09.09.2013 Views

een gerandomiseerde studie - World Federation of Music Therapy

een gerandomiseerde studie - World Federation of Music Therapy

een gerandomiseerde studie - World Federation of Music Therapy

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

De Toegevoegde Waarde van Groepsmuziektherapie<br />

bij Schiz<strong>of</strong>rene Patiënten<br />

Een Gerandomiseerd Onderzoek<br />

Scriptiebegeleider: Dr. T. Houtmans<br />

2e Begeleider: Dr. L. Lechner<br />

Empirisch afstudeeronderzoek: scriptie<br />

Januari 2005<br />

Faculteit Psychologie<br />

Afstudeerrichting gezondheidspsychologie<br />

Open Universiteit Nederland<br />

Aantal woorden: 24.400<br />

Gunnar Ulrich<br />

Studentnummer 838252089<br />

Correspondentieadres:<br />

Sweelinckstraat 22<br />

6523 AR Nijmegen<br />

gunnarulrich@freeler.nl<br />

G. Ulrich


Voorwoord<br />

Graag wil ik mijn dank uitspreken aan ieder<strong>een</strong> die bij heeft gedragen aan het tot stand komen<br />

van dit onderzoek. Met name zijn dat de verpleegkundigen A. Hermans, W. Herzog, J.<br />

Janssen, J. Jaschinski, H. Schmitz en A. Mergens. Zij hebben de observatievragenlijsten<br />

ingevuld. Ook wil ik B. Wolff noemen die met inzet en interesse vele muziektherapiesessies<br />

heeft verzorgd. Natuurlijk zou het onderzoek ook niet uitgevoerd kunnen worden zonder de<br />

vrijwillige deelname van de patiënten. Graag wil ik ook mijn begeleidster dr. T. Houtmans<br />

noemen die veel tijd voor me nam, vele waardevolle tips kon geven en voor overzicht kon<br />

zorgen.<br />

Tenslotte is er Marloes die altijd voor me klaar stond en Alana die ons toch wel tamelijk goed<br />

door liet slapen.<br />

2


Inhoudsopgave<br />

Voorwoord<br />

Samenvatting<br />

Summary<br />

1. Muziektherapie<br />

1.1. Eigenschappen van het medium muziek als therapeutisch potentieel<br />

1.2. Indeling therapeutische werkwijzen<br />

1.3. Theoretische modellen<br />

2. Schiz<strong>of</strong>renie<br />

2.1. Diagnostiek<br />

2.2. Determinanten<br />

2.3. Prevalentie<br />

2.4. Negatieve symptomen en kwaliteit van het leven<br />

2.5. Schiz<strong>of</strong>renie en muziek<br />

3. Gerandomiseerd onderzoek<br />

3.1 Kwantitatief onderzoek met betrekking tot muziektherapie en schiz<strong>of</strong>renie<br />

3.2 Dit onderzoek – vraagstelling en hypothesen<br />

3.2.1. Onderzoekshypothese 1<br />

3.2.2. Onderzoekshypothese 2<br />

3.2.3. Onderzoekshypothese 3<br />

3.2.4. Onderzoekshypothese 4<br />

3.2.5. Onderzoekshypothese 5<br />

3


4. Methode<br />

4.1. Onderzoeksdesign<br />

5. Resultaten<br />

4.2. Onderzoeksgroep<br />

4.3. Meetinstrumenten<br />

4.4. Procedure<br />

4.3.1. Meetinstrument betreffende de onderzoekshypothese 1 –<br />

negatieve symptomen<br />

4.3.2. Meetinstrument betreffende de onderzoekshypothese 2 –<br />

interpersoonlijk contact<br />

4.3.3. Meetinstrument betreffende de onderzoekshypothese 3 –<br />

kwaliteit van leven<br />

4.3.4. Meetinstrument betreffende de onderzoekshypothese 4 –<br />

beleving muziektherapie<br />

4.3.5. Meetinstrument betreffende de onderzoekshypothese 5 –<br />

beoordeling behandeling<br />

5.1. Resultaten betreffende de metingen en het meetproces<br />

5.1.1. Randomisatie<br />

5.1.2. Onwetendheid van de observator over het doel van het onderzoek<br />

5.1.3. Betrouwbaarheid van de meetinstrumenten<br />

5.1.3.1. SANS<br />

5.1.3.2. Gießentest<br />

5.1.3.3. SPG<br />

5.1.3.4. Afsluitingsvragen betreffende de muziektherapie<br />

5.1.3.5. Beoordeling van de behandeling<br />

5.1.4. Intercorrelaties van de observatoren<br />

5.1.4.1. SANS<br />

5.1.4.2. Gießentest<br />

5.2. Resultaten van de onderzoekshypothesen<br />

5.2.1. Negatieve symptomen<br />

5.2.2. Psychosociale oriëntatie en gedragingen<br />

5.2.3. Kwaliteit van leven<br />

5.2.4. Muziektherapie<br />

5.2.5. Beoordeling van de behandeling<br />

4


6. Discussie<br />

Literatuur<br />

Bijlagen<br />

6.1. Samenvatting en interpretatie van de effecten<br />

6.2. Beperkingen van dit onderzoek<br />

6.3. Beschouwing van het onderzoek<br />

6.4. Aanbevelingen voor de praktijk<br />

6.5. Aanbevelingen voor verder onderzoek<br />

8.1. Toestemmingsformulier onderzoek<br />

8.2. SANS<br />

8.3. Abschlussfragebogen zur Musiktherapie<br />

8.4. Indeling van de ‚Abschlussfragebogen zur Musiktherapie’<br />

8.5. GT-S<br />

8.6. GT-Fm<br />

8.7. SPG-Schalen<br />

8.8. Vragenlijst ‚Beurteilung der Behandlung’<br />

8.9. Patiëntendata inclusief waargenomen behandelingen<br />

8.10. Gehanteerde neuroleptica-vergelijking<br />

5


Samenvatting<br />

In dit onderzoek is geprobeerd te achterhalen <strong>of</strong> het geven van groepsmuziektherapie <strong>een</strong><br />

additioneel effect heeft op de gezondheid van -in <strong>een</strong> psychiatrisch ziekenhuis opgenomen-<br />

patiënten uit de schiz<strong>of</strong>rene vormkring bovenop het effect van <strong>een</strong> standaardbehandeling.<br />

Hiervoor werden zevenendertig patiënten uit de schiz<strong>of</strong>rene vormkring at random toegewezen<br />

aan <strong>een</strong> experimentele groep en <strong>een</strong> controlegroep. Beide groepen kregen de meest<br />

aangewezen medicatie en de normale behandeling voor hun aandoening. De experimentele<br />

groep van 21 patiënten kreeg bovendien gedurende vijf weken twee keer per week<br />

muziektherapie waarin zij actief met elkaar muziek gingen maken. De patiënten uit de<br />

controlegroep hadden meestal andere activiteiten gedurende deze tijd van de dag.<br />

In <strong>een</strong> pretest-posttest-design werden de groepen vergeleken op negatieve symptomen, hun<br />

psychosociale oriëntatie en op de kwaliteit van het leven. In <strong>een</strong> posttest-design werden de<br />

groepen vergeleken op de beoordeling van de totale behandeling. De deelnemers aan de<br />

muziektherapie evalueerden ook hun muziektherapeutische behandeling.<br />

Er zijn significante additionele effecten gevonden van de muziektherapie op de<br />

zelfinschatting van de psychosociale oriëntatie voor de gehele onderzoeksgroep en van de<br />

negatieve symptomen bij de primair schiz<strong>of</strong>rene patiënten in de experimentele groep. De<br />

muziektherapie werd bovendien door de deelnemers als positief gewaardeerd.<br />

6


Summary<br />

This study examines the use <strong>of</strong> music therapy as an additional therapy to medication and<br />

normal treatment for schizophrenic acute-care in-patients. For this aim thirty-seven patients<br />

with schizophrenia-like illnesses were randomly assigned to an experimental group and a<br />

control group. Both groups received the most indicated medication and the normal treatment<br />

for their disorder. Only the experimental group <strong>of</strong> 21 patients received group-music therapy<br />

during five weeks two times a week. In these therapy sessions the patients made music<br />

together in an active way. The patients in the control group mostly had other inward activities<br />

during the time in which the patients in the experimental group received their music therapy<br />

sessions.<br />

In a pretest-posttest-design the groups were compared with regard to negative symptoms,<br />

psychosocial orientation and the quality <strong>of</strong> life. In a posttest-design the groups were compared<br />

on the evaluation <strong>of</strong> the total treatment. The patients who received music therapy evaluated<br />

this treatment.<br />

Significant additional effects <strong>of</strong> the music therapy are found in the self-evaluation <strong>of</strong> the<br />

psychosocial orientation for the entire experimental group and for negative symptoms for the<br />

primary schizophrenic patients in the experimental group. The patients evaluated the music<br />

therapy as positive.<br />

7


1. Muziektherapie<br />

In de meeste traditionele culturen werd muziek ingezet bij de genezing van allerlei ziekten<br />

(Gouk, 2000). Muziektherapie is vanuit deze invalshoek <strong>een</strong> zeer oude pr<strong>of</strong>essie. Daarentegen<br />

is het vak muziektherapie met universitaire opleidingen, onderzoekstijdschriften en<br />

internationale congressen <strong>een</strong> relatief jong beroep. Muziektherapie ontstond in Amerika, waar<br />

na de tweede wereldoorlog musici systematisch werden ingezet bij de behandeling van<br />

oorlogsveteranen. De eerste vereniging voor muziektherapie, de National Association for<br />

<strong>Music</strong> <strong>Therapy</strong> (NAMT), werd opgericht in 1950 (Davis, Gfeller, & Thaut, 1999). Later<br />

volgden Oostenrijk en Engeland in 1958, en korte tijd later vele andere Europese en niet-<br />

Europese landen (Maranto, 1993). Tegenwoordig werken in de Verenigde Staten circa 5000<br />

muziektherapeuten (Davis et al., 1999).<br />

Bruscia (1998) heeft <strong>een</strong> boek geschreven over de vraag wat muziektherapie nu eigenlijk is.<br />

Het is in ieder geval niet de behandeling van stoornissen op het gebied van de muziek.<br />

Bruscia defineerde muziektherapie als “a systematic process <strong>of</strong> intervention wherein the<br />

therapist helps the client to promote health, using musical experiences and the relationships<br />

that develop through them as dynamic forces <strong>of</strong> change” (Bruscia, 1998).<br />

Volgens de <strong>of</strong>ficiële definitie van de <strong>World</strong> <strong>Federation</strong> <strong>of</strong> <strong>Music</strong>-<strong>Therapy</strong> (1996) is<br />

muziektherapie: “…the use <strong>of</strong> music and/or its music elements (sound, rythm, melody and<br />

harmony) by a qualified music-therapist, with a client or group, in a process designed to<br />

facilitate and promote communication, relationship, learning, mobilization, expression,<br />

organization, and other relevant therapeutic objectives, in order to meet physical, emotional<br />

mental, social and cognitive needs”.<br />

In Nederland heeft de Nederlandse Vereniging voor Creatieve Therapie <strong>een</strong> beroepspr<strong>of</strong>iel<br />

van de muziektherapeut uitgebracht met de volgende definitie: “Muziektherapie is <strong>een</strong><br />

methodische vorm van hulpverlening waarbij muzikale middelen binnen <strong>een</strong> therapeutische<br />

relatie gehanteerd worden ten einde veranderingen, ontwikkelingen, stabiliteit <strong>of</strong> acceptatie op<br />

emotioneel, gedragsmatig, cognitief, sociaal <strong>of</strong> lichamelijk gebied te bewerkstelligen”<br />

(NVCT, 1999).<br />

In Nederland heeft de muziektherapie als onderdeel van de vaktherapie <strong>een</strong> zetel in de kamer<br />

van het ‘Coördinerend Orgaan Nascholing en Opleiding in de geestelijke gezondheidszorg’<br />

(CONO). De CONO adviseert aan het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en is<br />

het belangrijkste bepalende platform geworden binnen de GGZ (Staatsblad van het Koninkrijk<br />

8


der Nederlanden, 1998; Joosten, 2003). In <strong>een</strong> recent voorstel van de CONO-kamer aan het<br />

ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is het begrip GZ-Vaktherapeut door<br />

Artikel 34 van de BIG-wet beschermd. Hiernaast zijn de vaktherapeutische beroepen<br />

georganiseerd in één van de zes pilaren waarop de GGZ berust (Joosten, 2003). Dat betekent<br />

dat de beroepsgroep van de vaktherapeut vanuit de overheid gezien wordt als <strong>een</strong> relevante<br />

bijdrage aan de Geestelijke gezondheidszorg (GGZ).<br />

In Nederland werken naar schatting 300 muziektherapeuten (Neijmeijer, van de Wijgert &<br />

Hutschemaekers, 1996). Daarvan werkt circa <strong>een</strong>derde in algemene psychiatrische<br />

ziekenhuizen (APZ) <strong>of</strong> psychiatrische afdelingen van algemene ziekenhuizen (Neijmeijer et<br />

al., 1996). Patiënten met schiz<strong>of</strong>renie is één van de grootste doelgroepen die gebruik maakt<br />

van deze instellingen.<br />

In Duitsland zijn 1850 muziektherapeuten in <strong>een</strong> beroepsgroep georganiseerd (Oerter,<br />

Scheytt-Hölzer, & Kächele, 2001). Muziektherapie wordt in veel psychiatrische ziekenhuizen<br />

als methode voor de behandeling van schiz<strong>of</strong>rene patiënten toegepast. Toch behoort de<br />

behandeling met muziektherapie zelden tot de standaardbehandeling in psychiatrische<br />

klinieken en wordt deze behandeling ook niet in alle klinieken toegepast Een survey wijst uit<br />

dat muziektherapeuten werken in 37% van alle psychiatrische en psychosomatische klinieken<br />

in Duitsland (Andritzky, 1996). Volgens <strong>een</strong> onderzoek van Engelman (1995) wordt in<br />

tweederde van de Duitse klinieken <strong>een</strong> muziektherapeutisch aanbod gevonden, voornamelijk<br />

met psychotische patiënten. Er is nooit <strong>een</strong> vergelijkend onderzoek uitgevoerd betreffende het<br />

relatieve aantal werkende muziektherapeuten in Nederland en Duitsland, doch waarschijnlijk<br />

zullen de landen elkaar niet veel ontlopen.<br />

1.1. Eigenschappen van het medium muziek als therapeutisch potentieel<br />

Het muzikale gedrag van patiënten vertoont vaak over<strong>een</strong>komsten met ander probleemgedrag<br />

van deze patiënten. Volgens Smeijsters (2000, pp. 260) “luistert de muziektherapeut naar de<br />

muziek van de patiënt, reageert door middel van muzikale empathie en biedt muzikale<br />

mogelijkheden aan die <strong>een</strong> verandering … van de cliënt kunnen bewerkstelligen.” Vaak gaat<br />

dan “de muziekimprovisatie gepaard met gesprekken waarin de analoge beleving van de<br />

patiënt wordt uitgediept.” Zo zal <strong>een</strong> onrustige cliënt met schiz<strong>of</strong>renie de onrust ook muzikaal<br />

uiten. Door muzikaal aan te sluiten, kan de onrust beïnvloed en verminderd worden. Binnen<br />

de spelsituatie van de muziektherapie is experimenteren en oefenen met nieuw gedrag<br />

verhoudingsgewijs veilig. Beoogd wordt dan volgens Smeijsters (1995, pp.78) dat vooral het<br />

9


uitenmuzikale probleemgedrag gunstig verandert ten gevolge van het oefenen met ander<br />

gedrag tijdens de muziektherapie.<br />

Een andere eigenschap van het medium muziek is de mogelijkheid tot communicatie. Het<br />

gezamenlijk met anderen maken van muziek is <strong>een</strong> vorm van communicatie en <strong>een</strong> sociale<br />

activiteit die de persoonlijke interactie stimuleert. Volgens de communicatietheorie van<br />

Watzlawick, Beaven en Jackson (1974) verloopt communicatie altijd op meerdere niveaus. Zij<br />

onderscheiden hierbij het inhoudsaspect en het betrekkingsaspect. Het inhoudsaspect van de<br />

communicatie wordt vertegenwoordigd door gesproken woorden. Het betrekkingsaspect<br />

wordt overgebracht door non-verbale elementen zoals houding, gebaren,<br />

gelaatsuitdrukkingen, de klank van de stem en het ritme in het spreken. Doordat er in de<br />

muziekimprovisatie vooral non-verbaal gewerkt wordt, treden de betrekkingsaspecten hier op<br />

de voorgrond. In <strong>een</strong> gesprek kan dit dan worden uitgediept. Actieve muziektherapie kan<br />

daarom beschouwd worden als <strong>een</strong> ‘laboratorium’ voor het betrekkingsaspect<br />

(Smeijsters,1991, pag.112). Bij het gezamenlijke improviseren in de muziek spelen<br />

interactieprocessen <strong>een</strong> rol zoals het initiatief nemen, het leiding geven, aanpassen, wel <strong>of</strong> niet<br />

meedoen, het samenspel verstoren etc.. Muziek maken in gezelschap is communicatie met<br />

anderen, waarbij het betrekkingsaspect, de emoties en het gemoed <strong>een</strong> grotere rol spelen dan<br />

bij verbale communicatie. Muziektherapie kan hierdoor voorwaardescheppend ingezet<br />

worden als voorbereiding voor <strong>een</strong> sociale training <strong>of</strong> kan direct gebruikt worden als sociale<br />

training.<br />

Een andere eigenschap van het medium muziek is zijn structuur. Muziek ordent de tijd door<br />

middel van metrische <strong>een</strong>heden, ritmische/ melodische motieven en vormdelen (Smeijsters,<br />

1995, pag. 102). Muziek heeft structuur door ritme, melodie, klankkleur, harmonie, tempo en<br />

herhaling. Het heeft <strong>een</strong> bepaalde opbouw en samenhang van de onderdelen. Door de<br />

structuur die de instrumenten geven en door spelregels wordt de muzikale expressie op <strong>een</strong><br />

natuurlijke wijze gestructureerd. Bij patiënten met cognitieve tekorten zoals aandacht en<br />

concentratieproblemen en problemen in de tijdsfunctie kunnen deze eigenschappen van<br />

muziek ingezet worden. Verandering in de structuur kan worden geïnitieerd door stapsgewijs<br />

en gedoseerd variaties te introduceren. Door de structuur van de muziek en de doseerbaarheid<br />

van verandering ontstaat de voor therapie noodzakelijke veiligheid. Door het ritme van de<br />

muziek kan de patiënt gemobiliseerd worden. Dit is belangrijk bij patiënten met weinig<br />

energie.<br />

Er bestaat <strong>een</strong> nauwe band tussen muziek en emotie. Zo is uit onderzoek van Doherty,<br />

Fitzsimons, Asenbauer en Staunton (1999) gebleken dat jonge kinderen de emotionele inhoud<br />

10


van muziek veel eerder begrijpen dan de melodie van de taal. Ook neigen mensen ertoe bij het<br />

spreken tegen zuigelingen en kleine kinderen de grondfrequentie van hun stem sterker te<br />

moduleren waardoor hun taal meer emoties bevat en tegelijk muzikaler wordt (Fernald, 1989;<br />

Fernald & Simon, 1984). Muziek kan dus emoties oproepen. Door verschillende soorten<br />

muziek te spelen <strong>of</strong> te horen kunnen verschillende emoties worden beleefd. Emoties kennen<br />

<strong>een</strong> tijdsaspect: het zijn niet louter indrukken van <strong>een</strong> moment maar ze nemen ook in<br />

heftigheid toe <strong>of</strong> af. Ook de muziek kent <strong>een</strong> tijdsaspect en de klank van muziek kan in de tijd<br />

veranderen. Veel muziektherapeuten vergelijken de muzikale parameter klank met het gevoel<br />

(Smeijsters, 1995, pag. 33). Een klank roept <strong>een</strong> gevoel op en <strong>een</strong> gevoel is in klank uit te<br />

drukken. Deze band tussen muziek en emoties biedt therapeutische mogelijkheden als bij<br />

patiënten de beleving en het uitdrukken van emoties <strong>of</strong> de omgang met emoties problemen<br />

oplevert.<br />

Zowel bij het zelf muziek maken in actieve muziektherapievormen als ook bij het luisteren<br />

naar muziek in receptieve muziektherapievormen bestaat er <strong>een</strong> natuurlijk verband tussen<br />

muziek en lichamelijke beweging. Ervaringen en gevoelens die op bepaalde plaatsen in het<br />

lichaam zijn gaan vastzitten kunnen door de lichamelijke component van het musiceren weer<br />

opnieuw beleeft en vervolgens verwerkt worden. Muziek biedt mogelijkheden voor<br />

activering, regulering <strong>of</strong> structurering van de motoriek en de daarmee samenhangende<br />

affectieve, sociale en fysiologische processen. Muziektherapie wordt bovendien door cliënten<br />

met schiz<strong>of</strong>renie ervaren als <strong>een</strong> ‘leuke therapie’ (Reker, 1991), waardoor de betrokkenheid<br />

bij de therapie hoog is en er relatief weinig uitval is. Door <strong>een</strong> actieve participatie in allerlei<br />

muzikale activiteiten kunnen ongemotiveerde, apathische en teruggetrokken patiënten<br />

gemotiveerd worden.<br />

Muziek heeft <strong>een</strong> directe invloed op de vegetatieve functies, het hormoonsysteem en het<br />

immuunsysteem (Smeijsters, 1996). Ook beïnvloedt het muzikale element ‘ritme’ de<br />

hersenstam zonder tussenkomst van cognitieve <strong>of</strong> psychische processen (Smeijsters, 1996).<br />

Door deze processen kan muziek worden ingezet voor de vermindering van stress en pijn<br />

(Scartelli, 1991). Zo correleert bij drukke patiënten <strong>of</strong> bij patiënten met het<br />

persoonlijkheidstype A de inhoud van de conversatie op zich niet met de verandering van de<br />

hartslag. Het zijn vooral de aspecten zoals tempo en dynamiek van de conversatie die<br />

correleren met hartslagveranderingen. Hierdoor wordt het mogelijk door middel van het<br />

tempo en het ritme van de muziek de vegetatieve reacties te beïnvloeden (Aldridge &<br />

Neugebauer, 1993). In hun onderzoek toonden zij aan dat door de muzikale improvisatie de<br />

11


hartslag gespiegeld wordt. Het tempo van de hartslag loopt hierbij vaak synchroon met de<br />

gespeelde muziek.<br />

1.2. Indeling therapeutische werkwijzen<br />

Muziektherapeuten werken vanuit verschillende therapeutische referentiekaders, maken<br />

gebruik van verschillende methodieken en richten zich op uit<strong>een</strong>lopende doelstellingen<br />

(Smeijsters, 1991; Bruscia, 1987). Ook zijn er verschillende werkwijzen die door<br />

muziektherapeuten worden gehanteerd. Afhankelijk van de doelgroep, de individuele cliënt,<br />

de setting en de fase van therapie en het instellings- <strong>of</strong> afdelingsbeleid wordt <strong>een</strong> bepaalde<br />

werkwijze gekozen. De werkwijzen laten zich beschrijven aan de hand van drie dimensies<br />

(Drieschner, & van Pioch, 2000). Deze dimensies zijn weergegeven in figuur 1.<br />

• Sterk structurerend versus weinig structurerend. Hiermee wordt de mate bedoeld<br />

waarin de keuzespeelruimte van de patiënt beperkt wordt en diens gedrag, waarnemen<br />

en denken in banen wordt geleid.<br />

• Focus op de muziek versus focus op de problematiek van de cliënt. Deze dimensie<br />

geeft weer waarop de aandacht van de patiënt wordt gericht.<br />

• Actief versus receptief . In deze dimensie wordt naar voren gebracht <strong>of</strong> het luisteren<br />

naar muziek <strong>of</strong> het zelf musiceren op de voorgrond staat.<br />

Figuur 1: ordening van werkwijzen in dimensies<br />

1.3. Theoretische modellen<br />

Vaak beschrijven muziektherapeuten hun behandeling in termen van psychotherapeutische<br />

stromingen. Zo is er bijvoorbeeld psychoanalytisch georiënteerde muziektherapie <strong>of</strong><br />

12


muziektherapie die gebaseerd is op de gedragstherapie <strong>of</strong> de gestalttherapie. Hierbij hebben<br />

muziektherapeuten het psychotherapeutische denkkader overgenomen en daarbij<br />

muziektherapeutische werkvormen ontwikkeld (Smeijsters, 1991). Vanuit het medium muziek<br />

werden ook diverse theorieën ontwikkeld. Zo is er de ‘creatief-proces theorie’ (Smitskamp &<br />

te Velde, 1988) die zich op haar beurt baseert op <strong>een</strong> psychoanalytisch en speltherapeutisch<br />

denkkader. Volgens de opvatting van de creatief-proces theorie gaat het er in de behandeling<br />

om <strong>een</strong> therapeutisch proces op gang te brengen waardoor de patiënt zich uit zijn verstarde<br />

verhoudingen met zijn omgeving kan bevrijden door nieuwe gedrags- en groeimogelijkheden<br />

te ontwikkelen. De ‘kunstanaloge muziektherapie’ (Knill, 1992) gaat uit van essentiële<br />

over<strong>een</strong>komsten tussen het kunstzinnige scheppingsproces en het menselijke bestaan als<br />

geheel. Deze theorie benadrukt de relatie tussen het mediumproces in de muziek met het<br />

probleemoplossende proces dat <strong>een</strong> kunstenaar doormaakt. Door te leren omgaan met de<br />

problemen en mogelijkheden die hij tegenkomt bij het scheppingsvermogen, vergroot de<br />

patiënt het eigen probleemoplossende vermogen en zijn coping-strategiën ook buiten de<br />

therapiesituatie. De diverse theoretische modellen over muziektherapie worden door<br />

muziektherapeuten vaak op eclectische wijze gebruikt.<br />

Recentelijk lijkt het ‘analoge procesmodel’ (Smeijsters, 2000) steeds meer genoemd te<br />

worden. Dit is bewust g<strong>een</strong> theorie die andere theorieën vervangt maar <strong>een</strong> overkoepelend<br />

model. Het model begint bij de kenmerken van specifieke stoornissen en gaat er van uit dat<br />

muziektherapie zinvol kan worden ingezet als er <strong>een</strong> analogie bestaat tussen de problematiek<br />

van de cliënt en muzikale processen, zodat de problematiek beïnvloed kan worden door<br />

sturing van het muzikale proces. Het analoge procesmodel onderscheidt pathologische en<br />

therapeutische muzikale processen. Pathologische muzikale processen kunnen worden<br />

omschreven met hoe de psychische stoornis <strong>of</strong> handicap in het muzikale gedrag hoorbaar<br />

worden. Een voorbeeld hiervoor is <strong>een</strong> patiënt die niet in staat is zijn gevoelens te uiten en<br />

vervolgens muzikaal zeer vlak speelt (g<strong>een</strong> variatie in dynamiek, tempo, ritme,<br />

melodieopbouw, intervalgrootte etc.) Bij therapeutische muzikale processen gaat het om<br />

beïnvloeding en verandering van pathologisch muzikaal gedrag. Natuurlijk gaat de<br />

muziektherapeutische behandeling uiteindelijk niet om het verbeteren van muzikaal gedrag.<br />

Daarom is ook de transfer naar buitenmuzikaal gedrag van belang.<br />

Theoretisch sluit het analoge procesmodel aan bij de ontwikkelingspsychologie van Daniel<br />

Stern (1985). De door Stern beschreven parameters van de waarneming (vorm, intensiteit,<br />

beweging, aantal, ritme) zijn namelijk bijna letterlijk terug te vinden in de parameters van het<br />

medium muziek: vorm, dynamiek (crescendo, decrescendo, sforzato), tempo (ritardando,<br />

13


accelerando) en ritme (bij melodie en harmonie is de correspondentie minder direct). Muziek<br />

is door deze parameters in staat de ‘vitality affects’ van het gevoel te laten weerklinken. De<br />

vitality affects worden door Stern gedefineerd als de globale dynamische, kinetische<br />

kwaliteiten van het gevoel zoals ‘(aan)zwellend’, ‘uitdovend’, ‘(voorbij)snellend’, ‘explosief’,<br />

