Bijlage 4 - Waardebepaling bloot eigendom
Bijlage 4 - Waardebepaling bloot eigendom
Bijlage 4 - Waardebepaling bloot eigendom
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
BIJLAGE 4<br />
NOTITIE BEANTWOORDING JURIDISCHE VRAGEN<br />
Algemeen<br />
1. In het kader van de advisering over de erfpachtkwestie zijn enkele juridische vragen<br />
gerezen, die in het navolgende zullen worden beantwoord. Het gaat hier om de<br />
volgende vragen:<br />
(i) Wat is de status van de erfpachter na het einde van de oorspronkelijke<br />
erfpachtperiode? Is sprake van een recht van de erfpachter op verlenging en/of<br />
heruitgifte?<br />
(ii) Heeft de <strong>bloot</strong> eigenaar een verhaalsrecht op de opstal? Wat is het<br />
debiteurenrisico van <strong>bloot</strong>-<strong>eigendom</strong>? Heeft de <strong>bloot</strong> eigenaar een<br />
voorrangspositie ten aanzien van de opstal bij bijvoorbeeld faillissement, boven<br />
de bank? Er kan een verschil zijn bij een gevestigd opstalrecht.<br />
(iii) Wat is gebruikelijk als een rechter zich gaat buigen over herziening van de<br />
erfpachtvoorwaarden? Hoe strikt moeten we de akten lezen en in hoeverre zijn<br />
we gebonden aan redelijkheid en billijkheid?<br />
(iv) Wat gebeurt er als de erfpachter de canon niet meer betaalt of anderszins in<br />
gebreke blijft?<br />
(v) Hoe verhoudt het opstalrecht, gevestigd ten behoeve van de woning, zich tot<br />
het erfpachtrecht?<br />
(vi) Hoe is de vergoedingsregeling aan het einde van de erfpacht geregeld?<br />
(vii) Hoe wordt in het onteigeningsrecht tegen de waardering van <strong>bloot</strong> <strong>eigendom</strong><br />
aangekeken?<br />
(viii) In welke gevallen wordt de schadeloosstelling verdeeld tussen de onteigende en<br />
de onteigenaar?<br />
(ix) Zijn er parallellen te trekken met het eventueel bijzondere belang van de<br />
zittende erfpachter die de <strong>bloot</strong> <strong>eigendom</strong> kan verwerven?<br />
I. Einde van de oorspronkelijke erfpachtsperiode<br />
2. Bij de vraag naar de status van de erfpachter na het einde van de oorspronkelijke<br />
erfpachtperiode, is ten eerste van belang hoe de <strong>bloot</strong> eigenaar en de erfpachter zich<br />
feitelijk hebben gedragen in de aanloop naar het einde van de oorspronkelijke<br />
erfpachtperiode en in de zes maanden nadien.<br />
Pagina 1 van 23
3. Op grond van artikel 5:98 lid 1 BW blijft de erfpacht doorlopen wanneer de tijd<br />
waarvoor de erfpacht is gevestigd, is verstreken en de erfpachter de zaak op dat<br />
tijdstip niet heeft ontruimd, tenzij de eigenaar uiterlijk zes maanden na dat tijdstip<br />
doet blijken dat hij haar als geëindigd beschouwt. Van dit voornemen kan de eigenaar<br />
ook voor het eindigen van de erfpacht blijk geven. De eigenaar en de erfpachter<br />
kunnen deze verlengde erfpacht opzeggen op de wijze en met inachtneming van de<br />
termijn vermeld in artikel 5:88 BW, namelijk één jaar. Gelet op artikel 5:98 lid 2 BW is<br />
deze regel in zoverre van dwingend recht, dat daarvan niet ten nadele van de<br />
erfpachter mag worden afgeweken.<br />
N.B. De bepaling heeft onmiddellijke werking, met dien verstande dat wanneer<br />
een erfpachtrecht vóór 1 januari 1992 is gevestigd en in de<br />
erfpachtvoorwaarden een regeling is getroffen die afweek van artikel 779 BW<br />
(oud), op grond van artikel 71 Overgangswet NBW (“Ow”) die afwijkende<br />
regeling geldt.<br />
4. Artikel 5:98 BW biedt de erfpachter mitsdien geen recht op verlenging of heruitgifte,<br />
doch een (beperkte) verlenging van de erfpachtperiode, die met inachtneming van de<br />
termijn van één jaar kan worden opgezegd. De verlengde erfpacht dient te worden<br />
beschouwd als een continuering van de bestaande toestand, zodat partijen het alsnog<br />
eens kunnen worden over verlenging of vernieuwing van de erfpacht.<br />
Zie J. de Jong en H.D. Ploeger, Erfpacht en opstal, Deventer: Kluwer 2008, nr.<br />
45.<br />
5. De vraag of de erfpachter na het einde van de oorspronkelijke erfpachtperiode een<br />
recht heeft op verlenging en/of heruitgifte, dient in eerste instantie te worden<br />
beantwoord aan de hand van de erfpachtsvoorwaarden, nu de wet het vraagstuk van<br />
verlenging en heruitgifte in algemene zin onbeantwoord laat. Onder omstandigheden<br />
bevatten deze voorwaarden een bepaling die voorziet in de mogelijkheid van<br />
verlenging, en (onder omstandigheden) tevens in de termijn en de nieuwe voorwaarden<br />
van deze verlenging.<br />
N.B. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van verlenging of heruitgifte,<br />
is blijkens de rechtsgeleerde literatuur essentieel of en in hoeverre in de<br />
vestigingsakte aan de erfpachter een recht op voortzetting is gegeven. Hoe<br />
sterker dat recht en hoe meer bepaalbaar de voorwaarden waaronder zulks zal<br />
geschieden, hoe eerder sprake zal zijn van verlenging van het bestaande recht.<br />
Indien bij de verlenging meer dan één van de essentialia van het recht<br />
verandert, of het object van het recht wordt veranderd, ontstaat wellicht een<br />
nieuw recht. Doorgaans wordt aangenomen dat wijziging van (slechts) één van<br />
de essentialia van het recht onvoldoende is.<br />
Pagina 2 van 23
Zie J. de Jong en H.D. Ploeger, Erfpacht en opstal, Deventer: Kluwer 2008, nr.<br />
45.<br />
Zie ook A.A. Van Velten, G.M.F. Snijders en W.G. Huijgen, Erfpacht, Lelystad:<br />
Koninklijke Vermande 1995, par. 1.8.5.<br />
Zie tevens Asser-Mijnssen, Van Velten & Bartels 5 Deventer: Kluwer 2008, nr.<br />
218<br />
6. Indien de erfpachtsvoorwaarden niet voorzien in de mogelijkheid van verlenging, moet<br />
ervan uit worden gegaan dat deze mogelijkheid niet bestaat. Indien de <strong>bloot</strong> eigenaar<br />
en erfpachter alsnog overeenstemming bereiken over een “voortzetten” van de<br />
erfpacht, al dan niet onder de voorheen geldende voorwaarden, moet derhalve worden<br />
aangenomen dat sprake is van de vestiging van een nieuw erfpachtrecht, ook indien<br />
partijen zulks als een verlenging hebben gekwalificeerd. In dat geval dienen de<br />
vereisten voor het vestigen van het nieuwe recht uiteraard in acht te worden genomen.<br />
Indien de erfpachtsvoorwaarden wel voorzien in de mogelijkheid van verlenging, en<br />
partijen de erfpacht op de in deze voorwaarden voorziene wijze verlengen, dan geldt<br />
de erfpacht als verlengd. De vraag of sprake is van een nieuw erfpachtrecht of van<br />
voortzetting van het oude recht, is onder meer van belang voor de positie van derde<br />
belanghebbenden, in het bijzonder hypotheekhouders. Als sprake is van een nieuw<br />
recht, dienen de op het oude erfpachtrecht rustende beperkte rechten immers opnieuw<br />
te worden gevestigd.<br />
Zie Asser-Mijnssen-Van Velten & Bartels 5 Deventer: Kluwer 2008, nr. 220<br />
Zie ook A.A. Van Velten, G.M.F. Snijders en W.G. Huijgen, Erfpacht, Lelystad:<br />
Koninklijke Vermande 1995, par. 1.8.5.<br />
7. Uit het voorgaande volgt dat geen algemeen recht op verlenging van de erfpacht<br />
bestaat. Indien partijen in de erfpachtovereenkomst niet de mogelijkheid van<br />
verlenging hebben opgenomen, wordt er immers in de literatuur vanuit gegaan dat<br />
deze mogelijkheid niet bestaat. Het recht op verlenging bestaat mitsdien alleen indien<br />
partijen zulks zijn overeengekomen, en niet op grond van de wet of jurisprudentie. Dit<br />
blijkt voorts uit het feit dat men in de erfpachtovereenkomst ook elke mogelijkheid<br />
van verlenging kan uitsluiten (met uitzondering, uiteraard, van de beperkte verlenging<br />
op grond van artikel 5:98 BW). Het gegeven dat deze mogelijkheid contractueel kan<br />
worden uitgesloten, duidt er op dat van een “recht” op verlenging geen sprake is,<br />
tenzij partijen dit recht hebben afgesproken.<br />
Zie A.E. De Vries, Erfpacht en Opstal, Deventer: Kluwer 2002, p. 94.<br />
8. De vraag of een recht op heruitgifte bestaat na het einde van de oorspronkelijke<br />
erfpachtperiode, dient eveneens ontkennend te worden beantwoord. Een dergelijk<br />
recht volgt niet uit de wet. Artikel 5:86 BW, waarin is bepaald dat partijen de duur van<br />
de erfpacht kunnen regelen in de akte van vestiging, brengt met zich dat partijen de<br />
volledige vrijheid hebben om de duur van de erfpacht te regelen, en derhalve ook om<br />
Pagina 3 van 23
een erfpacht voor een bepaalde tijd te vestigen, die ten einde loopt door het<br />
verstrijken van de erfpachtperiode.<br />
