07.09.2013 Views

nikolaes

nikolaes

nikolaes

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

W E R K E N<br />

V A N D E<br />

MAETSCHAPPY<br />

D E R<br />

NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE<br />

BY P.<br />

TE L E Y D E N .<br />

V I J F D E D E E L .<br />

T E L E Y D E N ,<br />

VAN DER E Y K EN D. V Y G H,<br />

M D C C L X X X I .


VOORBERICHT<br />

Geene veranderingen zijn'er , by de Maatfchappy , federt<br />

de uitgave van het vierde Deel harer Werken, voorgevallen;<br />

welke zy aan het algemeen heeft medetedeelen, dan het<br />

verlies van fes waardige Leden.<br />

DenWel-Ed. Heer JOANNES EUSEBIUS "V OTL'I t Med.<br />

Hoftor in 's Gravenhage: overleden op den 28ften van Herfst*<br />

maand des Jaars 1778; waar van de Maatfchappy niet, dan na<br />

het afdrukken van het gemelde vierde Deel, bericht ontvangen<br />

heeft.<br />

Den Wel - Ëd. Geftr. Heer Mr. BARTHOLOMEÜS DE<br />

MOOR VAN IMMERSEEL, Raad in de Vroedfchap en Oud-<br />

"burgemeester der Stad Gouda : overleden op den vierden van<br />

Wijnmaand des Jaars 1779.<br />

Den Hoog - Eerw." Hoog Gel. Heer JOHAN KAREL PA­<br />

LIER, Theo/. Prvfisfor en Predikant in 's Hertogenbosch , Lid<br />

van de Hollandfc'he Maatfchappy der Wetenfchapptn te Haarlem:<br />

overleden op den 2often van Sprokkelmaand des Jaars 1780.<br />

Den Wel - Eerw. zeer geleerden Heer HENR. JOH. FOL*<br />

MER, Predikant teDwingelo, op den 23'ften: den Wel-Ed.<br />

Geftr. Heer Mr. THOMAS HOOG, Raadsheer in den Hoogen<br />

Rade over Holland , Zeeland en Friesland, enz. enz. in 's Gra­<br />

venhage , op den 27den van Sprokkelmaand : en den Heer<br />

t Pis-


V O O R B E R I C H T .<br />

PIETER Mr-YERte Amfterdam , op den ióden van Bloei­<br />

maand dezes Jaars 178.1, overleden.<br />

Ses Heeren , in de daad , wier kundigheden in verfcheide<br />

takken van geleerdheid en befchavende wetenfchappen ; wier<br />

beminlyke hoedanigheden , en zonderlinge bekwaamheden , ie­<br />

der in den Post, waarin hy gefield was; hunnen roem zoo wel<br />

gevestigd hebben , dat wy het melden hunner namen genoeg<br />

achten.<br />

Wyders heeft de Maatfchappy te berichten , dat zy de vol­<br />

gende Heeren tot Leden verkozen heeft : te weten<br />

Op den 26ften van Lentemaand des Jaars 1779. DenWel-Ed.<br />

Hoog Gel. Heer HENDRIK ALBERT SCHULTENS , Pro­<br />

fes for in de Oosterfcbe Talen en de Joodfcbe Oudbeden , aan de<br />

Univerfitcit te Leyden.<br />

Op den sden van Slachtmaand des zeiven Jaars 1779. Den<br />

Hoog - Eerw. Hoog Geleerden Heer , CAROLUS BOERS ,<br />

Tkol. Doctor en Profesfor aan 'i Lands Univerfteit en Opperre­<br />

gent van bet Staten Collegie te Leyden.<br />

Op den 1 iden van Hooimaand des Jaars 1780.<br />

Den Wel-Eerw. Heer LAMBERTUS VAN BOLHUIS,<br />

* Predikant te Ooftwold in den Oldambte.<br />

Den Wel-Ed. Geftr Heer Mr. GERHARD DUMBAR,<br />

Sekretaris der Stad Deventer, Lid van bet Provinciale Utrecbtfcbe


V O O R B E R I C H T .<br />

fche Genootfchap van Konsten en Wetenfchappen, en van hit Gro-<br />

ningfche Genootfchap, Pro excolendo Jure Patrio.<br />

Den Wel - Ed. Heer JERONIMO DE BOSCH, eersten<br />

Klerk ter Sekretarie der Stad Amjlerdam ; Lid van de Holland-<br />

fche* Maatfchappy der Wetenfchappen te Haarlem, en Sekretaris<br />

van de Maatfchappy, ter bevordering van den Landbouw te Am­<br />

fterdam.<br />

En op den aden van Lentemaand dezes Jaars 1781. Den Wel-<br />

Ed. Heer WILLEM BILDERDYK, Student in de Rechten,<br />

te Leyden.<br />

In de jaarlijkfche Vergadering, gehouden op den i3den van<br />

Hooimaand des Jaars 1779», heeft de Maatfchappy van de inge-<br />

fcomene Verhandelingen, ter beantwoordinge der Vrage, in het<br />

Jaar 1777 opgegeven: „ Welke zijn de vereifchten van een<br />

„ Lofreden?" de Verhandeling met de Zinfpreuk •<br />

laudataque virtus<br />

Crefeit, & immenfum gloria calcar hahet.<br />

den Prijs waardig geoordeeld, en bevonden daarvan de Schryver<br />

te zijn de Wel-Ed. Heer JERONIMO DE BOSCH, hier vo­<br />

ren gemeld ; aan wien zy den Gouden Penning heeft toegewe­<br />

zen en ter hand gefteld.<br />

Deze Verhandeling is gefchreven in de Latijnfche Taal : de<br />

Maatfchappy heeft den Wel-TSerw. Heer Pi ETER VAN DEN<br />

+2 BOSCH


V O O R B E R I C H T .<br />

B o s c H verzocht, om dezelve in het Nederduttsch over te-<br />

brengen j en die Heer heeft de goedheid gehad dit op zich te-<br />

nemen en te volvoeren.<br />

Intusfchen heefc de Schryver dier Verhandeling begeerd, dat<br />

dezelve ook in het oorfpronglijk zoude worden gedrukt en uitge­<br />

geven; ingevolge de 36fle der Wetten, volgens welke de Maat­<br />

fchappy naar eenen Prijs laat fchryven. Dit ftuk wordt derhal*<br />

ven in beide die talen, in dit vijfde Deel', in 't licht gegeven.<br />

Van de ingekomene Verhandelingen, ter- beantwoordinge der<br />

Vrage, door de Maatfchappy in het Jaar 1777 opgegeven. „ Heb*<br />

ben de Dichtkunst en Welfprekendhsid verband met de Wijs-<br />

begeerte ? en welk nut brengt dezalve aan de eene en de an»<br />

dere toe? v<br />

zijn er in de Jaarlijkfche Vergadering van 1780<br />

twee Verhandelingen: de eene geteekead met de Zinfpreuk.;<br />

sn de andere-<br />

Ut ftudio major'e petant Helkona virentem;.<br />

—— Ergo fungar vlce cotis, at uturn<br />

Eed dér e quae, fer rum. valet ex fors ipfa fecandi:.<br />

tnet eene gelijkheid van Hemmen der Gekommitteerden , dèw<br />

Prijs waardig geoordeeld. De Maatfchappy heefc de beide Ver­<br />

handelingen bekroond;, en beQoten dezelve uit te geven, naar<br />

de orde des tijds, waarin ze zijn ingekomen. De gouden Pen-<br />

ning


V O O R B E R I C H T.<br />

ning is by het lot te beurt gevallen aan den Schryver der eerst><br />

genoemde Verhandeling y welke gebleken is te zijn de Heer<br />

WILLEM BI LD ER DY K,. hier voren vermeld ; aan wien de<br />

Penning is ter hand gefield.<br />

Den Schryver der andere Verhandeling is de keuze gelaten om<br />

onbekend te blyven, of der Maatfchappye vryheid te verleenen<br />

om zijn verzegeld brief je te openen, en zijn naam aan het hoofd<br />

zyner Verhandeling te doen drukken : Het eerste zal by<br />

dien Schryver verkozen zijn ; dewijl de Maatfchappy geen-<br />

bericht deswegens ontvangen heeft:, dus is het briefje ongeo*<br />

pend verbrand.<br />

Op de Vraag, over den oorfprong onzer Tale uit dë MoeGö*<br />

gottifche en Angelfaxifche Talen, breeder te vinden in het Voor­<br />

bericht voor het derde Deel van de "Werken der Maatfchappye,.<br />

is eene Latijnfche Verhandeling ingekomen: met de Zinfpreuk.:.<br />

Tèrque novüL circum félix eat hojlia fi uges-..<br />

De Maatfchappy heeft in gemelde Jaarlijkfche Vergadering, van<br />

1780 geoordeeld, dat die Verhandeling , fchoon aan het oog­<br />

merk der Maatfchappye niet beantwoordende, echter om der-<br />

zelver verdienden,, in het NederJuitsch vertaald, in de Werken<br />

der Maatfchappye-zal worden uitgegeven, met den naam van:<br />

den Schryver; indien hy zoude goedvinden dien voor het einde<br />

't 3 van


V O O R B E R I C H T -<br />

van dat Jaar aan de Maatfchappy bekend te maken. Deze be­<br />

kendmaking is niet gefchied ; dus is het briefje ongeopend ver­<br />

brand : in een volgend Deel heeft men die vertaalde Verhande­<br />

ling s zonder naam van den Schryver , te verwachten.<br />

Tot een onderwerp , om naar eenen Prijs te laten fchry ven,<br />

is door de Maatfchappy, in de laatstgehoudene Jaarlijkfche Ver­<br />

gadering van 1780, opgegeven.<br />

„ Een Lofrede op de Unie van Utrecht",<br />

inteleveren voor den eersten van Wijnmaand des Jaars 1781.<br />

Voor den eersten van Wijnmaand dezes Jaars 1781. verwacht<br />

de Maatfchappy de antwoorden op de Vraag in het Jaar 1779.<br />

opgegeven.<br />

„ Welk nader licht kan der Gefchiedenis van ons Vaderland,<br />

„ betreffende de Invallen en EtablifTementen der Noormannen<br />

in deze Landen , worden bygezet, voornamelijk uit die<br />

„ oude flukken , welke onlangs door de Deenen en Franfchen<br />

„ zijn uitgegeven ?<br />

Uit naam der Maatfchappye<br />

F R A N S V A N L E L Y V E L D ,<br />

thands dczelver Sekrctaris.


L IJ S T<br />

D E R<br />

S T U K K E N .<br />

Schetze van het leeven en bedryf van Heer N r-<br />

KOLAES , Here van Putten en Strijen, door<br />

Mr. H. VAN WIJ N. Bladz. I.<br />

Schetze van het Praelgraf van Heer NIKO-<br />

L A E s, Heer van Putten, en zyner Gemalin-<br />

ne ALEIDE, Vrouwe van Strijen,, door Mr.<br />

H. VAN WIJN. LXL<br />

Befehouwing van den ouden gebrekkelyken en<br />

federt verbeterden trant onzer Nederduitfche<br />

Verfen, door PÏETER HÜISINGA BAK­<br />

KER. LXXXV.<br />

RefponiTo ad quaeftionem , „ Quidnam eft,<br />

„ qnod in Laudatione requiritur? " auétore<br />

HIERONYMO DE BOSCH. CXXXT.<br />

Anf-


Antwoord op de Prijsvraag. „ Welke zijn de<br />

„ vereifchten van een Lofreden?" in het<br />

Latijn gefchreeven door HIERONIMO DE<br />

BOSCH; en vertaald door PIET ER. VAN<br />

DEN BOSCH, CXCIX.<br />

Bericht aan den Boekbinder.<br />

Alle de Plaaten, gelijk ook de Genacht - Lijste der Oude<br />

Heeren en Vrouwen van den Lande van Putten, moe­<br />

ten geplaatst worden tegen over Bladz. LXXXIV.


W E R K E N<br />

VAN DE<br />

MAETSCHAPPY<br />

D E R<br />

NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE<br />

TE L E Y D E N .


S C H E T Z E<br />

VAN HET L E E V E N EN BEDRIJF<br />

V A N HEER.<br />

N I K O L A E S,<br />

H E R E V A N<br />

PUTTEN EN STRIJEN,<br />

D O O R<br />

M R<br />

e H. V A N W IJ N.


S C H E T Z E<br />

V A N H E T L E E V E N E N B E D R I J F<br />

V A N H E E R<br />

N I K O L A E S,<br />

H E R E V A N<br />

PUTTEN EN STRIJEN.<br />

O nder die geenen, welken zich, om hunne voortreflyke dienften, het<br />

Vaderland in den grootften nood bewezen, een eeuwig recht verkreegen heb­<br />

ben op de dankbare erkentenis der Iaetfte nakomelingen; onder hun, die<br />

wy nimmer vergeeten moeiten, maer meest allen vergeeten zijn, behoort*'<br />

een eerfte plaetz te worden ingeruimd aen Heer NIKOLAES (a), Fiere<br />

VAN PUTTEN EN STRIJEN, den lande ontvallen in 't begin der xiv'<br />

eeuw; wiens praelgraf, en dat zyner Cemalinne ALEID, noch ten dezen<br />

tyde<br />

( a) De Heer HOYNCK VAN PAPENDRECHT Anale 8. Belg. tam. 3. part 2. p. 232.<br />

teekent op de plaetz van het Necrelogium Geervlietenfe, daer de dag van Putren's dood<br />

vermeld wordt, 't volgende aen: „Vide qtiae dixi in prcefatione ad Chartulare Geervlieten-<br />

Te; neque er.im plura occurrunt de Nicolao, fundatore hujus Capituli". Doch in die<br />

Voorreden\(z\e le. p. 6.) beroept hy zich voornamenlijk op 't gewag, dat BUTKKN»<br />

(zie Trtpb. de Braband. vol. z. liv. 3. ƒ. log.) en VAN LEEUWEN van hem maken;<br />

(zie Bat. Illujlr. hl. 130$. col. i.) en deze Schryvers hebben flegts weinige regelen<br />

over hem, en die zyne krijgsbedrijven niet raeken. Wist ondertusfehen de kundige<br />

HOYNCK hier zoo weinig van, hoe zal het dan met mindere liefhebbers der hiitoriekuade<br />

gefteld zijn?<br />

A 2


4 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN II E E R<br />

tyde in het Choor der Kerke van het, over - oud, eertijds bloeiend, nu zeer<br />

enduifterd Geervliet, gezien wordt, hoewel er het oog doorgaens onver-<br />

fchillig over heen weidt, niet be-antwoordende aen 't oogmerk der Voor­<br />

vaderen, die, door deze, en foortgelyke, ge denkt eekenen dikwijls den roem<br />

van groote mannen hebben willen vereeuwigen. Trouwens, om dit in 'c<br />

voorbygaen tc zeggen, wy verzuimen te veel, behalven het godsdieriftige,<br />

zoo ook het hiftorie- en oudheidkundige in onze kerken; en, fehoon men<br />

van dezelven zou kunnen zeggen, quacunque ingredtmur, in aliquam hifioriam<br />

yefiigium ponmus, (zo als Cicero van Athenen fprak) handelen wy er mede,<br />

als of er de wapenborden flegts om te hangen en te rotten, de zarken om<br />

vertrapt en uitgefleten te worden, geplaetst waren; even onverfchillig als de<br />

Pxiefters van Rome, van wien men zingt,<br />

„ Les prctres fortunéz foulent, d\m pied tranquile,<br />

„ Les tombeaux des Catons, 6? les cendres d'Emile.<br />

Dan! ter zake. Onlangs gelegenheid gehad hebbende deze Grafftede, en hst<br />

(zo men 't noemt (b)) kwalijk leesbaer graffchrift nauwkeuriger te be-<br />

fchouwen, dan my bleek tot noch toe gedaen te zijn, fpoorde my dit aen,<br />

omme ook de bedryven van Heer NIKOLAES opzetiyker te onderzoeker-<br />

Door oudheid warenzy duifter en veeltijds moeilijk om 'tontwikkelen; doch<br />

ik offerde er enige ledige uuren, die mijn beroep my vry liet, met genoegen<br />

nen op. Men ontfange dan den uitflag myner zwakke poogingen, een<br />

fchetz van den Man, en een fchetz van zijn Graf!<br />

(i) GOUDH. Cbrm. M. po. Statt der Neiirt. VII. D. II. U<br />

Ni-


N I K O L A E S VAN P U T T E N . 5<br />

N IK OL AIS, Heer VAN PUTTEN (een Eiland, 't geen door het water de Bor-<br />

nisfe, voorheen een groote rivier,thans een dunnen fprank, nochhedendaegs<br />

van Voorne wordt gefcheiden) die , in de fchriften der middel eeuw,<br />

meest onder den naem van Nkolaus, Chris, of Claes, en, zedert zyne Rid­<br />

der-wording, van Heer Nicolaes of Clais, of Niclays en Niclayfe van Put­<br />

ten (c), of Put (d), of Pitten (e), ja ook, doch by verfchryving zo ik<br />

denke, van Putteen (ƒ), en Patten (g) enz. voorkomt, en die, met zijne<br />

Echtgenote ALEID, dochter en erfgename van Heer WILLEM VAN STRIJEN,<br />

ook Heer van 't laetstgenoemde landfchap werdt, was afkom/tig uit het<br />

doorluchtig geflacht der Heren van Putten (h), welks oorfprong zich in de<br />

aloudheid verliest, maer zeker echter in de elfde eeuw, ja denkelijk vroe­<br />

ger, Handgreep. Men vondt toen reeds Heer Gerrit van Putten (i), die,<br />

in'den jare 1049 (*), de ftad Dordrecht van uitheemsch geweld verloste;<br />

zo als wy op zijn plaetz zien zullen, dat onze Nikolaes, na ruim derde hal­<br />

ve eeuw, hier in het voorbeeld van zynen Voorvader, en met niet min­<br />

der luifter, navolgde.<br />

De weinige gefchriften, welken van die vroege tyden zijn overgebleven,<br />

(c) MIERIS Gr. Chartert, v. Holl. I. D. hl. 441. en II. D. bl. 406. 409. 410.<br />

(d) Goudfcbe Cbron. gedrukt 1478, Heer Claes van Put.<br />

Ce) STOKE Rymebr. VIII. B. v 66j. by Huidec., en de noot alhier bl. 19.<br />

(/) Cbarterb. V. Holl. I. D. bl. 549»<br />

gun-<br />

( g) l. c. bl. 564-<br />

(è) Men moet dit geflacht niet verwarren met een Brabandsch van denzelfden naem><br />

'tgeen reeds in 1346, en misfchien vroeger, voorkomt, aen 't welk ook Putten, een dorp<br />

niet ver van Mechelen, toebehoorde. Ziehier orer BUTK. Tropb. de Bral. Supplcm.<br />

ttm. 2. ĥ 1 '5-<br />

(j) v. ». HOUVE Cbartt. Cbren. bl, 101.<br />

(*) Vaderl. Hifi. U. D. bl. 163.<br />

A 3


6 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />

gunden, voor zo veel ik weet, tot noch toe aen niemand een onafgebro­<br />

ken geflachtlijst der Heren van Putten, zedert Girrit tot onzen Nikolaes,<br />

op te kunnen maken; en 't is eerst in den jare 1229 (/), dat ik vermeld<br />

vinde Claes (dezen naem fchynen zy meest gedragen te hebben) Heer van<br />

Putten, die my verders in 1230 (/«.), 1236 (»), 1246 (0), en laetstlijk<br />

in Grasmaend 1247 (ƒ>), onder den naem van Nicolaus de Putte voorkomt,<br />

doch dien ik zie, dat, op 30 van Herfstmaend 1248, reeds bonamemorim<br />

gezegd wordt (q) , en die dus, tusfchen Grasmaend 1247, en Wijnmaend<br />

1248, moet overleden zijn.<br />

„ Van dezes Nakomelingen (zegt Gouthoeven (r)) is geweest Heer Claes<br />

„ van Putten, die, in 't jaer 1304, met hulpe van die van Dordrecht, de<br />

„ Brabanders uit Zuid-Holland met geweld veijaegde ". Die Heer Claes<br />

van Patten is dezelfde, van wien wy handelen zullen, doch het is klaer ge­<br />

noeg uit de algemeene woorden van dezes nakomelingen, dat Gouthoeven,<br />

even min als anderen (s) niet genoegzaem bewust ware, hoe na onze Heer<br />

Nicolaes den genen, die in 1247 of 1248 ftierf, beftonde. En, wacrlijk",<br />

'sLands Chronyken leeren zulks ook, mijns wetens, niet: doch ik meen<br />

echter met reden te mogen denken, dat de laetstgeiaoemde Grootvader van<br />

(n GOUTH. Chron. I. c. bl.90. en Regijl. Puit. en Strijtn met btute btrdtrtn, op de<br />

Leenk. v. Holland.<br />

(m) MIERIS Cbarterb. I. D. bl. 207.<br />

(n) l. c. bl. 211 en 213»<br />

(0) l. c. bl. 422.<br />

(p) bl. 421.<br />

(q l. C. bl. l$ï.<br />

f>) GOUTH. Chron. bl. 00.<br />

(O VAN LEEUW. I. c. bl. 1305. en Start iir Nidtrl. Ue. bl. IJ2. die Gouthoeven<br />

fcisr woordelijk hebben gevolgd.<br />

dea


N I K O L A E S VAN P U T T E N. ?<br />

den onzen geweest zy. Immers in een Charter van den 10 van Grasmaend<br />

1276 (O, (het eenigfte 't welk my, fchoon zo aauwkeurig my doenlijk<br />

was het Charterboek van Holland doorloopende, hier in lick heeft kunnen<br />

geven ) blijkt dat Floris de V. Grave van Holland uitfpraek deedt over<br />

den twist, welke ontfTaen was tusfchen die genen, welken zich geregtigd<br />

oordeelden tot den momber- of voogdyfchap van NICLAUS KINDEREN<br />

van Putten, wordende aen Jan Hes fels, volgens die uitfpraek, vergunt, te<br />

„ bewaren eil berechten de man (d. i. mannen) en al theerfchap (d. i.<br />

„ heerfchappy) van Putte; en dat daer toe hoirt, alfeBaeliu, ende dat by<br />

„ rade Florens van Henegouwen ende by fiere ftieringhe " met verdere be~<br />

paling, welke voordeden Hesfel, Florens, „ en mijn Jonckvrouwe Bert»<br />

„ van Putte, Niclaus Suf ere" zouden hebben „tot er tijt dat Niclaus<br />

„ Kinderen hare per zullen hebben, of, (zo als in'tvervolg ftaet,) mondig<br />

„ werden" («), tot welken tijd Jan Hesfels niet mogt worden afgedaert<br />

van der momberscepe. Uit al het welke my waerfchijnlijk voorkomt, dat Ni­<br />

kolaes, die in 1247 of 1248 overleedt, behalven eene dochter Berte, ook<br />

een zoon gehad hebbe, die hier met den naem van Niclaus, dat is Nikolaes<br />

mede voorkomt, en niet lang voor Grasmaend 1276 overleden was (v) y<br />

doch met nalating van onmondige Kinderen.<br />

Dat nu onder deze heeften Nikolaes zal geweest zijn wordt klaerder, niet<br />

(tj MIERIS Charterb. I. D. bl, 382.<br />

(«) c u. 383.<br />

alleen<br />

(t,) Deze Zoon met name Nikolaes, de Vader v an den onzen, is my, na ik ditos<br />

fchreven bad,, nader ontmoet in een Charter door hem in den jar «73 e.ev n IZ<br />

by hy bekent, dat Hemerkensmoer aen den Here van Striien b^^SZJTZ<br />

der my berust Zie ook Mattbceus, fundat. ff fata EccteM p.


I L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />

alleenuiteenbriefvanden 7"vanZomerm,endi284 O), alwaer die van<br />

Dordrecht de vryheid van broodgeld, wijn en wijngeld „ dat dat KTNT<br />

V*N PUTTEN plach te nemen', worde vergunt; maer ook van den 8.<br />

vanHerfstmaend (•») van t zelvdejaer, alwaer het nemen van dat wijn en<br />

broodgeld, enz. door Floris denV. aen den ERFCENAEM VAN PUTTEN, en<br />

zyner Voogd ( Tutor; in de Nederduitfche vertaling ftaet niet kwalijk Ru-<br />

„tri) verboden wordt, en alwaer die, onder Voogdy flaende, erfgenaem,<br />

of kind van Putten, duidelijk Nkolaus wordt gezegd.<br />

De Voogdyfchap over onzen Nikolaes, of liever over zijn Land (y) hielt<br />

«och aen in i*>. Want in twee oude (lukken, de een op ,6 van Wijn-<br />

maend van 't jaer ,300, de ander op ,6 vanWintermaend ini 3>« gegeeven<br />

(,), wordt gezegd dat „by Heeren Claesfa tilden van Putten , TOEN H,<br />

EEN JONCK KINDT WAS" of „ h heren Niclays falen van Putte DIE<br />

" DOE WAS EEN KIKT", Loper van Brydorp (mooglijk jas Jan Hes/els<br />

overleden) zijn BaiUu was van Putten, en dit was (volgeer verders in den<br />

text) doe men fcreef dufent twie hondert twie ende neghentich ". Waer-<br />

cmtren'd men echter opmerken moet, dat de woorden kind en jong kmd,<br />

hier niet aanwyzen zodanig enen jonggeboren, als men nu gewoon is met<br />

die woorden te beteekenen; maer veel eêr, naer den fpreektrant van die<br />

ïanoverlopene tyden, iemand, die jong, en noch niet meerderjarig of*»»-<br />

ö<br />

(w) MIERIS Ch*rterb. I. D. W. 435-<br />

d e perfotn daer van ontflagen, is bekend. Zie b.v. Vnvii. MI<br />

1 1<br />

(s) MIERIS CbfTi»h II.P- 409, 41P.<br />

dig


N I K O L A E S VAN P U T T E N . 9<br />

dig was, een jongman: 't geen te zekerder is; voor eerst, om dat dit kind van<br />

Putten reeds, als wy zagen,in'April 1276 onder Voogdy, en dus reeds enigen<br />

tyd geboren was; ten tweede, om dat onze Nicolaes, in zeker onder my berus­<br />

tend Charter, gegeven op Dingsdagna Pacfcken 1285, reeds voorkomt alsge-<br />

huuwdmet Aleid van Strijen; en ten derde, om dat in de zo evengemelde<br />

Jaren 1300 es 132Ó Hykt, dat de Heerlykheid van Strijen ook reeds in 1292<br />

aen hem (namens zyne Echtgenote) gekomen was: zo als men trouwens te<br />

meermalen noch kinderen genoemd vindt zulke mansperfonen, die reeds tot<br />

het huwelijk waren gekomen, maer noch onder enige Voogdy van perfoon<br />

of goederen ftonden. In dezen zin, en niet (zo als men dikwijls wil) om zyne<br />

onnozelheid, wordt Jan de eerfte, Grave van Holland, fchoon gehuuwd, door<br />

Stoke te meermalen een kind genoemd (a); even gelijk hy van Gerard van<br />

Voorne , onder den naem van 'tkind van Voorne gewaegd, niet tegenftaendc<br />

hy hem mede, lang te voren, als gehuuwd vermeld hadt (b). Ja dezelve<br />

Stoke , verhaelende een veldtocht van Willem, zoon van Jan, Grave van<br />

Avesnes, noemt dezen noch, alleen om dat hy minderjarig, fchoon anders<br />

aen 't hoofd reeds van een leger was,<br />

„ Tonchere Willem, dat ionghe kint ".<br />

" J<br />

f„s ,;,,„,., rfi, ti. 1269. 1301. en 6 B. v. uoa- H97« 1207.<br />

(hl l c \ - B v weo en 6. B. v. 7"<br />

M e n<br />

vergelyke zekeren brief door den<br />

voortreflykenVw^r • wel eer aen My gefchreven, en gedrukt achter zijn heven,<br />

by den Heer Huifinga Bakker onlangs der waereld mede gedeeld bl. 158-itf* Vooi: t<br />

overige indien men bydit woord kind den naem vaneen land of plaatzvoegde, bettekende<br />

zulks, dat zodanig een minderjarige de erfgenaem van datjand of plaetz;WMj gehjk<br />

boven kind van Putten. Zie v. DE W A L L Frivil. van Dordr. I. D. 6/. 57 en 58. Me> ¥<br />

zeide ook**,». Zo heet faeeb van Gaesbeek in twee Charteren van UOi. ^ * , , ,<br />

in 't eene zoen, en in 't andere kind van Putten en Strijen. (MIER. Cbuterb. II D.<br />

bl 754. en 755.) Het infant der Spaenfchen is van deze gewoonte overgebleven, fchoon<br />

thans uitgeftrekt tot alle meerder- en minderjarige Voiften van 'sKomngs bloed.<br />

B<br />

De


io L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />

De tijd der geboorte, en noch meer van t'huwelijk van Nicolaes van Fut­<br />

ten, laten echter niet toe te denken, dat hy lang na 1292 een kind, d. i.<br />

minderjarig, ten opzichte van zijn landsbeftuur, en de ervenis, hem 'van<br />

zyn Voorouderen aenbeftorven , zal geweest zijn. (d) Hy hielp den voorn.<br />

Grave Fioris, op den 10 van Loumaend 1295, te Parijs, in tegenwoor­<br />

digheid des Konings, dat gewichtig verdrag ten behoeve van Vrank-<br />

rijk regens Engeland bezegelen (e) , 't welk onzen Graef zedert het leven<br />

kofte. Tot zulk een zaek zal Fioris denkelijk geen luiden, die noch onder<br />

de macht van een ander Honden, maer veel eer vertrouwde Vrienden, mee-<br />

jfters hunner eigene zaken, gebruikt hebben, zo als men dit ook van de<br />

overige verzegelaers zou kunnen aentoonen. Ik weet wel, dat de Heer Huy-<br />

iecoper dc echtheid van dit Verbond in twyftel trekt (ƒ ) ; maer, daer dc<br />

Procurator (door dien Heer verkeerdelijk Meerhout genoemd) die ten de­<br />

zen tyde leefde (g), 'er al van (preekt (//), en Stoke met hem (z) vinde<br />

ik, op de gronden by den Here Huydeceper gelegd, geen reden , om dit<br />

ftuk, uk den lijst der echte Hukken te fchrappen.<br />

(d) Hy onderteekende ook in Herfstmaend van 1292. de blyde inkomst van Graef<br />

]an van Avesnes, MIER. Cbarterb. I. D. b'. 549. maer uit die ondertekeening blijkt jijisr<br />

geen meerderjarigheid. 7Ae WAGEN. /. c. Van den tijd, ouwk'nk voor de meerderjarigheid<br />

bepaeld , zal men verfcheide nieuwe zaaken lecren, by den uitmuntende Profesfor<br />

BONDAM, in zyne aenmerkeningen op het Jus Cejaraeum.<br />

(e) Mi En. Chartert. L D. bl. 563. con£ PÏOCUHAT. f. S3*« WAGEN. Vad.<br />

Hijf. II. D. bl. 65 en 66.<br />

(ƒ) Op STOKE, II. D. bl. 325.<br />

(g) Annal. MATTH. vol. 2. p. 540 & 541.<br />

(b) l. c. p. 532.<br />

(i) 4. B. hl. 257. v* icO:. en volg?. Clerc der lage landen bl, 179,<br />

De


N I K O L A E S VAN P U T T E N . n<br />

De clraed van 't verhael heeft ons reeds tot een begin der bedryven van<br />

onzen Heer van Putten gebragtj 't wordt tijd dat wy ons by dezelve houden.<br />

Gelijk Putten in dit Verbond de zyde des Hollandfchen Grave omhelst hadt,<br />

is er geen reden om te denken, dat hy, zedert den geweldigen dood van<br />

Fioris, die er in Juny 1296 op volgde, verontaerde. 'T is waer, by gebrek<br />

van ftukken, kan men thans niet bepaelen, hoe hy zich by 'teerfte gerucht<br />

van s'Graven moord, dat heel Holland ontftelde, gedragen hebbe. Doch wy<br />

zullen ftraks zien, dat hy, flegts weinige.maenden hier na, zeer fterk de<br />

zyde van die genen was toegedaen , die, tegens de maetregelcn van het<br />

Engelfche Hof aenfpanden, en geen moeite fpaerden, om de Voogdy over<br />

Jan deneerften, ( Florens onmondigen, en onkundigen Zoon,) te brengen op<br />

Jan van Avesnes, Graef van Henegouwen , en vollen Neve van den<br />

omgebragten Grave , die zich een vijand der Vloekverwanten verklaerd<br />

hadt.<br />

Indien men dus uit de volgende bedryven van Putten tot zyne voorgaende<br />

een wettig befluit mag opmaken, is het niet anders te denken, dan dat hy,<br />

al zeer vroeg, onder die genen zal geweest- zijn, die zich tegens Fel/en<br />

en zynen aenhang verzet hebben; Ja, als ik overwege dat Putten machti­<br />

ge goederen in Zuid-Holland bezat, alwaer hy ook Heer van Dubbelmonde<br />

was, (£') zou men misfehien aen hem, uit dezen hoofde, niet ongelukkig<br />

een plaetz kunnen geeven onder die Zuid -Hollandfche Edelen, die, al op<br />

den derden dag na 's Graven gevangenneeming, te Dordrecht by een kwa­<br />

(*) Cbarterb. II. D. II. 113.<br />

B 2<br />

men,


12 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />

men, en van daer naer Avesnes (/), zonden, hem biddende de Voogdy<br />

over de Haten en perfoon van Jan den I., die nu noch in Engeland was, op<br />

zich te nemen.<br />

Doch dit zy hoe 't wil, om :<br />

t leeven van Putten te kunnen ophelderen,<br />

zy 'tmy , hier en elders, ge-oorloofd 's Lands Hiftorie in enig verband te<br />

befchouwen, en ten dien einde, nu en dan, een kleinen uitflap te doen,<br />

Avesnes de bede der Zuid - Hollandfche Edelen verftaen hebbende ,<br />

afondt, eerst en vooraf, zijn Broeder Guy herwaerts, die, met enige Dord-<br />

fche Poorteren, ftraks verfcheen voor het flot Kronenburch, 'twelk door<br />

de Gravenmoorders belegerd werdt. Ziende echter dat de zaken niet ge-<br />

noegzaem vorderden, en dat vast Dirk, Graef van Cleef, (mede hier te<br />

lande overgekomen) de Regeering van 't gehcele land, als ware hy Hee-<br />

re (m), tegens den zin der gemeente zich dorst aen te matigen, kwam hy<br />

zelvé, niet lange hier na, herwaerts; werdt te Dordrecht met openen ar­<br />

men ontvangen kreeg fpoedig de Hollanders onder zynen eed als Voogd,<br />

en dreef Dirk van Geve van onzen bodem af (n).<br />

Holland echter, en de Henegouwfche Graef genooten maer korte rust.<br />

Willem van Mechelen, Bisfchop van Utrecht, eens met de moorders, en<br />

berouw hebbende dezelven op Kronenburg niet te hebben ontzet, meende<br />

zyne fout te moeten beteren. Hy wist zich, (niet lang acht ik na den 3. van<br />

