbieders.<br />

Om een maximale bereikbaarheid te garanderen wordt er per regio integrale jeugdhulp<br />

één toegangspoort opgericht. Die regio komt overeen met het werkingsgebied van de toegangspoort.<br />

De toegangspoort bestaat minstens uit een team Indicatiestelling en uit een team Jeugdhulpregie.<br />

In dit artikel wordt ook decretaal vastgelegd dat de cliënt vertegenwoordigd<br />

dient te zijn in het team Indicatiestelling, om de betrokkenheid van de cliënt vanaf de<br />

aanmelding te versterken en te vrijwaren. De cliënt moet – waar dit kan – de regie van de<br />

jeugdhulpverlening die hem geboden wordt van in het begin mee in handen hebben. Die<br />

betrokkenheid start bij het samen met een jeugdhulpverlener uit de rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulpverlening opmaken van een aanmeldingsdocument voor het aanvragen van<br />

hulp bij de toegangspoort.<br />

Het staat vast dat de toegangspoort onder het agentschap Jongerenwelzijn ressorteert<br />

voor wat betreft de operationele en personele facetten.<br />

Bij het uittekenen van de nadere regels zal de <strong>Vlaams</strong>e Regering onder meer rekening houden<br />

met het feit dat het toe te wijzen jeugdhulpaanbod zich niet noodzakelijk in dezelfde<br />

regio als de toegangspoort bevindt. De toegangspoorten in de verschillende regio’s zullen<br />

daarover samenwerkingsafspraken moeten maken. Ook hebben minderjarigen, ouders en<br />

desgevallend opvoedingsverantwoordelijken recht op een gelijkaardige behandeling van<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 27<br />

hun aanvraag door de toegangspoort, ongeacht in welke regio hun aanvraag wordt behandeld.<br />

Om die rechtsgelijkheid te waarborgen, zullen gelijke werkingsprincipes en samenwerkingsafspraken<br />

uitgewerkt moeten worden. De toegangspoort houdt bij haar werking<br />

rekening met de culturele kenmerken van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />

geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken.<br />

Artikel 18<br />

Alle aanvragen voor niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, georganiseerd<br />

door de sectoren die deel uitmaken van het werkingsgebied van integrale jeugdhulp, worden<br />

ingediend bij de toegangspoort, met uitzondering van het aanbod van de gemeenschapsinstellingen.<br />

Voor één type aanvraag die een specifiek sectoraal karakter heeft, gebeurt de afhandeling<br />

niet door de toegangspoort zelf. Het betreft aanvragen voor individuele materiële bijstand<br />

voor personen met een handicap. Dossiers die een aanvraag bevatten tot tenlasteneming<br />

van individuele materiële bijstand voor de sociale integratie van personen met een handicap,<br />

vermeld in artikel 18, §2, van het decreet Integrale Jeugdhulp, worden na de indicatiestelling<br />

voor wat betreft die aanvraag overgemaakt aan het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />

Personen met een Handicap. Het team Indicatiestelling brengt de betrokken minderjarige,<br />

zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijke en de aanmelder<br />

bij de toegangspoort hiervan op de hoogte. De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal hier de samenwerkingsafspraken<br />

verder bepalen, er daarbij zorg voor dragende dat de toegangspoort het<br />

aanspreekpunt blijft voor vragen over de stand van zaken van de behandeling van een dossier.<br />

Niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening is in principe inzetbaar tot de leeftijd<br />

van 18 jaar. Indien nodig kan jeugdhulpverlening ook na de leeftijd van 18 jaar tot de<br />

leeftijd van 25 jaar worden voortgezet op voorwaarde dat niet rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulpverlening werd aangevraagd bij de toegangspoort voor de leeftijd van 18 jaar. In<br />

dat geval kunnen ze in aanmerking komen voor een beslissing van de toegangspoort tot<br />

voortzetting van de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening en dit tot de leeftijd<br />

van 25 jaar. De huidige sectorale regelgeving van het agentschap Jongerenwelzijn voorziet<br />

voor sommige vormen van jeugdhulpverlening de mogelijkheid om na het stopzetten van<br />

de hulpverlening op of na 18 jaar, de hulpverlening terug op te starten (via de zogenaamde<br />

spijtprocedure). Deze en andere bestaande regelgeving zal de <strong>Vlaams</strong>e Regering mee in<br />

ogenschouw nemen bij het opmaken van de regels en voorwaarden om jeugdhulpverlening<br />

na 18 jaar mogelijk te maken. De <strong>Vlaams</strong>e Regering is evenwel bij de verdere uitwerking<br />

hiervan niet verplicht rekening te houden met (decretale) sectorale regelgeving.<br />

Het team Jeugdhulpregie van de toegangspoort beheert de beschikbare capaciteit van het<br />

aanbod niet rechtstreeks toegankelijke modules jeugdhulpverlening. Het efficiënt beheren<br />

van de beschikbare capaciteit is een cruciale schakel in het tijdig kunnen toewijzen<br />

en opstarten van jeugdhulpverlening. Het team Jeugdhulpregie moet op elk moment een<br />

actueel en accuraat zicht hebben op de beschikbare capaciteit, geformuleerd in termen<br />

van modules. De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal bepalen via welke afspraken, regels en werkwijze<br />

het capaciteitsbeheer zal verlopen. Het capaciteitsbeheer omvat ook de regels op vlak van<br />

jeugdhulpregie en eventuele prioriteitsbepaling. Jeugdhulpaanbieders kunnen in het aanvraagdocument<br />

zelf al een inschatting geven van de urgentie van de hulpvraag. Op basis<br />

van alle beschikbare gegevens zal het team Jeugdhulpregie een aantal dossiers tot ‘prioritaire<br />

dossiers’ kunnen benoemen. Prioritaire dossiers komen bovenaan een intersectorale<br />

registratielijst te staan.<br />

De toegangspoort kan overleg organiseren met jeugdhulpaanbieders als een hulpvrager<br />

langer dan gemiddeld op de intersectorale registratielijst staat of hier niet op geplaatst<br />

geraakt. In de derde en finale fase van de jeugdhulpregie, vermeld in artikel 26, §1, vierde<br />

lid, kunnen aanvragen ‘prioritair toe te wijzen hulpvragen’ worden waardoor de toegangspoort<br />

een jeugdhulpaanbod zal kunnen laten opstarten.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


28 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Artikel 19<br />

Dit artikel spreekt voor zich.<br />

Artikel 20<br />

Wanneer één of meerdere jeugdhulpaanbieders of andere personen of voorzieningen die<br />

jeugdhulpverlening aanbieden en een minderjarige, zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

samen tot de vaststelling komen dat niet rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulpverlening aangewezen is, kan een aanvraag bij de toegangspoort worden<br />

ingediend. Om een aanmelding te kunnen doen is op zijn minst ‘vraagverhelderende informatie’<br />

noodzakelijk. In heel wat situaties zal ook diagnostische informatie aangewezen<br />

zijn om jeugdhulpverlening te kunnen indiceren en realiseren.<br />

Essentieel is de instemming en betrokkenheid van de cliënt bij de aanmelding. De cliënt<br />

moet de regie van de jeugdhulpverlening die hem (zal) geboden worden van in het begin<br />

mee in handen hebben. In zo’n aanmeldingsdocument moet ruimte zijn om de hulpvraag<br />

toe te lichten vanuit het perspectief van de minderjarige, zijn ouders en desgevallend zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken. Er moet zowel aandacht geschonken worden aan de probleemgebieden<br />

als aan de context van de minderjarige. Zowel draaglast- als draagkrachtfactoren<br />

zijn essentieel bij het onderzoeken van de context. Om een goede inschatting van<br />

de kwaliteit van de aangeleverde informatie te kunnen maken, weet het team Indicatiestelling<br />

ook best op welke wijze de vraagverheldering tot stand is gekomen.<br />

Bij de aanmelding zullen ook diagnostische gegevens kenbaar gemaakt kunnen worden,<br />

zonder dat het verplicht zal zijn deze aan te leveren. Immers, niet voor alle vragen naar niet<br />

rechtstreeks toegankelijke hulp is diagnostische informatie nodig om de aangewezen hulp<br />

te kunnen indiceren en realiseren. Het is logisch dat indien deze diagnostiek aangeleverd<br />

wordt door een erkend multidisciplinair team (MDT), dat team meteen ook een voorstel<br />

van indicatiestelling aflevert. Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg en de vertrouwenscentra<br />

kindermishandeling krijgen de mogelijkheid om als MDT erkend te worden en dus<br />

ook om een voorstel van indicatiestelling te formuleren.<br />

In het aanmeldingsdocument zal ook de vraag beantwoord moeten worden of de minderjarige,<br />

zijn ouders of desgewenst zijn opvoedingsverantwoordelijken contact wensen met<br />

het team Indicatiestelling of niet. De opstellers van het A-document moeten trachten de<br />

werklast bij het invullen en aanleveren ervan tot een minimum te herleiden.<br />

Het indiceren van niet rechtstreeks toegankelijke (buitengerechtelijke) jeugdhulpverlening<br />

dient voorafgegaan te worden door één of meerdere acties vanuit het subsidiariteitsprincipe<br />

van daadwerkelijke benutting en versterking van de mogelijkheden, krachten van de<br />

hulpvrager, de algemene hulp- en dienstverlening in zijn omgeving en van benutting van de<br />

rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening. Deze vereiste moet duidelijk omschreven<br />

worden bij de aanmelding.<br />

Ook andere vormen van hulp, namelijk rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening of<br />

dienstverlening die voorheen geboden werd aan de minderjarige dient beschreven te worden<br />

bij de aanmelding bij de toegangspoort.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal de wijze waarop de aanmeldingsprocedure verloopt, nader uitwerken.<br />

Ze voorziet hierbij onder meer dat de aanvraag gebeurt via een ‘aanmeldingsdocument<br />

niet rechtstreeks toegankelijke hulp’ (A-document), dat de jeugdhulpaanbieder<br />

in samenspraak met de minderjarige, zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

of andere betrokken jeugdhulpaanbieders opmaakt en dat ook door deze<br />

partijen ondertekend wordt.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 29<br />

De delegatie aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering om de wijze van erkenning als aanmelder-contactpersoon<br />

van andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden, is<br />

opgenomen in het decreet omwille van de regels rond e-health. De erkenning is nodig om<br />

hulpverleners van buiten het toepassingsgebied van IJH (zoals K-diensten binnen de psychiatrie)<br />

toe te laten om aan te melden bij de toegangspoort via de elektronische weg.<br />

Artikel 21<br />

Binnen de toegangspoort staat een team Indicatiestelling in voor de behandeling van de<br />

aanvraagdocumenten. Dit team zal in het bijzonder de vraagverheldering screenen en zal<br />

de kwaliteit van de aangeleverde diagnostiek toetsen. Op basis daarvan indiceert het team<br />

Indicatiestelling een range van wenselijke typemodules jeugdhulpverlening en bepaalt zij<br />

ook de urgentie ervan en de gewenste duur.<br />

Het team Indicatiestelling maakt via een indicatiestellingsverslag zijn voorstel kenbaar<br />

aan de minderjarige, de ouders en desgevallend de opvoedingsverantwoordelijke en aan<br />

de jeugdhulpaanbieder die het dossier aanmeldde. De wijze waarop de indicatiestelling tot<br />

stand komt, wordt nader bepaald door de <strong>Vlaams</strong>e Regering. Niet alle aanvragen zullen<br />

hetzelfde proces van indicering moeten doorlopen. Zo zal, zoals hoger al vermeld, een<br />

erkend MDT zelf een voorstel tot indicatiestelling kunnen doen. Het MDT heeft immers<br />

zelf al een indiceringsproces met de betrokkenen doorlopen. Het team Indicatiestelling zal<br />

zo’n aanvraag sneller kunnen behandelen. Er worden voor deze dossiers door de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering kwaliteitschecks ingebouwd in het proces van indicatiestelling om te garanderen<br />

dat hier geen kwaliteitsverlies mee zal gepaard gaan. Ook de complexiteit van de aanvraag<br />

zal mee bepalen of de dossierverantwoordelijke zelfstandig een voorstel van indicatiestelling<br />

kan formuleren dan wel of het hele team Indicatiestelling betrokken wordt bij de bespreking<br />

van de aanvraag. Voor sommige hulpvragen zal dan weer bijkomende expertise<br />

op het vlak van interculturele bemiddeling, sociaal tolken en vertaling en tolken <strong>Vlaams</strong>e<br />

Gebarentaal ingezet moeten worden om tot een goede indicatiestelling te kunnen komen.<br />

Zowel een indicatiesteling van de toegangspoort als een indicatiestelling van een MDT of<br />

een gemandateerde voorziening bestaat uit typemodules. Typemodules kenmerken zich<br />

door een classificatie naar doelgroep of probleemkenmerk en naar functie. Een indicatiestelling<br />

kan bestaan uit één of meerdere typemodules die gelijktijdig of consecutief aangeboden<br />

moeten worden. Het indicatiestellingsverslag bevat de minimaal aangewezen en<br />

meest wenselijke modules en bepaalt ook de geldigheidsduur van het indicatiestellingsverslag.<br />

Indien nodig kan de jeugdhulpregisseur binnen deze indicatie ook lichtere modules<br />

inzetten binnen dezelfde range van probleemkenmerken en functies, tenzij het indicatiestellingsverslag<br />

aangeeft dat die modules niet aangewezen zijn. De jeugdhulpregisseur kan<br />

in elk geval geen zwaardere modules jeugdhulpverlening inzetten dan diegene die worden<br />

geïndiceerd.<br />

Indien het team Indicatiestelling meent dat de vraag van de cliënt niet van die aard is dat<br />

niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening moet worden ingezet (subsidiariteitsbeginsel)<br />

kan het team beslissen om geen indicatiestellingsverslag op te maken. Het kan hier<br />

gaan om situaties waarbij het team van oordeel is dat de cliënt beter geholpen wordt in de<br />

rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening of beter geholpen wordt door personen en<br />

voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden die niet onder het toepassingsgebied van<br />

IJH valt. In dat geval bezorgt het team Indicatiestelling wel een gemotiveerde kennisgeving<br />

van deze beslissing aan de aanmelder, aan de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />

De aanmelding zal dan niet verder behandeld worden door de toegangspoort maar het<br />

team Indicatiestelling kan in de kennisgeving aan de aanmelder, de minderjarige, zijn ouders<br />

of opvoedingsverantwoordelijken uiteraard wel meegeven welke jeugdhulpverlening<br />

aangewezen is voor de betrokkenen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


30 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Artikel 22<br />

Het team Indicatiestelling kan tot het besluit komen dat er bijkomende informatie nodig is<br />

of dat er nood is aan diagnostiek. Voor bijkomende diagnostiek zal het team Indicatiestelling,<br />

al dan niet rechtstreeks of via de jeugdhulpaanbieder die het dossier van de minderjarige<br />

aanmeldt, een beroep kunnen doen op erkende MDT’s.<br />

De MDT’s staan in voor de verzameling van de beschikbare vraagverhelderende en diagnostische<br />

informatie die relevant is voor de aanvraag bij de toegangspoort en zullen<br />

desgevallend zelf het diagnostische proces voeren teneinde het aanvraagdocument bij de<br />

toegangspoort – volgens de kwaliteitseisen die daarop van toepassing zijn – te kunnen<br />

invullen. De besluitvorming met betrekking tot het diagnostisch proces en met betrekking<br />

tot de uiteindelijke conclusies en aanbevelingen zal in multidisciplinair teamverband<br />

gebeuren. De MDT’s zullen in staat moeten zijn om de noodzakelijke zorgintensiteit op<br />

een geobjectiveerde manier te bepalen en daarbij gebruik moeten maken van het meest<br />

geschikte instrumentarium. Ten slotte nemen de MDT’s tijdens de duur van de aanvraag<br />

van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, en dit in overleg met andere hulpverleners<br />

de rol van contactpersoon-aanmelder op bij de toegangspoort, tenzij het MDT<br />

werkt in opdracht van het team Indicatiestelling van de toegangspoort.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal de voorwaarden en de procedure bepalen voor de erkenning en<br />

de subsidiëring van de multidisciplinaire teams.<br />

In elk geval is het van belang dat het aanbod inzake diagnostiek van die aard is dat er geen<br />

significante bijkomende wachttijden worden gecreëerd voor die dossiers waar er nood is<br />

aan bijkomende diagnostische informatie.<br />

Artikel 23<br />

Het indicatiestellingsverslag bepaalt de duur van de aan te bieden jeugdhulpverlening,<br />

vanaf de opstart ervan. Uiteraard kan het zijn dat na het verstrijken van de geldigheidstermijn<br />

van het indicatiestellingsverslag, er nog steeds niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />

nodig is. In dat geval zal door de jeugdhulpaanbieder en de minderjarige,<br />

zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken een vraag tot herindicatiestelling<br />

worden gericht aan de toegangspoort. Ook als er wijzigingen zijn in de situatie die<br />

maken dat de lopende jeugdhulpverlening niet langer aangepast is aan de hulpvraag, kan<br />

een vraag tot herindicatiestelling gericht worden aan de toegangspoort.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de wijze waarop zo’n aanvraag moet gebeuren. Daarbij zal<br />

ze, mits akkoord van de minderjarige, zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken,<br />

vertrekken van de bestaande verzamelde informatie in het A-document.<br />

Informatie die nog relevant en actueel is, zal niet opnieuw moeten worden ingebracht.<br />

Artikel 24<br />

Gaan de minderjarige, zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

niet akkoord met het voorstel van indicatiestelling of met de kennisgeving, dan kan een<br />

‘second opinion’ of een nieuw voorstel van indicatiestelling worden gevraagd bij een ander<br />

team Indicatiestelling. De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal hiervoor de nadere regels bepalen. Om de<br />

nieuwe beslissing zo transparant mogelijk te laten verlopen, is het aangewezen om de aanvraag<br />

door een team Indicatiestelling van een andere regio te laten uitvoeren en dit zonder<br />

dat het team zicht heeft op het oorspronkelijke indicatiestellingsverslag of op de kennisgeving.<br />

Zo kan een faire behandeling van de nieuwe indicatiestelling worden gegarandeerd.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 31<br />

Artikel 25<br />

Om de validiteit en wetenschappelijke onderbouw van de wijze waarop diagnostiek en<br />

indicatiestelling tot stand komt te garanderen, zal ze enkel kunnen worden uitgevoerd via<br />

door het Expertisecentrum Diagnostiek gevalideerde instrumenten. Dit kan pas het geval<br />

zijn vanaf het ogenblik dat het expertisecentrum is opgericht en opgestart.<br />

Dit artikel biedt de juridische grondslag voor de oprichting van het Expertisecentrum<br />

Diagnostiek. Het ontwerp van decreet benoemt de opdrachten van een <strong>Vlaams</strong> Expertisecentrum<br />

Diagnostiek. Omdat een dergelijk centrum nog niet bestaat, kan deze vermelding<br />

ook gelezen worden als de intentieverklaring tot de oprichting van een expertisecentrum.<br />

Als algemene doelstelling kan gesteld worden dat de opstart van een Expertisecentrum<br />

Diagnostiek moet bijdragen tot ‘een verbetering van het diagnostisch aanbod met betrekking<br />

tot de jeugdhulp in Vlaanderen’. Het diagnostisch aanbod in Vlaanderen moet<br />

zodanig georganiseerd en beschikbaar zijn dat vanuit het perspectief van de gebruiker<br />

hij/zij ‘overal in Vlaanderen kwalitatief (even) goed geholpen wordt’ wanneer de opmaak<br />

van een diagnose een noodzakelijke voorwaarde is om een gerichte indicatiestelling voor<br />

gepaste jeugdhulpverlening te verkrijgen.<br />

De drie in het ontwerp geschetste opdrachten van het expertisecentrum houden volgende<br />

aspecten in:<br />

1) ontwikkeling en validering van protocollen en instrumenten:<br />

– ontwikkelen en valideren van classificerende diagnostische protocollen;<br />

– bieden van wetenschappelijke ondersteuning bij de ontwikkeling (door anderen) van<br />

inschalinginstrumenten;<br />

– bieden van wetenschappelijke ondersteuning bij de ontwikkeling (door anderen) van<br />

indicatiestellingprotocollen;<br />

2) wetenschappelijke onderzoeksopdrachten:<br />

– ofwel voert het expertisecentrum zelf onderzoeksopdrachten uit;<br />

– ofwel besteedt het die uit;<br />

– ofwel voert het controle uit op de resultaten van onderzoek dat elders werd uitgevoerd<br />

en waarvan men de resultaten in Vlaanderen wenst te benutten;<br />

– opvolgen van de wetenschappelijke ontwikkelingen inzake diagnostiek en indicatiestelling<br />

in andere landen en regio’s;<br />

3) informatie, vorming, procesondersteuning en helpdeskfunctie:<br />

– informatie verstrekken voor gebruikers over diagnostiek en protocollering;<br />

– vorming (laten) organiseren voor gebruikers van door het expertisecentrum geijkte<br />

instrumenten en protocollen;<br />

– procesondersteuning voor organisaties die in hun werking starten met het gebruiken<br />

van diagnostische instrumenten en protocollen;<br />

– helpdesk voor gebruikers van door het expertisecentrum geijkte instrumenten en<br />

protocollen.<br />

MDT’s die A-documenten met inbegrip van diagnostische gegevens en een voorstel van indicatiestelling<br />

kunnen aanleveren aan de toegangspoort worden hiervoor specifiek erkend.<br />

Onderzocht moet worden of het expertisecentrum een rol te spelen heeft in de verdere accreditering<br />

van de MDT’s.<br />

Het expertisecentrum heeft vijf prioritaire gebruikers: de overheid, het werkveld, de gebruikers,<br />

de wetenschap en het onderwijs.<br />

Een Expertisecentrum Diagnostiek moet een beroep kunnen doen op een relatief brede<br />

waaier van expertise. Het gaat onder meer om orthopedagogische, neurologische, logopedische,<br />

psychologische en psychiatrische kennis – domeinen die verder uit te splitsen zijn<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


32 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

naar diverse specialismen (samen te bundelen in drie hoofddomeinen: medisch, paramedisch<br />

en (psycho)pedagogisch).<br />

Artikel 26<br />

Paragraaf 1<br />

1° Van zodra het indicatiestellingsverslag toekomt bij het team Jeugdhulpregie, heeft dit<br />

team de opdracht om na te gaan welke modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />

overeenkomen met de geïndiceerde jeugdhulpverlening in het indicatiestellingsverslag<br />

van de toegangspoort of in de vraag tot niet rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulpverlening vanuit de jeugdrechter en om in voorkomend geval een persoonsvolgende<br />

financiering vast te leggen. Het team Jeugdhulpregie kan enkel die modules<br />

toewijzen die aansluiten bij de geïndiceerde jeugdhulpverlening of minder zware<br />

modules (volgens de weging, frequentie, intensiteit en duur) indien deze die er volledig<br />

bij aansluiten (nog) niet beschikbaar zijn. Dit is evenwel niet mogelijk indien dit wordt<br />

uitgesloten in het indicatiestellingsverslag. Het team Jeugdhulpregie neemt de minderjarige<br />

vervolgens op in de intersectorale registratielijst. Het basisprincipe van die<br />

registratielijst is chronologie. Het team Jeugdhulpregie kan echter beslissen, op basis<br />

van de beschikbare gegevens en de vermelde urgentie van de hulpvraag in het indicatiestellingsverslag<br />

of het aanvraagdocument vanuit de jeugdrechter, om prioriteit toe<br />

te kennen aan bepaalde dossiers. Deze ‘prioritaire dossiers’ (is (nog) geen prioritair toe<br />

te wijzen hulpvraag) komen dan bovenaan de registratielijst te staan. Jeugdhulpaanbieders<br />

zullen in elk geval capaciteitsinformatie ter beschikking van de toegangspoort<br />

moeten stellen.<br />

2° Op basis van de matching tussen de geïndiceerde jeugdhulpverlening en modules jeugdhulpverlening<br />

zal de dossierverantwoordelijke in dialoog gaan met de minderjarigen,<br />

zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken over de op te starten<br />

hulp. De betrokkenen kunnen hierbij zelf bezoeken brengen aan de voorgestelde<br />

jeugdhulpvoorzieningen die de modules aanbieden. In het proces van dialoog tussen de<br />

betrokkenen, de toegangspoort en de jeugdhulpvoorziening zal bepaald worden welke<br />

jeugdhulpverlening kan worden opgestart.<br />

3° De jeugdhulpregisseur neemt het resultaat hiervan op in de jeugdhulpverleningbeslissing<br />

wanneer de overeengekomen modules jeugdhulpverlening met zekerheid kunnen<br />

worden uitgevoerd bij een welbepaalde jeugdhulpaanbieder en de begindatum hiervan<br />

vaststaat.<br />

4° Wanneer de overeengekomen modules of een deel ervan niet meteen beschikbaar zijn<br />

en dus nog geen jeugdhulpverleningbeslissing kan genomen worden, wordt er (mogelijks<br />

op basis van een prioritering) een jeugdhulpverleningvoorstel opgemaakt waarin<br />

een stand van zaken wordt weergegeven van het jeugdhulpaanbod dat mogelijk in aanmerking<br />

komt om de geïndiceerde jeugdhulpverlening te realiseren. Dit jeugdhulpverleningvoorstel<br />

wordt geactualiseerd tijdens het verdere proces van de jeugdhulpregie<br />

en dit wordt gecommuniceerd aan de betrokkenen. In het eerste jeugdhulpverleningvoorstel<br />

zullen de betrokkenen geen overzicht krijgen van alle modules in Vlaanderen<br />

en Brussel die samenvallen met de geïndiceerde hulp (de zogenaamde ‘longlist’). Het<br />

gaat om een selectie, op basis van criteria als ‘nabijheid’, ‘wachttijd’, ‘leeftijdsgroep’,<br />

‘geslacht’ en ‘contra-indicaties aangegeven door de jeugdhulpvoorziening’ (een zogenaamde<br />

‘shortlist’).<br />

De dossierverantwoordelijke maakt de eerste selectie. De modules in de shortlist worden<br />

in een nuttige volgorde gezet met de jeugdhulpvoorziening waar op de meest korte<br />

termijn een plaats vrijkomt, bovenaan. De jeugdhulpregisseur zal tijdens dit proces<br />

minimum telefonisch contact hebben met de minderjarige, zijn ouders en desgeval-<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 33<br />

lend zijn opvoedingsverantwoordelijken om die shortlist te bespreken en maakt indien<br />

nodig een afspraak.<br />

5° Dossiers kunnen door het team Jeugdhulpregie overgemaakt worden aan de Intersectorale<br />

Regionale Prioriteitencommissie wanneer deze volledig dreigen vast te lopen. Dit<br />

moet worden gezien als het ultieme sluitstuk om tot een oplossing te komen voor de client.<br />

De Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie kan de jeugdhulpaanbieders die<br />

de gewenste modules jeugdhulpverlening aanbieden bij elkaar brengen en bemiddelen<br />

met het oog op de uitvoering van de jeugdhulpverlening. Ook het team Jeugdhulpregie<br />

kan dit binnen het verloop van de jeugdhulpregie zelfstandig doen voor dossiers waar<br />

men moeilijk tot een uitvoering komt van de hulp. De jeugdhulpregisseur heeft immers,<br />

naast de vrije matching en onderhandeling, ook een belangrijke rol bij het samenbrengen<br />

van al de partners om een oplossing voor het dossier te zoeken en in een laatste<br />

fase zelfs met een toewijzingsmandaat een oplossing te realiseren (zie punt 6). Bij die<br />

dwingende toewijzing wordt ook voorzien in de mogelijkheid tot het betrekken van<br />

externen. Er zijn dus wel degelijk al garanties voor cliënten binnen het uitgetekende<br />

proces van de jeugdhulpregie. De mogelijkheid echter om het dossier finaal alsnog voor<br />

te leggen aan de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie, biedt de garantie dat<br />

vertegenwoordigers van cliënten en van aanbieders betrokken worden in het gesprek.<br />

6° Idealiter gebeurt een tijdige opstart van de jeugdhulpverlening op basis van dialoog<br />

tussen de minderjarige, zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

enerzijds en de jeugdvoorziening anderzijds. Lukt dat evenwel niet, dan is er een<br />

versterking van het mandaat van de overheid. Deze kan de jeugdhulpaanbieders die de<br />

gewenste modules jeugdhulpverlening aanbieden, samenroepen indien de opstart van<br />

de jeugdhulpverlening te lang op zich laat wachten en met deze partners bemiddelen.<br />

De reden voor het niet opstarten van jeugdhulpverlening kan zijn dat de vraag zeer<br />

complex is of dat de concrete situatie in de betrokken jeugdhulpvoorziening(en) het<br />

moeilijk maakt om op de hulpvraag in te gaan. Wanneer deze bemiddeling en onderhandeling<br />

niet resulteert in de uitvoering van de geïndiceerde jeugdhulpverlening heeft<br />

de jeugdhulpregisseur een toewijzingsmandaat. Hij kan dan binnen de beschikbare<br />

vrije capaciteit, de opdracht geven aan één of meerdere jeugdhulpaanbieders om de<br />

jeugdhulpverlening effectief op te starten. Dit is enkel het geval voor ‘dossiers met de<br />

hoogste prioriteit’ (zie lid 4).<br />

Als vermeld in §1, eerste lid, 1°, en het tweede lid van dit artikel gaat het team Jeugdhulpregie<br />

op verzoek van de jeugdrechter na welke niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />

uitvoering kan geven aan de door de jeugdrechter voorgestelde maatregel.<br />

Dit lid werd toegevoegd aan artikel 26, §1, om tegemoet te komen aan de opmerkingen<br />

hierover van de Raad van State.<br />

In het bijzonder gaat de jeugdhulpregisseur bij een verzoek van de jeugdrechter na door<br />

middel van welke modules de door de jeugdrechter voorgestelde maatregel kan worden<br />

uitgevoerd en welke jeugdhulpaanbieders hiervoor in aanmerking komen gezien hun<br />

jeugdhulpaanbod. De toegangspoort regelt de toegang in de buitengerechtelijke jeugdhulpverlening<br />

tot de niet rechtstreeks toegankelijke modules jeugdhulpverlening. Het is<br />

dan finaal de jeugdrechter die de maatregel oplegt en die – desgevallend – aangeeft wie<br />

deze dient uit te voeren. Het is de jeugdrechter die de toegang regelt tot de gerechtelijke<br />

jeugdhulpverlening en in dat kader maatregelen oplegt. De beslissing of toewijzing van<br />

gerechtelijke jeugdhulpverlening blijft uiteraard steeds de exclusieve bevoegdheid van<br />

de jeugdrechter. Door een maatregel van een jeugdrechter in de praktijk te laten uitvoeren<br />

met behulp van modules wordt niet geraakt aan de bevoegdheid van de jeugdrechter.<br />

Hiermee wordt enkel de uitvoering van deze maatregel in overeenstemming gebracht<br />

met het huidige kader van het jeugdhulpaanbod, zijnde een gemoduleerd aanbod. Wat<br />

het team Jeugdhulpregie doet is de mogelijkheden aangeven. Beslist de jeugdrechter om<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


34 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

de uitvoering door een andere jeugdhulpaanbieder te laten verlopen, dan kan dit, maar<br />

dan zal het mogelijks lang kunnen duren vooraleer tot uitvoering kan worden overgegaan<br />

gezien de werking van de intersectorale registratielijst in het kader van de jeugdhulpregie.<br />

In het derde lid van dit artikel wordt er een belangrijke afwijking op de normale procesgang<br />

ingevoerd voor een bepaald type van dossiers. Wanneer in het indicatiestellingsverslag<br />

jeugdhulpverlening geïndiceerd is die gesubsidieerd wordt door het <strong>Vlaams</strong> Agentschap<br />

voor Personen met een Handicap en het dossier in aanmerking komt voor een persoonsvolgende<br />

financiering, maakt het team Jeugdhulpregie het dossier onmiddellijk over aan<br />

de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie die in voorkomend geval overgaat tot<br />

een prioritering van het dossier. In het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een Handicap<br />

wordt sinds 2006 met het besluit op de Zorgregie (besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

van 17 maart 2006 betreffende de regie van de zorg en bijstand tot sociale integratie van<br />

personen met een handicap en betreffende de erkenning en subsidiëring van een <strong>Vlaams</strong><br />

Platform van verenigingen van personen met een handicap) de verantwoordelijkheid inzake<br />

het toekennen en organiseren van hulp aan personen met een handicap verregaand<br />

gedecentraliseerd en toevertrouwd aan de Centrale Registratie van Zorgvragen. In 2011<br />

werden dan de regionale prioriteitencommissies opgericht die deze evolutie nog versterkt<br />

hebben. Daarbij worden enkele principes consequent uitgewerkt: de positie van en de regie<br />

over het traject van de cliënt, de collectieve verantwoordelijkheid van het hulpaanbod,<br />

gebruikersorganisaties, de verwijzers en de coördinatoren zorgregie. In dit kader moet de<br />

opdracht gezien worden die de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie hier heeft.<br />

Deze gaat over tot het al dan niet erkennen van de vraag als prioritair (de grootste ondersteuningsnood),<br />

waarna vervolgens mogelijks een budget wordt toegekend aan de minderjarige<br />

ofwel gewerkt wordt met een convenant.<br />

De opdracht, vermeld in punt 2°, van de eerste aftasting in het werkveld voor de uitvoering<br />

van de geïndiceerde jeugdhulpverlening zal niet altijd moeten worden uitgevoerd door<br />

het team Jeugdhulpregie. Het kan zijn dat die contacten reeds gelegd zijn door de minderjarige,<br />

zijn ouder(s) of mensen uit zijn omgeving. Het kan ook zijn dat de aanmelder bij de<br />

toegangspoort of andere hulpverleners die contacten al gelegd hebben. In dat geval laat<br />

het team Jeugdhulpregie dit dus over aan deze partners.<br />

De laatste en dwingende fase van de toewijzing door het team Jeugdhulpregie is enkel<br />

mogelijk voor dossiers met de hoogste prioriteit. Het kan hier gaan om drie types van<br />

dossiers.<br />

Ten eerste zijn dit dossiers die het hele jeugdhulpregieproces doorlopen hebben binnen de<br />

toegangspoort en die een ‘prioritair toe te wijzen hulpvraag’ zijn geworden omdat het verregaand<br />

overleg door de jeugdhulpregisseur niet leidt tot de uitvoering van de geïndiceerde<br />

jeugdhulpverlening, wat daar ook de redenen voor mogen zijn.<br />

Ten tweede zijn dit dossiers waarvoor het indicatiestellingsverslag jeugdhulpverlening indiceert<br />

die gesubsidieerd wordt door het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een Handicap<br />

en waarbij de betrokken minderjarige in een noodsituatie verkeert. De nadere regels<br />

voor de erkenning van een situatie als een ‘noodsituatie’, in de zin van dit artikel, zullen<br />

bepaald worden door de <strong>Vlaams</strong>e Regering.<br />

Ten derde zijn het dossiers die de jeugdrechter heeft laten inschrijven op de intersectorale<br />

registratielijst met het oog op de uitvoering van een maatregel die hij heeft bevolen in het<br />

kader van een procedure hoogdringendheid. Deze dossiers komen automatisch meteen in<br />

de derde fase terecht bij het team Jeugdhulpregie. Deze dossiers, waarbij de geïndiceerde<br />

jeugdhulpverlening overeenstemt met typemodules VAPH, passeren niet via de Intersectorale<br />

Regionale Prioriteitencommissie. De jeugdrechter mag dit dan in casu beoordelen<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 35<br />

voor het dossier. De jeugdrechter beslist zo ook over ‘inschrijfbaarheid’ voor het VAPH –<br />

want de hulpvraag gaat niet via het team Indicatiestelling. De jeugdrechtbank zal hiervoor<br />

op de ‘zelfde kwalitatieve manier’ moeten werken als de teams Indicatiestelling.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal de regels en afspraken in verband met de jeugdhulpregie, de<br />

jeugdhulpverleningbeslissing en het jeugdhulpverleningvoorstel opstellen. Daarbij zal de<br />

nodige uniformiteit worden nagestreefd in de wijze waarop de jeugdhulpregie en de communicatie<br />

erover tot stand komt bij de toegangspoorten in de verschillende regio’s.<br />

Ook zal de <strong>Vlaams</strong>e Regering de mogelijkheid moeten voorzien dat de jeugdhulpaanbieder<br />

waar de minderjarige, zijn ouders of desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

voorafgaand op bezoek gaan, tijdelijk toegang krijgt tot het dossier zodat hij zich een<br />

beeld kan vormen van de situatie. Dit mits de betrokkenen zich tegen deze toegang tot<br />

informatie niet verzetten.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal eveneens voorzien dat een minderjarige pas op de registratielijst<br />

van een jeugdhulpaanbieder komt nadat zowel de minderjarige, zijn ouders of desgevallend<br />

zijn opvoedingsverantwoordelijken en de jeugdhulpvoorziening zich hiermee akkoord<br />

hebben verklaard.<br />

Ook zal worden voorzien dat een minderjarige na de opstart van jeugdhulpverlening nog<br />

op de intersectorale registratielijst blijft staan om in aanmerking te komen voor een andere<br />

jeugdhulpvoorziening die dezelfde jeugdhulpverlening aanbiedt, indien naar die jeugdhulpvoorziening<br />

zijn eigenlijke voorkeur uitgaat.<br />

Paragraaf 2<br />

Vanuit indicatiestelling kan worden voorgesteld om meerdere typemodules jeugdhulpverlening<br />

tegelijkertijd in te zetten. Resulteert die indicering ook in het toewijzen van<br />

meerdere modules jeugdhulpverlening, dan gaat de jeugdhulpregisseur in overleg met<br />

de jeugdhulpaanbieders om te bespreken wie de hulpcoördinatie op zich zal nemen. De<br />

jeugdhulpregisseur neemt het resultaat hiervan op in het jeugdhulpverleningvoorstel of<br />

in de jeugdhulpverleningbeslissing zodat de minderjarige, zijn ouders of desgevallend zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken weten wie verantwoordelijk is voor de afstemming van het<br />

jeugdhulpaanbod.<br />

Paragraaf 3<br />

In de laatste fase van de jeugdhulpregie wordt zoals gezegd het mandaat van de overheid<br />

versterkt. De betrokken jeugdhulpaanbieders verlenen hier hun volle medewerking aan.<br />

De afspraken die vervolgens gemaakt worden, kunnen door de jeugdhulpaanbieders niet<br />

zonder meer naast zich neergelegd worden. Het niet opstarten van de afgesproken jeugdhulpverlening<br />

moet in de fase van onderhandeling met de jeugdhulpregisseur gemotiveerd<br />

worden wanneer hij dit vraagt. Dit kan enkel vanuit situationele en bijzondere redenen in<br />

de jeugdhulpvoorziening. In geen geval kan de motivering liggen in de oorspronkelijke<br />

hulpvraag noch in niet in de module vermelde indicaties en contra-indicaties. In de laatste<br />

fase van de jeugdhulpregie kunnen jeugdhulpaanbieders de uit te voeren opdracht in geen<br />

geval meer weigeren. Bij een blijvende weigering van de betrokken jeugdhulpaanbieder<br />

in de derde fase (toewijzingsmandaat) leidt dit tot een tussenkomst van het subsidiërend<br />

agentschap of tot een objectivering van de situatie door Zorginspectie. Dit heeft gevolgen<br />

op het vlak van de erkenning en subsidiëring van de voorziening.<br />

Het team Jeugdhulpregie heeft dan een specifiek toewijzingsmandaat. Voor deze dossiers,<br />

namelijk ‘dossiers met de hoogste prioriteit’ wordt, onder andere, maximaal beroep gedaan<br />

op de ervaring en expertise opgedaan binnen het experiment ‘prioritair toe te wijzen<br />

hulpvragen’ (knelpuntdossiers) en binnen het cliëntoverleg IJH. Het experiment ‘prioritair<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


36 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

toe te wijzen hulpvragen’ loopt af bij de start van de toegangspoort omdat het vanaf dan is<br />

ingebed in de derde fase van jeugdhulpregie. Er worden ook middelen vrijgemaakt voor de<br />

realisatie van (combinaties van) jeugdhulpverlening voor deze dossiers, zoals opgenomen<br />

in artikel 67, tweede lid.<br />

Om het systeem van jeugdhulpregie vlot te laten verlopen, moeten regionaal goede afspraken<br />

worden gemaakt. Dat is onder andere nodig voor het werken met prioriteiten voor<br />

de jeugdhulpregie, voor situaties waarin een opname kan worden geweigerd en voor het<br />

omgaan met complexe hulpvragen. Het is in elk geval de bedoeling dat ook in de meest<br />

complexe situaties een gepast hulpaanbod wordt aangeboden en, indien noodzakelijk, een<br />

combinatie van hulp uit verschillende sectoren.<br />

Artikel 27<br />

Er is sprake van een herziening van de jeugdhulpverleningbeslissing wanneer er na een<br />

aflopende periode van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening opnieuw niet<br />

rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening moet worden ingezet. Daarbij kunnen twee<br />

situaties worden onderscheiden afhankelijk of er wel of niet ook een herindicatiestelling<br />

heeft plaatsgevonden. Een vraag naar een herziening van de jeugdhulpverleningbeslissing<br />

zonder herindicatiestelling kan maar gesteld worden indien de in het indicatiestellingsverslag<br />

vermelde termijn nog niet is verstreken. Het kan inderdaad voorvallen dat de in de<br />

jeugdhulpverleningbeslissing voorziene periode van de uitvoering van de jeugdhulpverlening<br />

korter is dan de looptijd van het indicatiestellingsverslag, bijvoorbeeld omdat de<br />

module een kortere looptijd heeft.<br />

Anderzijds kan het ook zijn dat de in het indicatiestellingsverslag vermelde termijn waarin<br />

de hulp aangewezen werd geacht, wel is verstreken maar dat cliënt en hulpaanbieder van<br />

mening zijn dat een verlenging van de hulp of niet rechtstreeks toegankelijke vervolghulp<br />

aangewezen is. In dat geval zullen ze samen een vraag tot herindicatiestelling moeten indienen<br />

bij de toegangspoort. Ook als cliënt en hulpaanbieder van oordeel zijn dat de situatie<br />

dusdanig gewijzigd is dat een herindicatiestelling zich opdringt, moet een vraag tot<br />

herindicatiestelling worden ingediend. Indien de cliënt hiermee akkoord gaat, kan zo’n<br />

aanvraag steeds voortbouwen op de oorspronkelijke in het A-document aangebrachte informatie.<br />

De wijze waarop de herziening van de jeugdhulpverleningbeslissing wordt aangevraagd<br />

zal vastgelegd worden door de <strong>Vlaams</strong>e Regering.<br />

Artikel 28<br />

In drie heel specifieke urgente situaties kan er een vraag gericht worden aan de toegangspoort<br />

voor een versnelde indicatiestelling en toewijzing (VIST).<br />

In de eerste situatie is er een tekort aan aangeleverde diagnostiek en de toewijzing heeft net<br />

als doel om die diagnostiek te verzamelen, waarna een herindicatiestelling kan gebeuren<br />

op basis van de nieuw beschikbare informatie.<br />

De tweede situatie betreft een vraag naar een zogenaamde ‘time-out’ waarbij de minderjarige<br />

tijdelijk overgaat naar een andere voorziening dan de voorziening die op dat ogenblik<br />

de jeugdhulpverlening verstrekt. Het type aanbod van die jeugdhulpvoorziening moet in<br />

elk geval overeenkomen met de geïndiceerde hulp en de minderjarige, zijn ouders en desgevallend<br />

zijn opvoedingsverantwoordelijken moeten akkoord gaan met de voorgestelde<br />

time-out.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 37<br />

In de derde en laatste situatie waarin een versnelde indicatiestelling en toewijzing kan<br />

worden aangevraagd, wordt reeds jeugdhulpverlening aangeboden in het kader van de<br />

crisisjeugdhulpverlening maar blijkt die onvoldoende (aangepast).<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal de verdere modaliteiten van de versnelde indicatiestelling en toewijzing<br />

voor deze drie situaties verder uitwerken. Zo zal een versnelde indicatiestelling en<br />

toewijzing maar zinvol zijn indien de gevraagde jeugdhulpverlening ook effectief versneld<br />

kan worden opgestart en zal de geldigheidsduur van de jeugdhulpverleningbeslissing in<br />

elk geval beperkt zijn in de tijd.<br />

Afdeling 4. Rechtstreekse toegang tot de toegangspoort<br />

Artikel 29<br />

Dit artikel voorziet een rechtstreekse toegang tot de toegangspoort voor een minderjarige,<br />

zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />

In het kader van de inwerkingtreding van de intersectorale toegangspoort is geopteerd<br />

voor het verlaten van de piste van de dubbele buffer naar het gerecht. De Bemiddelingscommissie<br />

Bijzondere Jeugdbijstand wordt opgeheven. Met het verdwijnen van de bemiddelingscommissie,<br />

verdwijnt ook de mogelijkheid van minderjarigen en ouders om zelf<br />

een beroep te doen op deze commissie. Uitgaande van het subsidiariteitsprincipe van dit<br />

decreet werd geopteerd om bemiddeling als functie vanuit het perspectief recht op jeugdhulpverlening<br />

sterker uit te bouwen in de regio’s integrale jeugdhulp.<br />

Minderjarigen, ouders en opvoedingsverantwoordelijken hebben de mogelijkheid zelf een<br />

vraag tot het toekennen van jeugdhulpverlening te richten aan de toegangspoort. Een<br />

minderjarige kan zelfstandig deze vraag indienen als hij, overeenkomstig artikel 4, §2, van<br />

het Rechtspositiedecreet in staat is tot een redelijke beoordeling van zijn belangen, rekening<br />

houdend met zijn leeftijd en zijn maturiteit. De minderjarige van 12 jaar of ouder<br />

wordt vermoed te beschikken over de vereiste maturiteit.<br />

Een rechtstreekse toegang tot de toegangspoort voor cliënten naast de mogelijkheid van<br />

aanmelding door een hulpverlener kan aangewezen zijn in volgende situaties:<br />

– een belangenconflict tussen een minderjarige, zijn ouders of desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken;<br />

– een belangenconflict tussen een minderjarige, zijn ouders of desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

en een jeugdhulpaanbieder;<br />

– het stilzitten van volwassenen wanneer het belang van de minderjarige geschaad wordt.<br />

Voor wat deze keuze betreft kan verwezen worden naar Europese rechtspraak. Er is Europese<br />

rechtspraak rond het recht van minderjarigen om op basis van het Europees Verdrag<br />

voor de Rechten van de Mens (EVRM) de overheid aan te spreken wanneer deze niet tijdig<br />

of niet gepast is opgetreden om door kinderbeschermingsmaatregelen een einde te maken<br />

aan de slechte levensomstandigheden waarin een minderjarige verkeert. De keuze om<br />

cliënten zelf de mogelijkheid te bieden de toegangspoort aan te spreken hangt samen met<br />

het subsidiariteitsprincipe. Situaties die kunnen ‘beslecht’ worden in een buitengerechtelijke<br />

context dienen daar een kans te krijgen.<br />

Een rechtstreekse vraag van minderjarigen, ouders of opvoedingsverantwoordelijken aan<br />

de toegangspoort is pas ontvankelijk wanneer een aantal cumulatieve voorwaarden vervuld<br />

zijn:<br />

a) alle mogelijke stappen werden gezet in de buitengerechtelijke context en er wordt geen<br />

hulp verstrekt of de hulp is afgebroken. De minderjarige of zijn ouders of desgevallend<br />

zijn opvoedingsverantwoordelijken hebben een hulpvraag gesteld in de (niet) recht-<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


38 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

streeks toegankelijke jeugdhulpverlening; dat deze hulpvraag niet beantwoord werd en<br />

dat er een poging tot bemiddeling plaatsvond in de jeugdhulpverlening. Dit geldt zowel<br />

voor rechtstreeks als niet rechtstreeks toegankelijke hulp. Er is geen rechtstreekse toegang<br />

tot de toegangspoort in de context van capaciteitstekort. Het recht op jeugdhulpverlening<br />

is in dit decreet geformuleerd als een recht binnen het beschikbare aanbod.<br />

Wanneer een jeugdhulpaanbieder weigert om een minderjarige op te nemen, dan valt<br />

dit onder de afspraken die regionaal zijn gemaakt met de toegangspoort. Jeugdhulpregie<br />

impliceert dialoog en een goed onderhandelingskader. De jeugdhulpaanbieders<br />

hebben in deze een belangrijke opdracht. Zij dienen mee te werken aan de realisatie van<br />

de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening voor dossiers die al te lang op de<br />

intersectorale registratielijst staan;<br />

b) de minderjarige of zijn ouders of desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken is/<br />

zijn niet betrokken in een procedure bij een gemandateerde voorziening.<br />

Minderjarigen, ouders of opvoedingsverantwoordelijken kunnen niet zelf naar de toegangspoort<br />

stappen in de context van de tussenkomst van een gemandateerde voorziening.<br />

Op dat moment wordt vanuit het perspectief van het interventierecht van de jeugdhulpaanbieder<br />

aanklampend of bemiddelend gewerkt en worden de betrokkenen aangesproken<br />

op het nemen van hun verantwoordelijkheid. Hier de modaliteit van rechtstreekse<br />

toegang in hoofde van de minderjarige, ouders of opvoedingsverantwoordelijke opnemen,<br />

zou het onderhandelingsproces van de gemandateerde voorziening bij voorbaat onmogelijk<br />

maken. Bij conflicten tussen een minderjarige, zijn ouders of zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

of in geval van het blokkeren van de jeugdhulpverlening zal de gemandateerde<br />

voorziening genoopt zijn om door te verwijzen naar het parket, die de zaak mogelijks<br />

doorverwijst naar de jeugdrechter.<br />

De minderjarige, zijn ouders of zijn opvoedingsverantwoordelijken moeten met een document<br />

kunnen aantonen dat er een poging tot bemiddeling heeft plaatsgevonden. Dit<br />

impliceert dat er minstens een kennismaking plaatsvond met bemiddeling. Bemiddeling<br />

vormt een essentiële tussenstap ingeval een minderjarige, een ouder of een opvoedingsverantwoordelijke<br />

een vraag tot het toekennen van jeugdhulpverlening wil indienen bij de<br />

toegangspoort. Via bemiddeling en in fine de rechtstreekse toegang tot de toegangspoort<br />

wordt een belangrijke stap gezet in de verdere realisatie van het recht op jeugdhulpverlening.<br />

De vraag naar bemiddeling werd gesteld en een bemiddeling vond plaats maar leidde<br />

niet tot een conflictoplossing. Of de vraag naar bemiddeling werd gesteld maar vond niet<br />

plaats omdat één van de betrokken partijen zich niet aandiende bij de bemiddelaar of omdat<br />

er binnen een redelijke termijn geen bemiddeling werd georganiseerd.<br />

De vraag aan de toegangspoort moet dus gestaafd worden met een document dat de poging<br />

tot bemiddeling bewijst. Wanneer een jeugdhulpaanbieder hulp weigert aan een minderjarige,<br />

zijn ouders of desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken dan moet deze<br />

beslissing gemotiveerd worden in het dossier. Er moet een attest van weigering worden<br />

opgemaakt dat de verdere beroepsmogelijkheden van de betrokkenen beschrijft. Er rust<br />

op de betrokken jeugdhulpaanbieder de plicht om de betrokkenen te informeren over de<br />

mogelijke verdere stappen.<br />

Hoofdstuk 7. Continuïteit in de jeugdhulpverlening<br />

Artikel 30<br />

Continuïteit in de jeugdhulpverlening is aan de orde wanneer een hulpvrager wordt doorverwezen<br />

van de ene naar de andere jeugdhulpaanbieder of wanneer meerdere jeugdhulpaanbieders<br />

tegelijkertijd betrokken zijn bij de hulp aan eenzelfde minderjarige. In sommige<br />

situaties is net de opstart van samenwerking aangewezen om een (nieuwe) doorverwijzing<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 39<br />

te vermijden. Ook bij samenwerking van verschillende jeugdhulpaanbieders moet de continuïteit<br />

bewaakt worden en moeten partners goed van elkaar weten wie waarvoor verantwoordelijk<br />

is. In complexe situaties zal een vorm van hulpcoördinatie aangewezen zijn<br />

om de continuïteit, efficiëntie en effectiviteit van de geboden hulp te garanderen en om de<br />

verantwoordelijkheden van alle betrokken partijen helder te houden.<br />

Hulpcontinuïteit gaat dus zowel om ‘goed en gericht doorverwijzen’ als om goed en gericht<br />

samenwerken.<br />

In het eerste lid wordt hulpcontinuïteit geduid als een intersectorale verantwoordelijkheid.<br />

Hulpcontinuïteit kan in de praktijk op verschillende manieren vorm krijgen. Dit kan via<br />

een passende doorverwijzing naar een jeugdhulpaanbieder in de rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulpverlening. Een andere modaliteit voor het realiseren van hulpcontinuïteit is dat<br />

afhankelijk van de hulp die de hulpvrager of hulpbehoevende in de jeugdhulpverlening<br />

krijgt, de trajectbegeleiding voor de cliënt door andere jeugdhulpaanbieders wordt opgenomen.<br />

Voor de hulpvrager of hulpbehoevende is het immers van onschatbare waarde<br />

dat hij/zij gedurende het hele traject in de jeugdhulpverlening een aanspreekpersoon heeft.<br />

Dat hoeft daarom niet altijd dezelfde persoon te zijn. Hulpcoördinatie is een derde modaliteit.<br />

Daaronder verstaan we het ondernemen van acties in functie van het afstemmen<br />

van hulpverleningsvormen en -fasen op elkaar. Dit gebeurt in complexe dossiers waar veel<br />

hulpverleners bij betrokken zijn door een jeugdhulpaanbieder die als coördinator is aangeduid.<br />

Cliëntoverleg, zoals beschreven in het tweede lid is daar een duidelijk voorbeeld<br />

van.<br />

Ten slotte dient er ook aandacht te zijn voor minderjarigen die omwille van hun specifieke<br />

situatie of kenmerken vaker geconfronteerd worden met de beslissing van een jeugdhulpaanbieder<br />

om zich terug te trekken uit het hulpverleningstraject waardoor de minderjarige<br />

in sommige situaties nergens terechtkan. In die gevallen moet de voorziening die beslist<br />

om de hulpverlening stop te zetten overleg of bemiddeling inzetten om door samenwerking<br />

een oplossing te zoeken in de eigen voorziening of in een andere.<br />

Ook de naadloze overgang verzekeren waar dit nodig wordt geacht van de jeugdhulpverlening<br />

naar andere vormen van hulpverlening, bijvoorbeeld de volwassenhulpverlening, is<br />

een belangrijke opdracht van de jeugdhulp om mee de continuïteit van de hulpverlening<br />

te realiseren.<br />

Het realiseren van de continuïteit is niet de verantwoordelijkheid van één hulpverlener betrokken<br />

op het dossier maar komt tot stand doordat de verschillende jeugdhulpverleners<br />

in een gezamenlijk engagement dit waarmaken.<br />

In het tweede lid, punt 2°, wordt de decretale basis gelegd voor de organisatie van cliënt-<br />

overleg. De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal nader bepalen wat de bijzondere kenmerken zijn van<br />

deze specifieke vorm van overleg over en met de cliënt. Van 2009 tot en met 2011 is er<br />

in de regio’s van integrale jeugdhulp geëxperimenteerd met het cliëntoverleg met externe<br />

voorzitter, waarbij een onafhankelijke, niet bij de hulpverlening betrokken voorzitter het<br />

overleg in goede banen leidde en waarbij een maximale betrokkenheid van de minderjarige,<br />

zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijke werd nagestreefd. De<br />

voorzitter werd voor deze opdracht vergoed en participeerde aan intervisie-overleg. Bij het<br />

bepalen van de verdere spelregels van het cliëntoverleg zal de <strong>Vlaams</strong>e Regering zich laten<br />

inspireren door de bevindingen uit dit experiment.<br />

In punt 3° wordt de decretale basis gelegd voor de nadere operationalisering van aanbod-<br />

onafhankelijke bemiddeling. Bemiddeling is een vrijwillig en vertrouwelijk proces voor<br />

het beheer van conflicten waarbij de partijen een beroep doen op een onafhankelijke en<br />

onpartijdige derde, de bemiddelaar. Het initiatief tot bemiddeling kan liggen bij de min-<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


40 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

derjarige, zijn ouders of desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken of bij de jeugdhulpaanbieders.<br />

De nadere operationalisering van bemiddeling is cruciaal om volgende redenen:<br />

– voor het realiseren van het subsidiariteitsprincipe;<br />

– wegens het verdwijnen van de Bemiddelingscommissie Bijzondere Jeugdbijstand en in<br />

het verlengde daarvan het verdwijnen van de toegang tot bemiddeling in dat orgaan in<br />

hoofde van minderjarigen en ouders of opvoedingsverantwoordelijken;<br />

– vanuit de vaststelling dat de functie bemiddeling slechts beperkt aanwezig is in het<br />

jeugdhulpaanbod (1 typemodule AWW en 1 typemodule CLB);<br />

– omwille van het feit dat een beroep gedaan hebben op bemiddeling een voorwaarde is<br />

voor de rechtstreekse toegang tot de toegangspoort voor de minderjarige, zijn ouders<br />

of opvoedingsverantwoordelijken.<br />

We gaan hierna kort in op al deze redenen.<br />

Vooreerst kan bemiddeling belangrijk zijn om te voorkomen dat conflicten en meningsverschillen<br />

in de jeugdhulpverlening of tussen een minderjarige, zijn ouders en desgevallend<br />

zijn opvoedingsverantwoordelijken te gemakkelijk aanleiding geven tot het doorverwijzen<br />

naar een gemandateerde voorziening. Het is ook essentieel om bemiddeling al heel vroeg<br />

in het traject mogelijk te maken indien de betrokkenen dit willen. Bemiddeling kan ook<br />

een buffer vormen tot de gerechtelijke jeugdhulpverlening. In het kader van de inwerkingtreding<br />

van de intersectorale toegangspoort is geopteerd voor het verlaten van de piste<br />

van de dubbele buffer naar het gerecht. De bemiddelingscommissie wordt opgeheven en<br />

er wordt geen intersectorale arbitragecommissie opgericht. Cijfergegevens met betrekking<br />

tot het optreden van de bemiddelingscommissies in Vlaanderen motiveren deze keuze.<br />

Uit deze cijfers blijkt dat de bemiddelingscommissie in 20% van de verzoeken een minnelijke<br />

regeling kan bereiken. 70% van de verzoeken wordt doorverwezen naar het parket.<br />

Bijkomend element is dat de bemiddelingscommissies, zoals die nu functioneren, in<br />

wezen optreden als arbitrerende instantie. Deze functie krijgt, door het installeren van<br />

gemandateerde voorzieningen, daar een inbedding. Bemiddeling vanuit het perspectief<br />

van het interventierecht krijgt dus in de nieuwe tekening vanaf 1 januari 2014 een plaats<br />

in de gemandateerde voorzieningen. Met het verdwijnen van de Bemiddelingscommissie<br />

Bijzondere Jeugdbijstand, verdwijnt de mogelijkheid van minderjarigen en ouders om hier<br />

een beroep op te doen.<br />

Uitgaande van het subsidiariteitsprincipe dient gezocht te worden naar modaliteiten van<br />

bemiddeling als functie vanuit het perspectief recht op jeugdhulpverlening.<br />

Wat de rechtstreekse toegang tot de toegangspoort in hoofde van minderjarigen, ouders<br />

of opvoedingsverantwoordelijken – zonder dat een hulpverlener een aanmelding doet –<br />

betreft, wordt de poging tot bemiddeling geformuleerd in één van de voorwaarden (zie<br />

artikel 29).<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal de nadere regels bepalen met betrekking tot de verdere operationalisering<br />

van de functie bemiddeling.<br />

Artikel 31<br />

Paragraaf 1 legt een belangrijke verantwoordelijkheid bij de persoon of voorziening die<br />

de minderjarige aanmeldt bij de toegangspoort of de gemandateerde voorzieningen. Het<br />

onderscheid tussen rechtstreeks en niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening of<br />

de tussenkomst van een gemandateerde voorziening in verontrustende situaties mag niet<br />

leiden tot breuken in het hulpverleningstraject. Dit impliceert continuïteit in de zorg en<br />

verbindend werken. De jeugdhulpaanbieder in de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp-<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 41<br />

verlening of een andere persoon of voorziening die een dossier aanmeldt bij de toegangspoort<br />

of bij de gemandateerde voorziening fungeert als eerste contactpersoon voor de<br />

hulpvrager. Hij/zij staat in afwachting van het opstarten van de niet rechtstreekse toegankelijke<br />

jeugdhulpverlening, in de mate van het mogelijke, in voor de voortzetting van<br />

lopende jeugdhulpverlening en doet dit in voortdurend overleg met de hulpvrager. Ook<br />

tijdens het proces bij de gemandateerde voorziening blijft de aanmelder de contactpersoon<br />

en blijft hij verantwoordelijk.<br />

De verantwoordelijkheid van de aanmelder kan omschreven worden als aanspreekfiguur/<br />

verbindingsfiguur voor de minderjarige, zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

gedurende de periode waarin niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />

wordt aangevraagd en nog niet beschikbaar is of gedurende de periode van onderzoek<br />

en opvolging door de gemandateerde voorziening.<br />

Wanneer een beroep wordt gedaan op de toegangspoort in de context van een vraag voor<br />

verlenging van een indicatiestelling, voor een gewijzigde indicatiestelling (herindicatiestelling)<br />

of hernieuwde jeugdhulpregie dan heeft de jeugdhulpverlener uit de lopende niet<br />

rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening de rol van contactpersoon-aanmelder.<br />

Coördinatie en trajectbegeleiding zijn een inherente opdracht van elke jeugdhulpvoorziening<br />

en elke hulpverlener. Toch is het aangewezen om met de implementatie van de intersectorale<br />

toegangspoort enkele afspraken te maken naar het opnemen van verantwoordelijkheden<br />

voor de zorg van het traject van de cliënt. De <strong>Vlaams</strong>e Regering is gemachtigd<br />

om dit nader te bepalen.<br />

In paragraaf 2 wordt de positie van de bijstandspersoon als vast aanspreekpunt voor de<br />

minderjarige en als verbindingsfiguur tussen de jeugdhulp en de minderjarige, zijn ouders<br />

of opvoedingsverantwoordelijke versterkt.<br />

Het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale<br />

jeugdhulp biedt in artikel 24 het recht aan minderjarigen om zich in alle contacten met de<br />

jeugdhulpaanbieders, de toegangspoort en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg te laten<br />

bijstaan door een bijstandspersoon, die dan moet voldoen aan een aantal voorwaarden.<br />

Hij moet:<br />

1° door het beroepsgeheim gebonden zijn of personeelslid zijn van de instelling waar de<br />

minderjarige onderwijs volgt;<br />

2° niet rechtstreeks betrokken zijn bij de jeugdhulpverlening georganiseerd ten behoeve<br />

van de minderjarige;<br />

3° op ondubbelzinnige wijze door de minderjarige aangewezen zijn.<br />

Als de minderjarige niet in staat is om zelf een bijstandspersoon aan te wijzen en als de<br />

minderjarige en zijn ouders tegenstrijdige belangen hebben of als de minderjarige en zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijke tegenstrijdige belangen hebben en niemand het ouderlijk<br />

gezag over de minderjarige uitoefent, kan de jeugdhulpaanbieder of de toegangspoort<br />

voor hem een persoon aanwijzen.<br />

Via het artikel in dit decreet betreffende de integrale jeugdhulp wil de wetgever aan de<br />

minderjarige de garantie bieden dat zijn bijstandspersoon ten opzichte van jeugdhulpaanbieders,<br />

de toegangspoort en de gemandateerde voorzieningen wel degelijk erkend wordt<br />

als vast aanspreekpersoon die mee de continuïteit van de jeugdhulpverlening waarborgt<br />

voor de minderjarige. Dit artikel geeft de bijstandspersoon effectief het mandaat om bepaalde<br />

zaken te initiëren en om jeugdhulpaanbieders, de toegangspoort en de gemandateerde<br />

voorzieningen aan te spreken om de jeugdhulpverlening te kunnen opvolgen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


42 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Hoofdstuk 8. Gepast omgaan met verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening<br />

Afdeling 1. Omgaan met verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening<br />

Artikel 32<br />

Het werken in en met situaties die door één of meerdere betrokkenen als verontrustend<br />

worden ingeschat, is een opdracht voor elke jeugdhulpaanbieder. Dergelijke situaties vereisen<br />

professionele alertheid, een open en aanklampende houding en een duidelijke rol en<br />

afspraken tussen alle betrokken partners in de regio.<br />

Het subsidiariteitsprincipe, zoals ingeschreven in dit decreet, impliceert dat vrijwillige<br />

jeugdhulpverlening moet uitgeput worden voordat, in geval van verontrusting, sprake kan<br />

zijn van een overgang naar gerechtelijke jeugdhulpverlening. Een veralgemeende toepassing<br />

van dit principe veronderstelt dat elke jeugdhulpaanbieder geresponsabiliseerd wordt<br />

in het omgaan met verontrustende situaties. Daarnaast zijn er ook diensten met een expliciet<br />

(overheids)mandaat, de zogenaamde gemandateerde voorzieningen, namelijk het<br />

ondersteuningscentrum Jeugdzorg en het vertrouwenscentrum kindermishandeling.<br />

Op het niveau van de jeugdhulpaanbieders impliceert het omgaan met verontrustende<br />

situaties:<br />

– het samen met de betrokkene(n) nadenken over de concrete situatie en het samen zoeken<br />

naar een adequate oplossing. Een participatieve hulpverlening dus, waarin de hulpverlener<br />

(of het team) nadenkt over de betekenis van het eigen aanbod en over de eigen<br />

(non)-interventie voor de betrokken hulpvrager(s);<br />

– een open communicatie met de betrokkene(n); zij appreciëren het als hulpverleners hun<br />

bezorgdheid uitdrukken;<br />

– kennis van het beschikbare aanbod met betrekking tot het omgaan met verontrustende<br />

situaties bij de jeugdhulpaanbieders;<br />

– inzicht in de rechtspositie van de betrokkene(n) en in de reikwijdte en de grenzen van<br />

het beroepsgeheim.<br />

Een professionele werking rond het omgaan met verontrustende situaties impliceert ook<br />

het aanbieden van vormingen voor hulpverleners en de aanwezigheid van een interne procedure<br />

in het omgaan met verontrustende situaties op het niveau van het beleid van de<br />

voorziening. Dit heeft of zal een plaats krijgen in de uitvoering van het Kwaliteitsdecreet.<br />

Responsabilisering duidt ook op het maken van duidelijke afspraken tussen de jeugdhulpaanbieders<br />

van de verschillende betrokken sectoren binnen IJH. Dit wordt vastgelegd bij<br />

uitvoeringsbesluit.<br />

Afdeling 2. De gemandateerde voorzieningen<br />

De optimalisering van de sluis- en bufferfunctie naar de gedwongen jeugdhulpverlening<br />

is een gelijktijdige en fundamentele beweging in het hulpverleningslandschap. Deze vindt<br />

zijn basis in de decretale vereiste om de intersectorale toegangspoort geen andere taken te<br />

geven dan degene omschreven in artikel 18 van dit ontwerp van decreet. Dit noopt tot een<br />

herpositionering van de Comités Bijzondere Jeugdbijstand en impliceert een andere manier<br />

van samenwerking binnen integrale jeugdhulp op het vlak van omgaan met verontrustende<br />

situaties. Door de inwerkingtreding van de intersectorale toegangspoort wordt<br />

de decretale kwalificatie van een problematische opvoedingssituatie (POS) ontrafeld en<br />

geïntersectoraliseerd. Het decreet introduceert in deze context het nieuwe begrip ‘verontrustende<br />

situatie’.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 43<br />

Met het verdwijnen van de sectorale toegangspoort Bijzondere Jeugdbijstand op 1 januari<br />

2014 ontstaat er ook een missing link op het vlak van de overgang naar het gerecht. Het<br />

Bureau van het comité voor bijzondere jeugdzorg zorgt tot nog toe voor de link naar de<br />

Bemiddelingscommissie voor Bijzondere Jeugdbijstand, die de exclusieve toegang tot het<br />

gerecht mogelijk maakt in niet hoogdringende problematische opvoedingssituaties. Daarnaast<br />

is de bemiddelingscommissie ook de instantie waar minderjarigen en ouders een<br />

beroep kunnen op doen, indien zij niet akkoord gaan met een beslissing van het Bureau<br />

van het Comité Bijzondere Jeugdzorg.<br />

In het kader van de inwerkingtreding van de intersectorale toegangspoort is geopteerd<br />

voor het verlaten van de piste van de dubbele buffer naar het gerecht. Dit impliceert dat<br />

de bemiddelingscommissie is opgeheven. Deze trad in wezen op als een arbitrerende instantie.<br />

Deze functie krijgt, door het installeren van gemandateerde voorzieningen, daar<br />

een inbedding. Dit ontwerp van decreet biedt in dit kader de juridische grondslag voor de<br />

oprichting van de gemandateerde voorziening het ondersteuningscentrum Jeugdzorg en<br />

erkent in deze ook de vertrouwenscentra kindermishandeling als gemandateerde voorziening<br />

in het omgaan met verontrustende situaties.<br />

Artikel 33<br />

Er wordt een nieuw orgaan geïnstalleerd, namelijk het ondersteuningscentrum Jeugdzorg.<br />

Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg is in eerste instantie aanspreekbaar voor jeugdhulpverleners<br />

die gevat worden door de integrale jeugdhulp (jeugdhulpaanbieders). Hun<br />

expertise en aanbod kan, mee afhankelijk van de thematiek, ook breder worden ingezet<br />

voor zorgpartners van buiten het toepassingsgebied van integrale jeugdhulp, namelijk personen<br />

en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden en die niet gevat zijn door IJH,<br />

en voor parketmagistraten.<br />

Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg heeft een expliciet overheidsmandaat om op te treden<br />

in verontrustende situaties. Haar optreden kan verschillende vormen aannemen:<br />

1. dienstverlening op basis van een consult op anonieme basis. In dit geval beperkt het<br />

ondersteuningscentrum Jeugdzorg zich tot een advies aan de betrokken jeugdhulpaanbieder<br />

of andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden. De<br />

aanvrager van een consult is verantwoordelijk voor het respecteren van de privacy van<br />

de betrokkenen;<br />

2. screenen en onderzoeken van een (aan)gemelde verontrustende situatie waar jeugdhulpaanbieders<br />

mee vastlopen of waar meer ondersteuning nodig is. Het ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg neemt kennis van de verontrustende situatie die door een<br />

jeugdhulpaanbieder of een andere persoon of voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt<br />

wordt aangemeld. Het ondersteuningscentrum probeert op een aanklampende<br />

wijze te helpen door opvolging, door overleg met de rechtstreeks en onrechtstreeks bij<br />

de situatie betrokkenen en door het uitwerken van een specifiek aan de situatie aangepast<br />

hulpverleningsprogramma. Dit kan zich situeren in de rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulpverlening of in de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening door<br />

doorverwijzing naar de toegangspoort. Het proces van aanmelding bij het ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg wordt verder beschreven in artikel 34;<br />

3. het bieden aan magistraten van de garantie dat in een bepaalde verontrustende situatie<br />

daadwerkelijk jeugdhulpverlening wordt georganiseerd ten behoeve van personen, ook<br />

al werden deze personen door die magistraten niet voorafgaandelijk naar de gemandateerde<br />

voorziening verwezen. Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg moet gevolg geven<br />

aan signalen die vanuit het parket worden gegeven over mogelijke verontrustende situaties,<br />

met het oog op het voorkomen, vermijden of terugdringen van een gerechtelijke<br />

tussenkomst. Indien het parket geen waarborgen heeft dat jeugdhulpverlening wordt<br />

georganiseerd, kunnen zij geneigd zijn of zich genoodzaakt voelen om afdwingbare<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


44 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

pedagogische maatregelen te vorderen. Het is uitdrukkelijk de taak van het ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg om desgevraagd aan de gerechtelijke instanties de garantie<br />

te bieden dat daadwerkelijk jeugdhulpverlening wordt georganiseerd ten behoeve van<br />

personen, ook al werden deze personen door die magistraten niet voorafgaandelijk<br />

naar het ondersteuningscentrum Jeugdzorg verwezen (artikel 41). Er moet immers vermeden<br />

worden dat ook voor minderjarigen die niet door het openbaar ministerie naar<br />

het ondersteuningscentrum Jeugdzorg werden verwezen, vorderingen zouden worden<br />

ingesteld voor de jeugdrechtbank wanneer ten behoeve van die minderjarigen inmiddels<br />

jeugdhulpverlening opgestart is;<br />

4. de doorverwijzing van een verontrustende situatie naar het openbaar ministerie indien<br />

het ondersteuningscentrum het wenselijk acht dat er een afdwingbare pedagogische<br />

maatregel wordt genomen in een niet hoogdringende verontrustende situatie, in het<br />

belang van de minderjarige. Dit doet zich voor indien er geen sprake is of kan zijn van<br />

vrijwillig aanvaarde jeugdhulpverlening.<br />

Meer algemeen heeft het ondersteuningscentrum Jeugdzorg via deze taken tot doel:<br />

1. vrijwillig aanvaarde jeugdhulpverlening mogelijk maken bij minderjarigen, hun ouders<br />

of desgevallend hun opvoedingsverantwoordelijken in een verontrustende situatie op<br />

basis van een melding van de situatie door een jeugdhulpaanbieder of een andere persoon<br />

of voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt. Het ondersteuningscentrum<br />

houdt bij haar werking rekening met de culturele kenmerken van de minderjarige, zijn<br />

ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken;<br />

2. initiatieven op te zetten, te bevorderen, te ondersteunen of te coördineren om verontrustende<br />

situaties te voorkomen of te bestrijden;<br />

3. een beleid te voeren, gericht op de realisatie van de doeleinden vermeld in 1 en 2.<br />

Het staat vast dat het ondersteuningscentrum Jeugdzorg onder het agentschap Jongerenwelzijn<br />

ressorteert voor wat betreft de operationele en personele facetten ervan.<br />

Artikel 34<br />

Dit artikel beschrijft de (aan)melding van een verontrustende situatie bij het ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg door een jeugdhulpaanbieder of een andere persoon of voorziening<br />

die jeugdhulpverlening aanbiedt (en die zich buiten het toepassingsgebied van integrale<br />

jeugdhulp bevindt) om het ondersteuningscentrum op de hoogte te brengen van een<br />

verontrustende situatie en deze toe te laten op te treden.<br />

Onder een (aan)melding wordt elke niet anonieme (cliëntgebonden) contactname verstaan<br />

omtrent een verontrustende situatie.<br />

Wanneer een jeugdhulpverlener aanmeldt, gaat het ondersteuningscentrum Jeugdzorg na<br />

of de vraag ontvankelijk is. Deze stappen gelden als ontvankelijkheidsvoorwaarden:<br />

1. de minderjarige, zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken zijn<br />

– behoudens in geval van artikel 76 – geïnformeerd over de aanmelding bij het ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg;<br />

2. de verontrustende situatie wordt onderschreven door het team van de jeugdhulpverlener<br />

(teambeslissing);<br />

3. er is een gedocumenteerde motivatie voor de aanvraag tot tussenkomst van het ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg;<br />

4. de geldende afspraken tussen de jeugdhulpaanbieders in de regio met betrekking tot<br />

het omgaan met verontrustende situaties werden gevolgd.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal deze ontvankelijkheidsvoorwaarden formeel vastleggen en de<br />

nadere regels bepalen. Voor aanmeldingen door partners van buiten IJH gelden eveneens<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 45<br />

de gestelde vereisten, met uitzondering van de laatste (4). Gelet op de mogelijke gevolgen<br />

van een aanmelding bij het ondersteuningscentrum Jeugdzorg kan de aanmelding enkel<br />

schriftelijk gebeuren aan de hand van een formeel document, dat deel uitmaakt van het<br />

dossier. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor dit aanmeldingsdocument.<br />

Deze vereiste geldt niet voor een melding of vraag vanuit het parket (kennisgeving artikel<br />

41).<br />

De delegatie aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering om de wijze van erkenning als aanmelder van andere<br />

personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden te regelen, is opgenomen<br />

in het decreet omwille van de regels rond e-health. De erkenning is nodig om hulpverleners<br />

van buiten het toepassingsgebied van IJH (zoals K-diensten binnen de psychiatrie) toe te<br />

laten om aan te melden bij het ondersteuningscentrum via de elektronische weg.<br />

Een ontvankelijke aanmelding resulteert altijd in het screenen en onderzoeken van de<br />

verontrustende situatie. Het screenen en onderzoeken van een verontrustende situatie op<br />

basis van een (aan)melding resulteert altijd in een gemotiveerde beslissing van het ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg met betrekking tot het al dan niet aanwezig zijn van maatschappelijke<br />

noodzaak en de verdere gevolggeving aan de verontrustende situatie. Het<br />

ondersteuningscentrum Jeugdzorg heeft het mandaat om te beslissen wat er verder dient te<br />

gebeuren in het belang van de minderjarige. Dit wordt formeel vastgelegd in een document<br />

waarin ook de geldigheidsduur van de beslissing is opgenomen.<br />

De beslissing bestaat naast de uitspraak over de maatschappelijke noodzaak uit de combinatie<br />

van twee elementen. Enerzijds wordt uitspraak gedaan over de minimaal noodzakelijke<br />

hulpverlening. Dit kan betekenen dat de hulpverlening wordt gecontinueerd of dat<br />

(bijkomende) hulp wordt geïnstalleerd, door middel van aanmelding bij de rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulpverlening of bij de toegangspoort voor niet rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulpverlening. Een tweede aspect dat deel uitmaakt van de beslissing is de graad<br />

van opvolging die het ondersteuningscentrum Jeugdzorg zal bieden. Als het ondersteuningscentrum<br />

heeft ingeschat dat er sprake is van maatschappelijke noodzaak, wordt altijd<br />

opvolging voorzien. Die opvolging kan zeer intensief zijn, wanneer dit nodig is, maar kan<br />

ook een passievere vorm aannemen, in gevallen waar de medewerking aan de hulpverlening<br />

groter is en de noodzaak aan sterk aanklampend werken kleiner is.<br />

Wanneer de betrokken minderjarige, zijn ouders en desgevallende zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

niet akkoord gaan met de genomen beslissing over de minimaal noodzakelijke<br />

hulpverlening en de graad van opvolging heeft het ondersteuningscentrum Jeugdzorg<br />

het mandaat om de verontrustende situatie door te verwijzen naar het parket, indien zij dit<br />

noodzakelijk acht in het belang van de minderjarige.<br />

Een aangemelde verontrustende situatie doorloopt altijd volgende stappen:<br />

a) prescreening – vraagverheldering en diagnostiek. Er wordt gestart met het verzamelen<br />

van informatie om een duidelijk beeld te krijgen van de verontrustende situatie. In deze<br />

fase ligt de klemtoon op motivatie, acceptatie en probleeminzicht bij de betrokkenen<br />

via aanklampend werken. Dit vereist of veronderstelt minimaal één face-to-facecontact<br />

met de minderjarige, zijn ouders of desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken;<br />

b) gestructureerde besluitvorming en communicatie van de beslissing.<br />

Artikel 35<br />

Dit artikel beschrijft de passievere vorm van opvolging die het ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg biedt wanneer er een zekere mate van vrijwilligheid is en de nood aan aanklampend<br />

werken minder groot is. Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg blijft op de achtergrond<br />

aanwezig en maakt de nodige afspraken met de jeugdhulpaanbieder, maar stelt zelf<br />

geen hulpverleningsprogramma op.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


46 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Het ondersteuningscentrum zoekt in deze situaties niet noodzakelijk zelf de aangewezen<br />

rechtstreeks of niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, andere jeugdhulpverlening<br />

kan dit ook doen. Met ‘lopende’ jeugdhulpverlening kan ook verstaan worden de<br />

jeugdhulpverlening die door toedoen of door tussenkomst van het ondersteuningscentrum<br />

is opgestart voor de cliënt en waarbij er voldoende waarborgen zijn voor de ontplooiingskansen<br />

en veiligheid van die cliënt waardoor opvolging volstaat.<br />

Er is een duidelijk onderscheid met de opdracht van het ondersteuningscentrum in artikel<br />

36. In het artikel 35 bestaat de opdracht van gemandateerde voorziening uit het aanwijzen<br />

van of het zich uitspreken over welke hulp noodzakelijk is, er over waken dat de minderjarige<br />

en zijn ouders de weg naar die hulp vinden, en dan – vanop een afstand – opvolgen.<br />

Artikel 36<br />

Dit artikel beschrijft de intensieve vorm van aanklampende opvolging en geeft aan welke<br />

criteria worden gehanteerd om te bepalen wanneer deze vorm van opvolging wordt geboden.<br />

Het aanklampend kunnen opvolgen van de cliënt is eigen aan de werking van de gemandateerde<br />

voorzieningen. De gemandateerde voorzieningen treden op in verontrustende<br />

situaties en als dan na onderzoek blijkt dat jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk<br />

is voor de minderjarige (en zijn context) heeft het ondersteuningscentrum of het<br />

vertrouwenscentrum kindermishandeling decretaal het mandaat vanuit de maatschappij<br />

om desgevallend op ‘aanklampende wijze’ te interveniëren om de veiligheid en de ontplooiingskansen<br />

van de betrokken minderjarige te beschermen.<br />

In tegenstelling tot het voorgaande artikel, speelt de gemandateerde voorziening hier duidelijk<br />

zelf een belangrijke rol. Er moet niet enkel vastgesteld worden welke hulp noodzakelijk<br />

is en worden opgevolgd of dit lukt, maar de gemandateerde voorziening moet echt<br />

effectief een rol spelen in het tot stand brengen van de hulp: programma opmaken, actief<br />

toeleiden naar, nauw opvolgen enzovoort.<br />

Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg stelt hier zelf een hulpverleningsprogramma op.<br />

Het ondersteuningscentrum heeft hier het mandaat om aanklampend op te treden in de<br />

samenwerking met de cliënt en de jeugdhulpaanbieders en om verbindingen te herstellen.<br />

De jeugdhulpaanbieders kunnen zich niet onttrekken aan de opvolging door het ondersteuningscentrum.<br />

De jeugdhulp streeft naar een sterke handhaving van het subsidiariteitsprincipe<br />

en het voorkomen van dwang door maximaal in te zetten op vrijwilligheid en<br />

participatie.<br />

Artikel 37<br />

Dit artikel heeft betrekking op de preventieve sociale acties. Het ondersteuningscentrum<br />

kan, als de cliënt hiermee akkoord gaat, en met inzet van het Fonds Jongerenwelzijn,<br />

specifieke acties financieren, die erop gericht zijn de draagkracht van minderjarigen, hun<br />

ouders en desgevallend hun opvoedingsverantwoordelijken (en niet personen uit de leefomgeving)<br />

te ondersteunen en zo te versterken. De beleidskeuze om deze te situeren bij het<br />

ondersteuningscentrum Jeugdzorg ligt in de lijn van de logische en ‘zuivere’ doelstelling<br />

om daar, waar mogelijk, ingrijpende jeugdhulpverlening te vermijden. Om de vrijwilligheid<br />

maximaal uit te putten zal een gemandateerde voorziening soms genoodzaakt zijn<br />

om dus aanklampend te werken met de minderjarige en zijn gezin en nauw op te volgen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 47<br />

Het feit dat een minderjarige en/of zijn gezin niet akkoord gaan met de preventieve sociale<br />

actie of acties die worden voorgesteld heeft op zich niet als gevolg dat er wordt overgegaan<br />

naar de gedwongen hulpverlening. Deze acties zijn bedoeld om subsidiair in te zetten om<br />

zo het gezin bijkomend te ondersteunen.<br />

Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State worden hier een aantal voorbeelden<br />

aangehaald: deze acties kunnen gaan om het school volgen in een internaat, om de deelname<br />

aan speelpleinwerking, om de inschakeling van gezinszorg om een ouder/opvoedingsverantwoordelijke/minderjarige<br />

te ontlasten enzovoort.<br />

De Raad van State vraagt ook waarom enkel het ondersteuningscentrum deze bevoegdheid<br />

krijgt. Het opzetten van specifieke acties moet bijdragen tot het realiseren van het<br />

subsidiariteitsprincipe (er is verontrusting maar deze kan op afdoende wijze ondervangen<br />

worden door het inzetten van een algemeen aanbod zonder dat men een ingrijpend,<br />

specialistisch hulpaanbod moet aanspreken en tegelijkertijd kan men een indringender<br />

overheidsoptreden vermijden).<br />

De bevoegdheid voor het financieren van specifieke acties is exclusief omdat het ondersteuningscentrum<br />

overheid is. Het wordt overigens aangestuurd door de leidend ambtenaar<br />

die tevens de leiding heeft van het Fonds Jongerenwelzijn dat instaat voor de financiering<br />

van de specifieke acties.<br />

Artikel 38<br />

Dit artikel expliciteert het recht van minderjarigen op een periodieke evaluatie van de<br />

jeugdhulpverlening die zij krijgen, zoals opgenomen in artikel 16 van het decreet betreffende<br />

de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp. De minimale termijn<br />

waarin een evaluatie van de jeugdhulpverlening van het ondersteuningscentrum Jeugdzorg<br />

dient te gebeuren, is halfjaarlijks. Het recht op periodieke evaluatie wordt ook geformuleerd<br />

in hoofde van ouders en, in voorkomend geval, van opvoedingsverantwoordelijken.<br />

De tweede paragraaf van dit artikel spreekt voor zich.<br />

Artikel 39<br />

Dit artikel beschrijft en conditioneert het mandaat van het ondersteuningscentrum Jeugdzorg<br />

om een verontrustende situatie aan te melden bij het parket. Naast deze aanmelding<br />

bij het parket kunnen burgers uiteraard ook het parket inlichten van een verontrustende<br />

situatie, in het kader van artikel 422bis (schuldig verzuim) en 458bis (spreekrecht).<br />

Het mandaat voor het ondersteuningscentrum om door te verwijzen naar het parket is er<br />

in twee gevallen, namelijk:<br />

– er is wel degelijk sprake van maatschappelijke noodzaak maar de betrokkenen aanvaarden<br />

geen vrijwillige hulpverlening;<br />

– de betrokkenen weigeren mee te werken aan het onderzoek naar de maatschappelijke<br />

noodzaak.<br />

In deze gevallen geldt wel het recht op een tegensprekelijk debat van de minderjarige, zijn<br />

ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken, het recht van de betrokkenen<br />

om voorafgaand aan de doorverwijzing naar het parket te worden gehoord en geïnformeerd<br />

en het recht van de betrokkenen om hun standpunt te formuleren omtrent de verontrustende<br />

situatie in het aanmeldingsdossier bij het parket. Dit wordt geëxpliciteerd in<br />

artikel 40.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


48 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Het recht op een tegensprekelijk debat impliceert dat het ondersteuningscentrum voorafgaand<br />

aan de doorverwijzing een bemiddelingspoging heeft ondernomen. Bemiddeling<br />

vanuit het perspectief van het interventierecht is gericht op het hanteerbaar maken van<br />

conflicten binnen een concreet aanbod in een ‘verontrustende’ situatie. Hoewel ‘het belang<br />

van het kind’ de belangrijkste overweging is bij het verlenen van jeugdhulpverlening<br />

staan alle partijen niet altijd op dezelfde lijn over de invulling van dat belang. Ze voelen<br />

de situatie niet op dezelfde manier aan of spreken niet dezelfde taal. Het is de taak van<br />

het ondersteuningscentrum Jeugdzorg om verbindend te werken, om ‘taal’ te geven aan de<br />

verschillende standpunten en om de meest gepaste jeugdhulpverlening mogelijk te maken.<br />

Een jeugdmagistraat bij het parket neemt kennis van de aanmelding en de redenen waarom<br />

(verdere) jeugdhulpverlening is aangewezen. In het aanmeldingsdocument wordt de<br />

uitleg meegestuurd waarom bemiddeling niet lukte en een korte samenvatting van de reeds<br />

in het verleden aangeboden jeugdhulpverlening.<br />

Artikel 40<br />

Dit artikel bepaalt de minimale inhoud van een doorverwijzing door het ondersteuningscentrum<br />

naar het openbaar ministerie. Decretaal is hier dus vastgelegd welke gegevens<br />

mogen worden overgemaakt vanuit het ondersteuningscentrum aan de gerechtelijke instanties.<br />

Dit artikel dient samen met artikel 75 gelezen te worden. Artikel 75 houdt een<br />

principieel verbod in van gegevensoverdracht tussen het buitengerechtelijke en het gerechtelijke<br />

luik van de jeugdhulpverlening maar beperkt dan weer op een aantal punten dit<br />

verbod. Artikel 40 is hierop ook een beperking.<br />

Artikel 41<br />

Het ondersteuningscentrum is een tweedelijnsinstantie die openstaat voor professionals.<br />

Dit artikel maakt hiernaast echter ook een ‘kennisgeving’ of aanmelding door het<br />

openbaar ministerie mogelijk. Wanneer deze actoren een kennisgeving doen, voert het<br />

ondersteuningscentrum niet meteen de opdrachten, vermeld in artikel 34 tot 39, uit. De<br />

kennisgeving moet voorafgegaan worden door een pre-onderzoek om na te gaan of de<br />

maatschappelijke noodzaak niet kan worden uitgesloten. Met het ‘onderzoek’, waarvan<br />

sprake is in dit artikel, wordt dan ook niet gedoeld op het onderzoek beschreven in artikel<br />

34. Dit kan hier desgevallend wel op volgen indien het pre-onderzoek uitwijst dat de maatschappelijke<br />

noodzaak niet kan worden uitgesloten.<br />

Artikel 42<br />

Naast het ondersteuningscentrum zijn de vertrouwenscentra kindermishandeling (VK) in<br />

Vlaanderen met dit ontwerp van decreet ook ‘gemandateerde voorzieningen’.<br />

De VK hebben niet enkel het mandaat om consult en onderzoek te verrichten in verontrustende<br />

situaties, maar onderzoeken ook meldingen van kindermishandeling door eender<br />

welke persoon of instelling en zij verstrekken ook gepaste jeugdhulpverlening in geval van<br />

kindermishandeling. Zij hebben een specifieke expertise in dit domein. De melding betreft<br />

elke cliëntgebonden contactname omtrent een mogelijke situatie van kindermishandeling.<br />

Deze definitie is vooral belangrijk voor de positionering van de vertrouwenscentra kindermishandeling.<br />

De vertrouwenscentra zijn immers in de eerste plaats een meldpunt voor<br />

kindermishandeling en vermoedens van kindermishandeling. Dit betekent concreet dat<br />

iedereen (zowel hulpverleners als mensen uit de omgeving van een kind) die een vermoeden<br />

of een ongerustheid heeft over verwaarlozing of mishandeling van een kind, contact<br />

kan opnemen met een vertrouwenscentrum. Het vertrouwenscentrum heeft hierbij de opdracht<br />

meldingen van kindermishandeling en/of vermoedens van kindermishandeling te<br />

onderzoeken en op basis van een professionele diagnosestelling te zorgen voor gepaste<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 49<br />

doorverwijzing naar verdere hulpverlening. Indien nodig zorgt een vertrouwenscentrum<br />

zelf voor begeleiding en/of behandeling van de betrokken minderjarige en de pleger.<br />

Net als het ondersteuningscentrum hebben de VK ook niet-cliëntgebonden opdrachten,<br />

waaronder vorming en beleidsadvies in verband met het thema kindermishandeling. Dit<br />

kan nader geregeld worden bij besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering.<br />

Voor de opdracht van het onderzoek van de verontrustende situaties door een VK verwijzen<br />

we naar de toelichting bij de betrokken artikels voor het ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg, artikel 33, 3° en 4°, 34 tot en met 41, behoudens artikel 37, die ook van toepassing<br />

zijn op de VK. Met het oog op de duidelijkheid, rechtszekerheid en gelijke behandeling<br />

moeten deze processen die worden uitgetekend voor de specifieke procedure<br />

‘onderzoek maatschappelijke noodzaak’ zo parallel mogelijk worden gehouden, ongeacht<br />

of deze functie wordt uitgeoefend door het ondersteuningscentrum of door het VK. Deze<br />

gelijkvormigheid moet er in elk geval zijn wat de processtappen, de formele elementen en<br />

de termijnen betreft. In al deze processen dient het decreet betreffende de rechtspositie van<br />

minderjarigen gerespecteerd te worden. Ook wat de terminologie betreft, dient uniformiteit<br />

te worden nagestreefd.<br />

Artikel 43<br />

Door dit artikel wordt transparantie beoogd in het procesverloop van een dossier voor de<br />

minderjarige, ouders en desgevallend de opvoedingsverantwoordelijken.<br />

De VK en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg hebben een gelijkwaardig mandaat, met<br />

andere woorden een zelfde beslissingsbevoegdheid in verontrustende situaties. Dossiers<br />

die behandeld worden door het VK gaan niet ook nog eens behandeld worden door het<br />

ondersteuningscentrum Jeugdzorg, indien de cliënt niet meer akkoord gaat met de lopende<br />

hulpverlening en de aanpak door het VK en een gerechtelijke afhandeling van het dossier<br />

zich opdringt. Een te lang parcours werkt mogelijks belemmerend naar besluitvorming en<br />

kan leiden tot verwarring bij de cliënt. Het gaat hierbij uiteraard over niet hoogdringende<br />

situaties van kindermishandeling. In geval van hoogdringendheid kan de gemandateerde<br />

voorziening en elke andere partij zich immers rechtstreeks richten tot het parket.<br />

Het mandaat van de VK en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg is dus gelijkwaardig.<br />

Het ondersteuningscentrum heeft als opdracht advies te verlenen en waar nodig onderzoek<br />

te voeren wanneer de huidige situatie van de minderjarige onvoldoende waarborgen<br />

biedt voor zijn affectieve, morele, intellectuele of sociale ontplooiingskansen. In gevallen<br />

van kindermishandeling of bij gegronde vermoedens van kindermishandeling hebben de<br />

vertrouwenscentra kindermishandeling eveneens het mandaat om advies te verlenen en<br />

waar nodig onderzoek te voeren. Het is aan de professionele inschatting en eigen positionering<br />

van de hulpverlener die de zorgverantwoordelijkheid draagt over de cliënt om – in<br />

functie van de problematiek – uit te maken naar welke gemandateerde voorziening hij/zij<br />

stapt in functie van verdere stappen inzake onderzoek maatschappelijke noodzaak, en dit<br />

ook zo met de cliënt te communiceren.<br />

De verhouding tussen de VK’s en het ondersteuningscentrum dient verder verfijnd te worden<br />

in samenspraak tussen beide voorzieningen en verankerd te worden in uitvoeringsbepalingen<br />

van het decreet. Beide gemandateerde voorzieningen kunnen mekaar om advies<br />

of overleg vragen. Ze contacteren mekaar in elk geval wanneer bij het onderzoek blijkt<br />

dat de andere gemandateerde voorziening eerder betrokken was bij de jeugdhulpverlening<br />

aan de cliënt. Samenwerking op strategisch niveau tussen beide instanties met betrekking<br />

tot de doelgroepafbakening is uiteraard ook een belangrijke opdracht. In dit kader zal een<br />

overlegforum worden opgericht tussen de VK en de ondersteuningscentra die eenzelfde<br />

regio bedienen, om enerzijds casusgericht, maar ook overkoepelend de werking van de<br />

gemandateerde voorzieningen op te volgen. Deze overlegfora zullen een signaalfunctie<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


50 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

kunnen opnemen, bijvoorbeeld over de afsprakenkaders over maatschappelijke noodzaak<br />

in de jeugdhulpverlening, en als aanspreekpunt voor overleg met de parketten uit de regio.<br />

Casusgerichte samenwerking tussen het VK en het ondersteuningscentrum blijft een mogelijke<br />

maar geen noodzakelijke piste. In de huidige praktijk bestaat deze samenwerking<br />

reeds tussen VK en het Comité voor Bijzondere Jeugdbijstand. Het gebruik van elkaars<br />

expertise zal een voorwerp zijn van structureel overleg tussen beide instanties.<br />

Hoofdstuk 9. Een subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening<br />

Artikel 44<br />

Dit artikel bespreekt en consolideert de werking en de principes van de bestaande crisisjeugdhulpverlening.<br />

De doelstelling van het aanbod crisisjeugdhulpverlening is om aan de<br />

minderjarige, zijn ouders en desgevallend de opvoedingsverantwoordelijken in een crisissituatie<br />

snel een gepaste vorm van hulp te geven.<br />

Krachtens het huidige decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp werden<br />

overal in Vlaanderen en Brussel hulpprogramma’s crisisjeugdhulpverlening gevormd. De<br />

fase van de opbouw van de hulpprogramma’s werd grotendeels afgerond in 2010 met de<br />

laatste uitbreidingsronde van de meldpunten. Het aantal aanmeldingen van minderjarigen<br />

in een crisissituatie nam toe naarmate er meer hulpprogramma’s operationeel werden en<br />

de bekendmaking veralgemeend werd. In 2008 waren er 1167 aanmeldingen van 1407 minderjarigen,<br />

een cijfer dat verder toenam tot 2419 aanmeldingen van 2926 minderjarigen in<br />

2010. Ongeveer één op de drie aanmeldingen krijgt een interne dispatching, wat betekent<br />

dat de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, de opvoedingsverantwoordelijken,<br />

doorverwezen werden naar een crisisinterventie, -begeleiding of -opvang. Daarnaast<br />

hebben de meldpunten de mogelijkheid om een (anoniem of niet anoniem) consult te geven,<br />

met als doel de aanmelder te ondersteunen om in de crisissituatie zelf de nodige hulp<br />

te verlenen.<br />

Er wordt, buiten de in artikel 2, §1, geformuleerde definiëring van het begrip crisis, geen<br />

concrete omschrijving gegeven van wat een crisissituatie precies inhoudt. Dit betekent dat<br />

er een zekere subjectiviteit schuilt in het begrip crisis, waardoor in principe alle mogelijke<br />

situaties, die door de minderjarige, zijn ouders of in voorkomend geval zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

en door de aanmelder als een crisis worden ervaren, kunnen aangemeld<br />

worden bij de meldpunten. Het is een uitdrukkelijke keuze om hierbij geen beperkende definiëringen<br />

in te bouwen en aldus de meldpunten bereikbaar te positioneren. Hierbij wordt<br />

opgemerkt dat het een gedeelde verantwoordelijkheid van de aanmelder en het permanent<br />

bereikbare crisismeldpunt is om tot een kwaliteitsvolle vraagverheldering en, desgevallend,<br />

doorverwijzing te komen. De dialoog tussen alle betrokkenen is in dit proces van<br />

groot belang. Artikel 44 stelt expliciet dat het gaat om een subsidiair hulpprogramma, wat<br />

betekent dat de inzet van een crisisinterventie, -begeleiding of -opvang enkel mogelijk is<br />

als zowel de aanmelder zelf, het eigen netwerk van de minderjarige, of een andere vorm<br />

van jeugdhulpverlening onvoldoende een oplossing kunnen bieden voor de crisissituatie.<br />

Een aanmelding bij het hulpprogramma crisisjeugdhulpverlening kan de verantwoordelijkheid<br />

van de aanmelder met betrekking tot diens eigen taken en rol niet doen afnemen.<br />

De crisisjeugdhulpverlening situeert zich in de vrijwillige hulpverlening, wat impliceert dat<br />

crisishulp niet kan worden opgelegd en dat de aangeboden hulpverlening vrijwillig is of<br />

vrijwillig wordt aanvaard.<br />

Zoals artikel 44 aangeeft kan een beroep gedaan worden op de crisisjeugdhulpverlening<br />

door jeugdhulpaanbieders, andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden<br />

(zoals artsen, psychiaters enzovoort), dienstverleners en jeugdmagistraten wanneer<br />

zij geconfronteerd worden met een crisissituatie. Met dienstverleners worden bijvoorbeeld<br />

politieagenten bedoeld, onderwijzend personeel, personeel van een ziekenhuis, van een<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 51<br />

OCMW enzovoort. Essentieel is dat er een permanente bekendmaking van de hulpprogramma’s<br />

plaatsvindt, alsook dat er in dialoog wordt gegaan met (groepen van) aanmelders<br />

om tot duidelijke en transparante afspraken over de toegang tot de hulpprogramma’s<br />

te komen. Het belang van de minderjarige, zijn ouders of desgevallend opvoedingsverantwoordelijken<br />

in een crisissituatie dient het uitgangspunt te vormen van afspraken met<br />

aanmelders over de bereikbaarheid en de toegang tot het hulpprogramma en dit steeds in<br />

overeenstemming met de positionering en de functie van de aanmelder. De verdere uitwerking<br />

van de organisatie hulpprogramma’s wordt door de <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaald.<br />

Hoofdstuk 10. Een participatieve jeugdhulpverlening<br />

Een belangrijke doelstelling van integrale jeugdhulp is het via verschillende kanalen werken<br />

aan een participatieve jeugdhulpverlening. Zeker in een buitengerechtelijke context<br />

waar het vrijwillige karakter van de aangeboden hulpverlening centraal staat, is inzetten<br />

op participatie van de cliënt onontbeerlijk.<br />

Een concrete vorm van hulpverlening kan in de zes jeugdhulpsectoren gevat door IJH niet<br />

ten uitvoer worden gebracht als niet alle partijen met het voorstel instemmen. Cruciaal is<br />

dan ook dat binnen de hulpverlening voldoende ruimte wordt gelaten voor participatie<br />

van de betrokken jongere en zijn ouders. Als de medewerking van de ouders of in voorkomend<br />

geval de opvoedingsverantwoordelijken nodig is voor de vrijwillige hulpverlening<br />

is het evident dat deze personen vrijwillig moeten instemmen met de voorgestelde maatregelen.<br />

Ook ten aanzien van de minderjarige kan de jeugdhulp slechts hulp aanbieden<br />

mits diens instemming. Het optreden van de jeugdhulp binnen de vrijwilligheid kan geen<br />

onvoorwaardelijk verlengstuk zijn van het ouderlijke gezag. In verontrustende situaties<br />

bijvoorbeeld gaat het vaak ook om relationele conflicten. Het is dan ook vanzelfsprekend<br />

dat minderjarigen betreffende de voorgenomen jeugdhulpverlening participeren in de besluitvorming.<br />

Artikel 45<br />

Dit artikel doelt in punt 1° op participatie op beleidsniveau, waar vertegenwoordigers<br />

van minderjarigen en ouders deelnemen aan de IJH-structuren zoals de Adviesraad en de<br />

Intersectorale Regionale Overleggen Jeugdhulp. Punt 2° behelst de opdracht om hiernaast<br />

concreet de participatie van de betrokkenen aan hun eigen jeugdhulptraject te verbeteren<br />

en mogelijks zelfs aan het beleid van de jeugdhulpaanbieder of voorziening waar ze hulp<br />

krijgen. Participeren aan het beleid is iets anders dan participeren in de hulpverlening<br />

zelf. De regionale stuurgroepen en de Adviesraad hebben momenteel in de eerste plaats de<br />

decretaal bepaalde taak om participatie aan het beleid of het macroniveau mogelijk te maken.<br />

Toch zijn de twee verbonden: participatie op beleidsniveau is pas echt mogelijk als er<br />

voldoende participatie is van betrokkenen aan de jeugdhulpverlening zelf. Omgekeerd zal<br />

beleidsparticipatie zelf weer de verhouding tussen cliënt en hulpverlener beïnvloeden. Om<br />

participatie effectiever en succesvoller te maken op beleidsniveau is het verder ondersteunen<br />

en voeden van meer participatie op het niveau van het beleid van voorzieningen en in<br />

de individuele relatie hulpverlener-cliënt nodig. Meestal is een resultaat van een participatief<br />

proces op beleidsniveau een verdere uitvoering van wat vertegenwoordigers van minderjarigen<br />

en ouders hebben aangebracht over participatie op een meso- of microniveau.<br />

Punt 2° herbevestigt het belang voor de participatie van de cliënt van de vraaggerichtheid<br />

van de jeugdhulpverlening. Een algemeen principe voor de integrale jeugdhulp dat<br />

is opgenomen in artikel 6 wordt hier bij de opdrachten met betrekking tot participatie<br />

ook meegenomen. De eerste doelstelling van een participatieve hulpverlening is om tegemoet<br />

te komen aan hetgeen de cliënt als nodig en ondersteunend inschat en ervaart en een<br />

voortdurend betrekken van de cliënt is hiervoor onontbeerlijk.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


52 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

In punt 3° wordt de bijzondere positie van de bijstandspersoon, vanuit het oogpunt van<br />

de participatie van de minderjarige, gewaarborgd. Deze dient door de jeugdhulpaanbieders,<br />

de toegangspoort en de gemandateerde voorzieningen steeds op de hoogte te worden<br />

gehouden van de evoluties in het dossier, van genomen beslissingen en is een vast aanspreekpersoon<br />

gedurende het hele traject van de jeugdhulpverlening voor al deze instanties.<br />

Artikel 46<br />

Dit artikel expliciteert een aantal fundamentele rechten van de minderjarige, zijn ouders<br />

en in voorkomend geval opvoedingsverantwoordelijken. Hier dient melding gemaakt te<br />

worden van het decreet betreffende de rechtspositie van minderjarigen in de integrale<br />

jeugdhulp, het IVRK en artikel 22bis van de Grondwet waarin een aantal rechten van<br />

minderjarigen reeds zijn vastgelegd. Punt 1 heeft betrekking op de toegang tot het dossier<br />

dat uitvoerig wordt toegelicht bij artikel 77. De overige punten geven minderjarigen, hun<br />

ouders of opvoedingsverantwoordelijken een expliciet recht op evaluatie en inspraak met<br />

betrekking tot de aan hem verleende jeugdhulpverlening door jeugdhulpaanbieders (ook<br />

het ondersteuningscentrum) en met betrekking tot de processen van indicatiestelling en<br />

jeugdhulpregie in de toegangspoort. In de betrokken artikels van het ontwerp wordt steeds<br />

geduid wat de positie is van de cliënt op het vlak van informatie, communicatie en medezeggenschap<br />

in de processen van de toegangspoort en de gemandateerde voorzieningen.<br />

Hoofdstuk 11. Gerechtelijke jeugdhulpverlening<br />

In overeenstemming met artikel 5, §1, II, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980<br />

tot hervorming der instellingen, zoals gewijzigd door de wet van 8 augustus 1988, zijn de<br />

gemeenschappen bevoegd voor de jeugdbescherming, met inbegrip van de sociale en de<br />

gerechtelijke bescherming. De materies die limitatief aan de nationale wetgever werden<br />

voorbehouden, vormen hierop een uitzondering. Deze voorbehouden materies zijn:<br />

a) de burgerrechtelijke regels met betrekking tot het statuut van de minderjarigen en van<br />

de familie, zoals vastgesteld door het Burgerlijk Wetboek en de wetten tot aanvulling<br />

ervan;<br />

b) de strafrechtelijke regels waarbij gedragingen die inbreuk plegen op de jeugdbescherming<br />

als misdrijf worden omschreven en waarbij op die inbreuken straffen worden<br />

gesteld, met inbegrip van de bepalingen die, onverminderd artikel 11 (van de bijzondere<br />

wet van 8 augustus 1980) betrekking hebben op de vervolgingen;<br />

c) de organisatie van de jeugdrechtbanken, hun territoriale bevoegdheid en de rechtspleging<br />

voor die gerechten;<br />

d) de opgave van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen<br />

die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd;<br />

e) de ontzetting uit de ouderlijke macht en het toezicht op de gezinsbijslag of andere sociale<br />

uitkeringen.<br />

De bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gemeenschappen steunt op<br />

het principe dat de jeugdbescherming essentieel als doel hulp- en dienstverlening heeft.<br />

Hulp- en dienstverlening zijn een bevoegdheid van de gemeenschappen (bijstand aan personen).<br />

Er kan worden opgemerkt dat ook in het gerechtelijke luik van dit decreet de term jeugdhulpverlening<br />

en niet de (federale) term ‘jeugdbescherming’ wordt gebruikt. Dit verwijst<br />

naar de filosofie die aan het decreet ten grondslag ligt. Jongeren zijn geen object van bescherming,<br />

maar moeten worden benaderd als volwaardige leden van de gemeenschap met<br />

een eigen verantwoordelijkheid en zeggingschap.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 53<br />

De gerechtelijke tussenkomsten zijn van pedagogische aard. Het feit dat ze zowel ten aanzien<br />

van de minderjarige, als hun ouders en desgevallend opvoedingsverantwoordelijken<br />

afdwingbaar zijn, doet niets af van hun finaliteit, namelijk het verlenen van jeugdhulpverlening.<br />

In sommige verontrustende situaties is het nodig dwingend op te treden, in het<br />

belang van de minderjarige.<br />

Het luik gerechtelijke jeugdhulpverlening wordt opgeheven uit het decreet van 7 maart<br />

2008 inzake bijzondere jeugdbijstand en opgenomen in voorliggend ontwerp van decreet.<br />

Dit strookt volledig met het uitgangsprincipe dat de gedwongen hulp niet meer bekeken<br />

wordt als een mogelijke verdere stap na een sectoraal traject binnen de bijzondere jeugdbijstand.<br />

De gerechtelijke jeugdhulpverlening positioneert zich nu in een intersectoraal<br />

jeugdhulplandschap en vormt een laatste mogelijke fase in een jeugdhulptraject wanneer<br />

eerst al de mogelijkheden in de buitengerechtelijke jeugdhulpverlening zijn uitgeput (subsidiariteitsprincipe).<br />

Afdeling 1. Bevoegdheid van de jeugdrechter voor het nemen van gerechtelijke maatregelen<br />

Artikel 47<br />

Vorderingsgronden<br />

Uit de voorbereidende werken van de wet van 8 augustus 1988 tot wijziging van de bijzondere<br />

wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, blijkt dat de federale overheid<br />

en de gemeenschappen, voor zover ze bevoegd zijn om de maatregelen ten gronde te<br />

bepalen, ook de materiële bevoegdheid van de jeugdrechtbank kunnen regelen.<br />

Waar de gemeenschappen dus bevoegd zijn om de maatregelen te bepalen ten aanzien van<br />

minderjarigen in een problematische opvoedingssituatie, kunnen zij ook de vorderingsgronden<br />

regelen op grond waarvan die maatregelen kunnen worden genomen.<br />

Dit artikel regelt de bevoegdheid ‘ratione materiae’ van de jeugdrechter om afdwingbare<br />

maatregelen te nemen in verontrustende situaties. Dit artikel doet geen afbreuk aan artikel<br />

36, eerste lid, 4°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming. Deze laatste<br />

bepaling staat de jeugdrechter toe om kennis te nemen van vorderingen van het openbaar<br />

ministerie ten aanzien van minderjarigen die worden vervolgd wegens een als misdrijf<br />

omschreven feit. Het behoort immers tot de bevoegdheid van de federale wetgever om de<br />

maatregelen te geven, die door de jeugdrechtber kunnen worden genomen ten aanzien van<br />

minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, en om de gevallen te<br />

bepalen waarin die maatregelen worden genomen.<br />

Artikel 47 van dit ontwerp van decreet bevestigt het principe van de subsidiariteit van de<br />

gerechtelijke jeugdhulpverlening tegenover de vrijwillig en vrijwillig aanvaarde jeugdhulpverlening<br />

voor minderjarigen in verontrustende situaties. Door de concretisering van dit<br />

principe worden de gronden tot gerechtelijke interventie beperkt, waardoor zoveel mogelijk<br />

wordt vermeden dat minderjarigen het etiket van ‘gerechtskind’ zouden opgeplakt<br />

krijgen.<br />

Artikel 47 formuleert de vorderingsgronden voor het openbaar ministerie om de jeugdrechter<br />

te vorderen in niet hoogdringende en hoogdringende verontrustende situaties.<br />

De zogenaamde ‘klassieke’ (niet hoogdringende) vorderingsgrond, zoals opgenomen in<br />

het decreet inzake bijzondere jeugdbijstand van 7 maart 2008, wordt geherformuleerd.<br />

Actueel wordt de bevoegdheid van de jeugdrechter voor het nemen van afdwingbare pedagogische<br />

maatregelen in artikel 37 van dit decreet als volgt omschreven:<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


54 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

“De jeugdrechter neemt kennis van problematische opvoedingssituaties:<br />

1° als het openbaar ministerie een afdwingbare pedagogische maatregel noodzakelijk<br />

acht, nadat de zaak ernaar werd doorverwezen door de bemiddelingscommissie overeenkomstig<br />

artikel 32, §2, vierde lid;<br />

2° als het openbaar ministerie aantoont dat tegelijk de volgende voorwaarden zijn vervuld:<br />

– een afdwingbare pedagogische maatregel is dringend noodzakelijk;<br />

– er zijn voldoende aanwijzingen dat de minderjarige onmiddellijk moet worden<br />

beschermd tegen een vorm van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik,<br />

lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of<br />

exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik;<br />

– het verlenen van hulp en bijstand op vrijwillige basis is niet meteen mogelijk.”.<br />

1° De nieuwe formulering in artikel 47, 1°, van de klassieke vorderingsgrond in het artikel<br />

37, 1°, luidt:<br />

“De jeugdrechter neemt kennis van verontrustende situaties op vordering van het openbaar<br />

ministerie om gerechtelijke maatregelen op te leggen aan de betrokken minderjarigen<br />

en, eventueel, aan hun ouders en desgevallend opvoedingsverantwoordelijken:<br />

1° als het openbaar ministerie aantoont dat cumulatief de volgende voorwaarden zijn<br />

vervuld:<br />

a) het verlenen van jeugdhulpverlening op vrijwillige basis is niet mogelijk;<br />

b) alles is in het werk gesteld om vrijwillige jeugdhulpverlening te realiseren in die<br />

zin dat een gemandateerde voorziening is ingeschakeld en deze de minderjarige<br />

heeft doorverwezen naar het openbaar ministerie.”.<br />

Het openbaar ministerie kan de jeugdrechter vorderen wanneer de gemandateerde<br />

voorziening de zaak heeft doorverwezen naar het openbaar ministerie overeenkomstig<br />

artikel 39 en het openbaar ministerie het in het belang van de minderjarige noodzakelijk<br />

acht een gerechtelijke maatregel te nemen. In verontrustende situaties zal de jeugdrechtbank<br />

pas optreden nadat de gemandateerde voorziening geoordeeld heeft dat in<br />

het belang van de minderjarige een door de jeugdrechtbank opgelegde pedagogische<br />

maatregel ernstig aangewezen is. Dit houdt in dat het niet mogelijk is gebleken om<br />

vrijwillige jeugdhulpverlening te organiseren. Behoudens de uitzondering die hierna in<br />

2° is voorzien, is de jeugdrechtbank aldus niet bevoegd om dwingende maatregelen te<br />

nemen in verontrustende situaties zonder dat alle pogingen zijn aangewend om jeugdhulpverlening<br />

te verlenen op basis van vrijwillige medewerking van de betrokkenen.<br />

Hiermee wordt aangesloten bij de wil van de decreetgever van 27 juni 1985 om enerzijds<br />

de rol en functie van de vrijwillige hulpverlening zuiver te stellen en te stimuleren<br />

en anderzijds de toegangspoort tot de gerechtelijke tussenkomst te versmallen. Eens<br />

de zaak is doorverwezen, komt het uitsluitend aan het openbaar ministerie toe uit te<br />

maken of een afdwingbare maatregel al dan niet noodzakelijk is. In bevestigend geval<br />

zal het openbaar ministerie bij de jeugdrechtbank een vordering instellen.<br />

Naar analogie met de huidige klassieke vorderingsgrond, waar verwezen wordt naar de<br />

bemiddelingscommissie, wordt deze vervangen door ‘een gemandateerde voorziening’.<br />

Door de nieuwe formulering wordt de klassieke POS-vorderingsgrond bovendien uitgebreid<br />

tot problematische opvoedings- en leefsituaties. Dit biedt een duidelijke basis<br />

voor het parket om onder meer ook op te treden in de context van ernstige spijbelproblematiek,<br />

zwaar druggebruik enzovoort. De procedurele vertaling in de tweede voorwaarde<br />

van de vorderingsgrond biedt verder meer rechtswaarborgen voor de betrokken<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 55<br />

minderjarige, ouders of opvoedingsverantwoordelijke(n) en komt tegemoet aan het<br />

subsidiariteitsprincipe.<br />

2° De vorderingsgrond bij hoogdringendheid, zoals momenteel opgenomen in het decreet<br />

inzake bijzondere jeugdbijstand en zoals hierboven weergegeven in artikel 37, 2°, wordt<br />

overgenomen in artikel 47, 2°, in dit ontwerp van decreet met een aanpassing van de<br />

formulering van de derde voorwaarde.<br />

“2° als het openbaar ministerie aantoont dat cumulatief de volgende voorwaarden<br />

zijn vervuld:<br />

a) een gerechtelijke maatregel is dringend noodzakelijk;<br />

b) er zijn voldoende aanwijzingen dat de minderjarige onmiddellijk beschermd<br />

moet worden tegen een vorm van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik,<br />

lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling<br />

of exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik;<br />

c) het verlenen van hulp en bijstand op vrijwillige basis is niet meteen mogelijk<br />

omdat de vereiste instemmingen niet werkelijk zijn verkregen.”.<br />

De vorderingsgrond bij hoogdringendheid voorziet in een snel gerechtelijk optreden voor<br />

verontrustende situaties met een acuut en ernstig karakter. Voor dergelijke problematische<br />

opvoedingssituaties kan, wegens de urgentie, de klassieke weg die in artikel 47, 1°, is vastgelegd<br />

– namelijk van de gemandateerde voorziening naar parket en jeugdrechtbank – niet<br />

worden gevolgd. Wanneer het openbaar ministerie het opleggen van een pedagogische<br />

maatregel dringend noodzakelijk acht, zal het drie voorwaarden moeten aantonen.<br />

Ten eerste acht het openbaar ministerie in het belang van de minderjarige een afdwingbare<br />

pedagogische maatregel dringend noodzakelijk.<br />

Ten tweede moeten er voldoende aanwijzingen zijn dat de minderjarige onmiddellijk moet<br />

worden beschermd tegen een vorm van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik,<br />

lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie,<br />

met inbegrip van seksueel misbruik. Deze omschrijving is ruimer dan de definitie<br />

van kindermishandeling, opgenomen in het decreet, in die zin dat de zinsnede “in een relatie<br />

van afhankelijkheid” hier niet is toegevoegd. Deze drie voorwaarden moeten tegelijk<br />

vervuld zijn.<br />

Ten derde kan de jeugdhulpverlening op vrijwillige basis niet onmiddellijk worden georganiseerd<br />

omdat de instemming van de betrokkenen ontbreekt.<br />

De omschrijving van de vorderingsgrond in 2° sluit aan bij artikel 19 van het Verdrag van<br />

20 november 1989 inzake de Rechten van het Kind. Luidens dat artikel zijn de staten die<br />

partij zijn, verplicht om “alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen en maatregelen<br />

op sociaal en opvoedkundig gebied te nemen om het kind te beschermen tegen alle<br />

vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, lichamelijke of geestelijke<br />

verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van seksueel<br />

misbruik, terwijl het kind onder de hoede is van de ouder(s), wettige voogd(en) of<br />

iemand anders die de zorg voor het kind heeft”. Deze vorderingsgrond is een uitzondering<br />

op de algemene regel dat de jeugdrechtbank slechts kan tussenkomen na doorverwijzing<br />

door de gemandateerde voorziening om, wanneer vrijwillige hulpverlening niet onmiddellijk<br />

mogelijk is, dwingend te kunnen optreden in acute en ernstige situaties die een bedreiging<br />

vormen voor een minderjarige (bijvoorbeeld kindermishandeling, incest enzovoort).<br />

In dergelijke situaties zou het niet verantwoord zijn de afwikkeling van de procedure bij<br />

de gemandateerde voorziening af te wachten. De toepassing van 2° moet uitzonderlijk<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


56 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

blijven en op zijn juiste draagwijdte worden toegepast. Deze uitzonderlijke toepassing is<br />

nodig omdat de vorderingsgrond een uitzondering vormt op het subsidiariteitsbeginsel.<br />

Volgens dit principe moet bij een te verwachten gelijkblijvend effect de voorkeur worden<br />

gegeven aan die hulpverlening die het minst ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer van de<br />

betrokkenen. Gedwongen of gerechtelijke hulpverlening is dus subsidiair aan de vrijwillige<br />

hulpverlening omdat bij verontrustende situaties zoveel mogelijk hulpverlening op vrijwillige<br />

basis moet worden georganiseerd en zo weinig mogelijk gerechtelijke maatregelen<br />

moeten worden opgelegd.<br />

De huidige formulering van de derde voorwaarde laat mogelijk oneigenlijk gebruik toe<br />

van de procedure bij hoogdringendheid. Momenteel ontbreekt namelijk de formulering<br />

‘omdat de vereiste instemmingen niet werkelijk zijn bekomen’. Bij een feitelijke onbeschikbaarheid<br />

van gepast hulpaanbod of een tijdelijke onbereikbaarheid van hulpaanbod in<br />

de buitengerechtelijke jeugdhulpverlening (bijvoorbeeld het ontbreken van permanentie<br />

bij de sociale dienst van het comité bijzondere jeugdbijstand) is hulpverlening niet mogelijk<br />

omdat ze niet dringend georganiseerd kan worden. Hulpverlening is in die contexten<br />

nochtans mogelijk op vrijwillige basis omdat de betrokkenen wel instemmen met de hulpverlening.<br />

Dat er in die context toch gevorderd kan worden door het parket doet afbreuk<br />

aan het subsidiariteitsbeginsel.<br />

Afdeling 2. Gerechtelijke maatregelen<br />

Onderafdeling 1. Algemene maatregelen na doorverwijzing door een gemandateerde<br />

voorziening<br />

Artikel 48<br />

Paragraaf 1 somt de maatregelen op die door de jeugdrechtbank en de jeugdrechter kunnen<br />

worden genomen in verontrustende situaties, wanneer de zaak door een gemandateerde<br />

voorziening werd doorverwezen naar het openbaar ministerie, dat op haar beurt<br />

aantoont dat een gerechtelijke maatregel dient te worden opgelegd. Naast de maatregelen<br />

die op grond van een nationale wet kunnen worden genomen (voogdij over de gezinsbijslagen,<br />

ontzetting uit het ouderlijke gezag) betreft dit dertien gedifferentieerde maatregelen<br />

van opgelegde hulpverlening, waaruit de jeugdrechtbank een keuze kan maken naargelang<br />

de concrete verontrustende situatie. Tussen de maatregelen is er geen eigenlijke gradatie<br />

ingebouwd, enkel voor de maatregelen, genoemd in 11° en 12°, wordt een voorbehoud<br />

gemaakt. Bij de keuze van een maatregel moet worden uitgegaan van de stelling dat de<br />

meer ingrijpende maatregelen, die gepaard gaan met een verwijdering van de minderjarige<br />

uit zijn milieu, uitzonderlijk moeten zijn en slechts kunnen worden verantwoord door de<br />

ernst van de verontrustende situatie. Anderzijds zou het ook niet verantwoord zijn om een<br />

situatie te lang te laten aanslepen en te laten evolueren tot een onomkeerbare toestand.<br />

De grote vrijheid van appreciatie die aan de jeugdrechtbank wordt toegekend impliceert<br />

de opdracht om elke zaak te beoordelen met een sterke zin voor nuancering. Bij de maatregelen<br />

is een maximale duur vermeld waardoor aan de betrokken minderjarigen en hun<br />

context bijkomende rechtszekerheid en een duidelijker toekomstperspectief worden geboden.<br />

Deze begrenzing in de tijd impliceert dat de betrokken hulpverleners een duidelijk<br />

handelingsplan zullen moeten opstellen.<br />

Na de voorziene termijn zal moeten worden geëvalueerd in welke mate de doelstellingen<br />

werden bereikt. Zo nodig kunnen de maatregelen worden verlengd, overeenkomstig artikel<br />

51, tweede lid. De geboden hulpverlening moet dus worden gezien als een tijdelijke ingreep<br />

in het leven van de minderjarige en zijn omgeving, die erop gericht is de betrokkenen hun<br />

verantwoordelijkheid verder te laten opnemen. Hierna volgt een toelichting bij de onderscheiden<br />

maatregelen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 57<br />

1° De jeugdrechtbank en de jeugdrechter kan de ouders of de opvoedingsverantwoordelijken<br />

van een minderjarige een pedagogische richtlijn verstrekken. Het verstrekken<br />

van een pedagogische richtlijn, die in een vonnis of een beschikking wordt opgenomen,<br />

is de minst ingrijpende onder de opgegeven maatregelen. Deze maatregel richt<br />

zich tot deze personen, teneinde hen te confronteren met hun pedagogische verantwoordelijkheid.<br />

Dergelijke eenmalige tussenkomst van de jeugdrechtbank kan, ook<br />

al is zij beperkt, toch nuttig zijn in die situaties waarvoor een officiële interventie verantwoord<br />

is maar waarvoor een meer ingrijpende maatregel niet noodzakelijk wordt<br />

geacht.<br />

2° De maatregel waarbij een minderjarige die onder toezicht van de Sociale Dienst voor<br />

Gerechtelijke Jeugdhulpverlening wordt gesteld, zal aangewezen zijn wanneer blijkt<br />

dat de minderjarige zich te weinig houdt aan algemeen aanvaarde gedragsregels (bijvoorbeeld<br />

wanneer hij voortdurend spijbelt). Zoals bepaald in artikel 49 kunnen aan<br />

de maatregelen die in artikel 48, §1, 2° tot en met 13°, zijn opgegeven ten aanzien<br />

van de minderjarige aanvullende voorwaarden worden verbonden. Het niet naleven<br />

van deze aanvullende voorwaarden zou aanleiding kunnen geven tot het nemen van<br />

een meer ingrijpende maatregel. Het hier bedoelde toezicht van de Sociale Dienst<br />

voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening is een zelfstandige maatregel die een bepaalde<br />

begeleiding van de minderjarige veronderstelt, en moet worden onderscheiden van het<br />

algemene toezicht dat die sociale dienst uitoefent op de uitvoering van de afdwingbare<br />

pedagogische maatregelen (artikel 58). De maximale duur van de maatregel wordt<br />

bepaald op één jaar, maar kan worden verlengd.<br />

3° Contextbegeleiding impliceert een psychosociale hulpverlening in de brede zin van<br />

het woord, is gericht op meerdere levensdomeinen en betrekt meerdere actoren. Deze<br />

maatregel is een vorm van mobiele hulpverlening. Het gaat hier niet enkel over verplichtingen<br />

die alleen door minderjarigen moeten worden nagekomen. Binnen de<br />

maatregel van contextbegeleiding kunnen zowel verplichtingen aan de ouders en de<br />

opvoedingsverantwoordelijken als aan de minderjarige zelf worden opgelegd. De<br />

uitbreiding tot eerstgenoemde personen is noodzakelijk om het beoogde doel, het<br />

behoud van de minderjarige in zijn milieu, te bereiken. Zo kan contextbegeleiding<br />

er bijvoorbeeld op gericht zijn de ouders te leren op een meer aangepaste manier te<br />

reageren op probleemgedrag bij hun kinderen, de ouders bij te staan in gevallen van<br />

kinderverwaarlozing, de communicatie tussen ouders en kinderen te verbeteren, het<br />

gezin te helpen een crisis te overwinnen enzovoort. Het is van groot belang dat de<br />

minderjarige niet wordt beschouwd als een geïsoleerd wezen, maar dat het hele gezin,<br />

de gehele context, als psychosociaal systeem wordt betrokken in de begeleiding. Zoals<br />

bepaald, wordt een jeugdhulpaanbieder of eventueel de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />

