10.09.2013 Views

CLAIRLIEU - Canons Regular Blog

CLAIRLIEU - Canons Regular Blog

CLAIRLIEU - Canons Regular Blog

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

i<br />

Dr. A. VAN DE PASC<br />

Kruishereii<br />

LONIEK .<br />

<strong>CLAIRLIEU</strong><br />

TIJDSCHRIFT GEWIJD AAN DE<br />

EDENIS VAN DE KRUISHE;<br />

vilhclmus I Smits (1824-<br />

: ter genemal der ordcvan het H. Kruis p. 3<br />

de handschriften der<br />

Zli VENENDERTIGSTE<br />

19 7 9<br />

JAARGA


<strong>CLAIRLIEU</strong><br />

TIJDSCHRIFT GEWIJD AAN DE<br />

GESCHIEDENIS VAN DE KRUISHEREN<br />

ZEVENENDERTIGSTE<br />

197 9<br />

JAARGANG<br />

<strong>CLAIRLIEU</strong> — ACHEL


WILHELMUS FRANCISCUS<br />

ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

VIJFTIGSTE MAGISTER GENERAAL<br />

DER ORDE VAN HET H. KRUIS<br />

Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits was dertig jaar bij zijn<br />

intrede in de Orde van het H. Kruis. Toen hij op 13 december 1889<br />

te Uden overleed, was hij ruim acht jaar magister generaal geweest<br />

en nog pas 65 jaar oud.<br />

Zijn levensbeschrijving vormt een dankbaar onderwerp. Dit valt<br />

voornamelijk toe te schrijven aan de uitgebreide briefwisseling die<br />

hij onderhield. Zij stelt ruimschoots in staat om zich een beeld te<br />

vormen van zijn betekenis voor de Orde zowel tijdens zijn generalaat<br />

als gedurende de meer dan vijfentwintig jaren die daaraan<br />

vooraf zijn gegaan. Veel is daarvan in verschillende archieven bewaard<br />

gebleven1.<br />

Als kruisheer heeft hij een ingespannen, veelbewogen, maar ook<br />

hoogstverdienstelijk leven geleid. Ofschoon zwak van gezondheid,<br />

gevoelig en nogal zwaartillend van aard, heeft hij, met voile inzet<br />

van zichzelf, van dienst willen zijn aan zijn Orde. Deze zag hij niet<br />

alleen maar als een instituut, maar als een levende gemeenschap<br />

van mensen die hem lief waren. Daarvan getuigt zijn correspondentie,<br />

en dat maakt haar des te interessanter en aantrekkelijker.<br />

Want naast een zakelijk, draagt zij in veel gevallen ook een sterk<br />

persoonlijk karakter. Zij werpt licht op bepaalde interne verhou-<br />

1 Geraadpleegde archieven en daarbij gebruikte afkortingen : A.G.K. : Amersfoort •<br />

archief van het generalaat der kruisheren ; B.B. : Den Bosch: archief van het<br />

bisdom 's Hertogenbosch ; D.K. : Diest: archief van het kruisherenklooster te<br />

Uiest; R.P.F. : Rome: archief van de Propaganda Fide; S.A.K. : St.-Agatha •<br />

archief van het kruisherenklooster te St.-Agatha ; U.K. : archief van het kruisheren<br />

klooster te Uden.


4 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

dingen, op de rol die zijn tijdgenoten in de Orde speelden en de<br />

problemen die dit met zich meebracht voor hemzelf en voor an-<br />

deren. Door omstandigheden die samenhingen met de taken die<br />

hij te vervullen kreeg, maar vooral door eigen toewijding en mede-<br />

leven raakte Smits daarin blijkbaar voortdurend ten nauwste be-<br />

trokken. Het heeft zijn leven niet gemakkelijk, maar wel vrucht-<br />

baar gemaakt. In zijn brieven geeft hij zich dikwijls echt zoals hij<br />

is, denkt, voelt en reageert. Zij zijn dan ware documents humains.<br />

Wat de omvang aangaat, is de correspondentie omtrent het con<br />

flict tussen St.-Agatha en de regering over de kloostergoederen wel<br />

de meest uitgebreide. Zij neemt bijna dertig jaren in beslag en<br />

omvat honderden brieven, meestal vrij korte, maar soms ook uit-<br />

voerige die over ingewikkelde kwesties handelen. Op 9 October<br />

1861 had magister generaal H. Van den Wijmelenberg Smits<br />

aangesteld als gevolmachtigde om namens de kruisheren van St.-<br />

Agatha hun belangen in deze te behartigen2. Omdat de regering<br />

weigerde de rechtspersoonlijkheid van St.-Agatha te erkennen,<br />

eiste de minister van financien de aanstelling van een rechtskun-<br />

dige door St.-Agatha als agent om de onderhandelingen over een<br />

eventuele transactie te voeren. Vanaf 1863-1882 zal die taak wor-<br />

den vervuld door Mr. J. G. A. Faber, advocaat te Amsterdam, en<br />

daarna door Mr. E. Van Oppen, advocaat te Maastricht. Daaruit<br />

groeide een jarenlange, soms dagelijkse briefwisseling tussen Smits<br />

en Faber, respectievelijk Van Oppen. Bovendien waren vele mondelinge<br />

besprekingen tussen Smits, deze heren en ook anderen<br />

daartoe noodzakelijk, en vaak op verschillende plaatsen. Deze<br />

aangelegenheid bracht voor Smits tevens een schriftelijk contact<br />

mee met de opeenvolgende ministers van financien, de registratie<br />

en domeinen, de Congregatie van de Propaganda Fide, de internuntius,<br />

de bisschop van Den Bosch, magister generaal Van den<br />

Wijmelenberg, de procurator generaal van de Orde J. de Vlam en<br />

katholieke kamerleden3.<br />

Een tweede categorie bestaat uit brieven van Smits, waarvan de<br />

inhoud voornamelijk verband houdt met de inwendige toestand<br />

2 S.A.K. Vgl. Drs. H. Douma, Inventaris van het Archief van het Kruisherenklooster<br />

Sint-Agatha, in Clairlieu, XXVIII-XXIX, 1970-1971, nr. 506. Verder<br />

geciteerd lnv.<br />

3 A.G.K., 1864-1887 ; S.A.K., lnv. nr. 506-531. Voor algemeen overzicht, vergelijk<br />

J.Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, Tilburg, 1976, 77-94.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 5<br />

van de Orde en de gedragingen en reacties van haar leden. Zij zijn<br />

juist daarom zo interessant, omdat zij kenmerkend zijn zowel voor<br />

de persoonlijkheid van Smits als voor zijn religieuze idealen en<br />

zijn beleid als prior en later als generaal. Immers, de mens, de<br />

priester en de religieus treden ons daarin tegemoet in alle eerlijk-<br />

heid en openhartigheid. Het zijn brieven aan vrienden en vertrouwelingen<br />

in de Orde die zijn bedoelingen kennen, zijn zorgen<br />

delen. Bij hen kan hij onbekommerd zijn hart uitstorten, verzekerd<br />

van him begrip en meeleven. Voor zover deze brieven bewaard zijn<br />

gebleven lopen zij van 1871 tot 1888 en vormen de neerslag van<br />

de meest bewogen jaren van zijn leven. Zij omvatten vooreerst de<br />

reeds vermelde brieven aan J. de Vlam te St.-Agatha. Hoewel het<br />

hoofdzakelijk mededelingen van praktische aard zijn, maakt hij<br />

hem daarin ook deelgenoot van huiselijke zorgen, teleurstellingen<br />

en lichamelijk lijden 4. Zeer verhelderend is de verzameling van<br />

negentig brieven, die Smits in de jaren 1869-1885 heeft gericht aan<br />

H. Van Giersbergen, prior te Diest (1869-1886). Zij wisselen<br />

blijkbaar trouw hun minder aangename ervaringen als overste uit<br />

en houden elkaar op de hoogte omtrent belangrijke gebeurtenissen<br />

en ontwikkelingen in de Orde. Ten slotte zijn er nog twintig<br />

brieven aan H. Kuypers, prior te Diest (1886-1889). Er vallen<br />

interessante bijzonderheden aan te ontlenen aangaande de laatste<br />

levensjaren van Smits 5.<br />

Verder is er nog de correspondentie die verband houdt met het<br />

conflict tussen de kruisheer J. Van den Dries en de bisschop van<br />

Northampton6.<br />

In zijn brieven aan de Vlam, Van Giersbergen en Kuypers houdt<br />

Smits hen ook op de hoogte van verplaatsingen en sterfgevallen<br />

onder de Bossche clerus - velen daarvan zijn hun persoonlijke<br />

kennissen en vroegere studiegenoten - en van de plaatselijke nieuwtjes<br />

in het dorp Uden.<br />

Hij heeft een klein en gedrongen, maar heel duidelijk en regelmatig<br />

handschrift, dat bijna schools aandoet7.<br />

4 S.A.K., Inv. nr. 527.<br />

5 D.K. : 06.25.3 en 06.25.4.<br />

6 R.P.F. Udeinze. Lettere, vol. 383 (1887) : 426 v. ; 634 v. - 635 r • 636 r •<br />

vol. 384 (1888): 194 r. ; 429 r. ; 597 r. A.G.K. : correspondentie magister een'<br />

Smits 1888-1889.<br />

7 Zijn brieven zijn dikwijls in grote haast (,,raptim") geschreven, zodat de<br />

datering soms achterwege biijft.


6 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

In hoofdzaak aan de hand van genoemde brievenverzamelingen<br />

zal getracht worden een beeld te ontwerpen van zijn leven als<br />

kruisheer en van de heel eigen rol die hij in ruim dertig jaren in<br />

de geschiedenis van de Orde heeft gespeeld. Het zal de moeite<br />

waard blijken zowel voor de kenschetsing van zijn persoonlijkheid<br />

als van de lotgevallen der Orde in de tweede helft van de 19e<br />

eeuw.<br />

Jeugd te Ravenstein<br />

JEUGD EN VORMINGSJAREN<br />

Wilhelmus Franciscus Aloysius Smits werd 1 mei 1824 geboren<br />

te Ravenstein, de kerkelijke en wereldlijke bestuurszetel van het<br />

Land van Ravenstein, hoewel Uden, dat een uitgesproken dorps-<br />

karakter had, het in aantal inwoners verre overtrof (4990 bij de<br />

volkstelling van 1829). Ravenstein was een klein, landelijk stadje<br />

met ongeveer 800 bewoners. De volksstelling van 182'9 geeft alleen<br />

het aantal katholieken op (759), die meer dan negentig procent<br />

van de bevolking uitmaakten. Die van 1849 is meer gespecificeerd :<br />

het aantal nederlands hervormden wordt dan als 54, dat van de<br />

israelieten als 12 en van andere gezindten als 2 opgegeven ; de ka<br />

tholieken zullen dan 813 van de 881 inwoners tellen. Binnen een<br />

straal van ongeveer een kilometer lagen tien kerkdorpen: Herpen,<br />

Huisseling, Overlangel, Neerloon, Dursen, Dennenburg, Dieden,<br />

Demen, Neerlangel en Keent. In de loop van onze eeuw zullen ze<br />

geleidelijk aan met Ravenstein worden samengevoegd tot een ge-<br />

meente. Ravenstein, in 1360 gesticht, was de voornaamste plaats<br />

van het Land van Ravenstein, een vrije heerlijkheid, waar de ka<br />

tholieken ook tijdens de Hervorming onbelemmerd en openlijk<br />

hun godsdienst konden beleven onder een katholieke landsheer, de<br />

hertog van Palts-Neuburg. In 1794 maakten de Fransen zich<br />

meester van dit vestingstadje, om het in 1800 aan de Bataafse<br />

Republiek te verkopen. De kerkelijke indeling werd echter niet<br />

meteen aan de staatkundige grenswijziging aangepast. Nog in 1806<br />

werd Arnold Borret door de bisschop van Luik, tot wiens diocees<br />

de heerlijkheid toen nog behoorde, benoemd tot commissaris-<br />

generaal van het Land van Ravenstein en het vroegere graafschap


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 7<br />

Megen. In 1831 werd hij verheven tot apostolisch vicaris van deze<br />

twee kerkelijke districten van het bisdom Luik. In Huiseling be-<br />

vond zich de zogenaamde theologische hoogeschool, een nood-<br />

seminarie voornamelijk bestemd voor de hogere priesteropleiding<br />

van deze twee districten ; het zou in 1823 naar Uden worden over-<br />

gebracht Daar zou het tot 1842 blijven bestaan, toen het aposto<br />

lisch vicariaat van Den Bosch tot stand kwam en beide districten<br />

daarin opgingen. Voortaan was het Bossche groot-seminarie te<br />

Haaren het enige.<br />

Ravenstein was van betekenis voor de tien omliggende kerkdorpen<br />

van louter agrarische aard, als ambachtelijk en verzorgingscentrum.<br />

Zelf bestond het uit enkele kleine, smalle straatjes en<br />

gassen en uit een paar pleintjes.<br />

Na de verovering van Den Bosch door Frederik Hendrik in 1629<br />

weken de jezuieten uit naar Ravenstein en namen er weldra de<br />

zielzorg over. In 1636 werd de parochie aan hen toevertrouwd, die<br />

zij tot 1865 hebben bediend. Omdat de katholieke kerk te klein<br />

was geworden, bouwden zij de thans nog bestaande koepelkerk,<br />

die in 1735 werd voltooid en ingewijd. Daar waar vroeger de oude<br />

kerk stond, richtten zij een latijnse school op, het gymnasium<br />

Aloysianum, dat in 1752 werd geopend. Toen in 1773 de jezuietenorde<br />

door Clemens XIV werd opgeheven, behoorde de hertog van<br />

Palts-Neuburg tot de vorsten die de jezuieten als prima krachten<br />

in het onderwijs niet wilden missen. Om de traditie van de Societeit<br />

in stand te houden werden seculiere congregaties van ex-jezuieten<br />

opgericht; de meeste leden daarvan gingen bij het herstel in 1813<br />

weer tot de orde over. Zodoende bleef ook te Ravenstein de<br />

parochie zowel als de latijnse school door dezelfde krachten be<br />

diend. Na I860 zou de school geleidelijk aan in de handen van<br />

diocesane priesters komen, tot zij in 1879 ophield te bestaan. De<br />

derde doopnaam van Smits herinnert er aan, dat hij tot deze paro<br />

chie behoorde; ook was hij een leerling van het gymnasium<br />

Aloysianum.<br />

De familie Smits was te Ravenstein van een maatschappelijke<br />

klasse welke onmiddellijk volgde op die van de notabelen : burgemeester,<br />

pastoor, dokter, notaris. Ze behoorde tot de gevestigde<br />

middenstand. Vader Smits was in 1769 te Dennenburg geboren.


8 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

Hij huwde in 1804 met Johanna Maria Van Mill, dochter van een<br />

welgestelde boer uit Reek ; zij werd in 1787 geboren. Beiden 2ijn<br />

tijdens het verblijf van hun zoon als kruisheer in het Udense<br />

convent te Ravenstein overleden, respectievelijk in 1856 en in 1868.<br />

Het gezin woonde aanvankelijk te Deursen waar de eerste vier van<br />

hun veertien kinderen, 8 meisjes en 6 jongens, geboren zijn.<br />

Theodora is het eerste kind dat 18 januari 1813 te Ravenstein werd<br />

geboren; zij moeten dus in 1811 of 1812 naar Ravenstein zijn<br />

verhuisd. Vader Smits was een kapitaalkrachtig man en bewoonde<br />

te Ravenstein een groot pand, waar thans in de Kerkstraat, nog een<br />

flinke bakkerij gevestigd is. Hij bezat een grutmolen en een<br />

winkel in grutterswaren. In de overlijdensacte staat ,,bakker" als<br />

zijn beroep vermeld. Met uitzondering van onze Wilhelmus is de<br />

tweede helft van de veertien kinderen zeer jong gestorven, de<br />

meesten enkele maanden of weken na hun geboorte. Dat zou<br />

kunnen verklaren waarom ook hij zwak van gezondheid was en met<br />

verschillende kwalen zou sukkelen. Van de eerste zeven kinderen,<br />

zes meisjes en een jongen, hebben er vier een huwelijk gesloten<br />

met iemand uit de gegoede stand ; twee dochters zijn ongehuwd<br />

gebleven en een meisje stierf, pas twee jaar oud8.<br />

W. F. A. Smits, aangegeven bij de burgelijke stand als Wilhel<br />

mus, werd 2 mei 1824, daags na zijn geboorte, gedoopt en in het<br />

doopboek ingeschreven als Wilhelmus Franciscus Aloysius. Hij<br />

bezocht de openbare lagere school; bijzonder onderwijs werd toen<br />

nog slechts bij hoge uitzondering door de regering toegestaan.<br />

Daarna heeft hij, zoals toen gebruikelijk, franse les gehaald ge-<br />

durende twee jaar en vervolgens zijn humaniora gemaakt aan de<br />

latijnse school van de jezuieten in zijn geboorteplaats. Een half jaar<br />

8 Hans Sluijters, Ravenstein. Verleden en heden, Eindhoven, 1976 ; mondelinge<br />

mededelingen van Hans Sluijters, archivaris van het Land van Ravenstein, jan.<br />

1978. L. Schutjes, Geschiedenis van het Bisdom *s Hertogenbosch, III, 293 ; V,<br />

758, St.-Michiels-Gestel, 1872 en 1876. P. Polman, o.f.m., Katholiek Nederland<br />

in de Achttiende Eeuw, Hilversum, 1968, 283-289. Na de dood van zijn ouders<br />

schijnt Smits zijn familie te Ravenstein niet vaak te hebben bezocht. In een brief<br />

van 2-11-1881 schrijft hij aan H. Van Giersbergen, prior te Diest : ,,ik was bij<br />

mijne familie te Ravenstein van Zon- tot Vrijdag. Voor eene maand was ik daar<br />

vier uren, en nu vijf dagen in de 12 l/2 Jaren. Ik bevond daar echter alles beter<br />

naar mijn genoegen dan ik had durven verwachten. Dan 't is ook niet geweest" !<br />

Men mag hier wellicht uit afleiden dat er onenigheid te Ravenstein heeft geheerst,<br />

reden waarom Smits het raadzaam zal hebben geoordeeld er niet op bezoek te<br />

gaan. Zijn moeder overleed in 1868. Mogelijk hebben erfeniskwesties een onaangename<br />

rol gespeeld en wilde Smits er niet in betrokken worden.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 9<br />

lang volgde hij dan een cursus in de filosofie aan de hoogeschool<br />

te Uden, waarna hij 26 april 1842 groot-seminarist te Haaren bij<br />

Oisterwijk werd. Op 24 maart 1846 zou hij zijn intrede doen in het<br />

noviciaat van de redemptoristen, dat hij echter 12 augustus 1846<br />

verliet. Op 23 September keerde hij terug op het Bossche groot-<br />

seminarie. Hij ontving de tonsuur en de vier lagere wijdingen te<br />

Tilburg op 27 mei 1847 uit de handen van mgr. J. Zwijsen, toen<br />

nog coadjutor van het vicariaat Den Bosch. Mgr. Zwijsen heeft<br />

hem ook op 28 mei 1847 subdiaken, op 2 maart 1848 diaken en<br />

op 23 december 1848 priester gewijd. Als kapelaan zou hij twee<br />

jaar te Boekel en bijna vier jaar te Uden werkzaam zijn.<br />

Inbreng van de Bossche seculieren in de Orde<br />

Het is een feit dat in de eerste jaren na het herstel der Orde in<br />

1840 vrij veel seculieren zijn ingetreden, meestal uit het Bossche<br />

vicariaat. Ze deden dat soms als priester, maar meestal als groot-<br />

seminarist. Gezien het nog maar bescheiden aantal leden dat de<br />

Orde toen telde betekende dit niet alleen een welkome en be-<br />

duidende aanwas, maar was tevens hun aparte inbreng wat theolo-<br />

gische vorming en zielzorgelijke voorkeur betreft van grote in-<br />

vloed. Toen kapelaan Smits tot deze gewichtige stap besloot, waren<br />

er reeds verschillenden die hij op het groot-seminarie persoonlijk<br />

had gekend, hem hierin voorgegaan 9.<br />

Eind 1846 telde de Orde negentien priesters. Vanaf 28 augustus<br />

1840 tot en met 1846 waren er drie priesters en zes studenten in<br />

getreden in de Orde, die volledig of gedurende enkele jaren aan<br />

het Bossche groot-seminarie hun hogere opleiding hadden genoten.<br />

De drie priesters waren J. M. Van den Heuvel, G. Van Lith en<br />

9 Er bestaat een in het Latijn geschreven lijst van de studenten aan het Bossche<br />

groot-seminarie, in twee gebonden foliodelen van 1798-1841, het tweed e van<br />

1842-1892 (nr. 286 van het archief van het Bossche groot-seminarie, thans in het<br />

bisschoppelijk archief te Den Bosch). Voor ieder jaar staan daarin, telkens met<br />

aangifte van dag en maand, de namen vermeld van de nieuwelingen, met daarachter<br />

aangegeven de bladzijde waarop, vrij uitvoerig, ieders personalia te vinden zijn :<br />

plaats en datum van geboorte, namen van de ouders, plaats van voorbereidende<br />

studies, tijd van verblijf op het groot-seminarie, datums van de lagere en hogere<br />

wijdingen, benoemingen voor de zielzorg, plaats en datum van eventuele intrede<br />

in een orde of congregatie.


10 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

J. L. Hoes en de zes studenten H. Kuypers, J. J. Verhulst, P. Tak-<br />

ken, H. Van Giersbergen, A. Kuypers en A. Mutsaers10.<br />

Er waren, te beginnen met Van den Wijmelenberg, ook nog 9<br />

andere seculiere priesters in de Orde getreden die niet aan het<br />

Bossche groot-seminarie hun studies hadden gemaakt. Vijf ervan<br />

hebben, om verschillende redenen, binnen een jaar de Orde weer<br />

verlaten. Wij weten niet waar W. de Jonge uit Ovezande had ge-<br />

studeerd, toen hij op drieentwintigjarige leeftijd in november 1840<br />

te Uden intrad. Hij werd 1 november 1841 geprofest en op 12<br />

maart 1842 priester gewijd. In 1854 waren er nog 15 van de inge-<br />

treden seculieren in de Orde. Van de 30 priesters in Nederland en<br />

Belgie was dit precies de helft. Het aandeel van het vicariaat en<br />

sinds 1853 bisdom Den Bosch bedroeg drievijfden van het totaal.<br />

Dit had onigetwijfeld zijn invloed niet alleen op de mentaliteit<br />

en zielzorgelijke idealen, maar ook op het s-tudiepeil. Immers, na<br />

de herleving der Orde in 1840 moest zowel te St.-Agatha als te<br />

Uden de hogere opleiding weer van de grond af worden opge-<br />

bouwd. Uiteraard waren de daartoe beschikbare leerkrachten<br />

schaars en bovendien tot 1856 verdeeld over de beide huizen11.<br />

Het vicariaat van Den Bosch stond er in dit opzicht veel beter voor.<br />

Niet alleen beschikte het geleidelijk aan over meer leerkrachten<br />

die bovendien op een plaats geconcentreerd waren, maar ook bezat<br />

het een waardevolle traditie op het gebied van de hogere opleiding.<br />

10 J. L. Hoes was, wat zijn hogere opleiding betrof, een geval apart. Hij heeft<br />

vanaf 1825 filosofie en theologie gevolgd aan de theologische hoogeschool of noodseminarie<br />

te Groot-Linden, bestemd voor de clerus van het apostolisch vicariaat<br />

van Grave, een kerkelijk district van het voormalige bisdom Roermond. Op 26-10-<br />

1829 kwam hij op het Bossche groot-seminarie te Herlaar, tot na de grote vacantie<br />

1831. Te Miinster is hij in sept. 1831 subdiaken gewijd en op 20 dec. 1834<br />

priester. Het blijkt niet waar hij in de drie jaren die aan zijn priesterwijding<br />

voorafgingen is geweest; mogelijk in Miinster zelf. In 1837 werd hij kapelaan<br />

in Borgharen (L.) tot 1841, om in sept, van datzelfde jaar in te treden bij de<br />

kruisheren te Uden, waar hij 27 sept. 1842 werd geprofest. Hij was daar leraar<br />

aan de Latijnse school, tot hij 11 maart 1852 in het noviciaat ging bij de trappisten<br />

in Achel. Hij deed het jaar daarop zijn plechtige professie, werd in 1868 prior<br />

en 1871 tot eerste abt van Achel gekozen. Hij overleed 1 juni 1880. Zie: Ujst der<br />

studenten van het Bossche groot-seminarie, deel I; Edmundus Van Well, o.cist.,<br />

De Achelse Kluis, handschrift van 1885, uitgegeven door D. de Jong, o.cist., Achel,<br />

1974, 99-108 ; D. de Jong, Momenten uit drie eeuwen Kluishistorie, Achel, 1973,<br />

passim. Zie ook Clairlieu, 32, 1974, p. 111-112 ; 35, 1977, p. 126-127.<br />

11 Acta Capitulorum generalium in Chronicon Cruciferorum, t. I, fasc. IV (1950),<br />

391 ad secundum.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 11<br />

Vanaf het begin van de 17e eeuw had Den Bosch een eigen college aan de<br />

universiteit van Leuven gesticht, het Bosch- of Willibordcollege, voor de filosofische<br />

en theologische opleiding van zijn clerus12. De theologie werd voor de minder<br />

begaafden aan huis gedoceerd door twee licentiaten in de theologie13. De knappe<br />

studenten volgden de cursus aan de universiteit. Bij de opheffing van dit college<br />

in 1797 vluchtten docenten en studenten naar eigen land en werd in Den Bosch<br />

een seminarie voor het vicariaat geopend, dat in 1798 naar Nieuw Herlaar werd<br />

overgebracht. Antonius Van Gils en Caspar Moser werden daarvan de eerste<br />

professoren14.<br />

Jacobus Cuyten (1799-1885), in 1824 professor in de theologie benoemd en<br />

vanaf 1837 tot aan zijn dood in 1885 tevens president, werd belast met de bouw<br />

van een nieuw groot-seminarie te Haaren, dat in 1839 werd voltooid. Grote<br />

verdiensten had hij als bevorderaar van de studielust en de vdrhoging van het<br />

wetenschappelijk peil15.<br />

De hogere opleiding aan het Bossche groot-seminarie bestond van het begin<br />

af uit twee jaar filosofie en vier jaar theologie. En dat, terwijl Van den Wijmelenberg<br />

als commissaris-generaal van de Orde op 21 September 1849 aan mgr. Zwijsen<br />

zal berichten dat de studie van de theologie te Uden voortaan drie jaren zal duren<br />

en v66r de priesterwijding zal plaats hebben 16.<br />

Ook al was het aantal docenten aan het seminarie niet zo groot als naderhand.<br />

al waren de docenten niet universitair gevormd en ieder met meerdere vakken<br />

belast, toch was het onderricht er voor die tijd tenminste tamelijk uitgebreid en<br />

veelzijdig17.<br />

12 L. Schutjes, o.c, I, 1870, 366.<br />

13 L. J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord Nederland in de<br />

I6e en He eeuw, II, Amsterdam, 1946, 542 ; 547.<br />

14 L. Schutjes, o.c, II, 1872, 183-186 ; Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek, II,<br />

Leiden, 1912 : A. Van Gils, kol. 471-477 ; C. Moser, kol. 944-946; A. Erens,<br />

Bij de oprichting van een seminarie te 's Hertogenboscb, in Bossche Bijdragen, XII,<br />

1933-1934, St.-Michiels-Gestel, 1934, p. 158-163.<br />

15 L. Schutjes, o.c, II, 196-197.<br />

16 B.B. : Ingekomen Brieven 1849, 21 September 1849, z.n. J. Scheerder,<br />

H. v. d. Wijmelenberg, 235-239 ; 268-269.<br />

17 Ook over het studieprogram verschaffen de reeds vermelde studentenlijsten<br />

van het Bossche groot-seminarie inlichtingen. In de daarin opgenomen examenuitslagen<br />

van de seminaristen na de eindconcoursen voor de grote vacantie 1841<br />

zien we de volgende groeperingen van leervakken waarmee telkens een professor<br />

was belast: concordance van de Brieven van St.-Paulus en kerkelijk recht; Oud-<br />

Testament en kerkgeschiedenis ; moraal-theologie; dogmatiek en ,,aggregatum"<br />

waaronder bijvoorbeeld liturgie zal zijn gevallen. Al was de combinatie soms wat<br />

merkwaardig, het studieprogram was in ieder geval heel wat vollediger dan bij<br />

de kruisheren in de eerste tientallen jaren na 1840 het geval was. Den Bosch had<br />

bovendien een overschot aan priesters, zodat de keuzemogelijkheid wat betreft<br />

professoren veel ruimer was. Wat de aard en het peil van het Bossche studie<br />

program aangaat, zegt J. Schroder: ,,Op het Bossche seminarie moet de hoofdaandacht<br />

zijn uitgegaan naar de Bijbel en wat werd aangeduid als theologie en<br />

wat concreet betekende de leer van de Kerk, dat wil zeggen de canones der<br />

concilies, de beginselen van het kerkelijk wetboek en van de moraal". J. Schroder,<br />

Het Bossche Groot-Seminarie 1798-1805, 81. ; doctoraal scriptie in machineschrift^<br />

Nijmegen, 1977. Het lijkt wel aannemelijk dat bovendien in de veertiger jaren<br />

het peil van het onderricht nog is verhoogd.


12 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

Opmerkelijk is dan ook, dat in de loop van veertig jaren (1845-1885) zes oud-<br />

leerlingen van het Bossche groot-seminarie als lectoren in de Orde zijn opgetreden :<br />

J. M. Van den Heuvel, J. J. Verhulst, J. J. Pulsers, W. F. A. Smits, J. J. Van den<br />

Dries en F. P. H. Van Cranenburgh. Bovendien valt het op, dat van de 8 oudleerlingen<br />

van het Bossche groot-seminarie die in de loop der veertiger jaren in de<br />

Orde zijn getreden er 4 prior zijn geworden: J. J. Verhulst, prior van Uden<br />

(1855-1868) ; W. F. A. Smits, prior van Uden (1868-1889) ; H. Van Giersbergen,<br />

prior van Diest (1869-1886) en H. Kuypers, prior van Diest (1886-1889).<br />

Zoals gezegd begon Smits op 26 april 1842 zijn hogere studie aan het groot-<br />

seminarie en voltooide die in 1848, toen hij op 23 december door mgr .Zwijsen<br />

priester werd gewijd. Raadpleegt men de lijst van professoren die Schutjes geeft,<br />

dan komen voor die jaren de volgende in aanmerking : Jacobus Cuyten die theologie<br />

(waarschijnlijk de brieven van St.-Paulus) en kerkelijk recht heeft gegeven, Roeland<br />

A. Piggen filosofie, Henricus Piggen H. Schrift (waarschijnlijk Oud Testament) en<br />

kerkgeschiedenis, J. Ph. Deppen theologie en kerkelijk recht, J. Van der Hagen<br />

liturgie en J. J. Pulsers vermoedelijk moraal-theologie 18.<br />

Toen Smits in juli 1854 op dertigjarige leeftijd te Uden zijn<br />

noviciaat begon telde de Orde 32 priesters, 14 geprofeste breeders<br />

en 4 geprofeste fraters. Van de 32 priesters waren er drie in<br />

Wisconsin en een op Saba als missionaris werkzaam ; voor Neder-<br />

land en Belgie bleven er dus 28 priesters over. De vier fraters:<br />

P. M. Janssens, A. A. Van den Heuvel, H. Van Steenoven en H. J.<br />

Geeraerts bevonden zich alien te Diest. Dit zal verband hebben<br />

gehouden met de behoefte aan leerkrachten voor het H. Kruis-<br />

college, dat daar op 7 augustus 1852 was geopend, althans voor de<br />

drie laagste klassen der humaniora19.<br />

Op 23 juli 1855 werd Smits te Uden solemneel geprofest. De<br />

loopbaan van Smits als kruisheer vormt het raam waarbinnen zich<br />

een leven van liefde tot en toewijding aan de Orde zou voltrekken.<br />

Op het generaal kapittel van 1859 werd hij tot definitor gekozen ;<br />

tot aan zijn generaalskeuze zou hij, zo vaak de Statuten dit toe-<br />

lieten, deze hoge vertrouwenspost blijven vervullen. Datzelfde jaar<br />

werd hij naar St.-Agatha verplaatst en benoemd tot lector in de<br />

theologie. Als zodanig schijnt hij minder geslaagd. L. Honhon zegt<br />

tenminste van hem : ,,als professor in de dogmatiek was hij duister<br />

en onverstaanbaar. De moraal kende hij goed" 20. Honhon spreekt<br />

18 Mondelinge inlichtingen van dr. J. Peijnenburg, archivaris van het bisdom<br />

Den Bosch.<br />

19 W. Sangers - G. Van der Linden, De Kruisheeren te Diest 1845-1945, Diest,<br />

1945, 49-50, 130-131.<br />

20 Kruisherenklooster Amersfoort: Correspondence L. Honhon met J. Berkhout,<br />

1933-1934.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 13<br />

hier niet uit persoonlijke ervaring. Hij is eerst in 1875 in de Orde<br />

getreden ; hij zal zijn informatie dus bij anderen hebben verkregen.<br />

Gedurende de jaren 1860-1864 staat Smits als lector in de filosofie<br />

te St.-Agatha vernoemd21.<br />

Daarna is hij weer naar Uden teruggekeerd. Intussen was hij op<br />

9 October 1861 door hoogwaardig heer Van den Wijmelenberg<br />

aangesteld orn namens de kruisheren van St.-Agatha en als hun<br />

gevolmachtigde met de minister van financien te onderhandelen<br />

over het sluiten van een transactie betreffende de goederen van<br />

St.-Agatha22. Dit was een veeleisende en delicate taak die hem tot<br />

1887 zou blijven bezighouden.<br />

HET PRIORAAT VAN SMITS TE UDEN (1868-1889)<br />

In het kloosterarchief te Uden bevindt zich op een blad het door<br />

hoogwaardig heer Van den Wijmelenberg telkens geschreven en<br />

ondertekend relict van de keuze en de beide herkeuzen van Smits<br />

als prior te Uden 23. De eerste keuze had plaats op 29 mei 1868.<br />

De eerste herkeuze op 22 mei 1871 ; de tweede op 9 mei 187824.<br />

Het jaartal van de tweede herkeuze behoeft enige verklaring. Door<br />

het generaal kapittel van 1859 was immers het driejarig prioraat<br />

tot statuut verheven25. De eerste herkeuze was daarmee in over-<br />

eenstemming, de tweede niet. Wat was daarvan de reden ? Wegens<br />

toenemend meningsverschil en grote onenigheid in de Orde over<br />

de ambtsduur van het prioraat werd op het generaal kapittel van<br />

1874 besloten de priorkeuzen uit te stellen 26. Op 1 augustus 1876<br />

heeft Van den Wijmelenberg aan intemuntius Capri dit jarenlange<br />

geschil uitvoerig uiteengezet en aan Rome verzocht otn een tien-<br />

jarig prioraat27. Het antwoord liet zeer lang op zich wachten. Op<br />

27 maart 1878 werd ten slotte het tienjarig prioraat voorge-<br />

21 L. Sips, Elenchusvan St.-Agatha en Elenchus van Uden, in Crucijerana 23 en<br />

24, Amersfoort, 1966.<br />

22 S.A.K., Inv. nr. 506.<br />

23 U.K. Bundel VIII.<br />

24 Bij de biografie Kruisheer L. G. J. Honhon (1858-1942) in Clairlieu, 35,<br />

1977 was ons dit Udens relict van de priorkeuze niet bekend, zodat de data daar<br />

verkeerd werden opgegeven (p. 46 r. 3 en 4, p. 70 r. 2).<br />

25 Chronicon ..., t. I, fasc. IV (1950), 393 ad 7.<br />

26 Chronicon ..., t. II, fasc. II (1959), 148-149.<br />

27 A.G.K., dossier ,,Van den Wijmelenberg", 1.8.1876 : v.d.W. aan Capri.


14 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

schreven28. Dit verklaart waarom de herkeuze in 1878, en niet in<br />

1874 plaats heeft gevonden. Om dezelfde reden is ook te Maaseik<br />

en te Diest de priorkeuze tot 1878 uitgesteld.<br />

Wat de verantwoordelijkheden en taken van Smits persoonlijk<br />

betreft, de benarde financiele toestand van het huis was een bron<br />

van veel zorg voor de prior. Op 19 juni 1874 schrijft hij aan de<br />

procurator van de Orde, J. de Vlam : ,,Wij hebben op dit oogenblik<br />

geen f. 20 in kas, want we hebben dezer dagen nog al schulden<br />

te betalen gehad" 29.<br />

In de kapel werd in de weekeinden en vooral op de marktdagen<br />

druk gebruik gemaakt van de biechtgelegenheid door mensen uit<br />

Uden en omstreken, zodat de prior soms uren lang daarmee bezet<br />

was. Ook de processies naar O.-L.-Vrouw ter Linde vergden veel<br />

van zijn tijd. Op 28 augustus 1878 bericht Smits aan Mr. Faber :<br />

,,Deze week is mij zeer druk geweest om 3 processien die ik heb<br />

moeten ontvangen" 30. Die ontvangst beperkte zich dan niet tot<br />

een loutere verwelkoming ; ook de zorg voor het verdere goed<br />

verloop berustte in hoofdzaak bij de prior.<br />

Aan magister generaal Van den Wijmelenberg meldt hij 17<br />

maart 1879: „ ... Wij moeten missien gaan geven te Leeuwen,<br />

Afferden, Rossum, Herwenen, Schayk en Mill. Confrs de Groot<br />

en Jager zullen het werk moeten doen. Op een paar plaatsen zal<br />

ik minstens meewerken. Maar wat vang ik aan met het orgel en<br />

Oioor (= koorgebed) ? Ik had gehoopt op Honhon (toen te<br />

St.-Agatha) en Confr. v. d. Brand (te Maaseik). W. v. d. Brand<br />

zegt mij dat deze niet kan. Confr. Van Glabbeek (te St.-Agatha)<br />

kan hier niets doen dan de Choor bederven, want ze kunnen met<br />

hem niet psalmodieeren en hij kan geen orgel spelen. Ik had voor-<br />

28 R.P.F., Udienze, folio 189 (1878), 223 r. : toegestaan wordt bij de audientie<br />

van 17 maart 1878 een statutenverandering, waardoor een tienjarige duur van het<br />

prioraat niet meer als een privilegium in perpetuum of voor vijf jaar wordt<br />

verleend, maar als statuut wordt voorgeschreven. Onder ,,audientie" wordt hier het<br />

volgende verstaan. Voorzover een Congregatie niet gemachtigd is tot een zelfstandige<br />

behandeling van een bepaalde aangelegenheid, moeten alle beslissingen<br />

aan de paus worden voorgelegd. Dit geschiedt dan op regelmatig plaats vindende<br />

audienties (Udienze), die de paus aan de kardinalen van de bewuste Congregatie<br />

verleent.<br />

29 S.A.K., ^Inv., nr. 527 : brieven van o.a. Smits aan de Vlam. Verdere citaten<br />

van brieven aan de Vlam zijn aan deze bundel ontleend.<br />

30 S.A.K., Inv., nr. 527 : Smits aan Mr. Faber.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 15<br />

zigtiger gedaan met niets aan te nemen doch ik deed het om de<br />

Orde. ... Ik zal alles zoo goed mogelijk trachten te regelen en de<br />

Choor blijven houden, in zoover er quattuor expediti blijven ; de<br />

missien zijn nu eenmaal aangenomen" 31.<br />

Daarnaast legde zijn taak als gevolmachtigde voor de kruisheren<br />

van St.-Agatha in zake het onderhandelen met de Staat over<br />

de in 1648 onteigende kloostergoederen sterk beslag op zijn tijd<br />

en inspanning. Er moest een drukke, soms dagelijkse correspondentie<br />

worden gevoerd met Mr. Faber, de rechtskundige adviseur,<br />

procurator J. de Vlam, Mr. P. Van den Heuvel. Herhaaldelijk<br />

werden besprekingen daaromtrent gehouden te Amsterdam, Den<br />

Haag, Eindhoven, St.-Agatha of Uden. Te Amsterdam met Mr.<br />

Faber, te Den Haag met katholieke kamerleden als Mr. A. Luyben,<br />

N. Gulje, H. Kerstens, Mr. C. Van Nispen tot Sevenaer, Mr. A.<br />

des Amories van der Hoeven, dr. H. Schaepman; ook de te<br />

Eindhoven woonachtige Mr. P. Van den Heuvel verbleef als<br />

kamerlid vaak in Den Haag. Reis en besprekingen vorderden dikwijls<br />

verschillende dagen. Daarbij was het reizen toen heel wat<br />

tijdrovender en vermoeiender dan thans, speciaal voor iemand met<br />

een zwak gestel. Tijdens zijn verblijf in Amsterdam logeerde hij<br />

bij de paters augustijnen van ,,De Star'* in de Spinhuissteeg ; in<br />

Den Haag bij pastoor Schagt van de St. Willibrorduskerk in de<br />

Assendelftstraat. Aan Mr. Faber bericht hij op 25 november 1877<br />

dat hij bij de augustijnen gaat logeren omdat hem dit voor het<br />

mislezen het beste uitkomt, ,,want nuchteren kom ik niet gaarne<br />

op straat, wijl ik sedert een drie weken asthmatisch geworden ben".<br />

Einde 1879 is de situatie kritiek : de Staat dreigt het klooster<br />

St.-Agatha te ontruimen wanneer het de voorgestelde transactie<br />

niet aanvaardt. Smits weigert dit, omdat hij het als rampzalig voor<br />

de Orde beschouwt. Aan Mr. Faber schrijft hij 5 december 1879 :<br />

,,Ik voorzie zeer goed, dat menig lid der Orde met Bisschoppen en<br />

andere geestelijken en leeken zeggen zullen : hoe heeft Smits zulk<br />

monument der Orde ten onder kunnen brengen, doch dit zijn alien<br />

menschen, die mij niet gelooven wanneer ik de waarheid zeg :<br />

St.-Agatha is veeleer arm, dan rijk ! - Eerst later, misschien na<br />

mijnen dood, zal men mij regt laten wedervaren. In Gods naam<br />

zal ik dit lijden aannemen. Hij heeft mij er in geleid. Hij zal mij<br />

31 S.A.K., Inv., nr. 527 : Smits aan Van den Wijmelenberg.


16 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

ook steunen en ik hoop er gelaten bij te blijven. In dezen zin gaan<br />

wij den weg van onderwerping op, maar aan God niet aan den<br />

Staat". Smits weigert de voorgestelde transactie te aanvaarden, die<br />

naar zijn overtuiging aan de Orde de doodssteek geeft. ,,Ware<br />

deze waarheid niet zoo evident, ik zou zoo beslist en stoutweg<br />

niet spreken, want de grootste verantwoordelijkheid tegenover<br />

ieder rust op mij".<br />

Prior Smits en zijn huisgenoten<br />

Toen W. F. A. Smits op 29 mei 1868 prior te Uden werd, kreeg<br />

hij het bestuur over een communiteit van 8 priesters en 2 broeders.<br />

De leeftijd van de priesters varieerde tussen de 51 en 43 jaar ; die<br />

van de broeders tussen 51 en bijna 43. Van de priesters zou H.<br />

Nuyts (45 j.) reeds op Kerstmis van datzelfde jaar overlijden. Hij<br />

was in September 1850 als missionaris naar Wisconsin vertrokken<br />

vanuit Uden, maar er in 1866 ongeneeslijk ziek teruggekeerd. Na<br />

ruim een half jaar waren er zodoende nog 7 van de priesters in het<br />

klooster te Uden over. Smits heeft M. Manders (48 j.) tot zijn<br />

subprior aangesteld en J. Verkuilen (50 j.) als procurator ge-<br />

handhaafd.<br />

Wat de overigen aangaat, nog het volgende.<br />

G. Van den Wildenberg was toen 48 jaar ; er is verder weinig van hem bekend<br />

gebleven. Volgens H. IJzermans, die van 1886-1889 student was aan het pas<br />

opgerichte college van het H. Kruis en jeugdherinneringen schreef over zijn verblijf<br />

te Uden, las Van den Wildenberg toen dagelijks de H. Mis in de kapel van<br />

het pensionaat dat de zusters ursulinen te Uden hidden 32.<br />

A. Mutsaers (48 j.) was een door de boerenbevolking graag gehoord predikant,<br />

zo in de trant van Abraham a Santa Clara; de gezeten burgerij had daarvoor<br />

minder waardering en Smits zat daarmee nogal verlegen. Mutsaers was ook een<br />

groot kindervriend. In eigen omgeving vertoonde hij zich echter nogal eens van<br />

zijn minder aantrekkelijke zijde; een vrij grillig en lastig heerschap. In een van<br />

zijn brieven (19 juni 1874) aan J. de Vlam, procurator te St.-Agatha, geeft Smits<br />

daarvan een merkwaardig staaltje weg. Mutsaers komt bij hem op de kamer en<br />

zegt: ,,Prior, ik heb schrik van mijne kamer en kan zoo niet blijven leven als<br />

die zwarte berkenboom op zijn plaats blijft staan ! Moet er een boom staan, in<br />

Gods naam, maar dat gezigt is alsof het altijd Goede Vrij dag is ! Ik bid u, doe<br />

die weg, of ik ga dood !" Smits voegt er aan toe : ,,Hij weet zeer goed dat de<br />

gansche Communiteit dien boom daar wil. Waarlijk, ik vrees dat Hij gek wordt,<br />

maar voor de Communiteit en het meest voor den Prior is hij een zwaar kruis.<br />

32 H. IJzermans, Jeugdherinneringen aan Uden, in Kruistriomf, XIV, 1934-35,<br />

p. 159.


Het convent te Uden rond 1870. Van 1. naar r. Breeder Peter van Dongen,<br />

Johannes van de Ven, A. Mutsaarts, Johannes Verkuilen, N. de Bruin,'<br />

Martinus Manders, Adrianus Verhagen, Alphons van den Heuvel, broeder<br />

Gerard Sanders. Zittend Wilhelmus Smits, prior.


Tekening van 1855


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 17<br />

Ik heb hem geantwoord : ,,ik zal er eens over denken". Toen begon hij ten onregte<br />

op Confr. v. d. Wildenberg tegen mij te schelden en hij sloot met de woorden :<br />

,,Nu, denk er over en wil dan de Communiteit, die in alles vreemd is den boom<br />

houden, in Gods naam, al moest ik er ook om sterven !" Wanneer de inkleding<br />

van een bepaalde broeder aan het convent wordt voorgesteld, dan is Mutsaers<br />

de enige die tegenstemt omdat, naar zijn gevoelen, ieder die in de Orde komt,<br />

ongelukkig is (brief van 19 maart 1882 aan prior Van Giersbergen).<br />

B. Christiaens (43 j.) blijkt een kunstenaar in zijn soort en Smits is nogal<br />

onder de indruk van zijn scheppingen. Hij prijst hem om zijn talent in het<br />

vervaardigen van schilderijen met behulp van mensenhaar; dit werd dan tot<br />

poeder gemaakt om er mee te kunnen tekenen. Christiaens wil, ter gelegenheid<br />

van het gouden priesterfeest van Van den Wijmelenberg, een groot schilderij van<br />

het klooster St.-Agatha maken volgens dit proced£. Daartoe zal hij haar van de<br />

jubilaris zelf en van andere heren in St.-Agatha gebruiken (brieven aan de Vlam,<br />

6 en 7 december 1873). Hij heeft op die manier ook fruitmandjes vervaardigd<br />

en komt zijn kunstgewrochten eind april 1874 aan de Vlam brengen. Hij laat<br />

deze verzoeken of er ook een kar te Oeffelt aan het station zou kunnen zijn om<br />

zijn omvangrijke producten te vervoeren.<br />

J. Van de Ven (31 j.) schijnt nogal met zijn gezondheid te hebben gesukkeld<br />

en ook om andere reden tot niet veel in staat te zijn geweest.<br />

J. A. Verhagen (34 j.) was dat jaar van St.-Agatha naar Uden verplaatst. Hij<br />

zou in 1887 en opnieuw in 1893 tot definitor worden gekozen. In 1889 werd hij<br />

subprior van magister generaal Manders en sinds 1891 tevens procurator als<br />

opvolger van de op 24 januari 1891 overleden J. Verkuilen.<br />

De twee broeders waren G. Sanders (51 j.) en P. Van Dongen (bijna 43 j).<br />

Van de eerste weten wij dat hij tuinman was en 's zondags in de kapel collecteerde.<br />

G. Sanders zal dus vermoedelijk als kok hebben gefungeerd en misschien ook als<br />

portier.<br />

Wat aparte bezigheden betreft, M. Manders was vanaf 1846 de enige kruisheer die<br />

leraar was en ook conrector aan de Latijnse school, tot deze in 1879 werd<br />

opgeheven.<br />

Uit het feit dat Smits vanaf 1868 tot zijn dood in 1889 onafge*<br />

broken prior van Uden bleef, zou men geneigd zijn de conclusie<br />

te trekken dat zijn huisgenoten over het algemeen met zijn beleid<br />

tevreden waren en hem dus het leven niet al te moeilijk zullen<br />

hebben gemaakt. Toch lijkt de werkelijkheid daarmee niet in<br />

overeenstemming, zoals valt af te leiden uit de correspondentie<br />

die Smits met procurator de Vlam en de opeenvolgende prioren<br />

van Diest, H. Van Giersbergen en H. Kuypers heeft gevoerd. Dit<br />

schijnt niet zozeer te wijten te zijn aan antipathie tegen zijn persoon,<br />

maar aan een zeker provincialisme dat zich bij sommigen<br />

uitte op een nogal merkwaardige, bekrompen en dwarse manier.<br />

Smits was nu eenmaal zelf een hoffelijk, gevoelig en wat zwaartillend<br />

man ; een laconieker iemand zou het zich waarschijnlijk<br />

minder hebben aangetrokken. De dagelijkse bezigheden van Smits


18 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

beperkten zich tot eigen klooster en kapel. Zijn huisgenoten kon-<br />

den hem dus sterk op de vingers kijken en zich met allerlei dage-<br />

lijkse aangelegenheden inlaten. Dit leidde gemakkelijk tot een<br />

zekere bemoei- en bedilzucht en werd voor naturen als Manders en<br />

Verkuilen een voortdurende aanleiding om zich aan hun positie<br />

als subprior en procurator vast te klampen en zich duchtig te laten<br />

gelden. Als prior was Smits daar kennelijk niet voldoende tegen<br />

opgewassen. De twee mannen die Smits in zijn bestuur als prior<br />

terzijde hadden behoren te staan schijnen niet bepaald aan die<br />

verwachtingen te hebben beantwoord. En wie hun uiterlijk op het<br />

portret van het Udense convent in 1871 ziet, zal zich daarover niet<br />

al te zeer verbazen. Men kan het moeilijk innemend noemen, eer-<br />

der bars en bazig. Zij staan daar als twee satrapen rond de priorale<br />

zetel geschaard. Uiteraard drukte hun aanwezigheid een bepaald<br />

stempel op deze gemeenschap en werden de overigen erdoor bein-<br />

vloed en onder een zekere druk gezet. Hun prior hebben zij het<br />

leven niet gemakkelijker gemaakt, niet zozeer uit antipathie, maar<br />

door bovengenoemd provincialisme.<br />

Van Manders als subprior schijnt hij weinig steun en hartelijkheid en vrij veel<br />

onaangenaamheden te hebben ondervonden. Deze was een geboren Udenaar en daar<br />

in 1844 bij de kruisheren ingetreden. In 1846 priester gewijd, was hij ook nadien<br />

in hetzelfde klooster gebleven. Van 1856-1859 en wederom van 1865-1868, 1881-<br />

1884 en 1887-1889 was hij definitor, dus wel een man van betekenis in de Orde.<br />

Men kan hoogstens gissen naar redenen voor zijn minder sympathieke houding<br />

tegenover Smits. Het is mogelijk dat Manders, die reeds tien jaar eerder dan Smits<br />

kruisheer was geworden, een jaar of vijf ouder was en zeker zijn aanhang in het<br />

convent had, zich gepasseerd voelde toen Smits in 1868 prior gekozen werd<br />

en dit ook meer dan twintig jaar lang zou blijven. Bovendien verschilden zij veel<br />

van karakter. Smits was voorkomend in de omgang en soepel, ofschoon gewetensvol<br />

in zijn optreden ; Manders was eerder nuchter, onbuigzaam en streng van opvatting,<br />

een man die precies volgens het boekje Ieefde, anderen daarnaar beoordeelde en<br />

zijn kritiek nogal ongezouten wist te geven. Door zijn voortdurende vitterijen en<br />

zure opmerkingen heeft hij het leven van zijn prior bepaald niet veraangenaamd ;<br />

Smits leed daar lichamelijk en geestelijk onder.<br />

Aan prior H. Van Giersbergen te Diest schrijft Smits 24 oktober 1878, dat<br />

Manders hem op zijn plichten als prior is komen wijzen en de overheid, vooral<br />

Smits, met Gods oordeel heeft bedreigd33. Hij somt vervolgens een tiental eisen<br />

op die Manders hem heeft gesteld. En dat hele program lijdt geen uitstel, maar<br />

moet aanstonds worden afgewerkt. ,,Zoo lang hij (Manders) hieraan niet krachtdadig<br />

de hand geslagen ziet durft hij voor geen aannemen of professie meer te stemmen,<br />

want 't is beter in geen orde te zijn dan in de onze die zoo zeer gerelaxeerd is.<br />

Hij schijnt zich ook geregtigd te oordeelen om dit publiek in de Communiteit te<br />

33 D.K. 06.25.3.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 19<br />

bespreken. ... Hij zegt mij ook zaken door derden, te kennen gevend dat zij, niet<br />

hij, invloed bij mij hebben". De bewuste tien punten zijn typische staaltjes van<br />

rigorisme en scherpslijperij. 2o zou er bijvoorbeeld in de recreatie altijd of tenminste<br />

meestal over theologie of heilige zaken moeten gesproken worden. Iedere fout<br />

tegen een rubriek bij het mislezen of in het koorgebed moet berispt worden. Alle<br />

straffen in de Statuten moeten streng toegepast worden. Smits schrijft dat Manders<br />

zich ook omtrent het ophouden van de Latijnse school te Uden onaangenaam heeft<br />

gedragen. Hij beklaagt zich ook over de drijverijen van Manders en over de<br />

onhebbelijke manier waarop deze hem behandelt... ,,Moet de boel niet uiteenspatten,<br />

als men zoo maar in eens alles met geweld wil uitvoeren, en hoe kan ik op een<br />

oogenblik dat ik aan de zaak van St. Agatha meer dan genoeg heb, mij met de<br />

kleinste bijzonderheden aftobben ? Ge moest eens hooren en zien, hoe hij zelve<br />

voor de geringste moeyelijkheid stil staat, en dan alles vorderen van hem die<br />

openlijk erkend heeft voor zijn officie naar ligchaam en ziel te zwak te zijn<br />

Niemand onzer zal zeggen dat ik niet altijd voorkomend jegens hem ben, terwijl<br />

hij voorkomendheid van anderen jegens mij als vleyerij schijnt aan te zien. En<br />

word ik op zulke wijze niet zedelijk vermoord ? De goede God zal er in voorzierT.<br />

Ook de procurator J. Verkuilen schijnt geen gemakkelijk man te zijn geweest;<br />

een tamelijk eigengereid en zegvrij iemand. Men krijgt de indruk dat er over het<br />

algemeen nogal wat geldingsdrang en om een haverklap kleine prestigekwesties<br />

een rol in de onderlinge verhoudingen speelden. Het is dan bijna onmogelijk om<br />

tot eensgezinde opvattingen te komen en zodoende raakt ieder initiatief op dood<br />

spoor. Vaak blijkt het maar om vrij bijkomstige meningsverschillen te gaan. Maar<br />

wel zijn ze tekenend voor de sfeer die in het Udense klooster de overhand had.<br />

Aan deze onverkwikkelijke situatie heeft de ruim vijfenzeventigjarige magister<br />

generaal Van den Wijmelenberg resoluut een einde gemaakt door persoonlijk in<br />

te grijpen, daarbij gebruik makend van zijn volmacht als visitator. In een schriftelijke<br />

aanvulling van 27 juli op het relict, gedateerd op 20 juni, van de visitatie die<br />

hij in 1876 te Uden had gehouden, doet hij enkele benoemingen die als regel<br />

door de prior zelf geschieden. In plaats van Manders stelt hij J. Verkuilen als<br />

subprior aan. Smits kan terstond, zo schrijft hij tevens, iedereen uit een ambt<br />

ontslaan die dit verwaarloost of het de prior lastig maakt. Dat kon zeker Verkuilen<br />

zich voor gezegd houden. Door dit optreden gaf Van den Wijmelenberg als<br />

visitator een goed voorbeeld 34.<br />

De bouw van de nieuwe sacristie<br />

In twee brieven, binnen een week in maart 1872 aan de Vlam<br />

geschreven, beklaagt Smits zich over de tegenstand die hij bij zijn<br />

voorstellen ondervindt. Hij had tevoren met Van den Wijmelen<br />

berg en de Vlam gesproken over het bouwen van een nieuwe<br />

sacristie en heeft daarom een architect uit Ravenstein ontboden.<br />

Aanvankelijk had de communiteit zich daarmee eens verklaard.<br />

Maar dan komen er ineens andere plannen voor de dag : de een<br />

34 U.K., Bundel VI.


20 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SUITS (1824-1889)<br />

wil een hele nieuwe kerk bouwen, de ander de kapel tot het<br />

klooster doortrekken en er een sacristie en een koor van bezijden<br />

aanbouwen, dit met het doel om anderen te beletten de sacristie<br />

en het koor achter de kapel te zetten. Smits voorziet dat er nog een<br />

hele tijd gedelibereerd zal worden, zonder dat dit tot enig resultaat<br />

leidt. Hij heeft de gedane voorstellen aan Van den Wijmelenberg<br />

overgebracht. Deze schrijft dan, dat er in het definitorium wel<br />

gesproken is over het bouwen van een nieuwe kerk en over een<br />

nieuwe sacristie, maar niet over het vergroten van de kapel. Smits,<br />

die dan zelf evenals de Vlam definitor is, zegt dat hij dit niet be-<br />

grijpen kan, omdat er juist druk over gepraat is. De twee eerste<br />

plannen zijn afgekeurd, vooreerst om de grote kosten en omdat de<br />

Orde tegen bedelen is, vervolgens om geen moeilijkheden te<br />

krijgen met de parochie en de pastoor cum suis. Ook begrepen<br />

de definitoren dat de bisschop geen toestemming zou geven, om<br />

de pastoor niet te compromitteren. Smits heeft er, nog tijdens de<br />

vergadering van het definitorium, aan toegevoegd dat juist de<br />

vergroting van de kapel een beletsel zou zijn om ooit een nieuwe<br />

kerk te bouwen ; wanneer er zoveel kosten werden besteed aan het<br />

vergroten, zou het schande zijn om over vijfentwintig jaar een<br />

nieuwe kerk te bouwen. Bovendien heeft hij opgemerkt, dat de<br />

kapel bij de bedoelde vergroting weinig of geen meer volk zou<br />

kunnen bevatten. De zaak is dus wel degelijk in het definitorium<br />

besproken. Omdat hij moeilijkheden in eigen huis voorzag, heeft<br />

hij het definitorium om een getuigschrift verzocht dat hij al de<br />

drie plannen met hun voor en tegen had voorgesteld, en men tot<br />

het bouwen van een nieuwe sacristie had besloten. En verontwaar-<br />

digd voegt hij er aan toe : ,,Dat moest niet noodig zijn, maar nu<br />

schrijft mij Hoogw. Heer dat 'de Capitulares regt hebben om hun<br />

plan in te dienen', dit moet hier zeker beteekenen 'al zijn ze ook<br />

in de minderheid, mogen zij tegen de besluiten van het Capitulum<br />

en Definitorium blijven protesteeren'. Als men dit geen compro-<br />

mitteeren en belemmeren van het gezag noemt, als dit niet nood-<br />

zakelijk tot wanorde in de Orde voert, dan heb ik geen der minste<br />

menschenkennis. Hier kunt Ge de gevolgen zien en schatte ik den<br />

vrede niet zoo hoog, en hechtte ik, gelijk de anderen zoo veel aan<br />

mijn gevoelen en eigenliefde, Ge zoudt droevige zaken zien gebeuren.<br />

Nu zal ik met geduld het plannen maken aanzien, maar


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 21<br />

bemoei (mij) verder met geene uitvoering van eenige zaak der<br />

Orde meer, dan in zoo verre ik een formeel gebod krijg. Ik zonder<br />

hiervan uit mijn officie als Prior, en het timmeren, wat ik nu onderhanden<br />

genomen heb, nl. ramen, ziekenhuis en schuurke. De<br />

rest moet men slechts een ander opleggen, dan heb ik ook de<br />

beurt eens van kriticeeren, als ik dat doen wil; misschien wordt<br />

mij dit dan ook als regt toegekend, al keurt de pars major het<br />

werk met het Definitorium goed". Men ziet, Smits is behoorlijk<br />

geprikkeld over het gechicaneer van zijn huisgenoten. Hij hoopt<br />

dat de Vlam deze brief aan generaal en definitorium zal laten<br />

lezen, want hij wil dat zijn gevoelens bekend zijn. Men kan zo<br />

zegt hij, gerust andere plannen goedkeuren, maar bij eventuele<br />

moeilijkheden met bisschop of pastoor zal Smits openlijk zeggen,<br />

dat hij zulks voorzien had. Hij meent het recht en de plicht te<br />

hebben zich op die manier geen onvoorzichtigheid te laten toerekenen.<br />

In een brief van 8 februari 1873 schrijft Smits aan de Vlam:<br />

„ ... de zaken zijn nu eenmaal zoo, dat de Prior de bloote manda-<br />

taris der Communiteit is. Spoedig zult Ge de verdere resultaten<br />

van dezen toestand zien, en hoe eerder hoe beter. Denk nu toch<br />

niet, dat er iets kwaads in onze Communiteit bij gekomen is, 't is<br />

slechts eene opmerking, die ik op den gewonen toestand der Orde<br />

maak". Hij beschouwt dus dit euvel als algemeen heersend in de<br />

Orde.<br />

Op 15 mei, bericht Smits : ,,Sommigen hebben mij hier weer<br />

veel displeizier aangedaan met bouwplannen te ontwerpen, die<br />

onuitvoerbaar zijn. Zoo maakt men mij hatelijk en brengt men mij<br />

in moeyelijkheden. Ik kan daar niet goed tegen, omdat ik het<br />

goede en nuttige voor alien meen te willen en krachtdadig te willen,<br />

terwijl dan deze, dan die iets verkeerds of dwars schijnt te<br />

beoogen. Dat werkt tenslotte zeer nadeelig op mij terug. Ik weet<br />

wel dat ik er mij zoozeer niet aan storen mag, maar ik kan het op<br />

den duur moeyelijk volhouden... Wil ik iemand op de pligten van<br />

zijn officie wijzen, dan is het aanstonds : 'als ik het zoo niet goed<br />

doe, dan zal ik maar bedanken'. En dan meent men nog, dat een<br />

Prior overvloedig gezag heeft. En ik ben onder de Priores nog<br />

primus, want te Diest en Maeseyck gaat het er nog anders toe. Als


22 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

ik zoo Prior moet zijn, dan gun ik het mijnen grootsten vijand niet,<br />

want het verdriet zou u ligchaam en ziel doen verliezen".<br />

Tenslotte werd er overgegaan tot de bouw van een nieuwe<br />

sacristie, die in verbinding stond met het priesterkoor van de kapel,<br />

in de richting van het oude klooster dat achter de kapel lag en er<br />

evenwijdig mee liep.<br />

Ook de voorgeschiedenis van de viering van het gouden priesterfeest van<br />

Van den Wijmelenberg is typerend voor de verhoudingen in Uden. Van den<br />

Wijmelenberg was 20 december 1823 te Mechelen priester gewijd. Het lag dus<br />

voor de hand dat in december 1873 zijn gouden priesterfeest in de Orde zou<br />

worden gevierd. De confraters te Uden en elders weten dat het aanstaande is, maar<br />

er wordt helemaal niet over gesproken. Zelf zal Smits enkele dagen daarna<br />

vijfentwintig jaar priester zijn. Hij heeft dat in het begin van het jaar aangekondigd,<br />

maar zijn huisgenoten schijnen daar geen notitie van te nemen. Daar is hij blij om ;<br />

hij houdt niet van een beweging die in elk geval slechts ten doel heeft om iets<br />

van de jubilaris te krijgen. Zo schrijft hij aan de Vlam op 4 december 1873.<br />

Hoogwaardig heer Van den Wijmelenberg heeft besloten de viering van zijn<br />

gouden priesterfeest uit te stellen tot 6 en 7 juli 1874. Het vooruitzicht daarvan<br />

geeft weer aanleiding tot nieuwe deining in huis. Smits bericht 19 juni 1874 aan<br />

de Vlam : ,,Zondagavond begonnen alle Confraters te zamen mij te vragen : 'Prior,<br />

wij gaan toch zeker alien den 6 of den 7 July naar St.-Agatha ?' Smits heeft<br />

geantwoord dat alleen degene die speciaal verzocht wordt kon gaan. Zelf is hij<br />

niet verzocht en verwacht dit ook niet. Als repliek krijgt hij dan : ,,Dat de Prior<br />

niet voor de anderen verzocht wordt, daaraan is niets gelegen, want dat had ook<br />

met het 500jarig feest (St.-Agatha was in 1371 gesticht) niet moeten gebeuren,<br />

maar alle Confraters hadden v66r alle vreemden, en zoo ook nu moeten verzocht<br />

worden, want 't is geen feest voor de vreemden maar voor de Orde".<br />

Smits wist tevoren, dat alleen de in april gekozen nieuwe definitoren genodigd<br />

zouden worden. Hij schrijft verder: ,,lk heb geen verder antwoord gegeven;<br />

ik liet hen raaskallen en dacht ,,de bepaling blijkt zeer goed te zijn, want alien<br />

zouden meenen den voorrang te moeten hebben". Hij heeft naderhand aan subprior<br />