‘aanhoudend’, ‘crescendo’<strong>of</strong> ‘decrescendo’ (Stern, 1985, blz.54). Vitality affects vallen niet<br />

geheel samen met de zogenaamde categorale emoties zoals gelukkig, bedroefd <strong>of</strong> boos. Wel<br />

maken ze deel hiervan uit. Het gaat bij deze vitality affects dus om <strong>een</strong> vlaag van <strong>een</strong> gevoel,<br />

ze treden plotseling op, nemen in intensiteit toe maar zijn zeer kortdurend. Voor muzikale<br />

improvisaties zijn deze korte, plotselinge gevoelstoestanden kenmerkend. Een voorbeeld<br />

hierbij is als je samen met anderen sneller en harder begint te spelen waardoor de intensiteit<br />

van het spel toeneemt.<br />

Volgens Stern spelen bij de vitality affects ook ‘amodale’ en ‘crossmodale processen’ <strong>een</strong> rol.<br />

‘Amodaal’ zijn deze processen omdat zij abstracter zijn dan <strong>een</strong> concreet gevoel. Deze<br />

processen zijn ook ‘crossmodaal’omdat ze in meerdere waarnemingsmodaliteiten tot<br />

uitdrukking komen en in deze waarnemingsmodaliteiten herkenbaar zijn. Zo reageert <strong>een</strong><br />

moeder op het lachen van haar baby niet altijd all<strong>een</strong> met teruglachen maar ook met het<br />

maken van geluid (crossmodaliteit) dat bijvoorbeeld net zo lang duurt als de glimlach en dat<br />

<strong>een</strong> stijgende en dalende melodische contour heeft. Stern stelt dus dat er <strong>een</strong> verwantschap is<br />

in de dynamische processen tussen glimlach en geluid waardoor het kind het geluid van de<br />

ouder juist door het crossmodale karakter als <strong>een</strong> empathische reactie opvat.<br />

14


2. Schiz<strong>of</strong>renie<br />

2.1. Diagnostiek<br />

Voor de diagnostiek in het huidige onderzoek wordt het in Duitsland gebruikelijke<br />

classificatiesysteem ICD10 (<strong>World</strong> Health Organisation, 2002) gebruikt. Betreffende de<br />

algemene omschrijving van de stoornis schiz<strong>of</strong>renie zijn er grote over<strong>een</strong>komsten tussen de<br />

ICD10 en het andere veelgebruikte classificatiesysteem, het DSM4 (American Psychiatric<br />

Association, 1994). Schiz<strong>of</strong>renie is <strong>een</strong> stoornis die gekarakteriseerd wordt door het<br />

verslechteren van de mogelijkheid van het alledaagse functioneren en in <strong>een</strong> combinatie van<br />

minimaal twee symptomen uit de volgende lijst: wanen, hallucinaties, onsamenhangende<br />

spraak, ernstig chaotisch <strong>of</strong> katatoon gedrag en negatieve symptomen (American Psychiatric<br />

Association, 1994). Negatieve symptomen zijn omschreven als vervlakking van het affect,<br />

gedachten <strong>of</strong> spraakarmoede, apathie, sociale terugtrekking en gebrekkige aandacht en<br />

concentratie (Andreasen, 1981). Hiernaast moet de duur van de aandoening langer zijn dan 6<br />

maanden en schizoaffectieve <strong>of</strong> stemmingsstoornissen moeten worden uitgesloten. Ook moet<br />

gebruik van middelen <strong>of</strong> <strong>een</strong> somatische aandoening worden uitgesloten. Bij <strong>een</strong> pervasieve<br />

ontwikkelingsstoornis in de voorgeschiedenis kan al schiz<strong>of</strong>renie geconstateerd worden bij<br />

het optreden van positieve symptomen gedurende één maand (American Psychiatric<br />

Association, 1994).<br />

Schiz<strong>of</strong>renie kent veel variatie in de positieve en negatieve symptomen en het sociaal<br />

functioneren. Het begin kan plotseling zijn maar ook sluipend. De symptomen kunnen kort<br />

duren maar ook lang. Er kan <strong>een</strong> chronische psychose zijn (permanente positieve<br />

symptomen), <strong>een</strong> recidiverende psychose <strong>of</strong> <strong>een</strong> langdurig defect zonder psychotische<br />

symptomen. Ook kan er afwisseling zijn met andere (bijvoorbeeld depressieve) beelden.<br />

Verder kan de mate waarin schiz<strong>of</strong>renie het dagelijkse leven verstoort en als ernstig wordt<br />

ervaren erg verschillend zijn (Nationaal Kompas Volksgezondheid, 2003).<br />

Binnen de stoornis schiz<strong>of</strong>renie is <strong>een</strong> aantal subtypes te onderscheiden. Dit gebeurt op basis<br />

van de op de voorgrond staande symptomen op het moment van de beoordeling. In de praktijk<br />

is de diagnose differentiaaldiagnostisch vaak moeilijk <strong>een</strong>duidig te stellen. Er zijn vele milde<br />

vormen en andere stoornissen lijken in hun verschijningsvorm veel op schiz<strong>of</strong>renie. Zo<br />

worden bijvoorbeeld vaak patiënten met <strong>een</strong> psychose na drugsgebruik in de kliniek<br />

opgenomen. Uit de klinische anamnese wordt bij veel van deze patiënten vooral <strong>een</strong> langdurig<br />

15


psychiatrisch beeld zichtbaar wat meer in de schiz<strong>of</strong>renie-groep past dan bij <strong>een</strong><br />

drugsgeïnduceerde psychose.<br />

In het onderstaande overzicht van de differentiaaldiagnostiek zijn de meest belangrijke<br />

stoornissen voor dit onderzoek volgens de ICD10-criteria genoemd.<br />

ICD 10<br />

F00 – F99 psychische en gedragsstoornissen<br />

F10 – F19 psychische en gedragsstoornissen door psychotrope substanties<br />

F20 - F29 schiz<strong>of</strong>renie, schizotype stoornis en waanstoornissen<br />

F 20 Schiz<strong>of</strong>renie<br />

F20.0 Paranoïde schiz<strong>of</strong>renie<br />

F20.1 Gedesorganiseerde (Hebifrene)schiz<strong>of</strong>renie<br />

F20.2 Katatone schiz<strong>of</strong>renie<br />

F20.3 Ongedifferentieerde schiz<strong>of</strong>renie<br />

F20.4 Postschiz<strong>of</strong>rene depressie<br />

F20.5 Residuale schiz<strong>of</strong>renie<br />

F20.6 Schiz<strong>of</strong>renia simplex<br />

F20.8 Overige schiz<strong>of</strong>renie<br />

F20.9 Schiz<strong>of</strong>renie, niet anders omschreven<br />

F21 Schizotype stoornis<br />

F22 Waanstoornis<br />

F30 –F39 affectieve stoornissen<br />

F23 Acute tijdelijke psychotische stoornis<br />

F24 Geïnduceerde waanstoornis<br />

F25 Schizoaffectieve stoornis<br />

F25.0 Schizoaffectieve stoornis, heden manisch<br />

F25.1 Schizoaffectieve stoornis, heden depressief<br />

F25.2 Gemengde schizoaffectieve stoornis<br />

F28 Andere niet organische psychotische stoornissen<br />

F29 Niet nader omschreven niet-organische psychose<br />

Voor dit onderzoek zijn pragmatische inclusiecriteria gehanteerd, zodat de in het onderzoek<br />

betrokken patiënten <strong>een</strong> reële weerspiegeling vormen van de in de muziektherapie<br />

16


gebruikelijke patiëntengroep. Hiermee blijft de klinische validiteit van het onderzoek<br />

gewaarborgd.<br />

Bepaalde stoornissen, zoals de schizotype stoornis, de schizoaffectieve stoornis en sommige<br />

drugsgeïnduceerde stoornissen hebben over het algem<strong>een</strong> g<strong>een</strong> negatieve symptomen.<br />

Daarom zal bij de analyse van de negatieve symptomen (zie paragraaf 3.2.1.) <strong>een</strong> sensitivity-<br />

analysis worden uitgevoerd waarbij all<strong>een</strong> de primair schiz<strong>of</strong>rene patiënten bij de analyse<br />

worden betrokken (zie paragraaf 5.2.1).<br />

2.2. Determinanten<br />

Het is nog erg onduidelijk wat de determinanten van het ontstaan en beloop van schiz<strong>of</strong>renie<br />

zijn. Uit tweeling<strong>studie</strong>s blijkt dat de genetische predispositie (aanleg) <strong>een</strong> belangrijke rol<br />

speelt. Het is all<strong>een</strong> niet mogelijk de ziekte helemaal hierdoor te verklaren. Neuro-<br />

anatomische afwijkingen van de hersenen (ventrikelvergroting), neurobiochemische<br />

(dopamine- en glutamate-hypothese) en psycho-sociale factoren (primaire en secundaire<br />

stress) hebben ook <strong>een</strong> bijdrage aan het ontstaan van schiz<strong>of</strong>renie. Naarmate schiz<strong>of</strong>renie<br />

echter strikter wordt gedefinieerd, lijken de erfelijke factoren minder belangrijk te worden en<br />

de exogene factoren (buiten het lichaam gelegen) belangrijker (Hoek & Kahn, 1995).<br />

Voorbeelden van exogene factoren waaraan gedacht wordt, zijn complicaties rond de<br />

zwangerschap en geboorte (bijvoorbeeld ten gevolge van virusinfecties, zuurst<strong>of</strong>gebrek,<br />

ondervoeding), schedeltrauma, infecties op latere leeftijd en druggebruik (Maas & Jansen,<br />

2000). De determinanten bieden vooralsnog g<strong>een</strong> duidelijke aanknopingspunten voor primaire<br />

preventie.<br />

Volgens de psychoanalytische zienswijze van Mahler, Pine, en Bergman (1990) ontstaan<br />

basale stoornissen zoals schiz<strong>of</strong>renie in de vroege kindertijd. Hun objectrelatietheorie gaat<br />

over hoe het kind de relatie met zijn directe omgeving beleeft. Mahler et al. veronderstellen<br />

dat de ontwikkeling van het kind begint met <strong>een</strong> fase waarin het volledig in zijn eigen wereld<br />

leeft. Daarop volgt <strong>een</strong> fase waarin het kind versmelt met zijn moeder (symbiose) en<br />

geleidelijk ontdekt dat het verschilt van de moeder. Dit losraken van de moeder wordt door<br />

het kind enerzijds als bevrijdend beleefd en anderzijds als bedreigend. Daarom zijn er fasen<br />

waarin het kind zich meer losmaakt van de moeder, en fasen waarin het zich meer vastklampt<br />

aan haar. Via <strong>een</strong> proces van identificatie met de ander leidt dit uiteindelijk naar de<br />

ontwikkeling van <strong>een</strong> eigen identiteit. Volgens deze theorie ontstaan stoornissen wanneer de<br />

symbiose en de individuatie te snel <strong>of</strong> te langzaam verloopt en daardoor niet in evenwicht<br />

17


zijn. Dit gebeurt bijvoorbeeld als de verzorging onvoldoende is <strong>of</strong> zo intensief is, dat de<br />

moeder het kind dreigt te verstikken. Volgens Klein (1983) zou <strong>een</strong> tekort in de primair<br />

narcistische fase (0-2 maanden) leiden tot regressief gedrag wat tot uitdrukking komt in<br />

schiz<strong>of</strong>renie simplex en autistische symptomen. Storingen in de daaropvolgende maanden, de<br />

fase van de symbiose met de moeder, zou leiden tot paranoïde en hallucinerende vormen van<br />

schiz<strong>of</strong>renie. Hoewel men zeer voorzichtig moet zijn met deze hypothese over de oorsprong<br />

van de ziekte vanwege haar mogelijk beschuldigende karakter naar de moeder toe en haar<br />

isolerende werking op de familieleden, biedt deze manier van denken <strong>een</strong> mogelijke<br />

invalshoek voor de muziektherapeutische behandeling (Strobel, 1985, 1990). Dit zal in<br />

paragraaf 2.5. over schiz<strong>of</strong>renie en muziek verder worden uitgelegd.<br />

Hoewel we aan de verstoorde vroege moeder-kind-relatie in de etiologie niet teveel gewicht<br />

kunnen toeschrijven, laat <strong>een</strong> aantal problemen waar schiz<strong>of</strong>rene patiënten mee worstelen zich<br />

volgens Katz (1989) goed beschrijven uit deze interactie. Hij noemt <strong>een</strong> gebrekkige<br />

individuatie, <strong>een</strong> gebrek aan grenzen, splitsing en ik-zwakte. Dit zijn problemen die volgens<br />

Katz (1989) voor psychotherapeutische behandeling in aanmerking komen.<br />

2.3. Prevalentie<br />

Volgens de president van de Wereld Psychiatrie Vereniging zijn vier van de tien moeilijkste<br />

ziektes van psychische aard. Schiz<strong>of</strong>renie is met wereldwijd 24 miljoen mensen de grootste<br />

psychische ziekte (Okasha, 2004). Schiz<strong>of</strong>renie komt voor in alle etnische groepen en in alle<br />

delen van de wereld, maar het komt 10 tot 100 keer vaker voor in de Verenigde Staten en<br />

Europa dan in de Derde Wereldlanden (Torrey, 1986). Mogelijk is <strong>een</strong> verklaring hiervoor<br />

het verschil in diagnostische standaards en registratie. Een andere mogelijke verklaring is dat<br />

schiz<strong>of</strong>renie meer voorkomt bij mensen die in <strong>een</strong> grote stad zijn geboren dan bij hen die op<br />

het platteland werden geboren (Torrey, Bowler, & Clark, 1997). In Derde Wereldlanden zijn<br />

er veel meer kleine steden en dorpen dan grote steden.<br />

Volgens <strong>een</strong> survey uit de Verenigde Staten heeft 1,3% van de mensen gerapporteerd dat zij<br />

ooit in hun leven te maken hebben kregen met schiz<strong>of</strong>renie (Kendler, Gallagher, Abelson, &<br />

Kessler, 1996). Hiernaast heeft circa 1% van de populatie ooit <strong>een</strong> mildere schizoïde toestand<br />

ontwikkeld. Volgens het Nationaal Kompas Volksgezondheid (2003) wordt het aantal<br />

personen met schiz<strong>of</strong>renie in Nederland (gestandaardiseerd naar de bevolking van 2000)<br />

geschat op ruim 23.300 (1,5 per 1.000). De aantallen in Nederland en de Verenigde Staten<br />

liggen dus ver uit elkaar. Een vergelijking tussen landen is dus blijkbaar niet mogelijk omdat<br />

18


de manier van onderzoek verschilt, <strong>of</strong> omdat de gehanteerde diagnosecategorieën verschillend<br />

zijn (Nationaal Kompas Volksgezondheid, 2003). Wereldwijd neemt de prevalentie van<br />

schiz<strong>of</strong>renie sinds het midden van de vorige eeuw langzaam af. Men weet tot nu toe nog niet<br />

wat de oorzaken hiervan zijn (Suvisaari, Haukka, Tanskanen, & Lönnqvist, 1999). In<br />

tegenstelling hiermee is de verwachting dat het absolute aantal personen met schiz<strong>of</strong>renie in<br />

Nederland, enkel uitgaande van demografische ontwikkelingen, tussen 2000 en 2020 met<br />

7,9% zal stijgen (Poos, 2003).<br />

Groepen waar verhoudingsgewijs veel schiz<strong>of</strong>renie voorkomt (langdurig opgenomen<br />

psychiatrische patiënten en dak- en thuislozen) worden in <strong>een</strong> epidemiologisch onderzoek<br />

onder de algemene bevolking niet bereikt. Daarom dient daar apart naar gekeken te worden.<br />

Het aantal patiënten met schiz<strong>of</strong>renie dat is opgenomen in <strong>een</strong> Nederlands psychiatrisch<br />

ziekenhuis, bedroeg in 1997 ongeveer 5.400. Er zijn g<strong>een</strong> recente <strong>studie</strong>s over dit onderwerp<br />

maar op basis van vrij conservatieve schattingen neemt men aan dat 900 tot 1.200 dak- en<br />

thuislozen aan schiz<strong>of</strong>renie lijden (Schene & Jonkers, 1993).<br />

2.4. Negatieve symptomen en kwaliteit van het leven<br />

Van oudsher zijn de psychotische symptomen zoals hallucinaties, wanen en het dissociatieve<br />

denken prominent aanwezig bij het classificeren van het klinische beeld van schiz<strong>of</strong>renie.<br />

Deze symptomen zijn dan ook het voornaamste mikpunt van de farmacologische behandeling,<br />

de eerst aangewezen behandeling bij <strong>een</strong> psychose. Hiertegenover staan de negatieve<br />

symptomen en als gevolg de vermindering van het intrapsychische, het interpersonale en het<br />

instrumentele functioneren van de patiënt minder op de voorgrond. Ook zijn deze symptomen<br />

minder <strong>een</strong>voudig te diagnosticeren. Volgens Sayers, Curran, en Muesser (1996) zijn juist<br />

deze symptomen stabieler in de tijd dan de positieve symptomen. Dit suggereert volgens hen<br />

ook dat deze symptomen zeer fundamenteel met schiz<strong>of</strong>renie verbonden zijn. Kraepelin<br />

(1971) beschrijft de kern van de ziekte schiz<strong>of</strong>renie als volgt: “a weakening <strong>of</strong> those<br />

emotional activities which permanently form the mainstrings <strong>of</strong> volition. In connection with<br />

this, mental activity and instinct for occupation become mute. The result….. is emotional<br />

dullness, failure <strong>of</strong> mental activities, loss <strong>of</strong> mastery over volition, <strong>of</strong> endeavor, and <strong>of</strong> ability<br />

for independent action. The essence <strong>of</strong> personality is thereby destroyed… “ (pp.741). Deze<br />

negatieve symptomen zijn zeer immuun gebleken voor de traditionele (farmacologische)<br />

behandelstrategieën. (Heinrichs, Hanlon & Carpenter, 1984).<br />

19


In het kader van de groeiende mogelijkheden de psychotische symptomen te behandelen<br />

ontstond ook <strong>een</strong> nadruk op de resocialisatie van de patiënten. In deze context is <strong>een</strong><br />

groeiende interesse ontstaan om breder te kijken naar het verminderde functioneren van de<br />

patiënten. Concepten als ‘kwaliteit van leven’ en ‘subjectieve gezondheid’ zijn hierdoor<br />

ontstaan en meetbaar gemaakt zodat aan clinici, onderzoekers en verzekeringsmaatschappijen<br />

de volledige omvang van de ziekte duidelijk kan worden gemaakt (Malm, May & Dencker,<br />

1981). De subjectieve gezondheid en de levenskwaliteit worden dus naast het beschrijven van<br />

de ziekte ook sinds relatief kort gebruikt voor de evaluatie van behandelingen (Najman &<br />

Levine, 1981). Hierbij is de subjectieve gezondheid met levenskwaliteit gelijk te stellen en<br />

wordt beschouwd als <strong>een</strong> multidimensioneel psychologisch construct (Bullinger, 1994).<br />

Belangrijk hierbij is dat patiënten zelf hierover inlichtingen geven. De achtergrond voor het<br />

gebruik van de beschrijving van de gezondheidstoestand door de patiënt zelf zijn drie<br />

ontwikkelingen (Bullinger, Cella, Anderson, & Aaronson, 1996). Zo is er <strong>een</strong><br />

paradigmawissel bij de <strong>World</strong> Health Organization (WHO)-definitie van gezondheid, waarin<br />

nu ook psychische en sociale componenten van de gezondheid worden beschreven.<br />

Gezondheid is door hen gedefinieerd als: “health is a state <strong>of</strong> complete physical, mental and<br />

social well-being, and not merely the absence <strong>of</strong> disease or infimity….” (geciteerd naar<br />

Soddy, 1961). Ten tweede voltrekt zich <strong>een</strong> verandering in de maatschappij: wij leven langer<br />

en hebben daardoor vaker te maken met chronische <strong>of</strong> langdurige ziektebeelden. De effecten<br />

hiervan op het leven in zijn geheel zijn niet te vatten met acute klinische toestandsbeelden.<br />

Ten derde groeit de scepsis tegenover de zeggingskracht van klassieke medische doelcriteria<br />

zoals de afname van ziektesymptomen <strong>of</strong> de verlenging van de levensduur. In plaats daarvan<br />

wordt gekeken naar meer omvattende perspectieven die ook de uitwerking van de ziekte en de<br />

behandeling op de persoon in zijn geheel onderzoekt.<br />

Een omvattende definitie die met meerdere aspecten van psychische gezondheid rekening<br />

houdt heeft Stephan (1983) gegeven: “Eine Person ist dann psychisch gesund, wenn sie in der<br />

Lage ist, das eigene Leben für sich selbst befriedigend und sozial verantwortlich und autonom<br />

zu gestalten, Belastungen zu bewältigen und – soweit es die somatischen und ökologischen<br />

Bedingungen zulassen – psychisches Wohlbefinden zu erleben.“<br />

Volgens het Nationaal Kompas Volksgezondheid (2003) is de behandeling en begeleiding van<br />

patiënten met schiz<strong>of</strong>renie de laatste jaren verbeterd. Hierdoor is volgens hen ook de kwaliteit<br />

van leven van deze patiënten verbeterd. Zij geven hiernaast ook aan dat de mate waarin<br />

schiz<strong>of</strong>rene patiënten in het dagelijkse en sociale functioneren beperkingen ervaren sterk<br />

varieert. Uit de NEMESIS-<strong>studie</strong> (Bijl & Ravelli, 2000) bij vijftien relatief 'goede'<br />

20


schiz<strong>of</strong>reniepatiënten lijkt de kwaliteit van leven vergelijkbaar te zijn met die van patiënten<br />

met <strong>een</strong> depressie; de vitaliteit en ervaren gezondheid zijn het meest aangetast. Waarschijnlijk<br />

is de kwaliteit van leven van schiz<strong>of</strong>renie patiënten slechter dan uit deze <strong>studie</strong> naar voren<br />

komt, gezien het feit dat de onderzoekspopulatie uit 'goede' patiënten bestond.<br />

Het komt echter vaker voor dat het leven met schiz<strong>of</strong>renie nooit meer wordt zoals vroeger.<br />

Ook met medicijnen kunnen deze patiënten vaak slecht tegen druk. Voor velen is het niet<br />

haalbaar om hun werk <strong>of</strong> <strong>studie</strong> weer op te pakken. Ze blijven bij hun ouders wonen, in <strong>een</strong><br />

psychiatrische kliniek <strong>of</strong> belanden op straat. Velen van hun zullen waarschijnlijk g<strong>een</strong> relatie<br />

krijgen. (Kennisring, 2004)<br />

Het beloop van schiz<strong>of</strong>renie ziet niet bepaald rooskleurig uit. In Nederland is <strong>een</strong> langlopend<br />

onderzoek verricht naar het beloop van 82 in <strong>een</strong> psychiatrisch ziekenhuis opgenomen<br />

patiënten met psychotische stoornissen, waaronder schiz<strong>of</strong>renie (Wiertsma, Nienhuis, Giel,<br />

Jong de, & Slo<strong>of</strong>f, 1995). Na 15 jaar is maar 27% hersteld. Er is 11% overleden. Bijna altijd<br />

gebeurde dit door suïcide. Van de onderzoeksgroep was na 15 jaar 23% (nog) psychotisch. De<br />

overigen kampten met <strong>een</strong> meer <strong>of</strong> minder incompleet herstel. De bevindingen uit dit<br />

onderzoek komen over<strong>een</strong> met de bevindingen uit de buitenlandse literatuur (Asselbergs,<br />

1989, Harding, Zubin, & Strauss, 1992, Zubin, Steinhauer, & Conray, 1992).<br />

2.5. Schiz<strong>of</strong>renie en muziek<br />

Bij schiz<strong>of</strong>rene patiënten wordt in de behandeling veel gebruik gemaakt van muziektherapie.<br />

Een vraag die dan gesteld kan worden is <strong>of</strong> schiz<strong>of</strong>rene patiënten muziek op dezelfde manier<br />

waarnemen dan gezonde mensen. Volgens Bauer (1999) kan men ervan uitgaan dat patiënten<br />

het muzikale aanbod uit de muziektherapie begrijpen. Hij heeft onderzocht <strong>of</strong> schiz<strong>of</strong>rene<br />

patiënten en gezonde controlepersonen de muzikale improvisatie affectief en cognitief<br />

vergelijkbaar encoderen, zo dat er van uit kan worden gegaan dat er <strong>een</strong> gem<strong>een</strong>schappelijk<br />

begrip bestaat over muziek. Bauer (1999) heeft hiervoor drie muziekstukken met de<br />

kwaliteiten ‘blij’, ‘droevig’ en ‘woedend’ gecomponeerd. Daarna heeft hij deze stukken aan<br />

proefpersonen laten horen en heeft hen de stukken laten beschrijven. De externe stimuli<br />

werden door beide groepen op <strong>een</strong> vergelijkbare wijze geïdentificeerd. Dit onderzoek<br />

bevestigt <strong>een</strong> ouder survey van Kneutgen (1975) naar muziekbeleving van schiz<strong>of</strong>rene<br />

patiënten. Hij komt tot de conclusie dat de verbaal-rationele vaardigheid tot communicatie bij<br />

schiz<strong>of</strong>rene patiënten gestoord is maar niet de nonverbaal-emotionele communicatievorm.<br />

Juist dit gegeven zou volgens hem <strong>een</strong> indicatie geven voor <strong>een</strong> muziektherapeutische<br />

21


ehandeling omdat in deze therapie veel met nonverbaal-emotionele communicatievormen<br />

wordt gewerkt.<br />

Wanneer de twee groepen proefpersonen zelf stukken moesten uitvoeren met de kwaliteiten<br />

‘blij’, ‘droevig’ en ‘woedend’ waren er verschillen te zien tussen patiënten en de<br />

controlegroep. De drie stukken van de patiënten leken meer op elkaar dan de stukken van de<br />

gezonde mensen. De patiënten waren minder gedifferentieerd in de variabiliteit van het<br />

volume en de melodie. Bij het uitdrukken van de drie gevoelens op ritme-instrumenten<br />

konden patiënten gedifferentieerder spelen dan gezonde proefpersonen. Dit geeft dus <strong>een</strong><br />

empirische basis voor de ervaring van muziektherapeuten dat het werken met<br />

slaginstrumenten vaak goed past in de therapie met schiz<strong>of</strong>rene patiënten. Hiernaast werd in<br />

het onderzoek door de beoordelaars ‘blij’ significant beter herkend bij de gezonde spelers en<br />

‘woedend’ beter bij de patiënten.<br />

Kneutgen (1980) heeft onderzocht waarom schiz<strong>of</strong>rene patiënten vaak niet in de maat mee<br />

kunnen spelen bij <strong>een</strong> gegeven ritme. Bij gezonde personen bestaat volgens hem <strong>een</strong><br />

‘aanpassingsdwang’: ieder<strong>een</strong> kan zonder moeite de maat van de muziek meetikken. Dit<br />

fenom<strong>een</strong> van de aanpassingsdwang blijkt zo basaal dat in onderzoek kon worden aangetoond<br />

dat zelfs de ademfrequentie van <strong>een</strong> vis zich aanpast aan <strong>een</strong> prikkel. Echter als gezonde<br />

personen bij <strong>een</strong> onderzoek via <strong>een</strong> koptelefoon hun zelf geproduceerde ritme vertraagd<br />

horen, spelen zij net zo ongesynchroniseerd als schiz<strong>of</strong>rene patiënten. Volgens Kneutgen<br />

(1980) berust dus het niet-afgestemde muzikale spel van de schiz<strong>of</strong>rene patiënt op de<br />

onscherpte en onzuiverheid van zijn centrale waarnemingsverwerking. Als de aandacht van de<br />

patiënt wordt afgeleid door <strong>een</strong> andere taak, is het voor hem wel mogelijke synchroon mee te<br />

spelen.<br />

In aansluiting op het separatie-individuatie proces uit de objectrelatietheorie van Mahler et al.<br />

(1990) (zie 2.2. over de determinanten van schiz<strong>of</strong>renie) biedt <strong>een</strong> muziektherapeutische<br />

improvisatie de mogelijkheden voor het realiseren van verschillende gradaties van symbiose<br />

en individuatie. Symbiose, versmelting, het ‘oceanische gevoel’ is mogelijk als de<br />

muziektherapeut en de patiënt zo met elkaar improviseren dat de klanken van beiden in elkaar<br />

overlopen en <strong>een</strong> <strong>een</strong>heid vormen <strong>of</strong> dat de ritmes synchroon aan elkaar verlopen.<br />

