10.09.2013 Views

Noot bij het Hof Amsterdam 4 mei 2010, Sena/Koelewijn

Noot bij het Hof Amsterdam 4 mei 2010, Sena/Koelewijn

Noot bij het Hof Amsterdam 4 mei 2010, Sena/Koelewijn

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>Noot</strong> Jacqueline Seignette<br />

IER <strong>2010</strong>/79<br />

GERECHTSHOF AMSTERDAM<br />

4 <strong>mei</strong> <strong>2010</strong><br />

(mrs. M.A. Goslings, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en M.M.M. Tillema Brandenburg)<br />

(m.nt. JMBS)<br />

(<strong>Koelewijn</strong> c.s./SENA)<br />

Naburig recht. Geluidsproducer geen producent van fonogrammen en uitvoerend kunstenaar in de zin van de<br />

Wet Naburige Rechten. Rechtsverwerking.<br />

P. KOELEWIJN c.s.,<br />

appellanten in principaal beroep,<br />

geïntimeerden in incidenteel beroep,<br />

adv: mr. H.W. Wefers Bettink<br />

tegen<br />

de stichting STICHTING TER EXPLIOTATIE VAN NABURIGE<br />

RECHTEN (SENA),<br />

gevestigd te Hilversum,<br />

geïntimeerde in principaal beroep,<br />

appellante in incidenteel beroep,<br />

adv: mr. T. Cohen Jehoram en mr. S. Beelaard<br />

(..)<br />

3. De beoordeling<br />

3.1 Appellanten zijn zogenoemde geluidsproducers. Onder hun regie worden muziekopnamen gemaakt ten<br />

behoeve van de productie van geluidsdragers. SENA is op grond van <strong>het</strong> bepaalde in artikel 15 van de Wet op<br />

de naburige rechten (WNR) belast met de inning en verdeling van de vergoedingen die derden krachtens <strong>het</strong><br />

bepaalde in die wet dienen te betalen voor <strong>het</strong> uitzenden of op andere wijze openbaar maken van fonogrammen<br />

(hierna: SENA-gelden). Appellanten maken aanspraak op SENA-gelden, zich op <strong>het</strong> standpunt stellend dat zij<br />

gezien de werkzaamheden die zij als geluidsproducer verrichten beschouwd dienen te worden als uitvoerend<br />

kunstenaar als bedoeld in artikel 1 sub a WNR en/of als fonogrammenproducent als bedoeld in artikel 1 sub d<br />

WNR. SENA heeft de hiervoor omschreven aanspraken afgewezen. In deze procedure vorderen appellanten<br />

verklaringen voor recht waarin – kort gezegd - vorenbedoelde aanspraken ten aanzien van onder hun regie<br />

vastgelegde, specifiek in productie 1 <strong>bij</strong> inleidende dagvaarding genoemde, fonogrammen worden gehonoreerd.<br />

Daarnaast vorderen zij vergoedingen voor die fonogrammen.<br />

3.2 De rechtbank heeft in <strong>het</strong> vonnis de vorderingen van appellanten afgewezen en de vorderingen van<br />

appellanten 7 tot en met 10 voor zover betrekking hebbend op <strong>het</strong> bepaalde in artikel 1 sub d WNR afgewezen.<br />

Voor zover de vorderingen van laatstbedoelden betrekking hebben op <strong>het</strong> bepaalde in artikel 1 sub a WNR heeft<br />

de rechtbank overwogen voornemens te zijn een prejudiciële vraag aan <strong>het</strong> <strong>Hof</strong> van Justitie van de Europese<br />

Unie (hierna: HvJ EU) te stellen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich <strong>bij</strong> akte over de door de rechtbank<br />

in haar vonnis terzake geformuleerde vraag uit te laten. De rechtbank heeft bepaald dat tussentijds hoger beroep<br />

van <strong>het</strong> vonnis kan worden ingesteld.<br />

3.3 Met betrekking tot de grieven overweegt <strong>het</strong> hof als volgt.<br />

3.4 SENA heeft in eerste aanleg aangevoerd dat <strong>het</strong> eerder (onder meer) tussen haar en appellanten 1 tot en met<br />

6 gewezen vonnis van 14 juni 2000 – waarin vorderingen van appellanten 1 tot en met 6 gebaseerd op de WNR<br />

zijn afgewezen - gezag van gewijsde heeft ten aanzien van appellanten 1 tot en met 6 in deze procedure. De<br />

rechtbank heeft dat beroep gehonoreerd en de vorderingen van appellanten 1 tot en met 6 op die grond<br />

afgewezen. Grief 1 in principaal beroep richt zich tegen deze beslissing. Volgens appellanten 1 tot en met 6 is<br />

<strong>het</strong> oordeel waar <strong>het</strong> hier om gaat – te weten <strong>het</strong> oordeel van de rechtbank, verwoord in genoemd vonnis, dat<br />

geluidsproducers als appellanten 1 tot en met 6 niet beschouwd kunnen worden als uitvoerend kunstenaar in de


zin van artikel 1 sub a WNR en ook niet als fonogrammenproducent als bedoeld in artikel 1 sub d WNR – een<br />

zuiver rechtsoordeel waarop <strong>het</strong> gezag van gewijsde geen betrekking heeft. De grief slaagt, nu die zienswijze<br />

juist is. Het oordeel waar <strong>het</strong> in dit verband om gaat (zie hiervoor) beperkte zich tot <strong>het</strong> antwoord op de vraag of<br />

de werkzaamheden zoals appellanten 1 tot en met 6 gesteld hadden dat zij die uitvoerden al dan niet vielen<br />

onder (een van) de hiervoor genoemde definitiebepalingen van de WNR. Anders dan aan de (op dat antwoord<br />

gebaseerde) beslissing tot afwijzing van de specifieke in dat geding door appellanten 1 tot en met 6 gevorderde<br />

vergoedingen (welke vergoedingen in <strong>het</strong> onderhavige geding – zo begrijpt <strong>het</strong> hof - niet aan de orde zijn), komt<br />

aan <strong>het</strong> oordeel waarin <strong>het</strong> antwoord op vorenbedoelde vraag wordt gegeven geen gezag van gewijsde toe.<br />