Manders, die een van de nieuwe definitoren was, meegedeeld dat niemand in de<br />

Orde verzocht zou worden als de definitoren. Deze keurde dit aanstonds af, omdat<br />

men in de Orde toch al dacht, dat degenen die op een hogere voet staan altijdi<br />

meer hebben dan zij die onder hen staan en er zoo noodzakelijk onenigheid komen<br />

zou. Hij noemde dat allerslechtst Waarop Smits : , Juist hierom moet Hoogwaar-<br />

digst Heer toonen, dat die getdachte in de Orde verkeerd is, met alleen de<br />

Definitores te verzoeken". Manders heeft zich vastgepraat, maar keurt de maatregel<br />

toch af en eindigt met te zeggen : , Ja, ik weet ook niet hoe het moet zijn, maar<br />

't is altoos zoo in de Orde". Smits raadt de Vlam aan om vast te houden aan de<br />

afspraak, niemand anders te verzoeken en de prioren ervan in kennis te stellen<br />

dat Van den Wijmelenberg ook niemand anders verlangt. Want Manders had ook<br />

nog gezegd : ,,Let er op, nu zullen alle anderen toch ongevraagd komen !" Smits<br />

antwoordde : ,,van mij zal toch niemand permissie krijgen en van anderen zou ik<br />

het zeer onbeschoft vinden". De Vlam moet zorgen dat hoogwaardig heer zijn<br />

plan kent en goedkeurt, want anders loopt het mis, en nu zal het zeker ten slotte<br />

de meerderheid goedkeuren. Hij sluit dan enkele briefjes als modellen in, die


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 23<br />

de Vlam aan hem, aan de prioren van Diest en Maaseik en ook aan Manders<br />

afzonderlijk als definitor moet schrijven. Manders wordt daarin dringend uitgenodigd<br />

om met de andere definitoren de Orde op dit feest te vertegenwoordigen.<br />

De kwestie van het at of niet aankopen van de brouwerij te Uden<br />

Grenzend aan het terrein van de kruisheren te Uden bevond zich<br />

een groep gebouwen, die een brouwerij, een grate schuur en een<br />

pakhuis omvatte. Uit de brief die Smits 18 October 1874 aan de<br />

Vlam schrijft wordt duidelijk, dat zij toen het eigendom waren van<br />

een zekere Van Pelt te Nijmegen. Al eerder, hij meent in 1863,<br />

heeft Smits namens Van den Wijmelenberg en met de Udenaar<br />

Hein Van den Heuvel als tussenpersoon, geprobeerd de brouwerij<br />

voor 7000 of 8000 gulden te kopen. Dat is toen niet doorgegaan.<br />

Karel van de Burgt is nu een week tevoren bij de Vlam geweest<br />

om alsnog met het bestuur van de Orde over de aankoop te onderhandelen.<br />

Het schijnt, zo schrijft Smits, dat de definitoren en de<br />

generaal dit niet raadzaam geoordeeld hebben, want hij heeft daar-<br />

omtrent niets mogen vernemen, ofschoon hij aan hoogwaardig heer<br />

zeer nederig om enig antwoord had verzocht. Smits heeft beloofd<br />

zich in alle ootmoed aan de beslissing te zullen onderwerpen en<br />

hoopt daaraan getrouw te blijven. Hij richt zich daarom tot de<br />

Vlam, en niet tot Van den Wijmelenberg, omdat hij de schijn niet<br />

wil hebben pressie uit te oefenen. Van de andere kant, sommige<br />

confraters en mensen uit het dorp zitten hem op de kop. Want<br />

enkele dagen tevoren is het volgende gebeurd. Karel Van de<br />

Burgt heeft op de brouwerij ingezet voor f. 10.050 met de slagen.<br />

Algemeen wordt gedacht dat dit voor Leonardus Schuurmans is.<br />

Deze had de brouwerij indertijd willen kopen ; toen was Van den<br />

Bosch de eigenaar. Maar Van Pelt, of liever Hein Van den Heuvel<br />

namens Van Pelt, was hem te vlug af geweest. De boterhandelaar<br />

Van den Heuvel behoorde tot een bekende en geziene familie in<br />

Uden en was een broer van de kruisheer Antonius Arcadius Van<br />

den Heuvel, prior van Maaseik, en definitor. Van Pelt wil nu de<br />

brouwerij met inbegrip van alle materiaal voor f. 12000 overdoen ;<br />

dat materiaal zal zekere f. 2000 opbrengen. Bovendien wil Hein<br />

Van den Heuvel met iemand anders samen het pakhuis kopen. Dit<br />

vermindert het bedrag voor het huis en de nieuwe schuur tot f.<br />

7000. Van den Heuvel heeft gezegd : ,,Prior, 't is u nooit te ver-


24 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

geven als ge niet koopt, daar ge groot percent van uw geld kunt<br />

hebben en grooten last tevens kunt ontgaan". Smits heeft hem<br />

geantwoord: ,,ik heb niet om te koopen, en het zal grootendeels<br />

van Toon uit Maeseyck (de prior en definitor dus) afhangen of<br />

wij koopen of niet". Alle motieven 2ijn door Smits aan het defini-<br />

torium blootgelegd, en vijf weten meer dan een. Hij kan en moet<br />

zich onderwerpen, en daarmee is de zaak uit. Van den Heuvel is<br />

het daar totaal niet mee eens. Hij vindt het ronduit een stommiteit<br />

en maakt daar ook allesbehalve een geheim van: ,,Als Toon daar<br />

tegen is, is hij een groote boer, gelijk alien die er tegen zijn". Hij<br />

presenteert zelf naar Maaseik te gaan en zal daar heerbroer over-<br />

tuigen, dat Smits of de Orde kopen moeten. Dat zou dan naar zijn<br />

mening op de volgende wijze moeten gebeuren. Smits gaat naar<br />

Nijmegen en koopt de brouwerij onderhands voor f. 12000, zo<br />

mogelijk op zijn naam. Dat doet hij of met de helft van de on-<br />

kosten of geheel, als het niet anders kan. Van den Heuvel gelooft,<br />

dat het eerste of tweede lukken zal; de Orde zal dan spoedig zien<br />

hoe wijs dit gedaan is.<br />

Smits heeft Van den Heuvel toegestaan naar Maaseik te schrijven. Hij mag<br />

echter niet laten merken dat hij er met Smits over gesproken heeft. Want deze<br />

weet nog niet of dit ten voordele of ten nadele zou werken. En bovendien, hij wil<br />

de zaak niet forceren. Zelf is hij overtuigd dat het verstandig is te kopen. Hij<br />

zou anders gevraagd hebben de brouwerij voor rekening van het Udense klooster<br />

aan te kopen en niet gevreesd hebben geen interest voor zijn geld te krijgen. Maar<br />

hij wil de eer voor die wijze beslissing aan de Orde laten. Andere omstandigheden<br />

die de Vlam licht zal kunnen bevroeden hebben hem daarvan weerhouden en nu<br />

kan hij geen nieuwe pas zetten. Hij kent het antwoord van Manders (definitor)<br />

die slechts een zwak bezwaar tegen heeft, maar er overigens in berust en nu<br />

aanhoudend zegt: ,,'t Zou toch jammer zijn, dat de brouwerij zoo goedkoop<br />

afging ! (Dit zegt Hij niet aan mij, maar aan de Communi teit)". Van den<br />

Wijmelenberg scheen steeds voorstander van de aankoop. Dan schijnen de drie<br />

andere definitoren (Manders dus uitgezonderd) er tegen te zijn. Wat voor be-<br />

zwaren zijn er eigenlijk ? Het kapitaal van de Orde is gedekt door het huis zelf.<br />

De interesten van dit kapitaal zijn aangewezen ; het klooster van Uden krijgt niets<br />

zonder behoorlijke betaling en alle moeilijkheden voor dit huis worden afgeweerd.<br />

Bovendien vindt hij de houding van de drie definitoren niet redelijk, zeker niet<br />

die van de beide prioren van Diest en Maaseik. Zelf heeft hij de prior van Diest,<br />

H. Van Giersbergen, aangeraden daar het huis tegenover de speelplaats van de<br />

studenten aan te kopen om vrij te zijn. De prior van Maaseik heeft een stuk<br />

grond gekocht om zijn tuin niet vrij, maar vierkant te maken (En dat is nog geen<br />

huis, maar een werkplaats). Wie zou dat huis te Diest hebben betaald, en wie<br />

het college, etc. ? Vanwaar heeft Maaseik alles, ook het orgel, betaald ? Uit


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 25<br />

giften...? Als men in Belgie verjaagd wordt, wie zal ze plaatsen ? Is dit een<br />

onmogelijkheid,35<br />

Als klassiek gevormd man sluit hij dit betoog met de woorden : Sed praestat<br />

nunc hos omnes motus componere fluctus ,,Waarlijk, indien ik zelfzuchtig was,.<br />

ik zat niet hier ; ook indien de zaak afgeloopen is, zal ik niemand eenig verwijt<br />

doen. Maar als anderen mij dwingen en ik zelve overtuigd ben dat de Orde en<br />

mijn huis zulke instantie vorderen, dan durf ik niet zwijgen, hoe gaarne ik het<br />

ook zou doen. Toch wil ik me niet tot Hoogw. Heer of Definitoren wenden^<br />

omdat ik niet een schijn kan aannemen van kruipen of dwingen, maar ik wend<br />

me tot U als practisch man, maar vooral als Procurator Gen. der Orde".<br />

Smits laat het verder aan de Vlam over van deze brief gebruik te maken of<br />

niet. Zo ja, dan raadt hij hem aan persoonlijk naar Diest en Maaseik te gaan en<br />

er de bekende motieven uiteen te zetten 36. Stemmen de definitoren toe, dan zou<br />

de Vlam naar Nijmegen moeten gaan en volgens de raad van Hein Van den Heuvel<br />

handelen.<br />

Ruim veertien dagen later, op 4 november, bericht Smits dat er op dat ogenblik<br />

in de gastenkamer van het Udense klooster beraadslagingen worden gehouden door<br />

het definitorium. De definitoren hebben aan niets kunnen merken dat hij iets<br />

weet en hij gelooft dat zij hem ook niets zullen laten weten, omdat hij zich met<br />

geweld overal buiten houdt. Zelfs Van den Wijmelenberg heeft niets aan hem<br />

kunnen merken. Hieruit wordt waarschijnlijk dat de Vlam het voorgestelde bezoek<br />

aan Diest en Maaseik heeft gebracht en aan prior Van Giersbergen en prior<br />

A. Van den Heuvel de gevraagde uiteenzetting 'heeft gegeven.<br />

Intussen is de situatie grondig veranderd. Leonardus Schuurmans heeft de<br />

brouwerij heimelijk gekocht. De definitoren hebben nu met Smits over de brouwerij<br />

gesproken en hij gelooft dat zij zijn gevoelen delen. Toch heeft hij er bij hen op<br />

aangedrongen, dat zij Schuurmans zouden laten gevoelen dat hem een gunst<br />

bewezen werd. De kruisheren weten nog niet, of Schuurmans de brouwerij ook<br />

houden zal. Zo niet, dan moet de Vlam spoedig komen om de zaken te regelen.<br />

Aan het eind van deze brief schrijft Smits : ,,Waarde Vlam ! bid eens goed voor<br />

mij, want met den dag, ja met het uur klimt mijne strijd tegen het Prioraat en<br />

gaat het zoo voort, dan ga ik liever de Orde uit dan dat ik Prior zou moeten<br />

blijven. Ik hoop dat de Communiteit een goed oog op Dietvors heeft laten vallen,<br />

ik meen dat deze juist de man voor Uden zou zijn. Houd nu dezen brief geheim<br />

als ik uw geheim bewaard heb, want niemand mag dit weten. Ik stort U mijn hart<br />

uit en verzoek uwe gebeden. Later over een en ander meer". Het geheim van de<br />

Vlam moet wel zijn, dat hij het voorgestelde onderhoud met de twee definitoren<br />

te Diest en Maaseik heeft gehad over de kwestie van de brouwerij.<br />

Op 12 november 1874 weer een brief van Smits aan de Vlam. Hij begint met<br />

uiting te geven aan zijn grote blijdschap dat Schuurmans afstand heeft gedaan van<br />

de brouwerij. De man durft van alles zeggen, omdat hij de pastorie op zijn hand<br />

35 Smits zinspeelt hier op de gevaarlijke invloed van de anticlericalen in<br />

Frankrijk en op de vervolging van de religieuzen tijdens de Kulturkampf in<br />

Duitsland en het verbannen van de kloosterlingen dat daarmee gepaard gaat. Wat<br />

zich in de grote buurlanden afspeelde zou ook zijn invloed hebben op de anticlericale<br />

regering van Belgie in die jaren. Het was zaak met deze mogelijkheid<br />

rekening te houden.<br />

36 De vierde definitor, F. Dietvors, was toen conventuaal in St.-Agatha en kon<br />

dus gemakkelijk ingelicht worden door de Vlam.


26 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

heeft die hem geraden heeft te blijven waar hij is37. Volgens hem zijn de<br />

kruisheren afzetters ; zij hoeven geen termijn te houden als zij zulke aankopen<br />

kunnen doen. De hele manoeuvre van hoogwaardig heer en definitoren noemde hij<br />

,,kullasie". De brouwerij was hem te duur aan f. 14.000, maar aan de kruisheren<br />

wilde hij dat niet geven, wel aan Van Pelt, enz. enz. ,,Wat dunkt U van zulke<br />

mannen", vraagt Smits. Hij gelooft zelfs dat Schuurmans de mensen graag tegen<br />

de kruisheren zou opruien, maar dit zal hem bitter tegenvallen.<br />

De brouwerij blijkt nu in het bezit van de kruisheren te zijn gekomen.<br />

Smits raadt de Vlam aan een advertentie in de Provinciate<br />

Courant te plaatsen dat er een brouwerij te huren is, te bevragen<br />

bij de Vlam te St.-Agatha. Komt er niemand op, dan kan de Vlam<br />

zien hoe hij er twee of drie huizen van maakt. De confraters zijn<br />

erg blij dat de brouwerij aan de Orde gebleven is. Manders echter<br />

zegt er weinig over. Het schijnt dat Schuurmans en vooral zijn<br />

zoon op onbillijke wijze ontevreden zijn.<br />

Twee dagen later heeft er een totale ommekeer plaats. Smits<br />

ontvangt een telegram, dat de brouwerij aan Schuurmans is verkocht.<br />

En dat tegen het bekend gemaakt besluit in van het defini-<br />

torium dat deze niet meer voor welke prijs ook te kopen was zon-<br />

der toestemming van de definitoren, die door deze man voor joden,<br />

afzetters, geldzuchtige rijke bedelaars, kulbroers etc. zijn uitge-<br />

maakt. En dit is gebeurd nog wel zonder aan Smits, die er zoveel<br />

zorg voor heeft gehad, iets te zeggen of hem te raadplegen. Voor<br />

Smits was dit telegram als een donderslag bij heldere hemel; hij<br />

heeft er de hele nacht niet van kunnen slapen. Hij schrijft: ,,Zie,<br />

daar ben ik zoo kapot van, dat ik me zelven niet meer ken. Zie hoe<br />

dat Hoogw. Heer ook implicite getuigt, dat ook Zijn Hoogw. mij<br />

tegenover Sch. in 't ongelijk acht, daar Sch. zelve zegt, dat Hoogw.<br />

Heer dat inziet en hem daarom gezegd heeft, dat Zijn Hoogw.<br />

spijt had, dat Sch. de brouwerij niet had. Vlam ! ik ga ten goede<br />

of ten kwade Uden uit en als het niet anders kan, de Orde !"<br />

Schuurmans moet die middag bij Smits komen om de sleutel te<br />

halen en de zaak te bespreken; dat heeft hij aan Manders gezegd.<br />

,,Ik wou dat ik dagen ziek te bed moest liggen om die ontmoeting<br />

te kunnen ontgaan. Ik moet nu me zelven goed houden, kunnen of<br />

niet; 't is vreeselijk voor mij ! De pastory heeft alle zijne beschul-<br />

digingen geloofd, nu is het: Hoogw. Heer weet den Prior in 't<br />

37 De pastoor te Uden was toen sedert 1857 J. Van Doom (Schutjes, IV, 756).<br />

Hij was niet bepaald een vriend van de kruisheren.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 27<br />

ongelijk te stellen, die zet hem op zijn plaats ! O ware ik stom<br />

geworden toen ik over de brouwerij gehandeld heb ! Maar zoo zijn<br />

alle mijne zorgen ook vroeger voor St. Agatha in bitterheden verkeerd<br />

; ik hoop dat God hoe dan ook een goed einde schenke.<br />

Ik ben ten einde met mijn geduld en ik smeek God, dat Hij me<br />

liever van mijn verstand beroove, dan dat ik zoo nutteloos en ondankbaar<br />

voor de Orde lijden moet. De Comminiteit is kwaad op<br />

mij, omdat ik me niet kwaad toon. - Bid voor mij !"<br />

Men zou geneigd kunnen zijn zich te verbazen over zulk een felle reactie. Op<br />

het eerste gezicht lijkt zij in strijd met de houding van berusting waarvoor Smits<br />

aanvankelijk had gekozen. Immers, in zijn brief aan de Vlam op 13 oktober 1874<br />

heeft hij verklaard te zullen trachten bedaard in de beslissing van het bestuur der<br />

Orde te berusten. Dat doet hij hier allerminst, maar er is intussen ook heel wat<br />

voorgevallen dat Smits diep gekwetst moet hebben. Hij is er de man niet naar om<br />

met de armen over elkaar en met een meewarig gezicht een dergelijk affront te<br />

slikken. Daarvoor had hij te veel zelfrespect, was hij, ook al moest hij gedwongen<br />

achter de schermen werken, persoonlijk te nauw betrokken bij de zaak en werd<br />

er te grote druk op hem uitgeoefend van buiten af. Hij mocht het besluit van<br />

Van den Wijmelenberg niet openlijk afvallen. Maar als prior van Uden was nu<br />

juist hij geprest om alleen de harde weg naar Canossa te gaan en voor schut gezet<br />

te worden door een slinkse tegenpartij. En dat, terwijl zowel zijn eigen convent<br />

als de Udense bevolking niets van deze handelwijze begreep en er verontwaardigd<br />

over was. Smits voelde zich terecht diep gekrenkt en in de steek gelaten. Maar<br />

haatdragend of wraakzuchtig was hij niet, zoals uit zijn verder gedrag blijkt.<br />

Hij kan niet blijven mokken en lang de verongelijkte en miskende spelen. Alleen<br />

tegenover een vertrouwde vriend als de Vlam gaf hij onomwonden en soms heftig<br />

uiting aan wat hem griefde. Dat had hij nodig, en daarmee was het dan ook uit.<br />

Hij was verstandig en moedig genoeg om zich in het onvermijdelijke te schikken<br />

en, na een opwelling van verzet, zijn taak te blijven vervullen. Op rustige toon<br />

hcht hij de Vlam in over de maatregelen die in verband met de brouwerij moeten<br />

worden getroffen.<br />

Op 11 januari 1875 schrijft hij hem: „ ... Bernardus Schuurmans zou gaarne<br />

hebben, dat Gij binnen 14 dagen overkwaamt om het huis over te dragen ...."<br />

Op 24 februari 1875 : ,,De kwestie omtrent de muur (afscheiding tussen het<br />

terrein van de kruisheren en dat van Schuurmans) blijft dezelfde en een goed<br />

einde komt er niet aan, of Gij zult den knoop moeten komen doorhakken. Ik<br />

geloof dat dit bij uwe komst ook gemakkelijk gaan zal. Ik hoop dus, dat Ge<br />

hersteld zult zijn en komen ...."<br />

Op 19 maart 1875 : ,,Ik heb met Derks, den aannemer der muur gesproken en<br />

deze zal zoo veel mogelijk aan mijn verlangen voldoen. Schuurmans die hem als een<br />

draayer heeft uitgescholden, zal na voltooying zijn vet krijgen want Schuurmans<br />

schijnt voor 't grootste gedeelte in 't ongelijk te zijn, doch dat gaat mij niet aan<br />

en ik spreek er dus met niemand over.<br />

Er zijn criticeerders in huis geweest, die mijn uitstapje met U naar Grave zeer<br />

gehekeld hebben en beweeren dat ik het convent maar aan zijn lot overlaat; ik<br />

evenwel weet niet, dat ik meer uitga dan noodig of zeer nuttig is. Ik hoop dat de


28 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

aanstaande keus hen van een zorgvuldigeren Prior voorzien zal; dit is mijn hoogste<br />

wensch ! ...."<br />

Op 23 maart 1875 schrijft Smits als terloops : ,,Schuurmans is hedenavond stil<br />

weg onze buurman geworden". Wei stelt hij er geen prijs op om als prior van<br />

Uden te verschijnen bij het definitoriaal kapittel: ,,Ik zal van het Capitulum<br />

Definitorum maar stillerjes te huis bijven ; ik meen zoo naar het verlangen der<br />

Definitoren te handelen". Waarschijnlijk werd er na het voorgevallene van beide<br />

zijden tegen op gezien.<br />

In 1878 zou er een einde komen aan zijn tot zeven jaar uitgelopen<br />

tweede prioraat te Uden. Op 14 juni meldt hij dat hoogwaardig<br />

heer hem bij zich wil hebben in St.-Agatha en hij zelf<br />

verlangt om als prior a£ te treden, zoals altijd zijn wens is geweest.<br />

Maar tevergeefs... ,,Na eene maand getobd te hebben heeft de<br />

Communiteit aan Hoogw. Heer te kennen gegeven dat ze mij niet<br />

wilde laten heengaan ... en toen werd mij het prioraat voor 10<br />

jaren opgelegd, zoodat ik blijven moet. Na dit alles zeg ik nu ook<br />

eenvoudig: Amen !" Voor de gelukwens van de Vlam dankt hij,<br />

,,o£schoon de taak mij nooit bevallen is als mensch ; als religieus<br />

moet en wil ik mij er bij neerleggen. Niemand die het niet onder-<br />

vond, weet wat het eigenlijk is".<br />

Smits en de kruisherenkapel te Uden<br />

In zijn hoedanigheid als prior heeft Smits zich beijverd om de<br />

openbare kapel van de kruisheren te Uden zo goed mogelijk in<br />

het godsdienstig leven van het dorp te doen functioneren. In deze<br />

kapel werd als eeuwenoude traditie de verering voortgezet van de<br />

wonderdadige beeltenis van O.-L.-Vrouw ter Linde ; deze gaf haar<br />

het eigen karakter van genadeoord en bedevaartsplaats. Om deze<br />

devotie nog te bevorderen heeft Smits de broederschap van O.-L.-<br />

Vrouw Behoudenis der Kranken opgericht. Een van zijn eerste<br />

daden als prior was aan mgr. Zwijsen toestemming daartoe vragen.<br />

Zoals hij aan de bisschop schrijft heeft hij met de pastoor van<br />

Uden over de oprichting gesproken. Deze heeft het plan zeer goed-<br />

gekeurd als thuishorende bij het miraculeuze beeldje van O.-L.-<br />

Vrouw ter Linde. Smits heeft toen aanstonds naar Parijs geschreven<br />

en verzocht om affiliatie bij de aartsbroederschap. Hij heeft daarop<br />

een brief ontvangen van de directeur, dat deze Uden terstond zal<br />

affilieren zodra hem de door de bisschop van Den Bosch goedge-<br />

keurde statuten zijn toegezonden. Smits vraagt nu mgr. Zwijsen


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 29<br />

vooreerst om de goedkeuring van de door hem ontworpen statuten<br />

om op 9 augustus 1868 de broederschap te kunnen oprichten, en<br />

vervolgens verlof om de bisschop als eerste lid te mogen in-<br />

schrijven. Zo gebeurt ook. Drie maanden later stuurt hij de bis<br />

schop diens inschrijvingsformulier 38.<br />

In 1871 zorgde prior Smits voor een orgel in de kapel. Hij kon<br />

dit overnemen van het klooster van St.-Agatha waarvoor dit orgel<br />

in 1848 gebouwd was door de in die tijd bekende orgelmaker J.<br />

VoUebregt, die in een oude orgelkas nieuw pijpwerk inbracht. Dit<br />

orgel bleef zijn dienst doen in de kapel te Uden tot 1905, toen<br />

het verkocht werd aan orgelmaker van Ingen in Haarlem, die het<br />

doorverkocht aan de Gereformeerde Kerk van Driebergen, waar<br />

het 1918 gerestaureerd werd. In 1949 werd het overgebracht naar<br />

Sleen (Drente) waar het nu nog dienst doet39.<br />

Onder de boerenbevolking van Uden bestond er veel verering<br />

voor de H. Nicolaas van Tolentijn, een italiaanse augustijn uit de<br />

13e eeuw, bekend om zijn vele wonderen. Zijn bescherming wordt<br />

vooral ingeroepen tegen ziekte bij het vee, waartoe dan ter ere van<br />

hem gewijde broodjes worden verstrekt. Naar aanleiding daarvan<br />

zal Smits op 5 augustus 1883 aan prior Van Giersbergen melden,<br />

dat er in de kruisherenkapel al heel wat devotie tot de H. Nicolaas<br />

begint te komen. Hij zou daarmee nu voorgoed in de kapel willen<br />

beginnen door een beeld van de heilige daarin te plaatsen. Meermalen<br />

heeft hij gehoord, dat er zich in de kruisherenkerk te Diest<br />

een schoon beeld van de H. Nicolaas bevindt. Het staat daar op<br />

een zijaltaar en er is weinig devotie voor van de Diestenaren.<br />

Smits vraagt nu of het mogelijk zou zijn dit beeld in te ruilen tegen<br />

een ander mooi beeld van het H. Hart. Hij weet niet in hoever dit<br />

kan en verzoekt de mening van de prior daarover te mogen ver-<br />

nemen. Toen de prior hem had laten weten dat dit niet mogelijk<br />

was, berichtte hij dat hij het graag wilde laten namaken omdat het<br />

zo schoon wordt genoemd. Hij zal daarom de beeldhouwer naar<br />

Diest sturen. Of kan Van Giersbergen het voor rekening van Smits<br />

88 B.B., Ingekomen Brieven 1868, 2.n. en 670.<br />

39 Recensie (met foto van het orgel) van F. Jespers - A. van Sleeuwen, Tot<br />

Roem van zijn maker, Den Bosch, 1978 (Prov. Genootschap v. Kunsten en Wetensch.<br />

in N. Br.) in Bisdomblad van Den Bosch, 57, nr. 5 van 9-2-1979, p. 12.


30 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

laten natekenen ? Dat zou de reis kunnen uitsparen, maar moet<br />

dan zo spoedig mogelijk gebeuren. In een latere brief meldt hij dat<br />

de heer Goossens uit Den Bosch het beeld zal komen natekenen40.<br />

Smits verzoekt om deze heer vriendelijk te ontvangen ; hij is de<br />

kruisheren zeer genegen. Op 10 September 1883 laat Smits weten,<br />

dat hij die dag voor het eerst broodjes heeft gewijd ter ere van de<br />

H. Nicolaas. Hoeveel het er ook waren, ze waren aanstonds op, en<br />

ieder kreeg er toch maar twee. De devotie schijnt er in Uden dus<br />

goed in te gaan. Vervolgens verzoekt hij spoedig een foto te laten<br />

maken van het beeld te Diest. Als het een goede is, zou dit voor de<br />

beeldhouwer voldoende zijn. Op 17 October 1883 bedankt hij voor<br />

de ontvangst van deze foto. Inderdaad werd het beeld van Diest<br />

als model gebruikt voor dat wat tientallen jaren lang tegen een<br />

zuil links van de communiebank heeft gestaan maar daar thans is<br />

verwijderd.<br />

W. F. A. SMITS ALS MAGISTER GENERAAL (1881-1889)<br />

Op 25 maart 1881 overleed hoogwaardig heer Henricus Van den<br />

Wijmelenberg te St.-Agatha. Smits is diep onder de indruk van dit<br />

verlies. De volgende dag begint hij zijn brief aan de Vlam met<br />

deze woorden : ,,Onze goede Vader is dan overleden ! Ik condo-<br />

leer U, het gansche Order en vooral mij zelven ; Oremus pro<br />

benignissimo Patre nostro qui forte propter nos patitur ! Ik kan<br />

daarover niet meer schrijven".<br />

Toen prior Smits op de avond van de sterfdag in de Udense<br />

communitiet sprak alsof hij in de regeling van de begrafenis han-<br />

delend wilde optreden, werd hem gezegd : ,,begin nu niet tegen de<br />

Statuten te handelen, want dat hoort bij den supprior (van St.-<br />

Agatha, F. Dietvors), het corps van het Definitorium, of aan den<br />

oudsten Definitor, maar niet aan U !"<br />

Smits voelt zich daardoor op zijn nummer gezet. Hij vindt dat<br />

hij altijd juist gedacht heeft, toen hij giste dat hij in het oog van<br />

anderen zich altijd te veel inmengde en te veel aanmatigde. Toch<br />

moest hij zich soms, om hoogwaardig heer te helpen, aan die kritiek<br />

40 W. Sangers en G. Van der Linden, ox., 48-49 ; Platen VII, IX en X ;<br />

212 : beschrijving van het beeld. De beeldhouwer Antonius Adrianus Goossens<br />

(overl. 1896) had een atelier voor kerkelijke kunst in Den Bosch.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 31<br />

niet storen. Maar voortaan zal hij voorzichtiger moeten zijn, om<br />

niet nog meer op zijn plaats gezet te worden. Hij heeft daarom<br />

besloten niet naar St.-Agatha te gaan. De Udense kruisheer B.<br />

Jager bevindt zich daar, die als erfgenaam van Van den Wijmelen-<br />

berg is aangewezen. Die zal wel aan de Vlam zeggen, dat men in<br />

Uden en in Zeeland op de pastorie van mening was, dat de bis-<br />

schop van Den Bosch mgr. A. Godschalk verzocht moest worden<br />

om de uitvaart te doen. Smits stelt ook voor, dat deken J. Bogaers<br />

van Cuyk de lijkrede zal houden. Hij wil zich verder nergens mee<br />

bemoeien, alleen maar een en ander suggereren.<br />

Bij de uitvaartdienst die door de oudste definitor W. de Jonge<br />

werd opgedragen, assisteerden de andere definitoren, H. Kuypers,<br />

J. de Vlam en W. Smits, terwijl deken Bogaers de lijkrede hield41.<br />

Een maand later, op 26 april 1881, werd Smits tot magister<br />

generaal gekozen. Hij was toen bijna 57 jaar en zou ruim acht jaar<br />

de Orde besturen. Op dat ogenblik telde zij 41 priesters, waarvan<br />

2 in Engeland ; 6 fraters, waarvan 3 geprofest en 3 novicen ; 16<br />

broeders.<br />

Omtrent de voornaamste gebeurtenissen tijdens de eerste helft<br />

van zijn generalaat zijn wij vrij uitvoerig ingelicht door de drukke<br />

correspondence die hij onderhield met prior H. Van Giersbergen<br />

te Diest (1869-1886). Smits en Van Giersbergen waren oude en<br />

vertrouwde vrienden, die samen veel gemeen hadden. Van Giers<br />

bergen was 7 april 1821 te Den Bosch geboren en dus ruim twee<br />

jaar ouder dan Smits. Hij studeerde vanaf September 1839 op het<br />

Bossche groot-seminarie, tot hij in februari 1843 zijn intrede deed<br />

te St.-Agatha. Smits kwam eind april 1842 op het zelfde grootseminarie<br />

te Haaren en bleef er tot zijn priesterwijding in 1848.<br />

Zij moeten elkaar daar dus negen maanden gekend hebben en genoten<br />

er in ieder geval, grotendeels of geheel, hun hogere opleiding.<br />

Smits was in 1868 te Uden prior geworden, Van Giersbergen<br />

in 1869 te Diest. Zoals uit de bewuste correspondentie blijkt, had<br />

den zij als prior dezelfde minder prettige ervaringen. Zeker bij<br />

Smits, maar ongetwijfeld ook in de laatste jaren van Van Giers<br />

bergen, hadden deze een erg nadelige invloed op hun gezondheidstoestand.<br />

Het is jammer dat, op een enkele uitzondering na, alleen<br />

41 J. Scheerder, H. van den Wijmelenberg, p. 296.


32 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

de door Smits aan Van Giersbergen geschreven brieven zijn bewaard<br />

gebleven ; zij bevinden zich in het kloosterarchief te Diest42.<br />

Het zijn er in het geheel negentig, waarvan 88 tijdens het generalaat<br />

van Smits geschreven zijn. Toch kunnen we ons aan de hand<br />

daarvan tevens een vrij duidelijk beeld vormen van de interne<br />

moeilijkheden waarmee ook Van Giersbergen in Diest te kampen<br />

had. Dat zal de vriendschap en het wederzijds begrip nog hebben<br />

vergroot. Bovendien was Van Giersbergen iemand aan wie Smits<br />

zijn volledig vertrouwen kon schenken en op wiens onbaatzuchtige<br />

medewerking hij nooit tevergeefs een beroep hoefde te doen wanneer<br />

het belangrijke aangelegenheden betrof. Dit alles betekende<br />

een hele troost en stenn voor hem.<br />

Voor deze periode zijn de brieven aan Van Giersbergen zeker<br />

de voornaamste, hoewel niet de enige bron die ter beschikking<br />

staat.<br />

Klooster en College te Diest<br />

LOCALE VERHOUDINGEN<br />

In april 1881 behoorden tot het convent in Diest elf priesters<br />

en vijf broeders. Als leraar waren acht van de priesters aan het<br />

college verbonden ; aan hun aantal werd in datzelfde jaar J. Van<br />

der Bungt (27 j.) als frater toegevoegd ; hij zou in 1882 priester<br />

worden gewijd en ook daarna zijn taak aan het college voortzetten<br />

tot 1886, toen hij leraar zou worden aan het pas opgerichte college<br />

te Uden. Buiten Diest waren toen twee priesters werkzaam in de<br />

zielzorg: P. Husson en H. Geeraerts. Hieruit blijkt duidelijk dat<br />

het college de voornaamste rol speelde in het leven van de kruis-<br />

heren te Diest43. Op 15 September 1879, twee jaar na de eigenlijke<br />

datum, werd het zilveren bestaansfeest van het toen bloeiende<br />

college op luisterrijke wijze gevierd. Het telde 160 leerlingen,<br />

waarvan ongeveer 100 op de lagere school, die aan het college was<br />

verbonden.<br />

42 D.K. 06.25.3.<br />

43 Voor de geschiedenis van dit college, zie W. Sangers en G. Van der Linden,<br />

o.c, 47-70, 155.


Kruisherenklooster en kapel voor 1903


M»r. Wilhelmus Smits, rnagister generaal van de<br />

kruisherenorde van 1881-1889


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 33<br />

Toch zou het college reeds in 1885 worden opgeheven. Dit was<br />

vooreerst een gevolg van de schoolstrijd die de liberalen tegen de<br />

vrije of bijzondere scholen voerden. In de wet op het lager onderwijs<br />

van 1879 werd bepaald, dat enkel de onkosten voor het onderwijs<br />

in de rijks- of openbare scholen door de regering zouden wor<br />

den gedragen. Bijzondere scholen mochten door de gemeenten niet<br />

meer worden opgericht. Gedurende het schooljaar 1882-1883 volgden<br />

er 60 van de 108 leerlingen der lagere school van de kruisheren<br />

het onderwijs gratis, terwijl verschillende anderen dit tegen<br />

verminderde prijs deden ; dit om te voorkomen dat ze anders<br />

zouden overlopen naar de antikatholieke gemeenteschool waar de<br />

regering alle kosten voor haar rekening nam. Bovendien hadden de<br />

kruisheren de goede gewoonte om verschillende studenten, waarvoor<br />

de ouders het schoolgeld niet konden opbrengen, de humaniora<br />

gratis te laten volgen. Het spreekt vanzelf, dat het voortaan onttrekken<br />

van staatstoelage aan de vrije scholen voor de kruisheren<br />

grote financiele moeilijkheden meebracht. Ook het salaris van een<br />

lekeleerkracht moest door hen zelf worden betaald44.<br />

Het moederhuis te St.-Agatha, dat jaarlijks 1000 gulden had bijgedragen,<br />

was hiertoe niet meer in staat, omdat de nederlandse<br />

regering al zijn goederen had aangeslagen en publiek wilde verkopen.<br />

Prior H. Van Giersbergen wendde zich nu tot de kardinaalaartsbisschop<br />

van Mechelen met een verzoek om subsidie, dat echter<br />

werd afgewezen45.<br />

Bovendien waren er ook interne moeilijkheden. Op 27 juli 1879<br />

schreef de kruisheer Modeste de Bie, sinds 1869 leraar aan het<br />

college, een brief aan magister generaal Van den Wijmelenberg.<br />

Hij heeft moeilijkheden met zijn prior naar aanleiding van de<br />

viering van het zilveren jubelfeest van het college en dat van de<br />

studieprefect H. Kuypers. De toch al niet te beste verhouding tussen<br />

hem en zijn prior zal er nog door verslechteren. Hij is van plan<br />

zich te laten seculariseren en in het bisdom Mechelen als priester<br />

te gaan werken 46.<br />

In 1881 blijkt er een meningsverschil te Diest te bestaan omtrent<br />

het beleid dat op het college diende gevoerd te worden.<br />

44 Ibidem. Een grafiek toont aan, dat het college in de laatste drie maanden<br />

van zijn bestaan een zeer snelle teruggang in het aantal van de leerlingen vertoont.<br />

45 Ibidem, 64-69.<br />

46 A.G.K., ,,v.d.W.", nr. 451.


34 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

Magister generaal Smits heeft daarover te Diest al besprekingen<br />

gevoerd. Op 9 October maakt Smits aan prior Van Giersbergen<br />

zijn besluit kenbaar in de vorm van drie punten, die de prior aan<br />

de betrokken confraters moest mededelen. Vooreerst, de prior<br />

blijft het hoofd van het college, maar wordt nooit tot oplossingen<br />

geroepen, noch wat de discipline noch wat de studie aangaat, tenzij<br />

in hoogst kritische gevallen. Vervolgens, de tucht blijft de zaak<br />

van de surveillanten en het hoofd hiervan blijft H. Kuypers, die in<br />

moeilijke gevallen de hulp van de studieprefect kan inroepen.<br />

Kuypers, die om gezondheidsredenen afstand had gedaan als<br />

studieprefect, is verantwoordelijk voor de geestelijke verzorging<br />

van de leerlingen en wordt tevens aangesteld tot pater spiritualis<br />

over de surveillant die Smits in november zal sturen, en wel tot<br />

aan diens priesterwijding. Dit zal J. Van der Burgt zijn. Ten slotte,<br />

J. Van Looy wordt aangesteld als studieprefect. Hij zal het pro<br />

gram van de lessen en de studie regelen en er toezicht op houden.<br />

Hij zal bepalen welke professoren de surveillant bij het studenten-<br />

bezoek moeten vergezellen, en verder in die geest als Smits ge-<br />

zamenlijk in de refter heeft besproken. Dit is alles vastgesteld voor<br />

de tijd van een jaar. Daarna hoopt Smits weer met de prior en de<br />

overige confraters in overleg te treden.<br />

G. Elemans blijkt een lastig heer te zijn, en hij niet alleen.<br />

Tegenover prior Van Giersbergen beklaagt Smits zich daarover in<br />

een brief van 6 augustus 1882. Elemans moest zich schamen hem<br />

zo honend te schrijven, hij die openlijk meer antipathie dan sym-<br />

pathie voor de Orde toont. „ ... Het is altijd nog het baas willen<br />

spelen over de Overigheid. Ongelukkig voor hem zelven en zeer<br />

pijnlijk en verdrietig voor de Oversten, die zoo veel voor hen<br />

moeten doen en lijden wat zij niet eens weten".<br />

Op 20 november 1882 bericht Smits aan de prior een brief te<br />

hebben ontvangen van Modeste de Bie. Deze heeft geschreven<br />

dat zijn zenuwgestel zodanig geprikkeld is, dat de dokter hem alle<br />

studieinspanning, lesgeven, roken verboden heeft en hem volledige<br />

rust heeft voorgeschreven. Hij zal dus als leraar vervangen moeten<br />

worden. Daarenboven heeft de prior laten weten dat J. Van Looy<br />

moet gaan liggen. Zelf zegt hij dat hij niet vervangen kan worden.<br />

,,Wat moet en kan er nu plaats hebben ? Goede raad zal hier duur<br />

zijn ! Is er geen goed in met het Collegie ten minste voor een goed


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 35<br />

gedeelte te supprimeren, b.v. de Latijnsche klassen ? Ik weet ten<br />

minste niet, hoe alles aan te houden en de Orde niet te ondermijnen.<br />

Gelieve mij daarover spoedig uw gedachte mede te<br />

deelen".<br />

Begin 1883 wil Modeste de Bie graag een gedeelte van zijn lessen<br />

overdoen aan J. Van der Burgt en wil C. Van 't Klooster tot hulp,<br />

die dan nog leraar aan het college te Maaseik is. Smits schrijft dat<br />

dit niet kan ; het zou misschien beter zijn dat de Bie en Van der<br />

Burgt hun functies gedeeltelijk of geheel verruilden. De prior van<br />

Maaseik heeft zeer veel op met Van 't Klooster en wil hem niet<br />

missen. In het voorjaar van 1884 is Van *t Klooster ten slotte toch<br />

naar Diest verplaatst, omdat prior Van Giersbergen volkomen vast<br />

zit met zijn leerkrachten.<br />

In een niet nader gedateerde brief van 1884 bericht Smits dat<br />

hij niet weet wat er van het college komen zal. De vicaris-generaal<br />

van Mechelen en de deken van Diest zeggen dat ze geen besluit<br />

kunnen nemen voor de wet op het onderwijs gestemd is. Zij vragen<br />

de Orde nog enige tijd verder te gaan ; zij schijnen zelf een nieuw<br />

college te willen oprichten. ,,Zeker zullen we met een en ander op<br />

onze hoede moeten zijn. ... Een nieuwe Gustave Smets (dus een<br />

nieuwe lekeleraar) zou ik niet opzoeken dan in overleg met den<br />

deken."<br />

Uit een brief van Smits op 10 maart 1884 blijkt, dat prior Van<br />

Giersbergen om een confrater heeft verzocht die J. Van de Ven kan<br />

vervangen. Deze is sedert juni 1881 aan het college verbonden,<br />

maar nu ernstig ziek. Smits kan onmogelijk een geschikte kracht<br />

sturen ; kan de prior het misschien voorlopig met P. Van den<br />

Eynde stellen ? Smits begrijpt de moeilijke positie van het college ;<br />

wist hij er maar goede raad mee. Tot Paschen zal de prior er in<br />

alle geval mee moeten voortsukkelen.<br />

Zelf zou Smits graag het college opheffen, en wel vooral omdat<br />

het schadelijk is voor de kloostergeest te Diest. Op 30 juni 1884<br />

schrijft hij aan de prior : ,,Volgaarne zou ik het Collegie opheffen,<br />

indien dit kon geschieden zonder te grooten aanstoot te geven bij<br />

den Aartsbisschop en de Confraters te Diest. Ik meen zelf dat er<br />

anders geen religieus leven in uw Communiteit komen kan en ik<br />

de Orde niet naar behooren kan besturen, iets wat mijne conscientie<br />

zeer beangst. - Hadden wij geschikte leden in overvloed,


36 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

dan zou ik zeer voor collegien zijn, maar nu zijn ze (twee) de ruine<br />

van alle order in onze Orde".<br />

De deken van Diest heeft herhaaldelijk bij Smits aangedrongen<br />

om het college voorlopig in stand te houden. Smits schrijft 14 Sep<br />

tember 1884, dat hij aan de deken de moeilijkheden van de kruis-<br />

heren zo heeft beschreven, dat deze zal inzien dat het bijna on-<br />

mogelijk voor de Orde is aan dit verlangen te voldoen. ,,Ik zou<br />

spoedig definitief tot de suppressie besluiten, doch ik vrees, dat<br />

ik het Convent van Diest voor de toekomst bij het bisdom zeer erg<br />

compromitteeren zal. Daarom zou ik voor eenen korten tijd alles<br />

willen doen wat mogelijk is, want 't is voor een klooster zoo<br />

moeyelijk met eenen vergramden bisschop te handelen, en men<br />

komt toch zoo dikwijls met Hem op een of andere manier in aan-<br />

raking. Toch zullen we trachten zoo voorzigtig mogelijk inschik-<br />

kelijk te zijn ; ik wil zeggen: wij zullen vasthouden wat wij<br />

wijselijk kunnen vasthouden".<br />

Zes dagen later volgt een tweede brief over de voorgenomen<br />

opheffing van het college. Uit de woorden van H. Kuypers en J.<br />

Van der Burgt, die vermoedelijk op vacantie in Nederland waren,<br />

heeft Smits begrepen dat de prior slechts de uiteindelijke beslissing<br />

over de opheffing van hem afwacht. De deken van Diest heeft die<br />

week tweemaal aan Smits geschreven en hem het verlangen van<br />

de aartsbisschop meegedeeld. Om het klooster niet bij Mechelen<br />

te compromitteren heeft Smits besloten het college nog een jaar te<br />

laten bestaan. De aartsbisschop zal ene leerkracht moeten geven<br />

en, als Van Looy zegt niet meer te kunnen, twee. In een ingesloten<br />

schrijven heeft hij de deken laten weten, dat hijzelf of de kruis-<br />

heren naar een leerkracht moeten uitzien ; er moeten immers voor-<br />

bereidselen worden getroffen voor het nieuwe schooljaar.<br />

Begin October is er dan toch eindelijk een leerkracht gekomen.<br />

Smits zal later trachten de deken op zijn plicht te wijzen : deze<br />

heeft immers beloofd voor het ontbrekende personeel te zullen<br />

zorgen. De deken blijkt echter verstek te laten gaan. Op 5 januari<br />

1885 schrijft Smits dat hij hem dit goed aan het verstand zal<br />

brengen. Wanneer de prior de deken spreekt, moet hij hem uit<br />

naam van Smits meedelen, dat in augustus het college wordt ge-<br />

sloten, de leerkrachten hun taak zullen beeindigen en Smits het<br />

gebouw nodig heeft. Waarvoor, dat kan hij nu nog niet zeggen.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 37<br />

Zowel G. Elemans als M. de Bie hebben zich in 1885 laten seculariseren. Beiden<br />

hadden al verschillende jaren met die gedachte rondgelopen en daar ook geen<br />

geheim van gemaakt. Van de Bie zagen we dit uit een brief van 1879. Verder is<br />

er een brief, die ongedateerd is en nog door prior Smits gericht aan hoogwaardig<br />

heer Van den Wijmelenberg. J. J. Pulsers, professor aan het Amerikaans College<br />

te Leuven, is dan in Uden op vacantie en brengt een bezoek aan Smits. Hij komt<br />

om te onderzoeken wie confrater Elemans is 47. Deze had zich namelijk bij Pulsers<br />

aangemeld met de bedoeling om door diens bemiddeling bij de bisschop van<br />

Doornik in dat diocees te worden opgenomen. Hij wenste geseculariseerd te<br />

worden. Elemans had Pulsers naar prior Smits verwezen ter informatie naar wie<br />

hij was en in wat voor toestand hij verkeerde. Pulsers had de secularisatie ten<br />

sterkste ontraden, maar gezegd dat als Elemans bij zijn voornemen wenste te<br />

blijven, hij hem wel bij die bisschop kon plaatsen. Smits gelooft dat Elemans al<br />

naar Rome heeft geschreven en er geen terughouden meer aan is. Want hij is het<br />

onder zijn Belgische confraters al lang moe en verplaatst worden zal hij zeker<br />

niet willen. Smits vreest dat dit voorbeeld slecht zal werken op twee Diestersche<br />

confraters die hij bij name noemt, en nog anderen. Zij verlangen slechts om met<br />

enig fatsoen te kunnen uittreden. Hij vreest ook dat de Bruijn en Geeraerts, als<br />

zij door hun lasteren en kwaadspreken dezen uit de Orde verwijderd hebben, weer<br />

een ander zullen belasteren en het hem moe maken. Op die manier zal het eeuwig<br />

een gehaspel blijven. Vertrekt Elemans, dan zal Geeraerts missohien weer aan het<br />

college willen zijn. Deze man deugt eigenlijk nergens voor, want hij is vals. Deze<br />

brief moet eind 1876 geschreven zijn, omdat daarin ook sprake is van het aanstaand<br />

vertrek van Alphons Van den Heuvel als kruisheer naar Engeland, waar de Orde<br />

een nieuwe stichting beoogde. Dat vertrek zou begin juni 1877 zijn beslag krijgen.<br />

Later schrijft Smits in een brief van 15 januari 1885 dat hij aan de deken van<br />

Diest heeft gezegd, dat Elemans zo spoedig mogelijk vertrekt en men nu de Orde<br />

voor een nieuwe leerkracht wil laten betalen. Smits heeft, zo schrijft hij aan<br />

Van Giersbergen, er om verzocht dat de leerkracht door de deken betaald wordt;<br />

hij zal trachten P. Konings, ook geen gemakkelijk heer, voor de poesis aan te<br />

stellen in plaats van Elemans. Deze heeft laten weten dat hij Konings op de hoogte<br />

wil brengen, die hem tot augustus goed vervangen kan en wil, mits hij ook tevens<br />

de biechtstoel van Elemans kan overnemen. In een volgend schrijven van 23<br />

januari 1885 verzoekt Smits aan de prior om Elemans f. 100 te geven. Hij wil<br />

graag weten hoe Elemans daarop heeft gereageerd. ,,Ik twijfel niet, of ik zal hem<br />

moeyelijk tevreden stellen, want zulke mannen schatten zich en hunne werken<br />

overwaardig".<br />

Op 1 februari 1885 ontvangt Smits een telegram van Van Giersbergen waarin<br />

dringend wordt verzocht een confrater uit Uden te sturen voor het college. Smits<br />

kan onmogelijk iemand zenden en schrijft aanstonds terug : ,,'t Is of ik Uden moet<br />

afbreken om het vermolmde Diest op te lapppen. - Wanneer het Collegie valt,<br />

wat wij ten pleiziere van den Z.Ew. Deken tot Augustus gecontinueerd hebben!<br />

dan kan men ons niet de schuld geven, maar wel den Deken die beloofd heeft<br />

voor het ontbrekende personeel te zullen zorgen.... Wil de Z.Ew. Deken volgens<br />

zijne beloften niet mee zorgen, dan moet het Collegie maar met Paaschen ophouden.<br />

Indien de Confraters te Diest (sommigen) dwars handelen, dan zal er en van<br />

't Collegie en van 't Convent toch niet veel eer overblijven, doch dan toch 't meest<br />

tot schande van de dwarsdrijvers. - Ik schrijf U nog eens, geef van uw bestuur<br />

47 A.G.K., ,,v.d.W.", 173.


38 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

zoo veel mogelijk over aan den Supprior (H. Kuypers), en valt dat tegen, dan<br />

moet ik tot andere maatregelen overgaan. 't Is treurig, dat die lui door wanorder<br />

tot order willen geraken ; 't is alsof zij tot de radicale socialistische partij behooren.<br />

Welke schrikkelijke ergernis geven zij toch !"<br />

Smits stuurt nu G. Alkemade (26 j.), die in Uden postulant-broeder is geworden.<br />

Hij heeft jarenlang les gegeven bij de Broeders in Oudenbosch. Smits hoopt dat<br />

de prior deze jongeman goed zal inlichten en toezien met wie hij omgaat. Zelf<br />

heeft Smits hem reeds veel moeten zeggen. Alkemade zal zo spoedig mogelijk<br />

weer naar Uden moeten terugkomen, omdat anders de deken alles slechts op de<br />

Orde schuift.<br />

Op 8 februari 1885 antwoordt Smits aan de prior: „ ... Ge schrijft mij verder:<br />

er zullen er meer uit de Orde gaan !". Wanneer zij gaan welke Ge aanduidt, dan<br />

zullen we dat kruis gemakkelijk dragen, want er zou ons een lastige zorg afgenomen<br />

worden. Ik zou denken dat onze gebeden zijdeling verhoord werden want<br />

hoe lang hebben wij samen en velen met ons over hen gezucht ! Elemans kan<br />

vertrekken wanneer hij zoo'n groote haast heeft. Hoe stiller, des te liever". Alkemade<br />

blijkt priester te willen worden : hij heeft verlof gevraagd om in de vrije uren<br />

Latijn te leren.<br />

Over M. de Bie en zijn secularisatie schrijft Smits 8 juni 1885: „ ... ik heb<br />

ZijnEw. goed onder 't oog gebracht wat hij onder financieel en spiritueel opzigt<br />

aan de Orde schuldig is en blijft; doch zulke lui meenen daarentegen nog veel<br />

meer te goed te hebben. Ik heb hem geschreven dat ik zijne argumenten niet zou<br />

trachten te wederleggen, doch dat in zijne gedachte alles zoo vast staat als eene<br />

muur, doch dat hij voor zich zelven kon zorgen, maar mij niet moest vragen hem<br />

in zijn ongeluk te helpen. Dit ten minste moet hij uit mijn schrijven opmaken".<br />

Smits meent reeds aan H. Kuypers, subprior van Diest, gezegd te hebben, dat hij<br />

vreesde dat men werkte om de Bie te plaatsen aan het te Diest op te richten<br />

aartsbisschoppelijk college.... De aanvrage om secularisatie zal uit Rome terug<br />

komen bij Smits voor repliek en aanmerkingen. Bij die gelegenheid zal hij daarover<br />

niet zwijgen ; de Bie kan immers zeer gemakkelijk aan een ander college dan aan<br />

een nieuw te Diest worden geplaatst. Zodra Smits zou horein dat, zoals de prior<br />

vreest, het plan zou bestaan om de Bie aan het nieuwe college te Diest te<br />

benoemen, zal hij naar de aartsbisschop en de deken schrijyen. >- ,Juist toen ik<br />

bovenstaande geschreven had, kwam Maandag eenen brief van Confr. de Bie,<br />

waarin hij bewijzen wil dat hij overveel voor de Orde verdiend heeft en daarom<br />

zeker niets aan de Orde verschuldigd is. Hij heeft mijnen brief niet goed gelezen<br />

en daarom heeft hij zich boos gemaakt, doch ik zal hem eens beter onderrichten".<br />

De Bie heeft zijn suppliek ter verificatie naar Smits moeten sturen. Deze heeft<br />

getekend, maar uitdrukkelijk bedongen dat de Bie niet in Diest mag fungeren.<br />

Zoals gezegd hadden de kruisheren twee colleges in Belgie opgericht, beide toe-<br />

gewijd aan het H. Kruis, dat van Diest in 1852, dat van Maaseik in 1855. In<br />

het begin van de zeventiger jaren telde de Orde ongeveer 40 priesters als leden.<br />

Omdat zij dan nog twee andere kloosters bezit met verschillende taken en bovendien<br />

niet iedereen geschikt is of beschikbaar kan worden gesteld voor het onderwijs aan<br />

een college, viel het niet mee om steeds voldoende krachten te leveren om de<br />

twee colleges te voorzien van de nodige leerkrachten. Sinds 1856 bezat Diest een<br />

volledige humaniora van zes klassen ; Maaseik zou het tot 1888 met vier klassen<br />

moeten stellen, waaraan in het schooljaar 1888-1889 de poesis en in 1898 de<br />

rhetorica mag worden toegevoegd. Dit was afhankelijk van de bisschoppelijke


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 39<br />

toestemming en die werd niet gemakkelijk verkregen. Wat het aantal leerlingen<br />

te Maaseik aangaat, dit was in de jaren tussen 1855 en 1896 slechts drie maal<br />

boven de 70 ; tot 1902 zal het tamelijk stationnair blijven48. In het relict van<br />

het generaal kapittel in 1874 lezen we, dat het kapittel het oordeel uitspreekt dat<br />

het voor de Orde zeer nuttig is wanneer de klassen van het college te Maaseik,<br />

indien mogelijk, verminderd worden. Daarom wordt bepaald dat de Franse klassen<br />

moeten worden overgedragen aan de Fraters van Tilburg. Kan dit niet geschieden,<br />

dan moeten er voortaan geen jongens meer voor hun eerste communie als leerlingen<br />

worden aangenomen49. Evenals te Diest telde het college te Maaseik ook een<br />

afdeling voor lager onderwijs en was deze zelfs de meest bezochte.<br />

De ontwikkeling van het college te Diest vertoonde een veel gunstiger beeld dan<br />

dat van Maaseik; in 1879 zal het 160 leerlingen bezitten, waarvan ongeveer 100<br />

voor het lager onderwijs. De meeste ouders echter, zowel te Diest als te Maaseik,<br />

kunnen het schoolgeld niet of slechts voor een deel betalen. Om beide colleges<br />

in stand te houden moeten de kruisheren trachten langs andere weg daarin te<br />

voorzien. Bovendien ontving het vrij of bijzonder onderwijs van staatswege geen<br />

enkele toelage en in het gunstigste geval slechts een beperkte subsidie van de<br />

gemeente. Het spreekt dus vanzelf dat de kruisheren zoveel mogelijk met eigen<br />

leerkrachten moesten werken. Omdat het aantal leerlingen te Diest ruim tweemaal<br />

zo groot was als dat te Maaseik werd de vraag naar uitbreiding van het onderwijspersoneel<br />

er des te groter. We zien dan ook dat verschillende kruisheren die eerst<br />

als leraar te Maaseik fungeren, naar Diest werden verplaatst. Op 28 november<br />

1873 schrijft prior H. Van Giersbergen te Diest aan procurator J. de Vlam, dat<br />

men in Diest hoogwaardig heer Van den Wijmelenberg heeft aangeraden om de<br />

Franse klassen te Maaseik op te heffen. ,,2ij zouden dat toch doen wanneer de<br />

Broeders van mgr. Zwijsen (de Fraters van Tilburg) die klassen zouden overnemen.<br />

Waarom doen zij het dan nu niet, omdat we in Diest anders niet vooruitkunnen.<br />

Het college in Diest bloeit en is volledig ; in Maaseik bestaat er alleen maar hoop<br />

op bloei en vervollediging. Twee colleges aanhouden kan niet, en als Maaseik<br />

ophoudt met de Franse klassen, dan is alles verholpen50. Dit komt dus neer op<br />

een aansporing om kruisheren van Maaseik naar Diest te verplaatsen. Geen prettig<br />

vooruitzicht voor prior A. Van den Heuvel, die ten koste van veel inspanning<br />

juist in dat jaar een nieuw klooster met college tot stand heeft weten te brengen.<br />