Wijnmaend 1296) (0) meefter te maken van het flot Muiden, en porde<br />

(O STOK. II. ü. 5 B. v. 24.4. en volL ook 269. en volgg..<br />

(«) STOKE l.c. V. 4S0. en volgg.<br />

(n) STOKE l. C. V. 559.<br />

(O MIIR. Cbarterb. I D. bl. 574.<br />

nu


N I K O L A E S VAN P U T T E N . 13<br />

'nu de Wèst-Vriefen towfval (ƒ>)• Dezen ftraks de floten Widenesfe enNieu-<br />

wcndoorn ingekregen hebbende, togen, (als dieniet en vaect, zegt Stoke (


i 4 L E E V E N S - S C I I E T Z C VVA H E E R<br />

Voogd, thans, den treflijkften bïjftand deden, en hoog bewind in 't leger<br />

zullen gevoerd hebben. De Stad Dordrecht voegde zich ook by hun.<br />

De vereenigde macht, volgens de oudfte Schryveren, te water, volgens<br />

vrosgeren, te lande (f), vertrokken zijnde, kwam, in kort, voor Enk-<br />

huizen, 't Eerde dat men hier in den weg vondt was een weer, (w) dat is, be-<br />

fchaiJÏing, waerin de West-Vriefen, om de Stad te dekken, zich genesteld<br />

hadden. Men begaf zich terftond derwaerts, en de vijand, dit merkende,<br />

trok er al zijn macht te famen, waer op een hevig gevecht volgde > met<br />

dat uiteinde, dat de onzen met geweld den Schans vermeefterdèn , en de<br />

Vriefen gedeeltelijk verfloegen. Putten, vergezelfchapt van Arkel, trok<br />

toen lijnrecht op Enkhuizen aen, maekte 'er grooten buit, en Hak, by lich­<br />

ten dage, den brand in het Dorp (v ) : welk laetfte beftaen men echter hier<br />

juist aen geen baldadig krijgs gebruik moet toefchryven, maer veel eer aen-<br />

merken als een leuze voor de Burchzaten te Medenblik ter hunner aenftaen-<br />

de verlosfing. En, wacrlijk, die Burchzaten, nu tot het uiterfte gebragt,<br />

en reeds het paerden vleesch met graegte nuttigende (w), zagen nauwlijks<br />

de vlammen uit het brandende Enkhuizen om hoog fteigeh, of zy gre­<br />

pen, uit dit teken, hoop, van, noch dien zeiven avond, verlost te zullen<br />

worden , en zy rukten , op bevel van den Slotvoogd, ten fpijt der Vrie­<br />

fen , (denkelijk in een uitval) de palen, waer mede 't fchijnt, dat de<br />

vijand de haven afgefloten hadt, uit den grond, om den aenkomst der Hol-<br />

(O STOKE 5. B. v. 752. 788. EMM. /. c. ƒ. 183.<br />

(u) STOKE 5. B. V. 7


N I K O L A E S VAN P U T T E N . I 5<br />

landeren gemaklyker te maeken. In weinig tijds verfcheen ook de vloot<br />

voar de belegerde plaets, en de Maerfchalk (wiens naem niet genoemd<br />

wordt, maer die men uit het voorgaende niet onwaerfchijnlijk voor Putten,<br />

of Arkel zou mogen houden) zettede nauwlijks voet aen land, of die van<br />

het Slot, zich bedienende van het ogenblik, deden een nieuwen uitval. De<br />

ontitelde Vriefen namen toen de vluchtj men floeg hun een deel der man-<br />

fchap af, en het lang belegerd huis werdt door de onzen gelukkiglijk ont­<br />

zet (x).<br />

'tWas thans in 't begin van 't jaer 1297, en eenflrenge vorst; weshalven<br />

fommigen den Grave rieden het flot van verderen voorraed te voorzien, en<br />

daer op de terug reis weder aen te nemen , of, zo als men toen fprak, fijnte jirate-<br />

te raven (y). Avesnes,'t zy bevreesd voor 'tys,of voor de op handen zijn­<br />

(x) STOKE V. 770-795.<br />

(v) Sij ure Jirate te varen. Zie STOKE J B. v. gifi-822. Men moet hier niet dooi<br />

verftaen, dat de Graef te land vertrok, het tegendeel zal in 't vervolg blyken, en STO­<br />

KE gebruikt deze zegswyze ook elders van een zeetocht. Zie 8 B. v. 83 > en 830".<br />

Zie ook S B. v. i2/>i.<br />

,, Dus voer hi wecb Jipire Jirate<br />

„ Si hadden den wint wel te maten"..<br />

De Heer WAGEN. Vaderl. Hijl. III. D. bl. 102. fpreekt van dezen, tocht dus. „Avef-<br />

„ nes hadt voor, dieper in West - Vriesland te dringen, doch dc opgekomen vorst" nood-<br />

„ zaekte hem zijn volk af te danken, en de Schepen te Middelburg in de haven te doen ha-<br />

„ len" op welke woorden ik moet aenmerken, dat my, by nauwkeurig onderzoek,geen een<br />

enig Schryver is voorgekomen, die hier van Middelburg fpreekt: ook was mén hier te<br />

Medenblik, en dus te ver van Middelburg, om er fenepen in de haven te haeien. Ik<br />

heb dan gedacht, of men, in dc Vaderl. Hijlor. mat Medenblik voor Middelburg lezen<br />

moest; maer, ook als dan, bleek my noch niets van bét balen van febepen in een haven<br />

en ik achte het dus een misflag by den Here WA G E N A E R, die echter, in zulk een deftigen<br />

Schryver, Hechts een teekenis, hoe de kundigfte mannen dwaelen kunne»; doch d:e te<br />

de<br />

•Keer


16 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />

de overkomst van zynen Neve Jan den eerften, volgde dezen raed (s). Op.<br />

dien hertocht werden de fchepen door het ruwe weder ellendiglijk geteiftert.<br />

Het gros des legers, meest verilrooit, kwam, niet dan met groot verlies,<br />

by ftukken eH brokken,<br />

hier II, hier III, hier vier, hier vive O).<br />

te lande , en Avesnes zelve hadt groot gevaer gelopen eer hy te Haer-<br />

lem binnenkwam. Putten en Arkel evenwel, gelukte het de fchepen en<br />

manfehap, welken onder hun bevel Honden, opeen loflyke wyze (£) vei­<br />

lig en onbefchadigd, in de Vaderlandfche havens te rug te brengen; zo dat<br />

meer verfchooning verdient, om dat zy mygefprooten fchijnt uit ^^'J^^^<br />

K JL M A D F op STOKE (dien de Heer W A G E N A E R juist ter dezei plaetz aenhaeit; oer<br />

gaen. Immers op de twee laetfte regels dezer volgende Vaerfen van dien Rijmfchryver,<br />

„ Doe riet men den groten here<br />

,, Dat hj voere lire ftraten<br />

„ Ende die van binnen halen laten<br />

„ Dat votr die haven lag in fchepen.<br />

7 e


N I K O L A E S V A N P U T T E N . i?<br />

het ontzet van Medenblik , en het wel uitvallen der te rug reize, aen de<br />

kunde, het beftuur, en de dapperheid van deze twee Heeren byzonder te<br />

danken was.<br />

Men weet, dat aen Avesnes, by zyne te rug komst in Holland, de lan­<br />

ding van zynen bovengemelde neef in Zeeland bericht werdt, en dathy,<br />

kort hier op, naer Henegouwen te rug keerde , vermeenende voor een<br />

p©oz het land te moeten ruimen, tot de ftormbuy, die hy voorzag, over-<br />

gewaeid, en het ftaetsweder getemperd zijn zoude.<br />

De nieuwe regeering, in welke Wolferd van Borfelen, die zich van Jan<br />

den eerften meefter gemaekt hadt, de hoofdrol fpeelde, en die geheel te­<br />

gens de belangens van Avesnes aenliep , moest Putten mede tegens de<br />

borst ftaen. 'T komt my echter voor , dat hy, op 't voetfpoor van zynen<br />

uitlandigen begunstiger, in 't begin , en toen Borfelen noch te mach­<br />

tige vrienden hadt , zich voorzigtiglijk ftil gehouden hebbe, van verre uit­<br />

ziende naer, en afwachtende de gelegenheid, om, op zijn tijd, des te ze­<br />

kerder flag te kunnen doen. Hy hadt te meer reden voor zulk een ge­<br />

drag , om dat Borfelen zelve nu noch niet voor de vuist dorste uitkomen,<br />

en, in openbaren gefchrifte, aen minder doorzichtigen trachtte in te boe­<br />

zemen, alsof waerlijk Jan de eerfte Avesnes niet ongenegen ware (c).<br />

Toen echter Wolferds hoogmoed ten toppe klom , en s' lands onheilen te<br />

gelijk; toen eindelijk, in 1299, de ftad Dordrecht (die wy, voorheen,<br />

reeds met Putten in de belangens van den Henegouwfchen Grave gezien<br />

hebben) door hem belegerd werdt, kan ik nauwlijks vermoeden, of onze<br />

f^f ) MIIIIS Cbarterb. I.D. bl. 580.<br />

c<br />

krijgs


18 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />

krijgsman zal zich openlyker tegens de dwinglandy hebben verzet ; js<br />

't komt my zeer waerfchijnlijk voor, dat Borfelen, die nu reeds de goede­<br />

ren van anderen , met hem in gefehil zijnde , edellieden hadt verbeurd<br />

verklaerd, (i) onzen Heer van Putten niet gefpaerd zal hebben, maer met<br />

zyne bezittingen, als met die van enen der eerfte voorftanders van Aves­<br />

nes, naer zijn zinlijkheid geleefd: immers dan eerst begrijp ik de woorden<br />

van Stoke, die, van de beleegering van Dordrecht fprekcnde, by die ge­<br />

legenheid zich dus uitlaet (?) :<br />

„ Men woude doe dat Joncheer Witte<br />

J 5 Ghinghe ligghen opt huus van Pitt?<br />

„ Te wachtene die ieghenode<br />

t > Hi most doen al dede hyt node.<br />

Want, zo Borfelen bier tegens Putten 's goederen geen geweld gcbruifer.<br />

hadt, is 't niet te denken, dat deze laetfte zijn flot zou gegeeven hebben,<br />

ter benauwing ener ftad, die een fterke fteun van Avesnes was.. Ja, dat<br />

geweld ontdekt men ook daer uit duidlyker, dat Witte van Haemftede (f) ,<br />

(die my nimmer bleek gewillig Borfelen's voetfpoor, maer wel dat van A-<br />

vesnes gevolgd te hebben) tot deze daed niet kwam, dan met tegenzin„<br />

en door dwang: hi most doen, al dede hyt node.<br />

Dan, om verder te gaen, hoe zeer Borfelen 'thuis te Pitte of Putte ('t geen-<br />

het zelfde is, en waer door ik liefst het oude Puttepinverftae (g) voor­<br />

heen<br />

(J) FR OC'JS. I c. p. 567'.<br />

(e) 6 B. v. Cos — 600.<br />

ffl BBVUWIII, Hist. v. Dordr. II. 303- n°emt hem verkeerdelijk ƒ


N I K O L A E S VAN P U T T E N . 19<br />

heen gelegen bewesten Heinenoort aen de Merwedt , en dus meer dien/tig<br />

ter benauwing van (/?) Dordrecht, dan het flot te Geervliet, 't enigfle dat<br />

nu in 't Land van Putten overig is, en waer van ik, in 't vervolg, noch met<br />

een woord gewagen zal) hoezeer, zég ik, Borfelen 't huis te Putte ten na­<br />

dele van Dordrecht meende te gebruiken, en het.daer toe rukte uit handen<br />

van den Eigenaer, die thans tegens de overmacht niet befland was , de<br />

zaek viel anders uit, en Borfelen zelve, op den 1. van Oogstmaend 1299,<br />

in zijn verderf; 'T is bekend, dat hy, door de Delffche Eurgery, verhit<br />

over het vervoeren van den jongen Grave Jan, met wien hy ten lande<br />

ftondt uit te trekken, in hevige woede werdt omgebragt. (i) Toen keerde dc<br />

kans; Avesnes kwam te rug, Jan de eerfte onder zijn voogdy (*), Dord­<br />

recht in vryheid , en Putten weêr ten Hove, daer alles nu uit da<br />

vrien-<br />

te voor Putte een misbruik is. Doch 't is zeker , dat men ouwlinks even zeer Pitten<br />

als Putten gezegd hebbe, zo als in andere woorden onzer tale de klinkletters wisfellettess<br />

zijn. STOKE zelve, v. 663 , noemt Nt COLA ES, Hert van Pitte, en 6", B. v. 284,<br />

zegthy Pükupe; daer men by HE DA Hist. Ultraj. f. 287. Putkup voor vindt. Ook<br />

leez ik in een Cbartcr van 1299, by MIER. Cbarterb. 1. D. ƒ. 606, driemael achter een.<br />

Mclaeife of Niclaeys van Pitte, en in een van 1306, hetr Niclaeys, Hert van Pitte,<br />

(l. c. 2. D. ƒ. S7-) mitsgaders in een ander Charter van 124G. (/. c. 1. D. ƒ. 422.) apul<br />

PiTTEH ('tgeen daar 't Dorp Putten beduidt) pi/ces capiuntur. Ja de Voornfche<br />

fchippers noemen, noch beden ten dage, zekere diepte , by 't uitkomen der Maze aert<br />

zee, de Pit, voor de Put; en in 't landfchap Putten zelve, fpreekt men noch heden<br />

ten dagen van het oude dorp Pitte en 't Pitjebe kerkhof aldaer. Ook onderrechte my<br />

de taelkundige Heren VAN ut WALL, en VAN ALP HEN, dat de gemeene man te<br />

Dordrecht noch het woord pit, en te Leyden pet, in de plaetze van put, gewoon is te gebruiken.<br />

(b) Zie het oude Kaertje by VAN HE WALL, Privileg, Derdr, 1, D. 2. St, bh 472,<br />

GOUTH. Chron. bl. 78. OUDBNH. Zuidboll, bl, 412,.<br />

(i) PIOCUR. I. c. p. 547 en 548.<br />

(k) IDEM. 1. c.<br />

C 3


Ce L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />

vrienden van den Voogd beftondt (/). Het is niet te twijffelen, of hee£<br />

Nikolaes kreeg zyne verboren goederen te rug.<br />

Aenmerkelijk is het, en dienende tot bevestiging van het gezegde, dat,<br />

daer men, geduurende Borfelens beftuur, geen gewag van den Heer van<br />

Putten vindt, hy echter, op den 24, der gezegde Oogstmacnd , reeds<br />

voorkomt onder die Edelen, welken Heer Jan van Renesfe tot borgen ver-<br />

koozen hadt, toen deze voor Graef Jan dea eerften, en voer Avesnes, zich<br />

wilde zuiveren van niet handdaedig te zijn geweest aen den moord van<br />

Èloris den vijfden. 'T is licht te begrypen dat men tot zulke borgen geen<br />

luiden koos, dan die nu by den Voogd aengenaem en in goed gelove wa­<br />

ren. Ik weet, dat de Heer Huydecvper (m) meent, dat deze brief nooit<br />

door de beftemde borgen bezegeld is geworden; maer 't is genoeg ter my-<br />

ner zake, dat men het aenzienvsa die borgen niet uit de al of niet bezet"<br />

giling , maer alleen uit de keuze van Renesfe behoeft op te maken.<br />

Het niet zegelen echter (n), 't zy van deze, 't zy van een andere lbort-<br />

geiyke brief (0), maekte zulk een merkelyken invloed op. 's Lands' zaken,<br />

(1) STOKE 6 B. v. 1129 en vevv.<br />

O ) Op STOKE, 7. b. v. 17. bl. 2 en 3.<br />

(«5 STOKE, V. 7 — 20. /. c.<br />

(0) Mijn voornemen is niet, met den Here Ruydecoper in een zack , zo twfjfi.<br />

felachtig ais deze, te twisten; te meer, daer noch de Procurator, noch de Clercq tier<br />

lage Landen 'er van (preken. 'T zou zeker , op zich zeiven, niet te verwonderen geweest<br />

zijn , indien Keer Jan van Reneffe-, na zijn ontwerp te hebben doen<br />

fchryven, de borgen tot de bezeegeling niet hadt kunnen ovethaelen , te mcêr, om dat<br />

Ly wel eens gewoon was zijn borgen voor 't gelag te laeten zitten (MIERIS Cb. bl. i.D.<br />

ƒ. 592.) en dus moet de vraeg hier niet zijn, of die brief, daer Stoke van gewaegd,<br />

r.iet of al bezeegeld zy geworden. Neen: Stoke ontkent duidelijk die bezeegeling, en-<br />

% heb geen reden hem geloof te weiger*» : maer dit is, en moet de vraeg wezen, of.<br />

dat


N I K O L A E S VIN P U T T E N . 2»<br />

dat Renesfe ten uiterfte geraekt zich hier op naer Zeeland begaf, en der<br />

maogfchap van Borfelen, die zeer op Avesnes gebeeten was, toeviel; ver­<br />

wekkende, in 't kort, een geweldigen oorlog, in welken hy eerst (na dat<br />

Jan de eerfte nu overleden, en Avesnes,' van Voogd, tot Graef van Hol­<br />

land gekozen was, onder den naem van Jan den twcden) Keizer Albreeht,<br />

en zedert de Vlaeimngers wist te lokken, by wie zich, naderhand, ook de<br />

Brabanders voegden. Deze allen eerlang het harnasch tegens Holland aen-<br />

fchietende hadden dit gewest op den oever van zynen ondergang gcbragt,<br />

toen het eindlijk, byzonder door den dapperen arm van Putten, uit het<br />

hoogde gevaer gered werdt.<br />

Er doen zich in de gefchiedenis van dezen oorlog, (zedert den Vlaem-<br />

fchsn, en dien der ballingen, dat is, door den Hollandfchen Grave geban­<br />

nen Zeeuwen, genoemd) zeer veel duisterheden op , die ook het behoorlijk<br />

licht aen de daden van Putten weigeren. Meer dan eens zullen wy dit, by<br />

vervolg, ondervinden. Doch om die daden te ontwikkelen , moeten wy<br />

wat breder van dien oorlog gewagen.<br />

Stoke juist op dien brief 't oog gehad hebbs, die in 't Charterboek van MIERIS I. D.<br />

ƒ. 605 en 606, gevonden wordt, van welken wy nu fpreeken, en van welken de Heer<br />

Hvydecoper meent , dat Stoke fprak. En dan is de zaek misfchien zoo uitgemaekt<br />

niet; byzonder als men let, -dat Stoke van zyn brief gewaegd na den dood van<br />

Jan den eerjten, en onder de rtgeering van Jan de tweden, (dien ik niet zeker bewezen<br />

£e, dat door Strike met overleg genoemd wordt Grave van Henegouwen, als of hy noch<br />

geen Gr?.:f van Holland ware (zie HuYnEcop. I c. op v. 8 ) en dat hy het doet voorkomen<br />

als een zrek, welke voor Jan den Tweden alleen, (want hy fpreekt van geen kind<br />

Jan, of van iemand anders) gefchiede ; daer ondsrtusfehen de brief, welken Huydeeoper,<br />

en ik thans bedoelen, niat alleen by 'tieeven van Jan den Eerflen gemaekt<br />

werdt, maer zelfs 200, dat Renesfé ende Borgen, d' eerïïe zijn lijf en goederen.,, dc<br />

laetften al hunne goederen verbonden, niet aen Heeren van Henegouwen, maer afleeu<br />

jegens onzen lieven Here Janne, Grave vait Hollant. Dan, ik Iaet kundiger hier g.'srne<br />

©ter oordeelen.<br />

C 3<br />

De


22 L E E V E N S - S C H E T Z E VIN H E E R<br />

De Zeeuwen door Renesfe aengeflookt, e:i in't eerst, nu met meerder,<br />

dan met minder geluk ftrydende, ja- alreeds door Jan des tweden oudften<br />

zoon, gezegd Jan zonder genade, ten lande uitgedreven, wisten het einde­<br />

lijk zo ver te brengen, dat Guy, zoon van den toen te Compiegne gevangen<br />

zittende Vlaemfchen Grave (ƒ>) van den zelfden naem, in den zomer van het<br />

jaer 1303., met zijn Vloot naer Holland dorfre overfteken, en zich tot voor<br />

Geervliet, de hoofdplaets van Puttens gebied, op de rivier de Widele (q)<br />

vertoonen; waer door de verflagenheid hier te lande zo groot werdt, dat<br />

men, volgens het zeggen onzer fchry veren, (r) aen den vyand, om hem<br />

niet verder te doen komen, gansch Zeeland, behalven Zierikzee, tot aen de<br />

Maze toe, afftondt. Ik twijffel echter, of die afftandt wel zoo breed zal ge­<br />

weest zijn; want, als men aenmerkt, dat dit verdrag (zo als wy nader zien<br />

zullen) in Siachtmaend 1303. eerst opgezegd werdt, en 'er byvoegt, dat<br />

echter op den 24. van Herfstmaend bevoorens , en dus duurende dit ver­<br />

drag, Jan de twede aen die van Walcheren (s) verboodt enig koorn zynen<br />

vyanden toe te zenden, moet zulks immers doen denken, dat dit gewest toen<br />

onder 't gezag van onzen Graef zal gebleven zijn. Ja, dat meer is, noch in<br />

den volgenden oorlog , ten jare 1304., en wel omftreeks de beleegering van<br />

Dordrecht, toen men om Walcheren niet vocht, fchijnt Putten zelve in dat<br />

deel van Zeeland, van wegens den Grave van Holland, het bewind gevoerd<br />

(p) STOKE, 8. b. v. 466 471.<br />

ben,<br />

(2) PSOCUÜ. /• c. p. 541. STOKE l. c. v. 410- - , •• A v -i<br />

(r) 8 b. v. 419 471. Dit zal voor 4. Juny 1303. niet gefcnied zijn, denk ik, ait<br />

vergeiyking van MIERIS Cbarterb. 2. D. bi. 27.<br />

(f) Cbarterb. 2. D. bl. 34.


N I K O L A E S VAN P U T T E N . ±$<br />

te.hebban, wordende hy ten dien tydz prefeftvs Walachrioe, en Rechter in<br />

Walcheren duidelijk gezegd (t); fchoon men 'er niet by vindt, wathy in<br />

die hoedanigheid bedreef.<br />

Wy hebben de Vlamingen reeds voor Geervliet gezien, en, of nu , of<br />

het volgende jaer, toen zy 'er mede voorkwamen, gingen zy 'er teffsns aen<br />

land (w). By deze gelegenheid bleven zeker Puttens goederen niet zon­<br />

der fchade. Enwaerlijk, van 't begin des oorlogs af, ftondt hy zynen<br />

landsheer ten koste zyner eigen middelen by. Waer omtrend, hoe zeef<br />

de fchry veren zwygen , aenmerklijk is een bezegelde briev, door die van<br />

Dordrecht, op St. Catharinen avond 1306. f>), aen Grave Willem van<br />

Holland gezonden, by welke zy zeggen, dat de Heer van Put en Stryen<br />

hun betoogd had , dat hy „ van fijn renten nam te fchaeden , fint dat oor-<br />

„ loge begonde, van vier jaren, van elcken jaere alfoo veele als duyfent pond<br />

j., Hollandfche, f onder dat hem dat heyer nam , ende die ballingen, ouermits<br />

„ den r00ff die Jy alle daegen deden." Voort (zeggen zy) „ Heere, van<br />

„ zyne costen, die hy ende de fijne verteerden in uwen oorkge tegens de<br />

„ Vlamingen, ende haeren helpers, fint dat eerst begonde, loopt feuen<br />

„ duyfent pond Hollandfche ofte meer. "<br />

Dan, hoe zeer de Heer van Putten al vroeg 's Lands nadeelen in zyne<br />

eigen goederen beproefde , de onheilen moesten wasfchen, om zynen arm<br />

noodzaeklyker te maken.<br />

(t) BE K A #f/?. Ultraj. f. 116. Duitfche BEK A by Maub, Urn,3. p,. 198. HIIABT<br />

(u) MIERIS Cbarterb. *. D. bl. AOJ,<br />

{v) l, c. 2. D. bl. 5fl„<br />

Jan


|4 L E E V EN.S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />

Jan den tweden tegens het begin van den winter , die op 't verdrag<br />

volgde, ineen zware ziekte geftort zijnde, meende Guy van Vlaenderen<br />

den krijg te moeten hervatten. Hy zondt, naer gewoonte dier tyden, twee<br />

Geestelyken , op den 9. van Slachtmaand 1303, met een briev aen onzen<br />

Crave, die zich, nevens Putten, thans in den Hage bevondt f», hem<br />

aenkondigende, dat de vrede, na vier raaenden, ftondt op te houden. De<br />

Graef, dit aengenomen hebbende (y), droeg aen Willem zynen derden<br />

zoon , die nu , by overlyden (2) van den oudften, Grave van Ooftervant<br />

was geworden, 't beftuur der zaken en van den aenftaenden veldtocht op,<br />

en keerde weder naer Henegouwen. Onze Heer van Putten, voornemens<br />

Oostervant by te ftaen , verkreeg midlerwijl van Grave Jan, op 20. van<br />

Louwmaend des volgenden jaers , dat, by zijn overlyden, zyne heerfchap-<br />

py van Putten, die hy van den Grave te leen hield , om zijn gedane en te<br />

doene dienften , by gebrek van zoopen op zyne oudfte dochter zou ver­<br />

vallen ; volgens een brief daer van onder my berustende.<br />

Jonkheer Willem begaf zich op den 14.. van Lentemaend 1304 (a), met<br />

een vloot naer ZÏerikzee, en werdt van den Heer van Putten verzeld, ne­<br />

vens verfcheide andere edellieden. De wind diende hun zo wel, dat zy 'er<br />

des avond aenkwamen, en dien nacht aldaer bleven rusten. Met het aen-<br />

breeken van den morgen rukte men ter poorte uit, en naer't open veld.<br />

Men zag den vyand van verre in zyne befchanfing, en oordeelende hem te<br />

(x) l. c. 2 D. bl. J5-<br />

(v) STOKE 8. B. v. 501. volgg. en HUYIEC op v. 54°.<br />

(2) STOK. 8. B. v. 545 55©- en 556 575- PROCU*. I. e. f. 562.<br />

(4) HuYDEC. op STOSE 8. E. v. 634- METER. Aatul. ƒ. io«.<br />

wel


N I K O L A E S VAN P U T T E N . 25<br />

\va\ gelegerd , om aldaer aen te tasten, deedt men hem uitdagen. Midkr-<br />

wijl wierden 'er enige aenzieniyke Schildknapen , in Oostcrvants leger , tot<br />

Ridders geflagen (b), om dus den moed te fterker aen te blaezen, en de eer­<br />

ften, die deze eer (toen de hoogfte in het krijgswezen) genooten, waren<br />

Oostervant zelve<br />

„ en oec mede<br />

„ Her Niclaes, fiere van Pitte (f).<br />

De Vyand al dien toeftel ziende , oordeelde niet raedzaem op de vlakte<br />

te komen, waerom de Veltheeren binnen Zierikzee te rug trokken, daer in<br />

(b) Zie over dit Ridder flaen voor het gevecht onder anderen VELLY Hist. de Fr ante,<br />

torn. IT. p. 16., die 't echter afkeurt „ que diroit on (zegt hy) de nos jours, fi ie Prin-<br />

,, ce accordoit la croix de faint Louïs, objet de 1'ambition de nos guerriers, a des offi»<br />

„ ciers qui entrent enfervice. " Doch, zoo ik my niet bedriege, begreep hy (die zeer wel<br />

voorheen gezegd hadt, dat dit Ridderflaen voor 't gevecht plaets greep ,, pour imprimer<br />

„ des fentiments élèves au desfus de Vbumanité, zie torn. 4. p. I J. not. ) hier het ftuk niet<br />

wel. Die luiden , die voor 't leger Ridder geflagen wiel den, waren zulken, die niet<br />

nieuw in den dienst waren, maer doorgaens blyken van hunne dapperheid hadden gegeven,<br />

en nu deden vermoeden datzy, om Stoke's woorden te gebruiken, zich Jloutelike<br />

wouden weren, STOKE 9. B. v, 95-1. GRAMMAYE Antiquit. Lovan. p. ra. 34. verzekert, in<br />

de Brabantfche Charteren gevonden te hebben , dat men niemand Ridder flaen mochte<br />

dan die driemael te velt gemogen was. ,, Vidi (zegt hy) in Arcbivïs Lovanieuffbus, ubi<br />

„ cavebatur, ne quis equestri balteo augeretur, nifi tertio cum duce ad bellum profeftus es-<br />

„ fet." Voor 't overige moest een Ridder, zich bloö gedraagende, ook zwaarderftraf on.<br />

dergaan; in zoo verre dat hy, op een openbaer fchavot van zynen Ridderlyken naem beroofd<br />

werdt. Zijn wapenen werden, in zulk een geval, aldaer in 't openbaer verbroken ><br />

aijn fcbild, aen den ftaert ener merry gebonden, door den modder over de ftraten gefleept;<br />

de wapen-koningen en priesters fpraken over hem hevige vloeken uit, men<br />

noemde hem Verrader , men wierp hem een ketel met warm water over 't hoofd, als<br />

ware het , om de verkregen eer af te fpoelen , men fleepte hem met een touw van<br />

*tfchavot, voerde hem , in doodsgewaed, naer de kerk, en (prak de gebeden der dooden<br />

over hem uit. Zie VEI, LY /. c. torn, 4, p. 24 en 25.<br />

(c) STOKE V. 635 667.<br />

D<br />

het


i6 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />

het kort Vriefche en Utrechtfche hulptroepen, onder Bisfchop Guy van Ui­<br />

trecht, Oom van Oostcrvant, en Broeder van Jan den Tweeden, aenkwamen.<br />

Weinig dagen later, en wel op vrydag den zo. Maert, (d) vernamen'<br />

echter de onzen, dat de Vlamingen rriet veele fchepen naderden, en reeds op<<br />

Duiveland gekomen waren. Bevreest, dat zy het op Schouwen gemunt had­<br />

den, beflootmen, in Oostorvants Leger, hun den overtocht te beletten,,<br />

en deedt, ten dien einde, mede een goedt aen tal groote en welbemande<br />

Schepen op de Goude voeren , zijnde een water, 't geen Duiveland van<br />

Schouwen affneedt. Men gelaste fcherpelijk aen ieder viooteling, zich<br />

niet, zonder bevel der Opperhoofden, van boord en aen land te begeeven r<br />

doch 't flegt nakomen hier van was oorzaek ener fterke flachting. Nauw-<br />

lijks naderde onze vloot den Duivenlandfchen oever, of de te vverige<br />

benden fprongen, om acht uuren des avonds (e), aen land, zonder op.<br />

't bevel hunner leger-hoofden te letten. De vyand verre af zijnde, was<br />

men toen wel verplicht enige tenten boven den dijk op te flaen, ten einde<br />

zich des nachts tegens vreemden aenval te dekken. In't begin ging alles<br />

wel, maer, omtrent middernacht, verfpreidde 'er zich fchiefijk een gerucht,,<br />

dat de Vlamingen op de onzen aenkwamen, zonder dat men door den don­<br />

ker zien konde wat 'er van ware. Men gebiedt over alftilte, doch, daer<br />

(d) STOKE 8. B. v, r.zs- Mnjsa. Annal. V. e.<br />

(e) Ddt harde clene was vor acht, zegt STOKE V. 765. de Heer Huydtcoper zet dirove»<br />

door dat weinig voorzien was; of daer men ,, te vooren geen acht op gegeeven hadt.''<br />

doch ik meen , dat het een weinig voor acht vuren betekere ; niet alleen om dat Stoke hier<br />

van den tijd tier landing fpreekt, maer ook dat 'er onmiddelijk op volgt<br />

„ dus hleuen si daer al toter nacht.<br />

„ De Clerc der lare land hl. 194. zegt wanttet auond was en WILHELM. PROCURAT.<br />

» ?• 563. cirtu htra:n ve-pcrarum*"<br />

elk


N I K O L A E S VAN P U T T E N . 27<br />

elk op 't zeerfte luifbert, niemand iets zekers ontdekt, voelen zich de ach-<br />

terfte, onvoorziens, op het hoofd flaen, en, verfchrikt zich omwendende,<br />

vinden zy, flechts door dien flag gewaerfchouwd, den vyand vlak voor zich,<br />

.die op hen aendringt, hen omcingeld, en door een gedeelte van zijn volk<br />

hunne tenten in brand fteekt. Toen gaet 'er een erbarmelijk gejuil<br />

op , de warring wordt algemeen, de ilagting zonder weerga ; 'T getal<br />

van edelen, onedelen, poorteren en anderen, die ftraks bleven of gevangen<br />

werden, was zoo groot, dat 'er geen plaets hier te lande was, daer geen na-<br />

maegfehap verloren werdt (ƒ). Oostervant zelve redde zich nauwlijksmet<br />

de vlucht. De Utrechtfche bisfehop Guy (g) werdt gevangen, en dit<br />

zelfde lot trof wel 125 mannen, die Putten (welken wy, op't voetfpoor<br />

van Stoke , nu en dan Heer Nikolaes (k) zullen noemen ten teeken zyner<br />

Ridderlyke waerdigheid) onder zijn banier, en uit zijn gebied, met zich<br />

ten ftryde gebragt hadt: zijnde dit gevangen nemen door hem zeiven, ze­<br />

dert, opeen fchade van 2100 Hollands begroot (z). Men vindt niet,<br />

of hy mede in handen der vyanden gekomen zy , doch het komt my<br />

vry waerfchijnlijk voor, uit een, my anders onverftaenb're plaetz, die<br />

•Balen (k) ons uit de Dordfche Thefauriers Rekeningen van dien tijd bc-<br />

waerd heeft, alwaer men gewaegd vindt „ van der Schepen teringhe,<br />

.„ (verteering van Schepenen) die met haren Vriefe van der Mye (Bai-<br />

„ liu<br />

(ƒ) PROCUR. p. 563. STOK. 8. b. v. 725 827- ,<br />

(g) VELLY Hist. de France torn. 7. p. 324. noemt hem verkeerdelijk Bisfehop tan<br />