Jeugdhulpverlening belast met de contextbegeleiding. De maximale duur van<br />

de maatregel wordt bepaald op één jaar, maar kan worden verlengd.<br />

4° Een mogelijk antwoord op een verontrustende situatie kan een opvoedend project<br />

zijn. Omwille van de rechtszekerheid, wordt de inhoud van het opvoedende project<br />

als zinvolle pedagogische maatregel binnen het kader van het hulpverleningsaanbod<br />

in dit decreet nader geconcretiseerd. Niet enkel de maximale duur ervan is bepaald<br />

op zes maanden, maar ook drie voorwaarden waaraan het opvoedend project dient<br />

te voldoen. Een dergelijk project dient gericht te zijn op een specifieke doelgroep of<br />

op een bijzondere probleemsituatie, op het versterken van de eigen zorg en/of op het<br />

versterken van de zorg in eigen milieu en is georganiseerd door een erkende voorziening<br />

of een organisatie die daartoe een overeenkomst heeft gesloten met de <strong>Vlaams</strong>e<br />

minister. Een jeugdhulpaanbieder wordt belast met de materiële organisatie van die<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


58 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

projecten en met de begeleiding van de minderjarigen. In de praktijk kan een dergelijk<br />

project allerlei vormen aannemen. Het opvoedende project kan bestaan uit een<br />

dienst aan de gemeenschap die aan een minderjarige met een deviant of predelinquent<br />

gedrag kan worden opgelegd, of uit een werkproject. Ervaringsprojecten waarbij ten<br />

behoeve van minderjarigen een ervaringsgericht hulpverleningsprogramma wordt uitgewerkt<br />

vallen daar eveneens onder.<br />

5° De minderjarige kan worden verplicht een ambulante voorziening te bezoeken. Het<br />

betreft een hulpverlening waarbij enerzijds gefocust wordt op de dagbegeleiding van<br />

de minderjarige in een voorziening, individueel of in groep, buiten de schooluren en<br />

tijdens de vakantieperiodes, maar zonder overnachting. Deze dagbegeleiding is naargelang<br />

de situatie en problematiek van de minderjarige gericht op groepswerking,<br />

studie- en schoolbegeleiding, aanleren van vaardigheden, zoeken naar een zinvolle<br />

vrijetijdsbesteding enzovoort. Anderzijds is hieraan onlosmakelijk een meersporige<br />

begeleiding van de context verbonden waardoor de mogelijkheid wordt geboden om<br />

het ingrijpen in het leven van de minderjarige op een aangepaste manier te doseren.<br />

Dagcentra richten zich bijvoorbeeld tot gezinnen met schoolgaande kinderen waar<br />

de opvoedingssituatie ontwricht is en het zelfstandig functioneren van het gezin<br />

kan worden hersteld mits een geïntegreerde contextbegeleiding, gekoppeld aan een<br />

opname van de kinderen in een dagcentrum. Deze centra vangen jongeren op buiten<br />

de schooluren en tijdens de vakantieperiodes maar bieden hen geen overnachting. De<br />

maximale duur van de maatregel wordt in principe bepaald op één jaar, maar kan<br />

worden verlengd.<br />

6° Door diverse omstandigheden, onder meer ernstige relationele conflicten of verregaande<br />

verwaarlozing, kunnen sommige minderjarigen niet rekenen op een familiaal<br />

milieu. Ook is soms het verblijf in een residentiële inrichting, waar het groepsleven<br />

een centrale plaats inneemt, niet (meer) aangewezen. Dergelijke jongeren moeten leren<br />

zelfstandig te leven. Ondersteund door de pedagogische begeleiding van een jeugdhulpaanbieder<br />

geeft deze maatregel hen hiertoe de kans. Omdat het zelfstandig wonen<br />

toch reeds een zekere rijpheid veronderstelt, is voor het toepassen van deze maatregel<br />

de minimumleeftijd van 17 jaar vereist. Tevens is bepaald dat de betrokkene over voldoende<br />

inkomsten zal moeten kunnen beschikken. Deze kunnen afkomstig zijn uit<br />

een loon, uit diverse sociale uitkeringen, uit een studietoelage, uit financiële steun van<br />

familieleden enzovoort. Het is niet noodzakelijk dat de betrokkene al beschikt over<br />

deze inkomsten op het ogenblik van het nemen van de maatregel. De duur van de<br />

maatregel wordt bepaald op maximum één jaar, maar kan worden verlengd.<br />

7° Het onder 6° bedoelde zelfstandig wonen veronderstelt reeds een zekere graad van<br />

zelfredzaamheid. Jongeren die hier nog niet aan toe zijn maar niet kunnen rekenen<br />

op een familiaal milieu, kunnen eveneens vanaf de leeftijd van 17 jaar de kans krijgen<br />

onder permanent toezicht op kamers te wonen. Dit houdt in dat zij grotendeels<br />

alleen of in een klein groepje hun dagelijks leven beredderen. Zij zullen daarbij van<br />

zeer nabij worden begeleid en intensief worden getraind in allerlei vaardigheden die<br />

hen tot een grotere zelfstandigheid kunnen brengen. Deze maatregel vormt aldus een<br />

rechtstreekse voorbereiding op het eigenlijke zelfstandig wonen. In veel gevallen zal<br />

het hier gaan om minderjarigen, die geruime tijd in een residentiële voorziening hebben<br />

verbleven en zich geleidelijk meer kunnen losmaken van het groepsleven en van<br />

het verzorgende kader ervan. Een jeugdhulpaanbieder zal belast zijn met de materiële<br />

organisatie van de maatregel en de begeleiding van de minderjarige. De duur van de<br />

maatregel wordt bepaald op maximum één jaar, maar kan worden verlengd.<br />

8° De minderjarige kan onder de begeleiding van een onthaal- en oriëntatiecentrum worden<br />

gesteld. Dergelijke centra hebben als opdracht gedurende de aangegeven periode<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 59<br />

een passende oriëntatie uit te werken om aan de verontrustende situatie tegemoet te<br />

komen. In veel gevallen zal het noodzakelijk zijn de minderjarige ook onderdak te<br />

verlenen. Op die manier kunnen bijvoorbeeld conflicten tussen de minderjarige en<br />

zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken worden gemilderd en na enige tijd kan<br />

een dialoog opnieuw op gang komen. De mogelijkheid moet echter ook bestaan om<br />

gedurende deze oriëntatieperiode de minderjarige in zijn milieu te behouden of hem<br />

ernaar te laten terugkeren. Een dergelijke soepele werkwijze laat een meer realistische<br />

analyse van de familiale situatie en een betere oriëntatie toe dan wanneer de minderjarige<br />

noodzakelijkerwijze de hele tijd in het centrum zou moeten verblijven. De begeleiding<br />

van een onthaal- en oriëntatiecentrum kan beschouwd worden als een vorm<br />

van ‘short term treatment’, waardoor acute crisissituaties kunnen worden opgevangen<br />

en langdurige begeleidingen overbodig gemaakt. De maximumtermijn is bepaald op<br />

dertig dagen, maar kan eenmaal worden verlengd.<br />

9° De minderjarige onder de begeleiding stellen van een observatiecentrum heeft grotendeels<br />

dezelfde bedoelingen als de begeleiding door een onthaal- en oriëntatiecentrum.<br />

Het observatiecentrum zal zich echter richten op het maken van een meer<br />

diepgaande en multidisciplinaire analyse van complexe verontrustende situaties. Ook<br />

bij deze maatregel wordt de mogelijkheid geboden om zowel ambulant als residentieel<br />

te werken. De observatie zal toelaten een aangepast handelingsplan uit te werken. De<br />

maximumtermijn is bepaald op zestig dagen, maar kan eenmaal worden verlengd.<br />

Wanneer de verontrustende situatie zo ernstig is dat ambulante hulpverlening onvoldoende<br />

resultaten zou opleveren, is het verantwoord de minderjarige aan zijn familiaal<br />

milieu te onttrekken. De noodzaak om te plaatsen zal bij voorkeur moeten blijken<br />

uit het voorafgaandelijk advies van een onthaal- en oriëntatiecentrum of van een<br />

observatiecentrum.<br />

10° De maatregel waarbij een minderjarige wordt toevertrouwd aan een pleegzorger is<br />

één van de mogelijkheden van uithuisplaatsing. In het geval van uithuisplaatsing zou<br />

pleegzorg zelfs de eerste te overwegen optie moeten zijn (zie verder de motiveringsplicht<br />

voor de jeugdrechter, artikel 44 van het decreet van 29 juni 2012 houdende de<br />

organisatie van pleegzorg). Andere personen dan de natuurlijke ouders zullen dan<br />

grotendeels de opvoeding overnemen. Deze maatregel zal bij uitstek geschikt zijn<br />

wanneer blijkt dat de minderjarige nood heeft aan opvang binnen een gezinsklimaat.<br />

Het verblijf in een ‘pleeggezin’ kan van lange of van korte duur zijn. Het kan enerzijds<br />

gebeuren in afwachting van een duidelijk perspectief voor de minderjarige of<br />

anderzijds in functie van het aanbieden van een meer stabiele opvang. Ten slotte kunnen<br />

sommige vormen van pleegzorg ook tot doel hebben om aanvullend te zijn ten<br />

aanzien van het verblijf van de minderjarige in zijn gezin of in een residentiële voorziening.<br />

In alle gevallen zal evenwel een samenwerking met de natuurlijke ouders aangewezen<br />

zijn. Afhankelijk van de finaliteit van de pleegzorg zal de aard en intensiteit<br />

van de samenwerking wel verschillen.<br />

Bij de uitvoering van de maatregel moeten de pedagogische doelstellingen duidelijk<br />

worden omschreven. De formulering van deze bepaling laat de ruimte aan de jeugdrechtbank<br />

om de minderjarige toe te vertrouwen aan een pleegzorger, met inachtneming<br />

van het decreet Pleegzorg. In het decreet Pleegzorg wordt onder ‘pleeggezin’ het<br />

gezin van de pleegzorger begrepen. Een ‘pleegzorger’ wordt verstaan als een meerderjarige<br />

natuurlijke persoon die één of meer pleegkinderen en/of pleeggasten in het<br />

eigen gezin opvangt. Daarbij kan het dus ook gaan om een alleenstaande pleegzorger.<br />

In het huidige decreet inzake bijzondere jeugdbijstand van 7 maart 2008 zijn de termijnen<br />

voor de maatregel pleegzorg de volgende: er is bepaald dat voor minderjarigen<br />

jonger dan 12 jaar deze maatregel kan worden opgelegd tot de leeftijd van 13 jaar en<br />

voor minderjarigen ouder dan 12 jaar de maximumtermijn één jaar is. De wijzigingen<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


60 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

van deze termijnen in dit ontwerp van decreet zijn in overeenstemming met het decreet<br />

houdende de organisatie van pleegzorg dat de jeugdrechtbank meer marge geeft<br />

om ook voor kinderen ouder dan twaalf jaar meer stabiliteit in te bouwen (zie artikel<br />

43 van het decreet houdende de organisatie van pleegzorg en de bijhorende memorie<br />

van toelichting). Aangezien deze maatregel enkel kan worden genomen met inachtneming<br />

van het decreet houdende de organisatie van pleegzorg, betekent dit dat de<br />

jeugdrechtbank de minderjarige in beginsel moet toevertrouwen aan een pleegzorger<br />

die beschikt over een attest van een vergunde dienst voor pleegzorg (het betekent ook<br />

dat deze diensten met betrekking tot de minderjarige, het pleeggezin aan wie deze<br />

wordt toevertrouwd en de context van de minderjarige hun opdrachten zullen uitvoeren<br />

zoals bepaald door de toepasselijke regelgeving). Echter, het decreet houdende de<br />

organisatie van pleegzorg voorziet de mogelijkheid dat de jeugdrechtbank de minderjarige<br />

kan toevertrouwen aan een kandidaat-pleegzorger die niet beschikt over een<br />

attest, die zo snel mogelijk en uiterlijk binnen de 6 weken een dergelijk attest bekomt<br />

(artikel 14, §3, van het decreet houdende de organisatie van pleegzorg). Dit houdt in<br />

dat de vergunde diensten voor pleegzorg zo snel mogelijk op de hoogte moeten worden<br />

gebracht van de maatregel van de jeugdrechtbank zodat de bevoegde dienst zo<br />

snel mogelijk de screening kan aanvatten om een beslissing te kunnen nemen over de<br />

toekenning of weigering van een attest.<br />

11° Een andere mogelijke maatregel, wanneer het noodzakelijk is de minderjarige uit zijn<br />

milieu te verwijderen, is de plaatsing in een geschikte open inrichting. Het behoort<br />

tot de bevoegdheid van de jeugdrechtbank te oordelen wat een (de meest) geschikte<br />

inrichting is om tegemoet te komen aan de concrete problematiek van een bepaalde<br />

minderjarige. Een geschikte open inrichting is een voorziening die een individueel traject<br />

mogelijk maakt. Het verblijf in de inrichting kan naargelang de problematiek<br />

variëren in intensiteit en de klemtoon kan meer of minder komen te liggen op contextbegeleiding<br />

en dagbegeleiding. Dit komt tegemoet aan de huidige vraaggerichte<br />

werking binnen residentiële voorzieningen. Een geschikte inrichting kan ook het toevertrouwen<br />

van een minderjarige aan een internaat inhouden. De jeugdrechtbank zal<br />

haar uitspraak motiveren. Verder wordt duidelijk het onderscheid gemaakt tussen de<br />

hier bedoelde inrichtingen en de inrichtingen waarvan sprake in 12°. Ten slotte wordt<br />

bepaald dat de maatregel in principe voor ten hoogste één jaar kan worden genomen.<br />

Hij kan worden verlengd.<br />

12° Hier wordt de plaatsing in een gesloten inrichting voorzien. Gezien zijn ingrijpende en<br />

vrijheidsberovende karakter is deze maatregel aan een dubbele voorwaarde gebonden.<br />

Enerzijds wordt bepaald dat deze maatregel slechts in laatste instantie kan worden<br />

genomen: wanneer, als gevolg van de gedragingen van de minderjarige, andere maatregelen<br />

niet of niet meer zinvol mogelijk zijn (bijvoorbeeld bij uitgesproken impulsief<br />

of gewelddadig gedrag). De opname in een gesloten inrichting zorgt in dat geval voor<br />

de nodige rust en ademruimte waardoor het opmaken en realiseren van een pedagogisch<br />

hulpverleningsprogramma niet gehypothekeerd wordt door een permanente<br />

onzekerheid over allerlei risico’s en bedreigingen ten aanzien van bijvoorbeeld minderjarigen<br />

die voortdurend pogen te ontvluchten.<br />

Anderzijds moet worden aangetoond dat dergelijke maatregel noodzakelijk is voor<br />

het behoud van de psychische of de fysieke integriteit van de minderjarige. De maatregel<br />

kan niet worden genomen ten aanzien van kinderen van minder dan veertien<br />

jaar. Opvang in een gesloten inrichting kan een tijdelijk en beperkt onderdeel vormen<br />

van een bredere interventie voor een specifieke doelgroep.<br />

De inrichting waarin een dergelijke maatregel wordt uitgevoerd, moet een kwaliteitsvolle,<br />

gediversifieerde en aan jongeren aangepaste werking hebben, respecteert de<br />

rechtspositie van de jongere, staat onder extern toezicht en mag enkel binnen een<br />

duidelijk (wettelijk) kader de beveiligende bevoegdheden uitoefenen die strikt noodzakelijk<br />

zijn voor de normale werking van de inrichting.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 61<br />

Zoals bij de plaatsing in een open inrichting onder 11°, zal de jeugdrechtbank de<br />

minderjarige toevertrouwen aan een gesloten inrichting die ‘geschikt’ is. De jeugdrechtbank<br />

zal haar uitspraak in dat opzicht met redenen omkleden. De duur van de<br />

maatregel wordt bepaald op ten hoogste zes maanden, ten einde een re-integratie in<br />

de maatschappij niet al te zeer te bemoeilijken. Indien noodzakelijk kan hij wel eenmaal<br />

worden verlengd.<br />

13° Naast de maatregelen die betrekking hebben op de tussenkomst van pedagogisch<br />

georiënteerde voorzieningen kan een minderjarige worden toevertrouwd aan een psychiatrische<br />

inrichting met een open of gesloten regime, waarbij in een besluit van<br />

de <strong>Vlaams</strong>e Regering eveneens in een verplichte opname zal worden voorzien. Deze<br />

maatregel moet als uitzonderlijk worden beschouwd en alleen worden toegepast wanneer<br />

de geestestoestand van de minderjarige dit vereist. De rechterlijke beslissing kan<br />

slechts worden genomen na een voorafgaande psychiatrische expertise. Dit decreet<br />

beschouwt dergelijke plaatsing als een gewone afdwingbare pedagogische maatregel.<br />

Aan die maatregel zijn alle waarborgen verbonden die het decreet biedt: de zaak blijft<br />

in handen van de jeugdrechtbank die het nut van de maatregel tenminste eenmaal<br />

per jaar evalueert, er is verplicht bezoek door consulenten van de Sociale Dienst voor<br />

Gerechtelijke Jeugdhulpverlening en er is de contextgerichte werking. De maximale<br />

duur van de maatregel wordt in principe bepaald op één jaar, maar is voor verlenging<br />

vatbaar.<br />

Het tweede lid wil de contextgerichte werking van de plaatsingsmaatregelen waarborgen<br />

en bijvoorbeeld beletten dat de in het eerste lid vermelde maatregelen, waarbij minderjarigen,<br />

zelfs kortstondig, aan hun milieu worden onttrokken, te ver van de plaats waar<br />

zij gewoonlijk verblijven, zouden worden uitgevoerd, zodat een contextgerichte werking<br />

daardoor onmogelijk of ernstig belemmerd wordt. Enkel het belang van de minderjarige<br />

kan een uitzondering op die bepaling rechtvaardigen. Deze uitzondering moet restrictief<br />

worden toegepast.<br />

Het derde lid bepaalt dat als een jeugdrechter beslist om een kind of jongere toch in een<br />

instelling te plaatsen, hij/zij zal moeten motiveren waarom hij/zij niet kiest voor een pleeggezin.<br />

Hetzelfde geldt in het geval er niet gekozen wordt om meerdere minderjarigen uit<br />

eenzelfde gezin samen te plaatsen in eenzelfde pleeggezin.<br />

Het zesde lid geeft de jeugdrechtbank de mogelijkheid om verschillende van de in het<br />

eerste lid bepaalde maatregelen te cumuleren in haar beslissing. Acht de jeugdrechtbank<br />

slechts één maatregel nodig, dan neemt zij in haar beslissing slechts één maatregel op.<br />

Vindt de jeugdrechtbank het aan de andere kant belangrijk en nodig dat verschillende<br />

maatregelen hun toepassing moeten kunnen vinden, dan kan zij in haar beslissing meerdere<br />

maatregelen opnemen.<br />

Dit maakt ook efficiëntiewinst mogelijk in die zin dat een flexibel traject niet de facto gekoppeld<br />

moet zijn aan een residentiële maatregel. De gehele duur van alle door de jeugdrechtbank<br />

voorziene maatregelen mag wel niet langer zijn dan zes maanden.<br />

§2. Op grond van §1, vierde lid, heeft de jeugdrechtbank de mogelijkheid om meerdere<br />

maatregelen in haar beslissing op te nemen, om ze te cumuleren. Deze mogelijkheid tot<br />

cumuleren bestaat echter enkel op het niveau van de beslissing van de jeugdrechtbank en<br />

niet op het niveau van de uitvoering ervan. Dit wil zeggen dat in de praktijk slechts één<br />

maatregel tegelijk kan worden uitgevoerd. Het voordeel van het cumuleren in de beslissing<br />

bestaat erin dat tijdens de hulpverlening kan worden overgegaan van de ene maatregel<br />

naar de andere (zolang alle betrokken partijen het hierover eens zijn), en dit op maat en<br />

op het ritme van de minderjarige. In afwijking van het voorgaande lid, is het de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering die vastlegt welke maatregelen wel gelijktijdig kunnen en mogen uitgevoerd worden.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


62 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Artikel 49<br />

Dit artikel geeft aan de jeugdrechtbank en de jeugdrechter de mogelijkheid om aan de<br />

minderjarige aanvullende voorwaarden op te leggen, verbonden aan de maatregelen die<br />

worden genomen overeenkomstig artikel 48, §1, 2° tot en met 13°. Die aanvullende voorwaarden<br />

kunnen enkel een concretisering van de maatregel inhouden.<br />

Artikel 50<br />

Dit artikel bepaalt dat de jeugdrechtbank en de jeugdrechter een jeugdhulpaanbieder of<br />

eventueel de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening belast mee te werken<br />

aan de uitvoering van sommige maatregelen. Het artikel heeft betrekking op de maatregelen,<br />

voorzien in:<br />

– artikel 48, §1, 3°, waarvoor een jeugdhulpaanbieder of desgevallend de Sociale Dienst<br />

voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening wordt belast met de contextbegeleiding. De<br />

contextbegeleiding biedt veel mogelijkheden en kan soms voorkomen dat andere meer<br />

ingrijpende maatregelen moeten worden getroffen, dit echter op voorwaarde dat de<br />

begeleiding voldoende intensief is. Gelet op het arbeidsintensieve karakter van de begeleiding<br />

en de soepele beschikbaarheid inzake personeel dat zij vereist, is het zeker niet<br />

aangewezen dat de jeugdrechtbank hiervoor systematisch een beroep zou doen op de<br />

Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening die immers niet over voldoende<br />

middelen beschikt om een groot aantal intensieve contextbegeleidingen te verzekeren.<br />

De voorkeur moet gaan naar een jeugdhulpaanbieder. De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal er in<br />

haar erkennings- en subsidiëringsbeleid dan ook voor moeten zorgen dat voldoende<br />

voorzieningen ter beschikking worden gesteld om de opdrachten betreffende contextbegeleiding<br />

effectief te kunnen realiseren;<br />

– artikel 48, §1, 4° tot 9°, en 11° tot en met 13°, waarvoor een jeugdhulpaanbieder wordt<br />

belast met de materiële organisatie van de maatregel en de begeleiding van de minderjarige.<br />

Elk van deze maatregelen vergt een specifiek programma en een specifieke<br />

vorm van begeleiding. De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal hiertoe dan ook jeugdhulpaanbieders<br />

moeten erkennen en subsidiëren of andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening<br />

aanbieden met jeugdhulpaanbieders moeten gelijkstellen voor de uitvoering<br />

van deze opdrachten. Voor de uitvoering van sommige maatregelen (maatregelen als<br />

bedoeld in artikel 48, §1, 8°, 9° en 11° tot en met 12°) zal ook een beroep kunnen worden<br />

gedaan op gemeenschapsinstellingen. Deze zijn ook gevat onder de term jeugdhulpaanbieder;<br />

– artikel 48, §1, 10°, waarvoor een erkende dienst voor pleegzorg wordt belast met de<br />

begeleiding van de kandidaat-pleegzorger of pleegzorger, aan wie de minderjarige werd<br />

toevertrouwd.<br />

Artikel 51<br />

Dit artikel, dat samen moet worden gelezen met artikel 60 van de wet van 8 april 1965<br />

betreffende de jeugdbescherming, bepaalt in het eerste lid dat de maatregelen, bedoeld in<br />

artikel 48, §1, zowel tijdens de voorbereidende rechtspleging als tijdens en na de rechtspleging<br />

over de grond van de zaak kunnen worden genomen. De gemeenschappen zijn<br />

bevoegd voor het bepalen van zowel de voorlopige maatregelen als de maatregelen die<br />

bij vonnis kunnen worden opgelegd ten aanzien van minderjarigen in verontrustende situaties.<br />

Verder wordt bepaald dat de genomen maatregelen te allen tijde kunnen worden<br />

ingetrokken of, op verzoek van de minderjarige, zijn wettelijke vertegenwoordiger, de Sociale<br />

Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening of het openbaar ministerie, worden<br />

vervangen door een andere maatregel voorzien in artikel 48, §1. Dit laat toe de maatregel<br />

voortdurend aan te passen aan de evolutie van een verontrustende situatie.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 63<br />

Om dezelfde reden voorziet het tweede lid dat de in artikel 48, §1, 2°, 3°, 5° tot 7°, 10°,<br />

11° en 13°, bedoelde maatregelen kunnen worden verlengd, weliswaar telkens voor een<br />

periode die de in dat artikel gestelde maximumduur niet mag overtreffen: het verlengen<br />

van een pedagogische maatregel kan immers verantwoord zijn gezien de voortdurende<br />

verontrustende situatie. Toch moet aan de minderjarige en zijn ouders en opvoedingsverantwoordelijken<br />

een tijdsperspectief worden geboden. Door de beperkte duur van de<br />

maatregelen zal op geregelde tijdstippen – dit is in de meeste gevallen na ten hoogste één<br />

jaar – de opgelegde maatregel moeten geëvalueerd worden. Dit biedt niet enkel een bijkomende<br />

garantie aan de betrokkenen, maar laat bovendien toe het handelingsplan (artikel<br />

58) bij te sturen. Waar de maatregelen meermaals verlengbaar zijn, kan de maatregel bestaande<br />

in het toevertrouwen van de minderjarige aan een onthaal- en oriëntatiecentrum<br />

(artikel 48, §1, 8°) of aan een observatiecentrum (artikel 48, §1, 9°), gelet op het specifieke<br />

doel ervan, slechts eenmaal worden verlengd. Dit geldt eveneens, gelet op zijn aard, voor<br />

de maatregel bestaande in het toevertrouwen van een minderjarige aan een gesloten inrichting<br />

(artikel 48, §1, 12°). De maatregelen bestaande in het verstrekken van een pedagogische<br />

richtlijn (artikel 48, §1, 1°) en het opleggen van een opvoedend project (artikel<br />

48, §1, 4°) zijn wegens hun aard niet voor verlenging vatbaar. De bepaling in het derde<br />

lid dat het geheel van de maatregelen die tijdens de voorbereidende rechtspleging worden<br />

genomen maximum zes maanden mag bedragen, is eveneens ingelast om de betrokkenen<br />

een duidelijk tijdsperspectief en rechtszekerheid te bieden.<br />

Om dezelfde reden wordt verder bepaald dat, wanneer een maatregel die na de rechtspleging<br />

over de grond van de zaak werd genomen, door een andere maatregel wordt vervangen,<br />

deze maatregel eindigt op de dag dat de vervangen maatregel een einde zou hebben<br />

genomen. Deze regel houdt dus in dat, wanneer na de rechtspleging over de grond van de<br />

zaak een maatregel werd opgelegd voor de duur van één jaar en indien na acht maanden<br />

die maatregel wordt vervangen, de vervangende maatregel na vier maanden een einde zal<br />

nemen, waarna hij wel kan worden verlengd voor een termijn die de in artikel 48, §1,<br />

bepaalde maximumtermijn niet overschrijdt. Hetzelfde geldt indien een maatregel wordt<br />

vervangen die voordien reeds werd verlengd. Ook dan eindigt de vervangingsmaatregel op<br />

de datum waarop de verlengde maatregel een einde zou hebben genomen.<br />

De toepassing van dit artikel zal verlopen in overeenstemming met de procedureregels die<br />

de federale wetgever heeft uitgevaardigd krachtens artikel 5, §1, II, 6°, c), van de bijzondere<br />

wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.<br />

Er dient hier te worden opgemerkt dat waar in dit artikel de term ‘andere maatregel’ wordt<br />

gebruikt, het ook kan gaan om een beschikking of een vonnis van de jeugdrechter die<br />

dezelfde soort maatregel oplegt maar die hiervoor de minderjarige toewijst aan de andere<br />

voorziening of een andere pleegzorger.<br />

Artikel 52<br />

Dit artikel bepaalt dat de afdwingbare pedagogische maatregelen worden geschorst wanneer<br />

de minderjarige gecolloceerd is in een psychiatrische inrichting krachtens de wet van<br />

26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke. Hiermee<br />

wordt vermeden dat tegelijkertijd twee verschillende wetgevingen op hem van toepassing<br />

zouden zijn. Tevens is bepaald dat de maatregelen van rechtswege eindigen wanneer de<br />

minderjarige meerderjarig wordt. Gezien de handelingsbekwaamheid van meerderjarigen<br />

moet de gedwongen hulpverlening immers beperkt blijven tot minderjarigen. Dit neemt<br />

echter niet weg dat na het bereiken van de meerderjarigheid, onder bepaalde voorwaarden,<br />

nog jeugdhulpverlening op vrijwillige basis kan worden verleend, zoals trouwens voorzien<br />

is in artikel 18, §3.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


64 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Onderafdeling 2. Maatregelen in geval van hoogdringendheid<br />

Artikel 53<br />

In artikel 53 worden de maatregelen opgesomd die de jeugdrechter kan nemen in verontrustende<br />

situaties wanneer hij door het openbaar ministerie gevat is met toepassing van<br />

artikel 47, 2°, dat wil zeggen wanneer geen onmiddellijke hulpverlening op vrijwillige basis<br />

mogelijk is en in het belang van de minderjarige dringend een gerechtelijke maatregel moet<br />

worden genomen, omdat zijn psychische of fysieke integriteit gevaar loopt.<br />

Als de jeugdrechtbank gevorderd werd op grond van artikel 47, 2°, waren in een recent<br />

verleden de soorten residentiële maatregelen waaruit de jeugdrechter kon kiezen, beperkt.<br />

Hij kon niet dezelfde maatregelen nemen als wanneer er geen hoogdringendheid was. Dit<br />

had tot gevolg dat er zich in de praktijk heel wat moeilijkheden voordeden; zo bijvoorbeeld<br />

als minderjarigen dringend in een voorziening moesten worden opgenomen terwijl<br />

niet eerder een plaatsingsmaatregel genomen was. De jeugdrechter kon geen opname in<br />

het ziekenhuis opleggen, terwijl dat bij aanmeldingen van mishandeling juist de maatregel<br />

was die hij zou moeten kunnen opleggen. Naast deze al te beperkte mogelijkheden (gebrek<br />

aan differentiatie) voor de jeugdrechters om een geschikte residentiële maatregel bij<br />

urgentie op te leggen, vertoonde de regeling eveneens een gebrek aan flexibiliteit. Geen<br />

enkele rechterlijke maatregel die bij urgentie werd genomen, kon tijdens de periode van<br />

vijfenveertig dagen door de jeugdrechters worden verlengd of worden gewijzigd. De maatregelen<br />

die wegens urgentie werden genomen, konden door de jeugdrechter alleen worden<br />

ingetrokken (artikel 60 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming).<br />

De jeugdrechter kan voor het opleggen van een residentiële maatregel kiezen uit een palet<br />

van mogelijkheden en naargelang de omstandigheden naderhand zijn beschikkingen verlengen<br />

of vervangen door andere maatregelen van ambulante, semi-residentiële of residentiële<br />

aard. De jeugdrechter zal de maatregelen ook kunnen intrekken. Aldus zal de<br />

hulpverlening die buiten het natuurlijke milieu moet worden georganiseerd omwille van<br />

de gevaartoestand waarin de minderjarige verkeert, allerlei vormen kunnen aannemen.<br />

Hierdoor kan een flexibel antwoord worden gegeven op bepaalde toestanden waarvoor<br />

een rechterlijke tussenkomst vereist is (hulp op maat). De betrokken minderjarigen zullen<br />

zonder voorwaarden inzake voorafgaande hulpverlening in een open of in een gesloten residentiële<br />

voorziening, dan wel in een pleeggezin kunnen worden geplaatst. De betrokken<br />

minderjarigen zullen ook in een ziekenhuis kunnen worden opgenomen. Ze zullen ook aan<br />

een project of aan een onthaal-, oriëntatie en observatiecentrum kunnen worden toegewezen.<br />

De jeugdrechter zal hun eveneens kunnen toestaan om op kamer dan wel zelfstandig<br />

te wonen als voorbereiding op de volwassenheid.<br />

Als de jeugdrechter een maatregel bij hoogdringendheid heeft genomen, wordt het nodige<br />

gedaan om vrijwillige hulpverlening te organiseren, zoals vastgelegd in artikel 54. Eens die<br />

vrijwillige hulpverlening is georganiseerd kan de jeugdrechter de maatregel intrekken. In<br />

dit ontwerp van decreet zijn – in tegenstelling tot vroeger – de maatregelen gezinsbegeleiding<br />

en plaatsing in een semi-residentiële voorziening ook mogelijk als dringende maatregel.<br />

Het zijn immers net deze maatregelen die de mogelijkheid geven om ouders aan te<br />

spreken op hun verantwoordelijkheid.<br />

Artikel 53 biedt een effectieve en efficiënte oplossing voor verontrustende situaties waarvoor<br />

dringend een rechterlijke tussenkomst is vereist, indien hulpverlening op vrijwillige<br />

basis niet dringend kan worden georganiseerd. Daarenboven wordt het subsidiariteitsbeginsel<br />

behouden en zelfs versterkt. Tevens wordt de regelgeving ook eenvoudiger en doorzichtiger<br />

voor de cliënten en zullen rechterlijke beslissingen niet langer afhankelijk worden<br />

gesteld van beslissingen van administratieve organen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 65<br />

Artikel 54<br />

Dit artikel regelt de overgang van een procedure hoogdringendheid bij de jeugdrechter<br />

naar de buitengerechtelijke jeugdhulpverlening. Het heeft zowel de bedoeling om de procedure<br />

hoogdringendheid in tijd te beperken als de kansen binnen de vrijwillige hulpverlening<br />

te maximaliseren. De <strong>Vlaams</strong>e Regering wordt hier gemachtigd om nadere regels te<br />

bepalen. In de praktijk zal de sociale dienst een termijn van 90 dagen hebben waarbinnen<br />

de vrijwillige hulpverlening moet georganiseerd zijn. Indien dit niet het geval is of indien<br />

de sociale dienst de jeugdrechter hiervan niet op de hoogte heeft gebracht komt het dossier<br />

terecht in de gewone procedure ten gronde. Door de regelgeving moet ingevuld worden op<br />

welke manier en onder welke voorwaarden men van de procedure hoogdringendheid in de<br />

gewone procedure terechtkomt of in de buitengerechtelijke jeugdhulpverlening en moeten<br />

er periodieke evaluatiemomenten ingebouwd worden waarbij de genomen beslissingen<br />

duidelijk gemotiveerd worden naar de betrokkenen toe.<br />

De sociale dienst heeft de opdracht om in het kader van de procedure hoogdringendheid te<br />

proberen om buitengerechtelijke jeugdhulpverlening mogelijk te maken en te organiseren.<br />

Ze doet dit door overleg met al de betrokken partijen en door contactname met jeugdhulpaanbieders.<br />

De sociale dienst situeert zich in de gerechtelijke jeugdhulpverlening. In<br />

het kader van artikel 54 is het niet zo dat de sociale dienst zelf met een vraag naar niet<br />

rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening binnen het buitengerechtelijk luik naar de<br />

toegangspoort gaat, maar behoort het wel tot haar opdracht om – binnen het kader van<br />

een ‘warme overdracht’ – te organiseren dat er iemand anders (de jeugdhulpaanbieder<br />

waar de minderjarige bij verblijft) naar de poort gaat met de cliënt, in samenspraak en<br />

mits akkoord van de cliënt. De sociale dienst moet hier wel actief optreden en mee op<br />

zoek gaan, maar het zijn jeugdhulpaanbieders of andere personen en voorzieningen die<br />

jeugdhulpverlening aanbieden, die desgevallend een vraag richten aan de toegangspoort.<br />

Afdeling 3. Aan de vorige afdelingen gemeenschappelijke bepaling<br />

Artikel 55<br />

Dit artikel regelt de positie van de toegangspoort in de context van uitvoering van een<br />

gerechtelijke maatregel. Het is de toegangspoort die de capaciteit beheert van de niet<br />

rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening. Het is logisch dat ook de jeugdrechter een<br />

beroep kan doen op de jeugdhulpregisseur om aan te geven of en waar de te vonnissen<br />

jeugdhulpverlening beschikbaar is.<br />

Het blijft uiteraard tot de soevereiniteit van de jeugdrechter behoren welke maatregel hij<br />

oplegt.<br />

De jeugdhulpregisseur gaat bij een verzoek van de jeugdrechter (zie artikel 26, §1, eerste<br />

lid, 1°) na door middel van welke modules de door de jeugdrechter voorgestelde maatregel<br />

kan worden uitgevoerd en welke jeugdhulpaanbieders hiervoor in aanmerking komen gezien<br />

hun jeugdhulpaanbod. De toegangspoort regelt de toegang in de buitengerechtelijke<br />

jeugdhulpverlening tot de niet rechtstreeks toegankelijke modules jeugdhulpverlening.<br />

Het is dan finaal de jeugdrechter die de maatregel oplegt en die – desgevallend – aangeeft<br />

wie deze dient uit te voeren. Het is de jeugdrechter die de toegang regelt tot de gerechtelijke<br />

jeugdhulpverlening en in dat kader maatregelen oplegt. De beslissing of toewijzing<br />

van gerechtelijke jeugdhulpverlening blijft uiteraard steeds de exclusieve bevoegdheid van<br />

de jeugdrechter. Door een maatregel van een jeugdrechter in de praktijk te laten uitvoeren<br />

met behulp van modules wordt niet geraakt aan de bevoegdheid van de jeugdrechter. Hiermee<br />

wordt enkel de uitvoering van deze maatregel in overeenstemming gebracht met het<br />

huidige kader van het jeugdhulpaanbod, zijnde een gemoduleerd aanbod. Wat het team<br />

Jeugdhulpregie doet is de mogelijkheden aangeven waarna het finaal de jeugdrechter is die<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


66 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

beslist. Beslist de jeugdrechter om de uitvoering door een andere jeugdhulpaanbieder te<br />

laten verlopen, dan kan dit, maar dan zal het mogelijks lang kunnen duren vooraleer tot<br />

uitvoering kan worden overgegaan gezien de intersectorale registratielijst chronologisch te<br />

werk gaat.<br />

De toegangspoort moet worden gezien als een instrument voor de jeugdrechter om een<br />

maatregel tot uitvoering te brengen en om zicht te krijgen op waar er capaciteit is. Vanaf<br />

1 januari 2014 wordt overeenkomstig het decreet in heel Vlaanderen de toegang tot de<br />

buitengerechtelijke niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening geregeld door de<br />

toegangspoort. Voor gerechtelijke maatregelen die uitgevoerd worden door voorzieningen<br />

die ook buitengerechtelijke jeugdhulpverlening (en dus samenwerken met de toegangspoort)<br />

is de enige efficiënte en snelle manier een samenwerking van de sociale dienst met<br />

het team Jeugdhulpregie van de toegangspoort om de beschikbare jeugdhulpverlening<br />

snel te kunnen inzetten. We verwijzen hier ook naar artikel 10 van de bijzondere wet op de<br />

hervorming van de instellingen die stelt “De decreten kunnen rechtsbepalingen bevatten<br />

in aangelegenheden waarvoor de <strong>Parlement</strong>en niet bevoegd zijn, voor zover die bepalingen<br />

noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun bevoegdheid.”. De uitvoering van de<br />

gerechtelijke jeugdhulpverlening is een <strong>Vlaams</strong>e bevoegdheid. Een samenwerking van de<br />

toegangspoort met de justitiële actoren is in casu onontbeerlijk om tot een zo snel mogelijke<br />

uitvoering van de maatregel te kunnen komen.<br />

Afdeling 4. De Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />

De toegang tot gerechtelijke jeugdhulpverlening zal in de nabije toekomst nog verlopen<br />

via de Sociale Diensten voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening. Het perspectief op lange<br />

termijn is om in de gerechtelijke context het proces van indicatiestelling op een gelijkaardige<br />

manier te laten verlopen als in de buitengerechtelijke context.<br />

Artikel 56<br />

De Sociale Diensten voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening worden opgericht per gerechtelijk<br />

arrondissement en worden bemand door consulenten. Deze diensten worden opgericht<br />

ten behoeve van de minderjarige, zijn ouders of in voorkomend geval zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

ten aanzien van wie een pedagogische maatregel werd bevolen.<br />

Artikel 57<br />

De Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening vervult twee soorten opdrachten:<br />

– opdrachten van sociale aard, die aan de sociale dienst worden toevertrouwd door magis-<br />

traten belast met jeugdzaken. Deze opdrachten van sociale aard hebben betrekking op<br />

jongeren voor wie reeds een gerechtelijke maatregel werd genomen;<br />

– navorsingsopdrachten, die aan de sociale dienst worden toevertrouwd door magistraten<br />

in zaken waarbij minderjarigen betrokken zijn. Deze navorsingsopdrachten zijn<br />

bedoeld om de jeugdrechter in te lichten over de persoonlijkheid van jongere (en zijn<br />

context) opdat hij een gepaste beslissing kan nemen. Er wordt verwacht van de teams<br />

Indicatiestelling bij de jeugdrechtbanken dat ze in de toekomst dezelfde kwaliteitseisen<br />

zullen hanteren als deze die gelden in de buitengerechtelijke jeugdhulpverlening binnen<br />

de toegangspoort.<br />

Artikel 58<br />

Dit artikel handelt over het toezicht op de uitvoering van maatregelen. De Sociale Diensten<br />

voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening hebben tot taak toezicht uit te oefenen op de<br />

uitvoering van de gerechtelijke maatregelen die genomen zijn ten aanzien van minderjarigen<br />

in verontrustende situaties of ten aanzien van minderjarigen die wegens een als<br />

misdrijf omschreven feit worden voorgeleid.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 67<br />

De Sociale Diensten voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening waken er over dat die uitvoering<br />

verloopt volgens een handelingsplan dat in samenspraak met de betrokken partijen<br />

en de voorzieningen, op aanvraag van deze sociale diensten is opgesteld. Bovengenoemd<br />

handelingsplan omvat naast een analyse van de probleemsituatie, een opgave van de pedagogische<br />

doelstellingen die worden nagestreefd en een aanduiding van de middelen die<br />

voor de verwezenlijking van die doelstellingen nodig worden geacht. Dergelijk plan zal een<br />

behoorlijke evaluatie van de genomen pedagogische maatregel toelaten. Op basis van die<br />

evaluatie kan het plan zo nodig worden aangepast. Het hier bedoelde toezicht moet worden<br />

onderscheiden van het toezicht, bedoeld in artikel 48, §1, 2°, en van de opvoedende<br />

begeleiding, bedoeld in artikelen 48, eerste lid, 3°, en 50, 1°.<br />

Consulenten van de Sociale Diensten voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening moeten regelmatig<br />

en minstens om de zes maanden iedere persoon bezoeken die aan een jeugdhulpaanbieder<br />

of aan een pleegzorger is toevertrouwd ter uitvoering van een gerechtelijke<br />

maatregel genomen in uitvoering van dit decreet. Dit gebeurt in opdracht van de jeugdrechter<br />

of op aanvraag van de minderjarige, zijn ouders of in voorkomend geval opvoedingsverantwoordelijken.<br />

De consulenten houden toezicht op het verloop van de maatregel, de fasering en de afbouw<br />

van het hulpverleningsprogramma. Zij zijn de tussenpersonen in het relatiepatroon tussen<br />

het oorspronkelijke gezin en de voorziening die de hulp uitvoert. De consulenten zorgen<br />

ook voor de coördinatie tussen de externe diensten die bij het hulpverleningsprogramma<br />

zijn betrokken. Zij hebben tevens een taak van ondersteuning, motivering, informatie en<br />

bemiddeling. Het schriftelijke verslag dat de sociale dienst omtrent hun bezoeken overmaakt<br />

aan de jeugdrechtbank laat deze instantie toe de getroffen maatregelen regelmatig<br />

te evalueren, aan te passen of te beëindigen.<br />

Hoofdstuk 12. Afstemming en een integrale aanpak<br />

Uit de evaluatie van het decreet van 7 mei 2004 betreffende de IJH bleek dat veel energie<br />

en aandacht binnen IJH gaat naar de structuren en instrumenten die centraal staan in<br />

het huidige decreet. In voorliggend ontwerp is er dan ook voor gekozen de structuren<br />

en instrumenten echt te positioneren als middelen om de doelstellingen geformuleerd in<br />

artikel 8 te realiseren. De structuren worden op regionaal niveau minder zwaar en dwingend<br />

om zo de regio’s meer autonomie te geven, wat ook een nood is waar de evaluatie<br />

van het decreet op wijst. De beleidsplanning wordt niet meer geregeld op decretaal niveau<br />

en de mogelijkheid wordt geboden aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering om nadere regels te bepalen<br />

met betrekking tot de opdrachten van de Intersectorale Overleggen Jeugdhulp (IROJ’s).<br />

De evaluatie van het decreet stelt dat er vandaag wel van alle actoren een bijdrage en<br />

engagement wordt verwacht, maar er is onvoldoende duidelijkheid over wie welke actor<br />

kan aansturen in de integrale jeugdhulp. In voorliggend model is het zo dat de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering (ministers en Managementcomité) beslist over een aantal maatregelen in het kader<br />

van Integrale jeugdhulp. Hierbij kan uiteraard inspraak worden voorzien van sectoren<br />

en representatieve organisaties via advies. Deze beslissingen worden vervolgens enkel<br />

via de verschillende sectorale administraties in de jeugdhulpvoorzieningen gelanceerd. De<br />

maatregelen kunnen zowel intersectorale kwaliteitseisen (bij voorkeur) als intersectorale<br />

instrumenten of procedures (eerder bij uitzondering) zijn. De juiste verhouding tussen<br />

de <strong>Vlaams</strong>e besluitvorming en regionaal te maken afspraken, zal concreet blijken bij de<br />

opmaak van de besluiten van de <strong>Vlaams</strong>e Regering ter uitvoering van het decreet. Het<br />

uitgangspunt dat daarbij gevolgd wordt, is trouw aan de geest van het evaluatierapport<br />

van het Instituut voor de Overheid, met name meer autonomie aan de regio’s op vlak van<br />

structuren en instrumenten.<br />

Op vlak van responsabilisering impliceert dit model dat de sectorale administraties verantwoordelijk<br />

gehouden worden voor het uitvoeren van de opdrachten van het decreet en<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


68 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

de voorzieningen verantwoordelijk zijn voor het implementeren op het terrein ervan. Het<br />

zijn dan ook de sectorale administraties en voorzieningen die geëvalueerd of geïnspecteerd<br />

zullen worden in opdracht van de <strong>Vlaams</strong>e Regering en de betrokken ministers. Voorzieningen<br />

die zich willen organiseren met betrekking tot het implementeren van de maatregel,<br />

vinden in een netwerk een mogelijk overlegforum. Het zijn de IROJ’s die beslissen of zulke<br />

netwerken worden opgericht of niet.<br />

Met betrekking tot de uniformiteit van de ingevoerde kwaliteitseisen of instrumenten,<br />

wordt deze gegarandeerd door de sectoren. Instrumenten die via de sectorale administraties<br />

ingezet kunnen worden om voorzieningen te responsabiliseren zijn sectorale kwaliteitseisen<br />

en sectorale erkennings-, subsidiërings- en inspectiecriteria.<br />

De voorzieningen en eventuele netwerken zullen dan ook geresponsabiliseerd en gemonitord<br />

moeten worden voor wat betreft het behalen van de <strong>Vlaams</strong>e doelstellingen. De<br />

standaardisatie op <strong>Vlaams</strong> niveau van ontwikkelde methodieken dient beperkt te worden<br />

tot die gevallen waar een gebrek aan uniforme toepassing problemen stelt inzake de gelijke<br />

behandeling van hulpvragers of op vlak van de schakeling met de volgende stappen in<br />

zorgtrajecten.<br />

Afdeling 1. De Adviesraad Integrale Jeugdhulp<br />

Artikel 59<br />

Een eerste essentieel element in de beleidsafstemming die inherent is aan de integrale<br />

jeugdhulp, is het mogelijk maken van een kwalitatieve advisering door het werkveld en de<br />

gebruikers aan het beleid. Het brede toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp brengt<br />

met zich mee dat de beleidsmaterie vrij complex is, en dat de beleidskeuzes die gemaakt<br />

zullen worden diverse gevolgen kunnen hebben voor minderjarigen, ouders en hulpaanbieders.<br />

Het inbrengen van advies en het voeren van een breed debat over het toekomstige<br />

beleid van de integrale jeugdhulp zal essentieel zijn en is dan ook structureel mogelijk binnen<br />

de Adviesraad Integrale Jeugdhulp.<br />

De adviesraad kan op verzoek van het Managementcomité IJH adviezen formuleren,<br />

maar heeft ook uitdrukkelijk de vrijheid dat op eigen initiatief te doen. Daarom bepaalt<br />

artikel 59 dat zij over elk ontwerp van reglementair besluit door de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

geïnformeerd wordt. Een dergelijke regeling vermijdt een starre en bureaucratische vastlegging<br />

van de domeinen waarover de adviesraad bevoegd is: de adviesraad zelf moet<br />

oordelen waarover zij een advies wil formuleren.<br />

Artikel 60<br />

Het aantal vertegenwoordigers van minderjarigen, van ouders en van de sectoren wordt<br />

door de <strong>Vlaams</strong>e Regering vastgelegd. Het totale aantal sectorvertegenwoordigers bedraagt<br />

hoogstens twee derde van het aantal leden van de adviesraad. Diezelfde beperking<br />

geldt voor de vertegenwoordiging van de minderjarigen en van de ouders.<br />

De deskundige die de adviesraad voorzit, neemt een onafhankelijke positie in ten aanzien<br />

van de overige leden van de adviesraad.<br />

Wat de vertegenwoordigers van de hulpaanbieders betreft, benoemt de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

de kandidaten, voorgedragen door de representatieve middenveldorganisaties.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 69<br />

Afdeling 2. Het Managementcomité Integrale Jeugdhulp<br />

Artikel 61<br />

Het Managementcomité zorgt in de eerste plaats voor de uitvoering van het beleid aangaande<br />

de integrale jeugdhulp. Ook hier vraagt de complexiteit van de materie en het<br />

ruime toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp dat er voldoende afstemming en overleg<br />

mogelijk is. Die opdracht wordt waargenomen door het Managementcomité. Het Managementcomité<br />

waakt er dus over dat de intersectorale afstemming en samenwerking<br />

ook daadwerkelijk realiteit worden op alle niveaus van de jeugdhulpverlening. Het Managementcomité<br />

zorgt er via een intersectorale toetsing voor dat de beleidsontwikkelingen<br />

in de betrokken sectoren op elkaar zijn afgestemd en dat ze verenigbaar zijn met intersectorale<br />

ontwikkelingen in het kader van de integrale jeugdhulp. Meer dan voorheen zal het<br />

Managementcomité een voorname rol spelen in de implementatie van de intersectorale<br />

besluitvorming in de door hun administratie gesubsidieerde sectoren. De intersectorale<br />

regelgeving en afspraken zullen immers vooral, zo niet uitsluitend, via de sectorale organen<br />

bekendgemaakt en geïmplementeerd worden. Hiermee formuleert dit decreet ook een<br />

antwoord op de analyse in de evaluatie van IJH van het Instituut voor de Overheid dat de<br />

sectorale administraties niet altijd even sterk betrokken zijn bij de implementatie van Integrale<br />

Jeugdhulp en dat er op het Managementcomité te weinig oog is voor informatiedeling<br />

over initiatieven die intersectorale gevolgen hebben en waarbij onderlinge afstemming<br />

aan de orde is.<br />

Artikel 62<br />

Het Managementcomité bewaakt de autonome werking van de toegangspoort, vermeld<br />

in artikel 17. Voor overleg en beslissingen hierover moeten een vertegenwoordiger van<br />

minderjarigen, een van ouders en twee vertegenwoordigers van de jeugdhulpaanbieders<br />

deelnemen aan het Managementcomité.<br />

De werking van de toegangspoort wordt administratief ondergebracht bij het agentschap<br />

Jongerenwelzijn. De werking en de impact van de toegangspoort is evenwel intersectoraal.<br />

De toegangspoort komt immers in de plaats van de bestaande, sectorale toegangspoorten<br />

tot het niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpaanbod van het <strong>Vlaams</strong> Agentschap<br />

voor Personen met een Handicap en van de Bijzondere Jeugdbijstand. De toegangspoort<br />

zal in de toekomst de toegang tot alle niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />

organiseren die wordt aangeboden door de verschillende sectoren van integrale jeugdhulp.<br />

Om de intersectorale invalshoek in de werking van de toegangspoort te bewaken en<br />

om de inbreng vanuit de diverse invalshoeken van de jeugdhulpverlening te garanderen,<br />

krijgt het Managementcomité hier een specifieke opdracht ten aanzien van de toegangspoort.<br />

Wanneer het overleg in het Managementcomité de intersectorale werking van de<br />

toegangspoort betreft, nemen vertegenwoordigers van minderjarigen en ouders en van de<br />

jeugdhulpaanbieders deel aan het overleg.<br />

Artikel 63<br />

Uit deze opdracht vloeit de samenstelling van het Managementcomité voort. Het bestaat<br />

uit de leidinggevende personeelsleden van de betrokken administraties.<br />

Afdeling 3. Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />

Artikel 64<br />

Dit artikel behoeft geen verdere commentaar.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


70 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Artikel 65<br />

De introductie van de IROJ, ter vervanging van de regionale stuurgroep IJH, gaat in op<br />

de aanbeveling uit de evaluatie van IJH om de regio’s integrale jeugdhulp meer autonomie<br />

te verlenen. Het vervangt de huidige regionale stuurgroepen en het wordt aan de IROJ’s<br />

overgelaten of ze beslissen tot de oprichting van netwerken en netwerkstuurgroepen in de<br />

regio.<br />

Het IROJ is een overleg tussen de vertegenwoordigers van de jeugdhulpaanbieders in de<br />

regio. Het heeft als opdracht in de regio de uitvoering aan te sturen van de doelstellingen<br />

van IJH opgenomen in artikel 8. Hiertoe gaat het IROJ dus in de eerste plaats over tot het<br />

organiseren van overleg. Het kan hiernaast netwerken oprichten in de regio en afspraken<br />

maken met lokale en provinciale overheden om uitvoering te geven aan zijn opdracht. De<br />

<strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de opdracht nader en de regels met betrekking tot de netwerken<br />

en afspraken met andere overheden.<br />

De jeugdhulpaanbieders van de regio verlenen hun medewerking aan de uitvoering van de<br />

opdrachten waartoe het IROJ beslist heeft. Het feit dat er een zekere mate van autonomie<br />

is voor de regio’s voor wat betreft de wijze van uitvoering van de doelstellingen van IJH,<br />

betekent geenszins dat jeugdhulpaanbieders kunnen beslissen om hun medewerking niet<br />

te verlenen.<br />

Artikel 66<br />

De sectoren die in de integrale jeugdhulp betrokken zijn – zij het met uitzondering van de<br />

centra voor integrale gezinszorg – moeten in het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />

vertegenwoordigd zijn. De sectorvertegenwoordigers moeten van de voorzieningen<br />

uit de betrokken regio een duidelijk mandaat krijgen.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de wijze waarop deze vertegenwoordigers worden aangewezen.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering legt ook het aantal vertegenwoordigers vast.<br />

Afdeling 4. Financiële Middelen<br />

Artikel 67<br />

Hoewel IJH geen ‘achtste’ sector is en dus betrekking heeft op het beleid van de huidige<br />

zeven gevatte sectoren, is het wel zo dat de doelstellingen opgenomen in artikel 8 financiële<br />

repercussies hebben. Er zullen middelen nodig zijn voor de bekendmaking van de brede instap,<br />

voor het inzetten op het aanbod van cliëntoverleg en vormen van bemiddeling, voor<br />

de hulpprogramma’s crisisjeugdhulpverlening, voor het versterken van hulpverleners in<br />

het omgaan met verontrustende situaties en voor de toewijzing door het team Jeugdhulp-<br />

regie van dossiers met de hoogste prioriteit in het kader van de toewijzing.<br />

Artikel 68 en 69<br />

Deze artikels behoeven geen verdere commentaar.<br />

Afdeling 5. Registratie in de jeugdhulp<br />

Artikel 70<br />

In het geval geanonimiseerde gegevens volstaan worden de gegevens enkel in deze vorm<br />

overgemaakt. In het geval dit noodzakelijk is kunnen gegevens ook in gecodeerde vorm<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 71<br />

worden overgemaakt, voor bijvoorbeeld tijdsreeksenonderzoeken, voor het monitoren<br />

van hulpverleningstrajecten enzovoort.<br />

Onder gecodeerde persoonsgegevens worden, overeenkomstig het koninklijk besluit van<br />

13 februari 2001 tot uitvoering van de Wet Verwerking Persoonsgegevens, die gegevens<br />

verstaan die slechts door middel van een code in verband kunnen worden gebracht met<br />

een geïdentificeerd of identificeerbaar persoon. Voor de vraaggerichte bijsturing van het<br />

jeugdhulpaanbod op regionaal en supraregionaal niveau is het immers niet noodzakelijk<br />

dat de overheid over niet-gecodeerde persoonsgegevens beschikt. De gecodeerde persoonsgegevens<br />

die aan de overheid werden bezorgd, kunnen later nog verder worden verwerkt<br />

voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden en voor de ondersteuning<br />

van individuele trajecten in de jeugdhulpverlening. Daarbij moeten uiteraard de voorwaarden,<br />

opgelegd door de Wet Verwerking Persoonsgegevens, worden nageleefd.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering besteedt in de verdere uitvoering bijzondere aandacht aan de verzameling<br />

van gegevens met het oog op het verkrijgen van een zicht op het verloop van<br />

hulptrajecten en op de overgang van vrijwillige naar gedwongen jeugdhulpverlening.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Toezichtscommissie voor het Elektronische Bestuurlijke Gegevensverkeer is<br />

bevoegd om via een machtiging de goedkeuring te verlenen voor de verwerking van de<br />

persoonsgegevens in het kader van dit artikel. De bepaling welke gegevens verwerkt worden,<br />

de vorm waarin ze worden bezorgd, de wijze waarop en de periodiciteit waarmee de<br />

gegevens worden bezorgd en het oordeel over de proportionaliteit van de verwerking dient<br />

te worden voorgelegd aan de <strong>Vlaams</strong>e Toezichtscommissie en dient door haar te worden<br />

goedgekeurd.<br />

De verantwoordelijke voor de verwerking wordt aangeduid in dit artikel om op decretaal<br />

niveau vast te leggen welke instantie verantwoordelijk is voor het vervullen van de verplichtingen<br />

opgelegd door de Wet Verwerking Persoonsgegevens.<br />

Er dient hier te worden gewezen op het feit dat jeugdhulpaanbieders of andere personen<br />

en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden ook een eigen verantwoordelijkheid<br />

hebben voor de eigen verwerking van persoonsgegevens (dit is de verzameling ervan, de<br />

uitwisseling, de bewaring, de beveiliging, de communicatie naar de betrokkene enzovoort).<br />

Al de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet Verwerking Persoonsgegevens blijven<br />

uiteraard onverkort van toepassing op deze actoren.<br />

Artikel 71<br />

Voor de in dit artikel aangekondigde, intersectoraal toe te passen registratie voor de monitoring<br />

van de doelstellingen opgenomen in artikel 8 wordt maximaal voortgebouwd op<br />

de bestaande, sectorale registratiesystemen. Hierbij kan het nodig zijn om gegevens op bepaalde<br />

momenten uit de sectorale registratiesystemen op te halen en vanuit deze systemen<br />

over te maken aan het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin om een intersectorale<br />

monitoring te kunnen realiseren. Het gaat onder andere om de volgende systemen:<br />

LARS (CLB-sector), BINK (Jongerenwelzijn), EPD (ggz-sector), Mirage (Kind en Gezin),<br />

Olympus (VAPH-sector), DOMINO (Gemeenschapsinstellingen). Het kan evenwel<br />

in de toekomst nodig zijn om gegevens uit de sectorale registratiesystemen op te halen en<br />

vanuit deze systemen over te maken aan het Departement Welzijn, Volksgezondheid en<br />

Gezin om een intersectorale monitoring te kunnen realiseren.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


72 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Hoofdstuk 13. Omgaan met persoonsgegevens in de jeugdhulp<br />

Artikel 72<br />

Om de taken en bevoegdheden te kunnen uitoefenen die hen door dit decreet worden<br />

opgelegd of die hen later worden opgelegd in de besluiten die uitvoering geven aan dit<br />

decreet, moet aan de jeugdhulpaanbieders en in voorkomend geval aan de andere personen<br />

en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden, aan de toegangspoort en aan het<br />

ondersteuningscentrum de toelating worden gegeven om persoonsgegevens te verwerken.<br />

Het gaat hier over gegevens van de minderjarige, van zijn ouders, van zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

en van de betrokken personen uit zijn leefomgeving (cf. artikel 5).<br />

Artikel 5 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer<br />

ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (hierna de Wet Verwerking<br />

Persoonsgegevens te noemen) staat de verwerking van persoonsgegevens slechts toe in een<br />

aantal limitatief opgesomde gevallen. Zo is het verzamelen, het opslaan en iedere andere<br />

bewerking met betrekking tot persoonsgegevens toegestaan als dat noodzakelijk is om een<br />

wettelijke, decretale of reglementaire verplichting na te komen. Inspelend op de toelaatbaarheidsgrond<br />

van de Wet Verwerking Persoonsgegevens bepaalt artikel 72 dat de genoemde<br />

actoren persoonsgegevens kunnen verwerken voor zover dat noodzakelijk is voor<br />

de uitvoering van de taken en bevoegdheden die hen door of krachtens dit decreet worden<br />

opgelegd. Op die manier wordt niet alleen de verwerking van ‘gewone’ persoonsgegevens<br />

maar ook die van de bijzondere categorieën van persoonsgegevens (gevoelige gegevens en<br />

gezondheidsgegevens) gelegitimeerd, altijd voor de uitvoering van de taken en bevoegdheden<br />

die de actoren hebben in het kader van de integrale jeugdhulp. Uiteraard heeft een<br />

deel van de deelnemende sectoren op basis van hun sectorspecifieke regelgeving ook al de<br />

machtiging om persoonsgegevens te verwerken. Zo kan in de decreten inzake het algemeen<br />

welzijnswerk, de geestelijke gezondheidszorg of de centra voor leerlingenbegeleiding de<br />

expliciete of impliciete machtiging worden gelezen om persoonsgegevens te verwerken.<br />

De hulpverlening die in deze decreten wordt georganiseerd en geregeld, kan immers niet<br />

worden verleend zonder dat daartoe persoonsgegevens van de cliënten worden verzameld,<br />

opgevraagd, bewaard en gebruikt. De machtiging tot verwerking in deze decreten slaat<br />

echter niet op die gegevensverwerking die gedeeltelijk of volledig zijn bestaansreden vindt<br />

in de uitvoering van de taken die dit decreet oplegt. Voor de jeugdhulpaanbieders en andere<br />

personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden, de toegangspoort en<br />

het ondersteuningscentrum wordt hier dan ook een expliciete decretale toelaatbaarheidsgrond<br />

voorzien.<br />

Ingevolge het advies ter zake van de Raad van State wordt hier verwezen naar de specifieke<br />

toelaatbaarheidsgronden voor de verwerking van persoonsgegevens, gevoelige gegevens of<br />

gegevens die de gezondheid betreffen, respectievelijk opgenomen in artikel 5, 6 en 7 van de<br />

Wet Verwerking Persoonsgegevens.<br />

In artikel 5 is bepaald: “Persoonsgegevens mogen slechts verwerkt worden in één van de<br />

volgende gevallen: a) wanneer de betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming<br />

heeft verleend; …; c) wanneer de verwerking noodzakelijk is om een verplichting na te komen<br />

waaraan de verantwoordelijke voor de verwerking is onderworpen door of krachtens<br />

een wet, een decreet of een ordonnantie; (….).”.<br />

In artikel 6 staat: Ҥ1. De verwerking van persoonsgegevens waaruit de raciale of etnische<br />

afkomst, de politieke opvattingen, de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging<br />

of het lidmaatschap van een vakvereniging blijken, alsook de verwerking van persoonsgegevens<br />

die het seksuele leven betreffen, is verboden. §2. Het verbod om de in §1 van<br />

dit artikel bedoelde persoonsgegevens te verwerken, is niet van toepassing in een van de<br />

volgende gevallen: a) wanneer de betrokkene schriftelijk heeft toegestemd in een dergelijke<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 73<br />

verwerking met dien verstande dat deze toestemming te allen tijde door de betrokkene<br />

kan worden ingetrokken;…. l) wanneer de verwerking van de persoonsgegevens bedoeld<br />

in §1 om een andere belangrijke reden van publiek belang door een wet, een decreet of een<br />

ordonnantie wordt toegelaten (…).”.<br />

Artikel 7 ten slotte bepaalt het volgende: Ҥ1. De verwerking van persoonsgegevens die de<br />

gezondheid betreffen, is verboden. §2. Het verbod om de in §1 bedoelde persoonsgegevens<br />

te verwerken, is niet van toepassing in de volgende gevallen: a) wanneer de betrokkene<br />

schriftelijk heeft toegestemd in een dergelijke verwerking met dien verstande dat deze toestemming<br />

te allen tijde door de betrokkene kan worden ingetrokken; … e) wanneer de<br />

verwerking om redenen van zwaarwegend algemeen belang verplicht wordt door of krachtens<br />

een wet, een decreet of een ordonnantie; f) wanneer de verwerking noodzakelijk is ter<br />

verdediging van vitale belangen van de betrokkene of van een andere persoon indien de<br />

betrokkene fysiek of juridisch niet in staat is om zijn toestemming te geven; … j) wanneer<br />

de verwerking noodzakelijk is voor doeleinden van preventieve geneeskunde of medische<br />

diagnose, het verstrekken van zorg of behandelingen aan de betrokkene of een verwant,<br />

of het beheer van de gezondheidsdiensten handelend in het belang van de betrokkene en<br />

de gegevens worden verwerkt onder het toezicht van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg<br />

(…).”.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Toezichtscommissie voor het Elektronische Bestuurlijke Gegevensverkeer is<br />

bevoegd om via een machtiging de goedkeuring te verlenen voor de verwerking van de<br />

persoonsgegevens in het kader van dit artikel. De bepaling welke gegevens verwerkt worden,<br />

de vorm waarin ze worden bezorgd, de wijze waarop en de periodiciteit waarmee de<br />

gegevens worden bezorgd en het oordeel over de proportionaliteit van de verwerking dient<br />

te worden voorgelegd aan de <strong>Vlaams</strong>e Toezichtscommissie en dient door haar te worden<br />

goedgekeurd.<br />

De verantwoordelijke voor de verwerking wordt aangeduid in dit artikel om op decretaal<br />

niveau vast te leggen welke instantie verantwoordelijk is voor het vervullen van de verplichtingen<br />

opgelegd door de Wet Verwerking Persoonsgegevens.<br />

Er dient hier te worden gewezen op het feit dat jeugdhulpaanbieders of andere personen<br />

en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden ook een eigen verantwoordelijkheid<br />

hebben voor de eigen verwerking van persoonsgegevens (dit is de verzameling ervan, de<br />

uitwisseling, de bewaring, de beveiliging, de communicatie naar de betrokkene enzovoort).<br />

Al de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet Verwerking Persoonsgegevens blijven<br />

uiteraard onverkort van toepassing op deze actoren.<br />

De vierde paragraaf van dit artikel duidt het eHealth-platform aan als bevoorrechte dienstenintegrator.<br />

Deze aanduiding is belangrijk in het kader van artikel 3 van het decreet<br />

van 13 juli 2012 houdende de oprichting en organisatie van een <strong>Vlaams</strong>e dienstenintegrator,<br />

dat stelt dat alleen wanneer een dienstenintegrator expliciet wordt aangeduid bij<br />

of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie de elektronische dienstverlening en<br />

gegevensuitwisselingen niet via de <strong>Vlaams</strong>e dienstenintegrator moet gebeuren. Er wordt in<br />

het voorliggende decreet met andere woorden afgeweken van het standaardgebruik van de<br />

<strong>Vlaams</strong>e dienstenintegrator. Het eHealth-platform werd door de federale overheid opgericht<br />

om de gegevensdeling in de gezondheidszorg te bevorderen en te ondersteunen met<br />

maximale privacygaranties. Het biedt bovendien een aantal nuttige basisdiensten aan. Het<br />

eerste lid van de vierde paragraaf bepaalt verder dat met betrekking tot de identificatiegegevens<br />

en de sociale gegevens niet het eHealth-platform maar de Kruispuntbank van<br />

de Sociale Zekerheid als dienstenintegrator wordt aangeduid. De keuze van een dienstenintegrator<br />

door een jeugdhulpaanbieder is uitgesloten. Ofwel is er reeds bij of krachtens<br />

een wet, een decreet of ordonnantie een andere dienstenintegrator expliciet aangeduid,<br />

met uitzondering van de residuaire bevoegdheid die de <strong>Vlaams</strong>e dienstenintegrator werd<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


74 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

toegewezen volgens artikel 3 van het decreet van 13 juli 2012 houdende de oprichting en<br />

organisatie van een <strong>Vlaams</strong>e dienstenintegrator. In dat geval is de aangeduide dienstenintegrator<br />

degene die de gegevens zal ontsluiten. Ofwel is er geen dienstenintegrator expliciet<br />

toegewezen en moeten de gegevens via het eHealth-platform of desgevallend de Kruispuntpunt<br />

van de Sociale Zekerheid worden ontsloten.<br />

Het tweede lid regelt de volgorde van de gegevensdeling. Indien reeds gegevens moeten<br />

gedeeld worden bij of krachtens een wet, decreet of ordonnantie met een andere dienstenintegrator,<br />

dan werken het eHealth-platform, de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid<br />

en de andere dienstenintegrator(en) samen om de gegevensdeling met betrekking tot een<br />

bepaalde actor zo optimaal mogelijk te laten verlopen en met zo weinig mogelijk aanvullende<br />

lasten voor de minderjarige en zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken in het<br />

bijzonder en de jeugdhulpaanbieders. Dit betekent dat de cliënt en de jeugdhulpaanbieders<br />

dezelfde gegevens slechts eenmalig aan een dienstenintegrator zouden moeten meedelen.<br />

Artikel 73<br />

Hoewel nog niet vaststaat hoe de werking van de toegangspoort precies wordt georganiseerd,<br />

mag de vermoedelijke (multidisciplinaire) teamwerking niet in het gedrang komen.<br />

Een werking in teamverband impliceert dat de teamleden de informatie waarmee zij werken,<br />

onderling moeten kunnen uitwisselen. De vrije circulatie van nuttige gegevens binnen<br />

een team draagt niet enkel bij tot een kwalitatief hoogstaander aanbod maar is ook om organisatorische<br />

redenen noodzakelijk, bijvoorbeeld bij de vervanging van een medewerker.<br />

Dit artikel bepaalt dan ook dat de personen die respectievelijk met de indicatiestelling en<br />

de jeugdhulpregie belast zijn, in afwijking van de op hen rustende geheimhoudingsplicht,<br />

alle nuttige informatie onderling kunnen uitwisselen. Het achterliggende idee is dat op de<br />

leden van een team een gezamenlijk beroepsgeheim rust in plaats van een individuele geheimhoudingsplicht<br />

op elk van hen. Dat verantwoordt dat voor het delen van informatie<br />

onder teamleden (binnen hetzelfde team) niet de strenge voorwaarden van artikel 74 gelden<br />

maar wel het meer soepele ‘nutscriterium’. Voor de uitwisseling van informatie tussen<br />

de verschillende teams gelden echter de strenge voorwaarden van artikel 74.<br />

Artikel 74<br />

Dit artikel creëert het kader voor een zekere informatie-uitwisseling tussen de actoren van<br />

de integrale jeugdhulp, maar kan bezwaarlijk worden opgevat als een algemene machtiging<br />

voor het doorgeven van eender welke informatie die over een bepaalde casus of over<br />

de hulpverlening in het algemeen beschikbaar is. Evenredig met de afstand tussen de hulpverlener<br />

aan wie de informatie initieel door de minderjarige, zijn ouders, opvoedingsverantwoordelijken<br />

of personen uit zijn leefomgeving werd toevertrouwd en diegene aan wie<br />

die informatie wordt overgedragen, verstrengen de eisen waaraan de informatieoverdracht<br />

moet voldoen.<br />

Artikel 74 bevat dan ook een aantal duidelijke beperkingen. Een eerste beperking is dat<br />

enkel die informatie mag worden uitgewisseld die noodzakelijk is. Die noodzakelijkheid<br />

moet worden beoordeeld in het licht van de jeugdhulpverlening in het algemeen en in het<br />

bijzonder in het kader van de uitoefening van de taken die dit decreet aan de betrokken<br />

actoren oplegt.<br />

De uitwisseling van gegevens moet daarenboven altijd in concreto beoordeeld worden,<br />

rekening houdend met de respectieve belangen van de personen tot wie de jeugdhulp zich<br />

richt. Daarbij wordt er maximaal naar gestreefd om de personen op wie de gegevens betrekking<br />

hebben, vooraf over de informatieoverdracht te informeren, hen te vragen of zij<br />

met de overdracht instemmen en hiervan een schriftelijk bewijs te hebben. De vervulling<br />

van die twee laatste voorwaarden (informatieverstrekking en instemming) is geen absolute<br />

noodzaak voor de informatieoverdracht. Als het om bepaalde redenen onmogelijk is<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 75<br />

de betrokkenen te informeren, dan kan de informatieoverdracht uitzonderlijk ook zonder<br />

voorafgaande informatieverstrekking plaatsvinden. Ook het gebrek aan instemming<br />

brengt de informatieoverdracht niet in het gedrang, voor zover de andere voorwaarden<br />

vervuld zijn. Er dient echter steeds gestreefd te worden naar de instemming van de betrokkenen<br />

en slechts uitzonderlijk kan hiervan afgeweken worden.<br />

Naast de voorwaarden van artikel 74 wordt de gegevensuitwisseling ook beheerst door<br />

de bepalingen uit de Wet Verwerking Persoonsgegevens en de sectorspecifieke reglementering.<br />

Die blijven onverminderd van toepassing. Zo blijft bijvoorbeeld de overdracht van<br />

gegevens uit het multidisciplinaire dossier onderworpen aan artikel 8 en 9 van het besluit<br />

van de <strong>Vlaams</strong>e Regering van 12 september 2008 betreffende het multidisciplinaire dossier<br />

in de centra voor leerlingenbegeleiding.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Toezichtscommissie voor het Elektronische Bestuurlijke Gegevensverkeer is<br />

bevoegd om via een machtiging de goedkeuring te verlenen voor de verwerking van de<br />

persoonsgegevens in het kader van dit artikel. De bepaling welke gegevens verwerkt worden,<br />

de vorm waarin ze worden bezorgd, de wijze waarop en de periodiciteit waarmee de<br />

gegevens worden bezorgd en het oordeel over de proportionaliteit van de verwerking dient<br />

te worden voorgelegd aan de <strong>Vlaams</strong>e Toezichtscommissie en dient door haar te worden<br />

goedgekeurd.<br />

Artikel 75<br />

Eén van de hoekstenen van dit ontwerp van decreet is de scheiding tussen de vrijwillige<br />

jeugdhulpverlening (die berust op vrijwillige medewerking van de hulpbehoevenden) en<br />

de gerechtelijke jeugdhulpverlening (waarin de jeugdrechtbank ten aanzien van jongeren<br />

afdwingbare maatregelen kan opleggen, zonder dat de instemming van de betrokkenen<br />

vereist is).<br />

In voorliggend ontwerp van decreet wordt een duidelijk standpunt ingenomen tegen elke<br />

vorm van gegevensoverdracht tussen enerzijds het ondersteuningscentrum en de vertrouwenscentra<br />

kindermishandeling en anderzijds de magistraten belast met jeugdzaken en<br />

de Sociale Diensten voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening. Het is niet aangewezen dat<br />

de jeugdrechter (via de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening) over gegevens<br />

kan beschikken die initieel in een andere context werden opgevraagd bij, en verstrekt<br />

door de betrokkenen. De minderjarigen en de rechtstreeks betrokkenen bij de hulpvraag<br />

moeten de kans krijgen om met een schone lei te beginnen bij een dienst werkzaam in het<br />

andere luik van de jeugdhulpverlening. De inschrijving van dit basisprincipe zorgt voor<br />

duidelijkheid, zowel bij de betrokkenen als bij de hulpverleners.<br />

De cliënten moeten er op kunnen vertrouwen dat hulpverleners hun persoonsgegevens vertrouwelijk<br />

behandelen. Er moeten voldoende garanties worden geboden dat de verstrekte<br />

gegevens niet zullen worden aangewend in een gerechtelijke context indien de betrokkenen<br />

dit niet wensen. De opbouw van een vertrouwensrelatie is een noodzakelijke voorwaarde<br />

om de kansen op vrijwillige hulpverlening te maximaliseren. Door te voorzien in een aantal<br />

belangrijke uitzonderingen wordt de gestrengheid van het verbod genuanceerd.<br />

Ten eerste geldt het verbod van informatieoverdracht tussen diensten van de vrijwillige en<br />

de gerechtelijke jeugdhulpverlening niet als de betrokkenen ermee instemmen. Dit wordt<br />

onderaan bij dit artikel verder toegelicht.<br />

Ten tweede geldt het verbod niet als een wet of decreet toelaat of verplicht om bepaalde<br />

gegevens door te geven. Zo heeft het verbod geen betrekking op het gemotiveerd advies<br />

dat door de gemandateerde voorziening aan het parket wordt overgemaakt als de zaak<br />

uit handen wordt gegeven of op de (minieme) informatieoverdracht door de gemanda-<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


76 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

teerde voorziening aan de magistraten belast met jeugdzaken, ter uitvoering van hun meldingstaak<br />

dat de jeugdhulpverlening werd aangevat, wordt voortgezet of werd voltooid.<br />

Ten derde geldt het verbod van gegevensoverdracht niet voor een aantal categorieën van<br />

gegevens die horizontaal beschikbaar worden gesteld, zonder dat de instemming van de<br />

betrokkenen hiervoor moet worden bekomen. Het betreft gegevens die toelaten tot identificatie<br />

van de betrokken personen over te gaan (naam, voornaam en adres van de minderjarige<br />

en zijn ouders), gegevens met betrekking tot de aard en de duur van de hulpverleningen,<br />

informatie over de hulpverleningsgeschiedenis van de minderjarige (de al<br />

georganiseerde of nog lopende hulpverlening met vermelding van begin- en einddatum en<br />

voorziening). Hiermee wordt zowel een overzicht van de aangeboden hulpverlening door<br />

de actoren van de vrijwillige hulpverlening als een opgave van de genomen maatregelen<br />

door de jeugdrechtbank bedoeld. Deze gegevens bieden basisinformatie om de betrokkenen<br />

te contacteren en te situeren, zonder dat details worden overgedragen. De personeelsleden<br />

van de gemandateerde voorziening die toegang hebben tot deze gegevens moeten<br />

echter zeer omzichtig te werk gaan met de informatie en ze niet openbaar maken. Dit zou<br />

ontegensprekelijk een schending van de privacy van de betrokkenen uitmaken. Het principiële<br />

verbod van overdracht tussen de vrijwillige en de gerechtelijke jeugdhulpverlening<br />

werd ingesteld opdat gevoelige gegevens niet automatisch zouden worden uitgewisseld. De<br />

aard van de basisidentificatiegegevens en het overzicht van de voorheen geboden hulpverlening<br />

en genomen maatregelen ten aanzien van de minderjarigen, is anders dan die van de<br />

‘gevoelige’ gegevens die werden verzameld in de screening. Het scheidingsbeginsel maakt<br />

het dus niet onmogelijk om contactgegevens door te geven; de werking van het hulpverleningsproces<br />

wordt hierdoor in alle gevallen vergemakkelijkt.<br />

Wat betreft de eerste uitzondering, namelijk dat informatie kan worden uitgewisseld als de<br />

betrokkenen dit zelf aangewezen achten, is de overdracht van gegevens enkel mogelijk als<br />

twee partijen hiermee instemmen. Enerzijds, rekening houdende met zijn leeftijd en maturiteit,<br />

de betrokken min-twaalfjarige die tot een redelijke beoordeling van zijn belangen<br />

in staat is of de betrokken minderjarige vanaf twaalf jaar en anderzijds diegenen die over<br />

die minderjarige het ouderlijke gezag uitoefenen. Indien niemand het ouderlijke gezag uitoefent,<br />

is de instemming vereist van de ouders of in voorkomend geval de opvoedingsverantwoordelijken.<br />

Als één van deze partijen daarmee niet instemt, is de gegevensoverdracht<br />

onmogelijk. Het principe van scheiding blijft dan ten volle van kracht. Door te opteren<br />

voor het beginsel van scheiding tussen vrijwillige en gerechtelijke jeugdhulpverlening is<br />

het echter duidelijk dat de uitwisseling van gegevens tussen deze beide luiken van de hulpverlening<br />

geen vereiste is om tot de hulpverlening te kunnen overgaan en dat de weigering<br />

tot instemming daarom geen nadelige gevolgen hoeft te hebben voor de hulpverlening. De<br />

consulent van de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening die over gegevens<br />

wenst te beschikken, maar deze niet van een personeelslid van het ondersteuningscentrum<br />

ontvangt omdat de betrokkenen daarmee niet instemmen, kan uiteraard opnieuw<br />

gegevens inwinnen en een dossier samenstellen. Doordat de beslissingsmacht over de gegevensoverdracht<br />

aan de betrokkenen zelf wordt overgelaten, mag worden verwacht dat<br />

zij een grotere bereidheid tot medewerking met de diensten van de buitengerechtelijke<br />

jeugdhulpverlening zullen vertonen.<br />

Een min-twaalfjarige, rekening houdende met zijn leeftijd en maturiteit, die tot een redelijke<br />

beoordeling van zijn belangen in staat is, of een minderjarige vanaf twaalf jaar<br />

kan de overdracht van gegevens dus eenzijdig verhinderen door niet in te stemmen: om<br />

deze weigering kan men niet heen. Dit wordt verantwoord doordat de minderjarige een<br />

centrale positie in de hulpverlening inneemt. In samenhang met andere bepalingen van dit<br />

decreet wordt de leeftijd van twaalf jaar gezien als het moment waarop de minderjarige<br />

geacht wordt een redelijke afweging van zijn belangen te kunnen maken: vanaf deze leeftijd<br />

moet hij dus een zelfstandige beslissingsmacht over de gegevens, opgenomen in het<br />

dossier, kunnen uitoefenen. Ook degenen die over de minderjarige het ouderlijke gezag<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 77<br />

uitoefenen, moeten over de mogelijkheid beschikken om een gegevensoverdracht uit te<br />

sluiten: zij zijn immers rechtstreeks betrokken bij de hulpvraag en de geregistreerde gegevens<br />

zullen grotendeels ook over hen handelen. De instemming van de ouders (die in normale<br />

omstandigheden ook optreden als wettelijke vertegenwoordigers) of bijvoorbeeld de<br />

ene ouder die exclusief instaat voor de opvoeding van het kind en de wettelijke bewaring<br />

over de minderjarige heeft, is dus ook nodig voor de gegevensoverdracht. Pas indien de<br />

minderjarige geen ouder meer heeft, moet de opvoedingsverantwoordelijke instemmen.<br />

Indien de verontrustende situatie zich bijvoorbeeld voordoet in een pleeggezin, moet dus<br />

de pleegouder instemmen met de overdracht. Men kan opmerken dat andere personen<br />

geen invloed kunnen uitoefenen op de mogelijkheid tot gegevensoverdracht. Deze kunnen<br />

dus niet mee beslissen over de overdracht van gegevens. Zij kunnen aan de andere kant<br />

ook niet verhinderen dat gegevens worden doorgegeven indien de instemming wordt bekomen<br />

van de minderjarige en de personen die over die minderjarige het ouderlijk gezag<br />

uitoefenen. Hierbij denken we bijvoorbeeld aan een derde (bijvoorbeeld een buurman) die<br />

gegevens heeft aangeleverd die betrekking hebben op de minderjarige en/of zijn ouders<br />

of opvoedingsverantwoordelijke van deze minderjarige. Deze derde moet op het moment<br />

dat hij de informatie meedeelt aan het personeelslid van de gemandateerde voorziening,<br />

door deze ervan op de hoogte worden gebracht dat de betrokkenen over wie de informatie<br />

handelt, enerzijds de gegevens kunnen inkijken en anderzijds kunnen beslissen over de<br />

overdracht van de gegevens aan de consulent van de gerechtelijke hulpverlening. Op dat<br />

moment krijgt die derde de mogelijkheid om de verstrekte informatie uitdrukkelijk als<br />

vertrouwelijk te bestempelen. Dit brengt met zich mee dat deze gegevens nooit kunnen<br />

worden doorgegeven: de instemming met de gegevensoverdracht kan nooit de uitwisseling<br />

van deze als vertrouwelijk bestempelde informatie als voorwerp hebben. De instemming<br />

wordt gevraagd door de persoon die wordt geconfronteerd met de noodzaak of wens om<br />

over gegevens te beschikken. De instemming van de partijen wordt dus gevraagd op het<br />

moment waarop de zaak wordt ‘aangemeld’ in het andere luik van de hulpverlening. Het<br />

vragen van instemming met de gegevensoverdracht op een vroeger moment in de hulpverleningsketting<br />

is niet aangewezen, aangezien de betrokkenen dan nog niet ten volle kunnen<br />

inschatten welke gegevens zullen worden overgedragen en wat de gevolgen van het al<br />

dan niet geven van instemming zijn.<br />

Er mag geen betwisting mogelijk zijn over de instemming. Daarom zal deze schriftelijk<br />

moeten worden vastgelegd en ondertekend door de betrokkenen. De betrokkene moet bovendien<br />

goed geïnformeerd zijn over de gevolgen van zijn instemming. Hierbij is bijstand<br />

van het personeelslid van de gemandateerde voorziening vereist: hij moet de betrokkenen<br />

informeren van de gevolgen van het ondertekenen van deze instemming en hij moet hen<br />

duidelijk maken dat de mogelijkheid van overdracht van informatie het enige gevolg is<br />

van het ondertekenen. Hij moet hen ook de noodzaak van deze schriftelijke vaststelling<br />

(bewijs van instemming) duidelijk maken. Gegevensoverdracht is dan enkel mogelijk als<br />

dit schriftelijke stuk wordt voorgelegd. De instemming van de partijen zal in principe betrekking<br />

hebben op alle gegevens. Het personeelslid van de gemandateerde voorziening<br />

oordeelt welke gegevens of delen van het dossier hij overmaakt. Uiteraard geeft hij enkel<br />

gegevens door die noodzakelijk, nuttig of relevant kunnen zijn voor het verdere verloop<br />

van de hulpverlening. De overdracht hoeft echter niet plaats te vinden zonder dat de betrokkenen<br />

in kennis worden gesteld van de informatie die het voorwerp uitmaakt van de<br />

overdracht. Er kan worden voorzien in een gesprek tussen de betrokkenen en personeelsleden<br />

van de gemandateerde voorziening en consulenten van de sociale diensten van de<br />

jeugdrechtbanken waarin de uitgebreidheid van de gegevensoverdracht en de gegevens<br />

zelf die zullen worden overgemaakt, worden besproken, toegelicht en verantwoord. Indien<br />

één van de partijen echter bepaalde gegevens wil uitsluiten van overdracht, kan dit<br />

mogelijk worden gemaakt. Op deze wijze wordt de kans op instemming gemaximaliseerd.<br />

Het weglaten van bepaalde gegevens mag er echter nooit toe leiden dat de over te dragen<br />

informatie een vertekend beeld geeft van de betrokkenen of de probleemsituatie.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


78 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Het is duidelijk dat de gegevensoverdracht tussen de vrijwillige jeugdhulpverlening en de<br />

gerechtelijke jeugdhulpverlening met instemming van de partijen niet betekent dat het volledige<br />

dossier uit de vrijwillige jeugdhulpverlening zonder meer overgedragen wordt aan<br />

de gerechtelijke jeugdhulpverlening of dat er sprake is van volledige inzage in het dossier.<br />

De consulent van de gerechtelijke jeugdhulpverlening zal mede met de gegevens die hij<br />

middels een verslag of tijdens een gesprek in aanwezigheid van de betrokkenen verkrijgt<br />

van de gemandateerde voorziening zelf zijn dossier samenstellen.<br />

Artikel 76<br />

Het eerste lid van dit artikel verleent het ondersteuningscentrum Jeugdzorg en de VK de<br />

bevoegdheid om onder bepaalde voorwaarden persoonsgegevens te verwerken zonder de<br />

instemming van de betrokkene(n), indien dit noodzakelijk is om hun opdrachten op een<br />

kwalitatieve wijze uit te voeren.<br />

De Wet tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer van 8 december 1992 bepaalt dat<br />

bij de verwerking van persoonsgegevens, gegevens slechts verwerkt mogen worden voor<br />

zover de verwerker beschikt over de expliciete toestemming van de betrokkenen (artikel<br />

5, a, Wet Verwerking Persoonsgegevens). De toestemming kan omschreven worden als de<br />

vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting waarmee de betrokken minderjarige<br />

en/of zijn wettelijke vertegenwoordiger aanvaardt dat persoonsgegevens over hem<br />

worden verwerkt (artikel 1, §8, WVP).<br />

Dit is het principe. Naast deze toestemming voorziet de Wet Verwerking Persoonsgegevens<br />

een aantal gevallen waarin, ook zonder de toestemming, toch een verwerking mogelijk is<br />

van gegevens. De Wet Verwerking Persoonsgegevens maakt dit mogelijk wanneer de verwerking<br />

noodzakelijk is om een verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke<br />

voor de verwerking is onderworpen door of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie<br />

(artikel 5, c, WVP).<br />

In sommige situaties moet het mogelijk zijn dat de gemandateerde voorzieningen tussenkomen<br />

zonder de voorwaarde van de voorafgaandelijke instemming van de betrokken<br />

minderjarige of zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken. Zo moet een VK bijvoorbeeld<br />

een exploratie van een melding kindermishandeling kunnen opstarten zonder de<br />

instemming van de betrokkenen. In die gevallen is er evenmin toestemming voor de gegevensverwerking<br />

die de hulpverlening ondersteunt. Rekening houdend met het feit dat<br />

de toestemming als toelaatbaarheidsgrond voor gegevensverwerking in dat geval geen<br />

valabele optie is, is het uitwerken van een decretale basis het enige mogelijke alternatief.<br />

Dit geldt ook voor de verwerking van persoonsgegevens waaruit de raciale of etnische<br />

afkomst, de politieke opvattingen, de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging<br />

of het lidmaatschap van een vakvereniging blijken, alsook de verwerking van persoonsgegevens<br />

die het seksuele leven betreffen en voor gezondheidsgegevens. De verwerking van<br />

deze gegevens is onderworpen aan redenen van publiek of zwaarwegend algemeen belang<br />

die verplicht worden door of krachtens een wet, decreet of ordonnantie (artikel 6, §2, l, en<br />

artikel 7, §2, e, WVP).<br />

In het tweede lid wordt decretaal de mogelijkheid voorzien voor een gemandateerde voorziening<br />

om niet onmiddellijk een kennisgeving te doen aan de betrokkenen over de gegevensverwerking.<br />

De Wet Verwerking Persoonsgegevens voorziet dat de verantwoordelijke<br />

voor de verwerking van de gegevens, de betrokkene hiervan op de hoogte moet brengen<br />

en hem informatie met betrekking tot onder andere het inzagerecht moet verstrekken. Dit<br />

dient uiterlijk te gebeuren op het moment dat de gegevens worden verkregen. In de meerderheid<br />

van de gevallen worden persoonsgegevens rechtstreeks bij de betrokkenen verkregen,<br />

en stelt er zich op dat punt geen probleem. Dit is echter niet steeds het geval. Vaak<br />

zal het gaan om wat ‘indirecte primaire verkrijging’ wordt genoemd, dit is informatie die<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 79<br />

wordt verkregen bij hulpverleners die reeds eerder in het proces optraden en verwanten of<br />

kennissen van de betrokkene. Het principe van de verplichte kennisgeving blijft in principe<br />

ook in deze gevallen overeind. Niettemin zijn er uitzonderingen mogelijk: ter zake bepaalt<br />

artikel 9, §2, tweede lid, b, van de Wet Verwerking Persoonsgegevens dat er geen kennisgeving<br />

vereist is wanneer de registratie of mededeling voorgeschreven is door of krachtens<br />

een wet, een decreet of een ordonnantie.<br />

Wanneer decretaal wordt vastgelegd dat onder bepaalde voorwaarden de gemandateerde<br />

voorzieningen gegevens kunnen verwerken zonder (onmiddellijke) instemming van de betrokkenen,<br />

komt dit neer op een feitelijke uitzondering op de informatieverplichting die<br />

het decreet Rechtspositie ten aanzien van minderjarigen in de integrale jeugdhulp voorschrijft.<br />

Hiermee wil de decreetgever de principes in het decreet betreffende de rechtspositie<br />

van de minderjarige uiteraard niet laten vallen: het recht op informatie en communicatie<br />

blijft behouden. De bepaling betreft enkel een soort moratorium, een periode waarin<br />

de gemandateerde voorziening de verontrustende situatie kan onderzoeken zonder dat de<br />

minderjarige, diens ouders of opvoedingsverantwoordelijken betrokken moeten worden.<br />

Deze bepaling houdt uiteraard geenszins in dat de gemandateerde voorzieningen dwangmaatregelen<br />

kunnen nemen ten aanzien van die personen. Dit kan slechts door een rechter<br />

gebeuren. Het gaat met andere woorden om een verfijning die de gemandateerde voorzieningen<br />

in staat moet stellen om hun mandaat op een kwaliteitsvolle wijze op te nemen. Na<br />

deze eerste periode van onderzoek zonder onmiddellijke kennisgeving, wordt nog steeds<br />

verwacht dat alle bevindingen openlijk gecommuniceerd worden met de minderjarige en<br />

diens ouders of in voorkomend geval opvoedingsverantwoordelijken.<br />

In het derde lid van dit artikel worden de voorwaarden bepaald om tot een verwerking van<br />

gegevens over te gaan zonder instemming van de betrokkenen.<br />

Hiernaast halen we hieronder een aantal argumenten aan (uit internationale regelgeving)<br />

die een uitzondering op de instemming van de betrokkene(n) rechtvaardigt. In feite wordt<br />

de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer afgewogen tegen het belang van de psychische,<br />

fysische of sociale gezondheid van de betrokken minderjarige. Het belang van het kind<br />

dient hierbij de eerste overweging te zijn.<br />

Er is sprake van een dringende maatschappelijke behoefte: een verontrustende situatie<br />

of een situatie van vermoede kindermishandeling kan de betrokken minderjarigen die<br />

hier slachtoffer van zijn voor de rest van hun leven ‘tekenen’, in die zin dat als daar niets<br />

aan wordt gedaan, zij hun kansen op een gezond en gelukkig leven niet kunnen grijpen,<br />

waardoor zij niet ten volle kunnen ontwikkelen en deelnemen aan de maatschappij. In een<br />

goed georganiseerde en welvarende samenleving is het niet acceptabel dat deze minderjarigen<br />

aan hun lot worden overgelaten. De artikelen 3, tweede lid, en 6, tweede lid, van het<br />

IVRK verplichten staten passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen te nemen om de<br />

bescherming en de zorg die nodig zijn voor het welzijn van het kind te verzekeren en in<br />

de ruimst mogelijke mate de mogelijkheden voor de ontwikkeling van het kind te waarborgen.<br />

Artikel 22bis van de Grondwet stelt dat elk kind recht heeft op eerbiediging van<br />

zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit en dat elk kind recht heeft op<br />

maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen. Ook de samenleving verwacht<br />

hier een actieve overheid die optreedt ter bescherming van minderjarigen.<br />

De regeling voldoet aan de eis van proportionaliteit: de inbreuk op de belangen van de<br />

bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene(n) mag niet onevenredig zijn in verhouding<br />

tot het met de verwerking te dienen doel. Deze toets speelt een rol wanneer het<br />

gaat om de toepassing van de uitoefening van een bevoegdheid tot de verwerking van<br />

persoonsgegevens, waarbij een inbreuk op het privéleven aan de orde is. Dit vergt een<br />

belangenafweging aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval. Bij een<br />

verwerking van persoonsgegevens door een gemandateerde voorziening zonder instem-<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


80 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

ming van de betrokkene wordt het belang van de privacy van de betrokkene afgewogen<br />

tegen het belang van de ontwikkeling van een minderjarige die bedreigd wordt omdat zijn<br />

psychische, fysieke of seksuele integriteit of die van één of meer leden van zijn gezin wordt<br />

aangetast of doordat zijn affectieve, morele, intellectuele of sociale ontplooiingskansen in<br />

het gedrang komen.<br />

De gemandateerde voorziening dient dus dit zwaarwegende belang af te wegen tegen het<br />

belang van respect voor het privéleven van de betrokkenen. Er moet dan ook een redelijke<br />

verhouding bestaan tussen de zwaarte van de inmenging in de persoonlijke levenssfeer<br />

en het gewicht van het belang dat met de inmenging wordt gediend. De inmenging in de<br />

persoonlijke levenssfeer bestaat eruit dat de persoonsgegevens noodzakelijk voor de eerste<br />

fase van het onderzoek worden verwerkt. Doorslaggevend hierbij zal telkens zijn of het<br />

verwerken van die gegevens nodig is met het oog op de hulp, zorg of bijsturing die de minderjarige<br />

nodig heeft. Conform artikel 3, eerste lid, van het IVRK en artikel 22bis, van de<br />

Grondwet vormen de belangen van het kind hierbij de eerste overweging.<br />

Er wordt voldaan aan de eis van subsidiariteit: dit houdt in dat het doel waarvoor de persoonsgegevens<br />

worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verwerking<br />

van persoonsgegevens betrokkene, minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt.<br />

Een cruciale voorwaarde om minderjarigen de jeugdhulpverlening te kunnen geven die<br />

zij nodig hebben, is hun situatie correct inschatten. Uiteraard hebben de gemandateerde<br />

voorzieningen die zich in de buitengerechtelijke jeugdhulpverlening situeren de opdracht<br />

om samen met de betrokkenen en in overleg met hen te werken. Maar er kunnen zich situaties<br />

voordoen waarin het in het belang is van de minderjarige om gedurende een korte<br />

periode gegevens te verwerken en uit te wisselen zonder instemming van de betrokkenen.<br />

Dit moet telkens door de gemandateerde voorziening worden afgewogen.<br />

Er is sprake van een geoorloofd, expliciet doel: artikel 8, tweede lid, van het Europees<br />

Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) stelt als legitimiteitseis dat een inbreuk op<br />

het recht op respect voor het privéleven uitsluitend mag geschieden binnen de kaders van<br />

de expliciet en limitatief in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, opgesomde belangen. Eén<br />

van deze belangen is de bescherming van de gezondheid. Uit jurisprudentie van het Europees<br />

Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat hieronder niet alleen de bescherming<br />

van de publieke gezondheid is begrepen, maar ook de bescherming van de gezondheid van<br />

het betrokken individu. Voor een invulling van dit begrip, wordt in dit wetsvoorstel aangesloten<br />

bij de definitie van de Wereldgezondheidsorganisatie, waarmee duidelijk wordt<br />

gemaakt dat de overheid dit belang niet al te beperkt kan opvatten. De Wereldgezondheidsorganisatie<br />

definieert gezondheid als de toestand van volledig lichamelijk, geestelijk<br />

en maatschappelijk welzijn en niet slechts de afwezigheid van ziekte of andere lichamelijke<br />

gebreken. De overheid heeft, mede op grond van het IVRK, de taak om passende wettelijke<br />

en bestuurlijke maatregelen te nemen om de bescherming en de zorg die nodig zijn<br />

voor het welzijn van het kind te verzekeren en in de ruimst mogelijke mate de mogelijkheden<br />

voor de ontwikkeling van het kind te waarborgen. Tot slot heeft het EHRM in recente<br />

jurisprudentie geconcludeerd dat de verplichting bestaat om bescherming te bieden tegen<br />

mishandeling en misbruik waarvan de kinderbeschermingsautoriteiten op de hoogte zijn<br />

of hadden moeten zijn. Volgens het EHRM mag van de autoriteiten worden verwacht dat<br />

informatie met betrekking tot de minderjarige bij elkaar wordt gebracht. Uit de overweging<br />

van het EHRM blijkt dat voortschrijdend wetenschappelijk inzicht de aansprakelijkheid<br />

van de staat voor tekortkomingen in de kinderbescherming kan verhogen. Hiermee<br />

wordt het belang aangegeven dat het EHRM hecht aan de gezondheid en het welzijn van<br />

minderjarigen, ook in relatie tot de verwerking van persoonsgegevens.<br />

Voor de gegevensverwerking gedaan kan worden, zal moeten zijn voldaan aan een aantal<br />

wettelijke criteria: er moet sprake zijn van een redelijk vermoeden en van een risico en van<br />

één of meer in de wet omschreven bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 81<br />

Deze criteria maken al duidelijk dat de enkele indruk of overtuiging van de betrokken<br />

hulpverlener en de enkele aanwezigheid van een bedreigende omstandigheid of kans dat<br />

deze bedreiging zich realiseert onvoldoende zijn.<br />

De doeleinden van het ondersteuningscentrum herhalen we in dit kader:<br />

1. vrijwillig aanvaarde jeugdhulpverlening mogelijk maken bij minderjarigen, hun ouders<br />

of desgevallend hun opvoedingsverantwoordelijken in een verontrustende situatie op<br />

basis van een melding van de situatie door een jeugdhulpaanbieder of een andere persoon<br />

of voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt;<br />

2. initiatieven op te zetten, te bevorderen, te ondersteunen of te coördineren om verontrustende<br />

situaties te voorkomen of te bestrijden;<br />

3. een beleid te voeren, gericht op de realisatie van de doeleinden vermeld in 1 en 2.<br />

De VK hanteren ook deze doelstellingen met de focus op situaties van kindermishandeling.<br />

Door deze doeleinden helder en expliciet te formuleren wordt de Wet Verwerking Persoonsgegevens<br />

gerespecteerd, waarin wordt gesteld dat de verkrijging van persoonsgegevens<br />

moet geschieden voor “welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde<br />

doeleinden” en dat de verdere verwerking van deze gegevens moet gebeuren op een wijze<br />

die niet onverenigbaar is met de initiële doeleinden. De instanties die deze taken moeten<br />

realiseren, zijn genoodzaakt om gegevens te verwerken in het licht van de opgesomde<br />

doeleinden.<br />

Wat de duur van het moratorium betreft is dit op maximum 30 werkdagen vastgelegd.<br />

De reden hiervoor is meer bepaald dat nu bij de VK een kortere termijn soms niet blijkt<br />

te volstaan om de situatie te onderzoeken, met de huidige omkadering en het bestaande<br />

instrumentarium waarover de vertrouwenscentra beschikken. Uit overleg met de vertrouwenscentra<br />

blijkt dat de termijn vooral in samenwerking met het CLB problematisch zou<br />

kunnen zijn, van 15 juli tot en met 15 augustus kan bijvoorbeeld niemand bereikt worden.<br />

Dit betekent heel concreet dat voor meldingen over schoolgaande kinderen het de facto<br />

onmogelijk zou zijn om de vooropgestelde termijnen na te leven. Een vertrouwenscentrum<br />

blijft immers afhankelijk van de goodwill van door hen gecontacteerde voorzieningen om<br />

het eerste onderzoek tijdig te kunnen afronden.<br />

In het vierde lid is bepaald dat zo nodig het beroepsgeheim of de geheimhoudingsplicht<br />

kan worden doorbroken. Voor een goede uitvoering van haar opdrachten speelt de informatieverstrekking<br />

aan de gemandateerde voorziening uit de omgeving van de minderjarige<br />

een belangrijke rol. Een goed geïnformeerde gemandateerde voorziening is beter in<br />

staat een zorgvuldige inschatting te maken van de situatie van een minderjarige en de te<br />

verlenen hulp aan de minderjarige en zijn ouders. Het gaat hierbij om informatie uit de<br />

medische sector (huisarts, kinderarts, schoolarts enzovoort), uit de sociale sector (onderwijs,<br />

crèche, buitenschoolse opvang), van de politie enzovoort. Naast gegevens over het<br />

kind zelf kan het nodig zijn dat de gemandateerde voorziening over bepaalde gegevens<br />

over anderen, zoals van ouders of overige gezins- of familieleden beschikt die van belang<br />

zijn voor een goed oordeel over de opvoedings- en leefsituatie van het kind.<br />

Ouders zijn en blijven als wettelijk vertegenwoordiger bevoegd tot het geven van de vereiste<br />

toestemming tot de verwerking van gegevens. Als ouders toestemming weigeren voor de<br />

verstrekking van gegevens over het kind dan wel voor de verstrekking van eigen gegevens,<br />

of het kind dat zelf toestemming dient te geven deze weigert, zal deze informatie veelal niet<br />

worden verkregen. De hierboven genoemde professionals voelen zich vaak gehinderd inlichtingen<br />

te geven omdat niet duidelijk zou zijn wanneer welke informatie wel of niet mag<br />

worden verstrekt. Onzekerheid hierover blijkt in de praktijk tot een verminderde bereidheid<br />

te leiden om informatie te verstrekken. Derden mogen op grond van de voorgestelde<br />

regeling zonder toestemming van de ouders gegevens verstrekken aan de gemandateerde<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


82 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

voorziening indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering van haar opdracht. Dit is mogelijk<br />

in geval van een verontrustende situatie of in het geval van een vermoeden van kindermishandeling<br />

en in het geval van een onderzoek van een verontrustende situatie door de<br />

gemandateerde voorziening of van een onderzoek van een melding kindermishandeling.<br />

De nieuwe regeling betreft een recht van derden om gegevens aan de gemandateerde<br />

voorziening te verstrekken maar het is geen plicht tot het verstrekken van gegevens. Het<br />

verstrekken van gegevens wordt vereenvoudigd, omdat toestemming van de ouders niet<br />

noodzakelijk is, maar de afweging of en welke gegevens aan het ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg of het VK worden verstrekt, is aan degene die de gegevens verstrekt. Volgens<br />

de in Vlaanderen gangbare opvatting is het beroepsgeheim geen absoluut recht. Het beroepsgeheim<br />

kan in casu worden doorbroken op grond van een wettelijke bepaling en in<br />

bepaalde gevallen van noodtoestand. In een situatie van conflict van plichten bestaat er bij<br />

een persoon met een beroepsgeheim gewetensnood. In deze situatie moet de afweging van<br />

belangen door degene met een beroepsgeheim zelf plaatsvinden. Het beroepsgeheim mag<br />

worden doorbroken, als het belang dat daarmee wordt gediend hoger moet worden geacht<br />

dan het belang dat met de geheimhoudingsplicht wordt gediend.<br />

Voorgesteld wordt dat derden die beroepshalve over inlichtingen beschikken inzake feiten<br />

en omstandigheden die de persoon van het kind dat het onderwerp is van een onderzoek<br />

door een gemandateerde voorziening, diens verzorging, opvoeding- en leefsituatie of<br />

de persoon van een ouder of opvoedingsverantwoordelijke betreffen, de gemandateerde<br />

voorziening daarvan op de hoogte kunnen stellen indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering<br />

van diens opdracht. Dit betekent dat niet iedere kleinigheid met betrekking tot de<br />

situatie van de minderjarige in aanmerking komt voor verstrekking aan de gemandateerde<br />

voorziening. Hierbij zij opgemerkt dat wel te allen tijde in aanmerking moet worden genomen<br />

dat informatie, die bij een eerste beoordeling van weinig gewicht lijkt, met name<br />

in combinatie met andere signalen van andere professionals, toch van groot belang kan<br />

zijn. Uit de signalen tezamen kan bijvoorbeeld blijken dat de minderjarige uit huis moet<br />

worden geplaatst om zijn veiligheid te kunnen garanderen. De gemandateerde voorziening<br />

heeft informatie nodig om haar taken te kunnen vervullen. Zij moet toezicht houden op de<br />

minderjarige en dus toezien op diens veiligheid. Daarnaast dient zij het gezin op adequate<br />

wijze hulp en steun te verlenen teneinde de ouders of de ouder in staat te stellen de verantwoordelijkheid<br />

voor de verzorging en opvoeding te dragen. Onder informatie inzake<br />

feiten en omstandigheden die de verzorging, de opvoeding- en leefsituatie betreffen, valt<br />

ook informatie over andere gezinsleden, zoals broers en zussen. Naarmate de minderjarige<br />

ouder is, zal de informatieverstrekking meer slaan op diens persoon dan op de verzorging<br />

en opvoeding. Bij inlichtingen die de persoon van een ouder of opvoedingsverantwoordelijke<br />

betreffen kan gedacht worden aan de psychische gesteldheid van een ouder.<br />

De informatie kan desgevraagd of uit eigen beweging wordt verstrekt. Wanneer de informatie<br />

door de derde niet op diens initiatief wordt verstrekt en de gemandateerde voorziening<br />

bepaalde signalen met betrekking tot het kind heeft opgevangen en hierover informatie<br />

wenst, kan deze hierom verzoeken. De derde zal vervolgens moeten nagaan of er sprake<br />

is van feiten en omstandigheden die de persoon van het kind, diens verzorging en opvoeding<br />

of de persoon van een ouder betreffen en zal moeten beoordelen of deze gegevens<br />

noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de opdracht van de gemandateerde voorziening.<br />

Wanneer hiervan sprake is kan de derde deze gegevens aan het ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg verstrekken en staat een beroepsgeheim hieraan niet in de weg.<br />

De Raad van State benadrukt dat de verwerking vermeld in artikel 76, eerste en tweede<br />

lid, dus zonder instemming van en zonder medeweten van de betrokkenen noodzakelijk<br />

dient te zijn om de doelstelling van algemeen belang te verzekeren en er een verband van<br />

evenredigheid dient te bestaan tussen de doelstelling en de bedoelde gegevensverwerking.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 83<br />

Om tegemoet te komen aan het advies van de Raad van State wordt in artikel 76 het<br />

volgende toegevoegd: “De gegevensverwerking en -uitwisseling, vermeld in het eerste en<br />

tweede lid:<br />

1° is noodzakelijk om een verontrustende situatie te onderzoeken;<br />

2° is beperkt tot die gegevens die moeten verwerkt of uitgewisseld worden om een verontrustende<br />

situatie te onderzoeken; (…).”.<br />

Kinderen en jongeren die zich in een verontrustende situatie bevinden zijn zeer kwetsbaar.<br />

De maatschappij heeft hier een verantwoordelijkheid ten aanzien van deze personen.<br />

De toelichting bij het ontwerp verduidelijkt dat het overgaan tot de verwerking van<br />

persoonsgegevens zonder instemming en medeweten van de betrokkenen uiteraard slechts<br />

uitzonderlijk kan plaatsvinden, wanneer bepaalde voorwaarden vervuld zijn, wanneer dit<br />

noodzakelijk is om de situatie te onderzoeken. Bovendien is de periode waarin dit kan<br />

plaatsvinden beperkt tot dertig dagen.<br />

Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State wordt in de memorie van toelichting<br />

duidelijk een onderscheid gemaakt tussen artikel 76 en een strafonderzoek, dat tot de<br />

exclusieve bevoegdheid behoort van het openbaar ministerie en de rechterlijke macht. De<br />

finaliteit van de mogelijkheid gecreëerd in artikel 76 is niet deze van een strafonderzoek<br />

en strafbare feiten die gepleegd zouden zijn ten aanzien van een minderjarige stromen<br />

niet door naar het gerechtelijk dossier in geval van een latere doorverwijzing van de minderjarige<br />

naar het openbaar ministerie in het kader van artikel 39 en 40 van het ontwerp.<br />

Hier dient zeker ook verwezen te worden naar artikel 75 van het ontwerp dat, behalve<br />

in de gevallen bepaald in het ontwerp, het verbod van gegevensoverdracht oplegt tussen<br />

de gemandateerde voorzieningen en de magistraten belast met jeugdzaken en de sociale<br />

diensten.<br />

Artikel 77<br />

In dit artikel wordt het recht op toegang tot dossiers binnen de toegangspoort, de gemandateerde<br />

voorzieningen en de Sociale Diensten voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />

voor de betrokkenen zeer uitgebreid en detaillistisch geregeld. Hierbij verwijzen we<br />

voornamelijk naar de Wet Verwerking Persoonsgegevens en het decreet van 26 maart 2004<br />

betreffende de openbaarheid van bestuur (hierna geciteerd als: decreet Openbaarheid Bestuur).<br />

Op basis van deze reglementeringen is het echter niet altijd duidelijk welke personen<br />

tot welke gegevens toegang kunnen krijgen en op welke wijze dit recht moet worden<br />

toegekend. Dit artikel beoogt in een duidelijke regeling te voorzien voor de toegang tot<br />

dossiers in de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen en de Sociale Diensten<br />

voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening. Hierbij wordt uitdrukkelijk rekening gehouden<br />

met de andere toepasselijke regels. Andere rechten zoals een recht op verbetering of afschrift<br />

die voortvloeien uit de Wet Verwerking Persoonsgegevens en het decreet Openbaarheid<br />

Bestuur werden niet hernomen in deze bepaling, maar blijven onverkort gelden op<br />

basis van de andere rechtsgronden.<br />

Paragraaf 1<br />

Het recht op toegang wordt toegekend aan de personen over wie de gegevens handelen. Dit<br />

is de interpretatie die moet worden gegeven aan de term ‘hem betreffen’. Het recht op toegang<br />

is in beginsel niet beperkt tot gegevens die ‘enkel’ of ‘uitsluitend’ over de betrokkene<br />

handelen. Ook gegevens die tegelijk over de betrokkene en een derde gaan, maken dus het<br />

voorwerp uit van het toegangsrecht. Dit recht wordt echter beperkt door het geheim van<br />

het onderzoek en voor wat betreft de toegang tot de gegevens die door de Sociale Dienst<br />

voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening ter beschikking werden gesteld aan de jeugdrechter<br />

(zie §8), door de toegang tot dergelijke gegevens niet noodzakelijk te verlenen via inzage<br />

(zie §3) en door de uitzondering van de vertrouwelijk meegedeelde gegevens. Deze laatste<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


84 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

uitzondering (de ‘vertrouwelijkheidsuitzondering’) is geïnspireerd op artikel 13, 6°, van<br />

het decreet Openbaarheid Bestuur en kan worden gebaseerd op het beroepsgeheim. De<br />

uitzondering houdt in dat een derde die informatie meedeelt aan het personeelslid van de<br />

toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />

Jeugdhulpverlening, de verstrekte informatie uitdrukkelijk als ‘vertrouwelijk’ kan bestempelen.<br />

Deze derde kan zowel een (andere) hulpverlener zijn als een gezinslid, buurman,<br />

kennis, schoolkameraad, schooldirecteur enzovoort. Indien deze derde de informatie niet<br />

als ‘vertrouwelijk’ bestempelt, is in principe de algemene regel van toepassing en hebben<br />

alle personen over wie de gegevens handelen, toegang tot deze gegevens. Indien de derde<br />

de meegedeelde informatie wel uitdrukkelijk als ‘vertrouwelijk’ bestempelt, is de informatie<br />

niet toegankelijk voor de personen over wie ze handelt, tenzij de dossierhouder van<br />

oordeel is dat de bescherming van de vertrouwelijkheid niet opweegt tegen de bescherming<br />

van het recht op toegang.<br />

Op advies van de Raad van State, op grond van het arrest Gaskin, 7 juli 1898, van het<br />

Europees Hof van de Rechten van de Mens, moet de toegang tot stukken uit een ‘sociaal’<br />

dossier die afkomstig zijn van een derde die om de vertrouwelijkheid heeft verzocht, niet<br />

alleen afhankelijk worden gemaakt van de instemming van die derde, maar ook van een<br />

toetsing door een onafhankelijk orgaan dat de in het geding zijnde belangen tegen elkaar<br />

dient af te wegen. Er moet op gewezen worden dat het personeelslid van de toegangspoort,<br />

de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />

zelf moet oordelen of het nuttig is om de informatie die vertrouwelijk werd meegedeeld,<br />

op te nemen in het dossier. Als deze persoon redenen heeft om te twijfelen aan de<br />

juistheid van de uitspraken of de relevantie voor de individueel op te starten hulpverlening,<br />

kan hij beslissen om de informatie niet op te nemen. In dit geval zal dan geen gevaar<br />

bestaan op schending van het vertrouwelijke karakter van de informatie. Als de in vertrouwen<br />

meegedeelde gegevens wel relevant zijn om een beter zicht te krijgen op de situatie en<br />

dus mogelijkerwijze een invloed kunnen hebben op de aan te bieden hulpverlening, is het<br />

aangewezen om ze wel op te nemen in het dossier, maar met een uiterste zorg voor precisie,<br />

nuance en context. Als een derde uitspraken doet over de hulpbehoevende minderjarige,<br />

moet bijvoorbeeld worden duidelijk gemaakt dat het over een bewering van een bepaald<br />

persoon gaat en niet over een objectief gegeven over de jongere. Het is belangrijk dat<br />

het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale<br />

Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening in het dossier weergeeft in welke context<br />

een bepaalde uitspraak werd gedaan en wat de waarde van deze bewering is. Deze correcte<br />

registratie (naam van de gegevensverstrekker en inhoud van de uitspraak) maakt het aan<br />

de andere kant dan weer noodzakelijk dat een gegevensverstrekker informatie als vertrouwelijk<br />

kan bestempelen. In dit geval krijgt niemand (behalve het personeelslid van de<br />

toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />

Jeugdhulpverlening die tot geheimhouding is verplicht) weet van het feit welke informatie<br />

werd aangeleverd en wie de informatie heeft verstrekt. De als vertrouwelijk bestempelde<br />

informatie kan bijvoorbeeld ook alleen de identiteit van de verstrekker betreffen. Het is<br />

mogelijk dat de gegevensverstrekker er geen probleem van maakt dat de inhoud van de<br />

informatie ter kennis zou worden gebracht van de betrokkenen, maar dat hij aan de andere<br />

kant wel wil verhinderen dat zijn identiteit wordt bekendgemaakt.<br />

De derde heeft de vrije keuze om deze vertrouwelijkheidsuitzondering te laten spelen en<br />

om het gewenste peil van bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer te bepalen. Omdat<br />

men er niet van kan uitgaan dat elke verstrekker van gegevens van deze regel op de hoogte<br />

is, moet het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de<br />

Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening de derde ook steeds van deze mogelijkheid<br />

op de hoogte brengen. De derde kan slechts oordelen over zijn eigen privacy als<br />

hij de gevolgen kent van het al dan niet bestempelen van de gegevens als zijnde ‘vertrouwelijk’.<br />

Het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de<br />

Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening moet expliciet aan de derde die hem<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 85<br />

gegevens meedeelt, vragen of de verstrekte informatie (of bepaalde stukken of elementen<br />

hiervan zoals bijvoorbeeld zijn identiteit) ofwel als vertrouwelijk moet worden aanzien,<br />

ofwel ter kennis mag worden gebracht aan de betrokkenen op wie ze betrekking heeft,<br />

indien zij hierom verzoeken.<br />

Evenwel de vertrouwelijkheidsuitzondering is relatief in die zin dat de dossierhouder zelfs<br />

bij weigering van de instemming van de derde die de ‘vertrouwelijke gegevens’ heeft verstrekt,<br />

toegang kan verlenen tot deze gegevens indien hij van oordeel is dat de bescherming<br />

van de vertrouwelijkheid niet opweegt tegen de bescherming van het recht op toegang. Het<br />

personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst<br />

voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening dient dus ook op de relativiteit van de vertrouwelijkheidsuitzondering<br />

te wijzen.<br />

In haar advies nr. 06/2004 suggereert de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke<br />

Levenssfeer om de categorische benadering met betrekking tot het inzagerecht weg te<br />

werken. Concreet betekent dit dat de ‘vertrouwelijkheidsuitzondering’ waarin het decreet<br />

voorziet, niet zou worden ingebouwd in de regeling van het toegangsrecht. Volgens de<br />

commissie moet elke betrokkene een principieel toegangsrecht hebben tot alle gegevens<br />

uit de dossiers die op hem betrekking hebben, ongeacht de bron van waaruit deze werden<br />

verzameld. Zelfs de identiteit van de derde die de informatie heeft verstrekt, moet worden<br />

bekendgemaakt, tenzij in het geval dat het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde<br />

voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening (na<br />

een belangenafweging) oordeelt dat door de kennisgeving van de identiteitsgegevens de<br />

privacy van de derde in het gedrang komt.<br />

Voor de principiële geheimhouding van vertrouwelijke uitspraken van derden en de opname<br />

van een ‘vertrouwelijkheidsuitzondering’ in het decreet, kunnen verscheidene argumenten<br />

worden aangehaald. Gelet op de specifieke opdrachten van de sector, is het<br />

noodzakelijk om te voorzien in een mogelijkheid om informatie in vertrouwen mee te delen.<br />

Als de vertrouwelijkheidsuitzondering niet wordt opgenomen, valt te verwachten dat<br />

beduidend minder informatie zal worden meegedeeld door derden. Dit heeft als gevolg dat<br />

het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale<br />

Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening een verkeerd beeld krijgt van de probleemsituatie,<br />

een onaangepast hulpverleningsvoorstel formuleert en dat de hulpverlening niet<br />

het gewenste resultaat zal opleveren.<br />

Het verbod om de betrokkene in kennis te stellen van vertrouwelijk meegedeelde informatie<br />

is een garantie voor de privacy van de gegevensverstrekker. De door de commissie<br />

voorgestelde belangenafweging kan door de dossierhouder uitsluitend worden gemaakt<br />

met betrekking tot de meegedeelde informatie en niet met betrekking tot de identiteit van<br />

de derde. De vermelding van de identiteit van een derde is immers geen gegeven dat betrekking<br />

heeft op de persoon die om toegang vraagt en mag dus volgens de Wet Bescherming<br />

Persoonsgegevens aan hem niet worden meegedeeld.<br />

Een doorslaggevend argument om de vertrouwelijkheidsuitzondering op te nemen, is het<br />

feit dat artikel 13, 6°, van het decreet Openbaarheid Bestuur (dat van toepassing is op<br />

alle administratieve overheden, waaronder ook de buitendiensten in de sector van de bijzondere<br />

jeugdbijstand) verplicht om een verzoek tot openbaarmaking af te wijzen als het<br />

informatie betreft “die door een derde werd verstrekt zonder dat hij daartoe verplicht werd<br />

en die hij uitdrukkelijk als vertrouwelijk heeft bestempeld, tenzij hij met de openbaarmaking<br />

instemt”.<br />

De uitzondering is gebaseerd op deze regeling. Een personeelslid van de toegangspoort, de<br />

gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />

kan zich steeds op het decreet Openbaarheid Bestuur beroepen om toegang te weigeren<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


86 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

tot de door derden in vertrouwen meegedeelde informatie. Evenwel in navolging van het<br />

advies van de Raad van State is de vertrouwelijkheidsuitzondering uiteindelijk niet op een<br />

absolute wijze opgenomen in het decreet. Met andere woorden, het personeelslid van de<br />

toegangspoort, of de gemandateerde voorzieningen kan zelfs bij weigering van de instemming<br />

van de derde toegang tot de ‘als vertrouwelijk bestempelde’ gegevens verlenen indien<br />

hij van oordeel is dat de bescherming van de vertrouwelijkheid niet opweegt tegen de bescherming<br />

van het recht op toegang.<br />

Paragraaf 2<br />

§2 regelt de termijn. Naar analogie van artikel 22, §2, laatste lid, van het decreet van 7 mei<br />

2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp, wordt in<br />

dit artikel ook een termijn ingeschreven waarbinnen de toegang uiterlijk moet worden<br />

toegekend: namelijk vijftien dagen nadat er om is verzocht. Onverminderd de maximale<br />

‘wachttermijn’ van vijftien dagen kan het verlenen van toegang daarenboven worden uitgesteld<br />

tot op een bepaald moment in het hulpverleningsproces. De tekst van het decreet<br />

voorziet in een exact moment waarop de toegang tot gegevens uiterlijk moet worden toegekend.<br />

In het advies nr. 06/2004 van 10 mei 2004 stelt de Commissie voor de Bescherming<br />

van de Persoonlijke Levenssfeer dat “elke betrokkene het recht heeft om op elk moment<br />

toegang te krijgen tot zijn gegevens, dus niet enkel op het einde van een procedure” en dus<br />

dat een beperking van het inzagerecht in tijd niet gerechtvaardigd is.<br />

De inschrijving van een uiterlijk tijdstip in het decreet vloeit voort uit de eigenheid van<br />

de sector van de jeugdhulp. De commissie houdt enkel rekening met de Wet Bescherming<br />

Persoonsgegevens (waarin een algemeen recht op toegang wordt toegekend zonder dat<br />

wordt gepreciseerd op welk moment in de procedure dit kan worden afgedwongen) en niet<br />

met de andere normen die tegelijkertijd toepassing kunnen vinden.<br />

Het decreet Openbaarheid Bestuur is hier ook van toepassing. In dit decreet wordt wel<br />

een termijn vooropgesteld (artikel 20, §3: De beslissing tot inwilliging wordt zo spoedig<br />

mogelijk uitgevoerd en uiterlijk binnen dertig kalenderdagen). Als in het decreet betreffende<br />

de IJH geen specifieke bepaling zou worden opgenomen, kan het personeelslid van<br />

de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />

Jeugdhulpverlening de regeling van het decreet Openbaarheid Bestuur inroepen. Het<br />

hanteren van de maximumgrens van dertig dagen zou in het nadeel van de cliënt spelen.<br />

Door te voorzien in een korte termijn (vijftien dagen), in combinatie met een exact tijdstip<br />

waarop toegang ten laatste moet worden toegekend, worden maximale garanties inzake<br />

transparantie geboden naar de cliënten toe.<br />

De maximumtermijn van vijftien dagen is gebaseerd op artikel 22, §2, laatste lid, van het<br />

decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale<br />

jeugdhulp. Naast deze ‘wachttermijn’ van vijftien dagen kan het verlenen van toegang<br />

worden uitgesteld tot op een bepaald moment in het hulpverleningsproces. Deze regel<br />

is geïnspireerd door artikel 11, 2°, decreet Openbaarheid Bestuur. Op basis van dit artikel<br />

kan een verzoek om inzage immers worden afgewezen als het betrekking heeft op<br />

documenten die niet af of onvolledig zijn (zoals in screening). Het personeelslid van de<br />

toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />

Jeugdhulpverlening zou zich op deze grond kunnen beroepen om toegang tot voorbereidende<br />

documenten te weigeren. Om deze reden verdient het aanbeveling om in dit ontwerp<br />

van decreet een eigen regeling op te nemen die een duidelijke verantwoordelijkheid en<br />

afwegingsmogelijkheid toekent aan het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde<br />

voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening. De<br />

voorgestelde regeling houdt een goede afweging in tussen de belangen van de cliënt en de<br />

werking van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen en de Sociale Dienst voor<br />

Gerechtelijke Jeugdhulpverlening. De cliënt is meer gebaat bij een kwalitatief sterk inzagerecht<br />

dan een kwantitatieve toegang. En om dit te realiseren moet het personeelslid van de<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 87<br />

toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />

Jeugdhulpverlening de nodige tijd krijgen (met een uiterste grens op het ogenblik van de<br />

uitwerking van het hulpvoorstel) om het dossier voor te bereiden.<br />

Er kan worden opgemerkt dat door het gebruik van de woorden ‘ten laatste’ de mogelijkheid<br />

blijft bestaan om eerder dan het uiterlijke tijdstip toegang te verlenen.<br />

De hulpverlener behoudt in elk individueel geval een afwegingsmogelijkheid: ofwel verleent<br />

hij de betrokkenen reeds in een beginstadium toegang tot alle gegevens, ofwel verkiest<br />

hij het werkdossier voorlopig niet mee te delen en kent hij slechts toegang toe op het<br />

moment waarop het hulpverleningsvoorstel is uitgewerkt. Door de toekenning van deze<br />

minimale vrijheid aan het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen<br />

of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening, wordt van hem<br />

verwacht te handelen in het belang van zijn cliënt en van de hulpverlening.<br />