Dat alles maakt de naijver tussen Maaseik en Diest verklaarbaar en zal niet bevorderlijk<br />

zijn geweest voor de onderlinge rust en eensgezindheid. Waarschijnlijk<br />

zal het te Maaseik niet al te hard zijn betreurd toen het college te Diest desondanks<br />

toch in 1885 moest worden opgeheven.<br />

Het vroegere college kreeg in het najaar van 1885 een nieuwe<br />

bestemming als opleidingshuis voor de filosofen. De fraters G.<br />

Van Mil, F. Severijns, L. Vincken en Th. Hanegraaf zullen daar<br />

de eerste studenten zijn in de rhetorica en de filosofie. J. Van de<br />

Geer (23 j.) wordt er aanvankelijk professor in de gewijde welsprekendheid<br />

en J. Van der Burgt (31 j.) professor in de filosofie.<br />

48 A. Wieers, De Kruisheren te Maaseik, Diest, 1955, 255.<br />

49 Chronicon, t. I (1957), nr. 19, biz. 149.<br />

50 S.A.K., lnv. nr. 527.


40 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

In 1886 zal Van de Geer er filosofie gaan geven tot 1919, en dat<br />

met veel succes. Chr. Janssen (27 j.) wordt dan aangesteld voor de<br />

gewijde welsprekendheid en blijft dit tot 1914, toen in September<br />

de eerste wereldoorlog een einde maakte aan het verblijf van de<br />

fraters te Diest.<br />

G. Alkemade, die aanvankelijk broeder had willen worden, later<br />

priester en door hoogwaardig heer Smits in 1885 naar Diest was<br />

gezonden om daar enkele maanden les te geven9 wordt in 1888<br />

frater-novice te St.-Agatha, daar in 1889 geprofest en keert in 1890<br />

terug naar Diest om er zijn filosofie te maken. Daarop zal zijn<br />

theologiestudie volgen ; op 17 december 1892 wordt hij priester<br />

gewijd.<br />

De laatste brief aan prior Van Giersbergen heeft Smits op 18<br />

december 1885 geschreven, veertien dagen voor diens overlijden.<br />

Deze handelt bijna uitsluitend over het herstel van de kloostertucht<br />

te Diest. Eerst gaat het over de vacantieregeling. Daaromtrent zijn<br />

er problemen gerezen, zoals de prior van Diest heeft meegedeeld.<br />

Smits verwijst daartoe naar een bepaling, die enkele jaren tevoren<br />

op het generaal kapittel is vastgesteld : de vacantie is voor de<br />

professoren drie weken, voor de anderen veertien dagen per jaar.<br />

Zij moet in een keer gehouden worden. Wil iemand met goedkeuring<br />

van zijn prior de vacantie splitsen, dan zorgen familie of<br />

vrienden voor de extra reiskosten. Tenzij om een zeer ernstige<br />

reden mag niemand buiten die tijd meer dan een nacht buiten het<br />

klooster verblijven ; alleen de generaal kan hierin dispenseren.<br />

Vervolgens schrijft Smits : ,,De Professoren kunnen zeer voordeelig<br />

en gepast de hooge feestdagen in godsvrucht doorbrengen. Want<br />

ik vrees dat op andere tijden hunne geestelijke oefeningen door<br />

studie of couranten veel lijden. Dikwijls wil een of ander Professor<br />

de Orde uit, omdat er niet genoeg order en religieuse geest in de<br />

Orde zijn. Ik meen echter dat hiervan de schuld niet in de directie<br />

der Oversten gelegen is, maar wel omdat men zich niet dan door<br />

geweld en gansch onwillig laat dirigeeren, waardoor men zich<br />

zelven en de Orde schaadt en aan de Overigheid veel verdriet ver-<br />

oorzaakt. - De kloostergeest blijft onmogelijk in den religieus,<br />

indien de geest van sacrificie voor Gods eer, en van onderwerping<br />

aan regel en tucht in hem niet blijven. Ongelukkig, dat men in<br />

onze Orde zoo veel van de Oversten eischt, wat zij met geen gerust


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 4l<br />

geweten kunnen toestaan. Dat men toch eens in ernst het einde van<br />

het zesde hoofdstuk van onzen Regel overwege, of gelooft men,<br />

dat de Oversten niet alleen hunne rust voor dit leven, maar ook<br />

nog hunne ziel voor de eeuwigheid moeten opofferen, of wel dat<br />

onze woorden geen liefde, maar slechts fictie uitspreken. - Ik hoop<br />

dat UHEw. zich door en volgens mijne beslissing tegenover te ver<br />

gaande exigentie zal weten te verdedigen en handhaven. Trachten<br />

we toch door verbeterde tucht den zegen Gods over onze Orde,<br />

die zoo geteisterd wordt en nog zoo veel in deze bange tijden te<br />

vreezen heeft, af te trekken !"<br />

Uit het voorgaande is wel duidelijk geworden, dat de mentaliteit<br />

onder de priesters in het klooster te Diest gedurende die jaren<br />

allesbehalve ideaal was. Zeker, er waren goede en ijverige religieuzen,<br />

men kan zeggen verreweg de meesten. Maar, zoals dat<br />

gewoonlijk gaat, hadden de onhandelbaren en onruststokers het<br />

hoge woord, zaaiden beroering en verdeeldheid en hadden de<br />

meeste pretenties. De uitwendige bloei van het college was blijkbaar<br />

aan de religieuze geest in het klooster niet ten goede gekomen.<br />

En toen tegenslagen volgden, waren de roerige elementen de<br />

eersten om de communiteit en de Orde te verlaten. Door dit alles<br />

werd aan Van Giersbergen het bestuur buitengewoon moeilijk, zo<br />

niet onmogelijk gemaakt; hij zag al zijn pogingen tot verbetering<br />

van de toestand mislukken. De prior had er veel verdriet van en<br />

was er ook lichamelijk steeds minder tegen opgewassen. Vanaf<br />

november 1881 informeert Smits in bijna iedere brief naar zijn<br />

gezondheidstoestand, probeert hem goede raad daarvoor te geven en<br />

spoort hem aan zijn last te verlichten door gedeelten van zijn taak<br />

als prior aan geschikte confraters over te dragen. J. Van der Burgt<br />

heeft hem verteld dat Van Giersbergen bloedzuigers aan de keel<br />

moest zetten. Hij stelt niet veel vertrouwen in de kundigheid van<br />

dokter Moreau en adviseert de prior toch naar Leuven te gaan.<br />

Wegens ongesteldheid zal deze verhinderd zijn om de vergadering<br />

van de definitoren bij te wonen. ,,Zorg toch in Godsnaam, dat Ge<br />

alle mogelijke middelen tegen uwe kwalen aanwendt ! Ik wenschte<br />

dat Ge in handen waart van eenen knappen homeopaath. De<br />

homeopathie is zoo bijzonder goed in chronische kwalen". Waarin<br />

de kwaal van de prior precies bestond wordt niet duidelijk. Van


42 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

Giersbergen blijkt in ieder geval last te hebben van aanhoudende<br />

heesheid. Ook subprior Kuypers sukkelt met de gezondheid ; dat<br />

zal de last van dit prioraat nag verzwaard hebben. Van Giersber<br />

gen is in juli 1882 op retraite geweest bij de Trappisten in Adhel,<br />

maar is er ziek van teruggekomen ; Smits zou hem dat ook niet<br />

hebben durven aanraden en hoopt dat de prior hem spoedig zijn<br />

volledig herstel zal kunnen meedelen. Wanneer deze het weer<br />

beter schijnt te maken schrijft Smits : ,,Ik ben opregt blij dat Ge<br />

veel beter zijt. O.-L.-Heer weet dat ik U niet missen kan". Het<br />

herstel blijkt echter maar voorbijgaand te zijn geweest. Op 18<br />

februari 1884 luidt het tenminste : „ ... Ik ben niet te gerust op<br />

uwen toestand; ik smeek U dus den nieuwen Doctor van Diest,<br />

die men mij zeer geroemd heeft, te raadplegen om een levenswijze,<br />

of een regiem aan te nemen, wat hij noodig acht. Ik vrees dat Ge<br />

geen genoegzame versterkende middelen gebruikt, of soms het<br />

schadelijke neemt en nog meer, dat Ge U te zeer overtobt. Raad-<br />

pleeg met Confr. Kuypers of eenen anderen Confrater over hulp,<br />

want Ge hebt te veel werk met de rozenkransen vooral. Ik herhaal<br />

ook nog : neem Uwen toevlucht tot de H. Odilia en laat anderen<br />

veel ter harer eere bidden. Z66 hoop ik zullen natuurlijke en boven-<br />

natuurlijke middelen U helpen".<br />

Smits vreest dat de prior allermoeilijkst het generaal kapittel<br />

zal kunnen bijwonen en vraagt hem daarvoor niet te veel51. Hij<br />

moet liever iemand in zijn plaats sturen. Smits zal zijn belangen<br />

zeer behartigen. ,,Waarlijk, Diest wordt een hospitaal; mogt dit<br />

lijden den onderlingen vrede als vruchten dragen !" Toch spreekt<br />

Smits een paar dagen later nog de hoop uit, dat de kwaal van Van<br />

Giersbergen hem niet zal beletten het kapittel bij te wonen. Op<br />

19 april 1884 meldt hij echter dat hij hoopt, dat de prior besluiten<br />

moge niet te komen, als hij vreest daarmee en daarom te moeten<br />

lijden. Smits voorziet, zoals blijken zal terecht, dat het een zeer<br />

bewogen kapittel zal worden. De handtekening van Van Giers-<br />

ibergen ontbreekt onder het relict; hij is dus wijselijk thuis ge-<br />

bleven. Begin mei verheugt Smits zich weer er over, dat de prior<br />

heeft gemeld aan de beterhand te zijn. Hij hoopt spoedig nieuwe<br />

gunstige tijding te ontvangen en zal de prior dringend aanbevelen<br />

bij O.-L.-Vrouw Behoudenis der Kranken te Uden. Maar eind juni<br />

51 Generaal kapittel van 22-24 april 1884.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 43<br />

is de kwaal weer verergerd : ,,Uw lijden doet mij groote pijn. Het<br />

reizen is U bijna onmogelijk ; anders zou ik wenschen, dat Ge uwe<br />

genezing te Lourdes zoudt gaan afsmeeken. - Ik zal nog meer voor<br />

U bidden en laten bidden ; ik kan U niet missen".<br />

De gezondheidstoestand van de prior wordt steeds slechter. J.<br />

Van der Burgt heeft aan Smits verteld, dat de toestand van de<br />

prior niet verbeterd is. Dit verdriet Smits zeer. Hij begrijpt dat het<br />

voor de prior dubbel pijnlijk is, omdat het bestuur van het klooster<br />

voor hem allermoeilijkst wordt. Smits schrijft dat hij zich suf<br />

prakkezeert om middelen te vinden het hem lichter te maken, maar<br />

hij kan er nog geen vinden. ,,Toch hoopen wij op den goeden God,<br />

Die ons niet in de steek zal laten. Laten we onze moeyelijkheden<br />

aan 't Kruis van O.-L.-Jezus binden en wij zullen onze kruizen verdienstelijker<br />

en zoeter maken en zoo het zelve verheffen. Ik beloof<br />

U, ik zal U niet alleen laten staan, maar helpen waar ik kan en<br />

zoo veel mogelijk aan uwe billijke verlangens voldoen. Stel mij<br />

dus gerust voor, wat Ge ter uwer hulp en verligting nuttig acht.<br />

Ge weet, er zijn sommige omstandigheden, die ik onmogelijk veranderen<br />

kan, anders was dit reeds lang geschied".<br />

De brief over de homeopaat die Van Giersbergen hem heeft geschreven,<br />

geeft Smits weer moed ; hij heeft van dergelijke mensen<br />

ooit wondere genezingen gezien en ondervonden, zo bericht hij op<br />

4 november 1884. ,,Beveel uwe gezondheid ook aan de geloovige<br />

zielen, want die hebben groote verpligtingen aan U, en heb dan<br />

alle vertrouwen op den goeden God, Die U toch wel zal geven, wat<br />

voor U het noodigst en nuttigst is". Van Giersbergen is gedwongen<br />

zijn kamer te houden. Smits begrijpt dat de communiteit tot haar<br />

nadeel zijn aanwezigheid mist. Maar het is niet zoo eenvoudig een<br />

energieke goede man als plaatsvervanger te stellen. Aldus Smits<br />

op 5 januari 1885. Tien dagen later schrijft hij : ,,'t Is treurig dat<br />

Ge mij altijd schrijven moet: 'mijne toestand is miserabel', doch<br />

een overgroot geluk, dat Ge te midden uwer miserien geduldig en<br />

gelaten weet te blijven. Dit zal toch voor U de grootste verdienste<br />

bij O.-L.-Heer opleveren en dit is toch 't voornaamste".<br />

Zoals af te leiden valt uit een brief van Smits op 23 januari 1885<br />

heeft Van Giersbergen zijn afstand van het prioraat bepleit. Hij<br />

heeft daarbij een uitspraak van de H. Vincentius a Paulo aangehaald.<br />

Dit om te bewijzen dat zijn ongerustheid omtrent onbe-


44 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

kwaamheid tot het vervullen van zijn plichten gegrond is en hij<br />

dus omwille van zijn toestand moet aftreden. Smits vindt dat die<br />

conclusies te ver gaan. De prior zou tot iets anders moeten be-<br />

sluiten. En wel.<br />

1° veel zaken van minder belang, die zijn rust en kalmte kunnen<br />

storen, helemaal overlaten aan zijn subprior.<br />

2° Hij zou de financiele toestand van het klooster volledig aan<br />

iemand moeten meedelen.<br />

3° Aan de communiteit tonen dat hij het gezag van de subprior ten<br />

voile erkent in alles wat deze heeft beslist<br />

Het gaat zo maar niet om een prior, die op herstel hoopt, te ver-<br />

vangen door iemand anders. Zulke handelwijze stoot aan alle<br />

kanten en geeft daardoor in den regel meer kwaad dan goed, en<br />

kwaad is er te Diest reeds genoeg. De goede God zal wel aan alles<br />

eene goede uitkomst geven".<br />

Begin mei 1885 blijkt het de prior wat zijn gezondheid betreft<br />

weer wat beter te gaan, maar met zijn communiteit heeft hij heel<br />

wat te tobben. Ruim een maand later (8 juni) schrijft Smits :<br />

,,Niets aangenamer kondet Ge mij schrijven dan dat uwe kwaal<br />

veel beter is. Mogten de miserien daarmee ook verdwijnen ! Heb-<br />

ben wij moed, vertrouwen op God en tracht uwe miserien zoo<br />

dragelijk mogelijk te maken". Op 17 September 1885 : ,,Gisteren<br />

avond arriveerde hier Broeder Nol (Arnoldus Daverveld), die mij<br />

uwe groeten en getuigenis uwer beterschap tot mijn overgroot ge-<br />

noegen meebragt". Dit was het laatste nieuws over de gezond-<br />

heidstoestand van de prior. In de brief van 18 december 1885, de<br />

laatste in de reeks, is hierover geen sprake meer. Toch zal de<br />

toestand vrij kort daarna op noodlottige wijze zijn verergerd. Want<br />

prior Van Giersbergen zou 1 januari 1886 reeds overlijden, op<br />

ruim vierenzestigjarige leeftijd.<br />

De andere kloosters<br />

Omtrent de inwendige toestand van de kloosters te Uden en te<br />

Diest zijn wij ruimschoots ingelicht door de brieven aan procurator<br />

J. de Vlam, prior H. Van Giersbergen en daarna prior H. Kuypers<br />

te Diest. Hoe deze te St.-Agatha en te Maaseik was, valt veel<br />

moeilijker te achterhalen, omdat daarover nagenoeg geen corres-<br />

pondentie is bewaard gebleven. Toch zijn er wel zijdelingse aan-


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 45<br />

wijzingen die het vermoeden rechtvaardigen dat de geschetste<br />

situatie een vrij algemeen beeld vertoonde, al wil dit nog niet<br />

zeggen dat deze plaatselijk overal even ongunstig was, en zeker<br />

niet op ieder lid van de Orde afzonderlijk toepasselijk. De malaise<br />

waarin de Orde zich in de laatste dertig jaren van de vorige eeuw<br />

bevond kan dan uit de volgende gegevens, zij het met het gemaakte<br />

voorbehoud, worden afgeleid.<br />

Vooreerst spreekt de inleiding die Van den Wijmelenberg op<br />

het generaal kapittel van 1868 hield, duidelijke en moedige taal.<br />

Als opdracht voor het kapittel beschouwt hij het ontdekken van de<br />

ingeslopen misbruiken, afwijkingen en overtredingen die in de<br />

Orde hebben plaatsgevonden, het opzoeken van de oorzaken ervan<br />

en het vaststellen van de middelen daartegen. Omtrent de oorzaken<br />

dat de voorschriften niet worden nagekomen zijn zijn uitspraken<br />

onverbloemd en niet mals. En zij betreffen niet alleen de onderdanen,<br />

maar ook de oversten. Aan de laatsten wordt verweten dat<br />

zij geen voldoende goed voorbeeld geven, dat zij de verplichtingen<br />

niet genoeg voorhouden en de overtredingen niet volgens de<br />

Statuten bestraffen. Algemeen is het verwijt, dat er geen achting is<br />

voor Regel en Statuten en dat ze niet genoeg gekend worden, dat<br />

men zich met personen en zaken inlaat die de Orde niet aangaan,<br />

dat de broederlijke berisping niet aanvaard maar veracht en bepraat<br />

wordt, dat men zijn vertier te veel buitenhuis zoekt en eigenbelang<br />

boven dat van de Orde stelt. Ook de visitatoren worden op hun<br />

plicht gewezen ; zij moeten van hun rechten gebruikmaken en vol<br />

gens de Statuten straffen en regelen52.<br />

In het relict van generaal kapittel 1871 lezen wij : Om te voldoen aan het<br />

religieuze verlangen en het vroom verzoek van sommige confraters, bevelen wij<br />

de Visitator krachtig aan om nauwlettend aandacht te schenken aan de afzonderlijke<br />

punten die in het hoofdstuk van de Statuten over de visitatie worden opgenoemd<br />

en dat hij vooral nauwkeurig onderzoekt of er religieuze liefde of geestelijke<br />

genegenheid jegens alle, of slechts jegens sommige confraters gevonden wordt;<br />

- of zij de gemeenschappelijke recreatie geregeld meemaken en zich daar op liefdevolle<br />

en passende wijze gedragen ; - of zij zich om een nietszeggende of geveinsde<br />

reden veroorloven om buitenshuis te vertoeven ; - of de lasten en lusten door de<br />

prior gelijkelijk verdeeld worden ; - of de Prioren, volgens het voorschrift van<br />

het generaal kapittel 1868, nauwkeurig toezien op de briefwisseling met buitenstaanders<br />

of confraters, waardoor de goede naam van de Orde, de onderlinge liefde<br />

en achting dikwijls in gevaar worden gebracht; - of de prioren er de meeste zorg<br />

52 A.G.K. : ,,v.d.W.", nr. 82. J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg<br />

Tilburg, 1876, 222.


46 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

voor dragen dat de confraters iedere dag hun meditatie houden en ieder jaar bij<br />

de retraite aanwezig zijn; •- of de prioren de studie op godsdienstig gebied<br />

bevorderen en 'hun best doen te verhinderen dat iemand in het koor of de slaapplaats<br />

of op de kamer nodeloos gerucht maakt. De visitator wordt vermaand, dat<br />

hij voor het begin van zijn onderhoud met ieder persoonlijk de zin daarvan uit<br />

genegenheid tot de onderlinge liefde en uit afkeer van het kwaadspreken duidelijk<br />

uiteenzet. - Henricus Kuypers wordt op dit kapittel tot visitator gekozen.<br />

Ook de bepalingen van het generaal kapittel 1874 zijn veelzeggend. Wij kiezen<br />

er enkele uit.<br />

In nr. 3 worden de visitatoren, prioren en confraters aangespoord om de vermaning<br />

van de H. Alfonsus de Liguori te lezen en te overwegen. Daarin staat,<br />

dat de biechtvader buiten de biecht niet met vrouwen in de kerk moet praten ;<br />

alle familiariteit moet vermijden ; geen geschenken van vrouwen moet aannemen ;<br />

hen niet aan huis moet bezoeken tenzij bij ernstige ziekte en dan alleen wanneer<br />

hij ontboden wordt; de vertrouwelijkheid moet vluchten en al het andere dat<br />

oorzaak kan zijn van aanhankelijkheid ; dat de biechtvaders aan het biechthoren<br />

ook van vrome vrouwen niet de voorkeur moeten geven boven dat van mannen, en<br />

die bieohten niet nodeloos moeten verlengen. Bovendien moeten alle confraters<br />

alle nutteloze gesprekken zowel in de kerk als binnen of buiten het klooster<br />

vermijden.<br />

nr. 4. Het Statuut (p. 26, nr. 1) : ,,De Metten, Mis en alle kanonieke uren<br />

moeten onze confraters gezamelijk bijwonen, tenzij de overste anders wil beschikken"<br />

moet met de bulle van Clemens VIII van 1599 worden vergeleken. Deze begint<br />

als volgt: ,,Onder absoluut geen enkel voorwendsel van welk privilege of welke<br />

overheid ook, zelfs van de generaal, is iemand vrijgesteld van de koordienst, tenzij<br />

voor de tijd dat hij door de uitoefening van zijn eigen taak in beslag wordt genomen.<br />

De lectoren en predikanten echter kunnen door de oversten alleen op die dagen<br />

daarin gedispenseerd worden waarop zij moeten lesgeven of preken".<br />

nr. 6. De confraters moeten weten dat, indien zij zich aanmatigen hun prioren<br />

te belasteren, hen valselijk beschuldigen of in strijd met het kerkelijk recht<br />

oneerbiedig en hardnekkig of zonder voorafgaande waarschuwing hun afzetting te<br />

bewerken, zo iemand de rangorde van zijn professie en zijn stem in het kapittel<br />

verliest.<br />

nr. 7. De confraters moeten ook weten dat, indien iemand door laster kwaad-<br />

sprekerij of belastering zijn medebroeder kwetst, hij tot eerherstel verplicht is, en<br />

dat die kwetsing ook kan geschieden door brieven aan een confrater van een ander<br />

convent.<br />

nr. 8. Niemand kan op geoorloofde wijze, zonder medeweten van de prior, geld<br />

in bewaring houden. Heeft hij het echter ontvangen, dan moet hij het in bewaring<br />

geven aan de kas van het convent of op een andere veilige, door de prior te bepalen<br />

plaats. Hij moet tevens tegelijk aantekenen welk, hoeveel, door wie, onder welke<br />

voorwaarden en hoe lang dat geld gedeponeerd is.<br />

Prior W. F. A. Smits wordt door dit kapittel tot visitator gekozen 53.<br />

In 1875 heeft prior Smits visitatie gehouden te St.-Agatha, Diest<br />

en Maaseik. Op 16 maart 1876 volgt daarvan het relict. Het op-<br />

merkelijke daarin is, dat het hetzelfde is voor elk der drie kloosters<br />

53 Chronicon ..., t. I (1949), 287, cap. I, ad 12 ; t. I (1950), 393, ad 7.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 47<br />

en dat het een veel meer dan gebruikelijke omvang heeft. Verder<br />

ook het onderschrift waarvan magister generaal Van de Wijmelenberg<br />

het voorziet. Het bestaat uit niet minder dan vier foliopagina's.<br />

Smits begint dit relict met de hoop uit te spreken dat het met<br />

een religieuze geest zal worden aanvaard, zoals het met religieuze<br />

bezorgdheid is geschreven. Vervolgens geeft hij een bloemlezing<br />

van toepasselijke teksten uit de Brieven van Paulus vooral en ook<br />

uit die van Petrus. Dan volgen een twintigtal vermaningen, die ken-<br />

nelijk geinspireerd zijn op die van bovengenoemde relicten der<br />

generale kapittels van 1871 en 1874. Zij handelen vooreerst over<br />

de verschuldigde eerbied waarmee de H. Mis moet worden opgedragen<br />

; daarna over het koorgebed, waarom de kruisheren als<br />

reguliere kanunniken bestaan, en dat in de Orde al te gering wordt<br />

geschat. In punt 7 zegt hij dat het zeer ontstichtend is voor elkaar<br />

en voor de gelovigen als men in de kerk zonder noodzakelijke of<br />

gewichtige redenen praat, rondziet, of door lachen of gebaren<br />

tekenen van gemeenzaamheid geeft. In de biechtstoel wordt er te<br />

veel over nieuws of over andere omstandigheden van de biechtelingen<br />

gesproken. Geen overste kan of mag aan iemand algemene<br />

permissie geven om uit te gaan, geld te gebruiken, brieven te<br />

schrijven of te ontvangen. Omdat de prioren het volledig bestuur<br />

hebben in het tijdelijke en geestelijke van hun convent, kan hoogwaardig<br />

heer de leden niet in iets dispenseren of machtigen in datgene<br />

wat de tucht van het convent aangaat, tenzij de Statuten dit<br />

duidelijk aangeven. Het is zeer liefdeloos om, zonder daartoe verplicht<br />

te zijn, het gedrag van anderen te bespieden of te bevitten.<br />

De prioren moeten niet als een gunst aanbieden wat zij werkelijk<br />

graag willen dat hun confraters doen, ook al wordt de opdracht<br />

graag aanvaard en volbracht. De confraters moeten zich tevreden<br />

tonen met hetgeen de prioren regelen, op zijn minst niet mopperen<br />

of kritiseren. Na op het geschikte moment en op beleefde wijze<br />

hun aanmerking te hebben gemaakt (en zo mogelijk aan de prior<br />

alleen) moeten zij veronderstellen dat de prior het zal verbeteren<br />

waar dit kan en zich verder onderwerpen. Dit geldt in het bijzonder<br />

voor spijs en drank, want het is een grote schande voor een<br />

religieus daarin te veel te vorderen. De prioren moeten zorgen dat<br />

de broeders zich niet bemoeien met de taken van de priesters. De<br />

priesters moeten de broeders beleefd aanspreken zonder te familiair


48 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SUITS (1824-1889)<br />

te worden. Men moet de leden van de Orde meer liefhebben dan<br />

buitenstaanders. Daartoe moet de gemeenschappelijke recreatie bevorderd<br />

worden en moet men de fouten en moeilijkheden die uit<br />

het veelvuldig bezoek van vreemden noodzakelijk voortkomen, verbeteren<br />

of liever voorkomen. Voornamelijk moeten de confraters<br />

zich onthouden van kwaadspreken en lasteren en zidi daartegen<br />

wapenen. Er zijn er helaas die zelfs hoogw. heer niet sparen en die<br />

ook buiten de Orde als leugenaars en kwaadsprekers bekend staan.<br />

Wij moeten tonen hoe verachtelijk hun gedrag is en welk een<br />

afkeer wij daarvan hebben. Zo zullen wij deze personen op morele<br />

wijze uit de Orde verbannen, want zij zijn rustverstoorders en<br />

zaaiers van onenigheid.<br />

Het onderschrift van Van den Wijmelenberg luidt als volgt:<br />

,,Bovenstaand Relikt, tot gemak der Broeders in de moedertaal<br />

geschreven, is voor alien niet alleen nuttig maar nodzakelijk : voor<br />

de plichtigen om zich te beteren, en voor de onplichtigen om zich<br />

te behoeden ; ik maak hetzelve ook voor het mijne, en beveel u<br />

alien bizonder aan, dikwijls de Slotrede van onzen H. Regel op u<br />

toe te passen" 54.<br />

Hoe is de toestand te Maaseik ? Uit een brief, die hoogwaardig<br />

heer Smits op 12 januari 1883 dateert en die gericht is aan H. Van<br />

Giersbergen, wordt duidelijk dat prior A. Van den Heuvel de ge-<br />

woonte had hem eens, soms zelfs tweemaal per week te schrijven.<br />

Jammer genoeg valt van deze brieven niets terug te vinden. Wei<br />

zijn er een paar passages in de correspondentie van Smits aan Van<br />

Giersbergen waarin de eerste oordeelt, dat nagenoeg hetzelfde dat<br />

voor Uden en Diest geldt zeker ook op Maaseik van toepassing<br />

is.<br />

Voor het overige resten er nog twee meer concrete gegevens.<br />

Het is echter twijfelachtig of zij in deze geest moeten worden ver-<br />

klaard. Op 14 mei 1873 verzoekt prior Van den Heuvel aan gene-<br />

raal Van den Wijmelenberg schriftelijk en officieel op dringende<br />

wijze ontslag als prior van Maaseik. Hij doet dit in deze bewoor-<br />

dingen : ,,Quum jam per duos annos nuper elapsos ob rationes<br />

Tibi notas nihil boni praestare potuerim malaque in diem crescere<br />

video, Prioratui cedere statui, et tenore hujus demissionem offero<br />

54 D.K., 06.6.17.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 49<br />

quam ut Reverentia Vestra benigniter acceptes vehementer atque<br />

vehementer peto" 55.<br />

Het is natuurlijk mogelijk dat dit meer een uiting is van neer<br />

slachtigheid, omdat prior Van den Heuvel zijn jarenlange inspanningen<br />

voor het college met 20 weinig succes bekroond zag. Misschien<br />

is veelzeggender wat prior Smits vroeger, op 31 October<br />

1871, aan procurator de Vlam berichtte. Prior Van den Heuvel<br />

meent een bepaalde som geld van Uden te wachten te hebben.<br />

Daarin vergist hij zich echter. Smits geeft voor dit misverstand als<br />

verklaring: ,,misschien is hij om zijn treurig gezelschap in de<br />

war". Dat ,,treurig gezelschap" zou echter ook kunnen slaan op<br />

een algemene stemming van neerslachtigheid die te Maaseik heerst<br />

vanwege de onbevredigende gang van zaken van het college. Zoals<br />

wij zagen waren de vooruitzichten daar toen allesbehalve gunstig.<br />

Ten slotte St.-Agatha. H. Kuypers, toen subprior te Diest, hield<br />

er visitatie in 1873. In zijn relict prijst hij de conventualen van<br />

St.-Agatha wegens het buitengewoon goed onderhouden van de<br />

kloosterlijke observantie. Prior Smits visiteert er in 1879. Hij herinnert<br />

aan de voorschriften van het generaal kapittel van 1878.<br />

Ook in 1880 treedt Smits er als visitator op. In dit relict ligt<br />

eveneens sterk het accent op het gemeenschappelijk leven en op de<br />

gemeenschappelijke oefeningen56.<br />

Het lijkt aannemelijk dat te St.-Agatha de inwendige toestand<br />

beter was dan in de overige huizen. En wel omdat tot 1881 Van<br />

den Wijmelenberg en daarna H. Hollmann er overste waren.<br />

Beiden waren niet alleen goede religieuzen, maar ook evenwichtige,<br />

onverschrokken en doortastende persoonlijkheden. Het is niet<br />

waarschijnlijk dat tijdens hun bestuur de zaken uit de hand gelopen<br />

zijn. Dat wij praktisch daaromtrent over geen schriftelijke<br />

gegevens beschikken zal wel verklaard moeten worden uit het feit<br />

dat prior Hollmann tevens als secretaris van hoogwaardig heer<br />

Smits fungeerde en in die hoedanigheid vaak te Uden kwam. Hij<br />

was dus ruimschoots in de gelegenheid om Smits mondeling in te<br />

lichten over de bestaande toestand te St.-Agatha.<br />

55 A.G.K., ,,v.d.W.", nr. 162.<br />

56 S.A.K., inv. nr. 142.


50 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

ALGEMENE ORDESAANGELEGENHEDEN<br />

Als vertrouwensman van Mgr. van den Wijmelenberg, als defi-<br />

nitor, visitator en later uiteraard als magister generaal was Smits<br />

nauw betrokken bij de regeling van algemene ordesaangelegen-<br />

heden. Bij al die zaken heeft hij een leidende of minstens een<br />

stimulerende rol gespeeld. Alles wat hij als van belang voor de<br />

Orde zag, kon rekenen op zijn interesse, aanmoediging en toe-<br />

wijding. Dat verklaart zijn drukke correspondentie met mede-<br />

broeders die bijzondere verantwoordelijkheden droegen, die zijn<br />

idealen deelden en op wier medewerking hij kon rekenen. Vooral<br />

zijn meer vertrouwelijke briefwisseling gunt ons als het ware een<br />

kijkje achter de schermen en geeft een goede indruk van het beleid<br />

dat hij voerde en zijn persoonlijke manier van reageren op gebeur-<br />

tenissen, verhoudingen en toestanden. Hij hield zich goed op de<br />

hoogte van wat er leefde en roerde, had daar zijn duidelijke en<br />

principiele opvattingen over, maar ging tactvol en met begrip voor<br />

het mogelijke te werk.<br />

De ambtsduur van de prioraten<br />

Grote onenigheid over de ambtsduur van de prioraten heeft<br />

tijdens het generalaat van Van den Wijmelenberg (1853-1881)<br />

een belangrijke rol gespeeld en meer dan vijfentwintig jaar lang de<br />

gemoederen danig in beroering gebracht.<br />

Tot aan de Franse revolutie was het prioraat in de Orde een<br />

ambt voor het leven. Na het herstel van de Orde in 1840 zou blij-<br />

ken dat meerderen veel bezwaar hadden tegen een soms tientallen<br />

jaren durende ambtsvervulling. Aanvankelijk waren de omstandig-<br />

heden van die aard, dat er geen verandering in de bestaande situatie<br />

kon optreden. De Orde verkeerde toen in kerkrechtelijk opzicht<br />

nog in een uitzonderingspositie ; eerst in 1853 kon worden overge-<br />

gaan tot herstel van de normale structuren. Op het eerste generaal<br />

kapittel in 1853 werd door de meerderheid gekozen voor de wense-<br />

lijkheid van een driejarig prioraat. Daarnaast was er echter een<br />

groep, waaronder enkele vooraanstaande Ordeleden, die afwijzend<br />

stonden tegenover zulk een ingrijpende wijziging in de oorspron-<br />

kelijke Statuten. Vanwaar het grote bezwaar tegen het prioraat


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 51<br />

voor het leven ? Het feit dat de stabilitas loci in onbruik geraakte<br />

en door de gemeenschap van personen en goederen praktisch zou<br />

worden opgeheven, maakt dit begrijpelijk. Als gevolg daarvan<br />

immers werden de leden van de Orde verplaatsbaar naar andere<br />

huizen. Dit bracht met zich mee dat zij ook invloed wensten op de<br />

keuze van een plaatselijke overste. In het relict van het tweede<br />

generaal kapittel in 1856 lezen we dat er in alle conventen op<br />

Pinkersterdag zelf iedere drie jaar een priorkeuze wordt gehouden ;<br />

de prioren zijn echter herkiesbaar57. Uit de confirmatie van het<br />

generaal kapittel van 1859 blijkt, dat de driejarige termijn als<br />

statuut is aangenomen 58. Intussen is de minderheid die het met<br />

deze maatregel niet eens was, geleidelijk aan groter geworden. De<br />

uitslag van de keuze over dit statuut leverde in 1859 dan ook<br />

slechts een krappe meerderheid van een stem op. Toen hij de geringe<br />

meerderheid had vernomen, heeft een van de leden van dit<br />

kapittel openlijk geprotesteerd. Hij zei dat het vermetel was en<br />

ongehoord, dat een zaak van zo groot gewicht door zulk een<br />

minieme meerderheid uiteindelijk werd beslist59. G. Van der<br />

Weijst, de eerste prior van Diest, sinds 1856 novicenmeester en<br />

lector in de theologie te St.-Agatha, constateert in zijn dagboek<br />

eenvoudig het feit dat de ambtsduur van een prioraat voortaan drie<br />

jaar zal zijn, laat er zich nogal laconiek en bepaald niet zonder<br />

reserve over uit: ,,Wat dit nieuwe statuut op de disciplien van de<br />

Orde zal uitwerken, zal men nog moeten ondervinden. De leden<br />

van de Orde hebben hiernaar getracht; men denkt dat er veel<br />

goeds voor de Orde uit zal voortvloeien" 60. Hoewel de tegenstanders<br />

van het driejarig prioraat geleidelijk aan talrijker beginnen te<br />

worden, zal het voor hen toch niet mogelijk zijn een meerderheid<br />

te bereiken die het statuut van 1859 weer ongedaan zou kunnen<br />

maken. Dit omdat er onder hen zoveel verschil van mening bestaat<br />

over de gewenste duur van een prioraat.<br />

57 Chronicon, I (1952), Distinctio altera, cap. II, ad 12, biz. 278.<br />

58 Chronicon, t. I (1952), Confirmationes nr. 7, biz. 393.<br />

59 A.G.K. : ,,v.d.W.", nr. 165. Copie van suppliek van oktober 1874 van<br />

van den Wijmelenberg aan de kard. Prefekt van de Propaganda Fide. Hij vermeldt<br />

hierin ook, dat in 1859 de meerderheid die voor het statuut van een driejarig<br />

prioraat stemde, slechts uit een stem bestond : 7 tegen 6.<br />

60 D.K., 06.24.8 : G. Van der Weijst, Oorsprong en voortgang der Kruisheeren<br />

te Diest, handschrift in fotocopie.


52 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

Nu bestaat er een brief, die prior Smits te Uden op 9 april 1874<br />

schreef aan een confrater, vermoedelijk J. de Vlam 61. Het is een<br />

bedankje voor een vertrouwelijke mededeling die hem omtrent<br />

Diest is gedaan. Uit wat Smits schrijft valt af te leiden dat C. de<br />

Bruijn, die in 1873 vanuit Diest naar Uden is verplaatst, probeert<br />

de volgende prior van Diest te worden en daar ook een zekere<br />

aanhang heeft. Smits verwacht daar niet veel heil van. H. Van<br />

Giersbergen was in 1869 tot prior van Diest gekozen en in 1872<br />

herkozen; in 1875 zou dus, normaal gesproken, weer een nieuwe<br />

priorkeuze moeten plaats vinden. Smits schrijft: ,,Ik heb met<br />

Broer Hannes ook eenen brief meegegeven en daarin mijn ge-<br />

voelen meegedeeld dat Confrs. Verhulst (te Uden), Van den<br />

Heuvel (te Maaseik) en Van Giersbergen (te Diest) de wettige<br />

Priores ad vitam zijn". Smits blijkt dus ook een voorstander te zijn<br />

van een herstel der oorspronkelijke vorm van het prioraat ad vitam,<br />

evenals Van den Wijmelenbeng toen. ,,Vreest Hoogw. Heer nu,<br />

dat de Bruijn soms te Diest zou gekozen worden, dan moet Zijn<br />

Hw. er eenvoudig op aandringen dat deze drie aangenomen<br />

blijven". Smits wil onder ede verklaren dat hijzelf liever van zijn<br />

priorschap te Uden af is (hij was in 1868 als opvolger van J. J.<br />

Verhulst gekozen en in 1871 herkozen) ; maar de Bruijn mag in<br />

geen geval prior van Diest worden62.<br />

Op het generaal kapittel van 1874, dat van 14-16 april te<br />

St.-Agatha werd gehouden, zal er grote verdeeldheid heersen over<br />

de kwestie van de ambtsduur der prioraten. In de convocatiebrief,<br />

en ook op het generaal kapittel zelf heeft magister generaal Van<br />

den Wijmelenberg de kwestie voorgelegd en uiteengezet; gezien<br />

zijn ervaring, is hij een voorstander van het herstel van het prioraat<br />

voor het leven. Na de antwoorden voor en tegen van de capitu-<br />

61 S.A.K., Inv. nr. 527.<br />

62 Op zichzelf beschouwd, is de redenering van Smits hier merkwaardig genoeg,<br />

gezien het feit dat de driejarige termijn voor het prioraat in 1859 tot statuut was<br />

verheven. Daar komt nog bij, dat J. J. Verhulst, die vanaf 1855 prior te Uden<br />

was geweest, vanaf 29 mei 1868 als zodanig was opgevolgd door Smits persoonlijk<br />

en sindsdien subprior te St.-Agatha was geworden en dus ook daar verbleef.<br />

Antonius Van den Heuvel was prior te Maaseik vanaf 1865 en H. Van Giersbergen<br />

prior te Diest vanaf 1869. Zij moeten dus aanvankelijk zijn gekozen voor de<br />

door de generale kapittels van 1853 en 1856 aanvaarde en door dat van 1859<br />

tot statuut verklaarde termijn van drie jaar. Smits zal dus wel in deze, met<br />

anderen, de mening van Van den Wijmelenberg hebben gedeeld, dat het statuut van<br />

1859 onwettig was, en dus niets had veranderd aan het feit dat de priorkeuzen<br />

voor het leven waren.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 53<br />

lares te hebben gehoord, is besloten heel de kwestie over het statuut<br />

van de keuze voor drie jaar, samen met wat er voor of er tegen is<br />

ingebracht, voor te leggen aan de Congregatie van de Bisschoppen<br />

en Religeuzen. Daarom zal de keuze der prioren voorlopig worden<br />

uitgesteld totdat genoemde Congregatie 2al hebben bepaald voor<br />

welke termijn die keuze voortaan moet geschieden63.<br />

Op het kapittel generaal moet er hevig zijn gedisputeerd en<br />

groot meningsverschil hebben geheerst over de bewuste termijn.<br />

Enkele dagen na het kapittel schrijft Smits aan de Vlam op 21<br />

april 1874 : „ ... Ik ben na het Capitulum zoo schrikkelijk ver-<br />

moeid geweest, dat ik tot heden meende eene beroerte te krijgen ;<br />

ik kon niet bijgeslapen komen. Heden nogthans is het veel beter.<br />

Ik heb dit meer ondervonden na hevige inspanning, en geloof mij,<br />

ik heb die dagen veel geleden om groote moeyelijkheden voor te<br />

komen. De goede God heeft het vurig gebed van velen verhoord,<br />

want er is meer geleden dan wij weten. 't Spijt mij dat mijne ant-<br />

woorden aanleiding gegeven hebben om mij als Visitator te kiezen,<br />

want die post convenieert mij het minste. Toch, ik ben voor<br />

Hoogw. Heer en U geweken ; ik hoop dat God mijn goede<br />

meening zegenen zal. Ik begrijp echter zeer goed dat mij vele<br />

moeyelijkheden voor den voet liggen, en die niet blind is ziet dit<br />

wel met mij".<br />

Smits heeft het relict van het kapittel eenvoudig in het convent<br />

van Uden voorgelezen en heeft geen aanmerking gehoord. Alleen<br />

A. Mutsaers had een dwaas idee over de wettigheid van het kapit<br />

tel, maar na een korte opmerking van Smits liet hij dit varen.<br />

,,Wij hebben er de schouders eens voor opgehaald". Langs de<br />

Vlam zou Smits graag vernemen, of het Van den Wijmelenberg<br />

aangenaam zou zijn, als Smits zijn gedachten over het naar Rome<br />

te zenden stuk eens globaal op papier zou zetten. Hij zou dit willen<br />

doen omdat hij vreest, dat de definitoren (Van Giersbergen, Van<br />

den Heuvel, Manders en Dietvors) alles aan hoogwaardig heer<br />

zullen overlaten, en er daarom misschien later moeilijkheden zullen<br />

komen. Van de andere kant is hij bang zichzelf in te dringen. Wat<br />

hij schrijft zal echter helemaal aan de generaal worden overge-<br />

laten. Smits wil alleen maar nuttig zijn ; hij gelooft dat zijn ant-<br />

woorden tijdens het kapittel de Vlam daarvan wel overtuigd zullen<br />

63 A.G.K., ,,v.d.W.", nr. 166 en 167. Chronicon ..., t. II (1959), 148-149.


54 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

hebben... Hij verlangt 20 spoedig mogelijk afdoening van zaken,<br />

,,anders broeit er vuilnis uit". De Vlam zal heel goed merken, of<br />

Van den Wijmelenberg dit verlangt of niet. ,,Houden we toch alles<br />

geheim ! Liever had ik nog, dat Ge in persoon een en ander kondet<br />

komen bespreken". De Vlam moet deze brief verscheuren. (Ge-<br />

lukkig is dit niet gebeurd).<br />

Uit een brief van 25 april 1874 blijkt, dat hij van de Vlam het<br />

concept dat door Van den Wijmelenberg is vervaardigd, heeft ont-<br />

vangen. Zelf heeft hij aanstonds een eigen concept geschreven en<br />

aan Van den Wijmelenberg verzocht het de Vlam te laten lezen.<br />

Weet deze ook wat Van den Wijmelenberg denkt omtrent dit<br />

concept ? Hij vraagt dit dan in vertrouwen te laten weten. Hij<br />

vindt het concept van Van den Wijmelenberg zeer schoon en voor<br />

de kruisheren duidelijk, maar vreest dat het te Rome duister zal<br />

schijnen. Daarom heeft hij dat van hemzelf zo lang moeten maken.<br />

Hij is bang dat er anders wel op en neer geschreven zal moeten<br />

worden.<br />

Zoals uit genoemd concept van Van den Wijmelenberg duidelijk<br />

wordt, zijn er op het generaal kapittel 1874 vijf verschillende ziens-<br />

wijzen naar voren gebracht omtrent de ambtsduur van het prioraat.<br />

De eerste vier ervan wensten, om overigens heel verschillende<br />

reden, het statuut van 1859 gehandhaafd te zien. De vijfde was<br />

voor het prioraat ad vitam.<br />

Het ontwerp van de suppliek zoals die uiteindelijk door Van<br />

den Wijmelenberg naar Rome is gestuurd, is gedateerd op 3 mei<br />

1874. Zij handelt over het dubium dat op het generaal kapittel<br />

van 14-16 april 1874 is ontstaan met betrekking tot de ambtsduur<br />

der prioraten. De magister-generaal heeft blijkbaar een tussenop-<br />

lossing gezocht en 't prioraat voor tien jaar aangevraagd. Deze<br />

suppliek heeft hij gericht aan de Congregatie van de bisschoppen<br />

en de religieuzen. Internuntius J. Capri bericht hem op 22 October<br />

1874, dat deze Congregatie heeft getwijfeld of die suppliek haar<br />

aanbelangde en haar daarom heeft doorgezonden naar de Propa<br />

ganda Fide, die de nodige inlichtingen vraagt en een raadpleging<br />

of stemming over deze aangelegenheid door de leden der Orde.<br />

Van den Wijmelenberg stuurt dan de gevraagde gegevens63.<br />

Op 24 december 1876 wordt het verzoek om een tienjarig<br />

prioraat door Rome voor de tijd van vijf jaar toegestaan. Uit het


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 55<br />

concept van een brief die Van den Wijmelenberg in het voorjaar<br />

van 1878 aan de kardinaal-prefect van de Propaganda Fide heeft<br />

geschreven blijkt, dat ook daarmee de zaak nog niet van de baan is.<br />

Er is namelijk een nieuw dubium gerezen. De wijze waarop het<br />

verzoek aan de H. Vader is gericht veronderstelt immers de toe-<br />

stemming van de leden tot de aanvrage om een tienjarig prioraat,<br />

die tijdens de visitaties in de afzonderlijke huizen zou zijn ver-<br />

kregen. Achteraf blijkt deze echter niet door alien gegeven.<br />

In de audientie van 17 maart 1878 wordt dan, overeenkomstig<br />

het verzoek van Van den Wijmelenberg en het votum van de<br />

bisschop van Den Bosch, volgens het rescript van de Propaganda<br />

Fide de faculteit tot een tienjarig prioraat bevestigd64.<br />

Toch was zelfs daarna de rust nog niet hersteld. Op het generaal<br />

kapittel van 20-22 augustus 1878 gaat het er over deze kwestie<br />

weer heftig aan toe. Prior Van Giersbergen heeft aan Smits ge-<br />

vraagd : wat heeft dit Capitulum Generale uitgewerkt van hetgeen<br />

men ervan verwachtte ? Deze antwoordt op 24 October 1878 :<br />

,,Lieve Prior ! Ik sta tusschen water en vuur of liever dynaxniet !<br />

Ik lijd van beide partijen ; ik zou zoo gaarne alles doen om eenige<br />

order in de Orde te krijgen, maar men slaat mij de wapenen uit de<br />

hand. Wanneer Ge wist, hoe alles in het Cap. heeft toegegaan, Ge<br />

zoudt of het draayen of het mistrouwen niet kunnen begrijpen.<br />

Sedert het Cap. Gen. heb ik veel te tobben gehad met de zaak van<br />

St. Agatha (die tamelijk goed staat en waarvan ik U binnen kort<br />

goede tijding hoop mede te deelen), maar ik heb toch ook de<br />

generale zaak der Orde niet uit het oog verloren. Deze laatste<br />

kostte mij meer smart dan de eerste ...'\<br />

Als magister-generaal nodigt Smits in een brief van 22 maart<br />

1883 de definitoren H. Van Giersbergen en H. Kuypers uit tot<br />

een vergadering van het gewone kapittel der definitoren te St-<br />

Agatha. Omdat het privilege van de priorkeuze voor tien jaar<br />

thans verlopen is, verzoekt hij prior Van Giersbergen om met de<br />

capitulares van Diest te bespreken, hoe zij over de wijze van<br />

priorkeuze voor tien jaar denken.<br />

Keuren zij die goed, dan zou dit privilege voor blijvend kunnen<br />

worden aangevraagd. Keuren zij die niet goed, of wordt het slechts<br />

voor vijf jaar aangevraagd, dan zou Rome aan het gehaspel een<br />

64 Zie noot 28.


56 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMrTS (1824-1889)<br />

einde kunnen maken door aan de Orde de priorkeuze voor het<br />

leven te geven. Zeker niet, 20 voegt hij er aan toe, een prioraat<br />

voor drie jaar, omdat dit zoveel ontevredenheid in de Orde heeft<br />

veroorzaakt. Zelf zou hij liever de keuze voor tien jaar blijven be-<br />

houden, en wel als blijvend privilege of liever als blijvend<br />

statuut.<br />

Op 10 mei 1883 schrijft Smits aan de prior : ,,Ik wacht met<br />

ongeduld bepaalde stemming omtrent de Electio Priorum van 't<br />

Convent van Diest volgens de voorgestelde quaestie in 't Capitulum<br />

Definitorum, waarvan de Prior van St Agatha (H. Hollmann,<br />

tevens definitor) U afschrift heeft meegegeven". In Diest schijnt<br />

men de zaak nog maar wat te willen rekken ; er was van haast nog<br />

geen sprake geweest.<br />

In een suppliek van 20 december 1883 deelt Smits mede, dat hij<br />

het nuttig heeft geoordeeld wederom de opinie van de capitulares<br />

der Orde te vragen over de ambtstermijn der prioren. De 36<br />

capitulares die alleen hierover hun opinie kunnen kenbaar maken,<br />

hebben dat als volgt gedaan: 22 verlangen dat de keuze van de<br />

prioren voor tien jaar door Rome blijvend wordt voorgeschreven ;<br />

4, dat de faculteit hiervoor elke vijf jaar in Rome wordt aange-<br />

vraagd; 5, de keuze voor drie jaar ; 4, dat een nieuw statuut door<br />

drie generale kapittels wordt bepaald ; 1, een keuze voor het leven<br />

of voor drie jaar. Smits vraagt dan ten slotte, dat, in overeen-<br />

stemming met bovenvermelde meerderheid van stemmen, het<br />

prioraat voor tien jaar blijvend moge worden toegestaan.<br />

In het archief van de Propaganda Fide bevinden zich een copie<br />

van deze suppliek, een begeleidend en aanbevelend schrijven van<br />

internuntius F. Spolverini en een aantekening van de Propaganda<br />

Fide met als inhoud, dat op de audientie van 27 januari 1884 wordt<br />

toegestaan om voorgoed een prior voor tien jaar te kiezen : ,,affir-<br />

mative. Pro facultate in perpetuum eligendi Priores ad decexn<br />

annos" 65.<br />

Het einde van dit lange en weinig vrolijke lied was, dat Rome<br />

op de eens genomen beslissing niet meer wenste terug te komen<br />

en dus het prioraat voor tien jaar gehandhaafd bleef. Eerst de<br />

65 R.P.F., Udienze, folio 207 (1884 I), 221 r. v., 220 r.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 57<br />

nieuwe Codex (1918) zou hierin verandering brengenM. Daaraan<br />

zouden ook de Ordesstatuten van 1925 worden aangepast67.<br />

De Kruisherenaflaat<br />

Dr. A. Ramaekers o.s.cr. heeft in een uitgebreid artikel de geschiedenis<br />

van de kruisherenaflaat, meer in het bijzonder die van<br />

het in Rome gevoerde proces over de geldigheid ervan, beschreven68.<br />

Deze rozenkransaflaat (500 dagen aan elk Onze Vader en Weesgegroet)<br />

genoot in de zeventiger jaren van de vorige eeuw<br />

wereldbekendheid. Speciaal het klooster te Diest werd een centrum<br />

voor de verspreiding ervan. In het archief van dit klooster worden<br />

nog verschillende brieven bewaard die dit, ten minste onrechtstreeks,<br />

aantonen ; brieven namelijk over de verzending van pakjes<br />

met rozenkransen, over diefstal van kostbare rozenkransen, het ontvreemden<br />

van kruisjes aan de rozenkransen, over geleverde medailies<br />

en het opzenden van gewijde rozenkransen, enz. Al deze<br />

brieven wijzen op zendingen uit Frankrijk (Parijs, Metz, Reims,<br />

Solieres, enz.). Ook van andere landen uit werden rozenkransen<br />

gezonden, en wel, speciaal uit Duitsland." Dagelijks zenden de<br />

gelovigen van overal, bijzonder echter vanuit Duitsland, ontelbare<br />

rozenkransen naar de Belgische en Hollandse kloosters ter<br />

zegening".<br />

Door de verspreiding echter kwamen er moeilijkheden. Er ontstond<br />

twijfel aan de echtheid van deze aflaat. In de Nouvelle<br />

Revue Theologique van 1879 verdedigde pater Piat s.j. de authenticiteit<br />

van deze aflaat. In Frankrijk blijkt men het meest afwijzend<br />

er tegenover te staan.<br />

In 1882 ontstaat er een correspondence over de echtheid van de<br />

aflaat, afkomstig van het aartsbisdom Reims dat blijft aandringen<br />

op een ernstig onderzoek. Een jaar daarna maakt Reims daarover<br />

in Rome een kerkelijk proces aanhangig. Aan pater V. Cardella<br />

s.j., consultor van de Congregatie der Aflaten en Relikwieen, wordt<br />

dan het onderzoek opgedragen naar de echtheid en de opportuniteit<br />

van de kruisherenaflaat. Pater J. Schneider s.j. was Cardella<br />

66 Codex luris Canonki (Roma, 1918), lib. II, canon 505.<br />

67 Constitutiones Ord. S. Cruets (Roma, 1925), Dist. II, nr. 297.<br />

68 A. Ramaekers, De Kruisherenaflaat, in Clairlieu, 6 (1948), 3-52.


58 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

behulpzaam door tijdens zijn verblijf in Nederland documenten en<br />

feitenmateriaal te verzamelen. Op 15 maart 1884 zou een decreet<br />

van genoemde Congregatie uitspraak ten gunste van deze aflaat<br />

doen. Vele tijdschriften en bladen vermelden deze beslissing, met<br />

de korte inhoud van het proces en enige uitleg over de aflaat.<br />

De kruisheren konden nu de aflaat meer dan ooit bekend maken<br />

en zij hebben dit ook op allerhande manieren gedaan. Vanaf 1886<br />

verschijnen er verschillende brochuurtjes over deze aflaat, het eer-<br />

ste met als auteur de kruisheer J. Van der Burgt, de latere anoniem<br />

zowel in het nederlands als in het frans en engels. Daarnaast<br />

prentjes van de H. Odilia, met op de achterkant een tekst over de<br />

aflaat, in het nederlands, frans en engels. Tweemaal in het jaar<br />

ging een van de kruisheren uit Diest naar Parijs en Rijssel om<br />

daar kisten vol rozenkransen te wijden. H. Hollmann, prior te<br />

St.-Agatha en later magister generaal, ging met hetzelfde doel<br />

regelmatig naar Gladbach.<br />

Tegen deze achtergrond moeten we de correspondentie zien die<br />

Smits in de jaren 1882-1884 over dit onderwerp gevoerd heeft met<br />

prior H. Van Giersbergen. In een brief van 12 februari 1882<br />

gericht aan Van Giersbergen, formuleert Smits een antwoord op<br />

een schrijven door een kanunnik van het aartsbisdom Reims. Men<br />

twijfelt daar over de echtheid van de aflaat en heeft te Rome ge<br />

vraagd wat voor geloof men moet hechten aan het propageren van<br />

de kruisherenaflaat. Vanuit Rome werd, aldus de kanunnik, bericht<br />

ontvangen dat een lid van de Congregatie der Aflaten deze aflaat<br />

als apocrief beschouwde. Er wordt daarom gevraagd, of prior Van<br />

Giersbergen authentieke stukken bezit die in Rome onbekend zijn<br />

en of de blaadjes, die in de stad Reims worden verspreid en die de<br />

gedrukte handtekeningen van mgr. A. Godschalk, bisschop van<br />

Den Bosch en van generaal Van den Wijmelenberg dragen, geen<br />

valse blaadjes zijn. Smits verwijst in zijn antwoord naar het artikel<br />

van pater Piat in de Nouvelle Revue Theologique, met citering van<br />

jaargang en bladzijden. ... „ En zou UHEW. zich aan een gezegde<br />

van een lid eener Congregatie storen, wanneer UHEw. zich van<br />

eene wettige magt overtuigd houdt ? Wij dus ook blijven het<br />

rustig bezit onzer faculteit handhaven en uitoefenen, totdat niet<br />

een gerucht of gezegde van een lid der Congregatie, maar een


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 59<br />

formeele herroeping onzer eeuwenoude faculteit door de H. Stoel,<br />

plaats grijpt. Mogt aan UHEw. de N. Revue Theologique niet<br />

bekend 2ijn dan wil ik gaarne die pagina's voor U copieeren ...".<br />

Smits laat het aan prior Van Giersbergen over dit antwoord in<br />

het frans te vertalen. Vindt deze de tekst te stroef of onvolledig,<br />

dan laat hij hem gaarne vrij inhoud en stijl te verbeteren". Ik meen<br />

dat alles genoeg gerefuteerd is en wij ons kruid (sic) niet in eens<br />

moeten verschieten. Komt er meer gepraat over, dan kan Mgr.<br />

Feyen (sic) ons helpen volgens zijne belofte'69.<br />

In Reims was men blijkbaar niet tevreden met deze verklaring.<br />

Op 4 maart 1882 antwoordt Smits onmiddelijk op een brief van<br />

Van Giersbergen. Hij verzoekt hem aanstonds naar Leuven te<br />

gaan om met mgr. Feye te spreken en zo mogelijk ook met pater<br />

Piat. Dan kan verder overlegd worden hoe te handelen. Vijf dagen<br />

later schrijft Smits dat hij het antwoord van mgr. Feye of van pater<br />

Piat met de grootste spanning tegemoet ziet. Smits blijkt van<br />

mening dat de dominicanen een minder fraaie rol spelen in de<br />

kwestie over de aflaat. Op 24 maart 1882 schrijft hij aan Van<br />

Giersbergen : „ ... Wat Gij mij in uwen voorlaatsten brief omtrent<br />

Pater van Berkel voorsteldet, keur ik gansch af, omdat het juist de<br />

Dominicanen zijn die ons die poets bakken. Maar wat zoudt Gij<br />

denken als Gij de zaak eens geheel en al namens mij aan den Pater<br />

Conventueel die te Rome onze zaken waarnemen wil, in 't Fransch<br />

voorsteldet en Zijn Ew. verzocht om ze dan te laten bepleiten of<br />

verzorgen door wie dan ook met de argumenten van Mgr. Feyen<br />

en P. Piat en de zijne ! ... Naar Reims zoudt Ge kunnen schrijven<br />

dat ik er voor zorgen zal en zoo spoedig mogelijk, doch dat ik een<br />

definitief antwoord verzoeken, maar niet forceeren kan"70.<br />

69 Smits was van oordeel zelf het Frans niet voldoende machtig te zijn om<br />

dergelijke officiele correspondentie te voeren. Hij zond daarom zijn instructies aan<br />

prior Van Giersbergen. Mgr. dr. J. H. Feye, professor in het kerkelijk recht aan<br />

de universiteit te Leuven. - Over Feye, zie Nieuw Nederl. Biogr. Wb. (Leiden,<br />

1911) I, 863.<br />

70 Blijkens deze correspondentie is het prior Van Giersbergen eind december<br />

1881 gelukt om, door bemiddeling van de pater conventueel Felix Spee te Leuven,<br />

een geschikt persoon te Rome te vinden, die bereid was om aldaar de belangen<br />

van de kruisherenorde te behartigen. Als agent voor de Orde zal namelijk voortaan<br />

optreden pater Fonzo, secretaris-generaal van de conventuelen, woonachtig in het<br />

generalaat van zijn orde aan de piazza dei S.S. Apostoli. In een brief van 2 januari<br />

1883 zal Smits aan Van Giersbergen laten weten, dat H. Geeraerts, kruisheer te<br />

Diest, al had geschreven om Don Marcello als agent van de kruisheren voor te<br />

stellen. Over Don Marcello, zie J. Scheehder, Henricus Van den Wijmelenberg,


60 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

In een brief van 7 mei 1882 wordt duidelijk nit de samenhang<br />

dat Van Giersbergen een schrijven van Smits aan de Congregatie<br />

te Rome inmiddels in het frans heeft vertaald. Wat betreft een<br />

citaat uit de Annales Ordinis S. Cruets meldt Smits dat dit ontleend<br />

is aan Halloix.<br />

Op 17 juli 1882 zegt Smits dat hij onlangs een brief uit Rome<br />

heeft ontvangen van pater Joseph Schneider s.j., die een werk over<br />

de aflaten heeft geschreven, waarvan de zevende editie binnenkort<br />

zal verschijnen. Schneider is eigenlijk in Limburg, maar het jaar<br />

tevoren naar Rome geroepen. Enkele dagen voor de dood van Van<br />

den Wijmelenberg is hij nog in St.-Agatha geweest om de bewijzen<br />

aangaande de kruisherenrozenkrans in te zien. Te Rome werd<br />

Schneider door iemand van de Congregatie der Aflaten naar zijn<br />

gevoelen gevraagd betreffende de authenticiteit van de bevoegd-<br />

heid der kruisheren. Hij heeft aanstonds geantwoord: ,,De Gene-<br />

raal heeft mij alle stukken laten zien en daar kan geen wettige<br />

twijfel tegen bestaan". Smits bericht dan verder : ,,De agitatie der<br />

bisschoppen, die Ja of neen willen hebben is op dit oogenblik<br />

groot. De quaestie loopt niet alleen over de authenticiteit, maar<br />

ook of het pro tempore wel goed is, dat er zoo groote aflaat aan<br />

de rozenkrans gehecht kunnen (sic) worden. Er is door de Con<br />

gregatie eene consultor benoemd (pater Cardella s.j.), die omtrent<br />

beide punten een votum bij de Congregatie moet uitbrengen. Deze<br />

is met hand en tand voor ons, roept de hulp in van genoemden P.<br />

Schneider en zegt: kan ik geen confirmatie Bullae Leonis X krij-<br />

gen, dan moet ik ten minste silentium en tolerantiam zien te ver-<br />

krijgen ; ik geef mij volstrekt niet gewonnen". Smits moet nu acht<br />

vragen beantwoorden. Vooral moet hij opgeven of in de codex te<br />

Luik, waarin de copie staat van de bul van paus Leo X in 1516 nog<br />

andere bullen aangaande de Orde gevonden worden. Hij heeft<br />

prior A. Van den Heuvel uit Maaseik daarvoor naar Luik gezon-<br />

den..." 't Schijnt wel, dat de Dominicanen de bisschoppen opwin-<br />

den, maar des te meer zullen de Jesuieten ons helpen".<br />

Smits meldt 24 juli 1882 dat hij met zijn stukken naar Rome zo<br />

goed als klaar is. Hij meent nogal wat gevonden te hebben en is<br />

vol moed daaromtrent. Hij moet alles alleen schrijven en stellen en<br />

250. Zie ook het ongedateerde concept van een brief aan pater Fonzi, door<br />

mag. gen. Smits aan prior Van Giersbergen ter vertaling toegezonden: D.K.,<br />

06.25.3.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 61<br />

beeft te erg om het voor prior Van Giersbergen te kunnen overschrijven,<br />

maar zal hem zeer zeker alles laten zien. De prior van<br />

Maaseik heeft zijn zaken te Luik goed gedaan.<br />

Bijna veertien dagen later (6 augustus) bericht hij de stukken<br />

naar Rome te hebben verstuurd. Hij heeft pater Schneider geschreven<br />

alle middelen aan te wenden, ook al zouden deze veel<br />

moeten kosten. - Zijn pontificate Mis te Utrecht is goed verlopen,<br />

zo meldt hij 20 november 1882. Hij heeft er publiek rozenkransen<br />

gewijd. Dat was de dominicanen een doom in het oog en voor<br />

de missionarissen-jezuieten een vreugde71.<br />

Pater Schneider, consultor van de Congregatie voor de Aflaten,<br />

heeft Smits op 9 juli 1883 een bezoek gebracht en meegedeeld, dat<br />

in juli of augustus de kwestie van de aflaat bij die Congregatie<br />

zal behandeld en beslist worden. De zaak staat niet slecht, maar<br />

enige franse bisschoppen zijn felle tegenstanders. Smits vraagt de<br />

prior om met zijn communiteit zo spoedig mogelijk een novene ter<br />

ere van de H. Odilia te beginnen om een goede uitslag te verkrijgen.<br />

Op 30 juli 1883 schrijft Smits dat de rozenkrans-zaak zeer goed<br />

staat. ,,De prefect van de Congregatie is helemaal voor de kruisheren".<br />

P. Schneider is daags tevoren bij Smits op bezoek geweest<br />

en heeft tegen hem gezegd : ,,Heb alle hoop ; na uwe antwoorden<br />

is er geen reden voor vrees meer". ,,De beslissing is uitgesteld tot<br />

November. De bisschoppen van Reims en Grenoble zijn onze<br />

grootste tegenstanders en zeker niet minder de Dominicanen.<br />

Doch daarom zijn de consultores, welke Jesuieten zijn, ook zoo<br />

veel heviger voor ons. - Ik geloof, dat het goed is te zorgen, dat<br />

onze vijanden niet weten, dat de Prefect en consultoren zoo zeer<br />

voor ons zijn. Nu blijven wij bidden en laten bidden1 \<br />

Zo lang de agitatie voortduurt en de zaak nog niet beslist is, zal<br />

het aan te raden zijn zo voorzichtig mogelijk te werk te gaan.<br />

Daarom stelt Smits de prior van Diest op 29 augustus 1883 ervan<br />

in kennis, dat hij Modeste de Bie uitdrukkelijk heeft geschreven<br />

geen rozenkransen te wijden, en om welke redenen ; hij hoopt dat<br />

de Bie hieraan gehoor zal geven. Hetzelfde heeft hij ook aan confrater<br />

L. Honhon gezegd, die eveneens naar Lourdes is. ,,Ik weet<br />

71 De pontificate mis zal hebben plaats gehad bij gelegenheid van de sluiting<br />

der missie, door de jezuieten gepreekt.


62 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

niet waarom men te Rome zoo tegen de grootte van onzen aflaat<br />

ageert, daar de Dominicanen ook hier beweren, dat him privilege<br />

veel groter is ; ik schrijf hierover naar den Consultor".<br />

In een brief van 9 October 1883 sluit Smits een plaatje in, dat de<br />

dominicanen hebben laten drukken voor de broederschap van de<br />

H. Rozenkrans. ,,Hun privilege is oneindig veel grooter dan het<br />

onze ; ik begrijp niet, waarom men dan te Rome zoo tegen ons<br />

handelt".<br />

Een zekere mgr. Sacchieri blijkt een aalmoes te hebben gevraagd<br />

ter beloning van de diensten die hij in verband met de aflaat-<br />

kwestie zou hebben bewezen. Smits schrijft 24 maart 1884 aan de<br />

prior van Diest, dat hij dit zeer stuitend en doelloos vindt. Het is<br />

wel geen simonie, maar het heeft er veel van weg. Deze Sacchieri<br />

is geen kardinaal, maar een dominicaan en consultor van de Con-<br />

gregatie. Zelf schrijft de man, dat de consultores deze zaak hebben<br />

afgehandeld en zij nu in handen van de kardinalen is, misschien<br />

reeds bij de paus. Smits meent dat, indien er nog tijd over is, nie-<br />

mand de Orde beter kan helpen dan de internuntius in Den Haag.<br />

Kardinaal Oreglia, de prefect van de Congregatie, is helemaal op<br />

hand van de Orde. Aan kardinalen aalmoezen aanbieden is hen<br />

beledigen.<br />

In een brief van 4 mei 1884 is Smits enthousiast over de gunstige<br />

uitspraak te Rome van 15 maart 1884. ,,Ik kan U mijne vreugde<br />

niet uitdrukken ; ik ontving van alle kanten felicitatie en alle<br />

religieusen, exceptis Dominicanis, verblijden zich met ons".<br />

Twee weken later bericht Smits het officiele stuk omtrent het<br />

privilege van de kruisherenaflaat uit Rome te hebben ontvangen.<br />

Het is hem toegestuurd door de rector van de jezuieten van Blijen-<br />

beek bij Afferden, omdat kardinaal Oreglia het juiste adres van<br />

Smits niet kende. Smits is van plan enige exemplaren van dit stuk<br />

te laten drukken en zal er dan een aan de prior sturen. ,,Alles is<br />

zoodanig beslist en goedgekeurd dat wij zelven voor ons niet meer<br />

zouden hebben durven vragen. Aan P. Cardella hebben wij dit alles<br />

*t meest te danken, en niet aan P. Sacchieri, Dominicaan, wiens<br />

woorden ons in mijn oog meer schadelijk dan voordeelig waren"<br />

... ,,Tracht dien fasciculus der Acta S. Sedis eens te krijgen 72. Ge<br />

zult dien met het grootste genoegen lezen. Wij worden van alle<br />

72 Acta S. Sedis, vol. XVI, fasc. 189.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 63<br />

kanten gefeliciteerd !... P.S. Het boekje van Confr. v. d. Burgt<br />

over de aflaten bevat eenige onnauwkeurigheden en zal moeten<br />

herzien worden, eer het kan gedrukt worden ; nu dit is in zulke<br />

positieve zaken geen wonder. - Zoo even arriveert zijn geschrift<br />

aan Confr. Manders" 73.<br />

De kruisheren waren pater Cardella bijzonder dankbaar. In zijn<br />

genoemde studie over de kruisherenaflaat schrijft dr. A. Ramaekers<br />

(op biz. 41) het volgende : ,,Gaarne had de Orde aan de ijverige<br />

consultor een blijk van hare waardering en dank aangeboden, maar<br />

deze wees elke geschenk voor zich zelf van de hand. Mgr. Smits<br />

liet hem vier en twintig rozenkransen met de Kruisherenaflaat<br />

bezorgen en een nieuw missaal omdat de kapel waar pater Cardella<br />

leest zoo arm is. Tevens maakte hij hem deelgenoot in de gebeden<br />

der Orde, zodat na zijn dood dezelfde suffragia voor hem moesten<br />

gedaan worden. Toen pater Cardella 25 December 1884 zijn vijftig-<br />

jarig priesterfeest vierde, bood Mgr. Smits hem, met de felicitaties<br />

der Orde, en oorkonde aan waarin hij als lid van de Orde geadopteerd<br />

werd en voorzover mogelijk in de privileges der Orde deel-<br />

achtig gemaakt. Ook moest elk convent die dag een solemnele<br />

mis tot zijn welzijn opdragen. Voor het reeds vroeger geschonken<br />

missaal moest elk klooster f. 15 bijdragen".<br />

Aan prior Van Giersbergen schrijft Smits op 14 September 1884 :<br />

,,P. Cardella heeft mij weer eenen allerliefsten brief van dankbaar-<br />

heid gezonden, gelijk ook voor ieder Convent een stuk gelijk ik<br />

het U heb laten zien. Confr. v. d. Burgt zal het meebrengen en U<br />

een en ander vertellen".<br />

Aanname tot het noviciaat en tot de professie<br />

Volgens de toen geldende Ordesstatuten van 1868 moesten er<br />

in elk convent drie geschikte confraters door de capitularissen van<br />

dat huis worden gekozen die aan de prior en het huiskapittel ver-<br />

slag moesten uitbrengen aangaande de al of niet geschiktheid van<br />

een candidaat voor het noviciaat of voor de professie. Daarna<br />

73 J. Van der Burgt, Instruction sur les Indulgences attach ees aux chapelets<br />

des Croisiers, Diest, 1886, 16 biz. Idem, Kort onderricht over het Rozenkransgebed<br />

en den kostbaren Afloat gehecht aan de Rozenkransen door de E.E. Kruisheeren,<br />

Leuven, 1886, 24 biz.