'Maestrhht.<br />

(h) By voorb. 8. B. v. 663.<br />

(i) MIER IS Cbarterb. 2. D. hl. 50.<br />

(k) Befcbr. v. Dordr. bl. 731.<br />

D 2


a& L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />

M liu van Zuid Holland, cn, evenals Putten, Leenman van den Holland-<br />

fchen Grave (/)) ,, voeren an den Heer van Putte om slne lesjing." 'T be­<br />

lang, 't geen die van Dordrecht, kort hier na, in Puttens perfoon fielden r<br />

geeft te meer reden, om d.ze woorderfcdus te kunnen verklaercn.<br />

Oostervant hadt zich, terftond , of naer. Holland (m) of (zo ik met<br />

anderen meene) binnen Zierikzee (n) , begeven, en Guy van Vlaenderen.,<br />

( die my by geen oud fchryver gebleeken is met zijn vloot aen land gekomen,,<br />

cf by den flag, tegenwoordig geweest te zijn , ja die door eenVIaemfch<br />

fchryver zelve (u) gezegd wordt , dat afwezig was, hoewel hy d'over-<br />

winning , die door Renesfe en Borfelen op d'onzen behaelt werdt (ƒ>) „<br />

zich zeiven toefchreef) kwam, den volgenden dag, dat is den 21 Maeri,<br />

d e<br />

voor de muur van die ftad , en- bleef 'er liggen , tot op den i2 . dag na<br />

zyne acnkomst , dat is tot woensdag na Paefchen , nu zijnde den i . van<br />

Grasmaend'1304. (q) Toen, voor Zierikzee genoegzame krijgsmacht la-,<br />

tende (r) , zeilde Guy met zijn vloot naer Holland, dat zonder Grave was»<br />

en ankerde zich in de rivier de Widele , voor Geervliet, in Puttens ge­<br />

bied, daer wy hem noch eens gezien, hebben (J). Van hier zondt hy bor<br />

(J) MIERIS Cbarterb. 2. D. bl. 35-<br />

(m) Clerc der lage landen, bl. 195.<br />

(») Vaderl. Hist. 3. D. bl. ito. uit Trivet en Nangius. Zoo ook EEKA ƒ. 105. STOKJE<br />

5! B. v. Ü15. Cbron. de Holl. by MATTH. Anal. torn. 5. p. 553 (welke Chronijk 't zelfde,<br />

werk is, sis de Nederduitfche Chronijk van VeidenaeO Mi JLR Annal. p. ioi.<br />

(p) M E j E R. I. «.<br />

(p) PROCUR. I. c. p. 564.<br />

lq) STOKE 8. B. 11. 827. en volgg;<br />

(r) TR.OC. /. c. p. 564.<br />

(j) STOKE 8. B. V. 8Ö4- e n<br />

«dj»<br />

den


N I K O L A E S VAN P U T T E N . 29<br />

den over de Maze, en liet elk een vermaenen hem voor Heer aen te nee-<br />

men, bedreigende anders de landzaeten met zyne wraek (t}.<br />

De ontfteltenis, hier te lande , was zo algemeen, dat, terftond, alle<br />

fteden en dorpen van 'Noordholland , (waer door men hier verftaet de<br />

landftreek , van de Maze tot den Haerlemmerhout, of onde bosch van<br />

Haerlem toe) hem in handen vielen. Weinige inwoonderen , die hunnen-<br />

Landsheer niet ontrouw zijn wilden , vluchtten , de een. hier, de andere?<br />

daer. Veelen van dezen weeken achterwaerds naer Haerlem in Kennemer-<br />

knd (u) of begaven zich binnen de muuren van Dordrecht, dat nu, met<br />

Zuid - Holland, noch vry was (v).<br />

De Vlaemfche Graef, verlangende den onzen van alle gebied te ontzet­<br />

ten , en zich hier toe alleen,, naer 't fchijnt, niet in ftaet achtende, hadt,.<br />

voor zynen tocht hemaerts, Jan den tweeden, Hertog van Braband, reeds<br />

aengezet- tot het doen van enen inval in Hollandfch zuidelijk gedeelte. Hy<br />

bracht hem zekerlijk het oude recht, 't geen de Brabanders op Dordrecht.,<br />

Dordrechtswaerd, Herewaerd, Dusfen y en 't land tusfehen Strien (Put~<br />

tens behuuwd erfdeel) en Waelwijk meende te hebben , onder 't ooge,<br />

Ook vondt zijn zeggen zoo veel ingang by den Hertoge , dat deze , on­<br />

danks de fierke vertoogen zynes adels (die hem vertoonde ,. dat zijn voor-<br />

zaet, Jan de eerste, alreeds van dit recht, in 1283,<br />

t e n<br />

behoeve van Grave<br />

Floris den vijfden, voor altijd hadt. afgeftaen, (*) en men, den Vlamingen ten<br />

(f) STOKE /. c.<br />

(u) STOK E 8. B. v. 927. en 1073 1075;<br />

(_v ) 1. c._v. 894 929.<br />

(x) BUTK. Troph. de Brah. vol. i. ƒ. 296. en Preuv. foi. 113. Conf. VAK BÏ<br />

WAL, Pnvil.vaü Dordr. i„Jl. foL 2. volgg;<br />

ge-


3o L E E V E N S - S°C H E T Z E VAN H E E R<br />

gevalle , geen cnreeluvaerdigen oorlog behoorde te beginnen) met een<br />

machtig leger, over Waehvijk , de iaetste ftad onder zijn gebied, ten<br />

zuiden inrukte, terwijl Noordholland voor Guy op de knïen lag (3.).<br />

Buiten Waehvijk was, ten dezen tyde, en aen de Hollandfche zyde , zo<br />

ik achte, een fchans of weer, die de onzen aldaer tegens de grenzen gelegd<br />

hadden. Op deze weer trok men den Hertog wel tegen, maer was te zwak,<br />

om hem 't indringen in Zuidholland te beletten. Hy kwam dan ras tot voor<br />

de Muuren van het oude (2) Geertruidenberg , daer de Burgery weêrftand<br />

boodt, doch met ongelukkig gevolg. Jan van Braband nam de Stad, vech­<br />

tenderhand , in, deedt 'er drie Burgers onthalzen, en zich van d'overigen<br />

hulde zweeren; (0) waerop hy, ook Zevenbergen vermeefterd hebbende<br />

{Harceus tom. !.ƒ. 296.) aenftalte maekte om Dordrecht aen te tasten.<br />

In deze plaets , die thans voor een fterke vesting gehouden werdt, was<br />

men by tijds op zijn hoede. Men bevroede , dat het byzonder op haer ,<br />

als Zuidhollands hoofdftad, en, na welkers bezit, men zich gemaklijk van<br />

al 't overige van dit gewest konde verzekeren , zou gemunt zijn. Niets<br />

was er nodiger, dan om te zien naer een trouw en dapper befchermer , in<br />

ftaet zulk een geweldig vyand van ftad en land te kecren. Heer Nike-<br />

iaes van Putten was der ftad zints lange bekend ; fteeds was hy met haer<br />

in dezelvde belangens geweest; zy loste hem voorheen, zo 't fchijnt, uit<br />

handen dervyanden,en dus kon haer oognatuurlyker wyze,op niemand bè­<br />

ta vallen, 't Gerecht van Dordrecht zondt dan enige fchepenen van Zuidhol­<br />

(y) BDTI. Trcph. tom. 1. li-J. 4. f, 350". STOKZ 8. B. t. 9*9- en volg.<br />

(s) STOKE ;!. B. v. 929 — 93c<br />

{a) STOKE V. 929 — 973. Cbarterb. 1. D. bl. 59. en 60.<br />

land


N I K O L A E S VAN P U T T E N . gr<br />

land met den Rentmeester naer hem toe , biddende , „. dat hi aennemen<br />

„ wilde in 's Graven ftede te fine, en tote alden lande te fine, die tijt dat<br />

„ die Grave buten lands ware (£)..<br />

Heer Nikolaes onttrok zich niet aen het verzoe'k, om als 's Graven Stede­<br />

houder de befcherming van Zuidholland op zich te nemen j hy kwam fchie-<br />

lijk in Dordrechts wallen, 't Is lichter te gevoelen, dan te befchryven,, hoe<br />

hy er ontvangen werdt.<br />

Wys was die keuze , gelukkig de uitkomst. Den Hertoge , zyne on­<br />

dernemingen doorzettende , ging het, 't is waer , een poos naer wensch..<br />

Hy kreeg , ten platten lande, daer men hem minder konde tegenftaen<br />

gyzelaers, zelfs tot aen de poort van Dordrecht,.en was, in 't kort, meester<br />

van de geheele ftreek bezuiden de Merwede (e). Ja, Guij van Vlaenderen,<br />

die hem eerst herwaerts gelokt hadt, nu reeds nayverig geworden van zy­<br />

nen te gelukkigen voortgang, geraekte in hevigen twist met hem, over het<br />

aendeel, 't geen ieder van hun beiden zich wilde toeeigenen, zo van het<br />

land , als de ftad van Dordrecht, na alles veroverd zou zijn. Doch 'tkwam<br />

nimmer zo ver , en de deeling bleef een deeling by woorden (d).<br />

Dordrecht was,byna van alle kanten, op meerder of minder afftand, door<br />

vyanden omringd. Ten noorden r lag Guij van Vlaenderen zelve, een tijd<br />

lang , omftreeks Alblasferdam y en ten westen ftrekten zich enige zyner<br />

fchepen uit (e) tot voor Yfelmonde,. en fiooten van die zyde de bele-<br />

Ci ) BALEN /. c.<br />

(O HA Raus Ahnal. Bral. tom. i. f. 295. STOKÏ 8. B. V. 910-0811<br />

(d) STOKE 8. B. v. 991. en volgg.<br />

it) MJJIR. ƒ. 101. STOK. 8. B. v. i 025. en volgg. en ««. en volgg, PROCURAT.^. 5^<br />

ger-


m L E E V E NS « - ' S C H E T Z E v.ui H E E R<br />

gcrden van Noordholland af. Ten ooften was Jan , Heer van der Lede,<br />

die mede den Vlamingen, en hunnen aenhang was toegedaan , al bran­<br />

dende en blaekende, ten platten lande ingevallen (ƒ), en, ten zuiden, hielt<br />

de Hertog van Braband zich in perfoon op , houdende , zo 't fchiint , het<br />

hoofdkwartier in Geertuidenberge (g ). Van hier zondt hy enige benden,<br />

om het flot Merewede, 't welk Dordrecht (zo als Wugenaer wel zegt (A))<br />

dekte, te vermeesteren. Doch de Heer van Putten hadt dit kasteel zoo wel<br />

doen bewaeren, dat de Brabandfche hoogmoed hier allereerst het hoofd be­<br />

gon te ftooten , en ftraks met oneer wyken moest, zonder voet aen Land<br />

te kunnen zetten. Stoke zingt er dus van (z)<br />

„ Sine quamen noit fo naer<br />

„ Dat si ter Merweden dorsten landen,<br />

„ Sine mostent rumen (k) te haren fcandenj<br />

„ Dat huus was befet so wak.<br />

9<br />

' Hy<br />

(f STOKE S. B. V. 1018. en volg. H u Y D EC. op Stolt. 3. B. bl. 43».<br />

(g) l. c. v. 971 en 972. Zie ook 1169 —U73-<br />

(h ; Vadert. Bist. bl. ï6t.<br />

(i) STOKE 1. c. v. iuo— 1118. ,<br />

,k) Wat moester, zy ruimen? „(zegt de Heer Huydecoper op deze woorden) daergaet<br />

niets voor, waer toe dit gebracht kan worden, dan DORDRECHT, en dan zou Mehs<br />

" teren de waerheid gefchreven hebben. Zy zijn niet geweest IK Dordrecht, en konden<br />

" b>t by gevolg niet ruimen." Ik verzoek te mogen aenmerken. 10. dat met Dordrecht,<br />

naer Merwedi het naest voor afgaet, waer door Stoke hier verftond het bun van dien<br />

„aem, als blijkt uit de volgende woorden, dat huus, als mede om dat er van eer. lan.<br />

ding ildaer gefproken wordt, en men niet zegt landen op of aen een R,v,er maer 2o k<br />

zeniet waerom hier juist achter 't woord mosten de't, het verkortingsteken van het,<br />

Wi-tgSCT betrekking moet hebben op een voorgaend «lfftandig woord dient te flaen,<br />

daer de Heer Huydecoper, fchoon dus leezende , immers met zegt, dat alle of zyne<br />

leste handfehriften dus hebben, en daer zelfs de twee voorige uitgaven, van 1020 ( ) en<br />

(*)ƒ••'• 79.


Hy gaat dus voort.<br />

N I K O L A E S VAN P U T T E N . 33<br />

„ Ende men hiet ten zeiven male,<br />

„ Met deen van Dordrecht de goede veste,<br />

„ 't s'Graven behoef, tfiaen besten ,<br />

„ Si pijnden om s'Graven vromen. (nut voordeel.)<br />

De Vyand namentlijk fpande ondertusfchen op Dordrecht alle krachten in,<br />

ja befchoot het , volgens latere fchry veren, (/) met vuurige pylen , waer<br />

door de halve ftad in de asch zou gelegd zijn , zonder dat zulks de trouw<br />

of moed van die van binnen deedt wankelen; waer van zo ftraks nader.<br />

'Er is er, die de verlosfing van Zuid - Holland, welke hier kort op volgde,<br />

in orde des tijds vernaaien voor de komst van Witte van Hatmflede in Noord­<br />

holland (jn). Er is er in tegendeel, die niet flechts zulks na Witte 's komst<br />

ftellen , maer Heer Witte alleen de eer der herftelling van 's Lands vryheid<br />

toekennen (n).<br />

1609. (**) niet alleen , maer ook die van Van der Does (***) die letter niet hebben,<br />

welke hier de leezing moeilijk maekt. Weshalven ik meen , dat de woorden eenvoudig<br />

zoo kunnen verklaerd worden, dat de Brabanders nooit zo ver dorsten komen, van<br />

voet aen land te zetten voor 't buis te Merwede (welk men byzonder van de rlvierzyde<br />

zal belegerd hebben) maer dat zy tot haer Jchtnde moesten RUIMEN , dat is, VER­<br />

TREKKEN, om dat bet flot te voel bezet was,<br />

(i) Ik zeg latere , want noch Procurator, die hier echter zeer verward is, noch de<br />

Spiegel Historiael , noch Beka , noch de Clerc der lage landen fpreeken van dit befchieten<br />

met vuurige pylen, of in asfche leggen, A LEID. Annal. I. c. Cbron. de Holl. by MAT-<br />

TH;EUS Anal. tom. 5. p. 553. en BALEN in Dordu bl. 729» vernaaien dit, met enige nieuwe<br />

fchryvers.<br />

(m) MIJ, Annal. I. c. Cbron, de Holl. p. 553.<br />

(n) HUYDECOPER op STOKE l. c. p. 174. Goudjcbe Cbron, bl. 90.<br />

{**)/• 215-<br />

(***) Uitgave van 1591. fol. 79. „ si mosten rumen.<br />

E<br />

My


34 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />

' My belangende, 't ftaet by my vast, dat de komst van Heer Witte wel<br />

in tijd de verlosfing van Zuidholland voorafging, doch dat die verlosfing<br />

zelve alleen aen den Heer van Putten (die zich, gelijk alle andere gelegen­<br />

heden, zoo ook 't gunstig tijdftip van Wittes komst kan ten nutte gemaekt<br />

hebben) en aen zijn onvertzaegd gezelfchap , zonder enige hulp van bui­<br />

ten, te danken zy. De hiilorie der aenkomst van Witte , en van Dord-<br />

rechts omkeering zal dit nader ophelderen.<br />

Onderwijl Dordrecht belegerd werdt door de Brabanders , ging het den<br />

Grave van Vlaenderen , die nu ook 't oog op Utrecht geworpen hadt, zo<br />

voordeelig, dat hy mede die Stad in handen kreeg (o) , en hier op Alblas-<br />

ferdam verliet. Doorzijn afwezen ftonden'de zaken fchooner, om Noord­<br />

holland , 't geen onder zijn bedwang was, te verlosfen. Heer Willem van<br />

Ooftervant, in Zierikzee hier van onderricht wordende, waegde ftraks Heer<br />

Witte van Haemftede , die een dapper man , en bastaerd zoon van Grave<br />

Tic-ris den vijfden was, heimlijk, met een enkel fcheepje, derwaerts te doen<br />

afzakken, om zijn geluk te beproeven. Witte zeilde de Hollandfche kust bui­<br />

ten om, en lande te Zantvoort, een zeedorp in A W - Holland, niet ver van<br />

Haerlem; alhier naer 's lands toeftand verneemende, gaf men hem ten<br />

antwoorde ,<br />

„ Dat Hollant was al verloren,<br />

„ En men 't Haerlem leide te voren,<br />

' „ En den luden van Kenemerland (p).<br />

uit welk zeggen, (om dit in 't voorbygaen aen te merken,) genoeg blijkt, dat<br />

(») STOKE S. B. V 1057- VO,<br />

SS-<br />

(j) STO::E U C. V. 1071 — 1074.<br />

, men


N I K O L A E S VAN P U T T E N . 3 S-<br />

ïnen door dit Hollant, 't welk geheel en al verloren was, niet Zuid Holland,<br />

daer Dordrecht het noch voor de Grave hieldt, maer alleen Noord Holland<br />

verftonde.<br />

Witte , bevroedende , dat het fchandelijk zijn zoude , daer 't land in<br />

zulk een gevaer was, ook nu Haerlem en Kennemerla'nd, even als 't overig-<br />

gedeelte van Noord-Holland den vyand op te geven, zonder enigen tegen-<br />

ftand te doen, (zo als in Zuid-Holland alleen gefchiedde) voegde hier op<br />

den Kennemeren en Noord-Hollanderen toe<br />

„ Dat waer lachter,<br />

„ Soude men in defer. noet,<br />

„ Sonder flach en fonder ftoet,<br />

„ t Lant upgheven {q)<br />

en dit boezemden het volk aldaer zulk een moed in , dat zy hem , ftraks<br />

daer op , dat is (zo wy nader zien zullen) op Zondag morgen den 26. van<br />

Grasmaend 1304. met vreugde te Haerlem inhaelden (r). Heer Witte<br />

zondt nocb dien zeiven morgen, brieven af aen alle fteden en lieden (s~),<br />

maekte hun zynen aenkomst bekend , en boedt ze zyne hulp ter verloffing<br />

aen. Doch, als men aenmerkt, dat Stoke verhack, hoe al die Steden , den<br />

volgenden dag, te rug fchreven , dat zy verheugd waren over zyne komst,<br />

en zich aen den eed, ten behoeve des vyands gedaen , niet meer verplicht<br />

rekende: ja<br />

STOKE %. B. v. 1090.<br />

(r) STOKE t. B. v. 1110.<br />

(j) c. v, 1127.<br />

E 2<br />

„ Wat


3Ó L E E V E N S - S C H E T Z E TAN H E E R<br />

„ Wat datter ware ghefworen,<br />

„ Dat algader ware verloren (t )•<br />

kan dit maer op zulke lieden zien , die den vyanden hulde en eed gedaere<br />

hadden , en die, fchoon noch van vyandlyke bezetting voorzien , open wa­<br />

ren, en dus op de fteden in Noord-Holland, maer geenzints op Dordrecht,<br />

als 't welk den vyand niet gezworen hadt, en met het welke, als nauw be-<br />

ïeegerd zijnde, denkelijk zulk een fpcedige briefwiffeling thans geen plaets<br />

kon hebben. Weshalven ik meen te mogen befluiten , dat Haemftede, eert<br />

man, wiens lof anders onfterflijk is, den Z«i^-Hollanderen, byzonder den<br />

Dortenaren waerfchijnlijk niet eens zal aengefchreven., of hun hulp ge­<br />

boden hebben,- welk laetste aenbod hy ook , ten voordeeligfte genomen,,<br />

niet terftond hadt kunnen werkftellig maeken, zo als ook geen een gefchied-<br />

fchryver zegt, dat hy hier enige moeite toe gedaen hebbe.<br />

Dit alles belette niet, dat Heer Nicolaes, en die van Dordrecht, afwas<br />

het door geen brieven of boden van Haemftede zelve , echter op deze of<br />

gene, voor ons thans onbekende wyze , en veel licht wel door enige bewe­<br />

ging in 't Leger der Vlamingen , te Yfelmonde liggende, die hier zeker<br />

fpoedig kondfchap van zullen gekrcegen hebben, kunnen gemerkt hebben,<br />

dat er iets buitengewoons, ja misfchien wat er gacnde ware ; en 't kan van<br />

daer wel koomen , dat de gemeente in Dordrecht leevendig werdt, juist op<br />

den zelvden tijd, dat die van Delft (naer de oude reekening in Noord - Hol­<br />

land liggende) begonden om te keeren, waer van Stoh dus fpreekt:<br />

(e) /. c. v. 1137.<br />

Hier-


N I K O L A E S VAN P U T T E N . 37<br />

Hier binnen eist alfo gheualleiv,<br />

Dat te Delf keren begonden j<br />

En oec op dgfelve Jlonde<br />

Dordrecht al in roeren wert («).<br />

Doch, hoe dit ook zy, al 't geen er op volgde, gefchiedde, daer 't op aen<br />

komt, zonder enige hulp van buiten ; want onmiddelyk daer op, zegt Sto­<br />

ke , dat zy, d. i. de Dortenaren<br />

„ Voeren metter vaert<br />

„ Voer Yfel monde , en wonnen daer<br />

„ Een deel fcepe, (v).<br />

Heer Nicolaes naemlijk (die, volgens Stoke , nu aen Dordrecht harde<br />

nutte , d. i. van groote nuttigheid was) van de roering onder 't volk gebruik<br />

makende , liet op de Vlamingen aldaer een Herken uitval doen , met dat<br />

gelukkig gevolg , dat hun een meenigte fchepen en manfchap afgeflagerr<br />

werden , en zy, na ik vermoede, (alzoo zy my te Yfelmonde , by de beste<br />

fchryveren later niet ontmoet zijn) zagtkens afdroopen (x). Dit verricht<br />

zijnde , meende hy het werk niet ten halven te moeten laten Heken, maer<br />

achte het tijd ook de Brabanderen te verdry ven. Om hier toe te geraeken,<br />

geliet hv zich eerst, (zo men hier op een Brabandfch Schryver kan aen-<br />

gaen (y)) als of hy de plaetz, van waer de levensmiddelen naer 's Herto-r<br />

f«) v. 114:2 1145.<br />

(v) /. c. v. 114G, 47, 48.<br />

(x~) Zie hier onder bl. 41 en 42 Ik meen ook dat hier de woorden van STOKE OJ><br />

zien, 10. B. v. 645, 646. alwaer hy Dordrecht onder die fïeden fielt, die<br />

,, Den Vlamingen dede fcande<br />

,, Dat sife verjaegdc vtsn lande.<br />

(y) BÜTKEHS Tropb. de Brab. tom. 2. ƒ. 2


33 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E 35.<br />

gen leger gebragt werden , wilde aantasten ; 't geen den Brabandfchen<br />

Here , onder wiens krijgsmacht de duurte in brood al tot twintigmaal boven<br />

den gewoonen prijz geftegen was , en die nu reeds kennis droeg van de ne-<br />

derlage der Vlamingen, niet alleen misleidde , maer zulk een fchrik aenjoeg,<br />

dat hy , na, volgens ibmmigen , Hen dagen de ftad nu belegerd te hebben ,<br />

(MEJER. Annal l. c.) die belegering ylmgs deedt opbreeken, en te rug trok<br />

naer Geertruidenberg. Toen hadt Putton ruim bacn, en nam daer op het<br />

befluit hem ook van daer, en naer zijn land te verdryven. Hier toe was<br />

overleg nodig en dapperheid. Hy ftrijkt dan (2), van een goed aen tal<br />

Dordfche poorteren verzeld, ter ftad uit, fes mylen landwaerts in O), en<br />

recht aen op Waehvijk, een fteedje, 't geen wy reeds zagen, dat den Her-<br />

toge behoorde, en zyne grensfcheiding was tegens dc Hollanders. Hier hg<br />

thans een Brabandfche wacht op de Hollandfche wéér f» of befchanfing ,<br />

(8) De Clerc der lage Lande l. c. na van de nsderlaeg der Vlamingen gefproken te<br />

hebben, zegt dat deze tocht gefchiede in dei zeiver onlede, of certs daer na. Zo zy kort<br />

na de onlede of febade gebeurde , die aen de Vlamingen was coegebragt, kan het veihaelde<br />

van Hui kuis zeer wel tusfehen die onlede en dezen tocht zijn voorgevallen, gelijk<br />

wy het ook boven fielten.<br />

(a) Dat dit voor den jare H " . (toen de bekende St. Elifabeths vloed Zuid Holland<br />

met meerder water vervulde) meest te lande kon gefchieden, kan men onder anderen na.<br />

gacn in het Kaertje, uitgegeven door de Here VAN DE WALL, Privil. van Dordr. 2. ft.<br />

bl. 472. STOKE 8. B. v. 1140—1155.<br />

{b) De Heer WAOENABR, van Puttens tocht fpreekende , meent dat hy. van tijd<br />

tot tijd, gelukkige uitvallen doende, dc Brabanders ger.oodzaekt buit naer fPMwy* te tvyken.<br />

Dan, nochby Stoke, dien hy alleen aenhaelt , noch by anderen, is my dit voorgekomen<br />

; en even min ook 't geen VOJSIÜS, Armai. p. 242. meent, te weten .dat<br />

9an vni Braband zich te Woelwijk neergeftagen hadt. Stokt pjaetst op de


N I K O L AE.S VAN P U T T E N . 5 9<br />

van welke wy mede gewaegden , en Heer Nikolaes achte het nodig de Bra-<br />

ban leren van dezen pas te moeten affluiten, en die fterkte te vermeesteren r<br />

eer hy, met zijn geringere macht, den Hertoge in 't hoofdkwartier van den<br />

Berge zou aentasten. Hy rukt ftraks op deweêr, fteekt en flaet vervaer-<br />

h'jk met yzeren pieken en ftaven (oorlogswapenen van die tyden) onder<br />

denvyand, en drijft 'er hem , die heftig tegenftand boodt, binnen kort r<br />

met geweld af. Toen valt hy in Waehvijk zelve, en, wraek nemende van<br />

het bloed zyner omgebragte landsgenoten, offert hy de plaetz aen de vlam­<br />

men op. Laten wy Stoke, die ons, in dit geheel verhael, de nauwkeu-<br />

rigfte en omftandigfte is toegefcheenen, in zijne eigene tael hooren fpreeken<br />

(O-<br />

„ Daer (d. i. te Waelwijk) laghen dan-<br />

J } Up de were s Hertoghen man.<br />

„ Daer ghinghenfe toe, en drcvenfe ave;-<br />

„ Beide met pieken en met ftaven<br />

,., Mocht men fien roeren, eer fise verdreven r<br />

„ En menighen groten flach ghevea.<br />

" „ Dit was met crachtefonder omgaen, (d. i. omkoopenambire)<br />

,, Dat si dit hebben ghedaen.<br />

„ Dus wonnen si die were sciere, ( i.f.fchielijk. Huid. op Sto­<br />

(f) l. c. v. 1157. en volgg.<br />

„ En verbernden metten viere<br />

„ JFalewyc , metter vaert.<br />

ke,) S.B. y. 1253.<br />

De


4o L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />

De vroegfte fchryveren hebben ons niet geleerd , hoe veel manfchap er,<br />

by deze gelegendheid, verflagen werdt , doch latere fpreken van zes dui­<br />

zend ( d ). Ook wordt , door verfcheiden , verhaelt, dat Heer Nikolaes,<br />

zyne overwinning voortzettende, naer 's Hertogen Bofch trok, en, onder­<br />

wegen alles, wat zich tegens hem verzettede, ter neder flaende , den brand in<br />

de Brabandfche Dorpen, en daer na door vuurige pylen, in die Stad zelve<br />

fchoot (0-<br />

D a n<br />

> f c h o c n i k z u ! k s n i e t r e c h t d r a e d s d u r v e<br />

tegenfpreken, kan<br />

ik echter niet ontveinzen, te meermaelen gedacht te hebben, dat deze tocht<br />

naer, en het verbranden van den Bosfche , veellicht gefprooten zy , uit het<br />

geen Stoke van Waehvijk meldt, 't geen my daerom te waerfchijnlyker<br />

voorkomt, om dat, gelijk Stoke alleen van Waelmjk en niet van den Bosch<br />

fpreekt, zoo ook by hun, die van den Bofch e gewagen , een diep ftilzwy-<br />

gen van Waelmjk is , en men dus aen beide zyde maer van éne Stad , die<br />

in denbrand gefchoten werdt, melding vindt.<br />

Maer laet ons lieer Nikolaes verder volgen ! Voor uit hadt hy nu geen<br />

vyand meer te vreezen , en, achtende dierhalve het tijdftip geboren om den<br />

Hertoge in zijn fchuilplaets aen te tasten, keert hy fchielijk rugwaerts, en zet<br />

het naer Geertruiden Berge. Dan 't gerucht der overwinning was reeds voor<br />

hem in 't Hoofdkwartier den Brabandfchen Vorst ter ooren gekomen : die,<br />

door zulk een onverwachte tyding verbazend getroffen , den Heer van<br />

Pui-<br />

(d) Ceudfcbe Cbron. bl. 91. Voss. Annal. bl. lil. drukt zich te algemeen uit, als<br />

hv zcst cceforum numerus non refertur. r»,u.<br />

(O C/ ei I. c bl. 179. BEKA ƒ. 105. Cbron. de Holl. p. 553- Heraut. Mf. Goud-<br />

Me Chron. bl. 9i. A LEID.S Cbron f. r^. C 12. ME JEU Annal. ƒ. 101. H.uuu<br />

tom. 1. W" >9ff. uit Divvus. VAK HIÜÏK Befcbryv. der Stad en Meyery van s Boscb<br />

I. D. bl- lól.


N I K O L A E S V A N P U T T E N . 4 I<br />

ten niet afwachtte , maer met de zynen het befluit nam den Berge te ver­<br />

iaeten , en fpoorflags naer zijn land vluchtte. Heer Nikolaes kwam maer<br />

even na zijn vertrek voor de poort, en nam , zonder tegc-nftand , ftraks<br />

bezitting van de plaets, die, op deze wyze, weder van hare vryheid verze­<br />

kerd , en onder 't gebied van den Hollandfchen Grave gebragt werdt. Na<br />

zoo groot een werk te hebben uitgevoerd, rustte Heer Nikolaes des nachts,<br />

met de zynen, te Geertruidenberge op vryen bedde, en nam, den volgen­<br />

den dag den hertocht naer het, nu open, Dordrecht weder aen. De gyze-<br />

Jaers , (die de Brabanders door geheel Zuid-Heiland, tot aen de poort van<br />

Dordrecht, bekomen hadden , en door den Hertoge , zo 't my toefchijnt ,<br />

te Geertruidenberg bewaerd werden, maer nu van hem agter gelaten wa­<br />

ren ), keerden blydelijk, onder 't geleide van haren Verlosfer, ieder naer<br />

.zyne woonpiaatz te rug. Stoke fpreekt van dit alles, in zyne zaeklyke ,<br />

hoe zeer eenvoudige tael, aldus (/?)<br />

En traken (*) weder achter waert<br />

In de porte t fente Gheerdenberghe ,<br />

En namen ruste , en herberghe ,<br />

En bleven daer den nacht al doer.<br />

Hem ne ftond niement voer.<br />

Die bi den hertoghe waren daer<br />

Mostent dar rumen , dat is waer ,<br />

(i) /. f. v. 1168 1178. en HUYDECOPER op v- 1175.<br />

(*) Te weten Heer Nikolaes met de Dortenairen.<br />

Son-


42 L E E V E N S ' - S C H E T Z E . TAN H E E R<br />

Sonder de bedwonghen waren,<br />

Volgende vaste hare fcaren,<br />

Eh waren blide dat dus escomen.<br />

Op deze wyze dan, deed de dappere Heer van Putten de Brabanders eerst<br />

van voor Dordrecht wyken , enverjoegze, daer op, uit geheel Zuid-Hol-<br />

land , toen dit gewest op den oever van zijn ondergang gebragt was. De<br />

Vkemfche Mejerus zelve fpreekt 'er dus van „. Dordracenfes, Duce Nicclao,<br />

- forti ac nobili viro magnis viribus erumpimt , ac retrocedere finguiari<br />

• virtute Brabantos cogunt, totaque Zuid • Hollandia expellunt," en op een<br />

andere placts, „ lu tzndem Nort • Hollandia per Fit urn , perque Puieanum<br />

„ Zuid-Hollandia omncs Flandri ac Propancii (Brabantii) expulfi"', 't geen<br />

van de hier onder aengehaelde Schryveren , 't zy van den geheelen tocht, of<br />

van denhertochtfprckende, uitdrukkelijk bevestigd wordt (0- Ik kan het<br />

daarom niet eens zijn met den Heer Haydecoper , op de aengehaelde placts<br />

van Stoke meenende, dat het beftaen van Heer Nikolaes , en die van Dord­<br />

recht , Hechts voor een froop op 's vyands bodem , waer mede hy genoeg ge-<br />

daen hadt, om fchrik onder de Brabanders te brengen, zy aen te zien. Dit<br />

loopt tegens het getuigenis van alle fchryveren aen. Putte, liet het by geen<br />

{troop op 's vyands bodem, maer vaegde , op dezen tocht naer Waehvijk<br />

en te rug , Zuid - Holland (en wel terwijl Noord-Holland noch niet geheel<br />

vrywas) van de Brabandfche benden zoo fchoon, dat men, mijns we­<br />

tens , zedert by geen een fehryver enig overblyfzcl van hun ontmoet hier<br />

te lande. De oudfte in druk gegevene Brabandfche fchryvers zwygcn van<br />

m B E K A Cbron. f. io«. B E K A M&. ( Anal. Mattl, tom. S.J. J<br />

f > C<br />

f<br />

dezen<br />

mil. (Mal. Mauh. tom. 5. p. 553.) Clcrc der lag. land. bl. Heraut, bl h LlYU.<br />

Cbron, Hb. %6. C. 12. f. 239-) Eisuivsrirum Frific, Ui. 12. ƒ. 187. en anderen..