Ten slotte kan worden opgemerkt dat de bepalingen inzake overdracht van dossiergegevens<br />

de onvoorwaardelijke goedkeuring meedragen van de commissie. De regeling in dit<br />

decreet is toegespitst op de specifieke situatie van de toegangspoort, de gemandateerde<br />

voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening. De personeelsleden<br />

van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst<br />

voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening hebben een andere relatie tot gebruikers van hun<br />

diensten dan andere administratieve overheden waarvoor de algemene regels van het decreet<br />

Openbaarheid Bestuur blijven gelden. Eén van deze bepalingen is artikel 20, §3, decreet<br />

Openbaarheid Bestuur, waarin staat dat de uitvoering van de beslissing tot inwilliging<br />

van het verzoek om toegang zo snel mogelijk, en uiterlijk dertig dagen na ontvangst<br />

van de aanvraag moet gebeuren. Dit zou in de jeugdhulpverlening tot situaties kunnen<br />

leiden waarin de gemandateerde voorzieningen, de jeugdrechter of de toegangspoort al<br />

geruime tijd een beslissing heeft genomen over een hulpverleningsvoorstel en de betrokkenen<br />

slechts enkele weken daarna kennis zouden krijgen van de gegevens uit het dossier.<br />

De instelling van dergelijke lange termijn voor de inwilliging van een verzoek tot toegang<br />

moet worden vermeden. Het specifieke karakter van de jeugdhulpverlening rechtvaardigt<br />

een kortere termijn om toegang tot het dossier te verlenen dan de termijnen in de Wet Verwerking<br />

Persoonsgegevens (45 dagen) of in het decreet Openbaarheid van Bestuur (dertig<br />

dagen).<br />

Wat betreft de gegevens uit de dossiers van de toegangspoort en de gemandateerde voorzieningen<br />

moet de toegang pas uiterlijk worden verleend op het ogenblik waarop deze<br />

organen een beslissing nemen waarvan sprake in artikel 21, 26 en 34. Voor de Sociale<br />

Diensten voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening wordt de toegang verleend uiterlijk op<br />

het ogenblik van het eerste vonnis van de jeugdrechter. Deze bepaling is ingegeven door<br />

de mogelijkheid voor de administratieve overheden om een verzoek tot inzage af te wijzen<br />

indien dit betrekking heeft op documenten die niet af of onvolledig zijn (artikel 11,<br />

2°, decreet Openbaarheid Bestuur). Bij een aanmelding en tijdens het uitvoeren van een<br />

prescreening en screening is het inderdaad mogelijk (en zelfs aangewezen) dat de personeelsleden<br />

van (de toegangspoort), de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst<br />

voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening eigen interpretaties neerschrijven en werkhypothesen<br />

maken. Deze notities kunnen een geheugensteun bieden om belangrijke topics niet uit<br />

het oog te verliezen. Ook zijn ze dienstig om een zo ruim mogelijke waaier aan hulpverleningsmogelijkheden<br />

in rekening te brengen bij de uitwerking van het concrete voorstel tot<br />

hulpverlening. Pas op het moment dat de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />

haar verslag richt aan de jeugdrechter en de jeugdrechter of de gemandateerde<br />

voorzieningen (of de toegangspoort), respectievelijk een eerste vonnis of een beslissing tot<br />

het organiseren van jeugdhulpverlening neemt, zal definitief vast komen te staan welke<br />

vorm van hulpverlening het meest aangepast is aan de situatie. Aangezien de persoonlijke<br />

notities die niet bijdroegen tot deze eindbeslissing of die een onjuiste weergave of interpretatie<br />

bleken te zijn van de problematiek, geen relevantie meer hebben voor het verdere<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


88 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

verloop van de hulpverlening, moeten deze uiterlijk op dat moment worden verwijderd.<br />

Op dat ogenblik verliezen de voorbereidende documenten hun ‘onvolledige karakter’. Vermits<br />

ze het voorstel definitief ondersteunen, moeten ze als volledig of afgewerkt worden<br />

beschouwd en maken ze het voorwerp uit van het recht op toegang.<br />

Er wordt dus in een exact moment voorzien waarop de toegang uiterlijk moet worden<br />

toegekend: met name het moment waarop de toegangspoort of de gemandateerde voorziening<br />

een beslissing neemt of het ogenblik van het eerste vonnis van de jeugdrechter.<br />

Dit ogenblik verschilt van het ogenblik waarop het hulpverleningsprogramma wordt<br />

uitgewerkt. De toegang moet dus ten laatste worden toegekend op het ogenblik waarop<br />

duidelijk is geworden welk probleem zich stelt, welke hulpverleningsmogelijkheden het<br />

meest hieraan aangepast zijn en of de hulpverlening daadwerkelijk kan worden opgestart<br />

in samenspraak met de betrokkenen. Op dat moment wordt het dossier gezuiverd van<br />

gegevens die het uitgewerkte hulpverleningsvoorstel niet ondersteunen en geen relevantie<br />

meer hebben voor de toekomstige hulpverlening. Tot dit dossier hebben de betrokkenen<br />

dan volledige toegang. Door te bepalen dat de toegang ten laatste bij het nemen van de<br />

beslissing moet worden verleend, behoudt de personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde<br />

voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />

in elk individueel geval een afwegingsmogelijkheid. Ofwel verleent hij de betrokkenen die<br />

in een beginstadium van de hulpverlening om toegang verzoeken toegang tot de gegevens<br />

uit het dossier; ofwel verkiest hij zijn voorlopige notities niet mee te delen en kent hij het<br />

recht op toegang slechts toe op het moment waarop er een beslissing is genomen. In het<br />

laatste geval kan hij vóór dat moment definitief deze werkhypothesen en interpretaties<br />

verwijderen.<br />

Gevolg gevend aan de opmerking van de Raad van State wordt verduidelijkt dat het recht<br />

van toegang tot gegevens bij de Sociale Diensten voor Gerechtelijke Jeugdbijstand wordt<br />

verleend uiterlijk op het ogenblik waarop de jeugdrechtbank met een vonnis uitspraak<br />

doet over de grond van de zaak, dit wil zeggen wanneer de jeugdrechtbank in de zaak van<br />

de betrokken jongere voor het eerst een vonnis heeft uitgesproken. Bedoeld wordt dus<br />

niet een beschikking van de jeugdrechter waarbij die in de zaak van de jongere een onderzoeksmaatregel<br />

beveelt en/of een voorlopige maatregel oplegt. De gebruikte formulering<br />

sluit zoveel mogelijk aan bij de tekst van de definitie van ‘voorbereidende rechtspleging’.<br />

De Raad van State kan niet worden gevolgd in zijn redenering dat het toegangsrecht in<br />

belangrijke mate inoperant wordt gemaakt doordat voor het tijdstip vanaf wanneer het<br />

toegangsrecht uiterlijk kan worden uitgeoefend, wordt verwezen naar het eerste vonnis<br />

van de jeugdrechtbank. Immers, eerst en vooral kan reeds toegang worden verleend alvorens<br />

het eerste vonnis wordt uitgesproken door de jeugdrechtbank.<br />

De mogelijkheid om het toegangsrecht uit te stellen uiterlijk tot en met het eerste vonnis<br />

van de jeugdrechtbank is geïnspireerd op artikel 11, tweede lid, van het decreet van 26<br />

maart 2004 betreffende de openbaarheid van bestuur. Dit artikel laat toe dat de dossierhouder<br />

een verzoek tot toegang kan afwijzen als het betrekking heeft op persoonsgegevens<br />

vervat in documenten die niet af of onvolledig zijn. Pas op het moment dat een eerste<br />

vonnis wordt uitgesproken door de jeugdrechtbank kan men echt spreken van documenten<br />

die af zijn of volledig zijn zoals bijvoorbeeld het maatschappelijk onderzoek van de<br />

sociale dienst. Een beschikking van de jeugdrechter daarentegen kan onmiddellijk genomen<br />

worden nog voor de sociale dienst op vraag van de jeugdrechter een maatschappelijk<br />

onderzoek heeft verricht en nog voor het (straf)onderzoek is afgerond.<br />

Bovendien bevat het eerder verlenen van toegang tot het dossier dan bij het eerste vonnis<br />

soms het risico dat het geheim van het strafonderzoek wordt geschonden.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 89<br />

Paragraaf 3<br />

§3 bepaalt dat in principe elke betrokkene een recht op inzage (rechtstreekse toegang)<br />

heeft in de gegevens die hem betreffen. Deze inzage kan gebeuren door consultatie van<br />

de gegevens op het scherm zelf of door een volledige afdruk (outprint) van de betreffende<br />

gegevens. Op dit inzagerecht bestaat evenwel een belangrijke uitzondering. Deze<br />

wordt ingegeven door het feit dat sommige gegevens niet enkel over één persoon handelen,<br />

maar tegelijk over meerdere personen kunnen gaan. Deze uitzondering is ingegeven door<br />

de wens om de privacy van deze derden te beschermen en kan worden aangeduid als de<br />

‘privacy-uitzondering’. Ze is geïnspireerd door artikel 2 van de Wet Verwerking Persoonsgegevens<br />

en gebaseerd op het recht op bescherming van ieders privéleven. Als bepaalde<br />

gegevens ook betrekking hebben op een derde en het toekennen van volledige inzage in de<br />

stukken afbreuk zou doen aan de privacy van die derde, wordt afgestapt van het verlenen<br />

van volledige inzage. Het recht op toegang wordt dan verleend door een gesprek, gedeeltelijke<br />

inzage of rapportage. Door het gebruik van de term ‘bepaalde’ gegevens wordt<br />

duidelijk gemaakt dat stukken uit het dossier die enkel betrekking hebben op de verzoeker<br />

(en niet tevens op een derde), effectief ter inzage moeten zijn van de persoon over wie de<br />

gegevens handelen. Met betrekking tot gegevens die zowel over de verzoeker als over een<br />

derde handelen, blijft het toegangsrecht ook bestaan: dit wordt beklemtoond door §1 (het<br />

recht op toegang is immers niet beperkt tot gegevens die uitsluitend de verzoeker betreffen).<br />

Als de gegevens dus tegelijkertijd over de verzoeker en een derde handelen, en als het<br />

personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst<br />

voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening oordeelt dat het verlenen van inzage de privacy van<br />

de derde zou schaden is §3, tweede lid, van toepassing: aan de verzoeker wordt volledige<br />

inzage als vorm van toegang niet toegestaan. In dat geval wordt wel nog steeds kennis gegeven<br />

van de informatie, maar wordt deze uitgefilterd in een gesprek of door de opmaak<br />

van rapportage.<br />

Er wordt best geopteerd voor het verlenen van gedeeltelijke inzage als de gegevens duidelijk<br />

kunnen worden gescheiden van elkaar en de gedeeltelijke inzage geen afbreuk doet aan<br />

de privacy van de derde (terwijl volledige inzage dit wel zou doen, zie eerste zin van §3).<br />

Het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale<br />

Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening kan zelf kiezen welke vorm van toegang hij<br />

zal verlenen. Dit moet echter wel gebeuren op de wijze die het best de bescherming van<br />

de persoonlijke levenssfeer en het principiële inzagerecht verenigt. De regeling laat voldoende<br />

ruimte om in de praktijk een praktisch haalbare en werkbare manier uit te werken<br />

waarbij rekening kan gehouden worden met de gevoeligheden van dossier tot dossier. Op<br />

deze wijze kunnen voldoende waarborgen worden ingebouwd voor de bescherming van de<br />

privacy van alle personen over wie gegevens zijn verwerkt.<br />

Door te bepalen dat inzage uitgesloten is als deze ‘afbreuk’ doet aan het recht van de<br />

derde op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, wordt aan het personeelslid van de<br />

toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />

Jeugdhulpverlening een zekere mogelijkheid tot afweging gelaten.<br />

Bepaalde gegevens die ook betrekking hebben op een derde, maar waarvan het personeelslid<br />

van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor<br />

Gerechtelijke Jeugdhulpverlening oordeelt dat het verlenen van inzage aan de betrokkene<br />

geen afbreuk zou doen aan de privacy van die derde, kunnen wél ter inzage worden gegeven.<br />

Enkele voorbeelden: de minderjarige deelt zelf informatie mee die handelt over de<br />

relatie of gebeurtenissen tussen zichzelf en een derde. Het is mogelijk om de minderjarige<br />

inzage te geven in deze informatie omdat hierdoor geen afbreuk wordt gedaan aan de<br />

privacy van de derde aangezien de inzage wordt toegekend aan de persoon die zelf de<br />

informatie heeft aangebracht. Het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


90 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening kan in dit geval<br />

dus oordelen dat de privacy-uitzondering van §3, tweede lid, niet speelt. De derde op zijn<br />

beurt zou in dit geval (op basis van §1) ook inzage hebben in de gegevens die tegelijk over<br />

hem en de minderjarige gaan, tenzij de minderjarige de door hem verstrekte informatie<br />

uitdrukkelijk als vertrouwelijk zou hebben bestempeld (vertrouwelijkheidsuitzondering<br />

van §1) of – indien de minderjarige de gegevens niet uitdrukkelijk als vertrouwelijk heeft<br />

bestempeld – als de inzage in deze gegevens door de derde afbreuk zou doen aan het recht<br />

van de minderjarige (die ook een ‘derde’ is in de zin van §3, tweede lid, ten aanzien van<br />

de persoon die om toegang verzoekt) op bescherming van diens persoonlijke levenssfeer<br />

(privacy-uitzondering van §3, tweede lid).<br />

In die gevallen waarin de betrokkenen een recht op inzage hebben, gaat deze inzage bij<br />

voorkeur best steeds gepaard met een gesprek en een duiding over de informatie. Dit is<br />

een noodzakelijke voorwaarde om tegemoet te komen aan de verplichting om de gegevens<br />

in een begrijpelijke vorm ter beschikking te stellen aan de betrokkenen en het nut van het<br />

verlenen van het inzagerecht te garanderen. Ook op basis van de verzuchting om de gegevens<br />

in een begrijpelijke vorm te verstrekken aan eenieder die om toegang vraagt, hebben<br />

alle personen het recht om – indien zij hierom verzoeken – bij de uitoefening van het toegangsrecht<br />

bijstand te krijgen van een persoon die tot het beroepsgeheim is gehouden. De<br />

minderjarige kan zich ook laten bijstaan door een leerkracht of een ander personeelslid<br />

van zijn school met wie hij een affectieve band heeft (bijvoorbeeld een zorgcoördinator of<br />

interne leerlingenbegeleider). Dit recht op bijstand geldt dus zowel voor de minderjarige<br />

zelf als voor de ouders (die met betrekking tot de gegevens die henzelf betreffen een zelfstandig<br />

recht op toegang uitoefenen of in de plaats van de minderjarige optreden als diens<br />

wettelijke vertegenwoordiger, zie §5). De persoon die bijstand verleent bij de uitoefening<br />

van het recht op toegang door de betrokkenen moet dus een bepaalde ‘hoedanigheid’<br />

bezitten. Enkel personen gehouden tot een beroepsgeheim, zoals vermeld in artikel 7 van<br />

dit decreet, gebaseerd op artikel 458 van het Strafwetboek, worden beoogd. De minderjarige<br />

zelf kan, als hij dit wenst, ook worden bijgestaan door een personeelslid van de<br />

instelling waar hij onderwijs volgt. De personen die onder het beroepsgeheim vallen, zijn<br />

personen die een beroep uitoefenen waarin het essentieel is dat zij met gevoelige gegevens<br />

of gezondheidsgegevens van anderen worden geconfronteerd. Deze beroepen situeren<br />

zich hoofdzakelijk in de medische sector (bijvoorbeeld geneesheren en psychologen), in<br />

de juridische sector (bijvoorbeeld advocaten en notarissen) en zeer vaak in de sociale sector<br />

(bijvoorbeeld maatschappelijk assistenten, hulpverleners in de welzijnszorg, OCMWmedewerkers,<br />

CLB-medewerkers, personeelsleden van voorzieningen, straathoekwerkers<br />

enzovoort). De uitoefening van dergelijke beroepen impliceert immers dat de beoefenaars<br />

ervan kunnen (en moeten) beschikken over gevoelige gegevens van de gebruikers van hun<br />

diensten: zonder die gegevens kunnen ze hun beroep niet behoorlijk uitoefenen. Ten gevolge<br />

hiervan worden de beroepsbeoefenaars beschouwd als noodzakelijke confidenten van<br />

de hulpbehoevenden. Deze beroepen werden dermate belangrijk geacht dat de beroepsbeoefenaars<br />

gebonden zijn aan een geheimhoudingsplicht met betrekking tot gegevens<br />

waarvan ze kennis hebben. Deze geheimhoudingsplicht kunnen ze zelfs inroepen indien<br />

bijvoorbeeld een rechter hen vraagt om de gegevens mee te delen: ze kunnen dan zelf de<br />

afweging maken of ze gegevens meedelen of niet. Daarnaast bestaan er zeer veel personen<br />

die niet door het eigenlijke beroepsgeheim gebonden zijn, maar wegens hun beroep toch<br />

tot geheimhouding verplicht zijn.<br />

Vooreerst is er de categorie personen die een openbaar ambt uitoefent in naam van de<br />

gemeenschap: deze zijn gebonden door het zogenaamde ‘ambtsgeheim’. Ook heeft elke<br />

werknemer volgens artikel 17, 3°, a), van de Arbeidsovereenkomstenwet een geheimhoudingsplicht<br />

met betrekking tot gegevens waarvan hij in de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid<br />

kennis kan hebben. De vertrouwensband met anderen behoort dus niet<br />

tot de essentie van het beroep van deze personen, maar ook zij kunnen binnen hun beroepswerkzaamheid<br />

‘toevallig’ worden geconfronteerd met persoonlijke gegevens waar-<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 91<br />

van ze dan ook de geheimhouding moeten verzekeren. Deze geheimhoudingsplicht kan<br />

eerder worden omschreven als een discretieverplichting die geldt tegenover derden, maar<br />

bijvoorbeeld niet tegenover hiërarchische meerderen of een rechter (indien de drager van<br />

het ambtsgeheim zou worden opgeroepen als getuige in een rechtsgeding). Het is niet de<br />

bedoeling om al deze personen ook te laten optreden als bijstandspersoon. Voor de minderjarige<br />

werd echter wel de mogelijkheid opengelaten om een leerkracht of ander personeelslid<br />

van de onderwijsinstelling als bijstandspersoon aan te duiden voor de uitoefening<br />

van het toegangsrecht. Dergelijke persoon staat vaak dichter bij de minderjarige en<br />

kan een vertrouwensband hebben met hem, terwijl de minderjarige dergelijke band vaak<br />

minder heeft met andere hulpverleners of personen die gehouden zijn tot het beroepsgeheim.<br />

Andere verzoekers om toegang kunnen enkel beroep doen op de bijstand van een<br />

persoon die gehouden is tot het beroepsgeheim, zoals omschreven in artikel 458 van het<br />

Strafwetboek. Er werd dus voor gekozen om uitsluitend personen die uit hoofde van hun<br />

beroep vooraf reeds gehouden zijn tot een beroepsgeheim, bijstand te laten verlenen bij<br />

de uitoefening van het toegangsrecht door een betrokkene. Vermits in de dossiers van de<br />

toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />

Jeugdhulpverlening vaak zeer gevoelige gegevens zijn opgenomen, moet worden vermeden<br />

dat eender wie een persoon kan bijstaan bij de uitoefening van het toegangsrecht en pas<br />

ten gevolge van dit optreden tot geheimhouding wordt verplicht. Indien dergelijke regeling<br />

zou worden aangenomen, is het immers mogelijk dat de minderjarige bijvoorbeeld<br />

wil bijgestaan worden door zijn moeder. Dit brengt dan met zich mee dat deze inzage zou<br />

hebben (zie ook §4) in alle gegevens over de minderjarige persoonlijk en over de relatie van<br />

de minderjarige met de moeder én de vader. Terwijl de moeder in haar eigen hoedanigheid<br />

(als moeder) nooit toegang zou kunnen krijgen tot gegevens die over de minderjarige en<br />

de vader handelen (deze gegevens betreffen haar immers niet), zou ze bij het bijstaan van<br />

de minderjarige hier wel kennis van kunnen nemen. Als de relatie tussen moeder en vader<br />

niet al te best is, kan dit tot aanzienlijke twisten leiden. De bijkomende voorwaarde dat de<br />

persoon zelf niet rechtstreeks betrokken mag zijn bij de hulp- en dienstverlening, werd ingevoerd<br />

om te vermijden dat (toevalligerwijze) één van de ouders of de inwonende gezinsleden<br />

uit hoofde van zijn/haar beroep tot de categorie van personen behoort die gehouden<br />

zijn tot een beroepsgeheim (of een leerkracht is van de minderjarige of een personeelslid<br />

van zijn onderwijsinstelling). Indien dit voorbehoud niet zou worden gemaakt, zou dezelfde<br />

situatie als hierboven uiteengezet, mogelijk zijn. De geheimhoudingsplicht strekt zich<br />

fundamenteel uit tot die gegevens waarvan de persoon die bijstand verleent, kennis krijgt<br />

door de toegang tot het dossier in de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen<br />

of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening. Deze geheimhoudingsplicht<br />

is dan nogmaals een bevestiging van wat in artikel 7 van dit decreet is bepaald, namelijk<br />

dat “elke persoon die, in welke hoedanigheid dan ook, zijn medewerking verleent aan de<br />

toepassing van het decreet, zorgt voor de geheimhouding van de feiten die hem in de uitoefening<br />

van zijn opdracht worden toevertrouwd en die hiermee verband houden”. De persoon<br />

die de verzoeker bijstaat bij de uitoefening van zijn toegangsrecht, beschikt niet over<br />

een zelfstandig inzagerecht. Hij wordt als het ware enkel toegevoegd aan de persoon die<br />

hij bijstaat en krijgt enkel toegang tot de gegevens die deze persoon betreffen op de wijze<br />

zoals bepaald in het eerste en tweede lid van §3. Deze situatie verschilt enigszins met het<br />

optreden van de persoon op basis van §5, als de minderjarige jonger is dan twaalf jaar en<br />

er tegenstrijdige belangen zijn tussen de minderjarige en zijn wettelijke vertegenwoordiger:<br />

hier oefent deze een zelfstandig recht op toegang uit in de plaats van de minderjarige (zie<br />

toelichting bij §5). Deze verschillende positie heeft echter geen weerslag op de uitgebreidheid<br />

van de gegevens waartoe de persoon toegang zou krijgen. Hij heeft enkel toegang<br />

tot de gegevens die de persoon betreffen die hij bijstaat in de uitoefening van het recht<br />

(mogelijk voor alle betrokkenen) of in wiens plaats hij zelfstandig optreedt (enkel mogelijk<br />

voor de minderjarige op basis van §5, zie verder). Indien met toepassing van §1, tweede lid,<br />

volgens de dossierhouder de bescherming van de vertrouwelijkheid niet opweegt tegen de<br />

bescherming van het recht op toegang, kan laatstgenoemde de toegang tot de betrokken<br />

gegevens verstrekken via gedeeltelijke inzage, een gesprek of een rapportage.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


92 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Paragraaf 4<br />

§4 handelt over gegevens die tegelijk betrekking hebben op bepaalde personen die een<br />

nauwe band hebben met de minderjarige (bijvoorbeeld zijn ouders en de personen die met<br />

hem samenleven). Hiervoor geldt een afwijkende regeling voor de wijze waarop de toegang<br />

kan worden verleend. Deze kleine kring van personen noemen we het ‘cliëntsysteem’<br />

(zie verder).<br />

De gegevens die tegelijk over twee of meer personen van dit cliëntsysteem handelen, worden<br />

‘contextuele gegevens’ genoemd. Informatie over de individuele leden kan vaak niet<br />

van elkaar worden losgekoppeld zonder alle betekenis te verliezen. In de jeugdhulpverlening<br />

staat immers de hulpverlening aan het gezin van de minderjarige centraal, en niet<br />

enkel aan de individuele minderjarige. De kleine kring van personen rond de minderjarige<br />

is rechtstreeks betrokken bij de hulpvraag en het hulpaanbod. De afwijkende regeling<br />

van §4 inzake toegang tot gegevens houdt in dat de personen van het cliëntsysteem op<br />

wie de contextuele gegevens betrekking hebben, tegenover elkaar niet als derden worden<br />

beschouwd voor de toepassing van §3, tweede lid. Dit betekent dat in principe voor al<br />

deze personen rechtstreekse en volledige inzage mogelijk is in de contextuele gegevens die<br />

tegelijk op henzelf en op één of meer andere personen van het cliëntsysteem betrekking<br />

hebben. De afweging inzake privacy (§3, tweede lid) moet hier dus niet worden gemaakt:<br />

de leden van het cliëntsysteem moeten niet terugvallen op een recht op toegang door een<br />

gesprek, gedeeltelijke inzage of rapportage. Deze uitzonderingsregeling werd ingegeven<br />

door het feit dat in de dossiers van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of<br />

de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening vaak gegevens worden opgenomen<br />

die onderlinge relaties tussen de leden van dit cliëntsysteem beschrijven en dat deze<br />

gegevens niet van elkaar kunnen worden losgekoppeld. De onderlinge toepassing van de<br />

privacy-uitzondering zou er in deze gevallen toe leiden dat geen enkel relevant gegeven nog<br />

zou kunnen worden meegedeeld, omdat de privacy van de derden vaak zou noodzaken een<br />

deel van de informatie weg te laten. Bijvoorbeeld: de minderjarige en zijn ouders hebben<br />

in principe inzage in de gegevens die tegelijk hen allen betreffen. Zij worden tegenover elkaar<br />

niet als derden beschouwd. Ook als de moeder uitspraken doet over de relatie tussen<br />

haar en de minderjarige, hebben zowel moeder als minderjarige inzage in deze gegevens.<br />

De vader heeft een recht op volledige inzage in informatie die de relatie tussen hem en de<br />

moeder beschrijft. Ook de pleegouders vallen binnen de kring van het cliëntsysteem: indien<br />

contextuele informatie wordt geregistreerd die zowel op hen, de minderjarige als de<br />

ouders betrekking heeft, hebben ook zij volledige inzage in deze gegevens.<br />

Het tweede lid van §4 maakt duidelijk dat de voorwaarde van §1 onverminderd van toepassing<br />

blijft: toegang kan enkel worden verleend tot gegevens die de verzoeker zelf betreffen,<br />

al dan niet gepaard gaande met gegevens die ook over andere personen van het cliëntsysteem<br />

handelen. Niemand heeft een recht op toegang tot gegevens die niet minstens<br />

gedeeltelijk zichzelf betreffen.<br />

Bijvoorbeeld: de moeder heeft op basis van §1 een recht op toegang tot de gegevens die<br />

haar betreffen. Indien de gegevens enkel over haar handelen, krijgt ze inzage in deze gegevens.<br />

Als de gegevens tegelijk over een derde (bijvoorbeeld een buurman) handelen, wordt<br />

de informatie uitgefilterd als het verlenen van volledige inzage aan de moeder de privacy<br />

van die derde zou schenden. Tot gegevens die tegelijk op de moeder en de vader betrekking<br />

hebben, heeft de moeder volledige inzage op basis van deze speciale regeling. Tot gegevens<br />

die tegelijk op de minderjarige en de vader betrekking hebben, heeft de moeder geen recht<br />

op toegang, vermits deze gegevens niet op haar betrekking hebben (basisvoorwaarde van<br />

§1 om toegang te krijgen tot een bepaald gegeven).<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 93<br />

Het ‘cliëntsysteem’ omvat de volgende vier categorieën van personen:<br />

1° de minderjarige;<br />

2° de ouders;<br />

3° de opvoedingsverantwoordelijken;<br />

4° de personen uit de leefomgeving die met de minderjarige samenwonen op het ogenblik<br />

van de uitoefening van het recht op toegang.<br />

Een verduidelijking bij de categorieën 3 en 4:<br />

– met ‘opvoedingsverantwoordelijken’ worden zowel de personen bedoeld die de juridische<br />

bewaring als zij die de feitelijke bewaring waarnemen. Hoewel deze laatsten geen<br />

titularis zijn van het ouderlijke gezag staan ze zeer dicht bij de minderjarige aangezien<br />

ze een opvoedende taak uitoefenen. Ze kunnen worden geacht rechtstreeks geraakt te<br />

worden in hun positie door het opstarten van de vrijwillige hulpverlening. Gegevens<br />

die over de minderjarige worden geregistreerd, zullen vaak ook over deze opvoedingspersonen<br />

handelen;<br />

– met de ‘personen die met de minderjarige samenwonen’ worden alle personen uit de<br />

onmiddellijke leefomgeving van de minderjarige bedoeld, die met hem samenwonen en<br />

rechtstreeks betrokken zijn bij de verontrustende situatie of bij de hulp- en dienstverlening<br />

georganiseerd naar aanleiding van de verontrustende situatie.<br />

Onder deze omschrijving vallen bijvoorbeeld de broers en zussen van de minderjarige,<br />

inwonende grootouders, de nieuwe vriend van de moeder en eventueel diens kinderen uit<br />

een vorige relatie, op voorwaarde dat al deze personen onder hetzelfde dak wonen als de<br />

minderjarige. Zij worden dan geacht rechtstreeks betrokken te zijn bij de hulpverlening,<br />

gezien hun nauwe band met de minderjarige. Willen de gegevens die ook over deze twee<br />

laatste categorieën personen handelen, beschouwd worden als contextuele gegevens in de<br />

zin van §4 en willen deze personen ‘gebruik kunnen maken’ van de afwijkende toegangsregeling,<br />

moeten ze hun hoedanigheid nog bezitten op het moment dat het recht op toegang<br />

effectief wordt uitgeoefend.<br />

Bijvoorbeeld: indien een inwonende tante om toegang vraagt, krijgt ze inzage in de gegevens<br />

die tegelijk over haar en de minderjarige handelen. Indien ze op het moment dat<br />

de toegang wordt verleend, niet meer inwoont bij het gezin, wordt de algemene regeling<br />

van §3 terug van toepassing en is de minderjarige tegenover haar in principe een derde.<br />

Volledige inzage in de stukken blijft dan enkel mogelijk indien het personeelslid van de<br />

toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />

Jeugdhulpverlening oordeelt dat het verlenen van inzage de privacy van de minderjarige<br />

niet schendt. Hier blijft dan steeds een afweging noodzakelijk door het personeelslid van<br />

de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />

Jeugdhulpverlening, welke ingeval van toepassing van §4 niet vereist zou zijn. Indien<br />

een minderjarige om toegang vraagt, is de situatie dezelfde: hij krijgt zonder beperking<br />

inzage in de gegevens die over zichzelf en de tante handelen. Indien de tante niet langer<br />

inwoont bij het gezin, moet de wijze van toegang rekening houden met de privacy van de<br />

tante.<br />

In tegenstelling tot de ‘privacy-uitzondering’ van §3, tweede lid, die met betrekking tot de<br />

leden van het cliëntsysteem wordt afgeschaft (bij het verlenen van inzage in contextuele<br />

gegevens moet geen afweging van privacy tussen de leden van het cliëntsysteem worden<br />

gemaakt), bepaalt §4, eerste lid, dat de ‘vertrouwelijkheidsuitzondering’ van §1 nog wel<br />

van toepassing blijft. Deze houdt in dat derden of leden van het cliëntsysteem nog steeds<br />

kunnen bepalen dat contextuele informatie die zijzelf meedelen een vertrouwelijk karakter<br />

heeft, wat ervoor zorgt dat de informatie toch niet kan worden meegedeeld aan de personen<br />

over wie de gegevens handelen. In dit opzicht worden de leden van het cliëntsysteem<br />

nog wel als derden tegenover elkaar beschouwd.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


94 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Bijvoorbeeld: een derde die informatie meedeelt die over verscheidene betrokkenen van het<br />

cliëntsysteem handelt, kan deze gegevens als vertrouwelijk bestempelen. In dat geval heeft<br />

niemand een recht op toegang tot de informatie. Ook als de moeder gegevens zou meedelen<br />

over de relatie tussen zichzelf en de minderjarige, heeft de minderjarige geen recht op<br />

toegang als de moeder de gegevens als vertrouwelijk heeft bestempeld. Ook de minderjarige<br />

kan informatie vertrouwelijk meedelen aan het personeelslid van de toegangspoort,<br />

de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening.<br />

Deze gegevens mogen dan ook aan niemand ter kennis worden gebracht. Als de<br />

minderjarige dus informatie meedeelt over zijn ouders, en deze als vertrouwelijk bestempelt,<br />

hebben zijn ouders op basis van de vertrouwelijkheidsuitzondering geen toegang tot<br />

deze gegevens. Als de vader uitspraken doet over de relatie tussen moeder en kind en deze<br />

als vertrouwelijk bestempelt, hebben moeder en kind evenmin een recht op toegang tot<br />

deze gegevens.<br />

Bijvoorbeeld: indien de minderjarige gegevens meedeelt die tegelijk zowel over hem, een<br />

derde als zijn ouders handelen, kan aan de minderjarige in deze gegevens inzage worden<br />

gegeven. Enerzijds wordt geen afbreuk gedaan aan de privacy van de derden (dit vloeit<br />

voort uit het feit dat de minderjarige zelf de gegevens heeft meegedeeld) en anderzijds<br />

heeft de minderjarige recht op inzage in de contextuele gegevens die ook zijn ouders betreffen.<br />

In dit geval zal weinig betwisting ontstaan vermits het over het inzagerecht van de<br />

minderjarige zelf gaat in gegevens die hijzelf heeft meegedeeld. Het toekennen van inzage<br />

aan de ouders zou echter wel afbreuk kunnen doen aan de privacy van de derde. Aan elk<br />

van de ouders moet daarom de informatie die ook betrekking heeft op de derde worden<br />

verstrekt via een gesprek, gedeeltelijke inzage of rapportage. Dit moet gebeuren op een<br />

wijze die er voor zorgt dat de ouders toch voldoende kennis krijgen van de gegevens die<br />

hen betreffen, maar tegelijk de privacy van de derde waarborgt. Tot de gegevens die ook<br />

de minderjarige betreffen, heeft elk van de ouders op basis van §4 wel een recht op inzage,<br />

vermits deze personen tot hetzelfde cliëntsysteem behoren.<br />

Paragraaf 5<br />

§5 brengt verduidelijking over de verhouding tussen de minderjarige en zijn ouders (als<br />

wettelijke vertegenwoordigers) met betrekking tot het recht op toegang. De minderjarige<br />

kan het toegangsrecht zelfstandig uitoefenen vanaf twaalf jaar. De ouders kunnen vanaf<br />

het ogenblik dat de minderjarige deze leeftijd heeft bereikt (als wettelijke vertegenwoordiger)<br />

in de plaats van de minderjarige geen toegang meer krijgen tot diens individuele<br />

gegevens.<br />

Bijvoorbeeld: een minderjarige van twaalf jaar heeft inzage in de gegevens die uitsluitend<br />

zichzelf betreffen (§1) en in de contextuele gegevens die over hem en zijn ouders handelen<br />

(§4). Met betrekking tot diezelfde gegevens en dezelfde minderjarige, hebben zijn ouders<br />

ook een recht op inzage in de contextuele gegevens (§4), maar niet in de gegevens die uitsluitend<br />

de minderjarige betreffen (algemene regel van §1). Het decreet wil niet uitsluiten<br />

dat aan een minderjarige beneden twaalf jaar ook een zelfstandig toegangsrecht wordt<br />

toegekend. Het bereiken van de leeftijdsgrens van twaalf jaar is dus geen noodzakelijke<br />

voorwaarde om toegang te krijgen. Indien het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde<br />

voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />

oordeelt dat een minderjarige jonger dan twaalf jaar tot een redelijke beoordeling van zijn<br />

belangen in staat is, is het gerechtvaardigd om ook deze minderjarige zelfstandig toegang<br />

te verlenen. Dit heeft tot gevolg dat de toegang tot de gegevens die de jongere betreffen, aan<br />

zijn wettelijke vertegenwoordigers wordt ontzegd. Deze houding wordt ingegeven door de<br />

wens om aan iedere betrokkene maximale inzage in zijn persoonsgegevens te verlenen, op<br />

voorwaarde dat deze een voldoende maturiteitsniveau heeft bereikt. De Wet Verwerking<br />

Persoonsgegevens voorziet immers niet in een minimumleeftijd om een recht op toegang<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 95<br />

te laten gelden. Een concrete beoordeling door het personeelslid van de toegangspoort, de<br />

gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />

is wenselijk. Als het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen<br />

of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening oordeelt dat een kind jonger<br />

dan twaalf jaar niet tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat is, wordt het<br />

toegangsrecht uitgeoefend door een wettelijke vertegenwoordiger. In principe hebben de<br />

beide ouders op grond van hun ouderlijke gezag de vertegenwoordigingsbevoegdheid over<br />

de minderjarige. Indien beide ouders zouden zijn overleden of ontzet zijn uit het ouderlijke<br />

gezag, wordt deze wettelijke vertegenwoordigingsbevoegdheid toegekend aan een voogd.<br />

Wanneer een wettelijke vertegenwoordiger in de plaats treedt van de minderjarige, oefent<br />

hij diens rechten uit; de omvang van het toegangsrecht is daarom gelijk aan de omvang<br />

van het toegangsrecht van het kind zelf. Hieraan wordt evenwel een beperking gesteld<br />

wat betreft de toepassing van §4 inzake de contextuele gegevens binnen het cliëntsysteem.<br />

De wettelijke vertegenwoordiger zal zich niet kunnen beroepen op de regeling van §4, om<br />

toegang te krijgen tot de contextuele gegevens die geen betrekking hebben op de wettelijke<br />

vertegenwoordiger zelf. Deze uitzondering is ingegeven door de zorg om de privacy<br />

van de andere leden van het cliëntsysteem te vrijwaren en om oneigenlijk gebruik van het<br />

inzagerecht door de wettelijke vertegenwoordiger te vermijden. Indien de toepassing van<br />

§4 niet werd uitgesloten, zou de wettelijke vertegenwoordiger – in zijn eigen hoedanigheid<br />

– inzage krijgen in de gegevens die hem zelf betreffen en in de contextuele gegevens waarin<br />

hij betrokken is, en daarnaast – in zijn hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger – in<br />

de gegevens die het kind betreffen en de contextuele gegevens waarin het kind betrokken<br />

is. Daarmee zou de betrokkene, bijvoorbeeld de vader van het kind, evenwel inzage krijgen<br />

in de gegevens die handelen over de relatie tussen het kind en de moeder of een andere<br />

persoon van het cliëntsysteem. Dit is niet de bedoeling, zeker niet wanneer er sprake is van<br />

een slechte verstandhouding of tegenstrijdige belangen. Om dit vermijden, wordt bijgevolg<br />

de toepassing van §4 uitgesloten. Concreet komt dit er op neer dat als de vader en de<br />

moeder allebei het toegangsrecht uitoefenen in naam van hun kind, ze – in hun hoedanigheid<br />

van wettelijke vertegenwoordiger – enkel inzage krijgen in de gegevens die uitsluitend<br />

het kind betreffen. Met toepassing van §3 krijgen ze ook toegang tot de gegevens die het<br />

kind en een ander persoon betreffen, maar op een wijze waarbij de privacy van deze andere<br />

personen wordt gevrijwaard (door inzage, beperkte inzage, gesprek of rapportage).<br />

Er moet echter wel opgemerkt worden dat de vader en de moeder daarnaast ook in eigen<br />

hoofde het recht op toegang uitoefenen. In deze hoedanigheid blijft de regeling van §4 op<br />

hen wel van toepassing: ze hebben inzage in de gegevens die uitsluitend henzelf betreffen<br />

en in de contextuele gegevens waarin zijzelf betrokken zijn. De uitsluiting van §4 geldt dus<br />

enkel bij een uitoefening van het toegangsrecht in naam van het kind. Tevens wordt in een<br />

oplossing voorzien indien de belangen van een wettelijke vertegenwoordiger (of beide)<br />

tegenstrijdig zijn met de belangen van de minderjarige jonger dan twaalf jaar. In dat geval<br />

zal het toegangsrecht in hoofde van de minderjarige worden uitgeoefend door een persoon<br />

die door het beroepsgeheim is gebonden, of door een leerkracht of personeelslid van de<br />

instelling waar de minderjarige onderwijs volgt (zie toelichting bij §3, laatste lid). Deze<br />

regeling geldt ook als de belangen van de minderjarige en zijn wettelijke vertegenwoordigers<br />

niet zozeer strijdig zijn met elkaar, maar als deze laatsten het recht op toegang niet<br />

uitoefenen (wat ook in het nadeel van de minderjarige kan spelen).<br />

Deze regeling van het recht op toegang tot dossiers binnen de jeugdhulp vereist een zeer<br />

minutieuze afbakening van de gegevens waarin iemand inzage of toegang kan krijgen.<br />

Toch beoogt de regeling (en vooral de uitzonderingsregeling over de contextuele gegevens)<br />

een werkbare en goede regeling voor het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde<br />

voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening in de<br />

praktijk te zijn die maximale garanties inzake inzage voor de betrokkenen biedt. Los van<br />

de wijze waarop de inzage in de praktijk zal worden verleend en onafgezien van de gevallen<br />

waarin geopteerd wordt voor een gesprek of een gedeeltelijke inzage om de privacy van<br />

derden afdoende te beschermen, is het noodzakelijk om steeds in concreto vast te stellen<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


96 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

wie recht heeft op verstrekking van bepaalde gegevens. Een constante is dat personen<br />

slechts een recht op toegang hebben tot gegevens die henzelf betreffen. Steeds moet dus<br />

worden vastgesteld welke informatie over welke personen handelt en of deze informatie<br />

uitsluitend over deze persoon zelf handelt of dat het gaat over de gegevens die meer dan<br />

één persoon betreffen. Tevens moet worden nagegaan of bepaalde gegevens door de verstrekker<br />

ervan als vertrouwelijk werden bestempeld zodat de personen over wie de gegevens<br />

handelen geen recht op toegang hebben. Evenwel dient rekening te worden gehouden<br />

dat deze vertrouwelijkheidsuitzondering niet absoluut is (cf. supra).<br />

Het is uitgesloten dat al deze zaken automatisch kunnen worden gegenereerd door een<br />

elektronisch systeem waarin de dossiers zijn opgenomen.<br />

Een manuele tussenkomst van het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde<br />

voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening aan wie kennisname<br />

van de gegevens wordt gevraagd, zal steeds nodig zijn. Deze moet ervoor zorgen<br />

dat door de toekenning van het recht op toegang tot gegevens voornoemde regeling wordt<br />

gerespecteerd, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de privacy van derden of dat gegevens<br />

die uitsluitend handelen over andere betrokkenen binnen het cliëntsysteem niet ter inzage<br />

worden gegeven van personen die hierop geen recht hebben.<br />

Paragraaf 6<br />

§6 geeft de betrokkenen de mogelijkheid om bepaalde documenten te verstrekken aan het<br />

personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale Dienst<br />

voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening en te verzoeken dat die de documenten toevoegt<br />

aan het dossier. Daarmee wordt een duidelijke parallel getrokken met artikel 22, §6, van<br />

het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale<br />

jeugdhulp en artikel 9, §1, tweede lid, van de Wet Patiëntenrechten, dat een gelijksoortige<br />

verplichting oplegt aan beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg in relatie met hun patiënten<br />

en hun medisch dossier. De stukken die op verzoek van de betrokkenen worden<br />

toegevoegd aan het dossier, kunnen van diverse aard zijn, gaande van een verslag tot eender<br />

welk document waaruit de onderlinge relaties van de personen van het gezin blijken<br />

of de relatie van de minderjarige met zijn leefomgeving blijkt. De documenten die de betrokkenen<br />

aanbrengen, moeten worden opgenomen in het dossier. Daarnaast hebben ze<br />

ook het recht om hun versie te geven van de feiten die voorkomen in het dossier. Vermits<br />

het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde voorzieningen of de Sociale<br />

Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening de betrokkenen op hun verzoek toegang<br />

(inzage) moet verlenen tot het dossier, kunnen ze kennis nemen van de gegevens die over<br />

hen bekend zijn en nuances aanbrengen. Naast een recht wordt hiermee ook een zekere<br />

verantwoordelijkheid toegekend. De betrokkenen zijn er mede voor verantwoordelijk dat<br />

de opgenomen gegevens juist en accuraat zijn en dat de bundeling van informatie een<br />

goede weergave biedt van de context.<br />

Paragraaf 7<br />

In §7 wordt een recht op afschrift toegekend aan de betrokkenen. Door de toevoeging deze<br />

paragraaf wordt een duidelijke parallel getrokken met artikel 22, §7, van het decreet van<br />

7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp. Het<br />

recht op afschrift slaat enkel op die gegevens waarin de betrokkenen volledige of gedeeltelijke<br />

inzage hebben. Dat is ook logisch: men kan hen niet de inzage in bepaalde stukken<br />

ontzeggen en hen tegelijkertijd wel een afschrift van die stukken verschaffen. Wat de gegevens<br />

betreft waartoe de betrokkenen toegang hebben door een gesprek of rapportage,<br />

hebben ze recht op een rapport (een document dat de samenvatting van het gesprek of de<br />

rapportage bevat). Het afschrift en het rapport zijn persoonlijk en vertrouwelijk en mogen<br />

enkel worden gebruikt voor de doelstellingen van de jeugdhulp. Zo zal bijvoorbeeld een<br />

verslag over de verstandhouding van de minderjarige met zijn vader niet mogen worden<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 97<br />

gebruikt in een echtscheidingsprocedure. Het personeelslid van de toegangspoort, de gemandateerde<br />

voorzieningen of de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />

die het afschrift of het rapport verstrekt, moet de betrokkenen daarop wijzen en dat toelichten<br />

in het rapport of het afschrift.<br />

Paragraaf 8<br />

Al het bovenstaande is niet eenduidig van toepassing voor de gegevens die verzameld en<br />

verwerkt worden door de Sociale Diensten voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening. Het is<br />

van belang hier de nuance te maken. Door de Sociale Diensten voor Gerechtelijke Jeugdhulp<br />

worden gegevens verzameld en verwerkt om tot een zorgvuldig advies te komen. Er<br />

is de mogelijkheid tot toegang tot het dossier bij de Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />

Jeugdhulpverlening, conform de bepalingen zoals deze hierboven zijn opgenomen. Dit<br />

toegangsrecht tot het dossier voor cliënten bij de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />

is evenwel op twee vlakken beperkt.<br />

Er kan geen toegang gegeven worden tot die gegevens die ter beschikking worden gesteld<br />

van de jeugdrechter. Dit betekent niet dat deze gegevens niet kunnen worden ingezien.<br />

Men kan zich wenden tot de griffie van de jeugdrechtbank waar het inzagerecht kan worden<br />

gerealiseerd op basis van artikel 55 van de Jeugdbeschermingswet.<br />

Door deze houding wordt ervoor gekozen om de uitoefening van het recht op toegang op<br />

één plaats te centraliseren. Juridisch gezien wordt deze keuze verantwoord door het feit<br />

dat men een verzoek tot openbaarmaking kan weigeren voor documenten die verband<br />

houden met een zaak die wordt behandeld voor een rechtbank.<br />

Het toegangsrecht tot de dossiers bij de Sociale Diensten voor de Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />

blijft wel gelden ten aanzien van de documenten die enkel in het dossier van de<br />

sociale dienst bij de jeugdrechtbank zijn terug te vinden.<br />

Deze situatie hoeft niet noodzakelijk een nadeel te zijn voor de betrokkenen. De sociale<br />

dienst doet navorsingen ten behoeve van de jeugdrechtbank en het overgemaakte verslag<br />

(dat in het griffiedossier terechtkomt) moet alle relevante gegevens bevatten. Het dossier<br />

zal betrekkelijk uitgebreid zijn en ook de persoonlijkheid van de jongere en het milieu<br />

waarin hij leeft, beschrijven. Daarenboven is het aangewezen dat de consulent zowel de<br />

visie van de hulpverlener als deze van de cliënt weergeeft indien deze van elkaar verschillen.<br />

In principe is het inzagerecht op de griffie dus voldoende omdat het betrekking heeft<br />

op alle gegevens op basis waarvan de jeugdrechter een beslissing neemt. Gegevens die niet<br />

worden overgemaakt, kunnen zijn beslissing niet hebben beïnvloed. Het enige nadeel stelt<br />

zich voor de jongere zelf: volgens artikel 55 van de Jeugdbeschermingswet krijgt hij tot een<br />

aantal stukken enkel toegang door tussenkomst van zijn advocaat.<br />

Bovendien moet de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening bij het verlenen<br />

van toegang tot die documenten die nog in het dossier van de consulent achterblijven<br />

rekening houden met het geheim van het onderzoek, als bepaald in artikel 28quinquies,<br />

§1, Wetboek van Strafvordering. Met andere woorden MOF-dossiers, maar ook voor vele<br />

POS-dossiers waar minderjarigen het slachtoffer zijn van strafbare feiten zoals bijvoorbeeld<br />

van seksueel misbruik of kindermishandeling, bevatten mogelijkerwijze documenten<br />

waaraan geen toegang mag worden verleend om het principe van het geheim van het<br />

onderzoek niet te schenden (MOF: als misdrijf omschreven feit).<br />

Wat betreft de MOF-dossiers in het bijzonder mag de consulent van de Sociale Dienst<br />

voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening dus mogelijkerwijze geen toegang verlenen tot die<br />

documenten die het geheim van het onderzoek zouden schenden tot op het moment dat<br />

de jeugdrechter een vonnis heeft genomen. Betreffende de dossiers van verontrusting waar<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


98 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

minderjarigen het slachtoffer zijn van strafbare feiten, is er geen toegang mogelijk tot die<br />

documenten die het geheim van het onderzoek zouden schenden zolang het strafonderzoek<br />

lopende is met betrekking tot de meerderjarige dader.<br />

Hoofdstuk 14. Toezicht<br />

Artikel 78<br />

Dit artikel machtigt de ambtenaren van het agentschap Zorginspectie om bij de jeugdhulpaanbieders<br />

en andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden<br />

de nodige opzoekingen te doen om de naleving na te gaan van de bepalingen van het<br />

decreet.<br />

Dit artikel machtigt de ambtenaren van het agentschap Zorginspectie om bij jeugdhulpaanbieders<br />

en andere personen of voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden, na<br />

te gaan of ze de bepalingen van het decreet en van de uitvoeringsbesluiten naleven. Het<br />

bevat de noodzakelijke juridische basis voor de uitoefening van dat toezicht en dient, wat<br />

de aanwijzing betreft van de ambtenaren die met het toezicht zijn belast, thans te worden<br />

gelezen in samenhang met het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering van 26 maart 2004 tot<br />

oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap Zorginspectie.<br />

Het artikel verplicht tevens de jeugdhulpaanbieders en andere personen of voorzieningen<br />

die jeugdhulpverlening aanbieden, die aan het toezicht onderworpen zijn, om mee te werken<br />

aan de uitoefening van dat toezicht door voormelde ambtenaren.<br />

De bepalingen van het artikel zijn ontleend aan onder meer artikel 72 van het Woonzorgdecreet<br />

van 13 maart 2009 en aan artikel 23 van het decreet van 29 juni 2012 houdende de<br />

organisatie van pleegzorg. Het is immers de bedoeling om de decretale bepalingen betreffende<br />

het toezicht zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Overigens heeft de toepassing<br />

van voormelde bepaling van het Woonzorgdecreet tot op heden geen aanleiding gegeven<br />

tot problemen.<br />

De bewijswaarde tot het tegenbewijs van de verslagen van de personeelsleden van het<br />

agentschap Zorginspectie kan als volgt worden verantwoord. Bewijswaarde tot het bewijs<br />

van het tegendeel biedt een uitgebalanceerd evenwicht tussen de zorg voor een doeltreffend<br />

handhavingsbeleid en de bescherming van de rechten van de betrokken voorziening.<br />

De bijzondere bewijswaarde heeft enkel betrekking op de feiten die het personeelslid van<br />

Zorginspectie zelf heeft vastgesteld, niet op eventuele gevolgtrekkingen en besluiten die<br />

eraan zouden worden verbonden. Wat dat personeelslid zelf heeft vastgesteld, wordt geacht<br />

inderdaad zo te zijn geweest. Het tegenbewijs, of een voldoende ontkrachting van de<br />

waarachtigheid van de opgetekende feiten, kan door de voorziening met alle mogelijke<br />

middelen worden aangebracht. De toekenning van bijzondere bewijswaarde aan het procesverbaal<br />

van overtreding vraagt om een verplichting tot kennisgeving van een kopie van het<br />

proces-verbaal aan de persoon lastens wie geverbaliseerd werd. Het bewijs van de feiten en<br />

het daderschap is er hierdoor nog niet, dat moet volgen in de verdere dossierafhandeling.<br />

En zoals de Raad van State heeft aangegeven, gaat het hier niet om een bepaling in strafrechtelijke<br />

context. Zelfs al wordt het principe doorgetrokken naar het bestuursrechtelijke<br />

domein, dan kan ook hier worden aangenomen dat het gaat om een rechtmatige uitzondering<br />

op de regel dat een proces-verbaal (hier: verslag van vaststelling) geldt als een loutere<br />

inlichting. De gewesten en gemeenschappen beschikken namelijk onder de geldende<br />

bevoegdheidsverdeling over de mogelijkheid om de bewijskracht van processen-verbaal te<br />

regelen (artikel 11, derde lid, 2°, BWHI).<br />

Overigens kiest de wetgevingspraktijk haast altijd voor een bewijswaarde tot bewijs van<br />

het tegendeel. Recentelijk werd ook in artikel 17 van het decreet van 20 april 2012 hou-<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 99<br />

dende de organisatie van kinderopvang van baby’s en peuters (B.S. 15 juni 2012) gekozen<br />

voor een gelijkaardige bepaling.<br />

Hoofdstuk 15. Wijzigingsbepalingen<br />

Afdeling 1. Wijzigingen aan het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern<br />

verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin<br />

Artikel 79<br />

Dit artikel positioneert de vertrouwenscentra kindermishandeling die via dit ontwerp het<br />

statuut van gemandateerde voorziening krijgen duidelijk als voorzieningen die erkend en<br />

gesubsidieerd worden door Kind en Gezin, zoals momenteel ook het geval is. Er werd op<br />

vraag van de Raad van State in artikel 79 (dat het decreet van 30 april 2004 tot oprichting<br />

van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin wijzigt)<br />

een kruisverwijzing opgenomen naar artikel 42 van dit decreet.<br />

Afdeling 2. Wijzigingen aan het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd<br />

agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />

Personen met een Handicap<br />

Artikel 80<br />

Via dit artikel worden de opdrachten indicatiestelling en de toewijzing voor zorg in natura<br />

en voor de persoonsvolgende financiering die in de huidige werking door de PEC’s wordt<br />

vervuld uit het toepassingsgebied van het VAPH-decreet gehaald (PEC: Provinciale Evaluatiecommissie).<br />

Deze behoren in het ontwerp van decreet volgens artikel 18, §1, immers<br />

als niet rechtstreeks toegankelijke modules tot de bevoegdheid van de toegangspoort.<br />

Artikel 81<br />

Dit artikel behoeft geen verdere commentaar.<br />

Afdeling 3. Wijzigingen in het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de<br />

minderjarige in de integrale jeugdhulp<br />

Artikel 82<br />

Dit artikel behoeft geen verdere commentaar.<br />

Artikel 83 tot en met 87<br />

Met betrekking tot deze artikels dient vermeld te worden dat de trajectbegeleiding niet<br />

verdwijnt, maar een andere vorm aanneemt. Het zal hier niet om een specifiek op te richten<br />

structuur gaan maar om de functie trajectbegeleiding als middel om de continuïteit in<br />

het jeugdhulpverleningstraject van een minderjarige te verbeteren. We verwijzen hiervoor<br />

naar het desbetreffende hoofdstuk met betrekking tot de continuïteit in de jeugdhulpverlening<br />

(hoofdstuk 7).<br />

Afdeling 4. Wijzigingen in het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand<br />

Artikel 88 tot en met 94<br />

Deze artikels behoeven geen verdere commentaar.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


100 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Artikel 95<br />

Dit artikel wijzigt het decreet inzake bijzondere jeugdbijstand en maakt het mogelijk dat<br />

organisaties erkend en gesubsidieerd worden om ten behoeve van bijvoorbeeld etnischculturele<br />

minderheden de hulp- en dienstverlening te ondersteunen. Dit heeft dan betrekking<br />

op het verbeteren van de communicatie en informatie ten aanzien van de betrokkenen<br />

in de jeugdhulpverlening via tolken en via interculturele bemiddeling.<br />

Artikel 96 tot en met 98<br />

Deze artikels behoeven geen verdere commentaar.<br />

Hoofdstuk 16. Slotbepalingen<br />

Artikel 99<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de opheffing van elk van de bepalingen van dit decreet en<br />

stemt de opheffing, vermeld in het eerste lid, af op de inwerkingtreding van de bepalingen<br />

van dit decreet, overeenkomstig artikel 103.<br />

Artikel 100<br />

Dit artikel regelt de overgang tussen de organen van de Bijzondere Jeugdbijstand en de<br />

toegangspoort en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg voor dossiers die hangende zijn<br />

op het moment van de inwerkingtreding van voorliggend decreet.<br />

Artikel 101<br />

Dit artikel behoeft geen verder commentaar.<br />

Artikel 102<br />

Om tegemoet te komen aan de vraag van de Raad van State naar een meer normatieve<br />

inhoud van sommige bepalingen, werd een nieuw artikel (artikel 102) ingevoegd in het<br />

ontwerp. Dit artikel stelt dat de <strong>Vlaams</strong>e Regering er bij de uitoefening van haar bevoegdheden<br />

in uitvoering van dit decreet over moet waken dat de jeugdhulp beantwoordt aan<br />

de bepalingen van dit decreet. Met de jeugdhulp worden dan al de actoren bedoeld die<br />

zijn opgenomen in de definitie. Voor de jeugdhulpaanbieders zijn de bepalingen uit het<br />

ontwerp, die werkelijk verplichtingen inhouden voor deze partners, te beschouwen als erkennings-<br />

en subsidiëringsnormen (zie ook artikel 101). Voor de instanties toegangspoort<br />

en gemandateerde voorzieningen, dienen de uitvoeringsbesluiten met betrekking tot deze<br />

partners te waarborgen dat hun verplichtingen die in het decreet zijn opgenomen, worden<br />

gerealiseerd.<br />

Uitvoeringsbesluiten moeten een verdere concrete normatieve inhoud geven aan sommige<br />

bepalingen van het ontwerp. Doel is om via de uitvoeringsbesluiten te komen tot een maximale<br />

realisatie van de doelstellingen van het decreet ten voordele van de gebruikers van<br />

de jeugdhulp, de minderjarige en zijn gezin. De uitvoering gebeurt in de geest van wat de<br />

decreetgever bedoeld heeft.<br />

Artikel 103<br />

Dit artikel legt een vijfjaarlijkse evaluatie op van het decreet met de verplichting om hierover<br />

een rapport in te dienen bij het parlement. De afstemming van de integrale jeugdhulp<br />

met de hervorming ‘Perspectief 2020’ binnen het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 101<br />

met een Handicap, versterkt de binnen IJH reeds ingezette kanteling van aanbod- naar<br />

vraaggestuurde jeugdhulpverlening. De verschuiving van het probleemgericht reageren op<br />

vragen van cliënten naar een aanpak waarbij vooral de ondersteuning van de cliënt in het<br />

eigen midden doorweegt is daar inherent aan. Deze ontwikkeling is essentieel voor de toekomst<br />

van de <strong>Vlaams</strong>e jeugdhulpverlening.<br />

Teneinde de realisatie van deze doelstellingen in de toekomst te kunnen opvolgen en bij te<br />

stellen en teneinde het decreet in zijn geheel op te volgen wordt in een vijf jaarlijkse evaluatie<br />

voorzien. Deze zal gestoeld zijn op objectief wetenschappelijk onderzoek en zal ook<br />

onderzoek naar de tevredenheid van de gebruikers van de jeugdhulpverlening impliceren.<br />

Artikel 104<br />

Het implementatiepad van de toegangspoort voorziet dat in 2012, vòòr de inwerkingtreding<br />

van het ontwerp voorzien voor 1 januari 2014, men in (één van) de pilootregio’s<br />

alle diensten gaat laten samenwerken volgens de bepalingen van het ontwerp van decreet,<br />

met een toegangspoort en een ondersteuningscentrum. Dit moet niet gezien worden als<br />

een experiment om alsnog mogelijks af te zien van de voorgestelde hervorming van de<br />

jeugdhulp, maar als een manier om knelpunten op te sporen om de uitgetekende processen<br />

alsnog bij te sturen.<br />

Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State werd een uiterlijke datum van inwerkingtreding<br />

van het decreet opgenomen in artikel 104, met name 1 januari 2014.<br />

Artikel 105<br />

Dit artikel heft de Adviesraad IJH op, waarop deze zal opgaan in de Strategische Adviesraad<br />

van het beleidsdomein WVG (Welzijn, Volksgezondheid, en Gezin). Integrale Jeugdhulp<br />

is geen achtste sector. Het is dan ook logisch dat adviezen in de toekomst ook aan de<br />

Strategische Adviesraad (SAR) kunnen gevraagd worden, waarvan vertegenwoordigers<br />

van de jeugdhulpaanbieders gevat door integrale jeugdhulp, lid zijn.<br />

III. REPLIEK OP DE ADVIEZEN VAN DE STRATEGISCHE ADVIESRAAD VOOR<br />

HET VLAAMS WELZIJNS-, GEZONDHEIDS- EN GEZINSBELEID (SAR<br />

WGG), VAN DE VLAAMSE ONDERWIJSRAAD (VLOR), VAN DE COMMIS-<br />

SIE VOOR DE BESCHERMING VAN DE PERSOONLIJKE LEVENSSFEER<br />

(CBPL), VAN DE VLAAMSE TOEZICHTSCOMMISSIE VOOR HET ELEK-<br />

TRONISCH BESTUURLIJK GEGEVENSVERKEER (VTC) EN VAN DE RAAD<br />

VAN STATE<br />

1. Advies van de Strategische Adviesraad voor het <strong>Vlaams</strong> Welzijns-, Gezondheids- en<br />

Gezinsbeleid<br />

De SERV (Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen) maakte in een brief op 4 juli 2012<br />

bekend geen inhoudelijk advies te zullen afleveren met betrekking tot het decreet en verwees<br />

voor advisering naar de SAR WGG waarvan vertegenwoordigers lid zijn van de<br />

SERV.<br />

De SAR WGG maakte haar advies op het decreet over op 19 september 2012.<br />

De SAR WGG verwelkomt het ontwerp van decreet betreffende de integrale jeugdhulp<br />

(IJH).<br />

De SAR stelt dat het kaderdecreet een belangrijk beleidsinitiatief is dat de minderjarigen,<br />

hun ouders en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken<br />

personen uit hun leefomgeving hoort te versterken en nieuw leven blaast in de integralisering<br />

van de jeugdhulp in Vlaanderen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


102 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

De SAR vraagt in zijn advies de blijvende aandacht voor:<br />

– een performante IJH, die de focus legt op de doelstellingen ten aanzien van minderjarigen<br />

en niet op de middelen (bijvoorbeeld de structuren) om het doel te bereiken;<br />

– de vraag naar een toegankelijke IJH en garanties dat vermaatschappelijking niet leidt<br />

tot verschuiving van verantwoordelijkheid in het voorzien in zorg;<br />

– een kwaliteitsvolle IJH, met name aandacht voor participatie cliënt en heldere verstaanbare<br />

communicatie.<br />

Hoofddoelstelling van het decreet is op zich om tot een verbetering te komen op het vlak<br />

van de drie aspecten van de jeugdhulp hierboven aangehaald, met name de performantie<br />

(minder structuren, vereenvoudiging enzovoort), de toegankelijkheid en de kwaliteit van<br />

de jeugdhulp.<br />

Naar aanleiding van het advies werd artikel 16 van het ontwerp van decreet aangepast, in<br />

die zin dat aan de bepaling met betrekking tot de hulpprogramma’s werd toegevoegd dat<br />

de toegankelijkheid er dan ook van moet bepaald worden, gezien deze zijn uitgesloten van<br />

het onderscheid.<br />

Een aantal van de aandachtspunten aangebracht door de SAR zijn opgenomen in de memorie<br />

van toelichting en er zal bij de uitwerking van de uitvoeringsbesluiten terdege rekening<br />

gehouden worden met de inhoud van het advies van de SAR.<br />

2. Advies van de <strong>Vlaams</strong>e Onderwijsraad (VLOR)<br />

De VLOR verleende zijn advies op 27 september 2012. Ook in dit advies wordt gewezen<br />

op de positieve evoluties binnen de jeugdhulp en worden een aantal aandachtspunten meegegeven.<br />

In zijn advies pleit de VLOR voor een focus van de integrale jeugdhulp op de hulp aan<br />

jongeren als finale doelstelling en niet op de samenwerking als middel. Ze pleiten voor<br />

niet-bureaucratische procedures en heldere communicatie en verstaanbaarheid van de<br />

jeugdhulp en acties in de jeugdhulp naar cliënten.<br />

De VLOR onthaalt artikel 12, met betrekking tot de versterking van de rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulp, als positief en ziet dit als een geloofwaardige stap in de goede richting.<br />

Eveneens worden basisprincipes als vermaatschappelijking en empowerment als positief<br />

omschreven.<br />

De VLOR wijst op de grote impact van het decreet op de werking van de centra voor leerlingenbegeleiding<br />

(CLB).<br />

De meerwaarde van het inzetten op diagnostiek en een expertisecentrum wordt ook hier<br />

benoemd. Verder wordt een pleidooi gehouden voor afstemming met andere ontwikkelingen<br />

in de jeugdhulp (Perspectief 2020, de beweging naar multifunctionele centra (MFC)<br />

en de Staten-Generaal Jeugdhulp) en overleg met de federale overheid voor de gerechtelijke<br />

jeugdhulp.<br />

De aandachtspunten werden deels in de memorie van toelichting meegenomen en er zal<br />

bij de uitwerking van de uitvoeringsbesluiten terdege rekening gehouden worden met de<br />

inhoud van het advies.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 103<br />

3. Adviezen van de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer<br />

(CBPL) en van de <strong>Vlaams</strong>e Toezichtscommissie voor het Elektronisch Bestuurlijk<br />

Gegevensverkeer (VTC)<br />

De VTC gaf zijn advies op het decreet op 5 september 2012 en de CBPL op 12 september<br />

2012.<br />

Dit zijn twee technische adviezen met uiteraard de focus op gegevensverzameling en -deling.<br />

Beiden leggen de nadruk op het definiëren en concreet maken van de term ‘<strong>Vlaams</strong>e<br />

overheid’ als ‘verantwoordelijke voor de verwerking’. Deze verantwoordelijke moet op<br />

verschillende plaatsen in het decreet duidelijk benoemd worden. De verdere uitwerking<br />

van de uitwisseling van persoonsgegevens moet gekoppeld worden aan de rol hierin van<br />

de privacy-instanties en een aantal artikelen moet worden aangepast om volledig in overeenstemming<br />

te zijn met de wet op de privacy.<br />

Op basis van de opmerkingen werden de artikelen 70, 71, 72, 74 en 75 van het ontwerp van<br />

decreet en de memorie van toelichting aangepast.<br />

4. Advies van de Raad van State<br />

Op 24 januari 2013 verleende de Raad van State zijn advies nr. 52.548/3 over het ontwerp.<br />

Hierna volgt een bespreking van het gevolg dat gegeven werd aan dit advies van de Raad<br />

van State.<br />

– Opmerking onder punt 3 van het advies<br />

De Raad van State merkt allereerst in zijn advies op dat de vormvereiste dat er een kind-<br />

en jongereneffectenrapport (JoKER) dient te worden opgesteld, niet werd nageleefd en<br />

dus nog moet vervuld worden. Er werd wel degelijk een JoKER opgesteld. Deze werd<br />

– zoals in de desbetreffende richtlijnen wordt voorgeschreven – verwerkt in de reguleringsimpactanalyse<br />

(RIA). Dit document (VR 2012 2906 DOC.0628/6) werd bij de agendering<br />

voor de eerste en de tweede principiële goedkeuring op de <strong>Vlaams</strong>e Regering toegevoegd<br />

als bijlage bij het ontwerp van decreet. Deze vormvereiste werd dus wel degelijk vervuld.<br />

– Opmerking onder punt 4 van het advies<br />

De Raad van State stelt dat over de bepalingen in het ontwerp die betrekking hebben op<br />

“de opgave en opvolging van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien<br />

van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit (MOF) hebben gepleegd” overleg<br />

moet worden gepleegd met de federale overheid. De raad verwijst hiervoor naar artikel 6,<br />

§3bis, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Wat<br />

die minderjarigen inzake als misdrijf omschreven feiten betreft, moeten de maatregelen<br />

die de jeugdrechtbank kan bevelen, worden bepaald door de federale wetgever (artikel<br />

5, §1, II, 6°, d), van voormelde bijzondere wet), maar moeten die maatregelen worden<br />

uitgevoerd door of in voorzieningen die onder de bevoegdheid van de gemeenschappen<br />

vallen. Om het bepalen van de maatregelen op federaal niveau en het uitvoeren ervan<br />

op gemeenschapsniveau zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen, werd bovenstaande<br />

overlegprocedure in het leven geroepen, zoals blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden<br />

bij voormelde bijzondere wet: “De bevoegdheid die (...) als een uitzondering op de<br />

gemeenschapsbevoegdheden aan de nationale overheid wordt voorbehouden, met name<br />

het opgeven van de maatregelen die ten aanzien van delinquente minderjarigen kunnen<br />

worden genomen, moet dan ook zeer restrictief geïnterpreteerd worden, zowel in haar<br />

formulering als haar bedoeling. Zij is enkel een antwoord op de vraag om, omwille van het<br />

ermee verbonden aspect van de veiligheid van de maatschappij, het arsenaal van gerechtelijke<br />

maatregelen ten aanzien van delinquente jongeren op nationale wijze op te sommen.<br />

Het mag evenmin zo zijn dat hiermee afbreuk zou worden gedaan aan de bevoegdheid van<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


104 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

de gemeenschappen om in volledige autonomie deze maatregelen verder uit te werken en<br />

de uitvoering ervan in gemeenschapsinstellingen te garanderen. (…) Opdat, op het vlak<br />

van de normering, de bepaling van de maatregelen door een nationale wetgeving en de<br />

concretisering ervan op gemeenschapsniveau zo harmonisch mogelijk zou verlopen, hebben<br />

wij hiervoor een concertatieprocedure in het amendement voorzien, een procedure<br />

die maximaal moet worden gebruikt om het hulpverlenend karakter van de jeugdbescherming<br />

en de ermee verbonden gemeenschapsbevoegdheid te onderstrepen. Dit overleg mag<br />

evenwel geen afbreuk doen aan de autonomie van de gemeenschappen, (…).” (Parl. Hand.<br />

Kamer, 28 juli 1988, 1351). Uit de rechtsleer blijkt dat nergens precies wordt omschreven<br />

wat onder ‘de opvolging van de maatregelen’ moet worden begrepen (SMETS J., Jeugdbescherming,<br />

in: VAN HAEGENDOREN G. en SEUTIN B., De bevoegdheidsverdeling<br />

in het federale België, Brugge, 2001, blz. 89, nr. 70), zodat evenmin is bepaald hoe ver het<br />

overleg over de opvolging van de maatregelen wel moet reiken.<br />

Uit de hierboven geciteerde tekst blijkt dat de federale bevoegdheid voor de opgave van de<br />

maatregelen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd,<br />

als uitzondering op de gemeenschapsbevoegdheid voor de jeugdbescherming “zeer<br />

restrictief (moet) geïnterpreteerd worden”. Afgaand op die beperkte federale bevoegdheid<br />

lijkt het onwaarschijnlijk dat het overleg over de opvolging van de maatregelen verder<br />

moet gaan dan het mogelijk maken dat federaal opgegeven maatregelen op gemeenschapsniveau<br />

kunnen worden uitgevoerd. De overlegverplichting kan bezwaarlijk zo ver reiken<br />

dat ze ook vereist is voor nadere modaliteiten die de gemeenschappen bepalen met betrekking<br />

tot de uitvoering van de maatregelen, ook als die modaliteiten de uitvoering van<br />

de maatregelen zoals ze federaal zijn bepaald geenszins kunnen belemmeren. Volgens de<br />

hierboven geciteerde tekst mag immers geen afbreuk worden gedaan aan de bevoegdheid<br />

van de gemeenschappen om in volledige autonomie de maatregelen “verder uit te werken<br />

en de uitvoering ervan in gemeenschapsinstellingen te garanderen”.<br />

We wensen hier te verwijzen naar de opmerkingen geformuleerd bij punt 32 van het advies<br />

met betrekking tot artikel 55 van het ontwerp van decreet. Er is voor gekozen om de bepalingen<br />

die betrekking hebben op ‘de opgave en opvolging van de maatregelen die kunnen<br />

worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit<br />

hebben gepleegd’ te schrappen uit het ontwerp van decreet. In casu gaat het om artikel 55,<br />

waarvan punt 3° geschrapt wordt. (Punt 2° van artikel 55 werd eveneens geschrapt omwille<br />

van de opmerking van de Raad van State onder punt 20.) Deze tekstwijziging heeft als<br />

consequentie dat de jeugdrechter enkel nog een vraag tot niet rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulpverlening laat inschrijven op de intersectorale registratielijst van de toegangspoort<br />

vooraleer hij één of meer van de maatregelen, vermeld in artikel 48 en 53 van dit<br />

ontwerp van decreet beveelt. Voor maatregelen, vermeld in artikel 37, §2, 6°, 7°, 10°, en<br />

artikel 37, §2ter, 7°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming zal dit<br />

niet meer moeten gebeuren in uitvoering van het decreet.<br />

De opmerking van de Raad van State dat er een formele overlegverplichting is met betrekking<br />

tot het voorliggende ontwerp heeft enkel betrekking op artikel 55, eerste lid, punt<br />

3°. Door de wijziging van dit artikel en het schrappen van die bepaling die slaat op de<br />

maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf<br />

omschreven feit hebben gepleegd, dient niet meer te worden voldaan aan de formele<br />

overlegverplichting met de federale overheid in het kader van de goedkeuringsprocedure<br />

van het decreet.<br />

– Opmerking onder punt 6 van het advies<br />

De Raad van State merkt op dat het ontwerp tal van zeer algemene en vage formuleringen<br />

bevat met een weinig normatieve inhoud of waarvan de normatieve inhoud niet zo duidelijk<br />

is.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 105<br />

Er dient benadrukt te worden dat dit ontwerp van decreet een kaderdecreet is dat naast<br />

de hervorming van de integrale jeugdhulp ook een heel aantal beleidsontwikkelingen<br />

in andere sectoren meeneemt. De terminologie die gehanteerd wordt is een gevolg van<br />

het intersectoraal kader dat gevat wordt door het decreet. In besluiten van de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering zal verder geconcretiseerd worden wat precies de draagwijdte is van een aantal<br />

van de door de raad vernoemde termen en in dit ontwerp wordt in een aantal artikels<br />

verder invulling gegeven aan deze termen. De termen ‘vermaatschappelijking’ of ‘zo<br />

inclusief mogelijk’ vloeien voort uit de hervorming die momenteel plaatsvindt binnen de<br />

sector voor personen met een handicap. ‘Perspectief 2020, een nieuw ondersteuningsbeleid<br />

voor personen met een handicap’ versterkt de reeds ingezette kanteling van aanbod-<br />

naar vraaggestuurde jeugdhulpverlening. Er vindt hierbinnen een verschuiving plaats van<br />

het probleemgericht reageren op vragen van cliënten naar een aanpak waarbij vooral de<br />

ondersteuning van de cliënt in het eigen midden doorweegt. Deze evolutie is cruciaal voor<br />

de toekomst van de jeugdhulpverlening in Vlaanderen. Het benutten van de krachten in<br />

het cliëntsysteem, het versterken van het cliëntsysteem en het subsidiair of pas in tweede<br />

instantie benutten van de dienst- en hulpverlening is een algemene evolutie in het werkveld<br />

die evenzeer van toepassing is op het agentschap Jongerenwelzijn en de andere sectoren<br />

die gevat zijn door de integrale jeugdhulp. In het nieuwe decreet is dan ook een expliciete<br />

doelstelling en een apart hoofdstuk opgenomen met betrekking tot de vermaatschappelijking<br />

van de jeugdhulpverlening. In artikel 9 en 10 van het ontwerp wordt verduidelijkt<br />

wat de opdrachten van de jeugdhulp zijn om te komen tot vermaatschappelijking en wat<br />

de doelstellingen hiervan zijn. We verwijzen in dit kader ook naar de argumentatie onder<br />

punt 13. Een andere concretisering van de term vermaatschappelijking is verder in de<br />

tekst van het ontwerp terug te vinden in artikel 20, tweede lid, 3°, waarbij de aanmelder<br />

aan de toegangspoort een verslag moet bezorgen van de voor de aanmelding ondernomen<br />

acties tot het versterken van de eigen krachten van de cliënt.<br />

De term flexibiliteit wordt gedefinieerd in artikel 2, 14°.<br />

Om tegemoet te komen aan de vraag van de Raad van State naar een meer normatieve<br />

inhoud van sommige bepalingen, wordt een nieuw artikel (artikel 102) ingevoegd in het<br />

ontwerp. Dit artikel stelt dat de <strong>Vlaams</strong>e Regering er bij de uitoefening van haar bevoegdheden<br />

in uitvoering van dit decreet over moet waken dat de jeugdhulp beantwoordt aan de<br />

bepalingen van dit decreet. Met de jeugdhulp worden dan al de actoren bedoeld die zijn<br />

opgenomen in de definitie. Voor de jeugdhulpaanbieders zijn de bepalingen uit het ontwerp,<br />

die werkelijk verplichtingen inhouden voor deze partners, te beschouwen als erkennings-<br />

en subsidiëringsnormen (zie ook artikel 101). Voor de toegangspoort en gemandateerde<br />

voorzieningen, dienen de uitvoeringsbesluiten met betrekking tot deze partners te<br />

waarborgen dat hun verplichtingen die in het decreet zijn opgenomen worden gerealiseerd.<br />

Uitvoeringsbesluiten moeten een verdere concrete normatieve inhoud geven aan sommige<br />

bepalingen van het ontwerp. Doel is om via de uitvoeringsbesluiten te komen tot een maximale<br />

realisatie van de doelstellingen van het decreet ten voordele van de gebruikers van<br />

de jeugdhulp, de minderjarige en zijn gezin. De uitvoering gebeurt in de geest van wat de<br />

decreetgever bedoeld heeft.<br />

– Opmerking onder punt 7 van het advies<br />

De Raad van State merkt algemeen op dat het ontwerp tal van machtigingen aan de<br />

<strong>Vlaams</strong>e Regering bevat. De raad stelt ook dat hier in beginsel geen bezwaar tegen bestaat,<br />

behoudens wanneer ze betrekking hebben op door de Grondwet aan de decreetgever<br />

voorbehouden aangelegenheden, hetgeen het geval is voor de bepalingen die betrekking<br />

hebben op de centra voor leerlingenbegeleiding, die te koppelen zijn aan de bevoegdheid<br />

van de gemeenschappen inzake onderwijs en ten aanzien waarvan het in artikel 24, §5, van<br />

de Grondwet opgenomen legaliteitsbeginsel geldt.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


106 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Het huidige decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp en de bestaande<br />

uitvoeringsbesluiten van dit decreet vatten ook reeds de centra voor leerlingenbegeleiding<br />

en hebben dus een impact op het domein van het onderwijs. Voorliggend ontwerp is een<br />

kaderdecreet met een ruime uitvoeringsbevoegdheid voor de <strong>Vlaams</strong>e Regering. Om tegemoet<br />

te komen aan deze opmerking van de Raad van State wordt artikel 9 en de daarin<br />

opgenomen delegatie aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering geherformuleerd. Hiervoor verwijzen we<br />

naar de toelichting onder punt 13.<br />

Er wordt niet ingegaan op de suggestie van de Raad van State om de delegaties in het<br />

ontwerp aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering waarin staat dat deze de ‘nadere regels’ bepaalt, te<br />

schrappen. De Raad van State argumenteert dat dit tot de ‘algemene uitvoeringsbevoegdheid’<br />

behoort van de <strong>Vlaams</strong>e Regering op grond van artikel 20 van de bijzondere wet van<br />

8 augustus 1980 en dus overbodig is. Omwille van het feit dat niet precies bepaald is hoe<br />

de ‘algemene uitvoeringsbevoegdheid’ dient geïnterpreteerd te worden, lijkt het ons noodzakelijk<br />

om de delegaties te behouden in de tekst van het ontwerp.<br />

De raad stelt dat het duidelijk dient te zijn wat precies wordt gedelegeerd. Waar dit al mogelijk<br />

is, is dit specifiek bepaald. In een aantal artikels is het de bedoeling om een ruime<br />

delegatie aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering te verlenen om flexibel te kunnen inspelen op nieuwe<br />

ontwikkelingen. In andere artikels is er een ruime delegatie omdat nog niet perfect kan<br />

worden afgelijnd wat de uitvoeringsopdracht van de <strong>Vlaams</strong>e Regering binnen het opgelegde<br />

kader exact behelst. Er wordt in deze wel verwezen naar de memorie van toelichting<br />

die voor de desbetreffende artikels de richting aangeeft voor de verdere uitvoering ervan.<br />

– Opmerking onder punt 8 van het advies<br />

De suggestie van de Raad van State met betrekking tot artikel 17 wordt meegenomen. De<br />

Raad stelt dat de bewoordingen van artikel 17 dat de toegangspoort de “buitengerechtelijke<br />

toegang tot de niet rechtstreeks toegankelijke modules organiseert” in het licht van<br />

de artikels 26, §1, eerste lid, 1°, en artikel 20, eerste lid, dient te worden verduidelijkt. In<br />

deze artikels wordt immers voorzien dat gerechtelijke actoren ook een vraag tot niet rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulpverlening kunnen richten aan het team Jeugdhulpregie van<br />

de toegangspoort.<br />

De aanmelding door het federaal centrum (De Grubbe), vermeld in artikel 2 van de wet<br />

van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf<br />

omschreven feit hebben gepleegd (opgenomen in artikel 20 van het ontwerp) is na advisering<br />

van de Raad van State geschrapt. We verwijzen in dit verband naar de toelichting<br />

onder punt 20 met betrekking tot artikel 20 van het ontwerp.<br />

De aanmelding door de jeugdrechter of het ‘verzoek van de jeugdrechter’ (in casu komt<br />

het verzoek van de sociale dienst van de jeugdrechtbank) is geregeld in artikel 26, §1, eerste<br />

lid, 1°, en artikel 55.<br />

Om tegemoet te komen aan het advies van de Raad van State wordt in artikel 17 voor<br />

de duidelijkheid de zinsnede toegevoegd “met behoud van de toepassing van artikel 55”.<br />

Niettegenstaande blijft de opdracht van de toegangspoort het organiseren van de buitengerechtelijke<br />

jeugdhulpverlening. Wat betreft de koppeling via artikel 26, §1, 1°, tussen<br />

artikel 17 (opdracht toegangspoort) en artikel 55 (verzoek van de jeugdrechter) kunnen we<br />

het volgende stellen; de toegangspoort regelt de toegang in de buitengerechtelijke jeugdhulpverlening<br />

tot de niet rechtstreeks toegankelijke modules jeugdhulpverlening. Het is de<br />

jeugdrechter die de toegang regelt tot de gerechtelijke jeugdhulpverlening en in dat kader<br />

maatregelen oplegt. De beslissing of toewijzing van gerechtelijke jeugdhulpverlening blijft<br />

uiteraard steeds de exclusieve bevoegdheid van de jeugdrechter.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 107<br />

De toegangspoort moet worden gezien als een instrument voor de jeugdrechter om een<br />

maatregel tot uitvoering te brengen en om zicht te krijgen op waar er capaciteit is. Vanaf<br />

1 januari 2014 wordt overeenkomstig het decreet in heel Vlaanderen de toegang tot de<br />

buitengerechtelijke niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening geregeld door de<br />

toegangspoort. Voor gerechtelijke maatregelen die uitgevoerd worden door voorzieningen<br />

die ook buitengerechtelijke jeugdhulpverlening aanbieden (en dus samenwerken met<br />

de toegangspoort) is de enige efficiënte manier een samenwerking van de sociale dienst<br />

met het team Jeugdhulpregie van de toegangspoort om de beschikbare jeugdhulpverlening<br />

snel te kunnen inzetten.<br />

We verwijzen hier ook naar artikel 10 van de bijzondere wet op de hervorming van de<br />

instellingen die stelt: “De decreten kunnen rechtsbepalingen bevatten in aangelegenheden<br />

waarvoor de <strong>Parlement</strong>en niet bevoegd zijn, voor zover die bepalingen noodzakelijk zijn<br />

voor de uitoefening van hun bevoegdheid.”. De uitvoering van de gerechtelijke jeugdhulpverlening<br />

is een <strong>Vlaams</strong>e bevoegdheid. Een samenwerking van de toegangspoort met de<br />

justitiële actoren is in casu onontbeerlijk om tot een zo snel mogelijke uitvoering van de<br />

maatregel te kunnen komen. We verwijzen in dit kader ook naar de toelichting onder punt<br />

32 van het advies.<br />

– Opmerking onder punt 9 van het advies<br />

Gevolg gevend aan de opmerking van de Raad van State om consistent de begrippen<br />

‘jeugdhulp’ en ‘jeugdhulpverlening’ te hanteren, is de term ‘jeugdhulpverlening’ nu in ook<br />

in de definities opgenomen. Begrippen als ‘rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp’, ‘vrijwillige<br />

jeugdhulp’, ‘gerechtelijke jeugdhulp’, ‘geïndiceerde jeugdhulp’ worden nu ‘rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulpverlening’, ‘vrijwillige jeugdhulpverlening’, ‘gerechtelijke<br />

jeugdhulpverlening’, ‘geïndiceerde jeugdhulpverlening’.<br />

De definitie ‘jeugdhulp’ wordt gehanteerd om de actoren in de integrale jeugdhulp aan te<br />

duiden; met name de jeugdhulpaanbieders (jeugdhulpvoorzieningen die onder het toepassingsgebied<br />

van integrale jeugdhulp vallen), de personeelsleden van de toegangspoort en<br />

van de gemandateerde voorzieningen. In een aantal artikels, zoals bijvoorbeeld in artikel<br />

11 en 32 wordt de term ‘jeugdhulp’ gebruikt om de actoren aan te duiden die de opdrachten<br />

opgenomen in de desbetreffende artikels dienen uit te voeren. Waar de term ‘jeugdhulpverlening’<br />

gehanteerd wordt, doelt dit op de hulpverlening zelf die geboden wordt aan<br />

de cliënt.<br />

– Opmerking onder punt 10 van het advies<br />

Er wordt niet ingegaan op de suggestie van de Raad van State om de termen ‘minderjarige’,<br />

zijn ‘ouders’ en, in voorkomend geval, zijn ‘opvoedingsverantwoordelijken’ (en de<br />

betrokken personen uit de leefomgeving) op te nemen in een definitie en dan het gedefinieerde<br />

begrip te hanteren doorheen heel het ontwerp. De nadruk wordt steeds gelegd op<br />

de verschillende betrokkenen in het jeugdhulpverleningsproces of voor of na dit proces.<br />

Er werd expliciet voor gekozen om deze partijen steeds apart te benoemen, temeer er in<br />

bepaalde situaties (bijvoorbeeld verontrustende situaties) ook een sterke tegenspraak of<br />

een conflict kan zijn tussen de verschillende betrokken actoren.<br />

– Opmerking onder punt 11 van het advies<br />

De suggestie van de Raad van State met betrekking tot artikel 6 wordt in de tekst meegenomen.<br />

Er wordt verduidelijkt dat met de voorgestelde regeling het in het belang van de<br />

minderjarige mogelijk wordt gemaakt om de hulpverlening al op te starten in afwachting<br />

dat de noodzakelijke instemming ermee wordt gegeven wanneer die instemming omwille<br />

van omstandigheden niet onmiddellijk kan worden verleend, of om de hulpverlening op<br />

te starten wanneer de instemming omwille van omstandigheden niet uitdrukkelijk kan<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


108 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

worden verleend (en de instemming dus moet worden vermoed te zijn gegeven). Uiteraard<br />

kunnen er geen dwangmaatregelen gebruikt worden ten overstaan van de betrokkenen, dit<br />

blijft een exclusieve bevoegdheid van de jeugdrechter.<br />

– Opmerking onder punt 12 van het advies<br />

Op suggestie van de Raad van State wordt in de tekst een autonome strafbepaling opgenomen<br />

zoals momenteel ook in artikel 7 van het decreet van 7 maart 2008 inzake de<br />

bijzondere jeugdbijstand is opgenomen.<br />

Dit artikel legt een geheimhoudingsplicht op aan elke persoon die, in welke hoedanigheid<br />

ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van dit decreet. Daardoor staat die persoon<br />

in voor de geheimhouding van de feiten die hem in de uitoefening van zijn opdracht<br />

werden toevertrouwd en die hiermee verband houden.<br />

Op advies van de Raad van State wordt een decretale strafbepaling toegevoegd aan dit artikel,<br />

gebaseerd op het artikel 458 van het Strafwetboek. In het bijzonder zal elke overtreding<br />

van dit artikel worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden<br />

en met een geldboete van honderd euro tot vijfhonderd euro.<br />

– Opmerking onder punt 13 van het advies<br />

Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State met betrekking tot artikel 9 is het<br />

artikel geherformuleerd om duidelijk aan te geven wat de opdrachten zijn in het kader van<br />

de vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening. Door de herformulering is ook de<br />

delegatie aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering verduidelijkt.<br />

– Opmerking onder punt 14 en 15 van het advies<br />

De bevoegde ministers zullen beslissen over de inzet van de middelen en dus ook over de<br />

versterking van het voorveld en hoe deze precies moet gebeuren. De verschuiving vindt<br />

plaats binnen die middelen die nu ingezet worden in de jeugdhulpverlening in het toepassingsgebied<br />

van de integrale jeugdhulp.<br />

Er wordt niet ingegaan op de suggestie van de Raad van State om de artikels 12 en 15<br />

op elkaar af te stemmen. Het gaat om twee zeer verschillende uitgangspunten in de twee<br />

artikels. Het onderscheid tussen de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening en de<br />

niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening opgenomen in artikel 15 is het resultaat<br />

van een objectieve weging op basis van bepaalde parameters (duur, frequentie en intensiteit<br />

van de jeugdhulpverlening). Terwijl in artikel 12 gedoeld wordt op een bepaalde<br />

beleidsmatige verschuiving die moet plaatsvinden en waardoor jeugdhulpverlening vanuit<br />

het veld niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening verschuift naar het voorveld<br />

en rechtstreeks toegankelijk wordt. Daarmee wordt niet bedoeld dat bij de verschuiving<br />

wordt afgeweken van de objectieve weging vermeld in artikel 15. Een verschuiving betekent<br />

dat de jeugdhulpverlening die rechtstreeks toegankelijk wordt ook effectief anders<br />

zal worden ingezet en dus de duur, frequentie en/of intensiteit ervan minder zwaar zal zijn.<br />

Artikel 12 heeft tot doel het voorveld dat rechtstreeks toegankelijk is kwantitatief te versterken.<br />

Deze versterking is nodig bij de transitie in de jeugdhulpverlening die beoogd<br />

wordt met het ontwerp. Om het principe van subsidiariteit te kunnen realiseren – bij gelijk<br />

resultaat de minst ingrijpende hulp inzetten – is het uiteraard noodzakelijk dat het hulpaanbod<br />

in de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening voldoende groot is. Waar het<br />

in het verleden mogelijk was dat voor een minderjarige niet rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulpverlening werd ingezet zonder dat er voorheen een contact geweest was met de<br />

rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening zal dat in het vernieuwde jeugdhulpland-<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 109<br />

schap niet meer mogelijk zijn. Immers, elke aanmelding bij de intersectorale toegangspoort<br />

veronderstelt een contactname met de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening die<br />

de aanmelding bij de intersectorale toegangspoort verzorgt. Die aanmelding veronderstelt<br />

op haar beurt een grondige analyse van de situatie van de minderjarige.<br />

Aangezien er via dit decreet een koppeling komt tussen de toegang tot het niet rechtstreeks<br />

toegankelijk jeugdhulpaanbod en het rechtstreeks toegankelijk aanbod, is het aangewezen<br />

ook in het aanbod en in de vastlegging van bijkomende middelen die koppeling expliciet<br />

te voorzien. Willen we in de toekomst echt kunnen spreken van een continuüm van hulp<br />

– waarbij meer ingrijpende hulp pas wordt ingezet nadat minder ingrijpende hulp onvoldoende<br />

is gebleken of als ongeschikt wordt beoordeeld – dan moeten de verhoudingen in<br />

het aanbod daar ook op afgestemd zijn.<br />

– Opmerking onder punt 16 van het advies<br />

Zoals de Raad van State geadviseerd heeft, zijn de criteria voor het onderscheid, namelijk<br />

duur, frequentie en intensiteit zoals vermeld in artikel 15 nu ook gedefinieerd in het artikel<br />

zelf.<br />

– Opmerking onder punt 17 van het advies<br />

Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State worden de bepalingen dat de toegangspoort<br />

en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg administratiefrechtelijk ressorteren<br />

onder het intern verzelfstandigd agentschap Jongerenwelzijn geschrapt. De organisatie<br />

van de diensten van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap behoren tot de uitsluitende bevoegdheid<br />

van de <strong>Vlaams</strong>e Regering. Artikel 17, vierde lid, en artikel 33, §1, tweede lid, van het ontwerp<br />

worden verwijderd uit het ontwerp.<br />

– Opmerking onder punt 18 van het advies<br />

Er wordt niet ingegaan op het advies van de Raad van State met betrekking tot artikel 18,<br />

§3, van het ontwerp. Artikel 18, §3, geeft de toegangspoort de mogelijkheid om te beslissen<br />

over de voortzetting van de jeugdhulpverlening voor personen vanaf achttien jaar. De<br />

Raad van State heeft gesuggereerd om een beperking in te brengen in het artikel, met name<br />

dat de toegangspoort dit enkel zou kunnen doen wanneer de sectorale regels dit toelaten<br />

(de regelgeving van de bijzondere jeugdbijstand en van het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen<br />

met een Handicap). Er kan echter geen gevolg gegeven worden aan dit advies omdat<br />

de sectorale regels door de inwerkingtreding van het decreet net worden opgeheven (zie<br />

artikel 80 en artikel 92 van het ontwerp). De <strong>Vlaams</strong>e Regering heeft hier de bevoegdheid<br />

om nader te bepalen in welke gevallen een voortzetting van de jeugdhulpverlening voor<br />

personen vanaf achttien jaar mogelijk is en de toegangspoort moet daar dan een beslissing<br />

rond nemen met inachtneming van de vigerende regels opgemaakt in uitvoering van het<br />

ontwerp. Er wordt in de memorie verwezen naar de bestaande sectorale regelgeving hierrond<br />

om aan te tonen over welke gevallen het hier kan gaan, maar het is aan de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering om hier het intersectorale kader verder rond uit te werken, mogelijks met de<br />

bestaande sectorale regels als achtergrond.<br />

– Opmerking onder punt 19 van het advies<br />

Er kan niet worden ingegaan op de vraag van de Raad van State om niet de woonplaats<br />

van de minderjarige maar zijn verblijfplaats te hanteren om de bevoegdheid van de toegangspoort<br />

te bepalen. De woonplaats en niet de verblijfplaats van de minderjarige is het<br />

criterium om de territoriale bevoegdheid van de toegangspoort te bepalen. Aanmeldingen<br />

van minderjarigen bij de toegangspoort en de gemandateerde voorzieningen zullen in de<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


110 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

toekomst elektronisch gebeuren en zijn gekoppeld aan het rijksregisternummer en dus ook<br />

aan de woonplaats van de betrokkenen.<br />

In geval van echtscheidingen of vechtscheidingen kan men zich bovendien ook voorstellen<br />

dat er betwistingen mogelijk zijn over waar de feitelijke verblijfplaats van de minderjarige<br />

gesitueerd is. Het domicilie van de minderjarige is het enige formele vaststaande criterium<br />

dat de toegangspoort zal hanteren om haar bevoegdheid na te gaan, tenzij de minderjarige<br />

geen woonplaats heeft: dan kan de verblijfplaats gehanteerd worden.<br />

De Raad van State argumenteert dat eerder de plaats van het werkelijke opvoedingsmilieu<br />

van de minderjarige (de gezinsverblijfplaats) in aanmerking moet worden genomen overeenkomstig<br />

de doelstellingen van de jeugdhulpverlening in het ontwerp. Dit is echter meegenomen<br />

in die zin dat het perfect mogelijk is voor de toegangspoort om samen te werken<br />

met voorzieningen uit andere regio’s waar de minderjarige feitelijk verblijft om ervoor te<br />

zorgen – in de mate dat er aanbod beschikbaar is – dat jeugdhulpverlening geboden wordt<br />

aan de minderjarige in de nabijheid van zijn feitelijke verblijfplaats en/of de feitelijke verblijfplaats<br />

van zijn gezin of context.<br />

– Opmerking onder punt 20 van het advies<br />

Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State wordt artikel 20, eerste lid, tweede<br />

zin, geschrapt. In deze bepaling is voorzien dat “met toepassing van de wet van 1 maart<br />

2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven<br />

feit hebben gepleegd, een centrum als vermeld in artikel 2 ook kan aanmelden bij de<br />

toegangspoort met het oog op een indicatiestelling en de realisatie van niet rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulpverlening”. De Raad van State stelt vast dat deze bepaling doelloos<br />

is, gezien de genoemde wet geen bepalingen bevat op grond waarvan het genoemde<br />

centrum zo een aanmelding kan verrichten.<br />

Deze suggestie wordt meegenomen en de genoemde bepaling wordt weggelaten.<br />

– Opmerking onder punt 21 van het advies<br />

Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State wordt aan artikel 22 een derde lid<br />

toegevoegd dat de kerntaken van de in het artikel vermelde multidisciplinaire teams omschrijft.<br />

Het gaat om de volgende kerntaken: het aanleveren van diagnostiek aan de toegangspoort,<br />

het aanmelden van minderjarigen bij de toegangspoort en het overmaken aan<br />

de toegangspoort van een voorstel van indicatiestellingsverslag in termen van typemodules<br />

voor deze minderjarigen.<br />

Momenteel worden er door het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een Handicap<br />

reeds multidisciplinaire teams erkend in toepassing van het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

van 24 juli 1991 betreffende de inschrijving bij het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen<br />

met een Handicap.<br />

De multidisciplinaire teams (MDT), vermeld in artikel 22 van het ontwerp zullen na de<br />

inwerkingtreding van het decreet meer bepaald instaan voor de verzameling van de beschikbare<br />

vraagverhelderende en diagnostische informatie die relevant is voor de aanvraag<br />

bij de toegangspoort en zullen desgevallend zelf het diagnostische proces voeren ten einde<br />

het aanvraagdocument bij de toegangspoort – volgens de kwaliteitseisen die daarop van<br />

toepassing zijn – te kunnen invullen. De besluitvorming met betrekking tot het diagnostisch<br />

proces en met betrekking tot de uiteindelijke conclusies en aanbevelingen zullen in<br />

multidisciplinair teamverband gebeuren. De MDT’s zullen in staat moeten zijn om de<br />

noodzakelijke zorgintensiteit op een geobjectiveerde manier te bepalen en daarbij gebruik<br />

moeten maken van het meest geschikte instrumentarium. Ten slotte nemen de MDT’s<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 111<br />

tijdens de duur van de aanvraag van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />

de rol van contactpersoon-aanmelder op bij de toegangspoort tenzij het MDT werkt in<br />

opdracht van het team Indicatiestelling van de toegangspoort. De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal<br />

de verdere vereisten van erkenning bepalen.<br />

– Opmerking onder punt 22 van het advies<br />

De fout die is opgemerkt door de Raad van State in artikel 24, eerste lid, wordt rechtgezet.<br />

Er dient in dat artikel geen verwijzing te worden opgenomen naar artikel 21, vierde lid,<br />

maar wel naar artikel 21, derde lid.<br />

– Opmerking onder punt 23 van het advies<br />

De suggestie van de Raad van State om artikel 26, §1, eerste lid, 1°, aan te passen om te<br />

verduidelijken wat de rol van het team Jeugdhulpregie precies is voor een verzoek van de<br />

jeugdrechter, wordt gevolgd. We verwijzen hier ook naar de argumentatie bij punt 32 in<br />

deze nota. Er wordt een tweede lid ingevoegd in artikel 26, §1: “Voor het verzoek van de<br />

jeugdrechter, vermeld in het eerste lid, punt, 1°, wordt nagegaan welke niet rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulpverlening uitvoering kan geven aan de door de jeugdrechter voorgestelde<br />

maatregel.”.<br />

– Opmerking onder punt 24 van het advies<br />

Gevolg gevend aan de opmerking van de Raad van State dat het woord ‘aanklampend(e)’<br />

onduidelijk is, wordt deze term geschrapt in de artikels van het ontwerp waar hij voorkomt,<br />

met name artikel 33, §1, punt 2°, en artikel 36, tweede lid.<br />

De term kan worden weggelaten gezien uit de artikels met betrekking tot de opdrachten<br />

van de gemandateerde voorzieningen (artikel 33 tot en met 43 van het ontwerp) de aanklampende<br />

opvolging blijkt en deze daarin verder geconcretiseerd wordt.<br />

Het aanklampend kunnen opvolgen van de cliënt is eigen aan de werking van de gemandateerde<br />

voorzieningen. De gemandateerde voorzieningen treden op in verontrustende<br />

situaties en als dan, na onderzoek, blijkt dat jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk<br />

is voor de minderjarige (en zijn context) heeft het ondersteuningscentrum of het<br />

vertrouwenscentrum kindermishandeling decretaal het mandaat vanuit de maatschappij<br />

om desgevallend op ‘aanklampende wijze’ te interveniëren om de veiligheid en de ontplooiingskansen<br />

van de betrokken minderjarige te beschermen. De jeugdhulp streeft naar<br />

een sterke handhaving van het subsidiariteitsprincipe en het voorkomen van dwang door<br />

maximaal in te zetten op vrijwilligheid en participatie. Er is mogelijkheid tot discussie over<br />

eerdere en toekomstige maatregelen tussen de cliënt, de betrokken jeugdhulpaanbieders<br />

en de gemandateerde voorziening. Gesloten opvang van minderjarigen kan slechts in laatste<br />

instantie worden overwogen, wanneer deze noodzakelijk is en alle andere interventies<br />

niet of niet meer mogelijk zijn. Om de vrijwilligheid dus maximaal uit te putten zal een<br />

gemandateerde voorziening soms genoodzaakt zijn om aanklampend te werken met de<br />

minderjarige en zijn gezin en deze nauw op te volgen.<br />

– Opmerking onder punt 25 van het advies<br />

De Raad van State suggereert om in artikel 34, tweede lid, van het ontwerp te verduidelijken<br />

wat – naast de rol van aanmelder – de rol is van contactpersoon bij het ondersteuningscentrum<br />

van andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden (buiten<br />

het toepassingsgebied van integrale jeugdhulp) dan jeugdhulpaanbieders. De opmerking<br />

van de Raad van State dat de term ‘contactpersoon’ onduidelijk is, wordt meegenomen<br />

en bijgevolg geschrapt in dit artikel en ook in artikel 20, derde lid, waar een gelijkaardige<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


112 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

formulering is opgenomen voor aanmelders buiten het toepassingsgebied van integrale<br />

jeugdhulp bij de toegangspoort. De term contactpersoon kan weggelaten worden in de<br />

beide artikels omwille van het feit dat uit artikel 31, §1, van het ontwerp voortvloeit dat<br />

aanmelder zijn bij de toegangspoort of het ondersteuningscentrum of een VK impliceert<br />

dat je ook optreedt als contactpersoon.<br />

In artikel 31, §1, van het ontwerp is immers het volgende bepaald: “De aanmelder, vermeld<br />

in artikel 20, eerste lid, en artikel 34, blijft tijdens de afhandeling van de aanmelding door<br />

de toegangspoort of door de gemandateerde voorziening mee verantwoordelijk voor de<br />

jeugdhulpverlening aan de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

en de betrokken personen uit zijn leefomgeving. De <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering kan nadere regels bepalen voor die verantwoordelijkheid van de aanmelder.”.<br />

Het is de aanmelder die de cliënt vaak het beste kent en het dichtste bij hem staat en die<br />

samen met de cliënt de aanmelding gedaan heeft bij deze instanties. De <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

zal bij de verdere bepaling van de opdrachten en verantwoordelijkheden van de aanmelder<br />

uiteraard ook meenemen dat de aanmelder de contactpersoon is voor de cliënt tijdens het<br />

proces bij de toegangspoort of bij het ondersteuningscentrum.<br />

De verantwoordelijkheid van de aanmelder kan omschreven worden als aanspreekfiguur/<br />

verbindingsfiguur voor de minderjarige, zijn ouders en desgevallend zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

gedurende de periode waarin niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />

wordt aangevraagd en nog niet beschikbaar is of gedurende de periode van onderzoek<br />

en opvolging door de gemandateerde voorziening.<br />

Coördinatie en trajectbegeleiding zijn een inherente opdracht van elke jeugdhulpvoorziening<br />

en elke hulpverlener. Toch is het aangewezen om met de implementatie van de toegangspoort<br />

en voor de werking van de gemandateerde voorzieningen afspraken te maken<br />

naar het opnemen van verantwoordelijkheden voor de zorg van het traject van de cliënt.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering is gemachtigd om dit nader te bepalen.<br />

– Opmerking onder punt 26 van het advies<br />

De Raad van State stelt dat punt 3° in artikel 36, eerste lid, van het ontwerp onverenigbaar<br />

is met het concept van de vrijwilligheid van de jeugdhulpverlening gezien in deze bepaling<br />

voorzien wordt in de mogelijkheid om ook jeugdhulpverlening te organiseren in het geval<br />

er bij de minderjarige, zijn ouders of zijn opvoedingsverantwoordelijken geen hulpvraag<br />

aanwezig is. Voor deze opmerking van de Raad van State verwijzen we ook naar de motivering<br />

hierboven onder punt 24.<br />

Artikel 36 beschrijft de intensieve vorm van aanklampende opvolging en geeft aan welke<br />

criteria worden gehanteerd om te bepalen wanneer deze vorm van opvolging wordt geboden.<br />

Het is mogelijk dat er bij de minderjarige (zeker in het geval het om een jong kind<br />

gaat) of zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken geen hulpvraag aanwezig is, maar<br />

er na onderzoek toch is vastgesteld dat er maatschappelijke noodzaak is waardoor er moet<br />

worden opgetreden om de veiligheid van de minderjarige te waarborgen of zijn ontplooiingskansen<br />

veilig te stellen.<br />

In artikel 36 speelt de gemandateerde voorziening zelf een belangrijke rol. Er moet niet<br />

enkel vastgesteld worden welke hulp noodzakelijk is en opgevolgd moet worden en of<br />

dit ook lukt, maar de gemandateerde voorziening moet effectief een rol spelen in het tot<br />

stand brengen van de hulp: hulpverleningsprogramma opmaken, actief toeleiden naar,<br />

nauw opvolgen enzovoort. Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg stelt hier zelf een hulpverleningsprogramma<br />

op en heeft hier het mandaat om aanklampend op te treden in de<br />

samenwerking met de cliënt en de jeugdhulpaanbieders en om verbindingen te herstellen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 113<br />

Het subsidiariteitsprincipe legt de jeugdhulp op om alles in het werk te stellen om voor de<br />

minderjarige vrijwillige jeugdhulpverlening te organiseren. Er wordt in geen geval dwang<br />

ingezet ten aanzien van de minderjarige of zijn gezin. Indien na bespreking van de situatie<br />

en opvolging van de cliënt blijkt dat er nog steeds geen hulpvraag is of dat de cliënt weigert<br />

mee te werken, dient uiteraard de stap te worden gezet naar het parket om over te gaan<br />

tot gerechtelijke jeugdhulpverlening waar dwang uiteraard wel kan plaatsvinden om tot<br />

jeugdhulpverlening te komen.<br />

– Opmerking onder punt 27 van het advies<br />

De Raad van State vindt dat het aanbeveling verdient om in artikel 37 van het ontwerp<br />

van decreet te verduidelijken wat juist wordt bedoeld met het financieren van ‘specifieke<br />

acties’ die erop gericht zijn de draagkracht van de erin vermelde personen te versterken, en<br />

waarom enkel het ondersteuningscentrum deze bevoegdheid krijgt.<br />

Gevolg gevend aan de suggestie van de Raad van State wordt ter verduidelijking in het<br />

artikel een zin ingevoegd vóór de laatste zin van artikel 37: “Deze specifieke acties bestaan<br />

uit hulp en zorg die buiten het toepassingsgebied, vermeld in artikel 3, §1, vallen. Zij kunnen<br />

ingezet worden als tijdelijke ondersteuning om te voorkomen dat meer ingrijpende<br />

hulpverlening nodig is.”. Wat bedoeld wordt zijn de huidige preventieve sociale acties die<br />

momenteel ook kunnen ingezet worden door het agentschap Jongerenwelzijn.<br />

In de memorie bij het ontwerp wordt verder verduidelijkt dat het hier onder meer kan<br />

gaan om het school volgen in een internaat, om de deelname aan speelpleinwerking, om<br />

de inschakeling van gezinszorg om een ouder/opvoedingsverantwoordelijke/minderjarige<br />

te ontlasten enzovoort.<br />

De Raad van State vraagt in zijn advies ter zake ook waarom enkel het ondersteuningscentrum<br />

deze bevoegdheid krijgt. Een verantwoording hoort niet thuis in artikel 37 van<br />

het ontwerp van decreet zelf.<br />

Wel wordt in de memorie van toelichting verduidelijkt waarom deze bevoegdheid exclusief<br />

bij het ondersteuningscentrum ligt. Het opzetten van specifieke acties moet bijdragen tot<br />

het realiseren van het subsidiariteitsprincipe (er is verontrusting maar deze kan op afdoende<br />

wijze ondervangen worden door het inzetten van een algemeen aanbod zonder dat<br />

men een ingrijpend, specialistisch hulpaanbod moet aanspreken en tegelijkertijd kan men<br />

een indringender overheidsoptreden vermijden).<br />

De bevoegdheid voor het financieren van specifieke acties is exclusief omdat het ondersteuningscentrum<br />

een overheidsinstantie is. Het wordt overigens aangestuurd door de leidend<br />

ambtenaar die tevens de leiding heeft van het Fonds Jongerenwelzijn dat instaat voor<br />

de financiering van de specifieke acties.<br />

– Opmerking onder punt 28 van het advies<br />

De suggestie van de Raad van State met betrekking tot artikel 39, eerste lid, 1°, van het<br />

ontwerp wordt gevolgd. Dit artikel regelt de voorwaarden waaronder een gemandateerde<br />

voorziening een minderjarige kan doorverwijzen naar het parket met het oog op gerechtelijke<br />

jeugdhulpverlening.<br />

Artikel 39 stelt: “In de volgende gevallen verwijst het ondersteuningscentrum de minderjarige<br />

door naar het openbaar ministerie:<br />

1° als volgens de beslissing, vermeld in artikel 34, jeugdhulpverlening maatschappelijk<br />

noodzakelijk is, maar de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving geen<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


114 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

gepaste jeugdhulpverlening vrijwillig aanvaarden, en als de minimale veiligheid van de<br />

minderjarige niet gegarandeerd kan worden of zijn ontplooiingskansen in het gedrang<br />

zijn;<br />

2° als de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

en de betrokken personen uit zijn leefomgeving weigeren mee te werken aan<br />

het onderzoek naar de maatschappelijke noodzaak.”.<br />

De Raad van State merkt terecht op dat artikel 39, eerste lid, 1°, verkort kan worden<br />

omdat de zinsnede “en als de minimale veiligheid van de minderjarige niet gegarandeerd<br />

kan worden of zijn ontplooiingskansen in het gedrang zijn”, overbodig is omdat het reeds<br />

vervat is in het feit dat er een beslissing, als vermeld in artikel 34, is genomen voor de minderjarige.<br />

– Opmerking onder punt 29 van het advies<br />

Het ontwerp richt in artikel 42 zes vertrouwenscentra kindermishandeling (VK) op. Tot<br />

nog toe wordt jeugdhulpverlening verstrekt door de vertrouwenscentra kindermishandeling<br />

geregeld in het BVR van 17 mei 2002 betreffende erkenning en subsidiëring van de<br />

vertrouwenscentra kindermishandeling. Via dit ontwerp worden de VK decretaal verankerd<br />

en krijgen ze naast hun bestaande opdrachten met betrekking tot kindermishandeling<br />

ook het statuut van gemandateerde voorziening zoals geregeld in het ontwerp. Het<br />

ontwerp richt twee verschillende gemandateerde voorzieningen op met een gelijkaardige<br />

opdracht; enerzijds het ondersteuningscentrum Jeugdzorg en anderzijds de VK.<br />

De Raad van State betwist in zijn advies de toepassing van artikel 42 en 43 met betrekking<br />

tot de opdrachten van de VK in het gebied Brussel-Hoofdstad.<br />

De raad concludeert dan ook dat de opdrachten van de VK zich in Brussel moeten beperken<br />

tot advies- en hulpverlening aan de aanmelder zelf, met name de consultfunctie.<br />

De Raad van State verwijst in zijn advies naar twee vorige adviezen waarin een gelijkaardige<br />

problematiek werd besproken, namelijk advies 52.442/3 van 8 januari 2013 met betrekking<br />

tot bepalingen in het Mozaïekdecreet waarin een meldpunt ‘Geweld, Misbruik en<br />

Kindermishandeling’ wordt opgericht en advies 49.452/3 van 27 april 2011 meer specifiek<br />

met betrekking tot de werking van de VK in Brussel-Hoofdstad (ontwerp van decreet tot<br />

wijziging van het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd<br />

agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin).<br />

In het advies 52.442/3 stelt de Raad van State dat een <strong>Vlaams</strong> meldpunt ‘Geweld, Misbruik<br />

en Kindermishandeling’ in Brussel-Hoofdstad niet dezelfde taken kan hebben als de<br />

meldpunten in de <strong>Vlaams</strong>e provincies. Uit artikel 128, §2, van de Grondwet leidt de Raad<br />

van State af dat de regelgeving van de <strong>Vlaams</strong>e en de Franse Gemeenschap in Brussel-<br />

Hoofdstad slechts toepasselijk kan zijn op natuurlijke personen via instellingen waartoe<br />

de natuurlijke personen zich op vrijwillige basis wenden. Volgens de raad strookt het met<br />

de territoriale bevoegdheid van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap te Brussel-Hoofdstad dat aan<br />

het meldpunt te Brussel-Hoofdstad de taak wordt toevertrouwd om advies of hulp te<br />

verlenen aan de aanmelder van geweld, misbruik of kindermishandeling, omdat het gaat<br />

om advies- of hulpverlening aan een persoon die zich vrijwillig tot het meldpunt wendt.<br />

Met die territoriale bevoegdheid valt echter niet te verzoenen dat het meldpunt te Brussel-<br />

Hoofdstad ook tot taak heeft aangemelde gegevens ter kennis te brengen van het vertrouwenscentrum<br />

kindermishandeling, van een centrum voor algemeen welzijnswerk of van<br />

een andere voorziening als die gegevens betrekking hebben op een andere persoon dan<br />

de aanmelder zelf en als die gegevensoverdracht het mogelijk maakt om op te treden ten<br />

aanzien van die andere persoon, terwijl die persoon zich niet vrijwillig heeft gewend tot het<br />

meldpunt dat onder de <strong>Vlaams</strong>e bevoegdheid valt. Daarom zou, volgens de raad, de taak<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 115<br />

van het meldpunt te Brussel-Hoofdstad moeten worden beperkt tot advies- en hulpverlening<br />

aan de aanmelder zelf.<br />

De Raad van State verwijst in haar advies met betrekking tot voorliggend ontwerp naar<br />

deze argumentatie en stelt dat deze mutatis mutandis ook van toepassing is op de artikelen<br />

42 en 43 over de VK in dit ontwerp.<br />

Blijkbaar stelt een Franstalige kamer van de Raad van State zich in een vergelijkbare<br />

situatie toch iets soepeler op. Zo heeft de Raad van State bij het decreet van de Franse Gemeenschap<br />

van 12 mei 2004 betreffende de hulpverlening aan mishandelde kinderen geen<br />

opmerkingen geformuleerd op het vlak van de uitvoering van taken in Brussel-Hoofdstad<br />

door teams SOS Kinderen die door de Franse Gemeenschap worden erkend (Advies<br />

36.413/4 van 24 februari 2004, Gedr.St. Parl.Comm.fr., 2003-04, nr. 512/1). Volgens artikel<br />

12 van dat decreet verzekeren de teams SOS Kinderen in alle gerechtelijke arrondissementen,<br />

inclusief het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, de zorgverlening in situaties van<br />

kindermishandeling. En luidens artikel 9 van dat decreet hebben de teams SOS Kinderen<br />

nochtans als opdracht:<br />

“1° zorgen voor de individuele preventie en de behandeling van mishandelingssituaties<br />

uit eigen beweging of wanneer de tussenkomst gevraagd wordt door eender welke<br />

persoon, instelling of dienst, of wanneer de tussenkomst gevraagd wordt door de<br />

consulent jeugdzorg (…);<br />

2° een multidisciplinaire balans opmaken van de situatie van het kind en van zijn situatie<br />

in de familiekring waarin hij leeft;<br />

3° ervoor zorgen dat de gepaste hulp verleend wordt aan het kind dat mishandeld wordt<br />

of zich in een risicosituatie bevindt; hiervoor verlenen de teams hulp aan de familiekring<br />

waarin het kind leeft door, indien nodig, een synergie te creëren met het<br />

psycho-medisch-sociaal netwerk behalve als dit het belang van het kind schaadt;<br />

(…).”.<br />

De Raad van State (Franstalige kamer) neemt er hier dus blijkbaar geen aanstoot aan dat<br />

een team SOS Kinderen van de Franse Gemeenschap in Brussel-Hoofdstad situaties van<br />

kindermishandeling behandelt op eigen initiatief of op vraag van derden en dus zonder<br />

dat de betrokkene(n) zich zelf op vrijwillige basis tot het team hebben gewend.<br />

Als de werking van een team SOS Kinderen met betrekking tot meldingen van kindermishandeling<br />

vergelijkbaar is met die van een vertrouwenscentrum kindermishandeling,<br />

wordt die werking alvast niet gehypothekeerd door een negatief advies van de Raad van<br />

State over de bevoegdheid.<br />

Ook is het zo dat, met toepassing van de <strong>Vlaams</strong>e regelgeving inzake bijzondere jeugdbijstand<br />

(vroeger de op 4 april 1990 gecoördineerde decreten inzake bijzondere jeugdbijstand<br />

en thans het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand), het Comité<br />

voor Bijzondere Jeugdzorg dat in het bestuurlijk arrondissement Brussel is opgericht,<br />

tevens kennis neemt van problematische opvoedingssituaties van in Brussel-Hoofdstad<br />

verblijvende minderjarigen, die worden aangemeld door derden. Luidens artikel 22 van<br />

het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand neemt het comité, via de<br />

sociale dienst voor vrijwillige jeugdbijstand bij het comité, kennis van de problematische<br />

opvoedingssituaties die hem ter kennis gebracht worden, hetzij door minderjarigen, hetzij<br />

door degenen die over de minderjarigen het ouderlijk gezag uitoefenen of hen onder<br />

hun bewaring hebben, hetzij door derden, en probeert de sociale dienst in die situaties te<br />

helpen door advies, doorverwijzing, overleg met de rechtstreeks of onrechtstreeks bij de<br />

probleemsituatie betrokkenen, door een specifiek aan de problematische opvoedingssituatie<br />

aangepast hulpverleningsprogramma uit te werken of door een concreet hulpaanbod<br />

dat rekening houdt met de verscheidenheid van de beschikbare voorzieningen. Als het co-<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


116 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

mité dan aldus een hulpverleningsaanbod doet dat het noodzakelijk acht, maar waarmee<br />

de betrokkenen niet instemmen, kan het comité de zaak voor de Bemiddelingscommissie<br />

Bijzondere Jeugdbijstand brengen die, als dat nodig is, de zaak kan doorverwijzen naar het<br />

openbaar ministerie (zie artikel 12, 22, 31 en 32 van het decreet van 7 maart 2008 inzake<br />

bijzondere jeugdbijstand). Met toepassing van de werkingsregels betreffende het comité en<br />

de bemiddelingscommissie kan dus worden opgetreden ten aanzien van Brusselse minderjarigen<br />

in een probleemsituatie, ook al werd die probleemsituatie door derden aangebracht<br />

bij het comité.<br />

De toepassing van die regelgeving ten aanzien van minderjarigen in Brussel-Hoofdstad<br />

heeft tot op vandaag niet geleid tot noemenswaardige problemen.<br />

Er kan dus ingevolge de toepassing van de werkingsregels betreffende het comité en de<br />

bemiddelingscommissie met een zekere dwang worden opgetreden met betrekking tot<br />

Brusselse jongeren in een probleemsituatie, ook al werd die probleemsituatie door derden<br />

aangebracht bij het comité.<br />

Dit neemt niet weg dat de regelgeving vermeldt dat een hulpverleningsaanvraag enkel ingewilligd<br />

kan worden en een hulpverleningsaanbod enkel uitgevoerd kan worden met de<br />

instemming van de betrokkenen en dat de vrijwillige jeugdbijstand berust op de medewerking<br />

van de betrokkenen (artikel 10 van het decreet Bijzondere Jeugdbijstand).<br />

Net aan het feit dat het vertrouwenscentrum kindermishandeling in Brussel een melding<br />

kan onderzoeken en behandelen zonder instemming van de betrokkenen, neemt de Raad<br />

van State ook in zijn advies 49.452/3 van 27 april 2011 aanstoot.<br />

De raad erkent de bevoegdheid van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap om in Brussel een vertrouwenscentrum<br />

kindermishandeling te erkennen en te subsidiëren, alsook de bevoegdheid<br />

van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap ten aanzien van personen die in Brussel verblijven en die<br />

zich vrijwillig wenden tot door die gemeenschap erkende centra, “wat overigens impliceert<br />

dat aan die personen verplichtingen kunnen worden opgelegd zolang ze zich tot de betrokken<br />

instelling blijven richten.”.<br />

De raad merkt echter op:<br />

“De <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap is evenwel niet bevoegd ten aanzien van personen die zich<br />

helemaal niet hebben gewend tot de genoemde centra of die slechts onrechtstreeks, zonder<br />

dat dit het gevolg is van een vrije of bewuste keuze, met die centra in contact komen.<br />

Gelet op de hierboven uiteengezette beginselen kan het ontworpen artikel 8/1, §1, tweede<br />

lid, 1°, waarbij aan het betrokken centrum de taak wordt toegekend om advies te verlenen<br />

aan de persoon die een geval van kindermishandeling (of een vermoeden daarvan) meldt,<br />

zonder meer toepassing vinden in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. Anders is het<br />

met de taak tot het onderzoeken en het behandelen van meldingen van kindermishandeling<br />

of vermoedens ervan, wanneer dit gebeurt zonder voorafgaande instemming van de<br />

‘betrokkene’. Aldus worden immers personen, zonder dat dit het gevolg is van een eigen,<br />

vrijwillige handeling of zonder dat ze daarvoor zelfs toestemming dienen te verlenen, het<br />

voorwerp van onderzoeken en een verdere ‘behandeling’ van meldingen die een diepgaande<br />

invloed hebben of kunnen hebben op hun privé- en gezinsleven.<br />

Dat laatste valt niet te verenigen met het uit artikel 128, §2, van de Grondwet voortvloeiende<br />

beginsel dat de regelgeving van de <strong>Vlaams</strong>e en de Franse Gemeenschap slechts toepasselijk<br />

kan zijn op natuurlijke personen via instellingen waartoe de betrokkenen zich op<br />

vrijwillige basis wenden.”.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 117<br />

Wat betreft het feit dat de VK kunnen optreden, ook in Brussel-Hoofdstad zonder dat<br />

de natuurlijke personen om wie het gaat zich zelf vrijwillig tot die instanties gewend hebben<br />

en zij zelfs kunnen optreden (de verontrustende situatie onderzoeken) zonder dat de<br />

betrokkenen hiervan op de hoogte zijn of hun instemming hebben gegeven, verwijzen we<br />

naar artikel 76 van het ontwerp. Het principe is dat het onderzoek en de behandeling<br />

zoveel mogelijk gebeuren met medeweten en instemming van de betrokkenen. Slechts in<br />

uitzonderlijke gevallen en als aan bepaalde voorwaarden is voldaan kan gedurende een<br />

beperkte periode een onderzoek plaatsvinden zonder de instemming. Ook als men het<br />

verloop van het jeugdhulpverleningsproces na een melding bekijkt dat bestaat uit risicoinschatting,<br />

vraagverheldering, diagnostiek, onderzoek van de hulpverleningsmogelijkheden,<br />

doorverwijzing en coaching, vereisen meerdere van die procedurestappen toch de<br />

medewerking van de betrokkenen. Het onderzoek en de behandeling gebeuren zoveel mogelijk<br />

met instemming van de betrokkene.<br />

Luidens artikel 128, §2, van de Grondwet gelden de decreten van de <strong>Vlaams</strong>e en de Franse<br />

Gemeenschap in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad alleen ten aanzien van instellingen<br />

die, omdat hun (interne) organisatie in het Nederlands of het Frans verloopt, geacht<br />

worden uitsluitend te behoren tot de <strong>Vlaams</strong>e of de Franse Gemeenschap. Op grond van<br />

die bepaling kunnen voornoemde gemeenschappen in Brussel wel via regelgeving rechtstreeks<br />

verplichtingen opleggen aan instellingen die uitsluitend in hun taal zijn georganiseerd,<br />

maar niet aan tweetalig georganiseerde instellingen en evenmin aan natuurlijke<br />

personen (burgers). Die burgers kunnen wel aan de regelgeving van een gemeenschap onderworpen<br />

zijn doordat ze vrijwillig een beroep doen op een instelling waarop de regelgeving<br />

van die gemeenschap van toepassing is. Door op de instelling een beroep te doen,<br />

onderwerpen ze zich indirect aan de regelgeving die op die instelling van toepassing is. Ze<br />

blijven in principe aan die regelgeving onderworpen zolang ze op de instelling een beroep<br />

doen. De toepasselijkheid van de <strong>Vlaams</strong>e regelgeving ten aanzien van een natuurlijke<br />

persoon in Brussel is dus afhankelijk van de vrije wil – de vrije keuze, want in Brussel kent<br />

men geen ‘subnationaliteiten’ – van die persoon om een beroep te doen op een instelling<br />

die onder de <strong>Vlaams</strong>e bevoegdheid valt.<br />

Men kan zich verder ook beroepen op de impliciete bevoegdheden die vervat liggen in artikel<br />

10 van de bijzondere wet op de hervorming van de instellingen van 8 augustus 1980.<br />