N.B. Artikel 5:86 BW heeft onmiddellijke werking vanaf 1 januari 1992, op<br />
grond van artikel 68a Ow. Voor de opzegging van oude erfpachtrechten gelden<br />
evenwel bijzondere bepalingen, namelijk de bepalingen 166 en 167 Ow. Het<br />
regime van de artikelen 783 jo. 766 van het Oud BW betreffende de<br />
mogelijkheden tot opzegging blijft gehandhaafd.<br />
9. Denkbaar is overigens dat partijen voornoemde vrijheid zelf contractueel inperken.<br />
Bovendien neemt een en ander niet weg dat de verhouding tussen erfpachter en <strong>bloot</strong><br />
eigenaar ook na de expiratiedatum van de tijdelijke erfpacht wordt beheerst door de<br />
eisen van redelijkheid en billijkheid, zoals blijkt uit HR 26 maart 1999, NJ 1999, 446,<br />
BR 1999, p. 1065, m.nt. De Jong. Onder omstandigheden is denkbaar dat de hier<br />
bedoelde vrijheid van de <strong>bloot</strong> eigenaar om al dan niet over te gaan tot heruitgifte,<br />
door de eisen van de redelijkheid en billijkheid wordt beperkt, zoals zijn vrijheid om<br />
bij heruitgifte een marktconforme canon te vragen onder omstandigheden kan worden<br />
begrensd door de beginselen van redelijkheid en billijkheid (zie onder meer<br />
Gerechtshof Arnhem 20 mei 2008, LJN: BG1702).<br />
10. In dit kader dient eveneens rekening te worden gehouden met het leerstuk van de<br />
precontractuele goede trouw. Denkbaar is immers dat de (voormalig) erfpachter en<br />
<strong>bloot</strong> eigenaar in een dusdanig vergevorderd stadium van de onderhandelingen terecht<br />
kunnen zijn gekomen, dat het de <strong>bloot</strong> eigenaar niet langer vrij staat om de<br />
onderhandelingen af te breken, omdat zulks gelet op het vertrouwen over en weer dat<br />
uit de onderhandelingen een contract zou voortvloeien, in strijd met de goede trouw<br />
zou komen. In een dergelijk geval is weliswaar geen sprake van een “recht op<br />
heruitgifte”, maar is de <strong>bloot</strong> eigenaar door het verloop van de onderhandelingen<br />
beperkt in zijn vrijheid om te besluiten niet tot heruitgifte over te gaan.<br />
11. Indien in een erfpachtakte een verplichting tot realisatie van opstallen voor eigen<br />
rekening is neergelegd en voorts een optie is opgenomen tot heruitgifte op basis van<br />
een nieuwe canon, moet in beginsel worden aangenomen dat de erfpachter een<br />
gerechtvaardigde verwachting heeft dat aan hem de mogelijkheid van heruitgifte wordt<br />
geboden. Gelet hierop komt hem een beroep toe op artikel 1 van het Eerste Protocol<br />
bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, dat het <strong>eigendom</strong>srecht<br />
beschermt. Van schending van die bepaling kan sprake zijn indien heruitgifte wordt<br />
geweigerd, terwijl het algemeen belang zich niet tegen heruitgifte verzet,<br />
gerechtvaardigde verwachtingen niet worden gehonoreerd en de erfpachter zelf de<br />
investeringen in de opstallen voor zijn rekening moet nemen die hij binnen de<br />
bestaande erfpachttermijn niet kan terugverdienen. Volgens het Europees Hof voor de<br />
Rechten van de Mens doet daaraan niet af dat de <strong>bloot</strong> eigenaar – een gemeente – niet<br />
de bevoegdheid had om een dergelijke optie in het contract op te nemen.<br />
Pagina 4 van 23
Zie EHRM 24 juni 2003, appl. nr. 44277-97 (Stretch/Verenigd Koninkrijk)<br />
è Toepassing op erfpachtakten Staatsbosbeheer<br />
12. Ten aanzien van de vraag of, en zo ja op welke wijze, is voorzien in een recht op<br />
verlenging of heruitgifte geven de erfpachtakten van Staatsbosbeheer een wisselend<br />
beeld. In de overgrote meerderheid van de gevallen bestaat na ommekomst van de<br />
overeengekomen erfpachttermijn aan de zijde van de erfpachter een recht op<br />
“voortzetting van het gebruik” onder nader overeen te komen voorwaarden en een<br />
nader overeen te komen canon. In dat geval moet zijn voldaan aan de voorwaarden dat<br />
(1.) de erfpachter aan zijn verplichtingen moet hebben voldaan en (2.) dat de<br />
uitoefening van de beheerstaken van Staatsbosbeheer zich niet tegen verlenging van<br />
het gebruik verzetten.<br />
13. Gelet op de heersende lijn in de rechtspraak moet worden aangenomen dat het<br />
Staatsbosbeheer binnen zekere marges – waarover hierna onder III meer - vrijstaat om<br />
zodanige nieuwe voorwaarden en een canon te bedingen, dat sprake zal zijn van<br />
nieuwe essentialia, derhalve van heruitgifte. In geen enkel geval bestaat een recht op<br />
verlenging op basis van de voorwaarden van de oude erfpachtakte. In enkele gevallen<br />
bestaat zelfs geen recht op heruitgifte, terwijl in één enkel geval Staatsbosbeheer<br />
gerechtigd is om te beslissen of zij een verlenging of heruitgifte aanbiedt. Gelet op de<br />
jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zal Staatsbosbeheer<br />
bij de beslissing of zij in die gevallen toch met heruitgifte instemt, rekening moeten<br />
houden met de gerechtvaardigde belangen van de erfpachter, indien deze erfpachter<br />
zelf de opstallen heeft bekostigd en deze investeringen binnen de erfpachttermijn niet<br />
kunnen worden terugverdiend. In de gevallen waarin zich bovendien het door<br />
Staatsbosbeheer te dienen algemeen belang van natuurbeheer niet tegen heruitgifte<br />
verzet, zal Staatsbosbeheer de bestaande erfpachter het recht op heruitgifte niet snel<br />
kunnen ontzeggen.<br />
14. Staatsbosbeheer heeft overigens aan de commissie bevestigd dat in alle gevallen, die<br />
onder de reikwijdte van het advies van de commissie zijn gebracht, de zittende<br />
erfpachters in de gelegenheid worden gesteld (1.) om de <strong>bloot</strong> <strong>eigendom</strong> te verwerven<br />
of (2.) om een nieuw erfpachtcontract te sluiten - op basis van de nieuwe AV 2012 - na<br />
ommekomst van de overeengekomen erfpachttermijn of bij de eerstvolgende<br />
facultatieve herziening conform het vigerende contract. Staatsbosbeheer is reeds<br />
daarmee verplicht of heeft zichzelf daarmee verplicht om in elk geval ook een nieuw<br />
erfpachtrecht aan te bieden.<br />
Pagina 5 van 23
II. Positie <strong>bloot</strong> eigenaar<br />
II.a. Verrekeningsbevoegdheid<br />
15. Ten aanzien van de vraag of de <strong>bloot</strong> eigenaar een verhaalsrecht op de opstal heeft,<br />
geldt het volgende. Uit artikel 5:99 lid 3 BW volgt dat de eigenaar de bevoegdheid<br />
heeft om zijn vordering op de erfpachter uit hoofde van het recht van erfpacht, te<br />
verrekenen met de vergoeding die hij de erfpachter op grond van artikel 5:99 lid 1 BW<br />
verschuldigd is. Bij de vordering uit hoofde van het recht van erfpacht kan worden<br />
gedacht aan de niet-betaalde canon, maar ook aan bijvoorbeeld achterstallig<br />
onderhoud en het betalen van zakelijke belastingen. Dit betekent dat de eigenaar het<br />
recht heeft op verrekening, ook indien niet aan de wettelijke vereisten inzake<br />
schuldverrekening is voldaan.<br />
16. Artikel 5:99 BW bepaalt dwingendrechtelijk dat de voormalige erfpachter van grond<br />
bestemd voor woningbouw altijd recht heeft op vergoeding van de waarde van nog<br />
aanwezige gebouwen, werken en beplantingen die door hemzelf of een<br />
rechtsvoorganger zijn aangebracht, of van de eigenaar tegen vergoeding der waarde<br />
zijn overgenomen. In de akte van vestiging kan een uitzondering worden gemaakt op<br />
dit recht op vergoeding (a) indien de in erfpacht gegeven grond een andere<br />
bestemming had dan die van woningbouw, (b) indien de erfpachter de gebouwen,<br />
werken en beplantingen niet zelf heeft bekostigd, (c) indien de erfpacht geëindigd is<br />
door opzegging door de erfpachter; of (d) voor zover de opstallen onverplicht waren<br />
aangebracht en hij deze mag wegnemen.<br />
N.B. Deze regel gold niet onder het oude BW, zodat artikel 170 Ow voor<br />
erfpachtrechten ontstaan vóór 1 januari 1992 die regeling niet van toepassing<br />
verklaart.<br />
17. Ten aanzien van de bestemming wordt aangenomen door onder andere Van Velten dat<br />
de regeling niet is beperkt tot woningen als hoofdverblijf, maar dat deze ook geldt voor<br />
tweede woningen, in de recreatieve sfeer, of (gedeeltelijk) op gecombineerde woon-<br />
en bedrijfspanden, namelijk voor het woongedeelte.<br />
Zie A.A. Van Velten, G.M.F. Snijders en W.G. Huijgen, Erfpacht, Lelystad:<br />
Koninklijke Vermande 1995, par. 1.5.6.<br />
18. Uit het dwingendrechtelijke karakter van artikel 5:99 BW volgt dus dat bij opzegging<br />
door de <strong>bloot</strong> eigenaar niet kan worden bepaald dat er geen vergoeding verschuldigd is.<br />