64 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

gaven dan de capitularissen ieder him goedkeurend of afwijzend<br />

oordeel te kennen74.<br />

Op zich genomen was deze vorm van medezeggingschap in het<br />

aannemen van nieuwelingen en in het toelaten tot de professie een<br />

gezond beginsel, mits daarbij verantwoordelijkheidsbesef en zorg<br />

voor eigen huis en Orde als gemeenschap, maar evenzeer voor de<br />

persoon in kwestie de echte drijfveer was. Het kon echter misbruikt<br />

worden om uiting te geven aan geldingsdrang of kleingeestige<br />

vitterij. Dit had dan onverkwikkelijke gevolgen, zowel voor de<br />

candidaat zelf als voor de betreffende prior en voor het definito-<br />

rium dat ten slotte de doorslag moest geven bij het aannemen of<br />

afwijzen. Smits had ruimschoots onaangename ervaring op dit<br />

gebied.<br />

Naar aanleiding van zulk een onprettig voorval in eigen convent<br />

maakt magister generaal Smits, tevens prior van Uden, de volgende<br />

hartige opmerking: ,,Ik blijf zeggen, dat de lui die in onze Orde<br />

over aan- of niet-nemen en over vele andere zaken stemmen moe-<br />

ten, meestal verraden dat ze er geen begrip van hebben. Doch wat<br />

er aan te doen ? Ze meenen om hun stemregt ook al eens van tijd<br />

tot tijd baas te zijn, ofschoon, als het er op aankomt, zij niet<br />

durven zeggen Ja of neen. Dat heeft mij dikwijls belemmerd en<br />

belemmert mij nog in het bestuur. Ik zie zoo veel mogelijk zulke<br />

rencontres te vermijden, maar kan niet altijd. Voor zich zelven wil<br />

men alle toegevelijkheid en verschooning, van anderen eischt men<br />

het beste en ziet niet in que le meilleur est l'ennemie (sic) du<br />

bien. Die absoluut het beste wil in de menschen, brengt het groot-<br />

ste nadeel in iedere maatschappij, en toch zijn de meesten on-<br />

praktisch en willen het zoo. In Gods naam dan !". Aldus Smits aan<br />

Van Giersbergen op 25 januari 1882.<br />

Over een aspirant-broeder die werd afgestemd schrijft Smits : ,,Ik heb eenen<br />

bravender (sic) en gehoorzameren Jongen in onze Orde gezien, maar ik durfde<br />

Hem niet aannemen om het kabaal, wat ik na dien praat vreesde. Toch Hij kwam<br />

ook wel wat onnoozel voor. *- Wat hebben sommige vreemde heiligen toch zorg,<br />

dat er niets onheiligs de Orde binnensluipe ! - Binnen weinige dagen zai ik<br />

Broeder Ghijs (Rosu) voor de Professie moeten voorstellen, daar vrees ik ook<br />

moeite over, omdat hij mij en niet altijd den heiligen bevalt".<br />

Over dezelfde broeder-novice, Gijs Rosu, schrijft hij in een volgende brief van<br />

6 maart 1883 : „ ... De Broeders, die mij nooit eene enkele opmerking over hem<br />

74 Constitutiones Ord. S. Crucis 1868, Dist. I, cap. XV, nr. 5, Gestel St.<br />

Michaelis, 1868.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 65<br />

gemaakt hebben, hebben die heeren weten op te ruyen zoodat dezen hun stem niet<br />

gul weg voor hem hebben willen geven, ofschoon niemand tegen hem stemde. Zij<br />

begrijpen niet, dat alle theologanten en juristen zeggen, dat het een peccatum<br />

mortale is, zijn stem niet te geven aan eenen novicius, die na afloop zijner proeftijd<br />

zijne professie vraagt, tegen wien men geen zware fouten of gebreken waarom de<br />

Statuta Ordinis hem verwerpen, kan inbrengen. Vide Statuta pag. 47 5° en pag. 42<br />

11° .... Een Confrater alhier kwam mij heden morgen met tranen in de oogen<br />

z.eggen, dat hij spijt had (dat hij) niet fiink weg voor Br. Ghijs gestemd had,<br />

want dat hij zoo noode hebben zou, indien hij hier weg ging".<br />

In Diest is het gedrag van sommige kruisheren in dit opzicht al niet veel beter<br />

dan te Uden; ook daar kan men behoorlijk moeilijk doen. In juli 1882 heeft<br />

Henricus Branten zich voor de Orde aangeboden. De rector van de Latijnse school<br />

in Gemert heeft een zeer goed testimonium gegeven van zijn gedrag en studieijver.<br />

Hij heeft een goed verstand, maar heeft het laatste jaar wat moeten sukkelen met<br />

zijn studie, omdat zijn vader en moeder kort na elkaar gestorven zijn. Hij heeft<br />

echter de rhetorica nog niet gemaakt. Smits, Hollmann en Manders hebben hem<br />

geexamineerd en na hun verklaring heeft hij zowel te Uden als te St.-Agatha alle<br />

stemmen verkregen. De meeste studenten die in Nederland van de colleges naar<br />

het klooster gaan, hebben zo schrijft Smits, of hun rhetorica of hun poesis niet af<br />

en worden toch in alle ordes aangenomen. De kruisheren moeten zich daar ook in<br />

schikken, willen zij novicen krijgen. Maar in Diest zijn de heren het daar blijkbaar<br />

niet mee eens. Op 6 augustus 1882 klaagt Smits : ,,Wat is het toch, dat men in<br />

Diest altijd bij stemming voor aanneming of Professie zoo veel moeite maakt ?<br />

Confr. de Jonge wil nu, dat Branten eerst zijne Rhetorica afmake ; heb ik niet<br />

duidelijk geschreven, dat alle Ordens ze thans zonder dit aannemen en de Jongeling<br />

groote reden heeft om dit niet te doen ?"<br />

Het jaar daarop wordt Smits erg ongeduldig over het opzettelijk getreuzel van<br />

de capitulares van Diest. Er hebben zich drie studenten uit Gemert aangemeld en<br />

Smits heeft reeds aan Diest bericht, dat zij in het toelatingsexamen goed voldaan<br />

hebben. Smits zegt Diest nu ongezouten de waarheid. ,,Toon ik, dat ik gefen<br />

bekwame voor het professoraat aannemen kan ? Kan ik ze aannemen, als ze zich<br />

niet presenteeren ? Zijn er en worden er niet jaarlijks (en dat zeer gaarne) bij de<br />

Jesuieten, Redemptoristen, Capucijnen, Carmelieten, Witheeren van de school van<br />

Gemert aangenomen ? Nu, indien het de heeren Capitulares niet bevalt, verklaar<br />

hun dan dat zij slechts tegen stemmen en, als ze dit voor God verantwoordelijk<br />

vinden, is het mij goed, alleen voor mijn genoegen behoeven ze niets te doen. En<br />

of zij nu voor of tegenstemmen, ik zal nooit meer eenen student voorstellen ; ik<br />

zal dezen of geenen Prior laten doen en dan zal er wel geene timor reverentialis<br />

tusschen komen. Ik verlang de stemming onmiddelijk te weten ; en daarmee uit."<br />

In een brief van 5 augustus 1883 wordt Gerardus Van Mil als candidaat voorgesteld.<br />

,,Hij is 17 jaren oud, braaf, gezond, vlug en zeer buitengewoon ijverig<br />

voor de studie. Hij heeft in zijn examen voor Fransch en Latijn getoond vlug te<br />

zijn en zijn best gedaan te hebben, maar hij moet te St. Agatha nog de Rhetorica<br />

bijwonen. Hij heeft hier bij Rector v. d. Berg zijne lessen gehad ; deze nu houdt<br />

op met les geven. Ik laat den Jongen niet gaarne naar een ander Collegium gaan,<br />

want men zou hem daar soms kunnen inpalmen en ik dring aan de ouders ook<br />

niet gaarne de kosten op, omdat Confr. Honhon toch aan anderen de Rhetorica<br />

moet uitleggen".<br />

Smits toont zich in een brief van 30 juni 1884 zeer verontwaardigd over de<br />

•hatelijke en onhebbelijke opmerkingen te Diest over hem gemaakt wegens het


66 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

voorstellen van een candidaat. ,,Wat had ik UHEw. meer kunnen of moeten zeggen<br />

over hem dan ik gedaan heb, om die criticasters te voldoen ? Of was mijne<br />

getuigenis aan U bij woord niet 200 goed als bij schrift ? Neen, het gebrek zit<br />

niet in mij, maar in die Capitulares, welke misbruik maken van hun regt wat zij<br />

handhaven om van tijd tot tijd mij in 't aangezigt te slaan. Wat praten zij van<br />

yerantwoordelijkheid die gaarne aanhoudend de Overigheden en gansch de Orde<br />

aan den kaak stellen zouden ? Indien zij zoo scrupuleus zijn in deze zaak, waarom<br />

vragen zij dan geen andere manier en laten zij die niet over aan drie of vier<br />

examinatoren, den Novitiemeester en mij ? ... Ook van Maeseyck kreeg ik dergelijke<br />

critiek. En omdat mij die handelwijze zoodanig trof, deelde ik de gansche zaak<br />

mede aan Pater Zwarts SJ. die ons retraite gegeven heeft. Deze heeft 14 Jaren<br />

lang met den Provinciaal hunne novicen aangenomen ; ik heb Hem goed gezegd<br />

welke de regten van onze Capitulares en welke mijne pligten hierin zijn, maar hij<br />

wist geen woorden sterk genoeg om zulke aanmerking af te keuren ; hij noemde<br />

het ronduit een schandaal tegenover eenen algemeenen Overste, wat nooit moest<br />

kunnen plaats hebben. Er zullen nog wel meer Capitula plaats hebben eer hdt<br />

gezag in de Orde naar behooren gerespecteerd wordt. •- Men keef op Hoogw.Heer<br />

Z.L. (Van den Wijmelenberg) omdat hij zich niet deed gelden (men gaf dit wel<br />

voor), maar omdat men over Hem baas wilde blijven, en men probeert het weer<br />

met mij, maar dat dan die farizeeen openlijk voor den dag komen en ik verzeker U,<br />

dat ik den handschoen zal opnemen. Regtuit gezegd, ik vind de aanmerking<br />

onbillijk, ongepast, onregtvaardig, revolutionnair en protesteer er tegen. - Ge moogt<br />

gerust dit aan uwe Communiteit voorlezen".<br />

Er is meermalen beweerd, dat die ontoeschietelijkheid en dat<br />

moeilijk doen over het aannemen van candidaten voortkwam uit<br />

de vrees, dat anders ,,de spoeling te dun" zou worden. Dat zou<br />

dan niet bepaald een verheven motief zijn en tevens een bewijs<br />

van gemis aan idealisme en ondernemingsgeest in die jaren. Prof,<br />

dr. Jacques Van Ginneken s.j. zou dan gelijk hebben met zijn<br />

overigens wel wat verlate opmerking over de pacate grafiek van<br />

de kruisheren, waarbij hem de versregel van Poot van de lippen<br />

vloeit: ,,Hoe genoechlijk rolt het leven des gerusten landmans<br />

voort" 75.<br />

Het conflict van J. Van den Dries met de bisschop van Northamp<br />

ton<br />

Het conflict van kruisheer J. J. Van den Dries met de bisschop<br />

van Northampton betekent niet louter een persoonlijke aangelegen-<br />

heid; het zou ook noodlottig worden voor de poging om de Orde<br />

75 J. Van Ginneken s.j., Het getal en de scbakering onzer priesterroepingen, in :<br />

Jaarboek van het onderwijs en de opvoeding der R.K. jeugd in Nederland en<br />

kolonien, Den Haag, 1928, 429-454.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 67<br />

opnieuw in Engeland te vestigen. Als haar magister generaal was<br />

W. F. A. Smits er nauw bij betrokken. Hij heeft zich beijverd om<br />

niet alleen zijn confrater bij te staan, maar ook om de belangen<br />

van de Orde te verdedigen 76.<br />

Josephus Van den Dries (1824-1901), die in juni 1876 als<br />

pionier van de kruisheren naar Engeland trok en er pastoor te<br />

Newmarket in Suffolk werd, raakte rond 1885 in conflict met zijn<br />

bisschop mgr. A. Ridell, die in 1880 bisschop van Northampton<br />

was geworden. Tevergeefs is gepoogd de preciese reden van het<br />

conflict te achterhalen ; zoals wij zullen zien bestaan er slechts<br />

enkele zijdelingse aanwijzingen voor.<br />

Op 26 juni 1885 schrijft Smits aan prior Van Giersbergen dat<br />

Van den Dries vanuit Engeland in Uden op vacantie is geweest.<br />

Hij zag er zeer goed uit en is, na tien dagen verblijf, op die dag<br />

naar Newmarket teruggekeerd.<br />

In 1886 zal op het intermediair kapittel worden bepaald, dat<br />

magister generaal Smits de zaak tussen Van den Dries en de bis<br />

schop van Northampton zal doorzetten en regelen. In het ongedateerde<br />

concept van een brief aan internuntius Rinaldini in Den<br />

Haag zet deze uiteen dat er moeilijkheden zijn ontstaan tussen de<br />

bisschop van Northampton en Van den Dries. Deze moeilijkheden<br />

zijn niet verminderd, maar vermeerderd. De bisschop heeft aan<br />

Van den Dries de faculteiten die deze bijna tien jaar heeft bezeten,<br />

ontnomen. Ondanks het verzoek van Smits weigert de bisschop die<br />

terug te geven. Volgens mgr. Riddell, de bisschop, zou Van den<br />

Dries Newmarket te verlaten. Deze weigert dit, alvorens het ver-<br />

Westminster hebben gehandeld en op oneerbiedige toon aan de<br />

bisschop hebben geschreven. Smits heeft aan Van den Dries verzocht<br />

de zaak en het belang ervan in een these uiteen te zetten en<br />

vraagt de internuntius die naar Rome op te zenden 77.<br />

Mgr. Riddell herroept zijn uitspraak niet en beveelt Van den<br />

Dries Newmarket te verlaten. Deze weigert dit, alvorens het verlies<br />

van bezittingen der Orde zal zijn vergoed.<br />

Op 21 maart 1887 schrijft Smits aan prior Kuypers te Diest:<br />

,,De bisschop van Confr. v. d. Dries schijnt onverbiddelijk ; Hij<br />

76 Voor de voorgeschiedenis en het verloop van dit conflict, zie J. Scheerder,<br />

Henrkus Van den Wijmelenberg, 274-277.<br />

77 A.G.K. : ,,v.d.W.", nr. 662. Ongedateerd concept. De ,,these" zelf van<br />

v. d. Dries is niet terug te vinden.


68 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

verwerpt mijne bede en zal den Confr. hoogstwaarschijnlijk dezer<br />

dagen door eenen anderen pastoor vervangen ; Z. D. H. schrijft<br />

mij zeer stroef; mijne laatste brief was ook zeer beknopt, want ik<br />

kan hem niet langer in alien ootmoed smeeken ; Hij verantwoorde<br />

zich bij O. L. Heer ! Confr. v. d. Dries schijnt alles in bedaardheid<br />

af te wachten ; tot hiertoe ontving ik van Hem nog geen ant-<br />

woord 78.<br />

In het archief van het bisdom Northampton blijken zich twee<br />

brieven van kardinaal J. Simeoni, prefect van de Propaganda Fide,<br />

over deze kwestie te bevinden, die gericht zijn aan de bisschop van<br />

Northampton79. De eerste is van 16 december 1887. De kardinaal<br />

deelt mede, dat Van den Dries hem onlangs heeft geschreven. Hij<br />

toont zich daarin bereid om aan de bevelen van de Congregatie te<br />

gehoorzamen. Die brief is wel nederig en gehoorzaam jegens de<br />

bisschop, maar bevat niets waaruit blijkt dat v. d. Dries de missie<br />

van Newmarket reeds heeft verlaten ; hij beklaagt zich echter over<br />

de tijdelijke goederen van dezelfde missie. Van den Dries zegt dat<br />

tijdens het vreedzame beheer door de kruisheren van deze missie,<br />

die voor him komst totaal vervallen was, er in de loop van meer<br />

dan elf jaren enkele zaken aan toegevoegd of verbeterd werden.<br />

De Orde heeft daaraan minstens £ 400 uitgegeven. Die uitgaven<br />

zouden zeker niet zijn gedaan tenzij ondubbelzinnig zou blijken<br />

dat al deze goederen aan de Orde toebehoorden. Bovendien heeft<br />

de overleden heer Robert Borock bij testament een jaarlijkse toelage<br />

van minstens £250 aan de kruisheren toegewezen, die zij zouden<br />

verkrijgen zodra zijn weduwe deze niet meer nodig zou hebben.<br />

Als dit alles zo is, moet daarin enigszins naar billijkheid en recht<br />

voorzien worden. De kardinaal verzoekt daarom mgr. Riddell te<br />

zorgen alles op vreedzame wijze te schikken. Aan Van den Dries<br />

78 D.K. 06.25.4 : Brieven van mag. gen. Smits aan prior H. Kuypers.<br />

79 Archief bisdom Northampton. Bij nasporing bleken de bisschoppelijke archieven<br />

van Northampton en Clifton, de twee diocesen in Engeland waarin Van den Dries<br />

achtereenvolgens verbleef, geen persoonlijke correspondence van hem te bevatten.<br />

Hetzelfde geldt voor het archief van het aartsbisdom Cardiff, waar de kruisheer<br />

Alph. Van den Heuvel lange jaren werkzaam was ; deze was door Van den Dries<br />

als zijn executeur testimentair aangesteld. De correspondence hierover met de<br />

respectievelijke archieven is in de maanden maart-april 1976 gevoerd en berust<br />

in het kruisherenklooster te Amersfoort. De archivaris van het bisdom Northampton<br />

is wel zo vriendelijk geweest om op 17 maart 1977 de fotocopieen te zenden van<br />

de beide brieven door kardinaal J. Simeoni, prefect van de Propaganda Fide, op<br />

16 december 1887 en 23 januari 1888 gericht aan mgr. Riddell.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 69<br />

zelf zal hij schrijven dat, als deze de missie nog niet heeft verlaten,<br />

hij dit zo spoedig mogelijk zou doen.<br />

In de tweede brief van 25 januari 1888 schrijft kardinaal Simeoni<br />

dat hij, in een schrijven van 12 december 1887, aan Van den Dries<br />

heeft bevolen zich te verwijderen uit de missie van Newmarket.<br />

Deze heeft op '20 december geantwoord dat hij op 20 december<br />

reeds gehoorzaam is heengegaan. Omdat de kardinaal echter niet<br />

geaarzeld heeft te verzekeren dat er op een billijke en rechtvaar-<br />

dige wijze voorzien zal worden in de kwestie van de goederen,<br />

vraagt Van den Dries nu dat volgens billijkheid en recht hierin<br />

wordt voorzien. Daarom verzoekt de kardinaal aan de bisschop dat<br />

hij, indien er iets werkelijk aan de kruisheren toebehoort, niet<br />

dralen zal, opdat deze kwestie tenslotte op een vreedzame manier<br />

geregeld wordt.<br />

In het archief van het generalaat der kruisheren bevindt zich het<br />

concept van een ongedateerde brief, die door prior Hollmann als<br />

secretaris van de generaal is geschreven en namens deze is gericht<br />

aan de secretaris van de Propaganda Fide, en waarin het volgende<br />

wordt meegedeeld. J. v. d. Dries, verblijvend in Mount St. Ber<br />

nard's een cistercienserklooster te Coalville, een kleine stad in<br />

Leicestershire, heeft een brief ontvangen van kardinaal Simeoni,<br />

gedateerd 27 januari 1888, en heeft die aan de generaal doorge-<br />

zonden. De kardinaal-prefect heeft daarin gesuggereerd dat Smits<br />

aan mgr. Riddell een manier voorstelt waarop het conflict over de<br />

tijdelijke goederen van Newmarket zou kunnen worden beeindigd,<br />

conform aan de beslissing van de kardinaal-prefect in October 1887.<br />

Volgens informatie is de waarde van die goederen £ 400. Als de<br />

kruisheren die som ontvangen zullen zij Newmarket officieel over-<br />

dragen aan het bisdom80.<br />

14 april 1888 bericht kardinaal Simeoni aan hoogwaardig heer<br />

Smits dat het hem bekend is dat Van den Dries gehoor gegeven<br />

heeft aan het bevel van de Propaganda Fide en Newmarket heeft<br />

verlaten. De kardinaal heeft zich tot de bisschop van Northampton<br />

gewend opdat deze al wat aan de Orde toebehoort zal restitueren<br />

en vraagt een verklaring van Smits dienaangaande81.<br />

80 A.G.K. : ,,v.d.W/\ nr. 686. Ongedateerd concept.<br />

81 Ibidem, nr. 687.


70 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

Eind 1888 heeft mgr. Riddell aan Van den Dries het mislezen<br />

verboden. Op 2 december 1888 schrijft deze vanuit Londen aan zijn<br />

zusters Julie en Cato, die te Uden wonen, dat hij de volgende dag<br />

een bespreking zal hebben met de vicaris-generaal van Westminster<br />

over het intrekken van zijn verlof om mis te lezen. Alle middelen<br />

schijnen te worden aangewend om hem zijn plaats bij Mrs Leeming<br />

te betwisten82. Hij vindt het raadzaam dat de generaal een suppliek<br />

aan kardinaal Simeoni zendt en sluit een concept hiervoor in. De<br />

cistercienserpater Andreas Campbell zal optreden als arbitrator<br />

voor Van den Dries. Hij blijkt dus een kerkelijk proces tegen mgr.<br />

Riddell te willen voeren.<br />

Volgens dit concept is hem verboden mis te lezen, waarschijnlijk<br />

wegens de moeilijkheden ontstaan tussen de bisschop van Nort<br />

hampton en hem over de goederen van Newmarket. Omdat Van<br />

den Dries soms voor noodzakelijke aangelegenheden in verschillende<br />

diocesen moet verblijven, wordt aan de kardinaal een aanbevelingsbrief<br />

voor de bisschoppen van Engeland gevraagd, opdat hij<br />

in de diocesen waar hij verblijft, mis moge lezen.<br />

Er bestaan twee concepten van brieven, door prior Hollmann<br />

gericht aan respectievelijk mgr. Riddell en kardinaal Simeoni. De<br />

eerste deelt mede ,dat de Orde als haar scheidsrechter in het con<br />

flict over de goederen van Newmarket pater Andreas Campbell<br />

heeft gekozen. De bisschop wordt verzocht een eigen scheidsrechter<br />

te kiezen. De tweede brief vraagt aan kardinaal Simeoni, wie hij<br />

van zijn kant als scheidsrechter in de kwestie van Newmarket<br />

wenst te kiezen83<br />

Op 2 februari 1889 schrijft Van den Dries vanuit het cistercienserklooster<br />

Mount St. Bernard's te Coalville weer aan zijn beide<br />

zusters te Uden. Prior Hollmann heeft de kardinaal in kennis ge-<br />

steld van de keuze van pater dr. Andreas Campbell O. Cist, als<br />

arbiter voor Van den Dries. Op deze brief werd volstrekt geen<br />

antwoord ontvangen. Het lijkt daarom raadzaam, zelfs noodzakelijk<br />

dat Hollmann diens benoeming aan de kardinaal te kennen<br />

geeft en de vrijheid neemt om namens de magister generaal bij de<br />

kardinaal te informeren. Naarmate pater Campbell en een andere<br />

doctor in de theologie van de abdij de zaak bestuderen zijn zij<br />

82 Ibidem, nr. 688. Vermoedelijk fungeerde v. d. Dries toen als huiskapelaan van<br />

deze dame.<br />

83 A.G.K. : ,,v.d.W.", nr. 690.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 71<br />

overtuigd, dat de zaak van de kruisheren zeker kan worden ge-<br />

wonnen 84.<br />

Prior Hollmann schijnt er veel minder optimistisch over gedacht<br />

te hebben en er weinig goeds van te hebben verwacht. Julie Van<br />

den Dries stuurt hem 6 februari 1889 een brief van haar heerbroer<br />

door, die ongeduldig wordt en daarin door de twee cisterciensers<br />

nog aangewakkerd wordt85.<br />

Op 28 februari 1889 bericht Van den Dries aan Julie, dat zijn<br />

scheidsrechter blijft aandringen op tijding uit Rome. Er wordt in-<br />

zage verzocht van de correspondentie tussen de kardinaal, de<br />

generaal en prior Hollmann. Julie moet deze brief onmiddelijk<br />

doorsturen naar de generaal, ook Hollmann in kennis stellen en de<br />

brief zorgvudig bewaren. In een brief van 18 maart 1889 aan<br />

Hollmann toont Van den Dries zich gepikeerd, omdat deze het<br />

niet nodig heeft gevonden om zijn correspondentie met de kardi<br />

naal te doen toekomen aan Van den Dries en Campbell. Hij vindt<br />

dat Hollmann hem niet genoeg vertrouwen schenkt en van mening<br />

blijkt dat de zaak overhaast wordt.<br />

Van den Dries stuurt 26 augustus 1889 een brief aan magister<br />

generaal Smits. Hij blijkt zich dan te bevinden in een zusters-<br />

klooster te Taunton, in Somersetshire, waar hij ook 13 mei 1901 op<br />

drieenzeventigjarige leeftijd zal overlijden. Hij stuurt de vertaling<br />

van een brief van pater Campbell. Deze is van mening dat de<br />

generaal twee brieven moet schrijven : een aan de bisschop van<br />

Northampton, waarin voorgesteld wordt dat de scheidsrechter van<br />

de bisschop een samenkomst heeft met die van de kruisheren, om<br />

in gezamenlijk overleg een derde te benoemen. De tweede aan<br />

kardinaal Simeoni om mee te delen dat volgens diens verlangen<br />

gehandeld werd en hem tevens te verzoeken om Van den Dries<br />

als door de generaal gedelegeerde gevolmachtigde te erkennen, om<br />

dat Smits wegens zijn zwakke gezondheid er zelf niet genoegzaam<br />

toe in staat is. Prior Hollmann blijft dus buiten spel ; die zal het<br />

bij deze heren wel verbruid hebben omdat hij niet veel heil in de<br />

hele onderneming zal hebben gezien.<br />

Op 24 September 1889 zendt Van den Dries aan de magister<br />

generaal de vertaling van een brief van Campbell, die gelooft dat<br />

84 Ibidem, nr. 691.<br />

85 Ibidem, nrs. 692, 693, 694, 697, 698, waaraan alle volgende gegevens ontleend<br />

zijn.


72 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

de beslissing in de kwestie van Newmarket nabij is. De bisschop<br />

van Northampton zal binnenkort zijn kapittel consulteren.<br />

Wat nu juist het resultaat van dit alles geweest is, wordt uit de<br />

beschikbare gegevens niet duidelijk, wel dat Van den Dries zich in<br />

deze affaire stevig had vastgebeten en klaarblijkelijk haar te veel<br />

heeft willen forceren. Het zou trouwens niets veranderd hebben<br />

aan het feit dat Newmarket, oorspronkelijk bedoeld als bakermat<br />

voor de kruisheren in Engeland, voor de Orde verloren was.<br />

De vordering van Mr. Faber<br />

Ook dit kan als een algemene Ordesaangelegenheid worden beschouwd,<br />

omdat het gevorderde bedrag van een zodanige omvang<br />

was, dat zij in haar geheel daarvoor garant zou hebben moeten<br />

staan ; St.-Agatha alleen had het onmogelijk kunnen opbrengen.<br />

Bovendien voelde de hele Orde zich nauw betrokken bij de lotgevallen<br />

van het moederhuis 86.<br />

Mr. J. G. A. Faber, advocaat te Amsterdam en een liberaalgetint<br />

katholiek, was sinds 1863 de door de minister van financien<br />

erkende onderhandelaar over de transactie betreffende de goederen<br />

van St-Agatha en de rechtskundige adviseur van dat klooster bij<br />

de processen met de Staat van 1877 tot 1887. Als gevolmachtigde<br />

van St.-Agatha in 1861 door Van den Wijmelenberg aangesteld,<br />

en later als magister generaal, heeft Smits jaren lang een geregeld<br />

en veelvuldig contact met Faber gehad door een drukke, soms<br />

dagelijkse briefwisseling, vele conferenties en herhaalde bezoeken.<br />

Daaruit was ook een wederzijdse vriendschap ontstaan.<br />

Op 3 juli 1880 deelt Faber in vertrouwen aan prior Smits mee,<br />

dat hij van plan is in mei 1882 zijn advocatenpraktijk neer te<br />

leggen87. De vacantie, zo zal hij 16 September 1880 schrijven,<br />

heeft zijn vrouw goed gedaan. Zij hebben een villa in Wiesbaden<br />

gekocht. Zijn vrouw gaat er het volgende voorjaar al heen ; hij<br />

hoopt zelf met de winter 1881. In zijn gelukwens aan Smits bij<br />

gelegenheid van diens generaalskeuze, op 7 mei 1881 gedateerd,<br />

lezen we : ,,Gij hebt U ontzettend veel moeite gegeven in het<br />

86 Zie biz. 4 en 13 van dit artikel, en J. Scheerder, H. v. d. Wijmelenberg,<br />

biz. 89, voetnoot 73.<br />

87 A.G.K. : ,,v.d.W/\ nrs. 526, 594, 627, 638-644, 650 : brieven van Mr. Faber<br />

aan mag. gen. Smits over het neerleggen van zijn advocatenpraktijk en brieven<br />

van Mr. Faber en Mr. Van Oppen aan Smits over Faber's declaratie aan St.-Agatha.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 1$<br />

belang van St.-Agatha. Moge Gij eens als restaurator der Orde er<br />

de belooning van plukken. ... Mijn vrouw is reeds op villa Rigi.<br />

Ze is uitstekend wel en gelukkig. Voor mijn vertrek kom ik nog<br />

naar St. Agatha." Vanuit villa Rigi, waar hij op vacantie is, luidt<br />

het op 25 juli 1881 : ,,In October of November hoop ik U te komen<br />

zien". Vier dagen later: ,,Mijn adres is Villa Rigi, Bierstaat bij<br />

Wiesbaden". Op 10 augustus 1881 schrijft hij uit Wiesbaden over<br />

een conferentie die hij met Smits te St.-Agatha wil houden. ,,Ik<br />

heb Mr. Van Oppen uitgenoodigd er ook bij te zijn. Ik hoop<br />

zoolang God mij het leven spaart en ik het vertrouwen der Orde<br />

geniet de leiding der zaak van St.-Agatha aan mij te houden, doch<br />

ik woon thans te ver af om op alles het oog te kunnen houden".<br />

Faber heeft, zo zegt hij, een alter ego nodig en beveelt Mr. Van<br />

Oppen aan.<br />

De brieven van September, October en november 1881 komen<br />

weer uit Amsterdam, waar Faber de nodige voorbereidingen treft<br />

voor het opheffen van zijn praktijk. Hij schrijft op 21 november<br />

1881 : ,,A1 de stukken en papieren heb ik aan Procureur de Wit<br />

(advocaat en procureur te Den Bosch) gezonden ter beschikking<br />

van Mr. Van Oppen. In de eerste week van December leg ik de<br />

praktijk neder. Met St.-Agatha zal ik me echter blijven bemoeyen".<br />

Vanuit villa Rigi, waar hij nu woont, bericht hij 20 januari 1882 :<br />

,,Met dankbaarheid ontving ik Uwen brief van 29 Nov. om Uwe<br />

vriendschap mijwaarts, maar ook met weemoed. Ik had mij nooit<br />

voorgesteld op deze wijze mijn loopbaan te eindigen - eerder op<br />

het bed van eer als practiseerend Adv. Het doel schijnt echter<br />

bereikt, herstel der zenuwachtigheid van mijn Vrouw. Ge ziet, ik<br />

ben nog met hart en ziel bij St.-Agatha. Vraag het klooster eens<br />

voor ons te bidden. Wij hebben Gods hulp zeer noodig. Steeds met<br />

innige toegenegenheid, U. H. E. W. Dr. en opregte vriend J. G.<br />

A. Faber".<br />

Jammer, dat aan deze jarenlange vriendschap zulk een onaangenaam<br />

einde moest komen. Smits heeft dit zelf erg betreurd.<br />

Op 7 augustus 1883 nl. schrijft Faber aan ,,Monseigneur en<br />

Hooggeachte Vriend". Hij heeft aan St.-Agatha nooit enig salaris<br />

in rekening gebracht. Zijn correspondentie kan het bewijzen. Voorschotten<br />

en reiskosten zijn goed betaald. ... Hij volgde het voorbeeld<br />

van zijn vader geen rekening aan zijn clienten te zenden voor


74 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

het geding uit was en dan de schapen te scheren naarmate zij wol<br />

hadden. Bij het neerleggen van zijn praktijk zag het er naar uit<br />

dat er een schikking (tussen de Staat en St.-Agatha) zou komen.<br />

Bij dit ministerie is, volgens mededeling van Van Oppen, alles<br />

weer in het water. Faber heeft, zo zegt hij, heel wat moeite en tijd<br />

aan het geding besteed ; het heeft hem ook de ,,Nederlandse<br />

Leeuw" gekost. Hij wil daarom graag zijn salaris bepaald zien en<br />

ontvangen. Smits moet niet schrikken : hij wil de hoofdsommatie.<br />

Hij heeft, behalve zijn vrouw, geen erven waarin hij veel belang<br />

stelt en zou het klooster tot zijn erfgenaam wensen. Hij is zestig<br />

jaar, zijn vrouw achtenvijftig. Zijn volledig honorarium stelt hij op<br />

f. 10.000, en hij is volmaakt tevreden als Smits driemaandelijks<br />

of eens per jaar de rente verrekent.<br />

Voor magister generaal Smits was dit niet alleen een pijnlijke<br />

ontgoocheling, maar ook een al te grote belasting ; hij had reeds<br />

zeer zware financiele verplichtingen in verband met de kosten die<br />

de gevoerde processen meebrachten. Bovendien was er het dreigen-<br />

de vooruitzicht dat de goederen van St.-Agatha tooh nog door de<br />

regering zouden worden onteigend.<br />

Mevrouw Faber schrijft op 17 april 1884, dat zij beiden reeds<br />

geruime tijd antwoord van Smits op de toegezonden declaratie<br />

verwachten. Zij verzoekt vriendelijk het gestelde bedrag van f.<br />

10.000 over te maken ofwel jaarlijks f. 500. Het komt, volgens<br />

haar, rechtens toe aan haar man en ook voor hen is het een levens-<br />

kwestie, omdat hun inkomsten zeer verminderd zijn.<br />

Smits heeft het oordeel van Mr. Van Oppen over deze kwestie<br />

gevraagd. Deze schrijft op 15 mei 1884 terug, dat de som van f.<br />

10.000 hem overdreven voorkomt. Een lijfrente van f. 500 ten<br />

behoeve van Faber zou hij minder onaannemelijk oordelen. Hij<br />

meent wel, dat de gezondheidstoestand van Faber van die aard is,<br />

dat die lijfrente niet lang betaald zou hoeven te worden. Ver-<br />

moedelijk zal Faber verlangen dat de lijfrente ook op zijn vrouw<br />

overgaat. Dit acht Van Oppen te bezwarend.<br />

Er bestaat een brief, gedateerd 28 juli 1884, gericht aan een<br />

,,Amice". Vermoedelijk is deze voor Mr. Van Oppen bestemd en<br />

door deze doorgezonden aan hoogwaardig heer Smits. Faber deelt<br />

daarin mee, dat hij met de dag minder wordt; alleen zijn hoofd<br />

en ogen zijn nog goed. Mevrouw Faber sluit een brief in over de


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 75<br />

weigering van St.-Agatha. Zij is, zegt Faber, nog meer verontwaardigd<br />

dan hij zelf. Financieel zijn zij hard achteruit gegaan, hebben<br />

villa Rigi moeten verkopen en wonen nu op een klein bovenhuis.<br />

Op 8 augustus 1884 volgt een tweede brief aan ,,Amice \ Alleen<br />

het opschrift is door Faber geschreven ; het overige heeft hij<br />

waarschijnlijk aan zijn echtgenote gedicteerd omdat het schrijven<br />

hem te moeilijk was geworden. Hij heeft met grote verwondering<br />

het antwoord van St.-Agatha vernomen. Hij heeft de kruisheren<br />

gedreigd zijn vorderingen op gerechtelijke wijze te innen. Aan<br />

hem alleen hebben zijn nog him bestaan in Nederland te danken.<br />

Deze bewering klinkt nogal fors en dramatiseert de toestand van<br />

de kruisheren in Nederland wat te zeer. Ook aan Mr. Van Oppen<br />

had Faber op 1 augustus geschreven. Het is een repliek op het<br />

antwoord dat hij van prior Hollmann te St.-Agatha heeft ontvan-<br />

gen. Hij is zeer verbitterd tegen de kruisheren. Ook van deze brief<br />

is alleen het opschrift door hemzelf geschreven. Op 10 October<br />

1884 bericht Mr. Van Oppen aan Smits dat Faber hem heeft laten<br />

weten, dat hij de beslissing van het geschil met St.-Agatha over zijn<br />

declaratie wil overlaten aan mgr. P. M. Snickers, de aartsbisschop<br />

van Utrecht. Faber vertrouwt dat dit de aartsbisschop niet onaan-<br />

genaam zal zijn. Heeft hij daartoe niet voldoende macht, dan kan<br />

hij wel een of andere jurist in de arm nemen. Mr. Van Oppen<br />

vraagt Smits wat hij aan Faber zal antwoorden. Denkt Smits dat<br />

mgr. Snickers bereid zal zijn die taak op zich te nemen ?<br />

Faber schrijft 30 november 1884 weer aan Van Oppen. Hij wil<br />

nogmaals de redenen aangeven voor zijn vordering op St.-Agatha<br />

en stelt het geschrevene ter beschikking van mgr. Snickers. Daarna<br />

volgt er, gedateerd op 1 december 1884, toch nog een compromis,<br />

opgesteld door Mr. Faber, tussen enerzijds hem persoonlijk en an-<br />

derzijds hoogwaardig heer Smits, om :<br />

1° mgr. Snickers naar billijkheid te laten beslissen ;<br />

2° beide partijen alle processtukken te laten mededelen die daarop<br />

betrekking hebben ;<br />

3° beide partijen zich verder het recht te laten voorbehouden om<br />

twee memoires, die hun middelen ontwikkelen, binnen drie<br />

weken mede te delen ;<br />

4° Mr. Faber kiest tot uitvoering dezes domicilie ten kantore van<br />

Mr. Van Oppen.


16 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

Ten slotte blijkt uit vier brieven van Mr. W. H. K. Mauthaen,<br />

advocaat en procureur te Amsterdam, dat Faber het plan heeft<br />

gehad een gerechtelijke vervolging tegen de kruisheren van St-<br />

Agatha in te stellen en daartoe Mouthaen als zijn advocaat heeft<br />

gekozen. De twee eerste brieven handelen over de declaratie van<br />

Faber en stellen een compromis voor. In de derde, die van 23<br />

november 1885, meldt Mr. Mouthaen, dat mevrouw de weduwe<br />

Faber er in zal berusten, als Smits meent geen hoger som dan £.<br />

1500 te moeten toestaan en dat zij voor dat bedrag de kwestie in<br />

der minne zal schikken. Mr. Faber blijkt dus inmiddels overleden.<br />

Op 30 januari 1886 bericht Mr. Mouthaen aan de heer X. Walter<br />

te Grave dat hij de aangetekende brief met f. 1500 heeft ontvan-<br />

gen. De kwitantie stuurt hij aan mevrouw Faber ter ondertekening.<br />

Dit betekent dan het einde van deze betreurenswaardige en onver-<br />

kwikkelijke geschiedenis88.<br />

LAATSTE LEVENSJAREN (1886-1889)<br />

Brieven aan prior H. Kuypers te Diest (1886-1889)<br />

De brieven die hoogwaardig heer Smits aan prior H. Kuypers<br />

richt igeven een waardevol beeld van beider persoonlijkheid en<br />

vooral van de interne toestand waarin de Orde toen verkeerde.<br />

Evenals de correspondentie met prior Van Giersbergen dragen zij<br />

een openhartig en vertrouwelijk karakter en geven interessante in-<br />

lichtingen over de situatie te Uden en te Diest. Evenals dit bij Van<br />

Giersbergen het geval is, zijn de brieven die prior Kuypers per-<br />

88 Ibidem, nrs. 643, 644, 665, 666 : Vier brieven van Mr. W. H. K. Mouthaen,<br />

advocaat en procureur te Amsterdam. Zij zijn in de jaren 1884-1885 geschreven ;<br />

de eerste drie aan mag. gen. Smits, de laatste aan de heer X. Walter te Grave.<br />

Minstens reeds onder het langdurig prioraat (1806-1855) te St.-Agatha van<br />

S. W. Gielen bestonden er zakelijke, maar tevens zeer vriendschappelijke relaties<br />

tussen de familie Walter te Grave en de kruisheren van St.-Agatha. Oudere<br />

kruisheren zullen zich nog herinneren, dat begin januari de heer Walter steeds<br />

zijn jaarlijkse nieuwjaarsbezoek bij hoogw. heer te St.-Agatha bracht en dan in de<br />

refter aan de hoofdtafel tegenover de generaal plaatsnam. Dit bezoek werd dan<br />

kort daarop beantwoord door de generaal, vergezeld van enkele kruisheren. De<br />

familie Walter toonde steeds grote belangstelling in de lotgevallen van St.-Agatha.<br />

Vermoedelijk heeft de heer X. Walter het aan mevrouw Faber overgemaakte<br />

bedrag van f. 1500 aan St.-Agatha voorgeschoten en het namens St.-Agatha toegezonden.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 77<br />

soonlijk aan de magister generaal heeft geschreven, niet bewaard<br />

gebleven. Omdat Smits en Kuypers beiden in 1889 zouden over-<br />

lijden en het prioraat van Kuypers zodoende veel korter heeft ge-<br />

duurd dan dat van Van Giersbergen, is het aantal brieven in dit<br />

geval beperkter. In het geheel zijn het er twintig, waarvan zeven-<br />

tien tijdens dit prioraat. Toch vormen zij een welkome aanvulling<br />

en bevestiging van het algemeen beeld dat de Orde in de zeven-<br />

tiger en tachtiger jaren van de vorige eeuw vertoonde.<br />

Henricus Kuypers is 8 September 1821 te Veghel geboren. Evenals Smits, Van<br />

Giersbergen en ook zijn eigen broer Adrianus, heeft hij op het Bossche groot-<br />

seminarie gestudeerd, in zijn geval van September 1839 tot april 1842, om daarna<br />

in te treden bij de kruisheren te Uden. Hij zou er 3 mei 1843 zijn professie<br />

afleggen. Op 25 maart 1844 werd hij in de kapel van de Ruwenberg priester<br />

gewijd. Samen met prior G. Van der Weijst en J. Van den Broek behoorde hij<br />

tot de drie eerste priesters die de stichting van de kruisheren te Diest in 1845 zijn<br />

begonnen. Sinds de oprichting van het H. Kruiscollege te Diest was hij verbonden<br />

aan dit college in 1852 tot aan de opheffing ervan in 1885 en was zeer gezien en<br />

bemind onder de leerlingen. Hij heeft er zijn zilveren jubilee als studieprefect en<br />

surveillant gevierd89. Vanaf 1869-1886, dus tijdens het prioraat van H. Van<br />

Giersbergen, was hij tevens subprior.<br />

Gezien de bestaande verhoudingen en onenigheden te Diest, was het na de dood<br />

van prior Van Giersbergen zeer gewenst er een krachtige en doortastende figuur,<br />

en liefst een buitenstaander, als prior te kiezen. Dat zagen de conventualen van<br />

Diest zelf ook wel in. En daarom viel het oog op H. Hollmann, de jonge prior<br />

van St.-Agatha, toen 33 jaar oud. Hollmann weigerde echter de keuze te aanvaarden.<br />

Hij had daar ongetwijfeld zijn goede redenen voor en het valt ook te denken dat<br />

St-Agatha er veel bezwaar tegen maakte zijn eigen ondernemende en vooruitstrevende<br />

prior af te staan. Zelfs toen hij te Diest herkozen werd, volhardde<br />

Hollmann in zijn weigering. Hoogwaardig heer Smits die wist hoezeer verandering<br />

in Diest nodig was en lelijk met dit probleem omhoog zat, schijnt Hollmann te<br />

hebben willen forceren de keuze aan te nemen90. Deze herhaalt echter in een<br />

brief van 7 februari 1886 aan de conventualen van Diest op besliste wijze zijn<br />

afwijzing. Zelf zal Smits daaromtrent aan de toenmalige subprior H. Kuypers op<br />

11 februari 1886 schrijven : ,,Dat de Prior van St. Agatha bij zijn 'negative blijft,<br />

verwondert me geenzins (sic) ; hij meent dat zijn gemakzucht volkomen gewettigd<br />

is. Ik laat de zaak met de gevolgen voor zijne verantwoording. Mij bevalt zijne<br />

handelwijze volstrekt niet en ik zal dat hem wel in 't vervolg toonen, want ik<br />

vind me onopregt behandeld"91. Voor een buitenstaander is, na bijna honderd<br />

jaren, moeilijk uit te maken welke overwegingen in dit geval het zwaarst hadden<br />

moeten tellen. Hollmann bleef in ieder geval zelf overtuigd van de juistheid van<br />

zijn handelwijze.<br />

Smits schrijft in bovenvermelde brief aan subprior Kuypers : ,,Ik heb U voor<br />

de leiding etc. voor de Electio alle magt gegeven. Mij dunkt dat de renovatio<br />

89 W. Sangers en G. Van der Linden, o.c, 58-63.<br />

90 J. Scheerder, H. M. F. Hollmann, 81-86.<br />

91 D.K., 06.25.4.


78 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

Juramenti passend en nuttig zijn zal. Maar wie te kiezen ? Van de drie welke<br />

Ge mij in uwen brief noemt, zou ik de Groot (H. de Groot te Uden) willen<br />

uitzonderen. Die Confrater is zeer geleerd, maar heeft geen tact van besturen,<br />

volstrekt niets. Ik geloof, dat dan Confr. v. d. Burgt (te Diest, 32 j.) duizend<br />

procent beter zou zijn. Op Confrs. Dietvorst (te Maaseik, 56 j.) en Honhon (te<br />

St.-Agatha, 27 j.) heb ik in casu niets tegen ; doch zoudt Gij bij uw beterschap<br />

dien last niet aandurven. tenminste voor eenen tijd ? Of zou het wenschelijk zijn<br />

voor de Communiteit dat er na Paaschen eene aangesteld wordt door de Definitores<br />

met mij ? Ik heb niets anders op 't oog dan het welzijn der Orde en Communiteit,<br />

zoo als Gij wel weet. Overleg met de Confraters en ik ben met hen tevreden".<br />

Het blijkt dat Kuypers zich beschikbaar heeft willen stellen en dat de confraters<br />

te Diest met zijn prioraat accoord gaan. Drie dagen later, op 14 februari 1886,<br />

schrijft Smits hem tenminste : ,,Uw brief, welke Confr. v. d. Eynde meebrengt is<br />

mij een ware troost. Er wordt mij dagelijks zoo veel gezegd, - ik zie dagelijks zoo<br />

veel, dat ik bijna zou twijfelen, of er wel iemand in de Orde is, die in mij<br />

volkomen vertrouwen heeft, of die zich in de Orde als mijne subditus gelukkig<br />

voelt. 't Is alsof ik door eene schijnbare openhartigheid een ieder wil bedriegen<br />

en exploiteeren. Is dit zoo, dat men het dan openlijk verklare, en ik zal mijne<br />

waardigheid met zoo veel blijdschap afleggen ; ik zou mijne zonden zoo gaarne<br />

in onderdanigheid uitboeten. Doch laat ik me nu met dit alles niet bezig houden ;<br />

ik heb nu over dringender zaken met U te handelen.<br />

Zeer gaarne zou ik hebben, dat Gij de zorgen of het Prioraat van 't Convent<br />

zoudt willen aanvaarden, maar ik vrees dat ik oorzaak stel van eenen te vroegen<br />

stond. Gaarne had ik dus dat Ge den Docteur vraagt, of Ge het Prioraat ten<br />

minste niet voor eenigen tijd moogt aannemen omdat er op dit oogenblik bijna eene<br />

noodzakelijkheid bestaat. Kan dit, dan was ik uit eenen grooten embarras verlost,<br />

wij konden dan zien of de Definitores er eenen mouw aan wisten te passen. Wordt<br />

Ge gansch beter, dan is er niets tegen, maar alles voor, dat Ge in dit officie leeft<br />

en sterft. Eene zaak maak ik U opmerkzaam : wanneer Ge het Prioraat aanvaard,<br />

laat dan eenen Supprior en Procurator kiezen (wanneer Ge die hulp verlangt) maar<br />

voor niet langer, dan ze U bevallen en Gij het officium bekleed ; dan gevoelen<br />

zij, dat ze afhankelijke personen zijn en de Communiteit zal er gemakkelijker<br />

genoegen mede nemen. Ge kunt ze echter de consilio Conventus gerust aanstellen,<br />

want kiezen zou tegen uw verlangen kunnen uitvallen". Smits zal hier wel uit<br />

eigen bittere ervaring spreken.<br />

H. Kuypers wordt dan op 19 februari 1886 tot prior van Diest gekozen92.<br />

Hoogwaardig heer Smits heeft dit bericht dezelfde dag nog ontvangen en er<br />

onmiddellijk op geantwoord. Hij voegt een meer vertrouwelijk schrijven toe aan<br />

zijn confirmatie. In Uden is men erg blij en feliciteert de nieuwe prior van harte,<br />

,,maar nog blijer ben ik, ofschoon ik U niet in denzelfden geest feliciteeren kan.<br />

Voor den hemel, Ja, is er veel gelegenheid om buitengewone verdiensten te<br />

vergaren, maar non caro aut sanguis revelant haec ; want het Prioraat is om zijn<br />

lusten niet te begeeren. Dan, om lusten zijn wij de Orde niet ingegaan, maar<br />

wel om God en Heer te dienen. Trachten wij deze intentie door daden te blijven<br />

uitdrukken en dan heeft iedere pligtvervulling ook weer hare eigenaardige vol-<br />

doening. -"<br />

Smits bemoedigt de nieuwe prior en belooft hem een krachtige steun. Hij is<br />

zeer verheugd dat de dokters in de keuze hebben toegestemd. ,,Wat God wil, dat<br />

92 D.K., 06.5.8.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 79<br />

wil Hij krachtdadig. Dit bewijst wel uwe Electio. Wij willen als niet en Hij<br />

wil wel, en zie, Zijne wil geschiedt en nu willen en verlangen wij niets anders.<br />

... de Prior (van St.-Agatha) zal nu weten, dat ik waarheid verkondigde, toen ik<br />

hem uit Diest schreef: ,,Op God stel ik mijn vertrouwen en Deze zal mij niet in<br />

den steek laten". Hij geeft Kuypers nog goede raad voor het uitkiezen van een<br />

subprior en procurator. Hij moet ook trachten in alle moeilijkheden bedaard te<br />

blijven en het hoofd nuchter te houden ; God zal hem licht en kracht geven. De<br />

bezorgde en tegelijk bemoedigende toon van deze brief is kenmerkend voor de<br />

trouwe vriend en de diepgodsdienstige man die Smits was.<br />

Het convent van Diest<br />

Op 14 februari 1886 schrijft Smits aan H. Kuypers uit de woorden<br />

van P. van den Eynde (toen nog conventualis te Uden) te<br />

hebben opgemerkt, dat er te Diest zowel in de communiteit als in<br />

de stad veel gesproken wordt over een plan tot secularisatie bij J.<br />

van der Burgt. Hij vraagt wat daar van aan is. Zelf kan hij niets<br />

merken, omdat van der Burgt hem altijd over de toekomst van de<br />

Orde, ook omtrent zijn persoon, spreekt. Twee dagen later bericht<br />

hij, s avonds tevoren een alleraangenaamste brief van van der<br />

Burgt te hebben ontvangen, vooral omdat hij daarin las dat de<br />

prior zoveel vertrouwen in deze stelt. Zelf is Smits ook erg voor<br />

hem geporteerd en beschouwt de praatjes over hem als voortkomend<br />

uit jaloezie. Hij heeft hem ook in deze geest geantwoord. De<br />

te drukke bezigheden van van der Burgt zouden eigenlijk verlicht<br />

moeten worden, dan zou de zaak spoedig in orde zijn. Smits vraagt,<br />

of Kuypers P. Konings niet met de correspondentie over de rozenkransen<br />

zou kunnen belasten. Hij weet niet wat Konings daar-<br />

tegen in zou kunnen brengen en gelooft ook, dat deze dit terwille<br />

van Kuypers op zich zal willen nemen. Kuypers is dan nog geen<br />

prior, maar neemt als subprior voorlopig het bestuur van het<br />

klooster waar.<br />

Op 26 april 1886 beantwoordt Smits een brief van H. Kuypers,<br />

intussen prior geworden, waarin deze om goede predikanten heeft<br />

verzocht. Smits zou daar graag genoeg voor zorgen. Hij heeft het<br />

beste met Diest voor, maar men heeft hem in de steek gelaten. Hij<br />

heeft dus vermoedelijk personen daarvoor aangezocht, maar is niet<br />

kunnen slagen. J. Van de Geer, die eerst rhetorica gaf aan de<br />

fraters-filosofen in Diest, zal in de toekomst filosofie doceren en<br />

Chr. Janssen in zijn plaats de rhetorica ; daarmee wordt van der<br />

Burgt dus wat ontlast. De generaal is van plan, zo schrijft hij 14


80 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

September 1886, H. de Groot te Uden als biechtvader en predikant<br />

naar Diest te zenden. Maar dit moet geheim blijven tot de Groot<br />

Uden heeft verlaten. Van der Burgt zou dan in Uden als leraar<br />

aan het weldra te openen college komen, en Chr. Van Hout als<br />

surveillant. Van Hout en van der Burgt zijn inderdaad van Diest<br />

uit naar Uden verplaatst. De Groot is echter te Uden gebleven93.<br />

Op 1 februari 1887 schrijft Smits dat het hem niet verwondert,<br />

dat er te Diest twee stemmen tegen de professie van Broeder R.<br />

Van den Crommenacker in Uden waren uitgebracht; dat wordt hij<br />

van Diest gewoon. Ook verwondert het hem niet dat de prior over<br />

zijn geestelijke toestand wilde klagen, want daar is hij tamelijk<br />

gerust op, al hoort hij zulke klachten niet graag.<br />

In 1887 werd in de kruisherenkloosters plechtig het zesde eeuwfeest<br />

gevierd van de overbrenging der relikwieen van de patrones<br />

der Orde, de H. Odilia, naar het voormalige moederhuis te Hoei.<br />

In de week waarin te Diest dit feest wordt gevierd hoopt hoog-<br />

waardig heer Smits het convent te bezoeken en pontificaal te assis-<br />

teren bij de solemnele mis. Een pontificate mis durft hij niet aan,<br />

omdat hij wegens zijn slechte gezondheidstoestand de handen al<br />

vol heeft aan een leesmis. Hij gelooft, dat prior Hollmann en<br />

procurator J. Verkuilen van Uden hem zullen vergezellen. Met<br />

hetzelfde doel hoopt hij ook naar Maaseik te komen in de week,<br />

dat daar het feest bijzonder wordt gevierd.<br />

Geregeld informeert Smits naar de gezondheidstoestand van<br />

prior Kuypers, zoals hij dat ook bij prior Van Giersbergen had<br />

gedaan en geeft Kuypers de raad zich goed in acht te nemen. Ook<br />

de andere zieke confraters hebben zijn voortdurende belangstelling.<br />

Het convent te Uden<br />

Subprior Manders en procurator J. Verkuilen blijven lastige<br />

medewerkers voor hoogwaardig heer Smits als prior van Uden.<br />

,,Eergisteren", zo bericht hij op 17 mei 1886, ,,vroeg mij de Sup-<br />

prior of er hier ook naar de straat gebouwd zou worden. Ik heb<br />

hem een en ander gezegd, waaruit hij zeer goed begreep dat ik<br />

er geenzins (sic) op aandringen kan en, wijl de Communiteit het<br />

initiatief niet nemen zou, er ook niets van komen zou, want dat<br />

93 Zie L. Sips, Elenchus van St.-Agatha, in Cruciferana, nr. 23, Amersfoort 1966.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 81<br />

niemand hunner iets tegen Confr. Verkuilen durfde en deze is wel<br />

zoo, dat hij eer tegen dan voor is in alles wat mij aangenamer zijn<br />

kan. Daarom verberg ik hem in den regel wat ik gaarne heb.<br />

Confr. Manders is in den regel met Verkuilen en ik schijn in hun<br />

oog te zeer me zelven te zoeken en ik heb het gebrek van dit niet<br />

te kunnen zien. Kon ik dit, het zou me minder treffen ; toch lijd<br />

ik er niet zoo veel mede dat ik er van sterven zal". Smits zou<br />

eigenlijk veel liever in St.-Agatha zijn, maar voorziet dat er dan<br />

spoedig grote ruzie met de Udense pastorie zal zijn, en die is er al<br />

meer dan genoeg met Cuyk. Hij vertelt verder, dat het met de<br />

bouw van het nieuw college goed vooruitgaat. Ook, dat de pastoor<br />

van Uden met een kerkmeester aan het inzamelen is voor een nieuwe<br />

parochiekerk ; de oude aan de Zeelandse weg is door brand<br />

verwoest. Op 13 december 1886 meldt Smits : ,,Het collegie verschaft<br />

mij eigenaardige moeyelijkheden ; ik zal blij zijn, wanneer<br />

ik eene maand verder ben. Ze begrijpen maar niet hoe ik met alles<br />

zoo geheim blijf, maar was ik het niet, dan stond half Uden wel<br />

over hoop".<br />

,,Confr. Honhon komt vrijdags mediteeren. Hij doet dit meesterlijk".<br />

Aldus Smits op 28 februari 1888.<br />

In het voorjaar 1888 had Smits een derde, thans tienjarig prioraat<br />

te Uden achter de rug en bepaalde hij als generaal datum en voorzitter<br />

van de priorkeuze. Op 30 maart 1888 schrijft hij : ,,Hij<br />

(prior Hollmann als voorzitter) en alle confraters hier dachten<br />

tegen mij in, dat ze niet mogen kiezen en kwamen met den Prior<br />

mij verzoeken, dat ik Prior zou willen blijven. Ik kon het niet<br />

weigeren ; ik had te voren de conditie gesteld dat ik de gastenkamer<br />

moest kunnen innemen en wel zonder eenige tegenspraak en alien<br />

stemden dit volgaarne toe. Ze weten dat ik niets meer kan ; ik zou<br />

daarom gaarne naar St.-Agatha gegaan zijn, doch ze verlangen<br />

slechts, dat ik met hen zal blijven. Ik heb aan hun verlangen toe-<br />

gegeven en alien schijnen blij" 94.<br />

Dit is de laatste van de aan prior Kuypers gerichte brieven, die<br />

in het kloosterarchief van Diest zijn bewaard gebleven. Er blijkt<br />

reeds uit hoe slecht hij er lichamelijk aan toe was en hoe hij snakte<br />

naar een rustiger bestaan en ontheffing van zijn weinig benijdens-<br />

94 Er heeft dus geen eigenlijke keuze volgens de gebruikelijke vorm in 1888<br />

plaats gehad. Dit verklaart, waarom een keuze-relict ontbreekt.


82 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

waardige positie als prior van Uden. Des te meer bewondering<br />

verdieot de naastenliefde en offervaardigheid waarmee hij dit<br />

prioraat, dat twintig jaren lang zulk een zwaar kruis voor hem was<br />

geweest, weer op zich nam en zich schikte naar de wensen van het<br />

convent. Waarschijnlijk hebben verschillenden van hen toch beseft<br />

wat zijn aanwezigheid voor hen betekende en hoe dankbaar zij<br />

eigenlijk moesten zijn voor zijn plichtsbetrachting, geduld en zorg,<br />

zijn bereidheid om steeds weer te vergeven en te vergeten en zich<br />

voor zijn huisgenoten in te zetten. Ondanks afmatting en toene-<br />

mende machteloosheid zou hij zijn kruis tot het einde toe voort-<br />

slepen. In de loop van dat jaar verergerde zijn toestand steeds meer.<br />

De drie brieven die prior Hollmann als zijn secretaris schreef aan<br />

de bisschop van Den Bosch mgr. A. Godschalk, spreken voor zich-<br />

zelf. Op 28 augustus 1888: „ ... Wat betreft de toestand van<br />

Hoogw. Heer kan ik Uw Doorl. Hoogw. niet veel meedeelen. Zijn<br />

Hoogw. st is zeer zwak, heeft met veel pijnen te worstelen en<br />

laboreert vooral aan zijne beenen. Volgens God's welbehagen<br />

hopen wij echter voortdurend op beterschap, ofschoon de toestand<br />

niet zeer rooskleurig is".<br />

Op 12 September : „ ... Wat de toestand van Hoogw.8t Heer<br />

betreft, deze wordt dunkt mij niet beter ; indien de dokter het goed-<br />

keurt, zullen wij Zijn Hoogw.8t vandaag de H. H. Sacramenten<br />

toedienen. Mag ik Zijn Hoogw.8t in Uwe Doorl. H. W. vurige<br />

gebeden dringend aanbevelen ?..."<br />

Op 19 September : ,,Wat de toestand van Hoogw.st Heer betreft,<br />

deze is zoodanig, dat elken dag de dood te vreezen is. Woensdag<br />

heeft Zijn Hoogw.st de laatste H. H. Sacramenten ontvangen en<br />

sedert verliest Zijn Hoogw.8t hoe langer hoe meer zijne krachten,<br />

terwijl het koud vuur in zijne voeten steeds toeneemt..." 95.<br />

Toch heeft hoogwaardig heer Smits deze levensgevaarlijke crisis<br />

nog ruim een jaar overleefd, zij het dan voortdurend op het ziek-<br />

bed. Hij is 13 december 1889 overleden. In de Nederlandsche Ka-<br />

tholieke Stemmen van 1889 staat een in memoriam waarvan het<br />

einde als volgt luidt: ,,Eene smartvolle ziekte welke hem langer<br />

dan een jaar aan het ziekbed gekluisterd hield, maakte een einde<br />

aan zijn zoo kostbaar leven. Velen verliezen in hem een wijzen<br />

raadsman, de Orde een liefdevolle Vader, de Kerk een ijverig en<br />

95 B.B. : Ingekomen Brieven 1888, z.n.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 83<br />

voorbeeldig priester. Geen wonder dat zijn verscheiden zoo alge-<br />

meen betreurd wordt. Zijne herinnering zal in gezegend aandenken<br />

zijn. Hij ruste in vrede" ^6.<br />

Verschillende kruisheren, zowel te Uden als elders, zullen toen<br />

pas beter beseft hebben wat zij in hem verloren en hoeveel waars<br />

er in deze herdenkingswoorden schuil ging.<br />

Bij het overlijden van magister generaal Smits telde de Orde<br />

43 priesters, 24 broeders, 14 geprofeste fraters en 2 fraters-<br />

novicen.<br />

NABESCHOUWING<br />

Wie zich een oordeel tracht te vormen over de betekenis van<br />

het generalaat van W. F. A. Smits voor de kruisherenorde, zal<br />

geneigd zijn naar vergelijkingspunten te zoeken. Houdt men zich<br />

voornamelijk bezig met de geschiedenis van de kruisheren na het<br />

herstel der Orde in 1840, dan bieden er zich twee als vanzelf-<br />

sprekende daartoe aan : het generalaat van Henricus Van den<br />

Wijmelenberg (1953-1881) als restaurator en dat van Henricus<br />

Hollmann (1899-1927) als emancipator van de Orde. Bij opper-<br />

vlakkige beschouwingen maakt Smits dan, om verschillende reden,<br />

de indruk een minder markante en invloedrijke persoonlijkheid te<br />

zijn geweest. Vooreerst wegens de korte duur van zijn ambts-<br />

periode als magister generaal; in een dergelijke functie zullen acht<br />

jaren meestal niet voldoende zijn om een eigen stempel te drukken<br />

op het te voeren beleid en om ingrijpende veranderingen tot stand<br />

te brengen. Vervolgens, omdat er gedurende die periode en de<br />

jaren die er onmiddelijk aan voorafgaan in de Orde weinig of geen<br />

bloei aanwezig lijkt in geestelijk opzicht en geen opvallende leden-<br />

aanwas of uitbreiding van taken.<br />

Op de eerste plaats dienen we rekening te houden met het feit<br />

dat, terwijl Van den Wijmelenberg en Hollmann gezonde en<br />

robuuste mensen waren, Smits zwak van gestel was en voort-<br />

durend met verschijnselen van oververmoeidheid, zenuwachtigheid,<br />

asthma, beverigheid en in zijn laatste jaren ook met open benen<br />

te kampen had. Alleen reeds voorkomen, postuur, uiterlijk op-<br />

96 Nederl. Kath. Stemmen, 11, 1889, nr. 51, 22 dec. 1889.


84 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

treden wijzen op het verschil tussen deze drie generaals. Van den<br />

Wijxnelenberg en Hollmann waren rijzige gestalten met een frisse,<br />

blozende gelaatskleur, kalm en vastberaden in him manier van<br />

doen. Zij straalden een soort van natuurlijke autoriteit uit en had-<br />

den er weinig moeite mee om zich zo nodig te laten gelden. Smits<br />

was eerder klein en gedrongen van lichaamsbouw, met korte hals<br />

en wat hoog in de sohouders. Hij was zwak en nerveus van gestel,<br />

van nature eenvoudig, toegankelijk en met een sterke behoefte aan<br />

genegenheid en vertrouwen. Niet iemand om op eenzame hoogten<br />

te leven, zijn eigen koers stoer te handhaven en ongerechtvaardigde<br />

kritiek en bemoeizucht van anderen rustig naast zich neer te leg-<br />

gen ; hij had behoefte aan vriendschap en samenwerking.<br />

Le style, c'est I'homme. De stijl van zijn voorganger Van den<br />

Wijmelenbeng is over het algemeen ambtelijker, terughoudender,<br />

koeler, bedachtzamer, breedvoeriger en juridischer in het betoog.<br />

Smits reageert sneller en bewogener ; hij is temperamentvoller,<br />

fijngevoeliger en kwetsbaarder; hij geeft zich in zijn brieven zoals<br />

hij is, denkt en voelt. Een theoreticus is hij niet, wel iemand die er<br />

slag van heeft zich te verplaatsen in wat er omgaat in een ander,<br />

die graag luisteren wil en kan en daarom ook goede raad weet<br />

te geven.<br />

Deze levensbeschrijving is voornamelijk gebaseerd op de inhoud<br />

van de vertrouwelijke brieven die Smits aan procurator de Vlam<br />

en aan de prioren H. Van Giersbergen en H. Kuypers heeft ge-<br />

schreven. Zo komen wij hem het meest nabij. Zij geven immers,<br />

juist door hun openhartig karakter, een goede kijk op zijn persoon-<br />

lijkheid, maar tevens op de innerlijke situatie waarin de Kruis-<br />

herenorde in de jaren 1870-1890 verkeerde en waarbij hij zich sterk<br />

betrokken gevoelde. In de levensbeschrijving van Van den Wijme-<br />

lenberg werd die situatie reeds getypeerd voor de jaren 1870-1881 ;<br />

deze weergave kan veilig ook voor de tien daarop volgende jaren<br />

worden aangehouden97. In genoemde correspondentie komt zij<br />

echter veel gedetailleerder naar voren. Het is waar, dat deze brieven<br />

bijna uitsluitend de aandacht vestigen op de bestaande situatie te<br />

Uden en te Diest. Uit een paar passages blijkt echter dat nagenoeg<br />

hetzelfde voor Maaseik geldt. St.-Agatha staat er in dit opzicht<br />

97 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, 267 vv.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 85<br />

beter voor, als gevolg van de directe invloed van H. Van den<br />

Wijmelenbeng en van zijn opvolger als prior, H. Hollmann.<br />

Zeker hebben zich ook voor 1870 ernstige moeilijkheden in de<br />

Orde voorgedaan en traden zij zelfs meer naar buiten ; zij betroffen<br />

echter meer afzonderlijke personen en werkten minder verlammend<br />

op het geheel. Daarna draagt de toestand een algemener<br />

karakter, schijnt aanstekelijker en tegelijk ontmoedigender te zijn<br />

geweest.<br />

Men kan zeggen dat in die jaren het eerste elan van het herstel<br />

der Orde was verloren geraakt. Er is een vrij algemene inzinking<br />

uit voortgekomen, die eerst onder het generalaat van H. Hollmann<br />

(1899-1927) wordt overwonnen ; een soort van geestelijke bloedarmoede.<br />

Hiermee wordt geenszins beweerd dat er toen geen goede<br />

en ijverige kruisheren waren, wel dat zij te weinig steun en mede-<br />

werking vonden in de communiteiten waarin zij leefden. Juist voor<br />

hen die de leidende posten bekleedden betekende deze geestelijke<br />

malaise een zwaar kruis ; het waren mensen die zich van hun verantwoordelijkheid<br />

terdege bewust waren. Gerust kan gezegd worden,<br />

dat mannen als Smits, Van Giersbergen en Kuypers er, min-<br />

stens lichamelijk, aan onderdoor zijn gegaan. Als prior en als<br />

generaal werd Smits er het slachtoffer van.<br />

Het is waar, dat, wanneer men zijn generalaat met dat van Van<br />

den Wijmelenberg en zeker met dat van Hollmann vergelijkt, er<br />

door de Orde weinig initiatief is ontplooid. Maar waar ligt de<br />

fout ? In ieder geval niet bij Smits, want hij bezat een grote en<br />

opofferende liefde voor de Orde als geheel en voor de leden af-<br />

zonderlijk en hij heeft er zich enorm voor ingespannen om de<br />

eensgezindheid, de stoffelijke en vooral de geestelijke belangen<br />

ervan te bevorderen en te verdedigen. Dat hij het getij in de Orde<br />

niet mee had, maakt dit des te bewonderenswaardiger.<br />

Toch is het opvallend dat, ondanks dit alles, tijdens het genera<br />

laat van Smits het gemiddeld aantal geprofeste fraters een merk-<br />

bare stijging vertoont. Niettegenstaande de vermelde tegenwerking<br />

die hij bij het aannemen van candidaten voor intrede of professie<br />

ondervond, heeft hij dit zoveel mogelijk bevorderd. In 1881 is<br />

het aantal geprofeste fraters, gerekend tot aan het jaar waarin zij<br />

priester werden gewijd, slechts vier, dus een per jaar. Het aantal<br />

fraters-novicen is tusen 1870-1881 nogal schommelend en wisselend


86 WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889)<br />

geweest; er zijn zelfs vier jaren bij dat zich geen enkele novice<br />

presenteerde 98.<br />

Tijdens het generalaat van Smits komt hierin een merkbare<br />

verandering ten goede. Ook dan is de aanwas wel niet constant,<br />

maar het gemiddelde ligt toch noemenswaardig hoger, namelijk<br />

ruim drie per jaar. Zelfs ondanks de gebruikelijke uitvallers bedraaigt<br />

in 1889 het aantal geprofeste fraters veertien en er waren<br />

twee novicen. Dit is niet onaanzienlijk op een getal van 42<br />

priesters. Het vergrijzingsproces werd dus in gunstige zin gewij-<br />

zigd. En onder deze jonge mensen scholen juist de krachten die<br />

een voorname rol zullen spelen in de heropleving en de verhoogde<br />

activiteit van de Orde: G. Van Mil, W. Van Dinter, C. Van 't<br />

Klooster, J. M. Konings, H. Van Hasselt - daartoe geinspireerd<br />

door het voorbeeld en de werkkracht van de toen nog jeugdige<br />

priesters H. Hollmann en L. Honhon.<br />

In de brieven van prior en generaal Smits treffen wij herhaaldelijk<br />

klachten aan over de verergerende toestand van zijn gezondheid.<br />

Zij blijken nauw samen te hangen met de tegenwerking die<br />

hij in eigen huis en ook in andere Boosters ondervond. Een lidiamelijk<br />

krachtiger en ook dominerender persoonlijkheid zou er<br />

misschien beter in geslaagd zijn die moeilijkheden te overwinnen<br />

of er zich althans minder door te laten beinvloeden. Maar Smits<br />

had zichzelf niet gemaakt. Hij kon niet desnoods over lijken gaan,<br />

en was door aanleg, en ook uit hoger beginsel, een meevoelend,<br />

liefdevol en barmhartig man. Alleen zijn vertrouwde vrienden in<br />

de Orde wisten hoe heftig en verontwaardigd hij soms kon worden<br />

; in eigen omgeving bleef hij beheerst en voorkomend, ook ten<br />

opzichte van hen die het hem voortdurend lastig maakten. Er is<br />

ten slotte meer moed voor nodig om zo desnoods tot het bitter<br />

einde te volharden dan om stukken te maken. En het is opvallend,<br />

hoe onhandelbare mensen als een Van Boldrik of een Takken, die<br />

de Orde openlijk in discrediet hebben gebracht, hem persoonlijk<br />

genegen bleven en hem hun vertrouwen schonken. En dat, terwijl<br />

hij een zeer beginselvast religieus was en bleef; hij zou de laatste<br />

zijn geweest om hun wangedrag goed te keuren of te veront-<br />

98 Ibidem, 267.


WILHELMUS FRANCISCUS ALOYSIUS SMITS (1824-1889) 87<br />

schuldigen. Wie weet, waarvoor hij hen nog heeft behoed en<br />

hoeveel zij aan hem te danken hebben. Zalig de barmihartigen.<br />

Het lijden dat hoogwaardig heer Smits heeft gedragen terwille<br />

van de Orde die hem 20 lief was, is niet vergeefs geweest. Ook<br />

daaraan zou zij haar nieuwe opbloei danken.