Volgens dat artikel kan een gemeenschapsdecreet bepalingen bevatten in een aangelegenheid<br />

waarvoor de gemeenschapsdecreetgever niet bevoegd is, voor zover die bepalingen<br />

noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de eigen gemeenschapsbevoegdheid.<br />

Hoewel de theorie van de impliciete bevoegdheden nagenoeg uitsluitend wordt toegepast<br />

met betrekking tot de inhoudelijke (materiële) bevoegdheidsverdeling tussen de federale<br />

staat en de deelgebieden, is het blijkbaar niet uitgesloten die theorie ook toe te passen op<br />

het vlak van de territoriale bevoegdheidsverdeling tussen de deelgebieden: “Uit (artikel 10<br />

BWHI) volgt dat impliciete bevoegdheden bijkomende, voorwaardelijke, maar binnen die<br />

context volwaardige bevoegdheden zijn. Ze zijn bijkomend omdat het gaat om aangelegenheden<br />

waarvoor de parlementen principieel niet bevoegd zijn. Ze zijn voorwaardelijk<br />

omdat de toepassing ervan noodzakelijk moet zijn om de toegewezen bevoegdheden te<br />

kunnen uitoefenen. Het gaat om volwaardige bevoegdheden omdat ze een geoorloofde<br />

aantasting van de bevoegdheden van andere deelgebieden of van de federale overheid<br />

inhouden.” (VANDE LANOTTE J. en GOEDERTIER G., Handboek Belgisch Publiekrecht,<br />

Brugge, 2010, blz. 970-971, nr. 1451). 2<br />

2 Wat de aantasting van de bevoegdheid van een ander deelgebied betreft, verwijzen die auteurs onder meer<br />

naar arrest nr. 11/2009 van 21 januari 2009 waarin aanvaard werd dat de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap haar territoriale<br />

bevoegdheid te buiten kon gaan omdat dit noodzakelijk was ten gevolge van een arrest van het<br />

Hof van Justitie van de Europese Unie en omdat dit wegens de specifieke omstandigheden van de zaak,<br />

niet kon worden beschouwd als een ‘onevenredige aantasting’ van de bevoegdheid van de andere gemeenschappen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


118 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

De territoriale bevoegdheidsverdeling inzake gemeenschapsaangelegenheden is ten<br />

aanzien van natuurlijke personen in Brussel, nauw verbonden met de inhoudelijke<br />

bevoegdheidsuitoefening, nu de territoriale bevoegdheid afhangt van de wijze waarop de<br />

bevoegdheid inhoudelijk wordt ingevuld. Wordt een bevoegdheid uitgeoefend via instellingen<br />

die onder de bevoegdheid van de gemeenschap vallen en waarop de betrokkenen<br />

vrijwillig een beroep kunnen doen, dan is de gemeenschap bevoegd; in het andere geval<br />

waarin de bevoegdheid rechtstreeks ten aanzien van die personen wordt uitgeoefend, is de<br />

Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie bevoegd.<br />

Voor de toepassing van artikel 10 van voornoemde bijzondere wet moet worden aangetoond<br />

dat het betreden van de aangelegenheid waarvoor een andere overheid bevoegd is,<br />

noodzakelijk is voor een adequate uitoefening van de eigen bevoegdheid. Daarnaast moet<br />

worden aangetoond dat de aangelegenheid die men betreedt, zich tot een gedifferentieerde<br />

regeling leent en dat de weerslag op die betreden aangelegenheid slechts marginaal is.<br />

De regeling betreffende de vertrouwenscentra kindermishandeling kan volgens de Raad<br />

van State worden ingepast in de gemeenschapsbevoegdheid voor het gezinsbeleid en voor<br />

de jeugdbescherming (artikel 5, §1, II, 1° en 6°, bijzondere wet tot hervorming der instellingen<br />

(BWHI)). De Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie is voor die aangelegenheden<br />

bevoegd krachtens artikel 63 van de bijzondere wet van 12 januari 1989. Om<br />

het voor het vertrouwenscentrum kindermishandeling in Brussel mogelijk te maken om<br />

ook zonder instemming van de betrokkene een melding van kindermishandeling te onderzoeken<br />

en te behandelen, is het betreden van de bevoegdheid van de Gemeenschappelijke<br />

Gemeenschapscommissie in voornoemde aangelegenheden noodzakelijk omdat:<br />

– uit artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en<br />

de fundamentele vrijheden en uit de artikelen 19 en 20 van het Internationaal Verdrag<br />

inzake de Rechten van het Kind de verplichting voortvloeit om kinderen te beschermen<br />

tegen mishandeling; ook volgens artikel 22bis van de Grondwet heeft elk kind recht op<br />

eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit;<br />

– de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie nog geen initiatief heeft genomen<br />

met het oog op het onderzoek en de behandeling van meldingen van kindermishandeling,<br />

waardoor aan kinderen van Nederlandstalige ouders in Brussel de bescherming<br />

wordt ontzegd waarop ze op basis van voormelde verdragsrechtelijke en grondwettelijke<br />

bepalingen recht hebben;<br />

– het door de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap erkende vertrouwenscentrum te Brussel zijn<br />

opdracht slechts ten volle kan vervullen als het, zo nodig, ook zonder instemming van<br />

de betrokkene meldingen van kindermishandeling kan onderzoeken en behandelen.<br />

Conclusie: Om bovenstaande redenen wordt niet ingegaan op de opmerking van de Raad<br />

van State dat de taak van een vertrouwenscentrum kindermishandeling te Brussel-Hoofdstad<br />

moet worden beperkt tot advies- en hulpverlening aan de aanmelder. Dat vertrouwenscentrum<br />

kindermishandeling moet, net zoals een vertrouwenscentrum kindermishandeling<br />

in Vlaanderen, zijn opdracht ten volle kunnen uitoefenen en een volwaardige<br />

jeugdhulpverlening kunnen aanbieden zoals geregeld in dit ontwerp.<br />

– Opmerking onder punt 30 van het advies<br />

De juridische basis voor de oprichting van de vertrouwenscentra kindermishandeling en<br />

voor hun opdrachten is opgenomen in dit ontwerp van decreet. De basis voor hun erkenning<br />

en subsidiëring is opgenomen in het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het<br />

intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin, gezien het<br />

dat agentschap is dat hiervoor instaat. Gevolg gevend aan de opmerking van de Raad van<br />

State hierover dat er minstens een kruisverwijzing moet worden voorzien in de beide decreten,<br />

worden artikel 42 en artikel 79 van het ontwerp in die zin aangepast.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 119<br />

– Opmerking onder punt 31 van het advies<br />

De twee vragen om aanpassingen in het advies van de Raad van State met betrekking tot<br />

artikel 54, eerste lid, van het ontwerp dat de overgang van de gerechtelijke jeugdhulpverlening<br />

(procedure hoogdringendheid) naar de vrijwillige jeugdhulpverlening regelt, worden<br />

volledig gevolgd. Enerzijds wordt de zin: “Als ze (sociale dienst) jeugdhulpverlening<br />

op vrijwillige basis hebben georganiseerd, deelt de sociale dienst de datum van overname<br />

door de jeugdhulp mee aan de jeugdrechtbank en het openbaar ministerie” aangepast en<br />

vangt de zin aan met “Als jeugdhulpverlening op vrijwillige basis is georganiseerd, (…).”.<br />

Vaak zal het niet de sociale dienst zelf zijn die bijvoorbeeld een vraag om niet rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulpverlening voor de minderjarige richt aan de toegangspoort, maar<br />

zal dit gebeuren door bijvoorbeeld de jeugdhulpaanbieder waar de minderjarige verblijft.<br />

De aanbeveling dat de jeugdrechtbank in een uitdrukkelijke beslissing moet vaststellen<br />

dat vrijwillige jeugdhulpverlening is georganiseerd en de door haar bevolen maatregel een<br />

einde heeft genomen wordt gevolgd en er wordt een bepaling in die zin toegevoegd aan het<br />

artikel 54.<br />

– Opmerking onder punt 32 van het advies<br />

Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State worden punt 2° en punt 3° geschrapt<br />

uit artikel 55 van het ontwerp. Artikel 55 stelt dat de jeugdrechter een vraag tot niet rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulpverlening laat inschrijven op de intersectorale registratielijst<br />

(van de toegangspoort) voor hij een gerechtelijke maatregel beveelt. In het artikel<br />

wordt dan in een opsomming gespecifieerd over welke maatregelen het gaat. Ten eerste<br />

gaat het om maatregelen vermeld in artikel 48 en 53 van dit ontwerp (dit zijn de maatregelen<br />

die nu genomen kunnen worden voor minderjarigen die zich in een problematische<br />

opvoedingssituatie bevinden in uitvoering van het decreet van 8 maart 2008 inzake bijzondere<br />

jeugdbijstand). In punt 2° van artikel 55 worden de maatregelen vermeld die worden<br />

opgelegd op grond van de regelgeving van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie<br />

en in punt 3° de maatregelen die worden opgelegd op grond van regelgeving van de<br />

federale overheid.<br />

Luidens artikel 55 van het ontwerp “(laat) de jeugdrechter (...) een vraag tot niet rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulpverlening inschrijven op de intersectorale registratielijst”<br />

alvorens hij het volgende beveelt:<br />

1° een of meer maatregelen, vermeld in artikel 48 en 53 van het ontwerp van decreet integrale<br />

jeugdhulp;<br />

2° een of meer maatregelen, vermeld in artikel 10 van de ordonnantie van de Verenigde<br />

Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van 29 april 2004<br />

inzake hulpverlening aan jongeren;<br />

3° een van de maatregelen, vermeld in artikel, vermeld in artikel 37, §2, 6°, 7°, 10°, en<br />

artikel 37, §2ter, 7°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.” (de<br />

wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen<br />

die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door<br />

dit feit veroorzaakte schade).<br />

Het team Jeugdhulpregie verklaart dan de vraag of het ‘verzoek van de jeugdrechter’ om<br />

in één of meer modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening te voorzien, als<br />

inschrijfbaar op de intersectorale registratielijst. Dit is opgenomen in artikel 26, §1, eerste<br />

lid, 1°.<br />

Overeenkomstig artikel 26, §1, eerste lid, 1°, van het ontwerp van decreet Integrale Jeugdhulp<br />

wordt bepaald dat het team Jeugdhulpregie als opdracht heeft “het verzoek van de<br />

jeugdrechter om niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, vermeld in artikel 55,<br />

om te zetten in één of meer modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening of<br />

in een persoonsgebonden financiering die het mogelijk maakt de geïndiceerde jeugdhulp-<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


120 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

verlening te realiseren, en de minderjarige in te schrijven op de intersectorale registratielijst.”.<br />

De Raad van State stelt dat dergelijke ‘omzetting’ alvast lijkt in te druisen tegen wat in de<br />

memorie van toelichting staat betreffende artikel 55, alsmede tegen artikel 50 van het ontwerp<br />

van decreet Integrale Jeugdhulp. Ze voegt hieraan toe dat de gemachtigde verklaarde<br />

dat niet alleen de beslissing tot het opleggen van een maatregel, maar ook de ‘toewijzing’<br />

van de gerechtelijke jeugdhulpverlening de exclusieve bevoegdheid van de jeugdrechtbank<br />

blijft. Het besluit van de Raad van State is in deze dat artikel 26, §1, eerste lid, 1°, van het<br />

ontwerp dient te worden aangepast. Deze suggestie is meegenomen en we verwijzen hiervoor<br />

naar de toelichting onder punt 23 van deze nota.<br />

Mocht het desondanks toch de bedoeling zijn om het team Jeugdhulpregie te belasten met<br />

de ‘omzetting in één of meer modules’, waarbij volgens de Raad van State de jeugdrechtbank<br />

enkel in abstracto het type maatregel aangeeft dat wordt opgelegd, dan is artikel 55<br />

van het ontwerp van decreet in ieder geval aangetast door bevoegdheidsoverschrijding in<br />

de mate dat het betrekking heeft op de maatregelen opgelegd op grond van de regelgeving,<br />

vermeld in artikel 55, 2° en 3°. Deze maatregelen houden in dat de jeugdrechtbank de<br />

voorziening aanwijst waarin de opgelegde maatregel zal worden uitgevoerd zodat, in die<br />

interpretatie, door de ’omzetting’ door het team Jeugdhulpregie in modules, de aard van<br />

die maatregelen worden gedenatureerd en aldus het bevoegdheidsdomein van de Gemeenschappelijke<br />

Gemeenschapscommissie en de federale overheid wordt betreden. Naast de<br />

bevoegdheidsoverschrijding roept de Raad van State ook artikel 8 van het EVRM, artikel<br />

22 van de Grondwet en artikel 5 van het EVRM in om artikel 55, 3°, te problematiseren en<br />

dit omwille van de aard van de maatregelen die kunnen genomen worden ten aanzien van<br />

minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd (zijn vaak vrijheidsberovend).<br />

Conclusie: Het ontwerp is aangepast aan de opmerking ter zake van de Raad van State, in<br />

die zin dat punt 2° en 3° geschrapt zijn uit artikel 55.<br />

We wensen nader toe te lichten waarom artikel 55 wel behouden dient te blijven voor wat<br />

betreft de maatregelen opgesomd in artikel 48 en 53 in dit ontwerp (1°). De Raad van State<br />

heeft op dit punt geen sterk voorbehoud gemaakt, wel een aantal vragen geformuleerd.<br />

Het beoogde doel en de reden van waarom een verzoek van de jeugdrechter langs de toegangspoort<br />

passeert en dan specifiek langs het team Jeugdhulpregie is dat het de toegangspoort<br />

is die in het vernieuwde landschap van (integrale) jeugdhulp de capaciteit beheert<br />

van de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening. De jeugdhulpaanbieders die de<br />

gerechtelijke jeugdhulpverlening uitvoeren (zeker bij problematische leefsituaties) bieden<br />

daarnaast ook vrijwillige jeugdhulpverlening aan die via de toegangspoort beschikbaar<br />

wordt gesteld voor minderjarigen. De toegangspoort moet beschouwd worden als een instrument<br />

ten dienste van de jeugdrechtbank of jeugdrechter. In het vernieuwde jeugdhulplandschap<br />

zal enkel via de toegangspoort tot een snelle en efficiënte inzet van de niet<br />

rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening kunnen gekomen worden.<br />

Het is de Raad van State in deze voornamelijk te doen om de term ‘omzetting’, waarin zij<br />

klaarblijkelijk een aantasting zien van de soevereiniteit van de bevoegdheid van de jeugdrechter.<br />

Het blijft tot de soevereiniteit van de jeugdrechter behoren welke maatregel hij oplegt.<br />

Artikel 26 werd ook in deze zin aangepast (zie commentaar bij punt 23 in deze nota).<br />

De jeugdhulpregisseur gaat enkel na door middel van welke modules de door de jeugdrechter<br />

‘in abstracto’ voorgestelde maatregel kan worden uitgevoerd en welke jeugdhulpaanbieders<br />

hiervoor in aanmerking komen gezien hun jeugdhulpaanbod. Het is finaal de<br />

jeugdrechter die de maatregel oplegt en die – desgevallend – aangeeft wie deze dient uit te<br />

voeren.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 121<br />

Door een maatregel van een jeugdrechter in de praktijk te laten uitvoeren met behulp van<br />

modules wordt niet geraakt aan de maatregel welke de jeugdrechter voor ogen heeft. Hiermee<br />

wordt enkel de uitvoering van deze maatregel in overeenstemming gebracht met het<br />

huidige kader van het jeugdhulpaanbod, zijnde een gemoduleerd aanbod. Wat het team<br />

Jeugdhulpregie doet is de mogelijkheden aangeven waarna het finaal de jeugdrechter is<br />

die beslist.<br />

– Opmerking onder punt 33 van het advies<br />

De Raad van State stelt dat artikel 67 waarin een delegatie is opgenomen aan de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering om – binnen de beschikbare begrotingskredieten – middelen toe te kennen voor<br />

de implementatie van de doelstellingen vermeld in artikel 8, te vaag geformuleerd is. Er<br />

kan geen gevolg gegeven worden aan de vraag van de Raad van State om het voorwerp van<br />

de subsidiëring nader te omschrijven.<br />

Dit ontwerp is een kaderdecreet. De doelstellingen vermeld in artikel 8 worden wel verder<br />

geconcretiseerd in de verschillende hoofdstukken van het ontwerp.<br />

– Opmerking onder punt 34.1 van het advies<br />

De Raad van State stelt dat gezien hoofdstuk 13 een aantal bepalingen bevat die de verwerking<br />

van persoonsgegevens betreffen, het ontwerp in de eerste plaats moet getoetst<br />

worden aan de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer<br />

ten opzichte van de verwerking van de persoonsgegevens. De Raad van State vraagt om rekening<br />

te houden met het vigerende wettelijke kader ter zake, hetgeen wordt meegenomen.<br />

Het ontwerp van decreet werd na de eerste principiële goedkeuring voorgelegd voor advisering<br />

aan de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer en werd<br />

aangepast aan de opmerkingen in de formele adviezen.<br />

Voor de verdere uitwerking dienen door de <strong>Vlaams</strong>e overheid machtigingsadviezen te worden<br />

aangevraagd aan de sectorale comités voor het rijksregisternummer en voor de gezondheid<br />

bij de Privacycommissie. Bij de machtigingsaanvragen zal meer in detail bepaald<br />

worden welke gegevens worden verwerkt en de wijze waarop ze worden verwerkt.<br />

– Opmerking onder punt 34.2 van het advies<br />

Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State wordt in artikel 72, dat een algemene<br />

decretale grondslag biedt voor de verwerking van persoonsgegevens voor de uitvoering<br />

van het decreet, toegevoegd op welke personen de te verwerken persoonsgegevens betrekking<br />

hebben.<br />

De suggestie van de raad om ook de aard van de te verwerken gegevens te omschrijven kan<br />

niet worden gevolgd. Het artikel stelt wel dat het gaat om persoonsgegevens, inclusief gegevens<br />

als vermeld in artikel 6 (gevoelige gegevens) en artikel 7 (gezondheidsgegevens) van<br />

de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte<br />

van de verwerking van persoonsgegevens.<br />

De verdere bepaling welke gegevens dit precies kunnen zijn, zal verder bepaald worden<br />

bij de machtigingsaanvragen voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van<br />

aanmeldingen bij de toegangspoort en de gemandateerde voorzieningen.<br />

– Opmerking onder punt 34.3 van het advies<br />

Gevolg gevend aan de vraag van de Raad van State wordt er in de memorie een passage<br />

opgenomen met betrekking tot de toelaatbaarheid van de verwerking van de gegevens en<br />

waarbij verwezen wordt naar de toepasselijke toelaatbaarheidsgronden in artikel 5, 6 en 7<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


122 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

van de wet van 8 december tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte<br />

van de verwerking van persoonsgegevens.<br />

– Opmerking onder punt 34.4 van het advies<br />

Gevolg gevend aan de Raad van State wordt artikel 72, §1, derde lid, geschrapt want dit<br />

is overbodig gezien het een regel herneemt die reeds is vervat in artikel 7, §4, van de hierboven<br />

vermelde wet van 8 december 1992. De bepaling stelt dat “persoonsgegevens die de<br />

gezondheid betreffen, worden verwerkt onder toezicht van een beroepsbeoefenaar van de<br />

gezondheidszorg”.<br />

– Opmerking onder punt 35 van het advies<br />

De vraag van de Raad van State om de mogelijkheid te voorzien in artikel 76, om het<br />

eerste lid en tweede lid aan nadere voorwaarden en beperkingen te onderwerpen zoals het<br />

geval is voor artikel 76, derde lid, wordt gevolgd.<br />

Artikel 76, eerste lid, biedt de mogelijkheid voor een gemandateerde voorziening om persoonsgegevens<br />

te verwerken zonder voorafgaande instemming van de betrokkenen. Het<br />

tweede lid biedt bovendien de mogelijkheid om dit te doen zonder de betrokkenen daarvan<br />

onmiddellijk op de hoogte te brengen. Het derde lid van artikel 76 ten slotte voorziet in<br />

de opheffing van het ambtsgeheim of beroepsgeheim in bepaalde uitzonderlijke gevallen.<br />

De raad benadrukt dat de verwerking vermeld in artikel 76, eerste en tweede lid, dus zonder<br />

instemming van en zonder medeweten van de betrokkenen noodzakelijk dient te zijn<br />

om de doelstelling van algemeen belang te verzekeren en er een verband van evenredigheid<br />

dient te bestaan tussen de doelstelling en de bedoelde gegevensverwerking.<br />

Om tegemoet te komen aan dit advies van de Raad van State wordt in artikel 76 het<br />

volgende toegevoegd: “De gegevensverwerking en -uitwisseling, vermeld in het eerste en<br />

tweede lid:<br />

1° is noodzakelijk om een verontrustende situatie te onderzoeken;<br />

2° is beperkt tot die gegevens die moeten verwerkt of uitgewisseld worden om een verontrustende<br />

situatie te onderzoeken; (…)”.<br />

Kinderen en jongeren die zich in een verontrustende situatie bevinden zijn zeer kwetsbaar.<br />

De maatschappij heeft hier een verantwoordelijkheid ten aanzien van deze personen. De<br />

toelichting bij het ontwerp verduidelijkt dat het overgaan tot de verwerking van persoonsgegevens<br />

zonder instemming en medeweten van de betrokkenen uiteraard slechts uitzonderlijk<br />

kan plaatsvinden, wanneer dit in het belang is van de minderjarige en wanneer dit<br />

noodzakelijk is om de situatie te onderzoeken. Bovendien is de periode waarin dit kan<br />

plaatsvinden beperkt tot dertig dagen.<br />

Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State wordt in de memorie van toelichting<br />

bij het ontwerp duidelijk een onderscheid gemaakt tussen artikel 76 en een strafonderzoek,<br />

dat tot de exclusieve bevoegdheid behoort van het openbaar ministerie en de rechterlijke<br />

macht. De finaliteit van de mogelijkheid gecreëerd in artikel 76 is niet deze van een<br />

strafonderzoek. Strafbare feiten die gepleegd zouden zijn ten aanzien van een minderjarige<br />

stromen niet door naar het gerechtelijk dossier in geval van een latere doorverwijzing<br />

van de minderjarige naar het openbaar ministerie in het kader van artikel 39 en 40 van het<br />

ontwerp. Hier dient zeker ook verwezen te worden naar artikel 75 van het ontwerp dat,<br />

behalve in de gevallen bepaald in het ontwerp, het verbod van gegevensoverdracht oplegt<br />

tussen de gemandateerde voorzieningen en de magistraten belast met jeugdzaken en de<br />

sociale diensten.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 123<br />

– Opmerking onder punt 36 van het advies<br />

Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State worden de bepalingen in artikel 76,<br />

vierde lid, 2° en 3° (nu derde lid), over welke soort gegevens de verwerking inhoudt en<br />

dat ze plaatsvindt met het oog op het onderzoek van de gemandateerde voorziening, geschrapt<br />

omwille van het feit dat dit een overbodige herhaling inhoudt.<br />

– Opmerking onder punt 37 en 38 van het advies<br />

Dit artikel machtigt de ambtenaren van het agentschap Zorginspectie om bij jeugdhulpaanbieders<br />

en andere personen of voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden, na<br />

te gaan of ze de bepalingen van het decreet en van de uitvoeringsbesluiten naleven. Het<br />

bevat de noodzakelijke juridische basis voor de uitoefening van dat toezicht en dient, wat<br />

de aanwijzing betreft van de ambtenaren die met het toezicht zijn belast, thans te worden<br />

gelezen in samenhang met het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering van 26 maart 2004 tot<br />

oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap Zorginspectie.<br />

Het artikel verplicht tevens de jeugdhulpaanbieders en andere personen of voorzieningen<br />

die jeugdhulpverlening aanbieden, die aan het toezicht onderworpen zijn, om mee te werken<br />

aan de uitoefening van dat toezicht door voormelde ambtenaren.<br />

De bepalingen van het artikel zijn ontleend aan onder meer artikel 72 van het Woonzorgdecreet<br />

van 13 maart 2009 en aan artikel 23 van het decreet van 29 juni 2012 houdende de<br />

organisatie van pleegzorg. Het is immers de bedoeling om de decretale bepalingen betreffende<br />

het toezicht zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Overigens heeft de toepassing<br />

van voormelde bepaling van het Woonzorgdecreet tot op heden geen aanleiding gegeven<br />

tot problemen.<br />

De Raad van State suggereert om te overwegen het recht van toegang van de toezichtsambtenaren<br />

tot de jeugdhulpaanbieders en andere personen of voorzieningen die jeugdhulpverlening<br />

aanbieden, met bijzondere waarborgen te omringen (advies 52.548/3, punt 37).<br />

De raad suggereert daarbij een aantal mogelijke waarborgen. Het is echter helemaal niet<br />

evident om op algemene wijze dezelfde rechtswaarborgen te verbinden aan het toegangsrecht<br />

tot de verschillende jeugdhulpaanbieders en andere personen of voorzieningen. Het<br />

decreet heeft immers betrekking op jeugdhulpaanbieders uit minstens zeven verschillende<br />

sectoren (artikel 3, §1). Bovendien kunnen er binnen eenzelfde sector diverse types jeugdhulpaanbieders<br />

zijn, gaande van jeugdhulpaanbieders die ambulante jeugdhulpverlening<br />

aanbieden tot jeugdhulpaanbieders die residentiële jeugdhulpverlening aanbieden. Het<br />

toegangsrecht tot de verschillende jeugdhulpaanbieders algemeen beperken tot bepaalde<br />

uren, is dus niet echt mogelijk omdat sommige hulpaanbieders alleen overdag jeugdhulpverlening<br />

verstrekken, terwijl anderen zowel overdag als ’s nachts jeugdhulpverlening verstrekken<br />

en er toch voor de ganse duur van de hulpverlening aan de bepalingen van het<br />

decreet en zijn uitvoeringsbesluiten moet voldaan zijn. Evenmin ligt het voor de hand om<br />

in het ontworpen artikel de waarborgen met betrekking tot de toegang te differentiëren<br />

naargelang het type jeugdhulpaanbieder dat aan toezicht onderworpen is.<br />

Vandaar dat ervoor wordt geopteerd om de ontworpen tekst van het artikel ongewijzigd te<br />

laten, afgezien van de vervanging van het woord “bewijskracht” door “bewijswaarde” in<br />

het derde lid (advies 52.548/3, punt 38). Met toepassing van het eerste lid heeft de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering trouwens de mogelijkheid om het toezicht – en dus ook de bevoegdheid van de<br />

toezichtsambtenaren – verder te regelen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


124 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

De toezichtsambtenaren zullen van hun vaststellingen een verslag opstellen, dat geldt tot<br />

het tegenbewijs. De bewijswaarde tot het tegenbewijs kan, gevolg gevend aan het advies<br />

van de Raad van State, punt 38, als volgt worden verantwoord.<br />

Bewijswaarde tot het bewijs van het tegendeel biedt een uitgebalanceerd evenwicht tussen<br />

de zorg voor een doeltreffend handhavingsbeleid en de bescherming van de rechten van<br />

de betrokken voorziening. De bijzondere bewijswaarde heeft enkel betrekking op de feiten<br />

die het personeelslid van Zorginspectie zelf heeft vastgesteld, niet op eventuele gevolgtrekkingen<br />

en besluiten die eraan zouden worden verbonden. Wat dat personeelslid zelf heeft<br />

vastgesteld, wordt geacht inderdaad zo te zijn geweest. Het tegenbewijs, of een voldoende<br />

ontkrachting van de waarachtigheid van de opgetekende feiten, kan door de voorziening<br />

met alle mogelijke middelen worden aangebracht. De toekenning van bijzondere bewijswaarde<br />

aan het proces-verbaal van overtreding vraagt om een verplichting tot kennisgeving<br />

van een kopie van het proces-verbaal aan de persoon lastens wie geverbaliseerd werd.<br />

Het bewijs van de feiten en het daderschap is er hierdoor nog niet, dat moet volgen in de<br />

verdere dossierafhandeling. 3<br />

En zoals de Raad van State zelf aangeeft, gaat het hier niet om een bepaling in strafrechtelijke<br />

context. Zelfs al wordt het principe doorgetrokken naar het bestuursrechtelijke<br />

domein, dan kan ook hier worden aangenomen dat het gaat om een rechtmatige uitzondering<br />

op de regel dat een proces-verbaal (hier: verslag van vaststelling) geldt als een loutere<br />

inlichting. De gewesten en gemeenschappen beschikken namelijk onder de geldende<br />

bevoegdheidsverdeling over de mogelijkheid om de bewijskracht van processen-verbaal te<br />

regelen (artikel 11, lid 3, 2°, BWHI).<br />

Overigens kiest de wetgevingspraktijk haast altijd voor een bewijswaarde tot bewijs van<br />

het tegendeel. 4 Recentelijk werd ook in artikel 17 van het decreet van 20 april 2012 houdende<br />

de organisatie van kinderopvang van baby’s en peuters (B.S. 15 juni 2012) gekozen<br />

voor een gelijkaardige bepaling.<br />

– Opmerking onder punt 39 van het advies<br />

De Raad van State heeft kritiek op artikel 101 dat het volgende bepaalt: “De bepalingen<br />

van dit decreet zijn te beschouwen als erkennings- en subsidiëringsnormen voor de jeugdhulpaanbieders.”.<br />

De raad stelt dat de bepalingen van het decreet niet geconcipieerd zijn<br />

als erkennings- of subsidiëringsbepalingen en het ontwerp tal van eerder beleidsmatige of<br />

programmatorische bepalingen bevat.<br />

Om in te gaan op de vraag van de Raad van State met betrekking tot artikel 101 wordt dit<br />

artikel aangepast: “De bepalingen van dit decreet waaruit rechtstreeks verplichtingen voor<br />

de jeugdhulpaanbieders voortvloeien zijn te beschouwen als erkennings- en subsidiëringsnormen<br />

voor de jeugdhulpaanbieders.”.<br />

3 PoPelier, P., Billiet, C., Van aeken, k. en DeBen, l., Straf- en administratieve sancties in <strong>Vlaams</strong>e regelgeving.<br />

Aanbevelingen voor een sterker handhavingsbeleid. ICW eindrapport 7 december 2009, Interuniversitair<br />

Centrum voor Wetgeving, 2009, 277.<br />

4 <strong>Vlaams</strong>e wetgevingsinventaris.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 125<br />

– Opmerking onder punt 40 van het advies<br />

Gevolg gevend aan het advies van de Raad van State wordt 1 januari 2014 opgenomen in<br />

artikel 104.<br />

De minister-president van de <strong>Vlaams</strong>e Regering,<br />

Kris PEETERS<br />

De <strong>Vlaams</strong>e minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin,<br />

Jo VANDEURZEN<br />

De <strong>Vlaams</strong>e minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke kansen en Brussel,<br />

Pascal SMET<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


126 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 127<br />

VOORONTWERP VAN DECREET<br />

d.d. 29 juni 2012<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


128 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 129<br />

Voorontwerp van decreet betreffende de integrale jeugdhulp<br />

DE VLAAMSE REGERING,<br />

Op voorstel van de <strong>Vlaams</strong>e minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en de<br />

<strong>Vlaams</strong>e minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel;<br />

Na beraadslaging,<br />

BESLUIT:<br />

De <strong>Vlaams</strong>e minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en de <strong>Vlaams</strong>e minister<br />

van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel zijn ermee belast, in naam van de<br />

<strong>Vlaams</strong>e Regering, bij het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> het ontwerp van decreet in te dienen,<br />

waarvan de tekst volgt:<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

./.


130 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen<br />

Artikel 1. Dit decreet regelt een gemeenschapsaangelegenheid.<br />

Art. 2. §1. In dit decreet wordt verstaan onder:<br />

1° Adviesraad: de Adviesraad Integrale Jeugdhulp, vermeld in artikel 59;<br />

2° ambulant: de hulp wordt in de voorziening aangeboden, maar de cliënt overnacht<br />

niet in de voorziening;<br />

3° brede instap: jeugdhulpaanbieders die onder de toepassing vallen van minstens<br />

de regelgeving, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 2°, 4°en 7°, en die modules<br />

aanbieden die door de <strong>Vlaams</strong>e Regering zijn aangewezen als behorend tot de<br />

brede instap;<br />

4° consult: partijen die elkaar raadplegen en informatie uitwisselen in het kader van<br />

de jeugdhulpverlening, vertrekkend vanuit de hulpvraag;<br />

5° continuïteit: de ononderbrokenheid van het traject van de jeugdhulpverlening, te<br />

realiseren door de samenwerking van de verschillende jeugdhulpaanbieders van de<br />

jeugdhulpverlening en de trajectbegeleiding;<br />

6° context: het sociale netwerk rond de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />

geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken, dat in functie van de hulpvraag van die<br />

personen van betekenis is.<br />

7° crisissituatie: een acuut beleefde noodsituatie waarin onmiddellijk hulp moet<br />

worden geboden;<br />

8° crisisjeugdhulpverlening: jeugdhulpverlening die bestaat uit een onmiddellijke en<br />

aangepaste actie in geval van een crisissituatie;<br />

9° diagnostiek: het proces van de verzameling en ordening van de beschikbare<br />

relevante gegevens vanuit de hulpvraag;<br />

10° erkende voorziening van de bijzondere jeugdbijstand: een voorziening die erkend<br />

is met toepassing van hoofdstuk V, afdeling II, van het decreet van 7 maart 2008<br />

inzake bijzondere jeugdbijstand;<br />

11° flexibiliteit: de herzienbaarheid van de aangeboden jeugdhulpverlening in functie<br />

van de wenselijkheid en van wat als ondersteunend wordt ervaren door de<br />

minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken;<br />

12° geïndiceerde jeugdhulp: enerzijds de jeugdhulpverlening die voor de<br />

minderjarige op basis van de hulpvraag en in overleg met de context wordt<br />

voorgesteld in het indicatiestellingsverslag, vermeld in artikel 21, eerste lid, 2°, en die<br />

in de vorm van inzetbare en combineerbare typemodules wordt beschreven, waarbij<br />

flexibiliteit gewaarborgd is, en anderzijds de jeugdhulpverlening die voor de<br />

minderjarige wordt voorgesteld in het verzoek van de jeugdrechter om niet<br />

rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, vermeld in artikel 55;<br />

13° gemandateerde voorzieningen: het ondersteuningscentrum Jeugdzorg en de<br />

vertrouwenscentra kindermishandeling;<br />

14° gemeenschapsinstelling: een voorziening als vermeld in artikel 47 van het<br />

decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand;<br />

15° gerechtelijke jeugdhulp: de jeugdhulp die wordt opgelegd bij rechterlijke<br />

beslissing;<br />

16° hulpprogramma: een voorzieningenoverstijgend en gecoördineerd geheel van<br />

jeugdhulpverlening dat bestaat uit een combinatie van modules, afgestemd op de<br />

hulpvraag, die al dan niet gelijktijdig ingezet worden met de focus op een specifieke<br />

doelgroep of problematiek;<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

2<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 131<br />

17° indicatiestelling: het proces, vermeld in artikel 21, dat wordt uitgevoerd door het<br />

team Indicatiestelling, vermeld in artikel 17, en dat op basis van de hulpvraag en de<br />

gemeenschappelijke analyse vaststelt welke jeugdhulpverlening maximaal wenselijk<br />

en als ondersteunend en effectief ingeschat wordt en wat de urgentie ervan is;<br />

18° inspraak: de medezeggenschap van minderjarigen, ouders en, in voorkomend<br />

geval, opvoedingsverantwoordelijken op elk moment in het traject van de<br />

jeugdhulpverlening;<br />

19° Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp: het orgaan, vermeld in artikel 65;<br />

20° Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie: het orgaan, vermeld in artikel 26,<br />

§1, eerste lid, 5°, en tweede lid, dat in voorkomend geval overgaat tot de prioritering<br />

van dossiers op basis van de hulpvraag, de urgentie en de zorgnood en dat met de<br />

minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken en de<br />

jeugdhulpaanbieders het gemeenschappelijke engagement aangaat om de<br />

geïndiceerde jeugdhulp prioritair uit te voeren;<br />

21° intersectorale registratielijst: systeem waarin al de indicatiestellingsverslagen,<br />

vermeld in artikel 21, eerste lid, 2°, en al de verzoeken van de jeugdrechter om niet<br />

rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, vermeld in artikel 55, op naam van de<br />

minderjarige worden opgenomen met het oog op de jeugdhulpregie, vermeld in<br />

artikel 26;<br />

22° jeugdhulp: het geheel van de jeugdhulpaanbieders, de personeelsleden die de<br />

indicatiestelling en de jeugdhulpregie verrichten binnen en voor de toegangspoort, en<br />

de personeelsleden die de opdrachten binnen de gemandateerde voorzieningen<br />

uitvoeren;<br />

23° jeugdhulpaanbieder: een natuurlijke persoon of een voorziening die<br />

jeugdhulpverlening aanbiedt, in de vorm van rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of<br />

niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of beide, als vermeld in artikel 3, en het<br />

ondersteuningscentrum;<br />

24° jeugdhulpbeslissing: het document, opgemaakt door het team Jeugdhulpregie,<br />

vermeld in artikel 17, derde lid, dat de geïndiceerde jeugdhulp omzet in een of meer<br />

modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of in een persoonsvolgende<br />

financiering die het mogelijk maakt om de geïndiceerde jeugdhulp te realiseren,<br />

overeenkomstig artikel 26, §1, eerste lid, 1°;<br />

25° jeugdhulpregie: het proces, vermeld in artikel 26, dat wordt uitgevoerd door het<br />

team Jeugdhulpregie, vermeld in artikel 17, en dat de geïndiceerde jeugdhulp omzet<br />

in een of meer modules jeugdhulp of in een persoonsvolgende financiering;<br />

26° jeugdhulpverlening: de vraaggestuurde hulp- en zorgverlening die zich richt tot<br />

minderjarigen, of tot minderjarigen en hun ouders, hun<br />

opvoedingsverantwoordelijken of personen uit hun leefomgeving;<br />

27° jeugdhulpvoorstel: het document, opgemaakt door het team Jeugdhulpregie,<br />

vermeld in artikel 17, derde lid, dat een selectie bevat van de modules die in<br />

aanmerking komen om de geïndiceerde jeugdhulp te realiseren, als een of meer<br />

modules niet onmiddellijk beschikbaar zijn, overeenkomstig artikel 26, §1, eerste lid,<br />

4°;<br />

28° kindermishandeling: elke vorm van lichamelijk, psychisch of seksueel geweld<br />

waarvan een minderjarige het slachtoffer is, actief door het schadelijke optreden of<br />

passief door een ernstige nalatigheid van zijn ouders of van iedere andere persoon ten<br />

opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid staat;<br />

29° leefomgeving: de natuurlijke personen, met uitzondering van de ouders en de<br />

opvoedingsverantwoordelijken, die bij de minderjarige inwonen of met de<br />

minderjarige een familiale of bijzondere affectieve band hebben, onder wie de<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

3<br />

./.


132 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

natuurlijke personen die in de buurt van de minderjarige wonen of met wie de<br />

minderjarige geregeld contact heeft, onder meer bij het naar school gaan of tijdens<br />

de vrijetijdsbesteding;<br />

30° maatschappelijke noodzaak: de kwalificatie die na het onderzoek, vermeld in<br />

artikel 34, door de gemandateerde voorziening aan een verontrustende situatie wordt<br />

gegeven en die de noodzaak vastlegt om jeugdhulpverlening in te schakelen;<br />

31° Managementcomité: het Managementcomité Integrale Jeugdhulp, vermeld in<br />

artikel 61;<br />

32° minderjarige: elke natuurlijke persoon die jonger is dan achttien jaar;<br />

33° mobiel: de hulp wordt niet in de voorziening maar elders aangeboden (thuis, op<br />

school enzovoort);<br />

34° module: een duidelijk afgelijnde eenheid van jeugdhulpverlening op basis van de<br />

hulpvraag, aangeboden door een jeugdhulpaanbieder, gebaseerd op één<br />

typemodule, die afzonderlijk, gelijktijdig of consecutief en op een manier waarbij de<br />

flexibiliteit met andere eenheden van jeugdhulpverlening gewaarborgd is, kan<br />

worden aangeboden;<br />

35° netwerk: een functioneel samenwerkingsverband van jeugdhulpaanbieders dat<br />

afspraken over een integrale uitbouw van de hulpverlening vastlegt in een<br />

samenwerkingsprotocol;<br />

36° niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp: de modules van jeugdhulpverlening die<br />

volgens het onderscheid, vermeld in artikel 14 en 15, vanwege hun graad van<br />

ingrijpendheid behoren tot de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp en waartoe<br />

minderjarigen, ouders en, in voorkomend geval, opvoedingsverantwoordelijken<br />

alleen toegang hebben op basis van een jeugdhulpbeslissing;<br />

37° ondersteuningscentrum: het ondersteuningscentrum Jeugdzorg, vermeld in<br />

artikel 33;<br />

38° opvoedingsverantwoordelijken: andere natuurlijke personen dan de ouders die<br />

de minderjarige op duurzame wijze in feite onder hun bewaring hebben of bij wie de<br />

minderjarige geplaatst is door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid;<br />

39° ouders: de natuurlijke personen die titularis zijn van het ouderlijk gezag, of, bij<br />

ontstentenis van die personen, de wettelijke vertegenwoordigers;<br />

40° persoonsvolgende financiering: het instrument voor de eigen sturing van de hulp<br />

door de persoon met een handicap, dat de persoon volgt en waarmee hij op<br />

afdoende wijze zorg en assistentie voor zichzelf kan betrekken. Deze<br />

financieringswijze wordt opgedeeld in een systeem van persoonsvolgende vouchers<br />

en in een systeem van cash budgetten, waarbij de persoon met een handicap kan<br />

overstappen van het ene systeem op het andere en terug;<br />

41° pleeggezin: het gezin van de pleegzorger;<br />

42° pleegzorger: een meerderjarige natuurlijke persoon die één of meer<br />

pleegkinderen en/of pleeggasten in het eigen gezin opvangt;<br />

43° rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp: de modules van jeugdhulpverlening voor<br />

de toegangspoort die volgens het onderscheid, vermeld in artikel 14 en 15, behoren<br />

tot de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp en waartoe minderjarigen, ouders en, in<br />

voorkomend geval, opvoedingsverantwoordelijken toegang hebben, zonder dat ze<br />

daarvoor een jeugdhulpbeslissing als vermeld in artikel 26, §1, eerste lid, 3°, nodig<br />

hebben;<br />

44° regio: een regio integrale jeugdhulp als vermeld in artikel 64;<br />

45° residentieel: de hulp wordt in de voorziening aangeboden en de cliënt overnacht<br />

in de voorziening;<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

4<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 133<br />

46° sector: een domein dat geregeld wordt door een regelgeving als vermeld in<br />

artikel 3, §1, of toepasselijk verklaard wordt krachtens artikel 3, §2;<br />

47° sociale dienst: de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulp, vermeld in artikel<br />

56;<br />

48° toegangspoort: een orgaan als vermeld in artikel 17;<br />

49° typemodule: een afgelijnde eenheid van jeugdhulpverlening, gebaseerd op één<br />

functie of op een specifiek omschreven kernproces van hulpverlening, die deel<br />

uitmaakt van een intersectoraal opgemaakte set van typemodules en die tot doel<br />

heeft de kernopdrachten van de sectoren in dezelfde taal te formuleren en op elkaar<br />

af te stemmen;<br />

50° verontrustende situatie: een situatie die de ontwikkeling van een minderjarige<br />

bedreigt doordat zijn psychische, fysieke of seksuele integriteit of die van een of<br />

meer leden van zijn gezin wordt aangetast of doordat zijn affectieve, morele,<br />

intellectuele of sociale ontplooiingskansen in het gedrang komen, waardoor het<br />

aanbieden van jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk kan zijn;<br />

51° vertrouwenscentrum kindermishandeling: een centrum als vermeld in artikel 42;<br />

52° voorbereidende rechtspleging: de fase van de rechtspleging voor de<br />

jeugdrechtbank, die loopt vanaf de vordering van de jeugdrechtbank en die<br />

voorafgaat aan de vordering van het Openbaar Ministerie tot het nemen van een<br />

maatregel ten gronde;<br />

53° vrijwillige jeugdhulp: rechtstreeks of niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />

die wordt aangeboden op vrijwillige basis en die geen gerechtelijke jeugdhulp is;<br />

54° wet betreffende de opgave van maatregelen ten aanzien van minderjarigen die<br />

een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd: een wet die een aangelegenheid<br />

regelt als vermeld in artikel 5, §1, II, 6°, d), van de bijzondere wet van 8 augustus<br />

1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de wet van 8 augustus 1988.<br />

§2. Bij verwijzing naar personen wordt in dit decreet de mannelijke vorm gebruikt.<br />

Hoofdstuk 2. Toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp<br />

Art. 3. §1. Integrale jeugdhulp heeft betrekking op jeugdhulpverlening die<br />

aangeboden wordt met toepassing van de volgende regelgeving:<br />

1° het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering van 24 juli 1997 tot regeling van de<br />

erkenning en de subsidiëring van de centra voor integrale gezinszorg;<br />

2° het decreet van 1 december 1998 betreffende de centra voor<br />

leerlingenbegeleiding;<br />

3° het decreet van 18 mei 1999 betreffende de geestelijke gezondheidszorg;<br />

4° het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd<br />

agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin;<br />

5° het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd<br />

agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een<br />

Handicap;<br />

6° het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand;<br />

7° het decreet van 8 mei 2009 betreffende het algemeen welzijnswerk;<br />

8° het decreet van … 2012 houdende de organisatie van pleegzorg.<br />

Binnen de regelgeving, vermeld in het eerste lid, 1° tot en met 7°, bepaalt de<br />

<strong>Vlaams</strong>e Regering welke jeugdhulpverlening onder het toepassingsgebied van de<br />

integrale jeugdhulp valt.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

5<br />

./.


134 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

§2. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan het toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp<br />

uitbreiden naar jeugdhulpverlening die met toepassing van andere <strong>Vlaams</strong>e<br />

regelgeving wordt aangeboden.<br />

Art. 4. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan, voor het aanleveren van relevante gegevens over<br />

de minderjarige, zijn ouders of, in voorkomende geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken en voor de jeugdhulpregie, verricht door het team<br />

Jeugdhulpregie, vermeld in artikel 17, derde lid, overeenkomsten sluiten met:<br />

1° personen of voorzieningen van wie het hulpaanbod niet onder de toepassing valt<br />

van een regelgeving als vermeld in artikel 3;<br />

2° personen of voorzieningen die buiten de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap gevestigd zijn.<br />

Hoofdstuk 3. Missie en principes van de integrale jeugdhulp<br />

Afdeling 1. Missie<br />

Art. 5. Integrale jeugdhulp biedt aan minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend<br />

geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun<br />

leefomgeving die daar behoefte aan hebben, hulp en zorg op maat die met een grote<br />

mate aan flexibiliteit aan de hulpvraag proberen te beantwoorden. Ze doet dat door<br />

een gemeenschappelijke analyse van de hulpvraag en in een sectoroverschrijdende<br />

samenwerking tussen jeugdhulpaanbieders en intersectorale afstemming van het<br />

jeugdhulpaanbod. Het jeugdhulpaanbod kan herzien worden in functie van wat als<br />

efficiënt, effectief en ondersteunend ervaren wordt door de minderjarige, zijn ouders<br />

en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken.<br />

Ze omvat zowel de rechtstreeks toegankelijke als de niet rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulp, waarmee de personen tot wie ze zich richt, instemmen, als<br />

gerechtelijke jeugdhulp.<br />

De integrale jeugdhulp respecteert op elk moment de bepalingen van het<br />

Verdrag inzake de Rechten van het Kind, aangenomen in New York op 20 november<br />

1989 en geëxpliciteerd in het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie<br />

van minderjarigen in de integrale jeugdhulp. De jeugdhulp houdt op elk moment<br />

rekening met de godsdienstige, de ideologische en de wijsgerige overtuiging van de<br />

minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />

Afdeling 2. Principes<br />

Art. 6. Binnen het beschikbare jeugdhulpaanbod en de beschikbare kredieten heeft<br />

elke minderjarige met een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte, alsook elke ouder of<br />

opvoedingsverantwoordelijke met een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte die<br />

verband houdt met de opvoeding of de ontwikkeling van de minderjarige, maximaal<br />

recht op jeugdhulp als vermeld in dit decreet.<br />

De jeugdhulp hanteert een contextgerichte manier van werken en ze zet de<br />

jeugdhulpverlening op de meest efficiënte en effectieve manier in.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

6<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 135<br />

De jeugdhulp zet maximaal de eigen krachten in van minderjarigen, ouders of,<br />

in voorkomend geval, opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />

de leefomgeving, en versterkt hen daarin.<br />

De jeugdhulp vertrekt van de hulpvraag of de hulpbehoefte van de personen<br />

tot wie ze zich richt, en sluit daar maximaal bij aan. Als verschillende vormen van<br />

jeugdhulp gelijkwaardig aan een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte kunnen<br />

beantwoorden, wordt de minst ingrijpende vorm van jeugdhulp aangeboden.<br />

Met uitzondering van de gerechtelijke jeugdhulp kan de jeugdhulp alleen<br />

worden verleend met instemming van de personen tot wie ze zich richt. De jeugdhulp<br />

berust op een vrijwillige medewerking van de betrokken personen. Ze worden<br />

maximaal betrokken bij de jeugdhulpverlening. De jeugdhulp kan alleen uitgevoerd<br />

worden met:<br />

1° de instemming van degenen die over de minderjarige het ouderlijk gezag<br />

uitoefenen of hem onder hun bewaring hebben;<br />

2° de instemming van de min-twaalfjarige, rekening houdend met zijn leeftijd en<br />

maturiteit, als blijkt dat de min-twaalfjarige tot een redelijke beoordeling van zijn<br />

belangen in staat is, of de instemming van de minderjarige die twaalf jaar of ouder is,<br />

of nadat de minderjarige werd gehoord als die jonger is dan twaalf jaar.<br />

In het belang van de minderjarige kan er van de noodzakelijke instemming,<br />

vermeld in het tweede en derde lid, worden afgeweken als:<br />

1° de afwijking genotuleerd wordt;<br />

2° de afwijking gemotiveerd wordt;<br />

3° er in de motivatie wordt verwezen naar het belang van de minderjarige waarbij<br />

duidelijk wordt omschreven over welk belang van de minderjarige het gaat.<br />

De jeugdhulp houdt bij haar werking op gepaste wijze rekening met de culturele<br />

kenmerken, de socio-economische situatie en de handicap van de minderjarige, zijn<br />

ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken.<br />

Art. 7. Met behoud van de toepassing van artikel 72 tot en met 76 zijn alle personen<br />

die hun medewerking verlenen aan de toepassing van dit decreet, gebonden door de<br />

geheimhoudingsplicht met betrekking tot de gegevens waarvan ze bij de uitoefening<br />

van hun opdracht kennis krijgen en die daarmee verband houden.<br />

Hoofdstuk 4. Doelstellingen van de integrale jeugdhulp<br />

Art. 8. Integrale jeugdhulp heeft betrekking op de samenwerking en afstemming in<br />

de jeugdhulp met als doel een gezamenlijk engagement aan te gaan ten behoeve<br />

van minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval, hun<br />

opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun leefomgeving en<br />

daarvoor:<br />

1° in te zetten op de vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening;<br />

2° de tijdige toegang tot de jeugdhulpverlening te organiseren;<br />

3° de flexibiliteit en continuïteit van de jeugdhulpverlening te waarborgen, met<br />

inbegrip van de naadloze overgang naar andere vormen van hulpverlening;<br />

4° gepast om te gaan met verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening;<br />

5° in een subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening te voorzien;<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

7<br />

./.


136 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

6° hen maximaal in de jeugdhulpverlening te laten participeren;<br />

7° een integrale aanpak te realiseren bij het organiseren en het aanbieden van<br />

jeugdhulpverlening.<br />

Hoofdstuk 5. Vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening<br />

Art. 9. De jeugdhulp zet de eigen krachten van minderjarigen, hun ouders en, in<br />

voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />

hun leefomgeving in en versterkt die personen met het oog op:<br />

1° het vermijden, als dat mogelijk is, van de instroom van de minderjarige, zijn<br />

ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken in de<br />

hulpverlening;<br />

2° het verhogen van hun participatie in de jeugdhulpverlening;<br />

3° het stimuleren van hun emancipatie en participatie in de samenleving.<br />

Daarvoor zetten de jeugdhulpaanbieders aangepaste methodieken in die de<br />

minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving<br />

versterken om hun eigen krachten te maximaliseren om aan de hulpvraag te<br />

beantwoorden.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van de opdrachten en de<br />

wijze waarop de opdrachten worden uitgevoerd.<br />

Art. 10. De methodieken vermeld in artikel 9, tweede lid, hebben tot doel de<br />

jeugdhulpverlening aan de minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken zo inclusief mogelijk te organiseren. Daarvoor wordt in<br />

dialoog met die personen een ondersteuningsplan opgesteld dat flexibiliteit<br />

waarborgt en dat hun bestaande sociale netwerk inzet en versterkt of dat voor hen<br />

een sociaal netwerk creëert.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt welke elementen het ondersteuningsplan<br />

minstens moet bevatten.<br />

Hoofdstuk 6. De toegang tot de jeugdhulpverlening<br />

Afdeling 1. Algemene bepalingen<br />

Art. 11. De jeugdhulp organiseert voor alle minderjarigen, hun ouders en, in<br />

voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />

hun leefomgeving tijdig de toegang tot:<br />

1° de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp;<br />

2° de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, via de toegangspoort.<br />

Daarvoor verbetert de jeugdhulp de volgende aspecten van het aanbod:<br />

1° de bekendmaking;<br />

2° de bereikbaarheid;<br />

3° de beschikbaarheid;<br />

4° de begrijpbaarheid;<br />

5° de betaalbaarheid.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

8<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 137<br />

Met behoud van de toepassing van hoofdstuk 5 koppelt de jeugdhulp aan elke<br />

hulpvraag zo snel mogelijk en in zo weinig mogelijk stappen het minst ingrijpende en<br />

meest gepaste beschikbare hulpaanbod, bestaande uit rechtstreeks of niet<br />

rechtstreeks toegankelijke modules, of een combinatie van beide, en zet tijdig<br />

diagnostiek in.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van de doelstellingen en de<br />

daarmee verbonden opdrachten, de wijze waarop de opdrachten worden uitgevoerd,<br />

de modules die tot de brede instap behoren en de intersectorale kwaliteitseisen voor<br />

de brede instap.<br />

Art. 12. De rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp wordt versterkt door:<br />

1° aanpassingen in het onderscheid waardoor 30% van de niet-residentiële modules<br />

van de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, rechtstreeks toegankelijk wordt;<br />

2° bij uitbreidingen van het aanbod van de sectoren minimaal 30% van de totale<br />

middelen voor de uitbreiding te besteden aan de rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulp.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering waakt over de toepassing van het eerste lid en bepaalt<br />

daarvoor de nadere regels. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan de verhouding, vermeld in het<br />

eerste lid, 2°, verhogen.<br />

Afdeling 2. Modulering en onderscheid<br />

Art. 13. Elke jeugdhulpaanbieder biedt zijn jeugdhulpverlening aan in de vorm van<br />

modules die inzetbaar zijn op basis van de hulpvraag en wat jongeren en ouders als<br />

ondersteunend ervaren. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de regels voor het<br />

beschrijven, het combineren en het aanbieden van modules.<br />

Art. 14. De modules jeugdhulpverlening van de jeugdhulpaanbieders, met<br />

uitzondering van de modules die worden ingezet in een hulpprogramma, worden<br />

opgedeeld in rechtstreeks toegankelijke en niet rechtstreeks toegankelijke modules.<br />

De niet rechtstreeks toegankelijke modules kunnen, met uitzondering van het aanbod<br />

van de gemeenschapsinstellingen, alleen op basis van een jeugdhulpbeslissing<br />

worden ingezet.<br />

Art. 15. Het onderscheid tussen rechtstreeks toegankelijke en niet rechtstreeks<br />

toegankelijke modules wordt gemaakt op basis van een weging van minstens de<br />

volgende kenmerken: duur, frequentie en intensiteit.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van die kenmerken en de<br />

wijze waarop ze worden gewogen. Ze kan bepalen dat bij de weging ook rekening<br />

wordt gehouden met andere kenmerken van de modules.<br />

Art. 16. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan voor bepaalde specifieke doelgroepen of<br />

problematieken hulpprogramma’s vastleggen.<br />

Afdeling 3. De toegang tot de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

9<br />

./.


138 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Onderafdeling 1. Organisatie en taken van de toegangspoort<br />

Art. 17. De toegangspoort is een orgaan dat onafhankelijk werkt van de<br />

jeugdhulpaanbieders en van de andere personen en voorzieningen die<br />

jeugdhulpverlening aanbieden, en dat de buitengerechtelijke toegang tot de niet<br />

rechtstreeks toegankelijke modules organiseert.<br />

Per regio wordt een toegangspoort opgericht. Die regio vormt het werkgebied<br />

van de toegangspoort.<br />

De toegangspoort bestaat minstens uit een team Indicatiestelling en een team<br />

Jeugdhulpregie, die onafhankelijk van elkaar functioneren. Het team Indicatiestelling<br />

is multidisciplinair samengesteld, beschikt over een brede expertise inzake de<br />

problemen waar de minderjarigen en hun ouders of opvoedingsverantwoordelijken<br />

mee geconfronteerd worden en bevat ook een vertegenwoordiging van<br />

minderjarigen, hun ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />

De toegangspoort ressorteert administratiefrechtelijk onder het intern<br />

verzelfstandigd agentschap Jongerenwelzijn.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de organisatie, de<br />

samenstelling, de werking en de vestigingsplaats van de toegangspoort, de intervisie<br />

en supervisie van de personeelsleden van de toegangspoort, alsook de wijze waarop<br />

haar werking en de kwaliteit van haar dienstverlening worden geëvalueerd.<br />

Art. 18. §1. De toegangspoort ontvangt de aanvragen voor niet rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulp die aangeboden wordt ter uitvoering van de regelgeving,<br />

vermeld in artikel 3, met uitzondering van aanvragen met betrekking tot het aanbod<br />

van de gemeenschapsinstellingen, en oefent de taken indicatiestelling en<br />

jeugdhulpregie uit volgens de bepalingen van onderafdeling 2 en 3.<br />

§2. Voor de aanvragen tot tenlasteneming van individuele materiële bijstand voor de<br />

sociale integratie van personen met een handicap als vermeld in artikel 6, 2°, en<br />

artikel 8, 3°, van het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern<br />

verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />

Personen met een Handicap, beperkt de opdracht van de toegangspoort zich tot het<br />

ontvangen van de aanvraag ervan.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de samenwerking tussen de toegangspoort en<br />

het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap<br />

voor Personen met een Handicap voor de afhandeling van de aanvragen, vermeld in<br />

het eerste lid.<br />

§3. De toegangspoort kan voor personen vanaf achttien jaar en tot maximaal 25 jaar<br />

beslissen over de voortzetting van jeugdhulpverlening die vóór die leeftijd is<br />

aangevraagd, conform de regels die de <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt.<br />

§4. De toegangspoort beheert de beschikbare capaciteit van de niet rechtstreeks<br />

toegankelijke modules. Ze streeft naar een maximale benutting van de beschikbare<br />

capaciteit in functie van de hulpvragen en neemt het wachtbeheer op zich.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

10<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 139<br />

De toegangspoort gaat in overleg met de jeugdhulpaanbieders van de regio in<br />

functie van de regie van jeugdhulpverlening. Dat overleg kan niet geweigerd worden<br />

door de jeugdhulpaanbieders. De jeugdhulpaanbieders geven de vrijgekomen<br />

plaatsen door aan de toegangspoort.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan bepalen op welke wijze de toegangspoort ook zicht<br />

houdt op het beschikbare aanbod rechtstreeks toegankelijke modules.<br />

Art. 19. Als tijdens de afhandeling van een aanmelding door de toegangspoort de<br />

betrokken minderjarige van woonplaats verandert en die woonplaats in het<br />

werkgebied van een andere toegangspoort ligt, zorgt die toegangspoort voor de<br />

verdere afhandeling en wordt het dossier van de minderjarige aan haar bezorgd. De<br />

<strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

Onderafdeling 2. Indicatiestelling<br />

Art. 20. Jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen die<br />

jeugdhulpverlening aanbieden, kunnen een minderjarige aanmelden bij de<br />

toegangspoort met het oog op een indicatiestelling en de realisatie van niet<br />

rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Met toepassing van de wet van 1 maart 2002<br />

betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf<br />

omschreven feit hebben gepleegd, kan een centrum als vermeld in artikel 2 ook<br />

aanmelden bij de toegangspoort met het oog op een indicatiestelling en de realisatie<br />

van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp.<br />

De aanmelding voldoet aan de volgende criteria:<br />

1° ze gebeurt met instemming en met maximale betrokkenheid van de minderjarige,<br />

zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken;<br />

2° ze bevat de beschikbare relevante gegevens over de personen, vermeld in punt<br />

1°, en over de betrokken personen uit de leefomgeving van de minderjarige;<br />

3° ze bevat een verslag over de aan de aanmelding voorafgegane casusgerichte<br />

subsidiaire acties tot het inzetten en versterken van de krachten van de minderjarige,<br />

zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de<br />

betrokken personen uit de leefomgeving van de minderjarige, overeenkomstig artikel<br />

9;<br />

4° ze bevat een verslag over de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp en de<br />

dienstverlening, die subsidiair is ingezet voorafgaand aan de aanmelding.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de aanmelding. De<br />

<strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de wijze van erkenning van andere personen en<br />

voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden als aanmelder en contactpersoon<br />

bij de toegangspoort.<br />

Art. 21. Voor de indicatiestelling, heeft het team Indicatiestelling de volgende<br />

opdrachten:<br />

1° op basis van de beschikbare relevante gegevens over de minderjarige, zijn ouders<br />

en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken<br />

personen uit zijn leefomgeving, in overleg met die personen vaststellen welke<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

11<br />

./.


140 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

jeugdhulpverlening maximaal wenselijk is en de urgentie ervan aangeven,<br />

onafhankelijk van het beschikbare jeugdhulpaanbod;<br />

2° een indicatiestellingsverslag opstellen waarin de voorgestelde jeugdhulpverlening<br />

in de vorm van typemodules wordt beschreven, met de mogelijkheid om bepaalde<br />

typemodules uit te sluiten voor de minderjarige, en waarin de geldigheidsduur van<br />

het indicatiestellingsverslag is bepaald, en dat indicatiestellingsverslag bezorgen aan<br />

de aanmelder, aan de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken en<br />

aan het team Jeugdhulpregie.<br />

De typemodules, opgenomen in het indicatiestellingsverslag, garanderen<br />

flexibiliteit bij het organiseren van de jeugdhulpverlening.<br />

Het team Indicatiestelling kan beslissen om geen indicatiestellingsverslag op<br />

te maken als het van oordeel is dat niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp niet<br />

hoeft te worden ingezet voor de minderjarige. In dat geval bezorgt het team<br />

Indicatiestelling een gemotiveerde kennisgeving van die beslissing aan de<br />

aanmelder, vermeld in artikel 20, eerste lid, aan de minderjarige, zijn ouders of<br />

opvoedingsverantwoordelijken.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de indicatiestelling, voor<br />

de controle op de kwaliteit van de indicatiestelling, voor het indicatiestellingsverslag<br />

en de kennisgeving.<br />

Art. 22. Het team Indicatiestelling kan, met behoud van de toepassing van artikel 4,<br />

bijkomende relevante gegevens over de minderjarige vragen aan de aanmelder of<br />

aan een erkend multidisciplinair team. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere<br />

regels voor het vragen en het aanreiken van die gegevens.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de voorwaarden en de procedure voor de<br />

erkenning en subsidiëring van multidisciplinaire teams.<br />

Art. 23. Als na een indicatiestelling de hulpvraag is gewijzigd, of als de<br />

geldigheidsduur van het indicatiestellingsverslag is verstreken, kan hetzelfde team<br />

Indicatiestelling een herindicatiestelling verrichten.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de herindicatiestelling.<br />

Art. 24. Als de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken niet<br />

akkoord gaan met de inhoud van het indicatiestellingsverslag, vermeld in artikel 21,<br />

eerste lid, 2°, of met de kennisgeving, vermeld in artikel 21, vierde lid, kunnen ze een<br />

tweede indicatiestelling aanvragen. De tweede indicatiestelling wordt verricht door<br />

een ander team Indicatiestelling dan het team dat de betwiste indicatiestelling heeft<br />

verricht.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de tweede<br />

indicatiestelling.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

12<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 141<br />

Art. 25. Zowel voor diagnostiek als voor indicatiestelling wordt gebruikgemaakt van<br />

instrumenten die gevalideerd zijn door het Expertisecentrum Diagnostiek, vermeld in<br />

het tweede lid.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering wordt gemachtigd om een Expertisecentrum<br />

Diagnostiek op te richten voor de beleidsdomeinen Welzijn, Volksgezondheid en<br />

Gezin en Onderwijs en Vorming dan wel mee te werken aan de oprichting ervan. Het<br />

centrum heeft minstens als opdracht:<br />

1° de ontwikkeling en validering van protocollen en instrumenten;<br />

2° de uitvoering en opvolging van wetenschappelijke onderzoeksopdrachten en<br />

ontwikkelingen;<br />

3° informatieverstrekking, vorming en ondersteuning van gebruikers van<br />

instrumenten en protocollen.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de opdracht, de<br />

structuur, de samenstelling, de werking en de financiering van het centrum, alsook de<br />

wijze waarop zijn werking en de kwaliteit van zijn dienstverlening worden<br />

geëvalueerd.<br />

Onderafdeling 3. Jeugdhulpregie<br />

Art. 26. §1. Voor de jeugdhulpregie, heeft het team Jeugdhulpregie de volgende<br />

opdrachten:<br />

1° het indicatiestellingsverslag, vermeld in artikel 21, eerste lid, 2°, of het verzoek van<br />

de jeugdrechter om niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, vermeld in artikel 55,<br />

omzetten in een of meer modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of in een<br />

persoonsvolgende financiering die het mogelijk maakt om de geïndiceerde jeugdhulp<br />

te realiseren, en de minderjarige inschrijven op de intersectorale registratielijst;<br />

2° met het oog op de uitvoering van de geïndiceerde jeugdhulp, samen met de<br />

minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken, de betrokken personen uit zijn leefomgeving en de<br />

persoon of voorziening die de minderjarige heeft aangemeld bij de toegangspoort,<br />

onderhandelen met jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen die<br />

jeugdhulpverlening aanbieden;<br />

3° ofwel de overeengekomen modules, vermeld in punt 1°, vastleggen in een<br />

jeugdhulpbeslissing en die bezorgen aan de persoon of voorziening die de<br />

minderjarige heeft aangemeld bij de toegangspoort, aan de minderjarige, zijn ouders<br />

of opvoedingsverantwoordelijken, en aan de betrokken jeugdhulpaanbieders, ofwel<br />

de persoonsvolgende financiering, vermeld in punt 1°, vastleggen in een<br />

jeugdhulpbeslissing en die bezorgen aan de minderjarige, zijn ouders of<br />

opvoedingsverantwoordelijken;<br />

4° als de modules, vermeld in punt 1°, of een deel ervan, niet onmiddellijk<br />

beschikbaar zijn, en, in voorkomend geval, op basis van een prioritering van de<br />

hulpvraag, een jeugdhulpvoorstel opmaken en dat bezorgen aan de persoon of<br />

voorziening die de minderjarige heeft aangemeld bij de toegangspoort, aan de<br />

minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken en aan de betrokken<br />

jeugdhulpaanbieders en de andere betrokken personen en voorzieningen die<br />

jeugdhulpverlening aanbieden;<br />

5° als de modules, vermeld in punt 1°, of een deel ervan, niet kunnen worden<br />

uitgevoerd en de opdracht, vermeld in het eerste lid, 4°, beëindigd is, het dossier<br />

bezorgen aan de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie;<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

13<br />

./.


142 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

6° voor dossiers met de hoogste prioriteit de jeugdhulpaanbieders de opdracht geven<br />

om binnen de beschikbare capaciteit een of meer modules niet rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulp uit te voeren.<br />

Als het indicatiestellingsverslag, vermeld in het eerste lid, punt 1°,<br />

jeugdhulpverlening indiceert die wordt aangeboden met toepassing van de<br />

regelgeving, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 5°, en het dossier in aanmerking komt<br />

voor een persoonsvolgende financiering, bezorgt het team Jeugdhulpregie het<br />

dossier onmiddellijk aan de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie die in<br />

voorkomend geval overgaat tot een prioritering van het dossier. De minderjarige, zijn<br />

ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken die de regie<br />

voeren, beslissen verder over de persoonsvolgende financiering en zorgen voor de<br />

regie ervan.<br />

De opdracht, vermeld in het eerste lid, 2°, wordt door het team Jeugdhulpregie<br />

alleen uitgevoerd als geen jeugdhulpaanbieders worden gezocht of kunnen worden<br />

gevonden door:<br />

1° de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving;<br />

2° een jeugdhulpaanbieder of een andere persoon of voorziening die<br />

jeugdhulpverlening aanbiedt, ongeacht of die persoon of voorziening de minderjarige<br />

heeft aangemeld bij de toegangspoort.<br />

Dossiers met de hoogste prioriteit, vermeld in het eerste lid, 6°, zijn dossiers:<br />

1° die een prioritair toe te wijzen hulpvraag zijn geworden omdat het verregaande<br />

overleg, vermeld in het eerste lid, 5°, niet resulteert in een uitvoering van de<br />

geïndiceerde jeugdhulp;<br />

2° waarvoor het indicatiestellingsverslag, vermeld in het eerste lid, 1°,<br />

jeugdhulpverlening indiceert die wordt aangeboden met toepassing van de<br />

regelgeving, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 5°, en waarbij de betrokken<br />

minderjarige in een noodsituatie verkeert;<br />

3° die de jeugdrechter met toepassing van artikel 55 heeft laten inschrijven op de<br />

intersectorale registratielijst met het oog op de uitvoering van een maatregel die hij<br />

heeft bevolen met toepassing van artikel 53.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de jeugdhulpregie, de<br />

jeugdhulpbeslissing, het jeugdhulpvoorstel en de persoonsvolgende financiering. De<br />

<strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt ook de minimale inhoudelijke en procesmatige criteria<br />

voor de prioritering van dossiers door het team Jeugdhulpregie en door de<br />

Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie, de maximale termijn voor de<br />

uitvoering van de opdrachten, vermeld in het eerste lid, 3°, 4°, 5° en 6°, de nadere<br />

regels voor de erkenning van een situatie als een noodsituatie, vermeld in het vierde<br />

lid, 2°, en de nadere samenstelling en de opdrachten van de Intersectorale<br />

Regionale Prioriteitencommissie.<br />

§2. Voor iedere indicatiestelling wordt binnen de beschikbare capaciteit de<br />

geïndiceerde jeugdhulp gerealiseerd met inzet en verregaand overleg van de<br />

relevante jeugdhulpaanbieders. Als in de jeugdhulpbeslissing tegelijkertijd modules<br />

zijn opgenomen die worden aangeboden door verschillende jeugdhulpaanbieders,<br />

wijst de jeugdhulpbeslissing, na overleg met de betrokken jeugdhulpaanbieders, de<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

14<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 143<br />

jeugdhulpaanbieder aan die zal zorgen voor de coördinatie van de<br />

jeugdhulpverlening.<br />

§3. Jeugdhulpaanbieders die niet rechtstreeks toegankelijke modules aanbieden,<br />

verlenen desgevraagd aan het team Jeugdhulpregie hun volle medewerking voor de<br />

realisatie van de geïndiceerde jeugdhulp. Als een jeugdhulpaanbieder niet overgaat<br />

tot uitvoering van de jeugdhulpverlening, wordt dat ten overstaan van het team<br />

Jeugdhulpregie en de minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken gemotiveerd. Jeugdhulpaanbieders kunnen in geen<br />

geval de uitvoering van de jeugdhulpverlening weigeren als het team<br />

Jeugdhulpregie, met toepassing van paragraaf 1, eerste lid, 6°, hen de opdracht<br />

heeft gegeven om modules uit te voeren voor een dossier met de hoogste prioriteit.<br />

Art. 27. Als na de voltooiing van de jeugdhulpregie conform artikel 26 de duur van de<br />

modules, vermeld in de jeugdhulpbeslissing, verstreken is of als er voor een<br />

minderjarige een herindicatiestelling heeft plaatsgevonden op basis waarvan een<br />

herziening van de jeugdhulpbeslissing noodzakelijk is, kan hetzelfde team<br />

Jeugdhulpregie die herziening verrichten op gemotiveerd verzoek van een<br />

jeugdhulpaanbieder die aan de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval,<br />

zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving<br />

jeugdhulpverlening verstrekt. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor<br />

de herziening van de jeugdhulpbeslissing.<br />

Onderafdeling 4. Versnelde indicatiestelling en toewijzing in de toegangspoort<br />

Art. 28. De minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving kunnen<br />

van de toegangspoort een versnelde indicatiestelling en toewijzing krijgen in urgente<br />

situaties waarbij:<br />

1° er een tekort is aan aangeleverde diagnostiek;<br />

2° er vraag is naar een overname, voor een beperkte periode, van een minderjarige<br />

door een jeugdhulpaanbieder die modules aanbiedt die vergelijkbaar zijn met de<br />

modules van diegene die modules uitvoert voor de minderjarige;<br />

3° jeugdhulpverlening geïndiceerd is vanuit het hulpprogramma crisis.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de versnelde<br />

indicatiestelling en toewijzing.<br />

Afdeling 4. Rechtstreekse toegang tot de toegangspoort<br />

Art. 29. Een minderjarige die minstens twaalf jaar is of, als hij jonger is dan twaalf<br />

jaar, tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat is, zijn ouders of<br />

opvoedingsverantwoordelijken kunnen bij de toegangspoort een verzoek tot<br />

toekenning van jeugdhulpverlening indienen als cumulatief de volgende voorwaarden<br />

vervuld zijn:<br />

1° de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken hebben een<br />

hulpvraag gesteld in de rechtstreeks toegankelijke of niet rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulp, maar die hulpvraag is niet beantwoord om een andere reden dan de<br />

volledige bezetting van de capaciteit;<br />

2° de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken kunnen aantonen<br />

dat er een poging tot bemiddeling heeft plaatsgevonden;<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

15<br />

./.


144 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

3° de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken zijn niet betrokken<br />

bij een procedure bij het ondersteuningscentrum of bij het vertrouwenscentrum<br />

kindermishandeling.<br />

Het verzoek moet gestaafd worden met een document dat aantoont dat er<br />

een poging tot bemiddeling heeft plaatsgevonden. Een poging tot bemiddeling als<br />

vermeld in het eerste lid, 2°, impliceert dat de vraag naar bemiddeling is gesteld,<br />

maar ofwel dat bemiddeling heeft plaatsgevonden, maar niet heeft geleid tot een<br />

conflictoplossing, ofwel dat bemiddeling niet heeft plaatsgevonden omdat een van de<br />

betrokken partijen zich niet heeft aangeboden bij de bemiddelaar of omdat er binnen<br />

een redelijke termijn geen bemiddeling werd georganiseerd.<br />

Als een jeugdhulpaanbieder jeugdhulpverlening weigert aan een<br />

minderjarige, een ouder of een opvoedingsverantwoordelijke, moet hij een attest van<br />

weigering opmaken waarin die weigering wordt gemotiveerd en waarin de<br />

mogelijkheid voor de minderjarige, de ouders of de opvoedingsverantwoordelijke<br />

wordt vermeld om bij de toegangspoort een verzoek tot toekenning van<br />

jeugdhulpverlening in te dienen. Hij moet de minderjarige, zijn ouders en, in<br />

voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken ook informeren over die<br />

mogelijkheid.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de bemiddeling en voor<br />

de voorwaarden voor het verzoek tot toekenning van jeugdhulpverlening bij de<br />

toegangspoort.<br />

Hoofdstuk 7. Continuïteit in de jeugdhulpverlening<br />

Art. 30. Al de jeugdhulpaanbieders die betrokken zijn bij de jeugdhulpverlening aan<br />

een minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving zijn<br />

samen verantwoordelijk voor de continuïteit in die jeugdhulpverlening. De jeugdhulp<br />

verbetert voor die personen de continuïteit van de jeugdhulpverlening door:<br />

1° een passende verwijzing in de gevallen waarin een verwijzing wenselijk is;<br />

2° de trajectbegeleiding van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval,<br />

zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving in<br />

elke fase van de jeugdhulpverlening, als voortzetting van de jeugdhulpverlening<br />

noodzakelijk of wenselijk is;<br />

3° een jeugdhulpaanbieder als coördinator aan te wijzen in complexe dossiers<br />

waarbij verschillende jeugdhulpaanbieders betrokken zijn;<br />

4° over te gaan tot overleg of bemiddeling, vermeld in het tweede lid, voor de<br />

jeugdhulpverlening aan een minderjarige door een jeugdhulpaanbieder wordt<br />

stopgezet als de stopzetting niet gebeurt met wederzijdse toestemming of op verzoek<br />

van de minderjarige en zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken;<br />

5° de naadloze overgang naar de andere vormen van hulpverlening te verzekeren.<br />

Daarvoor werken alle partijen die betrokken zijn bij de jeugdhulpverlening,<br />

samen door:<br />

1° binnen de bestaande mogelijkheden van de jeugdhulp een gemeenschappelijk<br />

engagement aan te gaan;<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

16<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 145<br />

2° met maximale betrokkenheid van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />

geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn<br />

leefomgeving, in overlegmomenten tussen de betrokken jeugdhulpaanbieders te<br />

voorzien. Die overlegmomenten worden voorgezeten door een persoon die<br />

onafhankelijk is van de jeugdhulpaanbieders;<br />

3° bemiddeling te organiseren tussen de partijen, vermeld in punt 2°, onder leiding<br />

van een persoon die onafhankelijk is van de betrokken jeugdhulpaanbieders, in geval<br />

van onenigheid of conflict tussen een of meer van de betrokkenen.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van die doelstellingen en de<br />

daarmee verbonden opdrachten en de wijze waarop de opdrachten worden<br />

uitgevoerd.<br />

Art. 31. §1. De aanmelder, vermeld in artikel 20, eerste lid, en artikel 34, blijft tijdens<br />

de afhandeling van de aanmelding door de toegangspoort of door de gemandateerde<br />

voorziening mee verantwoordelijk voor de jeugdhulpverlening aan de minderjarige,<br />

zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de<br />

betrokken personen uit zijn leefomgeving. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels<br />

bepalen voor die verantwoordelijkheid van de aanmelder.<br />

§2. De bijstandspersoon van de minderjarige, vermeld in artikel 24 van het decreet<br />

van 7 mei 2007 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale<br />

jeugdhulp, fungeert als vast aanspreekpersoon voor de minderjarige door het hele<br />

traject van de jeugdhulpverlening, zolang dat door de minderjarige wenselijk wordt<br />

geacht. Hij krijgt het mandaat om jeugdhulpaanbieders aan te spreken, bemiddeling<br />

en overleg te initiëren en de situatie te volgen. De continuïteit van de<br />

jeugdhulpverlening wordt bewaakt doordat die persoon telkens vermeld wordt bij en<br />

op de hoogte gebracht wordt van beslissingen over de jeugdhulpverlening aan de<br />

minderjarige.<br />

De persoon die de minderjarige bijstaat, legitimeert zich bij elk optreden in<br />

die hoedanigheid.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen voor de opdracht van de<br />

bijstandspersoon.<br />

Hoofdstuk 8. Gepast omgaan met verontrustende situaties<br />

Afdeling 1. Omgaan met verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening<br />

Art. 32. De jeugdhulp ondersteunt de individuele jeugdhulpaanbieders in het omgaan<br />

met verontrustende situaties. Als jeugdhulpaanbieders objectief inschatten dat ze zelf<br />

niet langer de ontwikkelingskansen of de integriteit van de minderjarige of van een of<br />

meer leden van het gezin waartoe de minderjarige behoort, kunnen vrijwaren, richten<br />

ze zich tot een gemandateerde voorziening als vermeld in afdeling 2.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor met behoud van de<br />

toepassing van afdeling 2.<br />

Afdeling 2. De gemandateerde voorzieningen<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

17<br />

./.


meer leden van het gezin waartoe de minderjarige behoort, kunnen vrijwaren, richten<br />

ze zich tot een gemandateerde voorziening als vermeld in afdeling 2.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor met behoud van de<br />

146 toepassing van afdeling 2.<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Afdeling 2. De gemandateerde voorzieningen<br />

Onderafdeling 1. Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg<br />

./.<br />

Art. 33. §1. Er wordt een ondersteuningscentrum Jeugdzorg opgericht. Het<br />

ondersteuningscentrum vervult minstens de volgende opdrachten:<br />

1° op hun verzoek consult verlenen aan jeugdhulpaanbieders en andere personen en<br />

voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden in verontrustende situaties waar er<br />

een vermoeden is dat het aanbieden van jeugdhulpverlening maatschappelijk<br />

noodzakelijk is;<br />

2° bij een aanmelding door jeugdhulpaanbieders of door andere personen en<br />

voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden of na een kennisgeving door het<br />

Openbaar Ministerie verontrustende situaties onderzoeken en aanklampend<br />

opvolgen als vermeld in artikel 34, 35, 36, 38 en 41;<br />

3° aan de magistraten die belast zijn met jeugdzaken, de waarborg verlenen dat<br />

daadwerkelijk jeugdhulpverlening wordt verleend in verontrustende situaties aan<br />

minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval, hun<br />

opvoedingsverantwoordelijken, in het belang van de minderjarige;<br />

4° bij een verontrustende situatie de minderjarige doorverwijzen naar het Openbaar<br />

Ministerie in de gevallen, vermeld in artikel 39.<br />

Het ondersteuningscentrum ressorteert administratiefrechtelijk onder het intern<br />

verzelfstandigd agentschap Jongerenwelzijn.<br />

§2. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de organisatie, de<br />

samenstelling, de werking en de vestigingsplaats van het ondersteuningscentrum, de<br />

intervisie en supervisie van de personeelsleden van het ondersteuningscentrum,<br />

alsook de wijze waarop zijn werking en de kwaliteit van zijn dienstverlening worden<br />

geëvalueerd.<br />

Art. 34. Na een aanmelding door een jeugdhulpaanbieder of een andere persoon of<br />

voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt, onderzoekt het ondersteuningscentrum<br />

de verontrustende situatie van de minderjarige. Het onderzoek resulteert in een<br />

gemotiveerde beslissing over het al dan niet aanwezig zijn van de maatschappelijke<br />

noodzaak tot jeugdhulpverlening.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de aanmelding, het<br />

onderzoek, de beslissing en de kennisgeving van de beslissing. De <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering bepaalt de wijze van erkenning van andere personen en voorzieningen die<br />

jeugdhulpverlening aanbieden als aanmelder en contactpersoon bij het<br />

ondersteuningscentrum.<br />

Art. 35. Als volgens de beslissing, vermeld in artikel 34, jeugdhulpverlening<br />

maatschappelijk noodzakelijk is en als de lopende jeugdhulpverlening voldoende<br />

waarborgen biedt voor de ontplooiingskansen van de minderjarige, en de veiligheid<br />

van de minderjarige voldoende gewaarborgd is, wordt die jeugdhulpverlening<br />

voortgezet en volgt het ondersteuningscentrum de situatie.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

Art. 36. Als volgens de beslissing, vermeld in artikel 34, jeugdhulpverlening<br />

maatschappelijk noodzakelijk is en als aan een van de volgende voorwaarden<br />

voldaan is, organiseert het ondersteuningscentrum voor de minderjarige rechtstreeks<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

18<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 147<br />

toegankelijke jeugdhulp of als rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp ontoereikend is,<br />

via een aanmelding bij de toegangspoort, niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp:<br />

1° er is geen jeugdhulpverlening meer georganiseerd;<br />

2° de lopende jeugdhulpverlening op basis van de hulpvraag is niet meer relevant<br />

noch toekomstgericht;<br />

3° er is geen hulpvraag aanwezig;<br />

4° er is niet onmiddellijk passende jeugdhulpverlening beschikbaar.<br />

De jeugdhulpverlening, georganiseerd conform het eerste lid, verloopt<br />

volgens de afspraken die het ondersteuningscentrum samen met de betrokken<br />

jeugdhulpaanbieder, de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving<br />

opstelt. De jeugdhulpaanbieders kunnen zich niet onttrekken aan de aanklampende<br />

opvolging door het ondersteuningscentrum.<br />

Art. 37. Het ondersteuningscentrum kan specifieke acties financieren met<br />

instemming van de minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval, hun<br />

opvoedingsverantwoordelijken, die erop gericht zijn de draagkracht van die personen<br />

en van de betrokken personen uit hun leefomgeving te versterken. De <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

Art. 38. Telkens als dat nodig wordt geacht, en minstens halfjaarlijks worden de<br />

jeugdhulpverlening, vermeld in artikel 35 en artikel 36, en de maatschappelijke<br />

noodzaak van die hulpverlening geëvalueerd, in overleg met de minderjarige, zijn<br />

ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken<br />

personen uit zijn leefomgeving.<br />

Op basis van die evaluatie:<br />

1° kan de opvolging, vermeld in artikel 35, worden voortgezet of stopgezet of kan het<br />

ondersteuningscentrum optreden conform artikel 36;<br />

2° kan de jeugdhulpverlening, georganiseerd conform artikel 36, worden voortgezet<br />

of gewijzigd of kan het ondersteuningscentrum, als de voorwaarden daarvoor vervuld<br />

zijn, overgaan tot de opvolging van de jeugdhulpverlening conform artikel 35.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

Art. 39. In de volgende gevallen verwijst het ondersteuningscentrum de minderjarige<br />

door naar het Openbaar Ministerie:<br />

1° als volgens de beslissing, vermeld in artikel 34, jeugdhulpverlening<br />

maatschappelijk noodzakelijk is, maar de minderjarige, zijn ouders en, in<br />

voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />

zijn leefomgeving geen gepaste jeugdhulpverlening vrijwillig aanvaarden, en als de<br />

minimale veiligheid van de minderjarige niet gegarandeerd kan worden of zijn<br />

ontplooiingskansen in het gedrang zijn;<br />

2° als de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving<br />

weigeren mee te werken aan het onderzoek naar de maatschappelijke noodzaak.<br />

Een doorverwijzing wordt voorafgegaan door een uitnodiging van het<br />

ondersteuningscentrum voor een tegensprekelijk debat met de personen, vermeld in<br />

het eerste lid, 1° en 2°.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

19<br />

./.


148 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Art. 40. Een doorverwijzing naar het Openbaar Ministerie bevat minstens:<br />

1° een beschrijving van de verontrustende situatie vanuit het belang van de<br />

minderjarige;<br />

2° het standpunt van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de doorverwijzing naar<br />

het Openbaar Ministerie.<br />

Art. 41. Na een kennisgeving door het Openbaar Ministerie gaat het<br />

ondersteuningscentrum na of er een vermoeden van maatschappelijke noodzaak is.<br />

Alleen als na onderzoek en na een gesprek met de minderjarige, zijn ouders en, in<br />

voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />

zijn leefomgeving blijkt dat de maatschappelijke noodzaak tot jeugdhulpverlening niet<br />

kan worden uitgesloten, handelt het ondersteuningscentrum conform artikel 34 tot en<br />

met 39.<br />

Onderafdeling 2. Vertrouwenscentra kindermishandeling<br />

Art. 42. §1. Met het oog op hulp- en zorgverlening bij kindermishandeling zijn er zes<br />

vertrouwenscentra kindermishandeling actief in het Nederlandse taalgebied en het<br />

tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.<br />

De vertrouwenscentra kindermishandeling vervullen minstens de volgende<br />

opdrachten:<br />

1° het onderzoeken van meldingen van kindermishandeling en vermoedens van<br />

kindermishandeling op verzoek van om het even welke persoon of instelling;<br />

2° het verstrekken van gepaste jeugdhulpverlening aan minderjarige slachtoffers van<br />

kindermishandeling en hun gezin;<br />

3° op verzoek van jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen die<br />

jeugdhulpverlening aanbieden, in verontrustende situaties waar er een vermoeden<br />

bestaat dat het aanbieden van jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk is,<br />

consult verlenen of de verontrustende situatie onderzoeken.<br />

§2. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de opdrachten en de werking<br />

van de vertrouwenscentra kindermishandeling, alsook de voorwaarden en de<br />

procedure voor de erkenning en subsidiëring van de vertrouwenscentra<br />

kindermishandeling. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan bijkomende opdrachten toekennen aan<br />

de vertrouwenscentra kindermishandeling.<br />

§3. Artikel 34 tot en met 36, en artikel 38 tot en met 41 zijn van overeenkomstige<br />

toepassing op de vertrouwenscentra kindermishandeling bij hun onderzoek naar de<br />

verontrustende situaties, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 3°, van dit artikel.<br />

Art. 43. Een onderzoek van de situatie van een minderjarige door een<br />

vertrouwenscentrum kindermishandeling sluit de interventie van het<br />

ondersteuningscentrum in die situatie uit, en omgekeerd.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt nadere regels voor de samenwerking,<br />

afstemming en doorverwijzing tussen het ondersteuningscentrum en de<br />

vertrouwenscentra kindermishandeling.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

20<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 149<br />

Hoofdstuk 9. Een subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening<br />

Art. 44. §1. De jeugdhulp organiseert in elke regio voor minderjarigen, hun ouders<br />

en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken<br />

personen uit hun leefomgeving in een crisissituatie een permanent subsidiair aanbod<br />

crisisjeugdhulpverlening. Daarop kan alleen een beroep worden gedaan door<br />

jeugdhulpaanbieders, andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening<br />

aanbieden en dienstverleners als cumulatief de volgende voorwaarden zijn vervuld:<br />

1° ze worden geconfronteerd met een crisissituatie;<br />

2° ze schatten in dat ze zelf of met een doorverwijzing in de jeugdhulpverlening niet<br />

tijdig tot een gepaste oplossing kunnen komen.<br />

De dienstverleners, vermeld in het eerste lid, zijn hulp-, zorg- en<br />

dienstverleners die professioneel betrokken zijn bij het welzijn van minderjarigen.<br />

§2. Om het subsidiaire aanbod crisisjeugdhulpverlening te realiseren, werken de<br />

jeugdhulpaanbieders vanuit een gezamenlijke verantwoordelijkheid samen aan de<br />

uitbouw van een hulpprogramma crisisjeugdhulpverlening, dat bestaat uit:<br />

1° een centraal permanent crisismeldpunt: een team van jeugdhulpaanbieders dat<br />

een eerste neutrale toetsing doet van de aangemelde crisissituaties en dat consult<br />

kan aanbieden aan de personen die een crisissituatie aanmelden als vermeld in<br />

paragraaf 1;<br />

2° ambulante of mobiele crisisinterventie: een aanbod van onmiddellijke en<br />

kortdurende stressverlagende interventies;<br />

3° ambulante of mobiele crisisbegeleiding: een begeleidingsaanbod aan huis of in<br />

een voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt;<br />

4° crisisopvang: een aanbod van verblijf in een voorziening die jeugdhulpverlening<br />

aanbiedt.<br />

§3. De jeugdhulp verbetert de bekendmaking en de bereikbaarheid van het<br />

hulpprogramma crisisjeugdhulpverlening.<br />

§4. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de erkenning van de<br />

hulpprogramma’s crisisjeugdhulpverlening en voor de organisatie van de<br />

crisisjeugdhulpverlening.<br />

Hoofdstuk 10. Een participatieve jeugdhulpverlening<br />

Art. 45. De jeugdhulp versterkt de participatie in de jeugdhulpverlening van de<br />

personen tot wie de jeugdhulp zich richt. Daarvoor:<br />

1° brengt de jeugdhulp het perspectief van minderjarigen, hun ouders en, in<br />

voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />

hun leefomgeving in op de Adviesraad en in het Intersectoraal Regionaal Overleg<br />

Jeugdhulp;<br />

2° stimuleert de jeugdhulp de participatie van de minderjarige, zijn ouders en, in<br />

voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />

zijn leefomgeving in de jeugdhulpverlening die hem geboden wordt, door een<br />

gezamenlijk engagement op te nemen;<br />

3° brengt de jeugdhulp de bijstandspersoon van de minderjarige systematisch op de<br />

hoogte en betrekt de jeugdhulp de bijstandspersoon erbij.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

21<br />

./.


150 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor die opdrachten.<br />

Art. 46. De jeugdhulp garandeert aan de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />

geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken:<br />

1° de toegang tot het dossier van de minderjarige;<br />

2° het recht op een periodieke evaluatie van de aan hem verleende<br />

jeugdhulpverlening en op inspraak bij de evaluatie;<br />

3° het recht op inspraak in de jeugdhulpverlening die hem geboden wordt door<br />

jeugdhulpaanbieders, en in elke wijziging van die jeugdhulpverlening;<br />

4° het recht op inspraak bij de indicatiestelling en de jeugdhulpregie.<br />

Hoofdstuk 11. Gerechtelijke jeugdhulp<br />

Afdeling 1. De bevoegdheid van de jeugdrechtbank om gerechtelijke maatregelen te<br />

nemen<br />

Art. 47. De jeugdrechtbank neemt kennis van verontrustende situaties op vordering<br />

van het Openbaar Ministerie om gerechtelijke maatregelen op te leggen aan de<br />

betrokken minderjarigen en, eventueel, aan hun ouders en, in voorkomend geval,<br />

aan hun opvoedingsverantwoordelijken:<br />

1° als het Openbaar Ministerie aantoont dat cumulatief de volgende voorwaarden<br />

zijn vervuld:<br />

a) het verlenen van vrijwillige jeugdhulp is niet mogelijk;<br />

b) alles is in het werk gesteld om vrijwillige jeugdhulp te realiseren in die zin dat het<br />

ondersteuningscentrum of het vertrouwenscentrum kindermishandeling is<br />

ingeschakeld en dat centrum de minderjarige heeft doorverwezen naar het<br />

Openbaar Ministerie met toepassing van artikel 39 of 42, §3;<br />

2° als het Openbaar Ministerie aantoont dat cumulatief de volgende voorwaarden zijn<br />

vervuld:<br />

a) een gerechtelijke maatregel is dringend noodzakelijk;<br />

b) er zijn voldoende aanwijzingen dat de minderjarige onmiddellijk beschermd moet<br />

worden tegen een vorm van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik,<br />

lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of<br />

exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik;<br />

c) het verlenen van vrijwillige jeugdhulp is niet meteen mogelijk omdat de vereiste<br />

instemmingen niet werkelijk zijn verkregen.<br />

Afdeling 2. De gerechtelijke maatregelen<br />

Onderafdeling 1. Algemene maatregelen<br />

Art. 48. §1. De jeugdrechtbank kan na een vordering als vermeld in artikel 47, 1°, de<br />

volgende maatregelen nemen:<br />

1° de ouders van de minderjarige of, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken een pedagogische richtlijn verstrekken;<br />

2° voor ten hoogste één jaar de minderjarige onder toezicht stellen van de sociale<br />

dienst;<br />

3° voor ten hoogste één jaar contextbegeleiding bevelen;<br />

4° voor ten hoogste zes maanden de minderjarige een opvoedend project opleggen<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

22<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 151<br />

of de minderjarige, eventueel samen met zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken toevertrouwen aan een project;<br />

5° voor ten hoogste één jaar de minderjarige een ambulante voorziening doen<br />

bezoeken;<br />

6° voor ten hoogste één jaar de minderjarige die de leeftijd van zeventien jaar heeft<br />

bereikt en over voldoende inkomsten beschikt, zelfstandig laten wonen;<br />

7° voor ten hoogste één jaar de minderjarige die de leeftijd van zeventien jaar heeft<br />

bereikt, onder permanent toezicht op kamers laten wonen;<br />

8° voor ten hoogste dertig dagen de minderjarige onder de begeleiding stellen van<br />

een onthaal- en oriëntatiecentrum;<br />

9° voor ten hoogste zestig dagen de minderjarige onder de begeleiding stellen van<br />

een observatiecentrum;<br />

10° de minderjarige toevertrouwen aan een kandidaat-pleegzorger of pleegzorger als<br />

bedoeld in artikel 14, § 1 of § 3 van het decreet van … 2012 houdende de<br />

organisatie van pleegzorg voor ten hoogste drie jaar, al dan niet met toepassing van<br />

artikel 5 van hetzelfde decreet;<br />

11° uitzonderlijk en voor ten hoogste één jaar de minderjarige toevertrouwen aan een<br />

geschikte open inrichting;<br />

12° uitzonderlijk en voor ten hoogste drie maanden de minderjarige die de leeftijd<br />

van veertien jaar heeft bereikt, toevertrouwen aan een geschikte gesloten inrichting,<br />

als wordt aangetoond dat de minderjarige zich aan de maatregelen, vermeld in punt<br />

10° en 11°, tweemaal of meer heeft onttrokken en dat die maatregel noodzakelijk is<br />

voor het behoud van de integriteit van de persoon van de minderjarige;<br />

13° voor ten hoogste één jaar de minderjarige toevertrouwen aan een psychiatrische<br />

inrichting, als dat na een psychiatrische expertise noodzakelijk blijkt.<br />

De toepassing van de maatregelen, vermeld in het eerste lid, 5° tot en met 13°,<br />

moet een contextgerichte werking mogelijk maken, onder meer door de beperking<br />

van de afstand tussen de plaats van de uitvoering van de maatregel en de<br />

woonplaats van de minderjarige, tenzij wordt aangetoond dat uitsluitend het belang<br />

van de minderjarige het anders vereist.<br />

De jeugdrechtbank motiveert waarom de minderjarige bij toepassing van § 1,<br />

11° niet kan worden toevertrouwd aan een kandidaat-pleegzorger of pleegzorger als<br />

bedoeld in § 1, 10°.<br />

De jeugdrechtbank motiveert waarom meerdere minderjarigen uit eenzelfde<br />

gezin bij toepassing van § 1, 10° ten aanzien van hen niet kunnen worden<br />

toevertrouwd aan eenzelfde kandidaat-pleegzorger of pleegzorger.<br />

Een opvoedend project als vermeld in het eerste lid, 4°, moet cumulatief aan<br />

de volgende voorwaarden voldoen:<br />

1° het is gericht tot een specifieke doelgroep of op een bijzondere probleemsituatie;<br />

2° het is georganiseerd door een jeugdhulpaanbieder of door een organisatie die<br />

daarvoor een overeenkomst heeft gesloten met de <strong>Vlaams</strong>e Regering;<br />

3° het is gericht op de versterking van de eigen zorg of op de versterking van de<br />

zorg in het eigen milieu.<br />

Als de jeugdrechtbank beslist tot een combinatie van verschillende van de<br />

maatregelen, vermeld in het eerste lid, geldt die beslissing voor maximaal zes<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

23<br />

./.


152 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

maanden en moet, in voorkomend geval, in de coördinatie van de maatregelen<br />

voorzien worden.<br />

§2. Bij een combinatie van maatregelen als vermeld in paragraaf 1, vierde lid, kan op<br />

hetzelfde ogenblik slechts één maatregel van toepassing zijn.<br />

In afwijking van het eerste lid kan de <strong>Vlaams</strong>e Regering bepalen welke<br />

maatregelen gelijktijdig toegepast kunnen worden.<br />

Art. 49. Met behoud van de toepassing van de besluiten die ter uitvoering van artikel<br />

48, §2, van het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand genomen<br />

zijn voor de bezoeken, de briefwisseling, de opvoedingsregeling en het<br />

pedagogische concept en programma van de erkende voorzieningen van de<br />

bijzondere jeugdbijstand, kan de jeugdrechtbank voor de minderjarigen de<br />

aanvullende voorwaarden bepalen die verbonden zijn aan de maatregelen die<br />

overeenkomstig artikel 48, §1, eerste lid, 2° tot en met 13°, van dit decreet worden<br />

genomen. Die aanvullende voorwaarden kunnen alleen een concretisering van de<br />

maatregel inhouden.<br />

Art. 50. De jeugdrechtbank belast:<br />

1° een jeugdhulpaanbieder of, in voorkomend geval, de sociale dienst met de<br />

gezinsbegeleiding, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 3°;<br />

2° een jeugdhulpaanbieder met de organisatie van de maatregelen, vermeld in<br />

artikel 48, §1, eerste lid, 4° tot en met 9°, en 11°, en met de begeleiding van de<br />

betrokkenen;<br />

3° een erkende dienst voor pleegzorg met de begeleiding van de kandidaatpleegzorger<br />

of pleegzorger, aan wie overeenkomstig artikel 48, §1, 10°, de<br />

minderjarige werd toevertrouwd.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt voor elk van de maatregelen, vermeld in artikel<br />

48, §1, eerste lid, 3° tot en met 9°, en 11°, welke jeugdhulpaanbieders in aanmerking<br />

komen om de opdracht, vermeld in het eerste lid, uit te voeren. De <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

kan voor de toepassing van het eerste lid andere personen en voorzieningen die<br />

jeugdhulpverlening aanbieden, gelijkstellen met een jeugdhulpaanbieder.<br />

Art. 51. De maatregelen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, kunnen zowel tijdens de<br />

voorbereidende rechtspleging als tijdens en na de rechtspleging over de grond van<br />

de zaak worden genomen. Ze kunnen op elk moment worden ingetrokken of op<br />

verzoek van de minderjarige, zijn wettelijke vertegenwoordiger, de sociale dienst of<br />

het Openbaar Ministerie worden vervangen door een andere maatregel die in dat<br />

artikel is bepaald.<br />

De maatregelen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 2°, 3°, 5° tot en met 7°,<br />

10°, 11° en 13°, eindigen na het verstrijken van de maximumtermijn, tenzij ze worden<br />

verlengd, telkens voor een termijn die de gestelde maximumperiode niet mag<br />

overschrijden. De maatregelen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 8°, 9° en 12°,<br />

kunnen slechts eenmaal worden verlengd.<br />

Al de maatregelen die tijdens de voorbereidende rechtspleging worden<br />

genomen, zijn samen beperkt tot zes maanden. Als een maatregel die na de<br />

rechtspleging over de grond van de zaak is genomen, door een andere maatregel<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

24<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 153<br />

wordt vervangen, eindigt die op de dag waarop de vervangen maatregel een einde<br />

zou hebben genomen.<br />

Art. 52. De gerechtelijke maatregelen worden geschorst als de minderjarige in een<br />

psychiatrische inrichting moet verblijven krachtens de wet van 26 juni 1990<br />

betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke.<br />

De gerechtelijke maatregelen eindigen van rechtswege op de dag dat de<br />

minderjarige meerderjarig wordt.<br />

Onderafdeling 2. Maatregelen in geval van hoogdringendheid<br />

Art. 53. De jeugdrechtbank kan, na een vordering als vermeld in artikel 47, 2°, een<br />

van de maatregelen nemen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 3° tot en met 13°.<br />

Artikel 48, §1, tweede lid, artikel 49, 50, 51 en 52 zijn van overeenkomstige<br />

toepassing.<br />

Art. 54. Als de jeugdrechtbank een gerechtelijke maatregel heeft genomen met<br />

toepassing van artikel 53, verkent de sociale dienst met de betrokken partijen de<br />

mogelijkheden om vrijwillige jeugdhulp te organiseren. Als ze jeugdhulpverlening op<br />

vrijwillige basis hebben georganiseerd, deelt de sociale dienst de datum van<br />

overname door de jeugdhulp mee aan de jeugdrechtbank en het Openbaar<br />

Ministerie. Die datum beëindigt de bevoegdheid van de jeugdrechtbank en de<br />

tussenkomst van de sociale dienst.<br />

Als geen vrijwillige jeugdhulp kan worden verleend, meldt de sociale dienst dat<br />

aan het Openbaar Ministerie en de jeugdrechtbank. In dat geval handelen het<br />

Openbaar Ministerie en de jeugdrechtbank alsof de maatregel, vermeld in het eerste<br />

lid, is opgelegd na een vordering als vermeld in artikel 47, 1°.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels.<br />

Art. 55. De jeugdrechter laat een vraag tot niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />

inschrijven op de intersectorale registratielijst voor hij het volgende beveelt:<br />

1° een of meer van de maatregelen, vermeld in artikel 48 en 53;<br />

2° een of meer van de maatregelen, vermeld in artikel 10 van de ordonnantie van de<br />

Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van<br />

29 april inzake hulpverlening aan jongeren;<br />

3° een van de maatregelen, vermeld in artikel 37, §2, 6°, 7°, 10°, en artikel 37, §2ter,<br />

7°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.<br />

Afdeling 3. De Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulp<br />

Art. 56. In elk gerechtelijk arrondissement wordt een Sociale Dienst voor<br />

Gerechtelijke Jeugdhulp opgericht. De sociale dienst bestaat uit consulenten en<br />

vervult in samenwerking met de overheden, vermeld in artikel 57, de opdrachten die<br />

eraan zijn toevertrouwd, op de wijze die de <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt.<br />

Aan de sociale dienst kunnen vrijwillige consulenten worden toegevoegd. De<br />

<strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels uitvaardigen voor hun aanstellingsvoorwaarden<br />

en opdrachten.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

25<br />

./.


154 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

De hoedanigheid van consulent en van vrijwillig consulent is onverenigbaar<br />

met de hoedanigheid van personeelslid, lid van de algemene vergadering of lid van<br />

de raad van bestuur van een jeugdhulpaanbieder.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de organisatie, de<br />

samenstelling, de werking van de sociale diensten, de intervisie en supervisie van de<br />

personeelsleden van de sociale diensten, alsook de wijze waarop hun werking en de<br />

kwaliteit van hun dienstverlening worden geëvalueerd.<br />

Art. 57. De sociale dienst vervult de opdrachten van sociale aard die eraan worden<br />

toevertrouwd door de magistraten, belast met jeugdzaken, ten behoeve van degenen<br />

voor wie een gerechtelijke maatregel wordt genomen ter uitvoering van dit decreet of<br />

van een wet betreffende de opgave van maatregelen voor minderjarigen die een als<br />

misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.<br />

De sociale dienst vervult ook, als een wet dat bepaalt, de<br />

navorsingsopdrachten die eraan worden toevertrouwd door de magistraten, vermeld<br />

in het eerste lid, met het oog op het nemen van een gerechtelijke maatregel met<br />

toepassing van de regeling, vermeld in het eerste lid. Bij het vervullen van die<br />

navorsingsopdrachten verricht de sociale dienst een indicatiestelling die beantwoordt<br />

aan de kwaliteitseisen die voor het team Indicatiestelling van de toegangspoort<br />

gesteld worden krachtens artikel 21.<br />

Art. 58. De sociale dienst waakt erover dat de uitvoering van de gerechtelijke<br />

maatregelen die door de jeugdrechtbank worden opgelegd, verloopt volgens een<br />

handelingsplan dat, in samenspraak met de betrokken partijen en de<br />

jeugdhulpaanbieders, op aanvraag van de sociale dienst wordt opgesteld. Onder de<br />

betrokken partijen worden verstaan: de minderjarige, de ouders of, in voorkomend<br />

geval, de opvoedingsverantwoordelijken en degenen die in het raam van de regeling,<br />

vermeld in artikel 57, eerste lid, betrokken zijn bij de jeugdhulpverlening aan de<br />

vermelde personen.<br />

Een consulent van die dienst bezoekt in opdracht van de jeugdrechter of op<br />

aanvraag van de minderjarige, zijn ouders of in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken regelmatig en ten minste om de zes maanden iedere<br />

persoon die door de jeugdrechtbank aan een jeugdhulpaanbieder of een daarmee<br />

gelijkgestelde voorziening, een pleegzorger als bedoeld in artikel 14, § 1 of § 3 van<br />

het decreet van … 2012 houdende de organisatie van pleegzorg of een<br />

gemeenschapsinstelling is toevertrouwd overeenkomstig de regeling, vermeld in<br />

artikel 57, eerste lid. De dienst brengt daarover schriftelijk verslag uit bij de<br />

jeugdrechtbank.<br />

Hoofdstuk 12. Afstemming en een integrale aanpak realiseren<br />

Afdeling 1. De Adviesraad Integrale Jeugdhulp<br />

Art. 59. Er wordt een Adviesraad Integrale Jeugdhulp opgericht.<br />

De Adviesraad heeft als opdracht op verzoek van het Managementcomité of<br />

op eigen initiatief gemotiveerde adviezen te formuleren aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

26<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 155<br />

over het ontwikkelingsproces en de inhoudelijke beleidskeuzes die moeten leiden tot<br />

een meer integrale jeugdhulp.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering informeert de Adviesraad over elk ontwerp van<br />

reglementair besluit dat genomen is ter uitvoering van dit decreet.<br />

Art. 60. §1. De Adviesraad is minimaal samengesteld uit:<br />

1° drie vertegenwoordigers van minderjarigen;<br />

2° drie vertegenwoordigers van ouders;<br />

3° een vertegenwoordiger van etnisch-culturele minderheden;<br />

4° een vertegenwoordiger van mensen in armoede;<br />

5° een vertegenwoordiger van mensen met een handicap;<br />

6° per sector een of meer vertegenwoordigers die zijn voorgedragen door de<br />

representatieve organisaties van het jeugdhulpaanbod.<br />

Geen van die vertegenwoordigingen kan uit meer dan twee derde van het<br />

aantal leden van de Adviesraad bestaan.<br />

§2. De Adviesraad wordt voorgezeten door een onafhankelijke deskundige.<br />

§3. De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de nadere samenstelling en de werking van de<br />

Adviesraad en benoemt de voorzitter en de leden.<br />

Afdeling 2. Het Managementcomité Integrale Jeugdhulp<br />

Art. 61. Er wordt een Managementcomité Integrale Jeugdhulp opgericht.<br />

Het Managementcomité stuurt de uitvoering door de jeugdhulp van de<br />

doelstellingen, vermeld in artikel 8, aan en gaat systematisch over tot een<br />

intersectorale toetsing van sectorale plannen voor uitbreiding of herschikking van het<br />

aanbod en de opmaak van een advies voor de <strong>Vlaams</strong>e Regering met betrekking tot<br />

de sectorale ontwikkelingen vanuit het oogpunt van de intersectorale gevolgen ervan.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de intersectorale<br />

toetsing.<br />

Art. 62. Het Managementcomité bewaakt de autonome werking van de<br />

toegangspoort, vermeld in artikel 17. Voor overleg en beslissingen daarover wordt<br />

het Managementcomité uitgebreid met:<br />

1° een vertegenwoordiger van minderjarigen;<br />

2° een vertegenwoordiger van ouders;<br />

3° twee vertegenwoordigers van de jeugdhulpaanbieders.<br />

Art. 63. Het Managementcomité bestaat uit de leidinggevende personeelsleden van<br />

de administratieve diensten, bevoegd voor de betrokken sectoren.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere samenstelling en de werking van het<br />

Managementcomité en benoemt de voorzitter.<br />

Afdeling 3. Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

27<br />

./.


Art. 63. Het Managementcomité bestaat uit de leidinggevende personeelsleden van<br />

de administratieve diensten, bevoegd voor de betrokken sectoren.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere samenstelling en de werking van het<br />

156 Managementcomité en benoemt de voorzitter. Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Afdeling 3. Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />

Art. 64. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bakent de regio’s integrale jeugdhulp af.<br />

./.<br />

Art. 65. Er wordt per regio een Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />

opgericht. Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp stuurt de uitvoering aan<br />

in de regio van de doelstellingen, vermeld in artikel 8, en gaat daarvoor in de regio<br />

over tot de organisatie van overleg en samenwerking tussen de jeugdhulpaanbieders<br />

van de regio.<br />

Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp kan ter uitvoering van de<br />

opdrachten, vermeld in het eerste lid, netwerken oprichten in de regio en afspraken<br />

maken met lokale en provinciale overheden en de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Gemeenschapscommissie.<br />

De jeugdhulpaanbieders verlenen hun medewerking aan de uitvoering van de<br />

opdrachten, beslist door het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen voor de opdrachten van het<br />

Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp, vermeld in het eerste lid, en voor de<br />

bepaling, opgenomen in het tweede lid, en kan aan het Intersectoraal Regionaal<br />

Overleg Jeugdhulp bijkomende opdrachten toevertrouwen.<br />

Art. 66. Een Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp is minimaal samengesteld<br />

uit:<br />

1° een vertegenwoordiger van minderjarigen;<br />

2° een vertegenwoordiger van ouders;<br />

3° een vertegenwoordiger van etnisch-culturele minderheden;<br />

4° een vertegenwoordiger van mensen in armoede;<br />

5° een vertegenwoordiger van mensen met een handicap;<br />

6° per sector een vertegenwoordiger van de jeugdhulpaanbieders van de regio,<br />

voorgedragen door de representatieve organisaties van het jeugdhulpaanbod;<br />

7° een vertegenwoordiger van de toegangspoort in de regio;<br />

8° een vertegenwoordiger van de gemandateerde voorzieningen in de regio;<br />

9° een vertegenwoordiger van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap;<br />

10° een vertegenwoordiger van de provinciale overheid of van de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Gemeenschapscommissie.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de nadere samenstelling en de werking van het<br />

Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp.<br />

Voor de toepassing van het eerste lid, 5°, wordt het bevoegdheidsdomein dat<br />

geregeld wordt bij het besluit, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 1°, niet als een<br />

sector beschouwd.<br />

Afdeling 4. Financiële middelen<br />

Art. 67. Binnen de beschikbare begrotingskredieten kan de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

middelen toekennen voor de implementatie van de doelstellingen, vermeld in artikel<br />

8. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de voorwaarden om in aanmerking te komen voor<br />

subsidiëring, het subsidiebedrag en de procedure voor de subsidiëring. Ze bepaalt<br />

op welke wijze het gebruik van de subsidie verantwoord wordt.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

28<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 157<br />

Voor de dossiers, vermeld in artikel 26, §1, eerste lid, 6°, kan het team<br />

Jeugdhulpregie subsidies toekennen voor een aanvullend geïndividualiseerd<br />

hulpaanbod aan de minderjarige volgens de regels, bepaald door de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering.<br />

Art. 68. De werkingskosten van de toegangspoorten en van de gemandateerde<br />

voorzieningen zijn ten laste van de begroting van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap. De<br />

<strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

Art. 69. De toegangspoorten en de gemandateerde voorzieningen brengen de<br />

administratieve diensten, bevoegd voor de betrokken sectoren, op de hoogte van<br />

elke beslissing die ze hebben genomen en die financiële gevolgen heeft voor die<br />

diensten. De <strong>Vlaams</strong>e Regering controleert en bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

Afdeling 5. Registratie in de jeugdhulp<br />

Art. 70. Om het jeugdhulpaanbod, zowel regionaal als supraregionaal, systematisch<br />

vraaggericht te kunnen bijsturen, met het oog op wetenschappelijk onderzoek en op<br />

de ondersteuning van individuele trajecten in de jeugdhulpverlening, bezorgen de<br />

actoren, vermeld in artikel 72, gecodeerde persoonsgegevens aan de <strong>Vlaams</strong>e<br />

overheid. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt welke gegevens worden bezorgd en de<br />

vorm waarin die gegevens worden bezorgd, alsook de wijze waarop en de<br />

periodiciteit waarmee de gegevens worden bezorgd. In dat kader wordt bijzondere<br />

aandacht besteed aan de gegevensverzameling van de afgelegde trajecten in de<br />

jeugdhulpverlening en aan de overgang van vrijwillige naar gerechtelijke jeugdhulp.<br />

Ze bepaalt ook de wijze waarop de persoonsgegevens worden gecodeerd.<br />

Art. 71. De jeugdhulp ontwikkelt een registratiesysteem met het oog op de<br />

monitoring van de uitvoering van de doelstellingen, vermeld in artikel 8.<br />

Hoofdstuk 13. Omgaan met persoonsgegevens in de jeugdhulp<br />

Art. 72. §1. Met het oog op de uitvoering van de bevoegdheden en taken, geregeld<br />

bij of krachtens dit decreet, worden persoonsgegevens, inclusief gegevens als<br />

vermeld in artikel 6 en 7 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de<br />

persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens,<br />

verwerkt door:<br />

1° de toegangspoort;<br />

2° de gemandateerde voorzieningen;<br />

3° de sociale diensten;<br />

4° de jeugdhulpaanbieders en de andere personen en voorzieningen die<br />

jeugdhulpverlening aanbieden.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt welke gegevens worden verwerkt en de vorm<br />

waarin en de wijze waarop ze worden verwerkt.<br />

Persoonsgegevens die de gezondheid betreffen, worden verwerkt onder<br />

toezicht van een beroepsbeoefenaar van de gezondheidszorg.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

29<br />

./.


158 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

§2. Met het oog op een vlotte realisatie van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />

door de toegangspoort wordt een elektronisch dossier uitgewerkt dat het traject in de<br />

jeugdhulpverlening en de proceslijn van aanmelding tot realisatie maximaal vat en<br />

dat daarbij maximaal gebruikmaakt van noodzakelijke informatie bij de betrokken<br />

actoren.<br />

Art. 73. Als verschillende personeelsleden van de toegangspoort belast zijn met de<br />

indicatiestelling, wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn om de<br />

indicatiestelling te verrichten.<br />

Als verschillende personeelsleden van de toegangspoort belast zijn met de<br />

jeugdhulpregie, wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn om de<br />

jeugdhulpregie te verrichten.<br />

Als verschillende personen van een gemandateerde voorziening betrokken zijn<br />

bij een dossier, wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn voor de<br />

effectieve aanpak ervan.<br />

Als verschillende consulenten van de sociale dienst betrokken zijn bij een<br />

dossier, wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn voor de<br />

effectieve aanpak ervan.<br />

Art. 74. De actoren, vermeld in artikel 72, wisselen onder elkaar persoonsgegevens<br />

uit met het oog op de uitvoering van de bevoegdheden en taken, geregeld bij of<br />

krachtens dit decreet.<br />

Met behoud van de toepassing van de verplichtingen en beperkingen die<br />

voortvloeien uit de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke<br />

levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens of uit de<br />

regelgeving van de sectoren, is de gegevensuitwisseling onderworpen aan de<br />

volgende voorwaarden:<br />

1° de gegevensuitwisseling heeft alleen betrekking op gegevens die noodzakelijk zijn<br />

voor de jeugdhulp;<br />

2° de gegevens worden alleen uitgewisseld in het belang van de personen tot wie de<br />

jeugdhulp zich richt;<br />

3° de actoren, vermeld in artikel 72, proberen, zo veel mogelijk, de instemming met<br />

de gegevensuitwisseling te verkrijgen van de persoon op wie de gegevens<br />

betrekking hebben.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan de nadere regels bepalen voor de vorm waarin en de<br />

wijze waarop de persoonsgegevens worden uitgewisseld.<br />

Art. 75. Behalve in de gevallen die bij of krachtens dit decreet zijn bepaald, is elke<br />

vorm van gegevensoverdracht verboden tussen enerzijds de gemandateerde<br />

voorzieningen en anderzijds de magistraten, belast met jeugdzaken en de sociale<br />

diensten.<br />

Het verbod, vermeld in het eerste lid, geldt niet als de betrokken minderjarige<br />

die minstens twaalf jaar is of die, als hij jonger is, tot een redelijke beoordeling van<br />

zijn belangen in staat is, en zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken instemmen<br />

met de overdracht van gegevens. Het verbod geldt evenmin voor de basisgegevens<br />

met betrekking tot:<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

30<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 159<br />

1° de identificatie van de betrokken partijen;<br />

2° de jeugdhulp die al verleend is aan de minderjarige en, in voorkomend geval, aan<br />

zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />

Art. 76. Het ondersteuningscentrum en de vertrouwenscentra kindermishandeling<br />

kunnen, met behoud van de toepassing van de wet van 8 december 1992 tot<br />

bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van<br />

persoonsgegevens, in de gevallen, vermeld in artikel 34, 41 en 42, §1, tweede lid, 1°<br />

en 3°, zonder voorafgaande instemming van de betrokkene persoonsgegevens<br />

verwerken, inclusief gegevens als vermeld in artikel 6 en 7 van de wet van 8<br />

december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de<br />

verwerking van persoonsgegevens.<br />

In het kader van de opdracht, vermeld in het eerste lid, en in het belang van de<br />

minderjarige kunnen het ondersteuningscentrum en de vertrouwenscentra<br />

kindermishandeling de persoonsgegevens verwerken zonder dat de betrokken<br />

minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

daarvan onmiddellijk op de hoogte worden gebracht.<br />

Iedereen die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of<br />

beroep tot geheimhouding is verplicht, kan in de volgende gevallen aan een<br />

gemandateerde voorziening inlichtingen verstrekken zonder instemming van de<br />

betrokkene, als dat noodzakelijk kan worden geacht om een verontrustende situatie<br />

te onderzoeken:<br />

1° in geval van een verontrustende situatie met een vermoeden van<br />

maatschappelijke noodzaak tot jeugdhulpverlening;<br />

2° in het kader van een onderzoek door het ondersteuningscentrum en de<br />

vertrouwenscentra kindermishandeling als vermeld in artikel 34, 41 en 42, §1, tweede<br />

lid, 1° en 3°.<br />

De gegevensverwerking en -uitwisseling, vermeld in het eerste en tweede lid:<br />

1° worden zo spoedig mogelijk ter kennis gebracht van de betrokken minderjarige,<br />

zijn ouders en opvoedingsverantwoordelijken, uiterlijk binnen een termijn van dertig<br />

werkdagen vanaf het moment dat de gegevens worden verkregen, tenzij dat strijdig<br />

is met het belang van de betrokken minderjarige;<br />

2° betreffen persoonsgegevens, inclusief gegevens als vermeld in artikel 6 en 7 van<br />

de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten<br />

opzichte van de verwerking van persoonsgegevens;<br />

3° vinden plaats met het oog op een onderzoek als vermeld in artikel 34, 41en 42,<br />

§1, 1° en 3°.<br />

Art. 77. §1. Met behoud van de toepassing van artikel 22 van het decreet van 7 mei<br />

2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp heeft<br />

iedereen recht op toegang tot zijn persoonlijke gegevens die bij de toegangspoort,<br />

het ondersteuningscentrum of de sociale dienst worden bewaard.<br />

Derden die gegevens verstrekken zonder dat ze daartoe verplicht zijn, kunnen<br />

die gegevens als vertrouwelijk bestempelen. Als ze niet instemmen met toegang tot<br />

het geheel of een gedeelte van de gegevens, verleent de dossierhouder die toegang<br />

niet, tenzij hij van oordeel is dat de bescherming van de vertrouwelijkheid niet<br />

opweegt tegen de bescherming van het recht op toegang.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

31<br />

./.


160 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

§2. Het recht op toegang wordt verleend uiterlijk binnen vijftien dagen na de<br />

ontvangst van het verzoek.<br />

Met behoud van de toepassing van het eerste lid wordt voor gegevens die bij<br />

de toegangspoort en het ondersteuningscentrum worden bewaard, het recht op<br />

toegang verleend uiterlijk op het ogenblik waarop de toegangspoort of het<br />

ondersteuningscentrum een beslissing neemt. Voor gegevens die bij de sociale<br />

dienst worden bewaard, wordt het recht op toegang verleend uiterlijk op het ogenblik<br />

waarop de gegevens aan de jeugdrechter worden bezorgd.<br />

§3. De toegang tot de gegevens wordt verstrekt door inzage.<br />

Als bepaalde gegevens ook een derde betreffen en volledige inzage in die<br />

gegevens door de betrokkene afbreuk zou doen aan het recht van de derde op<br />

bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, wordt de toegang tot die gegevens<br />

verstrekt via gedeeltelijke inzage, een gesprek of een rapportage.<br />

Iedereen kan bij de uitoefening van het toegangsrecht naar eigen keuze worden<br />

bijgestaan door een door het beroepsgeheim gebonden persoon en, wat de<br />

minderjarige betreft, door een personeelslid van de instelling waar de minderjarige<br />

onderwijs volgt, op voorwaarde dat die persoon niet rechtstreeks betrokken is bij de<br />

jeugdhulpverlening, georganiseerd voor de minderjarige.<br />

Als met toepassing van paragraaf 1, tweede lid, de bescherming van de<br />

vertrouwelijkheid niet opweegt tegen de bescherming van het recht op toegang, kan<br />

de dossierhouder de toegang tot de gegevens in kwestie verstrekken via<br />

gedeeltelijke inzage, een gesprek of een rapportage.<br />

§4. Voor de toepassing van paragraaf 1 worden de personen die deel uitmaken van<br />

het cliëntsysteem, ten opzichte van elkaar als derden beschouwd.<br />

Met behoud van de toepassing van paragraaf 1 worden voor de toepassing van<br />

paragraaf 3, tweede lid, de personen die deel uitmaken van het cliëntsysteem, ten<br />

opzichte van elkaar niet als derden beschouwd, als het gaat om contextuele<br />

gegevens.<br />

Contextuele gegevens zijn gegevens die tegelijk de persoon die toegang vraagt<br />

en een of meer andere personen die deel uitmaken van het cliëntsysteem, betreffen.<br />

Het cliëntsysteem bestaat uit de volgende personen:<br />

1° de minderjarige;<br />

2° de ouders;<br />

3° de opvoedingsverantwoordelijken;<br />

4° de personen uit de leefomgeving van de minderjarige die met hem samenwonen<br />

op het ogenblik van de uitoefening van het recht op toegang.<br />

§5. Een minderjarige kan het toegangsrecht zelfstandig uitoefenen, rekening<br />

houdend met zijn leeftijd en maturiteit, vanaf het ogenblik dat blijkt dat de min-<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

32<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 161<br />

twaalfjarige tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat is of vanaf de<br />

leeftijd van twaalf jaar.<br />

Als de minderjarige jonger is dan twaalf jaar, wordt het toegangsrecht<br />

uitgeoefend door een wettelijke vertegenwoordiger.<br />

De wettelijke vertegenwoordiger kan zich niet beroepen op de toepassing van<br />

paragraaf 4 voor de contextuele gegevens die de minderjarige en een andere<br />

persoon dan de wettelijke vertegenwoordiger zelf betreffen.<br />

In geval van tegenstrijdige belangen met een wettelijke vertegenwoordiger of als<br />

die het toegangsrecht niet uitoefent, kan het toegangsrecht van de minderjarige<br />

worden uitgeoefend door een persoon als vermeld in paragraaf 3, derde lid.<br />

§6. Op verzoek van de betrokkenen worden de documenten die ze aanreiken,<br />

toegevoegd aan het dossier. Alle betrokkenen hebben het recht om hun versie te<br />

geven van de feiten die vermeld zijn in het dossier.<br />

§7. De betrokkenen hebben recht op een afschrift van de gegevens van het dossier<br />

waartoe ze toegang hebben door inzage en op een rapport van de gegevens van het<br />

dossier waartoe ze toegang hebben op een andere wijze dan door inzage.<br />

Ieder afschrift en ieder rapport zijn persoonlijk en vertrouwelijk en mogen alleen<br />

worden aangewend voor doeleinden van jeugdhulpverlening. De dossierhouder die<br />

een afschrift of rapport bezorgt, wijst de betrokkenen daarop en voegt een toelichting<br />

in die zin bij het afschrift of rapport.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan de voorwaarden bepalen waaronder een afschrift of<br />

rapport wordt uitgereikt.<br />

§8. Voor de toegang tot de gegevens die bij de sociale diensten worden bewaard,<br />

mag:<br />

1° er geen toegang worden verleend tot de gegevens die ter beschikking zijn gesteld<br />

van de jeugdrechter;<br />

2° bij het verlenen van toegang tot die gegevens het geheim van het onderzoek als<br />

bepaald in artikel 28 quinquies, §1, van het Wetboek van Strafvordering, niet<br />

geschonden worden.<br />

Hoofdstuk 14. Toezicht<br />

Art. 78. De <strong>Vlaams</strong>e Regering organiseert het toezicht op de naleving van de<br />

bepalingen in dit decreet en de uitvoeringsbesluiten ervan.<br />

De ambtenaren die met het toezicht belast zijn, hebben het recht elke<br />

jeugdhulpaanbieder of andere persoon of voorziening die jeugdhulpverlening<br />

aanbiedt, te bezoeken. De jeugdhulpaanbieders of andere personen of<br />

voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden, stellen aan die ambtenaren alle<br />

gegevens ter beschikking die voor het toezicht noodzakelijk zijn. Ze staan die<br />

ambtenaren toe om ter plaatse de naleving van de bepalingen, vermeld in het eerste<br />

lid, te verifiëren en alle stappen te ondernemen die daarvoor nodig zijn.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

33<br />

./.