Daar moet wel bij worden aangetekend dat, indien de erfpacht eindigt door opzegging<br />
wegens wanprestatie van de erfpachter op de voet van artikel 5:87 lid 2 BW, de<br />
vergoedingsregeling van artikel 5:99 BW niet geldt. In dat geval geldt overigens wel de<br />
vergoedingsregeling van artikel 5:87 lid 2 laatste volzin BW, waarin is bepaald dat de<br />
eigenaar na het einde van de erfpacht verplicht is de waarde die de erfpacht dan<br />
Pagina 6 van 23
heeft, aan de erfpachter te vergoeden. De formulering wijkt dus af van het bepaalde in<br />
artikel 5:99 BW, waarin wordt gesproken van de “waarde van nog aanwezige<br />
gebouwen, werken en beplantingen” in plaats van de “waarde die de erfpacht dan<br />
heeft”.<br />
N.B. Ook voor de vergoeding van de “waarde die de erfpacht dan heeft” geldt<br />
onmiddellijke werking. Zie A.J.H. Pleysier, “Moet bij opzegging van een ‘oude’<br />
erfpacht de eigenaar de waarde van de erfpacht aan de erfpachter<br />
vergoeden?”, JBN 2007, 49, pp. 21-24.<br />
19. Nu geen wegnemingsrecht uit de wet voortvloeit, zal de uitzondering onder (d) zich<br />
alleen dan voordoen indien deze is bedongen. Een beding inhoudende dat de erfpachter<br />
objecten die hij verplicht heeft aangebracht mag wegnemen, betekent niet dat de<br />
eigenaar wordt ontslagen van de verplichting tot vergoeding indien de erfpachter deze<br />
objecten – waarvan de waarde na wegneming veelal gering zal zijn – wil laten staan. Dit<br />
volgt uit de parlementaire geschiedenis.<br />
Zie Parl. Gesch. NBW, Boek 5 Zakelijke rechten, O-M, pp. 343-344.<br />
20. Doorgaans wordt aangenomen dat indien de erfpachter de gebouwen, werken of<br />
beplantingen heeft aangebracht zonder de toestemming van de <strong>bloot</strong> eigenaar, terwijl<br />
die toestemming wel nodig was (bijvoorbeeld omdat anders de erfpachter, door buiten<br />
de bestemming van de grond te gaan, buiten het genot zou treden dat hem op die<br />
grond verschaft is), geen recht op vergoeding bestaat.<br />
Zie Groene Serie Zakelijke Rechten, artikel 5:99 BW, aant. 2.<br />
21. Over de hoogte van de uitkering waarop de erfpachter aanspraak kan maken bestaat<br />
weinig duidelijkheid. Ook in de parlementaire geschiedenis is hierover nauwelijks iets<br />
te vinden. Het enige aanknopingspunt dat in de parlementaire geschiedenis te vinden<br />
is, suggereert dat het redelijk wordt geacht om de grotere waarde, die de in erfpacht<br />
uitgegeven zaak bij het einde van het erfpachtrecht ten gevolge van het aanbrengen<br />
van gebouwen, werken of beplantingen heeft, als de waarde van het aangebrachte aan<br />
te merken. Deze methode heeft echter een belangrijk nadeel: indien de erfpachter een<br />
onbebouwde kavel in erfpacht heeft gekregen en daarop een opstal gerealiseerd, dan<br />
daalt met de realisatie van die opstal de grondwaarde. Indien men vervolgens de<br />
waarde van de opstal bepaalt door de marktwaarde van de grond met opstallen te<br />
verminderen met de waarde van de onbebouwde kavel, dan wordt de opstalwaarde te<br />
laag ingeschat. Tot dit oordeel kwam ook de Rechtbank Arnhem in haar vonnis van 5<br />
oktober 2005, NJF 2006,21. Om die reden wordt in de rechtsliteratuur doorgaans<br />
aangenomen dat het beter is om uit te gaan van de marktwaarde van de opstallen, hoe<br />
moeilijk die ook los van de grond valt te bepalen.<br />
Zie Parl. Gesch. Boek 5, pp. 344 en 347.<br />
Pagina 7 van 23
Zie ook Groene Serie Zakelijke Rechten, artikel 5:99 BW, aant. 3.<br />
II.b. Implicaties verrekeningsbevoegdheid<br />
22. Artikel 5:99 BW heeft implicaties voor het saldo dat overblijft voor de voormalige<br />
hypotheekhouder. Is op het erfpachtrecht een recht van hypotheek gevestigd, dan zal<br />
met het tenietgaan van dat recht tevens het hypotheekrecht tenietgaan. Op grond van<br />
artikel 3:229 BW brengt het recht van hypotheek van rechtswege mee dat een recht<br />
van pand op alle vorderingen tot vergoeding die in de plaats van het verbonden goed<br />
treden. Artikel 5:99 lid 3 BW brengt met zich dat het pandrecht, dat ingevolge artikel<br />
3:229 BW bij het einde van het erfpachtrecht toekomt aan degene die een hypotheek<br />
heeft verkregen op het erfpachtrecht, alleen op het aan de gewezen erfpachter<br />
toekomende saldo rust. Dit artikel geeft de eigenaar mitsdien een vergaande<br />
bescherming ten opzichte van andere schuldeisers, zelfs die schuldeisers die een<br />
zekerheidsrecht op het erfpachtrecht hebben op grond waarvan zij doorgaans voorrang<br />
genieten bij verhaal.<br />
II.c. Retentierecht<br />
23. Artikel 5:100 BW, dat op grond van artikel 68a Ow onmiddellijke werking heeft, geeft<br />
eigenaar en erfpachter over en weer een retentierecht met betrekking tot mogelijke<br />
op elkaar bestaande vorderingen. Het retentierecht van de eigenaar rust op hetgeen de<br />
erfpachter mocht hebben afgebroken. Het gaat hier om zaken die de erfpachter<br />
bevoegd was af te breken op grond van artikel 5:89 lid 3 BW. De eigenaar kan de<br />
erfpachter niet verbieden deze bevoegdheid uit te oefenen, mits deze uitoefening<br />
tijdig, dat wil zeggen op zijn laatst bij het einde van de erfpacht, geschiedt. Van de<br />
omstandigheden van het concrete geval - te beoordelen aan de hand van de<br />
redelijkheid en billijkheid - zal het afhangen in hoeverre de eigenaar aan wie het<br />
retentierecht toekomt de erfpachter kan beletten een wellicht nog niet voltooide<br />
afbraak voort te zetten. Het retentierecht van de eigenaar bestaat voor hetgeen hij<br />
“uit hoofde van de erfpacht heeft te vorderen”. Daarbij kan bijvoorbeeld worden<br />
gedacht aan de kosten van het terugbrengen in de oude toestand (artikel 5:89 lid 3<br />
BW).<br />
M-O, Parl. Gesch., p. 349.<br />
24. Het retentierecht wordt nader geregeld in artikel 3:290 BW. Hierin is bepaald dat het<br />
retentierecht de bevoegdheid die in de bij de wet aangegeven gevallen aan een<br />
schuldeiser toekomt, om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan<br />
zijn schuldenaar op te schorten totdat de vordering wordt voldaan.<br />
25. Op grond van artikel 3:291 BW kan de schuldeiser het retentierecht niet slechts<br />
inroepen tegen derden wier vordering is ontstaan nadat zijn vordering is ontstaan en de<br />
zaak in zijn macht is gekomen, doch ook tegen derden met een ouder recht, indien zijn<br />
vordering voortspruit uit een overeenkomst die de schuldenaar bevoegd was met<br />
Pagina 8 van 23
etrekking tot de zaak aan te gaan, of hij geen reden had om aan de bevoegdheid van<br />
de schuldenaar te twijfelen.<br />
26. Op grond van artikel 3:292 BW geldt dat de schuldeiser zijn vordering op de zaak kan<br />
verhalen met voorrang boven allen tegen wie het retentierecht kan worden<br />
ingeroepen. Uit de rechtspraak blijkt ook dat het retentierecht zelfs kan worden<br />
uitgeoefend tegen derden met een zekerheidsrecht op grond waarvan deze derde<br />
doorgaans voorrang heeft bij verhaal, zoals een hypotheekrecht. Het retentierecht<br />
verschaft de retentor derhalve een zeer sterke positie.<br />
Zie in dat kader HR 5 december 2003, NJ 2004, 430 (m.nt. W.M. Kleijn).<br />
27. Dit geldt temeer nu het recht van de retentor, gelet op artikel 60 Faillissementswet,<br />
geen nadelige wijzigingen ondergaat door het faillissement van de schuldenaar. Artikel<br />
60 lid 1 Fw bepaalt immers dat de schuldeiser die retentierecht heeft op een aan de<br />
schuldenaar toebehorende zaak, dit recht niet door de faillietverklaring verliest. De<br />
retentor kan het recht ook aan de curator tegenwerpen.<br />
28. De curator heeft in geval hij wordt geconfronteerd met een retentierecht twee<br />
keuzemogelijkheden, blijkens artikel 60 lid 2 Fw. In de eerste plaats kan hij de<br />
teruggehouden zaak van de retentor opeisen en met toepassing van artikel 101 Fw of<br />
artikel 176 Fw verkopen. In dat geval behoudt de retentor weliswaar de voorrang die<br />
hem door artikel 3:292 BW wordt toegekend, doch moet hij zijn vordering indienen ter<br />
verificatie en meedelen in de omslag van de algemene faillissementskosten van artikel<br />
182 lid 1 Fw. Per saldo verkrijgt de retentor in deze eerste mogelijkheid minder dan<br />
het bedrag van zijn vordering op de schuldenaar/failliet. Dit is anders in de tweede<br />
mogelijkheid. De curator kan ook ervoor kiezen de zaak terug te brengen in de boedel<br />
door, voor zover dit in het belang van de boedel is, de vordering tot zekerheid waarvan<br />