Individuatie <strong>of</strong> afstand kan worden beleefd als de muzikale elementen van het spel van de<br />

therapeut ten opzichte van dat van de patiënt afwijken. De muziektherapeut kan door diverse<br />

muziektherapeutische technieken (Bruscia, 1987) het proces van de improvisatie sturen door<br />

verschillende gradaties van muzikale versmelting toe te voegen door bijvoorbeeld de andere<br />

muzikaal in te bedden en daardoor symbiotische gevoelens te ontlokken. De muziektherapeut<br />

22


kan ook verschillende gradaties van muzikaal confronteren en afstand nemen aan het spel<br />

toevoegen en daardoor gevoelens van individuatie stimuleren. Hierdoor kunnen de<br />

versmeltingsgevoelens begrensd worden. Door het muzikale spel van afstand en nabijheid kan<br />

de patiënt ontdekken dat versmelting mogelijk is met behoud van afstand. Op symbolische<br />

wijze kan het met-elkaar-versmelten en uit-elkaar-gaan herhaald worden beleefd.<br />

23


3. Gerandomiseerd onderzoek<br />

Muziektherapeuten zijn ervan overtuigd dat hun behandeling <strong>een</strong> toegevoegde waarde heeft<br />

voor schiz<strong>of</strong>rene patiënten. Zo wordt in het beroepspr<strong>of</strong>iel van de muziektherapeut de<br />

behandeling van psychotische problematiek waaronder schiz<strong>of</strong>renie expliciet genoemd<br />

(NVCT, 1999). Er is over de muziektherapeutische methoden bij de behandeling van<br />

schiz<strong>of</strong>renie uitgebreid gepubliceerd (onder anderen Wilms, 1982; Smeijsters, 1995; Strobel,<br />

1985, 1990). Er zijn artikelen verschenen die muziektherapieonderzoek bij schiz<strong>of</strong>rene<br />

patiënten samenvatten (Aldridge, 1994; Aldridge, 1999; Oerter, Scheytt-Hölzer, & Kächele<br />

2001; St<strong>of</strong>fler, & Weis, 1996) en in het voorjaar van 2005 zal <strong>een</strong> Cochrane systematische<br />

review over muziektherapie met patiënten met de diagnose schiz<strong>of</strong>renie en erop lijkende<br />

stoornissen worden gepubliceerd (Gold, Bentley, & Wigram, 2003). Een Cochrane<br />

systematische review is te beschrijven als <strong>een</strong> gestructureerde, systematische en daardoor<br />

volledige manier van literatuuronderzoek.<br />

In het werkveld van de vaktherapeuten in Nederland is er <strong>een</strong> duidelijke behoefte aan<br />

effectonderzoek. Dit is <strong>een</strong> uitkomst van <strong>een</strong> marktanalyse die door Smeijsters (2002) werd<br />

doorgevoerd. De helft van de managers uit gezondheidsinstellingen en tweederde van de<br />

praktiserende vaktherapeuten en docenten van vaktherapie-opleidingen gaven immers aan dat<br />

er animo is voor door derden uitgevoerde effect<strong>studie</strong>s. Effect<strong>studie</strong>s kunnen worden<br />

beschreven als onderzoek waarin de uitkomst van <strong>een</strong> behandeling gemeten wordt. Vaak<br />

worden in effectonderzoek patiëntengroepen met elkaar vergeleken. De ene groep krijgt <strong>een</strong><br />

bepaalde behandeling en de andere groep krijgt deze behandeling niet. Vaak worden deze<br />

groepen experimentele groep en controlegroep genoemd. Het verschil tussen deze groepen na<br />

de behandeling in verhouding tot voor de behandeling is dan de maat voor het effect van de<br />

behandeling.<br />

Maar niet all<strong>een</strong> vanuit het werkveld komt dit verzoek. Ook vanuit de wetenschappelijke<br />

wereld wordt de behoefte naar effectonderzoek in de vaktherapie benadrukt. Het<br />

kwaliteitsinstituut voor de gezondheidszorg CBO verzorgt in opdracht van het ministerie van<br />

Volksgezondheid, Welzijn en Sport multidisciplinaire evidence based richtlijnen (CBO,<br />

2003). Dit zijn wetenschappelijk onderbouwde, landelijk geldende, vakinhoudelijke<br />

aanbevelingen voor optimale zorg voor de patiënt. In de CBO-richtlijn van muziektherapie en<br />

schiz<strong>of</strong>renie wordt aangegeven dat effectonderzoek nodig is. Volgens de CBO kan dit het<br />

beste gedaan worden met behulp van <strong>gerandomiseerde</strong> trials (RCTs). Deze zijn nodig om de<br />

24


effecten zoals ervaren in de beroepspraktijk systematisch te onderbouwen (CBO, 2004). Een<br />

RCT is de ‘gouden standaard’ voor onderzoek. Het woord randomisatie heeft te maken met<br />

toewijzing van de proefpersonen aan de groepen. Bij <strong>een</strong> gerandomiseerd onderzoek gebeurt<br />

deze toewijzing per toeval. Hoe beter de kwaliteit van het onderzoeksdesign is, hoe groter de<br />

kans is dat de gevonden effecten te generaliseren zijn naar andere situaties. Ondertussen zijn<br />

sinds 1996 door de ‘Consort Groep’ statements gepubliceerd waarin publicatiecriteria zijn<br />

vastgelegd (http://www.consort-statement.org/). Hiermee kan de kwaliteit van<br />

<strong>gerandomiseerde</strong> <strong>studie</strong>s worden beoordeeld. Vele internationale onderzoekstijdschriften<br />

hebben deze criteria overgenomen.<br />

Ook in de internationale literatuur wordt benadrukt hoe belangrijk het toetsen van de<br />

effectiviteit en de efficiëntie van de behandeling van mensen met <strong>een</strong> mentale handicap is<br />

(Knapp & Kavanagh, 1997; Lamberti & Herz, 1995). Onderzoekers die met<br />

wetenschappelijke evidentie ondersteuning voor bepaalde behandelingen bieden, helpen mee<br />

om klinische standaards te creëren zodat cliënten kwalitatief goede en kosten-effectieve zorg<br />

kunnen blijven ontvangen (Krupnick, 1999; Lehman, 1999).<br />

Maar <strong>gerandomiseerde</strong> <strong>studie</strong>s zijn niet overal toepasbaar Deze vorm van onderzoek past het<br />

beste bij discrete, gestandaardiseerde, korte termijn interventies (Smeijsters, 2003).<br />

3.1. Kwantitatief onderzoek met betrekking tot muziektherapie en schiz<strong>of</strong>renie<br />

Literatuuronderzoek naar <strong>studie</strong>s met betrekking tot muziektherapie bij patiënten met mentale<br />

ziekten zoals schiz<strong>of</strong>renie heeft het volgende opgeleverd. Er zijn g<strong>een</strong> meta-analyses, maar<br />

wel twee RCT’s gevonden. Daarnaast zijn er vier vergelijkende <strong>studie</strong>s die niet<br />

gerandomiseerd zijn. Er is één niet-vergelijkend vragenlijstonderzoek. Er is <strong>een</strong> meta-analyse<br />

in voorbereiding die in het voorjaar 2005 wordt gepubliceerd.<br />

De bevindingen uit de RCTs laten zien dat muziektherapie effectief is bij de behandeling van<br />

schiz<strong>of</strong>rene patiënten. In <strong>een</strong> onderzoek van Tang, Yao en Zheng (1994) wordt<br />

muziektherapie plus standaardbehandeling vergeleken met all<strong>een</strong> standaardbehandeling. In de<br />

groep waarbij de standaardbehandeling werd aangevuld met muziektherapie vond men <strong>een</strong><br />

vermindering van negatieve symptomen zoals afgevlakt gevoel, spraakarmoede,<br />

motivatieverlies, interesseloosheid en verminderde oplettendheid. Bovendien vond men<br />

verbeteringen bij het conversatievermogen, <strong>een</strong> verminderd sociaal isolement, <strong>een</strong> versterkte<br />

interesse in gebeurtenissen in de buitenwereld en de interactie met andere patiënten. In <strong>een</strong><br />

onderzoek van Yang, Li, Weng, Zhang, & Ma (1998) wordt even<strong>een</strong>s muziektherapie plus<br />

25


standaardbehandeling vergeleken met all<strong>een</strong> standaardbehandeling. De muziektherapie plus<br />

standaardbehandeling leidde tot <strong>een</strong> vermindering van negatieve symptomen en sociale<br />

beperkingen in vergelijking tot de conditie met all<strong>een</strong> de standaardbehandeling. Vooral de<br />

luiheid, het afgestompte affect en de gedachtenarmoede verbeterden significant. Bij <strong>een</strong><br />

follow-up drie maanden na de behandeling waren de sociale beperking en de zwaarte van de<br />

psychiatrische handicap nog altijd verminderd.<br />

In <strong>een</strong> niet-<strong>gerandomiseerde</strong> vergelijkende <strong>studie</strong> werden patiënten die muziektherapie kregen<br />

vergeleken met patiënten die op <strong>een</strong> wachtlijst stonden voor muziektherapie. De kwaliteit van<br />

het leven was bij de muziektherapiegroep significant verbeterd. De patiënten uit de<br />

muziektherapiegroep vertoonden minder sociale terugtrekking en gedroegen zich meer<br />

empathisch tegenover anderen dan patiënten die niet deelnamen aan de muziektherapie. Bij de<br />

negatieve symptomen werd <strong>een</strong> interactie-effect zichtbaar. De muziektherapiegroep verbetert<br />

voor wat betreft de negatieve symptomen en sociale interactiematen, terwijl de<br />

wachtlijstgroep verslechtert. Vooral de symptomen emotionele terugtrekking, magere<br />

affectieve verstandhouding, sociale passiviteit en apathie verbeterden in de<br />

muziektherapiegroep. Bij <strong>een</strong> koor-activiteit die onafhankelijk van de muziektherapie aan<br />

beide groepen werd gegeven, vertoonden de patiënten met muziektherapie-ervaring <strong>een</strong><br />

actievere deelname. Zij toonden meer motivatie en concentratie, beleefden meer emoties en<br />

konden hun gevoelens beter met anderen delen dan deelnemers zonder ervaringen uit de<br />

muziektherapie. De effecten zijn bij <strong>een</strong> follow-up na vier maanden verdwenen (Hayashi et<br />

al., 2002).<br />

In onderzoek van Pavlicevic, Trevarthen en Duncan (1994) werd gevonden dat muzikale<br />

improvisatie de muzikale interactie met de therapeut kan verbeteren en verlengen en even<strong>een</strong>s<br />

<strong>een</strong> gunstige invloed heeft op de psychiatrische toestand en de kwaliteit van leven.<br />

In <strong>een</strong> gecontrolleerde en <strong>gerandomiseerde</strong> vergelijkende <strong>studie</strong> van Pfeiffer, Wunderlich,<br />

Bender, Elz, en Horn (1987) werden patiënten die muziektherapie kregen, vergeleken met<br />

patiënten die op <strong>een</strong> wachtlijst stonden voor muziektherapie. Er werden g<strong>een</strong> statistisch<br />

significante effecten gevonden voor psychopathologie, recreatie en sociaal gedrag. Bij de<br />

zelfbeoordeling van de beleving van de eigen persoon vertoonden beide groepen <strong>een</strong><br />

significante verbetering. Wel werd de therapiegroep door de patiënten gewaardeerd. Bij <strong>een</strong><br />

follow-up na zes maanden waren de resultaten weer verdwenen.<br />

Uit <strong>een</strong> vragenlijstonderzoek bij schiz<strong>of</strong>rene patiënten van Reker (1991) blijkt dat patiënten<br />

muziektherapie waarderen en positief beoordelen. De therapie heeft volgens hen g<strong>een</strong><br />

bijwerkingen <strong>of</strong> negatieve uitwerking. De patiënten vinden dat muziektherapie plezier geeft<br />

26


en afwisseling brengt. Ook wordt de activiteit door de patiënten als therapeutisch zinvol en<br />

belangrijk gezien. Patiënten schrijven aan de therapie verschillende positieve belevenissen en<br />

effecten toe: ontspanning en rustgeving, activering en angstreductie, de mogelijkheid om<br />

gevoelens en stemmingen te beleven en uit te drukken en het makkelijker maken van <strong>een</strong><br />

contactopname met anderen. Patiënten hebben de indruk dat de effecten all<strong>een</strong> tijdelijk van<br />

aard zijn.<br />

De analyse van het al onderzochte gebied leidt ons tot het huidige onderzoek. De twee<br />

belangrijkste <strong>studie</strong>s (Tang et al., 1994; Yang et al., 1998) vinden effecten op het gebied van<br />

het verbeterde sociaal functioneren en de negatieve symptomen maar zijn in Shanghai en<br />

Hong Kong uitgevoerd. Dat is ver weg van Europa. De kwaliteit van de standaardbehandeling<br />

blijft hierbij onduidelijk. Voor zover beschreven lijkt de muziektherapeutische methode<br />

vergelijkbaar met hetg<strong>een</strong> in Europa gebruikelijk is. Toch blijft de vraag <strong>of</strong> de resultaten ook<br />

in Europa geldig zouden zijn. Of dit werkelijk het geval blijkt te zijn, is all<strong>een</strong> vast te stellen<br />

door dat onderzoek hier te repliceren en daarmee empirisch te toetsen.<br />

Ook het onderzoek van Hayashi et al. (2002) is in Azië uitgevoerd (Tokyo). Hij vindt onder<br />

andere effecten van muziektherapie op de kwaliteit van het leven. Volgens Reker (1991)<br />

wordt de muziektherapie door de patiënten zelf als zinvol en prettig beleefd en heeft de<br />

behandeling g<strong>een</strong> bijwerkingen.<br />

Het huidige onderzoek is <strong>een</strong> replicatie en <strong>een</strong> integratie van de boven beschreven Aziatische<br />

<strong>studie</strong>s en heeft de volgende onderzoeksvraag en onderzoekshypothesen.<br />

3.2. Onderzoeksvraag en hypothesen<br />

In dit onderzoek wordt de volgende onderzoeksvraag bestudeerd:<br />

Wat is de toegevoegde waarde van kortdurende muziektherapeutische groepsbehandeling bij<br />

patiënten uit de schiz<strong>of</strong>rene vormkring die in <strong>een</strong> opnameafdeling van <strong>een</strong> algem<strong>een</strong><br />

psychiatrisch ziekenhuis zijn opgenomen?<br />

Het onderzoek wordt in <strong>een</strong> klassiek experimenteel ontwerp in <strong>een</strong> pretest-posttest-design<br />

uitgevoerd. Het vergelijkt patiënten die muziektherapie plus standaardbehandeling hebben<br />

gehad met patiënten die all<strong>een</strong> standaardbehandeling hebben ontvangen.<br />

Deze vraag leidt tot vijf hypothesen.<br />

27


3.2.1. Onderzoekshypothese 1<br />

Muziektherapie vermindert de negatieve symptomen van schiz<strong>of</strong>renie.<br />

Onder negatieve symptomen wordt verstaan vervlakking van het affect, gedachtenarmoede <strong>of</strong><br />

spraakarmoede (alogie), apathie, sociale terugtrekking en gebrekkige aandacht en concentratie<br />

(Andreasen, 1981). Door de relatie tussen muziek en emotie (zie paragraaf 1.1.) kan in de<br />

muziektherapie geoefend worden met het nauwkeurige waarnemen en uitdrukken van<br />

gevoelens. De vervlakking van het affect kan daardoor verminderd worden. De<br />

sensomotorisch stimulerende kwaliteiten van muziek (zie paragraaf 1.1.) stimuleren patiënten.<br />

Apathie kan daardoor afnemen. De communicatieve aspecten van het medium muziek (zie<br />

paragraaf 1.1.) kunnen in de muziektherapie gebruikt worden om de sociale terugtrekking en<br />

de gebrekkige aandacht te verbeteren. Bij alogie worden de minste verbeteringen verwacht.<br />

3.2.2. Onderzoekshypothese 2<br />

Muziektherapie verbetert de psychosociale oriëntatie van de patiënten en hun psychosociale<br />

gedragingen.<br />

Muziek maken met anderen betekent communiceren met anderen (zie paragraaf 1.1.). Vaak<br />

moet men zich bij het gezamenlijke muziekmaken afstemmen op de omgeving en muzikaal<br />

contact maken met anderen. Bij het samen muziek maken kan de patiënt het nauwkeurige<br />

waarnemen van zichzelf en van anderen oefenen. Doordat muziek het contact structureert en<br />

daardoor voor de patiënt veilig maakt, kan emotioneel betekenisvol contact ervaren worden.<br />

Door de speelse aard van het muzikale contact met anderen kan de behoefte minder worden<br />

om anderen op afstand te houden. Door in gestructureerde spelvormen adequaat rolgedrag te<br />

oefenen, kunnen de sociale vaardigheden verbeteren. Door letterlijk en figuurlijk ‘gehoord’ te<br />

worden kan het gevoel toenemen, invloed op situaties te hebben en door anderen<br />

waargenomen en gewaardeerd te worden.<br />

3.2.3. Onderzoekshypothese 3<br />

Muziektherapie verhoogt het welzijn en daarmee de kwaliteit van het leven van de patiënt.<br />

Door <strong>een</strong> ziekte wordt vaak het welzijn en de kwaliteit van het leven van de patiënt verlaagd.<br />

Bij de beleving van <strong>een</strong> ziekte zijn het niet all<strong>een</strong> de ziektesymptomen waardoor <strong>een</strong> patiënt<br />

beperkingen ervaart. Het zijn ook de sociale en psychische componenten die <strong>een</strong> leven<br />

plezierig, rijk en waardevol maken en die door de ziekte beïnvloed worden (zie paragraaf<br />

2.4.). Als deze sociale en psychische factoren gunstig zijn dan zal de patiënt in zijn geheel<br />

minder last hebben van de ziekte.<br />

28


Muziektherapie doet <strong>een</strong> beroep op de sociale en psychische componenten en wordt over het<br />

algem<strong>een</strong> door de patiënten als prettig ervaren. Muziektherapie is <strong>een</strong> afwisseling van de<br />

gebruikelijke behandeling en er wordt vaak gewerkt aan acceptatieprocessen. Daarom zou de<br />

muziektherapie het welzijn en daarmee de kwaliteit van het leven van de patiënt kunnen<br />

verbeteren.<br />

3.2.4. Onderzoekshypothese 4<br />

Muziektherapie wordt door de patiënten als zinvol en prettig beleefd.<br />

Bij het beschrijven en onderzoeken van de effecten van <strong>een</strong> behandeling is het belangrijk om<br />

de patiënten zelf niet te vergeten. Uit de resultaten van het bevragen van de patiënten is het<br />

mogelijk naast kwantitatieve data ook kwalitatieve data te verkrijgen die informatie leveren<br />

over de beleving van de patiënt. De klinische ervaring van muziektherapeuten dat de patiënten<br />

de muziektherapie als zinvol en prettig ervaren, kan met deze hypothese worden getoetst. De<br />

informatie van dit onderzoek kan wederom gebruikt worden om de methodiek en het<br />

praktische handelen van de muziektherapeut te verbeteren.<br />

3.2.5. Onderzoekshypothese 5<br />

De patiënten die deelnemen aan de muziektherapie oordelen positiever over het effect van hun<br />

totale behandeling dan patiënten die niet deelnemen aan de muziektherapie.<br />

Door deel te nemen aan de muziektherapeutische behandeling zijn de patiënten actief bezig<br />

met hun behandeling. Zij worden geconfronteerd met situaties die zij kunnen overzien <strong>of</strong> die<br />

zij door eigen bijdragen overzichtelijk kunnen maken. Daardoor kunnen zij positieve<br />

ervaringen opdoen.<br />

29


4. Methode<br />

4.1. Onderzoeksdesign<br />

Volgens van Buuren en Hummel (1997) is het experiment bij uitstek geschikt om <strong>een</strong> causale<br />

(oorzakelijke) vraagstelling te beantwoorden. Als onderzoeksdesign voor dit onderzoek is<br />

daarom gekozen voor <strong>een</strong> klassiek experimenteel ontwerp in <strong>een</strong> pretest-posttest-design. Bij<br />

dit onderzoeksdesign zijn er twee groepen. Bij de ene groep, de experimentele groep<br />

genoemd, wordt de interventie muziektherapie toegevoegd aan de standaardbehandeling. Bij<br />

de andere groep (de controlegroep) wordt géén muziektherapie toegevoegd aan de<br />

standaardbehandeling. De toewijzing van de patiënten aan de groepen gebeurt op basis van<br />

toeval. Men noemt deze vorm van toewijzing randomisatie. In figuur 2 is het design van het<br />

onderzoek schematisch weergegeven.<br />

Randomisatie<br />

(verdeling per<br />

toeval)<br />

Randomisatie<br />

(verdeling per<br />

toeval)<br />

tijdstip 1 tijdstip 2<br />

Voormeting:<br />

- SANS<br />

- ½ GT<br />

- SPG<br />

Voormeting:<br />

- SANS<br />

- ½ GT<br />

- SPG<br />

muziektherapie +<br />

standaardmedicatie +<br />

standaardbehandeling<br />

(inclusief arts,<br />

psycholoog, verplegend<br />

personeel, ergotherapie<br />

etc.)<br />

standaardmedicatie +<br />

standaardbehandeling<br />

(inclusief arts,<br />

psycholoog, verplegend<br />

personeel, ergotherapie<br />

etc.)<br />

Figuur 2: design van het onderzoek<br />

30<br />

na 6 weken<br />

Nameting:<br />

- SANS<br />

- ½ GT<br />

- SPG<br />

- Beoordeling<br />

behandeling<br />

- Therapie-<br />

deelname<br />

- Afsluitings-<br />

vragen-MT<br />

Nameting:<br />

- SANS<br />

- ½ GT<br />

- SPG<br />

- Beoordeling<br />

behandeling<br />

- Therapie-<br />

deelname<br />

experimentele<br />

groep<br />

controlegroep


In de controlegroep werd als behandeling standaardmedicatie en standaardbehandeling<br />

gegeven. In de experimentele groep echter werd als behandeling de standaardmedicatie,<br />

standaardbehandeling én muziektherapie gegeven. De toegevoegde muziektherapie is het<br />

enige wat de twee groepen onderscheidt. De onderzoeksvraag hierbij is, <strong>of</strong> de muziektherapie<br />

<strong>een</strong> statistisch meetbaar toevoegend behandeleffect heeft.<br />

De standaardmedicatie en de standaardbehandeling is nooit één en dezelfde vaststaande<br />

manier van werken, maar verschilt per patiënt. Iedere patiënt krijgt die medicatie die het<br />

meeste geïndiceerd is voor zijn specifieke stoornis. Hij krijgt deze medicatie in de<br />

geïndiceerde hoeveelheid. De precieze dosis en de precieze medicatie is bij iedere patiënt<br />

verschillend. Toch hoeft dit bij het gekozen onderzoeksdesign niets uit te maken, mits aan<br />

randomisatie en <strong>een</strong> voldoende grote steekproef is voldaan.<br />

Wat voor de medicatie geldt, is ook bij de toegevoegde behandeling belangrijk. Het<br />

therapieplan wordt voor iedere patiënt individueel afgestemd zodat ieder<strong>een</strong> zo veel als<br />

mogelijk ‘zorg op maat’ ontvangt. Zo worden er bij de algemene behandelstrategie bij iedere<br />

patiënt nuanceringen aangebracht.<br />

In het algem<strong>een</strong> ontvangt iedere patiënt de volgende behandelonderdelen:<br />

• psych<strong>of</strong>armaca - instelling<br />

• mogelijkheden voor het onderzoeken van EEG, EKG, Röntgen-Thorax en<br />

laboratorium<br />

• individuele en groepsgesprekken<br />

• sporttherapie en zwemmen<br />

• ontspanningsoefeninggroepen<br />

• therapie waarbij de patiënt in contact wordt gebracht met paarden<br />

• ergotherapie (bezigheids- en beroepsgeoriënteerde arbeidstherapie inclusief<br />

stapsgewijze beroepsmatige herintegratie)<br />

• medicatiemanagement<br />

• milieutherapeutische maatregelen (walking- en jogginggroep)<br />

• maatschappelijk werk (woning, beroep en financiën) inclusief sociale<br />

competentietraining en planning van de vrije tijd<br />

• groepen voor familieleden betreffende a) psychosen, b) depressies<br />

• vrouwentherapiegroepen (LVR, 2003)<br />

31


Het is dus duidelijk dat er <strong>een</strong> breed spectrum aan behandelmogelijkheden aanwezig is. Vaak<br />

zijn er meer mogelijkheden tot activiteiten dan dat deze door de patiënten kunnen worden<br />

gebruikt. Patiënten uit de controlegroep zijn gedurende de tijd dat de muziektherapie plaats<br />

vindt meestal bezig met <strong>een</strong> andere activiteit. Impliciet is hier dus sprake van placebo sociale<br />

activiteiten.<br />

Door het werken in <strong>een</strong> multidisciplinair team zijn vele verschillende behandelaars bezig met<br />

<strong>een</strong> patiënt. De bijdrage die <strong>een</strong> enkel beroep aan het geheel levert, is dan ook klein. De kans<br />

dat door dit onderzoek met <strong>een</strong> relatief kleine steekproef toevoegende effecten van de<br />

muziektherapie gevonden wordt, is daarmee ook relatief klein. Het onderzoeksdesign is dan<br />

ook als conservatief te beschouwen: De waarschijnlijkheid op het vinden van significante<br />

gegevens is klein, maar als er wel iets wordt gevonden, dan is met grote waarschijnlijkheid dit<br />

effect ook te generaliseren naar andere situaties. Met deze onderzoeksopzet wordt dan ook<br />

getracht het specifieke effect van de muziektherapeutische behandeling in het kader van <strong>een</strong><br />

multidisciplinaire behandeling in kaart te brengen.<br />

4.2. Onderzoeksgroep<br />

De onderzoeksgroep bestond uit patiënten met de diagnose schiz<strong>of</strong>renie van de algemene<br />

Opnameafdeling van de Rheinische Kliniken in Bedburg-Hau, Duitsland. De patiënten waren<br />

afkomstig van de afdelingen (‘Stationen’) 50.1, 50.5, 50.6 en ‘Haus Phönix’. Voor het<br />

diagnosticeren van stoornissen is in Duitsland de ICD10-code gebruikelijk. Inclusiecriteria<br />

voor dit onderzoek waren de ICD10-codes F20 t/m F20.9. Contra-indicatie voor de<br />

onderzoeksgroep waren acute positieve symptomen (zie paragraaf 2.1.) en <strong>een</strong> afwezige<br />

groepsgeschiktheid. De meeste patiënten die als groepsongeschikt worden beoordeeld, hebben<br />

problemen met hun impulscontrole. Zij tonen acuut agressief- <strong>of</strong> acting-out gedrag. Zij willen<br />

hun behoeften onmiddellijk bevredigd weten en kunnen hun handelingsdrang moeilijk<br />

uitstellen. Voor hen is het vaak erg moeilijk de aandacht van de therapeut met anderen te<br />

delen.<br />

De meeste patiënten zijn direct na opname voor <strong>een</strong> psychologische behandeling gecontra-<br />

indiceerd voor deelname aan het onderzoek. Na <strong>een</strong> medicamenteuze behandeling verdwenen<br />

de contra-indicaties vaak. Een verdere voorwaarde voor de toelating tot de onderzoeksgroep<br />

was <strong>een</strong> te verwachten verblijf in de kliniek van langer dan één maand.<br />

Voor het bepalen van de grootte van de onderzoeksgroep is <strong>een</strong> poweranalyse doorgevoerd<br />

(Cohen, 1988, p. 544, formule 12.2.1.). Bij deze analyse is van te voren de kans op het vinden<br />

32


van significante effecten terwijl er g<strong>een</strong> effecten in de populatie zijn op α=0.05 vastgelegd.<br />

Ook is de waarschijnlijkheid van het vinden van significante effecten in de onderzoeksgroep<br />

als er in de populatie effecten zijn (teststerkte) op 0.8 vastgelegd. Verder is ervan uitgegaan<br />

dat de muziektherapie <strong>een</strong> gemiddelde effectsterkte heeft (Cohen's f = 0.25, over<strong>een</strong>stemmend<br />

met Cohen's d = 0.50) en dat de pretest 36% van de variantie van de posttest verklaard (r =<br />