N I K O L A E S VAN P U T T E N . 4 3<br />

dezen tocht des Hcrtogs, die zoo flegt voor hem uitviel, geheellijk, of ver­<br />

halen alleen wat de Hertoch , niet wat Putten deedt; zo als, by voorbeeld,<br />

het Chron. Jnon. Ducum Brab. p. 51. (noch van den inval, noch verjagen van<br />

den Hertog in Zuid-Holland gewagende) alleen deze woorden heefc, „etiam<br />

„ in fuo tempore bellando cepit (te weten dus Joannes Secundus) Sinte Geer-<br />

„ bergen. De latere fchryvers echter bekennen of verbloemen den tocht.<br />

Onder de ketsten behoort Butkens, die alleenlijk zegt, dat de Hertoch, 00<br />

't maken der beweeging van Putten , als of hy (gelijk wy boven uit hem<br />

zagen) de plaetz, van waer de leevensmiddelen kwamen, wilde aentasten,<br />

„ 't beleg opbrak, en, weinig genoeg voldaen van zyne reize , naer zijn<br />

-„ land te rug keerde (k) ; fi? retourna (zegthy) en Jon pays, ajfezpeu<br />

„ content", door welke algemeene uitdrukking hy, aen de ene zyde, wel<br />

ontwijkt van de overwinning te fpreken , die door den Heer van Putten op<br />

's Hertogen manfchap behaeld was, doch aen den anderen kant, ook niet<br />

onduister doet bemerken het liegt uitvallen der Brabandfche zaken , en<br />

het wyken van den Vorst, door hem zeiven, kort daer na, la retraite de nos-<br />

tre Duc genoemd.<br />

MatthceusFos gemeenlijk VoJJius gezegt, voorheen Hiftoriefchryver der<br />

Heren Staten van Holland, verhaelt (/) dat Guy van Vlaenderen, dene-<br />

derlaeg der Brabanderen verftaende , zijn macht te famen trok , en zich ,<br />

tuffchen Dordrecht en den Berge, nederlloeg , van zins Heer Nikolaes den<br />

hertocht te betwisten; dat voorts hier op een hartnekkig gevecht van we-<br />

derzyde was voorgevallen, waer in Putten met de zynen overwinnaer ge­<br />

et) BUTKENS l. c.<br />

(O Annal. p. 242. Conf. Emm. rir. Frific. f. 28j.<br />

F 3<br />

ble


H L E E V E N S. - S C H E T Z E VAN H E E R<br />

yevea was, in zo verre , dat Guy het te nauwer nood naer Utrecht ont­<br />

luchtte , en verfcheiden Vlamingen gevangen ja twee duizend omgekomen<br />

waren. 'Wilde ik de daden van mynen held vergrooten, ik moest alle de­<br />

zen en foortgelyke verhaelen gretig aenncmcn; maer Putten heeft geen op-<br />

rehik nodig, en 't ontdekken der waerheid moet het oenigst oogmerk der<br />

historiekunde zijn. Daer het dan my alleenlijk om de waerheid te ontdekken,<br />

geenfmts om de daden van onzen man te vergrooten, te doen is, geloove ik<br />

dat Vtftius zich weder bedriegt. Immers , noch by oude , noch nieuwere<br />

fchryveren is my zulks voorgekomen. Guy ook vluchtte m met naer Ut­<br />

recht Hy was reeds derwaerts getrokken voor den tocht van Putten , en<br />

niet vluchtende, maer uit eigen heweeging, en om zich meester van die ftad<br />

te maken. Ligt dat VoJJius dezen flag , met dien voor Yfelmonde , van<br />

welken wy reeds fpraken , en dien hy niet aenroert, verward hebbe.<br />

Vlaernfche Graef echter , fchoon Utrecht, alwaer hy zich bevondt,<br />

in zyne macht hebbende, raekte nu niet minder beklemd over den fchielyken<br />

ommezwaei van zijn geluk , als hy voorheen was opgeblazen door zyn ver­<br />

haasten voorfpoed, en trachtte weder uit een land te geraeken, waer in zy­<br />

ne aenhangdaeglijks verminderde, alzo niet alleen Zuid-Holland, onder 't<br />

beleid van den Heer van Putten, de oude vryheid weder bekomen hadt,<br />

maer de Noord-Hollanders , gefterkt door den dapperen Haemftede, ook,<br />

grootendeels, het vreemde juk hadden afgefchud. Hier kwam by , dat hy,<br />

van zijn vaderlijk erf afgefloten, binnen korten van zelve een prooi, en<br />

gevangen zyner vyanden ftond te worden, ten zy hy hier in by üjds voor-<br />

^age °Op raed dan van Heer Jan van Reneffe , begaf hy zich eerst naer<br />

Gouda (alwaer hy noch enige vrienden hadü en befloot verders, met een<br />

.root getal fchepen, door den Ysfel, (zonder Dordrecht aen te doen)<br />

fc ö<br />

naer


N I K O L A E S VAN P U T T E N . 4 5<br />

naer Vlaenderen te rug te ftevenen ( m). Of hy 'er veilig kwamen ftaet by<br />

allen niet vast. Zy, die van het nemen der Vlaemfche fchepen, en het<br />

verflaen dier vyanden door die van Dordrecht by Yfelmonde , voor of ten<br />

tyde van het uittrekken van lieer Nikolaes. op de Brabanders, gewagen, by-<br />

zonder de Clerc der lage Landen-, melden 'erniets uitdrukkelijks van. Dar?<br />

de anderen, met namen het Goudfch Chronijkje (B) (waer van dit gedeel­<br />

te noch gefchreven is ten tyde van Vrouwe Jacoba van Beyeren) van Lei­<br />

den (o) Chroriicon de Holland (p), Emmius (


46 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN Ï I E E R<br />

monde, welke op het verjaegen der Brabanderen by de jongeren volgt, met<br />

dien van welke wy reeds fprakcn, weder vermengt wordt, en, een weinig<br />

voor den grooten tocht van Putten moet gefield worden (r).<br />

Hoe wonderlijk werkt 's hemels goedheid , en geeft de onverwachtfte<br />

uitkomst in de beklemdfle oogenblikken. Zoo ik my niet bedriege moet deze<br />

geheele verloffing van Zuid-, en byna geheel Noord - Holland, in éne enkelen<br />

week , gefchied zijn. Laet ik hier , want de zaek is het wel waerdig, een<br />

ogenblik de aendacht van mijn lezer op mogen vestigen. Stokt verhack,<br />

dat Haemftede op een Zondag te Haerlem t.vam (f), dat de zaken met allen<br />

fpoed voortgingen ( «) , en dat de Vlamingen in de eerjle week der maend<br />

Mey 1304. met hunnen Graef reeds vertrokken (v). De eerste dag van de<br />

eerste week der gezegde maend kwam , in dit jaer , op ee.n Frydag (w ) ,<br />

en als men nu de komst van Witte op den Zondag, die dezen Vrydag voor<br />

afging, dat is den 26. van Jpril, ftelt, zalmen, acht ik, gewaer worden<br />

(s) Na ik dit gefebreven heb, komt het my echter voor , «at de Vlamingen, t zy dan<br />

onde het beleid van Putten en voor Tsjelmmde, of elders em.ge fchade geleden hebben.<br />

Stoke verhaelt, dat Guy, met zijn vloot te rug kurende, fchade leed aen fchepen,<br />

2oed en volk, B. 8. v. 1261 —i2


N I K O L A E S VAN P U T T E N . 47<br />

dat al die groote zaken in dit enge tijdperk zijn voorgevallen. Want, even<br />

na Witte's komst, en wel noch voor den middag (*), maende hy, by brie­<br />

ven, de Noord-Hollandfche fteden aen, het Vlaemfche juk af te fchud-<br />

den ; des anderen dacgs (y) (QÏ\ dus Maendcgs, den 2~ en<br />

.) fchreven die<br />

fteden al te rug , en hier binnen , (en dus mede niet later dan op Maen-<br />

dag,) geviel het dat DcKc begon te keeren, en men ter zclver Jlonde ook te<br />

Dordrecht (z) in roer rnekte, en metter vaert uittrok , flaende de Vlamin­<br />

gen te Tsfelmonde. Op dien zelfden tijd, of hert daer na (0) (en dus den-<br />

kelijkst mede noch op Maendag, of anders Dingsdag den 28. vroeg in den<br />

uchtenjlond) trok Putten naer Waehvijk , en van daer te rug naar Geertui-<br />

denberge, alwaer hy vernachtte (b). Deze nacht moet dan op Dingsdag,<br />

of, indien men dien tijd wat te kort oordeele , op Woensdag , den 20. ,<br />

gevolgd zijn. Na dien nacht vertoevens (c) keerde Heer Nikolaes weder<br />

naer Dordrecht, en dus op Donderdag, den 29. April, en bragt daer met<br />

zich de tyding, dat hy de Brabanders uit Zuid-Holland gejaegd hadde. Wae<br />

de Vlamingen belange, wijl wy boven zagen, dat zy mede in dc eerste week<br />

der maend Mey vertrokken , kunnen zy niet langer, dan tot den daer op<br />

volgenden Frydag, of ten langsten Zatutdag (ais zijnde de enigfte dagen<br />

der Maend Mey , welke in de eerste week van die maend vielen) hier te<br />

lande vertoefd hebben.<br />

(x) STOTE I. c. 8 B. v. IIIO—-1x34.<br />

(y) v. 1134 — 1142.<br />

(3) V. II42 1148.<br />

(a) Cerc der lage land. bl. 179,<br />

(b) STOKE V. 1149 Iiyz»<br />

(O STOJCE V. lljl.<br />

Zuid»


43 L E E'V E N S - S C H E T Z E VAN II E E R<br />

Zuid .Holtod «, gered zijnde , kwam Hear Wiüem van Ooaemnt, op<br />

HembMag (i) «He thans op den 7.Me, inviel (O,-*- ** «•<br />

,„„ i, OTto>«,)t=Dordrech taen >alwa erm=ndeno UdonH«N 1kola«<br />

„nCa«, die, aen de Viaemfehe zyde zynde, te Schoonhof gevangen<br />

m , gebragt hadt (ƒ ). Heer Willem werdt met alle teekenen van vneug-<br />

de ontvangen; men danste; menfpronger; de huizen werden met toerden<br />

en lar.taernen verlicht, en men zal«n al die blydfehap, den roem van Heer<br />

Mbte, aen wien men zo veel te dunken hadt, niet vergeeten hebben.<br />

Men fpande hier der. reed wat verders te doen, en kwam over een den jon­<br />

gen Catz, op den burch van Sehoonhoven , die allee» in Noord - Holland<br />

noch tegenftandboodr, te beleegeren, gelijk zedert met goeden mtflag<br />

„efchiedde. Ooftervant toog , niet lang hier na, te rug naer Zeetod, bij­<br />

lende des naehts voor Geervliet, de gewoone ankerplaetz , onder tmm<br />

gebied, en won eer.ang op de Vlamingen die twee bloedige ftryden . nachta<br />

IsintLaurens (g), waer by Zeeland mede verlost, en eiude.uk Gu, van<br />

Vlaenderen zelve gevangen werdr. 't Is my nooit voorgekomen wat deel<br />

Heer MW«« aen dit alles gehad nebbe, doch ik kan nauwhjks denken,<br />

dat h, ook hier zynen dapperen arm niet zoude geroerd hebben, daer men<br />

te hoe Ooftervant, ten dezen tyde niet aHeen zyne vrienden om byftand<br />

icc»-, ver-<br />

0 N STOK E 9.B. - 38 vo|3S k w a m o p a 9Maert, en de Zondag letter<br />

(r) l'Art de venf. les dat. i. t.<br />

wss E. D.<br />

(ƒ) STOKE 9. B. v. 79- en 80. j. r ^ overige,hier anders<br />

STOKE 9. B V. 860. vol» P*oCUR.«• 5 > n i e t s y p n P u t t n u n o ch<br />

«er onnauwkeurig is, of verminkt j ^J^^^^g van Zuid-Holland; welk<br />

den Brabandfchen Hertoge noc*• J U e Guy was onderweg<br />

landfebap hy verkeerdelijk zegt, dat, üena<br />

pen geworden.


N I K O L A E S VAN P U T T E N . 49<br />

verzocht hadt, maer er zelfs, veelen hem ter hulpe fchooten , die niet eens<br />

verzogt waren (h). Doch de Heer Huydecoper heeft reeds zeer wel ergens<br />

aengemerkt, dat het niet noemen van de voornaemfte Hollandfche edelen,<br />

die toen met Oostervant in Zeeland geweest zijn, een wezenlijk gebrek is by<br />

de Schryveren van deze tyden (i).<br />

Dit moest ik echter niet vergeeten, dat, gelijk wy meerder gezien heb­<br />

ben (k ), hoe duur den Heere van Putten het oorlogen voorheen kwaeme<br />

te ftaen, zo ook verders de Regeering van Dordrecht omtrend 1306 aen<br />

Oostervant, (die in 1304. Grave van Holland werdt) te kennen gaf (/),<br />

„ dat de Heer van Put en Stryen in den oorlogh tegens de Vlamingen ver-<br />

„ looren hadde Haeren F/orenfe van der Woert, Haeren Henricke van Zulen,<br />

„ Ridderen, die beyde fynre moeyen kinderen waeren, ende vyf en veer-<br />

,, tig knaepen wt fynen lande , ende anders veel ridderen en welgeboren<br />

,, knaepen die op fynne penninghen voeré , die hy niet en fchryvet: voort<br />

„ toogde hy dat hy te fcaeden nam van brande van fynen wooningen, van<br />

„ beesten , van coern ende andere goede tot acht honden ponden HoL<br />

„ landfche, toe of meer ".<br />

't Verlies van vrienden en bloedverwanten is niet te waerdeeren, ridde­<br />

ren en knapen, die Heer Nikolaes onder zyn banier te velde bragt (want<br />

men bemerkt lichtelijk uit de zo even aengehaelde plaetz , dat Putten een<br />

ridder van den eersten rang, of Baenderheer was (m) ), bragt hy niet in<br />

(b) STOKE 1. c. v. 247 282. Clerc der lage lande bl. 198. en 199.<br />

(») Op STOKE 10. B. op v, 41.<br />

(*) Zie hier voor bl. 27.<br />

(/) MIERIS Cbarterb. 2. D. ƒ. 59.<br />

(771) Zie over dezen , die Chevaliers Bannerets by de Franfchen gezegd worden. VELLY<br />

Hist. de France. tsm. 4. p. 17.<br />

G<br />

ree-


5o L E E V E N S - ' S C H E T Z E VAN H E E R<br />

reekening, maer zoo men de fom, die hier, voor't overige, opgegeven wordt,<br />

by zijn voorig verlies na telt, hielp hy 't land redden ten koste van dertien<br />

duizend negen honderd ponden Hollandfche munt, een geweldige fom voor<br />

die tyden.<br />

Gelijk het land na den Vlaemfchen krijg meerder rust kreeg, vindt men<br />

ook, enigen tijd daer na , minder gewag van enige aenmerking nopens<br />

den Heere van Putten. Men leest echter (»), dat, op s' Martijnsdag r 3oÖ ><br />

tusfchen hem en Heer Gerard van Voorne, (die hier zijn neve gezegd<br />

wordt) zeker verdrag van onderlinge befcherming in allen horen zaken be­<br />

vestigd werdt, welk verdrag zy voorheen met eikanderen , toen zy noch<br />

knapen (dat is, geen ridders) waren , en dus voor den Vlaemfchen oorlog<br />

van 1304 , hadden aengegaen.<br />

De Heer van Putten willende ook de kerk , zo wel als het vaderland in<br />

't algemeen, verplichten, en, naer de wyze, waer op men het toen begreep,<br />

zorg draegen voor zijn eeuwig geluk, ftichtte , nevens zyne gemalin Aleid,<br />

op den 14. van Sprokkelmaend 1307 , in de kerk van zijn hoofdplaets Geer­<br />

vliet, een kapittel van tien canunniken , en befchonk het met verfcheide<br />

voordeden (0). Ook kan het zijn, dat men aen hem den aenleg van het, ze-<br />

derd méér dan eens herbouwde, en noch in wezen zijnde, flot van Geervliet<br />

te danken hebbe. Immers zo dit flot, gelijk fommigen melden (p),gefiicht<br />

zy by een Heer van Putten en Strijen, kan het niet voor den tijd van Heer<br />

A7-<br />

(«) Charter van onder my.<br />

(0) HOYNCK VAN PA PENT, R. Anal. tm. 3- port x- P- 'J —<br />

(p) GOUD 11. Chr. hl. 90. v. n. HOEVE Chart. Chron. hl. 136. Stoet der Neitrl. 7 D*<br />

W. 162.<br />

2 3<br />

;


N I K O L A E S VAN P U T T E N . 51<br />

Nikolaes, die 'teerste Heer dezer beiden heerlijkheden teffens was, ge­<br />

bouwd zijn; en , dat niet lang na hem reeds dit flot in wezen was, fchijnt te<br />

blyken uit een ftukvan 134Ö, alwaer zyne dochter Beatrix , toen vrouw<br />

van Putten en Strijen, van het ftichten ener capelle reeds fpreekt in hóer<br />

Slot of Hof te Geervliet, in Curia noflra Geervlietenft (q).<br />

Hadden de voorbeelden van vroeger en latere tyden niet te meermalen<br />

geleerd , dat groote diensten, en beproefde deugd we] eens met ondank-<br />

baerheid en ongegronde archwaen zijn beloond geworden , men zou nauw-<br />

lijks gelooven kunnen , dat onze Heer van Putten , na de Brabanders ver-<br />

jaegd , en zo veel blyken van vaderlandliefde 'en trouw voor den Hol-<br />

iandfchen Grave gegeven te hebben, echter, omtrend den jare 1308 , niet<br />

alleen werdt befchuldigd vaneen zamenzweering met denBrabandfchenHer-<br />

toge, nevens Floris Heer van Berlaer, wylen den Heere van Kuik, en enige<br />

anderen, tegens den Grave en lande van Holland, en den Biffchop van Ut-<br />

trecht te hebben aengegaen, maer ook met de daed daer over in een Arende<br />

gevangenis gezet, en enigen tijd gehouden werdt. Wy leeren dit echter<br />

uit een charter van dien tijd ; dan er blijkt teffens uit, dat de Brabandfche<br />

Hertog , en voorn. Heer van Berlaer , dit verneemende , eerlang , en wel<br />

op Zondag na St Maerten 1308. by open briev verklaerden, onder verbeur-<br />

tenis hunner zielen (fub periculo animarum noftrarum) „ dat de Heer van<br />

„ Putten nimmer enig verbond met hun hadde aengegaen, en dat hun niet<br />

„ bekend was, dat hy, met enig ftefveling , ooit zich ten nadele van den<br />

„ Grave of lande van Holland , of den Utrechtfchen Biffchop verbonden<br />

(?) Horxcr VAN PAP END, l. c. p, 29.<br />

G 2<br />

hadt,


52 L E E - V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />

„ hadt , maer dat zy hem in tegendeel getrouw aen zynen Heer bevonden<br />

„ hadden, en een afkeer hebbende van alle bedrog en valfcheid (r)." Na<br />

deze verklaering fchijnt de zaek van Heer Nihlaes, wiens onfchuld ook<br />

denkelijk van elders bleek , voor hem een beter keer genomen te hebben,<br />

en hy uit den kerker ontflagen te zijn.<br />

Enigen tijd te voren, te weten op Dingsdag na St. Jan, hadt HcerGerard<br />

van Voorne, onzen Heer van Putten ontflagen van de overeenkomst tuffchen<br />

hun beiden voorheen getroffen , en boven aengeroerd. 't Is my onbewust,<br />

of miiTchien deze opzegging betrekking hadde tot de zoo even aengevoer-<br />

de , doch valfche befchuldiging.<br />

Hoe zeer Putten zich over de behandeling in den jare 1308. met reden<br />

konde beklaegen, blijkt het echter, dat hy te edelmoedig was om geleden<br />

ongelijk te onthouden ; men ontmoet hem in 1310. als borge voor enige<br />

penningen ten lasce van Grave Willem (s), en in 1311. komt hy, nevens<br />

Heer<br />

(r) Dit charter vindt men by MIERIS Gr. Cbarterb. 2 D. ƒ. 4R8 , op het jacr<br />

,328. maer als men let, dat Heer Nikolaes toen lange oveileden was bemerkt meo al<br />

xasch daer uit, dat 'er een fout in 't jaertal zijn moet; zoo als dan ook dit ftuk tojJUgister,<br />

getiteld Putten en Stryen met boute berderen, op de leenkamer van Holland al-<br />

Ik vinde niet, by welke gelegenheid dit verbond, of deze zamenzweenng tegen den<br />

Grave van Holland enz. zou moeten gemaekt zijn, alleenlijk moet ik hier op de uitgave<br />

van den Here van MIERIS /. c. aenmerken, dat men aldaer in den text leest, dat l uiten<br />

befchuldigd was PER LITTCKAS cenfaderatimem fecisfe. Edoch 't is my, uit het zo even<br />

aeneehaelde Register ter Leenkamer, gebleken, dat op den rand van ieder charter, in dat<br />

ReeUter -boekt, de woorden per litteram of per copiam gelezen worden; woorden, die<br />

dus%eenfints tot den text behooren, maer alleenlijk in margine flaen , om aen te toonen,<br />

van welken aerd het ftuk was, waer uit dat gene, 't welk nu in het boek met boute berde,<br />

ren gevonden wordt, is overgéfchreven , en die dierhalven , zoo hier, als in verfche.den<br />

anderen charteren by den Here van Mieris, uit den text weder moeten gefchfapt worüen.<br />

(f) M11È1 s Cbarterb, Uc. fel. 104. en ü4«


N I K O L A E S VAN P U T T E N . 53<br />

Heer Dirk van Bredenrode (f), onder de Raden van voorn. Grave voor.<br />

Nadien men zich ten dezen tyde meer dan voorheen op de haringvaart, en ook<br />

op de kleine viilchery begon toe te leggen, geloof ik met den Heer Wage-<br />

„ naer(u), dat Brederode en Putten, die'sGraaven voornaamfteRaaden wa-<br />

„ ren, hem ongetwijffeld de hooge noodzaeklijkheid hier van zullen vertoond<br />

„ hebben". Heer Nikolaes ook, wiens landfchap niet ver van zee gelegen<br />

was, kon hier byzonderen baet by trekken, te meer daer die van Putten zich,<br />

al in de dertiende eeuw(y), (en denkelijk vroeger) met de vifchneering op­<br />

hielden. Zoo dan Putten hierin mede werkte, hebben hem de volgende ty-<br />

den, voor welken deze neering eens een goudmijn werdt, ook daer om-<br />

trend, groote verplichting.<br />

Toen, inden jare 13 n, de Vriefen van Stellingwerf, enz., na dat zy<br />

reeds in r 3o 9. over het bedryven van verfcheiden vyandlijkheden , inzon­<br />

derheid het belegeren van 't kasteel van Vollenhoven, mitsgaders het plun­<br />

deren van de kerk aldaer , door Biffchop Guy , onder wien zy ftonden ,<br />

met den ban gedreigd waren, die in 1310. hun werdt opgelegd ; toen , zeg<br />

ik, in 13 n. de Vriefen voor de tweede reize ft geen ik niet weet of elders<br />

wel opgemerkt is) het flot Vollenhö, by afwcezigheid van den biffchop<br />

beleegerden, wist Biffchop Guy zijn neve Willem, Graef van Holland , ter<br />

zyner hulpe te beleezen ( W). Onze chronyken verhaelen niet, voor zo ver<br />

ik ontdekken kan, dat de Graef in perfoon derwaerts optoog; doch, in een<br />

. '\ l E<br />

? k<br />

,<br />

f0<br />

'' 7<br />

° B<br />

- e n M a t t i i<br />

« -*"">/• tem. «. h 615. overfte Raet.<br />

(«) Vadert. Hist. 3. D. bl. i$y. en 188.<br />

(v) MIERIS Cbarterb. I. D. fol. 422.<br />

S w ^ Ü * 1<br />

*? barte<br />

: b<br />

' 2<br />

- D<br />

' f° L<br />

Z i e 0 0 k<br />

V»< M 73. 80. 81. 82. 83, en 04. Ook<br />

Sw ART ZE KB. Cbsrterb. van Friesland 1. D. ƒ. 140. en 150.<br />

G 3<br />

aen-


54 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />

aenmerklijk charter van dezen tijd word echter gezegd , „ dat de Graef kwam<br />

5, mit fyns fclfs live en mirten goeden Inden van Hollant, van Zeelant ende<br />

„ van Vrieslant hem (den Biffchop) te hclpe ende te woeste ". Beiden on-<br />

'dertuffchen, dat is de Graef, en de Biffchop, ftelden onder zich twee lee-<br />

gerhoofden aen, en dezen waren , aen 's Graven zyde , zyne zoo even<br />

gezegde voornaemfte raden , Dirk van Bredenrodc, en onze Heer van<br />

Putten. Men gaf hun , alzo de manfchappen te water moeflen overgevoerd<br />

worden, het bevel over de vloot, en zy voegden zich by de benden van<br />

Guy, die mede over 't water moeften. Spoedig onder zeil gegaen, kwa­<br />

men 'zy nauwlijks in 't gezicht van het belegerd flot, of die van binnen,<br />

welken nu moet kreegen, wierpen ftraks enige vuurftoffen op een vervaer-<br />

lijk groot ftormtuig , 't geen de Vriefen tot dicht onder 't flot aengevoerd<br />

hadden, en, midlerwijl dit in brand vloog, deden zy een uitval op den vyand;<br />

die, met groot verlies, zich op den vlucht begaf. Kort hier op (en wel,<br />

zoo ik achte, den 11. van Wijnmaend ( x )), kwam het vereenigd leger aen<br />

land,<br />

C O Gelijk omtrend dezen tocht verfcheiden onhandigheden niet geboekt zijn heeft<br />

men 'er ook maer alleenlijk het jaer, maer niet de maend of dag van aengetekend ( B E U<br />

Cbron. fel. I07. HEDA Hut. Ultraj. fol. 231., en aldaer B O C H E L , fol. 2370 Dat echter<br />

de landing op 11 03ob. 1311. zal gefchied zijn, meen ik om de volgende raden. Men<br />

vindt noch een Overeenkomst, tusfehen Bisfehop Guy en Grave Willem, nopens dezen<br />

Vriefchen oorlog geflootun, en getekend „ tote Vollenhoeven in 't jaer ons Heren MCCC,<br />

„ efi elve , des manendaghes na Sinte Dio tyfus dach." Men vierde by de Latijnfche<br />

kerk thans wel Vier feesten ter eer van zo vee! Dionysiusfen ; doch ik vinde in de ka-<br />

lendrieren van myne gefchreven getyde boeken, dat men van die vier feesten, bier te lan­<br />

de 'er maer één vierde, midlerwijl de anderen niet vermeld worden. Dit was het feest<br />

van Dionyfius, Apostel en Bisfehop van Parijs, 't geen bepaeld was op den 9^ van Wijn­<br />

maend • die 9- van Wijnmaend nu viel, in 131I, op een zaturdag , en de maendag daer<br />

aen moest dus de elfde Oüober zijn; zoals dc Heer Mieris ook zeer wel op dien dag<br />

het bovengemelde Charter breiwt. Als men nu aenmerkt, dat dit Charter gegeven is te<br />

Vmlenbove, en 'er zich by herinnert, dat de Graef en Bisfehop, met het vereenigd leger<br />

maer


N I K O L A E S VAN P U T T E N . 5 5<br />

land, en floeg, by klaren dage, zijn tenten ter neder. Men hieldt krijgs-<br />

raed , en de legerhoofden , byzonderlijk Putten , rieden aen, dat men den<br />

volgenden dag moest opbreeken , en verder in Vriesland dringen, 't geen,<br />

na 't eindigen van den raed , ook, by bazuinen gefchal, den onzen werdt<br />

aengekondigd. Terwijl men zich hier toe dan gereed maakte, ontltaet er<br />

des nachts een grouwzaem onweder, van zulk een hevigen wind en zul­<br />

ke vervaerlyke plasregenen verzeld, dat de tenten braken en van een fcheur-<br />

den, en de wegen in Vriesland, die toen lager en drasfiger Jagen clan nu,<br />

volftrekt onbruikbaer raekten. In zulk een omftandigheid was men wel ge-'<br />

dwongen zijn belluit te ftaeken , en, tot beter gelegenheid , ondanks den<br />

moed onzer benden , het leger weder in te feheepen , en de te rug reize<br />

aenteneemen , zoo als fpoedig gefchiedde. Deze enkele landing ondertus-<br />

fchen hadt zo veel fchrik onder de Vriefen veroorzaekt, dat zy , dien de<br />

groote naem van Heer Nikolaes niet onbekend zal geweest zijn , reeds be-<br />

flooten hadde gyzelaers te geven, en de vrede af te fineken (j ). Nu kwa­<br />

men zy met dien fchrik, en het verlies des flots Vollenhoven, vry.<br />

't Mocht den Here van Putten niet gebeuren dezen tocht lange te over-<br />

Ieeven, en men kan het als een zeldzaemhcid acnmerken , dat hy, ruim<br />

veertien dagen Hechts na den aftocht uit Vriesland , overleden is, te<br />

weeten op Woensdag den zeventv/intigjïen van Wijnmaend 13n. De<br />

dood-<br />

maer énen dag, en den daer op volgenden nacht voor en op dat kasteel ft "een hv<br />

waerfchijnlijk deeJt bezetten) vertoefden, oordcel ik te mocen deni en dat die dam<br />

maendag, de elfde van Wijnmaend, zal geweest zifn, dat de nacht daer op bet ysüjk onws.<br />

der, bo-en gemeld ontftond, en dat de vloot op dingsdag, den 12. der gezegde maend,<br />

Vriesland weder zal veriaeten hebben.<br />

(y) BJEKA Chron. fol. ioi?.


S6 L E E V E N S - S C H E T Z E V A N H E E R<br />

doodlijst van het kapittel te Geervliet (»), leert ons zulks, met deze woor-<br />

den.<br />

„ 27 F , In hoe profefto Symonis et Jude, anno Dm. MC CC XI., obnt<br />

, NobilisDfiu, Dhus NICOIADS , Dnus de PUTTE et de STRYEN , PRIMUS<br />

l FUNDATOR HUJUS COIXEGII', qui, pro memoria fua legavit XIII. lib. Holl.,<br />

„ quas folvet Reddituarius patrie de Putte, & dun hoe presbyteris, hoe die<br />

1' celebrantibus, tres groilbs, & non celebrantibus duos grosfos ".<br />

dat is,<br />

„ Op den 27. van Wijnmaend, de letter F zijnde (dat is Woensdag, alzo<br />

, de Zondags letter dit jaer C was) ( ,) daegs voor het feest van Simon en<br />

„ Judas, in't jaeronzes Heren 1311, is overleden de edele Heer , Heer<br />

„ Nikolaes, Heer van Putte en Stryen, eerste (lichter van dit Kapittel; die,<br />

„ ter zyner gedachtenis, gemaekt heeft (te weten aen het Kapittel) i 3 Pon-<br />

„ denHollandfch, te betaelen door den rentmeester (ontfanger, eigenthjk<br />

" rendant) des lands van Putten, en boven dien aen de priefters, opdien<br />

l dag den dienst waerneemende, drie groeten, en voor de niet dienende<br />

„ twee grooten ".<br />

Welke ondertuffchen de oorzaek van zulk een fchielijk overlyden geweest<br />

z y is my niet gebleken. Miffchien was zijn dood door enig geweldig toeval<br />

veroorzaekt, waer over, by gelegenheid van hetgraffchrift, noch een woord<br />

al gezegd worden. Men vindt ondertusfehen aangetekend, dat Heer Nikolaes,<br />

kort voor zynen laetften velttoeht, naemlijk op St. Mattheus dag , of 21.<br />

vanHerfstmaend 13x1, aen den Grave van Holland al zijn roerend goed,<br />

of,<br />

(.,) HOÏKCK v. P A M S M . AnneL tom. 3. h *• tH- «3-. m<br />

Oiïeber.<br />

(a) l'Att de Verif. les dates.;' ol. 126.<br />

d e<br />

°P<br />

" i a e n d


N I K O L A E S VAN P U T T E N . Sy<br />

of, zo als men toen fprak , 't geen men dragen ën driven mocht, opdroeg;<br />

waer op de Graef het zelve weder aen Jleide, Heer Nikolaes echtgenoot,<br />

beval (Z>). Ook maekte hy , op St. Michielsdag , dat is den 29. derzelve<br />

maend , twee uiterste willen, de eene met zyne Gemalinne , en rakende de<br />

erfvolging van zyne jongfte Dochteren (


58 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />

machtigfte luiden van zynen tijd (e), bloedverwant van Grave Willem van<br />

Holland, den derden van dien naem , en door dezen hierom zynen Keven<br />

Neve (ƒ) gezegd. De Vlaemfche fchryvers zeiven hebben hem , die hun<br />

zoo veel nadeel hadt toegebragt , en de gecszel was der Brabanderen ,<br />

een dapper Man (g ) genoemd. Aen zynen arm , zagen wy , hadt ge­<br />

heel Zuid-Holland , toen de ketenen der llaverny reeds voor haer geklon­<br />

ken waren , de vryheid weder te danken ; en wie is 't bekend , hoe<br />

veele onheilen de volgende tyden zouden hebben uitgebroeid , zoo Put­<br />

ten de beginfelen derzelver [niet hadt weeten te fmooren ? Uitmuntend ,<br />

fchoon niet altijd even gelukkig ('t geen van het lot, niet van den man<br />

afhangt) in oorlog en in vrede , fcherpte hy zijn zwaerd op den vyand,<br />

en zijn vernuft op 't uitbreiden van 's lands neering en welvaeren , en be­<br />

zat zo wel met eer een aenzienlyken ftoel in den raed, als een moedig paerd<br />

in 't veld. Zijn Land - Vorst is door hem, zoo de gefchiedeniiTen getuigen ,<br />

altijd, ten koste zelfs van bloedverwanten en goederen bygeftaen , tot op<br />

het einde zijns leevens; en Willem de Goede , fchoon eens door archwaen<br />

misleid geworden zijnde, heeft dezen byftand, zedert, zoo hoog gefchat,<br />

dat hy, noch vijftien jaren na Puttens dood, de inwoondcren van Putten<br />

en Stryen tolvry verklaerde , byzonder „ omme ghoeden ghetro:r,ven dienste<br />

die ons ('t zijn de woorden van den Grave) Here Nyclais, here van<br />

Putte ende van Striem voirmaels ghedaen hevet O) '*. Zyne Weduwe over-<br />

leef-<br />

(e) VAN DER HOEVEN Cbart. Cbron. bl. 104. MIERIS Cbarterb. 2. D. bl. 123;<br />

& 124-<br />

(ƒ) Cbarterb. 1. D. f. 120. ook 104.<br />

i e) METER. Annal, fol. 102.<br />

b) MIERIS Cbarterb. 2. D. ƒ. 458. op 18 Mey 1328.