het retentierecht strekt te voldoen. In dit geval wordt de vordering van de retentor ten<br />
volle voldaan en heeft deze verder niets meer met het faillissement te maken.<br />
Zie Asser 3-VI*, nr. 508.<br />
II.d. Conclusies debiteurenrisico<br />
29. Gelet op het voorgaande kan worden gesteld dat de <strong>bloot</strong> eigenaar onder<br />
omstandigheden een voorrangspositie heeft, zelfs bij faillissement. Deze<br />
voorrangspositie berust echter niet zozeer op de specifieke regelingen betreffende<br />
erfpacht, doch op de voorrangspositie van de retentor, en het gegeven dat artikel<br />
5:100 lid 3 BW de <strong>bloot</strong> eigenaar (net als de erfpachter) een retentierecht verstrekt.<br />
Daarenboven geldt dat het retentierecht enkel kan worden uitgeoefend ten aanzien van<br />
hetgeen de erfpachter mocht hebben afgebroken. Indien de erfpachter van zijn<br />
bevoegdheid om deze zaken af te breken tijdig gebruik heeft gemaakt, is er dus niets<br />
meer waarop de <strong>bloot</strong> eigenaar het retentierecht zou kunnen uitoefenen. De facto<br />
betekent dit dat de erfpachter een concurrente schuldeiser is.<br />
Pagina 9 van 23
30. Ten aanzien van de verrekeningsbevoegdheid geldt dat deze bevoegdheid ruim is<br />
geformuleerd; “hetgeen hij uit hoofde van de erfpacht van de erfpachter te vorderen<br />
heeft”. Deze verrekening dient echter plaats te vinden met de hem ingevolge artikel<br />
5:99 BW verschuldigde vergoeding. Indien de <strong>bloot</strong> eigenaar deze vergoeding niet<br />
verschuldigd is – bijvoorbeeld omdat een van de uitzonderingen van het tweede lid zich<br />
voordoet, en de vergoedingsverplichting mitsdien in de akte van vestiging is uitgesloten<br />
– is er dus geen vergoeding om de vordering mee te verrekenen. Dit artikel kan<br />
mitsdien ook niet altijd soelaas bieden.<br />
è Toepassing op erfpachtakten Staatsbosbeheer<br />
31. In geen enkele aangetroffen erfpachtakte, waarin is voorzien in een<br />
vergoedingsregeling, is contractueel voorzien in een verrekeningsbevoegdheid. Dat<br />
neemt uiteraard niet weg dat Staatsbosbeheer daartoe op grond van de wettelijke<br />
regeling bevoegd zal zijn, tenzij de erfpachtakte dateert van vóór 1 januari 1992. Ook<br />
over het retentierecht wordt in geen akte gerept. Dat betekent dat de wettelijke<br />
regeling onverkort van toepassing is.<br />
III. Herziening erfpachtvoorwaarden<br />
32. Bij het einde van de erfpacht kan de vraag rijzen hoe streng de rechter de door de<br />
<strong>bloot</strong> eigenaar voorgestelde nieuwe erfpachtvoorwaarden beoordeelt. Met name moet<br />
worden onderzocht hoe zwaar de rechter de eisen van de redelijkheid en billijkheid<br />
laat meewegen bij de beoordeling van de erfpachtvoorwaarden.<br />
33. Ten aanzien van de vraag of de (voormalige) <strong>bloot</strong> eigenaar in het kader van een<br />
heruitgifte of verlenging van de erfpacht een marktconforme canon in rekening mag<br />
brengen, is de rechtspraak sinds het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 1999, NJ<br />
1999, 446 relatief eenduidig. Uit dat arrest volgt dat tussen de <strong>bloot</strong> eigenaar en de<br />
zittende erfpachter na de expiratiedatum van de tijdelijke erfpacht een door de<br />
redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding blijft bestaan. De Hoge Raad liet<br />
het oordeel van het Hof, dat de Gemeente geen misbruik van <strong>eigendom</strong> maakte en ook<br />
niet onredelijk handelde door na de expiratie van de tijdelijke erfpacht ook ten<br />
opzichte van zittende erfpachters alleen tegen betaling van actuele grondwaarde<br />
bereid te zijn tot uitgifte in eeuwigdurende erfpacht, in stand.<br />
34. Misbruik van een dominante positie wordt niet snel aangenomen, ook niet als de <strong>bloot</strong><br />
eigenaar een gemeente is of een ander lichaam met een monopolie-positie. In dit kader<br />
kan worden verwezen naar het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden van 5 december<br />
2007, LJN: BB9762, alsmede naar het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 10<br />
maart 1999, BR 1999, 1061. In laatstgenoemd vonnis overwoog de Rechtbank dat uit<br />
het enkele feit dat uit het enkele feit dat een groot gedeelte van de Amsterdamse<br />
grondmarkt door de Gemeente in erfpacht is uitgegeven en dat daarmee de Gemeente<br />
Pagina 10 van 23
uiten twijfel een dominante positie heeft, niet onmiddellijk volgt dat de Gemeente<br />
misbruik van deze positie maakt.<br />
35. Dit neemt echter niet weg dat de <strong>bloot</strong> eigenaar bij het formuleren van de<br />
voorwaarden waaronder de erfpacht kan worden verlengd dan wel heruitgegeven,<br />
(kenbaar) rekening dient te houden met de belangen van de zittende erfpachters. De<br />
reden hiervoor wordt duidelijk geformuleerd in een vonnis van de Rechtbank Arnhem<br />
van 5 oktober 2005, NJF 2006, 21, waarin zij als volgt overwoog:<br />
“De erfpachters hebben in feite geen vrije keuze tussen ontruiming van het<br />
perceel bij einde van de erfpacht enerzijds en verlenging van de erfpacht of<br />
verwerving van het perceel anderzijds. Gezien de band van de erfpachters met<br />
hun woonhuizen zullen zij kiezen voor voortzetting van de bewoning. Zij zullen<br />
dus kiezen voor óf verlenging van de erfpacht óf verwerving van de grond. Dit<br />
betekent dat de Gemeente gezien deze afhankelijke positie van de erfpachters<br />
op zorgvuldige wijze en met oog voor de belangen van de erfpachters de prijs<br />
van de grond moet vaststellen. Dat brengt mee dat van de Gemeente mag<br />
worden verwacht dat zij een prijs vaststelt die in overeenstemming is met de<br />
werkelijke waarde van de grond.”<br />
36. Voornoemd beeld wordt bevestigd in een recente uitspraak van het Hof ’s-Gravenhage<br />
van 23 oktober 2012, LJN: BY0519. Deze uitspraak heeft weliswaar betrekking op de<br />
herziening van de retributiesystematiek ten aanzien van de zittende opstalhouders,<br />
maar de uitgangspunten en benadering zijn (zeer) vergelijkbaar met die betreffende de<br />
herziening van de canon ten aanzien van zittende erfpachters. In voornoemd arrest<br />
schetst het Hof het volgende juridische kader in rov. 15:<br />
“Het hof stelt voorop, dat het door het hof blijkens het boven overwogene<br />
aanvaarde oordeel van de rechtbank dat het Hoogheemraadschap ook onder de<br />
AV70 en de AV2000 gerechtigd is een nieuwe retributiesystematiek vast te<br />
stellen en jegens hen te doen gelden, niet betekent dat het<br />
Hoogheemraadschap deze systematiek naar vrij inzicht kan kiezen. Aan het<br />
Hoogheemraadschap komt hierbij een zekere beleidsvrijheid toe, maar het is<br />
daarbij wel gebonden aan de beginselen van redelijkheid en billijkheid en de<br />
algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder de door SBOH c.s.<br />
naar voren gebrachte beginselen. Het zal dus ook rekening moeten houden met<br />
de belangen van de zittende opstalhouders. De vraag of het<br />
Hoogheemraadschap bij de vaststelling van een nieuwe retributiesystematiek<br />
bovenstaande verplichtingen in acht heeft genomen, kan en zal door de<br />
burgerlijke rechter worden getoetst.”<br />
37. Daarbij geldt echter volgens het Hof in rov. 16 wel als uitgangspunt dat het<br />
Hoogheemraadschap in beginsel gerechtigd is zijn retributiebeleid te baseren op de<br />
WOZ-waarde van de uit te geven grond, zodat aan hem een redelijk deel van de<br />
waardestijging van de grond toekomt. Vervolgens komt het Hof tot het oordeel dat<br />
Pagina 11 van 23
geen sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid, waarbij het onder meer<br />
aandacht besteed aan de lange overgangsperiode van 20 jaar, de mogelijkheid van<br />
afkoop van retributie en de hardheidsclausule, die er in de optiek van het Hof blijk van<br />
geven dat het Hoogheemraadschap de belangen van de zittende opstalhouders terdege<br />
in zijn belangenafweging heeft meegenomen.<br />
38. De bijzondere positie van de zittende erfpachter (ook ten opzichte van de huurder) is<br />
ook bevestigd in een relatief recent arrest van het Europees Hof voor de Rechten van<br />
de Mens van 22 oktober 2012. Het Hof overweegt in rov. 124 van voornoemd arrest als<br />
volgt:<br />
“From the lessee’s point of view, because of the investments that he or she or<br />
their predecessors had made on the property, the lessee had a strong interest<br />