0.6). Met deze gegevens zijn volgens Biostat (1988) voor het vinden van significante effecten<br />

van de muziektherapie twee keer 42 patiënten nodig.<br />

Voor het huidige onderzoek was <strong>een</strong> onderzoeksgroep van 84 patiënten niet haalbaar. De<br />

uiteindelijke grootte van de onderzoeksgroep was met 37 patiënten minder dan de helft zo<br />

groot. Met deze kleine onderzoeksgroep werd de waarschijnlijkheid op het vinden van<br />

significante effecten zeer klein en is de invloed van de individuele patiënt op de<br />

onderzoeksgegevens relatief groot.<br />

De gebruikte variabelen voor het onderzoek waren:<br />

• Pre- en Postmetingen van de afhankelijke variabele<br />

• ICD10-Code<br />

• Therapeutische interventies tijdens de opname<br />

• Leeftijd<br />

• Sekse<br />

• Opnamedatum<br />

• Eventuele ontslagdatum<br />

• Medicatie bij het ontslag uit de kliniek<br />

• Opnamedatum van de eerste opname<br />

Circa 47 patiënten werden door de onderzoeker benadert om mee te doen aan het onderzoek.<br />

Tien patiënten weigerden de deelname (21%). Aan het onderzoek namen uiteindelijk 37<br />

patiënten deel. De verdeling over de experimentele en controlegroep vond plaats per toeval.<br />

Uiteindelijk werden 21 patiënten aan de experimentele situatie en 16 aan de controlesituatie<br />

toegewezen. Voor deze scheve verdeling is niet <strong>een</strong> <strong>een</strong>duidige verklaring te geven. De<br />

verdeling berust op de toeval van het gooien van <strong>een</strong> dobbelst<strong>een</strong>. Waarschijnlijk zou bij <strong>een</strong><br />

grotere onderzoeksgroep deze toevallige factor relatief kleiner zijn dan bij de 37 onderzochte<br />

patiënten. Ook bij het onderzoek van Yang (1998) is er <strong>een</strong> scheve verdeling. Daar zijn van de<br />

70 participanten 40 ingedeeld in de experimentele groep en 30 in de controlegroep.<br />

33


De datum van de opname van de patiënten lag tussen november 2003 tot september 2004. De<br />

metingen werden verricht tussen april en november 2004. Twaalf patiënten werden<br />

voornamelijk behandeld op afdeling 50.1, 10 patiënten voornamelijk op afdeling 50.5, 13<br />

patiënten voornamelijk op 50.6 en 2 patiënten werden behandeld in Haus Phönix.<br />

De onderzoeksgroep bestond uit 20 mannen (54,1%) en 17 vrouwen. Hun leeftijd was<br />

gemiddeld 38 jaar (van 22 tot 58 jaar ). De gemiddelde tijd tussen de opname in de kliniek en<br />

het begin van het onderzoek was 3,4 weken (SD: 5,4). Terwijl de meeste patiënten binnen<br />

twee á drie weken na de opname voor de muziektherapie werden aangemeld, waren twee<br />

patiënten al <strong>een</strong> half jaar opgenomen voor ze aan dit onderzoek deelnamen. De tijd tussen de<br />

voor- en de nameting van dit onderzoek bedroeg gemiddeld 4,8 weken (SD:1,6). De<br />

controlegroep, die g<strong>een</strong> muziektherapie kreeg, bestond uit 16 patiënten. De experimentele<br />

groep, waarvan de patiënten deelnamen aan de muziektherapie bestond uit 21 patiënten. Zij<br />

hadden gemiddeld 7,5 keer muziektherapie (SD: 3,5). Één van de patiënten bleek niet in staat<br />

te zijn om aan de groepsmuziektherapie deel te nemen. Hij werd overspoeld door de vele<br />

prikkels uit de groep. Toen de therapeuten dit opmerkten, kreeg hij individuele<br />

muziektherapie aangeboden. Twee patiënten werden twee keer opgenomen en deden ook twee<br />

keer mee aan het onderzoek. Bij deze twee patiënten verliep de toewijzing aan de groepen de<br />

tweede keer niet op basis van randomisatie. Zij werden in de ‘andere’ groep geplaatst dan de<br />

groep waarin zij bij hun vorige opname waren geplaatst. Beide patiënten waren eerst in de<br />

experimentele conditie geplaatst en later in de controleconditie. Bij één patiënt lagen er drie<br />

maanden tussen het einde van de eerste onderzoek en het begin van het tweede onderzoek. Bij<br />

de andere patiënt was het tweede onderzoek direct aan het eerste onderzoek aangesloten. In<br />

hoeverre bij deze patiënt de langetermijneffecten van de muziektherapie-interventie mee<br />

hebben gewogen bij de meting in de controleconditie is niet vast te stellen. Als er<br />

langetermijneffecten van de muziektherapieinterventie zijn die de gegevens van de<br />

controleconditie beïnvloeden, zouden deze effecten het verschil tussen de experimentele en de<br />

controleconditie eerder kleiner maken dan groter. Wat betreft de verdeling van deze twee<br />

patiënten is het onderzoeksdesign dus als conservatief te beschouwen.<br />

34


F21<br />

F 30-39<br />

F 10-19<br />

F 25<br />

ICD10-code<br />

Figuur 3: Diagnosegroepen<br />

F 20<br />

De verdeling van de patiënten over de verschillende diagnosegroepen is weergegeven in<br />

figuur 3. De grootste groep, 27 patiënten, had de diagnose schiz<strong>of</strong>renie (F20) (73%). Hiervan<br />

leden er 26 aan paranoïde schiz<strong>of</strong>renie (F20.0). Één patiënt had de diagnose hebifrene<br />

schiz<strong>of</strong>renie (F 20.1). Vier patiënten waren gediagnosticeerd op <strong>een</strong> schizoaffectieve<br />

psychose, waarvan twee in de gemengde vorm (25.3). Één patiënt had de diagnose schizotype<br />

storing (F 21). Twee patiënten hadden <strong>een</strong> drugsgeïnduceerde psychose door cannabis en één<br />

patiënt had <strong>een</strong> psychische gedragsstoornis door alcohol (F 10.8) in samenhang met <strong>een</strong><br />

paranoïde persoonlijkheidsstoornis (F60.0). Één patiënt had als diagnose <strong>een</strong> bipolaire<br />

affectieve psychose met op het moment van onderzoek <strong>een</strong> zwaar depressieve episode met<br />

psychotische symptomen (F 31.5). Één patiënt had als diagnose <strong>een</strong> recidiverende depressieve<br />

storing met psychotische symptomen (F 33.3).<br />

4.3. Meetinstrumenten<br />

Voor het meten van de afhankelijke variabelen zijn de volgende meetinstrumenten gebruikt:<br />

4.3.1. Meetinstrument betreffende de onderzoekshypothese 1 – negatieve symptomen<br />

Voor onderzoekshypothese 1 - het meten van de negatieve symptomen van schiz<strong>of</strong>renie - is<br />

gebruik gemaakt van de ‘Scale for the Assessment <strong>of</strong> Negative Symptoms’ (SANS) (Bijlage<br />

2). Volgens Sayers, et al. (1996) zijn de negatieve symptomen stabieler in de tijd dan<br />

positieve symptomen. Dit suggereert volgens hen dat deze symptomen zeer fundamenteel met<br />

schiz<strong>of</strong>renie verbonden zijn. Negatieve symptomen zijn dan ook eerder<br />

persoonlijkheidstrekken (traits) dan toestanden (states) waardoor de<br />

beïnvloedingsmogelijkheden door <strong>een</strong> behandeling als klein moet worden beschouwd.<br />

35


De SANS is één van de meest gebruikte instrumenten voor negatieve symptomen (Sayers et<br />

al., 1996). Deze observatieschaal heeft 25 items verdeelt in 5 subschalen. De subschalen zijn<br />

‘affectvervlakking <strong>of</strong> affectstarheid’, ‘gedachtenarmoede <strong>of</strong> spraakarmoede (alogie)’,<br />

‘willoosheid (abulie) <strong>of</strong> onverschilligheid (apathie)’, ‘sociale terugtrekking, verminderde<br />

plezierbeleving (anhedonie)’ en ‘gebrekkige aandacht en concentratie (onoplettendheid)’. Een<br />

voorbeeld van <strong>een</strong> item is stelling 16 uit de subschaal apathie: ‘Lichamelijke futloosheid. De<br />

patiënt tendeert tot lichamelijke traagheid. Gedurende uren zit hij maar, zonder spontane<br />

activiteiten te ondernemen.’ Op ieder item kan gescoord worden op <strong>een</strong> 6-punts Likertschaal.<br />

Op iedere schaal is er <strong>een</strong> toename van het symptoom van 0 tot 5 zodat de schalen met elkaar<br />

te vergelijken zijn. Voor iedere vraag zijn de antwoorden verschillend. Voor vraag 16 zijn de<br />

antwoordmogelijkheden ‘niet aanwezig’, ‘twijfelachtig’, ‘lichte, maar zekere tekenen van<br />

achteloosheid’, ‘matig, patiënt moet af en toe tot activiteiten gestimuleerd worden’, ‘patiënt<br />

gedraagt zich de meeste tijd volledig passief’.<br />

In <strong>een</strong> onderzoek van Mueser, Sayers, Schooler, Mance & Haas (1994) bij 207 patiënten in<br />

meerdere klinieken is de interne betrouwbaarheid van de SANS vastgesteld. De coëfficiënt<br />

alfa’s voor de totale schaal (α=0.89) en de sub-schaal affectstarheid (α=0.93) zijn hoog. De<br />

coëfficiënt alfa voor de sub-schaal anhedonie is gemiddeld (α=0.77). De waarden van de<br />

subschalen apathie (α=0.64) en alogie (α=0.65) zijn net iets lager. De coëfficiënt alfa voor de<br />

sub-schaal onoplettendheid is als laag te beoordelen (α=0.51). De correlaties van de SANS-<br />

items met de sub-schalen was matig tot goed voor de meeste schalen.<br />

Samenvattend beoordelen Mueser et al. (1994) de SANS als <strong>een</strong> nuttig instrument voor<br />

klinisch onderzoek met <strong>een</strong> matig goede psychometrische kwaliteiten. De interne<br />

betrouwbaarheid van de subschalen ‘alogie’, ‘apathy’ en, ‘gebrekkige aandacht’ zou volgens<br />

hen verbeterd kunnen worden door sommige items te veranderen en hiernaast andere items<br />

toe te voegen.<br />

In <strong>een</strong> onderzoek van Sayers et al. (1996) naar de factorstructuur van de SANS konden wel<br />

vijf factoren worden gevonden, maar ook <strong>een</strong> drie factor oplossing met als factoren<br />

‘verminderde expressie’, ‘niet-oplettendheid en alogia’ en ‘sociale amotivatie’ werd<br />

gevonden. De constructvaliditeit van zowel de drie als de vijf factoren was goed.<br />

In verband met de uitvoerbaarheid van dit onderzoek werd de vraag 24 over<br />

‘onoplettendheid’ tijdens de psychologische test’ niet gebruikt. Het doorvoeren van <strong>een</strong><br />

psychologische test waarin <strong>een</strong> woord achterste voren moet worden gespeld was voor de<br />

verpleegkundigen niet haalbaar.<br />

36


4.3.2. Meetinstrument betreffende de onderzoekshypothese 2 – interpersoonlijk contact<br />

Voor onderzoekshypothese 2 is gebruik gemaakt van de Gießen-Test van Beckmann, Brähler,<br />

en Richter (1990). De test vraagt om <strong>een</strong> inschatting betreffende de sociale relaties. De<br />

Gießen-Test bestaat uit <strong>een</strong> zelfbeoordelingvragenlijst (Bijlage 5) en <strong>een</strong> observatielijst<br />

(Bijlage 6). De test heeft origineel 40 bipolair gestelde vragen in 6 schalen. Van deze schalen<br />

zijn in dit onderzoek drie schalen gebruikt met in totaal 18 vragen. De drie schalen zijn<br />

‘sociale resonantie’ (schaalnummer 1, 6 items), ‘doorlatendheid’ (schaalnummer 5, 6 items)<br />

en ‘sociale potentie’ (schaalnummer 6, 6 items). De schaal ‘sociale resonantie’ gaat over de<br />

werking van de persoon op de omgeving en de sociale bevestiging die de persoon ervaart. De<br />

schaal ‘doorlatendheid’ meet het oervertrouwen, de contactzekerheid en de openheid in<br />

psychosociale relaties. De schaal ‘sociale potentie’ meet de vaardigheid liefde te geven en de<br />

mogelijkheid tot het opbouwen van duurzame relaties.<br />

Een voorbeeld van <strong>een</strong> item is: ‘Ik gelo<strong>of</strong>, ik zoek eerder….. ik vermijd eerder gezelligheid’.<br />

Deze stelling is er één uit de schaal ‘sociale potentie’. Op ieder item kan gescoord worden op<br />

<strong>een</strong> 7-punts Likertschaal. De antwoordmogelijkheden staan in het midden van de zin en zijn<br />

3, 2, 1, 0, 1, 2 en 3.<br />

Voor de gehele test is diverse keren <strong>een</strong> betrouwbaarheidsonderzoek uitgevoerd. De<br />

gemiddelde test-retest-correlatie van de 40 items is r= 0.3. Dit bleek uit <strong>een</strong> representatieve<br />

steekproef van 204 proefpersonenen en testherhaling na 6 weken. De correlatie van de enkele<br />

items varieert all<strong>een</strong> weinig om deze gemiddelde test-retest correlatiewaarde. De hertest-<br />

betrouwbaarheid van de 6 schalen na 6 weken is gemiddeld r= 0.72. De waarden liggen tussen<br />

0.65 en 0.76 (N = 204). Voor de schalen 1, 5 en 6 ligt de hertest-betrouwbaarheid op<br />

respectievelijk 0.73, 0.68 en 0.65 (Beckmann et al.,1990, pp 33). Voor zover bekend is er<br />

g<strong>een</strong> betrouwbaarheidsonderzoek uitgevoerd met de analyse Cronbachs alpha.<br />

De interne consistentie werd onderzocht bij 235 neurotische patiënten en had <strong>een</strong> waarde van<br />

0.86. Samenvattend is de betrouwbaarheid van het meetinstrument niet als bijzonder hoog,<br />

maar wel als voldoende te beschouwen.Volgens het handboek van Beckmann et al. (1990)<br />

heeft de test <strong>een</strong> gemiddelde bandbreedte en meet hij bij sommige personen<br />

persoonlijkheidstrekken en bij andere personen tijdelijke toestanden. De test is dus all<strong>een</strong><br />

gedeeltelijk gevoelig voor veranderingen ten gevolg van <strong>een</strong> behandeling.<br />

De conceptuele validiteit is volgens het handboek van Beckmann et al. (1990) gegeven door<br />

het uitkiezen van de items op basis van sociaal-psychologische en psychoanalytische<br />

concepten.<br />

37


4.3.3. Meetinstrument betreffende de onderzoekshypothese 3 – kwaliteit van leven<br />

Voor onderzoekshypothese 3, de kwaliteit van het leven is gebruik gemaakt van de ‘Skalen<br />

zur psychischen Gesundheit’ (SPG) (Tönnies, Plöhn, & Krippendorf, 1996).<br />

De SPG (Bijlage 7) is <strong>een</strong> zelfbeoordelingvragenlijst en bestaat uit 76 items. Hierin zijn 7<br />

schalen te identificeren. Deze zijn ook in <strong>een</strong> factoranalyse gevonden. Er zijn 5 schalen<br />

betreffende het ‘innerlijk geestelijk welbevinden’: ‘autonomie’, ‘de sterkte van de eigen wil’,<br />

‘<strong>een</strong> positieve kijk op het leven’, ‘zelfreflectie’ en ‘zingeving’. Hiernaast zijn er 2 schalen<br />

betreffende het ‘sociale welzijn’: ‘natuurlijkheid’ en ‘sociale integratie’. Een voorbeeld van<br />

<strong>een</strong> item is: ‘Ik kan mijn fouten accepteren’. Deze stelling is <strong>een</strong> onderdeel uit de schaal<br />

‘natuurlijkheid’. Op ieder item kan gescoord worden op <strong>een</strong> 4-punts Likertschaal. De<br />

antwoordcategorieën zijn ‘NEE’, ‘nee’, ‘ja’ en ‘JA’. ‘JA’ wordt gezien als <strong>een</strong> volledig<br />

instemmen met de stelling en ‘ja’ als <strong>een</strong> gedeeltelijk instemmen.<br />

Volgens Tönnies et al. (1996, p. 32) meet de test kenmerken van de psychische gezondheid<br />

die wel veranderbaar zijn. Daarmee is de test te gebruiken binnen de therapiebegeleidende<br />

diagnostiek. Een mogelijk knelpunt bij dit instrument is zijn lengte. De onderzoekspopulatie<br />

bestaat uit ernstig zieke schiz<strong>of</strong>rene patiënten waarbij de vragen wellicht te moeilijk zijn <strong>of</strong> de<br />

aandacht en concentratie afzakt bij het beantwoorden van de hoeveelheid van 76 vragen. Aan<br />

de andere kant hebben de meest gebruikte persoonlijkheidstest veel meer items dan 76. Zo<br />

heeft de MMPI2 567 en de FPI 120 vragen. Hiernaast zijn vele van de opgenomen patiënten<br />

het waarschijnlijk gewend tests in te vullen. De betrouwbaarheid van het instrument werd<br />

gemeten met de Kuder-Richardson-formule 20. De coëfficiënten bevinden zich tussen 0.61 en<br />

0.93. Bij <strong>een</strong> test-hertestbetrouwbaarheidsonderzoek met <strong>een</strong> tijdsinterval voor de<br />

testherhaling van 6 weken zijn de betrouwbaarheden van de schalen tussen 0.67 en 0.87.<br />

Samenvattend kan gesteld worden dat de betrouwbaarheid van het instrument niet bijzonder<br />

groot is, maar wel voldoende. Bij <strong>een</strong> valideringsonderzoek waarbij de Giessen test<br />

vergeleken werd met de SPG werden hoge correlaties gevonden tussen ‘natuurlijkheid’ en<br />

‘sociale integratie’van de SPG en de schalen ‘doorlatendheid’ en ‘sociale potentie’van de GT.<br />

4.3.4. Meetinstrument betreffende de onderzoekshypothese 4 – beleving muziektherapie<br />

Voor onderzoekshypothese 4 is de vragenlijst ‘Abschlußfragebogen zur Musiktherapie’ van<br />

Reker (1991) gebruikt. Deze vragenlijst is te vinden in bijlage 3 en is ontwikkeld uit<br />

ervaringen van therapie-afsluitings-gesprekken. De vragen zijn zo geconstrueerd dat zij goed<br />

aansluiten bij het concrete beleven van de patiënten en hun subjectieve inschatting en<br />

waardering van de muziektherapie. Een voorbeeld van <strong>een</strong> item is: ‘Na de<br />

38


muziektherapiesessies heb ik me <strong>een</strong> tijdje wakkerder, actiever en frisser gevoeld’. Op ieder<br />

item kan gescoord worden op <strong>een</strong> 3-punts Likertschaal. De antwoordmogelijkheden zijn:<br />

‘klopt’, ‘klopt gedeeltelijk’en ‘klopt niet’.<br />

Er is door de auteur van deze scriptie <strong>een</strong> indeling gemaakt naar inhoud van de vragen. Deze<br />

indeling is te vinden in bijlage 4. Door de indeling wordt het mogelijk <strong>een</strong> somschaal te<br />

maken door middel van het samenvoegen van <strong>een</strong> aantal vragen. Er is <strong>een</strong> schaal van items<br />

die gericht zijn op plezierbeleving (4 items), items die gericht zijn op het gevoel minder last te<br />

hebben van de symptomen (10 items), items die gaan over het gevoel dat het contact met<br />

anderen is verbeterd (5 items) en items die niet elders kunnen worden geplaatst en die naar de<br />

beleving vragen, de gespeelde muziek <strong>of</strong> de sessie beschrijven (7 items). Item 17 is dubbel<br />

geplaatst. Over de indeling valt te discussiëren. Zo kan bijvoorbeeld voor patiënten die het<br />

moeilijk vinden plezier te beleven <strong>of</strong> toe te laten, het kunnen beleven van plezier ook <strong>een</strong><br />

uitgesproken behandeldoel zijn. Hiernaast is er voor gekozen muziekgerelateerde stellingen<br />

onder ‘andere’ te plaatsen. Ook hierover valt te twisten. Zo heeft bijvoorbeeld het vinden van<br />

woorden die bij gespeelde muziek passen (stelling 21) wellicht ook <strong>een</strong> relatie met het<br />

symptoom ‘gedachtenarmoede’. Door het zich actief bezighouden met woorden die bij <strong>een</strong><br />

bepaalde stemming <strong>of</strong> <strong>een</strong> gevoel passen is het wellicht mogelijk gedachtenarmoede te doen<br />

verminderen. Of de gemaakte indeling empirisch ondersteund wordt, kan ná de metingen door<br />

middel van <strong>een</strong> factoranalyse worden onderzocht.<br />

Over de psychometrische kwaliteiten van het instrument is tot nu g<strong>een</strong> onderzoek verricht.<br />

Wel is het instrument ook gebruikt door Isermann (2001). Het instrument wordt all<strong>een</strong> in de<br />

experimentele groep gebruikt in de postmeting.<br />

4.3.5. Meetinstrument betreffende de onderzoekshypothese 5 – beoordeling behandeling<br />

Voor onderzoekshypothese 5 wordt bij <strong>een</strong> postmeting bij alle deelnemende patiënten gebruik<br />

gemaakt van <strong>een</strong> zelfgemaakte vragenlijst (zie bijlage 8). Het instrument heeft 9 items. Een<br />

voorbeeld van <strong>een</strong> vraag is: ‘Die Behandlung in der Klinik hilft mir’. Op ieder item kan<br />

gescoord worden op <strong>een</strong> 5-punts Likertschaal. De antwoordmogelijkheden gaan van ‘trifft zu’<br />

tot ‘trifft nicht zu’.<br />

Bij <strong>een</strong> eerder onderzoek onder 23 psychiatrische patiënten werd de betrouwbaarheid van het<br />

instrument met Cronbach’s alpha gemeten op 0.87. Het instrument is dus als betrouwbaar te<br />

beschouwen. Over de validiteit van het instrument zijn g<strong>een</strong> gegevens bekend.<br />

39


4.4. Procedure<br />

De procedure van het verloop van de <strong>studie</strong> is weergegeven in figuur 4. Bij patiënten met het<br />

ziektebeeld schiz<strong>of</strong>renie werd eerst gekeken naar contra-indicaties voor groepsbehandeling.<br />

Als dit niet het geval was en het aannemelijk was dat zij nog langer dan 4 weken in de kliniek<br />

bleven, werden zij bij de randomisatie-groep gevoegd. Bij gecontra-indiceerde patiënten werd<br />

na <strong>een</strong> medicamenteuze behandeling gekeken <strong>of</strong> de contra-indicaties nog bestonden. Iedere<br />

patiënt gaf schriftelijk toestemming voor deelname aan dit onderzoek. De afdelingsarts<br />

beoordeelde hierbij schriftelijk de toerekeningsvatbaarheid van de patiëntengroep (zie bijlage<br />

1). Voor de aanmelding werd door de arts aan de patiënt gevraagd <strong>of</strong> hij zich voor kan stellen,<br />

aan de muziektherapie deel te nemen. Alle patiënten die graag aan deze therapie deel wilden<br />

nemen werden voor het onderzoek aangemeld. Bij de aanmelding voor het onderzoek werd<br />

samen met de afdelingsarts door middel van <strong>een</strong> dobbelst<strong>een</strong> bepaald wie er in de<br />

experimentele en wie in de controlegroep terecht kwam. Bij <strong>een</strong> dobbelst<strong>een</strong>worp van 1 t/m 3<br />

kreeg de patiënt muziektherapie, en bij <strong>een</strong> dobbelst<strong>een</strong>worp van 4 t/m 6 kreeg hij g<strong>een</strong><br />

muziektherapie maar kwam hij in de controlegroep. Betrokken afdelingsartsen waren Dr.<br />

Alcantara (afdeling 50.6), Dr. Pieper (afdeling 50.6), Dr. H<strong>of</strong>man (afdeling 50.6), Dr. Herman<br />

(afdeling 50.5) en Dr. Andrews (afdeling 50.1). In <strong>een</strong> intakecontact bij de muziektherapeut<br />

werd gekeken naar de draagkracht en de verbale toegankelijkheid van de patiënt. Afhankelijk<br />

daarvan werd hij ingedeeld in groep 1 <strong>of</strong> 2, waarbij in groep 1 vaak de ‘zwakkere’ patiënten<br />

werden ingedeeld. De werkwijze in groep 1 is meer gestructureerd dan in groep 2. Hiernaast<br />

is in groep 1 de focus meer gericht op de muziek en bij groep 2 meer op de problematiek van<br />

de patiënt. In beide groepen wordt voornamelijk actief gewerkt (zie paragraaf 1.2. over de<br />

indeling van de therapeutische werkwijzen).<br />

In iedere groep die muziektherapie krijgt, zaten ook patiënten die niet aan dit onderzoek<br />

deelnamen. De muziektherapie werd gemiddeld 1,6 keer in de week gegeven. De duur van<br />

<strong>een</strong> sessie bij groep 1 was 45 minuten. Deze groep werd geleid door <strong>een</strong> stagiaire die de<br />

HBO-opleiding muziektherapie in Enschede volgt en in het derde jaar zit. De sessieduur bij<br />

groep 2 was 60 minuten en werd door de muziektherapeut gegeven. De tijdsduur tussen voor-<br />

en nameting was 6 weken <strong>of</strong> korter wanneer de patiënt eerder de kliniek verliet. De metingen<br />

werden gedurende 8 maanden verricht. De ene patiënt begon en eindigde eerder met dit<br />

onderzoek dan <strong>een</strong> andere patiënt.<br />

De scores op de afhankelijke variabelen zijn afkomstig van de patiënten zelf en van<br />

verpleegkundigen van die afdelingen waar de patiënten gedurende dit onderzoek verbleven.<br />

Door de grote hoeveelheid van contactmomenten tussen het verpleegkundige personeel en de<br />

40


patiënten is het aannemelijk dat het voor de verpleegkundigen mogelijk was de patiënten<br />

adequaat in te schatten. Door de in de kliniek gebruikelijke wisseling van de patiënten van de<br />

gesloten afdeling naar de halfopen en van daar uit naar de open afdeling werd de voor- en de<br />

nameting soms door verschillende verpleegkundigen doorgevoerd. In de week na het invullen<br />

van de vragenlijsten werden deze door de onderzoeker ingezameld. Hierdoor was bij de<br />

nameting de score van de voormeting meestal onbekend. Op ieder van de drie<br />

verblijfsafdelingen zijn twee van de verpleegkundigen geschoold in het afnemen van de tests<br />

(in totaal dus 6 verpleegkundigen). Het is hierbij roostertechnisch niet mogelijk geweest één<br />

gezamenlijke scholing van 90 minuten voor alle verpleegkundigen te plannen. Daarom werd<br />

de scholing op iedere afdeling apart aan de twee verpleegkundigen aangeboden. Deze<br />

scholing had tot doel dat de verpleegkundigen vertrouwd raakten met het invullen van deze<br />

tests en het vergelijken en het met elkaar bespreken van de testresultaten. Op deze manier kon<br />

er van uit worden gegaan dat ieder van hen bij het invullen min <strong>of</strong> meer hetzelfde bedoelde.<br />

Iedere voor- en iedere nameting werd uiteindelijk dus door twee van elkaar onafhankelijke<br />

observatoren ingevuld.<br />

De verpleegkundigen waren ervan op de hoogte welke patiënt welke therapieën volgt. Zij<br />

wisten dat de onderzoeker en de muziektherapeut dezelfde persoon is. Zij wisten dat dit<br />

onderzoek in het kader van <strong>een</strong> scriptie voor de psychologieopleiding van de onderzoeker<br />

werd gedaan. De verpleegkundigen waren all<strong>een</strong> niet ingelicht over het doel van dit<br />

onderzoek. Hierdoor werd de waarschijnlijkheid verminderd dat zij door het geven van<br />

sociaal wenselijke antwoorden de uitslag beïnvloedden, afhankelijk van het feit <strong>of</strong> zij positief<br />