GODSVRUCHT<br />

IN DE HANDSCHRIFTEN<br />

DER KRUISHEREN<br />

2. VERERING VAN DE WONDEN VAN DE HEER:<br />

De heilige Geertruid van Helfta vereerde in de geest, bij het<br />

eerste vers van psalm 94, venite exultemus, de wonde van de<br />

linkervoet van Jezus en verkreeg daardoor volledige vergiffenis<br />

van zonden door gedachten en woorden : bij de wonde van de<br />

rechtervoet eveneens voor zonden van verzuim in gedachten en<br />

woorden ; bij de wonde van de linkerhand voor wat zij verkeerd<br />

gedaan had door daden ; bij de wonde van de rechterhand voor<br />

ver2uim in goede werken ; door het water en bloed van de allerheiligste<br />

zijdewonde werd zij van alle vlekken gereinigd2.<br />

Een handschrift uit het klooster van Marienfrede begint een<br />

rosarium misticum over het leven en lijden van Christus bij de<br />

wonde in de rechtervoet met de oratie:<br />

Amabilissime atque dulcissime Jesu<br />

Christe sit tibi laus honor et gloria<br />

pro vulnere et dolore dextri pedis tui.<br />

In hoc sacrosanctum vulnus depono<br />

atque commendo tibi omnia peccata<br />

mea, vitam, passiones atque omnem<br />

prorsus ingratitudinem, infirmitatem,<br />

vilitatem, nichileitatem meam, obse-<br />

crans te per immensam bonitatem tuam,<br />

Beminnelijke en allerzoetste Jesus<br />

Christus. U zij lof, eer en roem om<br />

de pijnlijke wonde van uw rechter<br />

voet.<br />

Heel mijn 2ondig leven, mijn hartstocht,<br />

al mijn ondank, mijn zwakheid,<br />

kleinmoedigheid, ja mijn nietswaardigheid<br />

leg ik in uw heilige wonde en<br />

beveel ik U aan.<br />

1 Voor het eerste gedeelte van deze studie zie Clairlieu, XXXVI, 1978,<br />

p. 137-148 over het kruisgebed, de gebeden van Sint Gregorius en de honderd<br />

artikelen van Suso.<br />

2 Legatus divinae pietatis, IV, 2, 22.


90 GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN<br />

ut omnia haec per gratiam tuam in<br />

me deleas, meque purificas ac faves 3.<br />

Ik bid U bij uw onmetelijke goedheid,<br />

delg die zondigheid uit door uw<br />

genade, reinig mij en laat mij delen<br />

in uw gunsten.<br />

Zonde, neergelegd bij de wonden, kan niet gezien worden<br />

zonder die wonden en kan daar niet tegenop wegen.<br />

Een handschrift uit het klooster te Keulen4 heeft volgende<br />

hymne te ere van de vijf wonden :<br />

Ave manus dextra Christi<br />

perforata plaga tristi ;<br />

nos ad dexteram jube sisti<br />

quos per crucem redimisti.<br />

pr nr, ave Maria.<br />

Ave palma Jhesu5 leva,<br />

sic confixa manu seva,<br />

nos ab evo malo leva,<br />

quod produxit mater eva.<br />

pr nr<br />

Ave vulnus dextri pedis,<br />

aedem mentis pie ledis,<br />

dum ad earn sepe redis.<br />

esto nobis spes mercedis.<br />

pr nr<br />

Ave plaga leve plante,<br />

qua virtutum crescunt plante,<br />

nos ab hoste supplantante<br />

contuere post et ante,<br />

pr nr<br />

Ave latus lanceatum6<br />

unde fluxit flumen gratum ;<br />

prebe nobis conducatum<br />

ad eterne vite statum.<br />

pr nr<br />

Gegroet o rechterhand van Christus,<br />

met pijnlijke wonde doorboord ;<br />

laat ons, die U door het Kruis verloste,<br />

geplaatst worden aan uw reohterhand<br />

Onze Vader, wees gegroet<br />

Gegroet, o linkerhand van Jesus,<br />

door wrede hand 20 smartelijk gewond,<br />

red ons van de boze wereld<br />

die moeder Eva ons te erven gaf<br />

Onze Vader<br />

Gegroet o wonde van de rechter voet,<br />

zo dikwijls Gij terugkeert in mijn geest<br />

ontroert Gij mij tot vroomheid ;<br />

wees onze hoop op eeuwig leven<br />

Onze Vader<br />

Gegroet o wonde van de linker voet,<br />

die in ons de plant der deugden voedt;<br />

bescherm ons nu en later<br />

tegen de vijand, onze belager<br />

Onze Vader<br />

Gegroet met een lans doorstoken zijde,<br />

waaruit de genadestroom ontsprong;<br />

breng ons onder uwe leiding<br />

naar het geluk en eeuwig loon<br />

Onze Vader<br />

In hs GB4 158 wordt de hymne ingeleid met een bericht, dat de<br />

H. Gregorius de Grote deze gemaakt heeft, toen de stad Rome<br />

3 Diisseldorf, Landes- und Stadtbibliothek, C 67, fol. 67r. De Nederlandse<br />

vertalingen zijn van dr. A. Zwart, o.s.c.<br />

4 Historisches Archiv der Stadt Koln, GB4 158, fol. I6r/b.<br />

5 M. Meertens, De godsvrucht in de Nederlanden, 1931, II, 9 ; manus Christi.<br />

6 Ibid., perforatum.


GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN 91<br />

door een verschrikkelijke sterfte geteisterd werd. Men meent, dat<br />

Gregorius IX de auteur is7.<br />

De bibliotheek van het klooster te Uden heeft een 17e-eeuws<br />

handschrift, een rapiarium van Godefridus De Groot, een kruisheer<br />

van het klooster te Venlo. Een beschouwing van de heilige<br />

vijf wonden moet de gezindheid voor boete bevorderen. G. de<br />

Groot geeft: Exercitium purgatorium in quinque vulneribus Christi<br />

ad digne sacrificandum vel communkandum 8.<br />

Ingemiscens de peccatis veniam a Deo<br />

enixe postula et singula peccata divide<br />

et depone ad singula Christi vulnera.<br />

1. Ad vulnus dextri pedis deponere<br />

potes superbiam et inanem gloriam et<br />

his affinia peccata superbiae, maledicta<br />

germina, a quibus te commaculatum<br />

agnoscis; sicque collecto spiritu et<br />

tota cordis conversione ac gemitu, die:<br />

O Jesu, miserator et misericors, propitius<br />

esto mihi peccatori, et libera me<br />

ab omni superbiae peste et da imitationem<br />

humilitatis tuae.<br />

Optabis igitur desiderium fervens in<br />

hoc vulnere, quo valeas ab his peccatis<br />

expiari; et similiter te excitabis pro<br />

aliis peccatis in singulis aliis Christi<br />

vulneribus, ut jam dicemus.<br />

2. Ad vulnus sinistri pedis depone<br />

iram et invidiam, et quidquid ex his<br />

peccatis in te enasci solet, et iterum<br />

cum gemitu ex intimo cordis affectu<br />

pronuncia, cum pectoris tonsione pia:<br />

O miserator et misericors Deus, propitius<br />

esto mihi peccatori, et libera me<br />

7 Ibid., 8.<br />

8 Uden, alO2, fol. 37v-40r.<br />

Vraag vol berouw vurig aan God vergiffenis<br />

van uw zonden en onderscheid<br />

elke zonde afzonderlijk en leg die dan<br />

neer bij iedere wonde van Christus.<br />

1. Bij de wonde van de rechter voet<br />

kunt ge uw hoogmoed neerleggen en<br />

uw ijdele glorie, waardoor ge u besmet<br />

weet, alsook de zonden, die met de<br />

hoogmoed verband houden als zovele<br />

slechte uitwassen. En als ge zo tot<br />

inkeer zijt gekomen en tot algehele<br />

ommekeer en verzuchting van uw<br />

hart, zeg dan: O Jezus, rijk aan<br />

barmhartigheid en ontferming, wees<br />

mij, zondaar, genadig en genees mij<br />

van elke ziekte van hoogmoed en geef<br />

mij de genade uw nederigheid na te<br />

volgen.<br />

Bij het beschouwen van deze wonde,<br />

moet ge dan een vurig verlangen in u<br />

opwekken om aldus gezuiverd te kunnen<br />

worden van uw zonden. En op<br />

dezelfde wijze moet ge te werk gaan<br />

met de andere zonden bij het overwegen<br />

van elke wonde van Christus<br />

afzonderlijk, zoals ik boven reeds zeide.<br />

2. Leg bij de wonde van de linker<br />

voet uw nijd en gramschap neer en<br />

al wat uit die zonden bij u gewoonlijk<br />

voorcvloeit en zeg dan weer vol berouw<br />

uit het diepst van uw hart en met<br />

nederig gemoed : o God, rijk aan<br />

barmhartigheid en ontferming, wees


92 GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN<br />

ab omni ira et impatientia, ab omni<br />

vindictae et invidiae maledicto ger-<br />

mine, et da imitationem caritatis tuae.<br />

Hie iterum excita fervens desiderium<br />

in hoc vulnere, ut ab illis expieris.<br />

3. Ad vulnus dextrae manus depone<br />

gulam et luxuriam, ac vitia inde ger-<br />

minantia, quae te inquinamnt: exdta-<br />

toque desiderio ardenti ibidem te ab<br />

illis expiandi, ingemisce et die: O Jesu,<br />

miserator et misericors, esto propitius<br />

mihi peccatori, et libera me ab omni<br />

inquinamento gulae et luxuriae, et<br />

accende me ad imitationem sobrietatis<br />

et castitatis tuae.<br />

4. Ad vulnus manus sinistrae depone<br />

acediam et negligentiam in divino ser-<br />

vitio et officio, cum omnibus delictis,<br />

quae inde ortum habent: atque ita in<br />

isto vulnere ab illis expiari ferventer<br />

desiderans die cum cordis et pectoris<br />

tonsione : O Jesu miserator et miseri<br />

cors propitius esto mihi peccatori, et<br />

ab omni ariditate, torpore et sopore ac<br />

taedio, ab omnibusque negligentiis ex-<br />

pia me et da participationem fervoris,<br />

quem exhibuisti in redemptionis nos-<br />

trae opere.<br />

5. In vulnere cordis piissimi Jesu,<br />

depone omnem amorem proprium amo-<br />

remque saeculi, cum omnibus vitiis et<br />

concupiscentiis inde enatis, quibus ne-<br />

que proximum, neque Deum pura<br />

caritate, sed tuis desideriis satisfaciens,<br />

temetipsum quaesivisti. Itaque in hoc<br />

vulnere cordis, ab his omnibus impuris<br />

affectibus emaculari et expiari ferven-<br />

tissime optans, contriti cordis gemitum<br />

educ cum hac voce: O Jesu miserator<br />

mij, zondaar, genadig, bevrijd mij van<br />

alle gramschap en ongeduld, van elke<br />

verfoeilijke kiem van wraak en nijd<br />

en geef mij de genade om uw liefde<br />

na te volgen.<br />

En verwek, dan, bij de beschouwing<br />

van deze wonde, weer een vurig ver-<br />

langen om van die zonden gereinigd<br />

te word en.<br />

3. Leg bij de wonde van de rechter<br />

hand uw gulzigheid en zedeloosheid<br />

neer, alsook de zonden, die zij voortbrengen<br />

en die u hebben besmet. Wek<br />

dan in u een vurig verlangen op om<br />

daarvan gereinigd te worden en zeg<br />

vol berouw : O Jesus, rijk aan barm-<br />

hartigheid en ontferming, wees mij<br />

zondaar genadig en bevrijd mij van<br />

elke smet van gulzigheid en zedeloos<br />

heid en ontvlam mij om Uw matigheid<br />

en reinheid na te volgen.<br />

4. Leg bij de wonde van de linkerhand<br />

uw traagheid en onverschilligheid<br />

bij de goddelijke dienst en het officie<br />

neer, met alle fouten, die daar hun<br />

oorsprong vinden. Verlang dan vurig<br />

bij het beschouwen van die wonde<br />

daarvan gereinigd te worden en zeg<br />

dan met een vermorzeld hart en een<br />

nederig gemoed: O Jesus, rijk aan<br />

barmhartigheid en ontferming, wees<br />

mij zondaar genadig en reinig mij van<br />

elke dorheid, lusteloosheid en loom-<br />

heid en traagheid, van alle onverschil<br />

ligheid ; en laat mij delen in uw ijver,<br />

die U getoond hebt bij het werk van<br />

onze verlossing.<br />

5. Leg dan in de harte-wonde van de<br />

goddelijke Jesus uw eigenliefde neer<br />

en uw hang naar de wereld met alle<br />

zonden en ongeregelde begeerten, die<br />

daar het gevolg van zijn, waardoor ge<br />

noch de naaste, noch God met zuivere<br />

liefde hebt gezocht, maar uzelf door<br />

uw eigen verlangens in te volgen.<br />

Verlang vurig, bij het beschouwen van<br />

de wonde van zijn Hart, van alle on-<br />

zuivere gehechtheden schoon gewassen


GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN 93<br />

et misericors, propitius esto mihi mise-<br />

ro peccatori, et libera me ab omni<br />

proprio vel impuro creaturarum amore,<br />

quo inquinatum est cor meum ; et da<br />

amorem tuum purum, quo pure te<br />

possim quaerere, et nihil amare nisi<br />

in te et propter te.<br />

His peractis poteris mentaliter Jesum<br />

Christum coram oculis cordis tui crucifixum<br />

alloqui, cum firma resolutione<br />

deinceps peccata vitandi, hoc aut simili<br />

modo: O Jesu salvator benignissime<br />

postquam omnia peccata, vitia, imperfectiones<br />

et negligentias in vulneribus<br />

tuis et in corde tuo amantissimo et<br />

misericordissimo posui, indulge mihi,<br />

infunde contritionem perfectam, ut ex<br />

totis medulis haec omnia lugeam. Da<br />

emendationem vitae, ut deinceps ab<br />

omni peccato pro tui amore abstineam,<br />

et omnia tibi beneplacita perficiam.<br />

Cor meum tua caritate impleas, tui<br />

amore vulneres, in te illud transformes,<br />

tibique inseparabiliter unias.<br />

en gereinigd te worden en druk het<br />

berouw van uw vermorzeld hart dan<br />

uit met deze woorden : O Jesus, rijk<br />

aan barmhartigheid en ontferming,<br />

wees mij arme zondaar genadig en<br />

bevrijd mij van elke eigenliefde en<br />

verkeerde genegenheid voor het schep-<br />

sel, waardoor mijn hart besmet is en<br />

geef mij Uw zuivere liefde om in<br />

staat te zijn U met zuivere bedoeling<br />

te zoeken en niets lief te hebben dan<br />

in U en om U.<br />

Nadien kunt ge met Jesus Christus<br />

de gekruiste voor de ogen van uw<br />

hart, met het vaste voornemen voortaan<br />

de zonden te vermijden Hem in de<br />

geest op deze of soortgelijke wijze<br />

aanspreken : O Jesus, allergoedertie-<br />

renste Verlosser, ik heb nu al mijn<br />

zonden, misdrijven, onvolmaaktheden<br />

en onverschilligheden in uw wonden<br />

en in uw allerbeminnelijkst Hart, dat<br />

vol is van barmhartigheid, neergelegd ;<br />

vergeef mij nu, stort in mij een vol-<br />

maakt berouw om van ganser harte<br />

al die fouten te bewenen. Geef mij de<br />

genade om mijn leven te verbeteren<br />

en voortaan uit liefde tot U elke<br />

zonde te vermijden en te doen al wat<br />

U behaagt. Vervul mijn hart met uw<br />

liefde, ontvlam het met liefde tot U,<br />

verander mijn hart in het uwe en laat<br />

het altijd met U verenigd blijven.<br />

De kloosterbibliotheek te St Agatha heeft een handschrift af-<br />

komstig van een Birgittinessenklooster9. Dit hs 130 begint met<br />

een schoen oefenynge op die h. vijf wonden ons heren Jesu Christi.<br />

totter h. rechterhant:<br />

O goedertiren hemelsche Vader in die diepe wonde der rechterhant Jesu Christi,<br />

dyns gemynden soens, soe offer ick alle die goede werken, die de selve heer<br />

Jesus Christus ende sijn gebenedide moeder Maria ende alien heiligen in deser<br />

werelt gewerckt hebben, u wunschende daer voer soe menigen lof als er steernen<br />

aen den hemel staen. Soe bid ick u, goede vader, doer deze wonde, dat ghi mij<br />

wilt vergeven alle myn tracheit ende versumelickheit in uwen h. dynst, gebaden<br />

ende raeden ende leringen.<br />

9 Handschrift 130, fol. 17v : ons h. moeder Birgitta.


94 GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN<br />

O vader, ick neem voer mij met uwer gratien huiden alle mijn gedachten,<br />

worden ende werken, laten ende lijden u op te offeren ende die te voegen tot<br />

uwen dijnst, om u daer in liefde te doen, want ghi dat werdich syt: wilt mij<br />

hier in helpen, want ick sonder niet en vermach. Ende in dese h. wonde soa<br />

beveel ick alle mijn l.alderen, soe geestelick ende lichamelick ende alle myn<br />

l.vrinden ende weldoeinders ende alle, die mij aengaen, met ock alle prelaten,<br />

leeraren ende oversten der h.kerken, ende alle die geen, die enigen last der sielen<br />

bevalen syn, wilt ons altesamen sturen ende halden in den wech der deuchden.<br />

Dat bidden wij u doer den selven Jesum Christum, uwen gemynden soen, onsen<br />

heer. Amen.<br />

2r ... die diepe wonde der slinker hant, 3r ... des rechteren voets, 4r ... des<br />

slinkeren voets, 5r ... der gebenedijder syden Jesu Christi, 6r ... offer nu den selven<br />

ghecruisten Jesum Christum, onsen heer, met de vijff blijnkende wonden ende met<br />

alle syn ander ontallicke wonden, bloetstortijngen, sweet, tranen, persen, pijnen,<br />

gheesselingen, cronyngen ende biteren doet ... noch lijdet in syn leeden.10<br />

De hymne Salve mundi salutare wordt aan S. Bernardus (1090-<br />

1153) toegeschreven. Deze begint ad pedes:<br />

Salve mundi salutare Gegroet, Heil der wereld<br />

salve salve jhesu care, Gegroet, goede Jesus, wees gegroet.<br />

cruci tuae me aptare, Maak mij tot uw Kruis bereid.<br />

vellem vere tu scis quare Dat zou ik waarlijk willen.<br />

da mihi tuam copiam. Gij weet wel waarom.<br />

Geef mij daartoe uw kracht.<br />

De volgende strofen zijn gericht: ad cor, ad caput, ad aures ".<br />

Twee handschriften van Marienfrede, een van Keulen en een<br />

te Uden hebben salutationes ad omnia membra Christi. Een gedeelte<br />

van deze tekst wordt reeds aangetroffen bij de H. Gertrudis<br />

de Grote (Geertrui van Helfta 1256-1301) 13. Arnoldus ab Ischa<br />

(Isca, Overijse bij Brussel 1549-1619) o.f.m. gaf in 1600 in het<br />

Nederlands De seven Getyden van onse lieve Vrouwe uit. In een<br />

latere uitgave VHantwerpen 1672 staat de vertaling van de<br />

salutationes ad omnia membra Christi als volgt: Een groetenisse<br />

tot alle de lidtmaten Christi, met een bevelinge zijns selfs (585-<br />

588).<br />

10 Ibid., fol. 1-6 r.<br />

11 P.L. 184, 1319-1324.<br />

12 EKisseldorf, Landes- und Stadtbibliothek, C 67, fol. 95v; C 68, fol. lOOr;<br />

Keulen, GB4 158, fol. 15v/b ; en Uden, alO2, fol. 17v-19r.<br />

13 Anonymus, Beuron, Preces Gertrudianae ; Keulen 1670, 1673, 1679, 1703,<br />

Einsiedeln, 1748, Brussel 1855, Parijs, Doornik 1858, Herder 1919, 120-122.


GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN 95<br />

Salve tremendum caput cunctis potestatibus<br />

nostri salvatoris pro nobis<br />

spinis coronatum et arundine percus-<br />

sum14.<br />

Salve speciosissima fades Christi pro<br />

nobis consputa et alapis cesa.<br />

Salvete benignissimi oculi Christi, pro<br />

nobis lacrimis perfusi.<br />

Salve sacrum os gutturque suavissimum<br />

pro nobis felle et aceto potatum.<br />

Salvete aures Christi nobilissimae pro<br />

nobis approbriis et contumeliis afflic-<br />

tae.<br />

Salve collum humile 15 pro nobis cola-<br />

phisatum dorsumque sanctissimum pro<br />

nobis flagellatum.<br />

Salvete venerabiles manus et brachia<br />

Christi pro nobis in cruce extensa.<br />

Salve pectus mitissimum pro nobis in<br />

cruce turbatum.<br />

Salve latus gloriosissimum pro nobis<br />

lancea perforatum.<br />

Salvete Christi genua pro nobis ad<br />

orationem flexa16.<br />

Salvete pedes venerandi pro nobis<br />

clavis confixi.<br />

Ave sanctissimum corpus nostri sal<br />

vatoris, pro nobis in cruce suspensum.<br />

O Gebenedijde hooft mijns Heeren<br />

ende Salichmaeckers Jesu Christi een<br />

vreese aller Potentaten, maar voor ons<br />

met doornen gecroont ende met een<br />

riet gheslagen, zijt gegroet.<br />

O alderschoonste aensicht ons Salich<br />

maeckers Jesu Christi om onsent wil<br />

bespoghen ende geslagen, zijt gegroet.<br />

O aldergoedertierenste oogen ons Hee<br />

ren Jesu Christi voor ons met tranen<br />

overgoten, zijt gegroet.<br />

O honicfrvloeyende mont en aldersoetste<br />

kele mijns Heere Jesu Christi,<br />

om onsent wille met galle ende edick<br />

beschoncken, zijt gegroet.<br />

O alderedelste ooren ons Heeren ende<br />

Salichmaeckers Jesu Christi om onsentwille<br />

met alle spijtigheydt ende versmaetheden<br />

vervuldt, zijt gegroet.<br />

O ootmoedigen hals Jesu Christi om<br />

onsentwille gesmeten en geslagen, zijt<br />

gegroet. O alderheiligsten rugge, om<br />

onsentwille gegeeselt, zijt gegroet.<br />

O eerweerdige handen ende armen<br />

mijns Heeren Jesu Christi voor ons<br />

aenden Cruyce gespannen, zijt gegroet.<br />

O aldersachtmoedichste herte ons Hee<br />

ren en Salichmaeckers Jesu Christi om<br />

onsent wille beroert ten tijds zijnder<br />

doodt, zijt gegroet.<br />

O gloriose zijde ons Heeren Jesu<br />

Christi, om onsent wille met een lansie<br />

doorstoten, zijt gegroet.<br />

O bermhertige knien ons Heeren ende<br />

Salichmaeckers Jesu Christi om onsent<br />

wille ghebooght inde ghebedingen, zijt<br />

gegroet.<br />

O eerweerdige voeten ons Heeren ende<br />

Salichmaeckers Jesu Christi om onsent<br />

wille doornagelt, zijt gegroet.<br />

O heylich lichaem Jesu Christi om<br />

onsent wille ghehangen aen 't Cruys,<br />

gewont, gedoot en begraven, zijt ge<br />

groet.<br />

14 S. Gertrudis : salvete delicata membra Domini mei Jesu Christi, pro salute<br />

nostra diversis poenis in passione cruciata. Salve reverendum caput pro nobis spinis<br />

coronatum ...<br />

15 S. Gertrudis : regium.<br />

16 Ibid., veneranda genua pro nobis conquassata et in oratione flexa.<br />

17 Uden, alO2 : pretiossissime.


96 GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN<br />

Ave sanguis nobilissime17 pro nobis O alderprecieuste bloedt ons Heere<br />

de corpore Christi profluxe. ende Salichmaeckers Jesu Ohristi voor<br />

ons so overvloedig vergoten, zijt ge-<br />

groet.<br />

Ave sanctissima anima Christi in ma- O alderheiligste ziel ons Heeren Jesu<br />

nus Dei Patris in cruce commendata. Christi aen 't Cruys om onsent wil<br />

in uws Vaders handen bevolen, zijt<br />

gegroet. Metter selfde bevelinge heden ende alle daghen beveel ick u mijn Heere<br />

en Salichmaecker heden en alle die daghen mijns levens mijn herte en mijn<br />

lichaem, al mijn sinnen ende alle mijn wercken, al mijn vrienden weldoeners<br />

kinderen, maegschap de ziele mijnder ouders broeders susters ende aller mijner<br />

vyanden, opdat gy u geweerdicht ons voor te staan te bevrijden te beschermen van<br />

alle onse vyanden sienelijcke ende onsienelijcke lagen, nu ende eeuwichlijck.<br />

Amen Jesu.<br />

In een handschrift van het kruisherenklooster St.-Agatha, 130,<br />

fol. 293 r. luidt het: Hier begint een schoen gebedt van die h. vif<br />

wonden ons heren genompt den Roesen Garden :<br />

Ick gruete u metter engelscher werdicheit. O overste rickheit. O edele wonde des<br />

sueten harten myns gekruisten heren Jesu Christi. O woe sal ick u aldersuetelichste<br />

genoemen. O du hoege godtheit. O du ewige wijsheit. O ghi ewige schoenheit.<br />

O ghi ewige sueticheit. O ghi ewige trow. O ghi ewige liefde. O ghi ewige<br />

barmharticheit. O edelen roesen garden, daer ut vloyt dat brandende bloet utten<br />

heiten throen des paradijs, doen geschoert wart (293v) die edel tresoer der<br />

h. drievuldicheit ende doen geopent wart die gulden ader vloijende van den<br />

jofferlicken bloede. O Jesus, edel amandelbloem sue* ende sacht, geeft mij die<br />

myn dyns harten, dat sy mij suet smaken moet als suet hemels broet. Ende sat<br />

edele roeseverwige bloet moet syn mijnen aldersuetsten wijn. O gewonde pellecaen,<br />

die myn dyns sueten harten moet mij wesen als een beddeken van violen in<br />

sueticheit der gedachten, bestroijt met roesen (294r) ende lelien diener myntelicker<br />

gedenckenisse. O suete leliken dijn enige versuchten, dijn hoege begeerte, dijn<br />

bedroefde gehoegenisse moeten mij wesen als durbaer croenen om mede deelaeftich<br />

te werden diener h. verdinsten. O lieve heer ick . bid u volcomelick, dat ick u<br />

oefferen moet die mynne mijns harten tot enen genoechgelicken wederloen, op<br />

dat ick seggen mach tot mijnen brudegom : mijn heer ende mijn brudegom, ghi<br />

hebt gewont myn hart. O lieve heer, ick en mach niet behalden werden, ten sy<br />

dat dijn heilig bloet voer (294v) mij bidt. Amen pr nr ave.<br />

Ich gruete u met engelscher puerheit. O averheilige wonde der heilige rechterhant<br />

mijns heren Jesu Christi, myns conyncks, bespringet mij met die bloedige droppelen,<br />

als met roeselicken dow. O hemelsche revier, ut u vloijt den vloet der mynnen<br />

ende den orspronck der genaden. O du edele coninck des hemels, die hant der<br />

benedixien heeft ontfangen die durbaer wonde voer enen costelicken rynck, die<br />

durbaer wonde toenende, haldende ongequests die mynne enes getrouwen brudigoms<br />

(295r). Bij deser hartelicker trouwen ende bij deser edeler wonde soe bid ick u<br />

jofferlicke bruidegom, dat ghi mij festigen wilt in heiliger begerten ende in vuirige<br />

ynnicheit ende in brandender mynne, alsoe dat ick niet bemynnen noch begeren<br />

en mach dan alleen tot dijn loff ende eer ende mynder sielen salicheit, pr nr ave.


GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN 97<br />

Ick gruete u metter durbaerheit dijns edelen bloets. O eerwerdige wonde der<br />

lochterhant mijns heren Jesu Christi. O edel purpur roese. Ghi stont in pyndelicher<br />

wee vol bloijender schoenheit. O milde (295v) fontein in u is beslaten die<br />

hoenichvloijende fontein. O du mijntelicke lief, wij sal mij te drincken geven van<br />

deser ongesmacter sueticheit. O ghi gebenedide hant myns lieven heren Jesu Christi,<br />

mijns scheppers. Ghi hebt hemel ende eerde gemaeckt ende alle creaturen. In u is<br />

geopenbaert die onverwyntlicke lijdsambeit. Om onser salicheit ontfinckt ghi enen<br />

plompen nagel voir enen conincklicken schepter ofte gifte. Opdat ghi ons verloessen<br />

(296r) mocht, niet met silver of met golt, maer met u durbaer bloet.<br />

Daerom bid ick u, aldermyntelickste meister, dat ghi my der sielen inprenten wilt<br />

dat beelt dyns gecruisten lichams ende dat ghi myn siel reinicht in die gehorsamheit<br />

der mynnen ende een brekinge myns eigen wils. Op dat ick vortaen als enen doeden<br />

mach syn op der eerden. Amen pr nr ave.<br />

Ick gruete u metter hemelscher blijtschappen. O Gloriose wonde des rechteren<br />

voets myns (296v) lieven heren Jesu Christi myns hemelschen brudegoms. Die<br />

daer is vol gratien ende ontfermharticheit. O ghi welrukende alabaster, vol<br />

festelicker vrouden, ghi halt die bloyende harten in festelicker ynnicheit. O du<br />

levende ader, ghi sit altoest stortende die sueticheit der mynnen in die oetmoediger<br />

gebeenten. O mijn sueticheit. O myn begeerlickheit. O du suete Godtheit. O du<br />

sarte mensheit. O Jesus hemelsche croen. Ich bid (297r) dyner ingebarener<br />

goedertierenheit, bij deser heilsamer wonde, dat ghi mij wilt geven bewech-<br />

gelickheit des harten ende enicheit der tranen. Op dat ick met Maria Magdalena<br />

ut deser wonden mach werden gereinicht van alle mijne sunden ende gebreken.<br />

pr nr ave.<br />

Ick gruete u metter heiliger mynnen aller diener creaturen, die diepe wonde<br />

dienes lochteren voets mijns heren Jesu Christi. O myn gebenedide gesontmaker<br />

(297v). O du edele druve van Cypers, dyn gedenckenisse is sueter dan hoenich<br />

ende hoenichraet. O ghi puer blinckende fontein, wie gevet my, dat ick u, o suete<br />

wonde, met alle die ander wonden scriven mach in die bretheit myns harten met<br />

bloedige letteren ende dragen die voer een teyken der mynne. O lieve heer, treckt<br />

alle myn gedechtnis in diese wonden. O ghi gemartelde licham, woe moecht ghi<br />

myntelick syn als ghi soe versmadelick schijnt. Dese verweende wonde (298r)<br />

moet my syn een mintelick bevoelen dienes bitteren lijdens ; opdat ick suetelick<br />

oplesen mach die droppelen die daer aff gesprongen syn van de cruce; ende<br />

cussen die met begeerten des harten, dyn gebenedide licham ende die geschoerde<br />

aderen, die geparst waren van die plompe nagelen, nochtans dat ghi soe versiert<br />

wart met roeder verwen dyns heilige heiten bloets. O du gemijnde welbevallen des<br />

hemelschen vaders. Ick (298v) bidde u bij dyner dieper oetmoedicheit ende bij<br />

deser glorificirder wonden, dat ghi avermets werkinge des heiligen geistes in mij<br />

wilt prenten een naebeelt diener afgrondiger goedertirenheit ende oetmoedicheit<br />

op dat ick alsoe in der mynnen des cruces gefesticht blijven moet, opdat mij noch<br />

leven noch doet en verscheide van u. O lieve heer Jesu Christe dyn heilige vijff<br />

wonden sijn recht als vijff (299r) roesen boemen geplant in den wijngarden van<br />

Engaddi, schoen bloijende, welker schoenheit eender mynnender sielen genoechgelick<br />

om aen te sien. Dit sijn die loepende revieren sueter dan der engelen<br />

melodie. Dese heilige vijff wonden syn recht als vijff gulden croenen, gesat in<br />

die verweende violette welrukende baven alien balsam ende wyrroek ende sijn<br />

beslaten met een der guldener mure der (299v) Godlicker mynnen. O du hemelsche<br />

Gardenier, ick bidde u doer die preciose porte dyns sueten hartens, dat ick moet


98 GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN<br />

ingaen in desen wonder sueten Garden : ende plucken enen roesenkrans, op dat<br />

ick met dese conincklicke sierheit verwandelt moet warden in een hemelsche siele :<br />

ende metten hemelschen Geisten u onderlinge mach beminnen ende avermits dyn<br />

heilige wonden comen mach, daer ick u ewelick mach gebruken, dancken ende<br />

laven. Amen. Pr nr aye."<br />

Een handschrift van het klooster te Luik18 begint veertien<br />

bladzijden orationes ad vulnera Christi met de hymne :<br />

Salve plaga lateris nostri redemptoris :<br />

Ex te fluxit unda rosei coloris,<br />

Vera medicina totius doloris,<br />

aeterna requies humani laboris.<br />

Salve plaga sancta salus peccatorum<br />

Tu consolatio perfecta maestorum;<br />

Grata refectio via beatorum.<br />

Reconciliatio portaque coelorum.<br />

Salve plaga recens semper et foeainda,<br />

Emanavit ex te salutaris unda,<br />

Per quam liberantur a morte secunda<br />

Cuncti servientes tibi mente munda.<br />

Salve plaga domus requiei,<br />

Dulce refugium anchora fidei,<br />

Per te jam purgantur a crimine rei,<br />

Et introvertuntur in conspectu dei.<br />

Gegroet, zijde-wonde van Christus<br />

Uit u vloeit een roodkleurige stroom<br />

Ware medicijn voor elke smart<br />

Eeuwige rust na menselijk zwoegen.<br />

Gegroet, heilige wonde, heil voor de<br />

[zondaars<br />

Volmaakte troost voor de bedroefden<br />

Heerlijk voedsel en weg ter zaligheid<br />

Verzoening en deur van de hemel.<br />

Gegroet, wonde altijd nieuw en vrucht-<br />

[baar<br />

Uit u stroomt de heilzame bron<br />

Waardoor zij bevrijd worden van de<br />

[tweede dood<br />

Die u met reine geest dienen.<br />

Gegroet, wonde, huis van rust<br />

Zoete toevlucht en anker van geloof<br />

Door u worden nu de schuldigen ge-<br />

[reinigd van zonden<br />

En gericht op het aanschouwen van<br />

[God.<br />

Hetzelfde Luikse handschrift heeft foL 4v: Plus enim me ledit<br />

vulnus peccati tui, quam vulnus lateris mei.<br />

In het rosarium mysticum van Marienfrede zegt de biddende,<br />

dat hij zijn zonden en zorgen, zijn zwakheid en zijn pogen wil<br />

neerleggen in de wonden van de Heer, en ze wil aanbevelen19.<br />

Als de Vader dan de zonden ziet, moet Hij tevens de wonden zien<br />

welke Zijn Zoon aangenomen heeft. Bij S. Gertrudis staat in<br />

salutatio ad omnia membra Christi: in his vulneribus tuts, bone<br />

Jesu, describe me in usque a facie tentatoris absconde me, waarvan<br />

18 Bibliotheek Groot Seminarie, Luik, 6 N 18, fol. 4r.<br />

19 Dusseldorf, C 67, fol. 611 ,,depono atque commendo".


GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN 99<br />

we een Nederlandse tekst vinden in de Koninklijke Bibliotheek<br />

te Brussel, handschrift 304120: Minlike Heere in uwe opene side<br />

moet ic mi verbergen voer die myn vianden.<br />

Een handschrift van Marienfrede stelt voor met Jesus veertig<br />

dagen in de eenzaamheid der woestijn te gaan, en daar te over-<br />

wegen wat Hij toen geleden heeft21.<br />

Het Luikse handschrift 6 N 18 heeft fol. 6v een oratie de<br />

passione domini, die doet denken aan het bekende gebed : anirna<br />

Christi sanctifica me:<br />

Domine Jhesu Christe cor meum tuis<br />

vulneribus saucia et tuo sanguine inebria<br />

mentem meam ; ut quocumque me<br />

vertam, insuper te videam crucifixum<br />

et quidquid aspecteres in tuo sanguine<br />

appareat rubricatum, ut sic totus in<br />

te tendens, nihil praeter te valeam in-<br />

venire, nihil nisi tua vulnera valeam<br />

intueri. Haec sit mini comsolatio (?)<br />

tecum, mi domine, vulnerari. Haec sit<br />

mini afflictio praeter te aliquid medi-<br />

tari. Non quiescat cor meum, bone<br />

Jhesu, donee te inveniat; centrum (?)<br />

suum ibi cubet, ubi suum terminet<br />

appetitum. Amen. 22<br />

Heer Jesus Christus, verwond mijn<br />

hart met uw wonden en maak mijn<br />

geest dronken van uw Bloed ; opdat,<br />

waarheen ik mij ook richt, ik ook U<br />

de gekruisigde zie. En moge wat ik<br />

verder ook nog zou zien, verschijnen<br />

in de kleur van uw Bloed. Zo zal ik<br />

gans op U gespannen staan en niets<br />

meer kunnen vinden dan U, niets meer<br />

kunnen zien, tenzij uw wonden. Moge<br />

dit, mijn Heer, mijn troost (?) zijn,<br />

met U gewond te worden. En moge dit<br />

mijn smart zijn : iets te kennen bui-<br />

ten U. Moge mijn hart, o goede Jesus,<br />

geen rust vinden totdat het U gevon-<br />

den heeft. Ja moge mijn hart daar zijn<br />

centrum vinden waar zijn verlangen<br />

zijn bevrediging vindt.<br />

Over de wijze waarop de zijdewonde ontstond zegt een hand<br />

schrift van het klooster van Diisseldorf :<br />

doen stont daer beneden dat cruce een ridder, die Longinus hiet. En dede syn<br />

speer setten aen die rechte sijde ons heren. En stac daer in. Te hant vloyde daer<br />

ut water ende bloet ... En gelye als dat speer dat herte ons heren heeft doorwont,<br />

alsoe doerstac dat speer met groter wreedheit dat herte en die edel siel van Maria,<br />

synre alre liefste moeder23.<br />

20 Geciteerd bij G. Kanters, De godsvrucht tot het H. Hart van Jesus in de<br />

vroegere Staten der Nederlanden. Brugge, 1931, 61.<br />

21 C. Richstatter, Die Herz-Jesu-Verehrung des deutschen Mittelalters. Regensburg,<br />

1924 (2. Aufl.), 223.<br />

22 Id., Christusjrbmmigkeit, Koln, 1949, 198. Landes- und Stadt-Bibliothek,<br />

Diisseldorf: Marienfrede C 73, 131r.<br />

23 G. Kanters, o.c. 48, van UB Leiden hs. 311.


100 GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN<br />

Het bloed liep langs de speer tot de hand van Longinus, die het<br />

bloed over zijn blinde ogen streek en hi wert > 24<br />

siende'<br />

* * *<br />

Handschrift C67 van Marienfrede (Diisseldorf) heeft fol. 86v<br />

een kleine gouden initiaal (22 mm hoog, 28 mm breed), waarin<br />

Christus tegen blauwen achtergrond, voor zijn kruis, in de wijnpers<br />

staat met doornenkroon en wijzend op de zijdewonde, met de<br />

linkerhand de wijnpers houdend. In het kruisherenklooster van<br />

Ehrenstein staan twee beelden van de verrezen Christus, met<br />

doornenkroon en wijzend op de zijdewonde; een houdt met zijn<br />

vingers de wonde open.<br />

Dr. A. van de Pasch f<br />

24 Ibid., 62 van KB Brussel, hs. 3014, fol. 218. Diisseldorf C 89. Richstaetter,<br />

Herz-Jesu, 222.


KRONIEK<br />

JAARVERGADERING VAN <strong>CLAIRLIEU</strong> 1979. Kruisherenklooster Achel,<br />

14 maart. Aanwezigen : dr. A. Ramaekers, voorzitter, J. Scheerder, J. Francino,<br />

C. van Dal, P. Winkelmolen, schatbewaarder, G. van Hoorn, H. Douma, dr. P.<br />

van den Bosch, secretaris, drs. W. Sangers, en drie nieuwe leden : J. Op de Kamp,<br />

K. Cools en Roger Janssen. Het inleidings- en welkomstwoord van de voorzitter<br />

was heel bijzonder bestemd voor deze nieuwe jonge leden, die de toekomst van<br />

de kring en het tijdschrift moeten veilig stellen in een verdere toekomst. Hij wees<br />

op het verschijnen van een beknopte ordesgeschiedenis van dr. P. van den Bosch<br />

(zie bespreking in de kroniek), dankte voor de medewerking aan de laatste<br />

jaargang van het tijdschrift en voor de werkzaamheid van J. Scheerder in het<br />

archief van het vatikaan en van de Propaganda Fide te Rome, waardoor de<br />

verzameling van ons fotografisch archief met 700 nummers werd uitgebreid.<br />

Verdere punten : bespreking van het verslag van de secretaris en van het financieel<br />

jaarverslag van de penningmeester; inhoud van volgende jaargang en eventueel<br />

van jaargang 1980, wat tot een uitgebreide gedachtenwisseling leidde over tekstuitgaven<br />

(verkiest men een uitgave van een voor mensen van nu praktisch onleesbare<br />

tekst, die het voordeel heeft van zijn oorspronkelijkheid ? Of kan men<br />

beter die tekst vertalen, noodzakelijk enigszins subjektief maar toch zo dat de<br />

feiten zo trouw mogelijk worden weergegeven en de tekst voor iedereen leesbaar<br />

is ? Besloten werd voor een vertaling). Verder gaf J. Scheerder een verslag van<br />

zijn opzoekingen te Rome; werd besloten de verpakking van Clairlieu voortaan<br />

in sterke enveloppen te verzorgen ; volgde de rondvraag over de werkzaamheid<br />

van ieder van de leden tot inlichting van alien, en de vraag naar meer onderlinge<br />

samenwerking. Tenslotte werd het mandaat van voorzitter, secretaris, penning<br />

meester en redactieraad verlengd en de datum voor de volgende vergadering vastgesteld<br />

op woensdag 12 maart 1980 te St.-Agatha.<br />

A. Ramaekers<br />

ALGEMENE ORDESGESCHIEDENIS. Onder de mooie hoofdtitel Sie teilten<br />

mit Jedermann, de tekst uit de Handelingen van de Apostelen die zo vaak als<br />

begronding van de meest verschillende kloosterorden gebruikt werd en ook bij<br />

het ontstaan van de reguliere kanunniken weer de samenvatting was van hun<br />

ideaal, schreef dr. P. van den Bosch Eine kurze Geschicbte des Ordens der<br />

Kreuzherren, Bonn, 1978, 120 biz., met twee kaartjes en 35 illustraties. Het<br />

verscheen bij de herdenking, 25 jaar na de terugkeer van de kruisheren naar<br />

Duitsland, waar ze vroeger in Rijnland en Westfalen zoveel kloosters gehad<br />

hebben. Ondanks het werk van Dr. R. Haass, Die Kreuzherren in den Rheinlanden,<br />

Bonn, 1932 en het historisch tijdschrift dat na de oorlog werd uitgegeven,


102 KRONIEK<br />

zegt de auteur (Clairlieu verscheen als gedrukte uitgave voor 't eerst in 1943),<br />

is de geschiedenis van de orde en van veel van haar kloosters nog onvoldoende<br />

of niet bestudeerd. Een geschiedenis van de orde schrijven is dus een gewaagde<br />

onderneming. S. wil dan ook eerder een balans opmaken van wat er reeds<br />

gebeurd is en van wat er nog gebeuren moet. Vanaf het begin laat hij merken<br />

welk punt zijn bijzondere belangstelling heeft. Zoals bedelorden een verzamelnaam<br />

is van orden die veel met elkaar gemeen hebben, zo was ook de naam kruisheren<br />

een verzamelnaam voor orden van reguliere kanunniken, die naast hun liturgisch<br />

en zielzorgideaal als taak hadden : de gastvrijheid en de verpleging van armen,<br />

zieken en voorbijtrekkende pelgrims. Daarvoor hadden ze bij hun kloosters 'n gasthuis<br />

of hospitaal. Het boekje gaat verder uitsluitend over de kruisheren met het<br />

rood-witte kruis (bij noot 6 had ook het artikel van dr. A. Ceyssens, Croisiers, in<br />

de Diet, de Droit canonique wel een plaatsje kunnen vinden).<br />

Over de oorsprong van de orde (p. 11-28), die ondanks diepgaande studie,<br />

nooit helemaal ontsluierd is, geeft S. een overzicht van de oorsprongsverhalen<br />

uit de 15e en I6e eeuw die het ontstaan van de orde op Paus Cletus terugbrengen,<br />

wat ook bij andere kruisherenorden het geval is. De vraag : op welke handschriften<br />

steunen ze, kon jammer genoeg niet beantwoord worden. De eenvoudige kern van<br />

het eerste gekende verhaal breidt zich later met vele bijzonderheden uit, tot<br />

Russelius in de 17e eeuw een uitgebreide geschiedenis schrijft waarin Theodorus<br />

van Celles voor de eerste maal als de vernieuwer van de orde genoemd wordt en<br />

als de eerste prior van Clairlieu, het klooster van Hoei. S. geeft een kritische<br />

beoordeling van de verhalen en gaat na voor hoever ze met de tijdsomstandigheden<br />

overeenkomen of mogelijk te rijmen zijn. Uitgebreid behandelt hij dan de oorkonde<br />

van 1248. In heel dit hoofdstuk ligt de nadruk op de pelgrims-, zieken en<br />

armenzorg van de kruisheren in 't algemeen of van de stichting van Hoei. Bronnen<br />

en literatuur worden nauwkeurig aangegeven, al missen we ze op enkele plaatsen<br />

waar we ze juist graag gezien hadden (p. 24 de op een na laatste alinea, p. 28<br />

bij noot 38 en ook verderop p. 46, al. 1, 48 al. 5).<br />

Na een kort hoofdstuk over de organizatie, op armoede-opvatting en kleding<br />

na praktisch overgenomen van de Dominikanen (p. 29-33) (p. 30 bij de pontifi<br />

calia horen ook mijter en staf), volgt de eerste uitbreiding tot aan de hervorming van<br />

1410 (p. 34-53). S. zet zijn bedoeling duidelijk voorop, nl. telkens opnieuw<br />

onderzoeken naar de aktiviteit van armen-, zieken en pelgrimszorg. Eerst toont<br />

hij dit in grote lijnen aan (waarbij de laatste alinea over de donati niet erg<br />

overtuigend klinkt), daarna bij elk in die tijd gesticht klooster, voor zover er<br />

argumenten aanwezig zijn. Onder de titels Die erste Kloster in Belgien und<br />

Frankreich (Namen, Toulouse, Parijs), Die Kloster in der Normandie und det<br />

Bretagne (Caen, Saint Ursin, Trediar), Die Kloster auf dem Lande (Condren,<br />

Chauny, Reims - een niet gelukte poging -, Salignac, Laines-aux-Bois, Varennes<br />

sur Allier), Die Kloster in England (Ospringe, Whaplode, Colchester, Walnetham,<br />

Barham, Londen, York, Kildale, Oxford - een mislukte poging >-, Wotton,<br />

Donnington), Die ersten Kloster in den Rheinlanden (Beyenburg, Hohenbusch,<br />

Koln, Schwarzenbroich, Aachen), Die ersten Kloster in den nbrdlichen Niederlanden<br />

(Asperen, St.-Agatha, Venlo) krijgen we kort de geschiedenis naar de laatste<br />

gegevens en de argumenten of aanduidingen voor een hospitaal of gastenhuis voor<br />

armen en pelgrims. De helft van die kloosters heeft een ziekenhuis gehad terwijl,<br />

aldus de auteur, de gastvrijheid altijd de reden was waarom men de kruisheren<br />

om vestigingen vroeg. In deze tijd, 1210-1410, zijn er soms misbruiken geweest<br />

waardoor de band tussen de kloosters dreigde verloren te gaan, omdat de prioren


KRONIEK 105<br />

weigerden het generaal kapittel bij te wonen. Het westerse schisma (1378-1418)<br />

werkte verwarring en ongehoorzaamheid in de hand omdat de generaal aan de<br />

kant van Rome stond. Maar de meesten bleven trouw.<br />

Een hervormingsbeweging die in 1410 begon (p. 55-72) kon de kloostertucht<br />

herstellen en het begin zijn van een nieuwe bloei, zowel inwendig door levensverdieping<br />

als uitwendig door nieuwe stichtingen. Voorbeeldiger kloosterleven was<br />

er de oorzaak van dat nieuwe stichtingen gevraagd werden, waar de kruisheren<br />

onder leiding van generaal en generaal kapittel als echte reguliere kanunniken<br />

konden leven, zich wijden aan zielzorg en ziekenzorg en ook reeds vanaf het<br />

begin van de 15e eeuw aan de wetenschap door hun later beroemd geworden<br />

copiaria en bibliotheken. Een sterke band met de moderne devoten heeft wederzijds<br />

zijn uitwerking niet gemist. De hospitaalaktiviteit vindt men in de 15e eeuw<br />

terug in Bentlage, Dusseldorf, Brandenburg, Helenenberg, Ehrenstein, Pedernach<br />

en Rhens, Duisburg, Falkenhagen, Hohnscheid, Sneek, Franeker en ter Apel. Van<br />

kloosters als Roermond, Maaseik en Maastricht zijn er wel aanwijzingen maar geen<br />

zekerheid. Voor andere kloosters uit die eeuw zijn de gegevens in hun geheel<br />

eerder schaars : Goes, Schiedam, Hoorn, Den Bosch, Woudrichem, Nijenwerve en<br />

St.-Annaland, Scharmer. Van Kerniel, Dinant, Lannoy en Verger, de Rijnlandse<br />

kloosters Marienfrede, Briiggen, Diilken, Emmerich en Wickrath, waarvan de<br />

geschiedenis meer bestudeerd is, blijkt hier en daar wel wat van armenzorg maar<br />

kan S. geen voldoende argumenten voor hospitalen aanhalen, evenmin als voor<br />

de Westfaalse kloosters Osterberg en Glindfeld. De vijftiende eeuw is voor de<br />

orde een bloeitijdperk geweest met 'n vurig kloosterleven en 'n uitbreiding van<br />

meer dan 30 kloosters, teken van roepingen en aantrekkingskracht.<br />

In de I6e eeuw (p. 74-82) komen er geen nieuwe kloosters bij, gaan er zelfs<br />

verloren en treden een aantal leden uit. Het was voor de orde een harde tijd maar<br />

geen van verval. De generaal voerde een krachtig bestuur. Het humanisme bevorderde<br />

de wetenschap, universitaire studies en dus een betere opleiding van de<br />

jongeren en grotere bibliotheken. Ondanks de reeds ontstane boekdrukkunst gaat<br />

men door met kopieren, speciaal van liturgische boeken met miniaturen, waarvan<br />

Johannes van Deventer nu nog een beroemd voorbeeid is. De invloed van het<br />

protestantisme dringt in de kloosters door maar leidt niet tot massa-afval zoals<br />

bij zovele anderen. Wel werden de kruisheren uit meerdere kloosters verdreven :<br />

Hohnscheid 1527, Osterberg 1538, Falkenhagen 1596, de Engelse kloosters 1538,<br />

10 Nederlandse kloosters in 1596, Den Bosch in 1629 (oorsprong van Uden).<br />

Innerlijk ging de orde ook achteruit, al bleef het generaal kapittel streng optreden<br />

tegen misbruiken. De vele oorlogen maakten een einde aan de bedevaarten en zo<br />

ook aan het ontvangen van pelgrims ; maar men bleef op meerdere plaatsen trouw<br />

aan armenzorg.<br />

De 17e eeuw (p. 83-90) blijkt volgens de kapittelbesluiten positiever: ernstig<br />

herstel van de tucht, geest van studie (vgl. de vele uitgaven van die tijd, zowel<br />

geestelijke als historische), centralizatie van noviciaten en studiehuizen in elk der<br />

pas opgerichte provincies, gedrukte statuten in 1660. Die studiegeest was als<br />

't ware een voorbereiding voor het nieuwe apostolaat dat de orde begon, de<br />

opvoeding van de jeugd in Latijnse scholen. De vroegere zielzorg kreeg een<br />

andere vorm door 't meer aanvaarden van parochies, 't werken in de ,,Hollandse<br />

Zending" en de oprichting van broederschappen. Hun gasthuizen bestemden ze<br />

voor langer blijvende en betalende gasten. Wel bevorderde de onrustige tijd de<br />

kortere bedevaarten naar meerdere kruisherenkerken. Met het einde van de dertigjarige<br />

oorlog verbeterde de financiele toestand zodat ook de kunst in kerk en


104 KRONIEK<br />

klooster een plaats kreeg. Slechts een nieuw klooster, Wegberg, kwam tot stand,<br />

maar innerlijke vroomheid is tenslotte belangrijker dan uitwendige groei.<br />

De 18e eeuw wordt ook voor de kruisheren een treurige tijd (p. 91-95), omdat<br />

soms het generaal kapittel, de band tussen de kloosters, jarenlang moest worden<br />

uitgesteld (bv. 1698-1715 en 1739-1749) vanwege oorlog en onveiligheid. De<br />

band wordt losser, de prioren stellen zich autonomer op, terwijl de generaals een<br />

absolutistische houding aannemen. Als daar een driejarige statutenstrijd bijkomt<br />

waar de meeste prioren de nieuwe statuten als onwettig opgelegd weigeren en<br />

Rome hen gelijk geeft, ontstaat de breuk. De autonomie van de kloosters maakte<br />

ook de centrale opleiding onmogelijk, al slaagde generaal Joh. Reynders erin een<br />

nieuwe centralizatie te bereiken, waardoor het studiepeil steeg evenals het uitgeven<br />

van werken, en er blijken zijn van hoogstaand geestelijk en wetenschappelijk leven.<br />

Maar als dan, waar toch al een breuk aanwezig ist buitenstaande vorsten het<br />

kontakt van prioren met generaal kapittel of visitator verbieden, wordt de toestand<br />

ernstig. De ,,Verlichting" doet het aantal roepingen verminderen. De grote storm<br />

van de Franse revolutie heft in 20 jaar 44 kloosters op en het einde lijkt gekomen.<br />

De twee overgebleven kloosters, Uden en St.-Agatha mogen vanaf 1813 geen<br />

novicen meer aannemen. De kruisheren van de opgeheven kloosters zoeken meestal<br />

werk in de zielzorg.<br />

Hier last de auteur een hoofdstuk in over de spiritualiteit van de orde (p. 97-<br />

104). Christelijk leven, maar met radikale inzet door de drie geloften ; gemeenschapsleven<br />

met de nadruk op liturgie en koorgebed ; ernstige ascese en studie<br />

samen met de zorg voor de mensen. Het kruis dat de kruisheren op de borst<br />

dragen is 'n teken van diepe verbondenheid met en verering van Christus' lijden<br />

en kruis waarop de liturgie op velerlei wijzen was afgestemd evenals de kunstwerken<br />

in hun kerken; vanzelf moest ze in hun prediking, geschriften en broederschappen<br />

tot uiting komen. En dan zelf het kruis dragen, het levenwekkend teken<br />

van de Heer. Maria wordt bij die verering betrokken, evenals de patrones Odilia<br />

en de hospitaalheiligen.<br />

Een laatste hoofdstuk geeft de wederopbloei (p. 105-112) vanaf 1840, toen het<br />

novicenverbod werd opgeheven. Naast St.-Agatha en Uden kwam Diest in 1845,<br />

Wisconsin in 1848 en Maaseik in 1855. Onder de opvolgers van generaal van den<br />

Wijmelenberg ontbrak het blijkbaar aan ondememingsgeest, terwijl het kollege van<br />

Diest wegviel en pogingen zich in Engeland te vestigen, mislukten (1887). Met<br />

generaal Hollmann kwam een nieuw tijdperk waarin de orde over de grenzen<br />

van Europa heen ging. Na Hannut in 1904 kwam immers de Staat Minnesota<br />

U.S.A. in 1910, Belgisch Kongo in 1920, Indonesie in 1927. Naast Rotterdam<br />

in 1921 en Zoeterwoude in 1926 was er in 1922 een prokure geopend te Rome.<br />

De roepingen groeiden, studiegeest en religieus leven werd bevorderd, de eigen<br />

spiritualiteit gestimuleerd. Generaal van Dinter (1927-1940) nam 'n missie aan<br />

in Brazilie in 1934, 'n klooster in Neeritter (1931) en Nijmegen (1937), 'n parochie<br />

in Odiliapeel in 1931 en 'n studiehuis voor filosofie te Achel in 1935. Na zijn<br />

dood in September 1940 was vanwege de oorlog geen generaalskeuze mogelijk. In<br />

1946 werd dr. W. van Hees gekozen, die in 1956 het generalaat naar Amersfoort<br />

verplaatste, toen het daar door hem opgerichte klooster en kollege zijn definitieve<br />

gebouwen betrekken kon. In 1953 kwamen de kruisheren terug naar Duitsland<br />

waar ze nu 11 parochies bedienen. In 1957 kwamen de provincies tot stand in<br />

Nederland, Belgie en de U.S.A. De Amerikaanse provincie nam in 1958 een eigen<br />

missiegebied aan in Irian Yaya, de Belgische provincie in 1967 een grote stadsparochie<br />

in Wenen. Ook tegenslagen bleven niet uit, zoals de missionarissenmoord


KRONIEK 105<br />

op 23 kruisheren in Zaire en een in Irian. S. onhoudt zich van een oordeel over<br />

de postconciliaire periode, toen er een crisis intrad, veel leden uittraden, een<br />

ernstige vergrijzing in de orde plaats had (heeft) en het ledenaantal van 780<br />

tot 594 terugliep. Daar staat tegenover dat er nu vijf provindes zijn (de drie<br />

genoemde en Brasil en Indonesie), terwijl in de U.S.A. en Indonesie een flink<br />

aantal roepingen zijn en ook in de andere provincies een kentering begint.<br />

Dit is een degelijk en mooi uitgegeven boekje, een goed overzicht van de<br />

ordesgeschiedenis tot in deze tijd. In een eventueel aangepaste Nederlandse uitgave<br />

zouden we het laatste hoofdstuk graag wat uitgebreider zien, met illustraties van<br />

onze tijd bij die van het verleden.<br />

Een uitgebreide literatuurlijst geeft, naast de nauwkeurige voetnoten alle mogelijkheid<br />

tot verdere studie en tot wetenschappelijke kontrole over geheel en onderdelen.<br />

A. Ramaekers<br />

HUGO VON SANKT VIKTOR. In seinem Buch : Die Oberlieferutig der Werke<br />

Hugos von St. Viktor. Ein Beitrag zur Kommunikationsgeschichte des Mittelalters<br />

(Monographien zur Geschichte des Mittelalters, 14) Stuttgart, 1976, 634 SS, will<br />

Dr. Rudolf Goy uns erstens eine umfassende Sammlung der handschriftlichen<br />

Textzeugen der Werke Hugos besorgen. Ohne diese Vorarbeit ist nach seiner<br />

Meinung keine kritische Neuausgabe der Werke Hugos moglich. Sein zweites<br />

Ziel ist es, die Handschriften sprechen zu lassen. Handschriften sind handfeste<br />