in maintaining the status quo of the contractual relationship at the expiry of<br />
the ground lease contract. Unlike a tenant, who could leave the rented<br />
premises with his or her movable property, the lessee would have a strong<br />
interest in preserving the possibility of keeping his or her immovable property<br />
on the rented ground. These were interests, it may be added, that were<br />
arguably also protected by Article 1 of Protocol No. 1, as pointed out by the<br />
Government, and by Article 8 of the Convention. For this reason, at the end of<br />
the lease period, the lessee would not be on an equal footing with the lessor<br />
in any negotiations about the rental terms of a new lease.”<br />
Zie: EHRM 22 oktober 2012, appl. nrs. 13221/08 en 2139/10 (Lindheim e.a. vs.<br />
Noorwegen)<br />
39. In dit arrest kwam het Hof tot het oordeel dat sprake was van een schending van artikel<br />
1 Eerste Protocol bij het EVRM, omdat de Staat geen “fair balance” had getroffen<br />
tussen de belangen van de gemeenschap en de <strong>eigendom</strong>srechten van de <strong>bloot</strong><br />
eigenaars door erfpachters het recht te geven om het contract onder dezelfde (voor de<br />
<strong>bloot</strong> eigenaar dikwijls zeer ongunstige) voorwaarden en voor onbepaalde tijd voort te<br />
zetten nadat de contractperiode was verstreken. De wijze waarop de Staat ervoor had<br />
gekozen om het belang van de zittende erfpachters te beschermen, kon de toets van<br />
het Hof niet doorstaan, de ruime “margin of appreciation” van lidstaten op dit gebied<br />
ten spijt. Ofschoon het casuïstische karakter van de uitspraken van het Hof een<br />
drempel opwerpt voor het trekken van algemene conclusies, kan hieruit wel worden<br />
afgeleid dat het <strong>eigendom</strong>srecht van de <strong>bloot</strong> eigenaars een begrenzing vormt van de<br />
mate van bescherming waarop zittende erfpachters aanspraak kunnen maken. 1 Hoewel<br />
1 In deze zaak speelden onder meer de volgende omstandigheden een rol bij de beoordeling van het Hof:<br />
de bijzonder lage vergoeding die de eigenaars ontvingen (minder dan 0,25% van de marktwaarde van de<br />
grond per jaar); het gegeven dat het recht op verlenging bestond, ongeacht de financiële middelen van de<br />
erfpachter, zodat het recht waarschijnlijk een veel ruimer bereik had dan enkel in situaties waarin sprake<br />
was van financiële moeilijkheden voor de erfpachter en sociale onrechtvaardigheid; het gegeven dat de<br />
verlenging voor onbepaalde tijd gold en de eigenaar de vergoeding niet kon verhogen; en het gegeven dat<br />
Pagina 12 van 23
de <strong>bloot</strong> eigenaar er rekening mee dient te houden dat de erfpachter bij<br />
onderhandelingen over het voorzetten van de erfpacht of over heruitgifte zwakker<br />
staat dan de <strong>bloot</strong> eigenaar, is hij niet gehouden om aan het einde van de<br />
contractperiode de contractuele relatie te continueren op een wijze die (al te zeer)<br />
inbreuk maakt op zijn <strong>eigendom</strong>srecht.<br />
è Toepassing op erfpachtakten Staatsbosbeheer<br />
40. Uit de hierboven besproken rechtspraak ontstaat het beeld dat de <strong>bloot</strong> eigenaar in<br />
beginsel vrij is om een marktconforme canon vast te stellen, die de werkelijke waarde<br />
van de erfpachtzaak weerspiegelt. Vanwege de afhankelijkheid van de zittende<br />
erfpachter en de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen erfpachter<br />
en <strong>bloot</strong> eigenaar ook aan het einde van de erfpacht beheersen, beoordeelt de<br />
burgerlijke rechter echter kritisch of de <strong>bloot</strong> eigenaar voldoende rekening heeft<br />
gehouden met de belangen van de zittende erfpachter. In dat kader zal worden<br />
meegewogen de financiële positie van de erfpachters, de vraag of is voorzien is in een<br />
overgangsregeling voor de zittende erfpachter bij grote canonstijgingen, de grondslag<br />
van de nieuwe canon, enig door Staatsbosbeheer gewekt vertrouwen, de<br />
maatschappelijke positie van partijen, de zwakkere positie van de erfpachter, en de<br />
redelijkheid van de vergoedingsregeling voor de opstallen die voor eigen rekening en<br />
risico door de erfpachter of diens rechtsvoorgangers zijn gerealiseerd.<br />
IV. Gevolgen tekortschieten erfpachter<br />
41. Het Burgerlijk Wetboek bevat een bijzondere bepaling in artikel 5:87 BW ten aanzien<br />
van de gevolgen van het tekortschieten van de erfpachter in de nakoming van zijn<br />
verplichtingen. Artikel 5:87 BW bepaalt dat een erfpacht door de eigenaar kan worden<br />
opgezegd, indien de erfpachter in verzuim is om de canon over twee<br />
achtereenvolgende jaren te betalen, of in ernstige mate tekortschiet in de nakoming<br />
van zijn andere verplichtingen.<br />
N.B. Anders dan onder het oude recht, valt een tegenprestatie in natura niet<br />
meer onder het begrip “canon”. Een canon kan dus enkel uit een betaling van<br />
een geldsom bestaan. Indien de erfpachter in gebreke blijft bij het voldoen van<br />
zijn overeengekomen tegenprestatie in natura, kan dit geen grond voor<br />
opzegging als bedoeld in artikel 5:87 BW opleveren.<br />
42. Hoewel hierover geen volledige consensus bestaat, wordt doorgaans aangenomen dat<br />
de algemene wettelijke bepalingen over overeenkomsten (naast de bepalingen die<br />
specifiek op erfpacht betrekking hebben) merendeels ook op erfpacht van toepassing<br />
zijn. Dit is alleen anders voor zover de bepalingen over erfpacht een specifieke regeling<br />
de erfpachter die zijn recht met bijbehorende gebouwen doorverkocht, wel profiteerde van de<br />
waardestijging van de grond, terwijl dit niet gold voor de eigenaar die de grond wilde doorverkopen.<br />
Pagina 13 van 23
geven, die afwijkt van de gewone wettelijke bepalingen en daarvoor in de plaats komt.<br />
In dit kader kan worden verwezen naar hetgeen Van Velten e.a. hierover opmerken:<br />
“Een <strong>bloot</strong>-eigenaar die zijn canon niet ontvangt kan derhalve alle middelen<br />
die Boek 6 hem geeft gebruiken, maar opzegging van de erfpacht wegens<br />
wanbetaling zal – gezien de inperking die Boek 5 op dit onderdeel geeft – eerst<br />
mogelijk zijn nadat hij tenminste gedurende twee jaar geen canon heeft<br />
ontvangen.”<br />
Zie A.A. Van Velten, G.M.F. Snijders en W.G. Huijgen, Erfpacht, Lelystad:<br />
Koninklijke Vermande 1995, p. 69.<br />
43. De mogelijkheid om de overeenkomst vanwege wanprestatie van de erfpachter te<br />
zeggen, is mitsdien door artikel 5:87 lid 2 BW beperkt. Artikel 5:87 lid 3 BW bepaalt<br />
echter dat in de akte van vestiging aan de eigenaar de bevoegdheid tot opzegging kan<br />
worden toegekend, behoudens op grond van tekortschieten van de erfpachter in de<br />
nakoming van zijn verplichtingen, bijvoorbeeld omdat het algemeen belang de<br />
opzegging van de erfpacht vergt, of omdat de <strong>bloot</strong> eigenaar de grond zelf dringend<br />
nodig heeft.<br />
IV.i Niet-betalen canon<br />
44. Niet duidelijk is of de termijn van twee jaren uit artikel 5:87 lid 2 BW heeft te gelden<br />
als een “fatale termijn”, als bedoeld in artikel 6:83 aanhef en onder a BW. Indien de<br />
<strong>bloot</strong> eigenaar wenst te bewerkstelligen dat hij na twee jaar verzuim zonder meer kan<br />
opzeggen, zonder de erfpachter eerst nog in gebreke te stellen, verdient het de<br />
aanbeveling om dit uitdrukkelijk in de akte op te nemen. Het veiligste is in elk geval<br />
om de erfpachter tijdig in de gelegenheid te stellen alsnog te betalen. Uit de uitspraak<br />
van de Rechtbank Roermond van 2 april 2008, NJF 2008, 444 volgt dat het opzeggen<br />
misbruik van opzeggingsbevoegdheid kan opleveren, indien de grondeigenaar nooit over<br />
het niet-betaald zijn van de retributie heeft geklaagd.<br />
IV.ii Ernstige mate van tekortschieten<br />
45. Naast het niet-betalen van de canon over twee achtereenvolgende jaren, kunnen ook<br />
andere wijzen van tekortschieten door de erfpachter opzegging door de <strong>bloot</strong> eigenaar<br />
rechtvaardigen. Het dient daarbij te gaan om een ernstige mate van tekortschieten,<br />
waarbij de vraag of het tekortschieten voldoende ernstig is, afhankelijk is van<br />
verschillende factoren. Een van deze factoren is de verwachting voor de toekomst.<br />
Indien niet valt te verwachten dat de verplichting in de nabije toekomst wel wordt<br />
nagekomen, zal eerder worden aangenomen dat sprake is van een ernstige mate van<br />