N I K O L A E S VAN PUTTEN, S 9<br />

leefde hem enige jaren. Hy liet by haer geen zoenen maer dochteren na<br />

en 't ketste manlijk oir van het doorluchtig huis van Putten zonk met hem<br />

in het graf. De zorgvuldige hiftoriekunde heeft zijn naem en glory tot<br />

ons overgebragt, en in 't boek der helden, hoe zeer te bekrompen aenge-<br />

fchreven. Hadt hy te Athenen of te Romen geleefd, hem was, by 't Jee-<br />

ven, zeker een heerlijk ftandbeeld, en meêr dan éne burgerkroon ten deel<br />

gevallen. Nu worde zyne gedaente, noch enigzints ten minfle, met die<br />

zyner gemalinne bewaerd op zyne tombe te Geervliet, tot welkers befchry-<br />

ving wy over flappen.<br />

H j<br />

SC HET-


S C H E T Z E<br />

V A N H E T<br />

P R A E L G R A F<br />

V A N H E E R<br />

N I K O L A E S ,<br />

HEER V A N PUTTEN;<br />

E N Z Y N E R<br />

G E M A L I N N E<br />

A L E I D E,<br />

V R O U W E VAN STRIJEN.


S C H E T Z E<br />

V A N H E T<br />

P R A E L G R A F<br />

V A N H E E R<br />

N I C O L A E S,<br />

H E E R V A N P U T T E N ­<br />

A<br />

E N Z Y N E R G E M A L I N N E<br />

L E I D E,<br />

V R O U W E V A N S T R IJ E N.<br />

Wy hebben , in het eerste ftuk dezer verhandeling , getracht een denk-<br />

beeld te geven van de yoornaemfte bedryven van Heer Nikolaes van Put<br />

ten, voor zoo verre zy ons onder 'toog gekomen waren; thans is het de<br />

tijd , om, ter voldoening onzer belofte , ook iets te zeggen van zyne Grafrede;<br />

te meer daer 'er de fchry veren niets, of weinig van gewaegen. Immers<br />

milcm van Goudhoeven , die de eerste is, welk , mijns wetens , van deze<br />

Tombe fpreekt, en in x ó_ 0 fehieef , verhaelt eeniglijk ( a ) , dat men fijn<br />

: fe-<br />

(«) GOÜDB. Cbron. vm Holl. M. go. en 't einde> der Voorden. ^ "


H S C H E T Z E W, . « P R A E I - G R A F<br />

f»-» (c w. van aen »„ « P«


VAN HEER NIKOLAES VAN PUTTEN. 65<br />

wond wordt, met welken de beleefde, en kunstryke hand van Jonkheer J. C.<br />

van Alderwereld van HeenvJiet, my heeft gelieven te befchenken, en die,<br />

naer 't leeven , in myne tegenwoordigheid, volgens de voetmaet, en op<br />

de nauwkeurigtte wyze geteekend zijnde , myne dankbaerheid , en die dei-<br />

minnaren van zulke zeldzaemheden, alhier met volle recht vorderen en er­<br />

langen moeten.<br />

• Dit moest ik voor af zeggen ; nu zullen wy eerst de tombe, als tom­<br />

be; dan de daerop liggende beelden; en eindelijk, by ieder beeld, de daer<br />

op toepalTelyke graffchiften nagaen.<br />

De graftombe, verbeeld 1., i s, op zich zelve , van blauw marmer,<br />

.of arduinfben; zy heeft tien voeten in de lengte, vier in de hoogte, en<br />

vijf in de breedte, van den voorrand tot den achtermuur gerekend, mae-<br />

kehde dus een langwerpig vierkant , 't welk fchijnt te fteunen op tien py-<br />

laertjes, in den Gothifchen fmaek, gelijk het geheele werk , uitgehouwen,<br />

en niet ongelijk aen verfcheiden andere graffteden van die tyden , by voor-<br />

beeld aen die van Hertoge Henrik van Braband , en zyner gemalinne<br />

die, d'eerste in 1260, de andere in 1273 , overleden zijn (ƒ).<br />

De bladen of zarken der tombe, (die in twee Hukken beftaen, waer van<br />

het een een halve duim korter is dan het ander, en waer op de beelden lig.<br />

gen) fchooten voorheen, zo dis wy reeds aenmerkten, en wel met drie zy-<br />

den in de niflè des muurs: en, nadien by het uitbikken derzelve, op den rand<br />

dier bladen, die letters gevonden werden, welken alhier, pl. 2. n". 1 e n 2.<br />

voorkomen , houde ik het voorzeker, dat deze nifie in later tijd, en toen<br />

(ƒ) BüTK. /. C. I. D. ƒ. 2(5 5.<br />

men


6 6 S C H E T Z E VAN HET P R A E L G R A F<br />

m £ n al reeds geen, of minder acht op het fcuk zelve begon te flaen , er<br />

overheen zy gemetfeld geworden, daer, in den beginne, die letters, even<br />

min als de anderen , voor het oog zullen bedekt geweest zijn. Misfchien is<br />

de ganfche tombe in een ander gedeelte van het choor oorfpronglijk op­<br />

gericht geweest, en naderhand alhier vérplaetst; De eenvoudigheid de­<br />

zer nilTe U), niet gelykende naer net overige werk , verfterkt my in deze<br />

meening.<br />

Meer zal ik van de tombe niet zeggen: de beeltenisfen zullen my langer<br />

op houden. Zy zijn beiden leevensgrootte. Zie pi. i en 2.<br />

* Heer Nikolaes ligt, naer gewoonte , aen de rechte zyde van zyne Ge-<br />

malinne. Zijn hoofd is ontbloot, kort hair heeft hy , knevels, en een twee-<br />

puntigenbaerd. Zyne kleeding is een gemalied harnafch , met den wa-<br />

rnroIc of anderen lichten overtrek gedekt. Van den rechter fchouder naer<br />

d^ flinke zyde loopt een riem , waer aen het fchild hangt, hebbende hy<br />

om den middel een breder riem, waer in het _waerd,'tgeen onder het fchild<br />

Bitkomt zal geftoken hebben. Zyne benen en voeten zijn mede met ma­<br />

li^-harnafch gewapend ; de handen waren bloot , en lagen naest hem,<br />

afgebroken.<br />

H t gantfche beeld , even als de tombe , is van blauw marmer of ar­<br />

duin zoo als my, hier en daer de blauwe oly verwe wegftrykende , kiaer-<br />

lük bleek; dan men moet hier van uitzonderen het hoofd, met hair, en<br />

b a e r d Dit hoofd , namenlijk , tot aen het koordeken, 't welk over den<br />

hals alhier verbeeld wordt, fcheen my uit een byzonder ibuk van wit marmer<br />

(g) Zie Hist. (fAuxttgru. tom. Up. 128- en 333.


VAN HEER NIKOLAES VAN PUTTEN. 07<br />

mer te beftaen , waer van hair, baerd, knevels en winksbranwen blaauw,<br />

«f zwartachtig, en de wangen rood, van den beginne af aen zuilen geverwt<br />

geweest zijn, zoo ik aehte; immers zodanig eene verwe vondc ik, by't weg­<br />

nemen der tegenwoordige, op de gezegde pketfen in dien Heen getrokken,<br />

en wel zo fterk , dat dezelve er niet was uit te krygen. De handen waren<br />

mede oorfpronglijk van witten fteen, en 't bleek my, door haer te paffen op<br />

de ftompen der armen , dat zy , recht tegens een , in een biddende hou­<br />

ding, zullen geftaen hebben.<br />

't Zal misfchien niet te onpas komen , 't een en ander punt wat nader op<br />

te helderen.<br />

De Heer van Loon meent (h) dat „ de Ridderen het recht hadden, om<br />

„ hun hair vry langer dan de aen hen ten dienst ftaende fchildknapen , en<br />

„ dus by na naer de wijz der Frankifche Koningen van den eerften fèam,<br />

„ te dragen". Ik fpreek dit byzonder recht der Ridderen, hoe zeer er geen<br />

genoegzaem bewijs voor vindende, in de plaets, by den Heer v. Loon aenge-<br />

haeld(j) 5 niet volftrektelijk tegen; maer't is, by my, vryklaer, dat het<br />

kort hair van de 12. tot dg is._eeuw een gewoone dracht was van Ridderen<br />

en Vorsten. Als men de platen, by den Heer Montfaucon uitgegeven, en<br />

ziende op deze tyden, nagaet, zal men Lodewijk, Grave van Evreux, Ro-<br />

bert van Artois, Jakemes Loucart, Dreux deTraine], allen tijdgenooten van<br />

den Here van Putten, dus verbeeld zien (*). Ook wordt Eduard de I. Ko­<br />

(h) Al. Holl. Regeeringr • ivyze 5 D. bl. 376.<br />

(i) Zie DU CABOÏ voce Anniger.<br />

(k) MoNTF. Mmum. de la Monarch. Franc. tom. i.pl. 93. n, r. £? 2. 5. 7. pl, 9 4,<br />

I 2<br />

ning


68 S C H E T Z E VAN HET P R A E L G R A F<br />

mug van Engeland, op zyne zegels, dus afgebeeld (/>; en 't i. my, op die<br />

van onze oudé Ridderen, te meermalen voorgekomen. Hemricourt, over­<br />

leden in r 4oj. wordt met kort hair vertoond op zyne tombe te Luik («><br />

Men droeg het echter wel eens, ten dezen tyde, langer , maer zeluzaem ,<br />

behalven by de Ridders der Siciliaenfche orde van den Heiligen Geest, die<br />

allen met lange lokken («) zijn afgefchetst; gelijk ook Henrik de derde ,<br />

Hertog van Braband, overleden in 1355 (0).<br />

Wat de knevels en baerden belangen , men vindt afbeeldzcls van de 12 ,<br />

tot aen 't einde der 14. eeuw , met en zonder ; 't geen veel kan afhangen<br />

van den tijd , waer op de beelteniffen der overledenen gemaekt zijn , en<br />

welken men nu altijd niet weet ; even min als men nu fomtijds bewust is,<br />

of de beeldhouwer voornemens zy geweest hun jonger of ouder af te fchet-<br />

zen; gelijk zoo, Koning Philips de Stoute, van Vrankrijk , mede een tijd­<br />

genoot van Heer Nikolaes , drie mael zonder baerd word afgebeeld, en we­<br />

der elders met baerd en knevels (». Dit moet man echte* opmerken, dat<br />

men wel eens door de prentverbeeldingen misleid kan worden , gelijk ik<br />

zoo in den jare I7 74, te Leuven zijnde, aldaer Henrik den eersten, Her-<br />

to/van Braband, op zyne graftombe bevond een gekrulden baerd Ce heb­<br />

ben fchoon hy zonder denzelven vertoond wordt by Butkens, fr). Ook zag<br />

CO S AULF. Geneal. of the kings of Engl. ƒ. 120. en HU<br />

(m) Miroir des Nobles de Hasbxye. de pkef.<br />

(«) M O H T F . /. C. pi- 173.<br />

(,) BUTK. Troph.tom 1. Uv. 4- ?• 4*°.<br />

(ft) M O N T F . I. C pl. 90 & 01.<br />

I a\ 1 c P 201. en 202. alwaer men ook kwalijk leest ^<br />


VAN HEER NIKOLAES VAN PUTTEN. 69<br />

ik, niet lang daer na, in de kerk van Darame, in Vlaenderen, de platte ko­<br />

peren zerk van enen Joannes de Monalterio, overleden, volgens zijn graf-<br />

fchnft, in 1376-, dragende kort hair , en een tweepuntigen baerd , fchoon,<br />

voor zo verre my vooritaet , zonder knevelen (r).<br />

Het ontbloote hoofd, zonder helm, zou, volgens 'Allemaie, moetenaen-<br />

doiden, dat hy „ op zijn bedde, en in vrede ontflaepen was (s)'\ Ik heb<br />

geen volftrekte reden, om tegen te fpreken, dat Heer Nikolaes zijn eigen<br />

dood<br />

Iük 't welk tZf 1<br />

^ 11<br />

h e r , n n e r •' J '<br />

my knevehn<br />

i k<br />

e h e b b & < « «n «ker<br />

on d ê k ; Vd<br />

t eetMeTe ïtwï ^ ^' °' Walfcbc<br />

^ deB<br />

kURnen V6egen daE Vee,,icht<br />

i<br />

dit het lijk «wewzy van G^e Wdl Tl' ° " ^ • j n " y<br />

01 ave Willem den vierden, die, in den iarr ICMC in VI-ÏP«<br />

^Sraeflijk graf in de kapel van , hof bygezet; L o o t ^ e f ^ t d« hVv ><br />

ders, van den Hage naer Valencbijn vervoerd is geworden f BEK * rhrZ l<br />

hoe 'E wil, het lijk, waer van ik fpreek en >t _een ik L? « 3i. C jr.) 1 Zy<br />

Jen was eehee en al in -I _ g<br />

" h c t<br />

Sraefli,k graf heb zien ha-<br />

ÏÏLZL', £ ze voet', wffdlt^S".. M ""T r w<br />

° e,d<br />

' C<br />

" alduS j<br />

" een<br />

•_ • , ' "mm, en van zddzaem maekzel. ."e eed welkp kier m **


S C H E T Z E VAN HET P R A E L G R A F<br />

lod korven zy, fchoon wy reeds zagen , en nader met een woord zien<br />

sullen dat men dit niet voor uitgemaekt kan houden. Maer de regel van<br />

den Heere van Monade is ten minsten niet algemeen. Men hadt, ten de­<br />

zen tyde by de nabuuren al meest dezelve gewoontens , als hier ; en ech­<br />

ter ziet men-RobertvanArtois, gefneuveld aen zyne wonden, die hy in<br />

den flagby Veume in Vlaenderen , ten jare 1298, gekregen hadt, met<br />

blootenhoofde, zonder helm, en Hechts, ter onderkenning, met den graef-<br />

ï y ken hakband gefiert, op zyne graftombe by de Jacobynen, te Parys (0-<br />

En dat men, waerlijk , op zulke regels niet te veel vertrouwen moet, blijkt<br />

nader uit het geen dezelve oudheidkenner verhaelt, te weten , dat de<br />

Ridders die op hun bedde fderven „ ongegord lagen , zonder degen , de<br />

voeten gelegd zijnde tegens een leggende windhond » , daer de onze m<br />

Lendeel gegord , en gedogend is , zonder enig 't minfte blijk , van 00*<br />

enig dier aen de voeten , of elders gehad te hebben ; fchoon hy echter ,<br />

als met blooten hoofde , en zonder helm vertoond wordende, naer de ftel-<br />

Jing van Alkemade zeiven, in vrede en op zijn bedde zou moeten ontfla-<br />

• pen zijn.<br />

, ,, •„ , 7 7 r > r o-pfloren welk sredeelte des harnaseh<br />

De hals wordt verbeeld als in yzer geuoicn , wun b<br />

, . • ^ w n n f m-n heeft veel Franfche woorden<br />

men gorgerin («) en gvrgter, (want men neen v<br />

voor onze wapenrusting , en weder Nederduitfche voor dre der Fran chen<br />

gebruikt, het geen een bewijs is, dat men al dikwiljs dit foort van kleedy<br />

van elkander overnam) gewoon was te noemen , om dat het den hals o<br />

keel<br />

ft) MONTF AUC. /. e. pl. 93- S«<br />

(u) MEK AC. DiStim. op Haubert.


VAN HEER NIKOLAES VAN PUTTEN. N<br />

teel bewaerde. In het Boek van den Pelgvm , gedrukt in i 4 98 , lees ik,<br />

bl. 33, „doereyétefi my een gorgier, een helm, eh een targe of fchilt.-'<br />

„ met den helmeen gorgieren, ftilstu dy eerst wapenen, om hoeft efi halfe-<br />

„ te befchermen " , en , op bl. 38. gorgieren om u keek te wachten »<br />

't Kan zijn, dat men dezen gorgier , in den beginne, ook halsberg, even<br />

als de wapenen, die de beenen, dekten , fr,^ ( v ) genoemd hèbbe •<br />

maer dat zedert ten minsten, veel uitgeftrekter betekenis kreeg'<br />

zal het vervolg doen zien.<br />

Over dezen gorgier loopt, na"t fcfaijnt, een koord, 'tgeen ik achte tot fie-<br />

raed te zullen hebben geftrekt, en dat mooglijk torckeel was genaemd W<br />

Voor 't overige ligt Heer Nikolaes , geheel en al, in een gemèlied har-<br />

nafch, hoedanig men , voor en na zijn tijd , te meermalen ontmoet by de<br />

Adderen,,dien zulks alleen eigen was: merkende Fauchét echter aen, dat<br />

men zich, na ^ ook met yzeren platen begon te wapenen, (de lamili*<br />

ce de Franee p. 5 H.) doch uit Hela blijkt, dat men al platen gebruikte in<br />

t jaer 1288. Zie Huydecop. op Stoke 2 D. bl'. 132. en 3. D. hl 82 Deze ge­<br />

melde wapenrusting, welke, volgens fommigen,. in de vroegfte tyden, den<br />

naem droeg van, brunium ( x ) brUnea , broignes, brugne, en wat des meer<br />

• - is,<br />

O) Bainbergas bonas pro fex foiidis intuat. „ L. ffi4 flftM«„<br />

ï ^ ^ ^ deka;ea<br />

°-<br />

RipuariersfprekQn reeds van ^2 ?f r ï f'^ 8<br />

"" p<br />

D e w e t t e<br />

' ' "<br />

onna ctrane, d a T : J<br />

TH* ü s 3d o/rJ; 2/5?' b<br />

vi m<br />

r v 0 e g e n. P l:<br />

RBUDU >ƒ, er b j ? v o e g e n d e > ^ i n v s n i o t a m e n ^


„ S C H E T Z E v» HET P R A E L G R A F<br />

U toto de onzen doorgas uk door de woorden JUM» of t**r.<br />

CL ordeFranrchen zeiden^^r, (,), en die den Here » -<br />

2 den naena van ( 1 — ^ T o ^<br />

„en Men is het nopens de» oorfprong van den naem B*tal * «"*«<br />

r: tleTln eren nier eens, daer fommigen her woord van anderen<br />

« en ^ (*) afbaden. My be.angende, hoe zeer<br />

heidiaerende, kornr he, echter zo voor, 7« ^<br />

duitsch zy, en eerst dar gedeelte der waoenrng za. aengedu.d hebben, r &ecn<br />

tnrnaU re faemgefteid , en onderfeheiden van den eenvood.gen ,»,,z<br />

Z halt bvzonder dekre ror over de fehonderen ; hoedanrge wapenrng dc<br />

dikwijls /y de Ridderen onrmoer heb , by voorbee.d * « -<br />

„ C:„LrO en by Monrf. , tl 93- « ; » * *• ~<br />

Ook zie ik dar de Heer P M » b *ü» » — - • *<br />

7' okuu CANGE tie« irawa,<br />

„ tuftioriSaxonumlinsuaBn;». gdUam ^fff j '<br />

3 aer hy uit de Jl.».« * ta<br />

& d e s hrtignes. Ook heef het<br />

aC<br />

" 1^ Btrgen, tegere) HALS*<br />

„<br />

8 ( b y<br />

"'<br />

^r ^de^ plnetzen blijkt, dat misleen<br />

van firwnfu» onderfcheiden waren ; en. noch, du.diy 0 «ngehaeld<br />

tament van Graef * » ^ . ^ ^ ï ^ ^ l e £ ? 1 ^ & *•«»<br />

*'Jv^ of en wat verder, „ deze<br />

( y ) Pr/grim W. 3«- ,, neemt dezei, » " / £ v o c c p < W M r f a, al-<br />

*iM-r ff«. foeter zet het, » e<br />

„ MsUrci, of p«»^ genoemd ftarchede. Zie ve _ J e b e t ^<br />

v,aerhy onder anderen aenhaelt «ha• CbrtJvan « J ^ c u f f i<br />

bere unusquisque miles o/pergi/m O verita er fc f t 9 B | > fc<br />

; ca irone," dat is een ^ ^ ^ ^ en Heer «* Bf/tt. -ge-<br />

ƒ. 337. Zie ook KÏLIAEN op ^ r en de . daer, ^ r ^ ^ d e ^<br />

haelde plaetz uit M ATT H. d M \ £ b a l s h e n h v o o r c e n ringkraeg.<br />

hhtor. aen te haeien neemt «rkeerW<br />

(s) Besly, by MESNACE U.Swn. op<br />

e B W


VAN HEER NIKOLAES VAN PUTTEN. 73<br />

Bergen, Halsperga verklaert door „ Collare , quia jugulum tegit, Germanis<br />

„ hals, fed&lorica, quia praeter jugulum & peclus tegit ". In later tyden<br />

ftrekte zich dit gemalied hembd (gelijk het mede genoemd wordt) ook<br />

verder uit, en liep tot aen , of onder de knien , (d) hebbende armen aen<br />

weder zyden , waerom men by Menage leest, „ qu'on appelloit ancienne-<br />

„ ment Haubert (e); une cotte de maille a manches & gorgerin ", wor­<br />

dende aldaer verder aengehaelt het twede boek van Amadis de Gaules „ ne-<br />

„ amoins Amadis fe releva, encore qu'il luy fut demeurè un tronc de lance<br />

„ de dans la manche de fon Haubert ". Men zal by Daniël, txiFauchet, op<br />

de reeds aengehaelde plaetzen, bredere befchryving daer van vinden, en by<br />

den 200 dikwijls aengehaelden Montfaucon verfcheiden zulke Halsbergen,<br />

als hier de onze is. Kiliaan heeft dit woord alleenlijk in de betekenis van<br />

Ringkrage , en voegt 'er by Thorax, Lorica, Collare , q. d. munimen five<br />

tegmen colli. Dat de Halsberch een veel grooter deel van 't ligchaem dekte,<br />

leert Ferguut by den Heer Huidecoper (ƒ) , want aldaer leez ik<br />

„ de Vos ghinc neven zire zide<br />

„ Sinen Halsberch trecken, en fcoren ,<br />

„ En maecte veinfteren en doren,<br />

„ Eh ghinc maelgen lefen vut,<br />

„ So dat men die fiden entie huut<br />

„ Mochte fcouwen. " Cg)<br />

(d) Zie Pere Daniël dt la Milice de France tom. r. p. 387.<br />

(


• S C H E T Z E VAN HET P R A E L G R A F<br />

Boven of over den halsberg draegt de Heer van Putten een overkleed , of<br />

wapenrok (couverture , cotte tormes) zonder mouwen , en htm dekkende<br />

tot over de knien. Ik heb, by 't weg ftryken der blauwe oly-verwe , riet<br />

kunnen bemerken, dat hier op enige zyner wapenen voorheen gefchilderd<br />

ftonden, gelijk anders de Ridderen veeltijds met zodanige rokken worden<br />

afgebeeld , 't geen den minsten liefhebberen der Vaderlandfche oudheid-<br />

kunde, kennelijk is , en zo uit de oude zegelen der Vlaemfche en Holland,<br />

fche Graven, als uit de afbeeldingen der tomben, by Montfaucon, Santfort,<br />

en verfcheiden anderen kan blyken.<br />

Minder echter fchijnt het bekend, dat men deze wapenrokken Tor-<br />

nikels genoemd hebbe , immers het is by my volkomen zeker dat de<br />

anders kundige van Loon (h) den tornikel, of, zoals hy het noemt cor-<br />

nikel, en cormerke, verkeerdelijk voor een halseieraed verlieten hebbe.<br />

Tornikel, waer voor de Franfchen zeggen ternicle, en tuniek, of tuniek,<br />

is een woord, afkomftigvan het Latijnfche tunica, en wordt door Du Ca*.<br />

ge aldus (i) verklaert „fagüm militart, quod armaturx ferre*, vel theraci<br />

„ fuperinduebatür ; eotte f armos; voegende hy 'er by „ itaferefemperfcri-<br />

" ptores noflri hac appellatione donant, vocabulo varie elato", hy doet'er<br />

op volgen een plaets, uit een Chron. Flandr., alwaer van Keizer Henrik van<br />

° Luxem-<br />

- „, , 7 8, aTwaerhyoo* meent, dat Graef Dirk<br />

(h) Aloud. Hol!. Resreer. 8. D .tl. 377- en 37» , e e r d, priptverbeeldingen<br />

de vierde ,; «p * ftadhu* te Haerle, e op ^ „<br />

by Stoke ƒ* * : n i t d a ( d i t h a ] i fieraed van Dirk dus gegenoemd,<br />

u afgebeeld; doch<br />

.7o„Xfcbi!derftuk enigen ftaet te maken tij k heb breed<br />

(j) Voce tunica.


VAN H « * NIKOLAES 'VAN PUTTEN. 7 5<br />

Luxemburch gefpr ,1 en , en g e z egd wordt, „ & avoit retu une tornlcle<br />

» ' " a l g , e n<br />

' ° i r<br />

"•<br />

Z ö d a n i<br />

S<br />

e e n<br />

?^ok , waer van de grond goud<br />

zal geweest zijn , overeenkomst veld van het wapen , meen ik dat<br />

Grave Dirk van Holland aen hadt, toen hy , z i ch werpende voor de voe­<br />

ten van den Utrechtfchen Biffchop Herbert, door Beia ( k ) gezegd wordt<br />

„ abjrczens galeam fplendidam, leeninum dypeum, & paramemum J.<br />

» reum" (/) fc<br />

waer voor ik, in een myner oude handfehriften van Be-<br />

ka, wel eer door den Heer Van Loon bezeten, en by hem hier aengehaeld<br />

leze (met verandering der , in gelijk duizendmael, om de gelijkheid de­<br />

zer Ietter, in 't oude fchrift gebeurt) Cornikel: ftaende in een ander hand-<br />

fcfanft, t geen Mattheeus tot zyne uitgave fchijnt gebruikt te hebben, w<br />

ken; alwaer weder de t in , ende m in ni moet veranderd worden, doch waer<br />

voor by Matthseus in zyne analeSa weder cormcken W ) en by Van Loon<br />

oormerken , by verfchryving gelezen wordt.<br />

Gelijk men ondertuffchen meêr dan een foort van tuniaue heeft gehad («)<br />

zal het ook zoo met de tornikels , als het zelfde betekenende , gefield J<br />

weest zijn. Detomikels, waer van wy zoo even fpraken, waren^van zyde<br />

en drenden ter onderkenninge van den Ridder : Waerom zy ook met zvnê<br />

wapenen verfierd werden, en dikwijls met goud of andere verwen 1<br />

wrocht. Co) , Maer dikwijls had de Ridder , (en zo moet men het ook<br />

irusfchren van den Heer van Putten opvatten) over het harnasch, en on-<br />

•— der<br />

(k) Chron in Hertherto ƒ. 50. " " ~<br />

(O Welk paramentum Scriveriuc m „ « . » L ,1<br />

V e r k , a a r d d o o r<br />

O) Anal. in quarto tom Tl o« P^damtntum.<br />

r„ï 7,« \r rr 3<br />

' P 9 S<br />

E N O S<br />

' ' - 'om 5' bl. 76.<br />

(nj Zie VELLT Hist. de France tmn •» * - r r .<br />

courtes, la robe a grande, manches Vi TfuccL ^ ^ * manch<br />

«<br />

* *** - V D<br />

' * *« « 4X7. 445. e>,


-6 S C H E T Z E VAN HET P R A E L G R A F<br />

derden wapenrok, noch een zyden kleed , 't geen Heviger was, hem<br />

tot befcherming verftrekte , en mede tornikel gezegd wordt. Men leest, by<br />

La Combe (?) , deze oude plaets<br />

„ Biau chevalier poez porter ung torniclc, por voxxt foèfe.<br />

dat is"',', SchooneRidder gy kunt voor uwe zekerheid een tornikel dragen."<br />

Ook heeft de onvergelykelyke du Cange,(q) uit een oud gefchreven dich­<br />

ter, ons deze vaerfen bewaerd,<br />

„ Armez fut d'un haubert clavez de doublé maille ,<br />

„ Un tournicle dejfus , auffi come d'efchaille.<br />

Ik begrype, namelijk, dat deze twede foort van tornikeh met de naeld zwaer<br />

geflikt zullen geweest zijn, in de fmaek als fchubben. {comme tefcaille). Te<br />

ver zoude ik uitloopen , indien ik dit alles hier ten breedften wilde uithae-<br />

len Ik zal 't een en ander nopens deze floffe, by geleegenheid myner uitga-<br />

v e van Helu , denkelijk, breder behandelen. Die nader de wyze, waer<br />

op deze ternikels moesten gemaekt worden, kennen wil , leze de uittrek-<br />

zeis der Statuta MSS. des armoiers &eoustre pintiers de Paris, by den<br />

meergem. en nooit volprezen du Cange (r).<br />

De beenen en voeten van Heer Nikolaes zijn mede gemalïed. Hy heeft<br />

a s n d e fchoenen geen lange punten of tuiten , waer van dezen anders tote-<br />

fchoenen genoemd worden (s). Indien men op de af beeelding van Willem,<br />

Graef van Vlaenderen, die in 1127- &«f, by Vredius, kan flaet maken,<br />

oroeg<br />

oroeg<br />

(r) /. c. , voce tunica.<br />

(O KiLiAis, Totejtbeenen, calcti Htnatt.


VAN HEER NIKOLAES VAN PUTTEN. 77<br />

droeg men, anderfints , reeds in dien vroegen tijd, zulke puntige fchoenen,<br />

Maer de Graef van Salisbury , die in 1226 ftierf, heeft ze echter omtrend<br />

ais die van Heer Nikolaes ( r).<br />

Zijn fpooren zijn kort, zoo als by Montfaucon pl. 93.<br />

Dat men aen een band of zwaren riem, die van den rechten arm naer de<br />

flinke zyde liep , gewoon was den fchild te dragen, is den oudheidkun­<br />

digen bekend («). Met de rechte hand doch moest men ftryden , terwijl<br />

men met het fchild op den flinken arm de borst gedekt hield, 't Is echter'<br />

niet zonder voorbeeld het fchild ook aen de rechte zyde te vinden. Een ze­<br />

gel by Fredius kan ons hier van overtuigen (v). By Montfaucon zie ik het<br />

fchilt aen een riem van den flinken elboog afhangende (w), en elders (x)<br />

is het met een foort van haekjens in den zeiven band gehegt, waer in my<br />

het zwaerd fchijnt te Heken. Men zie verder over de fchilden de onder aen­<br />

gehaelde plaetzen (y); en voege hier alleenlijk by, dat het fchild zelve,<br />

't geen hier en daer aen de randen wat befchadigd is, door my gevonden<br />

werdt beverwd, zo als het ook in de plaet gezien wordt, met het tegens-<br />

woordige wapen van'tlandfchap Putten; dan onder die verwe , welke ik<br />

gezegd heb van later tijd te zijn, is door my geene andere, in den Heen<br />

gezogene , ontdekt, 't geen anders hier even zeer te wachten was als<br />

(t) SAULF. Gent al Hist. f. 115.<br />

(«) MONTF. pl. 67. jy, 7. pi. e n 9 3 > jy-. 5 ><br />

(») Sigill Comit. Flandr. f. t.<br />

(w) /. c. pl. 85- N. 1.<br />

(x l, c. pl. 84.<br />

(y) HUTÜEC op STO K£ 2, D. bl. 142. FIUCH.OV la MUict Franc. p. S2t. ea<br />

K 3<br />

op


73 S C H E T Z E VAN HET P R A E L G R A F<br />

o p ' C aengezicht. Ik durve niet bepaelen, of 'er, by 't oprichten der tombe,<br />

een wapen op dit fchild zal geverwd geweest zijn; en noch minder, of dat<br />

wapen gelijk was aen hetjeg.nwoor lige; reminder daer ik, in zekere eigen­<br />

handige charter-lijst van wylen den Hecre Gerard Sch.:ep, in leven Burge-<br />

meester der Stad Amftérdam , een brief, vinde aengehaeld van Aleid van<br />

Finten, de Echtgenoot van onzen Nikolaes, waer aen de Heer Scbaep ver­<br />

meldt dat het zegel vinPutten hong, „ zynde een putgalge", waer uit eerder<br />

zou fchynen, dat het jegenswoordige wapen na den tijd van Heer Nikolaes<br />

is aengènomen. Men hadt anders dikwijls de gewoonte de wapens op de<br />

fchilden der graflieden te fchilderen, ook zelfs, al flonden zy op de wapen­<br />

rokken niet afgebeeld (z).<br />

Zelden heb ik enen zo breden gordel gezien , als Heer Nikolaes om 't<br />

lijf heeft, hoewel zy niet geheel ongelijk is aen die by Montfaucon pl. 74.<br />

N°. 2.pL 82. N \ 10. en pl. 93. N \ 5. Deze gordels waren van hardleerg(t-<br />

maekt(«), en fomtijds geborduurd, enverfierd, 't geen ik echter hier niet<br />

ontdekt hebbe. Wlfon de la Colombiere verhaelt anders van de Ridders,<br />

, ils portoient leurs ceintures ou baudriers en broderie d'or , comme etant<br />

„ principale marqué de leur chevalerie.<br />

" Aen dezen gordel zal zekerlijk het zwaerd , (waer van 't onderst gedeel­<br />

te afgebroken is) zijn gehegd geweest (b). Men droeg toen, als nu, het<br />

»%e aen de flinke zyde; doch men vind het echter, fchoon zeldzaem, aen<br />

de<br />

(2) BUTK. Tropb. urn. 1. p. 268.<br />

(a) FAUCHET /. c. p. 523.<br />

(fc ; MO NT F. pl. 84- N. 3.