Realitaten und ein unangreifbarer Gradmesser fur die Wertschatzung und damit<br />

auch die Bedeutung eines Autors, wie auch ein untruglicher Ausweis fiir die<br />

geistigen Interessen und Tatigkeiten der jeweiligen Leserschicht. Sein drittes Ziel<br />

ist, Bausteine zu einer Kommunikationsgeschichte des Mittelalters zu liefern.<br />

Fiir die Handschriften, die sich in der Universitatsbibliothek zu Luttich in<br />

Belgien befinden, schlug er nach : H. Grandjean, Catalogus des manuscrits de la<br />

Bibliotheque de Vuniversite de Liege, Liege, 1875. Er vergass aber, Erkundigungen<br />

iiber die Handschriften, die sich in der Bibliothek des bischoflichen Seminars zu<br />

Luttich befinden, einzuziehen. Es ist sicher, dass er in dieser Bibliothek in den<br />

Handschriften, die von den Kreuzherrenklostern zu Huy und Luttich stammen,<br />

noch eine Anzahl Werke Hugos gefunden hatte.<br />

In seine Schlussfolgerungen betont der Autor, dass die mittelalterlichen Kreuzherren<br />

besonders die Werke Hugos kopiert haben (S. 534). Wenn er aber auch<br />

die Handschriften der Kreuzherren in der Bibliothek des bischoflichen Seminars<br />

kennengelernt hatte, dann ware seine Schlussfolgerung uber die Kopiearbeit der<br />

Kreuzherren im 15. Jahrhundert noch mehr nuanciert.<br />

Wir zahlen anhand seiner Sammlung, die Werke Hugos, die aus den Kreuzherren<br />

klostern stammen und die der Autor in den Bibliotheken ermittelt hat, auf und<br />

geben, schrag gedruckt, mehrere Erganzungen an.<br />

Die sicher echten Werke.<br />

Werke zur ,,Vorbereitung"<br />

1. ,,Didascalion de studio legendi"<br />

S. 19, Nr. 28 : DSL (DUsseldorf, Stadt- und Landesbibliothek oder Heinrich<br />

Heine Institut) : B 71, Kreuzherren zu DUsseldorf.<br />

S. 22, Nr. 46 : KS (Koln, Stadtarchiv), GB f 90. Kreuzherren zu K6ln.<br />

S. 24, Nr. 53 : LUB (Luttich, Universitatsbibliothek), 155 (106 C), Kreuz<br />

herren zu Luttich.<br />

Werke zur ,,biblischen Auslegungen"


106 KRONIEK<br />

2. ,,Adnotationes elucidatoriae in quosdam Psalmos David"<br />

S. 60, Nr. 10 : LUB, 155 (106 C), Kreuzherren zu Liittich.<br />

3. ,,Institutiones in Decalogum legis dominicae"<br />

S. 64, Nr. 8 : KEB (Koln, Erzbischofliche Bibliothek), 73, Kreuzherren zu<br />

Hohenbusch.<br />

Werke zur ,,theologischen Erkenntnis"<br />

4. ,,De sacramentis legis naturalis et scriptae dialogus"<br />

LSB (Liittich, Seminar-Bibliothek), 6 M 18, fol. 183r-204v, Kreuzherren zu Huy.<br />

5. ,,De verbo incarnato : Collationes tres"<br />

S. 82, Nr. 10, DSL, 71, Kreuzherren zu Dusseldorf.<br />

S. 83, Nr. 15, KS, GB 4, 164, Kreuzherren zu Koln.<br />

6. ,,De tribus diebus"<br />

S. 102, Nr. 26, DSL, B 71, Kreuzherren zu Dusseldorf.<br />

S. 102, Nr. 27, DSL, B 73, unbekannt, aber gehbrte den Kreuzherren zu<br />

Marienfrede.<br />

S. 105, Nr. 45, KS, GB 4, 164, Kreuzherren zu Koln.<br />

S. 106, Nr. 52, LUB, 155 (106 C), Kreuzherren zu Liittich.<br />

7. ,,De beatae Mariae virginitate"<br />

S. 118, Nr. 13, DSL, B 71, Kreuzherren zu Dusseldorf.<br />

S. HI, Nr. 17, KS, GB 4, 164, Kreuzherren zu Koln.<br />

LSB, 6 H 9, fol. 80v-83r, Kreuzherren zu Huy.<br />

8. ,,De sapientia animae Christi"<br />

S. 127, Nr. 21, LUB 155 (106 C), Kreuzherren zu Liittich.<br />

LSB, 6 N 20, Kreuzherren zu Liittich.<br />

9. ,,De sacramentis christianae fidei"<br />

S. 140, Nr. 41, LUB 156 (210 C), Kreuzherren zu Liittich.<br />

LUB 137 (210 C), Kreuzherren zu Liittich.<br />

Katalog, Kreuzherren Huy (s. P. van den Bosch, De bibliotheken van de<br />

Kruisherenkloosters in de Nederlanden voor 1330, in Studies over het boekenbezit<br />

en boekengebruik in de Nederlanden voor 1600, S. 363-636, besonders<br />

S. 389-603).<br />

10. ,,De quatuor voluntatibus in Christo"<br />

S. 174, Nr. 8, LUB 155 (106 C), Kreuzherren zu Liittich.<br />

Werke ,,zur Beschauung"<br />

11. ,,Commentariorum in hierarchiam coelestem S. Dionysii Areopagitae"<br />

LUB, 133 (106 C), fol. 343v-344r, Kreuzberren zu Liittich.<br />

Katalog Huy, S. 390.<br />

12. ,,De meditatione"<br />

S. 199, Nr. 20, DSL B 71, Kreuzherren zu Dusseldorf.<br />

S. 201, r. 36, LUB 155 (106 C), Kreuzherren zu Liittich.<br />

13. ,,De archa Noe morali"<br />

Katalog Huy, S. 390.<br />

14. ,,De archa Noe mystica"<br />

KEB, Hs 16, Kreuzherren zu Hohenbusch.<br />

LSB, 6 H 9, fol. 101r-104r, Kreuzherren zu Huy.<br />

Katalog Huy, S. 390.<br />

15. ,,De vanitatc mundi"<br />

S. 249, Nr. 21, LUB (106 C), Kreuzherren zu Liittich.<br />

16. ,,De laude caritatis"<br />

S. 258, Nr. 33, KEB, Hs, 75, Kreuzherren zu Hohenbusch.


KRONIEK 107<br />

S. 259, Nr. 38, LUB 155 (106 C), Kreuzherren zu Luttich.<br />

LUB 157 (210 C), Kreuzherren zu Luttich.<br />

17. ,,Soliloquium de arra animae"<br />

S. 289, Nr. 74, DSL, B75, Kreuzherren zu Marienfrede.<br />

S. 295, Nr. 114, KS, GB 8, 61, Kreuzherren zu Koln.<br />

LSB, 6 N 2, fol. 39v-49v, Kreuzherren zu Huy.<br />

LSB, 6 H 9, fol. 90r-101r, Kreuzherren zu Huy.<br />

LSB, 6 M 17bis, fol. 114v-126v, Kreuzherren zu Luttich.<br />

Werke iiber das ,,richtige Tun".<br />

18. ,,De institutione novitiorum"<br />

S. 349, Nr. 57, KS, GB 8, 150, Kreuzherren zu Koln.<br />

KS, GB 4, 156, Kreuzherren zu Koln.<br />

LSB, 6 F 19, Kreuzherren zu Huy.<br />

LSB, 6 F 24, Kreuzherren zu Huy.<br />

19. ,,De substantia dilectionis"<br />

S. 395, Nr. 18, LUB 155 (106 C), Kreuzherren zu Luttich.<br />

20. ,,De virtute orandi"<br />

S. 417, Nr. 85, LUB 155 (106 C), Kreuzherren zu Luttich.<br />

LSB, 6 F 8, Kreuzherren zu Luttich.<br />

LSB, 6 N 18, Kreuzherren zu Luttich.<br />

Briefe und Miscellanea<br />

21. ,,Brief an Erzbischof Johannes von Sevilla"<br />

S. 446, Nr. 4, LUB 155 (106 C), Kreuzherren zu Luttich.<br />

22. Miscellanea (Werke, die Hugo zugeschrieben wurden ; eine genaue Untersuchung<br />

fehlt.<br />

S. 455, KS, GB 4, 164 ; LUB 155 (106 C) ; LSB, 6 F 4, 6 F 24, 6 M 12,<br />

6 M 27, 6 L 20.<br />

Wahrscheinlich echte Werke<br />

23. ,,Expositio in regulam beati Augustini"<br />

S. 462, Nr. 30, DSL B 70. Kreuzherren zu Marienfrede.<br />

S. 465, Nr. 50, KS, GB 4, 134, Kreuzherren zu Koln.<br />

S. 472, Nr. 90. Paris BN. Lat. 2921, Kreuzherren zu Paris.<br />

S. 478 (Auszuge), KS, GB 8, 195, Kreuzherren zu Koln.<br />

A. van Asseldonk, Francis cus Vaes van longeren, in Clairlieu, Jg. 15-16<br />

(1957-1958), S. 171, Kreuzherren zu Kerniel in Belgien.<br />

24. ,,De trinitate et de reparatione hominis"<br />

Gent, Universitatsbibliothek, 1252, Kreuzherren zu Namur.<br />

Zweifelhafte Werke.<br />

25. ,,De statu virtutum variabili"<br />

S. 490, DSL, B 71, Kreuzherren zu Diisseldorf ; KS, GB 4, 164, Kreuzherren<br />

zu Koln.<br />

Sicher unechte Werke<br />

,,Speculum ecclesiae", Kreuzherren zu Luttich, LSB 6 G 21 ; dieses Werk wurde<br />

Hugo von St. Cher oder Honorius Augustodunensis zugeschrieben.<br />

,,Allegoriae in vetus et novum Testamentum", Kreuzherren zu Sankt-Agatha (Nie-<br />

derlande), Hermans, Annales ... O.S.C., T. I (1), S. 98; Kreuzherren zu Luttich,<br />

LUB 102 D; dieses Werk wird Richard von Sankt-Viktor zugeschrieben.<br />

Hugo von Sankt Viktor trat urn 1155/1120 in das Augustinerchorherrenstift<br />

Sankt-Viktor in Paris ein. Hier lebte er in stiller Zuriickgezogenheit dem Studium,<br />

wirkte als angesehener Lehrer an der Klosterschule und entfaltete eine ausgedehnte


108 KRONIEK<br />

schriftstellerische Tatigkeit, die nahezu alle Gebiete des damaligen Wissens urnfasste.<br />

Er bekam den Ehrenname : „Alter Augustinus". Er starb im Jahre 1141.<br />

Dr. Rudolf Goy gibt uns in den letzten 60 Seiten seines Buches mehrere<br />

Schlussfolgerungen. Schon im 12. Jahrhundert fanden die Werke Hugos eine<br />

schnelle Verbreitung. Aus diesem Jahrhundert wurden uns 852 Texte uberliefert<br />

und aus dem 13. Jahrhundert 665 Texte. Im 14. Jahrhundert ist ein Tiefstand<br />

festzustellen, nur 331 Texte wurden uberliefert. Im 15. Jahrhundert kam ein<br />

Aufschwung : 674 Texte. Vor allem im nordostlichen Randgebiet von Frankreich<br />

und in Siiddeutschland wurden die Werke Hugos kopiert. Wurden im 12. und 13.<br />

Jahrhundert mehr die theologischen Werke Hugos, z.B. De sacramentis christianae<br />

fidei, kopiert, im 15. Jahrhundert wurden vor allem seine mystischen Werke,<br />

z.B. De archa Noe morali, De laude caritatis, De meditatione, Soliloquium kopiert.<br />

Was war der Grund fiir diesen Aufschwung im 15. Jahrhundert ? Nach Rudolf<br />

Goy war das die Reform in vielen Orden und Klostern. Als Beispiel nannte er<br />

den Orden der Kreuzherren (S. 516 und S. 534). Die Kreuzherren waren<br />

traditionsbewusst und von reformerischem Pioniersgeist erfullt.<br />

Rudolf Goy hat auch berechnet, wieviel Texte die kontemplativen Orden, die<br />

Augustinerchorherren und die Apostolatsorden (die Bettelorden) im 12. und<br />

15. Jahrhundert kopiert haben. So hat er berechnet, dass von den Benediktiner-<br />

klostern aus dem 15. Jahrhundert 137 Texte uberliefert wurden, von den Zister-<br />

zienserklostern 12 Texte, von den Kartauserklostem 34 Texte. Er konnte nur<br />

wenige Augustinerchorherrenkldster, die eine Anzahl Texte uberliefert hatten,<br />

nennen, namlich das Kloster Sankt-Viktor in Paris mit 45 Texten und die Kloster<br />

der Kreuzherren mit 24 Texten. Sehr wenige Texte wurden von den Kldstern<br />

der Apostolats- oder Bettelorden aus dem 15. Jahrhundert uberliefert.<br />

Nach unseren Untersuchungen ergibt sich aber, dass nicht 24 Texte von den<br />

Kreuzherrenklostern uberliefert wurden, sondern 54 Texte (ohne die Miscellanea ;<br />

Liittich 18, Huy 11, K6ln 9, Hohenbusch 3, Marienfrede 3, Namur 2, Paris 1 und<br />

Kerniel 1). Wenn wir beriicksichtigen, dass der Orden der Kreuzherren im<br />

Vergleich zu den Orden der Benediktiner, Zisterzienser und Kartauser nicht so eine<br />

grosse Anzahl Mitglieder hatte und nicht iiberall in Europa sich verbreitet hatte,<br />

ist diese Vorliebe fiir und die Orientierung auf die Werke Hugos recht erstaunlich.<br />

Ausserdem, die Kreuzherren kopierten im 15. Jahrhundert nicht nur die mystischen<br />

und die fur die religiose Praxis geschaffenen Werke Hugos, sondem auch seine<br />

Theologischen Werke und sie bewunderten sogar ihn als „lector artium". In drei<br />

Klostern, namlich zu Liittich, Ko'ln und Dusseldorf kopierten sie das Werk<br />

Didascalion de studio legend/. Neben den Werken des heiligen Bernardus von<br />

Clairvaux, des grossen Freundes Hugos (ca. 75 Texte von Bernardus' Werke<br />

wurden in Kreuzherrenhandschriften uberliefert, s. C. van Dal, Cistercienzer<br />

Literatuur op Kruisheren-libraria, in Citeaux in de Nederlanden, VII, I960, S.<br />

291-294) und neben den Werken des heiligen Thomas von Aquino (ca. 41 Texte<br />

von Thomas' Werken wurden uberliefert, s. Clairlieu, 36, 1978, S. 171-172),<br />

waren die Werke von Hugo von Sankt-Viktor fiir die Kreuzherren des 15. Jahrhunderts<br />

sehr wichtige Inspirationsquelle fiir ihr geistliches und intellektuelles<br />

Leben. Wir konnen sogar behaupten, dass durch das Kopieren von Hugos Werken<br />

wahrend des ganzen 15. Jahrhunderts es klar und deutlich ist, dass die Kreuzherren<br />

sich von den Bettelorden unterschieden und sich mehr an die Seite der Augustiner<br />

chorherren von Sankt-Viktor zu Paris scharten. (s. auch Archief- en Bibliotheekwezen<br />

in Belgie, XLVIII, 1977, S. 705-707).<br />

P. v. d. Bosch


KRONIEK 109<br />

AACHEN. Wie de kunstschatten, vroegere en hedendaagse, uit de H. Kruiskerk<br />

te Aken wil leren kennen, kan zich moeilijk een betere gids wensen dan de Fuhrer<br />

durch die Geschichte und die Kunstwerke der Heilig-Kreuz-Kirche in Aachen, z.n.,<br />

z.j., 2.p. maar uit aanwijzingen op p. 36 verschenen te Aken in 1977. Het historische<br />

gedeelte werd geschreven door Thea Schroiff naar een reeds uitgegeven werk over<br />

het Akense kruisherenklooster van pastoor Heinrich Schroiff. Het gedeelte over de<br />

nieuwe kerk is samengesteld uit parochiebrieven van 1954-1977 ; het laatste over<br />

de kunstschatten, de eigenlijke katalogus is van Wolfgang Tscherner. Het geheel:<br />

60 biz. op geglansd papier met 67 foto's. In 1372 werd de eenvoudige kapel,<br />

waaraan een hospitaal en gasthuis voor reizigers verbonden was, aan de kruis-<br />

broeders geschonken. Het duurde lang voordat men met de bouw van een echt<br />

klooster beginnen kon. Veel is er trouwens niet over bekend. In 1622 werd naar<br />

aanleiding van de pest in de kloosterkerk de Sebastiaansgilde opgericht. Bij een<br />

hevige brand in de stad in 1656 bleven bij de kruisheren alleen de muren van de<br />

kapel overeind staan. Aan werkelijke heropbouw kon slechts gedacht worden in<br />

1678. Onrustige tijden waren oorzaak dat pas in 1770 de nieuwe eenvoudige<br />

kerk kon ingewijd worden. Ze werd toegewijd aan het H. Kruis, de h. Juliaan,<br />

Sebastiaan en Odilia. Wat een bloeitijd leek te worden in rust en vrede, werd de<br />

ondergang door de sekularizatie van 1802. Een van de laatste kruisheren werd<br />

pastoor van de in 1804 opgerichte parochie.<br />

Waar de kunstvolle inrichting van de vroegere kerk beschreven wordt, met<br />

lambrizering, deuren en beelden die door de kruisheren zelf zouden gemaakt zijn,<br />

is met de ,,bisschop uit de kruisherenorde" de H. Quiriacus bedoeld. Vanwege<br />

de groei der parochie werd de oude kerk in 1898 afgebroken en een nieuwe<br />

gebouwd, waarvan de fundamenten met de stenen van de oude gemetseld werden.<br />

Reeds 30 jaar later waren er aanzienlijke herstellingswerken aan nodig. Door de<br />

bombardementen van begin 1944 werden pastorie (het oude kruisherenklooster) en<br />

kerk zwaar gehavend en de kerk onbruikbaar. Pas in 1948 kon men de restauratie<br />

beginnen. Na de kerk werd ook de pastorie mooi gerestaureerd.<br />

Onder de kunstschatten (p. 37-60) zijn er vele uit de kruisherentijd : kelken,<br />

monstransen en kandelaars uit de XVe tot XVIIe eeuw (een enkele maal wordt<br />

dit uitdrukkelijk gezegd). Ook houten beelden: Egidius, Odilia, Sebastiaan, een<br />

Kruisgroep, Quiriacus (met kruisje op scapulier) en Augustinus, schilderijen o.a.<br />

van de H. Odilia dateren uit de tijd van de kruisheren. Ook in de pastorie<br />

bevinden zich meerdere schilderijen, voorwerpen en boeken van de kruisheren.<br />

Enkele onjuistheden zoals Quiriacus als kruisherenbisschop en Odilia die haar<br />

vaantje aan de geknielde kruisheer zou overreiken, doen niets af aan dit mooie<br />

brochuurtje en praktische gids voor de H. Kreuz-Kirche.<br />

A. Ramaekers<br />

BEYENBURG. Mit viel Vergniigen lasen wir die Abhandlung mit dem Titel:<br />

Die Kreuzherren im Bergischen Land, eine Examensarbeit vom Wuppertaler Gerhard<br />

Hoffmann fur das Diakonatsexamen am Erzbischoflichen Diakonatsinstitut Koln,<br />

1977.<br />

Im 1. Teil seiner Abhandlung gibt der Verfasser eine ganz kurze Geschichte<br />

des Ordens, namlich von der Griindung bis zur Sakularisation im Anfang des<br />

19. Jahrhunderts. Im 2. Teil folgt dann die Geschichte des Klosters zu Beyenburg<br />

und im 3. Teil die Geschichte des Klosters zu Dusseldorf. Die Auferstehung des<br />

Ordens und seine Riickkehr ins Bergischen Land, namlich nach Wuppertal, be-<br />

schreibt der Verfasser im 4. Teil.


110 KRONIEK<br />

Die Kreuzherren betreuen heutzutage in Wuppertal vier Pfarreien (siehe auch :<br />

Theodor Wilmes : Katholizismus im Wuppertaler Raum im Almanack fur das<br />

Erzbistum Koln, Jahrbuch 1974 und 1975, S. 241-246).<br />

Im Anfang haben wir geschrieben, dass wir diese Abhandlung mit viel Vergnugen<br />

gelesen haben. Sie wurde flott geschrieben und der Verfasser hat auch viele<br />

Tatsachen gesammelt. Er basierte seine Arbeit vor allem auf das Buch von Dr.<br />

R. Haass : Die Kreuzherren in den Rheinlanden, Bonn 1932. Hinsichtlich der<br />

Geschichte des Klosters zu Diisseldorf schlug er auch einige Bucher nach, in denen<br />

die Geschichte dieser Stadt selbst beschrieben wurde. Dadurch konnte er doch<br />

etwas mehr, als Haass damals, von den Kreuzherren in dieser Stadt erzahlen.<br />

Leider sind die Bucher noch alter als das Buch von Haass, u.A. aus den Jahren<br />

1884, 1849 und 1889. Ver Verfasser wusste im Jahre 1977 offentlich noch nicht,<br />

dass seit dem Jahre, in dem Dr. R. Haass seine Arbeit veroffentlichte, noch etwas<br />

mehr iiber die Kreuzherren herausgegeben wurde. Das ist schade.<br />

P. v. d. Bosch<br />

ZWEI BRANDENBURGER KRUGE. Im Auftrag des Aachener Geschichtsvereins<br />

gab der Direktor des Aachener Stadtarchivs, Dr. Herbert Leper : Steinzeug<br />

aus dem Raerener und Aachener Raum heraus (Aachener Beitrage fur Baugeschichte<br />

und Heimatkunde, Band 4, Aachen 1977, 272 SS.). Dieses Buch ist eine iiberarbeitete<br />

und erganzte Auflage von: Raerener Steinzeug 1967, einem Buch, das<br />

zwei Werke enthielt: H. Hellebrandt, Raerener Steinzeug (162 SS.) und O. E.<br />

Mayer, Funfzehn Jahre Grabungen im Raerener Land (48 SS.). Die neue Auflage<br />

enrhalt nun drei Werke: H. Hellebrandt, Raerener Steinzeug (171 SS.), O. E.<br />

Mayer, Funfundzwanzig Jahre Grabungen im Raerener Und (52 SS.) und L.<br />

Hugot, Aachener Steinzeug (37 SS.).<br />

,,Raerener Steinzeug" ist vor allem ein Begriff fur Leute, die Keramik lieben.<br />

Es ist Steinzeug, das nicht nur in der Gemeinde Raeren, im belgischen Grenzgebiet<br />

gelegen, wenige Kilometer von Aachen entfernt, sondern auch in den<br />

anderen Orten in der Nahe von Raeren, namlich in Eynatten, Hauset, Merols,<br />

Neudorf, Titfeld und Kettenis, angefertigt wurde. Dieses Grenzgebiet war ein<br />

Teil einer Topferlandschaft, die sich von der Stadt Aachen bis westlich von der<br />

Stadt Venders in Belgien erstreckte. Hier waren nicht nur geeignete Tonlager<br />

vorhanden, sondern auch grosse Waldungen. Man brauchte immer Holz fiir das<br />

Brennen der Ofen. In den genannten Dorfern befand sich eine Anzahl Topferwerkstatte,<br />

deren Erzeugnisse einen einheitlichen Charakter trugen und deshalb<br />

auf einen gemeinsamen Nenner gebracht wurden : ,,Das Raerener Steinzeug".<br />

Es ist auf alten beriihmten und bekannten Gemalden zu erkennen, z.B. Die<br />

Bauernhochzeit und Der Bauertanz von Pieter Breughel, dem Alten (ca. 1525-<br />

1569), Das Bauernfest von Pieter Aertsen (1509-1576), Der rastende Wanderer<br />

von Adrian van Ostade (1610-1685).<br />

Das Raerener Steinzeug ist vor allem heutzutage im Raerener Topferei-Muse'um<br />

in der alten Burg zu Raeren und im Hetjens-museum zu Diisseldorf zu bewundern.<br />

Dort werden schone Sammlungen aufbewahrt.<br />

Das Raerener Tdpfergewerbe erlebte seine Blutezeit vom Jahre 1525 bis zum<br />

Jahre 1620. Anfangs, in der Friihzeit (etwa vom Jahre 1480 bis zum Jahre 1525)<br />

arbeiteten die Raerener Topfer im Still der Siegburger und Frechener Berufskollegen.<br />

Sie konnten sich aus dieser Abhangigkeit losen und entwickelten einen<br />

ganz eigenen Stil. Ihre Kriige waren, was die Gefassform anbelangt, viel schoner.<br />

Die Blutezeit war, im Vergleich zu der Bliitezeit des Siegburger Topfergewerbes,


KRONIEK 111<br />

kurz. Wegen mehrerer wirtschaftlicher Ursachen begann nach dem dreissigjahrigen<br />

Krieg der Niedergang des Raerener Tdpfergewerbes. Zahlreiche Meister wanderten<br />

aus, u.a. in den Westerwald, die Eifel, das Rheinland und nach Westen. Obwohl<br />

man bis ins 19. Jahrhundert in Raeren selbst und in der Gegend von Raeren<br />

tdpferte, erreichte man doch nicht so ein hohes Niveau, wie fruher in der Blutezeit.<br />

Schon vor der Blutezeit war der Exportbereich der Raerener Tdpferware sehr<br />

gross. Nicht nur wurden die Nachbarlander Belgien, die Niederlande und das<br />

westliche Rheinland mit diesen Tdpferwaren beliefert, sondern auch Danemark,<br />

Norwegen und Schweden iiber die nord-deutschen Hansestadte und England iiber<br />

die flamischen und brabantischen Stadte. Der Verkauf im dstlichen Rheinland war<br />

schwieriger, weil man hier auf die Konkurrenz der einheimischen Topfereien stiess,<br />

z.B. deren in Kdln und Siegburg und im Westerwald. Diese Topfereien konnten<br />

ihre Ware selbstverstandlich in rhrer eigenen Umgebung billiger liefern. Die<br />

Raerener Tdpfer brauchten dabei die Dienstleistung der Zwischenhandler und der<br />

Fahrleute, die fiir sie oft den ganzen Sommer unterwegs blieben.<br />

Das Schwergewicht der Produktion und des Handels lag unbedingt bei den<br />

gewdhnlichen Haushaltwaren, u.a. den Trinkkriigen, Flaschen, Tassen, Bechern und<br />

Schiisseln. Die Raerener Tdpfer aber haben auch sehr schdne Prunkgefasse oder<br />

Schenkkriige hergestellt, fast immer auf besondere Bestellung und Vereinbarung.<br />

Sie brachten an Hals und Leibung der Kriige Darstellungen an, die sie in der<br />

zeitgendssischen Graphik fanden oder Wappen van Fiirsten, Kldstern und wohlhabenden<br />

Familien. Sie fanden schone Holzschnitte in mehreren Biichern, z.B.<br />

Virgil Sous, Biblhche Figuren, Frankfurt a.M., 1560 und 1562, Jost Amann,<br />

Das Wappenbuch, Frankfurt, 1589. Diese Prunkkriige sind nicht nur mit Verzierungen<br />

geschmiickt, sondern sie tragen auch meistens noch Inschriften, die die biblischen<br />

Darstellungen erklaren, oder alte Sinnspriiche in Erinnerung bringen, oder die<br />

Namen der Auftraggeber erwahnen. Diese Prunkgefasse dienten mehr Dekorationszwecken.<br />

als dem Gebrauch des Alltags. Die bekannsten Tdpfer waren : Jan Emens<br />

Mennicken, Baldem Mennicken, Wilhelm Kalff und Jan Baldems Mennicken.<br />

Under den Prunkgefassen, die sich heutzutage in den Museen befinden, gibt es<br />

zwei, die aus dem Kreuzherrenkloster Brandenburg stammen. Dieses Kloster lag in<br />

der Raerener Tdpferlandschaft. Ein Prunkkrug befindet sich im Kunstgewerbe-<br />

Museum zu Berlin (Inv. Nr M 2217) und ein Trinkkrug im Heimat-Museum zu<br />

Aachen (Inv. Nr. 221) (siehe auch Steinzeug aus dem Raerener und Aachener<br />

Raum, S. 112, 113 und 267).<br />

Der erste Prunkkrug wurde durch den Tdpfer Jan Baldems Mennicken her<br />

gestellt. Er war der Sohn und Schuler von Baldem Mennicken. Seine Tatigkeit<br />

ist zwischen den Jahren 1589-1613 nachzuweisen. Er soil der Besitzer einer<br />

grdsseren Werkstatt gewesen sein. Besonders er fiihrte in Raeren die Verzierung<br />

der Kruge mit geritztem Rankenwerk und eingedriickten Rosetten ein. Fiir die<br />

Rosetten verwendete er Buchenholzstempel. Ein sehr schdner Vorbild dieser Prunk<br />

kriige ist der des Priors von Brandenburg. Dr. Tjark Hausmann (Kunstgewerbe-<br />

Museum zu Berlin) beschrieb diesen Prunkkrug, wie folgt: ,,Eine grau-blaue<br />

Kanne mit zylindrischem Leib, gewdlbter Schulter und halblangen Hals, die<br />

untere Partie eingezogen. Auf der Wandung sieht man dreimal dasselbe hochovale<br />

Medaillon, darin ein Bischof mit Kreuz und Wappen, viermal geteilt (zwei<br />

Pfahle ?), iiber der ersten Teilung oben ein Turm. Im rand des Medaillons die<br />

Umschrift: Trioris Brandenburgensis 1605'. Zwischen den Medaillons befinden<br />

sich eingeschnittene Ranken in blauem Grund, an den oberen und unteren Teilen<br />

des Gefasses geschnittenes und eingepresstes Ornament, am Ausguss eine Ldwen-


112 KRONIEK<br />

maske. Der Zinndeckel ist ohne Markierung. Die Kanne (Hohe 45,5. cm) wurde<br />

vom Kunstgewerbe-Museum im 19. Jahrhundert aus der Sammlung des Freiherren<br />

von Minutoli in Liegnitz erworben". Der Bischof mit Kreuz ist sehr wahrscheinlich<br />

der heilige Bischof Quiriacus, der nach der Legende mit der heiligen Kaiserin<br />

Helena das Kreuz-Christi in Jerusalem gefunden haben soil. Er wurde immer als<br />

Bischof mit einem Kreuz dargestellt.<br />

Wir nehmen aber an, dass der dargestellte Heilige keine Mitra, sondern erne<br />

Krone tragt. Jan Baldems Mennicken hat im Jahr 1605 auch fur Christian Voihs,<br />

den Pastor zu Raeren, eine Prunkkrug angefertigt. Dieser Prunkkrug hat eine<br />

ahnliche Form wie der Krug des Priors von Brandenburg und hat auch ein<br />

hochovales Medallion. Darin wurde ein Bischof mit einer Mitra dargestellt (Steinzeug<br />

aus dem Raerener und Aachener Raum, S. 133). Wenn der Topfer Jan<br />

Baldems Mennicken auf dem Krug fur den Prior Brandenburgs den Bischof<br />

Quiriacus darstellen sollte, hatte er diesen Bischof auch mit einer Mitra als den<br />

Bischof auf dem Krug des Raerener Pastors dargestellt. Wenn der Heilige eine<br />

Krone tragt, ist der dargestellte Heilige nicht der heilige Bischof Quiriacus,<br />

sondern die heilige Kaiserin Helena, die die Kreuzherren auch besonders verehrten.<br />

Der Patron des Kreuzherrenklosters Brandenburg war der heilige Antonius Abbas.<br />

Dieser Heilige aber wurde nie als Bischof dargestellt.<br />

Das Wappen gehorte Aegidius von Brandenburg, der das Kreuzherrenkloster<br />

im Jahre 1477 gegriindet hatte und damals seine Burg ,,Brandenburg" den Kreuz<br />

herren als Kloster schenkte (siehe: A. Buchet : he Prieure des Croisiers de<br />

Brandenbourg a Raeren, 1477-1784 in Bulletin de la Societe Vervietoise d'Archeologie<br />

et d'Histoire, Vol. 35 (1946-47), S. 22-23). Auf dem Prunkkrug wurde das<br />

Wappen aber umgekehrt dargestellt. Ter Topfer schnitt zunachst ein Negativ der<br />

beabsichtigten Darstellung in Sandstein. Der Topfer Jan Baldems Mennicken hat<br />

aber das Negativ des Wappens von Brandenburg ohne Vertauschung der Seiten<br />

geschnitten, was naturlich bedeutete, dass das daraus abgeformte Relief seitenverkehrt<br />

erschienen ist.<br />

Der Zweite Krug wurde ebenfalls von Jan Baldems Mennicken angefertigt. Er<br />

ist ein stark gebauchter Krug mit einem breiten Hals. Daran fehlt ein Ausguss.<br />

Dieser Krug war dann auch ein Trinkkrug. Die Hohe ist etwa 18 cm. Der Hals<br />

wurde mit Rauten geschmiickt. In jeder Raute wurde ein Kopf eines Mannes<br />

angebracht, so wie bei vielen Kriigen dieser Sorte. Die Wandung des Bauches<br />

wurde mit drei runden Medallons verziert. In jedem Medaillon wurde ein Kreuzherrenkreuz<br />

dargestellt. Der Rand rund um das Medaillon tragt die Umschrift:<br />

In hoc signo vinces Brandenburch.<br />

Jacob von Thurn (Thorn), der Prior des Klosters Brandenburg, war bestimmt<br />

der Auftraggeber der beiden genannten Kriige. Er wurde als Prior des Klosters<br />

in den Jahren 1585, 1587, 1591 und 1608 erwahnt. Am 5. Marz 1608 wurde er<br />

als Mitglied der Bruderschaft ,,Unserer Lieben Frau" in der Bergkirche zu Kornelimunster<br />

rechts neben dem Hauptaltar vor der Sangerempore beigesetzt (Buchet, S.<br />

31). Der Kreuzherr Johannes Titz wurde sein Nachfolger.<br />

Die Darstellungen auf den beiden Kriigen hat der Topfer Jan Baldems Mennicken<br />

sicher vom Kloster Brandenburg bekommen. Ob die Kreuzherren des Klosters<br />

uberhaupt den Topfern des Raerener Raumes die Kupferstiche in ihrer Bibliothek<br />

zur Verfiigung gestellt haben, so wie M. H. Schuermans (Gres ceremes a armoires<br />

USgeois (1883), S. 11) behauptete, bedarf noch der Kiarung.<br />

Vor einigen Jahren hat das Ehepaar Gruben unter einem alten Holzboden im<br />

ehemaligen Kreuzherrenkloster Brandenburg einen noch alteren Keramikboden ge-


KRONIEK 113<br />

funden (Aachener Zeitung, den 9. Mai, 1975). Dieser Boden wurde aus etwa<br />

12.000 Raerener Plattchen aufgebaut und im Fischgratmuster verlegt. Die Plattchen<br />

haben mittlere Ausmasse von 5X10X1 cm. Sie sind bestimmt Abfallstucke aus der<br />

Raerener Topferzeit. Eine Anzahl Plattchen tragen noch kreisformige Abdriicke<br />

von Krugfiissen, bzw. Krughalsen. Diese Plattchen legten die Topfer, wenn sie<br />

ihre Kriige in den Ofen stellten, auf einen Krug und so konnten sei darauf wieder<br />

einen Krug stellen. So ein Plattchen wurde darum eine Brandhilfe genannt.<br />

Verstandlich kommt die Frage auf, ob es innerhalb der Mauer des Klosters<br />

Brandenburg auch vielleicht eine Topferei gab ? Diese Frage kann nur beantwortet<br />

werden, wenn man dort die Reste eines Ofens findet. Das ist nicht unmoglich,<br />

weil man dort soviele Plattchen fur einen Boden verwenden konnte.<br />

(Siehe auch : Barbara Lipperheide, Das Rheinische Steinzeug und die Graphik<br />

der Renaissance, Berlin, 1961).<br />

P. van den Bosch<br />

DUELKEN. Im Jahre 1977 wurde die Gaststatte Die Kaisermuhle in der Stadt<br />

Viersen nach mehreren Jahren Wiederherstellungsarbeiten eroffnet. Anlasslich<br />

dieser Eroffnung publizierte Karl L. Mackes einen Aufsatz im Heimatbuch 1978<br />

des Kreises Viersen : Die Abrahams- oder Kaisermuhle in Viersen (S. 82-88). In<br />

diesem Aufsatz gibt er uns einen Riickblick auf die Geschichte dieser Wassermiihle<br />

und erwahnt, wer friiher in ihr wohnte und arbeitete. Die Muhle wurde im Mittelalter<br />

im Quellgebiet der Viers erbaut, also des Baches, dem die Stadt ihren Namen<br />

verdankt. Die Muhlengebaude mussten im Laufe der Zeit oft erneuert werden. Im<br />

Jahre 1730 brannten sie vollstandig ab. ,,Die Miihle" so schreibt Mackes, ,,ist<br />

bald darauf als eingeschossiges Ziegelsteingebaude mit Satteldach wieder aufgebaut<br />

worden. Nur die dem Bach zugewandte siidliche Giebelwand bestand aus Fachwerk.<br />

Das Bauwerk hat einen fast rechteckigen Grundriss von etwa 13X18 m. Es lasst<br />

deutlich drei Schiffe unterscheiden, ein Haupt- oder Mittelschiff und zwei niedrigere<br />

Seitenschiffe. Es ist also ein typisches niederrheinisches Hallenhaus, dessen machtige,<br />

zweigeschossig ausgebaute Dachkonstruktion zwischen der nordlichen und siidlichen<br />

Giebelwand auf fiinf in gleichen Abstand von einander stehenden Standerpaaren<br />

ruht".<br />

Seit dem 14. Jahrhundert gehorte die Miihle der Familie Abrahams. Im Jahre<br />

1762 erwarb Wilhelm Dohr die Miihle. Er hatte sich seit dem Jahre 1735 mit<br />

Gertrudis Bronckers verheiratet. Am 21.9.39 wurde ihr Sohn Peter geboren. Dieser<br />

Sohn Peter trat am 1. Marz 1763 als Novize ins Kreuzherrenkloster zu Diilken<br />

ein. Er wurde am 5. Marz 1764 zum Priester geweiht. Als Prior Valentin Reinhardt<br />

im Jahre 1795 verstarb, wohnten Peter Dohr und die anderen Mitglieder des<br />

Klosters nicht mehr in Dulken. Sie wurden auf verschiedene Kreuzherrenkloster<br />

verteilt, weil ihr Kloster nicht mehr bewohnbar war. Die Dulkener Kreuzherren<br />

wahlten Peter Dohr zu ihrem neuen Prior. Obwohl die Kreuzherren schon mehrere<br />

Jahre nicht mehr in Dulken wohnten, kehrte der neue Prior nach Dulken zuriick<br />

und bezog einige Raume im Kloster. Am 16. August 1801 musste er das Kloster<br />

verlassen. Er blieb aber in Dulken. Im Jahre 1802 war er Leiter des Instituts fur<br />

Erziehung und Gewerbe irn Klostergebaude und vom Sommer 1802 an, war er<br />

Hilfspriester an der als Hilfskirche eingerichteten Klosterkirche. Zu Begin des<br />

Jahres 1803 erkrankte er, legte seine Amter nieder und zog sich zu seinen Verwandten<br />

in Viersen zuriick (siehe : F. Dohr, Aus dem alien Dulken, Viersen, 1976,<br />

S. 202-203 ; R. Haass, Die Kreuzherren in den Rheinlanden, Bonn, 1932, S. 154).


114 KRONIEK<br />

Die Verwandten waren sein Bruder Johannes und dessen zweite Ehefrau<br />

Christina Kors und ihre Kinder. Sie bewohnten das Elternhaus Die Kaisermiible.<br />

Der Prior Peter Dohr errichtete vor diesem Haus am Bach einen Vorbau aus<br />

Fachwerk mit zwei iibereinanderliegenden Wohnraumen. Der Raum zu ebener<br />

Erde diente als Wohnzimmer und der daruberliegende als Schlaffzimmer. Der<br />

Kreuzherr Peter Dohr hat aber hier nicht mehr lange gelebt. Schon nach einige<br />

Monaten, am 19. Mai 1803, starb er. Bis zum Jahre 1905 stand das kleine<br />

Priorhaus vor der Miihle.<br />

Die Nachkommen der Familie Dohr blieben bis zum Jahre 1951 im Besitz der<br />

Muhle. Im Jahre 1847 wurde ein Teil der Miihle als Gaststatte ausgebaut und<br />

entwickelte sich zu einem beliebten Ausflugziel am Niederrhein. Nach dem zweiten<br />

Weltkrieg ging die BKitezeit zu Ende und die alten Gebaude verfielen. Im Jahre<br />

1975 erwarben einige Biirger aus Viersen die Gebaude, griindeten die Gesellschaft<br />

Kaisermuhle und beschlossen, das Bauwerk zu restaurieren und in ihm wieder eine<br />

gepflegte Gaststatte zu eroffnen.<br />

P. van den Bosch<br />

DUESSELDORF. J. Deschamps geeft in zijn artikel: Middelnederlandse vertalingen<br />

van levens en legenden van de H. Franciscus van Assist. Handschriften en<br />

drukken in Franciscana, jg. 33, 1976, afl. 2-3, p. 59-73, enkele handschriften aan,<br />

die uit Kruisherenkloosters stammen. Van de vijf werken, die over de H. Franciscus<br />

handelen, geven we hier de vertalingen in de Kruisherenbibliotheken :<br />

1. Bonaventura : Legenda maior sancti Francisci.<br />

b. Prozavertaling: Dusseldorf, Heinrich-Heine Archiv, C 22, fol. 182*°-187TO<br />

(excerpt), stamt uit het Kruisherenklooster te Dusseldorf.<br />

3. Actus Beati Francisci et sociorum eius.<br />

a. eerste gedeeltelijke vertaling : Dusseldorf, Heinrich-Heine Archiv, C 22, fol.<br />

lro-83ro, zie 1, b ; Kruisherenklooster Sint-Agatha, 9, fol. 37so-86vo.<br />

b. tweede gedeeltelijke vertaling, waaraan een vertaling van de Dicta beati<br />

aegidii Assisiensis toegevoegd is : Dusseldorf, Heinrich-Heine Archiv, C 22,<br />

fol. 141VO-1778° ; zie 1, b.<br />

5. De vita sancti Francisci in de Legenda aurea van Jacobus de Voragine.<br />

a. eerste vertaling: Dusseldorf, Heinrich-Heine Archiv, C 23, fol. l44BO-l49vo,<br />

stamt uit het Kruisherenklooster te Dusseldorf. (Zie ook Clairlieu 36, 1978,<br />

p. 159-160).<br />

P. v. d. Bosch<br />

FALKENHAGEN. Vijftien jaar geleden verschenen twee studies over het kruis<br />

herenklooster te Falkenhagen, de ene van H. U. WEISS, Die Kreuzherren in<br />

Westfalen, in Clairlieu, XX-XXI, 1962-1963 over Falkenhagen p. 91-116, de tweede<br />

van E. Kittel, Das Kreuzherrenkloster Falkenhagen, in Dona Westfalica Georg<br />

Schreiber zum 80en Geburtstage dargebracht von der historischen Kommission<br />

Westfalen, Minister, 1963, p. 137-166, (zie uitgebreide bespreking van A. R. in<br />

Clairlieu, XXII, 1964, p. 128-129). Ze vullen elkaar mooi aan omdat de tweede<br />

enkele detailpunten dieper uitwerkt en geen volledige geschiedenis wil geven zoals<br />

Weiss. Het onlangs verschenen boekje van dr. Piet van den Bosch, Das Kloster<br />

Lilienthal zu Falkenhagen, 16 biz., z.p., z.d. (= 1978) heeft dan ook niet de<br />

bedoeling een nieuwe geschiedenis van dit klooster te schrijven, maar eerder een<br />

gids voor de bezichtiging van kerk en overgebleven kloostergebouwen, voorafgegaan<br />

door een historische inleiding; eerst over het klooster Lilienthal van de Cistercien-


KRONIEK 115<br />

serinnen (1247-1407) dat in 1432 eigenlijk, en in 1442 na langdurige moeilijkheden<br />

ook feitelijk kruisherenklooster werd. Dank zij veel hulp van buiten konden<br />

de kruisheren de gebouwen restaureren en kon, ondanks de volledige plundering<br />

van 1447, het klooster onder prior Henricus van Bocholt tot grote materiele en<br />

geestelijke bloei komen. De grafsteen van deze prior, overleden in 1495 is nog<br />

in de kloostergang te zien (p. 1-4).<br />

Na een geschiedenis van de orde ,,in vogelvlucht" (p. 4-5) vervolgt de geschie<br />

denis van Lilienthal : de bouw, de brand en wederopbouw van de kerk die<br />

tevens parochiewerk was, kloostergebouwen en werkhuizen en tenslotte in 1533<br />

de kruisgang. De reformatie, de pest in 1555 en daarbij nog in 1586 de overgang<br />

van de prior tot het protestantisme betekenden het einde van het betrekkelijk korte<br />

bestaan van het grootste klooster dat de orde ooit heeft gehad. Bisschop en<br />

landsheer verdeelden de goederen, de kerk werd die van de evangelisch gereformeerde<br />

gemeente die ze ook nu nog in gebruik heeft, de goederen kwamen na<br />

veel strijd tenslotte in bezit van de Staat en na 1928 van partikulieren (p. 6-8).<br />

Een apart hoofdstukje wijdt S. terecht aan de taak van de kruisheren ; eerst<br />

en vooral het volledige koorgebed met als hoogtepunt de konventsmis, en de<br />

prediking van het kruis in woord en voorbeeld. Naast deze taak van de kommuniteit<br />

volgen de taken van de prior en subprior, die van geestelijke aard waren, van<br />

sakrista en professoren, van bibliothekaris met zijn scriptores en boekbinders en<br />

verluchters, de pastoor, de gastenmeester die speciaal voor de noodlijdenden en<br />

pelgrims te zorgen had, de cellarius en prokurator die voor het grote aantal<br />

kloosterbewoners (in 1518 waren het er 89) en voor de landerijen (in 1555 nl.<br />

650 ha) en de grote veestapel te zorgen hadden. Verder waren er nog de dijkmeester<br />

en de lekenbroeders die alle mogelijke ambachten uitoefenden binnen het<br />

klooster zelf, zodat men gerust zeggen kan dat Falkenhagen op zichzelf bestaan<br />

kon. Een priester en 6 broeders beheerden en bewerkten een verderaf gelegen<br />

hoeve. Meerdere uitstervende dorpen in de omtrek, aldus de auteur, bloeiden weer<br />

op door inwijking van ongeveer 60 gezinnen die er als pachters hun kost konden<br />

verdienen (p. 8-12).<br />

Het laatste hoofdstukje p. 12-14 is een Fiihrer durch die Kirche, waarbij het<br />

gedeeltelijk over de kunstschatten van de kruisheren, gedeeltelijk over latere<br />

restauraties en veranderingen gaat. De 6 foto's en een tekening (plattegrond van<br />

kerk en klooster) maken ons de ligging en de schoonheid van de gebouwen en<br />

sommige onderdelen duidelijker dan lange beschrijvingen het kunnen doen.<br />

Dit boekje over het eens grootste klooster van de orde is een betrouwbare gids<br />

doorheen de geschiedenis naar de schoonheid van nu. Moge de lezing ervan leiden<br />

tot een verlangen naar de bestaande meer uitgebreide en gedokumenteerde studies<br />

die S. op p. 14 aangeeft.<br />

A. Ramaekers<br />

HELENENBERG. Een tiental kilometer ten noorden van Trier ligt het plaatsje<br />

Welschbillig. Onder die parochie viel vroeger ook Helenenberg, waar de kruisheren<br />

een klooster hadden van 1488 tot 1802. Over Welschbillig en alles wat er ook<br />

maar bij kan horen schreef Eduard Lichter een degelijk boek : Welschbillig und<br />

Umgebung, Ein Beitrag zur Geschichte der Sudwesteijel, met als ondertitel Geschichte<br />

des Ones, der Pfarrei und des Amies Welschbillig, Trier, 1977, XV en<br />

389 biz., rijk gei'llustreerd en mooi gebonden. Nabij Trier langs de tegenwoordige<br />

grote verkeersweg ligt nog het mooie oude kruisherenklooster Helenenberg, waar<br />

nu de Salezianen een opvoedingsgesticht voor jongens hebben. Het boek is ingedeeld


116 KRONIEK<br />

in aehttien ongelijke delen over de naam, ligging, beschrijving van het gebied, de<br />

voorromeinse en romeinse tijd waarvan nog zoveel overblijfselen bewaard worden,<br />

de eerste vermelding van Welschbillig in 634, het domkapittel en de bisschop van<br />

Trier die respekievelijk als bezitter en als rechter van het gebied optraden, de<br />

landsheren en het wereldlijk bestuur, de bevolking, bedrijvigheid en verkeer. Daarmee<br />

komen we aan het twaalfde gedeelte van dit boek, het meest uitgebreide<br />

(p. 138-217) over de parochie W., waaronder op p. 187-203 het kruisherenklooster<br />

zijn plaats krijgt, met mooie illustratie in de fotonummers 61-62, 118-127 en op<br />

de biz. 163, 190 en 193. Ook in wat hieraan voorafgaat wordt het klooster al vaak<br />

genoemd. Vanwege een bosch dat voor de sekularizatie tot de kloostergoederen<br />

behoorde (p. 9) ; vanwege het teveel aan veeteelt waarbij het klooster van het<br />

begin af beperkt wordt tot 12 runderen, 24 varkens en 125 schapen (p. 64) ;<br />

later zijn er belastingsmoeilijkheden tussen W. en het klooster, begin 18e eeuw ;<br />

p. 69 de plundering van het klooster door de markgraaf Albrecht van Brandenburg ;<br />

p. 108 de landeigendom van het klooster, nl. in eigen bedrijf ruim 61 ha (34<br />

akkers en 5 weiden) en verpacht ruim 45 ha (56 akkers en 10 weiden). Op<br />

p. 124-125 gaat het over een pachthoeve van het klooster te W., reeds op p. 108<br />

genoemd maar hier verder beschreven; p. 135 de molens van het klooster.<br />

Meermalen, op p. 141 en 166 is er sprake van een proces tussen klooster en<br />

parochie over het lidmaatschap van de parochie W. van dienstpersoneel en gasthuis<br />

van het klooster, dat in tweede instantie in 1772 door de parochie gewonnen<br />

werd ; oorkonde en akten hierover worden op p. 329 en 330 opgegeven. Na de<br />

opheffing werd door de familie Limbourg het doxaal van de kloosterkerk aan de<br />

parochiekerk geschonken (p. 114) terwijl later de kloosterkerk verkocht werd aan<br />

de Salezianen voor 12.300 mark (p. 147). De broederschap van de H. Valentinus<br />

wordt besproken op p. 162, met afbeelding van een inschrijvingsformulier op p. 163.<br />

Na de opheffing van het klooster, midden 19e eeuw hield de pastoor van W. nog<br />

de dienst in de kloosterkerk op Pinkstermaandag, en op de feesten die blijkbaar<br />

in de kruisherentijd plechtig gevierd werden, nl. die van Valentinus, Helena en<br />

Kruisverheffing (p. 166). Bij de lijst van priesters die uit W. voortkwamen<br />

komen ook twee kruisheren voor (p. 175).<br />

Reeds voor de komst van de kruisheren te Helenenberg was er een hospitaal<br />

geweest op het oude kruispunt van de wegen Trier-Keulen en W.-Echternach ; in<br />

een oorkonde van 1485 wordt nog kapel en kerkhof genoemd, terwijl het tegenwoordige<br />

Salezianenklooster in de volksmond nog altijd ,,SpitoeT heet (p. 187).<br />

Het waren de kruisheren die aan die plaats voor het eerst de naam Helenenberg<br />

gaven, terwijl vanwege de verering van de H. Valentinus in oorkonden van de<br />

17e eeuw ook de naam ,,St Veltenberg", ,,Mons S. Valentini et S. Helene ad<br />

hospitale" voorkomt. Toch werd, eigenaardig genoeg, bij de visitatie in 1569<br />

gezegd dat het klooster geen hospitaal maar meer een gasthuis voor gasten en<br />

pelgrims bezat. Toch is er in 1667 nog sprake van de concierge van het hospitaal<br />

(p. 188).<br />

Al deze gegevens komen voor in hun samenhang, waar het bv. over veeteelt,<br />

landerijen, pachthoeven enz. gaat. In de index yindt men bovengenoemde plaatsen<br />

bij Helenenberg of Kreuzherren niet altijd terug, al wordt een en ander in<br />

volgend hoofdstuk herhaald.<br />

In het gedeelte over Helenenberg en de kruisheren, dat op p. 187 begint, neemt<br />

de auteur, waarschijnlijk op gezag van R. Haass, Die Kreuzherren in den Rheinlanden,<br />

nog aan dat de orde als bedelorde gesticht werd. Ze zou zich door rijke<br />

sohenkingen tot een kanunnikenorde ontwikkeld hebben. Volgens ons is dit een


KRONIEK 117<br />

reeds lang overwonnen standpunt, vgl. ons artikel De Kruisherenorde als ,,Orda<br />

Canonicus" in Kond inhoud en Beleving van de Spirhudheit der Orde van het<br />

H. Kruis, Diest, 1955, p. 47-94. De stichter Ludolf van Enschringen had in<br />

1485 de nodige grond in zijn bezit gekregen, terwijl de eerste kruisbroeders er<br />

op 14 juli 1488 aankwamen. Jammer dat schrijver blijkbaar de definities van de<br />

Generale Kapittels, uitgegeven in 1969 door dr. A. van de Pasch niet gekend heeft,<br />

anders had bij bij de namen van de vier eerste priesters ook de namen van de<br />

twee broeders kunnen noemen, Lambertus van Bocholt en Johannes Ruphf van<br />

Marienfrede. Schrijver geeft dan enkele feiten over de gebouwen, de groei der<br />

bezittingen (en lasten), waartoe o.a. de erg uitgebreide volmachten tot kollekteren<br />

bijdroegen, een gesticht jaargetijde, wat meer bijzonderheden aver de overval van<br />

1552 waarbij de prior werd opgehangen evenals een konfrater die echter door<br />

toegesnelde boeren nog kon worden gered. In het begin van de 17e eeuw plunderen<br />

doortrekkende Hollandse troepen ; weer bekomen van de moeilijkheden plunderden<br />

in 1673 Franse troepen. In 1794 volgt dan de overval van de Fransen waarop in<br />

1802 de opheffing van het klooster volgt. De waardevolle bibliotheek wordt naar<br />

Parijs overgebracht.<br />

Het apostolaat van de kruisheren bestond van het begin af, foier meer dan<br />

elders, in zieken en armenverzorging, waarbij in 1633 nog het hospitaal en de<br />

school (tot 1647) van Bitburg werd overgenomen. Toch schijnt het aantal<br />

kloosterlingen nooit groot geweest te zijn ; de auteur meent een zestal, terwijl<br />

er bij de opheffing 10 priesters en 3 broeders waren. We krijgen een lijst van<br />

de prioren (die we met drie kunnen aanvullen, nl. 1489 Gisbertus die op het<br />

generaal kapittel van 1494 als overleden en eerste prior van Helenenberg genoemd<br />

wordt; Gerardus van s'Herenberg 1518-1519, overleden in 't jaar 1521 of 1522,<br />

en Jacobus Holthausen (1683). Daarna volgt een lange lijst van de kloosterlingen<br />

in alfabetische volgorde (p. 192-198) met praktisch bij elke naam de bron en<br />

soms meerdere bijzonderheden, erg gedokumenteerd. Ook deze lijst kan aanzienlijk<br />

worden aangevuld, vooreerst met enkele kruisheren die te Meckel pastoor waren<br />

en als zodanig in de relikten van de generale kapittels vernoemd worden (tot<br />

1512 Waltardus de Doenen, tot 1531-1532 Everhardus Hammonis en in 1537<br />

Johannes Landouwe die op het generaal kapittel van 1537 als pastoor van Meckel<br />

genoemd wordt). De andere bekende pastoors van Meckel, de parochie die de<br />

kruisheren reeds vanaf het begin van hun stichting bediend hebben, worden in de<br />

namenlijst als zodanig genoemd. We betreurden boven al dat schrijver de uitgave<br />

van Dr. A. van de Pasch niet gekend heeft, Definities van de Generale Kapittels<br />

van 1410 tot 1786, waar nog meerdere andere conventuales van Helenenberg<br />

genoemd worden, en die ook voor levensdata als verplaatsingen en overlijden een<br />

welkome aanvulling hadden kunnen zijn. In twee aparte hoofdstukken wordt de<br />

geschiedenis beschreven van de St Valentinusverering, samen met de lotgevallen<br />

van de bedevaartkerk en haar kunstschatten (p. 198-202) en die van de herberg<br />

die aan het klooster verbonden was en waarvan een lijst van de herbergiers werd<br />

samengesteld (p. 202-203).<br />

Uitgebreid handelt S. over de familie Limbourg die reeds vanaf 1735 als pachter<br />

van de kruisheren het gastenhuis in gebruik had en later in het bezit kwam van de<br />

kloostergoederen. Aan die familie is het te danken dat de grote bedevaartskerk<br />

van 1766, waarvan de oude gothische kapel van 1489 het koor vormde, niet<br />

afgebroken werd. Wei werd heel de inventaris, behalve het prachtige sacraments-<br />

torentje, over de omgeving verspreid (vgl. tot in detail p. 200-202). Later, in 1893<br />

en 1902 werd het goed in gedeelten verkocht aan mevrouw Puricelli die er het


118 KRONIEK<br />

Eduardstift, een weeshuis, van maakte. Later schonk zij het aan het bisdom Trier.<br />

Eerst werd het bediend door de broeders franciskanen van Waldbreitbach, sinds<br />

1925 door de Salezianen. Er werden vele aparte gebouwen bijgeplaatst, maar het<br />

oude barokkarakter van het klooster bleef bewaard. Voor talloze bijzonderheden<br />

raadplege men het boek zelf.<br />

Verdere hoofdstukken gaan over de dorpsschool van W., de kunst, volkskunde,<br />

plaatsnamen, zegels en wapens (waaronder p. 265 en foto's 120-121 die van het<br />

klooster). Een zeer gevarieerd hoofdstuk Verschiedenes, een praktisch lijstje van<br />

maten, munten en gewichten, literatuurlijst, nota's en een index besluiten dit boek.<br />

We mogen de auteur gelukwensen met deze uitgave, al is ze heel anders dan<br />

we ze verwacht hadden. In de aparte hoofdstukken wordt wel de chronologische<br />

orde gevolgd, maar het is geen doorlopende geschiedenis geworden. Vaak geeft S.<br />

ons lijsten, opsommingen en dokumenten, zodat het meer naslagwerk dan door<br />

lopende geschiedenis is, waarin hij een massa vondsten van 25 jaar werken<br />

verzameld heeft. Men vindt er nagenoeg al het denkbare in, van lijsten van<br />

familienamen en beroepen, tot veldgewassen, veeteelt, volksgebruiken enz. enz.<br />

Bovendien is het boek voorzien van 48 biz. nota's zodat alles tot in de details<br />

kontroleerbaar is. We bewonderen de eruditie en het geduld van de auteur die<br />

rijke en rijpe vruchten hebben voortgebracht. Naast zijn vroegere bijdragen over<br />

het klooster Helenenberg (200 Jahre Wallfahrtskirche Helenenberg in Neues Trier,<br />

Jahrbuch 1966, p. 90-101 en Vom Hospital Helenenberg zum Sozialstation Welschbillig,<br />

ibidem, 1973, p. 85-91) is dit boek ook voor onze ordesgeschiedenis een<br />

aanwinst waarvoor we de heer Lichter dankbaar zijn.<br />

A. Ramaekers<br />

Over het romaanse kerkje van Meckel, waar de kruisheren van Helenenberg<br />

eeuwenlang de zielzorg uitoefenden, verscheen vroeger reeds een bijdrage in het<br />

werk van P. Clemen, Die Kunstdenkmaler der Rheinprovinz, deel I, Denkmaler des<br />

Kreises Bitburg, Diisseldorf, 1927, p. 178-182. De parochie was geinkorporeerd bij<br />

het klooster. Onlangs wilde men het oude kerkje (er is sinds lang een nieuwe<br />

parochiekerk) laten restaureren, daar het als kerkhofkapel dienst doet, en vond<br />

onder een zes tot achttal verflagen een aantal muurschilderingen. Op het koor<br />

werden 6 schilderingen van heiligen gevonden, nl. Barbara, Cecilia, Lucia, Catharina,<br />

Margaretha en Helena (met kruis). Het is geen werk van een gewone dorpsschilder,<br />

maar werkelijk hoge kunst, die voor een kleine dorpskerk alleen denkbaar<br />

en mogelijk was door incorporate bij een klooster waar zowel kunstzin als geld<br />

aanwezig was. De schilderingen dateren van de tijd tussen renaissance en barok.<br />

Aan schilderingen op de zijmuren, die er blijkbaar zijn, is men nauwelijks begonnen.<br />

Aldus Margot Rohl, Heilige aus Licht geholt in Paulinus (Bistumsblat<br />

Trier) van 11-12-1977, nr. 50, p. 12-13. Schrijfster vergist zich waar ze inplaats<br />

van Kreuzherren ,,Deutschherren" schrijft.<br />

A. Ramaekers<br />

INDONESIA. In 1977 was het vijftig jaar geleden dat de eerste kruisheren, de<br />

latere bisschop Mgr. Goumans, Jan de Rooy en Marinus Nillesen, naar Indonesia<br />

vertrokken. Het feest werd te Bandung plechtig gevierd. Ook werd er een boekje<br />

uitgegeven in het Indonesisch : Kami yang ditandai Salib Suet, Bandung, 1977,<br />

86 biz. en 16 foto's. Het is geen,,gedenkboek" geworden, zoals die bij dergelijke<br />

gelegenheden vaak uitgegeven worden. Men kwam tot de heel originele gedachte<br />

een goedkoop en handig boekje op de markt te brengen, waardoor de mensen de


KRONIEK 119<br />

aard en het kloosterideaal van de kruisheren zouden kunnen leren kennen. Daartoe<br />

gaf men, na een korte inleiding, de Regel van de H. Augustinus en de in 1967, na<br />

het Concilie, nieuw ontworpen Constituties van de Orde van het H. Kruis (p. 1-39 ;<br />

de nummering is niet doorlopend, daar de onbedrukte biz. niet mee worden<br />

gerekend). Vanaf biz. 40 volgt dan een beknopte geschiedenis van de kruisheren-<br />

orde vanaf de stichting in de dertiende eeuw tot nu toe. Het boekje besluit met<br />

een schets van de Orde van het H. Kruis in Indonesia (p. 63-69) en een mooi<br />

gedetailleerd kaartje van het werkgebied van de Kruisheren op Jawa, het diocees<br />

Bandung.<br />

In het mooie kaftje met eigenlandse tekening is dit een mooie herinnering, zowel<br />

voor de kruisheren als voor de gelovigen van de aan hen toevertrouwde parochies,<br />

aan een gedenkwaardige datum in een land waar de orde vaste voet kon krijgen<br />

door een flink aantal Indonesische confraters. Het gebed, het werk en ook het<br />

lijden en kruis van hen die ginds in al die jaren voorgingen moge een blijvende<br />

zegen zijn voor de bevolking van dat mooie land.<br />

A. Ramaekers<br />

KEULEN. Dr. A. Ampe s.j. besprak in zijn artikel : Speculatieve achtergronden<br />

van Grote*s gebedstheorie (in Ons Geestelijk Erf, dl. 51 (1977), p. 20-27) een<br />

pas verschenen kritische uitgave van een tractaat van Geert Grote, namelijk:<br />

Tractatus de quattuor generibus meditationum sive contemplationum ofwel : Sermo<br />

de nativitate Domini. Deze uitgave is verzorgd door Ilario Tolomio, professor aan<br />

de Universiteit van Padua (Gerardo Groote, // trattato ,,De quattuor generibus<br />

meditabiliumf>'. Introduzione, edizione, traduzione e note a cura di Ilario Tolomio<br />

(Universita di Padova, Pubblicazioni dell'istituto di storia delta Filosofia e del<br />

Centro per ricerche di Filosofia medioevale, Nuova Serie, 18, Padova, 1975).<br />

Voor het jaar 1924 kende men de tekst van de Sermo de nativitate uit het<br />

handschrift 1585 der Universiteitsbibliotheek te Utrecht; van het Tractatus de<br />

quattuor generibus meditationum kende men slechts de titel, totdat A. Hyma in het<br />

genoemde jaar 1924 dit laatste werk in een handschrift van de stadsbibliotheek<br />

te Keulen, thans Historisches Archiv der Stadt Koln, G B 4, nr. 249, fol. 5r-13v<br />

ontdekte en aantonen kon, dat de tekst van het tractaat overeenkwam met die<br />

van de Sermo de nativitate Domini. Hyma bezorgde tevens een tekstuitgave van<br />

dit tractaat of deze sermo, waarbij hij vooral het Utrechtse handschrift volgde,<br />

daar de tekst 'hier nauwkeuriger gekopieerd was dan in het Keulse handschrift<br />

(Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, dl. 49 (1924), p.<br />

296-326). Daar deze uitgave niet voldeed, heeft Tolomio de tekst opnieuw<br />

uitgegeven.<br />

Het Keulse handschrift stamt uit het Kruisherenklooster aldaar en het Tractatus<br />

werd in het jaar 1418 gekopieerd door Conradus Scheych de Groenenberg (Cronen-<br />

berg, Grunenberg) in het Heer-Florenshuis te Deventer. Het is goed mogelijk, dat<br />

Conradus Scheych reeds in het jaar 1418 Kruisheer te Keulen was en vandaaruit<br />

naar Deventer is gereisd om het tractaat te kunnen overschrijven (zie P. F. J.<br />

Obbema, Een Deventer Bibliotheekscatalogus van het einde der vijftiende eeuw,<br />

Brussel 1973, p. 34; zie ook Clairlieu, jg. 32 (1974), p. 111). Het is echter<br />

ook mogelijk, dat Conradus Scheych vanuit Deventer in het Kruisherenklooster te<br />