tekortschieten. In dit kader kan worden verwezen naar het arrest van het Hof’s-<br />
Gravenhage van 15 juni 2006, LJN: AX9126 en het vonnis van de Rechtbank Arnhem van<br />
28 september 2011, LJN: BT7194. Ook de houding van de <strong>bloot</strong> eigenaar kan in de<br />
Pagina 14 van 23
aanloop naar de beëindiging een belangrijke rol spelen. Indien de <strong>bloot</strong> eigenaar niet<br />
voldoende duidelijk heeft gemaakt dat hij het tekortschieten als ernstig beschouwde,<br />
en/of de erfpachter geen, althans onvoldoende tijd heeft geboden om het<br />
tekortschieten te beëindigen, zal minder snel worden aangenomen dat sprake is van<br />
een ernstige mate van tekortschieten.<br />
46. Een andere factor die van belang kan zijn, is in hoeverre de verplichting die door de<br />
erfpachter niet wordt nagekomen, een kernbepaling is binnen de erfpachtverhouding.<br />
Op grond van het hierboven reeds genoemde arrest van het Hof ’s-Gravenhage van 15<br />
juni 2006, LJN: AX9126 kan worden aangenomen dat de schending van een bepaalde<br />
verplichting als des te ernstiger wordt aangemerkt, naarmate die verplichting van<br />
groter belang is.<br />
47. Partijen kunnen er uiteraard voor kiezen om de erfpachtovereenkomst reeds op te<br />
nemen wat als een “ernstig tekortschieten” als bedoeld in artikel 5:87 lid 2 BW zal<br />
worden aangemerkt. Daardoor kunnen partijen benadrukken dat een bepaalde<br />
verplichting als wezenlijk onderdeel van de erfpachtverhouding wordt aangemerkt en<br />
dat een schending daarvan mitsdien als ernstiger wordt aangemerkt dan schendingen<br />
van minder wezenlijke verplichtingen. Dit neemt niet weg dat het uiteindelijk aan de<br />
rechter is om uit te maken of sprake is van een ernstige mate van tekortschieten.<br />
48. Voor het aannemen dat sprake is van een ernstige mate van tekortschieten is niet<br />
vereist dat de erfpachter toerekenbaar tekortschiet. In dit kader kan worden verwezen<br />
naar de parlementaire geschiedenis bij het artikel, alsmede naar een artikel van C.G.<br />
Breedveld-De Voogt. De verwijtbaarheid van het tekortschieten kan echter wel een rol<br />
spelen bij de beoordeling van de ernst van de tekortkoming, zoals uit een drietal<br />
vonnissen van de Rechtbank Rotterdam kan worden afgeleid (Rechtbank Rotterdam 28<br />
november 2007, WR 2008, 27; Rechtbank Rotterdam 12 januari 2011, LJN: BP7004 en<br />
Rechtbank Rotterdam 7 september 2011, LJN: BS8898).<br />
IV.iii Overgangsrecht<br />
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 5, p. 331<br />
Zie ook C.G. Breedveld-De Voogd, “Is opzeggen van de erfpacht door de<br />
eigenaar om andere redenen dan wegens wanprestatie van de erfpachter<br />
volgens artikel 5:87 mogelijk?”, WPNR 1992/6034, p. 90.<br />
49. Ten aanzien van het overgangsrecht verdient het volgende punt enige aandacht. Zoals<br />
hierboven reeds aangestipt, bepaalt artikel 166 Ow dat op een erfpacht, aangevangen<br />
voor het tijdstip van het in werking treden van het nieuwe recht op 1 januari 1992,<br />
artikel 766 jo. artikel 783 BW (oud) van toepassing blijft. Deze bepaling beschermt de<br />
eigenaar, wiens wettelijke bevoegdheid tot opzeggen na 30 jaren vervalt, terwijl hij<br />
zich mogelijkerwijs bij de akte geen opzeggingsrecht heeft voorbehouden en evenmin<br />
Pagina 15 van 23
de duur van de erfpacht in de akte is vastgesteld, in het vertrouwen dat artikel 766<br />
(oud) BW zou gelden.<br />
50. Artikel 166 Ow heeft dus tot gevolg dat de <strong>bloot</strong> eigenaar aan artikel 76 BW (oud) een<br />
bevoegdheid tot opzegging blijft ontlenen, evenwel zonder uit te sluiten dat daarnaast<br />
met toepassing van het nieuwe recht kan worden opgezegd, zowel door de eigenaar als<br />
door de erfpachter. Volgens artikel 166 Ow dient de opzegging bij exploit te<br />
geschieden, zodat er in zoverre sprake is van onmiddellijke werking.<br />
51. Nieuw is artikel 5:87 lid 2 BW, dat de eigenaar een opzeggingsrecht geeft na twee jaar<br />
wanbetaling van de canon, en na andere ernstige wanprestatie, zulks in afwijking van<br />
artikel 780 BW (oud), dat vervallenverklaring van de erfpacht na wanbetaling<br />
gedurende vijf jaren mogelijk maakte. Lid 2 heeft onmiddellijke werking.<br />
è Toepassing op erfpachtakten Staatsbosbeheer<br />
52. In alle erfpachtakten van Staatsbosbeheer komen regelingen voor tekortkomingen van<br />
de erfpachter. In vrijwel alle gevallen is de erfpachter een boete verschuldigd,<br />
onverminderd het recht van Staatsbosbeheer om schadevergoeding of (voor zover nog<br />
mogelijk) nakoming te vorderen.<br />
53. Voorts kan Staatsbosbeheer in alle gevallen het erfpachtrecht opzeggen in geval sprake<br />
is van een ernstige tekortkoming. Deze regeling voldoet aan de wettelijke regeling van<br />
artikel 5:87 lid 2 BW.<br />
54. Op grond van erfpachtakten, verleden onder oud recht, was het zelfs bij een<br />
eenvoudige tekortkoming al mogelijk om het erfpachtrecht vervallen te verklaren.<br />
Daarmee gaan deze akten verder dan de wettelijke regeling, hetgeen overigens was<br />
toegestaan, omdat sprake was van regelend recht. De regeling van opzegging bij<br />
tekortkoming van de zijde van de erfpachter vervat in artikel 5:87 lid 2 BW is volgens<br />
het overgangsrecht onmiddellijk van toepassing op erfpachtakten, verleden onder oud<br />
recht. Bij eenvoudige tekortkoming kan geen beroep meer worden gedaan op de oude<br />
wettelijke regeling van de vervallenverklaring.<br />
V. Verhouding erfpachtrecht en opstalrecht<br />
55. Doorgaans wordt aangenomen dat een erfpachter zijn recht niet kan bezwaren met een<br />
opstalrecht. Een opstalrecht kan wel op een appartementsrecht worden gevestigd, zo<br />
blijkt uit artikel 5:118a BW. Dit neemt niet weg dat een opstalrecht, gelet op het<br />
bepaalde in artikel 5:101 lid 2 BW, wel afhankelijk van een ander zakelijk recht, zoals<br />
het recht van erfpacht, kan worden verleend.<br />
Zie Groene Serie Zakelijke rechten, artikel 5:101 BW, aant. 1.2.<br />
Pagina 16 van 23
56. Op grond van artikel 3:7 BW is een afhankelijk recht een recht dat aan een ander recht<br />
zodanig verbonden is, dat het niet zonder dat andere recht kan bestaan. Wanneer het<br />
hoofdrecht overgaat of tenietgaan, gaat van rechtswege het afhankelijke recht mee<br />
over of teniet. Een afhankelijk recht is ook niet zelfstandig overdraagbaar.<br />
57. Een afhankelijk opstalrecht is op grond van artikel 3:228 BW alleen<br />
verhypothekeerbaar, indien het is verbonden aan een huur- of pachtecht. Hypotheek is<br />
wel mogelijk op de combinatie van een erfpachtrecht en een afhankelijk opstalrecht,<br />
hetgeen in de praktijk wel voorkomt. In het belang van de rechtszekerheid is het<br />
aanbevelenswaardig niet te snel tot een afhankelijk opstalrecht te concluderen.<br />
Zie Groene Serie Zakelijke rechten, artikel 5:101 BW, aant. 2.<br />
58. Hieruit volgt dat indien een recht van opstal afhankelijk van het recht van erfpacht is,<br />
het opstalrecht het lot van het erfpachtrecht deelt. Indien het erfpachtrecht ten einde<br />
komt, komt mitsdien ook het daarvan afhankelijke recht van opstal ten einde.<br />
è Toepassing op erfpachtakten Staatsbosbeheer<br />
59. In een deel van de erfpachtakten van Staatsbosbeheer wordt uitsluitend gerept over de<br />
uitgifte in erfpacht van een perceel grond. In een behoorlijk aantal gevallen is voorts<br />
uitsluitend sprake van uitgifte in erfpacht van een perceel duingrond. In een krappe<br />
meerderheid van de gevallen is sprake van uitgifte van een perceel grond met vestiging<br />
van een van het erfpachtrecht afhankelijk recht van opstal ten behoeve van de woning.<br />
Deze opstalrechten komen derhalve bij het einde van het erfpachtrecht ook tot een<br />
einde. In één (oud) geval is sprake van uitsluitend vestiging van een opstalrecht (onder<br />
oud BW), al moet worden aangenomen dat hiermee toch een erfpachtrecht zal zijn<br />
bedoeld omdat het opstalrecht zich tevens uitstrekt over de grond.<br />
VI. Vergoedingsregeling einde erfpacht<br />
VIa. Nieuw BW<br />
60. Zoals in het voorgaande reeds aangestipt, bepaalt artikel 5:99 BW dwingendrechtelijk<br />
dat de voormalige erfpachter recht heeft op vergoeding van de waarde van de<br />
aanwezige opstallen die door hemzelf of zijn rechtsvoorganger zijn aangebracht of<br />
destijds van de eigenaar tegen vergoeding van de waarde zijn overgenomen. In vier<br />
gevallen mag hiervan worden afgeweken. In dit kader kan worden terugverwezen naar<br />