. VAN HEER NIKOLAES VAN PUTTEN. y p<br />

de rechte (e). De ouden, weet men, waren gewoon het zwaerd aen die zy.<br />

de te draegen (d).<br />

Meerder zal ik van de kleding niet zeggen; en voor hun, die niet wee-<br />

ten, noch bedenken, dat alles in deze waereld betrekking tot elkander heeft;<br />

dat eene zaek, die op zich zelve klein fchijnt, groot wordt zoo dra die be­<br />

trekking daer is; en dat men tot het yerftand der grootfte zaken zonder de<br />

kennis der kleinen even min komen kan, als tot het maklijk verfhen eener<br />

zinfnyding, zonder behulp van fchrappen, (commata) en puntten, zal ik<br />

reeds te veel gezegd hebben.<br />

Ik wenfchte evenwel in ftaet te zijn breder bericht te kunnen geven van<br />

het graffchrift. De randen van het blad der zarke , aen de rechter hand<br />

van Heer Nikolaes in den muur fchietende , zijn, meest al, vergaeri; de<br />

letters zijn dus meest allen weg; en men heeft, hoe voorzigtig ook dit werk<br />

is aengetast , niets meer overig gevonden, dan deze woorden<br />

„ Et fejlum previens, necis , heu ! tuiit efium ". '<br />

woorden die, op zich zeiven, moeilijk zouden te verklaeren vallen, was het<br />

niet, dat ons de text der reeds gemelde doodlijst van 't kapittel te Geervliet<br />

hier zeer te ftade kwam. Aldaer namelijk lazen wy reeds in 't eerfte deel<br />

dezer Verhandeling<br />

„ 27 F, In hoe profefio Symonis & Jude , anno dni M C C C XI, obiit<br />

„ nobilis Dnus , Dnus Nicolaus , Dnus de Putte & de Stryen " &c.<br />

Als men nu de woorden van deze lijst toepast op de overgeblevenen van<br />

(e) /. c. pl. 69. N. 7. en pl. 34. j\T.<br />

I 0 , 0 R U S Z e g t e r ë e n ï<br />

Ilens," '<br />

" a r m a t u r a<br />

het<br />

B e l i s<br />

t S ) 8l»diui longui, zddextrum, depen-


go S C H E T Z E TAS HET' P R A E L G R A T<br />

het vaers, zal profeftm en festum preeiens een het zelfde zijn; gelijk profeftum<br />

ook door den Here Hoynck van Papendrecht zeerwel door pridie festi ver-<br />

taeld wordt Nu was het profeftum der doodlijst , de feestdag , welke voor<br />

die van Simen en Judas gevierd werdt; en 't is dus denkelijk , dat ook het<br />

graffchriftmetdenatnen dezer heiligen moet aengevuld worden, en bete-<br />

kenen dat Heer Nikolaes „ op den dag, welke het feest van Srmon en<br />

Judas vooraf ging " ( d. L den 2 7. van Wijnmaend) „ de woede van den<br />

" dood helaes! ondergaen heeft". Waer by ik alleen noch aentekenen<br />

moet, dat het woord nex, in goed latijn, eigenlijk, een geweldigen dood, of<br />

„^•iaenduidende, aen ons,die door 't fpoedig overlyden van Heer Nikolaes,<br />

na den Vriefchen tocht, alreeds twyfelden, of hy wel zijn eigen dood ge-<br />

ftorven was, hier op nieuws zulk een geweldigen dood doedt vermoeden;<br />

zonder dit echter , om het flecht latijn der middel eeuwen, waer m het<br />

graffchrift gefchreven is, en om 't algemeen woord obiit, alleenhjk in<br />

>t necrologium voorkomende, te durven bepaelen.<br />

Dit zy genoeg nopens de afbeelding van Heer Nikolaes: laet ons nu<br />

noch een woord van die zyner Gemalinne fpreken.<br />

Jleid van Strijen is afgebeeld in 't gewaed , waer mede men de aen-<br />

zienlyke vrouwen van haren tijd gekleed vindt. Haer hoofd is gedekt<br />

met een kapfel, niet zeer ongelijk aen 't geen men noch kapers noemt;<br />

enbzints langs de wangen naer buiten uitftekende, en waer onder men den<br />

rand ziet ener mutze , plat lanks het aenzicht heen loopende, en flui­<br />

tende Zyügt, verders, in een ftatigen mantel, van boven met een Klep,<br />

cf foort van krage, op de borst nederhangende.en, na'tfchijnt, met knoop-<br />

ie, Katen, of misfehien franjes, voorzien: hoedanige kragen men, by<br />

J<br />

'<br />

0<br />

v wyze


VAN HEER N I K O L A E S VAN PUTTEN. 81<br />

Wyze van een afhangenden kap, ten dezen tyde, in Vrankrijk en elders,<br />

gewoon was te draegen Ce).<br />

Ik achte dezen tabbaerd, den ftaetfie-mantel, die-vgroote en edele<br />

vrouwen thans van minderen onderfcheidde, en meene, dat men hem den<br />

ntem van furcot, of, zo als de onzen zeiden , furcoet gaf; 't welk La Com­<br />

bi (f) te bepaeld noemt „ habillement de princejpe , fchoon 'er wel by-<br />

voegende, „ ceftoit le mant eau, quelles portoient par desfut la robe".<br />

Haer onderkleed, 't geen totover de voeten zich uitftrekt, is, insge­<br />

lijks, na 't fchijnt, van vooren toegemaekt met een foort van knoop- of<br />

haekskens; ten deeze niet ongelijk aen dat van Johanna, Koningin van<br />

Navarre, in denjare 1304 overleden, en, naer een oud pastel, afgefchetst<br />

by Montfaucon (g). Het ligchaem van Jleid fchijnt door geen keurs ge­<br />

klemd te worden. Deze verderflijke gewoonte fchijnt my, in het doorlopen<br />

der overgebleven gedénkilukken, meest in zwang geraekt op 't ketst der<br />

14. en begin der 15. eeuw, wanneer ook de hoofdfieraden veele veranderin­<br />

gen begonden te ondergaen (h).<br />

Ik heb vergeeten te zeggen , dat, ik , by 't affchrappen der blauwe<br />

vcrw-fchil, op 't aenzicht van Vrouw Jleid, hare winksbrauwen, wangen<br />

en lippen, met natuurlyke verwen naer 't leven gekoleurd, even als by Heer<br />

Nikolaes, doortrokken vonde. Of haer klederen befchilderd geweest zijn,<br />

is iets, 't geen ik niet zeggen kan. Ik heb , in enen der kerken te Me-<br />

(e) MoNT F. /. c. pl, 04.<br />

(ƒ) Di&ionn. du vieux lang. Franc, voce furcot.<br />

(g) pl. 92.<br />

(b) Vergel. MOK TF. /. e. van pl. 104. en verders, met de voorgaende.<br />

L<br />

che-


82 S C H E T Z E VAN HET P R A E L G R A F<br />

chelen, de klederen ener aenzienlyke vrouwe, op haer tombe, gefchilderd<br />

gezien. Ook leest men van Izabella van Lancaster, overleden in 1269., dat<br />

zy op haer praelgraf painted and gild, dat is, befchilderd en verguld werdt<br />

afgebeeld (i).<br />

' Hare handen zijn afgebroken , en niet te vinden. De fteen, die men<br />

thans aen hare voeten ziet, was in den muur gemetzeld, en, met al de let­<br />

teren, daer op ftaende , onzichtbaer; 't welk ook het overig gedeelte van<br />

het graffchrift vry onverftaenbaer maekte. Dit graffchrift echter is nu ge-<br />

heellijk ontdekt, gelijk op de nevensgaende plaeten kan gezien worden, en,<br />

luidt dus.<br />

„ Aleydis, morum fpeculum, flos, mater honorum<br />

„ Quoe fuit in popuno, nunc jacet in tumulo.<br />

„ Nobilis in Putte Stryeneque fuit dominatrix<br />

„ Chrifte , fruens ut te rogo fit laudumque datrix!<br />

„ Milleno , triceno , fexto quoque deno,<br />

„ Chrifte, tuis annis, obiit , Paulique Johanriis.<br />

Men ziet, dat de woorden ,inpopuno, door my met eenloopende letter zijn<br />

uitgedrukt, en, in de plaet, op den rand der zerke zeer ongelijk flaen. Ik<br />

denke dat het een en ander aen den (leenhouwer, het Latijn onkundig,<br />

te wyten ty; popuno is geen tael, en als men populo leest is alles gevonden..<br />

Volgens deze lezing dan zet ik het dus over;<br />

, Aleid , die een fpiegel en bloem der zeden , en een moeder der eere,<br />

„ onder het menfehdom was, ligt nu in het graf. Zy was een edele Heerfche-<br />

(i) SAULF. i. c f. 105.<br />

resfe


» T Ê s f e i n P u E t e c n<br />

TAN HEER NIKOLAES VAN PUTTEN. s 3<br />

Strijen. Ik bidde, o Christus! dat zy U geniete, en ló-<br />

„ ven moge! Zy ftierf, in 't jaer x 2x6. na uwe geboorte o Christus,<br />

„ opdendagvanPaulusenJohannes" (d. i.,op den 26.van Zomermaand,'<br />

welke in dit Jaer 131Ö, daer de zondags letter een A was, op een Maén-<br />

dag inviel (£).)<br />

Ik zal my over dit Graffchrift niet breeder uitlaeten; 't is de ftijl van die<br />

tyden. Holingerus, broeder van den Zweedfchen Kanutus, heet alreeds op<br />

zijn graf morum fpeculum (/) , Henrik de Ifte Hertog van Braband flos pa-<br />

tri* (m), en de beroemde Jacob van Meerlant, die den rijmbybel fchreef,<br />

wordt gezegd der eer en Vader («).<br />

Aleid was de oudfte dochter van Heer Willem van Strijen , en werdt<br />

na zijn dood , dat is omtrend 1293 , ( l l a welken tijd ik ten minsten van<br />

hem geen meer gewag vinde,) Vrouw van Strijen,een der oudfte en mach-<br />

tigfte heerfchappyen dezer landen. Wy hebbenze al vroeg gehuwd ge,<br />

zien met Heer Nikolaes van Putten, en de kinderen , welke zy by hem<br />

won, zijn in de geflachdijst voor het eerste ftukje aengetekend. In de<br />

charteren komt zy my na 1315 niet voor; doch alstoen voerde zy noch<br />

behalven den naem van Vrouwe van Strijen, (welke Heerlijkheid haer aen'<br />

beftorven was,) den titel van Vrouwe van Putten, niet tegenftaende dit<br />

ïandfehap eigenlijk op haer oudfte dochter Beatrix, na dode van Heer<br />

(*) VAn de verijl* les dates p. 159. e n l 6 i. e n' f o U 1 3 f f<br />

(i) Aïïa 6uec. tom. 2. p. 553.<br />

(m) BUTK. tropb. tom. 1. p. 201.<br />

(n) L£ LONG bockz. des Bybtls bl. .<br />

L 2<br />

Ni-


H SCHETZE VAK K-ET PRAELGRAF, ENZ.<br />

Nikolaes, verleid; (.) waerom deze Beatrix er zich mede ten.zcl-<br />

ven tyde Vrouwe van fehreef, zoo als men insgelijks uit de geflacht-<br />

lijst zal kunnen opmaken, tot welke wy ons gedragen..<br />

Brieie den 9. July 1778.<br />

(O MIERIS Cr. Cbarterb. 2. D. M. 123.<br />

B E.


— 1


U. . 'X 4 » Z . tjtök Q i<br />


, G E S L A C H T - • L IJ S T . E - .<br />

D E R O U D E<br />

H E 'E R E N E N V R O U W E N<br />

V A N D E N<br />

L A N D E V A N P U T T E N.<br />

Heer / K L A E S , ^ Heer s f Heer / KIAES, of N I K O L A E S f JENNE, of JOHAN- , Heer , Heer ,, ANTHONIS,<br />

G E R A R D , [' Heer van Put- f KLAES, of KLAES, of | VAN PUTTEN"en STRYEN, | NA VAN HOORNE ; f ZWEDEHVAN AEKOII- f JA colt, Heer van Abkou- f Zoon van Ab-<br />

Heer van Put- ten, komt my j NIKLABS,. N I K L A E S> | volgens fomroigen; doch is My trouwde aen Heer GYS- » DE, Heer van Gaesbeek, de, Gaesbeek, Wijk, Putten koude, Gaes*<br />

ten, komt voor voor van 1229 Heer van Put- Heer van Put- niet voorgekomen («)• Zou BERT, Heer van Ah- ' Putten en Stryen, en Stryen, Stadhouder van beek, Wijk,<br />

in den Jare tot 1247 inge- ze», komt noch ten en Stryen. .'voor zijn Vader, en zonder koude enz. Zy Bierf in Wordt, van wegens den Holland enz., werdt door Putten en Stry-<br />

3049. floten. I voor in 1273». Wasgehuuwd Kinderen, geftorven zijn. 1356. Hy in 1376. Grave van Holland, met Put- Grave WILLEM den VI., en, verwekt by<br />

Huuwde Hy huuwde J wanneer Graef met ALEIDE ten en Stryen verlijd op St. als Graef, op den 18 Juny JOANNA VAN<br />

met 3 met j Floris de V e<br />

. VAN STRYEN, BEATRIX, Vrouw van GERARD VAN HOOR- Lucasdag 1361; en wegens 1410, en door JAN VAN LIGKE.<br />

Stierf S Stierf voor den 1 hem 't verlies Dochter en Putten en Stryen, huuwde NE, verflagen ten Vne- de Vrouw van Voorne, op BEYEREN , als Heer van Hy llierf on*.<br />

(Zie deze Ver- 1 3o cn<br />

Septem- 1 van paerden Erfgename van \°. aen Huce , Heer van fen 1111345. 3 Juny 1362, by opdragtc zy- Voorne, op ~ Maert 1415. gehuuwd, voor<br />

Handeling ber van den , enz., in'sGra- Heer WIL- Sottegem , Burggrave van ner Moeye BEATRIX VAN met Putten en Stryen verlyd; zijn Vader, in<br />

hl. 5.) Jare 1248. I ven dienft, vóór L E M , Heer Genat; die noch leefde in 1319. OEDE, of ODA H OOUNE , en gemaektefchik- Hy huuwde met 't jaer 1429,<br />

Van zyne Na- ( Zie deze Ver- j 't Hot Toren- van Stryen. ^ (Cbb. -a. •£). bl. aap.) VA N H OORNE, trouwde king met zynen Neve, JAN I°. JOANNA VAN LIGNE. / In zeker oud<br />

komelingcn handeling burg, by Alk- Hy komt voor , 20. Aen GUY VAN VLAEN- Heer JAN VAN Po- de Jongere van de Lek en 2 0<br />

. MARGARETHA VAN gefchrift , het<br />

zijn de volgen- bl. 6.) maer , gele- van 1276 tot j DFREN , Heer van Rykenburg, LANEN en DE LEK. Breda. '< SCHOONVORST. welk ik voor"<br />

de my alleen- Zyne Kindé- den, vergoed- 1311, wanneer dien ik na 133S niet meer vm- Zy Bierf op 1 April 1353, Trouwde ANNA VAN LEI- Hy overleed in 1459, na de hand van<br />

lijk ontmoet, ren waren, als de met }o fg hy;, op den dc, maer reeds gehuuwd was en Hy op 3 Nov. 1378. HINGEN, overleden in het dat hy, in Juny 1456} was ADRIAEN<br />

^ volgt. Hollandfch; 1 if« van Wijn- * voor 3c Nov. 13*3. (zie Cbb. {Necrolog. Bredan. by eind van juny 1400. Hy zei- verplicht geworden aen Her- VAN WESTvolgens<br />

een maend, over- /. c. bl. 334.) Hoynck. Anal. Tom.Wl. ve Bierf op den 23 April 1400. tog PHILIPS VAN BOOR- P H A L E N aen»<br />

Charter onder Jeedt,_en zyne Zy liet geen Kinderen na, p, 355. en 412.) {Necrolog. Geêrvl. p. i86. GONDIEN, als Grave van zie, word hy,<br />

My. Gemalin op ^ doch Bi erf op 18 Juny 1354. Uit dit Huuwelijk en 206.) Holland, de Heerlykhcden van doch zoo ik<br />

Hy huuwde | 26 Juny 13 ió; (zie Necrolog. Geervliet: werdt gebooren JAN Putten en Stryen, teverkoo- achte verkeerniet<br />

j beiden begra- p, 203., vergeleken met een de Jongere, Heet van' WILLE JI VAN ABKOU- pen, erven , en op te draegen; delijk , G ui L-<br />

Stierf voor 19 1 ven in de Tom- Charter van St. Lucasdag . de Lek en Breda; die DE enz. huuwde MARIA, die 'er, na dode van Heer L EAU ME ge»<br />

April 1276. be te Geervliet. 1354. onder My) waer in zy zich na dode der laet- Vrouwe van Walcouri: Hy JA COB, zijn Zoon CAR E L, zegd.<br />

(Zie deze Ver- (Zie deze Vér- dood gezegd wordt. fle Vrouwe van Put- werdt op 3 Juny 1361 tot op- toen Grave van Cbaroloh , \<br />

handeling handeling,hy- ten, A I E I D , met volger van Putter, en Stryen weder met veriijdde. Zedert<br />

bl. 7.) zonder bl. 1 A LEID, na haer Surfer Z WE DER VAN AU- benoemd, indien zijn Broeder welken tijd deze Landfchap-<br />

«179, alsme- Vrouw van Putten en Stryen. KOUDE verdroeg no- ZWKDER zonder wettige pen aen de Graeflijkheid ge-<br />

Jongvrouw de ce. Deel Zy huuwde BOUDEWYN, pens de Heerlijkheid van Erfgenamen overieedt. bleven zijn.<br />

BERTE VAN H.6 yen velg.) Heer van Praet. Komen bei- Putten, welke aen den In 1401. fchryft hy zich<br />

PUTTEN, den noch voor in 1357; doch laetflen door Scheidsman- ^Momber over zynen Neve JE NNE huuwde aen JAN,<br />

Leefde noch op Heer • in myneChertres vinde ik haer, tien werdt toegeweezen. JACOB, die terftond zal vol- Grave van Namen.<br />

e n<br />

den io . van SoioN, Heer 0p 't laetft van 1360, over- {Cbarir. onder my van gen. Hy overieedt op |-| Mey<br />

April 1276. van Marken- leden.' 1360. en 1361,) j 1407. {Necrolog. Ueervl. JOLENTA aenHuBERT,<br />

(Zie hier bl. 7) bnreb ; door Zy ontving, volgens twee | p. 196. Not, MSS, Keuren Heei'van Kuifemburgen Viaonzen<br />

Heer Ch'artres van 1351 en 1355, BERTIIA MARIA, I van Putten enz. nen.<br />

FLORENS<br />

'VAN Put-<br />

NIKOLAES,<br />

c n<br />

in is°4<br />

't Land van Putten ter leen<br />

niet alleen van den Grave l<br />

tróuwde J AN VAN AR- I<br />

K E L , Heer van Heuke- Jongvrouw MA BIL IA, C LEMEN CE , .huuwde<br />

TEN, komt 13091 zynen Van Holland, maer ook van iom, I Huuwde aan aen JACOB HOBUXZ ('t is<br />

voor op Maen- lieven Broeder de Vrouwe van-Voorne (by. • \ Stierf .my onbewuft, of dit 't zelve<br />

dag na Kers- genoemd, in BEATRIX, Geefte- geflacht met HOBO KEN zy,<br />

dag 1275. twee Cbartres OEDE, of ODA VAN j lyke Dochter te Auwer- by Antwerpen , waer van zie<br />

{Mieris groot onder My, Hy PUTTEN, huuwde aen j gem by BnüTel. Zy Butk.Tropb.^x.D.bl.6^. en<br />

Charterboek was in 1306, 'WILLEM VAN HOORNE, overleefde hare Broe- 1 638.cn a. D. bl, 263.)<br />

ie D.bl. 380.5 Bailiiuw van Heef van Gaesbeek, in 1315. ders en Suflers; maer v ^<br />

doch, denke- Zuid-Holland. Hy hertrouwde in 1322 aen Belde, op 3 Juny 1362, ,<br />

lyk, reeds over- Huuwde EL SE VAN GLEEF, en I haer recht op Puiten<br />

leden op 19 met overieedt in 1343. J in handen der Vrouwe<br />

1 April 1276. Stierf na i?,if-. OEDE, die dus ,lang voor * van Voorne, ten behoe-<br />

> Cl.c. bl. 383.) Zie Mieris hem, en hare beide Surfers ven van ZWEDER VAN<br />

Cbart. bosk z c<br />

. llierf, hadt, niet te min, hem AB KOUDE. Zy Bierf<br />

Deel hl. 59 en voortgebragt de zes navolgen- cp 7 Juny 1377. Ne-<br />

168. Heer-fï- l J e Kinderen. crolog. Geervl. p. 199.<br />

monshaven, een •<br />

Dorp in Put- ALEID, Nonne te<br />

ten , is, den- \ Rhijnsburg , Bierf . . '«<br />

kelijk , naer<br />

^ hem genoemd.<br />

\<br />

(a) Te weeten niet in oude en echte Charteren , ëfi andere lliikken, uitvelken, veel ai onder My beruftende , deze lijft, voornaemlijk, isöpgemaekt, en met MIR AEUS, VBED.ÏÜS, EUTKSNS, GOUTIIOEVBN, Eorttctt VA»<br />

PAPEWORE CHT, enz. vergeleeken. BUTXKXS (Tnpb. de Brab., Tom. II. F. 199.) noemt hem Sis E de Futten £? Striene; doch dit is volftrekt onmooglijk, nadien BEATRIX onmiddelijk haer Vader, als Vrouwe van Futtenen<br />

Stryen, is opgevolgd, vergelijk MIERIS, gr. Cbarterb. van Holl., 2 Deel, bl. 123.<br />

( &<br />

v m Vm<br />

) yjjgïj^ f<br />

i s n a e f t ö e t<br />

'<br />

Graefiijk Huis van Holland, waer uir het fproot, mijns bedunkens, ongetwijffeld het aenzienlijkfte en magtigfte geweell van allen, die, in Holland, of Zeeland, voor 't laetft der veertiende eeuw


B E S C H O U W I N G<br />

V A N D E N<br />

O U D E N G E B R E K K E L Y K E N<br />

EN SEDERT<br />

V E R B E T E R D E N T R A N T<br />

ONZER NEDERDUITSCHE<br />

V E R S E N,<br />

D O O R<br />

P I E T E R H U I S I N G A B A K K E R ,


B E S C H O U W - I N G<br />

V A N D E N<br />

OUDEN G E B R E K K E L Y K E N<br />

E N S E D E R T<br />

V E R B E T E R D E N TRANT<br />

O N Z E R N E D E R D U I T S C H E<br />

V E R S E N.<br />

Jk wilgaerne bekennen, dat dikwerf eene bloote nieuwsgierigheid, zeld-<br />

zaem een edeler oogmerk, my. de werken van onze Rederijkeren, en oude<br />

Rijmeren , in handen heeft gegeven. Maer federt het leezen van de fraeie<br />

hiftorifche Schets, door wijlen één onzer Medeleden, den HeereWu-<br />

LEM KOPS, ZO gelukkig ontworpen,, begon ik op nieuws, met meer aen-<br />

dagts, de manier der Rijm - of Versmaekkunde deezer luiden in te zien-<br />

en mijne onderzoekinge voortzettende, ontdekte ik, dat COORNHERT '<br />

ROEMER VrsscHER en SPIEGEL, de bekwaemfte Leden der Amfter'<br />

damfche Kamer, inderdaed onze tael gezuiverd, en met veele nieuwe ei<br />

gene Vaderlandfehe woorden verrijkt, jradden ; doeh dat zy , als Rijmers<br />

aengemerkt, tot de kennis van den waeren toon, trant en melody der ver-<br />

fën,


•83 m E S C H O ü W I N G VAN DEN T R A N T<br />

fen, niet gekomen waren : terwijl echter in , en vooral kort na , hunnen<br />

tijd onze Nederduitfchc Poëzy , in genoemde cpzigte , begon verbeterd te<br />

worden. Waerom het der moeite wel waerdig zijn zal, dat ik , met zo<br />

veel nauwkeurigheid my mogelijk ey , den tijd opfpoore , in welken die<br />

groote verbetering in onze verfen gekomen is. Ik zal , ten dien einde ,<br />

de oude Rijm-manier onzer Nederduitfchen beknoptelijk befchouwen, en<br />

die befchouwing , langs den kortften weg , voortzetten , tot het begin der<br />

zeventiende Eeuwe , toen HOOFT zig zien liet, en dan tragten te bewij­<br />

zen, dat ten zijnen tijde , en ook bijzonder door hem , onze Nederduit-<br />

fche Dichtkunst haere bevalligheid, beide in zang , als tael en zegswij­<br />

zen , begon te bekomen.<br />

De eerfte en onrelmaekte beginfels eener Kunste, welken de onvroeden<br />

met geen gedult konnen inzien , en die door de kenners zeiven veronagt-<br />

zaemd en vergeten worden , vereisfehen een gevestigd befluit in hem, die<br />

onderneemt dezelven naertefpooren , en de treden haerei vorderingen te<br />

volgen, tot den laetften trap van volkomenheid. Zeker, de geest moet<br />

enkel door liefhebbery of leerzugt aengenoopt worden, indien hy van zig<br />

verkrijgen kan, om de bekoorlijke hoven van orde en fchoonheid te ver­<br />

iaeten , en zig te wenden tot de ongehaevende ftreeken, die nog in den<br />

ftaet van onland leggen , en de verbetering van vlijt en kennis ontbreeken.<br />

Om onverbloemd , en terzaeke, te fpreeken, wie heeft gedults genoeg<br />

om de vroegere Nederduitfche Rijmen , en de meeste laeteren van de Re­<br />

derijkers , die voor den afloop der zestiende Eeuwe gefchreeven zijn, te<br />

leezen en te befludeeren , indien hy niet een gedeelte van die nutte oog­<br />

merken, en oordeelkunde baatte, welken hetverftand van onzen HUY-<br />

DECOPER behèerfcht en geleid hebben.<br />

Het


ONZER NEDERDUITSCHE VERSEN. 89<br />

Het fchrijven eener hiftorie van onze Belgifche of NederduitfcheTaele en<br />

Dichtkunde zou een waerdig werk zijn voor iemant uit onze Maetfchappye :<br />

Deeze hiftorie zou zig gevoeglijk in vier Tijdperken verdeden. 1. Van<br />

KAREL de groote, of van de agtfteeeuw, tot den leeftijd van MELIS<br />

STOKE, in de 13de eeuw. - 2. Van deezen tijd tot in de 15de eeuw, toen<br />

het Bourgondifche Huis tot het Graeflijk bewind deezer Landen kwam. —<br />

3. Deeze, ende daerop volgende Ooftenrijkfche Regeering tot het einde<br />

der 16de eeuwe. — 4. Eindelijk, van deezen tot onzen tegenwoordigentijd.<br />

In welke vier Tijdbeftekken de opgang , de voortgang, de te ruggang,<br />

de herftelling en groote vordering van onze Taele en Dichtkunst zou kon-<br />

nen ontdekt, en afgehandeld worden.<br />

Mijn tegenwoordig oogmerk beknopter zijnde, merk ik alleen aen , dat<br />

wy van onze rijmkunst, voor Melis Stoke, zo ver zy Nederduitfch heeten<br />

mag, weinige blijken hebben, en dat ik, om die reden, mijne Befchouwing<br />

met hem voorhad te beginnen.<br />

Schoon de Romeinen hier te Lande de kunst van leezen en fchryven<br />

fchijnen ingevoerd te hebben , is dezelve, na den inval der Noordfche Vol­<br />

ken, die gantsch Europa overftroomden, en nauwlijks iet anders wisten dan<br />

het hanteeren hunner ruwe wapenen, geheel bykans vergeeten en verlooren<br />

geraekt. Karei de groote, de herfteller van Letteren en Kunsten , liet, in<br />

zijne heerfchappyen, onderwijs geeven in de lees - en fchrijf kunst. Van de<br />

tael en de rijmen van deezen tijd kan men oordeelen uit Hukken, die door<br />

de liefhebbers verzameld zijn.<br />

Het Frank-duits, is waarfchijnelijk , ten tijde van Karei en zijn opvol­<br />

ger, in derzelver heerfchappyen, de Landtael geworden, zijnde eene ver­<br />

menging van de oude Romanfche, Galjifche en Teutonifche Taelen: Want<br />

M on-


go B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />

onder Karei, een Duitfcher van afkomst, en aen het Frankifche Hof op­<br />

gevoed , kan, door de vereeniging van veele Volken, een eigen tael, uit<br />

Dialecten van verfchiüende Natiën verzameld , als eene algemeene Landtae-<br />

le , allengsken ïn gebruik geraekt zijn: En men heeft aengemerkt, dat zelfs<br />

het oude Frankifch veel meer naer ons tegenwoordig Nederduitsch zweemt,,<br />

dan naer het Franfch : Gelijk ook de H. Schrift , door OTTFRIEO in<br />

duitfehDichtmaet overgebragt is op bevel van LODEWIJK de Vroome ,<br />

zoon van Karei.<br />

Voor onze Melis Stoke, die over 't midden der dertiende eeuwe gebloeid<br />

heeft, floot'èr oorfpronglijk in Provence, omtrent de Twaelfdc eeuw,,<br />

een zeker flag van Tael- en Letterkundigen op, die by den naem van TROU­<br />

BADOURS vermaerd zijn geworden. Zeker Fransch fchrijver, die de naemen<br />

van veelen, en brokken uit hunne werken, verzameld heeft, noemt niet<br />

alleen deeze luiden de eerste Poëten , welken in dit gedeelte van Europa<br />

verfcheenen ; maer ook de herfteHers van de Tooneelpoè'zy. De fpelen<br />

van deezen waren , of fpelen van zinnen , of uit de H. Schrift ontleend ,<br />

en hunne verfen hadden geen andere eigenfehappen der Dichtkunde dan het<br />

rijm, voor 't ovrige plat en plomp van tael. Aen deeze Liefhebbers heb­<br />

ben onze oude Nederlanders kennis gehad , deezen hebben zy gelezen en<br />

naergevolgd , zo v/el in den trant hunner fpelen , als manier van rijmen.<br />

Wat nu onzen landsman Melis Stoke aengaet, zijne rijmen konnen, ik-<br />

erken het, nauwlijks voor mijn tegenwoordig oogmerk van eenigen dienst<br />

zijn :- ik hebze met aendagt, een en andermael, federt de Heer HÜTDE-<br />

COPER dezelven op nieuw uitgegeven heeft, gelezen; maer ik vindze al­<br />

len zo ruw en onregelmatig, datze den naem van verfen niet draegen kon­<br />

nen : als men door rijmen verftaet, de op elkander klinkende flotklanken,<br />

ge-


ONZER NE DERDUITSCHE VERSEN. 91<br />

gelijk men in vervolg van tijd verftond , dan zijn het ook rijmen. Even­<br />

wel , zo men op den aenhef der Chronijke , en hier en daer in dezelve,<br />

agtgeeft, fchijnt het, of Melis een edeler eigenfchap in een vers gekend<br />

•heeft. Laet ons dit eens van naderby bezien<br />

1. Oude Boeken hor ie ghewaghen ,<br />

2. Dat al 't lant , beneden Nimaghen,<br />

3. Wilen Nedcrzasfen biet:<br />

4. Alfo alst de Jlroom verfchiet<br />

5. Van der Mazen en van den Rine.<br />

6. Die Scelt was dat west ende fine,<br />

7. Alfo als si valt in de zee,<br />

8. Oest Jïrec kende min no mee.<br />

Zou men niet zeggen, dat onze chronijkrijmer een latijnfche Cadans of<br />

maet in 't hoofd gehad, en zig voorgefteld hebbe, toen hy begon te fchrij-<br />

ven. Of Melis de Latijnfche dichters geleezen, en hunne voetmaeten ge­<br />

kend hebbe , is twyfelagtig. Misfchien heeft hy zijne kerkliederen willen<br />

volgen , die , gelijk men weet, in 't Latijn , en naer de Latijnfche voe­<br />

ten , opgefteld waren; want hadt hy geen ander begrip van een vers ge­<br />

had , dan een bepaeld aental van lettergreepen voor eiken regel, en der-<br />

zelver fluitende rijmklanken , hy zou dikwijls eene natuurlijker woordfehik-<br />

king gevolgd, en, by voorbeeld, den eersten en zevenden regel dus ge-<br />

fchreeven hebben, Ik hoor oude boeken gewagen , en , Alzo als zy in de<br />

zee valt. De dwang van 't rijm mogt hem , forntijds, tot een woord<br />

verplaetfing dringen , het was egter doorgaends onnodig ; vermits hy altijd<br />