3.5 Het vorenstaande betekent dat de rechtbank ten onrechte op de hiervoor genoemde grond de vorderingen van<br />

appellanten 1 tot en met 6 heeft afgewezen. Waar de rechtbank, als gevolg van die beslissing, in <strong>het</strong> vervolg van<br />

haar vonnis steeds spreekt over appellanten 7 tot en met 10 zal <strong>het</strong> hof in die gevallen – gelet op <strong>het</strong> overwogene<br />

onder 3.4 - steeds spreken over appellanten.<br />

3.6 De grieven 1 en 2 in incidenteel beroep zien op de afwijzing door de rechtbank van <strong>het</strong> betoog van SENA<br />

dat appellanten afstand hebben gedaan van hun vorderingsrechten voor zover die betrekking hebben op de<br />

periode voorafgaand aan de dag van de inleidende dagvaarding, althans dat zij die rechten hebben verwerkt.<br />

3.7 Uit de toelichting op <strong>het</strong> bewuste betoog (zie conclusie van antwoord sub 112 tot en met 114, memorie van<br />

antwoord tevens houdende incidenteel appel sub 4.2 tot en met 5.6 en de pleitaantekeningen in hoger beroep sub<br />

51 tot en met 59) maakt <strong>het</strong> hof op dat SENA met <strong>het</strong> beroep op genoemde rechtsfiguren beoogt te voorkomen<br />

dat zij gelden die zij (in haar bewoording: definitief) aan rechthebbenden heeft uitgekeerd na <strong>het</strong> verstrijken van<br />

de appeltermijn van eerdergenoemd vonnis van 14 juni 2000 (deels) van deze rechthebbenden zou moeten<br />

terugvorderen en zou moeten herverdelen (aangenomen dat onderhavige procedure – alsnog – tot de vaststelling<br />

zou leiden dat geluidsproducers uitkeringsgerechtigd zijn). Volgens SENA mocht zij, toen bleek dat appellanten<br />

1 tot en met 6 noch <strong>het</strong> Genootschap van Onafhankelijke Nederlandse Geluidsproducenten GONG (hierna:<br />

GONG) - de vereniging waarin geluidsproducers zich hebben verenigd en waarvan appellanten allen lid zijn -<br />

van die uitspraak in hoger beroep waren gegaan, erop vertrouwen dat zij, op de voet van haar<br />

Repartitiereglement, tot definitieve uitkeringen aan fonogrammenproducenten en uitvoerend kunstenaars kon<br />

overgaan en zou zij onredelijk worden benadeeld als zij genoodzaakt zou worden de toen uitgekeerde<br />

vergoedingen alsnog – via herverdeling - ook ten goede van geluidsproducers te laten komen.<br />

3.8 Dit betoog leidt ertoe dat de eventuele aanspraken van appellanten niet meer geldend gemaakt kunnen<br />

worden voor zover zij betrekking hebben op door SENA tot en met 21 maart 2002 (de dag dat de inleidende<br />

dagvaarding werd uitgebracht) uitgekeerde gelden en niet, zoals SENA lijkt te verdedigen, dat de aanspraken<br />

van appellanten dan niet meer geldend gemaakt kunnen worden voor zover deze betrekking hebben op de<br />

periode voorafgaand aan de inleidende dagvaarding (laat staan – zie de pleitaantekeningen in hoger beroep sub<br />

59 – dat de aanspraken van appellanten dan pas zouden gelden “voor titels tot stand gekomen na de datum van<br />

<strong>het</strong> arrest”). Het hof wijst er in dit verband op dat SENA ter zitting heeft meegedeeld dat de eerste uitkeringen<br />

van de in een bepaald jaar geïncasseerde vergoedingen plaatsvinden in de zomer van <strong>het</strong> opvolgende jaar. Dit<br />

betekent dus – <strong>bij</strong> voorbeeld - dat in 2001 ontstane aanspraken in maart 2002 nog niet tot uitkering zullen zijn<br />

gekomen.<br />

3.9 Het hof is van oordeel dat appellanten hun rechten in voornoemde zin inderdaad hebben verwerkt. Ter<br />

toelichting diene <strong>het</strong> navolgende.<br />

3.10 SENA is verplicht de door haar op de voet van artikel 15 lid 1 WNR geïnde vergoedingen (hierna: de<br />

vergoedingen), na aftrek van beheerskosten en de op de voet van artikel 2 lid 3 van <strong>het</strong> Algemeen<br />

repartitiereglement bedoelde bestedingen, aan de daarop ingevolge die wet rechthebbenden uit te keren. Als zich<br />

derden tot SENA wenden die menen uitkeringsgerechtigd te zijn op de voet van de WNR en SENA die rechten<br />

niet erkent, zal dat SENA in de regel aanleiding geven daarmee <strong>bij</strong> de uitkering van de vergoedingen rekening te<br />

houden door – voorlopig - tot lagere uitkeringen over te gaan dan waarop de volgens haar rechthebbenden<br />

eigenlijk recht hebben, om aldus gelden te reserveren voor <strong>het</strong> geval de bewuste claims terecht blijken te zijn.<br />