Keulen ingetreden is en het gekopieerde tractaat meegenomen heeft. Tijdens zijn<br />

leven in Keulen heeft hij nog meerdere boeken gekopieerd en jarenlang was hij<br />

de bibliothecaris van het klooster. Tijdens het Generate Kapittel van het jaar<br />

1466 werd zijn naam in de dodenlijst vermeld (A. van de Pasch, Definities der


120 KRONIEK<br />

generate kapittels van de orde van het H. Kruis, 1400-1786, p. 128). Het tractaat<br />

van Geert Grate is een verhandeling over vier meditatievormen (zie ook: Dr.<br />

M. van Woerkum s.c.j. : Enige opmerkingen aangaande de methodische medhatie<br />

bij de Moderne Devoten, in Ons Geestelijk Erf, jg. 28 (1955), p. 222-227).<br />

P. van den Bosch<br />

LUIK. Om de 55Oste verjaardag van de stichting van de katholieke universiteit<br />

te Leuven te herdenken publiceerde E. J. M. van Eijl het huldeboek : Facultas<br />

S. Theologiae Lovaniensis 1432-1797. Bijdragen tot haar geschiedenis, Leuven 1977.<br />

Een van de bijdragen verzorgde Luc Barie : Proeve tot inventarisatie van de in<br />

handschrift of in druk bewaarde werken van de Leuvense theologieprofessoren uit<br />

de vijftiende eeuw (p. 215-272). Een van de professoren was Adriaan Florensz.<br />

van Utrecht (Paus Adrianus VI). M. Haverals kon in Archief- en Bibliotheek-<br />

wezen, XLIX, 1978, Nr. 3-4, p. 713, Nr. 1707, de lijst van handschriften, waarin<br />

werken van Adriaan Florensz. bewaard bleven, aanvullen en verwees naar het<br />

Kruisherenhandschrift in de Universiteitsbibliotheek te Luik: 46 C, fol. 97TO-<br />

156: Adrianus Florensz : Quaestiones quodlibeticae, fol. 157ro-236vo Adrianus<br />

Florenz : Tractatus de materia restitutionis ; zie ook J. P. Depaire, La Bibliotheque<br />

des Croisiers de Huy, de Liege et de Namur, II, Catalogue, Liittich, 1969-1970,<br />

p. 18.<br />

P. v. d. Bosch<br />

LUIK. Het Kruisherenhandschrift Luik U.B. 127 E werd weer voor een iuridische<br />

studie geraadpleegd (z. Clairlieu, 34, 1976, p. 108-109 ; 36, 1978, p. 165-166)/.<br />

D. van den Auweele somt bij de bespreking van het boek : H. Mueller, Der<br />

Anteil der Laien an der Bischofswahl. Ein Beitrag zur Geschichte der Kanonistik<br />

von Gratian bis Gregor IX (Kanonistische Studien und Texte, dl. XXIX), Amster<br />

dam 1977, een aantal werken op, die uit de Nederlanden stammen. Hieronder:<br />

Glossae ad Decretum Gratiani en Glossa: Animal est substantia (Summa Bambergensis)<br />

in Luik, U.B. 127 E (Kruisheren Hoei/Luik) en Summa Quid sit symonia<br />

in Luik, Groot-Sem. 6 N 15 (Kruisheren Luik). Zie ook Archief- en Bibliotheek-<br />

wezen in Belgie, XLIX, 1978, Nr. 3-4, p. 791. Nr. 1721.<br />

P. v. d. Bosch<br />

LUIK. De Kruisheren uit de vijftiende eeuw hadden een voorliefde voor de com-<br />

mentaren van de H. Hieronymus op de H. Schrift. In him handschriften hebben<br />

ze ons ongeveer 70 teksten overgeleverd. Hieronder o.a. een commentaar op het<br />

Evangelie van Mattheus: Luik, U.B., 155 C, fol. lro-87ro (klooster Luik) ;<br />

Diisseldorf, Heine-Instituut B 90 (klooster Diisseldorf) ; DUsseldorf, Heine-Insti-<br />

tuut, A 11 (klooster Marienfrede). Wanneer men wil nagaan, of de Kniisheren<br />

uit de vijftiende eeuw altijd geprobeerd hebben zoveel mogelijk de oorspronkelijke<br />

tekst over te schrijven, zoals men zo dikwijls beweert, heeft men thans een goed<br />

werk ter beschikking om te raadplegen : E. Bonnard, Saint Jerome. Commentaire<br />

sur S. Matthieu (Livres I-II), (Sources chretiennes, CCXLII, dl. 1, Parijs, 1977).<br />

Zie ook Archief- en Bibliotheekwezen in Belgie', XLIX (1978), Nr. 3-4, p. 721,<br />

Nr. 1724.<br />

P. v. d. Bosch


KRONIEK 121<br />

LUIK. D. van den Auweele bericht ons in Archief- en Bibliotheekwezen in<br />

Belgie, XLIX (1978) Nr. 3-4, p. 722, Nr. 1728 over een artikel van J. T. Noonan<br />

Jr. : Who was Rolandes ? in Law, Church and Society. Essays in Honor of Stephan<br />

Kuttner. Edited by K. Pennington and R. Somerville, (The middle ages Series),<br />

Pennsylvania, 1977, p. 21-48. In dit artikel wordt een tekst uit een handschrift,<br />

afkomstig uit het Kruisherenklooster te Luik (Luik, Groot-Sem. 6 N 15) besproken,<br />

namelijk het Stroma toegeschreven aan een zekere magister Rolandus (Summa<br />

ad decretum Gratiani magistri Rolandi, fol. l47ro-178ro). De auteur kwam tot de<br />

bevinding, dat deze Rolandus niets met Paus Alexander III (Roland Bandinelli),<br />

met wie hij vaak vereenzelvigd werd, heeft uit te staan. Roland Bandinelli was<br />

eerst professor in het recht te Bologna. Als Paus steunde hij Thomas Becket, de<br />

aartsbisschop van Canterbury, in zijn strijd tegen koning Hendrik II van Engeland.<br />

P. v. d. Bosch<br />

MAASEIK EN KOLEN. L. Heere f, Prieure des Croisiers, a Maaseik: Monasticon<br />

beige, tome VI, Liege 1976, p. 243-251 ; Idem, Prieure de Kolen, a Kerniel,<br />

Ibidem, p. 253-259. Artikelen voor dictionnaires liggen dikwijls jarenlang gereed,<br />

voordat ze worden uitgegeven ; daarom zouden ze altijd gedateerd moeten worden.<br />

Dan zou men aan L. Heere b.v. niet mogen verwijten, dat in de uitgebreide<br />

literatuurlijsten bij deze twee artikelen het boek ontbreekt van A. van de Pasch,<br />

Definities van de Generate Kapittels van de Orde van het H. Kruis 1410-1786,<br />

Brussel 1969 (verderop geciteerd : Def.).<br />

Wat Maaseik betreft enkele aanvullingen : (p. 244-245) Het oude zegel van het<br />

Maaseikse kruisherenklooster werd reeds beschreven door T. Gerits O.Praem. in<br />

Analecta Praemonstratensia, 36, I960, 118.<br />

(p. 246) In de priorenlijst dient men nog in te lassen : Theodericus van Eind<br />

hoven, kruisheer van Schwarzenbroich, prior van Maaseik circa 1500-1507, gestorven<br />

1518/1519 (L. Heere, in : De Kruisheren te Maaseik, Diest 1955, 66. *- Def. 269).<br />

Dan bezitten we eindelijk een waarschijnlijk volledige lijst van de prioren van<br />

Maaseik. Maar de datering van hun ambtsperiode moet dikwijls nog wat bijgeschaafd<br />

worden.<br />

L. Heere noemt Wilhelmus Welters als eerste prior (1476-1478). Men zou hem<br />

beter rector of commissaris kunnen noemen. Het Obituarium van Maaseik noemt<br />

zijn opvolger Winandus van Roermond (1478-1485) uitdrukkelijk primus prior<br />

huius domus (f. 172 v).<br />

Van Hermannus Goetworts (1507-1511) zegt het Obituarium (f. 149 r.), dat<br />

hij de zesde prior was. Daartussen kan men aanwijzen Wilhelmus van Mosmalen<br />

(1485-1493), Zeno Renger(s) (1493-circa 1496), Balthasar van Gruyninghen (circa<br />

1496-circa 1500, - Is dit misschien Balthasar, conventuaal van Hoei : Def. 193,<br />

200, 269 ?) en Theodericus van Eindhoven (circa 1500-1507).<br />

(p. 247) Matthias van den Eertwech was een kruisheer van Maaseik, reeds op<br />

10 december 1522 als priester vermeld (Analecta Praemonstratensia, 36, I960, 118).<br />

Leonardus Mossis was een kruisheer van Roermond, circa 1559 en 1572 aldaar<br />

procurator; hij stierf op 26 december 1579 (L. Heere, Het Obituarium der<br />

Kruisheren van Roermond: Publications ... Limbourg, 90-91, 1954-1955, 110;<br />

Idem, in : De Kruisheren te Maaseik, 25). Hermannus Pfingsten was ongetwijfeld<br />

een kruisheer van Beyenburg ; na zijn prioraat in Maaseik werd hij weer pastoor<br />

in Beyenburg en stierf als zodanig in 1604 (F. W. Oligschlager, in : Zeitschrift<br />

des Bergischen Geschichtsvereins, 10, 1874, 39). Van 1583 tot 1589 was Ulrich<br />

van Medebach prior en pastoor in Beyenburg (F. W. Oligschlager, t.a.p., 36 ;


122 KRONIEK<br />

R. Haass, Die Kreuzherren in den Rheinlanden, Bonn 1932, 52). Mogelijk is<br />

Hermannus Pfingsten hem in 1589 als pastoor opgevolgd.<br />

Prior Gisbertus Deckers (1599-1600) werd definitor op het Generaal Kapittel<br />

van 1600 (Def. 424), prior Jacobus van Wickrath (1600-1604) werd definitor in<br />

1603 (Def. 426).<br />

Lettend op dat van zijn voorganger en opvolger, moet men het prioraat van<br />

Henricus Knocxen wel plaatsen in 1604 tot 1608.<br />

(p. 248) Tiberius Helias was prior van 1608 tot 1613 (L. Heere, in: De<br />

Maasgouw, 82, 1963, 16, 18). Hij werd in 1624 uit de Orde gezet (Def. 445).<br />

De kruisheer Henri Lardomus, die bij het prioraat van Theodoricus Deckers<br />

(1613-circa 1622: L. Heere, in: De Kruisberen te Maaseik, 28, 68; Idem, in:<br />

Het Obituarium van Roermond, 63, 77) vermeld wordt, is Henrik Bachuys, con-<br />

ventuaal van Venlo (vgl. L. Heere, in : De Kruisheren te Maaseik, 70).<br />

Johannes Corselius (van Koersel) conventuaal van 's-Hertogenbosch, prior van<br />

Maaseik circa 1622-1632 (De Kruisheren te Maaseik, 68, 85), heet eigenlijk<br />

Johannes Valentijns (L. H. Ch. Schutjes, Geschiedenis van het Bisdom rS Hertogen-<br />

bosch, IV, St. Michiels-Gestel 1873, 433). In 1637 is hij rector van de zusters in<br />

Peer (H. P. A. van Hasselt, in: UAncien Pays de Looz, 5, 1901, 47).<br />

Leonardos de la Haye was misschien prior van Maaseik van 1632 tot circa 1639.<br />

In 1639 moest er onverwijld gevisiteerd worden (Def. 466). Misschien is toen<br />

de opvolger van prior Leonardus de la Haye aangesteld. We weten er niet veel<br />

van. Dit is wel de zwakke schakel in de rij der prioren.<br />

An ton ius Herck, kruisheer van Keulen, was 1634 1641 pastoor van Heppeneert<br />

en prior van Maaseik circa 1639-1644. Door het Provinciaal Kapittel van 1646<br />

werd hij naar de Orde teruggeroepen. In 1648 was hij rector in het Agnetenklooster<br />

te Maaseik. Hij was procurator van het klooster te Roermond vanaf 1649 tot zijn<br />

dood op 16 januari 1672 (J. Coenen, De Pastoors van Heppeneert in Miscellanea<br />

Gessleriana, Antwerpen 1948, 293 ; H. Douma, Inventaris van het archief van<br />

het kruisherenklooster Sint-Agatha, I, 's-Hertogenbosch 1972 (Clairlieu 28, 1970),<br />

Inv. 147; L. Heere, in: De Kruisheren te Maaseik, 35, 68). Schrap ,,vers 1639,<br />

il fut designe par le Chapitre pour reformer le couvent" en de verwijzing naar<br />

C. R. Hermans, Ann., Ill, 214 en naar R. Haass, o.c, 86 maar door; dat slaat<br />

op Johannes Herck. Deze Johannes Herck, kruisheer van Keulen, werd in 1640 door<br />

het Provinciaal Kapittel bestemd ,,in subsidium reformationis domus Masekensis" ;<br />

1641-1647 was hij pastoor in Heppeneert, 1647 vicaris in Wegberg (nog in 1671 ?).<br />

(Sint-Agatha, Kloosterarchief, Doos Rijn-Maas Prov., omslag : Cap. Prov ; J. Coenen,<br />

t.a.p., 293 ; G. Evertz-H. Cohnen, Kirchengeschichte der Pfarre Wegberg, Wegberg<br />

1976, 116, 120).<br />

Gerardus Golt werd in 1609 te Venlo geboren als zoon van Jacob Golt en<br />

Catharina Holters. In 1640 was hij slechts definitor assumptus (C. R. Hermans,<br />

Annales, I (2), 79). Schrap: ,,et transforma l'eglise conventuelle en une ecole qui<br />

comprenait cinq ou six classes" ; in het Memorandum van Gerardus Golt (sinds<br />

1958 in het kloosterarchief van Maaseik : I B 3) staat niets daarover, ook niet<br />

in : De Kruisheren te Maaseik, 85, 90. Van Laurentius Biel wordt gezegd, dat hij<br />

ook toneelstukken zou geschreven hebben ; daarvoor wordt verwezen naar C. R.<br />

Hermans, Ann., I (2), 64 w. Maar noch in de tekst noch in het schrift van de<br />

twee Latijnse drama's die in Sint-Agatha bewaard worden (H. Douma, Inv. 106),<br />

zijn aanwijzingen te vinden voor het auteurschap van L. Biel. Er wordt ook<br />

verwezen naar J. Stiennon, Introduction a Vetude des scriptoria des croisiers ... 21,<br />

note 24 ; daar is sprake van logica-cursussen van L. Biel, bewaard op de Universi-


KRONIEK 123<br />

teitsbibliotheek te Luik. Maar deze cursussen zijn van Lambert Vincent (Nieuw<br />

Nederlandsch Biograjisch Woordenboek V, Leiden 1921, kol. 1023; Clair-Lieu 9,<br />

1951, 92). In 1648 was Laurentius Biel rector van de H. Kruisbroederschap te<br />

Venlo; hij stierf op 2 September 1651 (L. Heere, in: Publications ... Limbourg<br />

94-95, 1958-1959, 289; Sint-Agatha, Kloosterbibliotheek, hs. 31, f. 13r).<br />

(p. 249) Theodorus Du Blanc: geboren te Hoei 1610/1611, geprofest te Sint-<br />

Agatha in 1628, prior van Maaseik 1647-1669, prior van Sint-Agatha 1672-1677 ;<br />

stierf 16 april 1692, 80 of 81 jaar oud.<br />

Werken : Forme van Ontfanckenisse in het Aerts-Broederschap van de Alderheyligste<br />

Dryvuldigheiydt ... Opgericht in de Kerke van 't H. Cruys ende S. Jacob<br />

by de Cruysbroeders binnen Maseyck ... Ruremondt, 1661 ; Symbola Trinitatis,<br />

Ruremundae, 1663; Alter Clavis Coeli Misericordia ..., Ruraemundae, 1676;<br />

Clypeus metricus pro Immaculata Conceptione Deiparae Virginis, Leodii 1685.<br />

(De ,,Ode in praetiosissimum Tapetum ..." is opgenoemen in Alter Clavis Coeli,<br />

Ill-ISA, en in Clypeus metricus, 158-162). Vgl. Clair-Lieu 12, 1954, 49-54, H.<br />

Douma, Inv. 165, De Kruisheren te Maaseik, 100-101, Clairlieu 17, 1959, 53-54.<br />

Op het portret van Theodorus Du Blanc in Sint-Agatha stond : Aetatis 75, A° 1689.<br />

Maar aan het getal 75 was geknoeid ; de 5 was veel groter geschr-eVen. Bij de<br />

restauratie in 1951 is te voorschijn gekomen : Aetatis 78. Dit komt ook beter<br />

overeen met zijn professiedatum (1628).<br />

Walter Byl(l) (Beill) was conventuaal van Hohenbusch ; in 1651 werd hij<br />

subdiaken gewijd. Vanaf 1671 was hij prior in Hohenbusch, vanaf 1677 eveneens<br />

Provinciaal van de Maasprovincie. Hij stierf waarschijnlijk in 1705 ; toen nam<br />

Jacobus Wanzon zijn functies over. (Clairlieu 33, 1975, 63. - C. R. Hermans,<br />

Ann., Ill, 354. - Def. 504, 506, 511).<br />

Arnoldus Her(t)zworm(s) werd gedoopt in Diiren op 28 juli 1629, als zoon van<br />

Thomas Hertzworm en Catharina Noldens. Hij trad in bij de kruisheren te Hohen<br />

busch en werd in 1651 subdiaken en diaken gewijd te Luik. Hij werd lector in<br />

de moraaltheologie te Briiggen in 1655, vicaris te Wegberg in 1658, supprior te<br />

Roermond circa 1660-circa 1664, prior van Schwarzenbroich circa 1664-1671. Op<br />

7 maart 1670 werd hij prior gekozen te Bentlage, maar hij heeft dit klaarblijkelijk<br />

niet aangenomen. Hij was prior van Maaseik van 1671 tot februari 1691, definitor<br />

Ordinis 1669 en 1682, definitor Capituli Provincialis 1677. Tenslotte was hij van<br />

februari 1691 tot zijn dood op 5 december 1693 prior te Venlo. Werken : Religio<br />

Sanctissimae Crucis ..., Ruraemundae, 1661, 16862 ; Oeffeninghe van Devotie ter<br />

eeren van de Alder H. Dryvuldigheyt ..., Ruremonde, 1663; Abbildung sampt<br />

Ausslegung der Stiftung des Gottes-Hauss zu Schwartzenbroich des H. Creutz-<br />

Ordenis ..., Colin, 1665 ; Alter she Novus Josephus accrescens ..., Coloniae Agrippinae,<br />

1670; Vacantia, vel Vacatio sacra ..., Leodii, 1684. (Kreisarchiv Diiren,<br />

KB Diiren 4, 87. •- Clairlieu 33, 1975, 64 ; A. Hertzworms, Religio Sanctissimae<br />

Crucis, Ruraemundae, 1661, 3 ; 16862, 6 ; G. Evertz, Geschichte des Kreuzherren<br />

Klosters zu Wegberg, Wegberg, 1952, 18 : H. V. Weiss, Die Keruzherren in<br />

Westfalen (Clairlieu 20-21, 1962-1963), Diest 1963, 241 ; vgl. C. R. Hermans,<br />

Ann., Ill, 327; L. Heere, in: De Kruisheren te Maaseik, 70 ; Idem, in:<br />

Publications ... Limbourg 94-95, 1958-1959, 292; Maaseik, Archief Kruisherenklooster<br />

I C 5, f. 17r ; H. Boermans, in : De Maasgouw 82, 1963, kol. 28 ;<br />

Def. 481, 491, 505 ; C. R. Hermans, Ann., Ill, 354 ; Clairlieu 32, 1974, 106;<br />

M. Vinken, Hertzworms (Arnould) : Dictionnaire de Spiritualite VII, Paris 1969,<br />

col. 373).


124 KRONIEK<br />

Jacobus Wanzon was na zijn prioraat te Maaseik (1691-1699) van 1699 tot 1705<br />

prior te Diisseldorf en werd in 1705 prior van Hohenbusch en Provinciaal van<br />

de Maasprovincie (G. Casteel, Selecta ex Historia Ecclesiastica. Dusseldorpii 1760,<br />

XVII; Uden, Archief Kruisherenklooster, ongenummerde bundel: kwestie Hermes).<br />

Nicolaus Wilekens, conventuaal van Briiggen, werd in 1682 op het Generaal<br />

Kapittel benoemd tot supprior te Aken; van 1683 tot 1699 was hij prior in<br />

Diilken ; zijn voorganger te Diilken, Joachim Fischer, stierf in 1683 (Def. 508 ;<br />

L. Heere, in : De Kruisheren te Maaseik, 72 ; F. Dohr, Aus dem alien Diilken,<br />

Viersen 1976, 171).<br />

(p. 250) Deodatus Lecaen (Dieudonne Lacaen) studeerde in 1693 te Leuven<br />

en was 18 jaar lang theologieprofessor in Hohenbusch (Sint-Agatha, Kloosterbibliotheek,<br />

Theologia quam praeside P. Deo-dato Le Caen theologiae hectare<br />

defendet P. Henricus Stephens ..., in conventu Alti-nemoris anno 1709. Leodii<br />

[1709] en daarna in Hoei. Werd vervolgens supprior in Kolen ; in 1721 filosofieprofessor<br />

in Kolen (Def. 520, 521 aanm. 2. •- A. van Asseldonk, in : Clair-Lieu<br />

8, 1950, 76. L. Heere, in : De Kruisheren te Maaseik, 72, gooit de zaken door<br />

elkaar).<br />

Johannes Reynders werd op 5 maart 1718 geboren te Ophoven ; hij trad in 1737<br />

in bij de kruisheren te Hohenbusch ; hij stierf op 8 december 1786, 68 jaar oud<br />

(D. Snijders - H. J. Geerkens, Ophoven en Geistingen door de eeuwen heen,<br />

Ophoven 1966, 213).<br />

Johannes Wilhelmus Zimmer werd rond Kerstmis 1786 prior van Maaseik (M.<br />

Colson, in : De Kruisheren te Maaseik, 146).<br />

(p. 251) L. Heere had zijn vermelding van het herboren kruisherenklooster te<br />

Maaseik gerust mogen eindigen met een korte opsomming van de prioren vanaf 1855,<br />

Wat Kolen betreft:<br />

(p. 253) Er zijn negen registers van Kolen bewaard gebleven ; drie daarvan zijn<br />

het werk van prior Franciscus Vaes (1529-1545), het Registrum bonorum van<br />

Kerniel uit 1492 werd bovendien in 1540 door hem voortgezet (A. van Asseldonk,<br />

Franciscus Vaes ..., 9-11, 25-33). Hs. 458 van de Abdij van Bornem is gedeeltelijk<br />

gepubliceerd door C. R. Hermans, Annales en door /. Daris (in Franse vertaling),<br />

n.l. de ,,historia fundationis", f. 113r-124v.<br />

(p. 254) In het boek van A. van Asseldonk over Franciscus Vaes zijn schilderingen<br />

afgebeeld, die M. Aubee op last van prior Jac. Dubois (1763-1778) heeft<br />

vervaardigd. In de literatuurlijst over het oude reliekschrijn van St. Odilia te<br />

Kolen zijn nog niet vermeld: A. Dusar, Het Sint-Odiliaschrijn, Klooster Kolen<br />

(Kerniel), Hasselt 1965 (daarin geeft H. Colson op p. 58-59 een bibliografie van<br />

45 nummers) ; Idem, Oude schilderkunst in Limburg, in : Album Dr. H. Bussels,<br />

Hasselt 1967, 207-211.<br />

(p. 255) Noot 5 zou moeten luiden : A. van Asseldonk, Franciscus Vaes ...,<br />

22-24; E. Vandeplas, De Luikse schilder Martin Aubee in ballingschap te<br />

Borgloon, in Album Dr. H. Bussels, Hasselt, 1967, 565-569.<br />

Emundus van Dinter was een kruisheer van Sint-Agatha; hij wordt als prior van<br />

Sint-Agatha vermeld 2 juli 1413 - 13 mei 1417 ; daarna was hij prior van Schwarzenbroich<br />

1421-circa 1426, procurator van Schwarzenbroich circa 1426-circa 1432, weer<br />

prior van Schwarzenbroich circa 1432-1434 ; hij was definitor in 1413, 1416, 1421,<br />

1423, 1431 en 1433. In 1438 werd hij aangesteld als eerste rector van Kolen;<br />

hij bleef er tot 1440. Dat hij daarna prior van Sint-Agatha zou zijn geworden, is<br />

onmogelijk: toen was Ludolphus van Kernevem (of: Tweesteden) daar prior


KRONIEK 125<br />

(vanaf minstens 29 augustus 1419 tot zijn dood op 12 februari 1444) ; deze werd<br />

opgevolgd door Gerardus inden Bonghert van Arnhem (1444-1468) (C. R.<br />

Hermans, Ann., II, 126; III, 696-697; J. Daris, Notices ..., I, 401; Idem,<br />

Histoire de Looz ..., II, 42-45; Def. 31, 34, 42, 43, 45, 61, 64; H. Douma,<br />

Inventaris II, Reg. Ill, 112, 135, 136; A. van Asseldonk, Franciscus Vaes ..., 20 ;<br />

P. v. D. Bosch, Studien over de observantie der kruisbroeders in de vijftiende eeuw<br />

(Clairlieu 26, 1968), Diest 1968, 61).<br />

Johannes Hoitmans (Hovetman), conventuaal van Venlo, was de 2e rector van<br />

Kolen. In 1444 en 1446 was hij rector van de nieuwe stichting Marienfrede. Hij<br />

stierf 1468/1469 (A. van Asseldonk, Franciscus Vaes ..., 20, aant. 10; R. Haass,<br />

o.c, 133 ; Def. 134).<br />

Henricus van Empden werd in 1441 aangesteld als eerste prior van Kolen. Hij<br />

stierf 1482/1483 als supprior van Hoei (C. R. Hermans, Ann., Ill, 700 ; Def. 163).<br />

Hermann us Venlo was prior van Kolen van 1453 tot 1455. In 1453 was hij nog<br />

procurator in Luik. Hij stierf 1471/1472 (C. R. Hermans, Ann., Ill, 700 ; Les<br />

manuscrits des croisiers de Huy, Liege et Cuyk au XV6 siecle, Liege 1951, 35 ;<br />

Def. 140).<br />

(p. 256) Prior Matbias van Moll werd in 1465 afgezet en daarna naar Dinant<br />

en diverse andere kloosters gezonden ; hij stierf 1483/1484 (Def. 127, 137, 140,<br />

142, 144, 162, 166). Volgens Franciscus Vaes was er daarna van 1465 tot 1468<br />

geen prior in Kolen (C. R. Hermans, Ann. Ill, 701).<br />

Jacobus Heerinxs werd in 1488 aangesteld als eerste prior van Ehrenstein ; hij<br />

stierf als zodanig in 1494/1495 (C. R. Hermans, Ann., Ill, 704; J. Daris,<br />

Notices ..., I, 406. *- Def. 201).<br />

Henricus Geystert was 1493-1494/1495 supprior en procurator in Kolen, 1494-<br />

1495/1496 pastoor van Kerniel, 1495/1496-1503 pastoor in Wickrath (A. van<br />

Asseldonk, Franciscus Vaes ..., 50 ; C. R. Hermans, Ann., Ill, 706 ; J. Husmann -<br />

Th. Trippel, Geschichte der ehemaligen Herrlichkeit bezw. Reichsgrafschaft und<br />

der Pfarre Wickrath, II, Giesenkirchen 1911, 77-78; Vgl. Def. 197, 205).<br />

Lambertus van Xanten heet eigenlijk Lambertus van Magelsen (Def. 242, aanm.<br />

5 ; vgl. R. Haass, o.c, 1-35).<br />

Wilhelmus van den Oever, conventuaal van Hoei, was reeds supprior in Kolen,<br />

toen -hij in 1497 tot prior werd gekozen. In 1502 werd hij prior van Luik ; hij<br />

was definitor in 1503, 1505 en 1507. Hij deed 1507/1508 afstand van zijn prioraat<br />

en werd daarna supprior in Dinant (C. R. Hermans, Ann., I (2), 5 ; III, 705 ;<br />

J, Daris, Notices ..., I, 407; Def. 228, 234, 239, 242: in 1508 is Lambertus<br />

van Xanten prior in Luik).<br />

(p. 257) Thomas van Gouda, conventuaal van Le Vergers bij Angers (Frankrijk),<br />

was lang prior van dat klooster ; van 1515 tot 1518 was hij tegelijk Provinciaal<br />

van de Franse kloosters. In 1518 verplaatste Mag. Gen. Wilhelmus van den Oever<br />

hem naar Kolen, waar hij in 1519 supprior werd en in 1520 tot prior werd<br />

gekozen. Hij was definitor in 1520, 1522, 1524, 1526 en 1528, visitator in 1522,<br />

1524, 1526 en 1527. Hij hield streng vast aan de observantie. In 1529 deed hij<br />

afstand van het prioraat van Kolen, werd opnieuw aangesteld tot Provinciaal van<br />

Frankrijk en tot prior gekozen in Caen. Nog in hetzelfde jaar 1529 werd hij<br />

Magister Generaal. (C. R. Hermans, Ann. I (2), 13-14 ; III, 709-710 ; J. Daris,<br />

Notices ..., I, 408; Clair-Lieu 18, I960, 30; Def. 262, 263, 268, 270, 274, 276,<br />

279, 281, 284, 286, 289, 293, 294). Hier blijkt weer, welk een invloed Kolen in<br />

deze tijd had op de gehele Orde.


126 KRONIEK<br />

Franciscus Vaes stierf op 1 sept. 1549 (vgl. A. van Asseldonk, Franciscus<br />

Vaes ..., 36 met Def. 349). Vanaf 1530 vervaardigde hij een inventaris van de<br />

goederen van het klooster (Bornem, hs. 459) ; in 1540 begon hij aan een ander<br />

register van de goederen en inkomsten, waarin hij op f. 113r-123r een geschiedenis<br />

van het huis tot 1535 opnam (Bornem, hs. 458) ; ook zette hij toen een in 1492<br />

begonnen register verder voort (Brussel KB, hs II 1928 ; volgens L. Heere,<br />

p. 253, thans : Archives de rfitat, Hasselt). (A. van Asseldonk, Franciscus Vaes \<br />

28-29, 31-33).<br />

Gilbertus van Gelmen en Godefridus van Landen waren conventualen van Kolen<br />

(C. R. Hermans, Ann., Ill, 712, 713). Gilbertus van Gelmen werd 1559 ontslagen<br />

als supprior en naar Maastricht verplaatst (Def. 369) ; hij stierf tussen 1578 en<br />

1583 als supprior van Kolen (Def. 405).<br />

Tussen 1578 en 1583 stierven tien inwoners van Kolen, waarschijnlijk ten<br />

gevolge van een epidemie (C. R. Hermans, Ann., Ill, 90; J. Daris, Notices<br />

I, 409-410, Def. 405-406).<br />

Lambertus Moens, conventuaal van Kolen, was voor de eerste keer prior van<br />

1582 tot 1591 ; in 1586 en 1590 was hij definitor (C. R. Hermans, Ann., Ill,<br />

713 ; J. Daris, Notices ..., I, 410; Def. 410, 419). In 1589 vond geen canonieke<br />

visitatie plaats, maar werd Johannes Ercklens van het klooster van Keulen simpliciter<br />

verplaatst naar Kolen (Def. 419). Hier moet worden ingelast: Nicolaus Gualteri<br />

(Walteri), conventual van Hoei, prior van Kolen van 1591 tot zijn dood op<br />

16 augustus 1593 (Clairlieu 34, 1976, 94. Vgl. X. de Wayaux, Necrologe de<br />

I'abbaye de Marche-les-Dames: AHEB 8, 1871, 307).<br />

Vervolgens werd Lambertus Moens weer prior van 1593 tot circa 1595 ; hij was<br />

definitor in 1594. Vanaf augustus 1598 tot 10 mei 1600 was hij prior van Maastricht<br />

(Clairlieu 34, 1976, 94; H. P. A. van Hasselt, Geschiedenis van het Klooster<br />

der Kruisheeren te Maastricht (Publications ... Limbourg 39, 1903), Maastricht<br />

1903, 47).<br />

Egidius Bysmans (Bosman), conventuaal van Luik, was prior van Kolen van<br />

circa 1595-1596 (Vgl. C. R. Hermans, Ann., Ill, 713). Hij stierf tussen 1631 en<br />

1634 in het klooster van Luik (Def. 461).<br />

(p. 258) Martinus Pauli (of: van Weeze) was conventuaal van Maastricht;<br />

vanaf 1619 tot zijn dood in 1645 was hij prior en procurator te Maastricht (H. P.<br />

A. van Hasselt, a.w., 37-39, 48, 54, 80, 115).<br />

Schrap weg, dat Kolen in 1630 op de lijst van de Maasprovincie stond ; want<br />

op de lijst der Rijn- en Maasprovincies van het Generaal Kapittel van 1631 komt<br />

het niet meer voor (Def. 454).<br />

Lambertus Feron, geprofest te Hoei in 1638, behaalde in Leuven het baccalaureaat<br />

in de theologie en verbleef daarna vanaf minstens 1648 tot 1654 in Parijs (als<br />

theologieprofessor ?). Vgl. A. Hertzworms, Religio SS. Crucis, Ruraemundae 16862,<br />

achterin, f. 6V). In 1655 was hij lector in de moraaltheologie te Hoei. Hij was<br />

supprior in Kolen, toen hij daar in 1658 tot prior gekozen werd (C. R. Hermans,<br />

Ann. I (2), 79, 109-110; III, 713; J. Daris, Notices ..., I, 410; Clair-Lieu 18*<br />

1960, 44).<br />

Franciscus Wilhelmus Lefort was prior te Kolen van 1710 tot 1738 (J. Daris}<br />

Notices ..., I, 410; vgl. H. P. A. van Hasselt, a.w., 49, 55).<br />

In 1724 werd de filosofiecursus te Kolen niet meer gegeven door Dieudonne<br />

Lecaen ; deze was vanaf eind oktober 1723 tot zijn dood op 11 januari 1730 prior<br />

van Maaseik (L. Heere, in : De Kruisheren te Maaseik, Diest 1955, 72).


KRONIEK 127<br />

Michael Jorissen, geprofest te Maastricht in 1737, was van 1738 tot 1745 prior<br />

van Kolen (H. P. A. van Hasselt, a.w., 49).<br />

Matbias Francken werd in 1747 tot prior benoemd (C. R. Hermans, Ann., Ill,<br />

714).<br />

(p. 259) Franciscus Elemans was ingetreden te Sint-Agatha in 1729. Na zijn<br />

priorkeuze te Kolen in 1760, bleef hij nog tot 1761 vicaris te Kerniel; toen<br />

kwam daar een nieuwe pastoor. Prior Fr. Elemans stierf in 1763, 57 jaar oud<br />

(C. R. Hermans, Ann. Ill, 444; J. Daris, Notices ..., I, 388).<br />

Schrap hier de passage over de beschildering van kerk en sacristie door M.<br />

Aubee; deze vond plaats onder de volgende prior.<br />

Jacobus Gisbertus Josephus Dubois was geprofest te Luik in 1751 ; hij doceerde<br />

in Luik vanaf 1755 filosofie en theologie. In Kolen zette hij de restauratie van<br />

kerk en sacristie krachtig voort, vooral met behulp van de Luikse schilder M. Aube"e<br />

(E. Fontaine, Mgr. Jacques Dubois (Clair-Lieu 4-5, 1946-1947), Diest 1947,<br />

10-11).<br />

Andreas Vlasseloir deed zijn professie te Kolen, in 1760 ; in 1765 werd hij<br />

priester gewijd. Hij was prior in Kolen van 1778 tot zijn dood in 1787 (Diest,<br />

Bibliotheek Kruisherenklooster, Handgeschreven gedichten van Gerard Bours, beggard<br />

te Zepperen, 160-168, 172 ; Clairlieu 33, 1975, 76 ; C. R. Hermans, Ann.,<br />

Ill, 576).<br />

Johannes Josephus Anciaux was conventuaal van Hoei, priester gewijd in 1768,<br />

theologieprofessor in Hoei, procurator in Hoei tot 1785. Op 3 mei 1787 werd<br />

hij tot prior van Kolen gekozen. Hij stierf in zijn geboorteplaats Neerheilissem op<br />

26 juli 1803 (Clairlieu 33, 1975, 65 ; G. Bours, a.w., 173 ; E. Fontaine, a.w., 27).<br />

In noot 7 is bedoeld : H. van Lieshout, in : Verzamelde Opstellen, uitgegeven<br />

door den Geschied- en Oudheidkundigen Studiekring te Hasselt, XI, 1, Hasselt<br />

1935, 78, 150-159. Men kan hierbij aanvullen : J.-M. Canivez, Colen : DHGE XIII,<br />

Paris 1956, col. 236; J. Daris, Notices ..., I, 414-415.<br />

Deze opmerkingen nemen de waardering niet weg voor het vele werk van<br />

confrater L. Heere, die na zijn illustere voorganger Sybrand Drost vooral de<br />

geschiedenis van ons klooster te Maaseik zoveel verhelderd heeft. De typografische<br />

verzorging van deze artikelen is uitstekend, maar men krijgt wel de indruk, dat de<br />

drukproeven niet zijn nagezien.<br />

Th. v. d. Elsen<br />

MAASEIK. In het begin van de eerste wereldoorlog verspreidde professor Emiel<br />

Vliebergh, voorzitter van het Davidsfonds, in de afdelingen het plan om door de<br />

secretaris van het D.F. een verslag te laten opmaken van de oorlogsgebeurtenissen.<br />

Na de oorlog werd en de verslagen van 53 afdelingen, waaronder dat van Maaseik,<br />

uitgegeven. Het was gemaakt door de secretaris, de kruisheer Cornelius Friedeman<br />

(1868-1933) en nagezien door pastoor Overman van Geistingen, dokter Moors en<br />

advokaat Croonenberghs van Maaseik. Dit verslag, aangevuld met nota's van F.<br />

Bollen en met bijzonderheden uit De Oorlogskroniek der Kruisheeren, handschrift<br />

van E. H. S. Drost die van 31 juli 1914 tot 3 december 1918 aantekeningen<br />

maakte, verscheen onder de titel Maaseik onder W.O. I in de Maaslandse Sprokkelingen,<br />

Nova Series nr. 9, jaargang I, Maaseik, 1978, p. 3-29. Hier en daar treffen<br />

we enkele bijzonderheden over de kruisheren aan, terwijl uit het geheel zeer<br />

goed de sfeer spreekt waarin de Maaseikenaren, en dus ook de kruisheren met<br />

him kollege, die jaren doorbrachten. Van p. 30 tot 35 volgen nog allerlei nota's


128 KRONIEK<br />

over de oorlog, speciaal een lijst van de 21 nu nog overlevende soldaten en van<br />

de 187 eerste leden van de Maaseikse Oudstrijdersbond.<br />

A. Ramaekers<br />

MAASEIK. R. Janssen en W. Sangers maken in nun boekje Gids voor de stad<br />

Maaseik binnen de wallen, z.pl., z.d. (1978), 20 biz., met ons een wandeling<br />

door de oude stad, vanaf de Nootstal op de hoek van de markt tot en met de<br />

terugkeer tot dit uitgangspunt door Pelserstraat en Lekkerstraatje. Het boekje<br />

begint met een mooi kaartje van 1672 waarop de oude kruisherenkerk en kloostergebouwen<br />

duidelijk getekend staan. Het is een prettig boekje en rijk met tekeningen<br />

gei'llustreerd van de begin 1978 overleden architekt G. Daniels (die echter<br />

bij de auteursnamen niet genoemd wordt !). Op p. 8 wordt de laatste aanwinst<br />

van het Maaseikermuseum gesignaleerd, nl. gotische koorbanken van 1500 uit de<br />

kruisherenkerk en uniek in Limburg. (Volgens inlichtingen van R. Janssens, leraar<br />

geschiedenis te Maaseik, hebben deze banken, tot dat ze in het museum terecht<br />

kwamen, op zolder gestaan bij de kruisheren. Waarschijnlijk, en naar we hopen,<br />

zijn ze aan het museum in bruikleen gegeven.)<br />

Op p. 13-15 staan enkele (geen nieuwe) gegevens over de kruisherenkerk van<br />

1767 met ,,het mooiste rococo-interieur van Limburg" en over de kloostergebouwen,<br />

al wordt hier wellicht een aanwijzing gegeven voor het apostolaat der oude<br />

kruisbroeders: ,,De Maas voerde talrijke pelgrims op him weg naar Rome en<br />

Compostella naar Maaseik, waar hen door de Sint Jacobsbroederschap onderdak<br />

werd verschaft". Hebben zij, eenmaal daar gevestigd, zoals zoveel ordesbroeders op<br />

andere plaatsen, ook pelgrims en noodlijdenden opgenomen ?<br />

Mit dit boekje leert men de schoonheid van het oude Maaseik zien en waarderen.<br />

A. Ramaekers<br />

SINT-AGATHA. Onder de titel Prior Henricus Waltheri Verheijen (1584-1647)<br />

schreef de op 7 januari 1978 overleden Dr. Ant. van de Pasch O.S.C. in<br />

Clairlieu, XXXII (1974), biz. 3-74 een uitvoerig en interessant artikel. Hij<br />

benutte daarvoor de waardevolle publicaties van L. Emond, het kloosterarchief van<br />

S. Agatha en de definities van provinciale en generale kapittels.<br />

Voor de familierelaties van prior Verheyen steunde hij op hetgeen pater Emond<br />

aan gegevens naliet. Door nadere bestudering van deze familiegegevens en inzage<br />

in het zgn. ,,Familieboek" der Verheyens kan het artikel van Dr. A. van de Pasch<br />

worden aangevuld. (Dit Familieboek was in 1938 in het bezit van S. Verheyen<br />

te Bandung en werd door mij gecopieerd).<br />

De stamboom welke Van de Pasch opstelde naar gegevens van Emond steunt<br />

terecht op gegevens der Schepenprotocollen uit het Oud-rechterlijk Archief te<br />

Nijmegen. De door hem genoemde ,,stamvader" Jan Verheyen, komt daarin voor<br />

in 1531 (protocol no. 73), waarin Derick van Kerckhof bekent 50 Philipsguldens<br />

schuldig te zijn aan Jan V.; en in 1537 (prot. 76) wanneer Jan V. en Neza en<br />

Sophia Prijens hunne twee-derde gedeelten in land, gelegen ,,in het Heesche veld"<br />

verkopen. In een overdrachtsbrief van 1538 (Oud Burgerlijk Gasthuis, Nijmegen)<br />

wordt hij genoemd Jan Verheyen Wolterszoon. Hij had drie zonen bij Neza<br />

Prijens: Gosuinus, Johan en HENDRIK. Hij is vermoedelijk een broer van<br />

Hendrik V., die in 1528 burger wordt van Nijmegen en afkomstig was uit Gendt<br />

(Betuwe), en van Peter, die in 1534 burger van Nijmegen wordt.<br />

Hendrik Verheyen (Janzn) was gehuwd met Hilda, dochter van Dirck Pels en<br />

Jutta zijne huisvrouw. (Protocol 84, 1562). In 1563 was hij overleden, want zijn


KRONIEK 129<br />

kinderen Dirck, Claes, Aletta verkopen in dat jaar een jaarrente gaande uit een<br />

huis in de Broerstraat te Nijmegen aan Agneta, weduwe Gerard van Beinhem<br />

(Protocol 84, 1563). Ze maken ook een onderlinge verdeling van goederen, die<br />

ze verwierven van hun ,,beste moeder" (= grootmoeder) Jutta, weduwe Dirck Pels.<br />

Ze waren gegoede burgers, want volgens hetzelfde protocol, verkopen ze een huis<br />

op de Logemarkt aan Coenraad van Haaften, en nog een huis en erf op de Logemarkt<br />

aan Herfel van Ravestein. Later komen deze Verheyens in Nijmegen niet<br />

meer voor : ze zijn elders gaan wonen.<br />

Dirck Verheyen trok naar Grave ,,omdat hij het wegens de toestand in Nijmegen<br />

geraden achtte vandaar te vertrekken" (Familieboek V, 2). Tussen 1560 en 1566<br />

was het Calvinisme in Gelderland doorgedrongen. In 1564 trad kapelaan Jan van<br />

Venray te Nijmegen op als calvinistisch predikant, ook anderen preekten er de<br />

reformatie. In September 1564 maakten de Calvinisten zich meester van de<br />

Sint-Janskerk en de Raad van de stad nam een zeer weifelende houding aan.<br />

(Rogier, Gesch. van het Kath. in N. Ned. in de I6e en 17e eeuw, I, 19472,<br />

biz. 535). Als het waar is, dat Dirck een broer Daniel had, die roomskatholiek<br />

priester was (Familieboek, fol. 21) zouden deze godsdienstige troebelen de reden<br />

kunnen zijn geweest waarom Dirck ,,het geraden achtte te vertrekken". Hij verhuisde<br />

in elk geval met zijn familie naar Grave. De naam van zijn vrouw is niet<br />

bekend, wel dat hij twee zonen had Walter en Dirck, en een dochter Elisabeth.<br />

Het moeten gegoede burgers geweest zijn, want Dirck trok met zijn zuster Elisabeth<br />

naar Maastricht, waar hij is aangesteld tot Secretaris der stad en ,,comte de<br />

Vroenhoven" door de Hertog van Parma in 1579. In 1632 werd hij afgezet. Hij<br />

was gehuwd met Lucia Arts van Bardewijk, en na haar overlijden met Maria<br />

Wijnants.<br />

Walter Verheyen (Dirckzn) blijft te Grave wonen. Hij was daar geboren<br />

(datum ? ) en is er overleden 26 September (anno ? ). Hij huwde Elisabeth<br />

van Densen, die overleed op 27 aug. 1604. Zij hadden twee zonen : HENDRIK^<br />

geboren 1584, overleden na 29-jarig prioraat te Sint-Agatha. Tijdens een ballingschap<br />

der Kruisheren binnen de veilige muren der stad Grave, werd hij daar<br />

geprofest ,,op het clooster St. Agatha" op Ste Agnietendag (21 januari) 1601. Ook<br />

het Familieboek vermeldt, dat hij te St.-Agatha ,,circa 1628" opgericht heeft:<br />

,,Litterarum en musearum palaestra schola pro juventute batava, unde prodierunt<br />

in utroque foro celebres convictores, aliquando 30, et quidem ex primioribus<br />

familiis. St Agatha 1628". De tekst was te lezen op het Epithaphium, dat in de<br />

buurt van zijn graf was opgehangen.<br />

Johan Verheyen, zijn broer, werd te Grave geboren in 1587, en is er overleden<br />

op 25 november 1688. Kloppen deze jaartallen, dan is hij zeer oud geworden. Hij<br />

wordt vermeld als ,,Oudt-deken van O.L.Vrouw en St Catharina", en een der<br />

belangrijkste weldoeners-medeeigenaar van Huize Emmaus, het Capucijnenklooster<br />

te Velp.<br />

Johan was gehuwd met Maria Heijmans (f Grave 8 sept. 1640). Van hen zijn<br />

drie kinderen bekend, nl. Wolter, Anna (gehuwd met notaris Ludolph de Haen) en<br />

Arnold Verheyen, geboren te Grave (datum ? ) en daar overleden op 27 augus-<br />

tus 1696. Hij huwde Geertruyd Coebergh (f 25 sept. 1667). Hij was advocaatr<br />

Juris Utriusque Licentiatus van Leuven, waar op 10 oktober 1652 Henricus Loyens<br />

zijn promotor was. Zijn scriptie : ,,Disputatio de Usufructu". Later was hij o.a.<br />

,,Stadhouder van den Cuyckschen Leenhove". Zijn oudste dochter Maria Elisabeth<br />

werd religieuze. Zijn tweede dochter Cornelis Judith huwde op 1 febr. 1694 te<br />

Grave met Pieter Schott. Door huwelijken is de familie Verheyen langs deze tak


130 KRONIEK<br />

verwant met de families Van der Gheest, Borret, de la Court, de Stuers, van<br />

Dalen. De zoon van Arnold Verheyen<br />

Johan Hendrik Verheyen (f Boxmeer 30 okt. 1737) was rentmeester van het<br />

Grafelijk Huis Bergh en Drossaard der Heerlijkheid Boxmeer-Sint Anthonis. Diens<br />

tweede zoon, Arnold Hendrik, was kanunnik van het Archidiaconaal Kapittel van<br />

St. Victor te Nantes. Hij overleed te Boxmeer op 16 sept. 1767. Via deze tak<br />

is de familie Verheyen door huwelijken verwant met de families Canis, van<br />

Wevelinchoven, van der Veecken, Sasbout-Vosmeer, Verbunt, Van Estvelt. Enkele<br />

van de genoemde familienamen vindt men terug in de lijst, die Wijnantz samenstelde<br />

(Van de Pasch, t.a.pl. biz. 20, noot 11). Wat het leerlingschap van de<br />

,,illustre school" te St.-Agatha betreft kunnen we Wolter en Arnold (f Grave<br />

1696) noemen. Met de gegevens uit het Familieboek is het probleem van Van de<br />

Pasch (biz. 8, noot 37) opgelost. Arnold was inderdaad een zoon van Johan<br />

Verheyen en Maria Heymans, en dus een oom-zegger van Prior Verheyen.<br />

Het familiewapen dat de Verheyens voeren is een gouden schild, dwars doormidden<br />

gedeeld door een zwarte balk. In de bovenste helft treft men naast elkander<br />

drie ijzeren blokhamers ; in de beneden helft een heidebloem, uit een stam komend<br />

en uitlopend in drie bloemen. Sommige voeren op dit wapen een zilveren helm<br />

met hetzelfde heidebloempje. Daarmee lijkt mij verklaard hetgeen Van de Pasch<br />

(biz. 72) schrijft. Of Prior Verheyen een soort priorswapen voerde is mij niet<br />

bekend, mar degene die het wapen op het reeds genoemde Epithaphium aanbracht,<br />

benutte eenvoudig het Ordewapen (bovenste helft) en het familiewapen der<br />

Verheyens in de overlangs gedeelde onderste helft van het aangebrachte wapen.<br />

Naar mijn mening vergiste Van de Pasch zich en gaat het niet om drie ,,jachthooms",<br />

maar om de drie blokhamers uit Verheyens-familiewapen. Dit te meer<br />

omdat het drievoudige heidebloempje ook uit het familiewapen stamt.<br />

C. van Dal, osc


Starn boom Verheyen<br />

KRONIEK 131<br />

Wolter Verheyen (Gendt-Betuwe)<br />

+<br />

ignota<br />

I<br />

Jan (Wolterzn) Herman (1528) Peter (1534)<br />

+<br />

Neza Prijens<br />

Gosuinus Johan Hendrik<br />

H-<br />

Hilda Pels<br />

Dirck Niclaes Aletta Johan Gerard Daniel (?)<br />

+<br />

ignota<br />

Wolter Elisabeth Dirck -f (1) Lucia Arts van Bardewyk<br />

+ (2) Maria Wijnands<br />

Elisabeth van Densen<br />

HENDRIK OSC Johan<br />

+<br />

Maria Heijmans<br />

Walter Anna Arnold (J.U.L.)<br />

+ +<br />

Ludolph de Haen Geertruijd Coebergh<br />

SINT-AGATHA. Drs. H. Douma geeft ons onder de titel: De hoeve ,,De<br />

Laarakker" onder Haps in Merlet (Uitgave van de Archiefdienst ,,Land van<br />

Cuijk") jg. 14, nrs. 2-3, p. 57-59 een korte geschiedenis van een hoeve, die van<br />

1487 tot 1888 onafgebroken aan het Kruisherenklooster te Sint-Agatha behoorde.<br />

Op pag. 58 schrijft Drs. H. Douma: ,,We nemen de kleine gegevens van opbrengsten<br />

en pachters niet over en bepalen ons tot de hoofdzaken". Elk Kruisheren<br />

klooster bezat een aantal hoeven. De procurator had aan het beheer van de hoeven<br />

zijn handen vol. Toch is dit beheer van hoeven een nog totaal onontgonnen gebied<br />

in de geschiedvorsing der Kruisherenorde. Uit dit beheer zou men een en ander<br />

kunnen concluderen, b.v. hoe was in tijden, dat de Kruisheren naar hervorming<br />

van hun kloosterleven streefden, hun houding ten aanzien van de pachters en<br />

ondergeschikten. Anders geformuleerd : hervormden zij zich ook ten aanzien van<br />

deze medemensen ? Het is zeer moeilijk daarover gegevens te vinden. Het archief<br />

van het Kruisherenklooster Sint-Agatha is een van die archieven, waarin waarschijnlijk<br />

een groot aantal gegevens over het beheer van de hoeven te vinden is.<br />

Misschien heeft Drs. H. Douma nog eens de tijd en de moed voor ons het beheer


132 KRONIEK<br />

van de hoeven door de procurator van Sint-Agatha uit de doeken te doen. Hij<br />

brengt ons dan zeker een stuk verder in de bestudering van de geschiedenis van de<br />

Kruisherenkloosters.<br />

P. v. d. Bosch<br />

SUXY. In het jaar 1975 verscheen tome V van het Monasticon Beige, Liege,<br />

1975, gewijd aan de kloosters, die vroeger in een gebied lagen, dat thans de<br />

Province de Luxembourg genoemd wordt. In dit gebied bevonden zich twee<br />

Kruisherenkloosters, namelijk te Suxy en te Virton. Vandaar dat we in dit deel<br />

twee ,,Inleidingen" tot de geschiedenis van deze beide kloosters aantroffen. Ze zijn<br />

door P. Hannick geschreven.<br />

We zijn de auteur dankbaar voor zijn ijverig speuren naar historische documenten,<br />

die eens tot de archieven van deze kloosters behoorden of deze kloosters betroffen.<br />

Dergelijke documenten zijn nu eenmaal voor de beschrijving van een kloostergeschiedenis<br />

absoluut nodig. Het zal de auteur teleurgesteld hebben, dat hij zo<br />

weinig heeft kunnen terugvinden. Daarvoor zijn natuurlijk diverse oorzaken aan<br />

te geven. De voornaamste oorzaak is wel, dat men na de opheffing van de<br />

kloosters een groot aantal van deze documenten niet meer nodig had. Men zorgde<br />

daarom ook niet voor een goede en veilige bewaarplaats voor de documenten,<br />

zodat ze b.v. bij een eventuele brand een gemakkelijke prooi van de vlammen<br />

konden worden. Juist omdat de auteur zoveel tijd en zorg besteedde aan het<br />

samenstellen van een gedegen inleiding, willen wij wat uitvoeriger op zijn arbeid<br />

ingaan, ook al omdat in het jaar 1975 een groep mensen uit Suxy een tentoonstelling<br />

aan de geschiedenis van hun plaats wijdden en wij daarop willen terugblikken.<br />

Het dorp Suxy behoort sinds het jaar 1839 tot de Belgische provincie Luxemburg<br />

en tot de canton de Florenville. Het ligt ten noord-oosten van de stad Chiny.<br />

Kerkelijk behoort het dorp thans tot het bisdom Namen. Vroeger, in de tijd dat<br />

de Kruisheren nog te Suxy woonden en werkten, behoorde het kerkelijk tot het<br />

bisdom Trier en daarna, van het jaar 1802 tot het jaar 1823, tot het bisdom Metz.<br />

Het dorp Suxy was in die tijd geen zelfstandige parochie, maar was een deel van<br />

de parochie Chiny. De inwoners van het dorp hoefden niet naar Chiny te gaan,<br />

maar konden in de kerk van het Kruisherenklooster aan de godsdienstoefeningen<br />

deelnemen. De prior van het klooster voerde de titel vicaris van Chiny, sinds<br />

wanneer is onbekend. Later, na de opheffing van het klooster, in het jaar 1796,<br />

heeft een kapelaan uit Chiny de zielzorg te Suxy waargenomen. Eerst in het jaar<br />

1868 werd Suxy tot zelfstandige parochie verheven.<br />

P. Hannick heeft zich eerst als taak gesteld, naar bronnen te zoeken. Bij het<br />

onderzoek in de literatuur bleek, dat in de vorige eeuw een aantal archiefstukken<br />

nog voorhanden waren, o.a. een manuscript van prior Henricus Russelius (ca.<br />

1635), getiteld : Brief recueil de la gSnealogie et succession des Comtes de Chiny<br />

(zie ook Clairlieu, jg. 27, 1969, p. 70), een cartularium, door prior Henricus<br />

de Melart (ca. 1733-ca. 1748) samengesteld, en een aantal documenten, die de<br />

laatste prior van Suxy, Martinus Germeau, (1781-1797) nagelaten had : 1. een<br />

beschrijving van de goederen, die aan het klooster toebehoord hadden ; 2. een<br />

copie van de fundatieoorkonde; 3. twee registers van de inkomsten en uitgaven<br />

van het klooster. Het is P. Hannick niet gelukt, al de genoemde documenten terug<br />

te vinden.' Alleen de copie van de fundatieoorkonde en het manuscript van<br />

Russelius zijn bewaard gebleven. Het manuscript van Russelius berust in het<br />

Rijksarchief van Arlon, terwijl de copie van de fundatieoorkonde in verschillende


KRONIEK 133<br />

bronnenuitgaven te vinden is, o.a. in A. Miraeus-J. F. Foppens, Opera diplomatica,<br />

IV, p. 258 (Bmssel 1748) en C. R. Hermans, Annales ... Ordinis S. Cruets, II,<br />

p. 85, ('s-Hertogenbosch 1858). In deze uitgaven vindt men de Franse tekst. Er<br />

bestaat ook een Latijnse tekst, die uit het jaar 1567 dateert en uitgegeven werd<br />

door A. Verkooren, Inventaire des chartes et cartulaires du Luxembourg, I, p. 239<br />

(Brussel 1914) en door C. Wampach, Urkunden- und Quellenbuch zur Geschichte<br />

der altluxemburgischen Territorien bis zur Burgundischen Zeit, V, Luxembourg<br />

1948, p. 173-174. A. Hannick vermeldt niet de uitgave in : Analecta pour servir<br />

a Vhistoire ecclesiastique de la Belgique, Leuven, T. 4, 1867, p. 332-334, n.l. een<br />

Latijnse tekst uit het jaar 1583, 4 mei, die berust in het Algemeen Rijksarchief<br />

te Brussel. Boven de uitgegeven tekst staat echter een foutieve datering (23 mai<br />

1306) ; de datering op het einde van de oorkonde is : 1286, 23 juni.<br />

Hannick heeft ook nog in een aantal archieven een verder onderzoek naar<br />

documenten van Suxy ingesteld. Noch in de archieven van de stad Hoei noch<br />

in het bisdomsarchief van Trier, noch in de parochiearchieven van Suxy en Chiny<br />

was iets te vinden. Alleen in de Rijksarchieven van Arlon en Luxembourg en<br />

in het Algemeen Rijksarchief te Brussel spoorde hij enkele documenten betreffende<br />

het klooster te Suxy op. Hierin vond hij o.a. namen van enkele tot nu toe onber<br />

kende prioren van Suxy. De gevonden gegevens verwerkte Hannick in het derde<br />

deel van zijn inleiding, waar hij de prioren van Suxy achtereenvolgens opsomd|0<br />

en toelichting gaf met hetgeen hij over deze prioren in de documenten gevonden<br />

had.<br />

P. Hannick had de taak slechts de uitgaven van de stichtingsoorkonde op te<br />

sporen en te vermelden. We willen proberen, wat dieper op de inhoud van de<br />

oorkonde in te gaan. De oorkonde is gedateerd : 23 juni 1286. De oorkonders<br />

waren: Louis V, graaf van Chiny (1258-1299) en zijn gemalin, gravin Jeanne<br />

de Blamont. Graaf Louis V was de tweede zoon van Arnold IV, de graaf van Loon.<br />

Deze Arnold IV had door zijn huwelijk met Jeanne, een dochter van Louis IV,<br />

graaf van Chiny, na diens dood in het jaar 1226, ook het graafschap Chiny<br />

verworven, zodat hij aan het hoofd stond van twee graafsohappen : Loon en<br />

Chiny. In het jaar 1258 schonk hij echter het graafschap Chiny aan zijn tweede<br />

zoon, de bovengenoemde graaf Louis V, zodat dit graafschap weer onafhankeiijk<br />

van het graafschap Loon werd (J. Baerten, Het graafschap Loon, Assen, 1969,<br />

p. 87-88).<br />

De oorkonders verklaarden allereerst, dat zij in Suxy een Kruisherenklooster<br />

gesticht hadden en dit klooster aan frater Johannes, de prior van Hoei (Johannes<br />

Ryck van Cuijk, 1277-1298) en aan de Kruisheren, die reeds in Suxy verbleven,<br />

overgedragen hadden.<br />

De contekst van de stichtingsoorkonde kunnen we in drieen verdelen.<br />

In het eerste deel regelden de stichters allereerst de materiele aangelegenheden.<br />

Zij zorgden ervoor, dat de te Suxy wonende Kruisheren in de toekomst een<br />

redelijk bestaan kregen en in eigen behoeften voorzien konden. Zo gaven zij een<br />

stuk grond om op te wonen en om in cultuur te brengen. Dit stuk grond lag<br />

tussen de riviertjes La Vierre en De la Chapelle en was 80 morgen (of ongeveer<br />

25 ha) groot; aa&rbij kwam nog een weiland, 12 morgen (?) groot. De Kruis<br />

heren konden verder in de bossen van de graaf hout sprokkelen voor hun ovens<br />

en hun haarden. Ze onrvingen hout om een huis te bouwen. Tien stuks vee en<br />

twintig varkens mochten ze in de weiden en bossen van de graaf laten grazen. Het<br />

werd hun ook toegestaan een molen op hun gebied te bouwen en het daarvoor<br />

benodigde hout wederom uit de bossen van de graaf te halen. Wanneer andere


134 KRONIEK<br />

mensen ook van de molen gebruik wensten te maken, dan kwam een deel van<br />

het gemalene aan het klooster. De Kruisheren mochten in de rivieren van de graaf<br />

vissen voor eigen gebruik vangen, echter alleen met hengel en visnetje.<br />

In het tweede deel van de contekst werd zeer kort de taak van de Kruisheren<br />

te Suxy samengevat: zij zullen in dit klooster God dienen.<br />

In het derde deel werd voorgeschreven, dat de Kruisheren van Suxy in wereldse<br />

zaken geheel en al onder de voogdij van de graven van Chiny bleven, in geestelijke<br />

zaken waren zij echter aan de prior van Hoei ondergeschikt.<br />

Het is zeker, dat van de opbrengst van de landerijen, die de graaf van Chiny<br />

geschonken had, een aantal Kruisheren leven konden. Een boerderij met meer dan<br />

twintig ha land is wel geen groot bedrijf, maar klein kan men het ook niet noemen.<br />

Merkwaardig is, dat in de stichtingsoorkonde van een kerk of kapel geen sprake<br />

is. Er bevond zich te Suxy sinds twee eeuwen een kapel, toegewijd aan de<br />

H. Theobaldus. Graaf Louis III van Chiny heeft deze kapel enkele jaren na de<br />

dood van de H. Theobaldus (1066) laten bouwen. De heilige Theobaldus zou<br />

te Suxy gewoond hebben en daar een hut opgetrokken hebben, ongeveer 400 meter<br />

ten oosten van de plaats, waar nu nog de kerk staat. Daar de Kruisherenkerk te<br />

Suxy de Heilige Theobaldus toegewijd was, kunnen we aannemen, dat graaf<br />

Louis V in het jaar 1286 deze kapel aan de zorgen van de Kruisheren van Suxy<br />

toevertrouwd had. Het klooster heeft bovendien immer op een afstand van ongeveer<br />

tien meter van deze kerk gestaan.<br />

Na de vermelding van de uitgaven van de stichtingsoorkonde noemt Hannick<br />

slechts twee boeken, waarin over de Kruisheren van Suxy geschreven is: E.<br />

Tandel, Les Communes luxembourgeoises, Via, p. 219-226, Arlon, 1893, en<br />

J. Bion, Suxy, une clairiere dans la foret. Notes historiques, Virton, 1972. In<br />

deze boeken zijn de berichten over het Kruisherenklooster echter zeer summier<br />

gehouden. Hieraan had Hannick met even veel recht kunnen toevoegen: Abbe<br />

Rossignon, Notice sur Suxy, Suxy, 1888, en L. Honhon, Theodorus de Celles,<br />

Diest, 1936. Diverse courantenartikelen schreef nog de heer R. Collignon, die de<br />

oude molen der Kruisheren bewoonde {Rue de Prieure 61).<br />

Ook te Suxy zelf, aldus Hannick, zijn haast geen sporen van het Kruisheren<br />

klooster te vinden. Het klooster, zo schrijft hij, was tot het jaar 1884 als pastorie<br />

in gebruik. De heer Collignon vertelde ons tien jaar geleden, waar dit klooster<br />

gestaan had, namelijk ten noorden van de huidige kerk, aan het riviertje La Vierre.<br />

Het gebouw was achttien meter lang en 8 meter breed. Op de tentoonstelling in<br />

het jaar 1975 te Suxy, die aan de geschiedenis van het dorp Suxy gewijd was, kon<br />

men een foto van dit kloostertje zien. Thans herinnert de weg, die langs het<br />

riviertje La Vierre ligt, nog aan het klooster. Hij draagt de naam : Rue de Prieure.<br />

Wellicht kan men aan deze naam ooit: Les Croisiers toevoegen. De nieuwe<br />

pastorie heeft men in het jaar 1884 aan de andere zijde van de kerk, de zuidzijde,<br />

gebouwd. Vroeger bevond zich daar het kerkhof. Deze pastorie brandde in het<br />

jaar 1929 af. Tengevolge van deze brand moet een aantal archiefstukken, afkomstig<br />

van het vroegere Kruisherenklooster, verloren zijn gegaan. Na het jaar 1929 heeft<br />

men op dezelfde plaats de huidige pastorie gebouwd.<br />

Na de afbraak van het klooster zou zich nog, in de buurt van de kerk en de<br />

plaats waar het klooster gestaan heeft, een grote stal bevonden hebben. Volgens<br />

L. Honhon was er plaats voor 15 tot 20 paarden, 50 tot 60 stuks rundvee, 400<br />

tot 500 schapen en een groot aantal varkens. Ook deze stal werd na verloop van<br />

tijd afgebroken. Voor tien jaar woonde de heer R. Collignon in de oude molen,<br />

die de Kruisheren in de jaren 1623-1626 hadden laten bouwen.