M 2 een


92 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />

een goed aental flop woorden , voor 't rijm , by der hand hadt. Verders de<br />

twee eerste , de vijfde en fesde fleepende regels houden een vrij regel-<br />

maetigcn tred van vier voeten, waer in deeze latijnsheid van voetmaet en<br />

Cadans gehouden wordt, dat de twee eerste voeten Trochaifchen zijn van<br />

twee fvlben , de eerste lang , de tweede kcrt — " , a's Ouden Bleken ,<br />

en de derde voet een dactylus is van drie greepen, dus — als hor ic<br />

gliewage'n , en west 'ende fine; en de ketste of vierde voet van twee fyl-<br />

ben gelijk de twee eerfte voeten. De derde en vierde ftaende rijm­<br />

regels zijn ook in dezelfde maet van 3^ voet ; maer de zevende en<br />

ngtste zijn niet zo regdmaetig , als men zien kan. Gelijk aen den<br />

aenhef, heb ik meer rijmregels in de chronijk gevonden, evenwel zeld-<br />

zaem : het geheele rijmwerk is ongeregeld , heeft geftadige afwijkin­<br />

gen van hooge en laege greepen, en andersom: forntijds hebben zijne re­<br />

bels een halve voet te veel, forntijds te weinig ; dan weer vergeet hy<br />

de geheele Cadans, en fchrijft proza. Bezatenwe Stokes eigen hand-<br />

fchrift, misfchien befpeurderi wy in het zelve meerder netheid en overeen­<br />

komst.<br />

LODEWIJKVAN VELT HEM,' zo hy genoemd wordt, heeft zijn Rijm-<br />

fpiegel omtrent op den zelfden rijmtrant gefchreeven, komende, als SCHRI-<br />

VERIUS zegt, in tijd en ftijl overeen met Melis Stoke: het heeft my<br />

evenwel toegefcheenen, dat de rijmen van den Spiegel Hiitoriael, over 't ge­<br />

heel , nog flegter en p!atter zijn : beiden egter komenze als dichtftukken in<br />

weinig aenmerking.<br />

• Laet ons nu bezien wat waerde onze volgende Rijmers hebben. Deeze<br />

hadden in hunne Uefhebbery den voorgang der Franfchen van dien tijd,<br />

welken toenal in fmaek de zegsluiden deezer gewesten werden: Onze Ne­<br />

der-


ONZER N E D E R D U I T S C U E V E R Z E N . 9 3<br />

derduitfche Rijmers ontleenden van hun niet alleen de naemén der verfchil-<br />

lende foorten van rijmen ; maer zy volgden hen ook in de cadans der rij­<br />

men zelve; terwijl die, zo wel als deezen, onkundig bleeven van het eigen­<br />

lijke Rhythmus , die uit de kunllige mengeling van hooge en laege letter-<br />

greepen geboren wordt.<br />

Maer eer ik de Rederijkers en Rijmers, die omtrent het midden derfes.<br />

tiende eeuwe gebloeid hebben , om de vroegere federd Melis tot deezen<br />

tijd voorby te gaen , ter baene breng , zo zal ik , om de tijdorde te vol­<br />

gen, den rijmtrant befchouwen , doch beknoptelijk , van ANNA BIJNS,<br />

geestelijke Dogter „ en Schoolmatres te Antwerpen. Zy heeft, omtrent de<br />

Jaeren 1520 tot 1540, gefchreeven. Wy zullen, uit haere verzaemeling van<br />

Rijmen en Refereinen , flegts twee proefjes opdisfchen , waer uitwe tot<br />

den frnaek der ovrigen befluiten mogen. Voor eerst dan een Couplet van<br />

een Referein uit het eerste Boek, allen tegen LuTHER gemaekt.<br />

Spinsters, nayfters , malloten en danten-<br />

Die zijn, Godtwouts , nu al dottorinnen;<br />

Overfpeelders , bedriegers , dronckcn Callanten<br />

Zijn nu Doctoren en Predicanten ;<br />

Sy verfiaen fchrifture na huer eyghen finnen:<br />

Sy fiuygen quaet uit goet, en fiachten de /pinnen,<br />

Sy rafen van binnen ,<br />

'f Is goet om kinnen,<br />

Sy foecken hen fielven , avont en noene r<br />

Haeit finnelijckheyt en willen fiy niet verwinnen<br />

W;llust fy minnen<br />

Wat fy beghinnen :<br />

M 3 Sel~


$4 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />

aldus<br />

Sclden oft nimmermeer gaen fy 't fermoenen ,<br />

Maer preeckt erghens een Ketter in 't groene<br />

Daer kopen fy om elck de eerjle te zyne :<br />

Dat volck in quaet doen nu is dus coene.<br />

Dit comt meest al t'famen uit Luthers doctryne.<br />

ïn een ander Referein, op de Maeymaend, uit het IV. Boek , zingt zy<br />

•Siet ghy Sonne en Mane claer van gheftichte ,<br />

En de flerren dichte aen den hemel flaen,<br />

Ten zijn maer ftraelen van den eeuwigen lichte ?<br />

Dus wilt u ghefichte in 't hoogfle flaen :<br />

Peyst om 'f licht, daer defe haer licht af ontfaen,<br />

Wiens godlycke cracht fchijnt in der fonneflraelen,<br />

Die alle groeyfel doet uijt er eerden gaen ,<br />

En met hloemkens bccleet berghen en daelen,<br />

Soo dat geen fchilder en fou connen ghemaelen<br />

So fchoonen coleuren , oft foo mcnigerhande :<br />

Dus, redelijcke menfchen, hoort mijn verhalen ,<br />

Soeck in de creaturen ( wilt gy niet dwalen)<br />

Den Schepper, met uwen relijcken verftunde ;<br />

Want ziet gy yet fchoons te water, te lande,<br />

't Mag. by de fchoonheyt des Scheppers luttel drepen :<br />

Dus feght oft denckt uijt er liefst en brande,<br />

Och hoe fchoon moet hy zijn die t al heeft ghefchepen.<br />

Moet men niet uit deeze ftaeltjes befluiten dat het Klopje eene vry le­<br />

ven-


ONZER N E D E R D U I T S C H E V E R Z E,N. 9$<br />

vendige verbeelding bezat, de zo nodige hoedanigheid van een goed dich­<br />

ter ? Dan dat zy onkundig was aen dat gene welk het ftoffelyke , of<br />

lighaemlyke van een vers genoemd wordt, moet aen den tijd , den kind-<br />

fchen tijd, der poëzije toegefchreeven worden : evenwel zoekt zy haere<br />

rijmen van proza te onderfcheiden door eene fchikking of plaetzing der<br />

woorden buiten hunnen eigentlyken rang, welke in haere rijmregels een<br />

zekeren Zang of Cadans brengt; voor 't overige werdt het gebrekkige in<br />

de Cadans vergoed met het fpeelen en verdubbelen der rijmklanken.<br />

Indien men de rijmen der Rederijkers , die , ten deezen tijde , of twin­<br />

tig jaeren laeter , gefchreeven zijn , inziet, zal men erkennen moeten , dat<br />

deeze luiden de rijmkunst zo wel niet. verftonden als deeze geeftelijke<br />

Zuster j en dat die kunst, byhaer , als een kind , te fchool gaende ,. en<br />

tamelijk door haer op 't fpoor gebragt was, om voort te leeren , by de Re­<br />

derijkers niet flegts een kind gebleeven is; maer zelfs verleerd heeft, 't ge­<br />

ne het van haer geleerd hadt: Want,behalve dat Anna Bijns tael zuiverer is,,<br />

haere gedagten en invallen levendiger zijn , zo rollen haere refereinen en-<br />

rijmen ook veel losfer, dan die, welken ik by de volgende Vlaamfche en:<br />

Brabantfche Kamers ontmoet heb.. Om hier af een bewijs te hebben , zal<br />

ik voor my leggen de Verzameling der Spelen van Sinnen, die in 15Ó1, te<br />

Antwerpen, uitgegeven is. Wy moeten deeze Spelen van Sinnen niet ver­<br />

warren met een verzameling van Rijmen , twintig Jaeren vroeger te Gend<br />

uitgegeven, onder den Titel, Spelen van Slnne , by dc 19 gbeconfirmeerde<br />

Cameren van Rethorijcken , binnen der Stede van Ghendt comparerende, ver-<br />

thoont, op de questie WELCK DEN MENSCIIE STERVENDE MEESTENS<br />

TROOST is. 1539. van. i2.tot 23 Juny vol/peelt..<br />

Dit


96 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />

Dit Boekje, bevat ftigtelijke Zinnefpclcn , van genoemde negentien Ka-<br />

meren, met de prijzen, voor de besten uitgedeeld.<br />

In het Spel, dat Brugge vertoond heefc, leez ik het volgende:<br />

Schriftuerlic troost<br />

Wat hett ghy goe gewerden ?<br />

Twyfelick Sin<br />

Pelgremagen , vasten ,<br />

Bidden, en feesteiike daghen vieren,<br />

Misfe hoor en , en alfulcke manieren ,<br />

Kercken ftichten , out ar en , Capellen,<br />

Foor de f anten , fantinnen keerskens feilen ,<br />

Op dat fy ons verwachten voor 't helfche refuys.<br />

Gheestelick bewijs.<br />

De mont is in de Kercke-'t herte isthuijs,<br />

Wy drinken dronken ; wy vieren de daghen ,<br />

Wy hooren Misfe ; wy vloecken , wy plaglen,<br />

Wy ftichten Kercken met anderliens goet,<br />

Wy vesten Keerskens, wy fiillen den moet,<br />

Omme t aenfiene eens anders misfit,<br />

Wy hopen tot fmeetkens ; wy laten den fmit,<br />

Wy dienen de f anten; God flel wy befyen.<br />

Deeze plaets lustte my uit te fehrijven, en, om dat de fentimenten my be­<br />

haagden , die waarlijk naer beginfels van kerkhervorming ruiken , en om<br />

de manier van rijmen, welke ook, in meer anderen van dit Boeksken, toonen,


CNZER N E D E R D U I T S C H E V E R S E N. 97<br />

•nen, dat de Sinnefpel-Rijmers, die ik onderhanden heb, in twintig jaeren<br />

weinig , in de kunst gevorderd zijn ; ik zou fchier zeggen , datze agter uit<br />

geleerd hebben. Men behoeft dan de Antwerpfche Spelen, Rijmen en Re­<br />

fereinen flegts door te loopen om overtuigd te worden van 't gene ik zeg.<br />

Wie vindt in deeze verzameling eenige kunst of fchikking in de Spelen zei­<br />

ven , de Rijmen zijn elendig flegt, en de tael is met basterd - en ftopwoor-<br />

den zo fterk doorfpekt, datze nauwlijks anders te leezen zijn, dan met oog­<br />

merk om 'er letterkundige beginfels uit te zoeken.<br />

Zie hier twee voorbeelden uit de beste Kamer , de Antwerpfche Gow<br />

'bkeme genaemd ; dus rijmen deeze vrienden in den aenhef der Prefentatie,<br />

Gbdijck 't Goubloemken altoos toeluykende is<br />

Hemzelven, in den nacht met een treurig wefen,<br />

En door der fonnenfchijn ontpluyckende is ,<br />

Hakende nae den daegheraet gheprefen,<br />

Zoo oock wy groeijende hloemkens midts de/en<br />

Met alle ons me - broeders eenpaerlijck<br />

Nu onlwaect zijn, om des drucx ghenefen<br />

Door d licht des peijs , d welck op ons fchijnt claerlijck,<br />

Verders, in het Spel zelf, fpreekt de Lofiycke Fame van den Slangcnftaf van<br />

Hermes aldus,<br />

De roede hy altoos in teecken des vreeds draecht,<br />

En de tweeflanghen daer aenghecnoopt onverfaecht<br />

D een een manneken , d ander een wijf ken foet,<br />

Dit beteeckent dat zijn redene vroet, •<br />

N<br />

Met


93- B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />

Met -woorden moet, van difcretien fo ficrck<br />

Doorbonden zijn , dat noch leeck noch clerck<br />

Die en can ivecrlcgghen oft contrariëren.<br />

't Lust my hier nog een voorbeeld by te voegen , uit de Factie van Leu­<br />

ven: de Eerlycke hanteringhe, fpreekt tegen Dontinatic, eene Vrouwe coste-<br />

lijck gheclecdt enz.<br />

Edel Princersfe , fonder eenigh hereken<br />

Zal 't volbracht werden hier aen 't boort „ fnel,<br />

lek fait vercondighen , foo elck fal mereken ,<br />

Dat elck fal comen met allen accoort „fpel..<br />

O li, hoordijt wel ghy der werelt voort „ fcel,<br />

Roept, hier ter falen alle edel gheesten ,<br />

Dat elck comparere , t 'wert hun confoort „ wel,<br />

Al dat mufijck can , minst met den meesten.<br />

Wat dunkt ons, moet men by deeze Luiden de waere beginféls en gron­<br />

den der Versmaekkunde zoeken? Niet alleen ontbreken hier zuiverheid van<br />

taele, aertigheid van gedagten; maer, wacrop het hier, tot ons oogmerk,<br />

eigenlijk aenkomt, waer is hier dat mechanisch kunstig in maet en trant<br />

te vinden? zeker, gelijk onze drie proeven, zo bevat de geheele Verza­<br />

meling zulke elendige rijmen.<br />

Men vergun my hier nog een voorbeeld aen te hegten der rijmmaniere<br />

van deezen tijd— CORNELIS VAN GIIISTELE was een Antwerpenaer,<br />

en Lid van de ftraks genoemde Goudbloem - Kamer : hy fchreef omtrent<br />

de jaeren rjjo en IJÖO: Wy hebben van hem eene berijmde Vertaelin-<br />

gevande Comèdièn van TERENTIÜS, derf Eneis van VIRGILIUS ende<br />

Hel-


ONZER NEDERDUITSCHE VERSE N. 99<br />

HeMinnebrieven van OVIDIUS de volgende rijmregels ontleen ik uit<br />

den Brief van Leander aen Hero, zijnde eene vertaeling van die over fraeie<br />

verfen, welken aldus in 't Latijn beginnen.<br />

Unda repercufTae radiabat imagine Lun


IOO B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T.<br />

tijd geen betere rijmers en rijmen dan deezen ? mijn antwoord is gereed,<br />

Ja: en wy zullen die vinden konnen by onze Vaderlandfche Kameristen,<br />

vooral by de Amfterdamfchen ;, en aldaer, met naeme, by fommigen der<br />

voornaemste Leden.<br />

Voorliet Jaer 1567, de komst van ALVA hier te Lande , voor de Be­<br />

roerten , en ook gelijktydig met de Brabantfche en Vlaemfche Rederykers,<br />

heeft men reeds in Holland, byzonder te Amfterdam, Rederijkkamers op•<br />

geregt: de Twee der voornaems.ten in deeze Stad waren, als bekend is, de<br />

oudfte, de EGELANTIER, in LIEFDE BLOEIJENDE ; de ander, de Bra­<br />

bantfche genoemd, 'TWIT LAVENDEL, UIT LEVE NDER JONST. De<br />

Eerste is de beroemstegeworden,en van welke DIRK VOLKAERTSZOON<br />

COORNHERT, ROEMER VISSCHER , en HENDRIK LAURENSZOON<br />

SPIEGEL, allen drie gebooren Amfterdammers, de fchranderste en kun-<br />

digfte Leden geweest zijn. Wie overtuigd wil worden, dat de Vlaemfche<br />

en Brabantfche Rijmers breekebeenen waeren by onze drie AmfLerdammers,.<br />

die neeme de moeite om de Spelen van Sinnen , en de rijmen van deezen<br />

met elkander te vergelijken. Met dit alles waren zy egter nog niet inge­<br />

wijd in de edelste geheimen der zangrijke Dichtkunst : Ik zal dadelijk<br />

gelegenheid vinden de drie Kunstgenooten nader te gedenken.<br />

Het voornaemfte, waerop de Amfterdamfche Kamer in Liefde bloeijende<br />

zig bevlijtigde, was de befchaeving en verrijking onzer fpraeke. AL die<br />

barbaerfche vulnis der Brabantfche en Vlaemfche basterd - en ftopwoorden<br />

verfmeetenze van tijd tot tijd: zy fchuimden en fchaefden naentig; fier-<br />

den en bouwden de Vaderlandfche fpraeke ; herftelden 't gene oud , maer<br />

ook ons eigen was, en voerden een rijkdom van nieuwe woorden in. Even­<br />

wel bleevenze nog onkundig om de waere Cadans , den zangrijken toon,<br />

aen


ONZER NED1RDÜITSCHE VERSEN. ror<br />

aen hunne rijmen te geeven, fchoon zy het verder bragten- dan hunne<br />

voorgangers en tijdgenooten.<br />

Het is de gewoone loop der Kunsten zekere tijdperken nodig te hebben'<br />

door welken zy tot de volmaekthcid moeten opklimmen.— Voorbeelden<br />

van deeze onderftelling zijn onnodig: De geleerden kennen het verbaezend<br />

verfchil der Latijnfche Versificatie, en'derzelver verbetering', van den tijd<br />

van ENNIUS tot dieavan VIRGIL.IUS Onze eerste Rederijkers en Rij­<br />

mers waren ontbloot van. die zo nodige kennis aan de befchaefdheid , rijk­<br />

dom en nature hunner fpraeke ; kundigheden , welken by alle volken aen-<br />

groeien met den aengroei van hun vermogen , aenzien , verkeering en*<br />

handel met andere Natiën, naby en vergezeten : Onze tael, hoe oud ook „<br />

was in den aenvang des. zestiende, eeuwe , ongehavend ; de oorfpronglijke-<br />

rijkdom , die zy mogt gehad hebben, was vergeten, of verlooren, onder­<br />

den toevloed van Barbaerfche en Uitlandfche termen , die onder het bellier<br />

onzer vreemde Vórsten onze Landtaele bedorven hadden : hoe zouden onze<br />

Landsluiden, in het midden der zestiende eeuwe, dan beter.hebben konnen<br />

fchrijven dan zy gefchreeven hebben. Zy, en zelfs onze laetere Amfter-<br />

damfche Rederijkers, waeren ook nog te weinig bedroeven in die eigenfehap<br />

hunner taele, welke zy, als rijmers, niet ontbeeren mogten : zy hadden<br />

nog geene, of, ten minften ,. eene onvolmaekte kennis .aen het hooge en<br />

laege onzer lettergreepen; en dat bygevolg het wel plaetzen van dezelven.,<br />

zang en trant in hunne rijmen brengen moest: ook kenden zy den eigen­<br />

lijken aert onzer Nederduitfche voetmaet in de verfen niet. De rijmklan­<br />

ken, en: ook zekere woordverplaetfing onderfcheidden hunne rijmen van<br />

pofia : en dit. fchijnt het. geheele geheim hunner kunst geweest te zijn::<br />

zy fchijnen alleen de greepen van hunne rijmen by de vingers langs geteld.<br />

N 3 te


io2 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />

te hebben om een overeenkomend getal, 't zy groot of klein , te vinden ;<br />

zonder te denken aen eene maet van voeten. Een meester , die hun beter<br />

onderwees, werdt'er nog niet gevonden. De Vlaming , MATTHYS DE<br />

CASTELEI N, die genoemd wordt, excellent Pofte moderne, en omtrent<br />

den jaere 1548 ondernam de Const van Rethoriken te fchrijven , wist niets<br />

van deeze fijnheden : dus fpreekt hy van de lengte der Verfen,<br />

Angaende van langhden, en der mitren verfiand<br />

Neghene en twalcve üfeerd men hier in d land<br />

Wy lecren noochtans éten poëten<br />

Dat een reghel duerd, ongheteld, onghemétgn,<br />

Alzo langhe als t cenen aesfeme lieerden mach.<br />

Castelein verftaen wy, als hy zegt, dat negen en twaelf'fyllahen, hier te lan­<br />

de, een rijmregel uitmaeken; maer evenwel maeken wy hier ook verfen van<br />

minder fyllaben dan, wat wil hy leeren van rijmregels wier langt e men<br />

naer de langt e van den adem mag meet en ? wat lesfen zijn dit ? wie heeft<br />

ooit gedagt de langte van een vers te meeten , niet met de maet der Iet-<br />

tergreepen ; maer met die van een fterken of zwakken adem ? Doch lae-<br />

ten wy ons over den langen adem van Castelein niet verwonderen : onze<br />

Coornhert, die twaelf jaeren laeter zijne berijming van de Xil eerfte Boe­<br />

ken van de Odysfece van HOMERUS uitgaf, fchijnt deeze berekenii g of<br />

telling der fylben van ieder rijmregel van den Vlaming gevolgd , en goed­<br />

gekeurd te hebben, want dus fpreekt hy daer tot den Leezer:<br />

Een


ONZER N E D E R D U I T S C H E V E R S E N . 103<br />

Een volle Jin eyscht een heel reghel<br />

Daer af fy de rijm 't flot en feghel<br />

Als elcX EEN ATHEM WT MACH SPREKEN.<br />

Waerom fal ons de tien benauwen,<br />

Daer festien gheen gheest en verflauwen.<br />

Noch lancheyt wint en doet ontbreken ?<br />

't Is al vaers van vijf tot tmntich toe.<br />

Is decs ruymt dan by den Latvntn<br />

Waerom zal ons benautheyt pyttcn ?<br />

Vlrgilius de groote Poëet<br />

Stelt reghels van f eventienen breet,<br />

"t Gene Coornhert hier verdedigt, heeft hy ook nagevolgd : zie hiervan een'<br />

voorbeeld uit het 3de Boek van zijn berijmde Odysfece,<br />

Maer als de gouden dugeraet de fterren hadde verdreven,.<br />

En is Nestor niet langhor by 't bedde ghebleven:<br />

Hy quam voor 1 hof fitten, op groote marmoren Jlene-n<br />

Wit als fpieghcis ghe pollij st, welrieckende daer beneven r<br />

Daer Meleus eertijts opfat ende aen plach te lenen,<br />

Een Prince, fo raetwijs, dat men hem een God moest menen,<br />

't Zal, misfchien , van nut zijn, dat wy ons hier een weinig ophouden,<br />

Castelein zegt, dat een vers, of rijmregel zo lang gerekt moge worden als<br />

men in ee'nen adem uitfpreeken kan: Coornhert houdt ftaende dat 15 of 16<br />

fylben noch den adem, noch den geest verflauwen — dit verdedigt hy mes<br />

de


104 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />

de Latijnfche poeeten, en by naem: met VIRGILIÜS, in den trant hunner<br />

Heldendichten, die regels, zegt hy, van 17 fylben gefchreeven heeft; en<br />

hebben deezen zulks gedaen, waerom zullen wy ons dan bepaelen. Coorn­<br />

hert heeft gelijk: als men de fylben in de Latijnfche verfen telt, zullen 'er<br />

ï 5 16 1- in geteld worden; en de meesten, daer de meeste daByli in zijn,<br />

Haer hoe.! Was Castelekn, was Coornhert, niet wijzer? Wisten zy niet<br />

dat het getal der voeten, en niet derfyllaben, de maet van een vers bepael-<br />

de ? Wist die, noch deeze, dat by de Latijnen de dactylus alleen een voet<br />

Van drie fylben, maer de andere voeten flegtsuit twee fylben beftonden?<br />

ofhaddenze nog geen denkbeeld van voeten? Inderdaed, het fchijnt zo:<br />

want anders zou Coornhert zijne verfen verdeeld hebben in voeten van twee<br />

gre^n > g e e n voeten van drie greepen in zijne tael vindende, om dns,<br />

volgens de Latijnfche voetmaet, verfen van 6 voeten, of 12 greepen, te vin­<br />

den Het komt my voor, dat wy hier de reden ontmoeten, waerom onze<br />

rijmers, tot deezen tijd toe, zulke maetelooze, lamme en lange rijmregels<br />

gefchreeven hebben. Want zeker, haddenze in de Latijnfche verfen gee-<br />

ne greepen maer voeten geteld, zy hadden ligtelijk de Cadans, uit de hoo-<br />

ge en laege fylben ontftaende, ontdekt, en die ontdekking zou hen tot den<br />

aert onzer taele, en den waeren Rhythmus van dezelve in hunne verfen ge­<br />

leid hebben. Onze Coornhert is in vervolg van tijd wat wyzer geworden;<br />

want flegts weinige jaeren laeter, fcheen de Amfterdamfche Kamer het ftuk<br />

anders in te zien, beginnende toen hunne verfen in voeten van twee<br />

greepen te verdeden, zoze dit voeten noemden, dat my nog duister dunkt,<br />

als ftraks blijken zal. De rechte Cadans der verfen egter , uit hooge en<br />

laege lettergreepen gevormd , kwam laeter dan inliet jaer 1584 in trein,<br />

fchoon men 'er toen op begon te denken,<br />

Laet


ONZER N ED E R D U I T S C H E V E R S E N. 105<br />

Laet ons nu de Amfterdamfche Kamer, in Liefde bloeijende, zelve hoo-<br />

ren : dus fchreef zy, en , zo men gist , met de pen van Henrik Laurentz<br />

Spiegel, voornaem lid cleezer kamer, in het zo gemelde Jaer . „ De<br />

„ .fpelling hebben wy overghehaalt ende komen nu ant twede deel des Let-<br />

„ terkunsts Profodia, die wy maatklanck zouden moghen noemen, om datze<br />

„ bevat het hoógh en laagh, kort ende langh uitfpreken der frlben ; want<br />

„ onder de filben zijn langhe ende kortt, en twyfciïnghen, die nu lang en dan<br />

„ kort zyn meghen ; de korte rekentmen één poos ofte paufe toe , en de<br />

„ lange twe pozen , de korte wort met een half rond — , en de lange met<br />

„ een recht fchrabbeken •— afghemerckt ; dit noemtmen voeten , omdat<br />

„ de ghedichten der Rymers , na de vervoeginge derzelver , fchicklyck<br />

„ of wanfchicklyck voortlopen. De Reedners van ouds hebben dit, in<br />

.„ haar fchriften , mede waarghenomen , maar onderons ist zo heel'vreemd,<br />

, t dat wy Rymers, naulyx ooit daar af hebben horen f preken, ik laat ftaan,<br />

„ dat wy in ons dichten daarop zouden achten, maar in de Liedekens zyn<br />

„ wy ghedwongen 't felfde (dickwils onwetende ) waar te nemen. •<br />

„ daar zynder óóek huydendaaghs, die'er op beghinnen te achten: ende ick<br />

„ laat my niet anders voorftaan : zo men hier in met verftandighe opmer-<br />

,, king vóórtvaart, oft fal metter tyd een behachlyke cierlyckheyd en de<br />

„ welftand in onze taal brenghen: doch dunckt my , dat men meer na<br />

„ den aard van onze fpraack, als na den voet der Latynisten moet te werek<br />

„ ghaan. • Voorts nópende de kortheid en de ïanckheid der filben, weet<br />

„ ick u gheen wetten voor te fchryven, maar het ghebruyck zal metter tyd<br />

„ hier af reghels maken (1).<br />

(j) Tviijpraack van de Nederdupfcbe Letterkunst, Leyden 15S4. P- 55« en verv.<br />

Ik


I06 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />

Ik heb geoordeeld deeze plaets zo breed te moeten uitfchrijven, om dat­<br />

ze my , in deeze mijne Befchouwing veel lichts aenbrengt. Wy zien hier<br />

uit , dat Spiegel en zyne Medebroeders, ten deezen tijde , wel een denk­<br />

beeld begonnen te krijgen van de noodzaeklijkheid om de lange en korte<br />

lettergreepen onzer taele te kennen , en dat zulks welftand en welluidend­<br />

heid aen de rijmen geeven moest, maer dat hunne rijmers daerop evenwel<br />

geen agt namen ; om datze nog de vaste regels ontbeerden. Wat zeg ik!<br />

zy zeggen , dat hunne rijmers naulijx ooit daaraf hebben horen f pre­<br />

ken. Het fchijnt my verder toe, datze ook toen nog duistere denk­<br />

beelden hadden van de Nederduitfche voetmaet in de verfen : ze zeg­<br />

gen niet duidelijk uit hoe veele fylben een voet,. in onze taele r be-<br />

ftaet; alleen zeggenze, de korte rekent men een poos , de lange twe po­<br />

zen toe , en hier ftaet by , op den kant, voeten : eene gebrekkige be-<br />

fchrijving der voeten zeker! waer mede overeenkomt deeze rijmregel van<br />

het zelfde Boeksken,<br />

De maat acht opt ghcklanck van kort of langhe voeten (2)<br />

fchijnt dit niet de greepen met de voeten te verwarren ? Spiegel en de zij­<br />

nen erkennen ook met zo veele woorden, datze, ten aenzien van de kortheid<br />

en lanckhcid der fylben ,gcen wetten we eten te geeven; doch dat het gebruyk hier­<br />

af metter tyd reghclsmakenzal. Dat deeze behachlyckc cierlijckheid ,alszefpree-<br />

ken, toen , en zelfs laeter , nog geen gedeelte hunner dichtoeffeninge wa­<br />

re, blijkt hier uit. De Rederijkers waeren gewoon, als de Kamers elkan­<br />

(2) Rcderyck-kunst, p, 22.<br />

der


ONZER N E D E R D U I T S C H E V E R S E N . 107<br />

der bijeenriepen, prijzen te belooven voor het beste Spel , Blazoen, Re­<br />

ferein, Liedeken enz.; maer zy verftonden daermede nimmer dat Hoffelijk<br />

deel van 't rijm , de tael, de maet ende muzijk namelijk.<br />

Verder moet ik nog het volgende aentnerken , op de aengehaelde plaets<br />

uit de Twefpraak : ze zeggen daer, dat de rijmers naulijyx hebben hoo-<br />

ren fpreken van het hoogh en laagh der Lettergreepen in onze taele.


io8 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />

dis. (3) Spiegel , zeg ik ,. geeft hier en daer blijken , dat hy op wellui­<br />

dendheid en maet begon te letten; en daerin verder dan Coornhert en Vis-<br />

fcher gevorderd was. Evenwel zijn Hert /peghel, die van de oude.<br />

Rijmwerken 't meest door de handen gegaen is , toont ook klaerlijk, dat<br />

het nog al veel zo by hem lag, als wy hem ftraks hebben hooren fpreeken<br />

en dat het eind der zestiende eeuwe nog geene of geringe vorderingen op­<br />

leverde van dat zangrijke fchcone in de Nederduitfche verfen. Spiegel'<br />

werdt in 1549. geboren; hy moet omtrent dén jaere 1590 zijn Hertfpieghel.<br />

gefchreeven hebben; want hy zegt, in 't begin des zesden Boeks<br />

Mijn leven, Boek en 'tjaan, vcrjlingert meer ah d' hel/te.<br />

Nu is 'er nog overig , dat ik , in dit tijdperk , nog iets van de verbe­<br />

terde rijmmanier van de twee voornaemfte Kunstbroeders van onzen Spiegel.<br />

opdisfehe. Hoe onkundig Coornhert ware in den trant onzer verfen , om­<br />

trent den jaere rjöo, hebben wy ftraks gezien ; maer dat hy eenige jaeren.<br />

laeter beter onderweezen was, blijkt uit zijne rijmen, omtrent het jaer 158*<br />

gedicht : om hier af overtuigd te worden , leeze men zijn gebruik en mis­<br />

bruik van Tijdelijke Have , waer uit ik het volgende overfchrijf:<br />

Siet niemand Jich genoegbt; 't zy anno/ rijck, maer droeviglu.<br />

Elck klaeght van zyn gebreck: den armen brood begeerd,<br />

De rijeke/ucht 'om goud; en /yn zy beyd behoevigh,<br />

Soo is noch d'arme rijeksf, als men het minst onthard.<br />

Tegen de Slaepers fpreekt hy dus in zijn Protest;<br />

(3) OVIDIUS Trift. L. XI, E. I, t>. 424.<br />

Ban;


ONZER N E D E R D U I T S C U E V E R S E N.. 109<br />

Bant uyt heur wooninghen de blaffende honden?<br />

De ghekroonde voghels die den dagh verkonden ,<br />

En de vluchtighe vloyen , der fiapers verdriet:<br />

Ziet dat ghij fmids ende kuijpers , die vroegh were ken,,<br />

De klinckenie kloeken., de. zinghende kier eken,<br />

Ook ruysfcliende winden , het zwyghen ghebiedt..<br />

Zoo mooghdij u dienaars en willighe Jlaven ,<br />

Die levendigh als doode legghen begraven,.<br />

In u jlomme , Jlille, blinde dromeryen,.<br />

Zoo veel van heur tytf en Teven ontflelen;<br />

Als fy gaarne ontberen , en u willigh delen ,<br />

Om te ontgaan heur wroe.ghende fantazijen.<br />

Roemer Visfcher heeft- zig bijzonder op de Puntdichten toegelegd, wel­<br />

ken hy Qjiicken noemt, die wel zuiver van tael, maer zonder Cadans, ge--<br />

noegzaem allen , op deezen trant loopen,,<br />

Jaep wat doet ghy altyt op t hoexken van dat firaetgeny<br />

By de Wevers Dochter, mijn lieve kint?<br />

Wa, Vaertgcn, ick verleen haer een drooch praetgen,-.<br />

Daerfe alleen by haer Moerken fit en fipint,<br />

En gheef fomtyts 't vlas dutfie om de rocken wint :•<br />

Daerom fietmer myn garen : dats goet te ghelooven;<br />

Maer wie vercoopt de webhen, die men weeft van de roovenT<br />

Spiegel fchreef in deezen fmaek ook fommige rijmen , welken onder deeze<br />

verzameling van Visfcher worden gevonden; zie hier een Retrograde, over-<br />

O 3 blijf-


iro B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />

blijffel van het valsch vernuft van vroeger tijd, door Spiegel aen Visfcher<br />

gezonden,<br />

Ontwaeckt nu Gheesten oorboort deucht,<br />

Maeckt ghedichten, en eonjTtch u yerheucftt,<br />

Ghcprefen wort ghlj, wilt praStiferen<br />

Veroorfaeckt tydtkortingh, blyfchap en gheneuch't,'<br />

Staeckt fantafyen , en bedryft nu yretuht,<br />

Verrefen is zij, const fal floreren.<br />

Visfcher, evenwel, fcheen deeze lastige aertigheid niet te monden , m<br />

paste 'er dit antwoord op,<br />

Steur, Boeken, ivyting cn fulcke vis,<br />

Comcn altemet wel op onfe Dis :<br />

Dan met u pref ent fal ik my niet beflabben,<br />

Recht uitghecalt, ick en mach gheen Crabben.<br />

Spiegel, als bekend is, heeft naderhand beter en deftiger gerijmd,ook heeft<br />

hy, meer kennis krijgende aen de hooge en laege toonen onzer letter gree­<br />

pen , den trant der verfen daer naer begonnen te vormen , als in zijn Hert-<br />

fpiegel en elders by hem te zien is. Hy en al de Amfterdamfche Poeè'ten<br />

bleeven over 't geheel , tot aen het einde van de zestiende eeuwe, onkun­<br />

dig van den waeren trant en maete onzer verfen : ook behoeft men de<br />

Achilles en Polyxena, en Thefeus en Ariadne van Hooft, op 't einde dier<br />

eeuwe gefchreeven , flegts te leezen , om te zien, dat hy toen nog aen de­<br />

zelfde lamheid hinkte.<br />

Eer ik dit Tijdperk uittreede, moet ik nog iet zeggen an twee Trak-<br />

taetjes, beiden voor my leggende, van Hollandfe Rederijkers. Het eer-<br />

fte,


ONZER N E D E R D U ' I T S C H E V E R S E N". nï<br />

ffe, in 1591 uitgegeven te Amfterdam , ftaet betijteld , ZEVEN SPELEN<br />

VAN DIE WERCKEN DER BERMHERTICHEYD, in rijm ghemaaekt, en<br />

nu tot Amftelredam opent lij ck ghefpeeJt 1591 ~* • het ander heet DER RE--<br />