<strong>of</strong> negatief tegenover muziektherapie stonden. Door de onderzoeker werd aan hun verteld dat<br />

het doel van het onderzoek het vergelijken van de observaties van de verpleegkundigen is en<br />

het vergelijken van de observaties van de verpleegkundigen met de zelfinschatting van de<br />

patiënten zelf. Met <strong>een</strong> relatief grote waarschijnlijkheid is te stellen dat de verpleegkundigen<br />

blind waren ten opzichte van het doel van dit onderzoek.<br />

In de kliniek was de precieze inhoud van dit onderzoek bekend aan de bedrijfsleiding en de<br />

ondernemingsraad, de ‘Oberarzt’, de twee ‘Chefärzte’ en de ‘Stationsärzte’. Deze moesten<br />

allemaal toestemming geven voor het uitvoeren van het onderzoek. Ook waren de collega’s<br />

van de afdeling vaktherapie hierover ingelicht. Door de onderzoeker werd aan hen gevraagd<br />

om gedurende dit onderzoek g<strong>een</strong> informatie aan derden door te geven over het doel van het<br />

onderzoek.<br />

De antipsychotische medicatie is de eerst aangewezen behandeling bij <strong>een</strong> psychose. De<br />

effectiviteit van neuroleptische medicatie bij het bestrijden van psychotische symptomen staat<br />

41


onomstotelijke vast (Johnstone, Crow, Frith, & Owens, 1988). Voor dit onderzoek is de<br />

afsluitingsmedicatie van de patiënten gebruikt. De sterkte van de werking van verschillende<br />

antipsychotische medicatie is zeer verschillend. Voor het vergelijken van de medicatiesterkte<br />

is als referentie de st<strong>of</strong> Chlorpromazin (Megaphen) gebruikt. In de bijlage 10 is de gebruikte<br />

tabel betreffende de neuroleptische potentie van de medicatie bijgevoegd.<br />

42


Uitsluiting uit het onderzoek Uitsluiting uit het onderzoek Uitsluiting uit het onderzoek<br />

nee<br />

Nee<br />

Na instelling door<br />

medicatie g<strong>een</strong> contraindicaties<br />

en verdere<br />

opname > 4 weken?<br />

Nee<br />

Nee<br />

controlegroep =<br />

standaardmedicatie<br />

+standaardbehandeling<br />

(inclusief arts,<br />

psycholoog,<br />

verplegend personeel,<br />

ergotherapie etc.)<br />

Figuur 4: Procedure van het <strong>studie</strong>verloop<br />

Opnameafdelingen van de Kliniek<br />

ja<br />

ja<br />

patiënten uit de schiz<strong>of</strong>r<strong>een</strong> vormkring?<br />

ICD10 Code F20 bis F29<br />

Ja<br />

• contra-indicatie voor groepsbehandeling?<br />

- acute positieve symptomen<br />

- niet groepsgeschikt<br />

• aannemelijk dat opname < 4 weken<br />

Nee<br />

Arts: heeft patiënt waarschijnlijk interesse in<br />

muziektherapie?<br />

Ja<br />

opname in onderzoek en randomisatie<br />

schriftelijke toestemming van de patiënten tot dit<br />

onderzoek? N.B. Privacy, Anonimiteit<br />

Ja Ja<br />

voormeting<br />

experimentele groep =<br />

muziektherapie + standaardmedicatie +<br />

standaardbehandeling<br />

verbaal reflectievermogen van de patiënt?<br />

Ja Nee<br />

groep 2 groep 1<br />

nameting na 5 weken <strong>of</strong> bij het verlaten van de kliniek<br />

43


5. Resultaten<br />

5.1. Resultaten betreffende de metingen en het meetproces<br />

5.1.1. Randomisatie<br />

Voor het vaststellen van de verschillen tussen de experimentele en de controlegroep zijn er<br />

onafhankelijke t-tests uitgevoerd op de volgende variabelen: sekse, leeftijd, chlorpromaziene-<br />

equivalent, tijd tussen begin van de behandeling en deelname aan het onderzoek, gemiddelde<br />

aantal onderzoeksweken en psychiatrische diagnose. Op g<strong>een</strong> van deze variabelen zijn er<br />

significante verschillen tussen de experimentele en de controlegroep gevonden.<br />

5.1.2. Onwetendheid van de observator over het doel van het onderzoek<br />

Na de laatste meting werd aan de verpleegkundigen de vraag gesteld wat zij dachten dat het<br />

doel van het onderzoek was. G<strong>een</strong> van hen noemde <strong>een</strong> verbetering van de patiënt als gevolg<br />

van muziektherapie als doel van het onderzoek.<br />

5.1.3. Betrouwbaarheid van de meetinstrumenten<br />

De interne consistentie van de meetinstrumenten is met Cronbachs Alfa vastgesteld. Alfa is<br />

gelijk aan de gemiddelde splitsingsbetrouwbaarheid (Cronbach, 1951) en kan beschouwd<br />

worden als <strong>een</strong> ondergrens van de betrouwbaarheid. De methode kan als conservatief worden<br />

gekarakteriseerd (Drenth, & Sijtsma, 1990, pp. 115-118). Bij de instrumenten die zowel in de<br />

voormeting alsook in de nameting zijn gebruikt, is all<strong>een</strong> de voormeting gebruikt. Bij de<br />

observatieschalen zijn de gegevens van één van de twee observatoren gebruikt, namelijk van<br />

die observator die de vragenlijst het eerste heeft ingevuld.<br />

5.1.3.1. SANS<br />

De gegevens over de SANS zijn te vinden in de tabel 1. De Cronbachs Alfa van de totale<br />

schaal en de sub-schalen liggen allemaal boven 0.7. Dit geldt zowel voor de gehele<br />

onderzoeksgroep met 34 patiënten alsook voor de groep F20 met 27 patiënten. Net als in<br />

eerder onderzoek wordt ook hier voor de SANS <strong>een</strong> hoge betrouwbaarheid gevonden.<br />

44


Tabel 1: De Cronbachs Alfa van de SANS voor de hele groep en voor de diagnosegroep F20.<br />

N M (SD) α N M (SD) α<br />

SANS totaal 34 0.83 (0.64) 0.93 27 0.93 (0.65) 0.93<br />

SANS affect 34 0.86 (0.81) 0.9 27 0.97 (0.84) 0.93<br />

SANS alogie 34 0.77 (0.76) 0.87 27 0.89 (0.79) 0.88<br />

SANS apathie 34 0.83 (0.8) 0.71 27 0.9 (0.85) 0.71<br />

SANS anhedonie 34 0.76 (0.67) 0.72 27 0.78 (0.67) 0.74<br />

SANS onoplettendheid 34 1.06 (1.2) 0.97 27 1.26 (1.24) 0.98<br />

5.1.3.2. Gießentest<br />

De gegevens met betrekking tot de Gießentest zijn weergegeven in de tabel 2. Ook de twee<br />

vormen van de Gießentest (zelfinschattings-(GTS) en observatievorm (GTFm)) blijken<br />

betrouwbare instrumenten te zijn. Een uitzondering is de GTS sub-schaal sociale potentie<br />

(Cronbachs Alpha = 0.5) en de GTFm sub-schaal sociale resonantie (Cronbachs Alpha =<br />

0.58). Alle andere waarden liggen boven de 0.75.<br />

Tabel 2: De Cronbachs Alfa van de GTFm en de GTS<br />

N M(SD) α N M(SD) α<br />

GTFm som 34 -0.19 (0.79) 0.9 GTS som 30 0.3 (1.08) 0.86<br />

GTFm sociale<br />

resonantie<br />

GTFm<br />

doorlatendheid<br />

GTFm sociale<br />

potentie<br />

34 -0.21 (0.7) 0.58 GTS sociale<br />

34 -0.26 (1.02) 0.84 GTS<br />

resonantie<br />

doorlatendheid<br />

34 -0.09 (0.92) 0.78 GTS sociale<br />

potentie<br />

5.1.3.3. Schalen betreffende de psychische gezondheid<br />

30 0.18 (1.31) 0.78<br />

30 0.3 (1.41) 0.75<br />

30 0.42 (1.08) 0.5<br />

De gegevens met betrekking tot de ‘schalen betreffende de psychische gezondheid’ zijn<br />

weergegeven in tabel 3. De SPG leveren Cronbachs alfa’s op met waarden boven de 0.61.<br />

Hiermee kan de vragenlijst als betrouwbaar worden beschouwd.<br />

45


Tabel 3: De Cronbachs Alfa van de SPG<br />

SPG N M (SD) Α<br />

SPG autonomie 31 2.72 (0.47) 0.84<br />

SPG sterkte van de eigen wil 31 2.88 (0.49) 0.85<br />

SPG positieve kijk op het leven 31 2.9 (0.62) 0.85<br />

SPG natuurlijkheid 31 2.73 (0.51) 0.69<br />

SPG zelfreflectie 31 3.01 (0.52) 0.68<br />

SPG sociale integratie 31 3.04 (0.4) 0.61<br />

SPG zingeving 31 3.02 (0.5) 0.68<br />

5.1.3.4. Afsluitingsvragen betreffende de muziektherapie<br />

De gegevens over ‘Afsluitingsvragen betreffende de muziektherapie’ zijn weergegeven in<br />

tabel 4. De betrouwbaarheid van het instrument is niet geheel <strong>een</strong>duidig. All<strong>een</strong> de subschaal<br />

betreffende de symptoomverbetering lijkt betrouwbaar te zijn. Vooral de subschaal<br />

‘plezierbeleving’ lijkt met <strong>een</strong> negatieve α niet intern consistent te zijn. Het is niet mogelijk<br />

door <strong>een</strong> verwijdering van <strong>een</strong> item de α boven de 0.6 te krijgen. Mogelijk is de lage interne<br />

consistentie <strong>een</strong> gevolg van het kleine aantal respondenten. Ook is het mogelijk dat de lage<br />

betrouwbaarheid op de subschalen ‘plezierbeleving’ en ‘contact’ mede veroorzaakt wordt<br />

door het geringe aantal items. Deze subschalen hebben respectievelijk 4 en 5 items.<br />

Tabel 4: De Cronbachs Alfa van de afsluitingsvragen betreffende de muziektherapie<br />

afsluitingsvragen betreffende de muziektherapie N M (SD) Α<br />

Plezierbeleving 8 2.72 (0.21) -0.75<br />

helpen bij het verbeteren van symptomen 8 2,53 (0.36) 0.82<br />

contact met anderen 8 2,7 (0.24) 0.43<br />

muziektherapie specifieke vragen 8 2,45 (0.31) 0.49<br />

5.1.3.5. Beoordeling van de behandeling<br />

De vragenlijst ‘Beoordeling van de behandeling’ werd ingevuld door 29 patiënten. Cronbachs<br />

Alpha was 0.82. De gemiddelde waarde was M=3.83 met SD=0.79 Het instrument is<br />

daarmee als betrouwbaar te beschouwen.<br />

46


5.1.4. Correlaties tussen de observatoren<br />

5.1.4.1. SANS<br />

De gegevens betreffende de SANS zijn te vinden in tabel 5. Om te onderzoeken <strong>of</strong> de<br />

verpleegkundigen de patiënten op dezelfde manier beoordeelden werden de scores van<br />

verpleegkundigen gecorreleerd. Er blijkt <strong>een</strong> grote over<strong>een</strong>stemming te zijn in hoe de<br />

verpleegkundigen <strong>een</strong>zelfde patiënt inschatten. Behalve de schaal over ‘onoplettendheid’ zijn<br />

alle correlaties significant. Dit geldt zowel voor de gehele onderzoeksgroep als voor de F20-<br />

groep. De verklaring van de lage intercorrelaties bij de sub-schaal ‘onoplettendheid’ ligt<br />

waarschijnlijk vooral in het feit dat voor dit onderzoek maar twee van de drie items zijn<br />

gebruikt.<br />

Tabel 5: Correlaties tussen de observatoren betreffende de SANS voor de gehele<br />

onderzoeksgroep en voor de F20-groep.<br />

N Intercorr. N Intercorr.<br />

SANS totaal 34 0.54** SANS totaal 27 0.53**<br />

SANS affect 34 0.44* SANS affect 27 0.42*<br />

SANS alogie 34 0.43* SANS alogie 27 0.39<br />

SANS apathie 34 0.54** SANS apathie 27 0.7**<br />

SANS anhedonie 34 0.6** SANS anhedonie 27 0.6**<br />

SANS onoplettendheid 34 0.24 SANS onoplettendheid 27 0.28<br />

Een * betekent dat de gegevens significant zijn op het 5% niveau. Een ** betekent dat de<br />

gegevens significant zijn op het 1% niveau.<br />

5.1.4.2. Gießentest<br />

De gegevens met betrekking tot de Gießentest zijn weergegeven in tabel 6. Er zijn hoge<br />

correlaties tussen de observatoren. Een uitzondering is de schaal ‘doorlatendheid’ waarvoor<br />

de correlatie niet significant is. Er werden gemiddelde scores op de GTFm schalen berekend<br />

door de scores van de twee observatoren te middelen. Vervolgens werden deze gemiddelde<br />

GFTm scores gecorreleerd met de zelfinschattingsscores (GTS) van de patiënt. Bij de<br />

somschaal en de sociale resonantieschaal zijn er g<strong>een</strong> significante correlaties. Bij de sub-<br />

schalen ‘doorlatendheid’en ‘sociale potentie’ zijn er wel significante correlaties.<br />

47


Tabel 6: Correlaties tussen de observatoren betreffende de GTFm en correlaties tussen de<br />

gemiddelde GTFm en de GTS scores.<br />

N Intercorr. Corr. GTS<br />

GTFm som 34 0.47* 0.23<br />

GTFm sociale resonantie 34 0.5** -0.04<br />

GTFm doorlatendheid 34 0.33 0.26*<br />

GTFm sociale potentie 34 0.42* 0.43**<br />

Een * betekent dat de gegevens significant zijn op het 5% niveau. Een ** betekent dat de<br />

gegevens significant zijn op het 1% niveau.<br />

5.2. Resultaten van de onderzoekshypothesen<br />

In het vervolg worden de resultaten voor iedere onderzoekshypothese apart besproken. De<br />

hypothesen (zie paragraaf 3.2.) zullen dan worden verworpen <strong>of</strong> aangenomen.<br />

5.2.1. Hypothese 1: Vermindering van negatieve symptomen<br />

In hypothese 1 werd gesteld dat muziektherapie de negatieve symptomen van schiz<strong>of</strong>renie<br />

vermindert. Dit werd onderzocht met de SANS vragenlijst.<br />

De SANS werd afgenomen bij 34 patiënten. In de experimentele groep zaten 21 patiënten<br />

terwijl in de controlegroep 13 patiënten zaten. De gegevens over de SANS zijn te vinden in<br />

tabel 7. Aan het begin van het onderzoek verschillen de controle- en experimentele groep niet<br />

significant van elkaar voor wat betreft de score op negatieve symptomen. Dit is getoetst met<br />

onafhankelijke t-tests (zie kolom pretest t in tabel 7) De p-waarden zijn allemaal groter dan<br />

0.05. De vraag <strong>of</strong> het aantal negatieve symptomen voor de experimentele groep sterker is<br />

verminderd tussen voor- en nameting dan voor de controle groep is getoetst met <strong>een</strong> General<br />

Linear model-analyse ‘repeated measurements’. All<strong>een</strong> voor de subschaal ‘sociale<br />

terugtrekking <strong>of</strong> verminderde plezierbeleving (anhedonie)’ blijkt er <strong>een</strong> significant verschil<br />

tussen de controle- en de experimentele groep op 5% niveau te zijn. Op 10% niveau zijn er<br />

ook significante verschillen te vinden tussen de experimentele- en de controlegroep voor de<br />

totale schaal en de subschaal ‘gebrekkige aandacht en concentratie (onoplettendheid)’.<br />

48


Tabel 7: SANS-metingen voor de totale groep. Weergegeven zijn de gemiddelde waarden van<br />

voor en na de behandeling voor de experimentele en de controlegroep, de onafhankelijke t-<br />

toets van de voormeting en de multiple-measurements-Analyse.<br />

M (SD) pre M (SD) post Pretest t GLM- F Sig.<br />

SANS totaal E 0.93 (0.67) 0.75 (0.75) 1.29 (ns) 3.56 0.069<br />

C 0.67 (0.56) 1 (0.93)<br />

SANS affect E 0.92 (0.77) 0.61 (0.78) 0.49 (ns) 1.47 0.234<br />

C 0.76 (0.85) 0.86 (1.01)<br />

SANS alogie E 0.89 (0.83) 0.53 (0.75) 0.97 (ns) 2.46 0.127<br />

C 0.64 (0.65) 0.81 (1.09)<br />

SANS apathie E 0.98 (0.9) 1.01 (1.02) 1.61 (ns) 1.23 0.275<br />

C 0.59 (0.54) 1.04 (1.02)<br />

SANS anhedonie E 0.92 (0.67) 0.96 (0.86) 1.91 (ns) 5.45 0.026*<br />

C 0.5 (0.6) 1.22 (1.04)<br />

SANS onoplet. E 1.14 (1.09) 0.74 (1.11) 0.56 (ns) 3.64 0.065<br />

C 0.92 (1.4) 1.44 (1.58)<br />

Een * betekent dat de gegevens significant zijn op het 5% niveau.<br />

Negatieve symptomen zijn vooral karakteristiek voor schiz<strong>of</strong>rene patiënten met de diagnose<br />

F20. Daarom ligt het voor de hand voor de SANS <strong>een</strong> aparte analyse uit te voeren waarbij<br />

all<strong>een</strong> deze patiënten vergeleken worden met de F20-patiënten uit de controlegroep. In deze<br />

‘sensitivity analysis’ werden 27 patiënten betrokken. In de experimentele groep zaten 16<br />

patiënten terwijl in de controlegroep 11 patiënten zaten. De resultaten van deze analyse zijn te<br />

vinden in de tabel 8. Onafhankelijke t-tests tonen aan dat er bij de voormeting g<strong>een</strong> verschil is<br />

tussen de experimentele en de controlegroep. De resultaten van de repeated measures analyse<br />

tonen aan dat er op 5% niveau voor alle schalen behalve voor apathie significante verschillen<br />

zijn tussen de experimentele en de controlegroep. Figuur 5a geeft <strong>een</strong> beeld van de richting<br />

van het verschil. Bij de deelnemers aan de muziektherapie verminderen de symptomen meer<br />

dan bij patiënten die g<strong>een</strong> muziektherapie hebben gevolgd. Voor de hele onderzoeksgroep is<br />

er slechts weinig evidentie voor hypothese 1. Wanneer de experimentele groep wordt<br />

ingeperkt tot de primair schiz<strong>of</strong>rene patiënten kan onderzoekshypothese 1 worden aanvaard.<br />

Muziektherapie vermindert voor deze patiëntengroep de negatieve symptomen van<br />

schiz<strong>of</strong>renie.<br />

49


Tabel 8: SANS-metingen voor de groep Schiz<strong>of</strong>rene patiënten met diagnose F20.<br />

Weergegeven zijn de gemiddelde waarden van voor en na de behandeling voor de<br />

experimentele en de controlegroep, de onafhankelijke t-toets van de voormeting en de<br />

multiple-measurements-Analyse.<br />

M (SD) pre M (SD) post Pretest t GLM- F Sig.<br />

SANS totaal E 1.09 (0.66) 0.72 (0.74) 1.57 (ns) 7.64 0.011*<br />

C 0.7 (0.59) 1.08 (0.99)<br />

SANS affect E 1.1 (0.86) 0.57 (0.77) 0.95 (ns) 4.3 0.048*<br />

C 0.79 (0.8) 0.97 (1.07)<br />

SANS alogie E 1.06 (0.84) 0.6 (0.84) 1.37 (ns) 4.2 0.05*<br />

C 0.65 (0.69) 0.92 (1.16)<br />

SANS apathie E 1.1 (0.95) 0.91 (0.88) 1.55 (ns) 3.98 0.057<br />

C 0.6 (0.58) 1.09 (1.11)<br />

SANS anhedonie E 0.96 (0.63) 0.94 (0.87) 1.75 (ns) 5.55 0.027*<br />

C 0.52 (0.65) 1.2 (1.13)<br />

SANS onoplet. E 1.38 (1.1) 0.64 (1.02) 0.58 (ns) 6.67 0.016*<br />

C 1.09 (1.46) 1.66 (1.63)<br />

Een * betekent dat de gegevens significant zijn op het 5% niveau.<br />

verschilscore voor-en nameting SANSsom<br />

2,0<br />

1,5<br />

1,0<br />

,5<br />

0,0<br />

-,5<br />

-1,0<br />

-1,5<br />

N =<br />

11<br />

Nein<br />

Musiktherapie<br />

16<br />

Ja<br />

N =<br />

13<br />

Musiktherapie<br />

Figuur 5a en 5b: In de linker figuur (5a) is de SANS-totaalschaal weergegeven met<br />

GTS verschilscore zelfinschatting totaal<br />

betrekking tot de deelgroep F 20. Bij de deelnemers aan de muziektherapie verminderen de<br />

symptomen meer dan bij patiënten die g<strong>een</strong> muziektherapie hebben gevolgd. In figuur 5b<br />

50<br />

2,0<br />

1,5<br />

1,0<br />

,5<br />

0,0<br />

-,5<br />

-1,0<br />

-1,5<br />

Nein<br />

17<br />

Ja


(rechts) is de zelfinschatting van de Giessentest-totaal weergegeven voor de gehele<br />

onderzoekspopulatie. Patiënten die muziektherapie hebben gevolgd, hebben meer dan<br />

patiënten die dit niet hebben gedaan zelf de indruk dat het contact met anderen na de<br />

behandeling is toegenomen in verhouding tot voor de behandeling.<br />

5.2.2. Hypothese 2: verbetering van psychosociale oriëntatie en gedragingen<br />

In hypothese 2 werd gesteld dat muziektherapie de psychosociale oriëntatie en gedragingen<br />

van patiënten verbetert. Dit werd onderzocht met de Gießentest. Aan het begin van het<br />

onderzoek verschillen de controle- en de experimentele groep niet significant van elkaar voor<br />

wat betreft de score op de observatie– en de zelfinschattingslijst. Dit is getoetst met<br />

onafhankelijke t-tests. De gegevens met betrekking tot de observatielijst zijn weergegeven in<br />

de tabel 9. Verpleegkundigen vulden deze lijst in voor 34 patiënten, 21 patiënten uit de<br />

experimentele groep en 13 patiënten uit de controlegroep. De gegevens met betrekking tot de<br />

zelfinschatting zijn weergegeven in de tabel 10. Deze lijst werd door 30 patiënten ingevuld,<br />

17 patiënten uit de experimentele groep en 13 patiënten uit de controlegroep. Het valt op dat<br />

de patiënten zichzelf positiever inschatten dan dat de verpleegkundigen hen inschatten. De<br />

meeste gemiddelde waarden bij de observatie zijn negatief terwijl de meeste gemiddelde<br />

waarden bij de zelfinschatting positief zijn.<br />

De vraag <strong>of</strong> de psychosociale oriëntatie voor de experimentele groep sterker is gestegen<br />

tussen voor- en nameting dan voor de controlegroep is getoetst met <strong>een</strong> General Linear<br />

model-analyse ‘repeated measurements’. Bij de zelfinschattingsvragen zijn er significante<br />

verschillen tussen de experimentele groep en de controlegroep te vinden terwijl er bij de<br />

observatielijst g<strong>een</strong> significante verschillen zijn. Figuur 5b geeft <strong>een</strong> indruk van de richting<br />

van het verschil. Patiënten die muziektherapie hebben gehad, hebben zelf de indruk dat hun<br />

psychosociale oriëntatie en hun psychosociale gedragingen meer verbeteren dan patiënten die<br />

g<strong>een</strong> muziektherapie hebben gehad.<br />

Hypothese 2, dat muziektherapie het interpersoonlijk contact tussen de patiënten verbetert,<br />

kan in zijn geheel niet <strong>een</strong>duidig worden verworpen <strong>of</strong> aanvaard. Betreffende de<br />

observatiemeting moet hypothese 2 worden verworpen. Bij de zelfinschatting kan de<br />

hypothese worden aanvaard.<br />

51


Tabel 9: Gießentest observatiebeoordeling. Weergegeven zijn de gemiddelde waarden van<br />

voor en na de behandeling voor de experimentele en de controlegroep en de uitkomsten van<br />

de multiple-measurements-Analyse.<br />

M (SD) pretest M (SD) posttest GLM- F Sig<br />

GTFm som E -0.2 (0.83) -0.05 (0.81) 0.61 0.442<br />

C -0.17 (0.77) -0.26 (0.85)<br />

GTFm sociale resonantie E -2.3 (0.71) -0.06 (0.74) 0.004 0.949<br />

C -0.17 (0.7) -0.02 (0.72)<br />

GTFm doorlatendheid E -0.24 (1.13) -0.12 (1.2) 1.26 0.269<br />

C -0.3 (0.87) -0.6 (1.25)<br />

GTFm sociale potentie E -0.13 (0.95) 0.02 (0.87) 0.627 0.434<br />

C -0.02 (0.9) -0.17 (0.9)<br />

Tabel 10: Gießentest zelfbeoordeling. Weergegeven zijn de gemiddelde waarden van voor en<br />

na de behandeling voor de experimentele en de controlegroep en de uitkomsten van de<br />

multiple-measurements-Analyse.<br />

M (SD) pretest M (SD) posttest GLM- F Sig.<br />

GTS som E 0.32 (0.94) 0.7 (0.93) 5 0.034*<br />

C 0.27 (1.28) 0.07 (1.04)<br />

GTS sociale resonantie E 0.43 (1.18) 0.9 (1.05) 0.39 0.54<br />

C -0.15 (1.44) 0.09 (1.4)<br />

GTS doorlatendheid E 0.22 (1.37) 0.56 (1.25) 4.44 0.044*<br />

C 0.41 (1.5) -0.01 (1.18)<br />

GTS sociale potentie E 0.31 (1.04) 0.65 (0.9) 6.27 0.018*<br />

C 0.55 (1.16) 0.14 (1.04)<br />

Een * betekent dat de gegevens significant zijn op het 5% niveau.<br />

5.2.3. Hypothese 3: verbetering van kwaliteit van leven<br />

In hypothese 3 werd gesteld dat muziektherapie de kwaliteit van leven verbetert. Dit werd<br />

onderzocht met de ‘schalen betreffende de psychische gezondheid’. Van de 31 patiënten die<br />

deze vragenlijst hebben ingevuld, kwamen er 17 uit de experimentele groep en 14 uit de<br />

controlegroep. In de voormeting was er g<strong>een</strong> verschil in score tussen experimentele en<br />

52


controlegroep voor wat betreft de kwaliteit van leven. Dit is getoetst met onafhankelijke t-<br />

tests. De gegevens met betrekking tot deze ‘schalen betreffende de psychische gezondheid’<br />

zijn weergegeven in tabel 11. De vraag <strong>of</strong> de kwaliteit van leven voor de experimentele groep<br />

sterker is gestegen tussen voor- en nameting dan voor de controlegroep is getoetst met <strong>een</strong><br />

General Linear model-analyse ‘repeated measurements’. Uit de gegevens wordt duidelijk dat<br />

er g<strong>een</strong> significante verschillen zijn tussen patiënten die wel muziektherapie hebben gehad en<br />

patiënten die dit niet hebben gehad.<br />

Onderzoekshypothese 3, dat muziektherapie het welzijn en daarmee de kwaliteit van het leven<br />

van de patiënt bevordert, moet op basis van dit onderzoek worden verworpen.<br />