162 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Van hun vaststellingen maken de ambtenaren, vermeld in het tweede lid, een<br />

verslag op. Het verslag heeft bewijskracht tot het tegenbewijs. Van het verslag wordt<br />

een afschrift gestuurd naar de jeugdhulpaanbieder of naar een andere persoon of<br />

voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt.<br />

Hoofdstuk 15. Wijzigingsbepalingen<br />

Afdeling 1. Wijzigingen in het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern<br />

verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin<br />

Art. 79. In hoofdstuk III van het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern<br />

verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin, gewijzigd bij de<br />

decreten van 2 juni 2006 en 22 december 2006, wordt een artikel 8/1 ingevoegd, dat<br />

luidt als volgt:<br />

“Art. 8/1.Met het oog op hulp- en zorgverlening bij kindermishandeling erkent en<br />

subsidieert het agentschap vertrouwenscentra kindermishandeling in het<br />

Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.”.<br />

Afdeling 2. Wijzigingen in het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern<br />

verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />

Personen met een Handicap<br />

Art. 80. Aan artikel 5, 2°, van het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern<br />

verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />

Personen met een Handicap wordt de zinsnede “, met uitzondering van de<br />

indicatiestelling en de jeugdhulpregie van ondersteuning die onder het<br />

toepassingsgebied van het decreet van … betreffende de integrale jeugdhulp vallen”<br />

toegevoegd.<br />

Art. 81. In artikel 13, vierde lid, van hetzelfde decreet worden tussen het woord<br />

“bepaalt” en het woord “op” de woorden “in welke gevallen een aanvraag moet<br />

worden ingediend bij het agentschap en” ingevoegd.<br />

Afdeling 3. Wijzigingen in het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie<br />

van de minderjarige in de integrale jeugdhulp<br />

Art. 82. Aan artikel 2, §1, van het decreet van 7 mei 2004 betreffende de<br />

rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp wordt een punt 18°<br />

toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

“18° ondersteuningscentrum Jeugdzorg: een orgaan als vermeld in artikel 33 van het<br />

decreet van (datum) betreffende de integrale jeugdhulp.”.<br />

Art. 83. In artikel 3, §1, van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° in het eerste lid worden de woorden “en de trajectbegeleiding” vervangen door de<br />

woorden “en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg”;<br />

2° in het tweede lid worden de woorden “of de trajectbegeleiding” vervangen door de<br />

woorden “of het ondersteuningscentrum Jeugdzorg”.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

34<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 163<br />

Art. 84. In artikel 20, eerste lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “en de<br />

trajectbegeleiding” vervangen door de woorden “en het ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg”.<br />

Art. 85. In artikel 24, §1, eerste lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “en de<br />

trajectbegeleiding” vervangen door de woorden “en het ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg”.<br />

Art. 86. In artikel 29 van hetzelfde decreet worden de woorden “of de<br />

trajectbegeleiding” telkens vervangen door de woorden “of het<br />

ondersteuningscentrum Jeugdzorg”.<br />

Art. 87. In artikel 32 van hetzelfde decreet worden de woorden “en de<br />

trajectbegeleiding” vervangen door de woorden “en het ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg”.<br />

Afdeling 4. Wijzigingen in het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere<br />

jeugdbijstand<br />

Art. 88. In artikel 2 van het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand<br />

worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° punt 1° wordt vervangen door wat volgt:<br />

“1° ondersteuningscentrum: het ondersteuningscentrum Jeugdzorg, opgericht bij<br />

artikel 33 van het decreet van … betreffende de integrale jeugdhulp;”;<br />

2° punt 2° tot en met 4° worden opgeheven;<br />

3° in punt 8° worden de woorden “dit decreet” vervangen door de zinsnede “het<br />

decreet van … betreffende de integrale jeugdhulp”;<br />

4° punt 11° en 12° worden opgeheven;<br />

5° punt 14° wordt vervangen door wat volgt:<br />

“14° toegangspoort: een orgaan als vermeld in artikel 17 van het decreet van …<br />

betreffende de integrale jeugdhulp;”;<br />

7° punt 15° tot en met 17° worden opgeheven.<br />

Art. 89. In artikel 3 van hetzelfde decreet wordt het tweede lid opgeheven.<br />

Art. 90. Artikel 4, 5 en 6 van hetzelfde decreet worden opgeheven.<br />

Art. 91. In artikel 9 van hetzelfde decreet worden de woorden “dit decreet” vervangen<br />

door de zinsnede “het decreet van … betreffende de integrale jeugdhulp”.<br />

Art. 92. In hetzelfde decreet worden hoofdstuk III, dat bestaat uit artikel 10 tot en met<br />

36, en hoofdstuk IV, dat bestaat uit artikel 37 tot en met 46, opgeheven.<br />

Art. 93. In artikel 47, §2, 1°, van hetzelfde decreet, wordt de zinsnede “artikel 38, §1,<br />

8°, 9°, 11° en 12°” vervangen door de zinsnede “artikel 48, §1, eerste lid, 8°, 9°, 11°<br />

en 12°, van het decreet van … betreffende de integrale jeugdhulp”.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

35<br />

./.


164 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Art. 94. In artikel 49, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “het<br />

comité” vervangen door de woorden “de toegangspoort”.<br />

Art. 95. Aan hoofdstuk V, afdeling II, van hetzelfde decreet wordt een artikel 52/1<br />

toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

“Art. 52/1. Binnen de beschikbare begrotingskredieten kan de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

organisaties erkennen en subsidiëren die voor specifieke categorieën van<br />

minderjarigen de hulp- en dienstverlening ondersteunen die door de toegangspoort<br />

en het ondersteuningscentrum wordt verstrekt.”.<br />

Art. 96. In artikel 53 van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “minderjarigen<br />

die” en de woorden “geplaatst zijn” de woorden “in een gemeenschapsinstelling of<br />

door bemiddeling van een erkende voorziening” ingevoegd.<br />

Art. 97. In artikel 66, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “Het<br />

bureau of” vervangen door de zinsnede “Het ondersteuningscentrum, de<br />

toegangspoort of” en worden de woorden “het bureau” vervangen door de woorden<br />

“het ondersteuningscentrum of de toegangspoort”.<br />

Art. 98. In artikel 67, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “het<br />

bureau of” vervangen door de zinsnede “het ondersteuningscentrum, de<br />

toegangspoort of”.<br />

Hoofdstuk 16. Slotbepalingen<br />

Art. 99. Het decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp, gewijzigd bij<br />

de decreten van 30 maart 2007 en 20 maart 2009, wordt opgeheven.<br />

Art. 100. §1. Bijstand en hulp die georganiseerd zijn door het comité voor bijzondere<br />

jeugdbijstand en die in uitvoering zijn op de datum van de inwerkingtreding van dit<br />

decreet, kunnen verder worden uitgevoerd.<br />

Aanvragen voor bijstand en hulp, die gericht zijn aan het comité voor bijzondere<br />

jeugdzorg en waarover op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet een<br />

beslissing is genomen maar die nog niet in uitvoering zijn, worden overgenomen door<br />

het team jeugdhulpregie van de toegangspoort. De beslissing geldt als<br />

indicatiestellingsverslag, als vermeld in artikel 21, eerst lid, 2°, van dit decreet.<br />

Aanvragen voor bijstand en hulp, die gericht zijn aan het comité voor bijzondere<br />

jeugdzorg en waarover op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet nog<br />

geen beslissing is genomen, worden verder behandeld door het<br />

ondersteuningscentrum.<br />

Aanvragen tot voortzetting van de hulp- en bijstandsverlening na achttien jaar,<br />

die gericht zijn aan het comité voor bijzondere jeugdzorg en waarover op de datum<br />

van de inwerkingtreding van dit decreet nog geen beslissing is genomen, worden<br />

verder behandeld door de toegangspoort.<br />

Bemiddelingsverzoeken die op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet<br />

nog niet afgehandeld zijn door de bemiddelingscommissie voor bijzondere<br />

jeugdbijstand, worden verder behandeld door het ondersteuningscentrum.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

36<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 165<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen ter uitvoering van het tweede,<br />

derde en vierde lid.<br />

§2. Een doorverwijzing door de bemiddelingscommissie voor bijzondere<br />

jeugdbijstand naar het Openbaar Ministerie wordt geacht een aanmelding te zijn als<br />

vermeld in artikel 47, 1°, b).<br />

§3. Aanvragen tot ondersteuning die voor de datum van inwerkingtreding van dit<br />

decreet, zijn ingediend, overeenkomstig artikel 1 en 2 van het besluit van de<br />

<strong>Vlaams</strong>e Regering van 24 juli 1991 betreffende de inschrijving bij het <strong>Vlaams</strong><br />

Agentschap voor Personen met een Handicap, worden verder behandeld door dit<br />

agentschap, volgens de regels van dit besluit.<br />

Als voor een persoon een aanvraag voor niet rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulp wordt ingediend bij de toegangspoort, vervalt de aanvraag tot<br />

ondersteuning, vermeld in het eerste lid, met uitzondering van een aanvraag voor<br />

individuele materiële bijstand, die deze persoon voor de datum van inwerkingtreding<br />

van dit decreet reeds heeft ingediend.<br />

Een beslissing over de toewijzing van het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen<br />

met een handicap, vermeld in artikel 10 van het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

van 24 juli 1991 betreffende de inschrijving bij het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />

Personen met een Handicap, geldt als een indicatiestellingsverslag, als vermeld in<br />

artikel 21, eerste lid, 2°, van dit decreet. Wanneer de beslissing genomen is, wordt<br />

het dossier overgemaakt aan het team jeugdhulpregie van de toegangspoort.<br />

Art. 101. De bepalingen van dit decreet zijn te beschouwen als erkennings- en<br />

subsidiëringsnormen voor de jeugdhulpaanbieders.<br />

Art. 102. Om de vijf jaar dient de <strong>Vlaams</strong>e Regering bij het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> een<br />

rapport in over de evaluatie van dit decreet.<br />

Art. 103. De <strong>Vlaams</strong>e Regering stelt voor elk van de bepalingen van dit decreet de<br />

datum van de inwerkingtreding vast.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan voor een of meer regio’s of deelregio’s integrale<br />

jeugdhulp voor iedere bepaling een datum van inwerkingtreding bepalen<br />

voorafgaand aan de datum, vermeld in het eerste lid.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

37<br />

./.


166 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Art. 104. Artikel 59 en 60 houden op uitwerking te hebben op 1 januari 2015.<br />

Brussel, ... (datum).<br />

De minister-president van de <strong>Vlaams</strong>e Regering,<br />

Kris PEETERS<br />

De <strong>Vlaams</strong>e minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin,<br />

Jo VANDEURZEN<br />

De <strong>Vlaams</strong>e minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke kansen en Brussel,<br />

Pascal SMET<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

38


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 167<br />

ADVIES VAN DE SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD VAN VLAANDEREN<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


168 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 169<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


170 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 171<br />

ADVIES VAN DE VLAAMSE TOEZICHTCOMMISSIE<br />

VOOR HET ELEKTRONISCHE BESTUURLIJKE GEGEVENSVERKEER<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


172 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 173<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


174 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 175<br />

<br />

<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


176 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 177<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


178 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 179<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


180 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 181<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


182 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Digitally signed by Willem<br />

Debeuckelaere<br />

(Authentication)<br />

Date: 2012.09.12 17:10:41<br />

+02'00'<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 183<br />

ADVIES VAN DE COMMISSIE VOOR DE BESCHERMING<br />

VAN DE PERSOONLIJKE LEVENSSFEER<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


184 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 185<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


186 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 187<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


188 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 189<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


190 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 191<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


192 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 193<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


194 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 195<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


196 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 197<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


198 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 199<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


200 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 201<br />

ADVIES VAN DE STRATEGISCHE ADVIESRAAD<br />

VOOR HET VLAAMSE WELZIJNS-, GEZONDHEIDS- EN GEZINSBELEID<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


202 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 203<br />

Advies<br />

Voorontwerp van decreet betreffende de<br />

integrale jeugdhulp<br />

Brussel, 19 september 2012<br />

SARWGG_RAAD_19092012_IJH_ADV_DEF<br />

Strategische Adviesraad ● Welzijn ● Gezondheid ● Gezin<br />

Wetstraat 34-36 ● 1040 Brussel ● T +32 2 209 01 11 ● F +32 2 217 70 08 ● info@sarwgg.be ● www.sarwgg.be<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


204 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Adviesvraag: voorontwerp van decreet betreffende de integrale jeugdhulp<br />

Adviesvrager: Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Jo Vandeurzen<br />

Ontvangst adviesvraag: 3 juli 2012<br />

Adviestermijn: 30 dagen (verlengd tot midden september)<br />

Goedkeuring raad: 19 september 2012 (schriftelijke stemming)<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

2


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 205<br />

Inhoud<br />

Krachtlijnen ................................................................................................................. 206<br />

Advies .......................................................................................................................... 209<br />

1. Situering adviesvraag........................................................................................ 209<br />

2. Korte terugblik ................................................................................................... 209<br />

3. Nieuw decreet IJH is de juiste beleidskeuze .................................................... 210<br />

4. Belangrijke aandachtspunten ........................................................................... 211<br />

4.1. Performantie ........................................................................................................ 211<br />

4.2. Toegankelijkheid .................................................................................................. 215<br />

4.3. Kwaliteit ............................................................................................................... 218<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

3


206 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Krachtlijnen van het advies<br />

De SAR WGG verwelkomt het voorontwerp van decreet betreffende de integrale<br />

jeugdhulp (IJH). Dit kaderdecreet is een belangrijk beleidsinitiatief dat de minderjarigen,<br />

hun ouders en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de<br />

betrokken personen uit hun leefomgeving 1 hoort te versterken, en nieuw leven blaast in<br />

de integralisering van de jeugdhulp in Vlaanderen. De raad wenst betrokken te blijven<br />

bij de uitvoering van dit decreet.<br />

De SAR WGG wenst een aantal elementen onder de aandacht te brengen die onderbelicht<br />

blijven in het voorontwerp van decreet. Het betreft een aantal opmerkingen en<br />

bekommernissen die betrekking hebben op de performantie, toegankelijkheid en kwaliteit<br />

van IJH. Dit zijn belangrijke uitgangspunten van de visie van de SAR WGG op zorg,<br />

van Maatschappelijk Verantwoorde Zorg. 2<br />

Aandachtspunten voor een performante IJH<br />

Het is belangrijk dat het onderscheid tussen doel en middel van de IJH glashelder<br />

wordt geformuleerd. Integrale jeugdhulp moet betrekking hebben op minderjarigen<br />

die hulp behoeven. Dit moet de doelstelling zijn. Het middel hiertoe is samenwerking<br />

en afstemming in de jeugdhulp.<br />

IJH mag niet stoppen bij de intersectoralisering van de jeugdhulp. Het is absoluut<br />

noodzakelijk om ook andere beleidsdomeinen te betrekken. De performantie, kwaliteit<br />

en toegankelijkheid van de hulpverlening kan maar toenemen als er voldoende<br />

aandacht wordt geschonken aan de omgeving waarbinnen het integrale jeugdhulpverleningsprogramma<br />

functioneert.<br />

Er moet meer aandacht zijn voor preventie.<br />

Het op te richten expertisecentrum diagnostiek is een goed initiatief maar er dient<br />

duidelijkheid over te worden verschaft.<br />

Naar aanleiding van de zesde staatshervorming zal het jeugdsanctierecht worden<br />

overgeheveld. Hoe zal hier rekening mee worden gehouden binnen het kader van<br />

de opname van de gerechtelijke jeugdhulp in het landschap van de IJH?<br />

De SAR WGG is van plan om de actoren die vertegenwoordigd zijn in de adviesraad<br />

IJH maar niet in de SAR WGG structureel te betrekken in de toekomstige advisering.<br />

Er rijzen vragen m.b.t. het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp. Kan de<br />

verhoopte beleidsoutput gerealiseerd worden zonder een duidelijke aansturing<br />

vanuit de regio?<br />

De administratieve lasten voor aanmelding bij de toegangspoort en de gemandateerde<br />

voorzieningen moeten tot een minimum beperkt blijven.<br />

1 Verder in deze tekst wordt de term ‘minderjarigen’ gebruikt voor de formule “minderjarigen, hun<br />

ouders en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen<br />

uit hun leefomgeving”.<br />

2 SAR WGG, Visienota Maatschappelijk Verantwoorde Zorg, 24 februari 2010. www.sarwgg.be<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

4


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 207<br />

IJH kan maar slagen als er ook financiering is daar waar nodig en dit op evenredige<br />

basis. Naast autonomie zijn ook financiële prikkels nodig om de draagkracht van en<br />

het draagvlak voor IJH te vergroten.<br />

Aandachtspunten voor een toegankelijke IJH<br />

De lakmoesproef voor het in het decreet ingeschreven “recht op jeugdhulp” is de<br />

daadwerkelijke realisering ervan. De in het decreet toegevoegde beperkingen van<br />

dit recht op basis van aanbod en budget wijzen op een aanbodgerichte instelling<br />

wat betreurenswaardig is.<br />

Vermaatschappelijking van de hulp is belangrijk. Inzetten op de eigen krachten van<br />

minderjarigen mag echter in geen geval leiden tot de verschuiving van de maatschappelijke<br />

zorgverantwoordelijkheid ten aanzien van minderjarigen.<br />

Performante en toereikende rechtstreeks toegankelijke hulp is een kritische succesfactor<br />

van IJH. Rechtstreeks toegankelijke hulp hoeft echter niet in alle gevallen<br />

een tussenstap te zijn naar de niet-rechtstreeks toegankelijke hulp. Wanneer aangewezen<br />

voor de cliënt moet de toegangspoort immers direct kunnen ingeschakeld<br />

worden om de nodige hulp te bieden. Daarnaast is de raad niet te vinden voor de<br />

opname van de 30%-regel in het kaderdecreet. De versterking van de rechtstreeks<br />

toegankelijke hulp moet gebaseerd zijn op evidentie en bij voorkeur aan de hand<br />

van een groeipad. Het is niet duidelijk waar de in het decreet opgenomen 30%<br />

vandaan komt. Verder is over de (mate van) toegankelijkheid van modules die worden<br />

ingezet in een hulpprogramma nergens iets te vinden in het voorontwerp van<br />

decreet.<br />

Het is van belang dat er een gezonde, volwassen onderhandelingsrelatie tot stand<br />

komt tussen de intersectorale toegangspoort en de aanbieders inzake de dossiers<br />

met de hoogste prioriteit. Er moet worden uitgegaan van een opnameverantwoordelijkheid<br />

en niet van een opnameplicht.<br />

Aandachtspunten voor een kwaliteitsvolle IJH<br />

Hoewel het een goede zaak is dat dit voorontwerp van decreet een aantal rechten<br />

en principes van minderjarigen versterkt blijft participatie maar een beperkte invulling<br />

krijgen. De raad acht het betrekken van de minderjarige – van micro- tot macroniveau<br />

– een belangrijk principe. Er is voldoende goodwill, tijd en ondersteuning<br />

nodig om dit te realiseren. Daarnaast moet er ook voldoende aandacht uitgaan<br />

naar een laagdrempelige, duidelijke en verstaanbare communicatie naar minderjarigen<br />

toe vanuit de voorzieningen en administraties.<br />

De continuïteit in het voorontwerp van decreet veronderstelt dat alle jeugdhulpaanbieders<br />

die betrokken zijn bij de hulpverlening samen verantwoordelijk zijn voor de<br />

continuïteit. Wie draagt echter de eindverantwoordelijkheid? Garandeert dit voorontwerp<br />

van decreet voldoende continuïteit in hulpverlening en duidelijkheid over<br />

verantwoordelijkheid om trajectbegeleiding overbodig te maken? Verder vraagt de<br />

raad hoe dit voorontwerp van decreet zich zal verhouden ten opzichte de mogelijke<br />

toekomstige uitbreiding van art. 107 van de ziekenhuiswet in relatie tot de doelgroep<br />

kinderen?<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

5


208 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Er zal een registratiesysteem worden ontwikkeld dat de samenwerking en afstemming<br />

van de sectoren moet faciliteren. Alles staat of valt met een transparant, duurzaam,<br />

innovatief en afgestemd registratiesysteem. In hoeverre zit de ontwikkeling<br />

hiervan al in de pijplijn? Hoe zal dit worden afgestemd met de systemen van andere<br />

zorgvelden en –administraties en met het GEWIN-decreet?<br />

Het is noodzakelijk om de outcome van de IJH te meten. Hiervoor zijn meetbare indicatoren<br />

vereist, een nulmeting, periodieke evaluaties en voldoende aandacht voor de<br />

tevredenheid van minderjarigen. De raad vraagt om reeds op korte termijn een zinvol<br />

evaluatiemoment in te bouwen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

6


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 209<br />

Advies<br />

1. Situering adviesvraag<br />

Op 3 juli ontving de SAR WGG een adviesvraag van minister Jo Vandeurzen over het<br />

voorontwerp van decreet betreffende de integrale jeugdhulp. De adviestermijn bedraagt<br />

30 dagen. Op vraag van de SAR WGG werd de adviestermijn verlengd tot midden<br />

september 2012. Dit advies kwam tot stand na een Raadsvergadering en een vergadering<br />

van de Vaste Werkgroep van de SAR WGG. Het werd in consensus<br />

goedgekeurd na schriftelijke stemming op 19 september 2012.<br />

In het streven naar een meer vraag- en cliëntgerichte zorg werd bijna tien jaar geleden<br />

gestart met Integrale Jeugdhulp (IJH). Met IJH zou ervoor gezorgd worden dat sectoren<br />

en administraties meer samenwerken. Samenwerking zou moeten leiden tot een<br />

meer afgestemde zorg waarbij het jeugdhulpaanbod overzichtelijk, toegankelijk, vraaggestuurd<br />

en subsidiair wordt ingezet.<br />

De doelstellingen en de werking van Integrale Jeugdhulp werden in het decreet van 7<br />

mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp gegoten. Ondertussen blijkt dat het decreet<br />

tekort schiet op een aantal punten om Integrale Jeugdhulp daadwerkelijk te realiseren.<br />

Het nieuwe voorontwerp van decreet vervangt het huidige decreet van 7 mei 2004. Het<br />

beoogt om aan minderjarigen, hun ouders en in voorkomend geval hun opvoedingsverantwoordelijken,<br />

en de betrokken personen uit hun leefomgeving die daar nood aan<br />

hebben, zorg op maat te bieden. Dit moet het resultaat zijn van sectoroverschrijdende<br />

samenwerking tussen jeugdhulpaanbieders en intersectorale afstemming van het<br />

jeugdhulpaanbod. De bijsturing van IJH, de organisatie van een brede instap voor<br />

rechtstreeks toegankelijke hulp, de installatie van een intersectorale toegangspoort en<br />

de optimalisering van de sluis- en bufferfunctie naar de gerechtelijke jeugdhulp zijn<br />

belangrijke elementen in dit decreet.<br />

Dit voorontwerp van decreet is een kaderdecreet. De <strong>Vlaams</strong>e Regering zal hier dus<br />

verder vorm aan moeten geven en de grote lijnen verfijnen in uitvoeringsbesluiten. De<br />

SAR WGG wenst betrokken te blijven in de uitvoering van het decreet. 3<br />

2. Korte terugblik<br />

Het debat over de ‘integralisering’ van de jeugdzorg is eind jaren negentig van de vorige<br />

eeuw begonnen met de hoorzittingen in de ‘Commissie ad hoc Bijzondere Jeugdbijstand’<br />

van het <strong>Vlaams</strong> parlement. Al snel werd duidelijk dat de problemen de sector<br />

3 Volgende besluiten zijn voorzien: BVR intersectorale toegangspoort, BVR omgaan met verontrustende<br />

situaties en de gemandateerde voorzieningen, BVR toegang tot de jeugdhulp en de continuïteit van de<br />

jeugdhulp, BVR crisisjeugdhulp, BVR beleidsafstemming in de jeugdhulp (structuren, middelen en registratie.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

7


210 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

van de Bijzondere jeugdzorg overstegen. Ook in andere sectoren in de jeugdhulpverlening<br />

werden immers knelpunten gesignaleerd.<br />

Het verhaal is gekend. In de Maatschappelijke Beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg werd<br />

een probleemanalyse gemaakt en werden 42 aanbevelingen gemaakt. Deze vormden<br />

de basis voor het Strategisch Plan Integrale Jeugdhulpverlening waarin de principes en<br />

strategieën van de jeugdhulpverlening werden uitgetekend. 4 Na een experimentele<br />

periode kwam er in 2004 een wetgevend kader tot stand in de vorm van het decreet<br />

van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp en het decreet betreffende de<br />

rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp. Het decreet betreffende de<br />

integrale jeugdhulp was een kaderdecreet dat uitvoering kreeg in besluiten.<br />

De implementatie van het decreet kende hoogtes en laagtes. Integrale Jeugdhulp is<br />

immers een complexe en omvattende onderneming die verschillende sectoren en niveaus<br />

vat. Daarenboven heeft Integrale Jeugdhulp slechts kans op slagen als alle actoren<br />

er blijven in geloven (draagvlak) en er daadwerkelijk aan werken (realisatie).<br />

In 2011 werd de efficiëntie en de effectiviteit van de implementatie van het decreet betreffende<br />

integrale jeugdhulp geëvalueerd door het Instituut voor de Overheid van de<br />

K.U.Leuven. Het onderzoek bevestigde dat er heel wat belangrijke stappen gezet zijn<br />

in de richting van integrale jeugdhulp maar dat het doel (doorwerking naar de praktijk<br />

van de hulpverlening) nog niet bereikt is. In het onderzoek worden ook een aantal pertinente<br />

aanbevelingen geformuleerd: explicitering van het einddoel van IJH en de elementen<br />

om dit te bereiken; vermijden dat IJH een aparte sector wordt; regie waar nodig,<br />

autonomie waar het kan; en de rationalisatie van overlegstructuren. 5 In dit<br />

evaluatieonderzoek werd evenwel geen uitspraak gedaan over effecten van IJH op de<br />

cliënt (microniveau). Dit onderzoek heeft mede geleid tot de opmaak van een nieuw<br />

decreet.<br />

3. Nieuw decreet IJH is de juiste<br />

beleidskeuze<br />

In het <strong>Vlaams</strong>e regeerakkoord, de beleidsnota WVG 2009-2014 en de beleidsbrieven<br />

van minister Vandeurzen werd IJH telkenmale als een belangrijk dossier geduid dat<br />

evaluatie en consolidatie behoefde. Ondertussen heeft een gedegen wetenschappelijke<br />

evaluatie daadwerkelijk plaatsgevonden; en door de opmaak van een nieuw decreet<br />

wordt nu gepoogd om de IJH te consolideren. Dit is een uitermate belangrijk beleidsinitiatief<br />

dat geen moment te vroeg komt. Het voorontwerp van decreet blaast nieuw leven<br />

in de visie op minderjarigen en de intersectoralisering van de jeugdhulp.<br />

Voor de raad is de noodzaak aan maximalisatie van het welzijn van minderjarigen in de<br />

jeugdhulp - door de integralisering van de jeugdhulp, aan de hand van o.m. de intersectoralisering<br />

van de bestaande sectoren – van groot en urgent belang. Daarom is de<br />

4 DE KOSTER, K., ‘De jeugdzorg van tegenwoordig. Het hervormingsproces naar een Integrale jeugdhulpverlening<br />

in Vlaanderen’, Academia Press, Gent, 2007, p. 5-16.<br />

5 TOMME, N., VERHOEST, K. & VOETS, J., ‘Evaluatie van het decreet van 7 mei 2004 betreffende de<br />

Integrale Jeugdhulp’, K.U.Leuven - Instituut voor de Overheid, 31 januari 2011, p. 122-132.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

8


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 211<br />

SAR WGG uitermate tevreden dat minister van WVG, Jo Vandeurzen, geopteerd heeft<br />

voor de opmaak van een nieuw decreet. Met een nieuw decreet kan men de visie op<br />

en de werking van Integrale Jeugdhulp op zulk een wijze hervormen zodat deze kwaliteitsvol,<br />

performant, sociaal rechtvaardig, relevant en toegankelijk is - Maatschappelijk<br />

Verantwoord is. 6 De decretale verankering van een aantal fundamentele hoekstenen,<br />

concepten en wijzigingen die op logische wijze samenhangen is hiervoor noodzakelijk.<br />

De SAR WGG wenst verder in dit advies zich over de grote lijnen uit te spreken en een<br />

aantal elementen onder de aandacht te brengen die onderbelicht blijven in onderhavig<br />

voorontwerp van decreet. Er worden een aantal lacunes vermeld die rechtstreeks kunnen<br />

worden teruggebracht tot ‘performantie’, ‘kwaliteit’ en ‘toegankelijkheid’, essentiële<br />

uitgangspunten van Maatschappelijk Verantwoorde Zorg.<br />

4. Belangrijke aandachtspunten<br />

4.1. Performantie<br />

Performante hulpverlening is hulpverlening die in (meer) maatschappelijk welzijn resulteert.<br />

Het principe van performantie is gestoeld op de componenten: doelmatigheid,<br />

doeltreffendheid, preventie, duurzaamheid en subsidiariteit.<br />

In het voorontwerp van decreet worden een aantal tendensen, keuzes en structuren<br />

bevestigd of in het leven geroepen en uitgewerkt. Ze moeten in principe leiden tot performante<br />

IJH. Denken we aan de decretale verankering van de Vertrouwenscentra<br />

Kindermishandeling of aan de intersectorale toegangspoort. De conceptualisering van<br />

de toegangspoort doet veel verhopen. De toegangspoort moet er garant voor staan dat<br />

de beschikbare, niet-rechtstreeks toegankelijke hulp van de betrokken sectoren, enkel<br />

kan worden ingezet op grond van een van het aanbod onafhankelijke indicatiestelling,<br />

en dat ze prioritair wordt toegewezen aan diegenen die er het meeste behoefte aan<br />

hebben. Het principe van de subsidiariteit zit er sterk in vervat. Via de onafhankelijke<br />

indicatiestelling, opsplitsing van indicatiestelling en jeugdhulpregie... kan efficiëntie en<br />

effectiviteit geboekt worden.<br />

Gerechtelijke hulp werd uit het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand<br />

gelicht en opgenomen in dit voorontwerp van decreet. Ook dit is een goede zaak<br />

vanuit het oogpunt van performantie: de gerechtelijke hulp wordt werkelijk deel van het<br />

landschap van de integrale jeugdhulpverlening. Ook de bepaling dat de jeugdrechter<br />

verschillende maatregelen kan combineren kan leiden tot meer doeltreffende hulpverlening.<br />

Toch zijn er ook een aantal lacunes en elementen in het voorontwerp van decreet die<br />

vragen oproepen.<br />

6 SAR WGG, Visienota Maatschappelijk Verantwoorde Zorg, 24 februari 2011. www.sarwgg.be<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

9


212 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Doel ≠ middel<br />

Het is belangrijk dat het onderscheid tussen doel en middel glashelder wordt geformuleerd<br />

in dit decreet. In de missie van het voorontwerp van decreet worden de minderjarige<br />

en hulp op maat centraal gesteld. Voor wat de doelstelling betreft kan in het voorontwerp<br />

van decreet gelezen worden dat IJH betrekking heeft op samenwerking en<br />

afstemming in de jeugdhulp, met een gezamenlijk engagement als doel, ten bate van<br />

minderjarigen. Hiervoor wordt ingezet op 7 hoofddoelstellingen: vermaatschappelijking,<br />

tijdige toegang, flexibiliteit en continuïteit, gepast omgaan met verontrustende situaties,<br />

subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening, participatie integraal aanbod.<br />

Dat de doelstelling van IJH opgenomen wordt in dit voorontwerp van kaderdecreet is<br />

een goede zaak. De doelstelling valt echter niet samen met het streven naar hulpverlening<br />

die de minderjarige centraal stelt. De algemene doelstelling vermeldt de minderjarige<br />

maar vertrekt vanuit het punt dat IJH betrekking heeft op sectoren die moeten samenwerken.<br />

Hiermee blijft een aanbodgericht perspectief de ondertoon voeren. Er is<br />

met andere woorden nog steeds geen kristalhelder onderscheid tussen doel en middel.<br />

Het doel moet het welzijn van de minderjarige (het microperspectief) zijn - in de visietekst<br />

die werd voorgesteld op de Staten-Generaal Jeugdhulp in 2020 wordt gesproken<br />

van een “empowerende jeugdhulp” die “het kind en de jongere als actor in het traject<br />

en als coproducent van zijn zorgtraject” ziet. 7 De middelen zijn de structuren en processen<br />

zoals o.a. de toegangspoort en de netwerken (het mesoniveau) maar ook de<br />

beleidsniveaus (macroniveau) en uiteraard de hieruit resulterende en noodzakelijke<br />

mentaliteitswijzigingen. Samengevat moet Integrale Jeugdhulp “betrekking hebben op<br />

minderjarigen die hulp behoeven” en niet “op de samenwerking en afstemming in de<br />

jeugdhulp” zoals nu opgenomen in artikel 8.<br />

Bruggen naar andere beleidsdomeinen<br />

Integrale Jeugdhulp moet aansluiten op de leefwereld van minderjarigen. De verschillende<br />

sectoren die jeugdhulp aanbieden laten samenwerken en de brug naar de gerechtelijke<br />

jeugdhulp zijn hiervoor noodzakelijk. De intersectoralisering is op zich reeds<br />

een heuse onderneming. Toch moet een visie op de Integrale Jeugdhulp van de toekomst<br />

meer zijn dan een stroomlijning van de samenwerking van zeven sectoren en de<br />

brug naar gerechtelijke jeugdhulp. Ook in de visietekst van de Staten-Generaal Jeugdhulp<br />

wordt nadrukkelijk gewezen op het feit dat de jeugdhulp verder gaat “dan het op<br />

elkaar afstemmen van de bestaande sectoren”. 8<br />

Het is absoluut noodzakelijk om op termijn andere beleidsdomeinen te betrekken. Er<br />

moet worden gestreefd naar “één jeugdhulp binnen de ruimere samenleving”. In de<br />

visietekst Staten-Generaal lezen we verder: “ook andere actoren spelen<br />

(on)rechtstreeks een rol. Zonder volledig te willen zijn benoemen we het algemene<br />

gezinsbeleid, de sport en recreatie, de opbouw van het sociaal weefsel en het lokaal<br />

sociaal beleid. We leggen de nadruk op de vermaatschappelijking van de (jeugd)zorg.<br />

Zodoende kunnen bruggen gebouwd en verbanden gelegd worden met de samenle-<br />

7 Staten-Generaal Jeugdhulp, ‘Met de kracht van de jeugd!’, 18 juni 2012, p. 22<br />

8 Ibid.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

10


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 213<br />

ving en kan de zorg effectief ‘integraal’ worden.” 9 Ook in de Motie van Aanbeveling<br />

inzake de Maatschappelijke Beleidsnota Jeugdzorg van het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong>, werd<br />

een verdienstelijke poging gedaan om te wijzen op de noodzaak aan een beleidsdomeinoverschrijdende<br />

strategie. 10<br />

De performantie maar uiteraard ook de kwaliteit en toegankelijkheid van de hulpverlening<br />

kan maar toenemen als er voldoende aandacht wordt geschonken aan de omgeving<br />

waarbinnen dit hulpverleningssysteem functioneert. Het is immers zaak om de<br />

zogenaamde structurele en intermediaire factoren die onwelzijn (en ongezondheid)<br />

veroorzaken in ogenschouw te nemen. De structurele determinanten gaan over het<br />

sociaal beleid (arbeidsmarkt, huisvesting, onderwijs, sociaaleconomische positie en ga<br />

zo maar door). Met onderwijs heeft IJH wel een band maar voor de rest blijft de focus<br />

op intermediaire factoren zoals leefsituatie en psychosociale factoren. 11 Dwarsverbindingen<br />

naar het gezondheidsbeleid, het bredere gezinsbeleid, huisvestingsbeleid,<br />

jeugdbeleid, sportbeleid, beleid inzake ruimtelijke ordening en zo meer, die dan ook<br />

daadwerkelijk hun vertaling moeten vinden op het terrein en de dagdagelijkse realiteit,<br />

zijn noodzakelijk.<br />

Een lichtpunt ter zake is de intersectoralisering van het begrip ‘problematische opvoedingssituatie’<br />

(POS) door het om te dopen in ‘verontrustende situatie’. Het betreft een<br />

taalkundige illustratie voor de conceptuele omslag die gemaakt werd. Met ‘verontrusting’<br />

vertrekt men immers niet meer van een problematische ‘opvoedingssituatie’, maar<br />

eerder van een problematische ‘leefsituatie’ waarmee erkend wordt dat problemen<br />

vaak complex zijn en meestal niet louter gelieerd zijn aan het thuismilieu maar ook aan<br />

de omgeving. 12<br />

Meer aandacht voor preventie<br />

Preventie is een zeer belangrijk element van performante hulpverlening omdat preventie<br />

welzijns(- en gezondheids)winst creëert. Toch is hier weinig rond te vinden in het<br />

voorontwerp van decreet. Preventie kan breed worden ingevuld. Het moet gaan over<br />

jeugdhulpverleners die permanent moeten denken hoe problemen bij hun cliënten<br />

voorkomen hadden kunnen worden. Een preventieve reflex is dus een fundamentele<br />

opdracht voor elke hulpverlener. Daarnaast worden onder preventie ook structuren en<br />

initiatieven verstaan die probleemvoorkomend werken. Hier zijn bruggen nodig naar<br />

andere hulpvormen (pleegzorg, opvoedingsondersteuning…) en beleidsdomeinen<br />

(huisvesting, ruimtelijke ordening, jeugdbeleid…) (cfr. hierboven).<br />

9 Ibid., p. 23.<br />

10 VLAAMS PARLEMENT, ‘Maatschappelijke beleidsnota Jeugdzorg. Motie van aanbeveling’, 27 juni 2011,<br />

stuk 1190, p. 4-9.<br />

11 Voor meer informatie over structurele determinanten en intermediaire factoren in welzijn en integrale<br />

zorg cfr.: HERMANS, K., ‘Sociaal werk en integrale zorg’, LUCAS K.U.Leuven, presentatie gegeven<br />

voor de SAR WGG op 20 mei 2011.<br />

12 Hierbij moet evenwel een kanttekening gemaakt worden bij de (niet-limitatieve) opsomming in de Memorie<br />

van Toelichting over wat verontrustende situaties kunnen zijn. Volgende zinsnede maakt deel uit<br />

van de opsomming: “Voorbeelden van verontrustende situaties kunnen zijn: (…) jonge ouder(s) die<br />

geconfronteerd worden met een veelheid van obstakels zoals huisvesting, laag inkomen…” (p.12).<br />

Deze elementen zijn symptomen en dus moet in dergelijke situaties de focus liggen op het inzetten op<br />

(betere) huisvesting, (voldoende) inkomen… Nu bestaat het gevaar dat deze (jonge) kwetsbare gezinnen<br />

in een spiraal van steeds meer en gedwongen jeugdhulpverlening terechtkomen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

11


214 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Vaagheid omtrent het expertiscentrum diagnostiek wegwerken<br />

Voor de diagnostiek en indicatiestelling in de intersectorale toegangspoort zal worden<br />

gebruik gemaakt van instrumenten die gevalideerd zijn door een nog op te richten expertisecentrum<br />

diagnostiek. De SAR WGG verwelkomt dit initiatief. In het voorontwerp<br />

van decreet wordt een juridische grondslag voorzien voor dit Expertisecentrum maar<br />

wordt verder niet ingegaan op de vorm die het zal aannemen.<br />

Er rijzen een aantal vragen bij de concrete uitwerking ervan. Hoe zal dit worden georganiseerd?<br />

Wordt dit een overheidsinstelling? Of worden ook andere stakeholders betrokken?<br />

Hoe zal dit worden gefinancierd? Hoe zullen protocollen worden ontwikkeld.<br />

Welk inschalingsinstrument zal voorzien worden? Hoe wil men expertise van de doelgroepen<br />

een plaats geven? Maar ook: dit centrum zal over IJH heen opereren, wordt<br />

veronderstelt, maar is het de bedoeling om de actieradius ervan op termijn uit te breiden<br />

naar heel WVG?<br />

Gerechtelijke jeugdhulp van morgen<br />

De afstemming van de gerechtelijke jeugdhulp met IJH door de opname in het voorontwerp<br />

van decreet is een stap vooruit in de richting van de gerechtelijke jeugdhulp<br />

van de toekomst. Toch rijzen ook hier enkele vragen. Wat is de plaats van de gemeenschapsinstellingen<br />

in het geheel? Hoe zal er rekening worden gehouden met de overheveling<br />

van het jeugdsanctierecht n.a.v. de zesde staatshervorming? De bevoegdheidsoverdracht<br />

leidt immers tot een meer coherent bevoegdheidspakket m.b.t.<br />

gerechtelijke dwangmaatregelen ten aanzien van minderjarigen die verdacht worden<br />

van het plegen van een als misdrijf omschreven feit (MOF). 13 Zal de opname van de<br />

gerechtelijke jeugdhulp in dit voorontwerp van decreet impact hebben op de werklast<br />

van de sociale diensten? Tot slot werden de gerechtelijke maatregelen uit het decreet<br />

bijzondere jeugdbijstand gelicht maar werd de kans gemist om ze te actualiseren.<br />

Adviesraad Integrale Jeugdhulp<br />

In het voorontwerp van decreet lezen we dat de adviesraad IJH wordt opgeheven<br />

vanaf 1 januari 2015. Vanaf dan zal advisering over IJH worden overgenomen door de<br />

SAR WGG. Dit zou te situeren zijn binnen het streven naar rationalisatie en efficiëntie.<br />

De SAR WGG neemt hier akte van .<br />

De SAR WGG is breder samengesteld dan de adviesraad IJH maar mist een aantal<br />

actoren die wel in de adviesraad IJH zijn opgenomen (o.m. minderjarigen, ouders,<br />

CLB’s). De raad is alvast van plan om de actoren die niet opgenomen zijn in de SAR<br />

WGG structureel te betrekken in de toekomstige advisering.<br />

Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />

Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp vervangt de regionale stuurgroep IJH<br />

en geeft de regio’s meer autonomie in de IJH. Ze beslissen per provincie zelf tot de<br />

oprichting van netwerken en netwerkstuurgroepen. Welk mandaat hebben de leden<br />

13 Departement Diensten voor het Algemeen Regeringsbeleid, ‘Inventarisatie impact zesde staatshervorming’,<br />

Bijlage 1 – Fiches, p. 183-190.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

12


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 215<br />

van het IROJ vanuit de centrale overheid, welk mandaat krijgen ze vanuit vertegenwoordiging<br />

van de deelsectoren (of hun) sector, de organisatie, ouders en minderjarigen?<br />

Kan de verhoopte beleidsoutput gerealiseerd worden zonder een duidelijke aansturing<br />

vanuit de regio zelf?<br />

Administratieve lasten beperken<br />

Bij de uitwerking van de uitvoeringsbesluiten moet ervoor gezorgd worden dat de administratieve<br />

lasten voor aanmelding bij de toegangspoort en bij de gemandateerde<br />

voorzieningen tot een minimum worden herleid. Dit geldt evenzeer voor andere initiatieven<br />

zoals het registratiesysteem.<br />

Financiering noodzakelijk<br />

De werkingskosten van de toegangspoorten en de gemandateerde voorzieningen zijn<br />

ten laste van de begroting van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap. Binnen de beschikbare begrotingskredieten<br />

kan de <strong>Vlaams</strong>e regering middelen toekennen voor de implementatie<br />

van de doelstellingen maar het zou niet de bedoeling zijn om het budget voor integrale<br />

jeugdhulp zelf te verhogen. Het eigenaarschap voor integrale jeugdhulp ligt bij de betrokken<br />

jeugdhulpsectoren en dus moet het gaan om de inzet van sectorale middelen,<br />

heet het. In die zin wordt er aangeraden om anders om te gaan met de beschikbare<br />

middelen. Nochtans heeft IJH maar kans op slagen als er ook financiering is daar waar<br />

het nodig is (evenredigheid). Naast relatieve autonomie zijn ook financiële prikkels nodig<br />

om de draagkracht en het draagvlak voor IJH te vergroten.<br />

Uitvoeringsbesluiten<br />

De raad verwacht dat de uitvoering van het decreet in besluiten zo snel en zo gedegen<br />

mogelijk gebeurd opdat er duidelijkheid wordt geboden en het draagvlak in de sectoren<br />

behouden blijft.<br />

4.2. Toegankelijkheid<br />

Toegankelijkheid gaat over de afwezigheid van belemmeringen, zij het van formele,<br />

financiële, sociale of geografische aard. Voor de raad is toegankelijke jeugdhulpverlening,<br />

hulpverlening die beschikbaar is, bereikbaar, betaalbaar is, maar die ook oog<br />

heeft voor tijdigheid, voldoende toegang tot informatie (begrijpbaar), menselijke waardigheid<br />

en keuzevrijheid.<br />

De toegankelijkheid van hulpverlening wordt ook vergroot als hulpvragen worden verduidelijkt<br />

en als behoeften worden gedetecteerd door laagdrempelige werkvormen die<br />

rechtstreeks toegankelijk zijn. Voldoende uitgebouwde rechtstreeks toegankelijke hulp<br />

die correct georganiseerd is van groot belang om ongelijke toegang tot hulpverlening te<br />

vermijden.<br />

De voorziene versterking van de rechtstreeks toegankelijke hulp in het voorontwerp<br />

van decreet is belangrijk element (hoewel er ook vragen rijzen, zie verder). Uiteraard<br />

moet ook worden ingezet op de krachten van de minderjarige. Vermaatschappelijking<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

13


216 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

kan een belangrijk middel zijn om de jeugdhulp integraal en emancipatorisch te maken<br />

(cfr. kanttekening verder in dit advies)<br />

Recht op jeugdhulp?<br />

De lakmoesproef voor de toegankelijkheid van de IJH (de 5 B’s), en dus van de in het<br />

decreet ingeschreven “recht op jeugdhulp”, is uiteraard de daadwerkelijke realisering<br />

ervan in de praktijk.<br />

In het voorontwerp van decreet wordt er een ‘”recht op jeugdhulp” ingeschreven maar<br />

wordt dit onmiddellijk ondergeschikt gemaakt aan aanbod en budget (“binnen het beschikbare<br />

jeugdhulpaanbod en de beschikbare kredieten”). Hiermee wordt dit recht<br />

ondergraven en wordt de toegankelijkheid van de IJH gerelativeerd wat haaks staat op<br />

de 5 B’s opgenomen in het decreet en belangrijke componenten zoals ‘tijdigheid’ en<br />

‘beschikbaarheid’ (“zorg is beschikbaar wanneer er geen onderbreking (mogelijk) is op<br />

piekmomenten”)opgenomen in de visie op Maatschappelijk Verantwoorde Zorg van de<br />

SAR WGG.<br />

De beperking van het zogenaamde recht op jeugdhulp “binnen het beschikbare jeugdaanbod”<br />

wijst op een blijvende aanbodgerichte instelling en “binnen de beschikbare<br />

kredieten” zet de deur natuurlijk open voor divergerende/fluctuerende politiekbudgettaire<br />

invullingen. Dit is betreurenswaardig. Indien men geen recht kan garanderen<br />

moet men het dan misschien niet gewoonweg niet vermelden?<br />

Vermaatschappelijking en maatschappelijke<br />

zorgverantwoordelijkheid<br />

Inzetten op de eigen krachten van minderjarigen en hen daarin versterken is een principe<br />

in de IJH. Hiermee beoogt men de instroom te vermijden, de participatie te verhogen<br />

en de emancipatie te stimuleren. Dit voorontwerp van decreet trekt duidelijk de<br />

kaart van de vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening. Dat is op zich een uitstekende<br />

zaak.<br />

Men moet zich er echter voor hoeden louter rekening te houden met de ‘mogelijkheden’<br />

van minderjarigen. Minderjarigen hebben ook ‘beperkingen’. Hun omgeving en<br />

hun sociaal en cultureel kapitaal variëren ook. Vandaar dat vermaatschappelijking<br />

geen doel op zich mag worden. Inzetten op de eigen krachten van de minderjarigen en<br />

op empowerment mag in geen geval leiden tot de verschuiving van de maatschappelijke<br />

zorgverantwoordelijkheid ten aanzien van minderjarigen. De toegang tot de zorg- en<br />

hulpverlening moet gegarandeerd zijn en blijven. De raad hoopt alvast dat bepaalde<br />

invullingen van verontrustende situaties in de Memorie van Toelichting – zoals: “minderjarigen<br />

die er niet in slagen om het brede netwerk aan dienstverlening te bereiken of<br />

op te sporen, het falen van (lopende) hulpverlening” 14 - geen indicaties zijn van een<br />

verschuiving van de verantwoordelijkheden van de maatschappij naar de minderjarigen.<br />

14 MvT, p. 12.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

14


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 217<br />

Rechtstreeks en niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />

De versterking en valorisering van de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp is belangrijk.<br />

Een performante en toereikende rechtstreeks toegankelijke hulp is een kritische<br />

succesfactor van IJH.<br />

Met de brede instap in de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp moet de onthaalfunctie<br />

waargemaakt kunnen worden. Rechtstreeks toegankelijke hulp hoeft echter niet in alle<br />

gevallen een tussenstap te zijn naar de niet-rechtstreeks toegankelijke hulp. Wanneer<br />

aangewezen voor de cliënt moet de toegangspoort immers direct ingeschakeld worden<br />

om de nodige hulp aan te bieden.<br />

Verder leest de raad in het voorontwerp van decreet dat de rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulp zal worden versterkt door 30% van de niet-residentiële modules van de nietrechtstreeks<br />

toegankelijke hulp, rechtstreeks toegankelijk te maken. Ook zal bij uitbreiding<br />

van het aanbod van de sectoren minimaal 30% van de totale middelen voor de<br />

uitbreiding te besteden zijn aan de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. De vraag die<br />

hierbij rijst is of het kaderdecreet het juiste medium is om zulk een concrete verhouding<br />

tussen rechtstreeks toegankelijke en niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp in te<br />

schrijven? Voor de SAR moet zulk een verhouding daarenboven gebaseerd zijn op<br />

evidentie. In het voorontwerp van decreet lezen we geen verklaring voor de keuze van<br />

dit percentage. Daarom lijkt het voorbarig en is het aanbevelenswaardig om zich te<br />

baseren op evidentie, daarbij bij voorkeur uitgaande van een groeipad. Het staat<br />

evenwel buiten kijf dat aanbieders (financieel) versterkt moeten worden om de toename<br />

van rechtstreeks toegankelijke hulp te kunnen waarmaken en dit op evenredige<br />

basis.<br />

Tot slot wordt in artikel 14 van het decreet gesteld dat de modules jeugdhulpverlening<br />

van de jeugdhulpaanbieders “met uitzondering van de modules die worden in gezet in<br />

een hulpprogramma, worden opgedeeld in rechtstreeks toegankelijke en niet rechtstreeks<br />

toegankelijke modules”. Er wordt verder in het decreet niets gezegd over de<br />

toegankelijkheid van (de modules die worden ingezet in) hulpprogramma’s. Hier is duidelijk<br />

- en eventueel een opsplitsing van het bewuste artikel in ‘modules’ enerzijds en<br />

‘modules die worden ingezet in een hulpprogramma’ anderzijds - vereist.<br />

Naar een ‘opnameverantwoordelijkheid’<br />

Het team jeugdhulpregie binnen de intersectorale toegangspoort moet voor dossiers<br />

met de hoogste prioriteit de jeugdhulpaanbieders de opdracht geven om binnen de<br />

beschikbare capaciteit een of meer modules niet-rechtstreeks toegankelijke hulp uit te<br />

voeren. Deze opdracht kan de toegankelijkheid vergroten wat een goede zaak is (hoewel<br />

dit beperkt is tot de dossiers met de hoogste prioriteit).<br />

Toch mag men niet verzanden in een model waarin een ‘opnameplicht’ geldt. Er zou<br />

moeten worden uitgegaan van een ‘opnameverantwoordelijkheid’ - deze ligt tussen<br />

‘opnameplicht’ die in het decreet is opgenomen en de ‘opnamevrijheid’ die sommige<br />

aanbieders ambiëren. Het is in ieders belang dat er een gezonde, volwassen onderhandelingsrelatie<br />

tussen de toegangspoort en de aanbieders wordt onderhouden inzake<br />

de dossiers met de hoogste prioriteit.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

15


218 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

4.3. Kwaliteit<br />

Minderjarigen hebben recht op kwaliteitsvolle hulpverlening. Hulpverleners hebben de<br />

plicht tot het verlenen van kwaliteitsvolle hulpverlening. Er moet ook permanent gestreefd<br />

worden naar kwaliteitsverbetering. Goede hulpverlening staat of valt met de<br />

kwaliteit van de hulpverleners maar ook met de structuren en procedures die worden<br />

ingesteld.<br />

De raad is verheugd dat in dit voorontwerp van decreet belangrijke stappen gezet worden<br />

die moeten leiden tot kwaliteitsvolle jeugdhulpverlening. Er is aandacht voor participatie<br />

maar nog niet voldoende. Ook wordt er een registratiesysteem ontwikkeld opdat<br />

de sectoren daadwerkelijk kunnen samenwerken en op elkaar afstemmen; en er worden<br />

ook kwaliteitseisen gesteld aan de sociale dienst voor gerechtelijke hulp m.b.t. het<br />

verrichten van een indicatiestelling die beantwoordt aan de kwaliteitseisen die voor het<br />

team indicatiestelling van de toegangspoort gesteld worden.<br />

Participatie versterken<br />

Het voorontwerp van decreet verankert een aantal principes en rechten van minderjarigen.<br />

Het gaat dan over het inbrengen van het perspectief van de minderjarige in de<br />

Adviesraad IJH en het Intersectoraal Overleg Jeugdhulp, een ‘gezamenlijk engagement’<br />

in de jeugdhulpverlening en het op de hoogte brengen van de bijstandspersoon<br />

van de minderjarige. Verder garandeert de jeugdhulp aan de minderjarige: de toegang<br />

tot het dossier, een periodieke evaluatie van de jeugdhulp, inspraak in de aan hem<br />

geboden jeugdhulp en inspraak bij de indicatiestelling en de jeugdhulpregie.<br />

Het is een goede zaak dat dit voorontwerp van decreet een aantal rechten en principes<br />

verankert. Desondanks blijft participatie een beperkte invulling krijgen in het voorontwerp<br />

van decreet. De raad vindt het betrekken van de gebruiker – van micro tot macroniveau<br />

– een belangrijk principe. Er is voldoende goodwill, tijd en ondersteuning<br />

nodig om dit principe daadwerkelijk te realiseren. 15 De verdere uitwerking van participatie<br />

gebeurt best met de betrokken partijen.<br />

De raad wil tevens wijzen op het feit dat de evaluatie van het Instituut van de Overheid<br />

van de K.U.Leuven geen uitspraak heeft gedaan over de effecten van IJH op de minderjarige,<br />

op het microniveau dus. Nochtans is de kwaliteit van IJH ervaren door de<br />

minderjarigen een belangrijke evaluatiecomponent van kwaliteitsvolle hulpverlening. Dit<br />

gaat bv. over de verhouding minderjarige-hulpverlener, maar evenzeer minderjarigevoorziening<br />

(het mesoniveau. Hierover komt weinig terug in het voorontwerp van decreet.<br />

Tot slot vraagt de raad dat er voldoende aandacht uitgaat naar communicatie met minderjarigen.<br />

Alle communicatie van voorzieningen, administraties en zo meer met minderjarigen<br />

moet op een laagdrempelige wijze en in heldere, duidelijke, ondubbelzinnige<br />

bewoordingen gebeuren.<br />

15 Zie het onderzoek van CARETTE, V. ’Evaluatie van het groeiproces naar structurele cliëntparticipatie in<br />

de integrale jeugdhulp, deel 2 evaluatierapport’, Administratie Welzijn, Volksgezondheid en Gezin,<br />

2009, 112p.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

16


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 219<br />

Continuïteit verzekeren<br />

De intersectoralisering van de jeugdhulp moet tot een samenhangend en afgestemd<br />

geheel leiden. Hiermee kan de continuïteit verzekerd worden. De continuïteit in het<br />

voorontwerp van decreet veronderstelt dat alle jeugdhulpaanbieders die betrokken zijn<br />

bij de hulpverlening samen verantwoordelijk zijn voor de continuïteit in die jeugdhulpverlening.<br />

Wat wordt hier echter onder verstaan? Dat vele hulpverleners bevoegd zijn<br />

maar niemand echt verantwoordelijk? Wie draagt de eindverantwoordelijkheid? Dat<br />

zou duidelijk gemaakt moeten worden.<br />

Daarnaast is er ook het aspect trajectbegeleiding. Trajectbegeleiding kan zorgen voor<br />

naadloze overgangen maar in het voorontwerp van decreet is de invulling ervan onduidelijk.<br />

Terwijl in het decreet van 7 mei 2004 trajectbegeleiding een prominente plaats<br />

kreeg, wordt het in het voorliggende decreet slechts terloops vermeld. Hierover is meer<br />

duidelijkheid vereist. Garandeert dit voorontwerp van decreet voldoende continuïteit in<br />

hulpverlening, en duidelijkheid over verantwoordelijkheid, om trajectbegeleiding overbodig<br />

te maken?<br />

Verder vraagt de raad hoe dit voorontwerp van decreet zich zal verhouden ten opzichte<br />

de mogelijke toekomstige uitbreiding van art. 107 van de ziekenhuiswet in relatie tot de<br />

doelgroep kinderen? Het is belangrijk om binnen de bestaande sectoren eveneens een<br />

link te leggen naar de K-diensten. Dit zijn belangrijke partners in de hulpverlening. Deze<br />

diensten verlenen nu al een ondersteunende functie betreffende ‘POS’ en MOFkinderen.<br />

Ze vangen de zware problematieken op die op de eerste en tweede lijn niet<br />

behandeld kunnen worden.<br />

Nood aan een transparant, innovatief en afgestemd<br />

registratiesysteem<br />

Er zal een registratiesysteem ontwikkeld worden in de jeugdhulp opdat de sectoren<br />

daadwerkelijk kunnen samenwerken en de hulp op elkaar afstemmen om Integrale<br />

Jeugdhulp tot stand te doen komen. Daarnaast moeten de toegangspoort, de gemandateerde<br />

voorzieningen, de sociale diensten en de jeugdhulpaanbieders en andere<br />

personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden gecodeerde gegevens<br />

aan de <strong>Vlaams</strong>e overheid bezorgen. Die kan dan vraaggericht bijsturen, wetenschappelijk<br />

onderzoek voeden en individuele trajecten ondersteunen.<br />

Het voornemen van registratie en verwerking van gegevens is een belangrijke stap. Dit<br />

kan leiden tot meetbare resultaten en beleidsbijsturingen. Alles staat of valt met een<br />

transparant, duurzaam en innovatief registratiesysteem. Vraag is in hoeverre de ontwikkeling<br />

hiervan al in de pijplijn zit? In welke mate zal rekening worden gehouden met<br />

de compatibiliteit met de elektronische gegevensverwerkingssystemen die in andere<br />

zorgvelden- en administraties worden gebruikt? En hoe verhoudt dit zich tot het voorziene<br />

GEWIN-decreet?<br />

Vertrouwen is een hoeksteen van geslaagde samenwerking in de relatie minderjarigehulpverlener(/voorziening).<br />

Het garanderen van de privacy moet echter een opdracht<br />

blijven voor zowel hulpverleners als ondersteund personeel en vrijwilligers die in aanraking<br />

komen met zorgbehoevenden.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

17


220 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Meten van de outcome is noodzakelijk<br />

Om de outcome van de IJH bij te houden is het nodig dat er meetbare indicatoren<br />

vastgelegd worden, dat er een nulmeting plaats vindt en dat er periodiek wordt geëvalueerd.<br />

Het effect op en de tevredenheid van de gebruiker moet hier een belangrijk<br />

deel van uitmaken. Binnen de CGG en in het kwaliteitshandboek van de V.K.’s wordt<br />

de kwaliteit ervaren door de gebruiker reeds gemeten aan de hand van tevredenheidsmetingen.<br />

De outcome moet het belangrijkste element zijn in de evaluatie maar er<br />

moet uiteraard ook ruimte zijn voor structuur en procesindicatoren. De raad vraagt om<br />

reeds op korte termijn – na het proefproject in Gent en voor de <strong>Vlaams</strong>e uitrol - een<br />

zinvol evaluatiemoment in te bouwen dat de verdere implementatie van IJH in Vlaanderen<br />

kan schragen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

18


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 221<br />

ADVIES VAN DE VLAAMSE ONDERWIJSRAAD<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


222 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 223<br />

Advies over het voorontwerp<br />

van decreet betreffende<br />

integrale jeugdhulp<br />

<strong>Vlaams</strong>e Onderwijsraad<br />

Kunstlaan 6 bus 6<br />

BE-1210 Brussel<br />

T +32 2 219 42 99<br />

F +32 2 219 81 18<br />

www.vlor.be<br />

info@vlor.be<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

Algemene Raad<br />

27 september 2012<br />

AR-AR-ADV-005


224 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Adviesvrager: Jo Vandeurzen, <strong>Vlaams</strong> minister van Welzijn, Volksgezondheid en<br />

Gezin op 3 juli 2012<br />

Uitgebracht door de Algemene Raad op 27 september 2012 met<br />

eenparigheid van stemmen<br />

Voorbereiding: Commissie leerlingenbegeleiding , op 20 september 2012 onder<br />

voorzitterschap van Mia Douterlungne<br />

Ook besproken op de Raad Basisonderwijs op 12 september 2012, Raad<br />

Secundair Onderwijs op 13 september 2012, de commissie Buitengewoon<br />

Basisonderwijs op 6 september 2012.<br />

Dossierbeheerder(s): Roos Herpelinck<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 225<br />

INHOUD<br />

1 KRACHTLIJNEN VAN HET ADVIES 226<br />

2 INTEGRALE JEUGDHULP MOET DAADWERKELIJKE ZORG VOOR JONGEREN<br />

VERHOGEN 226<br />

3 DE MEERWAARDE VAN INTEGRALE JEUGDHULP VOOR JONGEREN EN HUN<br />

SCHOOLLOOPBAAN 227<br />

3.1 WACHTLIJSTEN IN WELZIJN, OVERCAPACITEIT IN ONDERWIJS? 227<br />

3.2 INFORMATIEDELING TUSSEN WELZIJNSWERKERS, CLB EN<br />

SCHOOLTEAM 228<br />

4 IMPACT VAN DE VERNIEUWING VAN INTEGRALE JEUGDHULP OP DE<br />

WERKING VAN DE CENTRA VOOR LEERLINGENBEGELEIDING 228<br />

4.1 JEUGDHULP OMVAT SLECHTS EEN FACET VAN DE WERKING VAN EEN<br />

CENTRUM VOOR LEERLINGENBEGELEIDING 228<br />

4.2 DE VERANTWOORDELIJKHEDEN VAN HET CLB ALS AANMELDER 22 9<br />

4.3 DE TOEGANGSPOORT EN DE DIAGNOSTISCHE ROL VAN HET CLB<br />

4.4 DE POSITIE VAN CLB IN DE OVERLEGSTRUCTUREN VAN INTEGRALE<br />

JEUGDHULP<br />

5 EEN VLAAMS EXPERTISECENTRUM VOOR DIAGNOSTIEK (ARTIKEL 25) 230<br />

5.1 DE MEERWAARDE VAN EEN EXPERTISECENTRUM 230<br />

5.2 GEEN BEPERKING TOT CLASSIFICERENDE DIAGNOSTIEK 231<br />

5.3 AANSTURING EN BEHEER 231<br />

6 AFSTEMMING MET LOPENDE BELEIDSLIJNEN IN ONDERWIJS EN VORMING8<br />

6.1 ZORGVERNIEUWING IN VAPH EN MULTIFUNCTIONELE CENTRA 232<br />

6.2 SAMENHANG MET DE STRATEGISCHE OEFENING ROND JEUGDZORG 232<br />

6.3 SAMENHANG MET HET DEBAT OVER PREVENTIEVE<br />

GEZINSONDERSTEUNING 232<br />

6.4 SAMENHANG MET DE DEBATTEN IN ONDERWIJS OVER ZORG EN OVER<br />

LEERLINGENBEGELEIDING 232<br />

7 VERDERE IMPLEMENTATIE VAN HET DECREET 233<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

229<br />

229<br />

1


2<br />

226 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

1 Krachtlijnen van het advies<br />

De Vlor waardeert het voornemen om coherente en alomvattende kaders voor jeugdhulp (met<br />

inbegrip van de begeleiding vanuit het VAPH) uit te tekenen. De raad hoopt dat dit nieuwe<br />

decreet bijdraagt tot begeleidingstrajecten die transparant zijn in de ogen van de jongeren en<br />

hun ouders. Het ontwerp van decreet bevat daarvoor heel wat positieve aanzetten.<br />

De Vlor hoopt dat de hervorming niet leidt tot meer administratieve procedures,<br />

overlegstructuren en bureaucratisering. Ze zal een pas succes zijn als ze leidt tot<br />

resultaatgerichte begeleidingen (rechtstreeks of niet rechtstreeks toegankelijk) waardoor de<br />

jongere op korte termijn een antwoord krijgt op zijn noden.<br />

Dit advies focust vooral op de raakvlakken tussen onderwijs en integrale jeugdhulp. De Vlor ziet<br />

raakvlakken op drie niveaus:<br />

¬ De meerwaarde van integrale jeugdhulp voor jongeren (en hun ouders) bekeken vanuit<br />

hun schoolloopbaan. De Vlor is bezorgd over de impact van de capaciteitsproblemen in<br />

welzijnsinstellingen voor het zorgbeleid/leerlingenbegeleiding op scholen (en de internaten<br />

en opvangcentra). De Vlor stelt ook een nood vast aan een sensibiliseringsstrategie op het<br />

vlak van informatiedeling, ambtsgeheim en beroepsgeheim tussen scholen, clb en andere<br />

welzijns- en gezondheidswerkers.<br />

¬ De impact van integrale jeugdhulp op het functioneren van de clb is bijzonder groot. De<br />

Vlor hoopt dat de clb alle begeleidingsdomeinen zoals omschreven in het clb-decreet<br />

volwaardig kunnen blijven vormgeven en vraagt aandacht voor hun rol bij diagnostiek. De<br />

raad benadrukt ook de rol van de clb als multidisciplinair team, de verantwoordelijkheden<br />

van de aanmelders en de plaats van de clb bij de uitrol en aansturing van integrale<br />

jeugdhulp.<br />

¬ De oprichting van een <strong>Vlaams</strong> centrum voor diagnostiek (artikel 25): De Vlor is van oordeel<br />

dat de opdrachten, de functie en vooral de meerwaarde van een dergelijk centrum voor de<br />

diagnostische processen in het onderwijs moeten worden uitgeklaard.<br />

De Vlor vraagt verder ook aandacht voor de afstemming tussen enkele belangrijke<br />

beleidsdiscussies in het beleidsdomein Onderwijs en Vorming en in het beleidsdomein Welzijn,<br />

Volksgezondheid en Gezin. De raad heeft tot slot enkele vragen bij de verdere implementatie. Dit<br />

kaderdecreet laat nog heel veel punten open. De Vlor wil daarom over de cruciale<br />

uitvoeringsbesluiten bij dit decreet advies kunnen uitbrengen.<br />

2 Integrale jeugdhulp moet daadwerkelijke zorg voor<br />

jongeren verhogen<br />

In het algemeen ondersteunt de Vlor het streven naar een grotere efficiëntie en transparantie<br />

binnen de integrale jeugdhulp. De versterking van de samenwerking tussen de verschillende<br />

sectoren van jeugdhulp moet op het terrein leiden tot een vlottere toegang van jongeren en hun<br />

ouders tot de ondersteuning die ze nodig hebben. Uiteindelijk moet dit ook bijdragen tot betere<br />

onderwijskansen van deze kwetsbare kinderen. Werken aan welbevinden buiten de school,<br />

verhoogt ook het welbevinden binnen de school.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 227<br />

Positieve elementen in het voorontwerp van decreet zijn onder meer de uitgangsprincipes<br />

verwoord in het artikel 8. Ook de versterking van de rechtstreeks toegankelijke hulp door 30 %<br />

van de niet-rechtstreeks toegankelijke hulp te verschuiven en door bij uitbreiding van sectoren<br />

ook 30 % te reserveren voor rechtstreeks toegankelijke hulp, is zeker positief (artikel 12). De<br />

integratie van de hulp vanuit VAPH voor minderjarigen in integrale jeugdhulp is ook een stap in de<br />

goede richting. De Vlor wijst wel op de blijvende nood aan rechtstreeks toegankelijke hulp voor<br />

kinderen met een andere sociaal-culturele herkomst.<br />

Een van de uitgangspunten van dit decreet is de versterking van de ‘vermaatschappelijking van<br />

de zorg’. Op zich is vermaatschappelijking gekoppeld aan zo min mogelijk ingrijpende<br />

hulpverlening en empowerment van de jongere positief. Maar vermaatschappelijking van de zorg<br />

mag echter niet verkeerd worden begrepen en toegepast. Het kan niet betekenen dat een<br />

jongere met een zware zorgnood geen beroep kan doen op adequate hulpverlening en dat<br />

onredelijke verwachtingen of verantwoordelijkheden worden doorgeschoven naar de jongere zelf,<br />

zijn gezin (of andere mantelzorgers) en zijn school (artikel 9 en 10).<br />

De Vlor pleit voor niet-bureaucratische procedures die de zorgvraag van de jongere (met inbegrip<br />

van de context) als uitgangspunt nemen. De samenwerking moet daadwerkelijk merkbaar zijn op<br />

het terrein in de vorm van meer rechtstreeks toegankelijke hulp, snellere en adequatere<br />

antwoorden op de toegenomen zorgvragen en betere interventie bij verontrusting. De Vlor<br />

betreurt dat de notie ‘trajectbegeleiding’ in het nieuwe voorontwerp van decreet vervangen wordt<br />

door een sterkere verantwoordelijkheid te leggen bij de aanmelder toegangspoort (zie punten 3.1<br />

en 4.2).<br />

De Vlor betreurt eveneens dat het decreet weinig transparant is voor jongeren en hun ouders. Het<br />

gebruikte jargon verhult soms de reële verwachtingen. Zo kan het ‘ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg’ (artikel 33) wel degelijk hulp / plaatsing kunnen verplichten in verontrustende<br />

situaties.<br />

3 De meerwaarde van integrale jeugdhulp voor jongeren en<br />

hun schoolloopbaan<br />

3.1 Wachtlijsten in welzijn, overcapaciteit in onderwijs?<br />

Het artikel 31 bepaalt dat de aanmelder tijdens de afhandeling van de aanmelding door de<br />

toegangspoort verantwoordelijk blijft voor de jeugdhulpverlening. Het clb is een van de<br />

belangrijkste aanmelders binnen jeugdhulp en draagt dus verantwoordelijkheid tot er een<br />

adequate oplossing is gevonden.<br />

Impliciet betekent dit ook dat de jongere in zijn school voor gewoon of buitengewoon onderwijs<br />

blijft functioneren tot de welzijnsvoorzieningen een meer adequaat antwoord kunnen geven op<br />

de zorgvraag. Een tweede gevolg is dat scholen voor buitengewoon onderwijs het limiet van hun<br />

capaciteit bereiken en hun eigen doelgroep niet kunnen inschrijven. Ook heel wat internaten en<br />

opvangcentra fungeren de facto als begeleidingsdienst voor jongeren voor wie er nog geen<br />

aangepaste begeleiding is gevonden. Sommige jeugdrechters plaatsen jongeren in<br />

verontrustende situaties in de genoemde internaten en opvangcentra. Voor instellingen<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

3


4<br />

228 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

buitengewoon onderwijs verbonden aan een MPI stelt zich dan weer de vraag naar samenhang<br />

en de afstemming tussen de toewijzing en de keuze voor een MPI en de inschrijving in de school.<br />

Onderwijsinstellingen, internaten en opvangcentra beschikken niet over de adequate omkadering<br />

en infrastructuur om deze opdrachten waar te maken. Daarom dringt de Vlor aan op soepel<br />

werkende procedures en zo kort mogelijke wachttijden.<br />

3.2 Informatiedeling tussen welzijnswerkers, clb en schoolteam<br />

Het artikel 7 van het voorontwerp van decreet bepaalt dat alle personen ‘die hun medewerking<br />

verlenen aan de toepassing van dit decreet’ gebonden zijn door een beroepsgeheim. Dit is dus<br />

wel van toepassing op de clb-medewerker maar niet op de leden van het schoolteam. Zij zijn<br />

gehouden door een ambtsgeheim.<br />

Vaak voelen diverse betrokkenen zich door deze en andere reglementaire bepalingen gehinderd<br />

om informatie met elkaar te delen. Er leven wederzijdse frustraties. Er is daarom een grote nood<br />

aan gerichte sensibilisering en bekendmaking van goede praktijken om de verschillende partijen<br />

te ondersteunen.<br />

Leden van een schoolteam die fungeren als bijstandspersoon dreigen in een deontologisch<br />

dilemma te vervallen: als bijstandspersoon hebben ze beroepsgeheim; als lid van het schoolteam<br />

ambtsgeheim. Dit moet nog worden uitgeklaard.<br />

4 Impact van integrale jeugdhulp op de werking van clb<br />

4.1 Jeugdhulp omvat slechts een facet van de werking<br />

De Vlor heeft in diverse adviezen zijn ongerustheid uitgedrukt over de impact van integrale<br />

jeugdhulp op de eigenheid van de aanpak en de autonomie van de centra voor<br />

leerlingenbegeleiding. De Vlor vindt dat het clb zijn vier kernopdrachten (leren en studeren,<br />

onderwijsloopbaanbegeleiding, preventieve gezondheidszorg en psychisch en sociaal<br />

functioneren) volwaardig en gelijkwaardig moet kunnen uitbouwen. De opdrachten die gevat<br />

worden door integrale jeugdhulp situeren zich vooral in het laatste begeleidingsdomein.<br />

Bovendien is de werking van het clb vooral preventief. Curatieve hulp is maar een beperkt deel<br />

van de opdracht. De werking moet garanderen dat het aantal jongeren dat nood heeft aan<br />

(rechtstreeks toegankelijke) jeugdhulp, beperkt blijft.<br />

Bovendien werken de clb in en met onderwijsinstellingen. Ze werkten de laatste jaren meer<br />

integratieve begeleidingstrajecten uit die zich baseren op handelingsgericht samenwerken in een<br />

continuüm aan zorg en op handelingsgerichte diagnostiek. Dat laatste vergt een nauwe<br />

samenwerking met een zorgteam en een leerkrachtenteam op school. De Vlor vindt daarom dat<br />

de samenwerking binnen integrale jeugdhulp hierop een uitstekende aanvulling kan vormen<br />

(draaischijffunctie). Ze mag echter geen claim leggen op de inhoudelijke invulling van de<br />

opdracht.<br />

Bovendien pleit de Vlor ervoor dat de opdrachten van het clb in het kader van integrale jeugdhulp<br />

zo naadloos mogelijk aansluiten op de reguliere werking. Om deze afstemming te realiseren,<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 229<br />

vraagt de Vlor naar voldoende garanties voor overleg enerzijds en adviesverlening voor de<br />

onderwijspartners - waaronder het clb- anderzijds (zie punt 7).<br />

4.2 De verantwoordelijkheden van het clb als aanmelder<br />

De Vlor vraagt naar verduidelijking van de verantwoordelijkheid van het clb als de jongere<br />

aanmeldt bij de toegangspoort. Welke begeleidingsactiviteiten moet het clb dan aanbieden in<br />

afwachting van een daadwerkelijke interventie van de hulpverlener die de meest adequate hulp<br />

kan bieden? De aanmelding bij de toegangspoort is vaak een signaal dat de zorgvraag van de<br />

jongere de draagkracht en de competentie van het clb-team (en bij uitbreiding het rechtstreeks<br />

toegankelijke hulpverleningsaanbod) overstijgt. Veel clb bieden deze jongeren ‘kortdurende<br />

begeleiding’ aan maar dit is ten koste van andere opdrachten én de hulp is niet adequaat voor de<br />

hulpvraag van de jongere. De Vlor is dus vragende partij voor een optimalisering van de<br />

doorstroming tussen onderwijs en de verschillende sectoren van welzijn. Dat garandeert de<br />

jongere dat hij binnen een aanvaardbare termijn de nodige hulpverlening krijgt.<br />

Er dient nog uitgeklaard of en onder welke voorwaarden de gegevensuitwisseling tussen LARS<br />

(leerlingenadministratie- en registratiesysteem) en de elektronische registratie in de jeugdhulp<br />

(artikel 70) kan plaatsvinden.<br />

4.3 De toegangspoort en de diagnostische rol van het clb<br />

Voor de Vlor is het vanzelfsprekend dat de clb, na overleg met de school en de ouders, autonoom<br />

bevoegd blijven voor de attestering in het onderwijs en de doorverwijzing naar BuO of Gon. De<br />

expertise voor diagnostiek in het onderwijs blijft onverminderd liggen bij het clb. Voor de Vlor is<br />

het niet haalbaar dat diagnostiek zou leiden tot meerkosten voor ouders. Anders dreigt er een<br />

dualisering van de nodige hulp en ondersteuning. (zie punt 5.2.)<br />

Het decreet creëert de mogelijkheid voor een clb om op treden als multidisciplinair team (MDT).<br />

Clb moeten hiervoor een erkenning aanvragen. De Vlor vraagt naar een precisering van wat in dat<br />

geval precies verwacht wordt van het clb dat optreedt als MDT. Gaat het enkel om<br />

eenrichtingverkeer waarbij diagnostische gegevens uit het clb worden doorgegeven? Of kunnen<br />

er vanuit de toegangspoort ook gerichte vragen worden gesteld aan het clb/multidisciplinair<br />

team? Een erkend multidisciplinair team zal voor dergelijke aanmeldingen niet per dossier<br />

worden vergoed maar een enveloppefinanciering krijgen. De Vlor vraagt waarborgen dat het clb<br />

dat functioneert als multidisciplinair team een enveloppe krijgt ter vervanging van de huidige<br />

financiering per dossier. Zo niet, komt deze opdracht ten nadele van de reguliere werking en<br />

decretale werking van het clb.<br />

Dit staat buiten de reguliere werking die momenteel wordt gefinancierd op grond van een<br />

gesloten enveloppe die geen rekening houdt met wijzigingen in leerlingenaantallen.<br />

4.4 De positie van clb in de overlegstructuren van integrale jeugdhulp<br />

De Vlor vraagt naar de vertegenwoordiging van onderwijs en meer specifiek van de clb in de<br />

verschillende structuren die integrale jeugdhulp aansturen (zowel op <strong>Vlaams</strong> als op regionaal<br />

niveau).<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

5


6<br />

230 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Op het <strong>Vlaams</strong> niveau zal de Adviesraad Integrale Jeugdhulp op 1 januari 2015 worden<br />

opgedoekt (artikel 104). De Vlor vindt het belangrijk dat er ook na die datum een intersectorale<br />

toets kan plaatsvinden en dat de clb daarin een inbreng kunnen doen.<br />

Op het regionale niveau functioneert er een Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp (IROJ).<br />

Om efficiënte overlegstructuren op het regionale niveau mogelijk te maken, is het noodzakelijk<br />

dat alle partners evenredig zijn vertegenwoordigd. Bovendien moet er ook een efficiënte<br />

doorwerking en terugkoppeling mogelijk zijn naar de eigen sector en de centra die ervan deel<br />

uitmaken. Beslissingen en afspraken moeten tijd en ruimte krijgen om daadwerkelijk te worden<br />

geïmplementeerd. De Vlor koppelt dit aan de initiële vraag naar jeugdhulpverlening die<br />

daadwerkelijk zichtbaar is voor de jongere die er behoefte aan heeft.<br />

De Vlor wijst er tevens op dat het clb in diverse regionale samenwerkingsverbanden (voor diverse<br />

sectoren in Welzijn) moet samenwerken en deze bovendien nog eens combineren met zijn eigen<br />

werkingsgebieden en met de scholengemeenschappen (basis en secundair) van het onderwijs.<br />

Dit maakt samenwerken en terugkoppelen vaak bijzonder complex. De Vlor dringt dan ook aan<br />

op een evaluatie van deze specifieke problematiek. De ervaringen van de eerste<br />

implementatiefase die binnenkort in Oost-Vlaanderen van start gaat, kunnen hiervoor de nodige<br />

input leveren.<br />

5 Een <strong>Vlaams</strong> expertisecentrum voor diagnostiek (artikel 25)<br />

5.1 De meerwaarde van een expertisecentrum<br />

De memorie van toelichting bij artikel 25 geeft een eerste idee van de mogelijke concrete<br />

opdrachten van een expertisecentrum. Het moet diagnostische protocollen ontwikkelen en<br />

valideren, wetenschappelijke ondersteuning geven bij de ontwikkeling (door anderen) van<br />

inschalingsinstrumenten en indicatiestellingsprotocollen. Ten tweede kan het centrum<br />

wetenschappelijke onderzoeksopdrachten uitvoeren of laten uitvoeren. Het functioneert ook als<br />

een informatie-, vormings- en procesondersteuningscentrum voor diverse organisaties en<br />

diensten die werken aan diagnostiek en protocollering. Het centrum zou ook worden belast met<br />

de accreditering van de multidisciplinaire teams.<br />

De Vlor vindt dat het decreet het expertisecentrum erg veel verschillende rollen toekent. Is<br />

ontwikkelen en valideren van protocollen wel verenigbaar met elkaar? Kan dit samen met<br />

aansturen en coördineren van de beleidsinitiatieven op het vlak van diagnostiek? En kan<br />

accreditering en ondersteuning door dezelfde organisatie gebeuren?<br />

De Vlor betwijfelt ook of het decreet wel de juiste prioriteiten naar voren schuift. De oprichting<br />

van het centrum suggereert dat er een probleem is op het vlak van diagnostische protocollen.<br />

Maar de noden van de betrokken sectoren zitten vooral in het ontbreken van wetenschappelijk<br />

verantwoorde, genormeerde en gevalideerde <strong>Vlaams</strong>e diagnostische instrumenten. Daarvoor<br />

worden weinig incentives gegeven.<br />

De Vlor is ook bezorgd over de begeleidingsinitiatieven vanuit het <strong>Vlaams</strong> expertisecentrum naar<br />

centra voor leerlingenbegeleiding. Momenteel functioneren vanuit de centrumkoepels eigen<br />

nascholings- en begeleidingsdiensten. Deze bestaande begeleidingsdiensten kunnen begeleiding<br />

bieden vanuit een globale visie op leerlingenbegeleiding die de verschillende<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 231<br />

begeleidingsdomeinen in de clb-werking integreert en legt de band tussen jeugdhulp, jeugdzorg<br />

en leertrajectbegeleiding in het onderwijs.<br />

5.2 Geen beperking tot classificerende diagnostiek<br />

Handelingsgerichte en classificerende diagnostiek sluiten elkaar niet uit. Classificerende<br />

diagnostiek kan een onderdeel zijn van handelingsgerichte diagnostiek. Een goede afstemming<br />

van onderwijsdiagnostiek op die van het VAPH, en andere sectoren binnen de intersectorale<br />

toegangspoort zal een meerwaarde bieden voor de jongere en zijn ouders.<br />

Maar het kan niet de bedoeling zijn om daarom diagnostiek te beperken tot classificerende<br />

diagnostiek. De memorie van toelichting wekt nochtans die indruk. Het VN-verdrag over personen<br />

met een handicap ziet handicap als een afstemmingsprobleem tussen de samenleving en een<br />

persoon met specifieke noden. Elke diagnostiek die een plaats krijgt binnen de intersectorale<br />

toegangspoort moet uitgaan van een sociaal interactiemodel. Ze moet uitgaan van de hulpvraag<br />

van de jongere en zowel mogelijkheden als beperkingen van de jongere (en zijn netwerk) in kaart<br />

brengen en focussen op ondersteuningsbehoeften.<br />

Specifiek voor het onderwijs betekent dit een afstemming tussen de onderwijs- en<br />

opvoedingsnoden van een leerling en het functioneren van en in een onderwijsleeromgeving. Een<br />

louter classificerende diagnostiek biedt geen antwoord op de heterogeniteit tussen leerlingen die<br />

met een gelijkaardig ‘etiket’ op grond van de classificerende diagnostiek, maar erg uiteenlopende<br />

noden hebben aan ondersteuning van hun leer- en opvoedingsproces.<br />

Sinds enkele jaren stimuleert het <strong>Vlaams</strong>e onderwijs handelingsgerichte diagnostiek. Het Prodiaproject<br />

ontwikkelde instrumenten ter ondersteuning van deze innovatie in de centra voor<br />

leerlingenbegeleiding. Ontwikkelingen binnen de jeugdhulp of het VAPH mogen geen afbreuk<br />

doen aan dit vernieuwingsproces.<br />

5.3 Aansturing en beheer<br />

De Vlor vraagt om verduidelijking bij de bestuursorganen van dit <strong>Vlaams</strong> expertisecentrum. De<br />

memorie stelt heel vaag dat ‘de prioritaire gebruikers de overheid, het werkveld, de gebruikers,<br />

de wetenschappelijke wereld en het onderwijs’ zijn. Het expertisecentrum zal daarom een<br />

‘beroep doen op een relatief brede waaier van expertise’. Het gaat onder meer om<br />

orthopedagogische, neurologische, logopedische, psychologische en psychiatrische kennis. Dit<br />

zijn domeinen die verder uit te splitsen zijn naar diverse specialismen (samen te bundelen in drie<br />

hoofddomeinen: medisch, paramedisch en (psycho)pedagogie).<br />

Als een dergelijk centrum zou worden opgericht, moeten er in elk geval garanties zijn dat<br />

onderwijs in het algemeen en de centra voor leerlingenbegeleiding in het bijzonder voldoende<br />

impact hebben.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

7


8<br />

232 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

6 Afstemming met lopende beleidslijnen in onderwijs en<br />

vorming<br />

6.1 Zorgvernieuwing in VAPH en multifunctionele centra<br />

De Vlor verneemt dat de overheid werkt aan een strategische visie op zorg voor mensen met een<br />

handicap, Perspectief 2020. Voor alle punten die de zorg voor minderjarigen betreffen, zijn er<br />

sterke raakvlakken tussen beide dossiers.<br />

Op 1 januari 2012 ging het experiment Multifunctionele Centra (MFC’s) voor minderjarigen van<br />

start. Bijgevolg zijn een tiental minderjarigenvoorzieningen omgevormd tot multifunctionele<br />

dienstverleningscentra. Hierdoor moet het aanbod vanuit de (semi-)residentiële voorzieningen<br />

soepeler ingezet worden. De MFC moeten dichter aansluiten bij de noden van jongeren en hun<br />

familiale context. Ook dit verandert de samenwerkingsmodaliteiten tussen instellingen voor<br />

buitengewoon onderwijs en de welzijnsvoorzieningen. De Vlor vindt dat het debat over het<br />

toelatingsbeleid in zijn verschillende facetten ten gronde moet worden gevoerd.<br />

6.2 Samenhang met de strategische oefening rond jeugdzorg<br />

De Vlor verwijst naar zijn advies over de visietekst jeugdzorg. 1 Goed onderwijs is een zeer sterke<br />

vorm van preventie. Daarom is een goede samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg<br />

belangrijk. De Vlor vindt dat jeugdzorg niet alleen gericht mag zijn op jongeren die ondersteuning<br />

krijgen in de residentiële hulpverlening, maar ook op jongeren (en gezinnen) die ambulante hulp<br />

krijgen. Scholen en clb spelen een toonaangevende rol in het signaleren en ontdekken van<br />

problemen van kinderen. De Vlor pleit ervoor om adequate onderwijsleertrajecten uit te bouwen<br />

voor jongeren die uit de boot vallen. De initiatieven die nu al bestaan, moeten worden<br />

meegenomen in het jeugdzorgplan.<br />

6.3 Samenhang met het debat over preventieve gezinsondersteuning<br />

PreGO is een project waarmee Kind en Gezin samen met al zijn partners de preventieve<br />

gezinsondersteuning wil versterken. De ‘Huizen van het Kind’ moeten een sterkere<br />

multidisciplinaire aanpak rond het gezin uitbouwen met zowel verpleegkundigen, vroedvrouwen,<br />

artsen, als pedagogen. Prego wil ook nauwere aansluiting vinden bij nieuwe noden van ouders en<br />

kinderen. Ook een nauwe samenwerking met de huisartsenkringen moet de preventieve zorg<br />

versterken. Dit project stelt ook samenwerking met scholen en clb in het vooruitzicht.<br />

Het is onduidelijk hoe en wanneer beide beleidslijnen samen sporen.<br />

6.4 Samenhang met de debatten in onderwijs over zorg en over<br />

leerlingenbegeleiding<br />

Er is een duidelijke interferentie tussen de vraag naar de ondersteuning van leerlingen met<br />

specifieke noden in het onderwijs en de hervorming binnen integrale jeugdhulp. De vraag naar de<br />

invulling van diagnostiek, naar samenwerking tussen (buitengewoon) onderwijs en de MPI’s en<br />

1 <strong>Vlaams</strong>e Onderwijsraad, Algemene Raad, Advies over de visietekst jeugdzorg, 24 mei 2012.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 233<br />

naar zorg voor leerlingen met gedrags- en emotionele stoornissen zijn slechts enkele van de<br />

meest voor de hand liggende voorbeelden. De impact van integrale jeugdhulp op dit dossier<br />

wordt verder vergroot door de - terechte - integratie van de zorg van het VAPH in dit decreet.<br />

Het is, gelet op de betrokkenheid van de clb in integrale jeugdhulp als een sector, ook duidelijk<br />

dat de krijtlijnen die nu worden uitgetekend hun impact zullen hebben op toekomstige discussies<br />

over de invulling van leerlingenbegeleiding in het onderwijs.<br />

7 Verdere implementatie van het decreet<br />

De Vlor stelt vast dat het voorliggende decreet - terecht - enkel een kaderdecreet is. Maar dit<br />

betekent dat nog heel wat cruciale punten moeten worden uitgewerkt in uitvoeringsbesluiten.<br />

Gelet op de impact van de uitvoeringsbesluiten op de clb in de eerste plaats en op de<br />

leerlingenbegeleiding op school in tweede orde, vraagt de Vlor naar engagementen om over de<br />

uitvoeringsbesluiten advies te kunnen uitbrengen. De memorie van toelichting geeft bij tal van<br />

artikelen al concrete invullingen aan thema’s waarover nog veel vragen leven. De raad verwijst bij<br />

wijze van voorbeeld naar de eigen krachtconferenties, de vermaatschappelijking van de<br />

jeugdhulpverlening (artikel 9), de functie van het <strong>Vlaams</strong> expertisecentrum, de impact van een<br />

aanmelding voor de aanmeldende instantie.<br />

De Vlor wil ten tweede ook een engagement van de <strong>Vlaams</strong>e overheid dat ze over de afstemming<br />

tussen integrale jeugdhulp en de gerechtelijke jeugdhulp zal overleggen met de federale<br />

overheid.<br />

De raad wijst er ten slotte op dat de eerste fase van de uitrol van dit decreet al gepland is in<br />

februari 2013. Het is wenselijk dat bij de start op het terrein duidelijkheid is over de concrete<br />

invulling van de uitvoeringsbesluiten.<br />

Mia Douterlungne Ann Demeulemeester<br />

administrateur-generaal voorzitter<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

9


234 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 235<br />

VOORONTWERP VAN DECREET<br />

d.d. 7 december 2012<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


236 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 237<br />

Voorontwerp van decreet betreffende de integrale jeugdhulp<br />

DE VLAAMSE REGERING,<br />

Op voorstel van de <strong>Vlaams</strong>e minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en de<br />

<strong>Vlaams</strong>e minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel;<br />

Na beraadslaging,<br />

BESLUIT:<br />

De <strong>Vlaams</strong>e minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en de <strong>Vlaams</strong>e minister<br />

van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel zijn ermee belast, in naam van de<br />

<strong>Vlaams</strong>e Regering, bij het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> het ontwerp van decreet in te dienen,<br />

waarvan de tekst volgt:<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

./.


238 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen<br />

Artikel 1. Dit decreet regelt een gemeenschapsaangelegenheid.<br />

Art. 2. §1. In dit decreet wordt verstaan onder:<br />

1° Adviesraad: de Adviesraad Integrale Jeugdhulp, vermeld in artikel 59;<br />

° agentschap Jongerenwelzijn: het intern verzelfstandigd agentschap, vermeld in<br />

artikel 59 van het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand;<br />

° agentschap Kind en Gezin: het intern verzelfstandigd agentschap met<br />

rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin, vermeld in artikel 3 van het decreet van 30<br />

april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met<br />

rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin;<br />

° het departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin: het departement Welzijn,<br />

Volksgezondheid en Gezin, vermeld in artikel 1 van het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering van 31 maart 2006 betreffende het Departement Welzijn,<br />

Volksgezondheid en Gezin, betreffende de inwerkingtreding van regelgeving tot<br />

oprichting van agentschappen in het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en<br />

Gezin en betreffende de wijziging van regelgeving met betrekking tot dat<br />

beleidsdomein.<br />

2° ambulant: de hulp wordt in de voorziening aangeboden, maar de cliënt overnacht<br />

niet in de voorziening;<br />

3° brede instap: jeugdhulpaanbieders die onder de toepassing vallen van minstens<br />

de regelgeving, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 2°, 4°en 7°, en die modules<br />

aanbieden die door de <strong>Vlaams</strong>e Regering zijn aangewezen als behorend tot de<br />

brede instap;<br />

4° consult: partijen die elkaar raadplegen en informatie uitwisselen in het kader van<br />

de jeugdhulpverlening, vertrekkend vanuit de hulpvraag;<br />

5° continuïteit: de ononderbrokenheid van het traject van de jeugdhulpverlening, te<br />

realiseren door de samenwerking van de verschillende jeugdhulpaanbieders van de<br />

jeugdhulpverlening en de trajectbegeleiding;<br />

6° context: het sociale netwerk rond de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />

geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken, dat in functie van de hulpvraag van die<br />

personen van betekenis is.<br />

7° crisissituatie: een acuut beleefde noodsituatie waarin onmiddellijk hulp moet<br />

worden geboden;<br />

8° crisisjeugdhulpverlening: jeugdhulpverlening die bestaat uit een onmiddellijke en<br />

aangepaste actie in geval van een crisissituatie;<br />

9° diagnostiek: het proces van de verzameling en ordening van de beschikbare<br />

relevante gegevens vanuit de hulpvraag;<br />

10° erkende voorziening van de bijzondere jeugdbijstand: een voorziening die erkend<br />

is met toepassing van hoofdstuk V, afdeling II, van het decreet van 7 maart 2008<br />

inzake bijzondere jeugdbijstand;<br />

11° flexibiliteit: de herzienbaarheid van de aangeboden jeugdhulpverlening in functie<br />

van de wenselijkheid en van wat als ondersteunend wordt ervaren door de<br />

minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken;<br />

12° geïndiceerde jeugdhulp: enerzijds de jeugdhulpverlening die voor de<br />

minderjarige op basis van de hulpvraag en in overleg met de context wordt<br />

voorgesteld in het indicatiestellingsverslag, vermeld in artikel 21, eerste lid, 2°, en die<br />

in de vorm van inzetbare en combineerbare typemodules wordt beschreven, waarbij<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

2<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 239<br />

flexibiliteit gewaarborgd is, en anderzijds de jeugdhulpverlening die voor de<br />

minderjarige wordt voorgesteld in het verzoek van de jeugdrechter om niet<br />

rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, vermeld in artikel 55;<br />

13° gemandateerde voorzieningen: het ondersteuningscentrum Jeugdzorg en de<br />

vertrouwenscentra kindermishandeling;<br />

14° gemeenschapsinstelling: een voorziening als vermeld in artikel 47 van het<br />

decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand;<br />

15° gerechtelijke jeugdhulp: de jeugdhulp die wordt opgelegd bij rechterlijke<br />

beslissing;<br />

16° hulpprogramma: een voorzieningenoverstijgend en gecoördineerd geheel van<br />

jeugdhulpverlening dat bestaat uit een combinatie van modules, afgestemd op de<br />

hulpvraag, die al dan niet gelijktijdig ingezet worden met de focus op een specifieke<br />

doelgroep of problematiek;<br />

17° indicatiestelling: het proces, vermeld in artikel 21, dat wordt uitgevoerd door het<br />

team Indicatiestelling, vermeld in artikel 17, en dat op basis van de hulpvraag en de<br />

gemeenschappelijke analyse vaststelt welke jeugdhulpverlening maximaal wenselijk<br />

en als ondersteunend en effectief ingeschat wordt en wat de urgentie ervan is;<br />

18° inspraak: de medezeggenschap van minderjarigen, ouders en, in voorkomend<br />

geval, opvoedingsverantwoordelijken op elk moment in het traject van de<br />

jeugdhulpverlening;<br />

19° Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp: het orgaan, vermeld in artikel 65;<br />

20° Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie: het orgaan, vermeld in artikel 26,<br />

§1, eerste lid, 5°, en tweede lid, dat in voorkomend geval overgaat tot de prioritering<br />

van dossiers op basis van de hulpvraag, de urgentie en de zorgnood en dat met de<br />

minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken en de<br />

jeugdhulpaanbieders het gemeenschappelijke engagement aangaat om de<br />

geïndiceerde jeugdhulp prioritair uit te voeren;<br />

21° intersectorale registratielijst: systeem waarin al de indicatiestellingsverslagen,<br />

vermeld in artikel 21, eerste lid, 2°, en al de verzoeken van de jeugdrechter om niet<br />

rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, vermeld in artikel 55, op naam van de<br />

minderjarige worden opgenomen met het oog op de jeugdhulpregie, vermeld in<br />

artikel 26;<br />

22° jeugdhulp: het geheel van de jeugdhulpaanbieders, de personeelsleden die de<br />

indicatiestelling en de jeugdhulpregie verrichten binnen en voor de toegangspoort, en<br />

de personeelsleden die de opdrachten binnen de gemandateerde voorzieningen<br />

uitvoeren;<br />

23° jeugdhulpaanbieder: een natuurlijke persoon of een voorziening die<br />

jeugdhulpverlening aanbiedt, in de vorm van rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of<br />

niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of beide, als vermeld in artikel 3, en het<br />

ondersteuningscentrum;<br />

24° jeugdhulpbeslissing: het document, opgemaakt door het team Jeugdhulpregie,<br />

vermeld in artikel 17, derde lid, dat de geïndiceerde jeugdhulp omzet in een of meer<br />

modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of in een persoonsvolgende<br />

financiering die het mogelijk maakt om de geïndiceerde jeugdhulp te realiseren,<br />

overeenkomstig artikel 26, §1, eerste lid, 1°;<br />

25° jeugdhulpregie: het proces, vermeld in artikel 26, dat wordt uitgevoerd door het<br />

team Jeugdhulpregie, vermeld in artikel 17, en dat de geïndiceerde jeugdhulp omzet<br />

in een of meer modules jeugdhulp of in een persoonsvolgende financiering;<br />

26° jeugdhulpverlening: de vraaggestuurde hulp- en zorgverlening die zich richt tot<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

3<br />

./.


240 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

minderjarigen, of tot minderjarigen en hun ouders, hun<br />

opvoedingsverantwoordelijken of personen uit hun leefomgeving;<br />

27° jeugdhulpvoorstel: het document, opgemaakt door het team Jeugdhulpregie,<br />

vermeld in artikel 17, derde lid, dat een selectie bevat van de modules die in<br />

aanmerking komen om de geïndiceerde jeugdhulp te realiseren, als een of meer<br />

modules niet onmiddellijk beschikbaar zijn, overeenkomstig artikel 26, §1, eerste lid,<br />

4°;<br />

28° kindermishandeling: elke vorm van lichamelijk, psychisch of seksueel geweld<br />

waarvan een minderjarige het slachtoffer is, actief door het schadelijke optreden of<br />

passief door een ernstige nalatigheid van zijn ouders of van iedere andere persoon ten<br />

opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid staat;<br />

29° leefomgeving: de natuurlijke personen, met uitzondering van de ouders en de<br />

opvoedingsverantwoordelijken, die bij de minderjarige inwonen of met de<br />

minderjarige een familiale of bijzondere affectieve band hebben, onder wie de<br />

natuurlijke personen die in de buurt van de minderjarige wonen of met wie de<br />

minderjarige geregeld contact heeft, onder meer bij het naar school gaan of tijdens<br />

de vrijetijdsbesteding;<br />

30° maatschappelijke noodzaak: de kwalificatie die na het onderzoek, vermeld in<br />

artikel 34, door de gemandateerde voorziening aan een verontrustende situatie wordt<br />

gegeven en die de noodzaak vastlegt om jeugdhulpverlening in te schakelen;<br />

31° Managementcomité: het Managementcomité Integrale Jeugdhulp, vermeld in<br />

artikel 61;<br />

32° minderjarige: elke natuurlijke persoon die jonger is dan achttien jaar;<br />

33° mobiel: de hulp wordt niet in de voorziening maar elders aangeboden (thuis, op<br />

school enzovoort);<br />

34° module: een duidelijk afgelijnde eenheid van jeugdhulpverlening op basis van de<br />

hulpvraag, aangeboden door een jeugdhulpaanbieder, gebaseerd op één<br />

typemodule, die afzonderlijk, gelijktijdig of consecutief en op een manier waarbij de<br />

flexibiliteit met andere eenheden van jeugdhulpverlening gewaarborgd is, kan<br />

worden aangeboden;<br />

35° netwerk: een functioneel samenwerkingsverband van jeugdhulpaanbieders dat<br />

afspraken over een integrale uitbouw van de hulpverlening vastlegt in een<br />

samenwerkingsprotocol;<br />

36° niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp: de modules van jeugdhulpverlening die<br />

volgens het onderscheid, vermeld in artikel 14 en 15, vanwege hun graad van<br />

ingrijpendheid behoren tot de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp en waartoe<br />

minderjarigen, ouders en, in voorkomend geval, opvoedingsverantwoordelijken<br />

alleen toegang hebben op basis van een jeugdhulpbeslissing;<br />

37° ondersteuningscentrum: het ondersteuningscentrum Jeugdzorg, vermeld in<br />

artikel 33;<br />

38° opvoedingsverantwoordelijken: andere natuurlijke personen dan de ouders die<br />

de minderjarige op duurzame wijze in feite onder hun bewaring hebben of bij wie de<br />

minderjarige geplaatst is door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid;<br />

39° ouders: de natuurlijke personen die titularis zijn van het ouderlijk gezag, of, bij<br />

ontstentenis van die personen, de wettelijke vertegenwoordigers;<br />

40° persoonsvolgende financiering: het instrument voor de eigen sturing van de hulp<br />

door de persoon met een handicap, dat de persoon volgt en waarmee hij op<br />

afdoende wijze zorg en assistentie voor zichzelf kan betrekken. Deze<br />

financieringswijze wordt opgedeeld in een systeem van persoonsvolgende vouchers<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

4<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 241<br />

en in een systeem van cash budgetten, waarbij de persoon met een handicap kan<br />

overstappen van het ene systeem op het andere en terug;<br />

41° pleeggezin: het gezin van de pleegzorger;<br />

42° pleegzorger: een meerderjarige natuurlijke persoon die één of meer<br />

pleegkinderen en/of pleeggasten in het eigen gezin opvangt;<br />

43° rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp: de modules van jeugdhulpverlening voor<br />

de toegangspoort die volgens het onderscheid, vermeld in artikel 14 en 15, behoren<br />

tot de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp en waartoe minderjarigen, ouders en, in<br />

voorkomend geval, opvoedingsverantwoordelijken toegang hebben, zonder dat ze<br />

daarvoor een jeugdhulpbeslissing als vermeld in artikel 26, §1, eerste lid, 3°, nodig<br />

hebben;<br />

44° regio: een regio integrale jeugdhulp als vermeld in artikel 64;<br />

45° residentieel: de hulp wordt in de voorziening aangeboden en de cliënt overnacht<br />

in de voorziening;<br />

46° sector: een domein dat geregeld wordt door een regelgeving als vermeld in<br />

artikel 3, §1, of toepasselijk verklaard wordt krachtens artikel 3, §2;<br />

47° sociale dienst: de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulp, vermeld in artikel<br />

56;<br />

48° toegangspoort: een orgaan als vermeld in artikel 17;<br />

49° typemodule: een afgelijnde eenheid van jeugdhulpverlening, gebaseerd op één<br />

functie of op een specifiek omschreven kernproces van hulpverlening, die deel<br />

uitmaakt van een intersectoraal opgemaakte set van typemodules en die tot doel<br />

heeft de kernopdrachten van de sectoren in dezelfde taal te formuleren en op elkaar<br />

af te stemmen;<br />

50° verontrustende situatie: een situatie die de ontwikkeling van een minderjarige<br />

bedreigt doordat zijn psychische, fysieke of seksuele integriteit of die van een of<br />

meer leden van zijn gezin wordt aangetast of doordat zijn affectieve, morele,<br />

intellectuele of sociale ontplooiingskansen in het gedrang komen, waardoor het<br />

aanbieden van jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk kan zijn;<br />

51° vertrouwenscentrum kindermishandeling: een centrum als vermeld in artikel 42;<br />

52° voorbereidende rechtspleging: de fase van de rechtspleging voor de<br />

jeugdrechtbank, die loopt vanaf de vordering van de jeugdrechtbank en die<br />

voorafgaat aan de vordering van het Openbaar Ministerie tot het nemen van een<br />

maatregel ten gronde;<br />

53° vrijwillige jeugdhulp: rechtstreeks of niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />

die berust op een vrijwillige medewerking van de betrokken partijen en die geen<br />

gerechtelijke jeugdhulp is;<br />

54° wet betreffende de opgave van maatregelen ten aanzien van minderjarigen die<br />

een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd: een wet die een aangelegenheid<br />

regelt als vermeld in artikel 5, §1, II, 6°, d), van de bijzondere wet van 8 augustus<br />

1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de wet van 8 augustus 1988.<br />

§2. Bij verwijzing naar personen wordt in dit decreet de mannelijke vorm gebruikt.<br />

Hoofdstuk 2. Toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp<br />

Art. 3. §1. Integrale jeugdhulp heeft betrekking op jeugdhulpverlening die<br />

aangeboden wordt met toepassing van de volgende regelgeving:<br />

1° het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering van 24 juli 1997 tot regeling van de<br />

erkenning en de subsidiëring van de centra voor integrale gezinszorg;<br />

2° het decreet van 1 december 1998 betreffende de centra voor<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

5<br />

./.


242 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

leerlingenbegeleiding;<br />

3° het decreet van 18 mei 1999 betreffende de geestelijke gezondheidszorg;<br />

4° het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd<br />

agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin;<br />

5° het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd<br />

agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een<br />

Handicap;<br />

6° het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand;<br />

7° het decreet van 8 mei 2009 betreffende het algemeen welzijnswerk;<br />

8° het decreet van 29 juni 2012 houdende de organisatie van pleegzorg.<br />

Binnen de regelgeving, vermeld in het eerste lid, 1° tot en met 7°, bepaalt de<br />

<strong>Vlaams</strong>e Regering welke jeugdhulpverlening onder het toepassingsgebied van de<br />

integrale jeugdhulp valt.<br />

§2. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan het toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp<br />

uitbreiden naar jeugdhulpverlening die met toepassing van andere <strong>Vlaams</strong>e<br />

regelgeving wordt aangeboden.<br />

Art. 4. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan, voor het aanleveren van relevante gegevens over<br />

de minderjarige, zijn ouders of, in voorkomende geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken en voor de jeugdhulpregie, verricht door het team<br />

Jeugdhulpregie, vermeld in artikel 17, derde lid, overeenkomsten sluiten met:<br />

1° personen of voorzieningen van wie het hulpaanbod niet onder de toepassing valt<br />

van een regelgeving als vermeld in artikel 3;<br />

2° personen of voorzieningen die buiten de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap gevestigd zijn.<br />

Hoofdstuk 3. Missie en principes van de integrale jeugdhulp<br />

Afdeling 1. Missie<br />

Art. 5. Integrale jeugdhulp biedt aan minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend<br />

geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun<br />

leefomgeving die daar behoefte aan hebben, hulp en zorg op maat die met een grote<br />

mate aan flexibiliteit aan de hulpvraag proberen te beantwoorden. Ze doet dat door<br />

een gemeenschappelijke analyse van de hulpvraag en in een sectoroverschrijdende<br />

samenwerking tussen jeugdhulpaanbieders en intersectorale afstemming van het<br />

jeugdhulpaanbod. Het jeugdhulpaanbod kan herzien worden in functie van wat als<br />

efficiënt, effectief en ondersteunend ervaren wordt door de minderjarige, zijn ouders<br />

en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken.<br />

Ze omvat zowel de rechtstreeks toegankelijke als de niet rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulp, waarmee de personen tot wie ze zich richt, instemmen, als<br />

gerechtelijke jeugdhulp.<br />

De integrale jeugdhulp respecteert op elk moment de bepalingen van het<br />

Verdrag inzake de Rechten van het Kind, aangenomen in New York op 20 november<br />

1989 en geëxpliciteerd in het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie<br />

van minderjarigen in de integrale jeugdhulp. De jeugdhulp houdt op elk moment<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

6<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 243<br />

rekening met de godsdienstige, de ideologische en de wijsgerige overtuiging van de<br />

minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />

Afdeling 2. Principes<br />

Art. 6. Binnen het beschikbare jeugdhulpaanbod en de beschikbare kredieten heeft<br />

elke minderjarige met een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte, alsook elke ouder of<br />

opvoedingsverantwoordelijke met een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte die<br />

verband houdt met de opvoeding of de ontwikkeling van de minderjarige, maximaal<br />

recht op jeugdhulp als vermeld in dit decreet.<br />

De jeugdhulp hanteert een contextgerichte manier van werken en ze zet de<br />

jeugdhulpverlening op de meest efficiënte en effectieve manier in.<br />

De jeugdhulp zet maximaal de eigen krachten in van minderjarigen, ouders of,<br />

in voorkomend geval, opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />

de leefomgeving, en versterkt hen daarin.<br />

De jeugdhulp vertrekt van de hulpvraag of de hulpbehoefte van de personen<br />

tot wie ze zich richt, en sluit daar maximaal bij aan. Als verschillende vormen van<br />

jeugdhulp gelijkwaardig aan een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte kunnen<br />

beantwoorden, wordt de minst ingrijpende vorm van jeugdhulp aangeboden.<br />

Met uitzondering van de gerechtelijke jeugdhulp kan de jeugdhulp alleen<br />

worden verleend met instemming van de personen tot wie ze zich richt. De jeugdhulp<br />

berust op een vrijwillige medewerking van de betrokken personen. Ze worden<br />

maximaal betrokken bij de jeugdhulpverlening. De jeugdhulp kan alleen uitgevoerd<br />

worden met:<br />

1° de instemming van degenen die over de minderjarige het ouderlijk gezag<br />

uitoefenen of hem onder hun bewaring hebben;<br />

2° de instemming van de min-twaalfjarige, rekening houdend met zijn leeftijd en<br />

maturiteit, als blijkt dat de min-twaalfjarige tot een redelijke beoordeling van zijn<br />

belangen in staat is, of de instemming van de minderjarige die twaalf jaar of ouder is,<br />

of nadat de minderjarige werd gehoord als die jonger is dan twaalf jaar.<br />

In het belang van de minderjarige kan er van de noodzakelijke instemming,<br />

vermeld in het tweede en derde lid, worden afgeweken als:<br />

1° de afwijking genotuleerd wordt;<br />

2° de afwijking gemotiveerd wordt;<br />

3° er in de motivatie wordt verwezen naar het belang van de minderjarige waarbij<br />

duidelijk wordt omschreven over welk belang van de minderjarige het gaat.<br />

De jeugdhulp houdt bij haar werking op gepaste wijze rekening met de culturele<br />

kenmerken, de socio-economische situatie en de handicap van de minderjarige, zijn<br />

ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken.<br />

Art. 7. Met behoud van de toepassing van artikel 72 tot en met 76, waaronder het<br />

gezamenlijk en gedeeld beroepsgeheim, zijn alle personen die hun medewerking<br />

verlenen aan de toepassing van dit decreet, gebonden door de geheimhoudingsplicht<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

7<br />

./.


244 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

met betrekking tot de gegevens waarvan ze bij de uitoefening van hun opdracht<br />

kennis krijgen en die daarmee verband houden.<br />

Hoofdstuk 4. Doelstellingen van de integrale jeugdhulp<br />

Art. 8. Integrale jeugdhulp heeft betrekking op de samenwerking en afstemming in<br />

de jeugdhulp met als doel een gezamenlijk engagement aan te gaan ten behoeve<br />

van minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval, hun<br />

opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun leefomgeving en<br />

daarvoor:<br />

1° in te zetten op de vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening;<br />

2° de tijdige toegang tot de jeugdhulpverlening te organiseren;<br />

3° de flexibiliteit en continuïteit van de jeugdhulpverlening te waarborgen, met<br />

inbegrip van de naadloze overgang naar andere vormen van hulpverlening;<br />

4° gepast om te gaan met verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening;<br />

5° in een subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening te voorzien;<br />

6° hen maximaal in de jeugdhulpverlening te laten participeren;<br />

7° een integrale aanpak te realiseren bij het organiseren en het aanbieden van<br />

jeugdhulpverlening.<br />

Hoofdstuk 5. Vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening<br />

Art. 9. De jeugdhulp zet de eigen krachten van minderjarigen, hun ouders en, in<br />

voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />

hun leefomgeving in en versterkt die personen met het oog op:<br />

1° het vermijden, als dat mogelijk is, van de instroom van de minderjarige, zijn<br />

ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken in de<br />

hulpverlening;<br />

2° het verhogen van hun participatie in de jeugdhulpverlening;<br />

3° het stimuleren van hun emancipatie en participatie in de samenleving.<br />

Daarvoor zetten de jeugdhulpaanbieders aangepaste methodieken in die de<br />

minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving<br />

versterken om hun eigen krachten te maximaliseren om aan de hulpvraag te<br />

beantwoorden.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van de opdrachten en de<br />

wijze waarop de opdrachten worden uitgevoerd.<br />

Art. 10. De methodieken vermeld in artikel 9, tweede lid, hebben tot doel de<br />

jeugdhulpverlening aan de minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken zo inclusief mogelijk te organiseren. Daarvoor wordt in<br />

dialoog met die personen een ondersteuningsplan opgesteld dat flexibiliteit<br />

waarborgt en dat hun bestaande sociale netwerk inzet en versterkt of dat voor hen<br />

een sociaal netwerk creëert.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt welke elementen het ondersteuningsplan<br />

minstens moet bevatten.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

8<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 245<br />

Hoofdstuk 6. De toegang tot de jeugdhulpverlening<br />

Afdeling 1. Algemene bepalingen<br />

Art. 11. De jeugdhulp organiseert voor alle minderjarigen, hun ouders en, in<br />

voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />

hun leefomgeving tijdig de toegang tot:<br />

1° de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp;<br />

2° de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, via de toegangspoort.<br />

Daarvoor verbetert de jeugdhulp de volgende aspecten van het aanbod:<br />

1° de bekendmaking;<br />

2° de bereikbaarheid;<br />

3° de beschikbaarheid;<br />

4° de begrijpbaarheid;<br />

5° de betaalbaarheid.<br />

Met behoud van de toepassing van hoofdstuk 5 koppelt de jeugdhulp aan elke<br />

hulpvraag zo snel mogelijk en in zo weinig mogelijk stappen het minst ingrijpende en<br />

meest gepaste beschikbare hulpaanbod, bestaande uit rechtstreeks of niet<br />

rechtstreeks toegankelijke modules, of een combinatie van beide, en zet tijdig<br />

diagnostiek in.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van de doelstellingen en de<br />

daarmee verbonden opdrachten, de wijze waarop de opdrachten worden uitgevoerd,<br />

de modules die tot de brede instap behoren en de intersectorale kwaliteitseisen voor<br />

de brede instap.<br />

Art. 12. De rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp wordt versterkt door:<br />

1° aanpassingen in het onderscheid waardoor 30% van de niet-residentiële modules<br />

van de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, rechtstreeks toegankelijk wordt;<br />

2° bij uitbreidingen van het aanbod van de sectoren minimaal 30% van de totale<br />

middelen voor de uitbreiding te besteden aan de rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulp.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering waakt over de toepassing van het eerste lid en bepaalt<br />

daarvoor de nadere regels. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan de verhouding, vermeld in het<br />

eerste lid, 2°, verhogen.<br />

Afdeling 2. Modulering en onderscheid<br />

Art. 13. Elke jeugdhulpaanbieder biedt zijn jeugdhulpverlening aan in de vorm van<br />

modules die inzetbaar zijn op basis van de hulpvraag en wat jongeren en ouders als<br />

ondersteunend ervaren. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de regels voor het<br />

beschrijven, het combineren en het aanbieden van modules.<br />

Art. 14. De modules jeugdhulpverlening van de jeugdhulpaanbieders, met<br />

uitzondering van de modules die worden ingezet in een hulpprogramma, worden<br />

opgedeeld in rechtstreeks toegankelijke en niet rechtstreeks toegankelijke modules.<br />

De niet rechtstreeks toegankelijke modules kunnen, met uitzondering van het aanbod<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

9<br />

./.


246 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

van de gemeenschapsinstellingen, alleen op basis van een jeugdhulpbeslissing<br />

worden ingezet.<br />

Art. 15. Het onderscheid tussen rechtstreeks toegankelijke en niet rechtstreeks<br />

toegankelijke modules wordt gemaakt op basis van een weging van minstens de<br />

volgende kenmerken: duur, frequentie en intensiteit.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van die kenmerken en de<br />

wijze waarop ze worden gewogen. Ze kan bepalen dat bij de weging ook rekening<br />

wordt gehouden met andere kenmerken van de modules.<br />

Art. 16. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan voor bepaalde specifieke doelgroepen of<br />

problematieken hulpprogramma’s vastleggen en de toegankelijkheid van de modules<br />

in het hulpprogramma bepalen.<br />

Afdeling 3. De toegang tot de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />

Onderafdeling 1. Organisatie en taken van de toegangspoort<br />

Art. 17. De toegangspoort is een orgaan dat onafhankelijk werkt van de<br />

jeugdhulpaanbieders en van de andere personen en voorzieningen die<br />

jeugdhulpverlening aanbieden, en dat de buitengerechtelijke toegang tot de niet<br />

rechtstreeks toegankelijke modules organiseert.<br />

Per regio wordt een toegangspoort opgericht. Die regio vormt het werkgebied<br />

van de toegangspoort.<br />

De toegangspoort bestaat minstens uit een team Indicatiestelling en een team<br />

Jeugdhulpregie, die onafhankelijk van elkaar functioneren. Het team Indicatiestelling<br />

is multidisciplinair samengesteld, beschikt over een brede expertise inzake de<br />

problemen waar de minderjarigen en hun ouders of opvoedingsverantwoordelijken<br />

mee geconfronteerd worden en bevat ook een vertegenwoordiging van<br />

minderjarigen, hun ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />

De toegangspoort ressorteert administratiefrechtelijk onder het intern<br />

verzelfstandigd agentschap Jongerenwelzijn.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de organisatie, de<br />

samenstelling, de werking en de vestigingsplaats van de toegangspoort, de intervisie<br />

en supervisie van de personeelsleden van de toegangspoort, alsook de wijze waarop<br />

haar werking en de kwaliteit van haar dienstverlening worden geëvalueerd.<br />

Art. 18. §1. De toegangspoort ontvangt de aanvragen voor niet rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulp die aangeboden wordt ter uitvoering van de regelgeving,<br />

vermeld in artikel 3, met uitzondering van aanvragen met betrekking tot het aanbod<br />

van de gemeenschapsinstellingen, en oefent de taken indicatiestelling en<br />

jeugdhulpregie uit volgens de bepalingen van onderafdeling 2 en 3.<br />

§2. Voor de aanvragen tot tenlasteneming van individuele materiële bijstand voor de<br />

sociale integratie van personen met een handicap als vermeld in artikel 6, 2°, en<br />

artikel 8, 3°, van het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern<br />

verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

10<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 247<br />

Personen met een Handicap, beperkt de opdracht van de toegangspoort zich tot het<br />

ontvangen van de aanvraag ervan.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de samenwerking tussen de toegangspoort en<br />

het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap<br />

voor Personen met een Handicap voor de afhandeling van de aanvragen, vermeld in<br />

het eerste lid.<br />

§3. De toegangspoort kan voor personen vanaf achttien jaar en tot maximaal 25 jaar<br />

beslissen over de voortzetting van jeugdhulpverlening die vóór die leeftijd is<br />

aangevraagd, conform de regels die de <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt.<br />

§4. De toegangspoort beheert de beschikbare capaciteit van de niet rechtstreeks<br />

toegankelijke modules. Ze streeft naar een maximale benutting van de beschikbare<br />

capaciteit in functie van de hulpvragen en neemt het wachtbeheer op zich.<br />

De toegangspoort gaat in overleg met de jeugdhulpaanbieders van de regio in<br />

functie van de regie van jeugdhulpverlening. Dat overleg kan niet geweigerd worden<br />

door de jeugdhulpaanbieders. De jeugdhulpaanbieders geven de vrijgekomen<br />

plaatsen door aan de toegangspoort.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan bepalen op welke wijze de toegangspoort ook zicht<br />

houdt op het beschikbare aanbod rechtstreeks toegankelijke modules.<br />

Art. 19. Als tijdens de afhandeling van een aanmelding door de toegangspoort de<br />

betrokken minderjarige van woonplaats verandert en die woonplaats in het<br />

werkgebied van een andere toegangspoort ligt, zorgt die toegangspoort voor de<br />

verdere afhandeling en wordt het dossier van de minderjarige aan haar bezorgd. De<br />

<strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

Onderafdeling 2. Indicatiestelling<br />

Art. 20. Jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen die<br />

jeugdhulpverlening aanbieden, kunnen een minderjarige aanmelden bij de<br />

toegangspoort met het oog op een indicatiestelling en de realisatie van niet<br />

rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Met toepassing van de wet van 1 maart 2002<br />

betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf<br />

omschreven feit hebben gepleegd, kan een centrum als vermeld in artikel 2 ook<br />

aanmelden bij de toegangspoort met het oog op een indicatiestelling en de realisatie<br />

van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp.<br />

De aanmelding voldoet aan de volgende criteria:<br />

1° ze gebeurt met instemming en met maximale betrokkenheid van de minderjarige,<br />

zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken;<br />

2° ze bevat de beschikbare relevante gegevens over de personen, vermeld in punt<br />

1°, en over de betrokken personen uit de leefomgeving van de minderjarige;<br />

3° ze bevat een verslag over de aan de aanmelding voorafgegane casusgerichte<br />

subsidiaire acties tot het inzetten en versterken van de krachten van de minderjarige,<br />

zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

11<br />

./.


248 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

betrokken personen uit de leefomgeving van de minderjarige, overeenkomstig artikel<br />

9;<br />

4° ze bevat een verslag over de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp en de<br />

dienstverlening, die subsidiair is ingezet voorafgaand aan de aanmelding.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de aanmelding. De<br />

<strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de wijze van erkenning van andere personen en<br />

voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden als aanmelder en contactpersoon<br />

bij de toegangspoort.<br />

Art. 21. Voor de indicatiestelling, heeft het team Indicatiestelling de volgende<br />

opdrachten:<br />

1° op basis van de beschikbare relevante gegevens over de minderjarige, zijn ouders<br />

en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken<br />

personen uit zijn leefomgeving, in overleg met die personen vaststellen welke<br />

jeugdhulpverlening maximaal wenselijk is en de urgentie ervan aangeven,<br />

onafhankelijk van het beschikbare jeugdhulpaanbod;<br />

2° een indicatiestellingsverslag opstellen waarin de voorgestelde jeugdhulpverlening<br />

in de vorm van typemodules wordt beschreven, met de mogelijkheid om bepaalde<br />

typemodules uit te sluiten voor de minderjarige, en waarin de geldigheidsduur van<br />

het indicatiestellingsverslag is bepaald, en dat indicatiestellingsverslag bezorgen aan<br />

de aanmelder, aan de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken en<br />

aan het team Jeugdhulpregie.<br />

De typemodules, opgenomen in het indicatiestellingsverslag, garanderen<br />

flexibiliteit bij het organiseren van de jeugdhulpverlening.<br />

Het team Indicatiestelling kan beslissen om geen indicatiestellingsverslag op<br />

te maken als het van oordeel is dat niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp niet<br />

hoeft te worden ingezet voor de minderjarige. In dat geval bezorgt het team<br />

Indicatiestelling een gemotiveerde kennisgeving van die beslissing aan de<br />

aanmelder, vermeld in artikel 20, eerste lid, aan de minderjarige, zijn ouders of<br />

opvoedingsverantwoordelijken.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de indicatiestelling, voor<br />

de controle op de kwaliteit van de indicatiestelling, voor het indicatiestellingsverslag<br />

en de kennisgeving.<br />

Art. 22. Het team Indicatiestelling kan, met behoud van de toepassing van artikel 4,<br />

bijkomende relevante gegevens over de minderjarige vragen aan de aanmelder of<br />

aan een erkend multidisciplinair team. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere<br />

regels voor het vragen en het aanreiken van die gegevens.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de voorwaarden en de procedure voor de<br />

erkenning en subsidiëring van multidisciplinaire teams.<br />

Art. 23. Als na een indicatiestelling de hulpvraag is gewijzigd, of als de<br />

geldigheidsduur van het indicatiestellingsverslag is verstreken, kan hetzelfde team<br />

Indicatiestelling een herindicatiestelling verrichten.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de herindicatiestelling.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

12<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 249<br />

Art. 24. Als de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken niet<br />

akkoord gaan met de inhoud van het indicatiestellingsverslag, vermeld in artikel 21,<br />

eerste lid, 2°, of met de kennisgeving, vermeld in artikel 21, vierde lid, kunnen ze een<br />

tweede indicatiestelling aanvragen. De tweede indicatiestelling wordt verricht door<br />

een ander team Indicatiestelling dan het team dat de betwiste indicatiestelling heeft<br />

verricht.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de tweede<br />

indicatiestelling.<br />

Art. 25. Zowel voor diagnostiek als voor indicatiestelling wordt gebruikgemaakt van<br />

instrumenten die gevalideerd zijn door het Expertisecentrum Diagnostiek, vermeld in<br />

het tweede lid.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering wordt gemachtigd om een Expertisecentrum<br />

Diagnostiek op te richten voor de beleidsdomeinen Welzijn, Volksgezondheid en<br />

Gezin en Onderwijs en Vorming dan wel mee te werken aan de oprichting ervan. Het<br />

centrum heeft minstens als opdracht:<br />

1° de ontwikkeling en validering van protocollen en instrumenten;<br />

2° de uitvoering en opvolging van wetenschappelijke onderzoeksopdrachten en<br />

ontwikkelingen;<br />

3° informatieverstrekking, vorming en ondersteuning van gebruikers van<br />

instrumenten en protocollen.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de opdracht, de<br />

structuur, de samenstelling, de werking en de financiering van het centrum, alsook de<br />

wijze waarop zijn werking en de kwaliteit van zijn dienstverlening worden<br />

geëvalueerd.<br />

Onderafdeling 3. Jeugdhulpregie<br />

Art. 26. §1. Voor de jeugdhulpregie, heeft het team Jeugdhulpregie de volgende<br />

opdrachten:<br />

1° het indicatiestellingsverslag, vermeld in artikel 21, eerste lid, 2°, of het verzoek van<br />

de jeugdrechter om niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, vermeld in artikel 55,<br />

omzetten in een of meer modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of in een<br />

persoonsvolgende financiering die het mogelijk maakt om de geïndiceerde jeugdhulp<br />

te realiseren, en de minderjarige inschrijven op de intersectorale registratielijst;<br />

2° met het oog op de uitvoering van de geïndiceerde jeugdhulp, samen met de<br />

minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken, de betrokken personen uit zijn leefomgeving en de<br />

persoon of voorziening die de minderjarige heeft aangemeld bij de toegangspoort,<br />

onderhandelen met jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen die<br />

jeugdhulpverlening aanbieden;<br />

3° ofwel de overeengekomen modules, vermeld in punt 1°, vastleggen in een<br />

jeugdhulpbeslissing en die bezorgen aan de persoon of voorziening die de<br />

minderjarige heeft aangemeld bij de toegangspoort, aan de minderjarige, zijn ouders<br />

of opvoedingsverantwoordelijken, en aan de betrokken jeugdhulpaanbieders, ofwel<br />

de persoonsvolgende financiering, vermeld in punt 1°, vastleggen in een<br />

jeugdhulpbeslissing en die bezorgen aan de minderjarige, zijn ouders of<br />

opvoedingsverantwoordelijken;<br />

4° als de modules, vermeld in punt 1°, of een deel ervan, niet onmiddellijk<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

13<br />

./.