de uiteenzetting in para IIa.<br />
61. De bepaling over het recht dat de erfpachter heeft op vergoeding van de waarde van<br />
de bij het einde van het erfpachtrecht nog aanwezige gebouwen, werken en<br />
beplantingen is geïntroduceerd met de invoering van het nieuwe vermogensrecht.<br />
Artikel 5:99 BW vindt zijn ontstaan in het allereerste stadium van het werk aan het<br />
nieuwe BW. Het introduceren van een recht op vergoeding voor door de erfpachter<br />
Pagina 17 van 23
VIb. Oud BW<br />
geplaatste opstallen werd allereerst ingegeven door de vrees dat erfpachters<br />
onvoldoende onderhoud aan de opstallen zouden besteden indien zij geen vergoeding<br />
zouden ontvangen bij het einde van de erfpacht voor bepaalde tijd. In de tweede<br />
plaats bleken vooral particuliere erfpachters het als onbillijk te ervaren dat de opstal,<br />
die slechts zelden onverplicht is aangebracht, bij het einde van het opstalrecht zonder<br />
vergoeding in handen van de eigenaar komt.<br />
Parl. Gesch. Boek 5, p. 335 e.v.<br />
62. Het erfpachtrecht werd in het (oud) BW als volgt omschreven:<br />
“Erfpachtsregt is een zakelijk regt om het vol genot te hebben van een aan een<br />
ander toebehoorend onroerend goed, onder gehoudenis om aan laatsgemelden<br />
als eene erkentenis van deszelfs <strong>eigendom</strong>, eene jaarlijkse pacht te voldoen,<br />
het zij in geld, het zij in voorbrengselen of vruchten.”<br />
63. Ingevolge het bepaalde in artikel 773 van het (oud) BW was de erfpachter bij het<br />
eindigen van de erfpacht onbevoegd om van de grondeigenaar te vorderen dat hij de<br />
waarde betaalde van de gebouwen, werken, betimmeringen en beplantingen welke de<br />
erfpachter heeft gemaakt. Van het bepaalde in artikel 773 (oud) BW kon ingevolge het<br />
bepaalde 782 (oud) BW bij akte van worden afgeweken. Blijkens het bepaalde in artikel<br />
772 (oud) BW kwam aan de erfpachter (slechts) een wegnemingsrecht toe en kan deze<br />
van de grondeigenaar geen vergoeding vorderen van de waarde van aangehechte<br />
gebouwen, beplantingen ect. De erfpachter mocht ingevolge het bepaalde in artikel<br />
772 (oud) BW de door hem gestelde gebouwen of gemaakte beplantingen wegnemen,<br />
waartoe hij op grond van de overeenkomst niet gehouden was.<br />
64. Een bepaling als artikel 5:87 lid 2 BW ontbrak in het (oud) BW. Het was dus niet<br />
mogelijk om in het geval van verzuim van de erfpachter de erfpacht op te zeggen, laat<br />
staan om naar aanleiding hiervan de waarde die de erfpacht dan heeft aan de<br />
erfpachter te vergoeden. Wel was in artikel 766 (oud) BW geregeld de opzegging door<br />
de eigenaar na verloop van dertig jaren voor het geval niets omtrent de duur van de<br />
erfpacht was bepaald. Onder omstandigheden kon een erfpachter van zijn recht<br />
vervallen worden verklaard na wanbetaling gedurende vijf jaar artikel 780 (oud) BW.<br />
65. In de rechtspraak is geprobeerd om, in het geval geen vergoeding van de grondeigenaar<br />
van de waarde van aangehechte gebouwen, beplantingen en dergelijke kan worden<br />
gevorderd omdat het oude recht van toepassing is, een beroep te doen op<br />
ongerechtvaardigde verrijking van de grondeigenaar. Dit beroep slaagt echter niet.<br />
Zie bijvoorbeeld Rechtbank Dordrecht 15 oktober 2003, NJF 2004, 24<br />
Pagina 18 van 23
VIc. Overgangsrecht<br />
66. Artikel 68a Ow vermeldt dat het nieuwe recht onmiddellijk van toepassing op de per 1<br />
januari 1992 bestaande erfpachten. Artikel 69 Ow geeft uitdrukking aan het subsidiair<br />
geldende principe van eerbiediging van verkregen rechten. In de Ow is voor de rechten<br />
van erfpacht en opstal een nadere regeling opgenomen in artt. 166-171. Deze moeten<br />
als nadere uitwerking of uitzondering op eerdergenoemde beginselen worden gezien.<br />
Dit is slechts anders in die gevallen als bedoeld in artikel 75 Ow.<br />
67. De voor 1 januari 1992 tot stand gekomen erfpachtrechten blijven onder het nieuwe<br />
recht gewoon bestaan. Titel 6 van het Nieuw BW is echter niet integraal op deze<br />
rechten van toepassing. Artikel 170 Ow biedt een uitzondering op de hoofdregel van<br />
artikel 68a Ow. Het bepaalt dat artikel 5:99 BW niet van toepassing is op een erfpacht<br />
die ten tijde van het in werking treden van de wet reeds bestaat.<br />
Zie Rechtbank Rotterdam 14 juni 2006, NJF 2006, 494.<br />
68. De wetgever heeft er blijkens artikel 170 Ow en de toelichting daarop uitdrukkelijk<br />
voor gekozen de in het nieuw BW opgenomen vergoedingsregeling geen onmiddellijke<br />
werking te geven, omdat de eigenaar bij de vestiging van het erfpachtrecht geen<br />
rekening heeft kunnen houden met een vergoedingsplicht en dus daarvoor tijdens de<br />
duur van de erfpacht geen voorzieningen heeft kunnen treffen. Met betrekking tot<br />
artikel 5:87 BW geldt deze uitzondering niet. Dit artikel heeft dan ook onmiddellijke<br />
werking.<br />
69. De meest in het oog springende verschillen tussen het oude en het nieuwe recht voor<br />
zover het bestaande erfpachten betreft zijn:<br />
(i) Artikel 5:85 lid 2 BW: de canon is geen bestaansvereiste meer voor het<br />
erfpachtrecht. De canon kan nu geheel worden afgekocht.<br />
(ii) Het limitatief stelsel van beëindigingsmogelijkheden van het BW wordt ook<br />
van toepassing op lopende erfpachten (artikel 3:81 lid 2 jo. artikel 5:87 en<br />
5:88 BW). Beëindiging van het recht kan niet meer plaatsvinden bij enkel<br />
besluit van de gemeenteraad, maar alleen door opzegging bij<br />
deurwaardersexploot. De opzeggingstermijn van één jaar is voor bestaande<br />
erfpachten niet dwingend voorgeschreven (artikel 167 Ow).<br />
(iii) De regeling van tekortkoming van de zijde van de erfpachter vervat in<br />
artikel 5:87 BW is onmiddellijk van toepassing. De meeste oude erfpachten<br />
kennen zogenoemde vervallenverklaringsregelingen met deels lichtere<br />
gronden voor beëindiging en andere termijnen.<br />
è Toepassing op erfpachtakten Staatsbosbeheer<br />
Pagina 19 van 23
70. In de erfpachtakten van Staatsbosbeheer zijn verschillende vergoedingsregelingen bij<br />
het einde van de erfpacht opgenomen.<br />
71. In de akten die onder oud BW zijn gevestigd, ontbreekt in alle gevallen een<br />
vergoedingsregeling. De erfpachter moet de opstallen altijd afbreken. Op grond van het<br />
overgangsrecht is de dwingendrechtelijke regeling van artikel 5:99 BW niet van<br />
toepassing op oude gevallen, zodat deze opruimplicht aan het einde van de<br />
overeengekomen erfpachttermijn ook onder nieuw BW blijft gelden.<br />
72. In de akten die onder nieuw BW zijn gevestigd, is in enkele gevallen een<br />
ongeclausuleerd recht op een vergoeding opgenomen, maar is in de meeste gevallen<br />
sprake van een geclausuleerd recht op vergoeding. Deze vergoedingsregelingen lijken<br />
zich niet in alle gevallen te verdragen met de dwingendrechtelijke regeling van artikel<br />
5:99 BW. Bij de beoordeling van de akten dient derhalve artikel 5:99 BW tot<br />
uitgangspunt moet worden genomen.<br />
N.B. Staatsbosbeheer heeft te kennen gegeven dat aan alle erfpachters in<br />
beginsel de mogelijkheid wordt geboden om gebruik te maken van de<br />
mogelijkheid van heruitgifte. Gelet hierop bestaat niet langer de noodzaak om<br />
de vergoedingsregeling bij het advies te betrekken.<br />
VIII. Hoe wordt in het onteigeningsrecht tegen de waardering van <strong>bloot</strong> <strong>eigendom</strong><br />
aangekeken?<br />
73. Volgens de Hoge Raad wordt geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting,<br />
indien de waarde van de <strong>bloot</strong> <strong>eigendom</strong> en de waarde van het erfpachtrecht in<br />
onteigeningszaken als volgt worden begroot. “Tussen de waarde van het erfpachtsrecht<br />
en de waarde van de blote <strong>eigendom</strong> bestaat een nauwe samenhang. Men zal in het<br />
algemeen moeten aannemen, dat beide waarden tezamen gelijk zijn aan de waarde<br />
van het onteigende als vrij opleverbaar object”.<br />
74. De waarde van de blote <strong>eigendom</strong> hangt in het algemeen af van de canon, de<br />
mogelijkheden om deze te herzien, de voorwaarden betreffende de vergoeding van de<br />
restwaarde van opstallen bij het einde van het erfpachtsrecht en de contant te<br />
berekenen opbrengstmogelijkheden van de grond en eventueel de opstallen bij het<br />
einde van het erfpachtrecht. Afhankelijk van de periode, welke het erfpachtsrecht nog<br />