Tabel 11: Schalen betreffende de psychische gezondheid. Weergegeven zijn de gemiddelde<br />

waarden van voor en na de behandeling voor de experimentele en de controlegroep en de<br />

uitkomsten van de multiple-measurements-Analyse.<br />

SPG M (SD) pretest M (SD) posttest GLM-F Sig.<br />

SPG totaal E 2.9 (0.47) 3.01 (0.44) 0.19 0.67<br />

C 2.83 (0.33) 2.99 (0.37)<br />

SPG autonomie E 2.78 (0.57) 2.89 (0.54) 0.00 1<br />

C 2.65 (0.33) 2.77 (0.34)<br />

SPG sterkte van de eigen wil E 2.94 (0.56) 3.03 (0.57) 0.53 0.47<br />

C 2.8 (0.38) 3.03 (0.49)<br />

SPG positieve kijk op het leven E 2.93 (0.67) 2.93 (0.63) 2.26 0.14<br />

C 2.85 (0.57) 3.17 (0.56)<br />

SPG natuurlijkheid E 2.73 (0.54) 2.91 (0.49) 0.30 0.59<br />

C 2.74 (0.49) 2.85 (0.42)<br />

SPG zelfreflectie E 3.01 (0.51) 3.26 (0.38) 0.67 0.42<br />

C 3 (0.55) 3.08 (0.33)<br />

SPG sociale integratie E 3.09 (0.42) 3.09 (0.47) 0.7 0.41<br />

C 2.99 (0.37) 3.14 (0.52)<br />

SPG zingeving E 3.04 (0.54) 3.11 (0.51) 0.07 0.8<br />

C 3.01 (0.46) 3.13 (0.43)<br />

53


5.2.4. Hypothese 4: ervaring muziektherapie als prettig en zinvol<br />

In hypothese 4 werd gesteld dat muziektherapie door de patiënten als prettig en zinvol wordt<br />

ervaren. Dit werd onderzocht met de ‘Afsluitingsvragen betreffende de muziektherapie’. Van<br />

de 21 patiënten uit de experimentele groep hebben acht patiënten (=38%) deze vragenlijst<br />

ingevuld nadat zij de muziektherapie hebben afgesloten.<br />

De gegevens over de ‘Afsluitingsvragen betreffende de muziektherapie’ zijn weergegeven in<br />

tabel 12. De gemiddelde waarden van het meetinstrument zijn allemaal groter dan 2 bij <strong>een</strong> 3-<br />

punts Likertschaal. De standaardafwijking is hierbij relatief klein.<br />

Bij het analyseren van de individuele items valt op dat alle respondenten vraag vier met<br />

‘klopt’ beantwoorden. Patiënten vinden dat zij bij het maken van muziek gevoelens en<br />

stemmingen goed kunnen beleven en uitdrukken.<br />

Betreffende de muziektherapiespecifieke vragen is te zeggen dat patiënten aangeven dat zij<br />

het prettig vinden, dat achteraf over de muziek wordt gepraat. Zij vinden het niet moeilijk<br />

over de muziek iets te zeggen <strong>of</strong> er <strong>een</strong> beeld <strong>of</strong> titel bij te bedenken. De patiënten zijn over<br />

het algem<strong>een</strong> verbaasd dat zij als muzikale leken interessante muziek kunnen maken en zij<br />

geven aan dat zij <strong>een</strong> nieuwe manier van muziek maken hebben leren kennen.<br />

Onderzoekshypothese 4 moet worden aanvaard. Muziektherapie wordt door de patiënten<br />

zowel als prettig beleefd, als ook zinvol bij het verminderen van hun symptomen en zinvol bij<br />

het verbeteren van hun interpersoonlijke contacten.<br />

Tabel 12: Afsluitingsvragen betreffende de muziektherapie. Weergegeven zijn de gemiddelde<br />

waarden met standaardafwijking.<br />

afsluitingsvragen betreffende de muziektherapie M (SD)<br />

Plezierbeleving 2.72 (0.21)<br />

helpen bij het verbeteren van symptomen 2.53 (0.36)<br />

contact met anderen 2.7 (0.24)<br />

muziektherapie specifieke vragen 2.45 (0.31)<br />

5.2.5. Hypothese 5: positieve beoordeling van de gehele behandeling<br />

In hypothese 5 werd gesteld dat patiënten die deel hebben genomen aan de muziektherapie<br />

positiever oordelen over het effect van de behandeling als geheel dan patiënten die niet aan de<br />

muziektherapie hebben deelgenomen. Dit werd onderzocht met de vragenlijst ‘beoordeling<br />

54


van de behandeling’. De gegevens van de vragenlijst ‘beoordeling van de behandeling’ zijn<br />

weergegeven in tabel 13. Van de 29 patiënten die deze vragenlijst hebben ingevuld, kwamen<br />

er 16 uit de experimentele groep en 13 uit de controlegroep. Er zijn g<strong>een</strong> significante<br />

verschillen in beoordeling gevonden tussen de experimentele en de controlegroep.<br />

Onderzoekshypothese 5, dat patiënten die deelnemen aan de muziektherapie positiever<br />

oordelen over het effect van hun totale behandeling dan patiënten die niet deelnemen aan de<br />

muziektherapie moet worden verworpen.<br />

Tabel 13: Beoordeling van de behandeling. Weergegeven zijn de gemiddelde waarden van<br />

voor en na de behandeling voor de experimentele en de controlegroep en de uitkomsten van<br />

de Oneway-Anoveanalyse.<br />

M (SD) Anova-Oneway Sig<br />

Beoordeling van de behandeling E 3.71 (0.88) 0.86 0.36<br />

C 3.98 (0.67)<br />

55


6. Discussie<br />

6.1. Samenvatting en interpretatie van de effecten<br />

In dit onderzoek is geprobeerd te achterhalen <strong>of</strong> het geven van muziektherapie <strong>een</strong> additioneel<br />

effect heeft op de gezondheid van in <strong>een</strong> psychiatrisch ziekenhuis opgenomen patiënten uit de<br />

schiz<strong>of</strong>rene vormkring bovenop het effect van <strong>een</strong> standaardbehandeling. Voor dat doel<br />

werden patiënten die muziektherapie in hun weekprogramma hadden, vergeleken met<br />

patiënten die g<strong>een</strong> muziektherapie hadden. Patiënten die aangaven geïnteresseerd te zijn in<br />

muziektherapie kregen op basis van toeval gedurende vijf weken wel <strong>of</strong> g<strong>een</strong> muziektherapie<br />

aangeboden. Van de 37 aan het experimentele onderzoek deelnemende patiënten hadden 21<br />

patiënten muziektherapie in hun programma en 16 patiënten niet.<br />

In <strong>een</strong> pretest-posttest-design werden de groepen vergeleken op negatieve symptomen, hun<br />

psychosociale oriëntatie en op de kwaliteit van het leven. In <strong>een</strong> posttest-design werden de<br />

groepen vergeleken op de beoordeling van de totale behandeling. Bovendien evalueerden de<br />

deelnemers van de muziektherapie hun muziektherapeutische behandeling.<br />

Patiënten die muziektherapie hadden gevolgd, werden vergeleken met de patiënten die g<strong>een</strong><br />

muziektherapie hadden voor wat betreft de aanwezigheid van negatieve symptomen. Voor<br />

elke patiënt werd door twee verpleegkundigen aangegeven <strong>of</strong> er sprake was van negatieve<br />

symptomen en in welke mate dat het geval was. Bij de patiënten uit de schiz<strong>of</strong>rene vormkring<br />

(inclusief drugsgeïnduceerde psychose en schizoaffectieve psychose) zijn g<strong>een</strong> effecten van<br />

muziektherapie op de negatieve symptomen gevonden op <strong>een</strong> significantieniveau van 5%<br />

maar wel op het 10% niveau. De effecten van de muziektherapeutische behandeling zijn wel<br />

zichtbaar op het 5% niveau als de onderzoeksgroep wordt beperkt tot de primair schiz<strong>of</strong>rene<br />

patiënten. Het is hierbij opmerkelijk dat bij <strong>een</strong> verkleining van de onderzoekspopulatie de<br />

effecten op<strong>een</strong>s significant worden. Dit wijst op <strong>een</strong> relatief groot effect van de behandeling<br />

door muziektherapie op deze symptomen en bij deze doelgroep. In de Aziatische<br />

<strong>gerandomiseerde</strong> <strong>studie</strong>s van Tang et al. (1994) en Yang et al. (1998) werd voor het meten<br />

van de negatieve symptomen hetzelfde meetinstrument (SANS) gebruikt als in de huidige<br />

<strong>studie</strong>. De gegevens van dit onderzoek bevestigen de bevindingen van deze Aziatische<br />

<strong>studie</strong>s.<br />

Ook werden patiënten met en zonder muziektherapie vergeleken in hun psychosociale<br />

oriëntatie en hun psychosociale gedragingen. Zowel de patiënten zelf als de verpleegkundigen<br />

56


vulden daartoe <strong>een</strong> vragenlijst in. Bij de zelfinschatting bleek dat bij patiënten die<br />

muziektherapie hadden gevolgd significante verbeteringen optraden ten opzichte van de<br />

patiënten die g<strong>een</strong> muziektherapie hadden gehad. Bij de observatie door de verpleegkundigen<br />

leverde de vergelijking tussen patiënten die wel <strong>of</strong> niet muziektherapie hadden gevolgd g<strong>een</strong><br />

<strong>een</strong>duidige verschillen op. Er verandert dus blijkbaar iets bij de muziektherapie-patiënten in<br />

hun eigen beleving van het contact met anderen. Zij hebben het gevoel soepeler om te gaan<br />

met anderen, meer invloed te hebben op anderen en meer gewaardeerd te worden door<br />

anderen. De objectieve omgeving neemt deze verbetering blijkbaar (nog?) niet waar.<br />

Hiernaast is het voor verpleegkundigen waarschijnlijk gemakkelijker waarneembare negatieve<br />

symptomen op te merken en vervolgens te scoren op <strong>een</strong> vragenlijst dan psychische behoeften<br />

<strong>of</strong> neigingen te registreren zoals bij deze vragenlijst betreffende de psychosociale oriëntatie en<br />

hun psychosociale gedragingen. In de Aziatische <strong>studie</strong>s werd voor het meten van de<br />

psychosociale oriëntatie andere meetinstrumenten gebruikt dan bij het huidige onderzoek. Bij<br />

Tang et al. (1994) werd de DAS gebruikt, bij Yang et al. (1988) de PSE en de SDSI en bij<br />

Hayashi et al. (2002) de QLS en de subjectieve muzikale ervaringen. De ervaringen van deze<br />

<strong>studie</strong>s konden door het huidige onderzoek worden bevestigd.<br />

Een derde variabele waarop de twee groepen vergeleken werden was de kwaliteit van<br />

het leven. De patiënten vulden hier zelf <strong>een</strong> vragenlijst over in. Voor deze variabele bleek dat<br />

er g<strong>een</strong> verschillen tussen de groepen gevonden werden. Het is niet <strong>een</strong>duidig waaraan dit<br />

ligt. Het is mogelijk dat het instrument bij deze doelgroep meer <strong>een</strong> persoonlijkheidstrek meet<br />

dan <strong>een</strong> toestandsbeeld en daardoor minder gevoelig is voor behandeling. Een andere<br />

mogelijkheid is dat door de matige betrouwbaarheid van het instrument de gegevens niet<br />

nauwkeurig genoeg werden waargenomen. In ieder geval is te zeggen dat muziektherapie<br />

g<strong>een</strong> invloed heeft op deze schalen.<br />

De kwaliteit van leven werd door Hayashi et al. (2002) gemeten met de QLS. In zijn<br />

onderzoek zijn er significante effecten gevonden door de muziektherapie op de kwaliteit van<br />

leven. In Nederland is het vooral Hutschemaekers, die onder andere in <strong>een</strong> lezing (2003)<br />

beweert dat de muziektherapeut zich vooral zou moeten richten op verbeteren van de<br />

levenskwaliteit in plaats van symptoomvermindering. De gegevens van dit onderzoek wijken<br />

af van de bevindingen van Hayashi et al. (2002). Ook de stelling van Hutschemaekers (2003)<br />

kan door dit onderzoek niet worden bevestigd. Wellicht moet bij <strong>een</strong> vervolgonderzoek <strong>een</strong><br />

ander meetinstrument met minder items en <strong>een</strong> hogere betrouwbaarheid worden gebruikt.<br />

Patiënten die hadden deelgenomen aan de muziektherapie vulden ook <strong>een</strong> vragenlijst<br />

in over hun beleving van deze therapie. Uit de scores van deze procesdata blijkt dat de<br />

57


patiënten het idee hebben dat de muziektherapie bijdraagt aan het verbeteren van hun<br />

symptomen. Zij zijn ook van mening dat door de muziektherapie het contact met anderen<br />

verbetert. Hiernaast beleven de patiënten zelf de muziektherapie als plezierig. De bevindingen<br />

van het huidige onderzoek bevestigen de bevindingen uit het onderzoek van Reker (1991). De<br />

therapie blijkt g<strong>een</strong> bijwerking <strong>of</strong> negatieve uitwerkingen te hebben.<br />

Als laatste hebben de twee groepen <strong>een</strong> vragenlijst ingevuld over de beoordeling van<br />

de behandeling als geheel. Hieruit bleek dat de patiënten die muziektherapie hadden gevolgd<br />

het effect van de behandeling als geheel niet anders beoordelen dan patiënten die g<strong>een</strong><br />

muziektherapie hebben gevolgd. In <strong>een</strong> vooronderzoek dat met dit meetinstrument werd<br />

verricht (Ulrich, 2002) werden wel significante verschillen gevonden tussen patiënten die<br />

muziektherapie hebben gevolgd en patiënten die g<strong>een</strong> muziektherapie in hun programma<br />

hadden. De gegevens van het huidige onderzoek wijken af van de gegevens van dit<br />

vooronderzoek. De reden van het verschil is niet duidelijk. Het design van het huidige<br />

onderzoek is door de randomisatie als hoogwaardiger te beschouwen dan het design van het<br />

vooronderzoek. Hierdoor zou aan de gegevens van het huidige onderzoek meer gewicht<br />

kunnen worden toegekend. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen <strong>of</strong> dit meetinstrument<br />

bruikbaar blijkt te zijn voor <strong>een</strong> betrouwbare en valide evaluatie van de behandeling.<br />

De klinische ervaring van de muziektherapeuten wijst uit dat muziektherapie niet meer<br />

<strong>of</strong> minder effectief is bij <strong>een</strong> bepaalde sekse, leeftijd <strong>of</strong> hoeveelheid anti-psychotische<br />

medicatie. Om <strong>een</strong> directe invloed van de demografische en medicamenteuze gegevens te<br />

kunnen aantonen werd aanvankelijk geprobeerd door middel van <strong>een</strong> regressieanalyse vast te<br />

stellen <strong>of</strong> de effecten van de muziektherapie ook verklaard kunnen worden door andere<br />

factoren. Aan de hand van de variabelen sekse, leeftijd en de hoeveelheid anti-psychotische<br />

medicatie werd dit getoetst. De onderzoeksgroep bleek veel te klein te zijn voor <strong>een</strong><br />

regressieanalyse. De R kwadraat en de adjusted R kwadraat weken veel van elkaar af<br />

waardoor de resultaten als onbetrouwbaar moeten worden beschouwd. Daarom werd deze<br />

hypothese buiten beschouwing gelaten.<br />

6.2. Beperkingen van dit onderzoek<br />

Het uitvoeren van <strong>een</strong> veldonderzoek met psychiatrische patiënten is <strong>een</strong> uiterst lastige en<br />

langdurige klus. Voor de onderzoeker betekent <strong>een</strong> dergelijk onderzoek <strong>een</strong> enorm grote<br />

tijdsinvestering: bij veel patiënten moest de vragenlijst samen met de onderzoeker worden<br />

ingevuld omdat deze patiënten zich niet lang kunnen concentreren, moeilijk kunnen lezen <strong>of</strong><br />

58


het invullen gewoon vergeten. Ca. 10 patiënten weigerden aan het onderzoek mee te doen.<br />

Dat lijkt niet veel, maar gezien de kleine onderzoeksgroep is dit aantal met 21% <strong>een</strong> relatief<br />

groot percentage van de huidige onderzoeksgroep. Vele van deze patiënten waren<br />

achterdochtig en wantrouwden de bedoelingen van de onderzoeker. Wellicht heeft dit met het<br />

ziektebeeld zelf te maken. Het is niet uit te sluiten dat dit gegeven <strong>een</strong> vertekenende invloed<br />

heeft op de resultaten, in welke richting dan ook. Een aantal achterdochtige patiënten deed<br />

niet mee aan het onderzoek terwijl juist deze patiënten vaak naar de muziektherapie komen.<br />

De muziektherapie is voor hun <strong>een</strong> behandeling waarbij zij zich veilig kunnen voelen doordat<br />

zij relatief minder (over zichzelf) hoeven te praten.<br />

Aanvankelijk werd in dit onderzoek geprobeerd alle activiteiten van de aan het onderzoek<br />

deelnemende patiënten te registreren. Gedurende het onderzoek moest dit plan worden<br />

opgegeven. Het bleek <strong>een</strong> enorme klus te zijn de veelvoud aan activiteiten en de verandering<br />

in het aantal uren van deze activiteiten gedurende de vijf onderzoeksweken bij elke<br />

individuele patiënt te achterhalen en op <strong>een</strong> <strong>een</strong>duidige manier te registreren. De<br />

weekprogramma’s van de vier afdelingen als ook de individueel afgestemde programma’s van<br />

de patiënten bleken veel van elkaar te verschillen. Gedurende het onderzoek hebben patiënten<br />

vaak tegen de muziektherapeut geklaagd over de dubbele inroostering van verschillende<br />

therapieën. Bij <strong>een</strong> geheel dubbele inroostering had <strong>een</strong> placebo-effect van de muziektherapie<br />

kunnen worden uitgesloten. De factor ‘aandacht krijgen door de therapeut’ kan in dat geval<br />

als alternatieve verklaring voor <strong>een</strong> verschil tussen de experimentele en de controlegroep<br />

worden uitgesloten aangezien die aandacht bij beide groepen aanwezig is. Waarschijnlijk was<br />

er daadwerkelijk in veel gevallen sprake van <strong>een</strong> dubbele inroostering van de therapieën. Dit<br />

onderzoek kan dit echter niet hard maken met <strong>een</strong>duidige registraties en cijfers. Het is niet<br />

aannemelijk, maar het kan ook niet geheel worden uitgesloten dat de effecten van de<br />

muziektherapie wellicht gedeeltelijk te verklaren zijn door <strong>een</strong> mogelijk placebo-effect,<br />

namelijk aandacht van de therapeut.<br />

In dit onderzoek bleek dat er in <strong>een</strong> 8 maanden durende meetperiode slechts 37 patiënten<br />

werden gevonden die mee wilden en konden doen aan het onderzoek. Voor het trekken van<br />

degelijke conclusies uit de statistische analyse is eigenlijk <strong>een</strong> onderzoeksgroep noodzakelijk<br />

die meer dan twee keer zo groot is (Biostat, 1988). In dit onderzoek wordt dit aantal niet<br />

gehaald.<br />

59


Betreffende de te kleine onderzoeksgroep zijn twee kanttekeningen te plaatsen. Aan de ene<br />

kant was door de kleine onderzoeksgroep de kans dat er effecten gevonden zouden worden op<br />

voorhand al redelijk klein. Desondanks zijn er wel degelijk significante verschillen gevonden.<br />

Dit wijst op potentiële effecten van de muziektherapie. Aan de andere kant was door het<br />

kleine aantal proefpersonen de invloed van de individuele patiënt relatief groot. Zo hadden<br />

twee patiënten uit de experimentele groep gedurende het onderzoek <strong>een</strong> grote terugval terwijl<br />

er in de controlegroep g<strong>een</strong> patiënt <strong>een</strong> terugval had. Dit sloeg zich duidelijk neer in de<br />

gegevens van de postmeting. Na het invoeren van deze twee patiënten waren de statistische<br />

verschillen tussen de experimentele- en de controlegroep van de ‘repeated measurements-<br />

analyse’ betreffende de SANS minder duidelijk significant. Vanwege de<br />

onderzoeksmethodologie zijn de scores van deze twee patiënten toch in de onderzoeksgroep<br />

gebleven. Doordat deze en andere toevallige factoren bij <strong>een</strong> te kleine onderzoeksgroep<br />

relatief veel invloed hebben op het onderzoeksresultaat, is de generaliseerbaarheid van de<br />

bevindingen uit het huidige onderzoek op andere situaties wellicht all<strong>een</strong> ten dele hard te<br />

maken.<br />

Op basis van dit onderzoek is het mogelijk te constateren dat muziektherapie, twee keer per<br />

week toegepast, al na de vijf weken meetbaar positieve effecten heeft op schiz<strong>of</strong>rene<br />

patiënten. Op basis van dit onderzoek kan g<strong>een</strong> uitspraak worden gedaan over de effecten van<br />

muziektherapie als zij gedurende langere tijd wordt toegepast. Ook kan niets worden gezegd<br />

over de effecten van muziektherapie na afloop van de therapie. Er is in dit onderzoek niet<br />

gemeten hoe lang de effecten van de muziektherapie blijven voortduren. Om dit laatste te<br />

onderzoeken zou <strong>een</strong> follow-up onderzoek nodig zijn. Hayashi et al. (2002) koos bij <strong>een</strong> vier<br />

maanden durende interventie voor postmetingen na twee en na vier maanden na de<br />

muziektherapeutische interventie. Bij <strong>een</strong> 5 weken durende muziektherapeutische behandeling<br />

zoals in het huidige onderzoek valt dan te denken aan <strong>een</strong> postmeting die één en drie maanden<br />

na beëindiging van de interventie plaatsvindt. Door de aard van de setting en de<br />

patiëntengroep van dit onderzoek was het niet mogelijk <strong>een</strong> dergelijk follow-up-onderzoek uit<br />

te voeren. De meeste patiënten zijn maar gedurende enkele weken opgenomen. Ten tijde van<br />

de follow-up-meting zouden zij al lang uit de kliniek zijn ontslagen en zouden dan zelfstandig<br />

de vragenlijsten in moeten vullen. Dit is voor de meerderheid van deze patiënten niet<br />

haalbaar. Bovendien werd <strong>een</strong> belangrijk deel van de metingen door geschoold personeel<br />

uitgevoerd. Bij de follow-up zouden deze metingen noodzakelijkerwijs ontbreken. Door het<br />

60


ontbreken van het follow-up-onderzoek zijn de effecten van de muziektherapiebehandeling op<br />

lange termijn niet vast te stellen.<br />

Door de at random toewijzing van patiënten aan de experimentele- en controlegroep kon<br />

selectiebias worden uitgesloten. Echter, hierdoor werd de klinische validiteit van het<br />

onderzoek vertroebeld: vooral in het begin van het onderzoek namen er ook ongemotiveerde<br />

patiënten deel aan de muziektherapie. Hierdoor verliep <strong>een</strong> aantal muziektherapiesessies voor<br />

alle deelnemende patiënten onbevredigend. Dit had dan weer effect op de klinische validiteit:<br />

de groepen zijn in deze onderzoekssituatie anders dan in <strong>een</strong> ‘gewone’ therapiesituatie. Als<br />

reactie op deze populatieverandering werd al snel binnen het onderzoek nog vóór de<br />

randomisatie door de behandelende arts aan de betreffende patiënt gevraagd <strong>of</strong> er behoefte<br />

bestaat om aan één van de creatieve therapieën deel te nemen. De patiënten die hier met ‘nee’<br />

op hebben geantwoord, werden niet in het onderzoek betrokken. Hierdoor waren de<br />

muziektherapie-sessies gedurende het onderzoeksproces weer vergelijkbaar met de<br />

muziektherapie die gebruikelijk is in het klinische werk. Het is niet uit te sluiten dat<br />

muziektherapie mogelijk niet voor iedere patiënt <strong>een</strong> positief effect heeft. Wellicht helpt het<br />

all<strong>een</strong> bij mensen die ontvankelijk zijn voor deze vorm van therapie. Te denken valt aan<br />

bepaalde persoonlijkheidstrekken die bepalend kunnen zijn voor de effectiviteit van de<br />

therapie. Een voorbeeld voor <strong>een</strong> dergelijke persoonlijkheidstrek zou <strong>een</strong> hoge score op de<br />

schaal ‘openheid voor nieuwe ervaringen’ uit de ‘Big five’ (John, 1990) kunnen zijn. Verder<br />

onderzoek zou moeten uitwijzen <strong>of</strong> muziektherapie voor ieder<strong>een</strong> positieve effecten heeft <strong>of</strong><br />

slechts voor mensen met bepaalde persoonlijkheidstrekken.<br />

Betreffende de toewijzing tot de groepen in dit onderzoek zijn kanttekeningen te plaatsen.<br />

Aanvankelijk werd gepland na het ontvangen van de naam van de patiënt door de onderzoeker<br />

deze patiënt om toestemming te vragen voor de deelname aan het onderzoek alvorens de<br />

patiënt samen met de arts via randomisatie tot de experimentele- <strong>of</strong> de controlegroep toe te<br />

wijzen. In dat geval zou het ‘intention to treat’-princiepe geldig zijn waarin alle<br />

<strong>gerandomiseerde</strong> patiënten ook geanalyseerd worden. In de praktijk bleek deze opzet niet<br />

doorvoerbaar. De betrokken artsen hadden weinig tijd voor deze nauwkeurige<br />

onderzoeksopzet. Zo werden de patiënten in dit onderzoek direct na het ontvangen van de<br />

naam en in het bijzijn van de betreffende arts via randomisatie tot de groepen toegewezen. Pas<br />

daarna werden de patiënten om toestemming tot de deelname aan het onderzoek gevraagd. De<br />

patiënten die niet aan het onderzoek deel wilden nemen, werden dus pas na de randomisatie<br />

61


uit het onderzoek uitgesloten. Mogelijk zou hier <strong>een</strong> selectiebias kunnen ontstaan. De kans op<br />

deze bias lijkt klein omdat zowel patiënten uit de experimentele groep als ook patiënten uit de<br />

controlegroep niet aan het onderzoek mee wilden doen.<br />

Een tweede kanttekening betreffende de toewijzing tot de groepen in dit onderzoek is<br />

het feit dat de bij de randomisatie betrokkenen afdelingsartsen de betreffende patiënten<br />

kenden en dus niet blind waren ten opzichte van de toewijzing. Mogelijk heeft deze kennis het<br />

gooien van de dobbelst<strong>een</strong> beïnvloedt. Toch lijkt ook de kans van deze invloed relatief klein.<br />

De onderzoeker was ook bij de randomisatie aanwezig en kende de patiënten op het moment<br />

van de toewijzing tot de groepen meestal niet. Ook werd de uitslag van het gooien van de<br />

dobbelst<strong>een</strong> schriftelijk vastgelegd.<br />

Een organisatorische moeilijkheid was het gegeven dat gedurende het onderzoek <strong>een</strong><br />

reorganisatie in de kliniek plaatsvond. Hierdoor veranderde geleidelijk aan de patiëntengroep<br />

op twee van de drie afdelingen. Hiermee samenhangend vond er <strong>een</strong> wissel plaats van<br />

“Oberarts” en afdelingsartsen. Door deze wissel was het soms moeilijk de randomisatie iedere<br />

keer op <strong>een</strong> gestandaardiseerde manier door te voeren. Er waren nu vele afdelingsartsen bij de<br />

randomisatie betrokken.<br />

Omdat de patiënten direct na de groepstoewijzing in de muziektherapiegroep werden<br />

geplaatst, kwam het meerdere keren voor dat aan de muziektherapie deelnemende patiënten<br />

niet aan het onderzoek mee wilden werken (deelname aan het onderzoek was op vrijwillige<br />

basis). Vanwege de beperkte capaciteit in de muziektherapie hielden zij voor het onderzoek<br />