KRONIEK 135<br />

Hannick heeft eigenlijk te Suxy maar twee herinneringen aan de Kruisheren<br />

gevonden, n.l. het jaartal 1774 en de doopvont in de kerk. Het jaartal 1774 bevindt<br />

zich in de bovendrempel van een thans dichtgemetselde toegang tot het priesterkoor<br />

van de kerk. Door deze ingang kon men vroeger vanuit het klooster in de<br />

kerk komen. De kerk blijkt inderdaad in het jaar 1774 verbouwd te zijn. Hannick<br />

heeft namelijk in het archief van Arlon een document opgespoord, waarin men<br />

kan lezen, dat de Kruisheer Johannes Franciscus Waltery, die toen prior z>an<br />

Suxy was, zich tot de Conseil des finances te Luxemburg richtte en om hout vroeg<br />

voor de hernieuwing van zijn kerk. Later, in het jaar 1847, heeft men de keirk<br />

verlengd.<br />

De mooiste herinnering aan de Kruisheren is wel de uit steen gehouwen doopvont.<br />

Deze doopvont bestaat uit een rond doopbekken, dat op een rond onderstuk<br />

steunt. Het bekken heeft aan de buitenzijde vier kleine schilden. Het eerste schil'd<br />

draagt het jaartal 1674. We mogen hieruit besluiten, dat de Kruisheren in hun<br />

kerk het sacrament van het doopsel toedienden. Zij moesten daarvoor wel het<br />

verlof van de pastoor van Ghiny hebben. In de wintertijd, wanneer het voor de<br />

mensen bezwaarlijk was naar Chiny te gaan, gaf de pastoor dit verlof. Toch blijktr<br />

dat de prior zich niet altijd aan deze afspraak gehouden heeft. Er zijn tussen hem<br />

en de pastoor einde 17e eeuw en begin 18e eeuw een aantal moeilijkheden ge-<br />

rezen. Tijdens het prioraat van Augustinus Jamart (ca. 1673-ca. 1675) werd voor<br />

de Conseil de Luxembourg een proces tegen de inwoners van Suxy aangaande de<br />

eredienst te Suxy gevoerd. Ook tijdens het prioraat van Henricus de Melart (ca.<br />

1733-ca. 1748) ontstond een conflict over het toedienen van het doopsel te Suxy<br />

(Hannick, p. 343).<br />

Het tweede schild draagt het devies : Inspice aeterna. Het derde schild vertoont<br />

een symbolische voorstelling. Boven, in het midden van het schild, staat een ster<br />

of een zon met zeven pun ten. Zeven is een heilig getal. Men kan denken o.a.<br />

aan de zeven sacramenten, zeven gaven van de H. Geest of de zeven hoofddeugden.<br />

Onder de ster of de zon zijn twee bloemen aangebracht. Hannick meende, dat<br />

deze twee bloemen wellicht twee margrieten voorstellen. Ze lijken echter veel<br />

meer op de bloemen van een granaatappel, het symbool van de vruchtbaarheid,<br />

maar ook van de nederigheid, goedheid, vurigheid en eensgezindheid. Onder de<br />

bloemen zijn twee gelijke voorwerpen afgebeeld. Beide voorwerpen lopen uit in<br />

drie punten, de middelste punt is langer als de twee buitenste punten. Hannick<br />

dacht, dat deze figuren misschien bergen voorstellen. We menen, dat ze evengoed<br />

vlammen of bladeren kunnen weergeven.<br />

We houden het er voor, dat we hier te doen hebben met een symbolische<br />

voorstelling van het doopsel. Een stralende zon, symbool van Christus, doet<br />

bloemen uit de aarde opbloeien. De zon brengt nieuw leven. Zijn de voorgestelde<br />

bloemen die van een granaatappel, dan zijn ze wellicht een symbool van de kerk<br />

als gemeenschap, waarin de gedoopte opgenomen wordt. Uit de bloem van een<br />

granaatappel ontstaat een groot aantal opeengepakte zaden, die een samenhorende<br />

gemeenschap symboliseren kunnen. Wanneer de twee onderste figuren vlammen<br />

uitbeelden, dan zijn het symbolen van de duivel of van het kwaad. Ondanks het<br />

yuur, het kwaad, brengt de Zon (Christus) leven.<br />

Het vierde schild draagt een Christusmonogram, namelijk de letters I.H.S., de<br />

eerste drie letters van het woord IHSOUS. De letter H is versierd : de beide<br />

benen lopen aan de bovenzijde uit in een Kruisherenkruis. Op de verbindingsstreep<br />

van de H staat nog een been, dat boven de twee benen van de H uitsteekt en<br />

eveneens uitloopt tot een Kruisherenkruis. Dit monogram is niet alleen, zo menen


136 KRONIEK<br />

we, een symbool van Christus, de drie kruisen stellen de H. Drieeenheid voor. In<br />

naam van de H. Drieeenheid wordt een mens gedoopt.<br />

Tenslotte menen we nog een spoor van de vroegere bewoners gevonden te<br />

hebben, namelijk het kruis op de kerk, boven het priesterkoor. We zien daarin<br />

een beschadigd Kruisherenkruis. De verticale balk is boven de horizon tale balk<br />

afgebroken. Op de tentoonstelling in het jaar 1975 was een foto van een oude<br />

afbeelding van de kerk te bewonderen. In de tijd, dat de afbeelding vervaardigd<br />

werd, stond een Kruisherenkruis op het dak van de kerk, boven het priesterkoor.<br />

In het tweede deel van zijn inleiding schrijft Hannick, dat het klooster te Suxy<br />

in de loop der tijden slechts door een Kruisheer bewoond werd en dat het beheer<br />

van de landerijen zijn belangrijkste taak was. In de kerk diende hij nog de jaargetijden<br />

voor de gestorven weldoeners en voor de gestorven inwoners van Suxy<br />

te vieren. Een pastorale taak had hij slechts bij tijd en wijle. Uit het feit, dat de<br />

prior het sacrament van het doopsel toediende en ook uit de gevoerde processen<br />

valt, zo menen we, te concluderen, dat hij voor de mensen van Suxy toch iets<br />

meer betekende dan een priester, die alleen de H. Mis voor hun gestorven<br />

familieleden celebreerde.<br />

De Kruisheer E. Fontaine schreef in 2ijn artikel: Mgr. Jacques Dubois et la<br />

fin du prieure de Carignan (in Clairlieu, jg. 8 (1950), p. 49, noot 2), dat de drie<br />

priorijen, die de graven van Chiny in hun gebied gesticht hadden, namelijk te<br />

Suxy, te Carignan en te Virton, alle drie gastvrijheid aan voorbijtrekkende religieuzen<br />

en voorbijtrekkende armen en pelgrims gaven. Dit houdt in, dat aan<br />

ieder van deze drie kloosters een hospitaal of een gastenhuis verbonden was.<br />

Voor de kloosters te Carignan en te Virton was dat in ieder geval 20. Voor het<br />

klooster te Suxy was echter tot nu toe geen enkele bron aanwijsbaar, waarin van<br />

een hospitaal of gastenhuis bij het Kruisherenklooster sprake is. Ook Fontaine<br />

noemde geen bron. We menen, dat er toch een bron aan te geven is. waar indirekt<br />

het verzorgen van voorbijgaande en behoeftige medemensen te Suxy aan de dag<br />

treedt, namelijk de stichtingsoorkonde van het klooster te Virton. De leidinggevende<br />

burgers van deze stad droegen in het jaar 1341 aan de Kruisheren, zowel<br />

die van Suxy als die van Carignan, de verzorging van het hospitaal in hun stad<br />

over. Hieruit zou men kunnen besluiten, dat niet alleen de Kruisheren te Carignan,<br />

maar ook die te Suxy een hospitaal verzorgden en wel zo goed, dat de burgers<br />

van Virton daarvan op de hoogte waren en de Kruisheren van deze twee kloosters<br />

gevraagd hebben, ook de 2org voor hun hospitaal, waarvoor blijkbaar niemand<br />

2orgen kon, over te nemen.<br />

We kunnen hieraan nog toevoegen, dat het klooster te Suxy gebouwd was in<br />

de nabijheid van een kapel, die reeds lang voor de komst van de Kruisheren<br />

gesticht en ter ere van de heilige Theobaldus gewijd was. Die kapel werd in het<br />

jaar 1286 aan de Kruisheren toevertrouwd. De heilige Theobaldus was zelf een<br />

rondtrekkende pelgrim geweest en hij 2ou zelfs enige tijd te Suxy gewoond hebben.<br />

Het is daarom goed mogelijk, dat de graaf van Chiny ter nagedachtenis aan de<br />

H. Theobaldus bij diens kapel ook een hospitaal of gastenhuis voor voorbijtrek<br />

kende pelgrims gebouwd heeft en bij gebrek aan personeel daarvoor in het jaar<br />

1286 de Kruisheren van Hoei aanzocht. Zij woonden immers eveneens bij een<br />

kapel ter ere van de heilige Theobaldus, propageerden de verering voor deze heilige<br />

en bedienden daar ook een hospitaal of gastenhuis. Te Suxy zouden ze de zorg<br />

voor zijn kapel en gastenhuis overnemen. In de stichtingsoorkonde werd echter<br />

deze opdracht in het geheel niet vermeld. Praktisch werden daarin alleen de<br />

landerijen en een aantal voorrechten, die de graaf van Chiny de Kruisheren


KRONIEK 137<br />

geschonken had, opgesomd. Men kan zich wel afvragen, voor wie de opbrengst<br />

van deze landerijen eigenlijk bedoeld was; toch niet voor die een of enkele<br />

Kruisheren, die te Suxy woonden en ook niet voor de Kruisheren van Hoei. Deze<br />

plaats lag te ver weg van Suxy. We zijn daarom geneigd te veronderstellen, dat de<br />

opbrengst slechts gedeeltelijk voor de te Suxy wonende en werkende Kruisheren<br />

bestemd was; een groot deel moest de armen en de voorbijtrekkende pelgrims<br />

ten goede komen. Het was heel gewoon, dat Kruisherenkloosters in de loop der<br />

eeuwen landerijen geschonken kregen, waarbij de schenkers uitdrukkelijk bepaalden,<br />

dat een groot deel de armen en pelgrims ten goede moest komen. Dat er mensen,<br />

onder wie ook pelgrims, voorbijkwamen, is zeker. Suxy lag, evenals Carignan, aan<br />

de weg Keulen-Reims, in de middeleeuwen twee druk bezochte bedevaartsplaatsen.<br />

In latere tijden, toen de grote trek van pelgrims voorbij was, zal het verzorgen<br />

van voorbijtrekkende pelgrims zeker afgenomen zijn. Reizende priesters en armen<br />

zijn er echter altijd geweest. Dat de Kruisheer, die te Suxy woonde, als hoofdtaak<br />

had, de bezittingen van het klooster te beheren, kunnen we moeilijk aannemen.<br />

We hopen nog immer wat meer gegevens over het werk van de Kruisheren te<br />

Suxy te vinden.<br />

In het derde deel van zijn inleiding geeft Hannick de namen van de prioren<br />

van Suxy, die hij in de bronnen heeft kunnen terugvinden en voegt daarbij een<br />

aantal gegevens, die deze prioren betreffen. Hannick heeft geen gebruik gemaakt<br />

van het Nicrologe de I'abbaye de Marche-les-Dames, prbs de Namur uitgegeven in<br />

de Analecta pour servir d I'htstoire ecclesiasttque de la Belgique, Leuven, T. VIII,<br />

1871, p. 152-195, 278-325. In dit necrologium worden een aantal namen van<br />

prioren van Suxy of van Kruisheren, die te Suxy gewoond hebben, genoemd.<br />

Tevens blijkt uit dit necrologium, dat de prioren van Suxy gedurende de 17e en<br />

18e eeuw bijna alle conventualen van Hoei geweest zijn. In dit klooster behielden<br />

zij dan ook hun stemrecht en namen, wanneer zij te Hoei terugkeerden, weer hun<br />

eigen plaats onder de medebroeders in.<br />

De eerste prior, die Hannick bij name noemt, is Henricus van Oldenkerken,<br />

ca. 1432. In de stichtingsoorkonde van Virton uit het jaar 1341 echter werd<br />

waarschijnlijk toch ook een prior bij name genoemd, namelijk frater Germains<br />

of Hermanus. De prior, die Henricus Russelius in zijn Brief recueil als schrijver<br />

van een genealogie van de graven van Chiny, namelijk Johannes van Sittard,<br />

noemde, durven we niet met Johannes van Sittard, de prior, die aan het einde<br />

van de 15e eeuw aan het hoofd van het klooster te Namen stond, vereenzelvigen,<br />

daar Russelius schreef, dat deze Johannes van Sittard rond het jaar 1400 prior van<br />

Suxy was. Vervolgens, onder de namen van de vele Kruisheren, die door het<br />

generale kapittel verplaatst of als gestorvenen herdacht werden, vinden we slechts<br />

tweemaal een Kruisheer, waarbij Suxy als domus nattva opgegeven werd. Het<br />

klooster te Suxy was in de loop der eeuwen zeer zeker dun bevolkt. Johannes<br />

Stochemius noteerde, dat in het jaar 1552 slechts £en Kruisheer te Suxy woonde.<br />

Daar was geen noviciaat noch een filosofische of theologische opleiding. Daarom<br />

denken we, dat de Kruisheer Ludovicus, die voor straf in het jaar 1430 naar<br />

Hoei verplaatst werd, te Suxy prior was. Dit was eveneens het geval, menen we,<br />

met Hugo van Suxy, die in het jaar 1454 als gestorvene herdacht werd.<br />

We noemen hier de namen van de prioren van Suxy en voegen er gegevens<br />

aan toe, die Hannick niet heeft.<br />

Hermanus, ca. 1341.<br />

Johannes van Sittard, ca. 1400.


138 KRONIEK<br />

Ludovicus, in het jaar 1430 naar Hoei verplaatst.<br />

Henricus van Oldenkerken, ca. 1431, gestorven in 1451.<br />

Johannes Ferutier, gestorven in 1452. Deze Kruisheer, conventuaal van Luik, was<br />

circa 1442 aldaar procurator. In dit jaar kocht hij een huis in de Rue des<br />

Croisiers, naast het Kruisherenklooster (J. Cuvelier, Inventaire des archives<br />

de I'abbaye du Val-Benoit-lez-Liege, de I'ordre de Citeaux, in Bulletin de<br />

I'lnstitut archeologique liegeois, 1902, T. XXX, p. 1-706, zie nr. 500 (1442).<br />

We mogen deze prior van Suxy niet vereenzelvigen met frater Johannes,<br />

conventuaal van Doornik, die in het jaar 1430 naar Suxy verplaatst werd.<br />

Hugo, gest. in 1454.<br />

Johannes Remacke, ca. 1502-ca. 1506.<br />

Michael, ca. 1507-ca. 1510.<br />

Nicolaes Flament alias Hineam, ca. 1511-1517.<br />

Quirinus, ca. 1518-ca. 1525.<br />

Andreas van Dinant, ca. 1546 (?).<br />

Jacobus, gest. 1555.<br />

Jacobus Bouchery, ca. 156l-ca. 1570 (zie J. van den Bosch, he couvent des<br />

Croisiers de lannoy, 1474-1792 in Clairlieu, jg. 13 (1955), p. 1-43, zie p. 28).<br />

Johannes Clichet, ca. 1575-ca. 1583.<br />

Johannes Tardoit, ca. 1602-ca. 1627.<br />

Henricus Russelius, ca. 1635 (Necrologe, p. 316, conventuaal van Hoei).<br />

Augustinus Jamart, ca. 1673-1675 (Necrologe, p. 299, conventuaal van Hoei,<br />

gest. 18° cal. Julii 1675).<br />

Michael Lambert, v66r 1686. In dit jaar werd hij tot prior van Hoei gekozen.<br />

Henricus de Melart, ca. 1687-1720 (Necrologe, p. 172: conventuaal van Hoei).<br />

Henricus Martial, ca. 1733-ca. 1748 (Necrologe, p. 321, conventuaal van Hoei,<br />

gest. Pridie cal. dec. 1767).<br />

Benignus Feron, ca. 1752-1772 (Necrologe, p. 284, conventuaal van Hoei, gest.<br />

1772).<br />

Johannes Franciscus Walthery, ca. 1772-ca. 1779 (Necrologe, p. 157 : conventuaal<br />

van Hoei; zie E. Fontaine, Mgr. Jacques Dubois, General des PP. Croisiers<br />

a Huy, 1778-1796, Diest, 1947, p. 27).<br />

Martinus Germeau, 1781-1796 (zie E. Fontaine, o.c, p. 32).<br />

P. van den Bosch<br />

VENLO. In Arcbief- en Bibliotheekwezen, XLIX, 1978, nr. 3-4, p. 776 publiceerde<br />

men een lijst van handschriften en teksten uit de Nederlanden, die in 1977<br />

te koop aangeboden worden. Onder nummer 1858 troffen we aan: Sotheby,<br />

London 1. Catalogue of western manuscripts and miniatures, Wednesday 13th July<br />

1977, nr. 63 ; 2. Kloosterbijbel in twee delen ; 3. Nederlanden, 1314 of 1414;<br />

256 + 170 ff ; 418X298 mm ; grote initialen met randversieringen ; in 1789 bezit<br />

van Milchior Essen, ordinis Sancte Crucis subprior.<br />

Melchior Esser was van 1789 tot 1797 subprior van het Kruisherenklooster te<br />

Venlo. Hij stierf 6 december 1797 en werd na zijn dood op 11 april 1798 tot<br />

deportatie veroordeeld (L. Heere, Het Kruisherenklooster te Venlo in Publ. de la<br />

soc. hist, et arch, dans le Limbourg, XCIV-XCV, 1958-1959, p. 296; M. Colson,<br />

De Kruisheren van Venlo tijdens de Franse revolutie in Clairlieu, XIII, 1955,<br />

p. 53).<br />

Van de bibliotheek te Venlo zijn tot nu toe slechts vijf handschriften bekend<br />

(P. van den Bosch, De bibliotheken van de Kruisherenkloosters in de Nederlanden


KRONIEK 139<br />

voor 1350 in Studies over het boekenbezit en boekengebruik in de Nederlanden<br />

voor 1600, p. 626). Ook in de cataloog van de bibliotheek van Venlo komt deze<br />

bijbel in handschrift niet voor (z. A. Ceyssens, De Bibliotheek van het Kruisherenklooster<br />

te Venlo in Publi. de la soc. hist, et arch, dans le Limbourg, XCIV-<br />

XCV, 1958-1959, p. 268-288). Wie de handschriften gekocht heeft is ons niet<br />

bekend.<br />

P. v. d. Bosch<br />

VIRTON. P. Hannick schreef een ,,Inleiding" tot de geschiedenis van het<br />

vroegere Kruisherenklooster te Virton: Prieure des Croisiers a Virton in Mon.<br />

Beige, T. V : Province de Luxembourg, Liege, 1975, p. 345-350. Naar aanleiding<br />

hiervan willen we over dit klooster wat meer uitgebreide opmerkingen plaatsen.<br />

In de eerste honderd bladzijden van zijn boek : Notices historiques sur Virton,<br />

Virton, 1932, beschreef Paul Roger, van welke wereldlijke en steeds machtiger<br />

heren zijn stad sinds haar ontstaan in de loop der eeuwen afhankelijk geweest<br />

was ; eerst de graven van Chiny, dan de hertogen van Luxemburg, dan achtereenvolgens<br />

de hertogen van Bourgondie, de koningen van Spanje, de keizers van<br />

Oostenrijk, tenslotte de koning der Nederlanden. Sinds het jaar 1839 behoort de<br />

stad Virton tot de Belgische Provincie Luxemburg, Kanton van Virton.<br />

Die machtswisselingen en de daarmee gepaard gaande strijd beschreef ook<br />

Stephane Gaber in zijn boek : Histoire de Carignan et du Pays d'Yvois (Les<br />

Cahiers dfetudes Ardennaises, 9, Charleville-Mezieres, 1976). Deze voortdurende<br />

machtswisselingen brachten de stad Virton en haar bewoners bijna zelden grotere<br />

welvaart. Veeleer veroorzaakten zij ellende en armoede. Bijzonder in de drie eeuwen,<br />

in welke de Franse koning en de Habsburger keizer of koning voortdurend tegen-<br />

over elkaar stonden (1500-1800), was een stad als Virton (en van zelf ook de<br />

stad Carignan) een weerloze pi on in het lugubere schaakspel van deze heren. In<br />

zo'n stad was het moeilijk rustig te leven. Het is derhalve begrijpelijk, dat het<br />

Kruisherenklooster in Virton (en ook dat te Carignan) niet tot bloei en wasdom<br />

gekomen is. Rust en vrede zijn nu eenmaal onontbeerlijke voorwaarden voor het<br />

kloosterleven.<br />

Het verwondert ons dan ook, dat het de Kruisheren van Virton ondanks oorlogen<br />

en plunderingen toch gelukt is hun belangrijkste dokumenten steeds veilig te stellen<br />

en ze tot aan de opheffing van het klooster in hun bezit te houden. Dit blijkt uit<br />

de ,,Inleiding", die P. Hannick voor het Monasticon Beige schreef.<br />

Hij heeft niet veel dokumenten teruggevonden, maar diegene, die hij in diverse<br />

archieven aantrof, zijn toch, zo menen wij, zeer belangrijk voor de geschiedenis<br />

van het Kruisherenklooster te Virton : een authentieke copie van de stichtings-<br />

oorkonde uit het jaar 1341, diverse akten betreffende het beheer van het stadshospitaal<br />

en van de goederen, die aan het klooster en hospitaal behoorden.<br />

Het merendeel van deze dokumenten worden in het Rijksarchief te Arlon be-<br />

waard. Het zijn de dokumenten, die de laatste prior van Virton, Jean-Joseph<br />

Lacroix in het jaar 1796 aan de ,,commissaire du Directoire executif" overgedragen<br />

had. In het archief van de ,,Conseil de Luxembourg (serie des Biens ecclesiasti-<br />

ques)" bevindt zich verder een lijst van onroerende en roerende goederen en<br />

een lijst van een aantal verplichtingen en lasten van het klooster uit het jaar 1787,<br />

alsook een aantal processtukken uit de jaren 1621-1632.<br />

In het Rijksarchief van Hoei vond Hannick geen dokumenten afkomstig van<br />

het klooster te Virton. In het Algemeen Rijksarchief te Brussel trof hij echter<br />

wederom lijsten van goederen uit de jaren 1768 en 1787. Tenslotte vermeldt hij,


140 KRONIEK<br />

dat in de „Archives Nationales" in Parijs een verslag over het gedrag van prior<br />

Lacroix in de tijd van de eerste Franse Republiek bewaard wordt.<br />

Hannick voegt hier niet bij, zoals hij voor het klooster te Suxy wel deed, of<br />

hij geprobeerd heeft in de kerkelijke archieven dokumenten te vinden, b.v. in de<br />

bisdomsarchieven van Trier en Metz, waartoe Virton resp. tot de jaren 1802 en<br />

1823 behoorde, en in het parochiearchief van Virton.<br />

De dokumenten, die zich in het Rijksarchief van Arlon bevinden, zijn reeds<br />

door Paul Roger in zijn eerder genoemd boek uitgegeven. Hij is ook de enige<br />

auteur, aldus Hannick, die uitvoeriger over het Kruisherenklooster van Virton<br />

geschreven heeft (p. 377-406). Het eerste dokument, dat hij uitgaf, was natuurlijk<br />

de stichtingsoorkonde (zie ook Hermans, Anndes, II, p. 112-114), gedateerd:<br />

1341, 23 maart. De oorkonders waren : de ridders (chevaliers), de burgemeesters<br />

(escuiers), de schepenen (eschevins) en heel de gemeenschap (communaute) van<br />

de stad Virton. Zij richtten zich tot de broeders van Suxy en van Ivoix (Carignan)<br />

van de Orde van het heilig Kruis en droegen hun ,,la Maison Dieu" van Virton<br />

en alles wat daartoe behoorde, voor de tijd, waarin zij leefden en voor de<br />

toekomst als erfgoed over.<br />

De contekst van de oorkonde bestaat uit vijf delen.<br />

1. De Kruisheren moesten voor de stad Virton een stier houden, de arme mensen<br />

onderdak verschaffen en te eten geven, zoals het tot dan toe gebruikelijk was.<br />

2. De Kruisheren hadden de plicht voor de overledenen en de levenden (waarschijnlijk<br />

van de stad Virton) het goddelijk officie (koorgebed) te bidden. Ze<br />

dienden dit in het ,,Maison-Dieu" te doen. Er zouden daar altijd minstens twee<br />

Kruisheren moeten wonen ; een van hen moest priester zijn.<br />

3. De Stad Virton beloofde het huis en de Kruisheren tegen onrecht en geweld<br />

te beschermen, uitgezonderd in geval de bisschop, hun rechten aanviel.<br />

4. Broeder Emeris, prior van het huis te Carignan, en broeder Germains, prior<br />

van het huis te Suxy, ontvingen deze schenking en beloofden voor zich zelf en<br />

voor alle broeders in de toekomst, dat zij de overeenkomsten, zoals die omschreven<br />

werden, zouden nakomen en niet zouden herroepen.<br />

5. Het stadsbestuur gaf deze schenking over in gehoorzaamheid en onderwerping<br />

aan de gravin van Chiny. Het stadsbestuur noemde haar naam niet. Zeer zeker werd<br />

bedoeld : Marguerite de Lorraine, weduwe van graaf Louis VI van Chiny (Louis III<br />

van Looz). Hun huwelijk was kinderloos gebleven en na de dood van Louis VI<br />

in het jaar 1336 was een neef van hen, Thierry (Diederik) van Heinsberg, een<br />

zoon van Mathilde van Vogelsang, de zuster van graaf Louis VI, graaf van Chiny<br />

geworden. Marguerite de Lorraine kreeg als ,,douairiere" het levenslange vruchtgebruik<br />

van de ,,Prevotes" van Carignan en Virton. Thierry van Heinsberg verkocht<br />

echter het graafschap Chiny in het jaar 1340 aan Jan de Blinde, graaf van<br />

Luxemburg en koning van Bohemen.<br />

Uit deze stichtingsoorkonde blijkt allereerst, dat de Kruisheren naar Virton<br />

kwamen om de burgers van deze stad diensten te verlenen. Ze dienden een stier<br />

te houden. Uit het boek van P. Roger hebben we de indruk meegekregen, dat de<br />

burgers van Virton zich vooral op een aantal kleine ambachten toelegden. In de<br />

stad zelf zal in ieder geval geen groot veeteeltbedrijf geweest zijn. De meeste<br />

burgers van Virton zullen in het midden van de veertiende eeuw zelf voor hun<br />

voedsel gezorgd hebben en daarom wat vee, zoals een of twee koeien, een paar<br />

varkens en wat pluimvee gehouden hebben. Voor de verdere teelt van koeien was<br />

natuurlijk een stier nodig. Uit middeleeuwse statistieken betreffende het aantal<br />

stuks vee in bepaalde streken blijkt, dat stieren over het algemeen maar zeer


KRONIEK 141<br />

beperkt gehouden werden. De burgers van Virton zullen niet in staat geweest<br />

zijn zo'n dier te houden. Misschien zouden we hieruit reeds mogen besluiten, dat<br />

aan het hospitaal na het jaar 1341 een wat grotere boerderij verbonden was. In de<br />

stichtingsoorkonde werd niet, zoals b.v. in de stichtingsoorkonde van Suxy,<br />

weergegeven, hoeveel en wat voor grond aan het hospitaal verbonden was. De<br />

Kruisheren van Suxy hadden, aldus de stichtingsoorkonde, op zijn minst 10 stuks<br />

vee en 20 varkens. Ze mochten de koeien en varkens in de weiden en de bossen<br />

van de graaf van Chiny laten grazen. De Kruisheren van Suxy hadden ook een<br />

molen. De materiele aangelegenheden werden voor de Kruisheren van Virton in<br />

de stichtingsoorkonde niet zo exact geregeld als voor die van Suxy. P. Roger<br />

beschreef de goederen, die aan het hospitaal en aan het klooster behoorden op<br />

p. 386-393. De verplichting een stier te houden duurde tot het jaar 1714. Toen<br />

werd de verplichting opgeheven (Roger, p. 380).<br />

De tweede dienstverlening was de arme mensen onderdak te verlenen en hun<br />

te eten geven. Gezien het stadsbestuur van Virton de Kruisheren het ,,Maison-Dieu"<br />

schonk, namelijk het huis, waar het stadsbestuur de arme mensen steeds ondergebracht<br />

had, in de Middeleeuwen dikwijls ,,Maison- Dieu" genoemd, is het niet<br />

zo verwonderlijk, dat het van de toekomstige bewoners verlangde, dat dezen die<br />

dienstverlening zouden voortzetten. Het is ook duidelijk, dat het stadsbestuur van<br />

dergelijke dienstverleningen der Kruisheren te Carignan en Suxy op de hoogte<br />

was. Het ,,Maison-Dieu" bestond dus reeds voor de komst van de Kruisheren naar<br />

Virton. Het lag ten noorden van de stad, buiten het bewoonde gedeelte, in de<br />

,,Faubourg de la Roche" (zie ook Clairlieu, jg. 30 (1972), p. 84). We veronderstellen<br />

daarom, dat de arme mensen, die er onderdak kregen, niet alleen uit de<br />

stad Virton kwamen, maar dat er onder hen waren, die van elders op doortocht<br />

waren, m.a.w. het huis zal zeker voor voorbijtrekkende pelgrims bedoeld zijn. De<br />

stad Virton lag aan de weg Reims-Carignan-Arlon-Longwy-Luxemburg-Trier, een<br />

weg die uit de Romeinse tijd dateerde. Wanneer pelgrims na het sluiten van de<br />

poorten der stad aankwamen, konden ze altijd in het hospitaal, dat buiten de<br />

stadspoorten lag, onderdak vinden. ,<br />

Bij dit ,,Maison-Dieu" blijkt in het jaar 1341 ook een kapel gestaan te hebben.<br />

De Kruisheren verplichtten zich, in dit huis hun officie te bidden. Aan welke<br />

heilige was deze kapel toegewijd ? E. Tandel : Les Communes luxembourgeoises,<br />

T. Ill, Arlon, 1890, p. 335, schreef, dat de kapel ,,Sainte Gobergues" toegewijd<br />

was. Roger (p. 381) nam dit niet aan, omdat hij de naam van deze heilige<br />

nergens aangetroffen had. Hij meende, dat de kapel aan de H. Helena toegewijd<br />

was, omdat de laatste prior Lacroix in het jaar 1789 de titel : ,,prieur de Sainte-<br />

Helene, a Virton" voerde. Prior Nicolas Noel noemde zich in het jaar 1575<br />

(Roger, p. 386) : ,,prieur de la maison Ste. Croix a Virton" en prior Jean<br />

Lambert Preudhomme noemde zich in het jaar 1730 eveneens : ,,prieur de la<br />

Prieure de Ste. Croix" (Roger, p. 383). Hier is duidelijk, dat het klooster te<br />

Virton aan het H. Kruis toegewijd was, zoals meerdere kloosters der Kruisheren.<br />

Het is wel mogelijk, dat in de 18e eeuw de H. Helena de patrones van deze<br />

kapel was. De Kruisheren hebben dan, zo menen we, het patrocinium veranderd.<br />

We kunnen niet aannemen, dat de kapel reeds in het jaar 1341 aan de H. Helena<br />

toegewijd was. Misschien aan de H. Dagobertus, een volksheilige in Noordoost-<br />

Frankrijk ?<br />

Kapel noch klooster zijn behouden gebleven. Daar in de jaren 1796 en 1797<br />

de bezittingen der Kruisheren op last van het Franse regime beschreven werden<br />

(Roger, p. 395), weten we toch iets over de grootte van de gebouwen. De kapel


142 KRONIEK<br />

was 18 meter lang en 9 meter breed, ongeveer zoals de kerk in Suxy (18X8 m.).<br />

Daarin bevonden zich twee stenen altaren en een houten altaar. Het klooster, aan<br />

de zuidkant van de kapel, had twee verdiepingen. Beneden waren vijf vertrekken<br />

en boven vier. Achter het huis bevond zich een stal, waar voor tien koeien plaats<br />

was. Hieruit blijkt dus, dat aan het hospitaal een wat grotere boerderij verbonden<br />

was. Bovendien waren er achter het huis nog een tuin, een boomgaard en opslagplaatsen<br />

voor hop en hennep. De bezittingen van de Kruisheren werden in de<br />

jaren 1796-1797 op 14.700 francs (Hannick, p. 350) geschat. In het jaar 1802<br />

werden de bezittingen van het Kruisherenklooster te Keulen op 263.364 Frs. en<br />

van het klooster te Aachen op 54.670 Frs. geschat (z. Clairlieu, jg. 36, 1978,<br />

p. 168). Hannick schrijft, dat het huis, waarin de Kruisheren gewoond hebben,<br />

er weliswaar nog staat, maar aanzienlijk verbouwd werd. Overblijfsels van de kapel<br />

en de Kruisherenkruisen op de bovendrempels van de staldeuren, waarover Roger<br />

in 1932 (p. 377) schreef, zijn verdwenen. Deze inwoner van Virton berichtte<br />

(p. 572), dat men hem verteld had, dat een staande gebeeldhouwde grafsteen,<br />

1.40 cm hoog en 85 cm breed, die zich in zijn tijd op het kerkhof bevond, van<br />

de Kruisherenkapel afkomstig was. Dit kerkhof lag naast deze kapel. De centrale<br />

figuur op deze steen was de Moeder van smarten (in demi-relief), in zittende<br />

houding afgebeeld, met het lichaam van haar gestorven zoon, in horizontale<br />

houding, op haar schoot. Onder deze beeltenis was een voorstelling van de<br />

kruisdragende Christus (in bas-relief).<br />

Hannick vermeldt in zijn ,,Inleiding" niet de oorkonde, waarmee de aartsbisschop<br />

van Trier, Baldewinus (Boudewijn) van Luxemburg zijn goedkeuring voor<br />

de stichting van een Kruisherenklooster te Virton gaf. Deze oorkonde werd eerst<br />

door Miraeus-Foppens (Dipl. IV, p. 597) en daarna door Hermans (Annales, II,<br />

p. 114) uitgegeven. Zij werd uitgevaardigd op 10 mei 1341. De aartsbisschop<br />

richtte zich hierin alleen tot de Kruisheren van Carignan en gaf zijn goedkeuring,<br />

opdat de Kruisheren allereerst het goddelijk officie konden bidden. Op de tweede<br />

plaats sprak hij van het ontvangen van de armen en het verrichten van werken<br />

van barmhartigheid. Eveneens in tegenstelling met de stichtingsoorkonde van 31 maart<br />

1341, noemde de aartsbisschop als stichteres eerst de gravin Marguerite van Chiny<br />

en dan pas als medestichter het stadsbestuur van Virton. De gravin duidde de<br />

aartsbisschop zelfs aan als zijn bloedverwante. De aartsbisschop Baldewinus van<br />

Luxemburg was de broer van keizer Heinrich VII en had een grote invloed in<br />

het Duitse rijk. Aan zijn neef en oomzegger, namelijk de zoon van Heinrich VII,<br />

Jan van Luxemburg en tevens koning van Bohemen, had Thierry van Heinsberg<br />

de stad Virton verkocht. Echte bloedverwantschap tussen de aartsbisschop en de<br />

gravin van Chiny hebben wij niet kunnen achterhalen. Waarschijnlijk zal hij<br />

bedoeld hebben, dat hij en de gravin tot die families behoorden, die met elkaar<br />

een bondgenootschap gesloten hadden (zie J. Baerten, Het graafschap Loon, Assen<br />

1969, p. 141-144).<br />

Hannick bespreekt na de korte inhoud van de stichtingsoorkonde in het<br />

bijzonder de kwestie van het beheer van het stadshospitaal van Virton. In het<br />

jaar 1547 sloten de prior van Virton, Gerard de Mousa, en de magistraat van<br />

de stad Virton een verdrag. De prior schonk een huis, dat voor de kerk van<br />

het hospitaal lag, aan de stadsoverheid. Zij kon dit huis als hospitaal inrichten.<br />

Het oude hospitaal bleef dan voor de prior en zijn medebroeders gereserveerd.<br />

De Kruisheren kregen dus een geheel eigen woning. Volgens Roger betekende<br />

deze ruil, dat de prior der Kruisheren voortaan niet meer voor het hospitaal zorgde<br />

en dit aan andere mensen overdroeg. Hannick vermoedt, dat het hospitaalwerk


KRONIEK 143<br />

voor de prior niet meer doenlijk was, daar uit verschillende dokumenten blijkt, dat<br />

slechts een Kruisheer in Virton woonde o.a. in 1530, 1766, 1779 en 1787. We<br />

weten niet, of dat altijd zo geweest is. Uit de definities van de generale kapittels<br />

blijkt, dat er toch soms meer Kruisheren in Virton gewoond moeten hebben. Er<br />

blijft toch een moeilijkheid, die zowel Roger als Hannick gezien hebben. De<br />

prior werd zeker tot 1620 als prior van het ,,Maison-Dieu" of prior van het<br />

hospitaal genoemd. Tot aan het jaar 1779 had de prior de voorrechten en de<br />

inkomsten, verbonden aan het hospitaal. In dat jaar wilde de stadsmagistraat deze<br />

inkomsten overnemen, daar de Kruisheren niet meer aan de voorwaarden van de<br />

stichtingsoorkonde voldeden. Voor Roger was het duidelijk, dat de prior zeker in<br />

het jaar 1676 met het hospitaal niets meer te doen had. Hij publiceerde op<br />

p. 398-399 het testament van de pastoor te Remoiville, Jean Cuny. Hannick<br />

vermeldt dit testament niet en misschien terecht. In dit testament werd een hospitaal<br />

van Virton genoemd en het beheer hiervan blijkt in handen te zijn van een<br />

commissie van drie leden en een direkteur. We hebben echter de indruk, dat het<br />

hospitaal, waarvan in dit testament sprake is, een geheel ander hospitaal is, dat<br />

intussen ergens anders in Virton gesticht is. Daar de pastoor van Virton ,,ipso<br />

iure" in de commissie zitting had, was het genoemde hospitaal, zo menen we,<br />

niet het stadshospitaal, maar hoogst waarschijnlijk een parochie-hospitaal.<br />

Als de Kruisheren in het jaar 1547 niet meer voor de arme mensen konden<br />

zorgen, - het aantal pelgrims zal in die tijd zeker zeer klein geweest zijn •- waarom<br />

werd een huis, vlak bij het klooster als hospitaal ingericht ? Waarom heeft het<br />

generale kapittel te Hoei dit klooster en ook die van Suxy en Carignan niet<br />

opgeheven ? Ze lagen ver van de andere kloosters verwijderd. De drie kloosters<br />

waren niet rijk met landerijen begiftigd. De prioren van Virton klaagden immer,<br />

dat hun inkomsten gering waren. Er moeten toch gewichtige redenen geweest zijn<br />

om de kloosters te Virton, Suxy en Carignan te handhaven. Men kan natuurlijk<br />

zeggen, dat de Kruisheren bij de stichting de verplichting op zich genomen hebben<br />

daar tot in de verre toekomst te blijven, maar niemand zou het hun kwalijk<br />

genomen hebben, als ze die kloosters opgeheven zouden hebben. We menen, dat<br />

de Kruisheren in deze drie plaatsen wilden blijven, omdat zij daar een oorspronkelijk<br />

werk van de Kruisheren, namelijk het verzorgen van armen- en gasthuizen, ver-<br />

richtten. We geloven dan ook, dat de Kruisheren van Virton tot aan de opheffing<br />

van hun klooster in het jaar 1797, dit oorspronkelijk werk hebben voortgezet,<br />

hoewel niet altijd in dezelfde vorm.<br />

In het derde deel van zijn ,,Inleiding" geeft Hannick de namen van de<br />

prioren van Virton, die hij in de bronnen heeft kunnen terugvinden en voegt<br />

hierbij een aantal gegevens, die deze prioren betreffen. We geven deze namen<br />

hier nogmaals weer en voegen er gegevens aan toe, die Hannick niet heeft en<br />

waarvan we menen, dat het goed is, dat ze gepubliceerd word en.<br />

Johannes van Delft: werd in 1473 naar Maastricht (niet naar Utrecht) ver-<br />

plaatst; hij stierf in 1493 als rector van Virton.<br />

Johannes Pur werd in 1500 rector van Virton. Samen met Wilhelmus van<br />

Mechelen, evenals Johannes Pur conventuaal van Namen, ging hij naar Virton.<br />

Wilhelmus zal Johannes Pur als rector opgevolgd zijn. Hij stierf in 1507-1508 ;<br />

Johannes Pur zal waarschijnlijk in 1501 gestorven zijn. In dit jaar werd Ludovicus<br />

de Martiniaco uit Carignan naar Virton verplaatst (van de Pasch, Definities,<br />

p. 221).<br />

Johannes van Tongerloo, waarschijnlijk conventuaal van Hoei, gestorven in<br />

1514-1515 met de titel : oud-rector van Virton.


144 KRONIEK<br />

Andreas van Dinant. Hij was prior van Virton in 1520 en 1524. Hij stierf in<br />

1545-1546 met de titel: eens prior van Virton en Suxy. Het is mogelijk, dat hij<br />

eerst prior van Suxy is geweest. Hij is in 1511 daarheen verplaatst. Was hij oak<br />

prior van Dinant in 1437-1438 (Hermans, Annales, I (2), p. 17) ?<br />

Cornelius (van Leuven). Hij stierf in 1529-1530 als rector van Virton. Daarvoor<br />

was hij prior van Namen, ca. 1524.<br />

Rutgerus, conventuaal van Maaseik, werd in 1533 naar Virton verplaatst. Was<br />

hij ook prior of rector van Virton ? Hanninck noemt hem niet (Heere, Het<br />

Kruisherenklooster te Maaseik, in De Kruisheren te Maaseik, Diest, 1955, p. 66).<br />

In 1531 werd een andere conventuaal van Maaseik naar Virton verplaatst, namelijk<br />

de donatus Henricus met de opdracht daar te koken. In 1534 werd weer een<br />

conventuaal uit Maaseik naar Virton verplaatst, namelijk Johannes van Maaseik.<br />

Hij kreeg de taak om te koken en bier te brouwen, waarschijnlijk voor de<br />

kruisheren, die daar woonden en voor de gasten in het hospitaal.<br />

Gerardus de Mousa. Hij was zeker van 1545 tot 1551 prior van Virton.<br />

Quintinus van Lannoy. Hij was tegelijk met Gerardus de Mousa in Virton<br />

(1545). Hij werd in 1549 in het klooster geincorporeerd. In 1554-1555 stierf hij<br />

en zal dus van 1551 tot 1555 in Virton prior geweest zijn.<br />

Johannes Faber, prior ca. 1560.<br />

Laurentius van Bree. Hij was in 1561 nog prior van Virton. In dat jaar was<br />

Jacobus Faneur procurator van het klooster te Virton. Laurentius stierf in 1567-<br />

1568 met de titel: oud-prior van Virton. In 1557 was een conventuaal van<br />

Namen in Virton, namelijk Jacobus Lynselt en in 1560 Henricus Trudonis, conven<br />

tuaal van Luik (v. d. Pasch, Definities, p. 364 en 371).<br />

Aegidius Royaulz (van Dinant), prior ca. 1561-1565.<br />

Johannes Spinoy, prior ca. 1576-1578.<br />

Boland Gingeling, prior ca. 1578.<br />

Hieronymus Laurentii, prior ca. 1606. Hij was waarschijnlijk van ca. 1585-1589<br />

prior van Namen.<br />

Theodor Pilslicker, in 1619-1620 gestorven met de titel: oud-prior van Virton.<br />

Was hij de prior, die in het jaar 1612 door het generale kapittel wegens ziekte<br />

en ouderdom niet in staat werd geacht de kerkelijke diensten te verzorgen en de<br />

goederen te beheren en daarom afgezet werd ?<br />

Jacobus Garitte, prior ca. 1614-1632. Hij werd waarschijnlijk in 1612 door het<br />

generaal kapittel tot prior van Virton benoemd en belast zich speciaal aan het<br />

beheer van de goederen van het klooster te wijden. Hannick vermeldt, dat juist<br />

van deze prior een aantal dokumenten betreffend het beheer van de goederen<br />

bewaard zijn gebleven.<br />

Henricus Loneux, prior ca. 1647.<br />

Servatius Dans, gestorven in 1652 als prior van Virton (z. Necrologe de I'Abbaye<br />

de Marche-les Dames, pres de Namur in Analecta pour servir a I'histoire ecclesiastique<br />

de la Belgique, Leuven, T. VIII, 18871, p. 447). Hij was Kruisheer van Hoei.<br />

Nicolaus Cocqremont, prior 1666-1679, gestorven 13 april 1679 als prior van<br />

Virton en aldaar in de kloosterkerk begraven (Roger, p. 396; Necrologe, p. 290).<br />

Hij was Kruisheer van Hoei.<br />

Petrus Rampenne, prior ca. 1688-1689, gestorven 3 april 1691. Zijn naam komt<br />

niet voor in het Necrologium. Misschien was hij conventuaal van het Kruisheren<br />

klooster te Lannoy. In het jaar 1673 is daar Pierre Rampeur prior (J. van den<br />

Bosch, he couvent des croisiers de Lannoy, 1474-1792 in Clairlieu, 13, 1955, p. 18).


KRONIEK 145<br />

Nicolaus Noel. Hij was prior in de jaren 1692, 1704, 1714 (Roger, p. 382, 386,<br />

380) en in 1726 (Hannick, p. 344). Hij was Kruisheer van Hoei (Necrologe,<br />

p. 161).<br />

Johannes Lambertus Preudhomme, prior van Virton in 1730. Hij was Kruisheer<br />

van Hoei (Necrologe, p. 173).<br />

Petrus-Josephus Baleine, prior in 1738, 1754, 1758, 1766 (Roger, p. 292,<br />

Hannick, p. 319). Hannick schrijft, dat deze prior van de Kruisheren van<br />

Carignan geld leende om het huis en de schuren in Virton te restaureren. In 1758<br />

kwam de kapel aan de beurt. Hij was Kruisheer van Hoei en stierf in 1770<br />

(Necrologe, p. 179).<br />

Philippus van der Kam, was prior in de jaren 1770 en 1787. In het laatste<br />

jaar stelde hij, uit gehoorzaamheid en trouw aan de keizer (Joseph II), een lijst<br />

van in- en uitgaven samen. De inkomsten van de ,,Prieure", ook toen nog ,,Maison-<br />

Dieu" genoemd, bedroegen 307 Flor. 5 sol. Zijn uitgaven 35 Flor. Zijn batig<br />

saldo 272 Flor. We menen, dat de prior van Virton in die tijd ieder jaar een<br />

aardig bedrag overhield. Hannick schrijft, dat de stadsmagistraat in 1779 probeerde<br />

het klooster en de inkomsten terug te krijgen, omdat de Kruisheren de<br />

voorwaarden, vastgelegd in de stichtingsoorkonde, niet meer vervulden. Hieruit<br />

blijkt toch, dat de magistraat meende, dat de Kruisheren nog de plicht hadden<br />

de armen te onderhouden. Philippus van der Kam was Kruisheer van Hoei en<br />

stierf in het jaar 1795 (NScrologe, p. 180).<br />

Johannes-Josephus Lacroix, prior van 1789 tot 1797. Wil men deze Kruisheer<br />

wat beter leren kennen, dan moet men niet alleen E. Fontaine o.s.c, La Fin de<br />

Clairlieu in Clairlieu, 9, 1951, p. 6-42, lezen, maar ook E. Fontaine o.s.c, Mgr.<br />

Jacques Dubois, General des PP. Croisiers a Huy, 1778-1796, Diest 1947, p. 28,<br />

54, 57, 59, 112, noot 2. In 1797 was er nog steeds sprake van de zorg van de<br />

Kruisheren van Virton voor de armen en zieken in hun hospitaal (Roger, p. 394).<br />

P. van den Bosch<br />

WEGBERG. De in 1963 overleden Gerhard Evertz had, naast andere Heimatuitgaven,<br />

reeds in 1952 een boekje gepubliceerd : Geschichte des Kreuzherrenklosters<br />

zu Wegberg, Wegberg, 24 biz. (zie bespreking van L. H. in Clairlieu, XI,<br />

1953, p. 94-95). Meerdere gegevens over het klooster zijn ook te vinden in zijn:<br />

Die Zeit der Franzosische Fremdberrschaft (1794-1814) in der Gemeinde Wegberg,<br />

Wegberg, I960 (bespreking van A. v. d. P. in Clairlieu, XVIII, I960, p. 102),<br />

terwijl hij voor Clairlieu, XVII, 1959, p. 18-25, een artikel schreef over Pastor<br />

Sibenius, een van de voorname figuren uit het Wegbergse klooster. Toen de dood<br />

hem verraste liet hij een omvangrijk handschrift na over de geschiedenis van de<br />

parochie Wegberg, meer materiaal en verwijzingen dan een afgewerkt geheel. Voor<br />

Heinz Cohnen, die hieruit het in 1977 te Wegberg verschenen boek samenstelde :<br />

Kirchengeschichte der Pfarre Wegberg, waren soms de bedoelingen en plannen van<br />

Evertz moeilijk te raden, zodat hij zijn eigen weg moest zoeken in de massa<br />

bijeengebrachte gegevens. Het resultaat is een lijvig boek geworden van 351 biz.,<br />

rijk geillustreerd, dat ondanks nogal wat vergissingen en tekortkomingen toch<br />

een welkome bijdrage is voor de geschiedenis van het Wegbergse klooster. Daar<br />

dit klooster pas in de XVIIe eeuw gesticht werd, interesseert ons voor dit tijdschrift<br />

het meest de tijd van 1639-1802, hoewel van in het begin van het boek<br />

de kruisheren volop ter sprake komen. De parochie moet al voor 1100 bestaan<br />

•hebben en behoorde tot 1802 tot het bisdom Luik en het dekenaat Wassenberg,<br />

terwijl de heer van Tuschenbroich het patronaatsrecht bezat. Bij de aan zijn


146 KRONIEK<br />

initiatief te danken stichting van het kruisherenklooster in 1639 gaf hij dit recht<br />

onder verschillende voorwaarden over aan de kruisheren en werd de parochie in<br />

het klooster geinkorporeerd. Hier, zoals op verschillende andere plaatsen last de<br />

auteur de oorkonden, soms omgezet in het tegenwoordige Duits, in de tekst in.<br />

Het maakt de lezing moeilijker al is het een aanwinst voor de wetenschappelijkheid<br />

van het boek, waar we toch al de noten met juiste verwijzingen missen. Een<br />

onvolledige literatuurlijst op het einde van het boek kan dit niet goedmaken.<br />

Bij de lijst van pastoors (op p. 27-28) sinds i486 vinden we vanaf 1636 de<br />

kruisheren vermeld met hier en daar een enkele bijzonderheid. Als de bewerker<br />

het boek had gekend van dr. A. van de Pasch, Definities der Generate Kapittels<br />

van de Orde van het H. Kruis van 1410 tot 1786, uitgegeven in 1969 door de<br />

Kon. Kommissie voor Geschiedenis te Brussel, had hij hier en elders de enkele<br />

bijzonderheid met vele andere kunnen aanvullen. Na de pastoorslijst volgen aparte<br />

artikels over enkele van de bekendste persoonlijkheden uit het klooster. Dat over<br />

Pastor und Prior Sibenius (op p. 27 wordt zijn opvolger als eerste prior genoemd)<br />

is het artikel dat in 1959 in Clairlieu verscheen, maar aangevuld met vier oorspronkelijke<br />

akten die het verhaal van Evertz vervolledigen en hier en daar<br />

verbeteren (de sterfdatum hier komt niet overeen met die op p. 27 ; de passage<br />

van het dokument op p. 41 onderaan niet met die in het verhaal p. 33 over de<br />

drankzuchtige kapelaan). Maar alles samen is het, van p. 29 tot 57, een goed<br />

gedokumenteerd geheel.<br />

Van p. 58-72 komt pastoor Hubertus Reynders aan de beurt, v66r Neessen,<br />

alhoewel die hem chronologisch voorafgaat. Men krijgt, ook vanwege herhalingen,<br />

de indruk, dat Evertz losse artikels heeft willen schrijven die hij later in een<br />

geheel bij elkaar wilde brengen. De jaartallen kunnen niet juist zijn : op p. 28<br />

staat Reynders als pastoor vanaf 1735 ; op p. 58 vanaf 1736 ; geboren in 1704<br />

zou hij op 34-jarige leeftijd in Wegberg pastoor worden ! Blijkbaar is Reynders,<br />

na dertig jaar pastoraat van onbesproken gedrag, ontspoord in allerlei oneerlijkheden<br />

en bedrog, terwijl hij zijn plichten erg verwaarloosde. In 1771 werd hij afgezet,<br />

maar hij deed de orde een proces aan dat hij na drie jaar won, zodat hem de<br />

goederen van de parochie werden toegewezen die op Gelders grondgebied lagen<br />

en zijn opvolger Hoogen met zijn kommuniteit van vier personen nauwelijks leven<br />

kon. Twee pastoors in een parochie bracht veel onenigheid, zodat Hoogen hem in<br />

1774 een proces aandeed dat aansleepte tot 1776. De zeventigjarige Reynders<br />

verloor, maar kreeg met invloedrijke hulp klaar de uitvoering van het vonnis<br />

tegen te houden. De verdere uitslag is niet bekend. Reynders stierf in 1783 (hier<br />

wordt voor het eerst Clairlieu aangehaald, en dan nog onder de verkeerde naam<br />

van Lichtland Diesi).<br />

Prior Hoogen, die van 1771 tot 1802 prior en pastoor was (op p. 28 staat:<br />

1772) was een grote tegenstelling met zijn voorganger: ,,Sein Leben war rein wie<br />

seine Lehre". Achter dit artikel (p. 73-86) wordt de literatuurlijst gegeven en ook<br />

het artikel over Hoogen geciteerd van Haass, doch weer zonder het tijdschrift<br />

Clairlieu te vernoemen waarin het in 1952 verscheen. Deze prior was zijn tijd ver<br />

vooruit door zijn sociale bewogenheid, zijn tolerantie die men tegenwoordig oekumenische<br />

geest zou noemen en door zijn pedagogische kwaliteiten; dit alles<br />

blijkt uit de negen werken die hij uitgaf en uit zijn daden. Hij wilde de<br />

,,Verlichting" (Aufklarung) verzoenen met de christelijke leer waarbij hij uitging<br />

van het liefdegebod van het evangelic Hij had vertrouwen in de mensen en kende<br />

geen onderscheid van standen, zowel in de bestrijding van bijgeloof en alles wat<br />

ermee samenhing, als in het onderricht van zijn mensen. Hij kon er trots op


KRONIEK 147<br />

gaan dat hij in zijn parochie de catechismus algemeen verspreid had en dat zijn<br />

mensen het best onderricht waren van heel de streek. Toch was hij een voorstander<br />

van de staatsschool, waar dan door de pastoor de elementen van de natuurlijke<br />

en de christelijke godsdienst moesten onderwezen worden. De christelijke scholen<br />

waren te zeer uitsluitend op het godsdienstonderricht gericht. Dat hij hierdoor<br />

tegenstanders kreeg, was normaal, maar zelfs zij moesten erkennen dat hij zijn<br />

plichten als zielzorger voorbeeldig vervulde. Zijn meningen worden met citaten<br />

uit zijn boeken weergegeven. Onder het Franse bewind gaf Hoogen een Katholisches<br />

Gesangbuch uit, om de sterke Franse invloed tegen te gaan. Spoedig verboden,<br />

werd het zo niet in de kerk dan toch in huiselijke kring gebruikt. Dat zulk een<br />

vooruitstrevend en hoogstaand man nog in een jachtproces verwikkeld werd, kan<br />

zijn goede naam niet sohenden. In 1802 trad hij af en ging op rust bij zijn broer<br />

in Aldekerk waar hij in 1805 stierf.<br />

Pastoor en prior Neessen (p. 88-99) ; ook hier wijken de jaartallen van p. 28<br />

weer af) was blijkbaar de administrator die de boeken bijhield en klooster en<br />

kerk een degelijke onderhoudsbeurt gaf, zowel wat gebouwen als wat paramenten<br />

en gebruiksvoorwerpen aangaat. Onder hem vermeerderden de jaarlijkse inkomsten.<br />

Na de tekst van zijn gedachtenisplaatje dat nog in de sakristie hangt, volgen<br />

uittreksels uit zijn rekeningenboeken waaruit zijn zorgzaamheid voor kerk en<br />

klooster blijkt. Ook vernemen we een en ander over de strijd om het onderhoud<br />

van de kerk en over de tienden die aan de pastoor verschuldigd waren.<br />

Als slot van dit nog steeds eerste hoofdstuk, waarvan de titel: Kirchliche Verhaltnissen<br />

im Mittelalter de inhoud niet dekt, krijgen we nog twee artikels over<br />

de inkomsten en plichten van de geestelijkheid (p. 99-109) en over de kosters<br />

en hun inkomsten (p. 109-113). Ook hier zijn de gegevens meestal uit de<br />

kruisherentijd.<br />

Het minder uitgebreide tweede hoofdstuk over de kerk (p. 115-165) geeft uit<br />

visitatierelikten uit het bisschoppelijk archief van Luik allerlei bijzonderheden over<br />

de inkorporatie van de parochie bij Hohenbusch (S. T. L. bij Sibenius zal wel<br />

niet lektor maar licentiaat in theologie betekenen, vgl. p. 118), het vermogen<br />

van de kerk, de kapelaans van de verschillende altaren en hun inkomsten, gebruik<br />

van de inkomsten, de broederschappen en de liturgische gebruiksvoorwerpen. De<br />

ene parochiaan die zijn Pasen niet hield, werd door de aartsdiaken geexkommuniceerd.<br />

De kruisheren die hier vernoemd zijn, zijn pastoor Sibenius, Joannes Herck<br />

en Joannes Gellarius (verder Selarius en Cellarius : is het de naam of de funktie ?).<br />

Op p. 27 staat dat Sibenius werd opgevolgd door Lotharius Schorn in 1659, terwijl<br />

hier in de tekst van de visitatie gezegd wordt dat Joannes Herck tijdelijk als<br />

rektor fungeerde totdat in 1661 L. Schorn benoemd werd. Ook voor het begevingsrecht<br />

van de altaren blijken deze relikten belangrijk. Van p. 124-133 volgt<br />

een opsomming van de ,,Kurmudgiiter" van de parochie, vooral in de kruisherentijd,<br />

waarvan de bewerkers ,,laten" waren en de pastoor de ,,Latherr". Bij het over-<br />

nemen van zulke goederen zwoeren de laten een eed van trouw aan hun heer en<br />

moesten hem jaarlijks bepaalde goederen in natura betalen. Een tweede en derde<br />

artikel van dit hoofdstuk geeft de stichtingen van de vier altaren met enkele<br />

akten (p. 136-143) en de bouwgeschiedenis van de kerk. Van de oude kerk<br />

van de I4e of 15e eeuw is niets overgebleven. De toen gebouwde nieuwe kerk<br />

werd herhaaldelijk veranderd of gedeeltelijk vernieuwd, tot de laatste restauratie<br />

na de oorlog in 1951. De voornaamste kunstschatten en boeken worden vernoemd,<br />

waarvan zelfs sinds 1956 veel vernield, verkocht of verdwenen is. Van de oude<br />

werken der bibliotheek zijn er meerdere afkomstig van de kruisheren van Wickrath


148 KRONIEK<br />

uit de jaren 1525, 1554, 1590, 1609, 1619 en 1691 (p. 143-165). De afbeelding<br />

waarbij Hi. Agatha staat, is zeker die van de H. Lucia ,gedood door een dolk of<br />

zwaard dat door haar keel gestoken werd.<br />

Het derde hoofdstuk (p. 167-251) bevat de geschiedenis van de parochie vanaf<br />

de reformatie (vooral over de wederdopers) over de Spaanse inquisitie en Nederlandse<br />

vrijheidsstrijd heen naar de tijd van de kruisheren die duurt tot de Franse<br />

tijd en het Pruisische bewind (v. 181-212) ; daarna volgen drie artikels over de<br />

Kulturkampf, de Hitlertijd en de Karmelieten, opvolgers van de kruisheren in<br />

1956. Dit derde hoofdstuk is een goed geschreven stuk geschiedenis waarvan ons<br />

speciaal het gedeelte over de kruisheren intereseert. Toen het klooster in 1639<br />

gesticht werd, was de kruisheer van Wickradt, Tilmanus Brewer (niet Brower) er<br />

sinds 1636 pastoor (niet twee jaar, zoals hier staat, daar hij pas in 1639 door het<br />

generaal kapittel werd benoemd vanuit Wegberg tot subprior van Helenenberg.<br />

Definities, p. 466). Hij had het er erg moeilijk gehad na de zware tijden, zowel<br />

geestelijk als wat tijdelijk goed betrof (tiendenproces). Met het patronaatsrecht<br />

kregen de kruisheren de opdracht tot zielzorg en onderwijs, en tot het bouwen<br />

van een klooster. Vanwege de lang aanslepende onduidelijke toestand sloten<br />

kruisheren en gemeente in 1683 een kontrakt over goederen en benoemingen<br />

waaraan de gemeente haar goedkeuring moest geven. Het was pastoor Johan Reynders<br />

die het klooster liet bouwen, drie vleugels, terwijl onder zijn broer Hubertus de<br />

goederen werden uitgebreid. Hier wordt alleen een en ander gezegd van prior en<br />

pastoor Johan en Huberus Reynders en van Hoogen. In 1802 werd het klooster in<br />

naam opgeheven, maar de Akense kruisheer Leonardus Matheus Ploum werd en<br />

bleef pastoor tot na 1845.<br />

Van p. 184-196 volgen oorkonden uit het Wegbergse archief van 1639 tot 1755<br />

over patronaatsrecht en beneficies alsmede de taak der kruisheren ; over de strijd<br />

om het patronaatsrecht die ten gunste van de kruisheren in 1660 beslist werd ;<br />

over prioraat en inkorporatie in de orde ; over het begevingsrecht van de altaren<br />

en de begiftiging met tienden (1663 en 1734) en over de goederen die, onder de<br />

wet der dode hand, in 1755 werden teruggegeven tegen betaling van 3000 gulden.<br />

De Franse tijd heeft ook daar de streek getroffen zoals al eerder in onze streken:<br />

eerst de drukkende lasten van geld en diensten, de plunderingen, verbranding van<br />

de kruisen, verbod van processies en bedevaarten, afschaffig van zon- en feestdagen,<br />

verbod van het dragen van het habijt, en tenslotte de kontrole over de goederen<br />

met het maken van inventaris (lijst op p. 202-207). De kerk kwam aan het bisdom<br />

tot later de Karmelieten kerk en klooster konden overnemen en voor de zielzorg<br />

instaan, terwijl er tevens een studiehuis voor filosofie kwam.<br />

De twee laatste hoofdstukken over die Randorte von Wegberg (p. 253-286) en<br />

Bemerkenswerte Einzelheiten (p. 287-344), al spelen er zich gebeurtenissen in af<br />

uit de kruisherentijd, spreken nog slechts even over de kruisheren (p. 292 over de<br />

St Antoniusschutterij, p. 318 over de verordening gegen "Pressen und Saufen bij<br />

huwelijken en begrafenissen en p. 323 w. over de bevolkingsgetallen).<br />

Dit boek gaat, alhoewel de kruisheren nog geen 200 jaar in Wegberg waren<br />

grotendeels over de kruisheren. Zoals we herhaaldelijk aantoonden zijn de jaartallen<br />

vaak onjuist, de gegevens onvolledig naar de aanwezige literatuur en bron-<br />

nen. In zijn grote lijnen is dit boek zeker betrouwbaar maar vele details zijn<br />

onvolledig of onjuist; definitor van Wassenberg klinkt al heel eigenaardig in de<br />

oren van historici die de Constituties van de oude kruisheren kennen. Op p. 25<br />

moet Waltherus Byl staan i.p.v. Ryl, Deghens was S.T.D., dus doctor in Theologie<br />

en niet S.F.D., Joes Putigen moet Putgers zijn. Het systeem om oorkonden en


KRONIEK 149<br />

archiefgegevens letterlijk in de tekst op te nemen kan zijn voordeel hebben voor<br />

de zekerheid van de gegevens maar maakt de leesbaarheid van het boek moeilijk<br />

en soms vervelend. Waar Evertz (of Cohnen) zelf aan het woord zijn en hun<br />

verhaal vertellen is dit boek het beste. Ze hadden dat met de gegevens uit de<br />

oorkonden (en een verwijzing naar het archief) op veel andere plaatsen ook zo<br />

kunnen doen. Toch zijn we dankbaar voor het vele materiaal en het vijftigtal goede<br />

foto's die ons Wegberg leren kennen en ons de onvolmaaktheden van dit boek doen<br />

vergeten.<br />

A. Ramaekers


DRUK N.V. VONKSTEEN<br />

MARKTPLEIN 33<br />

8920 LANGEMARK


Artihels en in<br />

>,CLAiRLI]<br />

Tijdschi .. . . . .:<br />

■jwel in eenimd >-' »■'',<br />

ofivel ais diihbele , ■ Jen.<br />

Dr. A. !.s.c, (.,<br />

BELGTE :<br />

ADRESSEr )E AfEDEWERKERS :<br />

QQO 01.<br />

.AND :<br />

J. SCHEERDER, -Daam FockemaJaar, iOrt.<br />

A. RAMAEKERS, Catiiarinadal<br />

P. VAN DEN BOSCH, Kreu?Jierrens(rassc I Bonn-Beuel 3.<br />

Th. VAN DEN ELSEN, Kloosleriaan 26, 5435 XD St.-Agatha.<br />

C. VAN DAL, Daam Foci KG An-

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!