Uit de stellingen van partijen maakt <strong>het</strong> hof op dat SENA aldus heeft gehandeld naar aanleiding van de al vrij<br />

snel na de inwerkingtreding van de WNR <strong>bij</strong> haar ingediende claim gebaseerd op de stelling dat ook<br />

geluidsproducers – als fonogrammenproducent en/of uitvoerend kunstenaar - recht hebben op uitkering van de<br />

vergoedingen. Deze situatie (dat niet tot volledige – in de bewoordingen van SENA: definitieve - uitkering<br />

wordt overgegaan) kan SENA – als onafhankelijke instantie, die zorg dient te dragen voor tijdige uitkering van<br />

de vergoedingen - tegenover de in haar visie rechthebbenden op de vergoedingen slechts handhaven zo lang<br />

redelijkerwijs gezegd kan worden dat er onduidelijkheid over de bewuste claim(s) bestaat. Het hof is daarom,


met SENA, van oordeel dat zij, gelet ook op <strong>het</strong> bepaalde in artikel 3 lid 3 van <strong>het</strong> Algemeen<br />

repartitiereglement, jegens die rechthebbenden verplicht was tot volledige uitkeringen van de vergoedingen over<br />

te gaan toen <strong>het</strong> vonnis van 14 juni 2000 onherroepelijk was geworden. De door appellanten overgelegde<br />

producties 9a en 9b zijn onvoldoende om hun betoog te dragen dat van volledige uitkeringen als door SENA<br />

bedoeld geen sprake is geweest. Het feit dat nadien kennelijk nog een enkele nabetaling heeft plaatsgevonden<br />

over de jaren waarop de bewuste uitkeringen betrekking hadden is daarvoor onvoldoende.<br />

3.11 SENA is een instantie die niet over meer middelen beschikt dan de op de voet van artikel 15 lid 1 WNR<br />

geïncasseerde vergoedingen. Appellanten hebben erop gewezen dat SENA gelden kan reserveren op de voet van<br />

de artikelen 1 van beide deelrepartitiereglementen. Die reserveringen zien, via de verwijzing naar artikel 2 van<br />

<strong>het</strong> Algemeen repartitiereglement, op “niet voorziene claims” op vergoedingen van een bepaald boekjaar. Dat<br />

SENA, toen zij na <strong>het</strong> onherroepelijk worden van de uitspraak van 14 juni 2000 overging tot “definitieve”<br />

uitkeringen van de vergoedingen over de voorafgaande (goeddeels al lang verstreken) boekjaren, op de bewuste<br />

vergoedingen geen inhoudingen uit hoofde van reserveringen voor “niet voorziene claims” heeft gedaan komt<br />

<strong>het</strong> hof alleszins begrijpelijk voor. Inmiddels gold immers voor de meeste aan de orde zijnde boekjaren dat al<br />

jaren verstreken waren en was de kans dat dergelijke claims (over die jaren) nog zouden opdoemen erg klein.<br />

Overigens zullen reserveringen voor claims als bedoeld hoe dan ook van een geheel andere orde zijn dan de<br />

reserveringen die SENA in verband met de hiervoor onder 3.11 bedoelde (ingediende en dus voorziene) claim(s)<br />

destijds heeft aangehouden. Voor zover appellanten met hun desbetreffende betoog bedoeld hebben te<br />

verdedigen dat SENA met reserveringen op vorenbedoelde voet in ieder geval sinds maart 2002 (tijdstip<br />

uitbrenging inleidende dagvaarding) de nodige gelden zouden hebben kunnen verzamelen om de claims van<br />

appellanten over de jaren waarover al volledige uitkeringen hebben plaatsgevonden te bekostigen, miskennen zij<br />

dat dergelijke reserveringen zien op een bepaald boekjaar en dat die aldus ingehouden gelden mitsdien slechts<br />

gebruikt kunnen worden voor (alsnog juist gebleken) claims over dàt boekjaar.<br />

3.12 Appellanten zijn, als gezegd, allen lid van GONG. Zij kunnen geacht worden op de hoogte te zijn geweest<br />

van <strong>het</strong> vonnis van 14 juni 2000 alsook van <strong>het</strong> feit dat daartegen geen hoger beroep was ingesteld. Aan te<br />

nemen valt dat GONG haar leden van een en ander destijds in kennis heeft gesteld. Dat dit anders ligt hebben<br />

appellanten niet gesteld (en <strong>het</strong> had, in dat geval, op hun weg gelegen dat in <strong>het</strong> kader van <strong>het</strong> onderhavige debat<br />

naar voren te brengen). Voor appellanten 1 tot en met 6 geldt daarenboven nog dat zijzelf partij waren in die<br />

eerdere procedure.<br />

3.13 Appellanten hebben gewezen op <strong>het</strong> bepaalde in artikel 13 van <strong>het</strong> Deelrepartitiereglement uitvoerende<br />

kunstenaars en (<strong>het</strong> gelijkluidende) artikel 10 van <strong>het</strong> Deelrepartitiereglement producenten. Daargelaten dat<br />

sinds <strong>het</strong> moment dat de inleidende dagvaarding is uitgebracht de in die artikelen genoemde termijn van vijf jaar<br />

al ruimstreeks verstreken is, kunnen die bepalingen appellanten niet baten. SENA heeft op overtuigende wijze<br />