250 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

beschikbaar zijn, en, in voorkomend geval, op basis van een prioritering van de<br />

hulpvraag, een jeugdhulpvoorstel opmaken en dat bezorgen aan de persoon of<br />

voorziening die de minderjarige heeft aangemeld bij de toegangspoort, aan de<br />

minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken en aan de betrokken<br />

jeugdhulpaanbieders en de andere betrokken personen en voorzieningen die<br />

jeugdhulpverlening aanbieden;<br />

5° als de modules, vermeld in punt 1°, of een deel ervan, niet kunnen worden<br />

uitgevoerd en de opdracht, vermeld in het eerste lid, 4°, beëindigd is, het dossier<br />

bezorgen aan de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie;<br />

6° voor dossiers met de hoogste prioriteit de jeugdhulpaanbieders de opdracht geven<br />

om binnen de beschikbare capaciteit een of meer modules niet rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulp uit te voeren.<br />

Als het indicatiestellingsverslag, vermeld in het eerste lid, punt 1°,<br />

jeugdhulpverlening indiceert die wordt aangeboden met toepassing van de<br />

regelgeving, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 5°, en het dossier in aanmerking komt<br />

voor een persoonsvolgende financiering, bezorgt het team Jeugdhulpregie het<br />

dossier onmiddellijk aan de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie die in<br />

voorkomend geval overgaat tot een prioritering van het dossier. De minderjarige, zijn<br />

ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken die de regie<br />

voeren, beslissen verder over de persoonsvolgende financiering en zorgen voor de<br />

regie ervan.<br />

De opdracht, vermeld in het eerste lid, 2°, wordt door het team Jeugdhulpregie<br />

alleen uitgevoerd als geen jeugdhulpaanbieders worden gezocht of kunnen worden<br />

gevonden door:<br />

1° de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving;<br />

2° een jeugdhulpaanbieder of een andere persoon of voorziening die<br />

jeugdhulpverlening aanbiedt, ongeacht of die persoon of voorziening de minderjarige<br />

heeft aangemeld bij de toegangspoort.<br />

Dossiers met de hoogste prioriteit, vermeld in het eerste lid, 6°, zijn dossiers:<br />

1° die een prioritair toe te wijzen hulpvraag zijn geworden omdat het verregaande<br />

overleg, vermeld in het eerste lid, 5°, niet resulteert in een uitvoering van de<br />

geïndiceerde jeugdhulp;<br />

2° waarvoor het indicatiestellingsverslag, vermeld in het eerste lid, 1°,<br />

jeugdhulpverlening indiceert die wordt aangeboden met toepassing van de<br />

regelgeving, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 5°, en waarbij de betrokken<br />

minderjarige in een noodsituatie verkeert;<br />

3° die de jeugdrechter met toepassing van artikel 55 heeft laten inschrijven op de<br />

intersectorale registratielijst met het oog op de uitvoering van een maatregel die hij<br />

heeft bevolen met toepassing van artikel 53.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de jeugdhulpregie, de<br />

jeugdhulpbeslissing, het jeugdhulpvoorstel en de persoonsvolgende financiering. De<br />

<strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt ook de minimale inhoudelijke en procesmatige criteria<br />

voor de prioritering van dossiers door het team Jeugdhulpregie en door de<br />

Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie, de maximale termijn voor de<br />

uitvoering van de opdrachten, vermeld in het eerste lid, 3°, 4°, 5° en 6°, de nadere<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

14<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 251<br />

regels voor de erkenning van een situatie als een noodsituatie, vermeld in het vierde<br />

lid, 2°, en de nadere samenstelling en de opdrachten van de Intersectorale<br />

Regionale Prioriteitencommissie.<br />

§2. Voor iedere indicatiestelling wordt binnen de beschikbare capaciteit de<br />

geïndiceerde jeugdhulp gerealiseerd met inzet en verregaand overleg van de<br />

relevante jeugdhulpaanbieders. Als in de jeugdhulpbeslissing tegelijkertijd modules<br />

zijn opgenomen die worden aangeboden door verschillende jeugdhulpaanbieders,<br />

wijst de jeugdhulpbeslissing, na overleg met de betrokken jeugdhulpaanbieders, de<br />

jeugdhulpaanbieder aan die zal zorgen voor de coördinatie van de<br />

jeugdhulpverlening.<br />

§3. Jeugdhulpaanbieders die niet rechtstreeks toegankelijke modules aanbieden,<br />

verlenen desgevraagd aan het team Jeugdhulpregie hun volle medewerking voor de<br />

realisatie van de geïndiceerde jeugdhulp. Als een jeugdhulpaanbieder niet overgaat<br />

tot uitvoering van de jeugdhulpverlening, wordt dat ten overstaan van het team<br />

Jeugdhulpregie en de minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken gemotiveerd. Jeugdhulpaanbieders kunnen in geen<br />

geval de uitvoering van de jeugdhulpverlening weigeren als het team<br />

Jeugdhulpregie, met toepassing van paragraaf 1, eerste lid, 6°, hen de opdracht<br />

heeft gegeven om modules uit te voeren voor een dossier met de hoogste prioriteit.<br />

Art. 27. Als na de voltooiing van de jeugdhulpregie conform artikel 26 de duur van de<br />

modules, vermeld in de jeugdhulpbeslissing, verstreken is of als er voor een<br />

minderjarige een herindicatiestelling heeft plaatsgevonden op basis waarvan een<br />

herziening van de jeugdhulpbeslissing noodzakelijk is, kan hetzelfde team<br />

Jeugdhulpregie die herziening verrichten op gemotiveerd verzoek van een<br />

jeugdhulpaanbieder die aan de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval,<br />

zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving<br />

jeugdhulpverlening verstrekt. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor<br />

de herziening van de jeugdhulpbeslissing.<br />

Onderafdeling 4. Versnelde indicatiestelling en toewijzing in de toegangspoort<br />

Art. 28. De minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving kunnen<br />

van de toegangspoort een versnelde indicatiestelling en toewijzing krijgen in urgente<br />

situaties waarbij:<br />

1° er een tekort is aan aangeleverde diagnostiek;<br />

2° er vraag is naar een overname, voor een beperkte periode, van een minderjarige<br />

door een jeugdhulpaanbieder die modules aanbiedt die vergelijkbaar zijn met de<br />

modules van diegene die modules uitvoert voor de minderjarige;<br />

3° jeugdhulpverlening geïndiceerd is vanuit het hulpprogramma crisis.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de versnelde<br />

indicatiestelling en toewijzing.<br />

Afdeling 4. Rechtstreekse toegang tot de toegangspoort<br />

Art. 29. Een minderjarige die minstens twaalf jaar is of, als hij jonger is dan twaalf<br />

jaar, tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat is, zijn ouders of<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

15<br />

./.


252 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

opvoedingsverantwoordelijken kunnen bij de toegangspoort een verzoek tot<br />

toekenning van jeugdhulpverlening indienen als cumulatief de volgende voorwaarden<br />

vervuld zijn:<br />

1° de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken hebben een<br />

hulpvraag gesteld in de rechtstreeks toegankelijke of niet rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulp, maar die hulpvraag is niet beantwoord om een andere reden dan de<br />

volledige bezetting van de capaciteit;<br />

2° de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken kunnen aantonen<br />

dat er een poging tot bemiddeling heeft plaatsgevonden;<br />

3° de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken zijn niet betrokken<br />

bij een procedure bij het ondersteuningscentrum of bij het vertrouwenscentrum<br />

kindermishandeling.<br />

Het verzoek moet gestaafd worden met een document dat aantoont dat er<br />

een poging tot bemiddeling heeft plaatsgevonden. Een poging tot bemiddeling als<br />

vermeld in het eerste lid, 2°, impliceert dat de vraag naar bemiddeling is gesteld,<br />

maar ofwel dat bemiddeling heeft plaatsgevonden, maar niet heeft geleid tot een<br />

conflictoplossing, ofwel dat bemiddeling niet heeft plaatsgevonden omdat een van de<br />

betrokken partijen zich niet heeft aangeboden bij de bemiddelaar of omdat er binnen<br />

een redelijke termijn geen bemiddeling werd georganiseerd.<br />

Als een jeugdhulpaanbieder jeugdhulpverlening weigert aan een<br />

minderjarige, een ouder of een opvoedingsverantwoordelijke, moet hij een attest van<br />

weigering opmaken waarin die weigering wordt gemotiveerd en waarin de<br />

mogelijkheid voor de minderjarige, de ouders of de opvoedingsverantwoordelijke<br />

wordt vermeld om bij de toegangspoort een verzoek tot toekenning van<br />

jeugdhulpverlening in te dienen. Hij moet de minderjarige, zijn ouders en, in<br />

voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken ook informeren over die<br />

mogelijkheid.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de bemiddeling en voor<br />

de voorwaarden voor het verzoek tot toekenning van jeugdhulpverlening bij de<br />

toegangspoort.<br />

Hoofdstuk 7. Continuïteit in de jeugdhulpverlening<br />

Art. 30. Al de jeugdhulpaanbieders die betrokken zijn bij de jeugdhulpverlening aan<br />

een minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving zijn<br />

samen verantwoordelijk voor de continuïteit in die jeugdhulpverlening. De jeugdhulp<br />

verbetert voor die personen de continuïteit van de jeugdhulpverlening door:<br />

1° een passende verwijzing in de gevallen waarin een verwijzing wenselijk is;<br />

2° de trajectbegeleiding van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval,<br />

zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving in<br />

elke fase van de jeugdhulpverlening, als voortzetting van de jeugdhulpverlening<br />

noodzakelijk of wenselijk is;<br />

3° een jeugdhulpaanbieder als coördinator aan te wijzen in complexe dossiers<br />

waarbij verschillende jeugdhulpaanbieders betrokken zijn;<br />

4° over te gaan tot overleg of bemiddeling, vermeld in het tweede lid, voor de<br />

jeugdhulpverlening aan een minderjarige door een jeugdhulpaanbieder wordt<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

16<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 253<br />

stopgezet als de stopzetting niet gebeurt met wederzijdse toestemming of op verzoek<br />

van de minderjarige en zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken;<br />

5° de naadloze overgang naar de andere vormen van hulpverlening te verzekeren.<br />

Daarvoor werken alle partijen die betrokken zijn bij de jeugdhulpverlening,<br />

samen door:<br />

1° binnen de bestaande mogelijkheden van de jeugdhulp een gemeenschappelijk<br />

engagement aan te gaan;<br />

2° met maximale betrokkenheid van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />

geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn<br />

leefomgeving, in overlegmomenten tussen de betrokken jeugdhulpaanbieders te<br />

voorzien. Die overlegmomenten worden voorgezeten door een persoon die<br />

onafhankelijk is van de jeugdhulpaanbieders;<br />

3° bemiddeling te organiseren tussen de partijen, vermeld in punt 2°, onder leiding<br />

van een persoon die onafhankelijk is van de betrokken jeugdhulpaanbieders, in geval<br />

van onenigheid of conflict tussen een of meer van de betrokkenen.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van die doelstellingen en de<br />

daarmee verbonden opdrachten en de wijze waarop de opdrachten worden<br />

uitgevoerd.<br />

Art. 31. §1. De aanmelder, vermeld in artikel 20, eerste lid, en artikel 34, blijft tijdens<br />

de afhandeling van de aanmelding door de toegangspoort of door de gemandateerde<br />

voorziening mee verantwoordelijk voor de jeugdhulpverlening aan de minderjarige,<br />

zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de<br />

betrokken personen uit zijn leefomgeving. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels<br />

bepalen voor die verantwoordelijkheid van de aanmelder.<br />

§2. De bijstandspersoon van de minderjarige, vermeld in artikel 24 van het decreet<br />

van 7 mei 2007 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale<br />

jeugdhulp, fungeert als vast aanspreekpersoon voor de minderjarige door het hele<br />

traject van de jeugdhulpverlening, zolang dat door de minderjarige wenselijk wordt<br />

geacht. Hij krijgt het mandaat om jeugdhulpaanbieders aan te spreken, bemiddeling<br />

en overleg te initiëren en de situatie te volgen. De continuïteit van de<br />

jeugdhulpverlening wordt bewaakt doordat die persoon telkens vermeld wordt bij en<br />

op de hoogte gebracht wordt van beslissingen over de jeugdhulpverlening aan de<br />

minderjarige.<br />

De persoon die de minderjarige bijstaat, legitimeert zich bij elk optreden in<br />

die hoedanigheid.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen voor de opdracht van de<br />

bijstandspersoon.<br />

Hoofdstuk 8. Gepast omgaan met verontrustende situaties<br />

Afdeling 1. Omgaan met verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening<br />

Art. 32. De jeugdhulp ondersteunt de individuele jeugdhulpaanbieders in het omgaan<br />

met verontrustende situaties. Als jeugdhulpaanbieders objectief inschatten dat ze zelf<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

17<br />

./.


254 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

niet langer de ontwikkelingskansen of de integriteit van de minderjarige of van een of<br />

meer leden van het gezin waartoe de minderjarige behoort, kunnen vrijwaren, richten<br />

ze zich tot een gemandateerde voorziening als vermeld in afdeling 2.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor met behoud van de<br />

toepassing van afdeling 2.<br />

Afdeling 2. De gemandateerde voorzieningen<br />

Onderafdeling 1. Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg<br />

Art. 33. §1. Er wordt een ondersteuningscentrum Jeugdzorg opgericht. Het<br />

ondersteuningscentrum vervult minstens de volgende opdrachten:<br />

1° op hun verzoek consult verlenen aan jeugdhulpaanbieders en andere personen en<br />

voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden in verontrustende situaties waar er<br />

een vermoeden is dat het aanbieden van jeugdhulpverlening maatschappelijk<br />

noodzakelijk is;<br />

2° bij een aanmelding door jeugdhulpaanbieders of door andere personen en<br />

voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden of na een kennisgeving door het<br />

Openbaar Ministerie verontrustende situaties onderzoeken en aanklampend<br />

opvolgen als vermeld in artikel 34, 35, 36, 38 en 41;<br />

3° aan de magistraten die belast zijn met jeugdzaken, de waarborg verlenen dat<br />

daadwerkelijk jeugdhulpverlening wordt verleend in verontrustende situaties aan<br />

minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval, hun<br />

opvoedingsverantwoordelijken, in het belang van de minderjarige;<br />

4° bij een verontrustende situatie de minderjarige doorverwijzen naar het Openbaar<br />

Ministerie in de gevallen, vermeld in artikel 39.<br />

Het ondersteuningscentrum ressorteert administratiefrechtelijk onder het intern<br />

verzelfstandigd agentschap Jongerenwelzijn.<br />

§2. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de organisatie, de<br />

samenstelling, de werking en de vestigingsplaats van het ondersteuningscentrum, de<br />

intervisie en supervisie van de personeelsleden van het ondersteuningscentrum,<br />

alsook de wijze waarop zijn werking en de kwaliteit van zijn dienstverlening worden<br />

geëvalueerd.<br />

Art. 34. Na een aanmelding door een jeugdhulpaanbieder of een andere persoon of<br />

voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt, onderzoekt het ondersteuningscentrum<br />

de verontrustende situatie van de minderjarige. Het onderzoek resulteert in een<br />

gemotiveerde beslissing over het al dan niet aanwezig zijn van de maatschappelijke<br />

noodzaak tot jeugdhulpverlening.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de aanmelding, het<br />

onderzoek, de beslissing en de kennisgeving van de beslissing. De <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering bepaalt de wijze van erkenning van andere personen en voorzieningen die<br />

jeugdhulpverlening aanbieden als aanmelder en contactpersoon bij het<br />

ondersteuningscentrum.<br />

Art. 35. Als volgens de beslissing, vermeld in artikel 34, jeugdhulpverlening<br />

maatschappelijk noodzakelijk is en als de lopende jeugdhulpverlening voldoende<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

18<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 255<br />

waarborgen biedt voor de ontplooiingskansen van de minderjarige, en de veiligheid<br />

van de minderjarige voldoende gewaarborgd is, wordt die jeugdhulpverlening<br />

voortgezet en volgt het ondersteuningscentrum de situatie.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

Art. 36. Als volgens de beslissing, vermeld in artikel 34, jeugdhulpverlening<br />

maatschappelijk noodzakelijk is en als aan een van de volgende voorwaarden<br />

voldaan is, organiseert het ondersteuningscentrum voor de minderjarige rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulp of als rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp ontoereikend is,<br />

via een aanmelding bij de toegangspoort, niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp:<br />

1° er is geen jeugdhulpverlening meer georganiseerd;<br />

2° de lopende jeugdhulpverlening op basis van de hulpvraag is niet meer relevant<br />

noch toekomstgericht;<br />

3° er is geen hulpvraag aanwezig;<br />

4° er is niet onmiddellijk passende jeugdhulpverlening beschikbaar.<br />

De jeugdhulpverlening, georganiseerd conform het eerste lid, verloopt<br />

volgens de afspraken die het ondersteuningscentrum samen met de betrokken<br />

jeugdhulpaanbieder, de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving<br />

opstelt. De jeugdhulpaanbieders kunnen zich niet onttrekken aan de aanklampende<br />

opvolging door het ondersteuningscentrum.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

Art. 37. Het ondersteuningscentrum kan specifieke acties financieren met<br />

instemming van de minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval, hun<br />

opvoedingsverantwoordelijken, die erop gericht zijn de draagkracht van die personen<br />

en van de betrokken personen uit hun leefomgeving te versterken. De <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

Art. 38. Telkens als dat nodig wordt geacht, en minstens halfjaarlijks worden de<br />

jeugdhulpverlening, vermeld in artikel 35 en artikel 36, en de maatschappelijke<br />

noodzaak van die hulpverlening geëvalueerd, in overleg met de minderjarige, zijn<br />

ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken<br />

personen uit zijn leefomgeving.<br />

Op basis van die evaluatie:<br />

1° kan de opvolging, vermeld in artikel 35, worden voortgezet of stopgezet of kan het<br />

ondersteuningscentrum optreden conform artikel 36;<br />

2° kan de jeugdhulpverlening, georganiseerd conform artikel 36, worden voortgezet<br />

of gewijzigd of kan het ondersteuningscentrum, als de voorwaarden daarvoor vervuld<br />

zijn, overgaan tot de opvolging van de jeugdhulpverlening conform artikel 35.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

Art. 39. In de volgende gevallen verwijst het ondersteuningscentrum de minderjarige<br />

door naar het Openbaar Ministerie:<br />

1° als volgens de beslissing, vermeld in artikel 34, jeugdhulpverlening<br />

maatschappelijk noodzakelijk is, maar de minderjarige, zijn ouders en, in<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

19<br />

./.


256 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />

zijn leefomgeving geen gepaste jeugdhulpverlening vrijwillig aanvaarden, en als de<br />

minimale veiligheid van de minderjarige niet gegarandeerd kan worden of zijn<br />

ontplooiingskansen in het gedrang zijn;<br />

2° als de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving<br />

weigeren mee te werken aan het onderzoek naar de maatschappelijke noodzaak.<br />

Een doorverwijzing wordt voorafgegaan door een uitnodiging van het<br />

ondersteuningscentrum voor een tegensprekelijk debat met de personen, vermeld in<br />

het eerste lid, 1° en 2°.<br />

Art. 40. Een doorverwijzing naar het Openbaar Ministerie bevat minstens:<br />

1° een beschrijving van de verontrustende situatie vanuit het belang van de<br />

minderjarige;<br />

2° het standpunt van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de doorverwijzing naar<br />

het Openbaar Ministerie.<br />

Art. 41. Na een kennisgeving door het Openbaar Ministerie gaat het<br />

ondersteuningscentrum na of er een vermoeden van maatschappelijke noodzaak is.<br />

Alleen als na onderzoek en na een gesprek met de minderjarige, zijn ouders en, in<br />

voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />

zijn leefomgeving blijkt dat de maatschappelijke noodzaak tot jeugdhulpverlening niet<br />

kan worden uitgesloten, handelt het ondersteuningscentrum conform artikel 34 tot en<br />

met 39.<br />

Onderafdeling 2. Vertrouwenscentra kindermishandeling<br />

Art. 42. §1. Met het oog op hulp- en zorgverlening bij kindermishandeling zijn er zes<br />

vertrouwenscentra kindermishandeling actief in het Nederlandse taalgebied en het<br />

tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.<br />

De vertrouwenscentra kindermishandeling vervullen minstens de volgende<br />

opdrachten:<br />

1° het onderzoeken van meldingen van kindermishandeling en vermoedens van<br />

kindermishandeling op verzoek van om het even welke persoon of instelling;<br />

2° het verstrekken van gepaste jeugdhulpverlening aan minderjarige slachtoffers van<br />

kindermishandeling en hun gezin;<br />

3° op verzoek van jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen die<br />

jeugdhulpverlening aanbieden, in verontrustende situaties waar er een vermoeden<br />

bestaat dat het aanbieden van jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk is,<br />

consult verlenen of de verontrustende situatie onderzoeken.<br />

§2. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de opdrachten en de werking<br />

van de vertrouwenscentra kindermishandeling, alsook de voorwaarden en de<br />

procedure voor de erkenning en subsidiëring van de vertrouwenscentra<br />

kindermishandeling. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan bijkomende opdrachten toekennen aan<br />

de vertrouwenscentra kindermishandeling.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

20<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 257<br />

§3. Artikel 33, 3° en 4°, 34 tot en met 36, en artikel 38 tot en met 41 zijn van<br />

overeenkomstige toepassing op de vertrouwenscentra kindermishandeling bij hun<br />

onderzoek naar de verontrustende situaties, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 3°,<br />

van dit artikel.<br />

Art. 43. Een onderzoek van de situatie van een minderjarige door een<br />

vertrouwenscentrum kindermishandeling sluit de interventie van het<br />

ondersteuningscentrum in die situatie uit, en omgekeerd.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt nadere regels voor de samenwerking,<br />

afstemming en doorverwijzing tussen het ondersteuningscentrum en de<br />

vertrouwenscentra kindermishandeling.<br />

Hoofdstuk 9. Een subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening<br />

Art. 44. §1. De jeugdhulp organiseert in elke regio voor minderjarigen, hun ouders<br />

en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken<br />

personen uit hun leefomgeving in een crisissituatie een permanent subsidiair aanbod<br />

crisisjeugdhulpverlening. Daarop kan alleen een beroep worden gedaan door<br />

jeugdhulpaanbieders, andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening<br />

aanbieden en dienstverleners als cumulatief de volgende voorwaarden zijn vervuld:<br />

1° ze worden geconfronteerd met een crisissituatie;<br />

2° ze schatten in dat ze zelf of met een doorverwijzing in de jeugdhulpverlening niet<br />

tijdig tot een gepaste oplossing kunnen komen.<br />

De dienstverleners, vermeld in het eerste lid, zijn hulp-, zorg- en<br />

dienstverleners die professioneel betrokken zijn bij het welzijn van minderjarigen.<br />

§2. Om het subsidiaire aanbod crisisjeugdhulpverlening te realiseren, werken de<br />

jeugdhulpaanbieders vanuit een gezamenlijke verantwoordelijkheid samen aan de<br />

uitbouw van een hulpprogramma crisisjeugdhulpverlening, dat bestaat uit:<br />

1° een centraal permanent crisismeldpunt: een team van jeugdhulpaanbieders dat<br />

een eerste neutrale toetsing doet van de aangemelde crisissituaties en dat consult<br />

kan aanbieden aan de personen die een crisissituatie aanmelden als vermeld in<br />

paragraaf 1;<br />

2° ambulante of mobiele crisisinterventie: een aanbod van onmiddellijke en<br />

kortdurende stressverlagende interventies;<br />

3° ambulante of mobiele crisisbegeleiding: een begeleidingsaanbod aan huis of in<br />

een voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt;<br />

4° crisisopvang: een aanbod van verblijf in een voorziening die jeugdhulpverlening<br />

aanbiedt.<br />

§3. De jeugdhulp verbetert de bekendmaking en de bereikbaarheid van het<br />

hulpprogramma crisisjeugdhulpverlening.<br />

§4. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de erkenning van de<br />

hulpprogramma’s crisisjeugdhulpverlening en voor de organisatie van de<br />

crisisjeugdhulpverlening.<br />

Hoofdstuk 10. Een participatieve jeugdhulpverlening<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

21<br />

./.


hulpprogramma crisisjeugdhulpverlening.<br />

§4. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de erkenning van de<br />

hulpprogramma’s crisisjeugdhulpverlening en voor de organisatie van de<br />

258 crisisjeugdhulpverlening.<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Hoofdstuk 10. Een participatieve jeugdhulpverlening<br />

Art. 45. De jeugdhulp versterkt de participatie in de jeugdhulpverlening van de<br />

personen tot wie de jeugdhulp zich richt. Daarvoor:<br />

./.<br />

1° brengt de jeugdhulp het perspectief van minderjarigen, hun ouders en, in<br />

voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />

hun leefomgeving in op de Adviesraad en in het Intersectoraal Regionaal Overleg<br />

Jeugdhulp;<br />

2° stimuleert de jeugdhulp de participatie van de minderjarige, zijn ouders en, in<br />

voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />

zijn leefomgeving in de jeugdhulpverlening die hem geboden wordt, door een<br />

gezamenlijk engagement op te nemen;<br />

3° brengt de jeugdhulp de bijstandspersoon van de minderjarige systematisch op de<br />

hoogte en betrekt de jeugdhulp de bijstandspersoon erbij.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor die opdrachten.<br />

Art. 46. De jeugdhulp garandeert aan de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />

geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken:<br />

1° de toegang tot het dossier van de minderjarige;<br />

2° het recht op een periodieke evaluatie van de aan hem verleende<br />

jeugdhulpverlening en op inspraak bij de evaluatie;<br />

3° het recht op inspraak in de jeugdhulpverlening die hem geboden wordt door<br />

jeugdhulpaanbieders, en in elke wijziging van die jeugdhulpverlening;<br />

4° het recht op inspraak bij de indicatiestelling en de jeugdhulpregie.<br />

Hoofdstuk 11. Gerechtelijke jeugdhulp<br />

Afdeling 1. De bevoegdheid van de jeugdrechtbank om gerechtelijke maatregelen te<br />

nemen<br />

Art. 47. De jeugdrechtbank neemt kennis van verontrustende situaties op vordering<br />

van het Openbaar Ministerie om gerechtelijke maatregelen op te leggen aan de<br />

betrokken minderjarigen en, eventueel, aan hun ouders en, in voorkomend geval,<br />

aan hun opvoedingsverantwoordelijken:<br />

1° als het Openbaar Ministerie aantoont dat cumulatief de volgende voorwaarden<br />

zijn vervuld:<br />

a) het verlenen van vrijwillige jeugdhulp is niet mogelijk;<br />

b) alles is in het werk gesteld om vrijwillige jeugdhulp te realiseren in die zin dat het<br />

ondersteuningscentrum of het vertrouwenscentrum kindermishandeling is<br />

ingeschakeld en dat centrum de minderjarige heeft doorverwezen naar het<br />

Openbaar Ministerie met toepassing van artikel 39 of 42, §3;<br />

2° als het Openbaar Ministerie aantoont dat cumulatief de volgende voorwaarden zijn<br />

vervuld:<br />

a) een gerechtelijke maatregel is dringend noodzakelijk;<br />

b) er zijn voldoende aanwijzingen dat de minderjarige onmiddellijk beschermd moet<br />

worden tegen een vorm van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik,<br />

lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of<br />

exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik;<br />

c) het verlenen van vrijwillige jeugdhulp is niet meteen mogelijk omdat de vereiste<br />

instemmingen niet werkelijk zijn verkregen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

22<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 259<br />

Afdeling 2. De gerechtelijke maatregelen<br />

Onderafdeling 1. Algemene maatregelen<br />

Art. 48. §1. De jeugdrechtbank kan na een vordering als vermeld in artikel 47, 1°, de<br />

volgende maatregelen nemen:<br />

1° de ouders van de minderjarige of, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken een pedagogische richtlijn verstrekken;<br />

2° voor ten hoogste één jaar de minderjarige onder toezicht stellen van de sociale<br />

dienst;<br />

3° voor ten hoogste één jaar contextbegeleiding bevelen;<br />

4° voor ten hoogste zes maanden de minderjarige een opvoedend project opleggen<br />

of de minderjarige, eventueel samen met zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken toevertrouwen aan een project;<br />

5° voor ten hoogste één jaar de minderjarige een ambulante voorziening doen<br />

bezoeken;<br />

6° voor ten hoogste één jaar de minderjarige die de leeftijd van zeventien jaar heeft<br />

bereikt en over voldoende inkomsten beschikt, zelfstandig laten wonen;<br />

7° voor ten hoogste één jaar de minderjarige die de leeftijd van zeventien jaar heeft<br />

bereikt, onder permanent toezicht op kamers laten wonen;<br />

8° voor ten hoogste dertig dagen de minderjarige onder de begeleiding stellen van<br />

een onthaal- en oriëntatiecentrum;<br />

9° voor ten hoogste zestig dagen de minderjarige onder de begeleiding stellen van<br />

een observatiecentrum;<br />

10° de minderjarige toevertrouwen aan een kandidaat-pleegzorger of pleegzorger als<br />

bedoeld in artikel 14, § 1 of § 3 van het decreet van … 2012 houdende de<br />

organisatie van pleegzorg voor ten hoogste drie jaar, al dan niet met toepassing van<br />

artikel 5 van hetzelfde decreet;<br />

11° uitzonderlijk en voor ten hoogste één jaar de minderjarige toevertrouwen aan een<br />

geschikte open inrichting;<br />

12° uitzonderlijk en voor ten hoogste drie maanden de minderjarige die de leeftijd<br />

van veertien jaar heeft bereikt, toevertrouwen aan een geschikte gesloten inrichting,<br />

als wordt aangetoond dat de minderjarige zich aan de maatregelen, vermeld in punt<br />

10° en 11°, tweemaal of meer heeft onttrokken en dat die maatregel noodzakelijk is<br />

voor het behoud van de integriteit van de persoon van de minderjarige;<br />

13° voor ten hoogste één jaar de minderjarige toevertrouwen aan een psychiatrische<br />

inrichting, als dat na een psychiatrische expertise noodzakelijk blijkt.<br />

De toepassing van de maatregelen, vermeld in het eerste lid, 5° tot en met 13°,<br />

moet een contextgerichte werking mogelijk maken, onder meer door de beperking<br />

van de afstand tussen de plaats van de uitvoering van de maatregel en de<br />

woonplaats van de minderjarige, tenzij wordt aangetoond dat uitsluitend het belang<br />

van de minderjarige het anders vereist.<br />

De jeugdrechtbank motiveert waarom de minderjarige bij toepassing van § 1,<br />

11° niet kan worden toevertrouwd aan een kandidaat-pleegzorger of pleegzorger als<br />

bedoeld in § 1, 10°.<br />

De jeugdrechtbank motiveert waarom meerdere minderjarigen uit eenzelfde<br />

gezin bij toepassing van § 1, 10° ten aanzien van hen niet kunnen worden<br />

toevertrouwd aan eenzelfde kandidaat-pleegzorger of pleegzorger.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

23<br />

./.


260 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Een opvoedend project als vermeld in het eerste lid, 4°, moet cumulatief aan<br />

de volgende voorwaarden voldoen:<br />

1° het is gericht tot een specifieke doelgroep of op een bijzondere probleemsituatie;<br />

2° het is georganiseerd door een jeugdhulpaanbieder of door een organisatie die<br />

daarvoor een overeenkomst heeft gesloten met de <strong>Vlaams</strong>e Regering;<br />

3° het is gericht op de versterking van de eigen zorg of op de versterking van de<br />

zorg in het eigen milieu.<br />

Als de jeugdrechtbank beslist tot een combinatie van verschillende van de<br />

maatregelen, vermeld in het eerste lid, geldt die beslissing voor maximaal zes<br />

maanden en moet, in voorkomend geval, in de coördinatie van de maatregelen<br />

voorzien worden.<br />

§2. Bij een combinatie van maatregelen als vermeld in paragraaf 1kan op hetzelfde<br />

ogenblik slechts één maatregel van toepassing zijn.<br />

In afwijking van het eerste lid kan de <strong>Vlaams</strong>e Regering bepalen welke<br />

maatregelen gelijktijdig toegepast kunnen worden.<br />

Art. 49. Met behoud van de toepassing van de besluiten die ter uitvoering van artikel<br />

48, §2, van het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand genomen<br />

zijn voor de bezoeken, de briefwisseling, de opvoedingsregeling en het<br />

pedagogische concept en programma van de erkende voorzieningen van de<br />

bijzondere jeugdbijstand, kan de jeugdrechtbank voor de minderjarigen de<br />

aanvullende voorwaarden bepalen die verbonden zijn aan de maatregelen die<br />

overeenkomstig artikel 48, §1, eerste lid, 2° tot en met 13°, van dit decreet worden<br />

genomen. Die aanvullende voorwaarden kunnen alleen een concretisering van de<br />

maatregel inhouden.<br />

Art. 50. De jeugdrechtbank belast:<br />

1° een jeugdhulpaanbieder of, in voorkomend geval, de sociale dienst met de<br />

gezinsbegeleiding, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 3°;<br />

2° een jeugdhulpaanbieder met de organisatie van de maatregelen, vermeld<br />

in artikel 48, §1, eerste lid, 4° tot en met 9°, en 11°, en met de begeleiding van de<br />

betrokkenen;<br />

3° een erkende dienst voor pleegzorg met de begeleiding van de kandidaatpleegzorger<br />

of pleegzorger, aan wie overeenkomstig artikel 48, §1, 10°, de<br />

minderjarige werd toevertrouwd.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt voor elk van de maatregelen, vermeld in artikel<br />

48, §1, eerste lid, 3° tot en met 9°, en 11°, welke jeugdhulpaanbieders in aanmerking<br />

komen om de opdracht, vermeld in het eerste lid, uit te voeren. De <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

kan voor de toepassing van het eerste lid andere personen en voorzieningen die<br />

jeugdhulpverlening aanbieden, gelijkstellen met een jeugdhulpaanbieder.<br />

Art. 51. De maatregelen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, kunnen zowel tijdens de<br />

voorbereidende rechtspleging als tijdens en na de rechtspleging over de grond van<br />

de zaak worden genomen. Ze kunnen op elk moment worden ingetrokken of op<br />

verzoek van de minderjarige, zijn wettelijke vertegenwoordiger, de sociale dienst of<br />

het Openbaar Ministerie worden vervangen door een andere maatregel die in dat<br />

artikel is bepaald.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

24<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 261<br />

De maatregelen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 2°, 3°, 5° tot en met 7°,<br />

10°, 11° en 13°, eindigen na het verstrijken van de maximumtermijn, tenzij ze worden<br />

verlengd, telkens voor een termijn die de gestelde maximumperiode niet mag<br />

overschrijden. De maatregelen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 8°, 9° en 12°,<br />

kunnen slechts eenmaal worden verlengd.<br />

Al de maatregelen die tijdens de voorbereidende rechtspleging worden<br />

genomen, zijn samen beperkt tot zes maanden. Als een maatregel die na de<br />

rechtspleging over de grond van de zaak is genomen, door een andere maatregel<br />

wordt vervangen, eindigt die op de dag waarop de vervangen maatregel een einde<br />

zou hebben genomen.<br />

Art. 52. De gerechtelijke maatregelen worden geschorst als de minderjarige in een<br />

psychiatrische inrichting moet verblijven krachtens de wet van 26 juni 1990<br />

betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke.<br />

De gerechtelijke maatregelen eindigen van rechtswege op de dag dat de<br />

minderjarige meerderjarig wordt.<br />

Onderafdeling 2. Maatregelen in geval van hoogdringendheid<br />

Art. 53. De jeugdrechtbank kan, na een vordering als vermeld in artikel 47, 2°, een<br />

van de maatregelen nemen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 3° tot en met 13°.<br />

Artikel 48, §1, tweede lid, artikel 49, 50, 51 en 52 zijn van overeenkomstige<br />

toepassing.<br />

Art. 54. Als de jeugdrechtbank een gerechtelijke maatregel heeft genomen met<br />

toepassing van artikel 53, verkent de sociale dienst met de betrokken partijen de<br />

mogelijkheden om vrijwillige jeugdhulp te organiseren. Als ze jeugdhulpverlening op<br />

vrijwillige basis hebben georganiseerd, deelt de sociale dienst de datum van<br />

overname door de jeugdhulp mee aan de jeugdrechtbank en het Openbaar<br />

Ministerie. Die datum beëindigt de bevoegdheid van de jeugdrechtbank en de<br />

tussenkomst van de sociale dienst.<br />

Als geen vrijwillige jeugdhulp kan worden verleend, meldt de sociale dienst dat<br />

aan het Openbaar Ministerie en de jeugdrechtbank. In dat geval handelen het<br />

Openbaar Ministerie en de jeugdrechtbank alsof de maatregel, vermeld in het eerste<br />

lid, is opgelegd na een vordering als vermeld in artikel 47, 1°.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels.<br />

Art. 55. De jeugdrechter laat een vraag tot niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />

inschrijven op de intersectorale registratielijst voor hij het volgende beveelt:<br />

1° een of meer van de maatregelen, vermeld in artikel 48 en 53;<br />

2° een of meer van de maatregelen, vermeld in artikel 10 van de ordonnantie van de<br />

Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van<br />

29 april inzake hulpverlening aan jongeren;<br />

3° een van de maatregelen, vermeld in artikel 37, §2, 6°, 7°, 10°, en artikel 37, §2ter,<br />

7°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.<br />

Afdeling 3. De Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulp<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

25<br />

./.


2° een of meer van de maatregelen, vermeld in artikel 10 van de ordonnantie van de<br />

Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van<br />

29 april inzake hulpverlening aan jongeren;<br />

3° een van de maatregelen, vermeld in artikel 37, §2, 6°, 7°, 10°, en artikel 37, §2ter,<br />

7°, 262 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming. Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Afdeling 3. De Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulp<br />

Art. 56. In elk gerechtelijk arrondissement wordt een Sociale Dienst voor<br />

./.<br />

Gerechtelijke Jeugdhulp opgericht. De sociale dienst bestaat uit consulenten en<br />

vervult in samenwerking met de overheden, vermeld in artikel 57, de opdrachten die<br />

eraan zijn toevertrouwd, op de wijze die de <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt.<br />

Aan de sociale dienst kunnen vrijwillige consulenten worden toegevoegd. De<br />

<strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels uitvaardigen voor hun aanstellingsvoorwaarden<br />

en opdrachten.<br />

De hoedanigheid van consulent en van vrijwillig consulent is onverenigbaar<br />

met de hoedanigheid van personeelslid, lid van de algemene vergadering of lid van<br />

de raad van bestuur van een jeugdhulpaanbieder.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de organisatie, de<br />

samenstelling, de werking van de sociale diensten, de intervisie en supervisie van de<br />

personeelsleden van de sociale diensten, alsook de wijze waarop hun werking en de<br />

kwaliteit van hun dienstverlening worden geëvalueerd.<br />

Art. 57. De sociale dienst vervult de opdrachten van sociale aard die eraan worden<br />

toevertrouwd door de magistraten, belast met jeugdzaken, ten behoeve van degenen<br />

voor wie een gerechtelijke maatregel wordt genomen ter uitvoering van dit decreet of<br />

van een wet betreffende de opgave van maatregelen voor minderjarigen die een als<br />

misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.<br />

De sociale dienst vervult ook, als een wet dat bepaalt, de<br />

navorsingsopdrachten die eraan worden toevertrouwd door de magistraten, vermeld<br />

in het eerste lid, met het oog op het nemen van een gerechtelijke maatregel met<br />

toepassing van de regeling, vermeld in het eerste lid. Bij het vervullen van die<br />

navorsingsopdrachten verricht de sociale dienst een indicatiestelling die beantwoordt<br />

aan de kwaliteitseisen die voor het team Indicatiestelling van de toegangspoort<br />

gesteld worden krachtens artikel 21.<br />

Art. 58. De sociale dienst waakt erover dat de uitvoering van de gerechtelijke<br />

maatregelen die door de jeugdrechtbank worden opgelegd, verloopt volgens een<br />

handelingsplan dat, in samenspraak met de betrokken partijen en de<br />

jeugdhulpaanbieders, op aanvraag van de sociale dienst wordt opgesteld. Onder de<br />

betrokken partijen worden verstaan: de minderjarige, de ouders of, in voorkomend<br />

geval, de opvoedingsverantwoordelijken en degenen die in het raam van de regeling,<br />

vermeld in artikel 57, eerste lid, betrokken zijn bij de jeugdhulpverlening aan de<br />

vermelde personen.<br />

Een consulent van die dienst bezoekt in opdracht van de jeugdrechter of op<br />

aanvraag van de minderjarige, zijn ouders of in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken regelmatig en ten minste om de zes maanden iedere<br />

persoon die door de jeugdrechtbank aan een jeugdhulpaanbieder of een daarmee<br />

gelijkgestelde voorziening, een pleegzorger als bedoeld in artikel 14, § 1 of § 3 van<br />

het decreet van … 2012 houdende de organisatie van pleegzorg of een<br />

gemeenschapsinstelling is toevertrouwd overeenkomstig de regeling, vermeld in<br />

artikel 57, eerste lid. De dienst brengt daarover schriftelijk verslag uit bij de<br />

jeugdrechtbank.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

26<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 263<br />

Hoofdstuk 12. Afstemming en een integrale aanpak realiseren<br />

Afdeling 1. De Adviesraad Integrale Jeugdhulp<br />

Art. 59. Er wordt een Adviesraad Integrale Jeugdhulp opgericht.<br />

De Adviesraad heeft als opdracht op verzoek van het Managementcomité of<br />

op eigen initiatief gemotiveerde adviezen te formuleren aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

over het ontwikkelingsproces en de inhoudelijke beleidskeuzes die moeten leiden tot<br />

een meer integrale jeugdhulp.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering informeert de Adviesraad over elk ontwerp van<br />

reglementair besluit dat genomen is ter uitvoering van dit decreet.<br />

Art. 60. §1. De Adviesraad is minimaal samengesteld uit:<br />

1° drie vertegenwoordigers van minderjarigen;<br />

2° drie vertegenwoordigers van ouders;<br />

3° een vertegenwoordiger van etnisch-culturele minderheden;<br />

4° een vertegenwoordiger van mensen in armoede;<br />

5° een vertegenwoordiger van mensen met een handicap;<br />

6° per sector een of meer vertegenwoordigers die zijn voorgedragen door de<br />

representatieve organisaties van het jeugdhulpaanbod.<br />

Geen van die vertegenwoordigingen kan uit meer dan twee derde van het<br />

aantal leden van de Adviesraad bestaan.<br />

§2. De Adviesraad wordt voorgezeten door een onafhankelijke deskundige.<br />

§3. De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de nadere samenstelling en de werking van de<br />

Adviesraad en benoemt de voorzitter en de leden.<br />

Afdeling 2. Het Managementcomité Integrale Jeugdhulp<br />

Art. 61. Er wordt een Managementcomité Integrale Jeugdhulp opgericht.<br />

Het Managementcomité stuurt de uitvoering door de jeugdhulp van de<br />

doelstellingen, vermeld in artikel 8, aan en gaat systematisch over tot een<br />

intersectorale toetsing van sectorale plannen voor uitbreiding of herschikking van het<br />

aanbod en de opmaak van een advies voor de <strong>Vlaams</strong>e Regering met betrekking tot<br />

de sectorale ontwikkelingen vanuit het oogpunt van de intersectorale gevolgen ervan.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de intersectorale<br />

toetsing.<br />

Art. 62. Het Managementcomité bewaakt de autonome werking van de<br />

toegangspoort, vermeld in artikel 17. Voor overleg en beslissingen daarover wordt<br />

het Managementcomité uitgebreid met:<br />

1° een vertegenwoordiger van minderjarigen;<br />

2° een vertegenwoordiger van ouders;<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

27<br />

./.


264 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

3° twee vertegenwoordigers van de jeugdhulpaanbieders.<br />

Art. 63. Het Managementcomité bestaat uit de leidinggevende personeelsleden van<br />

de administratieve diensten, bevoegd voor de betrokken sectoren.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere samenstelling en de werking van het<br />

Managementcomité en benoemt de voorzitter.<br />

Afdeling 3. Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />

Art. 64. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bakent de regio’s integrale jeugdhulp af.<br />

Art. 65. Er wordt per regio een Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />

opgericht. Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp stuurt de uitvoering aan<br />

in de regio van de doelstellingen, vermeld in artikel 8, en gaat daarvoor in de regio<br />

over tot de organisatie van overleg en samenwerking tussen de jeugdhulpaanbieders<br />

van de regio.<br />

Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp kan ter uitvoering van de<br />

opdrachten, vermeld in het eerste lid, netwerken oprichten in de regio en afspraken<br />

maken met lokale en provinciale overheden en de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Gemeenschapscommissie.<br />

De jeugdhulpaanbieders verlenen hun medewerking aan de uitvoering van de<br />

opdrachten, beslist door het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen voor de opdrachten van het<br />

Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp, vermeld in het eerste lid, en voor de<br />

bepaling, opgenomen in het tweede lid, en kan aan het Intersectoraal Regionaal<br />

Overleg Jeugdhulp bijkomende opdrachten toevertrouwen.<br />

Art. 66. Een Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp is minimaal samengesteld<br />

uit:<br />

1° een vertegenwoordiger van minderjarigen;<br />

2° een vertegenwoordiger van ouders;<br />

3° een vertegenwoordiger van etnisch-culturele minderheden;<br />

4° een vertegenwoordiger van mensen in armoede;<br />

5° een vertegenwoordiger van mensen met een handicap;<br />

6° per sector een vertegenwoordiger van de jeugdhulpaanbieders van de regio,<br />

voorgedragen door de representatieve organisaties van het jeugdhulpaanbod;<br />

7° een vertegenwoordiger van de toegangspoort in de regio;<br />

8° een vertegenwoordiger van de gemandateerde voorzieningen in de regio;<br />

9° een vertegenwoordiger van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap;<br />

10° een vertegenwoordiger van de provinciale overheid of van de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Gemeenschapscommissie voor de regio Brussel.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de nadere samenstelling en de werking van het<br />

Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp.<br />

Voor de toepassing van het eerste lid, 5°, wordt het bevoegdheidsdomein dat<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

28<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 265<br />

geregeld wordt bij het besluit, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 1°, niet als een<br />

sector beschouwd.<br />

Afdeling 4. Financiële middelen<br />

Art. 67. Binnen de beschikbare begrotingskredieten kan de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

middelen toekennen voor de implementatie van de doelstellingen, vermeld in artikel<br />

8. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de voorwaarden om in aanmerking te komen voor<br />

subsidiëring, het subsidiebedrag en de procedure voor de subsidiëring. Ze bepaalt<br />

op welke wijze het gebruik van de subsidie verantwoord wordt.<br />

Voor de dossiers, vermeld in artikel 26, §1, eerste lid, 6°, kan het team<br />

Jeugdhulpregie subsidies toekennen voor een aanvullend geïndividualiseerd<br />

hulpaanbod aan de minderjarige volgens de regels, bepaald door de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering.<br />

Art. 68. De werkingskosten van de toegangspoorten en van de gemandateerde<br />

voorzieningen zijn ten laste van de begroting van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap. De<br />

<strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

Art. 69. De toegangspoorten en de gemandateerde voorzieningen brengen de<br />

administratieve diensten, bevoegd voor de betrokken sectoren, op de hoogte van<br />

elke beslissing die ze hebben genomen en die financiële gevolgen heeft voor die<br />

diensten. De <strong>Vlaams</strong>e Regering controleert en bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

Afdeling 5. Registratie in de jeugdhulp<br />

Art. 70. Om het jeugdhulpaanbod, zowel regionaal als supraregionaal, systematisch<br />

vraaggericht te kunnen bijsturen, met het oog op wetenschappelijk onderzoek en op<br />

de ondersteuning van individuele trajecten in de jeugdhulpverlening, bezorgen de<br />

actoren, vermeld in artikel 72, geanonimiseerde of gecodeerde persoonsgegevens<br />

aan de <strong>Vlaams</strong>e overheid. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen over de<br />

vorm waarin en de wijze waarop de persoonsgegevens worden uitgewisseld. In dat<br />

kader wordt bijzondere aandacht besteed aan de gegevensverzameling van de<br />

afgelegde trajecten in de jeugdhulpverlening en aan de overgang van vrijwillige naar<br />

gerechtelijke jeugdhulp. Ze bepaalt, in voorkomend geval ook de wijze waarop de<br />

persoonsgegevens worden gecodeerd.<br />

De initiatiefnemer van de registratie, vermeld in het eerste lid, in voorkomend<br />

geval het hoofd van het agentschap Jongerenwelzijn of het hoofd van het<br />

departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, is de verantwoordelijke voor de<br />

verwerking van persoonsgegevens met het oog op de registratie.<br />

Art. 71. Het departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin ontwikkelt een<br />

registratiesysteem met het oog op de monitoring van de uitvoering van de<br />

doelstellingen, vermeld in artikel 8.<br />

Hoofdstuk 13. Omgaan met persoonsgegevens in de jeugdhulp<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

29<br />

./.


verwerking van persoonsgegevens met het oog op de registratie.<br />

Art. 71. Het departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin ontwikkelt een<br />

registratiesysteem met het oog op de monitoring van de uitvoering van de<br />

266 doelstellingen, vermeld in artikel 8.<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Hoofdstuk 13. Omgaan met persoonsgegevens in de jeugdhulp<br />

Art. 72. §1. Met het oog op de uitvoering van de bevoegdheden en taken, geregeld<br />

bij of krachtens dit decreet, worden persoonsgegevens, inclusief gegevens als<br />

vermeld in artikel 6 en 7 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de ./.<br />

persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens,<br />

verwerkt door:<br />

1° de toegangspoort;<br />

2° de gemandateerde voorzieningen;<br />

3° de sociale diensten;<br />

4° de jeugdhulpaanbieders en de andere personen en voorzieningen die<br />

jeugdhulpverlening aanbieden.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen over de vorm waarin en de<br />

wijze waarop de persoonsgegevens worden uitgewisseld.<br />

Persoonsgegevens die de gezondheid betreffen, worden verwerkt onder<br />

toezicht van een beroepsbeoefenaar van de gezondheidszorg.<br />

De integrale jeugdhulp respecteert op elk moment de bepalingen van de wet<br />

van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte<br />

van de verwerking van persoonsgegevens.<br />

§2. Met het oog op een vlotte realisatie van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />

door de toegangspoort wordt een elektronisch dossier uitgewerkt dat het traject in de<br />

jeugdhulpverlening en de proceslijn van aanmelding tot realisatie maximaal vat en<br />

dat daarbij maximaal gebruikmaakt van noodzakelijke informatie bij de betrokken<br />

actoren.<br />

Het elektronisch dossier is het individueel dossier bij de toegangspoort<br />

omtrent een minderjarige waarbij de gegevens op een elektronische, uniforme en<br />

gestandaardiseerde wijze worden opgenomen.<br />

Het elektronisch dossier bevat de volgende gegevens:<br />

1° de identificatiegegevens van de jeugdhulpaanbieder of andere persoon of<br />

voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt, die de minderjarige aanmeldt bij de<br />

toegangspoort, overeenkomstig artikel 20 van dit decreet,<br />

2° de identificatiegegevens van de aangemelde minderjarige, zijn ouders of, in<br />

voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en in voorkomend geval van<br />

andere betrokkenen;<br />

3° de gegevens die noodzakelijk zijn voor het realiseren door de toegangspoort van<br />

een kwaliteitsvolle indicatiestelling;<br />

4° het indicatiestellingsverslag;<br />

5° de jeugdhulpbeslissing of het jeugdhulpvoorstel;<br />

§3. De verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens is:<br />

1° het hoofd van het agentschap Jongerenwelzijn, voor de verwerking van<br />

persoonsgegevens met het oog op de uitvoering van de opdrachten van de<br />

toegangspoort, vermeld in artikel 18 van dit decreet, de opdrachten van de sociale<br />

diensten voor gerechtelijke jeugdhulp, vermeld in artikel 56 van dit decreet en de<br />

opdrachten van het ondersteuningscentrum jeugdzorg, vermeld in artikel 33 van dit<br />

decreet;<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

30<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 267<br />

2° het hoofd van het agentschap Kind en Gezin, voor de verwerking van<br />

persoonsgegevens met het oog op de uitvoering van de opdrachten van de<br />

vertrouwenscentra kindermishandeling.<br />

Art. 73. Als verschillende personeelsleden van de toegangspoort belast zijn met de<br />

indicatiestelling, wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn om de<br />

indicatiestelling te verrichten.<br />

Als verschillende personeelsleden van de toegangspoort belast zijn met de<br />

jeugdhulpregie, wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn om de<br />

jeugdhulpregie te verrichten.<br />

Als verschillende personen van een gemandateerde voorziening betrokken zijn<br />

bij een dossier, wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn voor de<br />

effectieve aanpak ervan.<br />

Als verschillende consulenten van de sociale dienst betrokken zijn bij een<br />

dossier, wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn voor de<br />

effectieve aanpak ervan.<br />

Art. 74. De actoren, vermeld in artikel 72, wisselen onder elkaar persoonsgegevens<br />

uit met het oog op de uitvoering van de bevoegdheden en taken, geregeld bij of<br />

krachtens dit decreet.<br />

Met behoud van de toepassing van de verplichtingen en beperkingen die<br />

voortvloeien uit de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke<br />

levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens of uit de<br />

regelgeving van de sectoren, is de gegevensuitwisseling onderworpen aan de<br />

volgende voorwaarden:<br />

1° de gegevensuitwisseling heeft alleen betrekking op gegevens die noodzakelijk zijn<br />

voor de jeugdhulp;<br />

2° de gegevens worden alleen uitgewisseld in het belang van de personen tot wie de<br />

jeugdhulp zich richt;<br />

3° de actoren, vermeld in artikel 72, proberen, zo veel mogelijk, de instemming met<br />

de gegevensuitwisseling te verkrijgen van de persoon op wie de gegevens<br />

betrekking hebben.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen over de vorm waarin en de<br />

wijze waarop de persoonsgegevens worden uitgewisseld.<br />

Art. 75. Behalve in de gevallen die bij of krachtens dit decreet zijn bepaald, is elke<br />

vorm van gegevensoverdracht verboden tussen enerzijds de gemandateerde<br />

voorzieningen en anderzijds de magistraten, belast met jeugdzaken en de sociale<br />

diensten.<br />

Het verbod, vermeld in het eerste lid, geldt niet als de betrokken minderjarige<br />

die minstens twaalf jaar is of die, als hij jonger is, tot een redelijke beoordeling van<br />

zijn belangen in staat is, en zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken op een<br />

geïnformeerde en schriftelijke wijze instemmen met de overdracht van gegevens. Het<br />

verbod geldt evenmin voor de basisgegevens met betrekking tot:<br />

1° de identificatie van de betrokken partijen;<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

31<br />

./.


268 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

2° de jeugdhulp die al verleend is aan de minderjarige en, in voorkomend geval, aan<br />

zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />

Art. 76. Het ondersteuningscentrum en de vertrouwenscentra kindermishandeling<br />

kunnen, met behoud van de toepassing van de wet van 8 december 1992 tot<br />

bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van<br />

persoonsgegevens, in de gevallen, vermeld in artikel 34, 41 en 42, §1, tweede lid, 1°<br />

en 3°, zonder voorafgaande instemming van de betrokkene persoonsgegevens<br />

verwerken, inclusief gegevens als vermeld in artikel 6 en 7 van de wet van 8<br />

december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de<br />

verwerking van persoonsgegevens.<br />

In het kader van de opdracht, vermeld in het eerste lid, en in het belang van de<br />

minderjarige kunnen het ondersteuningscentrum en de vertrouwenscentra<br />

kindermishandeling de persoonsgegevens verwerken zonder dat de betrokken<br />

minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

daarvan onmiddellijk op de hoogte worden gebracht.<br />

Iedereen die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of<br />

beroep tot geheimhouding is verplicht, kan in de volgende gevallen aan een<br />

gemandateerde voorziening inlichtingen verstrekken zonder instemming van de<br />

betrokkene, als dat noodzakelijk kan worden geacht om een verontrustende situatie<br />

te onderzoeken:<br />

1° in geval van een verontrustende situatie met een vermoeden van<br />

maatschappelijke noodzaak tot jeugdhulpverlening;<br />

2° in het kader van een onderzoek door het ondersteuningscentrum en de<br />

vertrouwenscentra kindermishandeling als vermeld in artikel 34, 41 en 42, §1, tweede<br />

lid, 1° en 3°.<br />

De gegevensverwerking en -uitwisseling, vermeld in het eerste en tweede lid:<br />

1° worden zo spoedig mogelijk ter kennis gebracht van de betrokken minderjarige,<br />

zijn ouders en opvoedingsverantwoordelijken, uiterlijk binnen een termijn van dertig<br />

werkdagen vanaf het moment dat de gegevens worden verkregen, tenzij dat strijdig<br />

is met het belang van de betrokken minderjarige;<br />

2° betreffen persoonsgegevens, inclusief gegevens als vermeld in artikel 6 en 7 van<br />

de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten<br />

opzichte van de verwerking van persoonsgegevens;<br />

3° vinden plaats met het oog op een onderzoek als vermeld in artikel 34, 41en 42,<br />

§1, 1° en 3°.<br />

Art. 77. §1. Met behoud van de toepassing van artikel 22 van het decreet van 7 mei<br />

2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp heeft<br />

iedereen recht op toegang tot zijn persoonlijke gegevens die bij de toegangspoort de<br />

gemandateerde voorziening of de sociale dienst worden bewaard.<br />

Derden die gegevens verstrekken zonder dat ze daartoe verplicht zijn, kunnen<br />

die gegevens als vertrouwelijk bestempelen. Als ze niet instemmen met toegang tot<br />

het geheel of een gedeelte van de gegevens, verleent de dossierhouder die toegang<br />

niet, tenzij hij van oordeel is dat de bescherming van de vertrouwelijkheid niet<br />

opweegt tegen de bescherming van het recht op toegang.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

32<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 269<br />

§2. Het recht op toegang wordt verleend uiterlijk binnen vijftien dagen na de<br />

ontvangst van het verzoek.<br />

Met behoud van de toepassing van het eerste lid wordt voor gegevens die bij<br />

de toegangspoort en de gemandateerde voorzieningen worden bewaard, het recht<br />

op toegang verleend uiterlijk op het ogenblik waarop de toegangspoort of de<br />

gemandateerde voorzieningen een beslissing neemt. Voor gegevens die bij de<br />

sociale dienst worden bewaard, wordt het recht op toegang verleend uiterlijk op het<br />

ogenblik waarop de gegevens aan de jeugdrechter worden bezorgd.<br />

§3. De toegang tot de gegevens wordt verstrekt door inzage.<br />

Als bepaalde gegevens ook een derde betreffen en volledige inzage in die<br />

gegevens door de betrokkene afbreuk zou doen aan het recht van de derde op<br />

bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, wordt de toegang tot die gegevens<br />

verstrekt via gedeeltelijke inzage, een gesprek of een rapportage.<br />

Iedereen kan bij de uitoefening van het toegangsrecht naar eigen keuze worden<br />

bijgestaan door een door het beroepsgeheim gebonden persoon en, wat de<br />

minderjarige betreft, door een personeelslid van de instelling waar de minderjarige<br />

onderwijs volgt, op voorwaarde dat die persoon niet rechtstreeks betrokken is bij de<br />

jeugdhulpverlening, georganiseerd voor de minderjarige.<br />

Als met toepassing van paragraaf 1, tweede lid, de bescherming van de<br />

vertrouwelijkheid niet opweegt tegen de bescherming van het recht op toegang, kan<br />

de dossierhouder de toegang tot de gegevens in kwestie verstrekken via<br />

gedeeltelijke inzage, een gesprek of een rapportage.<br />

§4. Voor de toepassing van paragraaf 1 worden de personen die deel uitmaken van<br />

het cliëntsysteem, ten opzichte van elkaar als derden beschouwd.<br />

Met behoud van de toepassing van paragraaf 1 worden voor de toepassing van<br />

paragraaf 3, tweede lid, de personen die deel uitmaken van het cliëntsysteem, ten<br />

opzichte van elkaar niet als derden beschouwd, als het gaat om contextuele<br />

gegevens.<br />

Contextuele gegevens zijn gegevens die tegelijk de persoon die toegang vraagt<br />

en een of meer andere personen die deel uitmaken van het cliëntsysteem, betreffen.<br />

Het cliëntsysteem bestaat uit de volgende personen:<br />

1° de minderjarige;<br />

2° de ouders;<br />

3° de opvoedingsverantwoordelijken;<br />

4° de personen uit de leefomgeving van de minderjarige die met hem samenwonen<br />

op het ogenblik van de uitoefening van het recht op toegang.<br />

§5. Een minderjarige kan het toegangsrecht zelfstandig uitoefenen, rekening<br />

houdend met zijn leeftijd en maturiteit, vanaf het ogenblik dat blijkt dat de mintwaalfjarige<br />

tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat is of vanaf de<br />

leeftijd van twaalf jaar.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

33<br />

./.


270 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Als de minderjarige jonger is dan twaalf jaar, wordt het toegangsrecht<br />

uitgeoefend door een wettelijke vertegenwoordiger.<br />

De wettelijke vertegenwoordiger kan zich niet beroepen op de toepassing van<br />

paragraaf 4 voor de contextuele gegevens die de minderjarige en een andere<br />

persoon dan de wettelijke vertegenwoordiger zelf betreffen.<br />

In geval van tegenstrijdige belangen met een wettelijke vertegenwoordiger of als<br />

die het toegangsrecht niet uitoefent, kan het toegangsrecht van de minderjarige<br />

worden uitgeoefend door een persoon als vermeld in paragraaf 3, derde lid.<br />

§6. Op verzoek van de betrokkenen worden de documenten die ze aanreiken,<br />

toegevoegd aan het dossier. Alle betrokkenen hebben het recht om hun versie te<br />

geven van de feiten die vermeld zijn in het dossier.<br />

§7. De betrokkenen hebben recht op een afschrift van de gegevens van het dossier<br />

waartoe ze toegang hebben door inzage en op een rapport van de gegevens van het<br />

dossier waartoe ze toegang hebben op een andere wijze dan door inzage.<br />

Ieder afschrift en ieder rapport zijn persoonlijk en vertrouwelijk en mogen alleen<br />

worden aangewend voor doeleinden van jeugdhulpverlening. De dossierhouder die<br />

een afschrift of rapport bezorgt, wijst de betrokkenen daarop en voegt een toelichting<br />

in die zin bij het afschrift of rapport.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan de voorwaarden bepalen waaronder een afschrift of<br />

rapport wordt uitgereikt.<br />

§8. Voor de toegang tot de gegevens die bij de sociale diensten worden bewaard,<br />

mag:<br />

1° er geen toegang worden verleend tot de gegevens die ter beschikking zijn gesteld<br />

van de jeugdrechter;<br />

2° bij het verlenen van toegang tot die gegevens het geheim van het onderzoek als<br />

bepaald in artikel 28 quinquies, §1, van het Wetboek van Strafvordering, niet<br />

geschonden worden.<br />

Hoofdstuk 14. Toezicht<br />

Art. 78. De <strong>Vlaams</strong>e Regering organiseert het toezicht op de naleving van de<br />

bepalingen in dit decreet en de uitvoeringsbesluiten ervan.<br />

De ambtenaren die met het toezicht belast zijn, hebben het recht elke<br />

jeugdhulpaanbieder of andere persoon of voorziening die jeugdhulpverlening<br />

aanbiedt, te bezoeken. De jeugdhulpaanbieders of andere personen of<br />

voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden, stellen aan die ambtenaren alle<br />

gegevens ter beschikking die voor het toezicht noodzakelijk zijn. Ze staan die<br />

ambtenaren toe om ter plaatse de naleving van de bepalingen, vermeld in het eerste<br />

lid, te verifiëren en alle stappen te ondernemen die daarvoor nodig zijn.<br />

Van hun vaststellingen maken de ambtenaren, vermeld in het tweede lid, een<br />

verslag op. Het verslag heeft bewijskracht tot het tegenbewijs. Van het verslag wordt<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

34<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 271<br />

een afschrift gestuurd naar de jeugdhulpaanbieder of naar een andere persoon of<br />

voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt.<br />

Hoofdstuk 15. Wijzigingsbepalingen<br />

Afdeling 1. Wijzigingen in het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern<br />

verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin<br />

Art. 79. In hoofdstuk III van het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern<br />

verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin, gewijzigd bij de<br />

decreten van 2 juni 2006 en 22 december 2006, wordt een artikel 8/1 ingevoegd, dat<br />

luidt als volgt:<br />

“Art. 8/1.Met het oog op hulp- en zorgverlening bij kindermishandeling erkent en<br />

subsidieert het agentschap vertrouwenscentra kindermishandeling in het<br />

Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.”.<br />

Afdeling 2. Wijzigingen in het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern<br />

verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />

Personen met een Handicap<br />

Art. 80. Aan artikel 5, 2°, van het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern<br />

verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />

Personen met een Handicap wordt de zinsnede “, met uitzondering van de<br />

indicatiestelling en de jeugdhulpregie van ondersteuning die onder het<br />

toepassingsgebied van het decreet van … betreffende de integrale jeugdhulp vallen”<br />

toegevoegd.<br />

Art. 81. In artikel 13, vierde lid, van hetzelfde decreet worden tussen het woord<br />

“bepaalt” en het woord “op” de woorden “in welke gevallen een aanvraag moet<br />

worden ingediend bij het agentschap en” ingevoegd.<br />

Afdeling 3. Wijzigingen in het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie<br />

van de minderjarige in de integrale jeugdhulp<br />

Art. 82. Aan artikel 2, §1, van het decreet van 7 mei 2004 betreffende de<br />

rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp wordt een punt 18°<br />

toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

“18° ondersteuningscentrum Jeugdzorg: een orgaan als vermeld in artikel 33 van het<br />

decreet van (datum) betreffende de integrale jeugdhulp.”.<br />

Art. 83. In artikel 3, §1, van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen<br />

aangebracht:<br />

1° in het eerste lid worden de woorden “en de trajectbegeleiding” vervangen door de<br />

woorden “en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg”;<br />

2° in het tweede lid worden de woorden “of de trajectbegeleiding” vervangen door de<br />

woorden “of het ondersteuningscentrum Jeugdzorg”.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

35<br />

./.


272 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Art. 84. In artikel 20, eerste lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “en de<br />

trajectbegeleiding” vervangen door de woorden “en het ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg”.<br />

Art. 85. In artikel 24, §1, eerste lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “en de<br />

trajectbegeleiding” vervangen door de woorden “en het ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg”.<br />

Art. 86. In artikel 29 van hetzelfde decreet worden de woorden “of de<br />

trajectbegeleiding” telkens vervangen door de woorden “of het<br />

ondersteuningscentrum Jeugdzorg”.<br />

Art. 87. In artikel 32 van hetzelfde decreet worden de woorden “en de<br />

trajectbegeleiding” vervangen door de woorden “en het ondersteuningscentrum<br />

Jeugdzorg”.<br />

Afdeling 4. Wijzigingen in het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere<br />

jeugdbijstand<br />

Art. 88. In artikel 2 van het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand<br />

worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° punt 1° wordt vervangen door wat volgt:<br />

“1° ondersteuningscentrum: het ondersteuningscentrum Jeugdzorg, opgericht bij<br />

artikel 33 van het decreet van … betreffende de integrale jeugdhulp;”;<br />

2° punt 2° tot en met 4° worden opgeheven;<br />

3° in punt 8° worden de woorden “dit decreet” vervangen door de zinsnede “het<br />

decreet van … betreffende de integrale jeugdhulp”;<br />

4° punt 11° en 12° worden opgeheven;<br />

5° punt 14° wordt vervangen door wat volgt:<br />

“14° toegangspoort: een orgaan als vermeld in artikel 17 van het decreet van …<br />

betreffende de integrale jeugdhulp;”;<br />

7° punt 15° tot en met 17° worden opgeheven.<br />

Art. 89. In artikel 3 van hetzelfde decreet wordt het tweede lid opgeheven.<br />

Art. 90. Artikel 4, 5 en 6 van hetzelfde decreet worden opgeheven.<br />

Art. 91. In artikel 9 van hetzelfde decreet worden de woorden “dit decreet” vervangen<br />

door de zinsnede “het decreet van … betreffende de integrale jeugdhulp”.<br />

Art. 92. In hetzelfde decreet worden hoofdstuk III, dat bestaat uit artikel 10 tot en met<br />

36, en hoofdstuk IV, dat bestaat uit artikel 37 tot en met 46, opgeheven.<br />

Art. 93. In artikel 47, §2, 1°, van hetzelfde decreet, wordt de zinsnede “artikel 38, §1,<br />

8°, 9°, 11° en 12°” vervangen door de zinsnede “artikel 48, §1, eerste lid, 8°, 9°, 11°<br />

en 12°, van het decreet van … betreffende de integrale jeugdhulp”.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

36<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 273<br />

Art. 94. In artikel 49, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “het<br />

comité” vervangen door de woorden “de toegangspoort”.<br />

Art. 95. Aan hoofdstuk V, afdeling II, van hetzelfde decreet wordt een artikel 52/1<br />

toegevoegd, dat luidt als volgt:<br />

“Art. 52/1. Binnen de beschikbare begrotingskredieten kan de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

organisaties erkennen en subsidiëren die voor specifieke categorieën van<br />

minderjarigen de hulp- en dienstverlening ondersteunen die door de toegangspoort<br />

en het ondersteuningscentrum wordt verstrekt.”.<br />

Art. 96. In artikel 53 van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “minderjarigen<br />

die” en de woorden “geplaatst zijn” de woorden “in een gemeenschapsinstelling of<br />

door bemiddeling van een erkende voorziening” ingevoegd.<br />

Art. 97. In artikel 66, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “Het<br />

bureau of” vervangen door de zinsnede “Het ondersteuningscentrum, de<br />

toegangspoort of” en worden de woorden “het bureau” vervangen door de woorden<br />

“het ondersteuningscentrum of de toegangspoort”.<br />

Art. 98. In artikel 67, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “het<br />

bureau of” vervangen door de zinsnede “het ondersteuningscentrum, de<br />

toegangspoort of”.<br />

Hoofdstuk 16. Slotbepalingen<br />

Art. 99. Het decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp, gewijzigd bij<br />

de decreten van 30 maart 2007 en 20 maart 2009, wordt opgeheven.<br />

Art. 100. §1. Bijstand en hulp die georganiseerd zijn door het comité voor bijzondere<br />

jeugdbijstand en die in uitvoering zijn op de datum van de inwerkingtreding van dit<br />

decreet, kunnen verder worden uitgevoerd.<br />

Aanvragen voor bijstand en hulp, die gericht zijn aan het comité voor bijzondere<br />

jeugdzorg en waarover op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet een<br />

beslissing is genomen maar die nog niet in uitvoering zijn, worden overgenomen door<br />

het team jeugdhulpregie van de toegangspoort. De beslissing geldt als<br />

indicatiestellingsverslag, als vermeld in artikel 21, eerst lid, 2°, van dit decreet.<br />

Aanvragen voor bijstand en hulp, die gericht zijn aan het comité voor bijzondere<br />

jeugdzorg en waarover op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet nog<br />

geen beslissing is genomen, worden verder behandeld door het<br />

ondersteuningscentrum.<br />

Aanvragen tot voortzetting van de hulp- en bijstandsverlening na achttien jaar,<br />

die gericht zijn aan het comité voor bijzondere jeugdzorg en waarover op de datum<br />

van de inwerkingtreding van dit decreet nog geen beslissing is genomen, worden<br />

verder behandeld door de toegangspoort.<br />

Bemiddelingsverzoeken die op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet<br />

nog niet afgehandeld zijn door de bemiddelingscommissie moeten binnen een<br />

termijn van 30 kalenderdagen afgesloten worden. Voor deze dossiers geldt de oude<br />

regeling<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

37<br />

./.


274 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen ter uitvoering van het tweede,<br />

derde en vierde lid.<br />

§2. Een doorverwijzing door de bemiddelingscommissie voor bijzondere<br />

jeugdbijstand naar het Openbaar Ministerie wordt geacht een aanmelding te zijn als<br />

vermeld in artikel 47, 1°, b).<br />

§3. Aanvragen tot ondersteuning die voor de datum van inwerkingtreding van dit<br />

decreet, zijn ingediend, overeenkomstig artikel 1 en 2 van het besluit van de<br />

<strong>Vlaams</strong>e Regering van 24 juli 1991 betreffende de inschrijving bij het <strong>Vlaams</strong><br />

Agentschap voor Personen met een Handicap, worden verder behandeld door dit<br />

agentschap, volgens de regels van dit besluit.<br />

Als voor een persoon een aanvraag voor niet rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulp wordt ingediend bij de toegangspoort, vervalt de aanvraag tot<br />

ondersteuning, vermeld in het eerste lid, met uitzondering van een aanvraag voor<br />

individuele materiële bijstand, die deze persoon voor de datum van inwerkingtreding<br />

van dit decreet reeds heeft ingediend.<br />

Een beslissing over de toewijzing van het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen<br />

met een handicap, vermeld in artikel 10 van het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

van 24 juli 1991 betreffende de inschrijving bij het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />

Personen met een Handicap, geldt als een indicatiestellingsverslag, als vermeld in<br />

artikel 21, eerste lid, 2°, van dit decreet. Wanneer de beslissing genomen is, wordt<br />

het dossier overgemaakt aan het team jeugdhulpregie van de toegangspoort.<br />

Art. 101. De bepalingen van dit decreet zijn te beschouwen als erkennings- en<br />

subsidiëringsnormen voor de jeugdhulpaanbieders.<br />

Art. 102. Om de vijf jaar dient de <strong>Vlaams</strong>e Regering bij het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> een<br />

rapport in over de evaluatie van dit decreet.<br />

Art. 103. De <strong>Vlaams</strong>e Regering stelt voor elk van de bepalingen van dit decreet de<br />

datum van de inwerkingtreding vast.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan voor een of meer regio’s of deelregio’s integrale<br />

jeugdhulp voor iedere bepaling een datum van inwerkingtreding bepalen<br />

voorafgaand aan de datum, vermeld in het eerste lid.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

38<br />

./.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 275<br />

Art. 104. Artikel 59 en 60 houden op uitwerking te hebben op 1 januari 2015.<br />

Brussel, ... (datum).<br />

De minister-president van de <strong>Vlaams</strong>e Regering,<br />

Kris PEETERS<br />

De <strong>Vlaams</strong>e minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin,<br />

Jo VANDEURZEN<br />

De <strong>Vlaams</strong>e minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke kansen en Brussel,<br />

Pascal SMET<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

38


276 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 277<br />

ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


278 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 279<br />

RAAD VAN STATE<br />

afdeling Wetgeving<br />

advies 52.548/3<br />

van 24 januari 2013<br />

over<br />

een voorontwerp van decreet ‘betreffende de integrale<br />

jeugdhulp’<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


2/22 advies Raad van State 52.548/3<br />

280 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Op 11 december 2012 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de <strong>Vlaams</strong>e<br />

minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin verzocht binnen een termijn van dertig dagen,<br />

verlengd tot 24 januari 2013, een advies te verstrekken over een voorontwerp van decreet<br />

‘betreffende de integrale jeugdhulp’.<br />

Het voorontwerp is door de derde kamer onderzocht op 15 januari 2013. De kamer<br />

was samengesteld uit Jo BAERT, kamervoorzitter, Jan SMETS en Bruno SEUTIN, staatsraden,<br />

Jan VELAERS en Johan PUT, assessoren, en Greet VERBERCKMOES, griffier.<br />

Het verslag is uitgebracht door Wouter PAS, eerste auditeur.<br />

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 24 januari 2013.<br />

*<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


52.548/3 advies Raad van State 3/22<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 281<br />

1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State,<br />

gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek<br />

van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond 1 , alsmede van de vraag<br />

of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. 2<br />

*<br />

STREKKING VAN HET VOORONTWERP<br />

2. Het om advies voorgelegde voorontwerp van decreet strekt tot het invoeren van<br />

een nieuw kader voor de integrale jeugdhulp, die een bundeling vormt van de jeugdhulp die<br />

aangeboden wordt in een aantal sectoren.<br />

Het aan te nemen decreet komt in de plaats van het huidige decreet van 7 mei 2004<br />

‘betreffende de integrale jeugdhulp’. Er wordt beoogd een nieuwe regeling tot stand te brengen<br />

van de jeugdhulp, die hulp en zorg op maat biedt aan minderjarigen, hun ouders, hun<br />

opvoedingsverantwoordelijken en betrokken personen uit hun leefomgeving, en dit door een<br />

sectoroverschrijdende samenwerking tussen jeugdhulpaanbieders en een intersectorale<br />

afstemming van het jeugdhulpaanbod.<br />

In het ontwerp van decreet wordt vooreerst het toepassingsgebied ervan bepaald en<br />

worden de doelstellingen en de beginselen van de integrale jeugdhulp omschreven.<br />

Voorts wordt de organisatie van de integrale jeugdhulp geregeld. De integrale<br />

jeugdhulp omvat de vrijwillige jeugdhulp, die rechtstreeks toegankelijk of niet rechtstreeks<br />

toegankelijk kan zijn, alsook de gerechtelijke jeugdhulp. De toegang tot de niet rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulp gebeurt via de intersectorale toegangspoort. Deze toegangspoort moet<br />

ervoor zorgen dat de beschikbare niet rechtstreeks toegankelijke hulp van de verschillende<br />

sectoren enkel wordt ingezet op grond van een onafhankelijke indicatiestelling, waarna een<br />

toeleiding tot de concrete hulpverlening gebeurt. Daartoe bestaat de toegangspoort uit een “team<br />

Indicatiestelling” en een “team Jeugdhulpregie”. Na aanmelding door jeugdhulpaanbieders (of<br />

uitzonderlijk nadat de minderjarige zich direct heeft gericht tot de toegangspoort), bepaalt het<br />

team Indicatiestelling welke jeugdhulpverlening wenselijk is en welke de urgentie ervan is,<br />

onafhankelijk van het beschikbare jeugdhulpaanbod. Het team Jeugdhulpregie dient vervolgens<br />

deze indicatiestelling om te zetten in één of meer modules niet rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulp.<br />

Daarnaast worden in het ontwerp twee gemandateerde voorzieningen geregeld,<br />

namelijk het “ondersteuningscentrum Jeugdzorg” en de “vertrouwenscentra<br />

Kindermishandeling”. Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg biedt ondersteuning aan<br />

jeugdhulpaanbieders in geval van “verontrustende situaties”. De vertrouwenscentra<br />

1<br />

Aangezien het om een voorontwerp van decreet gaat, wordt onder “rechtsgrond” de overeenstemming met de<br />

hogere rechtsnormen verstaan.<br />

2<br />

Gelet op de toegemeten termijn, de omvang van het ontwerp en de tal van andere aan een termijn gebonden, vaak<br />

complexe en omvangrijke ontwerpen die aanhangig werden gemaakt, heeft de Raad van State geen diepgaand<br />

onderzoek van het ontwerp kunnen verrichten. Het advies dient dan ook met dit voorbehoud te worden gelezen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


282 4/22 advies Raad van State Stuk 1952 (2012-2013) – 52.548/3 Nr. 1<br />

Kindermishandeling onderzoeken meer bepaald meldingen en vermoedens van<br />

kindermishandeling.<br />

In het ontwerp wordt ook de regeling van de gerechtelijke jeugdhulp opgenomen,<br />

die volledig in de integrale jeugdhulp wordt ingeschakeld en die niet langer gekoppeld is aan het<br />

bestaan van een problematische opvoedingssituatie, maar wel aan de zogenaamde verontrustende<br />

situatie.<br />

Met het oog op de uitvoering van het aan te nemen decreet en een verbetering van<br />

de integrale jeugdhulp, wordt een adviesraad en een managementcomité opgericht, alsook een<br />

Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp.<br />

Het ontwerp bevat eveneens een omvattende regeling van de verwerking van<br />

persoonsgegevens in de jeugdhulp.<br />

VORMVEREISTEN<br />

3. Het ontwerp als geheel raakt rechtstreeks het belang van personen jonger dan<br />

vijfentwintig jaar. Er dient derhalve een kind- en jongereneffectrapport over te worden opgesteld<br />

en bij het ontwerp te worden gevoegd, op grond van artikel 4 van het decreet van 20 januari 2012<br />

‘houdende een vernieuwd jeugd- en kinderrechtenbeleid’. Dit vormvereiste blijkt nog niet te zijn<br />

nageleefd, wat dient te worden verholpen.<br />

4. Krachtens artikel 6, § 3bis, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 ‘tot<br />

hervorming der instellingen’ wordt overleg gepleegd tussen de betrokken regeringen en de<br />

betrokken federale overheid over “de opgave en de opvolging van de maatregelen die kunnen<br />

worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben<br />

gepleegd”. Het begrip “opvolging” van de genoemde maatregelen verwijst naar de bevoegdheid<br />

van de gemeenschappen inzake de infrastructuur en de voorzieningen waarin die maatregelen ten<br />

uitvoer worden gelegd, met inbegrip van de regels betreffende de toegang tot die infrastructuur en<br />

voorzieningen.<br />

Volgens het Grondwettelijk Hof heeft het overleg tot doel de overheid die de<br />

beslissingsmacht heeft, te verplichten rekening te houden met de opvatting van de andere<br />

betrokken overheid of overheden, zonder dat evenwel de beslissende overheid haar vrijheid van<br />

handelen verliest. Het overleg heeft enkel zin indien het plaatsvindt vóór het nemen van de<br />

beslissing. 3 De overlegverplichting vormt, zoals iedere vorm van verplichte samenwerking<br />

opgelegd bij een wet betreffende staatshervorming, een bevoegdheidverdelende regel. Een<br />

schending van deze verplichting kan leiden tot vernietiging van de betrokken wet of het<br />

betrokken decreet door het Grondwettelijk Hof. 4<br />

3<br />

GwH 15 januari 1992, nr. 2/92, 2.B.3.<br />

4<br />

Artikel 30bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 ‘op het Grondwettelijk Hof’.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


52.548/3 advies Raad van State 5/22<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 283<br />

In zoverre het ontwerp bepalingen bevat die betrekking hebben op de opvolging<br />

van maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf<br />

omschreven feit hebben gepleegd, dient erover te worden overlegd met de federale overheid.<br />

Uit het aan de Raad van State bezorgde dossier blijkt niet dat over het ontwerp<br />

overleg heeft plaatsgevonden met de federale overheid. Aan het genoemde vormvereiste dient<br />

alsnog te worden voldaan.<br />

5. Mocht het vervullen van de sub 3 en 4 vermelde vormvereisten aanleiding geven<br />

tot wijzigingen aan het ontwerp, dan dienen die wijzigingen nog om advies te worden voorgelegd<br />

aan de Raad van State, afdeling Wetgeving.<br />

ALGEMENE OPMERKINGEN<br />

6. Het ontwerp bevat tal van zeer algemene en vage formuleringen met een weinig<br />

normatieve inhoud of waarvan de normatieve inhoud niet duidelijk is, zo bijvoorbeeld “een grote<br />

mate aan flexibiliteit” (artikel 5, eerste lid), “wat als efficiënt, effectief en ondersteunend wordt<br />

ervaren” (artikel 5, eerste lid), “zet de jeugdhulpverlening op de meest efficiënte en effectieve<br />

manier in” (artikel 6, tweede lid), “de vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening”<br />

(artikel 8, 1°), “zo inclusief mogelijk” (artikel 10, eerste lid), “koppelt aan elke hulpvraag zo snel<br />

mogelijk en in zo weinig mogelijk stappen het minst ingrijpende en meest gepaste beschikbare<br />

hulpaanbod” (artikel 11, derde lid), “modules die inzetbaar zijn op basis van (…) wat jongeren en<br />

ouders als ondersteunend ervaren” (artikel 13), en het hanteren, doorheen het ontwerp, van de<br />

woorden “maximaal” of “maximale”.<br />

Aldus dreigt rechtsonzekerheid te ontstaan en kunnen de betrokken bepalingen<br />

zelfs aanleiding geven tot niet-bedoelde toepassingen. De stellers van het ontwerp zouden er goed<br />

aan doen het ontwerp op dit vlak aan een grondig onderzoek te onderwerpen en de betrokken<br />

bepalingen zo veel als mogelijk te vervangen door meer duidelijke bepalingen met een beter<br />

omschreven normatieve inhoud.<br />

7. In het ontwerp komen tal van machtigingen voor aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering. In<br />

beginsel bestaat daartegen geen bezwaar, behoudens wanneer ze betrekking hebben op door de<br />

Grondwet aan de decreetgever voorbehouden aangelegenheden. Dat laatste is het geval voor de<br />

bepalingen die betrekking hebben op de centra voor leerlingenbegeleiding, die te koppelen zijn<br />

aan de bevoegdheid van de gemeenschappen inzake onderwijs en ten aanzien waarvan het in<br />

artikel 24, § 5, van de Grondwet opgenomen legaliteitsbeginsel geldt. Delegaties zoals die<br />

opgenomen in artikel 9, derde lid, van het ontwerp, kunnen hiermee op gespannen voet staan.<br />

Voorts dient duidelijk te zijn wat juist wordt gedelegeerd aan de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering. Zo dienen bepalingen waarbij het aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering wordt overgelaten om de<br />

“nadere regels” te bepalen, zonder dat op een duidelijke wijze wordt omschreven waarop die<br />

opdracht slaat (zie bijvoorbeeld de artikelen 18, § 4, derde lid, 23, tweede lid, 24, tweede lid, 28,<br />

tweede lid, 32, tweede lid, 35, tweede lid, 37, laatste zin, 38, derde lid, en 45, tweede lid, van het<br />

ontwerp), te worden vermeden. Ofwel omvatten die opdrachten aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering immers<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


6/22 advies Raad van State 52.548/3<br />

284 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

niets meer dan wat reeds vervat is in de algemene uitvoeringsbevoegdheid waarover de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering beschikt op grond van artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. In dat<br />

geval zijn die opdrachten overbodig en dienen de bepalingen waarin ze zijn vervat, uit het<br />

ontwerp te worden weggelaten. Ofwel reiken de aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering verleende opdrachten<br />

verder dan wat de algemene uitvoeringsbevoegdheid inhoudt, en in dat geval dienen die<br />

opdrachten te worden gepreciseerd.<br />

8. In artikel 17, eerste lid, van het ontwerp wordt bepaald dat de “toegangspoort”, die<br />

bestaat uit het team Indicatiestelling en het team Jeugdhulpregie, de buitengerechtelijke toegang<br />

tot de niet rechtstreeks toegankelijke modules organiseert. Verder in het ontwerp blijkt evenwel<br />

dat het team Jeugdhulpregie ook opdrachten opneemt op vraag van actoren binnen de<br />

gerechtelijke jeugdbescherming (zie artikel 26, § 1, eerste lid, 1°, en ook artikel 20, eerste lid, van<br />

het ontwerp). Zo die laatste bepalingen behouden blijven, 5 dient dit in artikel 17 van het ontwerp<br />

tot uiting te worden gebracht.<br />

BIJZONDERE OPMERKINGEN<br />

Artikel 2<br />

9. In artikel 2, 22°, van het ontwerp wordt het begrip “jeugdhulp” als volgt<br />

gedefinieerd:<br />

“het geheel van de jeugdhulpaanbieders, de personeelsleden die de indicatiestelling en de<br />

jeugdhulpregie verrichten binnen en voor de toegangspoort, en de personeelsleden die de<br />

opdrachten binnen de gemandateerde voorzieningen uitvoeren”.<br />

In artikel 2, 26°, van het ontwerp wordt dan weer het begrip “jeugdhulpverlening”<br />

gedefinieerd, waarbij wordt verwezen naar de eigenlijke hulp- en zorgverlening.<br />

Het begrip jeugdhulp wordt, binnen de definities, vervolgens in de zin van<br />

“jeugdhulpverlening” gehanteerd, namelijk in de begrippen “rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulp” (artikel 2, 43°), “niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp” (artikel 2, 36°),<br />

“vrijwillige jeugdhulp” (artikel 2, 53°) en “gerechtelijke jeugdhulp” (artikel 2, 15°). De definitie<br />

van “jeugdhulpbeslissing” (artikel 2, 24°) verwijst naar de “geïndiceerde jeugdhulp” (artikel 2,<br />

12°), waarvan de definitie op haar beurt verwijst naar de jeugdhulpverlening.<br />

De onduidelijkheid en inconsistentie van de genoemde begrippen en definities<br />

leidt er bijvoorbeeld toe dat in artikel 11 van het ontwerp geschreven staat “de jeugdhulp<br />

organiseert (…) de jeugdhulp”, of in artikel 32 van het ontwerp “[d]e jeugdhulp ondersteunt de<br />

individuele jeugdhulpaanbieders (…)”.<br />

Uit wat voorafgaat blijkt dat de definities van “jeugdhulp” en<br />

“jeugdhulpverlening” moeten worden herbekeken.<br />

5 Zie de opmerkingen 20 en 32.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


52.548/3 advies Raad van State 7/22<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 285<br />

10. In het ontwerp wordt op talrijke plaatsen gewag gemaakt van “de minderjarige,<br />

zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken (en de betrokken<br />

personen uit zijn leefomgeving)”. Het is aan te raden om van deze personen gewag te maken in<br />

een definitie en daarna het gedefinieerde begrip te hanteren, wat de leesbaarheid van de tekst ten<br />

goede zou komen.<br />

Artikel 6<br />

11. In artikel 6, vijfde lid, van het ontwerp wordt benadrukt dat de jeugdhulp, met<br />

uitzondering van de gerechtelijke jeugdhulp, alleen kan worden verleend met instemming van de<br />

personen tot wie ze zich richt en dat ze berust op de vrijwillige medewerking van de betrokken<br />

personen, volgens de in 1° en 2° van die bepaling vastgestelde nadere regels. In artikel 6,<br />

zesde lid, van het ontwerp 6 wordt bepaald dat van die instemmingsvereiste kan worden<br />

afgeweken wanneer die afwijking wordt genotuleerd en gemotiveerd en in de motivering (niet:<br />

motivatie) wordt verwezen naar het – nauwkeurig omschreven – belang van de minderjarige.<br />

Te dien aanzien kan worden verwezen naar de volgende opmerking betreffende<br />

een gelijkaardige bepaling, die werd gemaakt in advies 52.442/3 van 8 januari 2013 7 :<br />

“Zoals in het ontworpen artikel 10, eerste lid, wordt aangegeven, is de vrijwillige<br />

medewerking een essentieel kenmerk van de hulpverlening die wordt geboden door de<br />

vrijwillige jeugdbijstand. Deze hulpverlening wordt net van de gerechtelijke jeugdbijstand<br />

onderscheiden door het criterium van de vrijwilligheid. Het loslaten van de verplichting<br />

tot instemming met de hulpverlening denatureert de vrijwillige jeugdbijstand en zou<br />

bovendien in bepaalde gevallen in strijd zijn met internationaalrechtelijke en<br />

grondwettelijke bepalingen. Overigens moet worden opgemerkt dat bij artikel 8 van het<br />

decreet van 7 mei 2004 ‘betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale<br />

jeugdhulp’ het recht van de minderjarige wordt erkend ‘om geïnformeerd vrij in te<br />

stemmen met de buitengerechtelijke hulp of die hulp te weigeren’. Buitengerechtelijke<br />

hulp is, aldus artikel 2 van hetzelfde decreet, ‘jeugdhulp die wordt verstrekt zonder<br />

interventie van een rechterlijke beslissing’.<br />

Uit de memorie van toelichting lijkt evenwel te kunnen worden afgeleid dat de<br />

tekst van het ontworpen artikel 10, vierde lid, niet overeenstemt met de bedoeling van de<br />

stellers van het ontwerp, nu daarin wordt verwezen naar ‘gevallen waarin men niet kan<br />

wachten tot alle instemmingen verkregen zijn, in het bijzonder wanneer personen in de<br />

onmogelijkheid verkeren hun instemming te betuigen door afwezigheid of omwille van<br />

andere omstandigheden, terwijl anderzijds onmiddellijke hulpverlening aangewezen is’.<br />

Het lijkt derhalve eerder te gaan om de mogelijkheid de hulpverlening reeds op te starten<br />

in afwachting dat de noodzakelijke instemming ermee wordt gegeven wanneer die<br />

omwille van omstandigheden niet onmiddellijk kan worden verleend, of om een vermoede<br />

instemming wanneer de instemming omwille van omstandigheden niet uitdrukkelijk kan<br />

worden verleend. Zulks kan wel worden ingepast in het concept ‘vrijwillige<br />

hulpverlening’ en in de uitgangspunten en de structuur van het decreet van 7 maart 2008<br />

‘inzake bijzondere jeugdbijstand’.<br />

6<br />

In die bepaling dient overigens te worden verwezen naar het vorige (vijfde) lid in plaats van het tweede en het<br />

derde lid.<br />

7<br />

Advies bij een voorontwerp van decreet ‘houdende diverse bepalingen betreffende het beleidsdomein Welzijn,<br />

Volksgezondheid en Gezin’.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


8/22 advies Raad van State 52.548/3<br />

286 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

ontwerp.<br />

Artikel 10 van het decreet van 7 maart 2008 moet dan evenwel in die zin worden<br />

geredigeerd, met de nodige waarborgen voor het effectief bekomen van de werkelijke<br />

instemming. In het geval de werkelijke instemming uiteindelijk niet kan worden bekomen,<br />

moet immers de weg van de gerechtelijke jeugdbijstand worden gevolgd.”<br />

Die opmerking geldt mutatis mutandis ten aanzien van artikel 6, zesde lid, van het<br />

Artikel 7<br />

12. Volgens de memorie van toelichting wordt met artikel 7 van het ontwerp beoogd<br />

de toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek uit te breiden tot alle in het ontworpen artikel<br />

vermelde personen, derhalve ook tot de personen die hun medewerking verlenen aan het aan te<br />

nemen decreet die thans niet onder de toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek vallen.<br />

Al zou artikel 7 van het ontwerp wel dienstig kunnen zijn bij de interpretatie van<br />

artikel 458 van het Strafwetboek (dat bij gebreke van een specifieke bepaling in de decretale<br />

regeling een algemene gelding heeft), lijkt die doelstelling evenwel beter te kunnen worden<br />

bereikt door het invoeren van een eigen, autonome strafbepaling, 8 nu het niet zeker is of alle<br />

beoogde personen wel onder het personele toepassingsgebied van artikel 458 van het<br />

Strafwetboek kunnen vallen. 9 Daarbij moet wel worden nagegaan of het mogelijk is alle personen<br />

die hun medewerking verlenen aan de toepassing van het decreet, onder één en dezelfde<br />

strafbepaling te laten vallen. Met name zal met betrekking tot pleegouders rekening dienen te<br />

worden gehouden met de rechten die in hun hoofde voortvloeien uit, onder meer, de artikelen 8<br />

en 10 van het Europees Verdrag over de rechten van de mens (hierna: EVRM), en die wellicht<br />

dienen te leiden tot een iets minder strikte geheimhoudingsplicht. Daarenboven zal moeten<br />

worden nagegaan of het niet nodig is een strafuitsluitingsgrond in te voeren die gelijkaardig is<br />

aan deze opgenomen in artikel 458bis van het Strafwetboek.<br />

Artikel 9<br />

13. Luidens artikel 9, derde lid, van het ontwerp bepaalt de <strong>Vlaams</strong>e Regering de<br />

nadere invulling van de “opdrachten” en de wijze waarop de opdrachten worden uitgevoerd.<br />

Het is niet duidelijk welke opdrachten worden bedoeld. De bedoelde opdrachten<br />

dienen derhalve te worden omschreven.<br />

Artikel 12<br />

14. In artikel 12, eerste lid, 1°, van het ontwerp dient te worden gespecificeerd dat met<br />

de erin vermelde aanpassingen in het “onderscheid” wordt verwezen naar de aanpassingen in het<br />

8<br />

Naar analogie van artikel 7 van het decreet van 7 maart 2008 ‘inzake bijzondere jeugdbijstand’.<br />

9<br />

Met name is het niet zo evident dat alle beoogde personen wel wegens “hun staat of beroep” kennis dragen van de<br />

erin bedoelde geheime gegevens.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 52.548/3 1952 (2012-2013) – Nr. 1 advies Raad van State 287 9/22<br />

onderscheid bedoeld in afdeling 2 (van hoofdstuk 4 van het ontwerp, waarin die bepaling is<br />

opgenomen), namelijk het onderscheid tussen rechtstreeks toegankelijke modules en niet<br />

rechtstreeks toegankelijke modules.<br />

15. In artikel 12 van het ontwerp wordt niet duidelijk gemaakt wie de rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulp versterkt en wie de aanpassingen in het onderscheid moet doorvoeren om<br />

uit te komen op een verschuiving van 30% van de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp naar<br />

de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Door deze onduidelijkheid rijst ook de vraag naar de<br />

draagwijdte van de machtiging aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering in artikel 12, tweede lid, van het<br />

ontwerp.<br />

Evenmin is de samenhang met artikel 15 van het ontwerp duidelijk: terwijl in<br />

artikel 12, 1°, van het ontwerp specifiek voor niet-residentiële modules reeds een bepaald<br />

resultaat wordt vooropgesteld betreffende de verhouding tussen rechtstreeks en niet-rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulp, is die verhouding in artikel 15, eerste lid, van het ontwerp het resultaat<br />

van een weging aan de hand van de erin vermelde criteria, die in beginsel voor alle types<br />

jeugdhulp op een gelijke manier gebeurt en dient te gebeuren. Gelet hierop is ook de samenhang<br />

tussen de delegaties aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering opgenomen in de artikelen 12, tweede lid, en 15,<br />

tweede lid, van het ontwerp onduidelijk. De artikelen 12 en 15 van het ontwerp dienen derhalve<br />

op elkaar te worden afgestemd.<br />

Artikel 15<br />

16. De bij de in artikel 15, eerste lid, van het ontwerp bedoelde weging te hanteren<br />

criteria, die in die bepaling worden opgesomd, behoeven nadere verduidelijking.<br />

Artikelen 17 en 33<br />

17. De organisatie van de diensten van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap behoort op grond<br />

van artikel 87, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot de uitsluitende bevoegdheid<br />

van de <strong>Vlaams</strong>e Regering. Het staat derhalve niet aan de decreetgever om te bepalen dat de<br />

toegangspoort administratiefrechtelijk ressorteert onder het intern verzelfstandigd agentschap<br />

Jongerenwelzijn, dat een agentschap zonder rechtspersoonlijkheid is en bijgevolg deel uitmaakt<br />

van de diensten van de <strong>Vlaams</strong>e Regering.<br />

ontwerp.<br />

Artikel 17, vierde lid, van het ontwerp dient derhalve te vervallen.<br />

Eenzelfde opmerking geldt ten aanzien van artikel 33, § 1, tweede lid, van het<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


10/22 advies Raad van State 52.548/3<br />

288 Artikel 18 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

18. In artikel 18, § 3, van het ontwerp wordt aan de toegangspoort de mogelijkheid<br />

verleend te beslissen over de voortzetting van de (vóór de betrokkene de leeftijd van achttien jaar<br />

heeft bereikt aangevraagde) jeugdhulpverlening nadat de betrokkene achttien jaar is geworden en<br />

uiterlijk tot hij vijfentwintig jaar is geworden. De <strong>Vlaams</strong>e Regering wordt gemachtigd de regels<br />

daarvoor te bepalen.<br />

Zoals ook uit de memorie van toelichting blijkt, wordt hier eigenlijk verwezen naar<br />

de sectorale regels op grond waarvan zulk een voortgezette hulp kan worden toegelaten. De<br />

<strong>Vlaams</strong>e Regering zal hiervan, voor zover het gaat om decretale regels, niet kunnen afwijken.<br />

Artikel 18, § 3, van het ontwerp lijkt dan ook zo te moeten geformuleerd dat de toegangspoort<br />

kan beslissen voortgezette hulp te verlenen, voor zover de sectorale regelgeving dit toelaat.<br />

Logischerwijze zouden dan de personen die van deze voortgezette hulpverlening gebruik maken,<br />

moeten worden gelijkgesteld met minderjarigen in artikel 2, § 1, 32°, van het ontwerp.<br />

Artikel 19<br />

19. In artikel 19 van het ontwerp wordt gewag gemaakt van de “woonplaats” van de<br />

minderjarige om de territoriale bevoegdheid van de toegangspoort te bepalen. Overeenkomstig de<br />

doelstellingen van de jeugdhulpverlening lijkt eerder de plaats waar het werkelijke<br />

opvoedingsmilieu van de minderjarige valt te situeren (de zogenaamde gezinsverblijfplaats), in<br />

aanmerking te moeten komen. 10<br />

Artikel 20<br />

20. In artikel 20, eerste lid, tweede zin, van het ontwerp wordt bepaald dat “[m]et<br />

toepassing van de wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen<br />

die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd een centrum [voor voorlopige plaatsing van<br />

minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd] als vermeld in artikel 2 [van<br />

die wet,] ook [kan] aanmelden bij de toegangspoort met het oog op een indicatiestelling en de<br />

realisatie van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp”. De genoemde wet bevat evenwel geen<br />

bepalingen op grond waarvan het genoemde centrum zulk een aanmelding kan verrichten. 11<br />

Daargelaten de vraag naar de bevoegdheid van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap om een dergelijke<br />

bepaling aan te nemen (wat afhangt van de juiste draagwijdte ervan), dient te worden vastgesteld<br />

dat de genoemde bepaling doelloos is en derhalve dient te worden weggelaten.<br />

10 Zie, in de context van de bevoegdheidsverdeling, GwH 11 december 1996, nr. 72/96, B.7.5 en B.7.6.<br />

11 Wel wordt in het samenwerkingsakkoord van 30 april 2002 tussen de Federale Staat, de Duitstalige Gemeenschap,<br />

de Franse Gemeenschap en de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap ‘betreffende het gesloten centrum voor voorlopige plaatsing<br />

van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd’ voorzien in een pedagogische omkadering<br />

door de gemeenschappen van de betrokken jongeren, doch wat betreft de verdere toeleiding blijft deze opdracht<br />

beperkt tot het opstellen van oriëntatieverslagen met het oog op verder te nemen beslissingen door de parketten en de<br />

jeugdrechter en betreffende de oriëntatie van de jongeren naar bijstand, hulp en zorgverlening, aangeboden door de<br />

bevoegde overheden.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


52.548/3 advies Raad van State 11/22<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 289<br />

Artikel 22<br />

21. Het verdient aanbeveling om in artikel 22 van het ontwerp de kerntaken van de<br />

erin vermelde multidisciplinaire teams te omschrijven.<br />

Artikel 24<br />

22. In artikel 24, eerste lid, van het ontwerp dient te worden verwezen naar artikel 21,<br />

derde lid, in plaats van naar artikel 24, vierde lid.<br />

Artikel 26<br />

23. Wat betreft artikel 26, § 1, eerste lid, 1°, van het ontwerp wordt verwezen naar<br />

opmerking 32.<br />

Artikelen 33 en 36<br />

24. Het is onduidelijk wat de betekenis is van het woord “aanklampend(e)” in de<br />

artikelen 33, § 1, eerste lid, 2°, en 36, tweede lid, van het ontwerp.<br />

Artikel 34<br />

25. De verwijzing in artikel 34, tweede lid, van het ontwerp naar de andere personen<br />

en voorzieningen die optreden als “contactpersoon”, behoeft verduidelijking.<br />

Artikel 36<br />

26. De vraag rijst hoe het verenigbaar is met het concept van de vrijwilligheid van de<br />

hulpverlening dat ook jeugdhulp kan worden georganiseerd in het geval dat geen hulpvraag<br />

voorhanden is, zoals nochtans mogelijk wordt gemaakt in artikel 36, eerste lid, 3°, van het<br />

ontwerp.<br />

Artikel 37<br />

27. Het verdient aanbeveling om in artikel 37 van het ontwerp te verduidelijken wat<br />

juist wordt bedoeld met het financieren van “specifieke acties” die erop gericht zijn de<br />

draagkracht van de erin vermelde personen te versterken, en waarom enkel het<br />

ondersteuningscentrum deze bevoegdheid krijgt.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


12/22 advies Raad van State 52.548/3<br />

290 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Artikel 39<br />

28. In artikel 39, eerste lid, 1°, van het ontwerp wordt het ondersteuningscentrum (en<br />

hetzelfde geldt voor de vertrouwenscentra, zie artikel 42, § 3, van het ontwerp) verplicht door te<br />

verwijzen naar het openbaar ministerie als de hulpverlening niet vrijwillig aanvaard wordt terwijl<br />

de jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk is, en de minimale veiligheid van de<br />

minderjarige niet gegarandeerd kan worden of zijn ontplooiingskansen in het gedrang zijn.<br />

Overeenkomstig artikel 34 van het ontwerp is de beslissing over de<br />

maatschappelijke noodzakelijkheid van de jeugdhulpverlening het resultaat van het onderzoek<br />

van de verontrustende situatie van de minderjarige. Gelet op de definitie opgenomen in artikel 2,<br />

50°, van het ontwerp is de verontrustende situatie “een situatie die de ontwikkeling van de<br />

minderjarige bedreigt doordat zijn psychische, fysieke of seksuele integriteit (…) wordt aangetast<br />

of doordat zijn affectieve, morele, intellectuele of sociale ontplooiingskansen in het gedrang<br />

komen”.<br />

Vraag is dan of hieraan iets wordt toegevoegd door artikel 39, eerste lid, 1°, van<br />

het ontwerp. Dit zou enkel het geval zijn mocht het woord “minimale” (dat evenwel enkel slaat<br />

op het woord “veiligheid” en niet op het woord “ontplooiingskansen”) erop duiden dat voor de<br />

doorverwijzing naar het openbaar ministerie een hogere graad van ernst vereist is. Zulks zou dan<br />

zowel in de tekst van artikel 39 van het ontwerp als in de memorie van toelichting beter tot uiting<br />

moeten komen.<br />

Artikelen 42 en 43<br />

29. De artikelen 42 en 43 van het ontwerp strekken ertoe zes vertrouwenscentra<br />

Kindermishandeling op te richten en de werking ervan te regelen, waarbij in artikel 42, § 1, eerste<br />

lid, uitdrukkelijk wordt vermeld dat er een vertrouwenscentrum actief is in het tweetalige<br />

gebied Brussel-Hoofdstad.<br />

Artikel 42, § 1, eerste lid, is de enige bepaling van het ontworpen decreet<br />

‘betreffende de integrale jeugdhulp’ waarin zulke verwijzing voorkomt. 12 Voor de andere<br />

bepalingen van het ontwerp wordt blijkbaar uitgegaan van een evidente toepassing te<br />

Brussel-Hoofdstad, waarbij uiteraard de beginselen en de beperkingen die voortvloeien uit<br />

artikel 128, § 2, van de Grondwet in acht dienen te worden genomen.<br />

Wat betreft de toepassing te Brussel-Hoofdstad van de artikelen 42 en 43 van het<br />

aan te nemen decreet, kan worden verwezen naar het reeds genoemde advies 52.442/3, waarover<br />

bepalingen waarbij een meldpunt “Geweld, Misbruik en Kindermishandeling” werd opgericht,<br />

het volgende werd opgemerkt:<br />

“In hoofdstuk 2 van het ontwerp worden aangelegenheden geregeld bedoeld in<br />

artikel 5, § 1, II, 1°, 2°, 4°, 5° en 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 ‘tot<br />

12 Daarnaast wordt in het ontworpen artikel 8/1 van het decreet van 30 april 2004 ‘tot oprichting van het intern<br />

verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin’, ook met betrekking tot de vertrouwenscentra<br />

Kindermishandeling, gewag gemaakt van Brussel-Hoofdstad.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


52.548/3 advies Raad van State 13/22<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 291<br />

hervorming der instellingen’. Die aangelegenheden maken deel uit van de<br />

persoonsgebonden aangelegenheden in de zin van artikel 128 van de Grondwet.<br />

Artikel 3 van het ontwerp strekt ertoe om, niet alleen in elke provincie van het<br />

Nederlandse taalgebied, maar ook in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, aan de<br />

betrokken centra voor algemeen welzijnswerk en de vertrouwenscentra<br />

kindermishandeling, de opdracht toe te vertrouwen om een meldpunt “Geweld, Misbruik<br />

en Kindermishandeling” (hierna: het meldpunt) te organiseren.<br />

Overeenkomstig artikel 4, 1° en 2°, van het ontwerp neemt het meldpunt kennis<br />

van aanmeldingen en verleent het advies en hulp aan de personen die een melding doen<br />

onder de vorm van vraagverheldering die kan leiden tot directe hulp (volgens de memorie<br />

van toelichting informeren of adviseren hoe het best om te gaan of te handelen in de<br />

situatie, indien nodig de aanmelder aanmoedigen om zelf een voorziening of hulpverlener<br />

te contacteren voor passende hulpverlening) 13 . Daarnaast heeft het meldpunt ook als<br />

opdracht om als het nodig is, de gemelde gegevens ter kennis te brengen van het<br />

vertrouwenscentrum kindermishandeling of een centrum voor algemeen welzijnswerk of<br />

van een andere voorziening die een meer passende hulpverlening kan verstrekken<br />

(artikel 4, 3°, van het ontwerp). Dit gebeurt volgens de memorie van toelichting als de<br />

medewerker van het meldpunt hulpverlening noodzakelijk acht, maar de aanmelder te<br />

kennen geeft dat hij zelf geen voorziening of hulpverlener zal contacteren of aarzelt om<br />

dat te doen. Het centrum voor kindermishandeling of het centrum voor algemeen<br />

welzijnswerk zullen dan de aangemelde situatie verder onderzoeken. In deze situaties<br />

wordt derhalve ook opgetreden wanneer de betrokken (het slachtoffer als het niet zelf de<br />

melder is, en de dader en eventuele andere betrokkenen) zich niet vrijwillig tot de<br />

hulpverlening wenden.<br />

Er dient te worden onderzocht of deze regeling, in zoverre ze van toepassing is te<br />

Brussel-Hoofdstad, kan worden ingepast in de territoriale bevoegdheid van de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Gemeenschap wat betreft dat gebied. In dat verband dient te worden herinnerd aan<br />

advies 34.339/AV, 14 dat op 29 april 2003 door de algemene vergadering van de afdeling<br />

Wetgeving van de Raad van State werd gegeven, en waarin met betrekking tot de<br />

territoriale bevoegdheid van de gemeenschappen te Brussel-Hoofdstad het volgende werd<br />

opgemerkt:<br />

‘19. Volgens artikel 128, § 2, van de Grondwet hebben de decreten inzake<br />

persoonsgebonden aangelegenheden ‘kracht van wet respectievelijk in het<br />

Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede, tenzij wanneer een<br />

wet aangenomen met (een bijzondere) meerderheid er anders over beschikt, ten<br />

aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad<br />

die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot<br />

de ene of de andere gemeenschap’.<br />

In zoverre het ontwerp bedoeld is om van toepassing te zijn in het<br />

tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, doet het een aantal vragen rijzen.<br />

1. Het opleggen van verplichtingen aan natuurlijke personen die zich bevinden op<br />

het grondgebied van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad<br />

13<br />

Voetnoot 2 uit advies 52.442/3: De gemachtigde bevestigt dat de directe hulp altijd is gericht tot degene die<br />

aanmeldt, ook als de melding niet gaat over geweld en misbruik jegens de melder, maar jegens iemand anders.<br />

14<br />

Voetnoot 3 uit advies 52.442/3: Adv.RvS 34.339/AV van 29 april 2003 over een voorontwerp van decreet dat heeft<br />

geleid tot het decreet van 21 november 2003 ‘betreffende het preventieve gezondheidsbeleid’, Parl.St. Vl.Parl.<br />

2002-03 nr. 1709/1, 155-157.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


14/22 advies Raad van State 52.548/3<br />

292 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

20. Artikel 11, 2 , van het ontwerp voorziet in een verplichting voor personen<br />

die zich bevinden op het grondgebied van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad<br />

om zich in bepaalde omstandigheden te onderwerpen aan een tussenkomst van<br />

preventieve gezondheidszorg. De vraag rijst of het ontworpen decreet een<br />

dergelijke verplichting kan opleggen aan natuurlijke personen.<br />

21. De Grondwet heeft het in artikel 128, § 2, over ‘instellingen’, en niet over<br />

individuen, omdat de grondwetgever er angstvallig over gewaakt heeft de<br />

subnationaliteit te weren (15) . De decreetgever kan bijgevolg, wat Brussel betreft,<br />

natuurlijke personen niet rechtstreeks aan zijn regelgeving onderwerpen. Hij kan<br />

natuurlijke personen (van welke taalaanhorigheid ook) wel bereiken via<br />

‘instellingen’, behorend tot de betrokken gemeenschap, waartoe de personen zich<br />

vrij kunnen wenden.<br />

In zoverre de verplichting bedoeld in artikel 11, 2 , van het ontwerp<br />

wordt opgelegd aan een persoon die zich vrijwillig gewend heeft tot een<br />

‘instelling’ die wegens haar organisatie geacht moet worden uitsluitend tot de<br />

<strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap te behoren, is er bevoegdheidsrechtelijk geen probleem :<br />

de decreetgever kan verplichtingen opleggen aan personen die zich op het<br />

grondgebied van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad bevinden (16) , in zoverre<br />

die het gevolg zijn van een vrijwillige beslissing om zich tot een <strong>Vlaams</strong>e<br />

instelling te wenden (17) .<br />

Aan andere personen kan de bedoelde verplichting niet opgelegd worden.<br />

Dit geldt o.m. voor personen die zich helemaal niet gewend hebben tot een<br />

<strong>Vlaams</strong>e instelling, of voor personen die wel in behandeling zijn bij een <strong>Vlaams</strong>e<br />

instelling, maar zonder dat dit het gevolg is van een vrije en bewuste keuze. Voor<br />

die personen kunnen eventuele verplichtingen enkel opgelegd worden door de<br />

Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie.<br />

Artikel 11, 2 , dient anders geformuleerd te worden, om duidelijker te<br />

laten blijken dat er een vrije keuze vanwege de betrokken persoon moet zijn en dat<br />

de opgelegde verplichtingen slechts nagekomen moeten worden zolang er een<br />

band is met een <strong>Vlaams</strong>e instelling.<br />

22. Ook de artikelen 46 tot 50, die voorzien in de mogelijkheid om bepaalde<br />

maatregelen ten aanzien van natuurlijke personen te nemen, kunnen niet zonder<br />

meer toegepast worden op natuurlijke personen die zich bevinden op het<br />

grondgebied van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad.”<br />

Wat het bedoelde grondgebied betreft, moet ook voor die verplichtingen<br />

duidelijk gemaakt worden dat ze enkel opgelegd kunnen worden ten aanzien van<br />

personen die vrijwillig kiezen voor een <strong>Vlaams</strong>e instelling.’<br />

(15)<br />

Voetnoot 16 uit advies 34.339/AV: A. ALEN, Compendium van het Belgisch staatsrecht, Brussel, 2000, I, p. 234,<br />

nr. 307.<br />

(16)<br />

Voetnoot 17 uit advies 34.339/AV: Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een patiënt in een <strong>Vlaams</strong> ziekenhuis,<br />

die in quarantaine geplaatst wordt.<br />

(17)<br />

Voetnoot 18 uit advies 34.339/AV: Zie in dezelfde zin, i.v.m. de verplichtingen die voortvloeien uit de vrijwillige<br />

aansluiting bij een zorgkas die geacht moet worden uitsluitend tot de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap te behoren,<br />

Arbitragehof, 13 maart 2001, nr. 33/2001, overw. B.4.3.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


52.548/3 advies Raad van State 15/22<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 293<br />

Toepassing makend van de beginselen die in advies 34.339/AV werden<br />

uiteengezet, werd in advies 49.452/3 van 27 april 2011 18 het volgende opgemerkt:<br />

‘4. Krachtens artikel 128, § 2, van de Grondwet hebben de decreten inzake<br />

persoonsgebonden aangelegenheden, zoals het ontworpen decreet er één is, in het<br />

tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad kracht van wet ten aanzien van de<br />

instellingen die er zijn gevestigd en die, wegens hun organisatie, moeten worden<br />

beschouwd uitsluitend te behoren tot de <strong>Vlaams</strong>e of de Franse Gemeenschap.<br />

Op zich vermag de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap derhalve één of meer<br />

vertrouwenscentra kindermishandeling die in het tweetalige gebied Brussel-<br />

Hoofdstad zijn gevestigd, te erkennen en te subsidiëren. Ook is de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Gemeenschap bevoegd ten aanzien van personen die zich vrijwillig wenden tot die<br />

centra, wat overigens impliceert dat aan die personen verplichtingen kunnen<br />

worden opgelegd zolang ze zich tot de betrokken instelling blijven richten 19 . De<br />

<strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap is evenwel niet bevoegd ten aanzien van personen die zich<br />

helemaal niet hebben gewend tot de genoemde centra of die slechts onrechtstreeks,<br />

zonder dat dit het gevolg is van een vrije en bewuste keuze, met die centra in<br />

contact komen 20 .<br />

Gelet op de zo-even uiteengezette beginselen kan het ontworpen<br />

artikel 8/1, § 1, tweede lid, 1°, waarbij aan het betrokken centrum de taak wordt<br />

toegekend om advies te verlenen aan de persoon die een geval van<br />

kindermishandeling (of een vermoeden daarvan) meldt, zonder meer toepassing<br />

vinden in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. Anders is het met de taak tot<br />

het onderzoeken en het behandelen van meldingen van kindermishandeling of<br />

vermoedens ervan, wanneer dit gebeurt zonder voorafgaande instemming van de<br />

‘betrokkene’. Aldus worden immers personen, zonder dat dit het gevolg is van een<br />

eigen, vrijwillige démarche of zonder dat ze daarvoor zelfs toestemming dienen te<br />

verlenen, het voorwerp van onderzoeken en een verdere ‘behandeling’ van<br />

meldingen die een diepgaande invloed hebben of kunnen hebben op hun privé- en<br />

gezinsleven.<br />

Dat laatste valt niet te verenigen met het uit artikel 128, § 2, van de<br />

Grondwet voortvloeiende beginsel dat de regelgeving van de <strong>Vlaams</strong>e en de<br />

Franse Gemeenschap slechts toepasselijk kan zijn op natuurlijke personen via<br />

instellingen waartoe de betrokkenen zich op vrijwillige basis wenden.’<br />

Uit wat voorafgaat blijkt dat in zoverre het meldpunt advies of hulp verleent aan<br />

de aanmelder van het geweld, het misbruik of de kindermishandeling, er geen probleem is<br />

ten aanzien van de territoriale bevoegdheid van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap te Brussel-<br />

Hoofdstad, nu het gaat om advies- of hulpverlening aan een persoon die zich vrijwillig tot<br />

het meldpunt wendt.<br />

Anders is het evenwel wanneer het meldpunt ook de gemelde gegevens ter kennis<br />

brengt van het vertrouwenscentrum kindermishandeling, een centrum voor algemeen<br />

welzijnswerk of een andere voorziening (artikel 4, 3°, van het ontwerp). In die gevallen<br />

kan immers ook worden opgetreden wanneer de betrokkenen (het slachtoffer wanneer hij<br />

18<br />

Voetnoot 7 uit advies 52.442/3: Adv.RvS 49.452/3 van 27 april 2011 over een voorontwerp van decreet ‘tot<br />

wijziging van het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met<br />

rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin’.<br />

19<br />

Voetnoot 3 uit advies 49.452/3: Advies 34.339/AV van 29 april 2003 van de Algemene Vergadering van de<br />

afdeling Wetgeving van de Raad van State, over een voorontwerp dat geleid heeft tot het decreet van<br />

21 november 2003 betreffende het preventieve gezondheidsbeleid, Parl. St., Vl. Parl. 2002-2003, p. 156, nr. 21.<br />

20<br />

Voetnoot 4 uit advies 49.452/3: Ibid.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


16/22 advies Raad van State 52.548/3<br />

294 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

zelf niet de aanmelder is, de dader en eventuele andere betrokkenen) zich niet vrijwillig<br />

hebben gewend tot een instelling ten aanzien waarvan de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap bevoegd<br />

is. Uit wat voorafgaat blijkt dat de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap zulks niet kan bepalen wat<br />

betreft Brussel-Hoofdstad.<br />

Om de <strong>Vlaams</strong>e regelgeving desondanks toch toepassing te laten vinden te<br />

Brussel-Hoofdstad, kan geen beroep worden gedaan op artikel 10 van de bijzondere wet<br />

van 8 augustus 1980. Dat de grondwettelijk bevoegde instantie – de Gemeenschappelijke<br />

Gemeenschapscommissie – nog niet is opgetreden op het betrokken terrein, zoals door de<br />

gemachtigde wordt aangevoerd, laat de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap niet de mogelijkheid om<br />

daartoe op grond van artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 op te treden,<br />

nu het een aangelegenheid betreft die deel uitmaakt van de kern van de bevoegdheden van<br />

de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, en het bijgevolg niet gaat om een<br />

louter accessoir aspect van de bevoegdheid van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap. Meer<br />

fundamenteel kan bovendien worden opgemerkt dat de regel dat de gemeenschappen wat<br />

betreft de persoonsgebonden aangelegenheden te Brussel-Hoofdstad slechts bevoegd zijn<br />

ten aanzien van instellingen die omwille van hun organisatie uitsluitend tot de<br />

desbetreffende gemeenschap behoren, en door middel van die instellingen ten aanzien van<br />

personen die zich ertoe vrijwillig richten, een fundamentele optie is van de grondwetgever<br />

zelf, 21 waaraan door middel van artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 niet<br />

kan worden geraakt.<br />

Conclusie is derhalve dat de taak van het meldpunt te Brussel-Hoofdstad dient te<br />

worden beperkt tot advies- en hulpverlening aan de aanmelder zelf.”<br />

De beginselen die werden uiteengezet in advies 52.442/3, gelden mutatis mutandis<br />

ook ten aanzien van de artikelen 42 en 43 van het ontwerp.<br />

30. In het ontworpen artikel 8/1 van het decreet van 30 april 2004 ‘tot oprichting van<br />

het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin’ (artikel 79 van<br />

het ontwerp) wordt aan Kind en Gezin de opdracht verleend om vertrouwenscentra<br />

Kindermishandeling te erkennen en te subsidiëren.<br />

Aldus worden de bepalingen betreffende de vertrouwenscentra<br />

Kindermishandeling verspreid over twee decreten. Minstens zouden in de desbetreffende<br />

bepalingen kruisverwijzingen naar het andere decreet moeten worden opgenomen.<br />

Artikel 54<br />

31. In de tweede zin van artikel 54, eerste lid, van het ontwerp wordt beter geschreven<br />

“Als jeugdhulpverlening op vrijwillige basis is georganiseerd (…)”. Het verdient overigens<br />

aanbeveling dat de jeugdrechtbank in een uitdrukkelijke beslissing zou vaststellen dat vrijwillige<br />

jeugdhulp is georganiseerd en de door haar bevolen maatregel een einde heeft genomen.<br />

21 Voetnoot 10 uit advies 52.442/3: Adv.RvS 34.339/AV van 29 april 2003, l.c., opmerking 21. Zie ook H. DUMONT<br />

en S. VAN DROOGHENBROECK, “L’interdiction des sous-nationalités à Bruxelles”, AP(T) 2012, (201) 202-204.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


52.548/3 advies Raad van State 17/22<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 295<br />

Artikel 55<br />

32. Luidens artikel 55 van het ontwerp, dat overigens een algemene draagwijdte heeft<br />

en derhalve niet thuishoort in onderafdeling 2 van afdeling 2 van hoofdstuk 11 van het ontwerp,<br />

laat de jeugdrechter een vraag tot niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp inschrijven op de<br />

intersectorale registratielijst voor hij één van de volgende maatregelen beveelt:<br />

1° één of meer van de maatregelen, vermeld in artikel 48 en 53 van het aan te nemen decreet;<br />

2° één of meer van de maatregelen, vermeld in artikel 10 van de ordonnantie van de<br />

Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van 29 april 2004 22 ‘inzake hulpverlening aan<br />

jongeren’;<br />

3° één van de maatregelen, vermeld in artikel 37, § 2, 6°, 7°, 10°, en artikel 37, § 2ter, 7°, van de<br />

wet van 8 april 1965 23 .<br />

In artikel 26, § 1, eerste lid, 1°, van het ontwerp wordt bepaald dat het team<br />

Jeugdhulpregie als opdracht heeft het verzoek van de jeugdrechter om niet-rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulp, vermeld in artikel 55, om te zetten in één of meer modules niet<br />

rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp of in een persoonsgebonden financiering die het mogelijk<br />

maakt de geïndiceerde jeugdhulp te realiseren, en de minderjarige in te schrijven op de<br />

intersectorale registratielijst.<br />

Zulke “omzetting” lijkt alvast in te druisen tegen wat in de memorie van<br />

toelichting betreffende artikel 55 van het ontwerp wordt vooropgesteld, namelijk dat het de<br />

bedoeling is de jeugdrechter de mogelijkheid te geven een beroep te doen op de<br />