<strong>een</strong> muziektherapieplek bezet.<br />

Ook in de andere richting was het soms problematisch: sommige patiënten die bij de<br />

experimentele groep waren ingedeeld, kwamen niet naar de therapie, terwijl alle metingen al<br />

waren verricht. Er werd voor gekozen de scores van deze patiënten in zijn geheel uit de<br />

database te verwijderen.<br />

Er zijn in dit onderzoek meerdere hypothesen getoetst. Voor iedere hypothese is <strong>een</strong><br />

meetinstrument gebruikt. Bij het gebruik van vele instrumenten kan er ‘kanskapitalisatie’<br />

ontstaan. Bij dit verschijnsel worden effecten gevonden terwijl er g<strong>een</strong> effecten zijn. Vanwege<br />

de kleine onderzoeksgroep is in het huidige onderzoek de mogelijkheid van kanskapitalisatie<br />

buiten beschouwing gelaten. De reden voor het toetsen van meerdere hypothesen in het kader<br />

van dit onderzoek was het feit dat op het gebied van de muziektherapie tot nu toe maar weinig<br />

effectonderzoek is gedaan. Met het oog op het aantal hypothesen is dit onderzoek naast het<br />

toetsend karakter ook als exploratief onderzoek te beschouwen.<br />

62


In de onderzoekshypothese 1 (paragraaf 3.2.1.) werd gesteld dat muziektherapie onder de<br />

negatieve symptomen de minste invloed zou uitoefenen op het gebied van de alogie. De<br />

gegevens uit het huidige onderzoek bevestigen dit niet. Een mogelijke verklaring van het<br />

effect van muziektherapie op alogie zou kunnen zijn dat de ervaring van <strong>een</strong> betekenisvol<br />

contact met anderen de patiënt <strong>een</strong> verbeterde toegang geeft tot zijn gedachten <strong>of</strong> deze<br />

gedachten doet beleven.<br />

In dit onderzoek liggen de gemiddelde waarden van de SANS subschalen tussen 0.77 en<br />

1.06. Deze gemiddelde waarden zijn duidelijk lager dan de gemiddelden uit het<br />

betrouwbaarheidsonderzoek van Mueser et al. (1994) en de twee Aziatische<br />

muziektherapie<strong>studie</strong>s. De SANS- gemiddelden van Mueser et al. (1994) liggen tussen 1.91<br />

en 2.70, Tang et al. (1994) heeft gemiddelden van 0.25 tot 3.32 en Yang et al (1998) heeft<br />

gemiddelden tussen 0.84 en 3.25. Het is onduidelijk wat de oorzaak is van het verschil in<br />

gemiddelden tussen het huidige onderzoek en de andere <strong>studie</strong>s. In de handleiding van de test,<br />

die met de verpleegkundigen is doorgenomen, is het te observeren gedrag van de patiënt zeer<br />

<strong>een</strong>duidig omschreven, zodat ervan uit kan worden gegaan dat het instrument op <strong>een</strong> correcte<br />

manier werd gebruikt. Een mogelijke verklaring voor het verschil van de gemiddelde waarden<br />

tussen de <strong>studie</strong>s is dat door de opkomst van de a-typische neuroleptica gedurende de<br />

afgelopen tien jaar de patiënten minder negatieve symptomen hebben.<br />

Voor het meten van de psychosociale oriëntatie zijn drie van de zes subschalen van de<br />

Gießentest gebruikt. Doordat niet de gehele test gebruikt is, zijn de bevindingen van dit<br />

meetinstrument wellicht niet direct te vergelijken met ander onderzoek waarin de Gießentest<br />

in zijn geheel werd gebruikt. De externe validiteit van de gegevens van <strong>een</strong> half<br />

meetinstrument is niet meer gegeven. De keuze voor de halve Gießentest is door de<br />

onderzoeker gemaakt omdat het invullen van de hele test <strong>een</strong> te grote belasting zou vormen<br />

voor zowel de patiënten alsook het verplegend personeel. Dit onderzoek was vooral op de<br />

vraag gericht <strong>of</strong> de experimentele groep deze subschalen anders invult dan de controlegroep.<br />

Omdat <strong>een</strong> vergelijking met ander onderzoek all<strong>een</strong> <strong>een</strong> secundaire interesse is, werd deze eis<br />

aan dit meetinstrument in dit veldonderzoek losgelaten.<br />

Een probleem van dit instrument is dat het zowel toestanden als ook persoonlijkheidstrekken<br />

meet en daardoor wellicht niet erg gevoelig is voor <strong>een</strong> interventie zoals muziektherapie. Ook<br />

63


wordt in de handleiding van dit instrument schiz<strong>of</strong>renie niet als doelgroep omschreven.<br />

Hierdoor was weinig vergelijkend materiaal uit ander onderzoek beschikbaar.<br />

Sommige patiënten bleken achteraf andere diagnoses te hebben dan aan het begin van het<br />

onderzoek gesteld was waardoor zij naar <strong>een</strong> andere afdeling werden geplaatst. Vaak was dat<br />

<strong>een</strong> reden voor het stoppen met het onderzoek. Zo was <strong>een</strong> patiënt bij wie <strong>een</strong> hersentumor<br />

geconstateerd werd en meerdere patiënten met de ho<strong>of</strong>ddiagnose depressie. Ook de scores van<br />

deze patiënten werden uit het onderzoek verwijderd. Bij twee patiënten werd tegen het einde<br />

van de behandeling de ho<strong>of</strong>ddiagnose veranderd. De scores van deze twee patiënten zijn toch<br />

in de onderzoeksgroep gebleven.<br />

Veel patiënten verlieten de kliniek zonder de nameting te hebben ingevuld. Op naar hun huis<br />

gestuurde brieven reageerden sommigen van hen niet. Hierdoor gingen metingen verloren.<br />

De observatieschalen werden door verpleegkundigen ingevuld. Hierdoor was de onderzoeker<br />

gedurende het onderzoek vaak afhankelijk van de bereidheid van anderen om de afgesproken<br />

taken uit te voeren. Het was beter geweest als het onderzoek door de kliniekleiding niet all<strong>een</strong><br />

werd gedoogd maar actiever werd gesteund en geïntroduceerd.<br />

Vanwege de onderzoeksmethodologie werd het doel van het onderzoek naar de<br />

verpleegkundigen toe geheim gehouden. Dit is tot het eind van het onderzoek volgehouden.<br />

Omdat het voor de verpleegkundigen niet geheel duidelijk was waarvoor zij de vragenlijsten<br />

invulden, ging op <strong>een</strong> gegeven moment de motivatie meer en meer verloren. Het kostte de<br />

onderzoeker veel energie en overtuigingskracht om de motivatie bij de verpleegkundigen op<br />

peil te houden. Om de hoeveelheid werk voor de verpleegkundigen te verminderen is vaker<br />

dan vooraf gepland de dubbele observatiemeting achterwege gelaten.<br />

Sommige patiënten wisselden gedurende het onderzoek van afdeling. Bij deze patiënten werd<br />

de voormeting door andere verpleegkundigen doorgevoerd dan de nameting. Het is niet uit te<br />

sluiten dat andere verpleegkundigen het meetinstrument anders in hebben gevuld. Hierdoor<br />

zou <strong>een</strong> meetfout kunnen ontstaan. Voordat het onderzoek van start ging, werd aan de<br />

verpleegkundigen <strong>een</strong> training gegeven, zodat deze meetfout zo klein als mogelijk kon<br />

worden gehouden. De mogelijkheid van het voorkomen van deze meetfout zal zowel bij de<br />

experimentele groep als ook in de controlegroep aanwezig zijn geweest. Hierdoor zal het<br />

meetinstrument weliswaar minder nauwkeurig worden maar de verschillen tussen de<br />

64


experimentele en de controlegroep zullen door deze mogelijke meetfout niet groter <strong>of</strong> kleiner<br />

worden.<br />

Voor het onderzoek was het belangrijk zowel naar de patiëntengroep toe als ook naar de<br />

verpleegkundigen toe het doel van het onderzoek geheim te houden. Hierdoor werd het soms<br />

moeilijk de afsluitingvragenlijst van de muziektherapie in te laten vullen. Omdat de<br />

onderzoeker vaak ook de muziektherapeut was, zouden sommige patiënten hierdoor wellicht<br />

<strong>een</strong> samenhang tussen de verschillende vragenlijsten kunnen ontdekken, wat niet de bedoeling<br />

zou zijn geweest. Omdat de afsluitingvragenlijst van de muziektherapie in de laatste<br />

muziektherapie-sessie van deze patiënt werd ingevuld, was bij sommige patiënten de<br />

postmeting van de psychologische vragenlijsten in <strong>een</strong> andere week ingevuld dan de<br />

afsluitingvragenlijst van de muziektherapie. Mede door de onduidelijkheid wanneer de laatste<br />

sessie plaatsvindt, is het invullen van deze vragenlijst maar bij 38% van de experimentele<br />

groep gelukt. Door het kleine aantal respondenten is de generaliseerbaarheid van de gegevens<br />

uit dit meetinstrument wellicht niet voorbehouden. Anders dan bij de andere vragenlijsten zijn<br />

de gegevens van de afsluitingvragenlijst van de muziektherapie vooral te interpreteren als<br />

procesdata die informatie geven over hoe de patiënten de muziektherapie hebben beleefd.<br />

6.3. Beschouwing van het onderzoek<br />

In de huidige muziektherapieliteratuur bestaat <strong>een</strong> grote hoeveelheid onderzoek gericht op<br />

schiz<strong>of</strong>renie. Verreweg de meeste van deze <strong>studie</strong>s zijn kwalitatief en geven informatie over<br />

het verloop en de dimensies van de therapie. Kwalitatieve <strong>studie</strong>s zijn wellicht niet altijd te<br />

generaliseren naar andere patiënten met dezelfde diagnose en met hetzelfde therapiedoel<br />

(Alexander, 1996). Veel muziektherapeuten zijn echter niet zo bezig met onderzoek. Bunt en<br />

Pavlicevic (2001) geven aan dat er <strong>een</strong> wanverhouding is tussen de klinische praktijk en<br />

wetenschappelijke feiten. Ook Aldridge (1999, pp. 36) m<strong>een</strong>t dat muziektherapie dringend<br />

onderzocht dient te worden. Aan de andere kant beschrijft Hintze (1991) in zijn <strong>studie</strong> de<br />

ervaringen van in de psychiatrie werkende muziektherapeuten. Hij twijfelt aan het nut van<br />

effectonderzoek. Volgens hem zijn de omstandigheden in de psychiatrie te ingewikkeld voor<br />

gecontroleerde kwantitatieve onderzoeken. Zo wordt bijvoorbeeld gem<strong>een</strong>schappelijk met<br />

anderen behandeld, er ontbreekt vaak <strong>een</strong> indicatie en er is <strong>een</strong> mogelijkheid van spontane<br />

remissie.<br />

65


Het zijn tegenwoordig dan ook verzekeringsmaatschappijen die vaak uitkomsten uit<br />

kwalitatief onderzoek niet accepteren als relevante betrouwbare kennisbronnen waarop zij<br />

hun vergoedingenbeleid kunnen stoelen. Ook de multidisciplinaire evidence based richtlijnen<br />

(CBO, 2003) vragen voornamelijk naar kwantitatieve <strong>studie</strong>s. Uit <strong>een</strong> marktanalyse van<br />

Smeijsters (2002) bleek de behoefte naar effectonderzoek onder managers van<br />

gezondheidsinstellingen, praktiserende vaktherapeuten en docenten van de vaktherapie-<br />

opleidingen. Op deze ontwikkeling inspelend moeten volgens Hanser (1999) en Rogers<br />

(1995) muziektherapeuten tegenwoordig de werking van hun methoden steeds meer naar<br />

buiten toe kunnen aantonen. Deze gedachtengang werd ook in dit onderzoek gevolgd. Om<br />

deze reden is gekozen voor <strong>een</strong> kwantitatief onderzoeksdesign.<br />

De uitvoering van het huidige onderzoek bleek <strong>een</strong> lastige en zeer tijdrovende bezigheid te<br />

zijn. In alle stadia van het onderzoek moest de methodiek van het onderzoek aangepast<br />

worden aan de mogelijkheden van de praktijk. Vaak moest afgewogen worden tussen de<br />

‘optimale methodiek’ in <strong>een</strong> laboratoriumsetting en de praktische uitvoerbaarheid van het<br />

veldonderzoek. Mits de onderzoeker flexibiliteit bezit, is het zeker mogelijk binnen de<br />

psychiatrie effectonderzoek uit te voeren.<br />

Wereldwijd zijn er maar enkele kwantitatieve <strong>studie</strong>s met betrekking tot muziektherapie en<br />

schiz<strong>of</strong>renie. Dit onderzoek is - samen met het onderzoek van Maratos (2004) - het eerste<br />

<strong>gerandomiseerde</strong> muziektherapeutische onderzoek met betrekking tot muziektherapie en<br />

schiz<strong>of</strong>renie binnen Europa. Voor de positionering van het vak muziektherapie in de<br />

gezondheidszorg is het zeer belangrijk dat dit soort onderzoek wordt gedaan en gepubliceerd.<br />

Uit de ervaringen van dit onderzoek blijkt dat het mogelijk is significante effecten aan te<br />

tonen bij <strong>een</strong> onderzoeksgroep die minder dan de helft kleiner is dan de vooraf door <strong>een</strong><br />

poweranalyse berekende onderzoekspopulatie. Dat wijst op de potentiële effecten van de<br />

muziektherapie.<br />

6.4. Aanbevelingen voor de praktijk<br />

Muziektherapie hoort in vele psychiatrische klinieken niet tot de standaardbehandeling. In<br />

Duitsland werken muziektherapeuten in slechts 37% tot 66% van alle psychiatrische en<br />

psychosomatische ziekenhuizen (Andritzky, 1996; Engelman, 1995). Patiënten met<br />

schiz<strong>of</strong>renie blijken de therapie als prettig te ervaren en het gevoel te hebben dat zij hiermee<br />

geholpen worden. In dit onderzoek zijn positieve effecten van muziektherapie gevonden,<br />

welke op wetenschappelijke wijze zijn verkregen. De gegevens uit dit onderzoek geven<br />

66


aanwijzing voor de verdere inzet van deze vorm van behandeling. Het lijkt aan te bevelen<br />

muziektherapie voor schiz<strong>of</strong>rene patiënten ook in de klinieken in te zetten waar deze<br />

behandelingsmethode tot nu toe nog niet wordt aangeboden.<br />

6.5. Aanbevelingen voor verder onderzoek<br />

Belangrijk lijkt het de gevonden resultaten ook met ander onderzoek te bevestigen. Hierbij<br />

zou onderzoek dat plaatsvindt in meerdere klinieken de voorkeur hebben boven het uitvoeren<br />

van het onderzoek in <strong>een</strong> kliniek omdat men zo gemakkelijker aan <strong>een</strong> grote onderzoeksgroep<br />

kan komen. Ook zou <strong>een</strong> meerdere klinieken overkoepelend design uit kunnen sluiten dat de<br />

gevonden effecten all<strong>een</strong> met de betreffende kliniek <strong>of</strong> de betreffende therapeuten te maken<br />

hebben. Onderzoek naar de effecten van <strong>een</strong> intensiever muziektherapeutisch aanbod met <strong>een</strong><br />

groter aantal sessies en/<strong>of</strong> vaker in de week lijkt hierbij interessant. Ook is <strong>een</strong> follow-up-<br />

onderzoek naar de effecten op langere termijn aan te bevelen.<br />

Bij de opzet van het onderzoek is het belangrijk zich nog strikter dan in dit onderzoek te<br />

houden aan <strong>een</strong> <strong>een</strong>duidig en nauw omschreven patiëntengroep. Een gevaar hierbij is wel dat<br />

door de inperking van de populatie de therapie zo verandert dat de klinische validiteit niet<br />

meer gegeven is. De keuze van de SPG voor het meten van de kwaliteit van leven lijkt<br />

heroverwogen moeten worden. Het onderzoek van Tang (1994) heeft bij de deelnemers van<br />

de muziektherapie significante dalingen gevonden van het Chlorpromazine-equivalent ten<br />

opzichte van de patiënten die g<strong>een</strong> muziektherapie hadden. Verder onderzoek zou de invloed<br />

van muziektherapie op de hoeveelheid neuroleptische medicatie moeten bevestigen. Tenslotte<br />

lijkt het belangrijk dat de leiding van de kliniek het onderzoek niet all<strong>een</strong> gedoogt maar ook<br />

actief ondersteunt.<br />

67


Literatuur<br />

Aldridge, D. (1994). Musiktherapie in der medizinischen Literatur (1993 – 1990).<br />

Musiktherapeutische Umschau, 15, 285-306.<br />

Aldridge, D. (1999). Musiktherapie in der Medizin. Forschungsstrategien und praktische<br />

Erfahrungen (pp. 90-98). Bern: Huber.<br />

Aldridge, D., & Neugebauer, L. (1993). <strong>Music</strong> therapy and heart rate: the therapeutic<br />

dialogue. Lezing College-serie Grondslagen van de Muziektherapie. Nijmegen:<br />

Katholieke Universiteit.<br />

Alexander, P.(1996). Intensive quantitative methods. In G. Parry & F.N. Watts (Eds.),<br />

Behavioral and mental health research: A handbook <strong>of</strong> skills and methods (2 nd ed.)<br />

(pp. 315-342). East Sussex, UK: Erlbaum, Taylor, and Francis.<br />

American Psychiatric Association. (1994). Diagnostic and statistical manual <strong>of</strong> mental<br />

disorders (4 th ed.). Washington, DC: Author.<br />

Andreasen, N.C. (1981). Scale for the Assessment <strong>of</strong> Negative Symptoms. University <strong>of</strong> Iowa<br />

City. Vertaald door: Dieterle, D. M., Ackenheil, M., Eben, E., & Pakesch, G. (1986).<br />

Beurteilung der Minussymptomatik. Psychiatrische Klinik der Universität München.<br />

Andritzky, W. (1996). Unkonventionelle Heilweisen in psychiatrischen und<br />

psychosomatischen Kliniken in Deutschland. Gesundheitswesen, 58 (1), 21-30.<br />

Asselbergs L. (1989). Sociaal beperkt. NcGv-reeks, 7. Utrecht: Nederlands centrum<br />

Geestelijke volksgezondheid.<br />

Beckmann, D., Brähler, E., & Richter, H.E. (1990). Der Gießen-Test (GT). Ein Test für<br />

Individual- und Gruppendiagnostik. Bern: Verlag Hans Huber.<br />

Bauer, S. (1999). Schizophrene Patienten und musikalische Verständigung. Eine<br />

Experimentelle Studie zum Vergleich musikalischer Repräsentation, Interaktion und<br />

Wahrnehmung von paranoid-schizophrenen Patienten und gesunden Kontrollpersonen.<br />

Ein Beitrag zur musiktherapeutischen Grundlagenforschung. Dissertation biol hum.<br />

Universität Ulm.<br />

Biostat (1988). Statistical Power Analysis. http://www.power-analysis.com/<br />

Bijl, R.V., & Ravelli, A. (2000). Current and residual functional disability associated with<br />

psychopathology: findings from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence<br />

Study (NEMESIS). Psychological medicine, 30, 657-668.<br />

Bruscia, K.E. (1987). Improvisationl models <strong>of</strong> music therapy. Springfield, IL: Charles C.<br />

68


Thomas.<br />

Bruscia, K.E. (1998). Defining music therapy. 2nd Edition. Gilsum, NH: Barcelona<br />

Publishers.<br />

Bullinger, M. (1994). Lebenskwalität – ein neues Bewertungscriterium für den<br />

Therapieerfolg. In E. Pöppel, M. Bullinger, & U. Härtel (Hrsg.), Kurzlehrbuch der<br />

Medizinischen Psychologie (pp. 369-376). Weinheim: VCH Edition Medizin.<br />

Bullinger, M., Cella, D., Anderson, R., & Aaronson, N.K. (1996). Creating and evaluating<br />

crossnational instruments. In B. Spilker (Ed.), Quality <strong>of</strong> life and pharmaeconomics in<br />

clinical trials (pp. 659-668). Philadelphia: Lippincott-Raven.<br />

Bunt, L., & Pavlicevic, M. (2001). <strong>Music</strong> and emotion: perspectives from music therapy. In<br />

P.N. Juslin & J.A. Sloboda (Eds.), <strong>Music</strong> and emotion: theory and Research (pp. 181-<br />

201). Oxford: Oxford University Press.<br />

Buuren, H. van, & Hummel, H. (1997). Onderzoek de basis. Praktische vaardigheden.<br />

Groningen: Wolters-Noordh<strong>of</strong>.<br />

CBO. (2003). www.cbo.nl.<br />

CBO. (2004). www.ggzrichtlijnen.nl.<br />

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioural sciences (2nd ed.). Hillsdale,<br />

NJ: Lawrence Erlbaum.<br />

Cronbach, L.J. (1951). Coefficient alpha and the internal structure <strong>of</strong> tests. Psychometrika, 16,<br />

297-334.<br />

Davis, W.B., Gfeller, K.E., & Thaut, M.H. (1999). An introduction to <strong>Music</strong> <strong>Therapy</strong>,<br />

Theory and Practice, 2nd edition. Boston MA: McGraw-Hill College.<br />

Doherty, C.P., Fitzsimons, M., Asenbauer, B., Staunton, H. (1999). Discrimination <strong>of</strong> prosody<br />

and music by normal children. European Journal <strong>of</strong> Neurology, 6, 221-226.<br />

Drenth, P.J.D., & Sijtsma, K. (1990). Testtheorie. Inleiding in de theorie van de<br />

psychologische test en zijn toepassingen. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.<br />

Drieschner, K., & Pioch, A. van (2000). Muziektherapie op maat, methodische keuzes van<br />

ervaren muziektherapeuten. Tijdschrift voor Creatieve Therapie, 3, 9-17.<br />

Engelmann, I. (1995). Musiktherapie in psychiatrischen Kliniken. Nervenarzt, 66, 217-224.<br />

Fernald, A., & Simon, T. (1984). Expanded intonation contours in mothers’ speech to<br />

newborns. Developmental Psychology, 20, 104-113.<br />

Fernald, A. (1989). Intonation and communicative intent in mothers’ speech to infants: is the<br />

melody the message? Child Development, 60, 1497-1510.<br />

Gold, C., Bentley, K., & Wigram, T. (2003). <strong>Music</strong> therapy for schizophrenia or<br />

69


schizophrenia-like illnesses (Protocol for a Cochrane Review). In The Cochrane<br />

Library, Issue 3, 2003. Oxford: Update S<strong>of</strong>tware.<br />

Gouk, P. (Ed.) (2000). <strong>Music</strong>al Healing in Cultural Contexts. Aldershot, UK: Ashgate<br />

Publishing Company.<br />

Hanser, S.B. (1999). The new music therapist’s handbook (2 nd ed.). Boston: Berklee Press.<br />

Harding C.M., Zubin J., Strauss J.S. (1992). Chronicity in schizophrenia: revisited. Britisch<br />

Journal <strong>of</strong> Psychiatry, 161 (Suppl.18), 27-37.<br />

Hayashi, N., Tanabe, Y., Nakagawa, S., Noguchi, M., Iwata, C., Kobuchi, Y., et al. (2002).<br />

Effects <strong>of</strong> group musical therapy on inpatients with chronic psychoses: a controlled<br />

study. Psychiatry and Clinical Neurosciences, 56, 187-193.<br />

Heinrichs, D.W., Hanlon, T.E., & Carpenter, W.T. (1984). The Quality <strong>of</strong> Life Scale: An<br />

Instrument for Rating the Schizophrenic Deficit Syndrome. Schizophrenia Bulletin, 3,<br />

388-398.<br />

Hintze, T. (1991). Musiktherapie in der Psychiatrie aus der Sicht der Musiktherapeuten. Eine<br />

empirische Studie. Unveröffentliche Diplomarbeit, Institut für Psychologie,<br />

Technische Universität Berlin.<br />

Hutschemaekers, G. (2003). De kunst van het hulpverlenen. Over de pr<strong>of</strong>essionalisering van<br />

vaktherapieën in de gezondheidszorg. Lezing tijdens de installatie van KenVaK.<br />

Februari 2003 te Maastricht.<br />

Hoek, H.W., & Kahn, R.S. (1995). Erfelijkheid en omgevingsfactoren in de etiologie van<br />

schiz<strong>of</strong>renie. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 139, 498-501.<br />

Isermann, H. ( 2001). Einzelfalluntersuchung einer Gruppenmusiktherpapie mit<br />

Schizophrenen Patienten. Abschlussarbeit im Fach Musiktherapie an der Hochschule<br />

Enschede.<br />

http://www.musictherapyworld.de/modules/archive/dissertations/pdfs/HeikoIsermann.<br />

pdf<br />

John, O.P. (1990). The ‚Big Five’ Factor Taxonomy: Dimensions <strong>of</strong> Personality in Language<br />

and Questionnaires. In L.A. Pervin (Ed.), Handbook <strong>of</strong> Personality: Theory and<br />

Research (pp.66-100). London: The Guilford Press.<br />

Johnstone, C.D. , Crow, T. J., Frith C.D., & Owens, B. G. (1988). The North which Park<br />

functional psychosis study: diagnosis and treatment response. Lancet 2, 119-125.<br />

Joosten, J. (2003). Vaktherapie in stroomversnelling. Nieuws van het CONO, Coördinerend<br />

Orgaan Nascholing en Opleiding in de GGZ. Tijdschrift voor Creatieve Therapie, 3,<br />

33-35.<br />

70


Katz, H.M. (1989). A new agenda for psychotherapy <strong>of</strong> schizophrenia: response to<br />

Coursey. Schizophrenia Bulletin, 15 (3), 355-359.<br />

Kendler, K.S., Gallagher, T.J., Abelson, J.M., & Kessler, R.C. (1996). Lifetime prevalence,<br />

demographic risk factors, and diagnostic validity <strong>of</strong> nonaffective psychosis as assessed<br />

in a U.S. community sample. Archives <strong>of</strong> General Psychiatry, 53, 1022-1031.<br />

Kennisring (2004). http://www.kennisring.nl/smartsite.dws?id=32928.<br />

Klein, M. (1983). Das Selenleben des Kleinkindes. Stuttgart: Klett-Cotta.<br />

Knapp, M., & Kavanagh, S. (1997). Economic outcomes and costs in the treatment <strong>of</strong><br />

Schizophrenia. Clinical Therapeutics, 19, 128-138.<br />

Kneutgen, J. (1975). Musiktherapie aus der Sicht der vergleichenden Verhaltensforschung. In<br />

G. Harrer (Hrsg.), Grundlagen der Musiktherapie und Musikpsychologie (pp. 125 –<br />

134). Frankfurt: Fischer.<br />

Kneutgen, J. (1980). Freie Improvisation als eindeutige Kommunikationsmöglichkeit für<br />

schizophren Erkrankte. Therapie der Gegenwart, 119, 1025-1046.<br />

Knill, P.J. (1992). Eros und Schönheit: Kunst und Therapie. Das Kunstanaloge in der<br />

therapeutischen Zuwendung. Musik-, Tanz- und Kunsttherapie, 3, 76-80.<br />

Kraepelin, E. (1971). Dementia, Praecox and Paraphrenia. Huntington. New York: Robert E.<br />

Krieger Publishing Company.<br />

Krupnick, J.L. (1999). The assessment <strong>of</strong> functional outcomes in cost-effectiveness <strong>of</strong><br />

psychotherapy <strong>studie</strong>s. In N. E. Miller & K. M. Magruder (Eds.), Cost-effectiveness <strong>of</strong><br />

psychotherapy: A guide for practioners, researchers, and policymakers (pp.182-193).<br />

New York: Oxford University Press.<br />

Lamberti, J.S., & Herz, M.I. (1995). Psychotherapy, social skills training, and vocational<br />

rehabilitation in schizophrenia. In C. L. Shrigui & H. A. Nasrallah (Eds.),<br />

Contemporary issues in the treatment <strong>of</strong> Schizophrenia (pp. 713-734). Washington,<br />

DC: American Psychiatric Press.<br />

Lehman, A.F. (1999). Improving treatment for persons with Schizophrenia. Psychiatric<br />

Quarterly, 70, 259-272.<br />

LVR (2003). http://lvrwww.lvr/gesundheit/rkbh/01Kliniken/01Krankenhausbereich/<br />

01AllgPsych1/.<br />

Maas, I.A.M., & Jansen J. (2000). Psychische (on)gezondheid: determinanten en de effecten<br />

van preventieve interventies. RIVM-rapport nr. 270555001. Bilthoven: RIVM.<br />

Mahler, M.S., Pine, F., & Bergman, A. (1990). Die psychische Geburt des Menschen.<br />

Frankfurt am Main: Fischer.<br />

71


Malm, U., May, P.R.A., & Dencker, S.J. (1981). Evaluation <strong>of</strong> the quality <strong>of</strong> life <strong>of</strong> the<br />

schizophrenic outpatient: A checklist. Schizophrenia Bulletin, 7, 477-487.<br />

Maranto, C.D. (1993). <strong>Music</strong> therapy: International perspectives. Pipersville,<br />

PA: Jeffrey.<br />

Maratos, A. (2004). A pilot randomised controlled trial to examine the effects <strong>of</strong> individual<br />

music therapy among inpatients with schizophrenia en schizophrenia-like illnesses.<br />