aangevoerd dat en waarom <strong>het</strong> ook praktisch gezien vrijwel onmogelijk zal zijn reeds uitgekeerde gelden terug<br />

te krijgen en/of te verrekenen. Het hof wijst met name op <strong>het</strong> in de memorie van antwoord tevens houdende<br />

incidenteel appel sub 5.4 verwoorde betoog.<br />

Appellanten hebben een en ander niet dan wel onvoldoende weersproken. Waar de door SENA in dit verband<br />

genoemde argumenten mogelijk veeleer betrekking hebben op de situatie dat een herverdeling zou dienen plaats<br />

te vinden onder uitvoerende kunstenaars (en niet zozeer op de situatie dat dit zou dienen te geschieden onder<br />

fonogrammenproducenten), wijst <strong>het</strong> hof op <strong>het</strong> lot van de onder 3.18 en verder te bespreken grieven 3 en 4 in<br />

principaal beroep.<br />

3.14 Op grond van <strong>het</strong> hiervoor onder 3.10 tot en met 3.13 overwogene is <strong>het</strong> hof van oordeel dat hier sprake is<br />

van <strong>bij</strong>zondere omstandigheden die met zich brengen dat SENA onredelijk zou worden benadeeld, althans haar<br />

positie onredelijk zou worden verzwaard als appellanten alsnog hun aanspraken voor zover betrekking hebbend<br />

op de hiervoor onder 3.8 bedoelde uitgekeerde vergoedingen geldend zouden kunnen maken. In zoverre is<br />

sprake van rechtsverwerking en slagen de grieven. Voor zover ze <strong>het</strong> onder 3.8 weergegeven verdergaande<br />

standpunt verdedigen falen ze om de aldaar vermelde reden. De vraag of sprake is van afstand van recht behoeft<br />

geen afzonderlijke behandeling, nu door SENA in haar redenering terzake geen verschil in (concreet)<br />

rechtsgevolg is aangegeven tussen de twee bewuste rechtsfiguren.<br />

3.15 Bij de behandeling van grief 3 in incidenteel beroep bestaat als gevolg van <strong>het</strong> zojuist overwogene geen<br />

belang.<br />

3.16 Grief 2 in principaal beroep klaagt erover dat (en op grond waarvan) de rechtbank heeft overwogen dat<br />

door SENA terecht ter discussie is gesteld of appellanten belang hebben <strong>bij</strong> de door hen ingestelde vorderingen.<br />

Gelet op <strong>het</strong> gestelde in de memorie van grieven onder 3 alsmede de nadere toelichting op de grief ten pleidooie


(zie de pleitnotities van mr. Wefers Bettink sub 66 en 67, welk betoog ook in eerste aanleg werd gehouden),<br />

leest <strong>het</strong> hof de grief aldus dat appellanten daarin klagen over <strong>het</strong> feit dat de rechtbank geen van hun in eerste<br />

aanleg terzake genoemde argumenten (ertoe strekkend dat zij wel degelijk belang <strong>bij</strong> hun vorderingen hebben)<br />

heeft gehonoreerd. De grief slaagt, reeds omdat appellanten, ook al zou ten aanzien van alle in dit geding aan de<br />

orde zijnde fonogrammen sprake zijn van overdracht van alle rechten die appellanten geldend kunnen maken ter<br />

zake van die fonogrammen (een vaststelling die <strong>het</strong> hof overigens, waar de bewuste contractspartijen – veelal<br />

platenmaatschappijen - in dit geding niet betrokken zijn, betrekkelijk problematisch voorkomt), belang houden<br />

<strong>bij</strong> die verklaring vanwege de niet overdraagbare rechten waarover uitvoerend kunstenaars op basis van de<br />

WNR beschikken. Dat de vorderingen van appellanten niet specifiek op die rechten zien, maakt dit niet anders.<br />

Daar komt nog <strong>bij</strong> dat appellanten evident belang hebben <strong>bij</strong> een rechtsoordeel omtrent hun uitkeringsrechten op<br />

grond van de WNR, onder meer in verband met in de toekomst door hen (veelal) met platenmaatschappijen af te<br />

sluiten contracten.<br />

3.17 Het vorenstaande impliceert dat grief 4 in incidenteel beroep – waarin erover wordt geklaagd dat de<br />

rechtbank heeft miskent dat uit de overdrachtbepalingen in de door appellanten overgelegde contracten volgt dat<br />

laatstgenoemden onvoldoende belang <strong>bij</strong> hun vorderingen hebben – faalt.<br />

3.18 De grieven 3 en 4 in principaal beroep vallen <strong>het</strong> oordeel van de rechtbank aan dat appellanten (in hun<br />

hoedanigheid van geluidsproducer) niet aangemerkt kunnen worden als fonogrammenproducent als bedoeld in<br />

artikel 1 sub d WNR. Volgens appellanten dienen zij wel degelijk als zodanig aangemerkt te worden. Het hof<br />

overweegt dienaangaande als volgt.<br />

3.19 Vaststaat dat geluidsproducers hun werkzaamheden verrichten in opdracht van de partij die voornemens is<br />

<strong>het</strong> te vervaardigen fonogram te gebruiken voor <strong>het</strong> op de markt brengen van een geluidsdrager (veelal een CD).<br />

De opdrachtgevers zijn meestal platenmaatschappijen. In de regel bestaat de beloning van de geluidsproducer uit<br />

een percentage (royalty) van de opbrengsten van de verkoop (en mogelijk verhuur en uitleen) van de<br />

geluidsdragers. Op die royalties ontvangt de geluidsproducer in dat geval een voorschot, dat met de uiteindelijk<br />

te ontvangen royalties wordt verrekend. De geluidsproducer draagt zorg voor de organisatie van de opname<br />