zal duren, zal bij de beoordeling van de waarde van de blote <strong>eigendom</strong> de nadruk<br />
vallen op de gekapitaliseerde jaarlijkse opbrengstmogelijkheden of de contant<br />
gemaakte eind-opbrengst. Deze waarde stijgt naarmate het einde van het<br />
erfpachtrecht nadert.<br />
75. A-G Moltmaker zet in zijn conclusie bij HR 7 april 1993, NJ 1994, 47 uitvoerig uiteen<br />
hoe al naar gelang de casuspositie de respectieve waarden van de <strong>bloot</strong><strong>eigendom</strong> en<br />
Pagina 20 van 23
het erfpachtrecht vastgesteld kunnen worden. De waarderingsmethoden worden door<br />
Moltmaker als volgt samengevat:<br />
“2.2.6 (…)Men bepaalt eerst de waarde van de volle <strong>eigendom</strong> en kapitaliseert<br />
vervolgens de werkelijke canon (bij zeer langdurige of eeuwigdurende erfpacht met<br />
inachtneming van het gestelde in punt 2.2.2). De waarde van de blote <strong>eigendom</strong> is het<br />
bedrag van deze gekapitaliseerde canon, (bij andere dan eeuwigdurende erfpacht)<br />
vermeerderd met de contante waarde van de volle <strong>eigendom</strong> na afloop van het<br />
erfpachtsrecht. De waarde van het erfpachtsrecht is dan de waarde van de volle<br />
<strong>eigendom</strong> verminderd met de waarde van de blote <strong>eigendom</strong>”.<br />
Zie HR 7 april 1993, NJ 1994, 47.<br />
76. In haar proefschrift Gemeentelijke gronduitgifte, Deventer: Kluwer 1984 betoogt J. de<br />
Jong dat in geval van erfpacht in beginsel de leeftijd van de opstal, de afschrijving, de<br />
bouwkwaliteit en de onderhoudstoestand geen invloed mogen uitoefenen op de<br />
grondprijs omdat de zwaarte van deze factoren voor het grootste deel in handen van<br />
de erfpachter ligt, maar zal onder omstandigheden wel een algemene correctie op de<br />
grondprijs dienen plaats te vinden in verband met veroudering van de buurt waarin het<br />
perceel is gelegen (p. 253). Volgens De Jong zijn de bestemming van het gebouwde, de<br />
aard en structuur daarvan, het volume en de verhouding bruto/netto vloeroppervlakte<br />
rechtstreeks van invloed op de grondprijs, omdat de zwaarte van deze laatste factoren<br />
immers direct of indirect voortvloeit uit door de overheid beïnvloedbare<br />
gebruiksmogelijkheden van de grond zelve (p. 254).<br />
77. Zij meent voorts dat de grondslag voor bepaling van de grondprijs waarbij een relatie<br />
wordt gelegd met de marktwaarde van vergelijkbare percelen, waarna een aftrekpost<br />
wordt gehanteerd voor de opstal, veelal de meeste waarborgen zal bieden voor een<br />
voor beide partijen economisch verantwoorde grondprijs. Ook de prijs van de opstal<br />
moet aan de hand van de historische en huidige kostprijs daarvan en de hiervoor<br />
genoemde factoren in redelijke mate objectief bepaalbaar zijn, aldus De Jong. Zij acht<br />
het onjuist dat bij canonherziening de grondprijs zonder meer wordt vastgesteld op die<br />
van nieuw uit te geven kavels, althans dat prijsvaststelling op deze grondslag zoveel<br />
mogelijk wordt nagestreefd, omdat veelal de ligging, aard en met name het (infra-<br />
structurele) voorzieningenniveau van de oude en nieuw uit te geven kavels, in het<br />
bijzonder wanneer deze laatste zijn gelegen in uitbreidingsgebieden, onvergelijkbaar<br />
zijn (p. 254).<br />
78. In het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 1995, NJ 1996, 359 stellen deskundigen de<br />
verdeling van de waarde van vol <strong>eigendom</strong> intuïtief vast op 50%/50%.<br />
79. Een gegadigde voor het terrein zal overwegen dat hij behalve de blote <strong>eigendom</strong> van<br />
de grond ook het erfpachtsrecht zal moeten kopen en vervolgens de nieuwbouw zal<br />
moeten stichten, die tot verkoopbare appartementen zal moeten leiden. Hij kan ook<br />
Pagina 21 van 23
alleen het erfpachtsrecht kopen, maar moet dan wel de jaarlijkse — eventueel in<br />
verband met splitsing te verhogen — canon rekening houden.<br />
80. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad inzake Schiltkamp/Hoogezand-Sappemeer (HR<br />
20 december 1995, NJ 1996, 351) geldt dat bij functiewijziging van de grond de<br />
meerwaarde bovenop de agrarische waarde in beginsel kan worden verdeeld over de<br />
erfpachter en de <strong>bloot</strong> eigenaar in de verhouding 2:1, maar dat bijzondere<br />
omstandigheden de werkelijke waarde kunnen beïnvloeden – zoals in dit geval: de<br />
mogelijkheid om, de onteigening weggedacht – de volle <strong>eigendom</strong> te verwerven door<br />
afkoop van het erfpachtrecht tegen betaling van 50 maal de jaarlijkse canon.<br />
81. In de jurisprudentie is een aantal keer ingegaan op de vraag hoe de meerwaarde, die is<br />
ontstaan vanwege een niet-agrarische bestemming, tussen de <strong>bloot</strong> eigenaar en<br />
erfpachter moet worden verdeeld.<br />
82. Bij het opstellen van de lijst geldelijke regelingen van een ruilverkaveling overweegt de<br />
Hoge Raad:<br />
“Weliswaar gaan veranderingen van andere dan de agrarische waarde in<br />
beginsel alleen de <strong>bloot</strong>-eigenaar aan, maar het kan voorkomen dat de<br />
erfpachter in redelijkheid mocht verwachten dat — de ruilverkaveling<br />
weggedacht — hij ter zake van de niet-agrarische meerwaarde in de toekomst<br />
enig bedrag zou ontvangen.”<br />
Zie HR 9 december 1998, NJ 2000, 479.<br />
VIII. In welke gevallen wordt de schadeloosstelling verdeeld tussen de onteigende en de<br />
onteigenaar?<br />
83. Soms is een perceel bijzonder geschikt ten opzichte van andere minder geschikte<br />
gronden. Zo kan de aantrekkelijkheid van het perceel zijn gelegen in de fysieke<br />
verschijning van het te onteigenen object of kan een gunstige bodemgesteldheid het<br />
onteigende een bijzondere geschiktheid verlenen in die zin dat het dientengevolge<br />
mogelijk is het werk waarvoor onteigend wordt goedkoper te realiseren. Voorts kunnen<br />
er in de bodem winbare bodembestanddelen zoals zand of grind worden aangetroffen<br />
waardoor het onteigende een bijzondere waarde heeft. Tot slot kan ook de bijzondere<br />
ligging van de te onteigenen grond ten opzichte van andere gronden bijzondere<br />
geschiktheid van het perceel opleveren.<br />
84. In alle gevallen wordt het te onteigenen perceel vergeleken met gronden in de<br />
omgeving. De reden voor een herwaardering is gelegen in het feit dat de onteigenaar,<br />
als redelijk handelende koper, voor de betreffende grond wat meer over zal hebben,<br />
omdat hij zijn doel – aanleg en uitvoering van het werk waarvoor hij onteigent – kan<br />
Pagina 22 van 23
ealiseren tegen lagere kosten dan die welke hij kwijt zou zijn indien de grond niet die<br />
gunstige hoedanigheid zou hebben.<br />
Zie J.A.M.A. Sluysmans, De vitaliteit van het schadeloosstellingsrecht in<br />
onteigeningszaken. Een studie naar theorie en praktijk (diss. Leiden), Den<br />
Haag: IBR 2011, p. 95.<br />
85. Indien de bijzondere geschiktheid samenhangt met de fysieke gesteldheid of ligging van<br />
het onteigende zal de aanwezigheid van voor vergoeding in aanmerking komend<br />
voordeel vrij duidelijk zijn. In het geval van gunstige bodemgesteldheid en winbare<br />
bodembestanddelen zal dit moeilijker zijn omdat het voordeel zich soms alleen<br />
openbaart in het kader van de uitvoering van het werk waarvoor onteigend wordt.<br />
86. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat in geval economisch verantwoorde exploitatie<br />
mogelijk is, de meerwaarde die de bodembestanddelen aan de te onteigenen grond<br />
geven, bepaald moet worden op basis van de veronderstelling dat de eigenaar in staat<br />
zou zijn de exploiteren.<br />
Zie HR 13 april, NJ 1960, 295 en HR 4 januari 1984, NJ 1985, 48.<br />
87. De meerwaarde voor de onteigende is volgens vaste jurisprudentie ten hoogste gelijk<br />
aan het voordeel dat genoten zou worden bij een economische exploitatie zonder<br />
onteigening, maar in geen geval hoger dan het voordeel, dat de onteigenaar daarvan<br />
zou kunnen trekken.<br />
Zie HR 6 februari 1963, NJ 1963, 135.<br />
IX. Zijn er parallellen te trekken met het eventueel bijzondere belang van de zittende<br />
erfpachter die de <strong>bloot</strong> <strong>eigendom</strong> kan verwerven?<br />
88. Wij hebben in de jurisprudentie geen aanknopingspunten gevonden voor het antwoord<br />
op de vraag of in het kader van waardering van de erfpachtzaak het leerstuk van het<br />
bijzonder kopersbelang een rol speelt.<br />
Pagina 23 van 23