Unpublished paper.<br />

Mueser, K.T., Sayers, S.L., Schooler, N.R., Mance, R.M., & Haas, G.L. (1994). A multisite<br />

investigation <strong>of</strong> the reliability <strong>of</strong> the Scale for the Assessment <strong>of</strong> Negative Symptoms.<br />

American Journal <strong>of</strong> Psychiatry, 151, 1453-1462.<br />

Najman, J.M., & Levine, S. (1981). Evaluating the impact <strong>of</strong> medical care and technology on<br />

quality <strong>of</strong> life. A review and critique. Social Science and Medicine, 15F, 107-115.<br />

Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM. (2003).<br />

http://www.rivm.nl/vtv/generate/objv2schiz<strong>of</strong>renie_0.htm.<br />

Neijmeijer, L., Wijgert, J. van de, & Hutschemaekers, G. (1996). Beroep vaktherapeut/<br />

vakbegeleider. Een verkennend onderzoek naar persoon, werk en werkplek van<br />

vaktherapeuten en vakbegeleiders in de gezondheidszorg. NcGv-reeks 96-8, NcGv,<br />

Utrecht.<br />

NVCT (1999). Beroepspr<strong>of</strong>iel van de Muziektherapeut. Utrecht: Auteur.<br />

Oerter, U., Scheytt-Hölzer, N., & Kächele, H. (2001). Musiktherapie in der Psychiatrie.<br />

Versorgungslage und Stand der Forschung. Nervenheilkunde, 20, 428-433.<br />

Okasha, A. (2004). Voorzitter van de Wereldpsychiatrievereniging (WPA) ter voorbereiding<br />

van de internationale WPA-Congres, 19. t/m 22. Juni 2004 in Wenen.<br />

Pavlicevic, M., Trevarthen, C., & Duncan, J. (1994). Improvisational music therapy and the<br />

rehabilitation <strong>of</strong> persons suffering from chronic schizophrenia. Journal <strong>of</strong> <strong>Music</strong><br />

<strong>Therapy</strong>, 31(2), 86- 104.<br />

Poos, M.J.J.C. (2003) (Red.). Schiz<strong>of</strong>renie samengevat. In Volksgezondheid Toekomst<br />

Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM,<br />

http://www.rivm.nl/vtv/generate/objv2schiz<strong>of</strong>renie_0.htm.<br />

Pfeiffer, H., Wunderlich, S., Bender, W., Elz, U., & Horn, B. (1987). <strong>Music</strong> improvisation<br />

with schizophrenic patients: a controlled study in the assessment <strong>of</strong> therapeutic effects.<br />

Die Rehabilitation, 26(4), 184-192.<br />

Reker, T. (1991). <strong>Music</strong> <strong>Therapy</strong> evaluated by schizophrenic patients. Psychiatrische Praxis,<br />

18(6), 216-221. Stuttgart: Georg Thieme.<br />

72


Rogers, P. (1995). <strong>Music</strong> therapy research in Europe: A context for the<br />

qualitative/quantitative debate. Britisch Journal <strong>of</strong> <strong>Music</strong> <strong>Therapy</strong>, 9 (2), 5-12.<br />

Sayers, S.L., Curran, P. J., & Muesser, K.T. (1996). Factor structure and Construct Validity <strong>of</strong><br />

the Scale for the assessment <strong>of</strong> Negative Symptoms. Psychological Assessment, 8 (3),<br />

296-280.<br />

Scartelli, J. (1991). A rationale for sub-cortical involvment in rhythmic response. In C.D.<br />

Marano (Ed.), Applications <strong>of</strong> music in medicine. Washington: National Association<br />

for music <strong>Therapy</strong>, Inc.<br />

Schene, A.H., & Jonkers, J.F.J. (1993). Thuisloosheid en psychiatrische stoornissen. In<br />

J. Wennink & J. Weeghel (Red.), Thuisloosheid en psychische stoornissen;<br />

achtergrond<strong>studie</strong>s bij het gelijknamige advies van de Nationale Raad voor de<br />

Volksgezondheid. Utrecht : Nederlands centrum Geestelijke Volksgezondheid.<br />

Smeijsters, H. (1991). Muziektherapie als psychotherapie. Assen: Van Gorcum.<br />

Smeijsters, H. (1995). Handboek Muziektherapie. Theoretische en methodische grondslagen<br />

voor de behandeling van psychische stoornissen en handicaps. Heerlen: Melos.<br />

Smeijsters, H. (1996). Neurologische en fysiologische aspecten van muziektherapie. Heerlen:<br />

Melos.<br />

Smeijsters, H. (2000). Handboek Creatieve Therapie. Bussum: uitgeverij Coutinho.<br />

Smeijsters, H. (2002). Triangulatie van praktijk, beroepsvereniging en opleiding. Structurele<br />

voorzieningen voor kennisuitwisseling en kennisontwikkeling. Symposiumverslag van<br />

Symposium ‘Tijdsbesef’ van de Nederlandse Vereniging voor Creatieve Therapie op<br />

7/8.11.2002.<br />

Smeijsters, H. (2003). www.smeijsters.nl onder 'kenvak news'.<br />

Smitskamp, H., & Velde, J. te (1988). Het kreatief proces. Toepassingen in therapie en<br />

onderwijs. Culemborg: Phaedon.<br />

Soddy, K. (Ed.) (1961). Cross-Cultural <strong>studie</strong>s in Mental Health. Identity, Mental Health and<br />

Value systhems. London: Tavistock Publications, <strong>World</strong> <strong>Federation</strong> for Mental Health.<br />

Auteur.<br />

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden (1998).156. Besluit van 17 maart 1998,<br />

Regels inzake de opleiding tot en de deskundigheid van de<br />

Gezondheidszorgpsycholoog (Besluit gezondheidszorgpsycholoog).<br />

Stephan, E. (1993). Versuch einer theoretischen und normativ fundierten Definition<br />

„Psychischer Gesundheit“. In Bundesvereinigung für seelische Gesundheit, Seelische<br />

Gesundheit möglich machen – mehr als Krankheit verhindern. Berichte über<br />

73


Tagungen der Bundesvereinigung für seelische Gesundheit in den Jahren 1980/81.<br />

Hamburg: M + R Druckladen.<br />

Stern, D.N. (1985). The interpersonal world <strong>of</strong> the infant. A view from psychoanalysis and<br />

developmental psychology. New York: Basic Books.<br />

Strobel, W. (1985). Musiktherapie mit schizophrenen Patienten. Musiktherapeutische<br />

Umschau, 6, 177-208.<br />

Strobel, W. (1990). Von der Musiktherapie zur Musikpsychotherapie – kann aus der<br />

Musiktherapie eine anerkannte Form von Psychotherapie werden?<br />

Musiktherapeutische Umschau, 11 (4), 313-338.<br />

St<strong>of</strong>fler, C., & Weis, J.(1996). Musiktherapie bei psychiatrischen Patienten. Eine<br />

methodenkritische Übersicht der Forschungsliteratur (1980 –1992).<br />

Musiktherapeutische Umschau, 17, 72-87.<br />

Suvisaari, J.M., Haukka, J.K., Tanskanen, A.J., & Lönnqvist, J.K. (1999). Decline in the<br />

incidence <strong>of</strong> schizophrenia in Finnish cohorts born from 1954 to 1965. Archives <strong>of</strong><br />

General Psychiatry, 56, 733-740.<br />

Tang, W.H., Yao, X.W., & Zheng, Z.P. (1994) Rehabilitative effect <strong>of</strong> music therapy for<br />

Residual schizophrenia. British Journal <strong>of</strong> Psychiatry, 165 (Suppl. 24), 38-44.<br />

Tönnies, S., Plöhn, S., & Krippendorf, U. (1996). Skalen zur psychischen Gesundheit.<br />

Heidelberg: Roland Asanger Verlag.<br />

Torrey, E. F., Bowler, A.E., & Clark, K. (1997). Urban birth and residence as risk factors for<br />

psychoses: An analysis <strong>of</strong> 1880 data. Schizophrenia Research, 25, 169-176.<br />

Torrey, E.F. (1986). Geographic variations in schizophrenia. In C. Shagass, R.C. Josiassen,<br />

W. H. Bridger, K.J. Weiss, D. St<strong>of</strong>f, & G. M. Simpson (Eds.), Biological psychiatry<br />

1985 (pp. 1080-1082). New York: Elsevier.<br />

Ulrich, G. (2002). Muziektherapie en behandeleffectbeoordeling door de patiënt. De<br />

modererende invloed van het ziektebeeld. Ongepubliceerd werkstuk. Heerlen: Open<br />

Universiteit Nederland.<br />

Watzlawick, P., Beaven, J.H., & Jackson, D.D. (1974). De pragmatische aspecten van de<br />

menselijke communicatie, Deventer: Van Loghum Slaterus.<br />

Wiersma D., Nienhuis F.J., Giel R., Jong A. de, Slo<strong>of</strong>f C.J. (1995). Schiz<strong>of</strong>renie en verwante<br />

psychotische stoornissen: het 15-jaars beloop van <strong>een</strong> incidentiecohort. Tijdschrift<br />

voor Psychiatrie, 37, 728-739.<br />

Wilms, H. (1982). Musiktherapie bei psychotischen Erkrankungen. In G. Harrer (Hrsg),<br />

74


Grundlagen der Musiktherapie und Musikpsychologie. Stuttgart: Gustav Fischer<br />

Verlag.<br />

<strong>World</strong> Health Organisation (2002). International Statistical Classification <strong>of</strong> Diseases and<br />

Related Health Problems, Tenth Revision. Genova: WHO.<br />

Yang, W.Y., Li, Z., Weng, Y.Z., Zhang, H.Y. & Ma, B. (1998). Psychosocial rehabilitation<br />

effects <strong>of</strong> music therapy in chronic schizophrenia. Journal <strong>of</strong> Psychiatry, 8, 38-40.<br />

Zubin J, Steinhauer SR, Condray R. (1992). Vulnerability to relapse in Schizophrenia.<br />

Britisch Journal <strong>of</strong> Psychiatry, 161 (suppl. 18), 13-18.<br />

75


Bijlage 1<br />

Name:<br />

Vorname:<br />

Geburtsdatum:<br />

Einverständniserklärung<br />

Mir ist bekannt, dass ich im Rahmen einer wissenschaftlichen Arbeit an einer<br />

Effekt<strong>studie</strong> der Behandlung der Rheinischen Kliniken Bedburg-Hau teilnehme. Die<br />

Arbeit wird in Kooperation mit der Open Universiteit Nederland ausgeführt. Zwei mal<br />

werde ich eine Fragenliste ausfüllen.<br />

Hiermit zeige ich mein Einverständnis, dass die Ergebnisse meiner Behandlung in<br />

anonymer Form für die Untersuchung verwendet werden dürfen. Zu jeder Zeit ist es<br />

mir jedoch möglich, diese Einverständniserklärung zurück zu ziehen.<br />

Unterschrift: Datum:<br />

Die Einsichtsfähigkeit ist gegeben<br />

Arzt für Psychiatrie<br />

76


Bijlage 2<br />

77


Abschlußfragebogen zur Musiktherapie<br />

1 .die Musiktherapiestunden haben Spaß gemacht<br />

2. das Durcheinander der Töne und Geräusche in den<br />

Musiktherapiestunden hat mich ganz unruhig und<br />

ängstlich gemacht<br />

3. über die Musik konnte ich leichter in Kontakt zu<br />

anderen kommen<br />

4. beim Musikmachen konnte ich Gefühle und<br />

Stimmungen gut erleben und ausdrücken<br />

5. durch Musik wurde ich zum Träumen und<br />

Fantasieren angeregt<br />

6. das Musikmachen hat mich beruhigt und entspannt<br />

7. beim Musikmachen hatte ich weniger Ängste als<br />

sonst<br />

8. ich habe immer mehr gelernt, beim Spielen auch auf<br />

das zu hören, was von anderen kommt<br />

9. ich habe meistens nur auf das gehört, was ich selber<br />

spiele<br />

10. ich hatte große Angst, falsch zu spielen<br />

11. ich mußte mich richtig anstrengen, um mich auf<br />

die Übungen und die Musik zu konzentrieren<br />

12. ich fand es leichter, mich auf das Musikmachen zu<br />

konzentrieren, als auf Gespräche, Fernsehen oder<br />

Lesen<br />

13. nach den Musiktherapiestunden habe ich mich<br />

eine Zeitlang ruhiger und entspannter gefühlt<br />

14. ich bin nach den Musiktherapiestunden eine<br />

Zeitlang wacher, frischer und aktiver gewesen<br />

15. nach den Musiktherapiestunden habe ich mich<br />

müde, abgespannt und genervt gefühlt<br />

16. ich habe mich nach den Musiktherapiestunden<br />

genauso wohl gefühlt wie vorher<br />

17. ich habe mich in der Gruppe sicher und geborgen<br />

gefühlt<br />

18. die Musiktherapiestunden waren eine<br />

willkommene Abwechslung im Klinikalltag<br />

19. ich fand es gut, daß hinterher über die Musik<br />

geredet wurde<br />

20. ich fand es schwierig, etwas über die gespielte<br />

Musik zu sagen<br />

21. mir sind <strong>of</strong>t passende Bilder oder<br />

Titel für eine Improvisation eingefallen<br />

22. ich habe mich gewundert, was andere zu der Musik<br />

gesagt haben<br />

23. ich fand es überraschend, was musikalische Laien<br />

für eine interessante Musik zustande bringen<br />

24. ich habe eine neue Art Musik zu<br />

machen kennengelernt<br />

25. ich glaube, daß Musiktherapie ein wichtiger<br />

Bestandteil meiner Behandlung war<br />

stimmt stimmt<br />

zum Teil<br />

78<br />

stimmt<br />

nicht


Bijlage 4: Indeling van de Abschlußfragebogen zur Musiktherapie<br />

Plezier<br />

1. Die Musiktherapiestunden haben Spaß gemacht.<br />

10 N. Ich hatte große Angst, falsch zu spielen.<br />

17. Ich habe mich in der Gruppe sicher und geborgen gefühlt.<br />

18. Die Musiktherapiestunden waren eine willkommene Abwechslung im Klinikalltag.<br />

Helpen bij verbetering symptomen<br />

2 N. Das Durcheinander der Töne and Geräusche in den Musiktherapiestunden hat mich<br />

ganz unruhig und ängstlich gemacht.<br />

5. Durch Musik wurde ich zum Träumen und Fantasieren angeregt.<br />

6. Das Musikmachen hat mich beruhigt und entspannt.<br />

7. Beim Musikmachen hatte ich weniger Ängste als sonst.<br />

12. Ich fand es leichter, mich auf das Musikmachen zu konzentrieren als auf Gespräche,<br />

Fernsehen oder Lesen.<br />

13. Nach den Musiktherapiestunden habe ich mich eine Zeitlang ruhiger und entspannter<br />

gefühlt.<br />

14. Ich bin nach den Musiktherapiestunden eine Zeitlang wacher, frischer and aktiver<br />

gewesen.<br />

15 N. Nach den Musiktherapiestunden habe ich mich müde, abgespannt und genervt<br />

gefühlt.<br />

16. Ich habe mich nach den Musiktherapiestunden genauso wohl gefühlt wie vorher.<br />

25. Ich glaube, dass Musiktherapie ein wichtiger Bestandteil meiner Behandlung war.<br />

Kontakten met anderen<br />

3. Über die Musik konnte ich leichter in Kontakt zu anderen kommen.<br />

4. Beim Musikmachen konnte ich Gefühle und Stimmungen gut erleben und ausdrücken.<br />

8. Ich habe immer mehr gelernt, beim Spielen auch auf das zu hören, was von anderen<br />

kommt.<br />

9 N. Ich habe meistens nur auf das gehört, was ich selber spiele.<br />

17. Ich habe mich in der Gruppe sicher und geborgen gefühlt.<br />

Andere<br />

11 N. Ich musste mich richtig anstrengen, um mich auf die Übungen und die Musik zu<br />

konzentrieren.<br />

19. Ich fand es gut, dass hinterher über die Musik geredet wurde.<br />

20 N. Ich fand es schwierig, etwas über die gespielte Musik zu sagen.<br />

21. Mir sind <strong>of</strong>t passende Bilder oder Titel für eine Improvisation eingefallen.<br />

22 N. Ich habe mich gewundert, was andere zu der Musik gesagt haben.<br />

23. Ich fand es überraschend, was musikalische Laien für eine interessante Musik<br />

zustande bringen.<br />

24. Ich habe eine neue Art Musik zu machen kennengelernt.<br />

79


Bijlage 5<br />

GT-S Skalen 1, 5 und 6<br />

Name:<br />

Geburtsdatum:<br />

Testdatum:<br />

Es geht in diesem Fragebogen darum, wie Sie sich selbst sehen und empfinden. Bitte tragen<br />

Sie Ihren Eindruck von sich selbst auf einer Skala ein. Die Skala hat ihren Mittelpunkt bei 0<br />

und reicht jeweils von 1 bis 3 nach links oder rechts.<br />

0 = Sie glauben, dass Ihr Verhalten im Vergleich zu anderen Menschen unauffällig ist. 0<br />

bedeutet also, dass diese Haltung bzw. Einstellung im Vergleich zu anderen Menschen in der<br />

Mitte liegt. (Zum Beispiel der erste Satz: Wenn Sie den Eindruck haben, dass Sie im<br />

Vergleich zu anderen Menschen weder Geselligkeit meiden noch Geselligkeit suchen, dann<br />

kreuzen Sie 0 an. Weicht Ihr Verhalten nach einer Seite hin ab, so kreuzen Sie bitte je nach<br />

Ausmaß 1, 2 oder 3 an.)<br />

80


Ich glaube, ich suche eher 3 2 1 0 1 2 3 ich meide eher Geselligkeit.<br />

Ich habe den Eindruck, ich bin sehr stark 3 2 1 0 1 2 3 kaum daran interessiert,<br />

andere zu übertreffen.<br />

Ich habe den Eindruck, dass andere mit meiner 3 2 1 0 1 2 3 eher unzufrieden sind.<br />

Arbeitsleistung im allgemeinen eher besonders zufrieden<br />

Ich glaube, ich habe zu anderen Menschen eher 3 2 1 0 1 2 3 besonders wenig Vertrauen.<br />

besonders viel<br />

Ich habe den Eindruck, ich zeige sehr viel 3 2 1 0 1 2 3 sehr wenig von meinen<br />

Bedürfnissen nach Liebe.<br />

Ich habe den Eindruck, ich gebe im allgemeinen viel 3 2 1 0 1 2 3 sehr wenig von mir preis.<br />

Ich schätze, es gelingt mir eher schwer 3 2 1 0 1 2 3 eher leicht, mich beliebt<br />

zu machen.<br />

Ich glaube, ich habe es eher leicht 3 2 1 0 1 2 3 eher schwer, mich für lange<br />

Zeit an einen anderen<br />

Menschen zu binden.<br />

Ich habe den Eindruck, ich gehe eher leicht 3 2 1 0 1 2 3 eher schwer aus mir heraus.<br />

Ich glaube, ich bin eher darauf eingestellt, dass man 3 2 1 0 1 2 3 für wertvoll hält.<br />

mich für minderwertig<br />

Ich denke, ich fühle mich den anderen Menschen 3 2 1 0 1 2 3 eher sehr nahe.<br />

eher sehr fern<br />

Ich glaube, ich habe im Vergleich zu anderen 3 2 1 0 1 2 3 eher wenig Phantasie.<br />

eher besonders viel<br />

Ich glaube, ich lege kaum 3 2 1 0 1 2 3 sehr viel Wert darauf, schön<br />

auszusehen.<br />

Ich glaube, ich kann einem Partner außerordentlich viel 3 2 1 0 1 2 3 wenig Liebe schenken.<br />

Ich habe den Eindruck, es gelingt mir eher schlecht 3 2 1 0 1 2 3 eher gut, meine Interessen im<br />

Lebenskampf durchzusetzen.<br />

Ich glaube, ich bin im Vergleich zu anderen in der Liebe 3 2 1 0 1 2 3 wenig erlebnisfähig.<br />

intensiv<br />

Ich habe den Eindruck, ich habe es sehr schwer 3 2 1 0 1 2 3 sehr leicht, auf andere<br />

anziehend zu wirken.<br />

Ich fühle mich im Umgang mit dem anderen Geschlecht 3 2 1 0 1 2 3 sehr befangen.<br />

Unbefangen<br />

81


Bijlage 6<br />

GT-Fm Skalen 1, 5 und 6<br />

Name des Beurteilten:<br />

Geburtsdatum:<br />

Testdatum:<br />

Ausgefüllt von:<br />

Es geht in diesem Fragebogen darum, wie Sie eine bestimmte Person sehen und empfinden.<br />

Bitte tragen Sie Ihren Eindruck auf einer Skala ein. Die Skala hat ihren Mittelpunkt bei 0 und<br />

reicht jeweils von 1 bis 3 nach links oder rechts.<br />

0 = Sie glauben, dass das Verhalten dieser Person im Vergleich zu anderen Menschen<br />

unauffällig ist. 0 bedeutet also, dass diese Haltung bzw. Einstellung im Vergleich zu anderen<br />

Menschen in der Mitte liegt. (Zum Beispiel der erste Satz: Wenn Sie den Eindruck haben,<br />

dass die zu beurteilende Person im Vergleich zu anderen Menschen weder Geselligkeit meidet<br />

noch Geselligkeit sucht, dann kreuzen Sie 0 an. Weicht das Verhalten nach einer Seite hin ab,<br />

so kreuzen Sie bitte je nach Ausmaß 1, 2 oder 3 an.)<br />

82


Ich glaube, er sucht eher 3 2 1 0 1 2 3 er meidet eher Geselligkeit.<br />

Ich habe den Eindruck, er ist sehr stark 3 2 1 0 1 2 3 kaum daran interessiert,<br />

andere zu übertreffen.<br />

Ich habe den Eindruck, dass andere mit seiner 3 2 1 0 1 2 3 eher unzufrieden sind.<br />

Arbeitsleistung im allgemeinen eher besonders zufrieden<br />

Ich glaube, er hat zu anderen Menschen eher 3 2 1 0 1 2 3 besonders wenig Vertrauen.<br />

besonders viel<br />

Ich habe den Eindruck, er zeigt sehr viel 3 2 1 0 1 2 3 sehr wenig von seinen<br />

Bedürfnissen nach Liebe.<br />

Ich habe den Eindruck, er gibt im allgemeinen viel 3 2 1 0 1 2 3 sehr wenig von sich preis.<br />

Ich schätze, es gelingt ihm eher schwer 3 2 1 0 1 2 3 eher leicht, sich beliebt<br />

zu machen.<br />

Ich glaube, er hat es eher leicht 3 2 1 0 1 2 3 eher schwer, sich für lange<br />

Zeit an einen anderen<br />

Menschen zu binden.<br />

Ich habe den Eindruck, er geht eher leicht 3 2 1 0 1 2 3 eher schwer aus sich heraus.<br />

Ich glaube, er ist eher darauf eingestellt, dass man 3 2 1 0 1 2 3 für wertvoll hält.<br />

ihn für minderwertig<br />

Ich denke, er fühlt sich den anderen Menschen 3 2 1 0 1 2 3 eher sehr nahe.<br />

eher sehr fern<br />

Ich glaube, er hat im Vergleich zu anderen 3 2 1 0 1 2 3 eher wenig Phantasie.<br />

eher besonders viel<br />

Ich glaube, er legt kaum 3 2 1 0 1 2 3 sehr viel Wert darauf, schön<br />

auszusehen.<br />

Ich glaube, er kann einem Partner außerordentlich viel 3 2 1 0 1 2 3 wenig Liebe schenken.<br />

Ich habe den Eindruck, es gelingt ihm eher schlecht 3 2 1 0 1 2 3 eher gut, seine Interessen im<br />

Lebenskampf durchzusetzen.<br />

Ich glaube, er ist im Vergleich zu anderen in der Liebe 3 2 1 0 1 2 3 wenig erlebnisfähig.<br />

intensiv<br />

Ich habe den Eindruck, er hat es sehr schwer 3 2 1 0 1 2 3 sehr leicht, auf andere<br />

anziehend zu wirken.<br />

Ich denke, er fühlt sich im Umgang mit dem 3 2 1 0 1 2 3 sehr befangen.<br />

anderen Geschlecht unbefangen<br />

83


Bijlage 7:<br />

Wegen zijn lengte van 6 pagina’s kan de SPG hier niet digitaal worden meegestuurd. Wel zijn<br />

hieronder <strong>een</strong> beschrijving van de schalen en voor iedere schaal twee voorbeeld-item te vinden.<br />

84


Bijlage 8<br />

Beurteilung der Behandlung<br />

Name:<br />

Geburtsdatum:<br />

Testdatum:<br />

Auf der folgenden Seite finden Sie einige Aussagen. Diese geben eine Meinung<br />

über den Effekt Ihrer Behandlung in dieser Klinik wieder. Sie beziehen sich auf<br />

die Behandlung im Ganzen (Ärztliche Versorgung, Pflegebehandlung,<br />

Ergotherapie, Musiktherapie etc.). Überlegen Sie bitte, inwieweit die Aussagen<br />

auf Sie zutreffen oder nicht. Sie haben fünf Antwortmöglichkeiten von ‚trifft zu’<br />

bis ‚trifft nicht zu’. Bitte machen Sie ein Kreuz an der Stelle, die für Sie am<br />

besten passt. Bei jeder Frage ist nur eine Antwort möglich.<br />

85


Trifft<br />

zu<br />

Trifft<br />

überwiegend<br />

zu<br />

Trifft<br />

teilweise<br />

zu<br />

Trifft<br />

kaum<br />

zu<br />

Trifft<br />

nicht zu<br />

1. Die Behandlung in der Klinik hilft mir O O O O O<br />

2. Ich weiß jetzt besser was ich verändern<br />

muss, um mich gut zu fühlen<br />

3. Mit anderen Menschen kann ich jetzt<br />

besser umgehen als vor der Behandlung<br />

4. Die Behandlung schlägt nicht an. Ich<br />

fühle mich eher schlechter als besser<br />

5. Während der Behandlung sind meine<br />

Probleme weniger geworden<br />

6. Ich mache mir jetzt viel weniger Sorgen<br />

als vor der Behandlung<br />

7. Ich merke keinen einzigen positiven<br />

Effekt von der Behandlung<br />

8. Die Behandlung ist gut auf meine<br />

Probleme abgestimmt<br />

O O O O O<br />

O O O O O<br />

O O O O O<br />

O O O O O<br />

O O O O O<br />

O O O O O<br />

O O O O O<br />

9. Die Behandlung tut mir sehr gut O O O O O<br />

86


Bijlage 9<br />

Patientendaten Datum<br />

Name: Geschlecht: Mann / Frau<br />

Geburtsdatum:<br />

Höchster Schulabschluss: Beruf:<br />

Psychiatrische Diagnose: ICD10-Code:<br />

Datum der Aufnahme: Station(en):<br />

(Voraussichtliches) Datum der Entlassung:<br />

Aufnahmedatum der ersten psychiatrischen Aufnahme:<br />

Anzahl der vorherigen psychiatrischen Aufnahmen:<br />

Dauer der Krankheit:<br />

Wahrgenommenes Behandlungsangebot während der letzten 6 Wochen: (zutreffendes bitte ankreuzen)<br />

o Medikamentöse Therapie. Als ja: Name und Dosierung......................................................<br />

o ...............................................................................................................................................<br />

o Visite<br />

o Einzelgespräche mit Arzt oder Psychologen<br />

o Gruppengespräche mit Arzt oder Psychologen<br />

o Medikamentenmanagement<br />

o Sozialtherapie (Wohnung, Beruf, Finanzen)<br />

o Soziales Kompetenztraining und Freizeitplanung<br />

o Ergotherapie (Beschäftigungstherapie)<br />

o Ergotherapie (Arbeitstherapie einschl. gestufter beruflicher Wiedereinstieg )<br />

o Sporttherapie<br />

o Schwimmen<br />

o Musiktherapie<br />

o Dramatherapie<br />

o Kunsttherapie<br />

o Reittherapie<br />

o Entspannungsverfahren<br />

o Jogginggruppe<br />

o Frauentherapiegruppe<br />

o Anders, nämlich........................................................................................................<br />

87

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!