(huur opnamestudio, inhuren van geluidstechnici, sessiemuzikanten etc.) en krijgt daarvoor een budget van de<br />

opdrachtgever toegekend. Als <strong>het</strong> budget zonder toestemming van de opdrachtgever wordt overschreden kan de<br />

geluidsproducer daarop worden aangesproken, maar appellanten hebben de (herhaalde) stelling van SENA –<br />

memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel sub 11.4 en <strong>het</strong> door SENA overgelegde rapport van<br />

10 juni 2009 van mr. G. Kor, p. 9 - dat budgetoverschrijdingen in de praktijk nimmer op de geluidsproducers<br />

worden verhaald niet betwist, zodat van de juistheid van die stelling wordt uitgegaan. De “hoofdartiest” (de<br />

solist in de zin van artikel 13 WNR) wordt vanzelfsprekend ook door de opdrachtgevende platenmaatschappij<br />

(onder wiens contract zij of hij veelal al zal staan) betaald.<br />

3.20 De voor <strong>het</strong> (doen) vervaardigen van een fonogram te maken niet onaanzienlijke kosten (appellanten<br />

hebben de in dit verband door SENA genoemde bedragen – zie memorie van antwoord tevens houdende<br />

incidenteel appel sub 11.6 - niet betwist) worden aldus in feite geheel door de opdrachtgevers van de<br />

geluidsproducers gedragen. Het feit dat geluidsproducers de kans lopen dat hun ureninzet niet altijd op <strong>het</strong> door<br />

hen gewenste niveau wordt vergoed (als de royalties tegenvallen) doet daar niet aan af. Dat de rechten die artikel<br />

6 WNR aan de fonogrammenproducent toekent zouden toekomen aan de geluidsproducers en niet (enkel) aan<br />

hun opdrachtgevers, zoals uit de stellingname van de producers volgt, lijkt alleen al vanwege vorenbedoeld<br />

gegeven niet erg voor de hand te liggen. In dit verband herinnert <strong>het</strong> hof eraan dat <strong>het</strong> Internationaal verdrag<br />

inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties,<br />

Rome, 26 oktober 1961 (hierna: de Conventie van Rome) en, in navolging daarvan, de WNR met name de<br />

rentabiliteit van de in de productie van fonogrammen geïnvesteerde geldmiddelen beogen te beschermen tegen<br />

de voortschrijdende verveelvoudigingstechnieken. Dat een fonogram als <strong>het</strong> product van de geluidsproducer zou<br />

moeten worden aangemerkt kan in <strong>het</strong> licht hiervan en van eerdergenoemd gegeven (de voor <strong>het</strong> (doen)<br />

vervaardigen van een fonogram te maken kosten worden in feite geheel door de opdrachtgevers van de<br />

geluidsproducers gedragen), niet worden volgehouden. Los hiervan onderschrijft <strong>het</strong> hof de argumentatie die de<br />

rechtbank tot <strong>het</strong> oordeel heeft gebracht dat appellanten niet als fonogrammenproducent als bedoeld in artikel 1<br />

onder d WNR kunnen worden beschouwd. Het betoog van appellanten dat <strong>het</strong> primaire criterium terzake dient te<br />

zijn wie, althans welke ondernemer, de opname feitelijk vervaardigt miskent dat de wettekst spreekt over<br />

“vervaardigt of doet vervaardigen”. Dat “doet vervaardigen” enkel ziet op doen vervaardigen in dienstverband,<br />

zoals appellanten betogen, vindt geen steun in <strong>het</strong> recht. Het feit dat in de Memorie van Toelichting op de<br />

bewuste bepaling alleen aandacht wordt gegeven aan de figuur van de werknemer die in <strong>het</strong> kader van zijn<br />

dienstverband geluiden opneemt, maakt dat niet anders. Het hof heeft geen aanwijzingen dat de uitleg die <strong>het</strong><br />

aldus geeft aan voornoemd zinsdeel uit artikel 1 sub d WNR in strijd zou zijn met (doel of strekking van) de


Conventie van Rome (die overigens tot stand kwam in een tijd dat van zelfstandig werkende geluidsproducers<br />

nog geen sprake was). Met hun betoog dat ook zij financieel risico dragen (waar<strong>bij</strong> zij dan – naar <strong>het</strong> hof<br />

begrijpt - doelen op <strong>het</strong> feit dat zij hun tijdsinvestering niet steeds geheel “terugverdienen”), zien appellanten<br />

voorts over <strong>het</strong> hoofd dat in de citaten die de rechtbank geeft uit de Memorie van Toelichting <strong>bij</strong> de WNR en de<br />

Memorie van Toelichting <strong>bij</strong> de Goedkeuringswet van de Conventie van Rome wordt gesproken over de<br />

financiële verantwoordelijkheid respectievelijk de economische verantwoordelijkheid (voor de opname). Die<br />

verantwoordelijkheid ligt onmiskenbaar <strong>bij</strong> de opdrachtgever van de geluidsproducers. De in dit kader namens<br />

appellanten ter gelegenheid van de pleidooien nog aangevoerde stellingen - waarin onder meer wordt betoogd<br />

dat een opdrachtnemer financieel risico kan afwentelen op zijn opdrachtgever - treffen evenmin doel.<br />