“jeugdhulpregisseur” om aan te geven of en waar de te vonnissen jeugdhulpverlening beschikbaar<br />

is, alsmede tegen artikel 50 van het ontwerp, naar luid waarvan de jeugdrechter, al naar gelang<br />

het geval, een jeugdhulpaanbieder, de sociale dienst (voor Gerechtelijke Jeugdhulp) of een<br />

erkende dienst voor pleegzorg belast met de uitvoering, de organisatie of de begeleiding van de<br />

genomen maatregelen. De gemachtigde verklaarde bovendien dat niet alleen de beslissing tot het<br />

opleggen van een maatregel, maar ook de “toewijzing” van de gerechtelijke jeugdhulp de<br />

exclusieve bevoegdheid van de jeugdrechtbank blijft. Met het oog daarop zal echter artikel 26,<br />

§ 1, eerste lid, 1°, van het ontwerp dienen te worden aangepast.<br />

Mocht het desondanks toch de bedoeling zijn om het team Jeugdhulpregie te<br />

belasten met de “omzetting in één of meer modules”, waarbij de jeugdrechtbank enkel in<br />

abstracto het type maatregel aangeeft dat wordt opgelegd, dan is artikel 55 van het ontwerp in<br />

ieder geval aangetast door bevoegdheidsoverschrijding in de mate het betrekking heeft op<br />

maatregelen opgelegd op grond van de regelgeving van de Gemeenschappelijke<br />

Gemeenschapscommissie (de ordonnantie van 29 april 2004) of van de federale overheid (de wet<br />

van 8 april 1965). Die maatregelen houden in dat de jeugdrechtbank de voorziening aanwijst<br />

waarin de opgelegde maatregel zal worden uitgevoerd zodat, in die interpretatie, door de<br />

22 Dit jaartal ontbreekt in de tekst van artikel 55, 2°, van het ontwerp.<br />

23 De wet van 8 april 1965 dient met zijn juiste opschrift te worden vermeld (wet ‘betreffende de jeugdbescherming,<br />

het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de<br />

door dit feit veroorzaakte schade’).<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


18/22 advies Raad van State 52.548/3<br />

296 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

“omzetting” door het team Jeugdhulpregie in modules, de aard van die maatregelen worden<br />

gedenatureerd en aldus het bevoegdheidsdomein van de genoemde overheden wordt betreden.<br />

Daarbij moet nog worden opgemerkt dat de maatregelen die de jeugdrechter of jeugdrechtbank<br />

kan opleggen, bijna steeds een inmenging in het privé- en gezinsleven van de betrokkene<br />

uitmaken in de zin van artikel 8 van het EVRM en artikel 22 van de Grondwet, en in een aantal<br />

gevallen vrijheidsberovend van aard zijn in de zin van artikel 5 van het EVRM. In die<br />

omstandigheden is het, gelet op artikel 6 van het EVRM, van belang de toegang tot een rechter en<br />

diens bevoegdheid om zich ook over de aard en de nadere uitvoering van de maatregel uit te<br />

spreken, te waarborgen.<br />

Artikel 67<br />

33. Luidens artikel 67, eerste lid, eerste zin, van het ontwerp kan de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

binnen de beschikbare begrotingskredieten middelen toekennen voor de implementatie van de<br />

doelstellingen vermeld in artikel 8. Gelet op de zeer algemene formulering van artikel 8 van het<br />

ontwerp, is het allerminst duidelijk waarop de in artikel 67, § 1, van het ontwerp bedoelde<br />

subsidiëring kan slaan. Het verdient derhalve aanbeveling om in de genoemde bepaling het<br />

voorwerp van de subsidiëring nader te omschrijven.<br />

Hoofdstuk 13<br />

34.1. Hoofdstuk 13 van het ontwerp bevat een aantal bepalingen die de verwerking van<br />

persoonsgegevens betreffen. De betrokken persoonsgegevens kunnen gevoelige<br />

persoonsgegevens zijn als bedoeld bij artikel 6 van de wet van 8 december 1992 ‘tot bescherming<br />

van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van de persoonsgegevens’,<br />

alsook persoonsgegevens die de gezondheid betreffen als bedoeld bij artikel 7 van dezelfde wet.<br />

Het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven wordt gewaarborgd, niet<br />

enkel bij artikel 22 van de Grondwet, maar ook bij artikel 8 van het EVRM, artikel 17 van het<br />

Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 16 van het Verdrag<br />

inzake de rechten van het kind. Op grond van die bepalingen heeft eenieder – of in het geval van<br />

het laatstgenoemde verdrag, het kind – onder meer recht op bescherming tegen inmenging in het<br />

privé-leven ten gevolge van de verwerking van persoonsgegevens. De verwerking van<br />

persoonsgegevens maakt bovendien het voorwerp uit van specifieke regelingen, met name het<br />

Europees Verdrag ‘tot bescherming van personen ten opzichte van de geautomatiseerde<br />

verwerking van persoonsgegevens’, ondertekend te Straatsburg op 28 januari 1981, en de wet van<br />

8 december 1992, die ook van toepassing is op de gemeenschappen, onverminderd hun<br />

bevoegdheid om terzake strengere, specifieke regels uit te vaardigen. Ook met richtlijn 95/46/EG<br />

van het Europees <strong>Parlement</strong> en de Raad van 24 oktober 1995 ‘betreffende de bescherming van<br />

natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije<br />

verkeer van die gegevens’ moet worden rekening gehouden. Aangezien de wet van<br />

8 december 1992 de concretisering inhoudt van de zo-even genoemde internationaal- en<br />

supranationaalrechtelijke normen, dient het ontwerp in de eerste plaats te worden getoetst aan<br />

deze wet.<br />

Uit wat voorafgaat volgt in dit geval dat de decreetgever, op grond van de<br />

materiële bevoegdheid van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap inzake bijstand aan personen, bijzondere<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


52.548/3 advies Raad van State 19/22<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 297<br />

bepalingen met betrekking tot de persoonsgegevens in het raam van de integrale jeugdhulp kan<br />

aannemen, maar dat hij daarbij gebonden is door de algemene bepalingen van de wet van<br />

8 december 1992. 24 De bepalingen van die wet zijn overigens rechtstreeks van toepassing op de<br />

in het ontwerp geregelde verwerking van persoonsgegevens, wat niet belet dat de decreetgever ze<br />

zou kunnen vervangen door concreter geformuleerde regels of door strengere regels.<br />

Met dit alles zal rekening moeten worden gehouden bij de uitvoering van de<br />

zo-even genoemde artikelen van het ontwerp.<br />

34.2. De betrokken persoonsgegevens dienen krachtens artikel 4, § 1, 2°, van de wet van<br />

8 december 1992 te worden verkregen voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en<br />

gerechtvaardigde doeleinden en mogen niet worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is<br />

met die doeleinden. Krachtens artikel 4, § 1, 3°, van die wet moet de verzameling van de<br />

persoonsgegevens bovendien ter zake dienend zijn en mag ze niet overmatig zijn.<br />

De doelstelling van de verwerking van de persoonsgegevens wordt in artikel 72,<br />

eerste lid, van het ontwerp omschreven als “de uitvoering van de bevoegdheden en taken,<br />

geregeld bij of krachtens dit decreet”. Gelet op deze algemene formulering is het nodig dat de<br />

aard van de te verwerken persoonsgegevens en de personen waarop ze betrekking hebben,<br />

voldoende precies worden omschreven. Een verdere verduidelijking is hier noodzakelijk.<br />

34.3. Artikel 5 van de wet van 8 december 1992 bepaalt dat persoonsgegevens slechts<br />

mogen worden verwerkt in één van de aldaar bepaalde gevallen. Bij artikel 6, § 1, van die wet<br />

wordt de verwerking verboden van persoonsgegevens waaruit de raciale of de etnische afkomst,<br />

de politieke opvattingen, de godsdienstige of de levensbeschouwelijke overtuiging of het<br />

lidmaatschap van een vakvereniging blijken, alsook de verwerking van persoonsgegevens die het<br />

seksuele leven betreffen, behalve in de in artikel 6, § 2, ervan bepaalde gevallen. Bij artikel 7,<br />

§ 1, van de genoemde wet wordt de verwerking van persoonsgegevens die de gezondheid<br />

betreffen, verboden, behalve in de in artikel 7, § 2, ervan bepaalde gevallen.<br />

Wat de toelaatbaarheid van de verwerking betreft, moet in de memorie van<br />

toelichting een verduidelijking worden opgenomen, en meer bepaald worden aangegeven op<br />

grond van welke bepalingen (namelijk de artikelen 5, 6 en 7 van de wet) de verwerking kan<br />

plaatsvinden.<br />

34.4. Er moet worden opgemerkt dat artikel 72, § 1, derde lid, van het ontwerp, op grond<br />

waarvan persoonsgegevens die de gezondheid betreffen, worden verwerkt onder toezicht van een<br />

beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg, een regel herneemt die reeds is vervat in artikel 7, § 4,<br />

van de wet van 8 december 1992, waarin evenwel is voorzien in uitzonderingen (“behoudens<br />

schriftelijke toestemming van de betrokkene of wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het<br />

voorkomen van een dringend gevaar of voor de beteugeling van een bepaalde strafrechtelijke<br />

inbreuk”). Indien het de bedoeling is een strengere regel te stellen dan die welke is vervat in de<br />

laatstgenoemde bepaling, kan de bepaling behouden blijven. Indien het enkel de bedoeling is de<br />

24 GwH 20 oktober 2004, nr. 162/2004, B.5.2; GwH 19 januari 2005, nr. 16/2005, B.5.2; GwH 14 februari 2008, nr.<br />

15/2008, B.21.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


298 20/22 advies Raad van State Stuk 1952 (2012-2013) – 52.548/3 Nr. 1<br />

regel uit de wet van 8 december 1992 te parafraseren, dient artikel 72, derde lid, van het ontwerp<br />

te worden weggelaten.<br />

Artikel 76<br />

35. Luidens artikel 76, eerste lid, van het ontwerp kunnen het ondersteuningscentrum<br />

en de vertrouwenscentra Kindermishandeling in de erin bepaalde gevallen persoonsgegevens<br />

zonder voorafgaande instemming verwerken, terwijl luidens artikel 76, tweede lid, van het<br />

ontwerp die gegevensverwerking mogelijk is zonder dat de betrokkenen daarvan onmiddellijk op<br />

de hoogte worden gebracht. In artikel 76, derde lid, van het ontwerp wordt het mogelijk gemaakt<br />

dat iedereen die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of beroep tot<br />

geheimhouding is verplicht, aan een gemandateerde voorziening inlichtingen kan verschaffen<br />

zonder de instemming van de betrokkene, als dat, in de sub 1° en 2° van die bepaling omschreven<br />

gevallen, noodzakelijk kan worden geacht om een verontrustende situatie te onderzoeken.<br />

De vraag rijst of deze mogelijkheden niet aan nadere voorwaarden of beperkingen<br />

dienen te worden onderworpen gelet op het gegeven dat de inmenging in het privé-leven die de<br />

gegevensverwerking zonder mededeling en instemming inhoudt, in een democratische<br />

samenleving noodzakelijk dient te zijn om de vooropgestelde doelstelling van algemeen belang te<br />

verzekeren, 25 en er derhalve een verband van evenredigheid dient te bestaan tussen die<br />

doelstelling en de bedoelde gegevensverwerking. Zo zou bijvoorbeeld een bijzondere<br />

motiveringsplicht kunnen worden ingevoerd of een onderscheid kunnen worden gemaakt<br />

naargelang de aard van de betrokken situatie. Waar het eerste en tweede lid van artikel 76 een<br />

zeer algemeen geformuleerde toelating geven om gegevens te verwerken zonder voorafgaande<br />

instemming of zonder de betrokkenen daarvan onmiddellijk op de hoogte te brengen, kan die<br />

mogelijkheid ook aan dezelfde voorwaarden verbonden worden als deze bepaald in het derde lid.<br />

Daarbij is van belang te weten dat er in de bedoelde situaties sprake kan zijn van<br />

misdrijven die gepleegd zijn ten aanzien van de minderjarige. Nu het onderzoek naar strafbare<br />

feiten in beginsel tot de exclusieve bevoegdheid van het openbaar ministerie en de rechterlijke<br />

macht behoort, moet de in artikel 76 in het leven geroepen mogelijkheid – minstens in de<br />

toelichting – duidelijk worden onderscheiden van dergelijk strafonderzoek. Dat houdt in dat de<br />

finaliteit van de gecreëerde mogelijkheid expliciet en exclusief wordt geformuleerd, en dat de<br />

aldus verzamelde gegevens, zeker indien deze afkomstig zijn van een geheimplichtige, niet<br />

doorstromen naar het gerechtelijk dossier in geval in een latere fase zou worden beslist om een<br />

zaak naar het openbaar ministerie te verwijzen op basis van artikel 39 tot 42 van het ontwerp.<br />

36. De bepalingen in artikel 76, vierde lid, 2° en 3°, van het ontwerp lijken een<br />

overbodige herhaling van wat in de rest van artikel 76 is opgenomen, en kunnen derhalve<br />

vervallen.<br />

25 Zie o.m. EHRM 26 maart 1987, Leander v. Zweden, nr. 9248/81, §§ 48-68.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


52.548/3 advies Raad van State 21/22<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 299<br />

Artikel 78<br />

37. Luidens artikel 78, tweede lid, van het ontwerp hebben de ambtenaren die met het<br />

toezicht op het aan te nemen decreet zijn belast, het recht om elke jeugdhulpaanbieder of andere<br />

persoon of voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt, te bezoeken. Die laatste personen of<br />

voorzieningen dienen de toezichtsambtenaren toe te staan ter plaatse de naleving van de<br />

bepalingen van het aan te nemen decreet en zijn uitvoeringsbepalingen te verifiëren en alle<br />

stappen te ondernemen die daarvoor nodig zijn. In de memorie van toelichting wordt gepreciseerd<br />

dat deze bepaling ertoe strekt de ambtenaren van het agentschap Zorginspectie te machtigen om<br />

bij de jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening<br />

aanbieden, de nodige “opzoekingen” te doen om de naleving na te gaan van het aan te nemen<br />

decreet.<br />

In bepaalde gevallen heeft het toegekende recht betrekking op woningen in de<br />

klassieke zin, terwijl bovendien uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de<br />

Mens blijkt dat het begrip “woning” in de zin van artikel 8 van het EVRM ruim moet worden<br />

opgevat en dat het onder bepaalde omstandigheden mede kan slaan op beroeps- en<br />

bedrijfslokalen, 26 zelfs wanneer het gaat om rechtspersonen. 27<br />

De stellers van het ontwerp doen er goed aan te overwegen om te voorzien in<br />

bijzondere waarborgen met betrekking tot het betreden, niet alleen van woningen in de klassieke<br />

zin, maar ook van plaatsen die, zelfs al zijn zij geen “woning” in die zin, toch vallen onder de<br />

waarborgen bedoeld in de voornoemde verdragsbepaling. Zo zou het toegangsrecht in beginsel<br />

kunnen worden beperkt tot bepaalde uren of, al dan niet in bepaalde omstandigheden, afhankelijk<br />

kunnen worden gemaakt van de machtiging door een rechter, wat door het Grondwettelijk Hof,<br />

alvast in een strafrechtelijke context, wordt beschouwd als een bijzondere waarborg, 28 of zou een<br />

onderscheid kunnen worden gemaakt naargelang de plaatsen die worden bezocht.<br />

38. Luidens artikel 78, derde lid, van het ontwerp heeft het verslag van de met het<br />

toezicht belaste personeelsleden “bewijskracht” (lees: bewijswaarde) tot het tegenbewijs.<br />

In strafzaken heeft het Grondwettelijk Hof erop gewezen dat het verlenen van<br />

bewijswaarde tot het tegenbewijs, een uitzondering vormt op de algemene regel dat een<br />

proces-verbaal geldt als een loutere inlichting, en derhalve ook op de regel van de vrije<br />

bewijslevering in strafzaken, op grond waarvan de rechter naar eigen overtuiging de<br />

bewijswaarde beoordeelt van een bepaald element, zodat het verschil in behandeling dat eruit<br />

26<br />

Zie o.m. EHRM 16 december 1992, Niemietz v. Duitsland, Publ.Cour, reeks A, vol. 251-B; EHRM<br />

25 februari 1993, Funke, Crémieux en Miailhe v. Frankrijk, Publ.Cour, reeks A, Vol. 256-A, -B en -C ; EHRM<br />

9 december 2004, Van Rossem v. België, nr. 41.872/98; EHRM 28 april 2005, Buck v. Duitsland, CEDH, 2005-IV,<br />

§ 32. Zie ook D. YERNAULT, “Les pouvoirs d’investigation de l’administration face à la délinquance économique :<br />

les locaux professionnels et l’article 8 de la Convention européenne”, Rev.Trim.Dr.H. 1994, 117-135.<br />

27<br />

EHRM 16 april 2002. Societé Colas Est e.a. v. Frankrijk, nr. 37.971.97, CEDH, 2002-III ; EHRM<br />

11 oktober 2005, Kent Pharmaceuticals Limites e.a. v. Verenigd Koninkrijk, nr. 9.355/03; EHRM 21 december 2010,<br />

Societé Canal Plus e.a. v. Frankrijk, nr. 29.408/08, § 52.<br />

28<br />

GwH 16 december 1998, nr. 140/98, B.1.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


22/22 advies Raad van State 52.548/3<br />

300 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

voortvloeit op een redelijke verantwoording dient te berusten en het de rechten van de beklaagde<br />

niet op een onevenredige wijze mag beperken. 29<br />

Al heeft die rechtspraak betrekking op het bewijs in strafzaken, toch kan ze<br />

worden doorgetrokken naar andere domeinen nu ook daar op bewijsvlak een verschil in<br />

behandeling tussen categorieën personen ontstaat naargelang aan de betrokken documenten al<br />

dan niet een bijzondere bewijswaarde wordt toegekend.<br />

Artikel 101<br />

39. Luidens artikel 101 van het ontwerp zijn de bepalingen van het aan te nemen<br />

decreet te beschouwen als erkennings- en subsidiëringsnormen voor de jeugdhulpaanbieders. De<br />

bepalingen van het ontwerp zijn evenwel niet geconcipieerd als erkennings- of<br />

subsidiëringsbepalingen, en bovendien bevat het ontwerp tal van eerder beleidsmatige of<br />

programmatorische bepalingen, 30 zodat artikel 101 van het aan te nemen decreet tal van<br />

toepassingsmoeilijkheden of onduidelijkheid over wat wordt beschouwd als erkennings- of<br />

subsidiëringsvereiste dreigt te doen ontstaan.<br />

Artikel 101 van het ontwerp dient dan ook te worden herbekeken.<br />

Artikel 103<br />

40. Er kan worden overwogen om een uiterste datum te bepalen waarop de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering de machtiging bedoeld in artikel 103, eerste lid, van het ontwerp dient te hebben<br />

uitgevoerd en bij gebreke waarvan het decreet in werking treedt.<br />

DE GRIFFIER<br />

Greet VERBERCKMOES<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

DE VOORZITTER<br />

Jo BAERT<br />

29 Bijvoorbeeld GwH 6 april 2000, nr. 40/2000, B.14; GwH 14 februari 2001, nr. 16/2001, B.12.1. Zie ook GwH<br />

14 oktober 2010, nr. 111/2010, B.12.3.<br />

30 Zie hierboven, opmerking 6.


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 301<br />

ONTWERP VAN DECREET<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


302 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 303<br />

ONTWERP VAN DECREET<br />

DE VLAAMSE REGERING,<br />

Op voorstel van de <strong>Vlaams</strong>e minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en de <strong>Vlaams</strong>e<br />

minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel;<br />

Na beraadslaging,<br />

BESLUIT:<br />

De <strong>Vlaams</strong>e minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en de <strong>Vlaams</strong>e minister van<br />

Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel zijn ermee belast, in naam van de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering, bij het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> het ontwerp van decreet in te dienen, waarvan de tekst<br />

volgt:<br />

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen<br />

Artikel 1. Dit decreet regelt een gemeenschapsaangelegenheid.<br />

Art. 2. §1. In dit decreet wordt verstaan onder:<br />

1° Adviesraad: de Adviesraad Integrale Jeugdhulp, vermeld in artikel 59;<br />

2° agentschap Jongerenwelzijn: het intern verzelfstandigd agentschap, vermeld in artikel<br />

59 van het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand;<br />

3° agentschap Kind en Gezin: het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid<br />

Kind en Gezin, vermeld in artikel 3 van het decreet van 30 april 2004 tot oprichting<br />

van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en<br />

Gezin;<br />

4° ambulant: de hulp wordt in de voorziening aangeboden, maar de cliënt overnacht niet<br />

in de voorziening;<br />

5° brede instap: jeugdhulpaanbieders die onder de toepassing vallen van minstens de<br />

regelgeving, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 2°, 4° en 7°, en die modules aanbieden<br />

die door de <strong>Vlaams</strong>e Regering zijn aangewezen als behorend tot de brede instap;<br />

6° consult: partijen die elkaar raadplegen en informatie uitwisselen in het kader van de<br />

jeugdhulpverlening, vertrekkend vanuit de hulpvraag;<br />

7° continuïteit: de voortzetting zonder onderbreking van het traject van de jeugdhulpverlening,<br />

te realiseren door de samenwerking van de verschillende jeugdhulpaanbieders<br />

van de jeugdhulpverlening en de trajectbegeleiding;<br />

8° context: het sociale netwerk rond de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval,<br />

zijn opvoedingsverantwoordelijken, dat in functie van de hulpvraag van die personen<br />

van betekenis is;<br />

9° crisissituatie: een acuut beleefde noodsituatie waarin onmiddellijk hulp moet worden<br />

geboden;<br />

10° crisisjeugdhulpverlening: jeugdhulpverlening die bestaat uit een onmiddellijke en aangepaste<br />

actie in geval van een crisissituatie;<br />

11° Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin: het Departement Welzijn, Volksgezondheid<br />

en Gezin, vermeld in artikel 1 van het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

van 31 maart 2006 betreffende het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin,<br />

betreffende de inwerkingtreding van regelgeving tot oprichting van agentschappen in<br />

het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en betreffende de wijziging van<br />

regelgeving met betrekking tot dat beleidsdomein;<br />

12° diagnostiek: het proces van de verzameling en ordening van de beschikbare relevante<br />

gegevens vanuit de hulpvraag;<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


304 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

13° erkende voorziening van de bijzondere jeugdbijstand: een voorziening die erkend is<br />

met toepassing van hoofdstuk V, afdeling II, van het decreet van 7 maart 2008 inzake<br />

bijzondere jeugdbijstand;<br />

14° flexibiliteit: de herzienbaarheid van de aangeboden jeugdhulpverlening in functie van<br />

de wenselijkheid en van wat als ondersteunend wordt ervaren door de minderjarige,<br />

zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken;<br />

15° geïndiceerde jeugdhulpverlening: enerzijds de jeugdhulpverlening die voor de minderjarige<br />

op basis van de hulpvraag en in overleg met de context wordt voorgesteld<br />

in het indicatiestellingsverslag, vermeld in artikel 21, eerste lid, 2°, en die in de vorm<br />

van inzetbare en combineerbare typemodules wordt beschreven, waarbij flexibiliteit<br />

gewaarborgd is, en anderzijds de jeugdhulpverlening die voor de minderjarige wordt<br />

voorgesteld in het verzoek van de jeugdrechter om niet rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulpverlening, vermeld in artikel 55;<br />

16° gemandateerde voorzieningen: het ondersteuningscentrum Jeugdzorg en de vertrouwenscentra<br />

kindermishandeling;<br />

17° gemeenschapsinstelling: een voorziening als vermeld in artikel 47 van het decreet van<br />

7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand;<br />

18° gerechtelijke jeugdhulpverlening: de jeugdhulpverlening die wordt opgelegd bij rechterlijke<br />

beslissing;<br />

19° hulpprogramma: een voorzieningenoverstijgend en gecoördineerd geheel van jeugdhulpverlening<br />

dat bestaat uit een combinatie van modules, afgestemd op de hulpvraag,<br />

die al dan niet gelijktijdig ingezet worden met de focus op een specifieke doelgroep of<br />

problematiek;<br />

20° indicatiestelling: het proces, vermeld in artikel 21, dat wordt uitgevoerd door het team<br />

Indicatiestelling, vermeld in artikel 17, en dat op basis van de hulpvraag en de gemeenschappelijke<br />

analyse vaststelt welke jeugdhulpverlening maximaal wenselijk en<br />

als ondersteunend en effectief ingeschat wordt en wat de urgentie ervan is;<br />

21° inspraak: de medezeggenschap van minderjarigen, ouders en, in voorkomend geval,<br />

opvoedingsverantwoordelijken op elk moment in het traject van de jeugdhulpverlening;<br />

22° Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp: het orgaan, vermeld in artikel 65;<br />

23° Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie: het orgaan, vermeld in artikel 26, §1,<br />

eerste lid, 5°, en derde lid, dat in voorkomend geval overgaat tot de prioritering van<br />

dossiers op basis van de hulpvraag, de urgentie en de zorgnood en dat met de minderjarige,<br />

zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken en de jeugdhulpaanbieders<br />

het gemeenschappelijke engagement aangaat om de geïndiceerde jeugdhulpverlening<br />

prioritair uit te voeren;<br />

24° intersectorale registratielijst: systeem waarin al de indicatiestellingsverslagen, vermeld<br />

in artikel 21, eerste lid, 2°, en al de verzoeken van de jeugdrechter om niet rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulpverlening, vermeld in artikel 55, op naam van de minderjarige<br />

worden opgenomen met het oog op de jeugdhulpregie, vermeld in artikel 26;<br />

25° jeugdhulp: het geheel van de jeugdhulpaanbieders, de personeelsleden die de indicatiestelling<br />

en de jeugdhulpregie verrichten binnen en voor de toegangspoort, en de<br />

personeelsleden die de opdrachten binnen de gemandateerde voorzieningen uitvoeren;<br />

26° jeugdhulpaanbieder: een natuurlijke persoon of een voorziening die jeugdhulpverlening<br />

aanbiedt, in de vorm van rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening of niet<br />

rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening of beide, als vermeld in artikel 3, en het<br />

ondersteuningscentrum;<br />

27° jeugdhulpverleningsbeslissing: het document, opgemaakt door het team Jeugdhulpregie,<br />

vermeld in artikel 17, derde lid, dat de geïndiceerde jeugdhulpverlening omzet<br />

in een of meer modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening of in een<br />

persoonsvolgende financiering die het mogelijk maakt om de geïndiceerde jeugdhulpverlening<br />

te realiseren, overeenkomstig artikel 26, §1, eerste lid, 1°;<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 305<br />

28° jeugdhulpregie: het proces, vermeld in artikel 26, dat wordt uitgevoerd door het team<br />

Jeugdhulpregie, vermeld in artikel 17, en dat de geïndiceerde jeugdhulpverlening omzet<br />

in een of meer modules jeugdhulpverlening of in een persoonsvolgende financiering;<br />

29° jeugdhulpverlening: de vraaggestuurde hulp- en zorgverlening die zich richt tot minderjarigen,<br />

of tot minderjarigen en hun ouders, hun opvoedingsverantwoordelijken<br />

of personen uit hun leefomgeving;<br />

30° jeugdhulpverleningsvoorstel: het document, opgemaakt door het team Jeugdhulpregie,<br />

vermeld in artikel 17, derde lid, dat een selectie bevat van de modules die in aanmerking<br />

komen om de geïndiceerde jeugdhulpverlening te realiseren, als een of meer<br />

modules niet onmiddellijk beschikbaar zijn, overeenkomstig artikel 26, §1, eerste lid,<br />

4°;<br />

31° kindermishandeling: elke vorm van lichamelijk, psychisch of seksueel geweld waarvan<br />

een minderjarige het slachtoffer is, actief door het schadelijke optreden of passief<br />

door een ernstige nalatigheid van zijn ouders of van iedere andere persoon ten<br />

opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid staat;<br />

32° leefomgeving: de natuurlijke personen, met uitzondering van de ouders en de opvoedingsverantwoordelijken,<br />

die bij de minderjarige inwonen of met de minderjarige een<br />

familiale of bijzondere affectieve band hebben, onder wie de natuurlijke personen die<br />

in de buurt van de minderjarige wonen of met wie de minderjarige geregeld contact<br />

heeft, onder meer bij het naar school gaan of tijdens de vrijetijdsbesteding;<br />

33° maatschappelijke noodzaak: de kwalificatie die na het onderzoek, vermeld in artikel<br />

34, door de gemandateerde voorziening aan een verontrustende situatie wordt gegeven<br />

en die de noodzaak vastlegt om jeugdhulpverlening in te schakelen;<br />

34° Managementcomité: het Managementcomité Integrale Jeugdhulp, vermeld in artikel<br />

61;<br />

35° minderjarige: elke natuurlijke persoon die jonger is dan achttien jaar;<br />

36° mobiel: de hulp wordt niet in de voorziening maar elders aangeboden (thuis, op school<br />

enzovoort);<br />

37° module: een duidelijk afgelijnde eenheid van jeugdhulpverlening op basis van de hulpvraag,<br />

aangeboden door een jeugdhulpaanbieder, gebaseerd op één typemodule, die<br />

afzonderlijk, gelijktijdig of consecutief en op een manier waarbij de flexibiliteit met<br />

andere eenheden van jeugdhulpverlening gewaarborgd is, kan worden aangeboden;<br />

38° netwerk: een functioneel samenwerkingsverband van jeugdhulpaanbieders dat afspraken<br />

over een integrale uitbouw van de hulpverlening vastlegt in een samenwerkingsprotocol;<br />

39° niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening: de modules van jeugdhulpverlening<br />

die volgens het onderscheid, vermeld in artikel 14 en 15, vanwege hun graad van<br />

ingrijpendheid behoren tot de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening en<br />

waartoe minderjarigen, ouders en, in voorkomend geval, opvoedingsverantwoordelijken<br />

alleen toegang hebben op basis van een jeugdhulpverleningsbeslissing;<br />

40° ondersteuningscentrum: het ondersteuningscentrum Jeugdzorg, vermeld in artikel 33;<br />

41° opvoedingsverantwoordelijken: andere natuurlijke personen dan de ouders die de<br />

minderjarige op duurzame wijze in feite onder hun bewaring hebben of bij wie de<br />

minderjarige geplaatst is door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid;<br />

42° ouders: de natuurlijke personen die titularis zijn van het ouderlijk gezag, of, bij ontstentenis<br />

van die personen, de wettelijke vertegenwoordigers;<br />

43° persoonsvolgende financiering: het instrument voor de eigen sturing van de hulp door<br />

de persoon met een handicap, dat de persoon volgt en waarmee hij op afdoende wijze<br />

zorg en assistentie voor zichzelf kan betrekken. Deze financieringswijze wordt opgedeeld<br />

in een systeem van persoonsvolgende vouchers en in een systeem van cash budgetten,<br />

waarbij de persoon met een handicap kan overstappen van het ene systeem op<br />

het andere en terug;<br />

44° pleeggezin: het gezin van de pleegzorger;<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


306 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

45° pleegzorger: een meerderjarige natuurlijke persoon die één of meer pleegkinderen en/<br />

of pleeggasten in het eigen gezin opvangt;<br />

46° rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening: de modules van jeugdhulpverlening<br />

voor de toegangspoort die volgens het onderscheid, vermeld in artikel 14 en 15, behoren<br />

tot de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening en waartoe minderjarigen,<br />

ouders en, in voorkomend geval, opvoedingsverantwoordelijken toegang hebben,<br />

zonder dat ze daarvoor een jeugdhulpverleningsbeslissing als vermeld in artikel 26,<br />

§1, eerste lid, 3°, nodig hebben;<br />

47° regio: een regio integrale jeugdhulp als vermeld in artikel 64;<br />

48° residentieel: de hulp wordt in de voorziening aangeboden en de cliënt overnacht in de<br />

voorziening;<br />

49° sector: een domein dat geregeld wordt door een regelgeving als vermeld in artikel 3,<br />

§1, eerste lid, 1° tot en met 7°, of toepasselijk verklaard wordt krachtens artikel 3, §2;<br />

50° sociale dienst: de Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening, vermeld in<br />

artikel 56;<br />

51° toegangspoort: een orgaan als vermeld in artikel 17;<br />

52° typemodule: een afgelijnde eenheid van jeugdhulpverlening, gebaseerd op één functie<br />

of op een specifiek omschreven kernproces van hulpverlening, die deel uitmaakt van<br />

een intersectoraal opgemaakte set van typemodules en die tot doel heeft de kernopdrachten<br />

van de sectoren in dezelfde taal te formuleren en op elkaar af te stemmen;<br />

53° verontrustende situatie: een situatie die de ontwikkeling van een minderjarige bedreigt<br />

doordat zijn psychische, fysieke of seksuele integriteit of die van een of meer leden<br />

van zijn gezin wordt aangetast of doordat zijn affectieve, morele, intellectuele of sociale<br />

ontplooiingskansen in het gedrang komen, waardoor het aanbieden van jeugdhulpverlening<br />

maatschappelijk noodzakelijk kan zijn;<br />

54° vertrouwenscentrum kindermishandeling: een centrum als vermeld in artikel 42;<br />

55° vrijwillige jeugdhulpverlening: rechtstreeks of niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />

die berust op een vrijwillige medewerking van de betrokken partijen en<br />

die geen gerechtelijke jeugdhulpverlening is.<br />

§2. Bij verwijzing naar personen wordt in dit decreet de mannelijke vorm gebruikt.<br />

Hoofdstuk 2. Toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp<br />

Art. 3. §1. Integrale jeugdhulp heeft betrekking op jeugdhulpverlening die aangeboden<br />

wordt met toepassing van de volgende regelgeving:<br />

1° het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering van 24 juli 1997 tot regeling van de erkenning en<br />

de subsidiëring van de centra voor integrale gezinszorg;<br />

2° het decreet van 1 december 1998 betreffende de centra voor leerlingenbegeleiding;<br />

3° het decreet van 18 mei 1999 betreffende de geestelijke gezondheidszorg;<br />

4° het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap<br />

met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin;<br />

5° het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap<br />

met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een Handicap;<br />

6° het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand;<br />

7° het decreet van 8 mei 2009 betreffende het algemeen welzijnswerk;<br />

8° het decreet van 29 juni 2012 houdende de organisatie van pleegzorg.<br />

Binnen de regelgeving, vermeld in het eerste lid, 1° tot en met 7°, bepaalt de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering welke jeugdhulpverlening onder het toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp<br />

valt.<br />

§2. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan het toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp uitbreiden<br />

naar jeugdhulpverlening die met toepassing van andere <strong>Vlaams</strong>e regelgeving wordt aangeboden.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 307<br />

Art. 4. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan, voor het aanleveren van relevante gegevens over de<br />

minderjarige, zijn ouders of, in voorkomende geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

en voor de jeugdhulpregie, verricht door het team Jeugdhulpregie, vermeld in artikel 17,<br />

derde lid, overeenkomsten sluiten met:<br />

1° personen of voorzieningen van wie het hulpaanbod niet onder de toepassing valt van<br />

een regelgeving als vermeld in artikel 3;<br />

2° personen of voorzieningen die buiten de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap gevestigd zijn.<br />

Hoofdstuk 3. Missie en principes van de integrale jeugdhulp<br />

Afdeling 1. Missie<br />

Art. 5. Integrale jeugdhulp biedt aan minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval,<br />

hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun leefomgeving die<br />

daar behoefte aan hebben, hulp en zorg op maat die met een grote mate aan flexibiliteit<br />

aan de hulpvraag proberen te beantwoorden. Ze doet dat door een gemeenschappelijke<br />

analyse van de hulpvraag en in een sectoroverschrijdende samenwerking tussen jeugdhulpaanbieders<br />

en intersectorale afstemming van het jeugdhulpaanbod. Het jeugdhulpaanbod<br />

kan herzien worden in functie van wat als efficiënt, effectief en ondersteunend<br />

ervaren wordt door de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken.<br />

Ze omvat zowel de rechtstreeks toegankelijke als de niet rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulp, waarmee de personen tot wie ze zich richt, instemmen, als gerechtelijke jeugdhulp.<br />

De integrale jeugdhulp respecteert op elk moment de bepalingen van het Verdrag inzake<br />

de Rechten van het Kind, aangenomen in New York op 20 november 1989 en geëxpliciteerd<br />

in het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van minderjarigen in de<br />

integrale jeugdhulp. De jeugdhulp houdt op elk moment rekening met de godsdienstige, de<br />

ideologische en de wijsgerige overtuiging van de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />

Afdeling 2. Principes<br />

Art. 6. Binnen het beschikbare jeugdhulpaanbod en de beschikbare kredieten heeft elke<br />

minderjarige met een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte, alsook elke ouder of opvoedingsverantwoordelijke<br />

met een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte die verband houdt<br />

met de opvoeding of de ontwikkeling van de minderjarige, maximaal recht op jeugdhulp<br />

als vermeld in dit decreet.<br />

De jeugdhulp hanteert een contextgerichte manier van werken en ze zet de jeugdhulpverlening<br />

op de meest efficiënte en effectieve manier in.<br />

De jeugdhulp zet maximaal de eigen krachten in van minderjarigen, ouders of, in voorkomend<br />

geval, opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit de leefomgeving,<br />

en versterkt hen daarin.<br />

De jeugdhulp vertrekt van de hulpvraag of de hulpbehoefte van de personen tot wie ze<br />

zich richt, en sluit daar maximaal bij aan. Als verschillende vormen van jeugdhulp gelijkwaardig<br />

aan een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte kunnen beantwoorden, wordt de<br />

minst ingrijpende vorm van jeugdhulp aangeboden.<br />

Met uitzondering van de gerechtelijke jeugdhulpverlening kan de jeugdhulpverlening<br />

alleen worden verleend met instemming van de personen tot wie ze zich richt. De jeugdhulp<br />

berust op een vrijwillige medewerking van de betrokken personen. Ze worden maxi-<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


308 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

maal betrokken bij de jeugdhulpverlening. De jeugdhulpverlening kan alleen uitgevoerd<br />

worden met:<br />

1° de instemming van de ouders van de minderjarige en, in voorkomend geval, van zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken;<br />

2° de instemming van de min-twaalfjarige, rekening houdend met zijn leeftijd en maturiteit,<br />

als blijkt dat de min-twaalfjarige tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in<br />

staat is, of de instemming van de minderjarige die twaalf jaar of ouder is, of nadat de<br />

minderjarige werd gehoord als die jonger is dan twaalf jaar.<br />

In het belang van de minderjarige kan er van de noodzakelijke instemming, vermeld in<br />

het vijfde lid, worden afgeweken, wanneer die instemming omwille van omstandigheden<br />

niet onmiddellijk kan worden verleend en in afwachting dat ze wordt verleend, of wanneer<br />

die instemming omwille van omstandigheden niet uitdrukkelijk kan worden verleend. In<br />

die gevallen is afwijking mogelijk op voorwaarde dat:<br />

1° de afwijking genotuleerd wordt;<br />

2° de afwijking gemotiveerd wordt;<br />

3° er in de motivatie wordt verwezen naar het belang van de minderjarige waarbij duidelijk<br />

wordt omschreven over welk belang van de minderjarige het gaat;<br />

4° er in de motivatie wordt aangetoond dat het mogelijke werd gedaan om de werkelijke<br />

instemming te verkrijgen.<br />

De jeugdhulp houdt bij haar werking op gepaste wijze rekening met de culturele kenmerken,<br />

de socio-economische situatie en de handicap van de minderjarige, zijn ouders en,<br />

in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken.<br />

Art. 7. Met behoud van de toepassing van artikel 72 tot en met 76, waaronder het gezamenlijk<br />

en gedeeld beroepsgeheim, zijn alle personen die hun medewerking verlenen aan<br />

de toepassing van dit decreet, gebonden door de geheimhoudingsplicht met betrekking tot<br />

de gegevens waarvan ze bij de uitoefening van hun opdracht kennis krijgen en die daarmee<br />

verband houden.<br />

Elke overtreding van dit artikel wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot<br />

zes maanden en met een geldboete van honderd euro tot vijfhonderd euro.<br />

Hoofdstuk 4. Doelstellingen van de integrale jeugdhulp<br />

Art. 8. Integrale jeugdhulp heeft betrekking op de samenwerking en afstemming in de<br />

jeugdhulp met als doel een gezamenlijk engagement aan te gaan ten behoeve van minderjarigen,<br />

hun ouders en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de<br />

betrokken personen uit hun leefomgeving en daarvoor:<br />

1° in te zetten op de vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening;<br />

2° de tijdige toegang tot de jeugdhulpverlening te organiseren;<br />

3° de flexibiliteit en continuïteit van de jeugdhulpverlening te waarborgen, met inbegrip<br />

van de naadloze overgang naar andere vormen van hulpverlening;<br />

4° gepast om te gaan met verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening;<br />

5° in een subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening te voorzien;<br />

6° hen maximaal in de jeugdhulpverlening te laten participeren;<br />

7° een integrale aanpak te realiseren bij het organiseren en het aanbieden van jeugdhulpverlening.<br />

Hoofdstuk 5. Vermaatschappelijking van de jeugdhulpverlening<br />

Art. 9. De jeugdhulp heeft de opdracht om de eigen krachten van minderjarigen, hun<br />

ouders en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken per-<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 309<br />

sonen uit hun leefomgeving in te zetten en die personen te versterken met het oog op:<br />

1° het vermijden, als dat mogelijk is, van de instroom van de minderjarige, zijn ouders en,<br />

in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken in de hulpverlening;<br />

2° het verhogen van hun participatie in de jeugdhulpverlening;<br />

3° het stimuleren van hun emancipatie en participatie in de samenleving.<br />

Daarvoor zetten de jeugdhulpaanbieders aangepaste methodieken in die de minderjarige,<br />

zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken<br />

personen uit zijn leefomgeving versterken om hun eigen krachten te maximaliseren<br />

om aan de hulpvraag te beantwoorden.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van de opdrachten, vermeld in het<br />

eerste lid en tweede lid, en de wijze waarop de opdrachten worden uitgevoerd.<br />

Art. 10. De methodieken vermeld in artikel 9, tweede lid, hebben tot doel de jeugdhulpverlening<br />

aan de minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

zo inclusief mogelijk te organiseren. Daarvoor wordt in dialoog met die personen<br />

een ondersteuningsplan opgesteld dat flexibiliteit waarborgt en dat hun bestaande<br />

sociale netwerk inzet en versterkt of dat voor hen een sociaal netwerk creëert.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt welke elementen het ondersteuningsplan minstens moet<br />

bevatten.<br />

Hoofdstuk 6. De toegang tot de jeugdhulpverlening<br />

Afdeling 1. Algemene bepalingen<br />

Art. 11. De jeugdhulp organiseert voor alle minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend<br />

geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun leefomgeving<br />

tijdig de toegang tot:<br />

1° de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening;<br />

2° de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, via de toegangspoort.<br />

Daarvoor verbetert de jeugdhulp de volgende aspecten van het aanbod:<br />

1° de bekendmaking;<br />

2° de bereikbaarheid;<br />

3° de beschikbaarheid;<br />

4° de begrijpbaarheid;<br />

5° de betaalbaarheid.<br />

Met behoud van de toepassing van hoofdstuk 5 koppelt de jeugdhulp aan elke hulpvraag<br />

zo snel mogelijk en in zo weinig mogelijk stappen het minst ingrijpende en meest<br />

gepaste beschikbare hulpaanbod, bestaande uit rechtstreeks of niet rechtstreeks toegankelijke<br />

modules, of een combinatie van beide, en zet tijdig diagnostiek in.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van de doelstellingen en de daarmee<br />

verbonden opdrachten, de wijze waarop de opdrachten worden uitgevoerd, de modules<br />

die tot de brede instap behoren en de intersectorale kwaliteitseisen voor de brede instap.<br />

Art. 12. De rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening wordt versterkt door:<br />

1° aanpassingen in het onderscheid, vermeld in afdeling 2, waardoor 30% van de nietresidentiële<br />

modules van de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, rechtstreeks<br />

toegankelijk wordt;<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


310 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

2° bij uitbreidingen van het aanbod van de sectoren minimaal 30% van de totale middelen<br />

voor de uitbreiding te besteden aan de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan de verhouding, vermeld in het eerste lid, 2°, verhogen.<br />

Afdeling 2. Modulering en onderscheid<br />

Art. 13. Elke jeugdhulpaanbieder biedt zijn jeugdhulpverlening aan in de vorm van modules<br />

die inzetbaar zijn op basis van de hulpvraag en wat jongeren en ouders als ondersteunend<br />

ervaren. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de regels voor het beschrijven, het combineren<br />

en het aanbieden van modules.<br />

Art. 14. De modules jeugdhulpverlening van de jeugdhulpaanbieders, met uitzondering<br />

van de modules die worden ingezet in een hulpprogramma, worden opgedeeld in rechtstreeks<br />

toegankelijke en niet rechtstreeks toegankelijke modules. De niet rechtstreeks toegankelijke<br />

modules kunnen, met uitzondering van het aanbod van de gemeenschapsinstellingen,<br />

alleen op basis van een jeugdhulpverleningsbeslissing worden ingezet.<br />

Art. 15. Het onderscheid tussen rechtstreeks toegankelijke en niet rechtstreeks toegankelijke<br />

modules wordt gemaakt op basis van een weging van minstens de volgende kenmerken:<br />

duur, frequentie en intensiteit.<br />

In het eerste lid wordt verstaan onder:<br />

1° frequentie: het gemiddelde aantal hulpverlenende contacten over een welbepaalde periode;<br />

2° intensiteit: de gemiddelde duur van één hulpverlenend contact, uitgedrukt in uren per<br />

etmaal;<br />

3° duur: de gemiddelde duur waarvoor de (type)module wordt aangeboden.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van die kenmerken en de wijze waarop<br />

ze worden gewogen. Ze kan bepalen dat bij de weging ook rekening wordt gehouden<br />

met andere kenmerken van de modules.<br />

Art. 16. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan voor bepaalde specifieke doelgroepen of problematieken<br />

hulpprogramma’s vastleggen en de toegankelijkheid van de modules in het hulpprogramma<br />

bepalen.<br />

Afdeling 3. De toegang tot de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />

Onderafdeling 1. Organisatie en taken van de toegangspoort<br />

Art. 17. De toegangspoort is een orgaan dat onafhankelijk werkt van de jeugdhulpaanbieders<br />

en van de andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden, en<br />

dat, met behoud van de toepassing van artikel 55, de buitengerechtelijke toegang tot de<br />

niet rechtstreeks toegankelijke modules organiseert.<br />

Per regio wordt een toegangspoort opgericht. Die regio vormt het werkgebied van de<br />

toegangspoort.<br />

De toegangspoort bestaat minstens uit een team Indicatiestelling en een team Jeugdhulpregie,<br />

die onafhankelijk van elkaar functioneren. Het team Indicatiestelling is multidisciplinair<br />

samengesteld, beschikt over een brede expertise inzake de problemen waar<br />

de minderjarigen en hun ouders of opvoedingsverantwoordelijken mee geconfronteerd<br />

worden en bevat ook een vertegenwoordiging van minderjarigen, hun ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 311<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de organisatie, de samenstelling,<br />

de werking en de vestigingsplaats van de toegangspoort, de intervisie en supervisie van de<br />

personeelsleden van de toegangspoort, alsook de wijze waarop haar werking en de kwaliteit<br />

van haar dienstverlening worden geëvalueerd.<br />

Art. 18. §1. De toegangspoort ontvangt de aanvragen voor niet rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulpverlening die aangeboden wordt ter uitvoering van de regelgeving, vermeld in<br />

artikel 3, met uitzondering van aanvragen met betrekking tot het aanbod van de gemeenschapsinstellingen,<br />

en oefent de taken indicatiestelling en jeugdhulpregie uit volgens de<br />

bepalingen van onderafdeling 2 en 3.<br />

§2. Voor de aanvragen tot tenlasteneming van individuele materiële bijstand voor de sociale<br />

integratie van personen met een handicap als vermeld in artikel 6, 2°, en artikel 8, 3°,<br />

van het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap<br />

met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een Handicap, beperkt<br />

de opdracht van de toegangspoort zich tot het ontvangen van de aanvraag ervan.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de samenwerking tussen de toegangspoort en het intern<br />

verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen<br />

met een Handicap voor de afhandeling van de aanvragen, vermeld in het eerste lid.<br />

§3. De toegangspoort kan voor personen vanaf achttien jaar en tot maximaal vijfentwintig<br />

jaar beslissen over de voortzetting van jeugdhulpverlening die vóór de leeftijd van achttien<br />

jaar is aangevraagd, conform de regels die de <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt.<br />

§4. De toegangspoort beheert de beschikbare capaciteit van de niet rechtstreeks toegankelijke<br />

modules. Ze streeft naar een maximale benutting van de beschikbare capaciteit in<br />

functie van de hulpvragen en neemt het wachtbeheer op zich.<br />

De toegangspoort gaat in overleg met de jeugdhulpaanbieders van de regio in functie<br />

van de regie van jeugdhulpverlening. Dat overleg kan niet geweigerd worden door de<br />

jeugdhulpaanbieders. De jeugdhulpaanbieders geven de vrijgekomen plaatsen door aan<br />

de toegangspoort.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan bepalen op welke wijze de toegangspoort ook zicht houdt op<br />

het beschikbare aanbod rechtstreeks toegankelijke modules.<br />

Art. 19. Als tijdens de afhandeling van een aanmelding door de toegangspoort de betrokken<br />

minderjarige van woonplaats verandert en die woonplaats in het werkgebied van een<br />

andere toegangspoort ligt, zorgt die toegangspoort voor de verdere afhandeling en wordt<br />

het dossier van de minderjarige aan haar bezorgd. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere<br />

regels daarvoor.<br />

Onderafdeling 2. Indicatiestelling<br />

Art. 20. Jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening<br />

aanbieden, kunnen een minderjarige aanmelden bij de toegangspoort met het oog op een<br />

indicatiestelling en de realisatie van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening.<br />

De aanmelding voldoet aan de volgende criteria:<br />

1° ze gebeurt met instemming en met maximale betrokkenheid van de minderjarige, zijn<br />

ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken;<br />

2° ze bevat de beschikbare relevante gegevens over de personen, vermeld in punt 1°, en<br />

over de betrokken personen uit de leefomgeving van de minderjarige;<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


312 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

3° ze bevat een verslag over de aan de aanmelding voorafgegane casusgerichte subsidiaire<br />

acties tot het inzetten en versterken van de krachten van de minderjarige, zijn ouders<br />

of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen<br />

uit de leefomgeving van de minderjarige, overeenkomstig artikel 9;<br />

4° ze bevat een verslag over de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening en de dienstverlening,<br />

die subsidiair is ingezet voorafgaand aan de aanmelding.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de aanmelding. De <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

bepaalt de wijze van erkenning van andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening<br />

aanbieden als aanmelder en contactpersoon bij de toegangspoort.<br />

Art. 21. Voor de indicatiestelling, heeft het team Indicatiestelling de volgende opdrachten:<br />

1° op basis van de beschikbare relevante gegevens over de minderjarige, zijn ouders en, in<br />

voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit<br />

zijn leefomgeving, in overleg met die personen vaststellen welke jeugdhulpverlening<br />

maximaal wenselijk is en de urgentie ervan aangeven, onafhankelijk van het beschikbare<br />

jeugdhulpaanbod;<br />

2° een indicatiestellingsverslag opstellen waarin de voorgestelde jeugdhulpverlening in<br />

de vorm van typemodules wordt beschreven, met de mogelijkheid om bepaalde typemodules<br />

uit te sluiten voor de minderjarige, en waarin de geldigheidsduur van het<br />

indicatiestellingsverslag is bepaald, en dat indicatiestellingsverslag bezorgen aan de<br />

aanmelder, aan de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken en aan<br />

het team Jeugdhulpregie.<br />

De typemodules, opgenomen in het indicatiestellingsverslag, garanderen flexibiliteit bij<br />

het organiseren van de jeugdhulpverlening.<br />

Het team Indicatiestelling kan beslissen om geen indicatiestellingsverslag op te maken<br />

als het van oordeel is dat niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening niet hoeft te<br />

worden ingezet voor de minderjarige. In dat geval bezorgt het team Indicatiestelling een<br />

gemotiveerde kennisgeving van die beslissing aan de aanmelder, vermeld in artikel 20, eerste<br />

lid, aan de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de indicatiestelling, voor de controle<br />

op de kwaliteit van de indicatiestelling, voor het indicatiestellingsverslag en de kennisgeving.<br />

Art. 22. Het team Indicatiestelling kan, met behoud van de toepassing van artikel 4, bijkomende<br />

relevante gegevens over de minderjarige vragen aan de aanmelder of aan een<br />

erkend multidisciplinair team. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor het<br />

vragen en het aanreiken van die gegevens.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de voorwaarden en de procedure voor de erkenning en<br />

subsidiëring van multidisciplinaire teams.<br />

De kernopdrachten van de multidisciplinaire teams zijn:<br />

1° het aanleveren van diagnostiek aan de toegangspoort;<br />

2° het aanmelden van minderjarigen bij de toegangspoort en het overmaken aan de toegangspoort<br />

van een voorstel van indicatiestellingsverslag in termen van typemodules<br />

voor deze minderjarigen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 313<br />

Art. 23. Als na een indicatiestelling de hulpvraag is gewijzigd, of als de geldigheidsduur<br />

van het indicatiestellingsverslag is verstreken, kan hetzelfde team Indicatiestelling een herindicatiestelling<br />

verrichten.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de herindicatiestelling.<br />

Art. 24. Als de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken niet akkoord<br />

gaan met de inhoud van het indicatiestellingsverslag, vermeld in artikel 21, eerste lid, 2°,<br />

of met de kennisgeving, vermeld in artikel 21, derde lid, kunnen ze een tweede indicatiestelling<br />

aanvragen. De tweede indicatiestelling wordt verricht door een ander team Indicatiestelling<br />

dan het team dat de betwiste indicatiestelling heeft verricht.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de tweede indicatiestelling.<br />

Art. 25. Zowel voor diagnostiek als voor indicatiestelling wordt gebruikgemaakt van instrumenten<br />

die gevalideerd zijn door het Expertisecentrum Diagnostiek, vermeld in het<br />

tweede lid.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering wordt gemachtigd om een Expertisecentrum Diagnostiek op<br />

te richten voor de beleidsdomeinen Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en Onderwijs en<br />

Vorming dan wel mee te werken aan de oprichting ervan. Het centrum heeft minstens als<br />

opdracht:<br />

1° de ontwikkeling en validering van protocollen en instrumenten;<br />

2° de uitvoering en opvolging van wetenschappelijke onderzoeksopdrachten en ontwikkelingen;<br />

3° informatieverstrekking, vorming en ondersteuning van gebruikers van instrumenten en<br />

protocollen.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de opdracht, de structuur, de samenstelling,<br />

de werking en de financiering van het centrum, alsook de wijze waarop zijn<br />

werking en de kwaliteit van zijn dienstverlening worden geëvalueerd.<br />

Onderafdeling 3. Jeugdhulpregie<br />

Art. 26. §1. Voor de jeugdhulpregie, heeft het team Jeugdhulpregie de volgende opdrachten:<br />

1° het indicatiestellingsverslag, vermeld in artikel 21, eerste lid, 2°, of het verzoek van<br />

de jeugdrechter om niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, vermeld in<br />

artikel 55, omzetten in een of meer modules niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />

of in een persoonsvolgende financiering die het mogelijk maakt om de<br />

geïndiceerde jeugdhulpverlening te realiseren, en de minderjarige inschrijven op de<br />

intersectorale registratielijst;<br />

2° met het oog op de uitvoering van de geïndiceerde jeugdhulpverlening, samen met de<br />

minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken,<br />

de betrokken personen uit zijn leefomgeving en de persoon of voorziening die de minderjarige<br />

heeft aangemeld bij de toegangspoort, onderhandelen met jeugdhulpaanbieders<br />

en andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden;<br />

3° ofwel de overeengekomen modules, vermeld in punt 1°, vastleggen in een jeugdhulpverleningsbeslissing<br />

en die bezorgen aan de persoon of voorziening die de minderjarige<br />

heeft aangemeld bij de toegangspoort, aan de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken,<br />

en aan de betrokken jeugdhulpaanbieders, ofwel de persoonsvolgende<br />

financiering, vermeld in punt 1°, vastleggen in een jeugdhulpverleningsbeslissing<br />

en die bezorgen aan de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken;<br />

4° als de modules, vermeld in punt 1°, of een deel ervan, niet onmiddellijk beschikbaar<br />

zijn, en, in voorkomend geval, op basis van een prioritering van de hulpvraag, een<br />

jeugdhulpverleningsvoorstel opmaken en dat bezorgen aan de persoon of voorziening<br />

die de minderjarige heeft aangemeld bij de toegangspoort, aan de minderjarige, zijn<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


314 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

ouders of opvoedingsverantwoordelijken en aan de betrokken jeugdhulpaanbieders en<br />

de andere betrokken personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden;<br />

5° als de modules, vermeld in punt 1°, of een deel ervan, niet kunnen worden uitgevoerd<br />

en de opdracht, vermeld in het eerste lid, 4°, beëindigd is, het dossier bezorgen aan de<br />

Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie;<br />

6° voor dossiers met de hoogste prioriteit de jeugdhulpaanbieders de opdracht geven om<br />

binnen de beschikbare capaciteit een of meer modules niet rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulpverlening uit te voeren.<br />

Voor het verzoek van de jeugdrechter, vermeld in het eerste lid, 1°, wordt nagegaan welke<br />

niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening uitvoering kan geven aan de door de<br />

jeugdrechter voorgestelde maatregel.<br />

Als het indicatiestellingsverslag, vermeld in het eerste lid, 1°, jeugdhulpverlening indiceert<br />

die wordt aangeboden met toepassing van de regelgeving, vermeld in artikel 3, §1,<br />

eerste lid, 5°, en het dossier in aanmerking komt voor een persoonsvolgende financiering,<br />

bezorgt het team Jeugdhulpregie het dossier onmiddellijk aan de Intersectorale Regionale<br />

Prioriteitencommissie die in voorkomend geval overgaat tot een prioritering van het dossier.<br />

De minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

die de regie voeren, beslissen verder over de persoonsvolgende financiering en<br />

zorgen voor de regie ervan.<br />

De opdracht, vermeld in het eerste lid, 2°, wordt door het team Jeugdhulpregie alleen<br />

uitgevoerd als geen jeugdhulpaanbieders worden gezocht of kunnen worden gevonden<br />

door:<br />

1° de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

en de betrokken personen uit zijn leefomgeving;<br />

2° een jeugdhulpaanbieder of een andere persoon of voorziening die jeugdhulpverlening<br />

aanbiedt, ongeacht of die persoon of voorziening de minderjarige heeft aangemeld bij<br />

de toegangspoort.<br />

Dossiers met de hoogste prioriteit, vermeld in het eerste lid, 6°, zijn dossiers:<br />

1° die een prioritair toe te wijzen hulpvraag zijn geworden omdat het verregaande overleg,<br />

vermeld in het eerste lid, 5°, niet resulteert in een uitvoering van de geïndiceerde jeugdhulpverlening;<br />

2° waarvoor het indicatiestellingsverslag, vermeld in het eerste lid, 1°, jeugdhulpverlening<br />

indiceert die wordt aangeboden met toepassing van de regelgeving, vermeld in artikel<br />

3, §1, eerste lid, 5°, en waarbij de betrokken minderjarige in een noodsituatie verkeert;<br />

3° die de jeugdrechter met toepassing van artikel 55 heeft laten inschrijven op de intersectorale<br />

registratielijst met het oog op de uitvoering van een maatregel die hij heeft<br />

bevolen met toepassing van artikel 53.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de jeugdhulpregie, de jeugdhulpverleningsbeslissing,<br />

het jeugdhulpverleningsvoorstel en de persoonsvolgende financiering.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt ook de minimale inhoudelijke en procesmatige criteria<br />

voor de prioritering van dossiers door het team Jeugdhulpregie en door de Intersectorale<br />

Regionale Prioriteitencommissie, de maximale termijn voor de uitvoering van de opdrachten,<br />

vermeld in het eerste lid, 3°, 4°, 5° en 6°, de nadere regels voor de erkenning van een<br />

situatie als een noodsituatie, vermeld in het vierde lid, 2°, en de nadere samenstelling en de<br />

opdrachten van de Intersectorale Regionale Prioriteitencommissie.<br />

§2. Voor iedere indicatiestelling wordt binnen de beschikbare capaciteit de geïndiceerde<br />

jeugdhulpverlening gerealiseerd met inzet en verregaand overleg van de relevante jeugdhulpaanbieders.<br />

Als in de jeugdhulpverleningsbeslissing tegelijkertijd modules zijn opgenomen<br />

die worden aangeboden door verschillende jeugdhulpaanbieders, wijst de<br />

jeugdhulpverleningsbeslissing, na overleg met de betrokken jeugdhulpaanbieders, de<br />

jeugdhulpaanbieder aan die zal zorgen voor de coördinatie van de jeugdhulpverlening.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 315<br />

§3. Jeugdhulpaanbieders die niet rechtstreeks toegankelijke modules aanbieden, verlenen<br />

desgevraagd aan het team Jeugdhulpregie hun volle medewerking voor de realisatie van<br />

de geïndiceerde jeugdhulpverlening. Als een jeugdhulpaanbieder niet overgaat tot uitvoering<br />

van de jeugdhulpverlening, wordt dat ten overstaan van het team Jeugdhulpregie en<br />

de minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

gemotiveerd. Jeugdhulpaanbieders kunnen in geen geval de uitvoering van de jeugdhulpverlening<br />

weigeren als het team Jeugdhulpregie, met toepassing van paragraaf 1, eerste<br />

lid, 6°, hen de opdracht heeft gegeven om modules uit te voeren voor een dossier met de<br />

hoogste prioriteit.<br />

Art. 27. Als na de voltooiing van de jeugdhulpregie conform artikel 26 de duur van de<br />

modules, vermeld in de jeugdhulpverleningsbeslissing, verstreken is of als er voor een minderjarige<br />

een herindicatiestelling heeft plaatsgevonden op basis waarvan een herziening<br />

van de jeugdhulpverleningsbeslissing noodzakelijk is, kan hetzelfde team Jeugdhulpregie<br />

die herziening verrichten op gemotiveerd verzoek van een jeugdhulpaanbieder die aan de<br />

minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en<br />

de betrokken personen uit zijn leefomgeving jeugdhulpverlening verstrekt. De <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering bepaalt de nadere regels voor de herziening van de jeugdhulpverleningsbeslissing.<br />

Onderafdeling 4. Versnelde indicatiestelling en toewijzing in de toegangspoort<br />

Art. 28. De minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

en de betrokken personen uit zijn leefomgeving kunnen van de toegangspoort<br />

een versnelde indicatiestelling en toewijzing krijgen in urgente situaties waarbij:<br />

1° er een tekort is aan aangeleverde diagnostiek;<br />

2° er vraag is naar een overname, voor een beperkte periode, van een minderjarige door<br />

een jeugdhulpaanbieder die modules aanbiedt die vergelijkbaar zijn met de modules<br />

van diegene die modules uitvoert voor de minderjarige;<br />

3° jeugdhulpverlening geïndiceerd is vanuit het hulpprogramma crisis.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de versnelde indicatiestelling en<br />

toewijzing.<br />

Afdeling 4. Rechtstreekse toegang tot de toegangspoort<br />

Art. 29. Een minderjarige die minstens twaalf jaar is of, als hij jonger is dan twaalf jaar,<br />

tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat is, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken<br />

kunnen bij de toegangspoort een verzoek tot toekenning van jeugdhulpverlening<br />

indienen als cumulatief de volgende voorwaarden vervuld zijn:<br />

1° de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken hebben een hulpvraag<br />

gesteld in de rechtstreeks toegankelijke of niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening,<br />

maar die hulpvraag is niet beantwoord om een andere reden dan de volledige<br />

bezetting van de capaciteit;<br />

2° de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken kunnen aantonen dat er<br />

een poging tot bemiddeling heeft plaatsgevonden;<br />

3° de minderjarige, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken zijn niet betrokken bij<br />

een procedure bij het ondersteuningscentrum of bij het vertrouwenscentrum kindermishandeling.<br />

Het verzoek moet gestaafd worden met een document dat aantoont dat er een poging<br />

tot bemiddeling heeft plaatsgevonden. Een poging tot bemiddeling als vermeld in het eerste<br />

lid, 2°, impliceert dat de vraag naar bemiddeling is gesteld, maar ofwel dat bemiddeling<br />

heeft plaatsgevonden, maar niet heeft geleid tot een conflictoplossing, ofwel dat bemidde-<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


316 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

ling niet heeft plaatsgevonden omdat een van de betrokken partijen zich niet heeft aangeboden<br />

bij de bemiddelaar of omdat er binnen een redelijke termijn geen bemiddeling werd<br />

georganiseerd.<br />

Als een jeugdhulpaanbieder jeugdhulpverlening weigert aan een minderjarige, een<br />

ouder of een opvoedingsverantwoordelijke, moet hij een attest van weigering opmaken<br />

waarin die weigering wordt gemotiveerd en waarin de mogelijkheid voor de minderjarige,<br />

de ouders of de opvoedingsverantwoordelijke wordt vermeld om bij de toegangspoort een<br />

verzoek tot toekenning van jeugdhulpverlening in te dienen. Hij moet de minderjarige, zijn<br />

ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken ook informeren over<br />

die mogelijkheid.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de bemiddeling en voor de voorwaarden<br />

voor het verzoek tot toekenning van jeugdhulpverlening bij de toegangspoort.<br />

Hoofdstuk 7. Continuïteit in de jeugdhulpverlening<br />

Art. 30. Al de jeugdhulpaanbieders die betrokken zijn bij de jeugdhulpverlening aan een<br />

minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en<br />

de betrokken personen uit zijn leefomgeving zijn samen verantwoordelijk voor de continuiteit<br />

in die jeugdhulpverlening. De jeugdhulp verbetert voor die personen de continuïteit<br />

van de jeugdhulpverlening door:<br />

1° een passende verwijzing in de gevallen waarin een verwijzing wenselijk is;<br />

2° de trajectbegeleiding van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn<br />

opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving in elke<br />

fase van de jeugdhulpverlening, als voortzetting van de jeugdhulpverlening noodzakelijk<br />

of wenselijk is;<br />

3° een jeugdhulpaanbieder als coördinator aan te wijzen in complexe dossiers waarbij<br />

verschillende jeugdhulpaanbieders betrokken zijn;<br />

4° over te gaan tot overleg of bemiddeling, vermeld in het tweede lid van dit artikel, voordat<br />

de jeugdhulpverlening aan een minderjarige door een jeugdhulpaanbieder wordt<br />

stopgezet als de stopzetting niet gebeurt met wederzijdse toestemming of op verzoek<br />

van de minderjarige en zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken;<br />

5° de naadloze overgang naar de andere vormen van hulpverlening te verzekeren.<br />

Daarvoor werken alle partijen die betrokken zijn bij de jeugdhulpverlening, samen<br />

door:<br />

1° binnen de bestaande mogelijkheden van de jeugdhulp een gemeenschappelijk engagement<br />

aan te gaan;<br />

2° met maximale betrokkenheid van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />

geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving,<br />

in overlegmomenten tussen de betrokken jeugdhulpaanbieders te voorzien. Die<br />

overlegmomenten worden voorgezeten door een persoon die onafhankelijk is van de<br />

jeugdhulpaanbieders;<br />

3° bemiddeling te organiseren tussen de partijen, vermeld in punt 2°, onder leiding van<br />

een persoon die onafhankelijk is van de betrokken jeugdhulpaanbieders, in geval van<br />

onenigheid of conflict tussen een of meer van de betrokkenen.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere invulling van die doelstellingen en de daarmee<br />

verbonden opdrachten en de wijze waarop de opdrachten worden uitgevoerd.<br />

Art. 31. §1. De aanmelder, vermeld in artikel 20, eerste lid, en artikel 34, blijft tijdens de<br />

afhandeling van de aanmelding door de toegangspoort of door de gemandateerde voorziening<br />

mee verantwoordelijk voor de jeugdhulpverlening aan de minderjarige, zijn ouders<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 317<br />

en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen<br />

uit zijn leefomgeving. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen voor die verantwoordelijkheid<br />

van de aanmelder.<br />

§2. De bijstandspersoon van de minderjarige, vermeld in artikel 24 van het decreet van<br />

7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp,<br />

fungeert als vast aanspreekpersoon voor de minderjarige door het hele traject van de<br />

jeugdhulpverlening, zolang dat door de minderjarige wenselijk wordt geacht. Hij krijgt<br />

het mandaat om jeugdhulpaanbieders aan te spreken, bemiddeling en overleg te initiëren<br />

en de situatie te volgen. De continuïteit van de jeugdhulpverlening wordt bewaakt doordat<br />

die persoon telkens vermeld wordt bij en op de hoogte gebracht wordt van beslissingen<br />

over de jeugdhulpverlening aan de minderjarige.<br />

De persoon die de minderjarige bijstaat, legitimeert zich bij elk optreden in die hoedanigheid.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen voor de opdracht van de bijstandspersoon.<br />

Hoofdstuk 8. Gepast omgaan met verontrustende situaties<br />

Afdeling 1. Omgaan met verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening<br />

Art. 32. De jeugdhulp ondersteunt de individuele jeugdhulpaanbieders in het omgaan met<br />

verontrustende situaties. Als jeugdhulpaanbieders gemotiveerd inschatten dat ze zelf niet<br />

langer de ontwikkelingskansen of de integriteit van de minderjarige of van een of meer<br />

leden van het gezin waartoe de minderjarige behoort, kunnen vrijwaren, richten ze zich tot<br />

een gemandateerde voorziening als vermeld in afdeling 2, met behoud van de toepassing<br />

van artikel 458bis van het strafwetboek.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor met behoud van de toepassing<br />

van afdeling 2.<br />

Afdeling 2. De gemandateerde voorzieningen<br />

Onderafdeling 1. Het ondersteuningscentrum Jeugdzorg<br />

Art. 33. §1. Er wordt een ondersteuningscentrum Jeugdzorg opgericht. Het ondersteuningscentrum<br />

vervult minstens de volgende opdrachten:<br />

1° op hun verzoek consult verlenen aan jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen<br />

die jeugdhulpverlening aanbieden in verontrustende situaties waar er een<br />

vermoeden is dat het aanbieden van jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk<br />

is;<br />

2° bij een aanmelding door jeugdhulpaanbieders of door andere personen en voorzieningen<br />

die jeugdhulpverlening aanbieden of na een kennisgeving door het openbaar<br />

ministerie verontrustende situaties onderzoeken en opvolgen als vermeld in artikel 34,<br />

35, 36, 38 en 41;<br />

3° aan de magistraten die belast zijn met jeugdzaken, de waarborg verlenen dat daadwerkelijk<br />

jeugdhulpverlening wordt verleend in verontrustende situaties aan minderjarigen,<br />

hun ouders en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken, in het<br />

belang van de minderjarige;<br />

4° bij een verontrustende situatie de minderjarige doorverwijzen naar het openbaar ministerie<br />

in de gevallen, vermeld in artikel 39.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


318 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

§2. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de organisatie, de samenstelling,<br />

de werking en de vestigingsplaats van het ondersteuningscentrum, de intervisie en supervisie<br />

van de personeelsleden van het ondersteuningscentrum, alsook de wijze waarop zijn<br />

werking en de kwaliteit van zijn dienstverlening worden geëvalueerd.<br />

Art. 34. Na een aanmelding door een jeugdhulpaanbieder of een andere persoon of voorziening<br />

die jeugdhulpverlening aanbiedt, onderzoekt het ondersteuningscentrum de verontrustende<br />

situatie van de minderjarige. Het onderzoek resulteert in een gemotiveerde<br />

beslissing over het al dan niet aanwezig zijn van de maatschappelijke noodzaak tot jeugdhulpverlening.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de aanmelding, het onderzoek, de<br />

beslissing en de kennisgeving van de beslissing. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de wijze van<br />

erkenning van andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden als<br />

aanmelder bij het ondersteuningscentrum.<br />

Art. 35. Als volgens de beslissing, vermeld in artikel 34, jeugdhulpverlening maatschappelijk<br />

noodzakelijk is en als de lopende jeugdhulpverlening voldoende waarborgen biedt<br />

voor de ontplooiingskansen van de minderjarige, en de veiligheid van de minderjarige<br />

voldoende gewaarborgd is, wordt die jeugdhulpverlening voortgezet en volgt het ondersteuningscentrum<br />

de situatie.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

Art. 36. Als volgens de beslissing, vermeld in artikel 34, jeugdhulpverlening maatschappelijk<br />

noodzakelijk is en als aan een van de volgende voorwaarden voldaan is, organiseert<br />

het ondersteuningscentrum voor de minderjarige rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />

of als rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening ontoereikend is, via een aanmelding<br />

bij de toegangspoort, niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening:<br />

1° er is geen jeugdhulpverlening meer georganiseerd;<br />

2° de lopende jeugdhulpverlening op basis van de hulpvraag is niet meer relevant noch<br />

toekomstgericht;<br />

3° er is geen hulpvraag aanwezig;<br />

4° er is niet onmiddellijk passende jeugdhulpverlening beschikbaar.<br />

De jeugdhulpverlening, georganiseerd conform het eerste lid, verloopt volgens de<br />

afspraken die het ondersteuningscentrum samen met de betrokken jeugdhulpaanbieder,<br />

de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

en de betrokken personen uit zijn leefomgeving opstelt. De jeugdhulpaanbieders kunnen<br />

zich niet onttrekken aan de opvolging door het ondersteuningscentrum.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

Art. 37. Het ondersteuningscentrum kan specifieke acties financieren met instemming van<br />

de minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken,<br />

die erop gericht zijn de draagkracht van die personen en van de betrokken personen<br />

uit hun leefomgeving te versterken. Die specifieke acties bestaan uit hulp en zorg die buiten<br />

het toepassingsgebied, vermeld in artikel 3, §1, vallen. Ze kunnen genomen worden als<br />

tijdelijke ondersteuning om te voorkomen dat meer ingrijpende jeugdhulpverlening nodig<br />

is. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

Art. 38. Telkens als dat nodig wordt geacht, en minstens halfjaarlijks worden de jeugdhulpverlening,<br />

vermeld in artikel 35 en artikel 36, en de maatschappelijke noodzaak van die<br />

hulpverlening geëvalueerd, in overleg met de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />

geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomgeving.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 319<br />

Op basis van die evaluatie:<br />

1° kan de opvolging, vermeld in artikel 35, worden voortgezet of stopgezet of kan het<br />

ondersteuningscentrum optreden conform artikel 36;<br />

2° kan de jeugdhulpverlening, georganiseerd conform artikel 36, worden voortgezet of<br />

gewijzigd of kan het ondersteuningscentrum, als de voorwaarden daarvoor vervuld<br />

zijn, overgaan tot de opvolging van de jeugdhulpverlening conform artikel 35.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

Art. 39. In de volgende gevallen verwijst het ondersteuningscentrum de minderjarige door<br />

naar het openbaar ministerie:<br />

1° als volgens de beslissing, vermeld in artikel 34, jeugdhulpverlening maatschappelijk<br />

noodzakelijk is, maar de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

en de betrokken personen uit zijn leefomgeving geen gepaste<br />

jeugdhulpverlening vrijwillig aanvaarden;<br />

2° als de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

en de betrokken personen uit zijn leefomgeving weigeren mee te werken aan<br />

het onderzoek naar de maatschappelijke noodzaak.<br />

Een doorverwijzing wordt voorafgegaan door een uitnodiging van het ondersteuningscentrum<br />

voor een tegensprekelijk debat met de personen, vermeld in het eerste lid, 1° en<br />

2°.<br />

Art. 40. Een doorverwijzing naar het openbaar ministerie bevat minstens:<br />

1° een beschrijving van de verontrustende situatie vanuit het belang van de minderjarige;<br />

2° het standpunt van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

en de betrokken personen uit zijn leefomgeving.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de doorverwijzing naar het openbaar<br />

ministerie.<br />

Art. 41. Na een kennisgeving door het openbaar ministerie gaat het ondersteuningscentrum<br />

na of er een vermoeden van maatschappelijke noodzaak is. Alleen als na onderzoek<br />

en na een gesprek met de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

en de betrokken personen uit zijn leefomgeving blijkt dat de<br />

maatschappelijke noodzaak tot jeugdhulpverlening niet kan worden uitgesloten, handelt<br />

het ondersteuningscentrum conform artikel 34 tot en met 39.<br />

Onderafdeling 2. Vertrouwenscentra kindermishandeling<br />

Art. 42. §1. Met het oog op hulp- en zorgverlening bij kindermishandeling zijn er zes vertrouwenscentra<br />

kindermishandeling actief in het Nederlandse taalgebied en het tweetalige<br />

gebied Brussel-Hoofdstad, overeenkomstig artikel 8/1 van hoofdstuk III van het decreet<br />

van 30 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid<br />

Kind en Gezin<br />

De vertrouwenscentra kindermishandeling vervullen minstens de volgende opdrachten:<br />

1° het onderzoeken van meldingen van kindermishandeling en vermoedens van kindermishandeling<br />

op verzoek van om het even welke persoon of instelling;<br />

2° het verstrekken van gepaste jeugdhulpverlening aan minderjarige slachtoffers van kindermishandeling<br />

en hun gezin;<br />

3° op verzoek van jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening<br />

aanbieden, in verontrustende situaties waar er een vermoeden bestaat<br />

dat het aanbieden van jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk is, consult<br />

verlenen of de verontrustende situatie onderzoeken.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


320 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

§2. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de opdrachten en de werking van<br />

de vertrouwenscentra kindermishandeling, alsook de voorwaarden en de procedure voor<br />

de erkenning en subsidiëring van de vertrouwenscentra kindermishandeling. De <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering kan bijkomende opdrachten toekennen aan de vertrouwenscentra kindermishandeling.<br />

§3. Artikel 33, 3° en 4°, 34 tot en met 36, en artikel 38 tot en met 41, zijn van overeenkomstige<br />

toepassing op de vertrouwenscentra kindermishandeling bij hun onderzoek naar de<br />

verontrustende situaties, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, 3°, van dit artikel.<br />

Art. 43. Een onderzoek van de situatie van een minderjarige door een vertrouwenscentrum<br />

kindermishandeling sluit de interventie van het ondersteuningscentrum in die situatie uit,<br />

en omgekeerd.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt nadere regels voor de samenwerking, afstemming en<br />

doorverwijzing tussen het ondersteuningscentrum en de vertrouwenscentra kindermishandeling.<br />

Hoofdstuk 9. Een subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening<br />

Art. 44. §1. De jeugdhulp organiseert in elke regio voor minderjarigen, hun ouders en, in<br />

voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun<br />

leefomgeving in een crisissituatie een permanent subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening.<br />

Daarop kan alleen een beroep worden gedaan door jeugdhulpaanbieders, andere<br />

personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden, dienstverleners en jeugdmagistraten<br />

als cumulatief de volgende voorwaarden zijn vervuld:<br />

1° ze worden geconfronteerd met een crisissituatie;<br />

2° ze schatten in dat ze zelf of met een doorverwijzing in de jeugdhulpverlening niet tijdig<br />

tot een gepaste oplossing kunnen komen.<br />

De dienstverleners, vermeld in het eerste lid, zijn hulp-, zorg- en dienstverleners die<br />

professioneel betrokken zijn bij het welzijn van minderjarigen.<br />

§2. Om het subsidiaire aanbod crisisjeugdhulpverlening te realiseren, werken de jeugdhulpaanbieders<br />

vanuit een gezamenlijke verantwoordelijkheid samen aan de uitbouw van<br />

een hulpprogramma crisisjeugdhulpverlening, dat bestaat uit:<br />

1° een centraal permanent crisismeldpunt: een team van jeugdhulpaanbieders dat een eerste<br />

neutrale toetsing doet van de aangemelde crisissituaties en dat consult kan aanbieden<br />

aan de personen die een crisissituatie aanmelden als vermeld in paragraaf 1;<br />

2° ambulante of mobiele crisisinterventie: een aanbod van onmiddellijke en kortdurende<br />

stressverlagende interventies;<br />

3° ambulante of mobiele crisisbegeleiding: een begeleidingsaanbod aan huis of in een<br />

voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt;<br />

4° crisisopvang: een aanbod van verblijf in een voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt.<br />

§3. De jeugdhulp verbetert de bekendmaking en de bereikbaarheid van het hulpprogramma<br />

crisisjeugdhulpverlening.<br />

§4. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de erkenning van de hulpprogramma’s<br />

crisisjeugdhulpverlening en voor de organisatie van de crisisjeugdhulpverlening.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 321<br />

Hoofdstuk 10. Een participatieve jeugdhulpverlening<br />

Art. 45. De jeugdhulp versterkt de participatie in de jeugdhulpverlening van de personen<br />

tot wie de jeugdhulp zich richt. Daarvoor:<br />

1° brengt de jeugdhulp het perspectief van minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend<br />

geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun leefomgeving<br />

in op de Adviesraad en in het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp;<br />

2° stimuleert de jeugdhulp de participatie van de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />

geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn<br />

leefomgeving in de jeugdhulpverlening die hem geboden wordt, door een gezamenlijk<br />

engagement op te nemen;<br />

3° brengt de jeugdhulp de bijstandspersoon van de minderjarige systematisch op de<br />

hoogte en betrekt de jeugdhulp de bijstandspersoon erbij.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor die opdrachten.<br />

Art. 46. De jeugdhulp garandeert aan de minderjarige, zijn ouders en, in voorkomend<br />

geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken:<br />

1° de toegang tot het dossier van de minderjarige;<br />

2° het recht op een periodieke evaluatie van de aan hem verleende jeugdhulpverlening en<br />

op inspraak bij de evaluatie;<br />

3° het recht op inspraak in de jeugdhulpverlening die hem geboden wordt door jeugdhulpaanbieders,<br />

en in elke wijziging van die jeugdhulpverlening;<br />

4° het recht op inspraak bij de indicatiestelling en de jeugdhulpregie.<br />

Hoofdstuk 11. Gerechtelijke jeugdhulpverlening<br />

Afdeling 1. De bevoegdheid van de jeugdrechter om gerechtelijke maatregelen te nemen<br />

Art. 47. De jeugdrechter neemt kennis van verontrustende situaties op vordering van het<br />

openbaar ministerie om gerechtelijke maatregelen op te leggen aan de betrokken minderjarigen<br />

en, eventueel, aan hun ouders en, in voorkomend geval, aan hun opvoedingsverantwoordelijken:<br />

1° als het openbaar ministerie aantoont dat cumulatief de volgende voorwaarden zijn vervuld:<br />

a) het verlenen van vrijwillige jeugdhulpverlening is niet mogelijk;<br />

b) alles is in het werk gesteld om vrijwillige jeugdhulpverlening te realiseren in die zin<br />

dat het ondersteuningscentrum of het vertrouwenscentrum kindermishandeling is<br />

ingeschakeld en dat centrum de minderjarige heeft doorverwezen naar het openbaar<br />

ministerie met toepassing van artikel 39 of 42, §3;<br />

2° als het openbaar ministerie aantoont dat cumulatief de volgende voorwaarden zijn vervuld:<br />

a) een gerechtelijke maatregel is dringend noodzakelijk;<br />

b) er zijn voldoende aanwijzingen dat de minderjarige onmiddellijk beschermd moet<br />

worden tegen een vorm van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik,<br />

lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of<br />

exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik;<br />

c) het verlenen van vrijwillige jeugdhulpverlening is niet meteen mogelijk omdat de<br />

noodzakelijke instemmingen niet werkelijk zijn verkregen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


322 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Afdeling 2. De gerechtelijke maatregelen<br />

Onderafdeling 1. Algemene maatregelen<br />

Art. 48. §1. De jeugdrechtbank en de jeugdrechter kunnen na een vordering als vermeld in<br />

artikel 47, 1°, de volgende maatregelen nemen:<br />

1° de ouders van de minderjarige of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

een pedagogische richtlijn verstrekken;<br />

2° voor ten hoogste één jaar de minderjarige onder toezicht stellen van de sociale dienst;<br />

3° voor ten hoogste één jaar contextbegeleiding bevelen;<br />

4° voor ten hoogste zes maanden de minderjarige een opvoedend project opleggen of de<br />

minderjarige, eventueel samen met zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

toevertrouwen aan een project;<br />

5° voor ten hoogste één jaar de minderjarige een ambulante voorziening doen bezoeken;<br />

6° voor ten hoogste één jaar de minderjarige die de leeftijd van zeventien jaar heeft<br />

bereikt en over voldoende inkomsten beschikt, zelfstandig laten wonen;<br />

7° voor ten hoogste één jaar de minderjarige die de leeftijd van zeventien jaar heeft<br />

bereikt, onder permanent toezicht op kamers laten wonen;<br />

8° voor ten hoogste dertig dagen de minderjarige onder de begeleiding stellen van een<br />

onthaal- en oriëntatiecentrum;<br />

9° voor ten hoogste zestig dagen de minderjarige onder de begeleiding stellen van een<br />

observatiecentrum;<br />

10° de minderjarige toevertrouwen aan een kandidaat-pleegzorger of pleegzorger als vermeld<br />

in artikel 14, §1 of §3, van het decreet van 29 juni 2012 houdende de organisatie<br />

van pleegzorg voor ten hoogste drie jaar, al dan niet met toepassing van artikel 5 van<br />

voormeld decreet;<br />

11° uitzonderlijk en voor ten hoogste één jaar de minderjarige toevertrouwen aan een<br />

geschikte open inrichting;<br />

12° uitzonderlijk en voor ten hoogste drie maanden de minderjarige die de leeftijd van<br />

veertien jaar heeft bereikt, toevertrouwen aan een geschikte gesloten inrichting, als<br />

wordt aangetoond dat de minderjarige zich aan de maatregelen, vermeld in punt 10°<br />

en 11°, tweemaal of meer heeft onttrokken en dat die maatregel noodzakelijk is voor<br />

het behoud van de integriteit van de persoon van de minderjarige;<br />

13° voor ten hoogste één jaar de minderjarige toevertrouwen aan een psychiatrische<br />

inrichting, als dat na een psychiatrische expertise noodzakelijk blijkt.<br />

De toepassing van de maatregelen, vermeld in het eerste lid, 5° tot en met 13°, moet een<br />

contextgerichte werking mogelijk maken, onder meer door de beperking van de afstand<br />

tussen de plaats van de uitvoering van de maatregel en de woonplaats van de minderjarige,<br />

tenzij wordt aangetoond dat uitsluitend het belang van de minderjarige het anders vereist.<br />

De jeugdrechter motiveert waarom de minderjarige bij toepassing van §1, 11°, niet kan<br />

worden toevertrouwd aan een kandidaat-pleegzorger of pleegzorger als bedoeld in §1, 10°.<br />

De jeugdrechtbank en de jeugdrechter motiveren waarom meerdere minderjarigen uit<br />

eenzelfde gezin bij toepassing van §1, 10°, ten aanzien van hen niet kunnen worden toevertrouwd<br />

aan eenzelfde kandidaat-pleegzorger of pleegzorger.<br />

Een opvoedend project als vermeld in het eerste lid, 4°, moet cumulatief aan de volgende<br />

voorwaarden voldoen:<br />

1° het is gericht tot een specifieke doelgroep of op een bijzondere probleemsituatie;<br />

2° het is georganiseerd door een jeugdhulpaanbieder of door een organisatie die daarvoor<br />

een overeenkomst heeft gesloten met de <strong>Vlaams</strong>e Regering;<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 323<br />

3° het is gericht op de versterking van de eigen zorg of op de versterking van de zorg in<br />

het eigen milieu.<br />

Als de jeugdrechtbank beslist tot een combinatie van verschillende van de maatregelen,<br />

vermeld in het eerste lid, geldt die beslissing voor maximaal zes maanden en moet, in voorkomend<br />

geval, in de coördinatie van de maatregelen voorzien worden.<br />

§2. Bij een combinatie van maatregelen als vermeld in paragraaf 1 kan op hetzelfde ogenblik<br />

slechts één maatregel van toepassing zijn.<br />

In afwijking van het eerste lid kan de <strong>Vlaams</strong>e Regering bepalen welke maatregelen<br />

gelijktijdig toegepast kunnen worden.<br />

Art. 49. Met behoud van de toepassing van de besluiten die ter uitvoering van artikel 48,<br />

§2, van het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand genomen zijn voor<br />

de bezoeken, de briefwisseling, de opvoedingsregeling en het pedagogische concept en programma<br />

van de erkende voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand, kunnen de jeugdrechtbank<br />

en de jeugdrechter voor de minderjarigen de aanvullende voorwaarden bepalen<br />

die verbonden zijn aan de maatregelen die overeenkomstig artikel 48, §1, eerste lid, 2° tot<br />

en met 13°, van dit decreet worden genomen. Die aanvullende voorwaarden kunnen alleen<br />

een concretisering van de maatregel inhouden.<br />

Art. 50. De jeugdrechtbank en de jeugdrechter belasten:<br />

1° een jeugdhulpaanbieder of, in voorkomend geval, de sociale dienst met de gezinsbegeleiding,<br />

vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 3°;<br />

2° een jeugdhulpaanbieder met de organisatie van de maatregelen, vermeld in artikel 48,<br />

§1, eerste lid, 4° tot en met 9°, en 11° tot en met 13°, en met de begeleiding van de<br />

betrokkenen;<br />

3° een erkende dienst voor pleegzorg met de begeleiding van de kandidaat-pleegzorger of<br />

pleegzorger, aan wie overeenkomstig artikel 48, §1, 10°, de minderjarige werd toevertrouwd.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt voor elk van de maatregelen, vermeld in artikel 48, §1,<br />

eerste lid, 3° tot en met 9°, en 11° tot en 13°, welke jeugdhulpaanbieders in aanmerking<br />

komen om de opdracht, vermeld in het eerste lid, uit te voeren. De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan<br />

voor de toepassing van het eerste lid andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening<br />

aanbieden, gelijkstellen met een jeugdhulpaanbieder.<br />

Art. 51. De maatregelen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, kunnen zowel tijdens de<br />

voorbereidende rechtspleging als tijdens en na de rechtspleging over de grond van de zaak<br />

worden genomen. Ze kunnen door de jeugdrechter op elk moment worden ingetrokken<br />

of op verzoek van de minderjarige, zijn wettelijke vertegenwoordiger, de sociale dienst of<br />

het openbaar ministerie worden vervangen door een andere maatregel die in dat artikel is<br />

bepaald.<br />

De maatregelen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 2°, 3°, 5° tot en met 7°, 10°, 11° en<br />

13°, eindigen na het verstrijken van de maximumtermijn, tenzij ze worden verlengd, telkens<br />

voor een termijn die de gestelde maximumperiode niet mag overschrijden. De maatregelen,<br />

vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 8°, 9° en 12°, kunnen slechts eenmaal worden<br />

verlengd.<br />

Al de maatregelen die tijdens de voorbereidende rechtspleging worden genomen, zijn<br />

samen beperkt tot zes maanden. Als een maatregel die na de rechtspleging over de grond<br />

van de zaak is genomen, door een andere maatregel wordt vervangen, eindigt die op de<br />

dag waarop de vervangen maatregel een einde zou hebben genomen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


324 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

De voorbereidende rechtspleging, vermeld in het eerste en derde lid, is de fase van de<br />

rechtspleging voor de jeugdrechter, die loopt vanaf de vordering van het openbaar ministerie<br />

en die voorafgaat aan het vonnis van de jeugdrechtbank tot het opleggen van een<br />

maatregel ten gronde<br />

Art. 52. De gerechtelijke maatregelen worden geschorst als de minderjarige in een psychiatrische<br />

inrichting moet verblijven krachtens de wet van 26 juni 1990 betreffende de<br />

bescherming van de persoon van de geesteszieke.<br />

De gerechtelijke maatregelen eindigen van rechtswege op de dag dat de minderjarige<br />

meerderjarig wordt.<br />

Onderafdeling 2. Maatregelen in geval van hoogdringendheid<br />

Art. 53. De jeugdrechter kan, na een vordering als vermeld in artikel 47, 2°, een van de<br />

maatregelen nemen, vermeld in artikel 48, §1, eerste lid, 3° tot en met 13°.<br />

Artikel 48, §1, tweede lid, artikel 49, 50, 51 en 52, zijn van overeenkomstige toepassing.<br />

Art. 54. Als de jeugdrechter een gerechtelijke maatregel heeft genomen met toepassing van<br />

artikel 53, verkent de sociale dienst met de betrokken partijen de mogelijkheden om vrijwillige<br />

jeugdhulpverlening te organiseren. Als jeugdhulpverlening op vrijwillige basis is<br />

georganiseerd, deelt de sociale dienst de datum van overname door de jeugdhulp mee aan<br />

de jeugdrechter en het openbaar ministerie. De jeugdrechter trekt onverwijld en ten laatste<br />

de volgende werkdag na de mededeling van deze datum de door hem bevolen maatregel<br />

in. Als er geen vrijwillige jeugdhulpverlening kan worden georganiseerd, meldt de sociale<br />

dienst dat aan het openbaar ministerie en de jeugdrechter. In dat geval handelen het openbaar<br />

ministerie en de jeugdrechter alsof de maatregel, vermeld in het eerste lid, is opgelegd<br />

na een vordering als vermeld in artikel 47, 1°.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels.<br />

Afdeling 3. Aan de vorige afdelingen gemeenschappelijke bepaling<br />

Art. 55. De jeugdrechter laat een vraag tot niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />

inschrijven op de intersectorale registratielijst voor hij een of meer van de maatregelen,<br />

vermeld in artikel 48 en 53 beveelt.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels.<br />

Afdeling 4. De Sociale Dienst voor Gerechtelijke Jeugdhulpverlening<br />

Art. 56. In elk gerechtelijk arrondissement wordt een Sociale Dienst voor Gerechtelijke<br />

Jeugdhulpverlening opgericht. De sociale dienst bestaat uit consulenten en vervult in samenwerking<br />

met de overheden, vermeld in artikel 57, de opdrachten die eraan zijn toevertrouwd,<br />

op de wijze die de <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt.<br />

Aan de sociale dienst kunnen vrijwillige consulenten worden toegevoegd. De <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering kan nadere regels uitvaardigen voor hun aanstellingsvoorwaarden en opdrachten.<br />

De hoedanigheid van consulent en van vrijwillig consulent is onverenigbaar met de<br />

hoedanigheid van personeelslid, lid van de algemene vergadering of lid van de raad van<br />

bestuur van een jeugdhulpaanbieder.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 325<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de organisatie, de samenstelling, de<br />

werking van de sociale diensten, de intervisie en supervisie van de personeelsleden van de<br />

sociale diensten, alsook de wijze waarop hun werking en de kwaliteit van hun dienstverlening<br />

worden geëvalueerd.<br />

Art. 57. De sociale dienst vervult de opdrachten van sociale aard die eraan worden toevertrouwd<br />

door de magistraten, belast met jeugdzaken, ten behoeve van degenen voor wie<br />

een gerechtelijke maatregel wordt genomen ter uitvoering van dit decreet of van een wet<br />

betreffende de opgave van maatregelen voor minderjarigen die een als misdrijf omschreven<br />

feit hebben gepleegd.<br />

De sociale dienst vervult ook, als een wet dat bepaalt, de navorsingsopdrachten die<br />

eraan worden toevertrouwd door de magistraten, vermeld in het eerste lid, met het oog<br />

op het nemen van een gerechtelijke maatregel met toepassing van de regeling, vermeld in<br />

het eerste lid. Bij het vervullen van die navorsingsopdrachten verricht de sociale dienst een<br />

indicatiestelling die beantwoordt aan de kwaliteitseisen die voor het team Indicatiestelling<br />

van de toegangspoort gesteld worden krachtens artikel 21.<br />

Art. 58. De sociale dienst waakt erover dat de uitvoering van de gerechtelijke maatregelen<br />

die door de jeugdrechtbank of jeugdrechter worden opgelegd, verloopt volgens een handelingsplan<br />

dat, in samenspraak met de betrokken partijen en de jeugdhulpaanbieders, op<br />

aanvraag van de sociale dienst wordt opgesteld. Onder de betrokken partijen worden verstaan:<br />

de minderjarige, de ouders of, in voorkomend geval, de opvoedingsverantwoordelijken<br />

en degenen die in het raam van de regeling, vermeld in artikel 57, eerste lid, betrokken<br />

zijn bij de jeugdhulpverlening aan de vermelde personen.<br />

Een consulent van die dienst bezoekt in opdracht van de jeugdrechter of op aanvraag<br />

van de minderjarige, zijn ouders of in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken<br />

regelmatig en ten minste om de zes maanden iedere persoon die door de jeugdrechtbank<br />

of jeugdrechter aan een jeugdhulpaanbieder of een daarmee gelijkgestelde voorziening,<br />

een pleegzorger als vermeld in artikel 14, §1 of §3, van het decreet van 29 juni 2012<br />

houdende de organisatie van pleegzorg of een gemeenschapsinstelling is toevertrouwd<br />

overeenkomstig de regeling, vermeld in artikel 57, eerste lid. De dienst brengt daarover<br />

schriftelijk verslag uit bij de jeugdrechtbank of jeugdrechter.<br />

Hoofdstuk 12. Afstemming en een integrale aanpak realiseren<br />

Afdeling 1. De Adviesraad Integrale Jeugdhulp<br />

Art. 59. Er wordt een Adviesraad Integrale Jeugdhulp opgericht.<br />

De Adviesraad heeft als opdracht op verzoek van het Managementcomité of op eigen<br />

initiatief gemotiveerde adviezen te formuleren aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering over het ontwikkelingsproces<br />

en de inhoudelijke beleidskeuzes die moeten leiden tot een meer integrale<br />

jeugdhulp.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering informeert de Adviesraad over elk ontwerp van reglementair<br />

besluit dat genomen is ter uitvoering van dit decreet.<br />

Art. 60. §1. De Adviesraad is minimaal samengesteld uit:<br />

1° drie vertegenwoordigers van minderjarigen;<br />

2° drie vertegenwoordigers van ouders;<br />

3° een vertegenwoordiger van etnisch-culturele minderheden;<br />

4° een vertegenwoordiger van mensen in armoede;<br />

5° een vertegenwoordiger van mensen met een handicap;<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


326 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

6° per sector een of meer vertegenwoordigers die zijn voorgedragen door de representatieve<br />

organisaties van het jeugdhulpaanbod.<br />

Geen van die vertegenwoordigingen kan uit meer dan twee derde van het aantal leden<br />

van de Adviesraad bestaan.<br />

§2. De Adviesraad wordt voorgezeten door een onafhankelijke deskundige.<br />

§3. De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de nadere samenstelling en de werking van de Adviesraad<br />

en benoemt de voorzitter en de leden.<br />

Afdeling 2. Het Managementcomité Integrale Jeugdhulp<br />

Art. 61. Er wordt een Managementcomité Integrale Jeugdhulp opgericht.<br />

Het Managementcomité stuurt de uitvoering door de jeugdhulp van de doelstellingen,<br />

vermeld in artikel 8, aan en gaat systematisch over tot een intersectorale toetsing van sectorale<br />

plannen voor uitbreiding of herschikking van het aanbod en de opmaak van een<br />

advies voor de <strong>Vlaams</strong>e Regering met betrekking tot de sectorale ontwikkelingen vanuit<br />

het oogpunt van de intersectorale gevolgen ervan.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere regels voor de intersectorale toetsing.<br />

Art. 62. Het Managementcomité bewaakt de autonome werking van de toegangspoort,<br />

vermeld in artikel 17. Voor overleg en beslissingen daarover wordt het Managementcomité<br />

uitgebreid met:<br />

1° een vertegenwoordiger van minderjarigen;<br />

2° een vertegenwoordiger van ouders;<br />

3° twee vertegenwoordigers van de jeugdhulpaanbieders.<br />

Art. 63. Het Managementcomité bestaat uit de leidinggevende personeelsleden van de administratieve<br />

diensten, bevoegd voor de betrokken sectoren.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering bepaalt de nadere samenstelling en de werking van het Managementcomité<br />

en benoemt de voorzitter.<br />

Afdeling 3. Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />

Art. 64. De <strong>Vlaams</strong>e Regering bakent de regio’s integrale jeugdhulp af.<br />

Art. 65. Er wordt per regio een Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp opgericht.<br />

Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp stuurt de uitvoering aan in de regio van<br />

de doelstellingen, vermeld in artikel 8, en gaat daarvoor in de regio over tot de organisatie<br />

van overleg en samenwerking tussen de jeugdhulpaanbieders van de regio.<br />

Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp kan ter uitvoering van de opdrachten,<br />

vermeld in het eerste lid, netwerken oprichten in de regio en afspraken maken met lokale<br />

en provinciale overheden en de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschapscommissie.<br />

De jeugdhulpaanbieders verlenen hun medewerking aan de uitvoering van de opdrachten,<br />

beslist door het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen voor de opdrachten van het Intersectoraal<br />

Regionaal Overleg Jeugdhulp, vermeld in het eerste lid, en voor de bepaling,<br />

opgenomen in het tweede lid, en kan aan het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />

bijkomende opdrachten toevertrouwen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 327<br />

Art. 66. Een Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp is minimaal samengesteld uit:<br />

1° een vertegenwoordiger van minderjarigen;<br />

2° een vertegenwoordiger van ouders;<br />

3° een vertegenwoordiger van etnisch-culturele minderheden;<br />

4° een vertegenwoordiger van mensen in armoede;<br />

5° een vertegenwoordiger van mensen met een handicap;<br />

6° per sector een vertegenwoordiger van de jeugdhulpaanbieders van de regio, voorgedragen<br />

door de representatieve organisaties van het jeugdhulpaanbod;<br />

7° een vertegenwoordiger van de toegangspoort in de regio;<br />

8 een vertegenwoordiger van de gemandateerde voorzieningen in de regio;<br />

9° een vertegenwoordiger van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap;<br />

10° een vertegenwoordiger van de provinciale overheid of van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschapscommissie<br />

voor de regio Brussel.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de nadere samenstelling en de werking van het Intersectoraal<br />

Regionaal Overleg Jeugdhulp.<br />

Voor de toepassing van het eerste lid, 6°, wordt het bevoegdheidsdomein dat geregeld<br />

wordt bij het besluit, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, 1°, niet als een sector beschouwd.<br />

Afdeling 4. Financiële middelen<br />

Art. 67. Binnen de beschikbare begrotingskredieten kan de <strong>Vlaams</strong>e Regering middelen<br />

toekennen voor de implementatie van de doelstellingen, vermeld in artikel 8. De <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering bepaalt de voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiëring, het subsidiebedrag<br />

en de procedure voor de subsidiëring. Ze bepaalt op welke wijze het gebruik<br />

van de subsidie verantwoord wordt.<br />

Voor de dossiers, vermeld in artikel 26, §1, eerste lid, 6°, kan het team Jeugdhulpregie<br />

subsidies toekennen voor een aanvullend geïndividualiseerd hulpaanbod aan de minderjarige<br />

volgens de regels, bepaald door de <strong>Vlaams</strong>e Regering.<br />

Art. 68. De werkingskosten van de toegangspoorten en van de gemandateerde voorzieningen<br />

zijn ten laste van de begroting van de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap. De <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

Art. 69. De toegangspoorten en de gemandateerde voorzieningen brengen de administratieve<br />

diensten, bevoegd voor de betrokken sectoren, op de hoogte van elke beslissing die ze<br />

hebben genomen en die financiële gevolgen heeft voor die diensten. De <strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

controleert en bepaalt de nadere regels daarvoor.<br />

Afdeling 5. Registratie in de jeugdhulp<br />

Art. 70. Om het jeugdhulpaanbod, zowel regionaal als supraregionaal, systematisch vraaggericht<br />

te kunnen bijsturen, met het oog op wetenschappelijk onderzoek en op de ondersteuning<br />

van individuele trajecten in de jeugdhulpverlening, bezorgen de actoren, vermeld<br />

in artikel 72, geanonimiseerde of gecodeerde persoonsgegevens aan de <strong>Vlaams</strong>e overheid.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen over de vorm waarin en de wijze waarop<br />

de persoonsgegevens worden uitgewisseld. In dat kader wordt bijzondere aandacht<br />

besteed aan de gegevensverzameling van de afgelegde trajecten in de jeugdhulpverlening<br />

en aan de overgang van vrijwillige naar gerechtelijke jeugdhulpverlening. Ze bepaalt, in<br />

voorkomend geval ook de wijze waarop de persoonsgegevens worden gecodeerd.<br />

De initiatiefnemer van de registratie, vermeld in het eerste lid, in voorkomend geval<br />

het hoofd van het agentschap Jongerenwelzijn of het hoofd van het Departement Welzijn,<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


328 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Volksgezondheid en Gezin, is de verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens<br />

met het oog op de registratie.<br />

Art. 71. Het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin ontwikkelt een registratiesysteem<br />

met het oog op de monitoring van de uitvoering van de doelstellingen, vermeld<br />

in artikel 8.<br />

Hoofdstuk 13. Omgaan met persoonsgegevens in de jeugdhulp<br />

Art. 72. §1. Met het oog op de uitvoering van de bevoegdheden en taken, geregeld bij of<br />

krachtens dit decreet, worden persoonsgegevens van de minderjarige, van zijn ouders en,<br />

in voorkomend geval, van zijn opvoedingsverantwoordelijken en van de betrokken personen<br />

uit zijn leefomgeving, inclusief gegevens als vermeld in artikel 6 en 7 van de wet<br />

van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de<br />

verwerking van persoonsgegevens, verwerkt door:<br />

1° de toegangspoort;<br />

2° de gemandateerde voorzieningen;<br />

3° de sociale diensten;<br />

4° de jeugdhulpaanbieders en de andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening<br />

aanbieden.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen over de vorm waarin en de wijze<br />

waarop de persoonsgegevens worden uitgewisseld.<br />

De integrale jeugdhulp respecteert op elk moment de bepalingen van de wet van 8<br />

december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking<br />

van persoonsgegevens.<br />

§2. Met het oog op een vlotte realisatie van niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />

door de toegangspoort wordt een elektronisch dossier uitgewerkt dat het traject in<br />

de jeugdhulpverlening en de proceslijn van aanmelding tot realisatie maximaal vat en dat<br />

daarbij maximaal gebruikmaakt van noodzakelijke informatie bij de betrokken actoren.<br />

Het elektronisch dossier is het individueel dossier bij de toegangspoort omtrent een<br />

minderjarige waarbij de gegevens op een elektronische, uniforme en gestandaardiseerde<br />

wijze worden opgenomen.<br />

Het elektronisch dossier bevat de volgende gegevens:<br />

1° de identificatiegegevens van de jeugdhulpaanbieder of andere persoon of voorziening<br />

die jeugdhulpverlening aanbiedt, die de minderjarige aanmeldt bij de toegangspoort,<br />

overeenkomstig artikel 20 van dit decreet;<br />

2° de identificatiegegevens van de aangemelde minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend<br />

geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken en in voorkomend geval van andere<br />

betrokkenen;<br />

3° de gegevens die noodzakelijk zijn voor het realiseren door de toegangspoort van een<br />

kwaliteitsvolle indicatiestelling;<br />

4° het indicatiestellingsverslag;<br />

5° de jeugdhulpverleningsbeslissing of het jeugdhulpverleningsvoorstel.<br />

§3. De verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens is:<br />

1° het hoofd van het agentschap Jongerenwelzijn, voor de verwerking van persoonsgegevens<br />

met het oog op de uitvoering van de opdrachten van de toegangspoort, vermeld<br />

in artikel 18 van dit decreet, de opdrachten van de Sociale Diensten voor Gerechtelijke<br />

Jeugdhulpverlening, vermeld in artikel 56 van dit decreet en de opdrachten van het<br />

ondersteuningscentrum Jeugdzorg, vermeld in artikel 33 van dit decreet;<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 329<br />

2° het hoofd van het agentschap Kind en Gezin, voor de verwerking van persoonsgegevens<br />

met het oog op de uitvoering van de opdrachten van de vertrouwenscentra kindermishandeling.<br />

§4. Voor de uitvoering van dit decreet worden de volgende instanties aangewezen als dienstenintegrator:<br />

1° het eHealth-platform, opgericht bij de wet van 21 augustus 2008 houdende oprichting<br />

en organisatie van het eHealth-platform, met betrekking tot de gegevensdeling in functie<br />

van de verstrekte jeugdhulpverlening, met uitzondering van de gegevens vermeld in<br />

punt 2°, a) en b);<br />

2° de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid, opgericht bij wet van 15 januari 1990<br />

houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid,<br />

voor:<br />

a) de identificatiegegevens van de natuurlijke persoon die jeugdhulpverlening aanbiedt<br />

en de minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken;<br />

b) de sociale gegevens, vermeld in artikel 2, 4°, van de wet van 15 januari 1990 houdende<br />

oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid,<br />

met betrekking tot de minderjarige, zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijke.<br />

Als er bepaalde gegevens gedeeld worden bij of krachtens een wet, een decreet of een<br />

ordonnantie met een andere dienstenintegrator dan die vermeld in het eerste lid, dan werken<br />

die dienstenintegratoren samen om de gegevensdeling, volgens de bepalingen van dit<br />

decreet, zo optimaal mogelijk te laten verlopen met zo weinig mogelijk aanvullende lasten<br />

voor de minderjarige zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijke<br />

in het bijzonder en meer specifiek voor de jeugdhulpaanbieders of personen en<br />

voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden.<br />

Art. 73. Als verschillende personeelsleden van de toegangspoort belast zijn met de indicatiestelling,<br />

wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn om de indicatiestelling<br />

te verrichten.<br />

Als verschillende personeelsleden van de toegangspoort belast zijn met de jeugdhulpregie,<br />

wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn om de jeugdhulpregie<br />

te verrichten.<br />

Als verschillende personen van een gemandateerde voorziening betrokken zijn bij een<br />

dossier, wisselen ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn voor de effectieve<br />

aanpak ervan.<br />

Als verschillende consulenten van de sociale dienst betrokken zijn bij een dossier, wisselen<br />

ze onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn voor de effectieve aanpak ervan.<br />

Art. 74. De actoren, vermeld in artikel 72, wisselen onder elkaar persoonsgegevens uit<br />

met het oog op de uitvoering van de bevoegdheden en taken, geregeld bij of krachtens dit<br />

decreet.<br />

Met behoud van de toepassing van de verplichtingen en beperkingen die voortvloeien<br />

uit de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte<br />

van de verwerking van persoonsgegevens of uit de regelgeving van de sectoren, is de<br />

gegevensuitwisseling onderworpen aan de volgende voorwaarden:<br />

1° de gegevensuitwisseling heeft alleen betrekking op gegevens die noodzakelijk zijn voor<br />

de jeugdhulpverlening;<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


330 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

2 de gegevens worden alleen uitgewisseld in het belang van de personen tot wie de jeugdhulpverlening<br />

zich richt;<br />

3° de actoren, vermeld in artikel 72, proberen, zo veel mogelijk, de instemming met de<br />

gegevensuitwisseling te verkrijgen van de persoon op wie de gegevens betrekking hebben.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen over de vorm waarin en de wijze waarop<br />

de persoonsgegevens worden uitgewisseld.<br />

Art. 75. Behalve in de gevallen die bij of krachtens dit decreet zijn bepaald, is elke vorm<br />

van gegevensoverdracht verboden tussen enerzijds de gemandateerde voorzieningen en<br />

anderzijds de magistraten, belast met jeugdzaken en de sociale diensten.<br />

Het verbod, vermeld in het eerste lid, geldt niet als de betrokken minderjarige die minstens<br />

twaalf jaar is of die, als hij jonger is, tot een redelijke beoordeling van zijn belangen<br />

in staat is, en zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken op een geïnformeerde en<br />

schriftelijke wijze instemmen met de overdracht van gegevens. Het verbod geldt evenmin<br />

voor de basisgegevens met betrekking tot:<br />

1° de identificatie van de betrokken partijen;<br />

2° de jeugdhulpverlening die al verleend is aan de minderjarige en, in voorkomend geval,<br />

aan zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken.<br />

Art. 76. Het ondersteuningscentrum en de vertrouwenscentra kindermishandeling kunnen,<br />

met behoud van de toepassing van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van<br />

de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, in de<br />

gevallen, vermeld in artikel 34, 41 en 42, §1, tweede lid, 1° en 3°, zonder voorafgaande instemming<br />

van de betrokkene persoonsgegevens verwerken, inclusief gegevens als vermeld<br />

in artikel 6 en 7 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke<br />

levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.<br />

In het kader van de opdracht, vermeld in het eerste lid, en in het belang van de minderjarige<br />

kunnen het ondersteuningscentrum en de vertrouwenscentra kindermishandeling<br />

de persoonsgegevens verwerken zonder dat de betrokken minderjarige, zijn ouders<br />

of, in voorkomend geval, zijn opvoedingsverantwoordelijken daarvan onmiddellijk op de<br />

hoogte worden gebracht.<br />

De gegevensverwerking en -uitwisseling, vermeld in het eerste en tweede lid:<br />

1° is noodzakelijk om een verontrustende situatie te onderzoeken;<br />

2° is beperkt tot die gegevens die moeten verwerkt of uitgewisseld worden om een verontrustende<br />

situatie te onderzoeken;<br />

3° wordt zo snel mogelijk meegedeeld aan de betrokken minderjarige, zijn ouders en, in<br />

voorkomend geval zijn opvoedingsverantwoordelijken, uiterlijk binnen een termijn van<br />

dertig werkdagen vanaf het moment dat de gegevens worden verkregen, tenzij dat strijdig<br />

is met het belang van de betrokken minderjarige.<br />

Iedereen die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of beroep<br />

tot geheimhouding is verplicht, kan in de volgende gevallen aan een gemandateerde<br />

voorziening inlichtingen verstrekken zonder instemming van de betrokkene, als dat noodzakelijk<br />

kan worden geacht om een verontrustende situatie te onderzoeken:<br />

1° in geval van een verontrustende situatie met een vermoeden van maatschappelijke<br />

noodzaak tot jeugdhulpverlening;<br />

2° in het kader van een onderzoek door het ondersteuningscentrum en de vertrouwenscentra<br />

kindermishandeling als vermeld in artikel 34, 41 en 42, §1, tweede lid, 1° en 3°.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 331<br />

Art. 77. §1. Met behoud van de toepassing van artikel 22 van het decreet van 7 mei 2004<br />

betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp heeft iedereen<br />

recht op toegang tot zijn persoonlijke gegevens die bij de toegangspoort, de gemandateerde<br />

voorziening of de sociale dienst worden bewaard.<br />

Derden die gegevens verstrekken zonder dat ze daartoe verplicht zijn, kunnen die gegevens<br />

als vertrouwelijk bestempelen. Als ze niet instemmen met toegang tot het geheel<br />

of een gedeelte van de gegevens, verleent de dossierhouder die toegang niet, tenzij hij van<br />

oordeel is dat de bescherming van de vertrouwelijkheid niet opweegt tegen de bescherming<br />

van het recht op toegang.<br />

§2. Het recht op toegang wordt verleend uiterlijk binnen vijftien dagen na de ontvangst<br />

van het verzoek.<br />

Met behoud van de toepassing van het eerste lid wordt voor gegevens die bij de toegangspoort<br />

en de gemandateerde voorzieningen worden bewaard, het recht op toegang<br />

verleend uiterlijk op het ogenblik waarop de toegangspoort of de gemandateerde voorziening<br />

een beslissing neemt. Voor gegevens die bij de sociale dienst worden bewaard,<br />

wordt het recht op toegang verleend uiterlijk op het ogenblik van het eerste vonnis van de<br />

jeugdrechter.<br />

§3. De toegang tot de gegevens wordt verstrekt door inzage.<br />

Als bepaalde gegevens ook een derde betreffen en volledige inzage in die gegevens door<br />

de betrokkene afbreuk zou doen aan het recht van de derde op bescherming van zijn persoonlijke<br />

levenssfeer, wordt de toegang tot die gegevens verstrekt via gedeeltelijke inzage,<br />

een gesprek of een rapportage.<br />

Iedereen kan bij de uitoefening van het toegangsrecht naar eigen keuze worden bijgestaan<br />

door een door het beroepsgeheim gebonden persoon en, wat de minderjarige betreft,<br />

door een personeelslid van de instelling waar de minderjarige onderwijs volgt, op voorwaarde<br />

dat die persoon niet rechtstreeks betrokken is bij de jeugdhulpverlening, georganiseerd<br />

voor de minderjarige.<br />

Als met toepassing van paragraaf 1, tweede lid, de bescherming van de vertrouwelijkheid<br />

niet opweegt tegen de bescherming van het recht op toegang, kan de dossierhouder<br />

de toegang tot de gegevens in kwestie verstrekken via gedeeltelijke inzage, een gesprek of<br />

een rapportage.<br />

§4. Voor de toepassing van paragraaf 1 worden de personen die deel uitmaken van het<br />

cliëntsysteem, ten opzichte van elkaar als derden beschouwd.<br />

Met behoud van de toepassing van paragraaf 1 worden voor de toepassing van paragraaf<br />

3, tweede lid, de personen die deel uitmaken van het cliëntsysteem, ten opzichte van<br />

elkaar niet als derden beschouwd, als het gaat om contextuele gegevens.<br />

Contextuele gegevens zijn gegevens die tegelijk de persoon die toegang vraagt en een of<br />

meer andere personen die deel uitmaken van het cliëntsysteem, betreffen.<br />

Het cliëntsysteem bestaat uit de volgende personen:<br />

1° de minderjarige;<br />

2° de ouders;<br />

3° de opvoedingsverantwoordelijken;<br />

4° de personen uit de leefomgeving van de minderjarige die met hem samenwonen op het<br />

ogenblik van de uitoefening van het recht op toegang.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


332 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

§5. Een minderjarige kan het toegangsrecht zelfstandig uitoefenen, rekening houdend met<br />

zijn leeftijd en maturiteit, vanaf het ogenblik dat blijkt dat de min-twaalfjarige tot een<br />

redelijke beoordeling van zijn belangen in staat is of vanaf de leeftijd van twaalf jaar.<br />

Als de minderjarige jonger is dan twaalf jaar, wordt het toegangsrecht uitgeoefend<br />

door een wettelijke vertegenwoordiger.<br />

De wettelijke vertegenwoordiger kan zich niet beroepen op de toepassing van paragraaf<br />

4 voor de contextuele gegevens die de minderjarige en een andere persoon dan de<br />

wettelijke vertegenwoordiger zelf betreffen.<br />

In geval van tegenstrijdige belangen met een wettelijke vertegenwoordiger of als die het<br />

toegangsrecht niet uitoefent, kan het toegangsrecht van de minderjarige worden uitgeoefend<br />

door een persoon als vermeld in paragraaf 3, derde lid.<br />

§6. Op verzoek van de betrokkenen worden de documenten die ze aanreiken, toegevoegd<br />

aan het dossier. Alle betrokkenen hebben het recht om hun versie te geven van de feiten<br />

die vermeld zijn in het dossier.<br />

§7. De betrokkenen hebben recht op een afschrift van de gegevens van het dossier waartoe<br />

ze toegang hebben door inzage en op een rapport van de gegevens van het dossier waartoe<br />

ze toegang hebben op een andere wijze dan door inzage.<br />

Ieder afschrift en ieder rapport zijn persoonlijk en vertrouwelijk en mogen alleen worden<br />

aangewend voor doeleinden van jeugdhulpverlening. De dossierhouder die een afschrift<br />

of rapport bezorgt, wijst de betrokkenen daarop en voegt een toelichting in die zin<br />

bij het afschrift of rapport.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan de voorwaarden bepalen waaronder een afschrift of rapport<br />

wordt uitgereikt.<br />

§8. Voor de toegang tot de gegevens die bij de sociale diensten worden bewaard, mag:<br />

1° er geen toegang worden verleend tot de gegevens die ter beschikking zijn gesteld van de<br />

jeugdrechter;<br />

2° bij het verlenen van toegang tot die gegevens het geheim van het onderzoek als bepaald<br />

in artikel 28 quinquies, §1, van het Wetboek van Strafvordering, niet geschonden worden.<br />

Hoofdstuk 14. Toezicht<br />

Art. 78. De <strong>Vlaams</strong>e Regering organiseert het toezicht op de naleving van de bepalingen<br />

in dit decreet en de uitvoeringsbesluiten ervan.<br />

De ambtenaren die met het toezicht belast zijn, hebben het recht elke jeugdhulpaanbieder<br />

of andere persoon of voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt, te bezoeken. De<br />

jeugdhulpaanbieders of andere personen of voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden,<br />

stellen aan die ambtenaren alle gegevens ter beschikking die voor het toezicht noodzakelijk<br />

zijn. Ze staan die ambtenaren toe om ter plaatse de naleving van de bepalingen,<br />

vermeld in het eerste lid, te verifiëren en alle stappen te ondernemen die daarvoor nodig<br />

zijn.<br />

De ambtenaren, vermeld in het tweede lid, maken een verslag op van hun toezichtsbezoek.<br />

Als een kopie van het verslag naar de voorziening gestuurd is, hebben deze verslagen<br />

bewijswaarde tot het bewijs van het tegendeel.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 333<br />

Hoofdstuk 15. Wijzigingsbepalingen<br />

Afdeling 1. Wijzigingen in het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern<br />

verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin<br />

Art. 79. In hoofdstuk III van het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern<br />

verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin, gewijzigd bij de decreten<br />

van 2 juni 2006 en 22 december 2006, wordt een artikel 8/1 ingevoegd, dat luidt als<br />

volgt:<br />

“Art. 8/1. Met het oog op hulp- en zorgverlening bij kindermishandeling erkent en subsidieert<br />

het agentschap vertrouwenscentra kindermishandeling in het Nederlandse taalgebied<br />

en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, overeenkomstig artikel 42 van het decreet van<br />

[...] betreffende de integrale jeugdhulp.”.<br />

Afdeling 2. Wijzigingen in het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd<br />

agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor<br />

Personen met een Handicap<br />

Art. 80. Aan artikel 5, 2°, van het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern<br />

verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen<br />

met een Handicap wordt de zinsnede “, met uitzondering van de indicatiestelling en de<br />

jeugdhulpregie van ondersteuning die onder het toepassingsgebied van het decreet van [...]<br />

betreffende de integrale jeugdhulp vallen” toegevoegd.<br />

Art. 81. In artikel 13, vierde lid, van hetzelfde decreet worden tussen het woord “bepaalt”<br />

en het woord “op” de woorden “in welke gevallen een aanvraag moet worden ingediend<br />

bij het agentschap en” ingevoegd.<br />

Afdeling 3. Wijzigingen in het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de<br />

minderjarige in de integrale jeugdhulp<br />

Art. 82. Aan artikel 2, §1, van het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van<br />

de minderjarige in de integrale jeugdhulp wordt een punt 18° toegevoegd, dat luidt als<br />

volgt:<br />

“18° ondersteuningscentrum Jeugdzorg: een orgaan als vermeld in artikel 33 van het decreet<br />

van [...] betreffende de integrale jeugdhulp.”.<br />

Art. 83. In artikel 3, §1, van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° in het eerste lid worden de woorden “en de trajectbegeleiding” vervangen door de<br />

woorden “en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg”;<br />

2° in het tweede lid worden de woorden “of de trajectbegeleiding” vervangen door de<br />

woorden “of het ondersteuningscentrum Jeugdzorg”.<br />

Art. 84. In artikel 20, eerste lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “en de trajectbegeleiding”<br />

vervangen door de woorden “en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg”.<br />

Art. 85. In artikel 24, §1, eerste lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “en de trajectbegeleiding”<br />

vervangen door de woorden “en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg”.<br />

Art. 86. In artikel 29 van hetzelfde decreet worden de woorden “of de trajectbegeleiding”<br />

telkens vervangen door de woorden “of het ondersteuningscentrum Jeugdzorg”.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


334 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Art. 87. In artikel 32 van hetzelfde decreet worden de woorden “en de trajectbegeleiding”<br />

vervangen door de woorden “en het ondersteuningscentrum Jeugdzorg”.<br />

Afdeling 4. Wijzigingen in het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand<br />

Art. 88. In artikel 2 van het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand<br />

worden de volgende wijzigingen aangebracht:<br />

1° punt 1° wordt vervangen door wat volgt:<br />

“1° ondersteuningscentrum: het ondersteuningscentrum Jeugdzorg, opgericht bij artikel<br />

33 van het decreet van [...] betreffende de integrale jeugdhulp;”;<br />

2° punt 2° tot en met 4° worden opgeheven;<br />

3° in punt 8° worden de woorden “dit decreet” vervangen door de zinsnede “het decreet<br />

van […] betreffende de integrale jeugdhulp”;<br />

4° punt 11° en 12° worden opgeheven;<br />

5° punt 14° wordt vervangen door wat volgt:<br />

“14° toegangspoort: een orgaan als vermeld in artikel 17 van het decreet van […]<br />

betreffende de integrale jeugdhulp;”;<br />

6° punt 15° tot en met 17° worden opgeheven.<br />

Art. 89. In artikel 3 van hetzelfde decreet wordt het tweede lid opgeheven.<br />

Art. 90. Artikel 4, 5 en 6 van hetzelfde decreet worden opgeheven.<br />

Art. 91. In artikel 9 van hetzelfde decreet worden de woorden “dit decreet” vervangen door<br />

de zinsnede “het decreet van […] betreffende de integrale jeugdhulp”.<br />

Art. 92. In hetzelfde decreet worden hoofdstuk III, dat bestaat uit artikel 10 tot en met 36,<br />

en hoofdstuk IV, dat bestaat uit artikel 37 tot en met 46, opgeheven.<br />

Art. 93. In artikel 47, §2, 1°, van hetzelfde decreet, wordt de zinsnede “artikel 38, §1, 8°, 9°,<br />

11° en 12°” vervangen door de zinsnede “artikel 48, §1, eerste lid, 8°, 9°, 11° en 12°, van<br />

het decreet van […] betreffende de integrale jeugdhulp”.<br />

Art. 94. In artikel 49, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “het comité”<br />

vervangen door de woorden “de toegangspoort”.<br />

Art. 95. Aan hoofdstuk V, afdeling II, van hetzelfde decreet wordt een artikel 52/1 toegevoegd,<br />

dat luidt als volgt:<br />

“Art. 52/1. Binnen de beschikbare begrotingskredieten kan de <strong>Vlaams</strong>e Regering organisaties<br />

erkennen en subsidiëren die voor specifieke categorieën van minderjarigen de hulp- en<br />

dienstverlening ondersteunen die door de toegangspoort en het ondersteuningscentrum<br />

wordt verstrekt.”.<br />

Art. 96. In artikel 53 van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “minderjarigen die”<br />

en de woorden “geplaatst zijn” de woorden “in een gemeenschapsinstelling of door bemiddeling<br />

van een erkende voorziening” ingevoegd.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 335<br />

Art. 97. In artikel 66, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “Het bureau<br />

of” vervangen door de zinsnede “Het ondersteuningscentrum, de toegangspoort of” en<br />

worden de woorden “het bureau” vervangen door de woorden “het ondersteuningscentrum<br />

of de toegangspoort”.<br />

Art. 98. In artikel 67, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden “het bureau of”<br />

vervangen door de zinsnede “het ondersteuningscentrum, de toegangspoort of”.<br />