3.21 In de preambule van de Europese Richtlijn 92/100 (thans 2006/115/EG) vindt <strong>het</strong> vorenstaande slechts<br />

bevestiging: daarin wordt immers de voor fonogrammenproducenten noodzakelijk geoordeelde<br />

rechtsbescherming gekoppeld aan <strong>het</strong> feit dat de voor de productie van fonogrammen vereiste investeringen<br />

“<strong>bij</strong>zonder hoog en riskant zijn” en wordt overwogen dat de producent door die bescherming de mogelijkheid<br />

moet worden geboden deze investeringen terug te verdienen.<br />

3.22 De conclusie is dat de grieven 3 en 4 in <strong>het</strong> principale beroep falen.<br />

3.23 Grief 6 in principaal beroep (de memorie van grieven kent geen grief 5) klaagt erover dat de rechtbank niet<br />

(al) tot <strong>het</strong> oordeel is gekomen dat appellanten als uitvoerend kunstenaar in de zin van artikel 1 onder a WNR<br />

aangemerkt moeten worden, maar heeft overwogen voornemens te zijn een vraag terzake aan <strong>het</strong> HvJ EU voor<br />

te leggen. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Daar<strong>bij</strong> geldt dat, waar in <strong>het</strong> navolgende wordt<br />

gesproken over de geluidsproducer, diens eventuele in <strong>het</strong> kader van een opname verrichte werkzaamheden als<br />

muzikant of als orkestleider in de zin als vermeld op de door SENA gehanteerde orkestleidersverklaring buiten<br />

beschouwing zijn gelaten. Tussen partijen is immers niet in geschil dat SENA de geluidsproducer voor die<br />

werkzaamheden een uitkering als uitvoerend kunstenaar toekent.<br />

3.24 De tekst van zowel de Conventie van Rome als de WNR geeft, naar <strong>het</strong> oordeel van <strong>het</strong> hof, steun aan de<br />

opvatting van SENA dat <strong>bij</strong> de vraag hoe <strong>het</strong> begrip uitvoerend kunstenaar uitgelegd moet worden onderscheid<br />

moet worden gemaakt tussen de uitvoering van een werk als bedoeld in artikel 1 onder a WNR, enerzijds, en de<br />

opname van een zodanige uitvoering, anderzijds. Zo bepaalt artikel 2 lid 1 onder a WNR – vergelijk artikel 7 lid<br />

1 onder b van de Conventie van Rome – dat de uitvoerend kunstenaar <strong>het</strong> uitsluitend recht heeft toestemming te<br />

verlenen voor de opname van een uitvoering. De onder 3.21 genoemde Richtlijn kent in artikel 6 lid 1 een<br />

vergelijkbare bepaling. Genoemd recht veronderstelt dat een uitvoering niet samenvalt met de opname ervan,<br />

maar daarvan losstaat en ook mogelijk is zònder die opname. Niet goed valt in te zien hoe de geluidsproducer –<br />

die werkzaamheden verricht in <strong>het</strong> kader van de opname van een uitvoering – voornoemd recht kan toekomen.<br />

Van een uitvoering voor de opname waarvan hij toestemming zou kunnen geven is immers geen sprake. Het hof<br />

ziet hierin een belangrijke aanwijzing dat de wetgever <strong>bij</strong> <strong>het</strong> begrip “uitvoerend kunstenaar” niet ook <strong>het</strong> oog<br />

heeft gehad op de geluidsproducer. Dat de artistieke inbreng van de geluidsproducer op <strong>het</strong> geluid zoals dat<br />

uiteindelijk wordt vastgelegd (inmiddels) aanzienlijk is, doet tegen voornoemde achtergrond niet ter zake. Waar<br />

de werkzaamheden van de geluidsproducer ten tijde van de totstandkoming van de Conventie van Rome meestal<br />

door (werknemers van) de fonogrammenproducent werden uitgevoerd, lijkt <strong>het</strong> veeleer zo te zijn dat in de<br />

bescherming die de Conventie van Rome - en in navolging daarvan de WNR - de fonogrammenproducent biedt<br />

<strong>het</strong> (ook al ten tijde van die totstandkoming) deels artistieke werk van de geluidsproducer mede begrepen is. Het<br />

feit dat de fonogrammenproducent nu veelal de werkzaamheden van de geluidsproducer uitbesteedt (aan<br />

zelfstandige geluidsproducers) laat de bewuste systeemkeuze als zodanig onverlet.<br />

3.25 Appellanten hebben gewezen op de gelijkenis van de rol van – met name - de (toneel)regisseur met die van<br />

de geluidsproducer. Appellanten moet worden nagegeven dat die rollen op bepaalde punten (<strong>bij</strong> voorbeeld: de<br />

speel- en zanginstructies die producers geven) inderdaad nogal overeen lijken te komen, maar <strong>het</strong> verschil<br />

tussen hen is vervat in <strong>het</strong> hiervoor onder 3.24 overwogene: de uitvoering van een toneelstuk staat los van de<br />

opname daarvan (althans is bestaanbaar los ervan).<br />

3.26 Gelet op voornoemde gelijkenis zou <strong>het</strong> denkbaar zijn geweest dat de wetgever in de WNR aparte aandacht<br />

zou hebben gegeven aan de positie van de geluidsproducer. Het hof stelt, met de rechtbank, vast dat dit niet is<br />

gebeurd. Hier<strong>bij</strong> heeft – naast <strong>het</strong> onder 3.24 genoemde systematische aspect – mogelijk een rol gespeeld dat<br />

(zoals SENA ook heeft aangevoerd en door appellanten niet gemotiveerd is betwist) de mate waarin een<br />

geluidsproducer (ook) artistieke werkzaamheden verricht zowel per geluidsproducer als per opdracht kan<br />

verschillen.


3.27 Een en ander leidt tot de conclusie dat de grief faalt.<br />

3.28 In grief 5 in incidenteel beroep wordt geklaagd over de formulering van de prejudiciële vraag die de<br />

rechtbank voornemens is te stellen aan <strong>het</strong> HvJ EU. De grief faalt, reeds omdat deze prematuur is. De rechtbank<br />

heeft partijen immers in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de formulering van de bewuste vraag. Bij<br />

die gelegenheid kan SENA naar voren brengen wat zij in de toelichting op de grief terzake heeft opgemerkt.<br />

4. Slotsom<br />

4.1 De grieven 1 en 2 in principaal beroep slagen. De overige grieven in dat beroep falen. De grieven 1 en 2 in<br />

incidenteel beroep slagen deels; voor <strong>het</strong> overige falen ze. Grief 3 in incidenteel beroep behoeft geen<br />

behandeling. De grieven 4 en 5 in dit beroep falen.<br />

4.2 Het vonnis zal worden vernietigd voor zover betreffende <strong>het</strong> dictum onder 5.1 tot en met 5.3 en <strong>het</strong> hof zal<br />

terzake, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van appellanten (welke aanduiding, zoals in de aanvang van dit<br />

arrest is vermeld, alle appellanten in principaal beroep omvat) afwijzen voor zover deze betrekking hebben op<br />

de kwalificatie als fonogrammenproducent en de uit dien hoofde gevorderde vergoedingen. Voor <strong>het</strong> overige zal<br />

<strong>het</strong> vonnis worden bekrachtigd.<br />

4.3 Het hof ziet in voornoemde uitkomst aanleiding de kosten van zowel <strong>het</strong> principaal beroep als <strong>het</strong><br />

incidenteel beroep te compenseren, aldus dat partijen ieder de eigen kosten daarvan dragen.<br />

5. Beslissing<br />

Het hof:<br />

vernietigt <strong>het</strong> vonnis waarvan beroep voor wat betreft <strong>het</strong> dictum onder 5.1, 5.2 en 5.3 en, in zoverre opnieuw<br />

rechtdoende:<br />

wijst de vorderingen van appellanten af voor zover die betrekking hebben op de kwalificatie als<br />

fonogrammenproducent en de uit dien hoofde gevorderde vergoedingen;<br />

bekrachtigt <strong>het</strong> vonnis, met in achtneming van <strong>het</strong> in <strong>het</strong> lichaam van dit arrest overwogene, met dien verstande<br />

dat de onder 5.4 bedoelde akte thans genomen dient te worden door appellanten;<br />

compenseert de proceskosten van <strong>het</strong> hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt.<br />

NOOT<br />

Peter <strong>Koelewijn</strong> en andere geluidsproducers komen in beroep van een tussenvonnis van de <strong>Amsterdam</strong>se<br />

rechtbank (Rb. 30 oktober 2007, IER 2008/28 m.nt. JMBS). De rechtbank oordeelde in dit vonnis dat de<br />

producers geen fonogrammenproducenten zijn. De rechtbank sprak voorts <strong>het</strong> voornemen uit prejudiciële vragen<br />

te zullen stellen over de vraag of de producers uitvoerende kunstenaars zijn.<br />

Het <strong>Hof</strong> bevestigt <strong>het</strong> oordeel van de rechtbank. Evenals de rechtbank verwijst <strong>het</strong> <strong>Hof</strong> naar de Verhuurrichtlijn<br />

waarin als doel van <strong>het</strong> fonogrammenrecht aanmerkt de bescherming van de investeringen van de producent. En<br />

die investeringen worden primair gedragen door de platenmaatschappij en niet door de geluidsproducer. Het <strong>Hof</strong><br />

gaat daarmee evenals de rechtbank voor<strong>bij</strong> aan de toelichting op de Nederlandse Wet Naburige Rechten die <strong>het</strong><br />

producentschap koppelt aan <strong>het</strong> financiële risico, maar ook aan <strong>het</strong> organiseren van de opname.<br />

Het <strong>Hof</strong> overweegt dat een geluidsproducer uitvoerende kunstenaar kan zijn als hij <strong>het</strong> muziekwerk als muzikant<br />

uitvoert of als orkestleider optreedt. Als producer kan hij echter geen uitvoerende kunstenaar zijn, zo redeneert<br />

<strong>het</strong> <strong>Hof</strong>. Belangrijkste reden daarvoor is dat een uitvoering ook los van de opname kan bestaan, zodat <strong>het</strong><br />

beschermenswaardige element in de uitvoering niet in de opname gelegen kan zijn (Ov. 3.24). Dit lijkt mij niet<br />

vanzelfsprekend. Dat een uitvoering ook zonder opname beschermd is, wil niet zeggen dat uitvoering en<br />

opname niet samen kunnen vallen. Een (dance) producer die al producerend een muziekwerk arrangeert of zelfs<br />

nieuw componeert, voert dat werk uit. Werk, uitvoering en opname vallen dan samen. Dat is geen probleem als<br />

de producer zijn eentje in de studio staat. Hij kan dan (als <strong>het</strong> goed is) aanspraak maken op een vergoeding <strong>bij</strong><br />