Hoofdstuk 16. Slotbepalingen<br />

Art. 99. De <strong>Vlaams</strong>e Regering regelt de opheffing van elk van de bepalingen van dit decreet.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering stemt de opheffing, vermeld in het eerste lid, af op de inwerkingtreding<br />

van de bepalingen van dit decreet, overeenkomstig artikel 104.<br />

Art. 100. §1. Bijstand en hulp die georganiseerd zijn door het comité voor bijzondere<br />

jeugdbijstand en die in uitvoering zijn op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet,<br />

kunnen verder worden uitgevoerd.<br />

Aanvragen voor bijstand en hulp, die gericht zijn aan het comité voor bijzondere jeugdzorg<br />

en waarover op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet een beslissing is<br />

genomen maar die nog niet in uitvoering zijn, worden overgenomen door het team Jeugdhulpregie<br />

van de toegangspoort. De beslissing geldt als indicatiestellingsverslag, als vermeld<br />

in artikel 21, eerst lid, 2°, van dit decreet.<br />

Aanvragen voor bijstand en hulp, die gericht zijn aan het comité voor bijzondere jeugdzorg<br />

en waarover op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet nog geen beslissing<br />

is genomen, worden verder behandeld door het ondersteuningscentrum.<br />

Aanvragen tot voortzetting van de hulp- en bijstandsverlening na achttien jaar, die<br />

gericht zijn aan het comité voor bijzondere jeugdzorg en waarover op de datum van de inwerkingtreding<br />

van dit decreet nog geen beslissing is genomen, worden verder behandeld<br />

door de toegangspoort.<br />

Bemiddelingsverzoeken die op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet nog<br />

niet afgehandeld zijn door de bemiddelingscommissie moeten binnen een termijn van 30<br />

kalenderdagen afgesloten worden. Voor deze dossiers geldt de oude regeling<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan nadere regels bepalen ter uitvoering van het tweede, derde<br />

en vierde lid.<br />

§2. Een doorverwijzing door de Bemiddelingscommissie voor Bijzondere Jeugdbijstand<br />

naar het openbaar ministerie wordt geacht een aanmelding te zijn als vermeld in artikel<br />

47, 1°, b).<br />

§3. Aanvragen tot ondersteuning die voor de datum van inwerkingtreding van dit decreet,<br />

zijn ingediend, overeenkomstig artikel 1 en 2 van het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering van<br />

24 juli 1991 betreffende de inschrijving bij het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een<br />

Handicap, worden verder behandeld door dit agentschap, volgens de regels van dit besluit.<br />

Als voor een persoon een aanvraag voor niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening<br />

wordt ingediend bij de toegangspoort, vervalt de aanvraag tot ondersteuning,<br />

vermeld in het eerste lid, met uitzondering van een aanvraag voor individuele materiële<br />

bijstand, die deze persoon voor de datum van inwerkingtreding van dit decreet reeds heeft<br />

ingediend.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


336 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Een beslissing over de toewijzing van het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een<br />

handicap, vermeld in artikel 10 van het besluit van de <strong>Vlaams</strong>e Regering van 24 juli 1991<br />

betreffende de inschrijving bij het <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een Handicap,<br />

geldt als een indicatiestellingsverslag, als vermeld in artikel 21, eerste lid, 2°, van dit decreet.<br />

Wanneer de beslissing genomen is, wordt het dossier overgemaakt aan het team<br />

Jeugdhulpregie van de toegangspoort.<br />

Art. 101. De bepalingen van dit decreet waaruit rechtstreeks verplichtingen voor de jeugdhulpaanbieders<br />

voortvloeien zijn te beschouwen als erkennings- en subsidiëringsnormen<br />

voor de jeugdhulpaanbieders.<br />

Art. 102. De <strong>Vlaams</strong>e Regering oefent de bevoegdheden toegekend door dit decreet zodanig<br />

uit, dat dit ertoe bijdraagt dat de jeugdhulp beantwoordt aan de bepalingen van dit<br />

decreet.<br />

Art 103. Om de vijf jaar dient de <strong>Vlaams</strong>e Regering bij het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> een rapport<br />

in over de evaluatie van dit decreet.<br />

Art. 104. De <strong>Vlaams</strong>e Regering stelt voor elk van de bepalingen van dit decreet de datum<br />

van de inwerkingtreding vast. Dit decreet treedt uiterlijk in werking op 1 januari 2014.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e Regering kan voor een of meer regio’s of deelregio’s integrale jeugdhulp<br />

voor iedere bepaling een datum van inwerkingtreding bepalen voorafgaand aan de datum,<br />

vermeld in het eerste lid.<br />

Art. 105. Artikel 59 en 60 houden op uitwerking te hebben op 1 januari 2015.<br />

Brussel, 1 maart 2013.<br />

De minister-president van de <strong>Vlaams</strong>e Regering,<br />

Kris PEETERS<br />

De <strong>Vlaams</strong>e minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin,<br />

Jo VANDEURZEN<br />

De <strong>Vlaams</strong>e minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke kansen en Brussel,<br />

Pascal SMET<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 337<br />

BIJLAGE<br />

bij de memorie van toelichting:<br />

REGULERINGSIMPACTANALYSE<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


338 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


RIA<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 339<br />

25 augustus 2011<br />

Reguleringsimpactanalyse voor het decreet<br />

Integrale Jeugdhulp<br />

1 Titel<br />

Voorontwerp van decreet betreffende de Integrale Jeugdhulp.<br />

2 Aanleiding en doel<br />

2.1 Aanleiding<br />

Het decreet betreffende de Integrale Jeugdhulp van 7 mei 2004 zal vervangen worden door<br />

voorliggend voorontwerp van decreet.<br />

Maatschappelijk probleem<br />

Er zijn twee elementen of ontwikkelingen die tot de opmaak van een nieuw decreet Integrale<br />

Jeugdhulp (IJH) nopen. Enerzijds heeft de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin beslist<br />

tot de oprichting van een Intersectorale Toegangspoort Integrale Jeugdhulp en de optimalisering van<br />

de sluis- en bufferfunctie naar de gedwongen jeugdhulp zoals uitgewerkt in de concepttekst<br />

intersectorale toegangspoort en maatschappelijke noodzaak 1 . Anderzijds formuleerde het Instituut<br />

voor de Overheid van de KUL in een evaluatieonderzoek 2 van het decreet betreffende de Integrale<br />

Jeugdhulp van 7 mei 2004 een aantal fundamentele aanbevelingen met betrekking tot een bijsturing<br />

van de Integrale Jeugdhulp. Het zijn deze twee elementen die in deze nota steeds opnieuw naar<br />

voor zullen gebracht worden bij de beschrijving van de impact van het voorontwerp van decreet.<br />

Een eerste probleem is de verkokering van de jeugdhulp in Vlaanderen in verschillende sectoren met<br />

elk hun eigen beleid, regelgeving, administratie, koepels en voorzieningen. In 1999 stelde het<br />

<strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> in de maatschappelijke beleidsnota over de Bijzondere Jeugdzorg vast dat de<br />

verkokering in de jeugdhulpverlening in Vlaanderen, die historisch gegroeid is, negatieve gevolgen<br />

heeft.<br />

De verschillende sectorale regelgevingen verhinderen of bemoeilijken soms de<br />

samenwerking tussen de sectoren van de bijzondere jeugdbijstand, de gehandicaptensector,<br />

de psychiatrie, …De schotten tussen de sectoren zijn te hoog.<br />

1<br />

Concepttekst intersectorale toegangspoort, vraagverheldering/diagnostiek, indicatiestelling, toewijzing en maatschappelijke<br />

noodzaak, 17 januari 2011.<br />

2<br />

Rapport van het Instituut voor de Overheid (KUL) van 31 januari 2011, evaluatie van het decreet betreffende de integrale<br />

jeugdhulp van 7 mei 2004.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

1


RIA<br />

340 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

De verkokering maakt de jeugdhulp voor cliënten verder ondoorzichtig zodat toeval, meer<br />

dan de aard van de problematiek, bepaalt waar en door wie iemand wordt geholpen. Met<br />

andere woorden het jeugdhulpaanbod wordt nog vaak ingezet vanuit het aanbod van een<br />

bepaalde sector waarmee de minderjarige of zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken in<br />

contact komen, terwijl zou moeten vertrokken worden van de vraag of de behoefte van<br />

degene die hulp zoekt of nodig heeft.<br />

Een gebrek aan afstemming leidt tot blinde vlekken en overlappingen in het hulpaanbod. De<br />

verkokering van de sectoren roept ook vragen op over de efficiëntie en effectiviteit van de<br />

hulpverlening. We weten in de huidige werking onvoldoende of de hulp die het meest is<br />

aangewezen wordt ingezet en of de ingezette jeugdhulp effect heeft.<br />

Verder is het in de huidige situatie evenmin mogelijk, tenzij in een beperkt aantal<br />

knelpuntdossiers met een extra budget, om in hoofde van één en dezelfde jongere<br />

combinaties van ondersteuning uit de verschillende sectoren in te zetten.<br />

Momenteel verloopt de overgang van de vrijwillige naar de gedwongen jeugdhulp formeel<br />

louter via de sector van de Bijzondere Jeugdzorg wat ernstige nadelen heeft. Een gevolg<br />

hiervan is dat hulpverleners uit andere sectoren in verontrustende situaties waarin<br />

aanklampend werken of gedwongen jeugdhulp in het belang is van de minderjarige dit vaak<br />

al snel bekijken als een dossier voor de sector van de Bijzondere Jeugdzorg. In een heel<br />

aantal gevallen echter kunnen deze hulpverleners die de minderjarige en zijn gezin al<br />

begeleiden en kennen wel de juiste persoon zijn om, mits de juiste ondersteuning, hier een<br />

rol op te nemen. Bovendien stropt de hulpverlening momenteel vaak in de fase waarin de<br />

minderjarige terechtkomt bij het Comité voor de Bijzondere Jeugdzorg.<br />

Naast het Comité treden de Vertrouwenscentra Kindermishandeling (V.K.) momenteel op, in gevallen<br />

van (vermoede) kindermishandeling. De huidige opdracht en werkwijze van de vertrouwenscentra is<br />

echter juridisch niet afdoende gereglementeerd. Het Besluit van de <strong>Vlaams</strong>e regering houdende de<br />

erkenning en subsidiëring van de V.K. biedt bijvoorbeeld juridisch onvoldoende grond om meldingen<br />

van kindermishandeling te exploreren zonder instemming van de betrokkenen, de gevoelige<br />

persoonsgegevens die daarbij verzameld worden bij te houden in een dossier, etc… Deze<br />

opdrachten en bevoegdheden kunnen, gelet op de wet inzake bescherming van de persoonlijke<br />

levenssfeer bij de verwerking van persoonsgegevens, enkel rechtsgeldig bij decreet worden<br />

toegekend. De V.K., die niet altijd werken op uitdrukkelijke vraag van een cliënt, maar met een<br />

mandaat van de samenleving, hebben met andere woorden nood aan een wettelijk onderbouwd<br />

kader dat hen toelaat deze opdracht doeltreffend en ‘legaal’ te kunnen uitvoeren. Dit mandaat<br />

expliciteren en wettelijk verankeren is niet alleen nodig om juridisch ‘correct’ te kunnen werken maar<br />

evenzeer omdat, door het ontbreken van dergelijk kader, zowel de V.K. als andere diensten in hun<br />

dagelijkse praktijk ernstig gehinderd worden (cfr. zie effecten bij de opties).<br />

Een tweede probleem is de kritiek op het project Integrale Jeugdhulp die al enkele jaren weerklinkt<br />

bij belangrijke actoren die deelnemen aan dit samenwerkingsproject en het veranderingsproces dat<br />

ermee gepaard gaat. IJH zag het licht naar aanleiding van de maatschappelijke beleidsnota van het<br />

<strong>Vlaams</strong> parlement in 1999 en vond na een pilootfase van een aantal jaren in 2004 zijn juridische<br />

weerklank in het decreet betreffende de integrale jeugdhulp. In een evaluatie3 van het project in<br />

2010 door het Instituut van de Overheid werd een analyse gemaakt van de regelgeving en de<br />

werking van IJH sinds het decreet van 2004. De evaluatie bevestigde dat er sinds de<br />

inwerkingtreding van het decreet in 2004, heel wat inspanningen geleverd zijn in het kader van<br />

Integrale jeugdhulp. Heel wat van deze inspanningen resulteerden in documenten zoals plannen,<br />

concept- en eindnota’s, richt- en krachtlijnen, adviezen, kwaliteitseisen, praktijk- en<br />

evaluatierapporten en de werkmap. Een aantal van deze inspanningen konden doorvertaald worden<br />

en resulteerden in concretere instrumenten of methodieken zoals crisishulpprogramma’s, het model<br />

cliëntoverleg, vaardigheidstrainingen, bekendmakingscampagnes, de signaallijst, enz. Naast deze<br />

concrete resultaten leidde de implementatie van het decreet IJH ook tot een aantal zijdelingse<br />

3<br />

Rapport van het Instituut voor de Overheid (KUL) van 31 januari 2011, evaluatie van het decreet betreffende de integrale<br />

jeugdhulp van 7 mei 2004.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

2


RIA<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 341<br />

effecten, zoals het feit dat men, zowel op niveau van de netwerkstuurgroepen, de regionale<br />

stuurgroepen als de administraties, elkaar beter heeft leren kennen en men een beter inzicht heeft<br />

verworven in de werking van de andere sectoren. Verder is er het gevoel dat er inderdaad een<br />

grotere openheid is naar samenwerking toe, en dat er een collectief bewustzijn is gegroeid dat men<br />

voor de jongere in de hulpverlening slechts een onderdeel is in een ruimer geheel. Het werken rond<br />

Integrale jeugdhulp heeft in ieder geval wel een intersectorale dialoog op gang gebracht, een eerste<br />

impuls gegeven voor verdere samenwerking en een invloed uitgeoefend op de agendasetting van<br />

sectoren. Het decreet heeft actoren immers verplicht om zich ten opzichte van elkaar te gaan<br />

verhouden en hun (al dan niet gebrek aan) samenwerking in vraag te stellen.<br />

Ondanks het engagement, de vele inspanningen en de dynamiek die er is op het terrein echter, blijkt<br />

de doorwerking van deze inspanningen naar de praktijk van de hulpverlening nog te beperkt. Het<br />

beeld overheerst dat de samenwerking tot nu toe nog onvoldoende resultaten heeft opgeleverd in<br />

verhouding met de kosten van het hele project. Op regionaal en netwerkniveau geeft men in de<br />

evaluatie aan dat de instrumenten die gelanceerd werden in de netwerken moeilijk aanslaan en dat<br />

het effect hiervan op de cliënt nog moet aangetoond worden. De belangrijkste oorzaken hiervoor en<br />

dus de probleemvelden die blijken uit de evaluatie worden hieronder kort opgelijst.<br />

Het decreet voornamelijk de klemtoon legt op instrumenten en actoren (de modulering, de<br />

beleidsplanning, de netwerken, het managementcomité, de beleidsmedewerker, de<br />

regionale stuurgroepen,…), en minder aandacht heeft voor de samenhang en het<br />

totaalconcept over hoe IJH gerealiseerd kan worden via die instrumenten. De<br />

overkoepelende visie en de samenhang over wat IJH moet zijn, zijn anders gezegd zoek<br />

geraakt.<br />

De doelstellingen zijn erg vaag geformuleerd en er zijn geen duidelijke indicatoren bepaald<br />

aan de hand waarvan de uitvoering en gerealiseerde effecten opgevolgd kunnen worden.<br />

IJH bestaat momenteel uit een ingewikkelde en zware structuur die veel overleg vraagt,<br />

terwijl het voor de partners niet altijd duidelijk is wat het precieze mandaat en de finaliteit is<br />

van de verschillende organen.<br />

Het beleid van de betrokken sectoren is nog weinig afgestemd op het intersectorale verhaal.<br />

JOKER: De verkokering in de jeugdhulpverlening in Vlaanderen en het gebrek aan samenwerking<br />

tussen de sectoren dreigt de finaliteit van de jeugdhulp aan te tasten. Er doen zich lacunes en<br />

overlappingen voor in de jeugdhulpverlening. Dit heeft een belangrijke impact op de feitelijke<br />

hulpverleningsrelatie waarin de minderjarige zich bevindt. De aard van de aangeboden hulp aan<br />

minderjarigen wordt eerder gedetermineerd door individuele beslissingen van verwijzers, het toeval,<br />

de beschikbaarheid van aanbod of de lengte van de wachtlijst van hulpverleningsvormen dan door<br />

de hulpvraag zelf. Hierdoor vallen bepaalde minderjarigen tussen twee stoelen en werken<br />

hulpverleners naast elkaar. Deze situatie is vooral waarneembaar in de context van gespecialiseerde<br />

of ingrijpende jeugdhulp, die momenteel verloopt via verschillende, sectoraal georganiseerde<br />

toegangspoorten. Minderjarigen en gezinnen blijken ook moeilijk hun weg te vinden naar de meest<br />

adequate hulpverleningsinstanties door ondermeer een te onduidelijke profilering van de<br />

jeugdhulpverlening.<br />

Daarnaast komen teveel minderjarigen terecht in ingrijpende jeugdhulpverlening bij het Comité voor<br />

Bijzondere Jeugdbijstand, zonder dat ze hiervoor een eigenlijke hulpvraag hebben. Dit oneigenlijk<br />

gebruik dient afgeremd te worden. Dit geldt des te meer in de context van gerechtelijke jeugdhulp en<br />

in het bijzonder in het kader van hoogdringende maatregelen. Daarbij komt nog dat de<br />

jeugdhulpverlening en de verwijzingspraktijk door minderjarigen en hun ouders of<br />

opvoedingsverantwoordelijken vaak als weinig transparant en soms, omwille van het gebrek aan<br />

transparantie, zelfs als bedreigend wordt ervaren (cfr. problematiek van plaatsing vanuit de context<br />

van generatie-armoede).<br />

Tenslotte is er te weinig zicht op de effecten en resultaten van de hulpverlening voor minderjarigen.<br />

Juridische beleidsruimte<br />

Het juridisch kader waarbinnen het maatschappelijk probleem zich situeert wordt gevat door het<br />

decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp. Dit decreet beschrijft kort het doel en het<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

3


RIA<br />

342 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp en richt zich in de hierop volgende hoofdstukken op<br />

de instrumenten en de structuren opgezet om de doelstelling, namelijk de samenwerking tussen de<br />

jeugdhulpsectoren te realiseren. De sectoren gevat door IJH zijn het Algemeen Welzijnswerk, De<br />

Centra Integrale Gezinszorg, de Bijzondere Jeugdbijstand, de sector van de Personen met een<br />

Handicap, de Centra voor Leerlingenbegeleiding in de scholen, de Centra voor Geestelijke<br />

Gezondheidszorg en de sector Kind en Gezin. Dan gaat het met name over het onderscheid, de<br />

modulering, de netwerken, de toegangspoort, de gegevensverwerking, de Adviesraad IJH, het<br />

Managementcomité en de regionale stuurgroepen IJH. Drie uitvoeringsbesluiten voeren het decreet<br />

van 7 mei 2004 uit; een besluit van de <strong>Vlaams</strong>e regering van 11 juni 2004 met betrekking tot het<br />

toepassingsgebied, de regio’s en de beleidsafstemming in de integrale jeugdhulp, een besluit van de<br />

<strong>Vlaams</strong>e regering van 9 december 2005 over de modulering en de netwerken en een besluit van de<br />

<strong>Vlaams</strong>e regering van 24 april 2009 met betrekking tot het experiment knelpuntdossiers, of prioritair<br />

toe te wijzen dossiers.<br />

Naast de specifieke IJH-regelgeving zijn natuurlijk de verschillende sectorale regelgevingen van de<br />

zeven betrokken sectoren van kracht. Deze staan soms samenwerking en flexibilisering van de<br />

jeugdhulp in de weg.<br />

Deze bepalingen voldoen niet om verschillende redenen.<br />

Het hoofdstuk in het huidige decreet met betrekking tot de toegangspoort is te vaag en is geen<br />

afdoende juridische basis voor de oprichting van de poort zoals die momenteel geconcipieerd is. De<br />

expertise en de inzichten die hierrond zijn opgebouwd in de samenwerking tussen de sectoren in de<br />

periode 2004-2010 hebben geresulteerd in de concepttekst intersectorale toegangspoort van 17<br />

januari 2011, van de gemengde werkgroep, waaraan zowel de administraties, het werkveld als de<br />

gebruikers participeerden. Voorliggend voorontwerp van decreet vormt de juridische vertaling van dit<br />

werk, dat betrekking heeft op de opdrachten, vraagverheldering en diagnostiek, indicatiestelling en<br />

jeugdhulpregie.<br />

Wat betreft de maatschappelijk noodzakelijk gevonden jeugdhulp en de optimalisering van de<br />

overgang naar de gedwongen jeugdhulp is er momenteel in het decreet IJH enkel bepaald dat de<br />

<strong>Vlaams</strong>e regering bij het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> een rapport indient over de overgang van de vrijwillige<br />

jeugdhulp naar de gerechtelijke jeugdhulp en over de verhouding tussen de gerechtelijke jeugdhulp<br />

en de integrale (buitengerechtelijke) jeugdhulp. Die rapportage heeft met name betrekking op de<br />

wijze waarop in de jeugdhulp moet worden omgegaan met situaties waarin jeugdhulp<br />

maatschappelijk noodzakelijk wordt geacht, alsook op de formulering van de vorderingsgronden, de<br />

toegang tot de gerechtelijke jeugdhulp, de mogelijkheid voor de jeugdrechtbank om maatregelen uit<br />

te spreken ten aanzien van degenen die de minderjarige onder hun bewaring hebben en op de<br />

organisatie, de inhoud, de uitvoering, de voortgangsbewaking, de afronding en de nadere regelingen<br />

van de gerechtelijke jeugdhulp. Het rapport gerechtelijke jeugdhulp dat op 8 november 2005 door<br />

minister Vervotte werd ingediend bij het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> heeft gediend als inspiratie voor het luik<br />

“maatschappelijke noodzaak en de overgang naar de gedwongen jeugdhulp” in de concepttekst<br />

intersectorale toegangspoort. In het voorontwerp van decreet wordt hier nieuwe regelgeving rond<br />

geïntroduceerd. Voor het overige baseert het voorontwerp zich uiteraard ook op het decreet inzake<br />

de bijzondere jeugdbijstand van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand. Voorts dient hier te<br />

worden opgemerkt dat de regelgeving voor de V.K. niet volstaat om hun positie, opdrachten en<br />

werkwijze juridisch afdoende te verankeren.<br />

Zoals hierboven reeds werd aangegeven, tonen de resultaten van het evaluatieonderzoek van het<br />

huidige decreet IJH van 2004 aan dat die huidige regelgeving niet meer voldoet. Het huidige decreet<br />

en de uitvoeringsbesluiten legt voornamelijk de klemtoon op instrumenten en structuren en focust<br />

dus sterk op de middelen zonder de doelstellingen die bereikt moeten worden helder te formuleren.<br />

Het decreet van 2004 wilde er vooral voor zorgen dat er op alle niveaus, van de werkvloer tot en met<br />

de leidinggevende ambtenaren, structuren en instrumenten werden gecreëerd om de zeven sectoren<br />

meer tot intersectorale samenwerking te brengen. De evaluatie van het decreet leert dat niet alle<br />

structuren en instrumenten noodzakelijk zijn om verdere samenwerking te bevorderen - dat er dus<br />

nood is aan ‘ontvetting’ – en dat waar er samenwerking is ontstaan de mandaten en de<br />

doelstellingen ervan niet altijd voldoende duidelijk zijn. Nieuwe regelgeving is aangewezen om, naast<br />

de installatie van de intersectorale toegangspoort, ook een nieuw elan te geven aan de bevordering<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

4


RIA<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 343<br />

van de intersectorale samenwerking. Gebeurt dit niet, dan is de kans groot dat de verkokering van de<br />

jeugdhulp en het aanbodgerichte karakter ervan blijft bestaan.<br />

Het decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp van 7 mei<br />

2004 blijft onverkort gelden en moet gelezen worden samen met dit voorontwerp voor wat betreft de<br />

positie van de minderjarige in de jeugdhulp.<br />

2.2 Beleidsdoelstelling<br />

Doelstelling voorontwerp van decreet<br />

Om ervoor te zorgen dat sectoren en administraties meer gaan samenwerken en dat het<br />

jeugdhulpaanbod meer overzichtelijk, toegankelijk, vraaggestuurd en subsidiair wordt ingezet, werd<br />

ongeveer tien jaar geleden gestart met Integrale Jeugdhulp. Er is niet gekozen om van zeven<br />

sectoren naar één (super) jeugdhulpsector te evolueren, maar wel om via samenwerking op het<br />

terrein en tussen administraties te komen tot een meer onderling afgestemde jeugdhulp.<br />

Algemeen beoogt voorliggend voorontwerp van decreet om aan minderjarigen, hun ouders en, in<br />

voorkomend geval, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun<br />

leefomgeving die daar nood aan hebben zorg op maat te bieden door sectoroverschrijdende<br />

samenwerking tussen jeugdhulpaanbieders en intersectorale afstemming van het jeugdhulpaanbod.<br />

Een eerste concrete doelstelling heeft betrekking op de herorganisatie van de toegang tot de meer<br />

ingrijpende jeugdhulp. Een intersectorale toegangspoort moet er garant voor staan dat de<br />

beschikbare niet-rechtstreeks toegankelijke hulp van de verschillende betrokken sectoren enkel kan<br />

ingezet worden op grond van een kwaliteitsvolle, van het aanbod onafhankelijke indicatiestelling en<br />

dat ze prioritair wordt toegewezen aan diegenen die er het meeste behoefte aan hebben. De<br />

toegangspoort moet ook de flexibele inzetbaarheid en combineerbaarheid van modules mogelijk<br />

maken vanuit een vraaggericht perspectief. De overheid creëert met de intersectorale toegangspoort<br />

een transparant kader waarin hulpvragen zo snel en accuraat mogelijk de juiste hulp kunnen krijgen<br />

en waarbij de nodige regie gevoerd wordt voor de totaliteit van de hulpvraagdossiers. De overheid<br />

doet dit in goed partnerschap met de jeugdhulpaanbieders en de gebruikers. Het nieuw<br />

organisatiemodel van de toegang tot niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp wil de garantie bieden<br />

op een kwaliteitsvol, snel en intersectoraal antwoord op een geïndiceerde hulpvraag van een<br />

minderjarige en/of zijn gezin.<br />

Het doel is uiteindelijk vermijden dat de jeugdhulp die aan minderjarigen, ouders en<br />

opvoedingsverantwoordelijken verleend wordt afhankelijk is van toeval of van bij welke voorziening<br />

men voor het eerst aanklopt.<br />

Op het vlak van verontrustende situaties en de mogelijke overgang naar de gedwongen jeugdhulp<br />

heeft het voorontwerp van decreet als doel om hulpverleners over al de sectoren heen te versterken<br />

om in het omgaan met dit soort situaties en in het belang van de betrokken partijen en in de eerste<br />

plaats de minderjarige de meest adequate hulpverlening aan te bieden. Eerstelijnsvoorzieningen<br />

zullen daarbij een belangrijke rol spelen. Op de tweede lijn situeert zich dan het nieuw op te richten<br />

‘Bureau Jeugdzorg’ dat in principe enkel toegankelijk zal zijn voor de jeugdhulpvoorzieningen die<br />

zich niet (meer) alleen in staat achten om een verontrustende situatie in te schatten, te beoordelen<br />

en/of op te volgen. De rol van dit nieuwe orgaan wordt in het rapport uitgetekend t.o.v. de rol van de<br />

Vertrouwenscentra Kindermishandeling, die ook het statuut krijgen van gemandateerde voorziening<br />

in het omgaan met verontrustende situaties. Het einddoel hier is vermijden dat kinderen door de<br />

mazen van het net glippen en dat verontrustende situaties niet (tijdig) worden opgemerkt of dat er<br />

niet adequaat op wordt gereageerd. Ook betekent dit concreet dat, wil men de opdrachten van de<br />

vertrouwenscentra kindermishandeling inzake inschatting maatschappelijke noodzaak, juridisch<br />

adequaat en afdoende regelen, in het voorontwerp van decreet integrale jeugdhulp de decretale<br />

grondslag moet zitten voor het onderzoeken van de maatschappelijke noodzaak door de VK, en<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

5


RIA<br />

344 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

tegelijk ook voor de werking van de vertrouwenscentra als meldpunt kindermishandeling, die<br />

momenteel niet afdoende gereglementeerd is.<br />

Een tweede concrete doelstelling focust op de herorganisatie van de integrale jeugdhulp. De<br />

samenhang tussen de verschillende deelopdrachten en de overkoepelende visie wordt duidelijk naar<br />

voor gebracht in de regelgeving. Door middel van nog meer en een betere prioritisering moet de<br />

beschikbare energie gericht worden op de cruciale componenten van het IJH proces. Het<br />

voorontwerp van decreet vertrekt vanuit de doelstellingen die ten aanzien van de minderjarige<br />

moeten bereikt worden en de instrumenten en structuren worden niet meer als een doelstelling<br />

voorgesteld maar als een middel om een resultaat te bereiken. Het voorontwerp van decreet focust<br />

op zeven hoofddoelstellingen voor IJH: de tijdige toegang tot de jeugdhulp organiseren, de jeugdhulp<br />

vermaatschappelijken, de continuïteit van de jeugdhulp verbeteren, gepast omgaan met<br />

verontrustende situaties, in een subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening voorzien; minderjarigen<br />

en hun gezin maximaal aan de jeugdhulpverlening laten participeren; een integrale aanpak<br />

realiseren bij de organisatie en het aanbieden van jeugdhulpverlening. De sectoren zijn in de eerste<br />

plaats zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van het decreet IJH. Hiertoe dient de<br />

responsabilisering (en verantwoording) voor intersectorale samenwerking in het kader van IJH<br />

versterkt te worden op alle niveaus via onder andere een intersectorale toetsing van sectoraal beleid.<br />

De IJH-overlegstructuren dienen gerationaliseerd te worden. Dit betekent in concreto een afbouw<br />

van overlegstructuren. Netwerken en netwerkstuurgroepen zijn niet meer verplicht, maar kunnen in<br />

een regio IJH worden opgericht indien men daarvoor kiest. Er wordt een duidelijke rol en mandaat<br />

gegeven aan deze structuren en de aansturing op het <strong>Vlaams</strong>e niveau zal zich naar de regio’s toe<br />

focussen op het formuleren van kwaliteitseisen en niet op de concrete uitwerking van de regionale<br />

opdrachten. Het doel van de bijsturing van IJH is vermijden dat de intersectorale samenwerking niet<br />

of slechts gedeeltelijk wordt gerealiseerd. De samenwerking en afstemming tussen de zeven<br />

jeugdhulpsectoren blijft een absolute noodzaak in de toekomst.<br />

JOKER:<br />

De doelstelling naar kinderen en jongeren is om met een nieuw decreet tot een meer vraaggerichte<br />

jeugdhulpverlening te komen in Vlaanderen. Met het nieuwe decreet wil men bijdragen tot een<br />

objectieve, professionele en multidisciplinaire vaststelling De jeugdhulpregie (vroegere toewijzing)<br />

vervolgens waarbij de minderjarige wordt toegewezen aan een jeugdhulpaanbieder om de hulp uit te<br />

voeren moet ook professioneel en objectief gebeuren volgens welbepaalde parameters en mag niet<br />

bepaald worden door het aanbod zelf.<br />

Een andere doelstelling is om hulpverleners op het terrein te versterken in het omgaan met<br />

verontrustende situaties en om een vangnet te voorzien voor minderjarigen en hun gezinnen als ze<br />

uit de boot dreigen te vallen. Hiernaast moet er een beleid gevoerd worden dat verontrustende<br />

situaties voorkomt en bestrijdt. Leefsituaties van minderjarigen kunnen dermate problematisch zijn<br />

dat het maatschappelijk noodzakelijk is om hulp te verlenen, ook zonder dat een hulpvraag wordt<br />

gesteld. Wanneer effectieve hulp voor kinderen te lang wordt uitgesteld kunnen problemen nodeloos<br />

escaleren waardoor uiteindelijk meer ingrijpende interventies noodzakelijk zijn. Vrijwillig aanvaarde<br />

jeugdhulp heeft de voorkeur op gedwongen jeugdhulp. Er dient dus aanklampend gewerkt te worden<br />

met de betrokkenen om de kansen op aanvaarde en onderhandelde hulpverlening te vergroten.<br />

Het decreet breidt de notie van verontrustende situatie uitbreiden naar problematische leefsituaties<br />

en niet enkel beperken tot problematische opvoedingssituaties. Dit maakt dat er hier bescherming<br />

kan worden geboden aan minderjarigen met bijvoorbeeld een problematische spijbelproblematiek of<br />

drugsproblematiek.<br />

Voor kinderen en jongeren die een procedure lopende hebben bij de jeugdrechtbank is het van groot<br />

belang dat zij voldoende kansen krijgen om opnieuw een traject te lopen in de buitengerechtelijke<br />

jeugdhulp en dat er rechtszekerheid gecreëerd wordt voor hen en hun leefomgeving.<br />

Wat betreft de bijsturing van het IJH-beleid tenslotte komt in het voorontwerp de nadruk te liggen op<br />

de realisatie van een aantal concrete doelstellingen in de jeugdhulp in het belang van de<br />

minderjarige, zijn ouders, opvoedingsverantwoordelijken en zijn leefomgeving. Men wil door<br />

samenwerking en afstemming in de jeugdhulp garanderen dat ten behoeve van minderjarigen,<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

6


RIA<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 345<br />

ouders, opvoedingsverantwoordelijken en personen uit de leefomgeving er een tijdige toegang is tot<br />

de jeugdhulp, de jeugdhulp vermaatschappelijkt wordt, er continuïteit is in het jeugdhulptraject, er<br />

gepast wordt omgegaan met verontrustende situaties, er een subsidiair aanbod crisisjeugdhulp<br />

aanwezig is, dat zij maximaal aan de jeugdhulp kunnen participeren en dat er in de feiten sprake is<br />

van een integrale aanpak bij de organisatie van de jeugdhulp in Vlaanderen. Het voorzien in een<br />

ononderbroken hulpverleningstraject en het garanderen van een effectieve participatie van de<br />

jeugdhulpgebruikers aan het beleid en aan hun jeugdhulptraject wordt sterk naar voor gebracht in het<br />

voorontwerp van decreet.<br />

Politieke beleidsruimte<br />

Het <strong>Vlaams</strong> regeerakkoord 2009-2014 stelt: “Het decreet Integrale Jeugdhulpverlening moet<br />

op zijn efficiëntie en effectiviteit geëvalueerd worden.” (p. 29)<br />

“Door tijdig de juiste hulp te bieden, willen we in de ontwikkeling van opvoedingsproblemen en<br />

gedragsproblemen ingrijpen. Dit doen we door verder te investeren in laagdrempelige<br />

jeugdhulpverlening en eerstelijnswelzijnszorg.” (p. 63)<br />

“De <strong>Vlaams</strong>e Regering heeft de ambitie om de zorg voor jongeren met problemen en hun gezin<br />

grondig te versterken. We versterken de integrale jeugdhulp via de uitvoering van de prioritaire<br />

beleidslijnen uit het <strong>Vlaams</strong> Beleidsplan Integrale jeugdhulp 2008-2012.” (p. 65)<br />

De huidige beleidsnota en –brief van de bevoegde <strong>Vlaams</strong>e minister gaan hier dieper op in.<br />

In de Beleidsnota Welzijn, Volksgezondheid en Gezin 2009-2014 van <strong>Vlaams</strong> minister<br />

Vandeurzen is een politiek engagement genomen.<br />

“Jeugdhulp geldt als een speerpunt in mijn beleid: we willen investeren in uitbreiding, innovatie en<br />

afstemming binnen een integrale aanpak, om zo de minderjarige de hulp te kunnen bieden die<br />

aansluit bij zijn noden.<br />

De jeugdhulp is geconfronteerd met een toenemende instroom van jongeren met steeds ernstigere<br />

problemen. Hierdoor staat de werking zwaar onder druk. … De toename van de capaciteit kan<br />

immers niet eindeloos zijn. Er is daarnaast nood aan een meer efficiënte organisatie van de<br />

hulpverlening, aan meer differentiatie, flexibiliteit en innovatie. Ook het verder uitbouwen van de<br />

cliënt- en ouderparticipatie komt hierbij aan bod.” (p. 36)<br />

Wat betreft expliciet de Integrale jeugdhulp is in de beleidsnota het volgende opgenomen:<br />

“We consolideren de werking van de hulpprogramma’s crisisjeugdhulp in Vlaanderen. …Wij<br />

ondersteunen maximaal de positionering van de drie sectoren (Kind&Gezin, de Centra voor<br />

Leerlingenbegeleiding en de Centra voor Algemeen Welzijnswerk) die instaan voor ‘de brede instap’<br />

in de jeugdhulp. Zij bieden onthaal en vraagverheldering aan. In principe kunnen bij deze diensten<br />

alle kinderen, jongeren of ouders terecht met eender welke hulpvraag. Om de toegang tot de<br />

jeugdhulp te garanderen breiden we ‘de brede instap’ uit, zeker in die regio’s waar weinig of geen<br />

aanbod is. Een betere toegankelijkheid betekent ook extra inspanningen van de netwerken om<br />

kansengroepen te bereiken ( mensen in armoede, jongeren en gezinnen van allochtone afkomst…).<br />

Om de samenwerking in en continuïteit van de jeugdhulp te verzekeren, zal (inter)sectorale<br />

doorverwijzing gestroomlijnd worden. De netwerken zorgen voor hulpcoördinatie in situaties waar<br />

meerdere hulpverleners betrokken zijn. …<br />

De intersectorale toegangspoort wordt in deze legislatuur geoperationaliseerd. Voor het einde van<br />

2010 keuren we, rekening houdend met de adviezen van de gemengde werkgroep toegangspoort,<br />

het Managementcomité en de Adviesraad, een operationeel plan goed. Bij die operatie wordt de<br />

bestaande expertise en kwaliteit inzake diagnostiek en indicatiestelling, omgaan met verontrustende<br />

situaties en maatschappelijke noodzaak, erkend en meegenomen in de nieuwe aanpak. Investeren<br />

in diagnostiek, met name een verbreding en verdieping van de diagnostische know how en praktijk in<br />

Vlaanderen, is hierbij noodzakelijk.<br />

Een aantal kinderen en jongeren met ernstige problemen krijgt niet de gepaste hulp die ze nodig<br />

hebben, meestal omdat combinaties van hulp uit meerdere sectoren nodig zijn. Hiervoor werd het<br />

project ‘Intersectorale behandeling van knelpuntdossiers’ opgestart. We evalueren dit project in 2010<br />

in functie van verdere implementatie. We willen de ondersteuningsmogelijkheden verruimen voor<br />

gezinnen met kinderen en jongeren met ernstige gedrags- en emotionele stoornissen via de<br />

uitbreiding, versterking en differentiëring van het aanbod.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

7


RIA<br />

346 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

In 2010 evalueren we de efficiëntie en de effectiviteit van de uitvoering van het decreet integrale<br />

jeugdhulp. De evaluatie ronden we af met een colloquium met betrokkenheid van het werkveld, de<br />

cliëntorganisaties en de betrokken agentschappen en ministers (Welzijn en Onderwijs).” (p. 36 en<br />

37).<br />

De beleidsnota stelt met betrekking tot slachtoffers en getuigen van (intrafamiliaal) geweld en misbruik<br />

het volgende:<br />

“Via een wijziging van het oprichtingsdecreet van het agentschap Kind en Gezin bieden we een<br />

versterkte basis voor het werk van de vertrouwenscentra kindermishandeling (VK). Binnen het kader<br />

van Integrale Jeugdhulp zullen de VK het mandaat krijgen om onderzoeken maatschappelijke<br />

noodzaak op te nemen. In 2011 zal de erkenning en subsidiëring van deze centra aangepast worden<br />

aan deze nieuwe realiteit.” (p. 40).<br />

Er is eind augustus 2011 door het kabinet van minister Vandeurzen beslist om de reglementering<br />

van de opdrachten van de VK in het kader van verontrustende situaties integraal op te nemen in het<br />

voorontwerp van decreet IJH. Dit was reeds beslist voor de opdrachten van de VK als<br />

gemandateerde voorziening maar de decretale grondslag voor de VK in het decreet IJH wordt dus nu<br />

ook uitgebreid voor wat betreft de opdrachten van de VK bij meldingen van kindermishandeling en<br />

voor de door hen zelf verleende jeugdhulp. Dit omwille van het feit dat het in essentie, net zoals voor<br />

het op te richten Bureau Jeugdzorg gaat om verontrustende situaties waarin het mogelijks<br />

maatschappelijk noodzakelijk is om op te treden.<br />

De beleidsbrief Welzijn, Volksgezondheid en Gezin 2010-2011 van minister Vandeurzen herhaalt<br />

dit engagement en maakt het concreter.<br />

“Jeugdhulp geldt als speerpunt in mijn beleid: we willen investeren in uitbreiding, innovatie en<br />

afstemming binnen een integrale aanpak, om zo de minderjarige de hulp te kunnen bieden die<br />

aansluit bij zijn noden.<br />

2011 is voor de jeugdhulp een cruciaal jaar. Het vormt een scharniermoment in het proces van de<br />

totstandkoming van de intersectorale toegangspoort integrale jeugdhulp. Tegelijkertijd is er nood aan<br />

een voortdurend verbeteren en flexibiliseren van het aanbod, en van de samenwerking tussen de<br />

verschillende actoren, om een antwoord te kunnen formuleren op steeds complexer wordende<br />

zorgvragen.”<br />

Expliciet met betrekking tot Integrale jeugdhulp zijn volgende doelen opgenomen:<br />

“Begin 2011 wordt het evaluatieonderzoek over de implementatie van het decreet Integrale<br />

Jeugdhulp afgerond met een symposium met alle betrokken actoren. Dit onderzoek wordt<br />

momenteel uitgevoerd door het Instituut voor de Overheid. De aanbevelingen die daaruit<br />

voortvloeien zullen leiden tot bijsturingen in functie van meer efficiëntie en effectiviteit. De<br />

hulpprogramma’s crisisjeugdhulp zijn momenteel overal in Vlaanderen operationeel. ….<br />

We blijven maximaal de positionering ondersteunen van de drie sectoren - Kind en Gezin, CLB en<br />

CAW - die via de ‘brede instap’ instaan voor de toegang tot de jeugdhulpverlening. We breiden het<br />

aanbod van de ‘brede instap’ de volgende jaren stapsgewijs uit, ondermeer door waar nodig een<br />

versterking te voorzien van het jongerenonthaal van de CAW. Deze uitbreiding zal er komen in<br />

afstemming met de netwerken rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp.<br />

…<br />

In juni 2010 leverde de gemengde werkgroep intersectorale toegangspoort, waaraan zowel de<br />

administraties, het werkveld als de gebruikers participeerden, een voorstel van operationeel plan af<br />

voor de werking van de intersectoraal georganiseerde toegangspoort. Ondertussen ligt een<br />

adviesvraag over deze nota bij de adviesraad IJH en het managementcomité IJH. Inmiddels zijn, in<br />

overleg met mijn collega van Onderwijs, volgende activiteiten met bijhorende beslissingen gepland:<br />

- de conceptnota van de gemengde werkgroep finaliseren na verwerking van de uitgebrachte<br />

adviezen en voorleggen aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering;<br />

- een vertaalde, minder technische versie van deze nota verspreiden naar een ruimer (doch<br />

betrokken) publiek;<br />

- een voorontwerp van decreet maken en voorleggen aan de <strong>Vlaams</strong>e regering;<br />

- de afweging maken in welk agentschap of in welke structuur de organen van de intersectorale<br />

toegangspoort best worden ondergebracht;<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

8


RIA<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 347<br />

- uitmaken welke deelprojecten, proeftuinen in de komende maanden en jaren best worden ingericht<br />

en georganiseerd in voorbereiding van de definitieve installatie van de toegangspoort op 1 januari<br />

2014.<br />

We blijven ook in 2011 maximaal inzetten op de doelgroep van jongeren met een meervoudige<br />

problematiek (vaak op het raakvlak van de bijzondere jeugdzorg, gehandicaptenzorg en psychiatrie)<br />

die in het experiment ‘knelpuntdossiers’, via een aanvullend, geïndividualiseerd aanbod op maat van<br />

hun situatie, worden ondersteund. We willen dit experiment zeker doortrekken en, op basis van een<br />

evaluatie ervan, uiterlijk in 2014 een decretale verankering ervan realiseren.” (p. 25)<br />

3 Opties<br />

Optie 1: nuloptie of ongewijzigd beleid<br />

Er worden geen nieuwe maatregelen uitgewerkt en goedgekeurd met betrekking tot de integrale<br />

jeugdhulp. Het huidige decreet blijft van kracht.<br />

Optie 2: een wijziging van het bestaande decreet van 7 mei 2004 betreffende de IJH<br />

Een wijziging van het huidige decreet installeert de intersectorale toegangspoort en optimaliseert de<br />

sluis- en bufferfunctie naar de gedwongen jeugdhulp. Voor de rest verandert er niets aan de werking<br />

van IJH en blijven de bestaande structuren en instrumenten van kracht.<br />

Optie 3: een nieuw decreet betreffende de integrale jeugdhulp<br />

In het nieuwe decreet wordt de intersectorale toegangspoort geïnstalleerd en de sluis- en<br />

bufferfunctie naar de gedwongen jeugdhulp geoptimaliseerd. Hiernaast hervormt het nieuwe decreet<br />

fundamenteel de werking binnen de IJH, in die zin dat er niet meer wordt vertrokken vanuit de<br />

structuren en instrumenten die IJH vorm moeten geven maar vanuit de doelstellingen die de<br />

(integrale) jeugdhulp nastreeft in het belang van de minderjarige, zijn ouders, in voorkomend geval<br />

zijn opvoedingsverantwoordelijken en de personen uit de leefomgeving.<br />

4 Effecten<br />

4.1 Doelgroepen en betrokken partijen<br />

De doelgroep van het nieuwe decreet zijn de gebruikers van de jeugdhulp; met name de<br />

minderjarigen, hun ouders en in voorkomend geval de opvoedingsverantwoordelijken. Hiernaast zijn<br />

de jeugdhulpaanbieders (een natuurlijke persoon of een voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt<br />

en die onder het toepassingsgebied van de IJH valt) en de <strong>Vlaams</strong>e overheid ook doelgroepen van<br />

dit decreet.<br />

JoKER: De effecten op de belangen van minderjarigen ( -18 jarigen) en jongeren (18 – 24 jaar)<br />

worden hieronder in kaart gebracht. Minderjarigen zijn de eerste en rechtstreekse doelgroep van<br />

deze IJH-regelgeving.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

9


RIA<br />

348 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

4.2 Optie 1 = nuloptie<br />

Directe en indirecte effecten<br />

I. Effecten die voortvloeien uit het feit dat er geen installatie van de ITP komt en geen<br />

optimalisering van de sluis- en bufferfunctie naar de gedwongen jeugdhulp.<br />

II. Effecten die voortvloeien uit het feit dat er geen bijsturing van IJH komt op basis van de<br />

evaluatie van het decreet betreffende de Integrale Jeugdhulp van 7 mei 2004<br />

DOELGROEP &<br />

BETROKKEN<br />

PARTIJEN<br />

A gebruiker jeugdhulp<br />

(minderjarige, ouders,<br />

opvoedingsverantwoorde<br />

lijken) (=JOKER)<br />

I.Geen toegangspoort en<br />

geen optimalisering van<br />

de overgang naar de<br />

gedwongen jeugdhulp<br />

I.I. Geen<br />

toegangspoort<br />

I.II.<br />

Optimalisering<br />

overgang naar<br />

de gedwongen<br />

jeugdhulp<br />

BATEN KOSTEN<br />

De niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp blijft een<br />

aanbodgerichte jeugdhulp ipv vraaggericht omdat de<br />

indicatiestelling niet onafhankelijk van het aanbod gebeurt.<br />

Toewijzing gebeurt ook sectoraal en dus niet steeds<br />

noodzakelijk aan hen die er vanuit een intersectoraal<br />

perspectief het meest behoefte aan hebben.<br />

Flexibele inzetbaarheid en combineerbaarheid van modules<br />

is niet mogelijk tenzij in een apart tijdelijk experiment zoals<br />

knelpuntdossiers of in projecten.<br />

Efficiëntie van de jeugdhulp blijft een vraagteken want<br />

indicatiestellingen en toewijzingen gebeuren niet<br />

intersectoraal.<br />

Verontrustende situaties worden sectoraal opgevolgd door<br />

VK of BJB, gevaar dat kinderen door de mazen van het net<br />

vallen als niet al de hulpverleners hierin versterkt worden en<br />

er hierrond geen intersectoraal beleid is.<br />

Er is geen transparantie en rechtszekerheid met betrekking<br />

tot de werking van de VK in gevallen van (vermoede)<br />

kindermishandeling. De huidige opdracht en werkwijze van<br />

de V.K. is juridisch niet afdoende gereglementeerd. Voor de<br />

rechten van minderjarigen betekent de huidige legistieke<br />

toestand bij de V.K. dat ernstige risicosituaties onvoldoende<br />

geëxploreerd kunnen worden aangezien er geen juridische<br />

grond bestaat voor dergelijke exploratie zonder instemming<br />

van de betrokkenen. In situaties van (een vermoeden van)<br />

kindermishandeling kan het niet doordacht opnemen van<br />

deze exploratiefase een nefaste invloed hebben op<br />

minderjarigen en hun gezin. Enerzijds kunnen minderjarigen<br />

gevaar lopen. Een andere mogelijkheid zou erin kunnen<br />

bestaan dat minderjarigen wel ingelicht worden over de<br />

exploratie zonder dat er ook effectief sprake is van<br />

kindermishandeling en er eigenlijk geen verdere<br />

hulpverlening nodig blijkt. Op die manier zouden<br />

minderjarigen onnodig in een situatie terecht komen van<br />

ongerustheid en onterechte beschuldigingen.<br />

Overgang naar het gerecht kan louter via de sector BJB in<br />

niet-hoogdringend situaties, namelijk via het bureau BJB naar<br />

de bemiddelingscommissie naar eventueel de jeugdrechter.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

10


RIA<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 349<br />

II.Geen<br />

hervorming IJH<br />

B jeugdhulpaanbieders<br />

I.Geen TP en geen<br />

optimalisering naar de<br />

gedwongen jeugdhulp<br />

I.I. Geen TP<br />

I.II. Geen optimalisering<br />

overgang naar<br />

gedwongen jeugdhulp<br />

II.Geen hervorming IJH<br />

C <strong>Vlaams</strong>e overheid<br />

I.Geen TP en geen<br />

optimalisering overgang<br />

naar gedwongen<br />

jeugdhulp<br />

Nu zijn enkel problematische opvoedingssituaties gevat door<br />

de sector BJB en dus geen situaties die de<br />

ontwikkelingskansen van kinderen bedreigen en die buiten<br />

de opvoeding vallen.<br />

Hulpvragers die hun vraag niet ontvankelijk verklaard zien<br />

door het Comité Bijzondere Jeugdzorg, moeten zelf verder<br />

op zoek naar gepaste hulp.<br />

Toegang tot de jeugdhulp en continuïteit in het<br />

jeugdhulptraject blijft nog problematisch, want afspraken tot<br />

samenwerking moeten gemaakt worden binnen de huidige<br />

structuren die een onvoldoende duidelijk mandaat en<br />

doelstellingen hebben.<br />

IJH legt teveel focus op instrumenten en structuren en de<br />

regelgeving bepaalt vage doelstellingen met onduidelijk<br />

eindresultaat. Bovendien is er geen samenhang in de<br />

beleidslijnen en is wat IJH doet dus moeilijk meetbaar. Het<br />

concreet resultaat voor de zorggebruikers komt te weinig in<br />

beeld.<br />

Demotivatie bij jeugdhulpaanbieders voor de hervorming die IJH<br />

nastreeft omdat er geen concrete verandering komt in het<br />

jeugdhulpverleningslandschap.<br />

Hulpaanbieders zien toegangspoort als ‘sluitstuk’ van<br />

Integrale Jeugdhulp. Het niet realiseren ervan wordt ervaren<br />

als een gebrek aan politieke wil om écht veranderingen te<br />

realiseren.<br />

Er wordt geen intersectoraal doortastend beleid gevoerd<br />

rond het omgaan met verontrustende situaties.<br />

Demotivatie bij de jeugdhulpaanbieders voor IJH. IJH blijft<br />

een zware structuur, met teveel overleguren op <strong>Vlaams</strong> en<br />

regionaal niveau en met te weinig return. Hulpaanbieders<br />

haken af in de IJH structuren en IJH blijft onzichtbaar op de<br />

werkvloer bij hulpverleners en cliënten.<br />

Voorzieningen in de regio’s IJH herkennen zich onvoldoende<br />

in hetgeen op het <strong>Vlaams</strong>e niveau beslist wordt op basis van<br />

hun voorstellen. Er is een probleem van aansturing binnen<br />

IJH wat leidt tot vervreemding en weerstand.<br />

Onduidelijke finaliteit en mandaat Regionale stuurgroepen en<br />

netwerkstuurgroepen zorgt voor weinig slagkracht.<br />

Verdere afbrokkeling IJH-inzet op het terrein en hypotheek op de<br />

samenwerking tussen sectoren want er komt geen grote concrete<br />

verandering in het jeugdhulpverleningslandschap (namelijk de<br />

toegangspoort).<br />

Efficiëntie jeugdhulp blijft een vraagteken want indicatiestellingen en<br />

toewijzingen gebeuren niet intersectoraal.<br />

Agentschappen haken af want voornaamste structurele verandering<br />

komt er (toch) niet. Sectoren kiezen voor een (snellere) eigen koers.<br />

Er is onvoldoende juridische grond voor de werking van de<br />

VK.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


RIA<br />

350 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

II.Geen hervorming IJH<br />

Lokale besturen: geen weerslag<br />

Dalende aanwezigheid overal in de netwerken in Vlaanderen,<br />

dalende motivatie voor IJH.<br />

Weinig onderling vertrouwen tussen partners IJH.<br />

Gebrek aan objectieve data die probleemanalyse<br />

ondersteunt en beslissingen kan staven.<br />

Teveel informatie en teveel partners betrokken bij IJH wat<br />

leidt tot verwarring.<br />

Weinig concreet resultaat door onder andere onvoldoende<br />

responsabilisering van de IJH partners.<br />

Geen echt “intersectoraal jeugdhulpbeleid” want geen<br />

intersectorale toetsing van sectoraal beleid door het<br />

Managementcomité IJH. Dus mogelijke onverenigbaarheid<br />

van sectoraal beleid met intersectorale ontwikkelingen.<br />

Armoedetoets: De beleidsparticipatie van minderjarigen en ouders aan de Adviesraad IJH en aan de<br />

regionale stuurgroepen, voorzien in het huidige decreet betreffende de integrale jeugdhulp is in<br />

overeenstemming met het <strong>Vlaams</strong> Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014, waarin opgenomen is<br />

dat “De tijdige participatie van mensen in armoede en hun organisaties aan de strategische planning<br />

en beleidsvoorbereiding, -uitvoering en -evaluatie wordt verzekerd, zodat het maatschappelijk<br />

draagvlak en de kwaliteit van het beleid worden versterkt. Naast de vertegenwoordiging van ouders<br />

en minderjarigen in de IJH structuren neemt IJH de inhoudelijke informatie die voortkomt uit het<br />

raadplegen van cliëntvertegenwoordigers mee in het beleid (cliënttoets).”<br />

Brusseltoets: niet van toepassing. Overeenkomstig artikel 128 van de (gecoördineerde) Grondwet is<br />

wat betreft de persoonsgeboden aangelegenheden de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap in het tweetalig<br />

gebied Brussel Hoofdstad bevoegd voor de instellingen die, wegens hun organisatie moeten worden<br />

beschouwd uitsluitend te behoren tot de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap.<br />

JOKER (I.V.R.K.)<br />

Indien geen nieuwe regelgeving wordt opgemaakt om tegemoet te komen aan de hierboven<br />

vermelde problemen zou dit een sterke hypotheek leggen op de toekomstige samenwerking tussen<br />

de zeven door IJH gevatte jeugdhulpsectoren. Dit zou ten koste gaan van de toegankelijkheid, de<br />

continuïteit en de vraaggerichtheid van het jeugdhulptraject van de minderjarige, zijn ouders en/of<br />

zijn opvoedingsverantwoordelijken.<br />

- Belang van het kind (IVRK, art. 3): zie effecten in vergelijkingstabel voor de doelgroep<br />

minderjarigen.<br />

- Non-discriminatie voor alle kinderen en jongeren? (IVRK, art. 2): zie effecten in<br />

vergelijkingstabel voor de doelgroep minderjarigen en de verdelingseffecten (infra).<br />

- Recht op leven, overleven en ontwikkeling, waarborgen tegen uitbuiting, mishandeling en<br />

voorzien in de nodige ontwikkelingskansen (IVRK, art. 6): zie effecten in<br />

vergelijkingstabel.<br />

- Participatie van de minderjarige/jongere: beleidsparticipatie in de structuren van IJH is<br />

voorzien in de huidige regelgeving.<br />

Optioneel: Verdelingseffecten<br />

Ongelijke behandeling van minderjarigen, ouders en in voorkomend geval<br />

opvoedingsverantwoordelijken. Het jeugdhulpaanbod wordt nog steeds onvoldoende vraaggericht<br />

ingezet en kan niet flexibel ingezet worden volgens de noden van de jeugdhulpvrager of -gebruiker.<br />

Hierdoor is de jeugdhulpvrager of -gebruiker sterk afhankelijk van de plaats waar hij het eerst om hulp<br />

vraagt of het eerst terechtkomt of van het toeval (in strijd met het non-discriminatiebeginsel in het<br />

I.V.R.K., art. 2).<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

12


RIA<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 351<br />

4.3. Optie 2<br />

Directe en indirecte effecten<br />

I. Effecten die voortvloeien uit het feit dat de ITP geïnstalleerd wordt en er een<br />

optimalisering van de sluis- en bufferfunctie naar de gedwongen jeugdhulp komt.<br />

II. Effecten die voortvloeien uit het feit dat er geen bijsturing van IJH komt op basis van de<br />

evaluatie van het decreet betreffende de Integrale Jeugdhulp van 7 mei 2004.<br />

DOELGROEP<br />

&<br />

BETROKKEN<br />

PARTIJEN<br />

A.gebruiker<br />

jeugdhulp<br />

(minderjarige,<br />

ouders,<br />

opvoedingsvera<br />

ntwoordelijken)<br />

I.Toegangspoort en<br />

optimalisering overgang<br />

naar gedwongen<br />

jeugdhulp<br />

I.I. TP<br />

I.II. Optimalisering<br />

overgang naar<br />

gedwongen jeugdhulp<br />

BATEN KOSTEN<br />

Inzetten van de niet-rechtstreeks<br />

toegankelijke jeugdhulp (NRTJ) op basis<br />

van een kwaliteitsvolle, van het aanbod<br />

onafhankelijke indicatiestelling.<br />

Onderscheid tussen indicatiestelling en<br />

jeugdhulpregie (ipv het vroegere<br />

toewijzing) zorgt voor meer<br />

vraaggerichte hulpverlening<br />

Jeugdhulpaanbieders zijn mee<br />

verantwoordelijk voor het realiseren<br />

van NRTJ voor elke indicatiestelling,<br />

binnen de beschikbare capaciteit<br />

weliswaar.<br />

Prioritair NRTJ toewijzen aan diegenen<br />

die er het meest behoefte aan hebben.<br />

Flexibele inzetbaarheid en<br />

combineerbaarheid van modules is<br />

mogelijk vanuit een vraaggericht<br />

perspectief.<br />

Recht op jeugdhulp wordt gevrijwaard<br />

doordat de mogelijkheid is voorzien<br />

voor minderjarigen, ouders,<br />

opvoedingsverantwoordelijken om<br />

rechtstreeks een vraag tot het<br />

toekennen van jeugdhulpverlening te<br />

richten aan de toegangspoort (dus<br />

zonder de tussenkomst van een<br />

hulpverlener)<br />

Verontrustende situaties worden<br />

intersectoraal benaderd en versterking<br />

van al de HV in Vlaanderen mbt het<br />

omgaan met deze situaties,<br />

gemandateerde voorzieningen hebben<br />

specifieke opdracht. Bedoeld effect is<br />

om kinderen maximaal te beschermen.<br />

Hierin zijn een professionele alertheid,<br />

een open en aanklampende houding en<br />

een duidelijke rol en afspraken tussen<br />

alle partners in de regio zeer belangrijk.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

14


RIA<br />

352 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Er is transparantie en rechtszekerheid<br />

met betrekking tot de werking van de<br />

VK in gevallen van (vermoede)<br />

kindermishandeling. De V.K. hebben<br />

juridisch het mandaat om<br />

persoonsgegevens te verwerken en uit<br />

te wisselen zonder medeweten van de<br />

betrokkenen bij het onderzoeken van<br />

vermoedens van kindermishandeling. Of<br />

ze dit hanteren en hoe lang dit wordt<br />

voorzien, zal steeds vanuit het belang<br />

van de minderjarige in overweging<br />

worden genomen en is uiteraard<br />

gebonden aan de voorwaarden<br />

opgenomen in het voorontwerp van<br />

decreet. Zo wordt het mogelijk dat<br />

kinderen en jongeren niet meteen weet<br />

hebben van het feit dat een VK over<br />

henzelf en hun gezin en context<br />

informatie verzamelt. Het laat de VK<br />

wel toe om zo goed mogelijk hun<br />

hulpverleningstraject voor te bereiden,<br />

uit zorgzaamheid voor de<br />

minderjarigen. Dit is bij uitstek nodig bij<br />

zo’n gevoelige problematiek als<br />

kindermishandeling.<br />

De overgang naar het gerecht wordt<br />

geïntersectoraliseerd, een bureau<br />

jeugdzorg wordt opgericht dat de<br />

overgang naar het gerecht mogelijk<br />

maakt in niet-hoogdringende situaties.<br />

Geen dubbele buffer meer naar het<br />

gerecht.<br />

Het bureau jeugdzorg staat los van de<br />

toegangspoort en kan zich volop<br />

concentreren op haar kerntaken:<br />

- vrijwillig aanvaarde en dus<br />

buitengerechtelijke jeugdhulp mogelijk<br />

maken in verontrustende situaties door<br />

hulpverleners advies te verstrekken,<br />

situaties te onderzoeken en indien<br />

nodig zelf jeugdhulp verlenen<br />

- een beleid voeren om verontrustende<br />

situaties te voorkomen of te bestrijden.<br />

De huidige problematische<br />

opvoedingssituatie (POS) wordt<br />

geïntersectoraliseerd en de<br />

problematische leefsituatie wordt het<br />

vertrekpunt in de nieuwe term<br />

“verontrustende situatie”. Herkenbare<br />

problemen zijn niet meer louter<br />

gelieerd aan de problematische<br />

thuissituatie van een minderjarige, maar<br />

kunnen mee ontstaan of zich<br />

manifesteren in een opvoedingscontext<br />

buiten het gezin of bij een gebrek<br />

daaraan, voorbeeld ernstige<br />

spijbelproblematiek, zwaar<br />

drugsgebruik. Hierdoor worden ook<br />

situaties gevat van bedreiging van de<br />

integriteit van de minderjarige in een<br />

extrafamiliale of gezinsvervangende<br />

context.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

15


RIA<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 353<br />

II.Geen<br />

hervorming IJH<br />

B jeugdhulpaanbieders<br />

I.Toegangspoort<br />

en<br />

optimalisering<br />

overgang naar<br />

de gedwongen<br />

jeugdhulp<br />

I.I. TP<br />

I.II.<br />

Optimalisering<br />

overgang naar<br />

de gedwongen<br />

jeugdhulp<br />

Een grotere verantwoordelijkheid van<br />

opvolging naar de minderjarige, zijn<br />

ouders en/of de<br />

opvoedingsveranwoordelijken toe van<br />

elke jeugdhulpaanbieders in Vlaanderen,<br />

met name ook wanneer het dossier van<br />

een minderjarige in behandeling is bij de<br />

toegangspoort of het bureau jeugdzorg.<br />

Een grotere verantwoordelijkheid bij<br />

het voorveld.<br />

Het voorontwerp regelt de<br />

mogelijkheid om vanuit de procedure<br />

hoogdringendheid weer over te gaan<br />

naar de vrijwillige jeugdhulp indien dit<br />

mogelijk is. De sociale diensten bij de<br />

jeugdrechtbanken spelen hier een<br />

belangrijke rol om dit mee mogelijk te<br />

maken. Dit kan voor minderjarigen en<br />

gezinnen een garantie zijn voor het<br />

opnieuw kunnen lopen van een traject<br />

in de buitengerechtelijke jeugdhulp.<br />

De opdracht van de jeugdhulpregie<br />

bevindt zich bij de toegangspoort, die in<br />

een derde fase voor dossiers met de<br />

hoogste prioriteit een<br />

toewijzingsmandaat heeft.<br />

Er wordt intersectoraal en doortastend<br />

beleid gevoerd rond het omgaan met<br />

verontrustende situaties.<br />

Een versterking van al de<br />

jeugdhulpaanbieders in het omgaan met<br />

verontrustende situaties.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

IJH legt teveel focus op instrumenten en<br />

structuren en de regelgeving bepaalt vage<br />

doelstellingen met onduidelijk<br />

eindresultaat. Bovendien is er geen<br />

samenhang in de beleidslijnen en is wat<br />

IJH doet dus moeilijk meetbaar. Het<br />

concreet resultaat voor de<br />

zorggebruikers komt te weinig in beeld.<br />

Toegang tot de jeugdhulp en continuïteit<br />

in het jeugdhulptraject blijft nog<br />

problematisch, want afspraken tot<br />

samenwerking moeten gemaakt worden<br />

binnen de huidige structuren die een<br />

onvoldoende duidelijk mandaat en<br />

doelstellingen hebben.<br />

Jeugdhulpaanbieders moeten meewerken<br />

aan de jeugdhulpregie, ook voor dossiers<br />

waarin<br />

dit moeilijk is. De toewijzer heeft<br />

een belangrijk mandaat in deze.<br />

Jeugdhulpaanbieders hebben een grotere<br />

verantwoordelijkheid van opvolging van<br />

een minderjarige, ook wanneer deze zich<br />

in het proces bij de toegangspoort of het<br />

bureau jeugdzorg bevindt.<br />

16


RIA<br />

RIA<br />

354 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

II.Geen<br />

hervorming IJH<br />

C <strong>Vlaams</strong>e<br />

overheid<br />

I.Toegangspoort<br />

en<br />

optimalisering<br />

overgang naar<br />

de gedwongen<br />

jeugdhulp<br />

I.I. TP<br />

I.II.<br />

Optimalisering<br />

overgang naar<br />

de gedwongen<br />

jeugdhulp<br />

II.Geen<br />

hervorming IJH<br />

Lokale besturen: geen weerslag<br />

Er is een intersectoraal wachtbeheer.<br />

De toegangspoort kan zich<br />

concentreren op indicatiestelling en<br />

jeugdhulpregie en kan de beschikbare<br />

capaciteit in de NRTJ beheren. De<br />

toegangspoort heeft een expliciet<br />

mandaat naar jeugdhulpaanbieders toe<br />

voor de toewijzing van dossiers met de<br />

hoogste prioriteit.<br />

Het bureau jeugdzorg kan zich<br />

concentreren op het voeren van een<br />

beleid om verontrustende situaties te<br />

voorkomen of te bestrijden.<br />

Er is een solide juridische grond voor<br />

de werking van de VK.<br />

Demotivatie bij de jeugdhulpaanbieders<br />

voor IJH. IJH blijft een zware structuur,<br />

met teveel overleguren op <strong>Vlaams</strong> en<br />

regionaal niveau en met te weinig return.<br />

Hulpaanbieders haken af in de IJH<br />

structuren en IJH blijft onzichtbaar op de<br />

werkvloer bij hulpverleners en cliënten.<br />

Voorzieningen in de regio’s IJH<br />

herkennen zich onvoldoende in hetgeen<br />

op het <strong>Vlaams</strong>e niveau beslist wordt op<br />

basis van hun voorstellen. Er is een<br />

probleem van aansturing binnen IJH wat<br />

leidt tot vervreemding en weerstand.<br />

Onduidelijke finaliteit en mandaat<br />

Regionale stuurgroepen en<br />

netwerkstuurgroepen zorgt voor weinig<br />

slagkracht.<br />

Dalende aanwezigheid overal in de<br />

netwerken in Vlaanderen, dalende<br />

motivatie voor IJH.<br />

Weinig onderling vertrouwen tussen<br />

partners IJH.<br />

Gebrek aan objectieve data die<br />

probleemanalyse ondersteunt en<br />

beslissingen kan staven.<br />

Teveel informatie en teveel partners<br />

betrokken bij IJH wat leidt tot<br />

verwarring.<br />

Weinig concreet resultaat door onder<br />

andere onvoldoende responsabilisering 17<br />

van de IJH partners.<br />

Armoedetoets: De beleidsparticipatie van minderjarigen en ouders aan de Adviesraad IJH en aan de<br />

regionale stuurgroepen, voorzien in het huidige decreet betreffende de integrale jeugdhulp is in<br />

overeenstemming met het <strong>Vlaams</strong> Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014, waarin opgenomen is<br />

dat “De tijdige participatie van mensen in armoede en hun organisaties aan de strategische planning<br />

en beleidsvoorbereiding, -uitvoering en -evaluatie wordt verzekerd, zodat het maatschappelijk<br />

draagvlak en de kwaliteit van het beleid worden versterkt. Naast de vertegenwoordiging van ouders<br />

en minderjarigen in de IJH structuren neemt IJH de inhoudelijke informatie die voortkomt uit het<br />

raadplegen van cliëntvertegenwoordigers mee in het beleid (cliënttoets).”<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

Brusseltoets: niet van toepassing. Overeenkomstig artikel 128 van de (gecoördineerde) Grondwet is<br />

wat betreft de persoonsgeboden aangelegenheden de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap in het tweetalig<br />

gebied Brussel Hoofdstad bevoegd voor de instellingen die, wegens hun organisatie moeten worden<br />

beschouwd uitsluitend te behoren tot de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap.


RIA<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 355<br />

Lokale besturen: geen weerslag<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

van de IJH partners.<br />

Armoedetoets: De beleidsparticipatie van minderjarigen en ouders aan de Adviesraad IJH en aan de<br />

regionale stuurgroepen, voorzien in het huidige decreet betreffende de integrale jeugdhulp is in<br />

overeenstemming met het <strong>Vlaams</strong> Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014, waarin opgenomen is<br />

dat “De tijdige participatie van mensen in armoede en hun organisaties aan de strategische planning<br />

en beleidsvoorbereiding, -uitvoering en -evaluatie wordt verzekerd, zodat het maatschappelijk<br />

draagvlak en de kwaliteit van het beleid worden versterkt. Naast de vertegenwoordiging van ouders<br />

en minderjarigen in de IJH structuren neemt IJH de inhoudelijke informatie die voortkomt uit het<br />

raadplegen van cliëntvertegenwoordigers mee in het beleid (cliënttoets).”<br />

Brusseltoets: niet van toepassing. Overeenkomstig artikel 128 van de (gecoördineerde) Grondwet is<br />

wat betreft de persoonsgeboden aangelegenheden de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap in het tweetalig<br />

gebied Brussel Hoofdstad bevoegd voor de instellingen die, wegens hun organisatie moeten worden<br />

beschouwd uitsluitend te behoren tot de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap.<br />

JOKER (I.V.R.K.)<br />

- Belang van het kind (IVRK, art. 3): zie effecten in vergelijkingstabel voor de doelgroep<br />

minderjarigen.<br />

- Non-discriminatie voor alle kinderen en jongeren? (IVRK, art. 2): zie effecten in<br />

vergelijkingstabel voor de doelgroep minderjarigen en de verdelingseffecten (infra). Het<br />

voorontwerp van decreet streeft een meer vraaggestuurde jeugdhulpverlening na waarbij een<br />

gelijke behandeling van alle minderjarigen voorop staat.<br />

- Recht op leven, overleven en ontwikkeling, waarborgen tegen uitbuiting, mishandeling en<br />

voorzien in de nodige ontwikkelingskansen (IVRK, art. 6): zie effecten in vergelijkingstabel.<br />

De versterking van al de jeugdhulpaanbieders in het omgaan met verontrustende situaties en<br />

de oprichting van gemandateerde voorziening met een specifieke opdracht hierrond kadert<br />

volledig in de bescherming van minderjarigen en in het voorzien van de nodige<br />

ontwikkelingskansen.<br />

- Participatie van de minderjarige/jongere: beleidsparticipatie in de structuren van IJH is<br />

voorzien in de huidige regelgeving.<br />

Optioneel: Verdelingseffecten<br />

Gelijkere behandeling van minderjarigen, ouders en in voorkomend geval<br />

opvoedingsverantwoordelijken binnen de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Het<br />

jeugdhulpaanbod wordt vraaggericht ingezet en kan flexibel ingezet worden volgens de noden van de<br />

jeugdhulpvrager of -gebruiker. Hierdoor is de jeugdhulpvrager of -gebruiker niet meer afhankelijk van<br />

de plaats waar hij het eerst om hulp vraagt of het eerst terechtkomt of van het toeval voor het aanbod<br />

van de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Wat betreft de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />

kan er nog sprake zijn van ongelijke behandeling door een meer aanbodgerichte manier van werken,<br />

indien IJH niet wordt bijgestuurd.<br />

Optie 3<br />

Directe en indirecte effecten<br />

I. Effecten die voortvloeien uit het feit dat de ITP geïnstalleerd wordt en er een<br />

optimalisering van de sluis- en bufferfunctie naar de gedwongen jeugdhulp komt.<br />

II. Effecten die voortvloeien uit het feit dat er geen bijsturing van IJH komt op basis van de<br />

evaluatie van het decreet betreffende de Integrale Jeugdhulp van 7 mei 2004.<br />

18


RIA<br />

356 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

DOELGROEP<br />

&<br />

BETROKKEN<br />

PARTIJEN<br />

A.gebruiker<br />

jeugdhulp<br />

(minderjarige,<br />

ouders,<br />

opvoedingsvera<br />

ntwoordelijken)<br />

I.Toegangspoort<br />

en<br />

optimalisering<br />

overgang naar<br />

de gedwongen<br />

jeugdhulp<br />

I.I. TP<br />

I.II.<br />

optimalisering<br />

overgang naar<br />

de gedwongen<br />

jeugdhulp<br />

BATEN KOSTEN<br />

Inzetten van de niet-rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulp (NRTJ) op basis van een kwaliteitsvolle, van<br />

het aanbod onafhankelijke indicatiestelling.<br />

Onderscheid tussen indicatiestelling en<br />

jeugdhulpregie zorgt voor meer vraaggerichte<br />

hulpverlening<br />

Prioritair NRTJ toewijzen aan diegenen die er het<br />

meest behoefte aan hebben.<br />

Flexibele inzetbaarheid en combineerbaarheid van<br />

modules is mogelijk vanuit een vraaggericht<br />

perspectief.<br />

Recht op jeugdhulp wordt gevrijwaard doordat de<br />

mogelijkheid is voorzien voor minderjarigen, ouders,<br />

opvoedingsverantwoordelijken om rechtstreeks een<br />

vraag tot het toekennen van jeugdhulpverlening te<br />

richten aan de toegangspoort (dus zonder de<br />

tussenkomst van een hulpverlener).<br />

Verontrustende situaties worden intersectoraal<br />

benaderd en versterking van al de HV in Vlaanderen<br />

mbt het omgaan met deze situaties, gemandateerde<br />

voorzieningen hebben specifieke opdracht. Bedoeld<br />

effect is om kinderen maximaal te beschermen.<br />

Hierin zijn een professionele alertheid, een open en<br />

aanklampende houding en een duidelijke rol en<br />

afspraken tussen alle partners in de regio zeer<br />

belangrijk.<br />

Er is transparantie en rechtszekerheid met<br />

betrekking tot de werking van de VK in gevallen van<br />

(vermoede) kindermishandeling.<br />

De overgang naar het gerecht wordt<br />

geïntersectoraliseerd, een bureau jeugdzorg wordt<br />

opgericht dat de overgang naar het gerecht mogelijk<br />

maakt in niet-hoogdringende situaties. Geen dubbele<br />

buffer meer naar het gerecht.<br />

Het bureau jeugdzorg staat los van de toegangspoort<br />

en kan zich volop concentreren op haar kerntaken:<br />

vrijwillig aanvaarde en dus buitengerechtelijke<br />

jeugdhulp mogelijk maken in verontrustende situaties<br />

en een beleid voeren om verontrustende situaties te<br />

voorkomen of te bestrijden.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

20


RIA<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 357<br />

II.Hervorming<br />

IJH<br />

B jeugdhulpaanbieders<br />

I.Toegangspoort<br />

en<br />

optimalisering<br />

overgang naar<br />

de gedwongen<br />

jeugdhulp<br />

De huidige problematische opvoedingssituatie (POS)<br />

wordt geïntersectoraliseerd en de problematische<br />

leefsituatie wordt het vertrekpunt. Herkenbare<br />

problemen zijn niet meer louter gelieerd aan de<br />

problematische thuissituatie van een minderjarige,<br />

maar kunnen mee ontstaan of zich manifesteren in<br />

een opvoedingscontext buiten het gezin of bij een<br />

gebrek daaraan, voorbeeld ernstige<br />

spijbelproblematiek, zwaar drugsgebruik. Hierdoor<br />

worden ook situaties gevat van bedreiging van de<br />

integriteit van de minderjarige in een extrafamiliale of<br />

gezinsvervangende context.<br />

De verkokering in de jeugdhulp tegengaan en de zorg<br />

die een minderjarige krijgt niet afhankelijk laten zijn<br />

van de voorziening waar hij toevallig aanklopt voor<br />

hulp. De gebruikers van de jeugdhulp een<br />

intersectoraal en integraal<br />

jeugdhulpverleningslandschap bieden waarbij de<br />

meest geschikte beschikbare hulp wordt ingezet waar<br />

nodig.<br />

Toegankelijkheid jeugdhulp verbeteren en ervoor<br />

zorgen dat minderjarigen, ouders en/of<br />

opvoedingsverantwoordelijken in zo weinig mogelijk<br />

stappen bij het juiste jeugdhulpaanbod terechtkomen.<br />

De hulpcontinuïteit verbeteren door aan de<br />

minderjarige, ouders en/of<br />

opvoedingsverantwoordelijken maximaal een<br />

naadloos traject aan te bieden en steeds te voorzien<br />

in een aanspreekpersoon. Modaliteiten zijn een<br />

passende doorverwijzing en te voorzien in<br />

hulpcoördinatie om de hulpverleningsvormen en<br />

fasen op elkaar af te stemmen.<br />

Voorzien in bemiddeling om te vermijden dat<br />

conflicten te snel leiden tot een doorverwijzing naar<br />

een gemandateerde voorziening.<br />

Het subsidiair aanbod crisisjeugdhulp word<br />

verdergezet en verder uitgebouwd.<br />

Minderjarigen, ouders en/of<br />

opvoedingsverantwoordelijken participeren maximaal<br />

aan de jeugdhulpverlening, garanties hiervoor zijn<br />

letterlijk opgenomen in een apart hoofdstuk van het<br />

decreet en de participatie wordt mogelijk gemaakt<br />

via de mede-evaluatie door deze actoren van de<br />

jeugdhulp, via de toegang tot het dossier, via inspraak<br />

bij de aan hen geboden jeugdhulpverlening en via<br />

inspraak bij de indicatiestelling en de jeugdhulpregie.<br />

I.I. TP De opdracht van de jeugdhulpregie bevindt zich bij<br />

de toegangspoort, die in een derde fase voor<br />

dossiers met de hoogste prioriteit een<br />

toewijzingsmandaat heeft.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

Jeugdhulpaanbieders zijn<br />

mee verantwoordelijkheid<br />

voor het realiseren van<br />

NRTJ voor elke<br />

indicatiestelling, binnen de<br />

beschikbare capaciteit<br />

weliswaar.


RIA<br />

358 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

I.II.<br />

optimalisering<br />

overgang naar<br />

de gedwongen<br />

jeugdhulp<br />

II.Hervorming<br />

IJH<br />

C <strong>Vlaams</strong>e<br />

overheid<br />

I.Toegangspoort<br />

II.Hervorming<br />

IJH<br />

Er wordt een intersectoraal doortastend beleid<br />

gevoerd rond het omgaan met verontrustende<br />

situaties.<br />

Een versterking van al de jeugdhulpaanbieders in het<br />

omgaan met verontrustende situaties.<br />

Een bijsturing van de IJH betekent voor de<br />

jeugdhulpaanbieders een versobering van<br />

overlegstructuren, duidelijkheid over de na te<br />

streven doelen en minder inmenging van het <strong>Vlaams</strong>e<br />

niveau in de regionale samenwerking wat betreft de<br />

concrete uitwerking en aanpak hiervan.<br />

Een IJH-toets op <strong>Vlaams</strong> niveau betekent voor<br />

jeugdhulpaanbieders op het terrein meer samenhang<br />

en coherentie in het beleid van hun eigen sector en<br />

de andere jeugdhulpsectoren.<br />

Er is een intersectoraal wachtbeheer.<br />

De toegangspoort kan zich concentreren op<br />

indicatiestelling en jeugdhulpregie en kan de<br />

beschikbare capaciteit in de NRTJ beheren. De<br />

toegangspoort heeft een expliciet mandaat naar<br />

jeugdhulpaanbieders toe voor de toewijzing van<br />

dossiers met de hoogste prioriteit.<br />

Er is een solide juridische grond voor de werking van<br />

de VK.<br />

Het bureau jeugdzorg kan zich concentreren op het<br />

voeren van een beleid om verontrustende situaties te<br />

voorkomen of te bestrijden.<br />

Een minder zware IJH-structuur, waarin minder dient<br />

vergadert te worden maar wel meer wordt bereikt<br />

met een concrete return ook voor de overheid en<br />

voorzieningen.<br />

De eindgebruiker komt meer in beeld en IJH focust<br />

meer op concrete doelstellingen naar deze<br />

eindgebruiker toe en minder op instrumenten en<br />

structuren om de doelen te bereiken. “Nieuwe”<br />

doelstellingen die niet waren opgenomen in het<br />

vorige regelgeving zijn het vermaatschappelijken van<br />

de jeugdhulp, de participatie van betrokkenen aan de<br />

jeugdhulp en het gepast omgaan met verontrustende<br />

situaties.<br />

Samenhang en transparantie bieden in het IJH-beleid,<br />

namelijk de doelstellingen en het mandaat van de<br />

structuren, MC, IROJ, AR. Dit zal de motivatie, inzet<br />

en het onderlinge vertrouwen in de IJH verhogen.<br />

Mogelijkheid om in de toekomst met meetbare<br />

indicatoren te werken in functie van de doelstellingen<br />

in het decreet (registratie CJ, intersectoraal<br />

wachtbeheer, …). Dit kan dan probleemanalyses<br />

intersectoraal ondersteunen en beleidsbeslissingen<br />

beter staven.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

Een grotere<br />

verantwoordelijkheid van<br />

opvolging naar de<br />

minderjarige, zijn ouders<br />

en/of de<br />

opvoedingsverantwoordelij<br />

ken toe van elke<br />

jeugdhulpaanbieders in het<br />

Vlaanderen, met name ook<br />

wanneer het dossier van<br />

een minderjarige in<br />

behandeling is bij de<br />

toegangspoort of het<br />

bureau jeugdzorg.


RIA<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 359<br />

Lokale besturen: geen weerslag<br />

Prioritiseren en vereenvoudigen wat het<br />

proces/project ten goede zal komen omdat dit de<br />

transparantie zal verhogen tot resultaten zal leiden<br />

Duidelijkheid creeëren in aansturing. Op het <strong>Vlaams</strong>e<br />

niveau wordt niet de uitwerking bepaald van doelen<br />

in de regio maar enkel <strong>Vlaams</strong>e kwaliteitseisen.<br />

De sectorale administraties bekijken hun beleid<br />

vanuit een IJH-bril. Er is een IJH-toets op het niveau<br />

van de <strong>Vlaams</strong>e administratie die toelaat om een<br />

integraal jeugdbeleid te voeren.<br />

Armoedetoets: De beleidsparticipatie van minderjarigen en ouders aan de Adviesraad IJH en aan de<br />

regionale stuurgroepen, voorzien in het huidige decreet betreffende de integrale jeugdhulp is in<br />

overeenstemming met het <strong>Vlaams</strong> Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014, waarin het volgende<br />

opgenomen is: “De tijdige participatie van mensen in armoede en hun organisaties aan de<br />

strategische planning en beleidsvoorbereiding, -uitvoering en -evaluatie wordt verzekerd, zodat het<br />

maatschappelijk draagvlak en de kwaliteit van het beleid worden versterkt. Naast de<br />

vertegenwoordiging van ouders en minderjarigen in de IJH structuren neemt IJH de inhoudelijke<br />

informatie die voortkomt uit het raadplegen van cliëntvertegenwoordigers mee in het beleid<br />

(cliënttoets).”<br />

Hiernaast legt het voorontwerp van decreet dat IJH fundamenteel bijstuurt, ook sterk de nadruk op<br />

continuïteit van het jeugdhulptraject. Het <strong>Vlaams</strong> Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014 stelt:<br />

“Mensen in armoede worden vandaag geconfronteerd met een veelheid aan diensten waar ze<br />

beroep op kunnen doen, waar ze opdrachten van krijgen, die hen ondersteuning geven. Bij deze<br />

verschillende diensten en instanties, (soms zelfs binnen één en dezelfde dienst) komen ze telkens in<br />

contact met andere hulpverleners, ondersteuners. Verschillende diensten zijn vaak ook niet op de<br />

hoogte welk traject er bij de andere diensten wordt afgelegd. Het is belangrijk dat mensen in<br />

armoede niet steeds opnieuw hun hele levensverhaal moeten brengen, maar dat ze op een<br />

geïntegreerde manier geholpen worden.”<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

23


RIA<br />

360 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Het voorontwerp van decreet verankert voor het eerst in de regelgeving van de integrale jeugdhulp<br />

een aantal fundamentele basisprincipes wat betreft participatie van de minderjarige, zijn ouders en/of<br />

zijn opvoedingsverantwoordelijken. Doel is het versterken van de beleidsparticipatie van deze<br />

actoren, maar ook hun participatie aan de verleende jeugdhulp en hun emancipatie. Het <strong>Vlaams</strong><br />

Actieplan Armoedebestrijding 2010-2014 bepaalt terzake: “dienstverlening moet ook tot stand komen<br />

in dialoog tussen hulpverlener en hulpvrager. Deze dialoog is een tweerichtingsverkeer tussen<br />

evenwaardige partners. Dit moet gebeuren in een empowerend proces, waarbij mensen in armoede<br />

zelf sterker worden en durven en kunnen brengen wat ze zelf willen. De bij mensen in armoede<br />

aanwezige potenties, eigenheid en kracht wordt opgemerkt, ondersteund en aangewend. De<br />

participatie van minderjarigen, ouders en/of opvoedingsverantwoordelijken wordt in dit voorontwerp<br />

van decreet verder versterkt omdat de nadruk niet meer enkel komt te liggen op de<br />

beleidsparticipatie maar ook op participatie aan de jeugdhulpverlening, wat onlosmakelijk verbonden<br />

is met participatie aan het beleid.<br />

Brusseltoets: niet van toepassing. Overeenkomstig artikel 128 van de (gecoördineerde) Grondwet is<br />

wat betreft de persoonsgeboden aangelegenheden de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap in het tweetalig<br />

gebied Brussel Hoofdstad bevoegd voor de instellingen die, wegens hun organisatie moeten worden<br />

beschouwd uitsluitend te behoren tot de <strong>Vlaams</strong>e Gemeenschap.<br />

JOKER (I.V.R.K.)<br />

- Belang van het kind (IVRK, art. 3): zie effecten in vergelijkingstabel voor de doelgroep<br />

minderjarigen. Het voorontwerp van decreet is opgemaakt met het belang van de<br />

minderjarige in de jeugdhulp voor ogen.<br />

- Non-discriminatie voor alle kinderen en jongeren? (IVRK, art. 2): zie effecten in<br />

vergelijkingstabel voor de doelgroep minderjarigen en de verdelingseffecten (infra). Het<br />

voorontwerp van decreet streeft een meer vraaggestuurde jeugdhulpverlening na waarbij een<br />

gelijke behandeling van alle minderjarigen voorop staat.<br />

- Recht op leven, overleven en ontwikkeling, waarborgen tegen uitbuiting, mishandeling en<br />

voorzien in de nodige ontwikkelingskansen (IVRK, art. 6): zie effecten in vergelijkingstabel.<br />

De versterking van al de jeugdhulpaanbieders in het omgaan met verontrustende situaties en<br />

de oprichting van gemandateerde voorziening met een specifieke opdracht hierrond kadert<br />

volledig in de bescherming van minderjarigen en in het voorzien van de nodige<br />

ontwikkelingskansen.<br />

- Participatie van de minderjarige/jongere: beleidsparticipatie in de structuren van IJH is<br />

voorzien in de huidige regelgeving. Dit element wordt versterkt in het voorontwerp van<br />

decreet in een apart hoofdstuk rond een participatieve jeugdhulpverlening.<br />

Optioneel: Verdelingseffecten<br />

Gelijkere behandeling van minderjarigen, ouders en in voorkomend geval<br />

opvoedingsverantwoordelijken binnen de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Het<br />

jeugdhulpaanbod wordt vraaggericht ingezet en kan flexibel ingezet worden volgens de noden van de<br />

jeugdhulpvrager of -gebruiker. Hierdoor is de jeugdhulpvrager of -gebruiker niet meer afhankelijk van<br />

de plaats waar hij het eerst om hulp vraagt of het eerst terechtkomt of van toeval voor het aanbod van<br />

de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Wat betreft de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />

voorziet het voorontwerp van decreet in een hervorming van IJH, waarbij ook voor de RTJ de<br />

toegang tot de jeugdhulp wordt verbeterd, er gestreefd wordt naar een ononderbroken<br />

jeugdhulptraject, er ingezet wordt op participatie van alle minderjarigen, ouders en<br />

opvoedingsverantwoordelijken aan de jeugdhulpverlening.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

24


RIA<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 361<br />

4.3 Keuze en motivering van de optie<br />

In geval van optie 1 kan vooreerst de intersectorale toegangspoort niet geïnstalleerd worden. De<br />

kans is groot dat het project integrale jeugdhulp door een gebrek aan concrete vooruitgang op het<br />

terrein zijn dynamiek en geloofwaardigheid volledig verliest. De komst van de toegangspoort wordt<br />

immers al jaren naar voor geschoven als het grootste onderdeel van de hervorming. Bovendien<br />

wordt in dit scenario de werking van de IJH niet bijgestuurd. De evaluatie van het decreet van 7 mei<br />

2004 betreffende de IJH door het Instituut voor de Overheid heeft echter aangetoond dat een aantal<br />

fundamentele bijsturingen in het beleid en de regelgeving van IJH noodzakelijk zijn. Beide elementen<br />

hypothekeren de samenwerking tussen de jeugdhulpsectoren, hetgeen nadelig zou zijn voor de<br />

gebruikers van de jeugdhulp. Het zou ons inziens betekenen dat de situatie zoals die vandaag<br />

bestaat erop achteruit zou gaan.<br />

In optie 2 wordt de intersectorale toegangspoort opgericht en kan er dus overgegaan worden tot een<br />

intersectorale indicatiestelling en jeugdhulpregie van niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. Een<br />

fundamentele hertekening van IJH is in deze optie echter niet opgenomen. Dit zou betekenen dat<br />

niet tegemoet kan gekomen worden aan de aanbevelingen geformuleerd in het evaluatierapport van<br />

de Instituut voor de Overheid. Een positief punt zou de installatie van de toegangspoort zijn. Dit geeft<br />

ongetwijfeld een nieuwe dynamiek aan IJH op het terrein, maar door de bestaande structuren en<br />

werkprincipes te handhaven, is het risico groot dat de positieve effecten hierdoor deels teniet gedaan<br />

worden.<br />

Optie 3 beschrijft het beste scenario om IJH verder te zetten. Vooreerst installeert het de<br />

intersectorale toegangspoort. Hiernaast vertrekt het vanuit duidelijke doelstellingen naar de<br />

gebruikers van de jeugdhulp toe, het legt een aantal prioriteiten en het vereenvoudigt sterk de IJHstructuren.<br />

In dit scenario wordt werk gemaakt van de aanbevelingen geformuleerd in het<br />

evaluatierapport van het IVO.<br />

5 Uitwerking, uitvoering en monitoring<br />

5.1 Juridisch-technische uitwerking<br />

De gekozen optie wordt gerealiseerd door de opmaak van een nieuw decreet betreffende de integrale<br />

jeugdhulp.<br />

Structuur decreet<br />

Het decreet wordt volgens logische inhoudelijke criteria ingedeeld in hoofdstukken en afdelingen. De grote<br />

hoofdstukken implementeren enerzijds de nieuwe structuren en de werking van de toegangspoort en de<br />

gemandateerde voorzieningen en zijn anderzijds de grote doelstellingen van de IJH die in deze RIA aan<br />

bod kwamen en die voortvloeien uit de evaluatie van IJH.<br />

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen<br />

Hoofdstuk 2 Toepassingsgebied van de Integrale Jeugdhulp<br />

Hoofdstuk 3 Missie en principes van de Integrale Jeugdhulp<br />

Afdeling 1 Missie<br />

Afdeling 2 Principes<br />

Hoofdstuk 4 Doelstellingen van de Integrale Jeugdhulp<br />

Hoofdstuk 5 Vermaatschappelijking van de jeugdhulp<br />

Hoofdstuk 6 De toegang tot de jeugdhulpverlening<br />

Afdeling 1 Algemeen<br />

Afdeling 2 Modulering en onderscheid<br />

Afdeling 3 De toegang tot de niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp<br />

Afdeling 4 Recht op jeugdhulp<br />

Hoofdstuk 7 Continuïteit in de jeugdhulpverlening<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

25


RIA<br />

362 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Kaderdecreet<br />

Hoofdstuk 8 Gepast omgaan met verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening<br />

Afdeling 1 Versterking van de omgang met verontrustende situaties in de<br />

jeugdhulpverlening<br />

Afdeling 2 De gemandateerde voorzieningen<br />

Hoofdstuk 9 Een subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening<br />

Hoofdstuk 10 Een participatieve jeugdhulpverlening<br />

Hoofdstuk 11 Gerechtelijke jeugdhulp<br />

Afdeling 1 Bevoegdheid van de jeugdrechtbank voor het nemen van gerechtelijke<br />

maatregelen<br />

Afdeling 2 De gerechtelijke maatregelen<br />

Afdeling 3 De sociale dienst voor gerechtelijke jeugdbijstand<br />

Hoofdstuk 12 Afstemming en een integrale aanpak realiseren<br />

Afdeling 1 De Adviesraad Integrale Jeugdhulp<br />

Afdeling 2 Het Managementcomité Integrale Jeugdhulp<br />

Afdeling 3 Het Intersectoraal Regionaal Overleg Jeugdhulp<br />

Afdeling 4 Financiële middelen<br />

Afdeling 5 Registratie in de jeugdhulp<br />

Hoofdstuk 13 Omgaan met persoonsgegevens in de jeugdhulp<br />

Hoofdstuk 14 Wijzigings-, overgangs-, en slotbepalingen<br />

Het decreet is een kaderdecreet en biedt hoofdzakelijk de kapstokken en de rechtsbasis voor nadere<br />

uitwerking door de <strong>Vlaams</strong>e Regering. Vooraleer het decreet in werking kan treden, moet de <strong>Vlaams</strong>e<br />

Regering de noodzakelijke uitvoeringsbesluiten opmaken.<br />

Volgende besluiten van de <strong>Vlaams</strong>e Regering zijn cruciaal opdat de intersectorale toegangspoort en<br />

de gemandateerde voorzieningen gerealiseerd zouden kunnen worden en hun werk kunnen<br />

aanvatten en opdat de IJH kan bijgestuurd worden;<br />

1. BVR intersectorale toegangspoort<br />

2. BVR omgaan met verontrustende situaties en de gemandateerde voorzieningen<br />

3. BVR inzake de toegang tot de jeugdhulp en de continuïteit van de jeugdhulp<br />

4. BVR inzake de crisisjeugdhulp<br />

5. BVR inzake de beleidsafstemming in de jeugdhulp: structuren, middelen en registratie<br />

Overgangsbepalingen<br />

Het is de <strong>Vlaams</strong>e regering die de datum van inwerkingtreding bepaalt voor elk van de bepalingen<br />

van het decreet. Het is noodzakelijk om de werking van de intersectorale toegangspoort mogelijk te<br />

maken in een pilootregio vóór de voorziene officiële datum van inwerkingtreding op 1 januari 2014.<br />

De <strong>Vlaams</strong>e regering krijgt de bevoegdheid om bepalingen uit het decreet dan ook vroeger in werking<br />

te laten treden in één of meer regio’s of deelregio’s IJH.<br />

Het nieuwe decreet verandert heel het jeugdhulpverleningslandschap. Het is dan ook belangrijk dat<br />

de sector de tijd krijgt om de nieuwe regels te implementeren. De overgangstermijnen moeten echter<br />

wel redelijk en evenredig zijn, zodat ook voor de gezinnen voldoende rechtszekerheid bestaat.<br />

Effecten op andere bestaande regelgeving<br />

Het nieuwe decreet betreffende de IJH heeft uiteenlopende effecten op andere regelgeving:<br />

- Het decreet van 7 maart 2008 inzake de bijzondere jeugdbijstand wordt voor een groot stuk<br />

inhoudelijk ontmanteld door dit voorontwerp. Dit omwille van het feit dat de taken van het<br />

Comité voor Bijzondere Jeugdbijstand in de Toegangspoort zullen terechtkomen en in het<br />

Bureau Jeugdzorg. De Bemiddelingscommissie wordt opgeheven en ook het luik<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

26


RIA<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 363<br />

gerechtelijke jeugdhulp wordt geïntegreerd in het voorontwerp van decreet IJH. Enkel het luik<br />

van de erkenning en subsidiëring van voorzieningen blijft behouden in het decreet Bijzondere<br />

Jeugdbijstand.<br />

- Het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met<br />

rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin zal worden aangepast wat betreft de vertrouwenscentra<br />

kindermishandeling, die gemandateerde voorzieningen worden via voorliggend voorontwerp<br />

van decreet.<br />

- Het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met<br />

rechtspersoonlijkheid <strong>Vlaams</strong> Agentschap voor Personen met een Handicap wordt<br />

aangepast in die zin dat de indicatiestelling en de toewijzing van ondersteuning die onder het<br />

toepassingsgebied van de IJH valt uit de kerntaken van het agentschap worden gelicht.<br />

- Tenslotte wordt het decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige<br />

in de integrale jeugdhulp op een aantal kleine punten gewijzigd.<br />

5.2 Uitvoering en administratieve lasten<br />

Uitvoering van het decreet<br />

Het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, de betrokken sectorale administraties,<br />

Zorginspectie en uiteraard de betrokken jeugdhulpvoorzieningen zijn de actoren die moeten starten<br />

met de uitvoering van het nieuwe decreet. Het Departement en het Agentschap Jongerenwelzijn<br />

staan in voor de implementatie en de organisatie van de Toegangspoort en het Bureau Jeugdzorg.<br />

Het Agentschap Jongerenwelzijn heeft een specifieke opdracht naar verdere operationele uitvoering<br />

voor de toegangspoort en het bureau jeugdzorg omdat deze entiteiten administratief-rechterlijk onder<br />

het agentschap ressorteren. Zowel op personeelsvlak als op het vlak van ICT zijn er belangrijke<br />

effecten en wijzigingen die voortvloeien uit het voorontwerp van decreet. De transitiemanager voor<br />

de toegangspoort, de heer Lieven Vandenberghe neemt binnen het Departement WVG deze<br />

aspecten mee in de verdere implementatie en de stuurgroep voor de Toegangspoort neemt de<br />

beslissingen terzake.<br />

Kind en Gezin moet zorgen voor de (her)organisatie van de Vertrouwenscentra Kindermishandeling.<br />

Ook Zorginspectie zal haar organisatie moeten aanpassen aan de nieuwe regelgeving. Tot slot<br />

zullen de betrokken jeugdhulpvoorzieningen hun werking moeten in overeenstemming brengen met<br />

het nieuwe decreet en de uitvoeringsbesluiten.<br />

Tussen vandaag en 2016 zijn er een aantal fasen te onderscheiden:<br />

FASE 1: 2011-2012<br />

BVR’s, ICT, Communicatie<br />

- De implementatie van de toegangspoort wordt voorbereid in 5 clusters:<br />

o Cluster A: operationele verfijning van de conceptnota Intersectorale Toegangspoort<br />

o Cluster B: rol van de structuren Integrale Jeugdhulp tav. de Intersectorale<br />

Toegangspoort<br />

o Cluster C: pilotering Intersectorale Toegangspoort in een of meerdere regio’s in<br />

aanloop naar de opstart in heel Vlaanderen op 1 januari 2014<br />

o Cluster D: pilotering Bureau Jeugdzorg in een of meerdere regio’s in aanloop naar de<br />

opstart in heel Vlaanderen op 1 januari 2014<br />

o Cluster E: voorbereiding implementatie gerechtelijke jeugdhulp<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

27


RIA<br />

364 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

- Communicatie:<br />

o Trefpunten voor dialoog met het middenveld over werkzaamheden in cluster A.<br />

o Regionale infomomenten in het najaar 2011 en voorjaar 2012 over ‘Integrale<br />

Jeugdhulp in de toekomst’<br />

o Instapmomenten voor het personeel van de betrokken sectoren<br />

- ICT: een projectverantwoordelijke ICT voor de Intersectorale Toegangspoort is aangesteld bij<br />

het agentschap Jongerenwelzijn. Een Intersectorale Administratieve Werkgroep<br />

elektronische gegevensverwerking (IAWeG) is opgestart om het proces te begeleiden.<br />

FASE 2:<br />

- Verdere voorbereiding en goedkeuring van BVR’s<br />

- Gerichte communicatie en informatieronde over deze BVR’s<br />

- Start implementatie administratief veranderingsproces<br />

- Start ondersteunende thematische vorming<br />

- Start pilootregio<br />

FASE 3: 2014<br />

- Effectieve start TP en BJZ<br />

- Start Intersectoraal wachtbeheer<br />

- Gerichte ondersteuning van …<br />

- Verderzetting thematische vorming<br />

FASE 4: 2015-2016<br />

- Finalisatie van de transitie naar<br />

- Gerichte ondersteuning van …<br />

Deze fasering en de inhoudelijke doelen per fase kunnen vandaag enkel richtinggevend worden<br />

vooropgesteld. De evolutie in de feiten en op het veld zal nopen tot aanvulling, bijsturing en<br />

eventuele aanpassing van timing.<br />

Elke fase vergt een eigen verder uitgetekend aanpakplan voor de diverse te bereiken doelen.<br />

Het Departement WVG heeft sinds 2 mei 2011 een communicatieplan klaar.<br />

JOKER:<br />

De communicatie naar minderjarigen zal ten gepaste tijde verlopen via de gebruikelijke<br />

communicatiekanalen binnen de jeugdhulp. Hiervoor verwijzen we ook naar artikel 11 en 12 van het<br />

decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp over het recht van<br />

de minderjarige op duidelijke informatie en communicatie.<br />

Administratieve lasten<br />

Het decreet kondigt enkele informatieverplichtingen, en dus administratieve lasten, aan:<br />

- Aanmelding bij de Toegangspoort met een vraag voor niet-rechtstreeks toegankelijke<br />

jeugdhulp<br />

- Aanmelding bij het Bureau Jeugdzorg en bij de Vertrouwenscentra Kindermishandeling van<br />

verontrustende situaties<br />

- Opvolging van de jeugdhulpverlening door de aanmelder bij de Toegangspoort en bij het<br />

Bureau Jeugdzorg<br />

Zoals hoger reeds bepaald, is dit een kaderdecreet, waardoor de opgesomde<br />

informatieverplichtingen nog niet geconcretiseerd zijn. In het kader van deze RIA zal bijgevolg geen<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

28


RIA<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 365<br />

cijfermatige administratieve lastenmeting kunnen gemaakt worden. Dit zal pas mogelijk zijn in de RIA<br />

bij de uitvoeringsbesluiten, aangezien dan pas duidelijk zal zijn welke handelingen verwacht zullen<br />

worden. De processen binnen de toegangspoort en het bureau en de vergelijking met de huidige<br />

processen en de impact op personeelsvlak van de hervorming zijn uitgetekend door Möbius.<br />

JoKER: De effecten op kinderen en jongeren zijn duidelijk gemaakt in het onderdeel van deze RIA<br />

met betrekking tot de effecten.<br />

Kosten voor burgers, organisaties (en dus hulpverleners) naar de overheid toe (additioneel door de<br />

nieuwe regelgeving), om te voldoen aan de informatieverplichting dus los van hun kernproces:<br />

- het samen met de cliënt invullen van het aanvraagdocument bij de Intersectorale<br />

Toegangspoort is een volledig nieuwe actie voor hulpverleners die nu aanmelden bij de<br />

Comités Bijzondere Jeugdzorg. De aanmelding via een A-document bij de toegangspoort<br />

betekent wel een vermindering van werk voor de medewerkers van de toegangspoort. Nu<br />

gebeurt een goede 50% van de aanmeldingen bij het Comité Bijzondere Jeugdzorg door de<br />

jongere of het cliëntsysteem zelf. 80% van deze aanmeldingen gebeuren bovendien niet op<br />

aanraden van een professionele hulpverlener. 60% van de aanmeldingen bij het Comité<br />

worden afgewezen. Het laten aanmelden via de eerstelijns hulpverlening betekent enerzijds<br />

een vermindering van de administratieve lasten van de toegangspoort maar ook een betere<br />

screening van de aanvragen zodat jongeren en hun gezin niet onnodig worden doorgestuurd<br />

naar hulpverlening die voor hen niet is aangewezen.<br />

- Voor personen met een Handicap die momenteel aanmelden bij de sectorale poort van de<br />

sector; de Provinciale Evaluatiecommissie (PEC) is het zo dat er voor de aanvragen voor<br />

zorg in natura geen administratieve verzwaring aankomt. Momenteel verloopt de aanvraag<br />

gelijkaardig als deze die in de toegangspoort zal plaatsvinden; namelijk een luik dat door de<br />

cliënt dienst te worden ingevuld en een luik dat door een MDT wordt opgesteld. Voor wat<br />

betreft de aanvragen voor IMB en PAB dient verder te worden uitgeklaard hoe het proces zal<br />

verlopen van doorsturing van de aanvraag door de toegangspoort aan de sector. Maar de<br />

processen zullen worden uitgetekend met de zorg om geen verzwaring van de<br />

administratieve lasten met zich mee te brengen.<br />

-<br />

- Een minderjarige voor wie een aanvraag lopende is bij de toegangspoort zal een aantal<br />

verslagen en documenten ontvangen van de toegangspoort die nu nog niet bestaan:<br />

o een indicatiestellingsverslag<br />

o (meerdere) jeugdhulpvoorstellen met de stand van zaken van het proces van de<br />

jeugdhulpregie. De verslagen worden maximaal automatisch gegenereerd –<br />

dossiergebonden informatie wordt door de dossierverantwoordelijke ingevoerd<br />

o een jeugdhulpbeslissing<br />

- Ook de aanmelder zal op de hoogte gehouden worden van het verloop van het proces, maar<br />

dit via elektronische weg (e-mail).<br />

- de cliënt zal, indien hij niet akkoord is met het indicatiestellingsverslag, een document moeten<br />

versturen waarop hij aangeeft een procedure ‘second opinion’ te willen opstarten. Dit<br />

aanvraagdocument wordt bijgevoegd bij het indicatiestellingsverslag maar wordt automatisch<br />

gegenereerd.<br />

- communicatie tussen de toegangspoort en de voorzieningen zal hoofdzakelijk via<br />

elektronische weg verlopen. Het aantal documenten dat schriftelijk wordt bezorgd, zal niet<br />

groter zijn dan nu het geval is.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T


RIA RIA<br />

366 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

- Wat betreft de procedures voor aanmelding bij de gemandateerde voorzieningen. Voor het<br />

Bureau Jeugdzorg is het zo dat de aanmelding op zich nu wel een mogelijke verhoging van<br />

- Wat betreft de procedures voor aanmelding bij de gemandateerde voorzieningen. Voor het<br />

de administratieve last met zich meebrengt, gezien het Bureau zich intersectoraal<br />

Bureau Jeugdzorg is het zo dat de aanmelding op zich nu wel een mogelijke verhoging van<br />

de<br />

positioneert<br />

administratieve<br />

en niet meer<br />

last met<br />

ingebed<br />

zich<br />

zit<br />

meebrengt,<br />

in de structuur<br />

gezien<br />

van het<br />

het<br />

Comité<br />

Bureau<br />

Bijzondere<br />

zich intersectoraal<br />

Jeugdzorg. Er<br />

positioneert dient hier een en aparte niet meer aanmelding ingebed zit plaats in de te structuur vinden van door het de Comité jeugdhulpaanbieder Bijzondere Jeugdzorg. of een andere Er<br />

dient persoon hier een of dienst aparte aanmelding die jeugdhulpverlening plaats te vinden aanbiedt. door de jeugdhulpaanbieder Een belangrijk voordeel of een andere voor de<br />

persoon minderjarige, of dienst zijn ouders die jeugdhulpverlening of opvoedingsverantwoordelijken aanbiedt. Een is belangrijk dat zijn situaties voordeel wordt voor benaderd de<br />

minderjarige, los van het zijn mogelijke ouders of sectorale opvoedingsverantwoordelijken antwoord dat het is Comité dat zijn of situaties het vertrouwenscentrum<br />

wordt benaderd<br />

los kindermishandeling van het mogelijke hierop sectorale zou kunnen antwoord geven. dat Dit het zou Comité ingrijpendere of het vertrouwenscentrum<br />

hulpverlening kunnen<br />

kindermishandeling vermijden waar mogelijk hierop is zou om kunnen in de rechtstreeks geven. Dit toegankelijke zou ingrijpendere jeugdhulpverlening hulpverlening kunnen een traject<br />

vermijden te lopen met waar de mogelijk betrokkenen. is om in de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening een traject<br />

te lopen met de betrokkenen.<br />

5.3 Handhaving<br />

5.3 Handhaving<br />

Zorginspectie is recent geconsulteerd over het voorontwerp van decreet.<br />

Contactpersoon Zorginspectie is recent is Patrick geconsulteerd Barbé, over Patrick.barbe@zorginspectie.be. het voorontwerp van decreet. Ook Hilde De Nil en Leen<br />

Goossens Contactpersoon zijn hierbij is Patrick betrokken. Barbé, Patrick.barbe@zorginspectie.be. Ook Hilde De Nil en Leen<br />

Goossens zijn hierbij betrokken.<br />

Het is aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering om te beslissen welke instanties concreet toezicht zullen houden. In<br />

elk<br />

Het is<br />

geval<br />

aan de<br />

zal<br />

<strong>Vlaams</strong>e<br />

Zorginspectie<br />

Regering<br />

toezicht<br />

om te beslissen<br />

uitoefenen.<br />

welke<br />

Daarnaast<br />

instanties concreet<br />

wordt gedacht<br />

toezicht zullen<br />

aan<br />

houden.<br />

toezicht<br />

In<br />

door<br />

gemachtigde<br />

elk geval zal<br />

organisaties<br />

Zorginspectie<br />

(toezicht<br />

toezicht<br />

kwaliteit<br />

uitoefenen.<br />

van de<br />

Daarnaast<br />

dienstverlening<br />

wordt gedacht<br />

van de<br />

aan<br />

Toegangspoort<br />

toezicht door<br />

en de<br />

gemachtigde organisaties (toezicht kwaliteit van de dienstverlening van de Toegangspoort en de<br />

gemandateerde voorzieningen.) De voor- en nadelen hiervan moeten echter nog bestudeerd worden.<br />

gemandateerde voorzieningen.) De voor- en nadelen hiervan moeten echter nog bestudeerd worden.<br />

Het zal met andere woorden aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering zijn om, rekening houdend met alle voor- en<br />

Het zal met andere woorden aan de <strong>Vlaams</strong>e Regering zijn om, rekening houdend met alle voor- en<br />

nadelen, visie van Zorginspectie en visie van de sectoren, hierover een beslissing te nemen. De<br />

nadelen, visie van Zorginspectie en visie van de sectoren, hierover een beslissing te nemen. De<br />

<strong>Vlaams</strong>e<br />

<strong>Vlaams</strong>e Regering<br />

Regering<br />

zal<br />

zal<br />

ook<br />

ook<br />

de<br />

de<br />

toezichtopdracht<br />

toezichtopdracht<br />

van<br />

van<br />

elke<br />

elke<br />

toezichthouder<br />

toezichthouder<br />

bepalen.<br />

bepalen.<br />

Doelgroepen moeten moeten dus dus goed goed bij bij het het overleg overleg over over handhaving handhaving worden worden betrokken betrokken (zie (zie hoofdstuk hoofdstuk<br />

Consultatie).<br />

Strafsancties werden niet niet opgenomen in in het het voorontwerp van van decreet. decreet.<br />

JOKER:<br />

5.4 Evaluatie Evaluatie<br />

De doelstellingen in in het voorontwerp van van decreet zullen zullen vertaald worden worden in driejaarlijkse in driejaarlijkse <strong>Vlaams</strong>e <strong>Vlaams</strong>e<br />

beleidsprogramma’s die die op op zich zich om om de de drie drie jaar jaar zullen zullen geëvalueerd worden. worden.<br />

Op verschillende manieren zal zal hiervoor informatie en en input input verzameld verzameld worden: worden:<br />

- De De sectoren (koepels (koepels en en administraties) administraties) zullen zullen geraadpleegd geraadpleegd worden worden via via de IJH-kanalen:<br />

de IJH-kanalen:<br />

Adviesraad<br />

Adviesraad<br />

IJH,<br />

IJH,<br />

Managementcomité<br />

Managementcomité<br />

IJH,<br />

IJH,<br />

Intersectoraal<br />

Intersectoraal<br />

Regionale<br />

Regionale<br />

Overleggen.<br />

Overleggen.<br />

- De gebruikers van de jeugdhulp zullen geraadpleegd worden via de bestaande IJH-kanalen<br />

- De gebruikers van de jeugdhulp zullen geraadpleegd worden via de bestaande IJH-kanalen<br />

(AR en IROJ).<br />

(AR en IROJ).<br />

6 Consultatie<br />

Consultatie van de betrokken doelgroepen (koepels van de sectoren, de sectorale administraties,<br />

Consultatie vertegenwoordigers van de van betrokken de minderjarigen doelgroepen en (koepels van de ouders) van de gebeurde, sectoren, voor de sectorale het aspect administraties,<br />

van de<br />

vertegenwoordigers toegangspoort en de sluis- van bufferfunctie de minderjarigen naar de en gedwongen van de jeugdhulp, ouders) in gebeurde, de gemengde voor werkgroep het aspect voor van de de<br />

toegangspoort opmaak van de en conceptnota de sluis- bufferfunctie intersectorale naar toegangspoort. de gedwongen Dit resulteerde jeugdhulp, in in de concepttekst gemengde werkgroep “intersectorale<br />

voor de<br />

opmaak van de conceptnota intersectorale toegangspoort. Dit resulteerde in de concepttekst “intersectorale<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

30<br />

30


RIA<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 367<br />

toegangspoort, vraagverheldering/diagnostiek – indicatiestelling – toewijzing en maatschappelijke noodzaak”<br />

van 17 januari 2011. Het concept zoals uitgewerkt in de gemengde werkgroep wordt juridisch vertaald in<br />

voorliggend voorontwerp van decreet.<br />

Consultatie van de doelgroepen (koepels van de sectoren, de sectorale administraties, vertegenwoordigers<br />

van de minderjarigen en van de ouders, leden van de regionale stuurgroepen IJH) door het Instituut voor de<br />

Overheid van de KUL bij hun onderzoek “evaluatie van het decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale<br />

jeugdhulp”. De doelgroepen werden uitgebreid geconsulteerd in focusgroepen in de periode septembernovember<br />

2010. Het onderzoek resulteerde in een evaluatierapport van 31 januari 2011. De aanbevelingen<br />

geformuleerd in het evaluatierapport met betrekking tot de verdere implementatie van IJH werden juridisch<br />

vertaald in voorliggend voorontwerp van decreet.<br />

Het rapport gerechtelijke jeugdhulp, op 8 november door minister Vervotte ingediend bij het <strong>Vlaams</strong><br />

<strong>Parlement</strong>, diende als basis voor het luik overgang naar de gedwongen jeugdhulp en wijzigingen wat betreft<br />

de gerechtelijke jeugdhulp. Conform artikel 29 van het kaderdecreet werden de jeugdhulpaanbieders die<br />

gerechtelijke jeugdhulp aanbieden, de magistraten belast met jeugdzaken, de comités Bijzondere<br />

Jeugdbijstand, de bemiddelingscommissie, de sociale diensten bij de jeugdrechtbanken en de<br />

vertrouwenscentra kindermishandeling uitgenodigd om te participeren aan het debat rond de mogelijke en<br />

wenselijke contouren voor de hervorming van de relatie buitengerechtelijke - gerechtelijke jeugdhulp en van<br />

de praktijk van de jeugdrechtspleging. Deze lijst van minimaal te betrekken actoren werd aangevuld met<br />

wetenschappers deskundig op het terrein van jeugdhulp en jeugdbescherming, een afvaardiging vanuit de<br />

Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg, de kinderrechtencoalitie, het Kinderrechtencommissariaat,<br />

de Centra voor Leerlingenbegeleiding, de administratie Onderwijs en de Orde van <strong>Vlaams</strong>e Balies.<br />

Wat betreft de implementatie van de toegangspoort en het bureau jeugdzorg en de impact ervan op de<br />

processen die worden gewijzigd en op het personeel dat ingezet is in deze processen werd het<br />

consultancybureau Möbius geraadpleegd. Zij maakten een rapport op dat verder wordt meegenomen in de<br />

hervorming.<br />

Voor de verder sturing van de implementatie van de toegangspoort is er een intersectorale stuurgroep<br />

aangesteld, een projectteam, werkgroepen met leden van de betrokken administraties voor de verschillende<br />

inhoudelijke thema’s en een veranderingsmanager die het operationele luik coördineert en bewaakt. Er<br />

worden ook geregeld trefpunten voor de jeugdhulpaanbieders en de koepels georganiseerd in de regio’s IJH<br />

en communicatiemomenten.<br />

7 Overige informatie voor de Inspectie van<br />

Financiën<br />

Wat betreft de weerslag op het personeel verwijzen we naar een rapport van Möbius van juni 2008 mbt de<br />

intersectorale toegangspoort integrale jeugdhulp. Dit bevat een procesanalyse, een migratiepad en een<br />

organisatiemodel ‘toewijzing’. Hierin kwamen het proces, de termijnen, de prioritering en de bijzondere<br />

procedures aan bod, alsook het personeelsplan voor de toekomstige organisatie.<br />

In het voorjaar van 2011 werd dan aan MÖBIUS gevraagd het gedeelte rond het personeelsplan voor de<br />

toegangspoort te actualiseren. Dit werd afgerond op 5 september 2011.<br />

Artikel 67 tot 69 zijn bepalingen met betrekking tot de financiële middelen voor integrale jeugdhulp.<br />

We kunnen op dit ogenblik moeilijk precies inschatten wat de financiële repercussies van het<br />

voorontwerp van decreet precies zullen zijn. Duidelijk is wel dat het uiteraard zal moeten gaan om<br />

middelen die ingeschreven zijn op de begroting. Het is niet de bedoeling om het budget voor<br />

integrale jeugdhulp zelf te verhogen. Het eigenaarschap voor integrale jeugdhulp ligt bij de betrokken<br />

jeugdhulpsectoren en dus moet het gaan om de inzet van sectorale middelen in artikel 67 tot 69. Dit<br />

voorontwerp van decreet betekent geen nood aan nieuwe extra middelen maar aan het anders<br />

omgaan met de beschikbare middelen. Zo kunnen we het voorbeeld aanhalen van de<br />

projectmiddelen waarover sectoren beschikken en waarvoor het mogelijk is om via het virtueel<br />

“poolen” van deze middelen een intersectorale oproep en selectie voor projecten te doen.<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

31


RIA<br />

368 Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1<br />

Het feit dat de structuren van integrale jeugdhulp zoals uitgetekend door het decreet van 7 mei 2004<br />

minder zwaar worden of worden “ontvet” in de toekomst betekent op zich een minder grote financiële<br />

last of “impact” van integrale jeugdhulp als de voorbije jaren het geval was.<br />

8 Samenvatting<br />

In 1999 stelde het <strong>Vlaams</strong> <strong>Parlement</strong> vast dat de verkokering in de jeugdhulpverlening in Vlaanderen<br />

negatieve gevolgen heeft. Ze maakt de jeugdhulp voor cliënten ondoorzichtig zodat toeval, meer dan<br />

de aard van de problematiek, bepaalt waar en door wie iemand wordt geholpen. Een gebrek aan<br />

afstemming leidt tot blinde vlekken en overlappingen in het hulpaanbod. De verkokering van de<br />

sectoren roept ook vragen op over de efficiëntie en effectiviteit van de hulpverlening.<br />

In antwoord hierop werd het project integrale jeugdhulp (IJH) gestart dat moest leiden tot meer<br />

samenwerking en afstemming tussen de zeven betrokken jeugdhulpsectoren (BJB, VAPH, K&G,<br />

CLB, CGG, CIG en AWW). Het decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp<br />

implementeerde de IJH in regelgeving en vertrok hierbij vanuit nieuwe structuren en instrumenten om<br />

formeel vorm aan te geven aan de samenwerking.<br />

In 2011 komen de beleidsmakers tot de vaststelling dat twee elementen of ontwikkelingen nopen tot<br />

de opmaak van een nieuw decreet IJH. Enerzijds heeft de minister van Welzijn, Volksgezondheid en<br />

Gezin beslist tot de oprichting van een Intersectorale Toegangspoort Integrale Jeugdhulp en de<br />

optimalisering van de sluis- en bufferfunctie naar de gedwongen jeugdhulp. Anderzijds formuleerde<br />

het Instituut voor de Overheid (KUL) in een evaluatieonderzoek van het decreet van 7 mei 2004<br />

betreffende de Integrale Jeugdhulp een aantal fundamentele punten van kritiek en aanbevelingen<br />

met betrekking tot de bijsturing van de Integrale Jeugdhulp.<br />

De installatie van de toegangspoort is noodzakelijk om hulp /zorg op maat te organiseren voor<br />

minderjarigen, hun ouders en desgevallend hun opvoedingsverantwoordelijken op basis van een<br />

gedeelde verantwoordelijkheid tussen alle betrokken sectoren binnen IJH.<br />

De toegangspoort moet er garant voor staan dat de beschikbare niet-rechtstreeks toegankelijke hulp<br />

enkel<br />

kan ingezet worden op grond van een kwaliteitsvolle, van het aanbod onafhankelijke indicatiestelling<br />

en dat ze prioritair wordt toegewezen aan diegenen die er het meeste behoefte aan hebben. De<br />

toegangspoort moet ook de flexibele inzetbaarheid en combineerbaarheid van modules mogelijk<br />

maken vanuit een vraaggericht perspectief. De overheid creëert met de intersectorale toegangspoort<br />

een transparant kader waarin hulpvragen zo snel en accuraat mogelijk de juiste hulp kunnen krijgen<br />

en waarbij de nodige regie gevoerd wordt voor de totaliteit van de hulpvraagdossiers. De overheid<br />

doet dit in goed partnerschap met de jeugdhulpaanbieders en de gebruikers.<br />

Op het vlak van verontrustende situaties heeft het voorontwerp van decreet als doel om<br />

hulpverleners over al de sectoren heen te versterken om om te gaan met dit soort situaties en in het<br />

belang van de betrokken partijen en in de eerste plaats de minderjarige de meest adequate<br />

hulpverlening aan te bieden. Op de eerste lijn zullen voorzieningen IJH, georganiseerd in netwerken<br />

RTJ daarbij een belangrijke rol spelen. Op de tweede lijn situeert zich dan het nieuw op te richten<br />

‘Bureau Jeugdhulp’ dat in principe enkel toegankelijk zal zijn voor de jeugdhulpvoorzieningen die zich<br />

niet (meer) alleen in staat achten om een verontrustende situatie in te schatten, te beoordelen en/of<br />

op te volgen. De rol van dit nieuwe orgaan wordt in het rapport uitgetekend t.o.v. de rol van de<br />

Vertrouwenscentra Kindermishandeling, die ook het statuut krijgen van gemandateerde voorziening<br />

maatschappelijke noodzaak.<br />

Een bijsturing van de IJH-werking zoals die nu bestaat moet een verdere prioritisering, verankering en<br />

verduidelijking mogelijk maken. Er dient duidelijker geëxpliciteerd te worden wat het einddoel van IJH is en<br />

welke elementen cruciaal zijn voor het bereiken van dit einddoel. Door middel van nog meer/betere<br />

prioritisering moet de beschikbare energie gericht worden op de cruciale componenten van het IJH proces.<br />

We moeten afstappen van de huidige aanpak van IJH die vertrekt vanuit de structuren en instrumenten die<br />

het decreet van 2004 heeft neergezet. IJH moet als een samenhangend programma geformuleerd worden<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

32


RIA<br />

Stuk 1952 (2012-2013) – Nr. 1 369<br />

met een aantal cruciale subdoelstellingen die allen bijdragen aan een gemeenschappelijk (meetbaar)<br />

einddoel.<br />

In het voorontwerp is bepaald dat IJH betrekking heeft op de samenwerking en afstemming in de<br />

jeugdhulp met als doel ten behoeve van minderjarigen, hun ouders en, in voorkomend geval, hun<br />

opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun leefomgeving: de tijdige toegang tot<br />

de jeugdhulp te organiseren; de continuïteit van de jeugdhulp te verbeteren; gepast om te gaan met<br />

verontrustende situaties; in een subsidiair aanbod crisisjeugdhulpverlening te voorzien; hen<br />

maximaal aan de jeugdhulpverlening te laten participeren; een integrale aanpak te realiseren bij de<br />

organisatie en het aanbieden van jeugdhulpverlening.<br />

De sectoren zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van het decreet IJH. IJH moet<br />

nog meer een intersectorale aangelegenheid worden, gedragen, ontwikkeld en uitgevoerd via de bestaande<br />

sectoren, en geen zevende aparte sector. Hiertoe dient de responsabilisering (en verantwoording) voor<br />

intersectorale samenwerking in het kader van IJH versterkt te worden op alle niveaus via onder andere een<br />

intersectorale toetsing van sectoraal beleid op het <strong>Vlaams</strong>e niveau.<br />

De IJH-overlegstructuren dienen gerationaliseerd te worden. Dit betekent in concreto een afbouw van<br />

overlegstructuren (NW en NWS zijn niet meer verplicht) of een integratie ervan (de AR zal in de toekomst in<br />

de SAR van het departement terecht komen). Er dient een duidelijke rol gegeven te worden aan deze<br />

structuren.<br />

9 Contactinformatie<br />

Caroline Vrijens<br />

Stafmedewerker team integrale jeugdhulp - jurist<br />

Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin<br />

Koning Albert II-laan, 35 bus 30, 1030 Brussel<br />

02/5530827<br />

caroline.vrijens@wvg.vlaanderen.be<br />

Johan Van der Auweraert<br />

Stafmedewerker team integrale jeugdhulp – aanspreekpunt kinderrechten<br />

Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin<br />

Koning Albert II-laan, 35 bus 30, 1030 Brussel<br />

02/5533156<br />

johan.vanderauweraert@wvg.vlaanderen.be<br />

V L A A M S P A R L E M E N T<br />

33

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!