Buma en <strong>Sena</strong>. Als hij echter met muzikanten werkt, blijkt zijn aanspraak op de <strong>Sena</strong> vergoeding plotseling een<br />

stuk lastiger te beredeneren.<br />

De producer dreigt aldus <strong>het</strong> slachtoffer te worden van de hokjesgeest in ons systeem van auteurs- en naburige<br />

rechten. Hoe meer wettelijke hokjes er zijn (werk, uitvoering, fonogram), hoe groter de kans dat degene die zich


tussen alle hokjes beweegt, buiten de boot valt. Deze negatieve reflexwerking wordt in dit geval nog eens extra<br />

in de hand gewerkt doordat de wet voorschrijft hoe de <strong>Sena</strong> gelden over de uitvoerende kunstenaar en de<br />

fonogrammenproducent verdeeld moeten worden (50-50) en vereist dat <strong>het</strong> <strong>Sena</strong> bestuur representatief is voor<br />

de betalingsgerechtigden (artikel 7 lid 3, 15 lid 2 WNR).<br />

Een deel van de appellanten had in een eerdere procedure tegen <strong>Sena</strong> ook al nul op <strong>het</strong> rekest gehad. Tegen dat<br />

vonnis stelden zij geen hoger beroep in. Het <strong>Hof</strong> vernietigt <strong>het</strong> oordeel van de rechtbank dat de vorderingen van<br />

de betreffende producers om die reden moet worden afgewezen. Het oordeel van de rechtbank in de eerdere<br />

procedure dat de geluidsproducer geen uitvoerende kunstenaars en fonogrammenproducent is, heeft aldus <strong>het</strong><br />

<strong>Hof</strong> alleen gezag van gewijsde ten aanzien van de vergoedingen die in die procedure werden gevorderd.<br />

Tegelijkertijd oordeelt <strong>het</strong> <strong>Hof</strong> dat appellanten geen aanspraak kunnen maken op gelden die <strong>Sena</strong> na <strong>het</strong><br />

onherroepelijk worden van <strong>het</strong> eerdere vonnis heeft verdeeld. <strong>Sena</strong> hoefde er niet op verdacht te zijn dat de<br />

producers <strong>het</strong> nog een keer zouden proberen en hoefde dus geen reservering voor deze eventualiteit aan te<br />

houden. Een reservering hoeft <strong>Sena</strong>, als onafhankelijke instantie die zorg dient te dragen voor tijdige uitkering<br />

van de vergoedingen, alleen te doen zo lang redelijkerwijs gezegd kan worden dat er onduidelijkheid over de<br />

bewuste claim(s) bestaat (Ov. 3.10). Van <strong>Sena</strong> kan ook niet verwacht worden dat ze niet gebruikte reserveringen<br />

over latere boekjaren aanwendt voor de claims van de producers. Een reservering over een bepaald boekjaar,<br />

mag aldus <strong>het</strong> <strong>Hof</strong> niet worden aangewend voor een claim over een ander boekjaar (Ov. 3.10-3.11). Het<br />

<strong>Amsterdam</strong>s <strong>Hof</strong> doet hiermee een aantal principiële uitspraken over de alledaagse praktijk van <strong>het</strong> collectief<br />

beheer.<br />

Het <strong>Hof</strong> baseert zijn oordeel op rechtsverwerking. Voor de producers die niet in beroep zijn gegaan van de<br />

eerdere uitspraak is dit te billijken. Iets minder vanzelfsprekend is <strong>het</strong> om aan te nemen dat de appellanten die<br />

geen eiser waren in de eerdere procedure hun rechten ook verwerkt hebben. Redengevend hiervoor is aldus <strong>het</strong><br />

<strong>Hof</strong> dat de betreffende producers via hun lidmaatschap van beroepsorganisatie GONG op de hoogte hadden<br />

kunnen zijn van <strong>het</strong> eerdere vonnis. Dit, in combinatie met de nadelige gevolgen voor <strong>Sena</strong> als zij claims zou<br />

moeten honoreren over jaren waarvoor zij de vergoeding al volledig heeft verdeeld, maakt dat zij hun rechten<br />

hebben verwerkt. Een vergaande conclusie, deze producers hebben immers zelf geen signaal afgegeven dat zij<br />

hun vermeende aanspraken niet zouden gaan uitoefenen.<br />

Het belang van <strong>Sena</strong> valt ondertussen wel te onderschrijven. Als men van een collectieve beheersorganisatie<br />

verwacht dat deze de geïncasseerde gelden binnen een bepaalde termijn verdeelt, moet de organisatie er ook<br />

zeker van kunnen zijn dat er na afloop van die termijn geen claims meer kunnen worden ingediend. In dit<br />

verband valt op dat de wetgever steeds vaker eist dat de collectieve beheersorganisatie binnen drie jaar verdeelt,<br />

maar niet regelt dat de rechthebbenden na die drie jaar niet meer kunnen claimen (vgl. <strong>het</strong> wetsvoorstel<br />

uitbreiding toezicht op collectieve beheersorganisaties, TK 2008-2009, 31766; AMvB van 5 november 2007,<br />

Stb. 2007,435 inzake verdeling thuiskopiegelden). De collectieve beheersorganisatie loopt daardoor <strong>het</strong> risico<br />

tot <strong>het</strong> verstrijken van de algemene verjaringstermijn claims te krijgen voor jaren die zij op grond van<br />

auteursrechtelijke wetgeving al volledig heeft moeten afsluiten. Maar wellicht kan men met dit arrest in de hand<br />

betogen dat de rechthebbende zijn aanspraken heeft verwerkt omdat hij verzuimd heeft om binnen drie jaar te<br />

claimen, terwijl hij in de wet had kunnen lezen dat <strong>het</strong> geld na drie jaar volledig verdeeld moet zijn.<br />

JMBS

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!