DENRYCKE CONST-LIEF-HEBBERS STICHTELICKE RECREATIE,.<br />

bydiverfche Corner en gepronuncieert binnen Rotterdam, in de Kamer der. Blaew<br />

we Acoleijen , den 18, 19. en 20. Augusti 159S<br />

Deeze beide Rijmwerken hebben, nog den zelfden ouderwetfchen rijm­<br />

trant : ze zijn veel flegter dan [die Coornhert, Visfcher , en Spiegel ten<br />

deezen tijde , of wat vroeger, gemaekt hebben ; evenwel beter dan de<br />

Antwerpfche Spelen van Zinnen voorheen gedagt. Zie hier een proefje uit<br />

het Eerste, de Hoverdije fpreekt<br />

Wat vintmen oock menich grootfche hovaerdige cladde ,<br />

Die van brootdroncken hoverdije, avont en noene<br />

En weten wat bedrijven , dus ist goet te vermoene<br />

Dat ick Mecstaldewerelt best can behaghen,<br />

Sic dij niet hoe hy hem in rijckdomme pijnt te ghoene<br />

Om tot hoocheijt te comen, rustende nachten noch dagen ,-.<br />

Om brieven van recommandaticn en promotien te bejagen,.<br />

D"een om Wethouder, d'ander om Ontfanger, die derde0:11 Officier;,<br />

Elc foect een Chrijloffel, die hem mocht dragen<br />

Uit ootmoedicheijt , tot hoverdije in t helfche vier.<br />

Deeze rijmende vrienden, zowel als hunne voorgangers, bevestigen mij­<br />

ne aanmerkingen, datze nog niets wisten van muzijk en maet, welken uit<br />

het hooge en laege onzer lettergreepen moeten gevormd worden; zy telden<br />

alleen , als gezegd is, de fyllaben by de vingers langs: of rekten de re-<br />

gek,


ïws B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />

gels, volgens Castelein , tot ió, 17 en 18 greepen. Wy ontmoeten dan<br />

1 3g, op het einde der zestiende eeuwe, dorperheid en duisterheid inre­<br />

den en rijm, en eene onaengenaeme eentoonigheid en platheid in de ver­<br />

fen. Evenwel moet ik hier nog eens het zeggen van Spiegel, in zijne Twe-<br />

fpraack, herdenken, dat'xr huidendaegs (in 1584) gevonden worden, die op<br />

de hooge en laege greepen , op maet en toon, heghonnen te letten. Ik<br />

heb op zijn plaets gezegd , dat deezen Coornhert, Spiegel zelf, en anderen<br />

geweest zijn. Maer federt in handen neemende de Berijming der Plklmen<br />

van P. VAN MARNIX VAN St, ALDEGONDE gedrukt in 1591, vond ik,<br />

in der daed, in hem ook den Man, die op deeze verbeterde rijmmanier,ten<br />

deezen tijde, gelet heefc ; gelijk ieder kundig liefhebber, by onderzoek,<br />

erkennen zal. Dan de meer volmaaktere , en manbaere volkomenheid in<br />

maet en tael, begint met den aenvang der zeventiende eeuwe recht te na­<br />

deren; nu, in dit tijdperk, nu rijst dat licht van kunst aen onzen hori-<br />

fon. —— Men vergun my dat ik het zelve , met de woorden van den ver»<br />

maarden BRANDT in den mond, te gemoete treede.<br />

„' Amfterdam genoot liet geluk uit haar fchoot te zien gebooren worden,<br />

„ de Opgaande Zon der Hollandfche Letterwijsheid en der Nederland-<br />

.5, fiche Poëzy —- fijn Wijsheit is ook buiten 'sLands toegenomen —hy<br />

„ zag Florenfe., —• en leerde fpreeken met Tufcanen — zijn Vader-<br />

„ land ontving hem met open armen. —. Daar ging hy zijn tijdge-<br />

„ nooten voor enz. (4).<br />

Dat ik in de monflering onzer oude en Iaetere Rijmers dus van zelfs tot<br />

(4) G. BRANDTS Lijkrede op den Drosfacrt Hooft.<br />

Hooft


ONZER N E D E R D U I T S C H E V E R S E N. 113<br />

Hooft komen moet, zal niemant vreemd geeven : hy , die de tijdperken<br />

onzer Rijmkonste voor, en na het begin deezer eeuwe, heeft doorgewan­<br />

deld, zal ontdekt hebben , dat inderdaed by Hooft onze gebrekkelijke Vers-<br />

maekkunde eindigt, en van hem derzelver befchaeving begint. Hooft<br />

ftaet dus in het midden ; hy keerde der ruwheid de rugge , en boodt de<br />

waere fchoonheid en bevalligheid onzer Nederduitfche Poëzije zijne hand ,<br />

en veel vermogende hulp. — Laet ons dit eens van naderby bezien.<br />

PIETER CORNEEISZOON HOOFT, reeds in zijne vroege jeugd een<br />

lid van de vermaerde Kamer in Liefde Bloeyende geweest zijnde, reisde in<br />

den jaere 1598, nog maer agtien jaeren oud, naer Frankrijk en Italië,<br />

't Gene hy voor dien tijd gerijmd hadt, was plat en zenuwloos. Leest men<br />

nu den Brief, welken hy uit Florence, in 1601, aen zijne Amfterdamfche<br />

Kunstbroederen fchreef, dan moet men zig verwonderen over de verbete-<br />

ringe in den zwier, trant en ftijl, deezer verfen, en vraegen, van waer toch<br />

heeft de jonge Hooft die bekwaemheid, en zulk eene vordering, in een<br />

vreemd gewest, zo ras gehaeld ? waer dat nodig iet geleerd , welk hem<br />

en zijnen konstgenooten tot heden ontbroken hadt? 't Antwoord is gereed:<br />

In Italië heeft hy 't geleerd; van daer heeft hy 't te huis gebragt. Te wee­<br />

ten : Hooft, een jongeling zijnde van veel verftand , van een ongemeen<br />

vernuft, opgevoed in de befchaevende taelen eri wetenfchappen , van na­<br />

ture een Dichter, en heet naer kennis, verkeerde met de fchranderste gees­<br />

ten van dien tijd te Florence en elders; las en fprak de zoetvloeiende Dich­<br />

ters van Italië, in hunne eigene fpraeke ; vondt by deezen dat zagte, dat<br />

tedere , dat zangrijke , in de Poëzije, welke hem in Ovidius behaegd hadt,<br />

maer dat hy als nog in zijne vaderlandfche taele niet hadt weeten naer te<br />

volgen. Hy wordt verrukt; ontmoetende die bevallige melodij in de ge-<br />

P dich-


ii4 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />

dichten een er levende fpraeke. Hy ziet het den Italiaen af : past het toe<br />

op zijn Nederduitsch. — Toen ontdekt hy de Cadans, het hooge en lae­<br />

ge der lettergreepen, kunstig bijeen geplaetst : voorts de maet, de rust,,<br />

de fnede , den trant, den dans en de muzijk in zijne vaderlandfche ver­<br />

fen , en keert met deeze kundigheden naer huis. Alhier deelt hy zijnen<br />

kunstbroederen zijne ontdekking, opmerking en gedagten, mede: hy fchrijft<br />

Zangen en Minnedichten naer den trant en aertigheden der Italiaenen: ook,<br />

onder anderen, en reeds in den jaere 1603, dat kunstig en kragtig vers,<br />

Wiet yemandt beter fans als honger tot de fpyzen,<br />

Voorts in 1605 de Granida, en wat laeter, behalve meer verfen, die over<br />

fraeie Herderskout —<br />

Uw troony Bosman, cn het waaien van uw wezen.<br />

Nu hoorde men welluidendheid en maet, en men begon het verfchi] van<br />

klanken en van toonen te vatten : Hoofrs manier van rijmen fmaekte den<br />

Amflerdamfchen Poé'eten, en zijne verfen waeren, als Horatius, meen ik, zegt<br />

, Carmïna non prins audita cethegis'.<br />

Dan, vermits de meeste rijmers, ten deezen tijde,. minder vernuft, en<br />

minder taelgeleerdheid hadden dan Hooft, zo zijn ook hunne vorderingen<br />

traeger geweest. Visfcher was toen reeds te oud, Spiegel insgelijks, omzig<br />

met deeze verbeteringen en zinlijkheden op te houden , ook woondenze ,<br />

meen ik , toen reeds beiden te Alkmaer , waer de eerste in 1620, en de<br />

laetste in 1612, overleden is: BRERO was te jong, en ftierf te vroeg, om<br />

het


'ONZER. NEDERDUTTSCHE VERZEN. 115<br />

het ver te brengen; Coster, hoe bekwaem anders , bearbeidde , als Brandt<br />

zegt, zijn verfen niet genoeg (5). Vondel was toen flegts 16317 jaeren<br />

oud , en begon zig eerst te vertoonen. Hooft was dierhalve , ten deezen<br />

tijde , de hooftdichter niet alleen van zijn Geboorteftad ; maer zelfs van<br />

geheel Nederland. Vondel kleefde ook, tot aen het Jaer 1Ö20, de bar-<br />

baersheid en ruwheid aen ; als blijkt aen zijn Pafcha in 1612 , de Warande<br />

in 1617 , en Jernfalem in 1620 uitgegeven. — Die muzijk en melodij der<br />

verfen, dat verhevene en bevallige , en te gelijk die kragt van zeggen ,<br />

waervan Hooft toen reeds meester was , waren by de ovrigen nog verre te<br />

zoeken.<br />

Het begin deezer eeuwe dan, van 16*01, toen Hooft uit Italië te huis<br />

kwam, tot 1620 of 1625. noem ik het tijdperk, waer in de Nederduitfche<br />

verfen hunne bevalligheid, en den tegenwoordigen trant en toon verkree-<br />

gen hebben. — De eer van den aenvang en voortgang deezer fraeiheden<br />

geef ik, en met reden meen ik, den Heere Hooft alleen.— Alles, wat'er<br />

federt goeds gerijmd is, was van hem geleerd. Ja, Vondel, naderhand zo<br />

beroemd, heeft zijn licht aen het licht van Hooft ontftoken: hy zelf noemt<br />

hem , in den jaare 1630,<br />

Doorluchtig Hooft der Hollandfche Poëeten (6)<br />

Dit was ook het gevoelen van Vondels ovrige tijdgenooten : J. PLUIMER,<br />

fchoon wat laeter, fpreekt voor veel anderen dus<br />

(5) Leven van VOND EL p. 13.<br />

(6) VONDELS Poëzy. II. D. p. 205.<br />

P 2<br />

On-


n6 B E S C H O U W I N G VAN DEM T R A N T<br />

Onze ouders leerden al, voor meer dan vyfiig jaaren<br />

Op een VERHEVEN' TOON be weegen hunne /naaren;<br />

.En VOLGDEN HET MÜZYK van Hollands Hooftpoëet;<br />

Die Prins der Dichteren, die weêrgalooze Schryver ,<br />

HEEFT AAN ONZE OUDE RS, zy de kunst aan ons geleerd.<br />

Zulk erkent ook de Dichter J. VOLLENHOVE , in een brief aen Brandt r<br />

nog by 't leeven van Vondel, in 1671, gefchreeven „ Dat Vondel geen Van-<br />

del zonder Hooft waar , zou hy zelf, meen ik, naar zyne openhartig-<br />

„ heit, niet ontkennen ; en ik hebbe diergelijk een taal wel uit zynen<br />

„ mont gehoort " (7)<br />

De leden der beide Amfterdamfche Kamers, in 't bijzonder die der oude<br />

Kamer , in Liefde Bloeyende, welken federt lang de beroemsten , en ook<br />

de kundigfhen van alle Nederlandfche Rederijkers, geweest waren, verbe­<br />

terden, na het jaer 1612, wel eenigermaete den ouden trant hunner rijmen;<br />

doch niet magtig de klimmende vlugt van Hooft te volgen", geraekte de<br />

eene Kamer, de Brabantfche genoemd, allengsken in verval, en de ander<br />

verwisfelde van naem , leggende , door het bedrijf van Dr. Coster , den<br />

grond van den Amfterdamfchen fchouwburg. Ondertusfchen befpierïelden<br />

alle onze vaderlandfche Dichters met verwondering, voor, en na het jaer<br />

1620, de in fchoonheid aenwasfende Rijmkunste van Hooft; nu ook met<br />

vasten tred op de hielen gevolgd van Vondel. »<br />

De Drosfaert, federt door zijn gewigtig ambt onlediger, en thans op de<br />

beoeffening derHiftorien vallende, behandhaefde met minder drift de Dicht­<br />

(7) J, DE KAES Brieven agter 't leven van G. Brandt: XVI. Brief.<br />

kunst,


ONZER N E D E R D U I T S C H E V E R S E N. 117<br />

kunst, liet aen Vondel de loopbaene over , en verbeterde dus minder dan<br />

deeze de nog overgebleeven ruwheden: hy geraekte niet tot die volkomene<br />

zagte , zingende, en bevalligklinkende verftficatie, waertoe Vondel het ge-<br />

bragt heeft; welke zig van nu af aen geheel dier kunste toewijdde. Hadt<br />

de Drosfaert zijn tijd, gelijk de Agrippiner deedt, aen deeze oeffeninge te<br />

kost gelegd, hy zou het waerfchijnlijk nog verder dan Vondel gebragt heb­<br />

ben: want Hooft was, buiten kijf, geleerder, en, ik denk, ook vernufti­<br />

ger , dan Vondel<br />

Ik twijfel niet, of men erkent dit, en fchoon men 't erkenne , hantee-<br />

ten evenwel onze jonge Dichters en Letteroeffenaers, gelijk POO T met zo­<br />

veel vrugt gedaen heeft, de werken van den Heere Hooft niet genoeg :<br />

hy verdient geleezen , herleezen en beftudeerd te worden ; dan zal men<br />

kunft, kragt en aertigheden ontdekken, die verrukken: Deezen allen moet<br />

men zig eigen maeken, en, elk op zijne wijze, uitdrukken, en overbren 1<br />

-<br />

gen in den weliger en losfer dichtftijl van Vader Vondel : want, gelijk de<br />

Kerkleeraer en Dichter J. Vollenhove elders zegt<br />

Want zo uw pen zich, eer en duur belooft,<br />

Begin toch niet in 't Necrlandsch zonder Hooft..<br />

Is het nu nodig hier eenige proeven uit Hooft aftefchrij'ven , om zijn ver­<br />

beterden rijmtrant by dien der gebrekkelijke van alle voorgaende rijmeren<br />

te doen affteeken? Voor hun , die onzen Hoofddichter,, van naby kern-<br />

nen, is het onnodig; misfchien is het voor onzen jongen Dichter dienstig,:<br />

mogelijk vraegden zy zulks alhier. Geen jong Poëet echter zou zulk een<br />

vraeg doen , indien hy , eer hy verfen begost te maken , het mechanisch,,<br />

of werktuiglijk gedeelte der Poëzije, beftudeerd hadt. Verder is het een.<br />

P 3 an.


ix3 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />

ander onderzoek dan het mijne, wat de reden zy , waerom onze meeste<br />

dichters dichters zijn geworden zonder eenig Sjjhma. Veeien onzer Poëeten<br />

fchrijven,en hebben gefchreeven, Heldendichten , Herdersdichten, Hekel­<br />

dichten, Lierdichten enz., zonder genoegzame kennis aen de eigenfchap<br />

van ieder deezer foorten: en dit is ongetwijfeld de reden, datze in geen een<br />

dier foorten groot geworden zijn. Want wie durft ontkennen, dat elk van<br />

dezelven eene bijzondere ftudie eischt ? Het tweede gebrek onzer Hollan­<br />

ders is, datze , zo haestzc den Poëet in zig gewaer worden, losfelijk en<br />

zonder oordeel aen 't leezen van onze dichteren vallen, en dit aenhoudend<br />

leezen is hunne eenige oeffening, door welke zy aen het rijmen geraeken;<br />

en hebbenze het geluk, door eene gelukkige neiging tot de kunst, er. een<br />

welgevormd gehoor , goede en gladde rijmregels te fchrijven , dan is het<br />

werk afgcdaen ; dan zijn de leerjaeren ten einde: ondertusfchen konncn<br />

veelen geene dan gebrekkige reden geeven , van het eigenlijke fchoone der<br />

muzijk , voetmaet, en toonen in de verfchillende foorten en tranten der<br />

verfen noodzakelijk.<br />

Schoon mijn oogmerk niet is, in deeze Befchouwing, lesfen in de Dicht­<br />

kunst te geeven, zal ik, om ftraks aengeroerde reden , zo beknopt my mo­<br />

gelijk zy , uit onzen Hooft, eenige voorbeelden uitfchrijven.<br />

Ik heb boven aengeroerd, dat het zeggen van Spiegel, in de Twefpraack,<br />

dat men mter naer den aert onzer taele, ion naer dien der Latijnfche , in het<br />

rijmen , moet te werk gaen , betekent, dat men niet naer het getal der<br />

Latijnfche lettergreepen onze rijmregels moet rekken ; want onze rij­<br />

men naer de Latijnfche voetmaet te fchikkên , is wat anders: Sommi­<br />

gen van onze beste dichters, ten deezen tijde , gelijk ook Hooft, heb­<br />

ben


ONZER N E D E R D U I T S C H E V E R Z E N . 119<br />

ben het ondernomen. Zie hier, uit verfcheidene, zul ken een voorbeeld uit<br />

den Drost<br />

Naare nacht van benauwde drie jaaren,<br />

Sint me zon is ter aarde gevaaren,<br />

JVegh met de droef he'idt, die plaght my te pynen,<br />

Legtze te kost aan uw eigen verdwynen:<br />

Van den glans, in mijn hart, die 't doet daagen,.<br />

Gy te zwak zijt de kracht te verdraagen.-<br />

En nog een andei uit D. R. CAMPHUYZEN, zijnde het begin eener uit­<br />

breiding van den 122 Psalm, in zijne Liederen te leezen, loopende op dee­<br />

zen trant,<br />

Zalige ure! vruchtbaer van verblijden,<br />

Die my deedt hoor en, dat de fchoone tijden,<br />

Zoo ze"er gewenschet van zoo menig vfcome,<br />

Weer zullen komen.<br />

Ik zal hier niet onderzoeken of Hooft en Camphuyzen ook fauten begaen<br />

tegen den toon en het accent der lettergreepen : zy hebben de Latijnfche<br />

voetmaet willen volgen, terwijlze de rijmwoorden behielden. Groote voor-<br />

ftanders van den Griekfchen en Latijnfchen dichttrant hebben het eerste in<br />

onze taele aengepreezen, maer't laetste , het rijm , afgekeurd, en onder<br />

deezen, met den meesten ijver , in de voorige eeuwe, de Gelderfche Predi­<br />

kant CONRADUS GODDAEÜS: Zijn uitgegeven bondel van Nieuwe Ge­<br />

dichten kennen de Liefhebbers. Deeze ondewreeming heeft weinige volgers<br />

ge-


tsa B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />

gevonden. Goddaeus prijst, in zijne voorrede, de rijmelooze Griekfche en<br />

Latijnfche voetmaet ten fterkften aen: dan het is mijn tac-k niet daervan<br />

breeder te fpreeken. Het kan uit mijne Befchouwing blijken, dat onze rij­<br />

mende dichters geenszins, als Goddacus zegt, de waere eigenfehap onzer<br />

Nederduitfche verfen in het rijm moeten doen beftaen. Eene verhande­<br />

ling van den oorfprong , voortgang , en het ftandhoudend gebruik van het<br />

rijm in al de Europifche ,en ook misfehien in de Arabtfdie en andere Oofter-<br />

fche taelen , zou een fraei werk onzer letterkunde, en voor deeze Maet-<br />

fchappy zijn. 'tls der opmerkinge waerdig , en ik weet het niet op te los-<br />

fen, waerom de Grieken en Romeinen zig van geen rijmende flotklanken<br />

bediend, en de ovrige volken in Europa en andere werelddeelen , van on­<br />

heuglijke tijden af tot heden toe, van dezelve al gebruik gemaekt hebben.<br />

De weinige voorbeelden , by Goddaeus opgeteld , kan men voor enkele<br />

fpclingen aenzien : het algemeen gebruik beflist den fmaek : By ons<br />

is het een Nationaele fmaek geworden, en ook gebleeven; wat zeg ik ? by<br />

ons : by de Franfchen en Engelfchen, waer men zulke Hoofdmannen in de<br />

Dichtkunst gevonden heeft, vindt het rijmelooze geene of weinige begun-<br />

ftigers: hebben CORNEILLE,RASINE, BoILEAu en anderen ooit getoond<br />

datze'er trek toe hadden! heeft POPE , die groote meester in de bevallige<br />

verskunde , fommigen zijner Landsluiden fmaek in hunne zo genoemde<br />

Blanck verfes willen navolgen? Heeft onze VONDEL zig niet beftendig aen<br />

het rijm gehouden? De Duitfchers, tegenwoordig, willen, fchijnt het, dat<br />

pad op; maer welke volken hen natreeden zullen, moet de tijd leeren. Ik<br />

ben met dit alles geen vijand van onderneemingen, die onze tael en vers­<br />

bouwkunde konnen uitbreiden ; doch ik denk dat de Profodie van ons Ne-<br />

derduitsch nog tot zekerer en vaster regels gebragt moet worden , eer men<br />

ge-


ONZER N E D E R D U I T S C H E V E R S E N. 121<br />

gelukkig genoeg in den trant der Grieken en Latijnen Hollandfche verfen<br />

zal kennen fchrijven ; en als wy tot die volmaektere profodiekennis zullen<br />

gekomen zijn , dan zal'er nog een gewigter hindernis, zo 't my toefchijnt,<br />

uit den weg moeten geruimd worden, de tranfpofttte of willekeurige plaet-<br />

zmg der woorden ; want zonder die vrijheid, meen ik, dat de Romeinfche<br />

dichters zeiven hunne maet en tranten bezwaerlijk zouden hebben konnen<br />

vinden. Hooft heeft dit alles ook zo ingezien en begreepen, hoe bezwaer­<br />

lijk de Latijnfche maet in ons Hollandsch vallen kan , en daerom zig gehou­<br />

den aen voeten van twee lettergreepen, en dien trant in onze taele vastge-<br />

fteld; evenwel van verfchillende maeten , die eigenlijk uit twee foorten,<br />

beftaan , als uit den Jambus* -, en uit den Trockaeus beide voe­<br />

ten van twee fylben: de Spondeus , een voet van twee lange , en de<br />

Pyrrhichius van twee korte greepen, fchikt zig in onze taele niet, of<br />

nauwlijks , om dat een hooge greep , by ons, doorgaends, van een laege<br />

gevolgd of voorgegaen wordt, en dat zeldzaem twee korte, of lange gree­<br />

pen byeen gevoegd konnen worden. De Dactylus _„„ , zijnde een voet<br />

van drie greepen, laet zig ook gebrekkig plooien in den tegenwoordigen<br />

trant onzer verfen , van welken wy fpreeken.<br />

Dit vooraf aengemerkt hebbende, zal ik nu eenige voorbeelden uitfehrij-<br />

ven van den rijmtrant, zo als die door Hooft ingevoerd is. In den Brief uit<br />

Florence, de eerste proeve van verbetering, zo ver ik weet, van onzen Hooft,<br />

vindt men eene kunstige befchrijving van Italië , in de gcfhlte van een<br />

Vrouw, den dichter verfchijnende , welke dus begint,<br />

Terwijl my, heel verbaest, zich fchiclijk• quam vertoogen<br />

Een Vrouw, gewijnbraawwt zwart, en zwart als git van oogen<br />

Q Van


122 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />

Van lip en kaaken rooit, haar fchoone vlechten Mondt,<br />

't Welriekend hair , getooit mcfeen uitheemfche rondt ,<br />

Uitheemsch van maakzel 't kleedt, van verwen was 't verfcheiden,<br />

Heel zagh men hals noch borst, dan eensdeels alle beide,<br />

Het weezen groots en preuts , niet lichter dein 't betaamt,.<br />

Zy zagh wat dertel, maar zy was niet onbefchaamt.<br />

Deeze verfen , als ik zeg zijne eersten , zijn , fchoon fraei, niet zonder­<br />

gebreken : zy hebben de Jambifche voetmaet . — hoewel het woerd<br />

gewTjnbraauwt zwart die maet hebbe, gelijk Vondel, in zijn JOSEPH<br />

IN DOTHAN , Die winkbraeu voeght geen flaef, is egter braauwt by Hooft<br />

niet laeg genoeg om het volgend woord zwart, in de derde voet te doen<br />

rijzen : Uitheemsch , heeft ook ook eenigen wanklank ; en muzijkt hier<br />

minder dan in het voorgaende vers: heel zachmen , heel is altijd hoo«- ;<br />

wél klinkende in den eersten regel , maer in deezen zesden wanklankig.<br />

Het Gedicht op het Twaelfjaerig Beftand , in 1609, bevat de volgende<br />

kunllige Verfen<br />

Dus raakt den Wagen voort met dommeligh geluyt,<br />

Den Nederlanden wordt zy welkoom toegekruyt,<br />

En heeft tot eenen fleep de treurende Soldaten;<br />

En of 'er veel al fchoon mistroostigh haar verlaten ,<br />

Welke elders haar geluk te zoeken dwingt de noodt,<br />

Zoo blijft doch evenwel den hoop geweldigh groot.<br />

Benedens handts haar roers ; haer fpiesfen treur! rh f epen<br />

Met omgekeerde punt, en fchrijven 1 flof volflrepen.<br />

Wie der Nederlandfche Poëeten fchrc-ef, ten deezen tijde, verfen waarin<br />

zulk


ONZER N E D E R D U I T S C U E V E R S E N . '123<br />

zulk een maet en muzijk gevonden werdt ? 't gehoor niet alleen wordt<br />

hier geftreeld ; maer zelfs ooren en oogen zien en hooren hier, door woor­<br />

den zeiven, wat 'er gebeurd. Taelfeilen egter fchuilen 'er : Den wagen ,<br />

moet zijn de wagen zo als wy nu fchrijven ; fchoon 't waer zy , dat men<br />

oudtijds den in den Nominativus van 't m. g. fchreef : het woord ismann,<br />

dies behooren zy en haer, hy en hem te weezen : — Het vijfde vers<br />

heeft ook een gebrekkige woordvoeging; dus is de orde der woorden, wel­<br />

ke de nood dwingt hun geluk elders te zoeken : dan aen dit euvel heeft de<br />

Drost veelmaels gehinkt.<br />

By deeze Jambifche maet, van 6 voeten , zal ik nog een voorbeeld van<br />

vier voeten voegen,<br />

De Min , met prikjens van zijn fraai,<br />

Wekt op den fleren nachtegaal.<br />

Het fchelle nachtegaaltjes kaaken<br />

Doen al 'f gevedert gildt ontwaaken.<br />

Op galm van hun ge luidt ,<br />

Schiet uit zijn flaep mijn fluit.<br />

Ei lieve, Jonge Dichters! zoekt gyzelven hier nu het gebrekkige uit, en<br />

ook het fraeie : vermijdt dan het eene, en volgt het ander.<br />

Van de Trochaifche maet — ~ heeft onze Meester veelen gerijmd die,<br />

fiks van kooten , kunstig trippelen. Een reij van Jofferen, uitdeGsANi-<br />

PA, begint aldus<br />

Q_ i Lief-


i2 4 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />

Liefd" en Min aan een vertuit 5<br />

Beide ziel en lichaam - tnengers ,<br />

Heilighe oppervrientfchap -Jlrengers:<br />

Zalight Bruidegoom en Bruidt.<br />

Nog eens: dus begint dsMaieboom, aen ANNE en TE SSELS CEA VIS-<br />

SCHER S<br />

Orpheus , met zijn Jlem en vinger,<br />

Maakf eertijds den bomen voeten ;<br />

Datze , by gekroonde Jloeten ,<br />

Liepen naa, den zoeten zihger.<br />

Is 't dan vremdt , dat ik verjlinger<br />

Op uw queelen,.<br />

Op uw fpeelen,<br />

En loop achter aan uw keelen ?<br />

Laet dit weinige genoeg zijn om onze jonge Poëeten graeg te maeken tot<br />

het leezen, en beocffenen der werken van Hooft; indienze anders ge­<br />

neigd zijn hunne ftudie te beginnen by den oorfprong onzer verbeterde en<br />

• befchaefde rijmkonste : ze zullen, met oordeel deeze ftudie voortzettende,<br />

by fchoonheden, om naertevolgen , ook gebreken ontmoeten , om te ver­<br />

mijden ; het zien zelfs, en het aendagtig ftilftaen by de gebreken eener<br />

kimste, leert, en onderwijst veel meer dan jonge luiden vermoeden.<br />

In ditzelfde tijdperk heeft ook de Staetsman en Dichter JACOB CATS<br />

zig zo vermaerd gemaekt, dat ik niet voorbykan , tot mijn tegenwoordig<br />

oogmerk, van hem te fpreeken. Hy hadt te veel kennis aen de oude en<br />

he-


ONZER N E D E R D U T T S C H E V E R S EN. 125<br />

hedendaegfche befchaefde taelen ; zijn vernuft, en letterliefhebbery was<br />

te groot dan dathy den barbaarfchen en ruwen weg der Rederijkeren niet<br />

kennen , en veriaeten zou: hy verliet dien ook , even als Hooft, en heeft,<br />

fchoon op een ander manier , de rijmkunst befchaefd en verbeterd. De<br />

Heer Huydecoper noemt hem ergens der Dicht eren Vader: hy is het ook<br />

geweest } evenwel meer van zijne landsluiden,, en tijdgenooten, de Zeeu­<br />

wen, dan van de Hollanders, of van de Amfterdammers. Gelijk men zig<br />

hier den trant en zwier van Hooft, en, naderhand ,. dien van Vondel, ter<br />

navolging voorftelde ; zo fchreeven , ten dien tijde , alwie de dichtpen in<br />

Zeeland, met naeme te Middelburg , handteerde , in den fmaek , en vol­<br />

gens den flijl van Cats. Men behoeft de Zeeuwfche Nagtegael, in 1623 te<br />

Middelburg gedrukt , flegts in te zien , om hieraf overtuigd te werden.<br />

Cats was ruim drie jaeren ouder dan Hooft, en bygevolge zijnze gelijktij­<br />

dige kunstgenooten geweest. Ik zal den Zeeuw de eer geeven , die hy<br />

te eisfehen heeft , en hem , 'is 't my mogelijk , juist waerdeeren. Jacob<br />

Cats dan kan de lof niet ontftaen van het gebrekkige in de maet onzer<br />

versvoeten gezien , en het hooge en laege onzer lettergreepen ontdekt re<br />

hebben. Volgens deeze kennis heefc hy, in Zeeland , binnen ons gefield<br />

tijdperk, 't eerst het ruwe in de rijmkunst verbeterd, en de befchaeving in­<br />

gevoerd. Aldus fpreekt hy in een van zijne Voorredens, „ Myn oogmerk<br />

is geweest de Nederlandfche tale te vercieren, de Hollandfche Gedichten<br />

„ fachtvloeiende, en fonder floot-en flopwoorden te maken, ten eynde<br />

„ dezelve eenpaerlyk en fonder fluyten gelefen mogten worden". Dit oog­<br />

merk heeft hy inderdaed bereikt: want vergelijkt men zijne rijmen by<br />

die der Rederijkeren van, en voor, zijnen tijd , erkennen moet men'r,<br />

"t verfchil is groot: Zo lam en ilram als de deezen zijn; zo vlug en vloeiend<br />

3 zij'*


iltf 5 E S C II O U W I N G VAK DEN T R A N T<br />

zijn de zijnen. Maer eer ik den Zeeuwfchen Meester nader by den Am-<br />

fterdarafchea Meester toetfche , lust het my, kortelijk, te onderzoeken, of<br />

Cats ook by Hooft ter fchool gelegen, en van hem de eerste gronden van<br />

vaster en vlugger versvoeten ontleend hebbe. Dat hy Hooft al vroeg ge­<br />

kend moet hebben, zal ftraks nader blijken. Cats zelf verhaelt in zijn Lee-<br />

ven , dat hy tot de Dichtkunst, nog jong zijnde , trek gehad heeft; dat<br />

hy, het Latijn verftaende, in die taele verfen fcareef; dat hy te Zierickzee<br />

bekend raekte met een Jongeling uit Brabant, zijn fchoolmakker, en zoet<br />

op de Rijmkonst. Deeze, als hy fchrijft,<br />

heeft de gront geleyt van waer ik verder quant.<br />

Sedert, te Leyden zijne fludien voltrokken hebbende, zétte hy zig, m het<br />

doen eener Rranfche en Engelfche reize, te Middelburg, als Advocaet, ne­<br />

der. Nu gezeten zijnde , heefï Cats, omtrent den jaere 1602, naer my<br />

toefchijnt, te Amfterdam een Vrouw getrouwd. Toen te Amfterdam ver-<br />

keerende heefc hy daer de Dichters , en vooral Hooft Ieeren kennen : dit<br />

blijkt uit een vers van hem voor zijne eerste uitgegevene Dichtwerken ge-<br />

plaets; zijne Emblemata of Zinne en Minnebeelden namelijk. In dit ge­<br />

dicht, toegewijde aen de Zeeufche Jonkvrouwen, zingt hy, hoe de Zeeu­<br />

wen , terwijl de oorlog op zijn hevigst was, de' rymkonst, fchoon wat<br />

rauw , volgens dien tyd, hanteerden , maer dat men nu (door het twadi- -<br />

jaerig heiland) in rust zijnde , zulks fcheen te vergeeten; terwijl in't na­<br />

burig Holland de zoete rymkonst aengekweekt werdt : aldaer zingt HEINS<br />

zijn geleerde zangen, en HOOFT, dat hooft vol geest, zyne Herderszangen;<br />

aldaer hoort men Brtro , en meer anderen. — Het is by my dan ten hoog'<br />

ften waerfchijnlijk , dat onze Zeeuwfche Dichter te Amfterdam, en by de<br />

Am.


ONZER N E D E R D U I T S C H E V E R SE N. 127<br />

Amfterdamfche Poëeten , vooral by Hooft,. de verbetering in de maet der<br />

verfen opgemerkt, en gevoegd heeft by het gene hy 'er zelf af wist ; ook<br />

zag hy daer , in de gedichten van Hooft, het verhevene , by de muzijk ,<br />

welk deeze begon in te voeren: evenwel heeft Cats zig met het verhevene<br />

minder opgehouden ; verkiezende een effener en eenvoudiger kunstbaen.<br />

,, Wy hebben, zegthy, goedgevonden , door rym toon en maats deeze<br />

„ onze invallen op het papier te brengen — en hebben gepoocht te ge-<br />

„ bruycken een effenbaere eenvoudige ronde en gans gemeene maniere van<br />

„ feggen, defelve meest overal gelijck makende met onfe dagelickfche ma-<br />

niere van fpreken, daerin alle duysterheyt fchouwende ". (8)<br />

Deeze aengenomene manier van fchrijven en dichten van den Heere Cats<br />

wijst ons , in de eerste plaetfe, tot de reden van dien verfchillenden dicht-<br />

ftijl des Amfterdamfchen en des MiddelburgfchenDichters} ja van cenftand-<br />

houdend onderfcheid in de Verfificatie van hem en de Hollandfche Poëeten.<br />

Want behalve dat Cats , gelijk hy fpreekt , in zijne gedichten gebruikt<br />

eene dagelijkfche tael, en zig op eene gemeenzaeme wijze uitdrukt, zo is<br />

ook de Cadans in zijne verfen, meest altijd, dezelfde, en bijna zonder, ver-<br />

fcheidenheit; het zy in de maet, het zy in de rust: ten anderen, eene ande­<br />

re byzonderheid, eigen aen den Zeeuw, moet gezogt worden in het vleiende<br />

zagt der Vlaemfche fpraeke ; welke, over Zeeland , langs het zuider ge­<br />

deelte van Holland , allengs verminderende , egter te Middelburg , naer<br />

het Zeeuwfche Diakcl verbogen , de fpreektael bleef van onzen Dichter;<br />

waernaerzig de fchrijftael, als doorgaends gebeurt, hier en daer befchaefd<br />

(8) HOUWELICK, Voorreden: 4?0 1625,<br />

wor-


m B E S C H O U ÏÏING VAN DEN T R A N T<br />

wordende , fchikfe; terwijl men te Amfterdam fprak , en nog fpreekt<br />

met een min tedere* tongval , en veele lettergreepen fcherper en harder<br />

uitfpreekt dan zuidwaerts op , tot in de Vlaemfche gewesten. Zulke ver-<br />

fchillende Dialeden hebben , als ik aenduidde, invloed op den fchrijfflyj;<br />

evenwel zo niet, dat het welluidende noodzakelijk het verhevene moet uit­<br />

fluiten. Verders kan nog het verfchil tusfchen onze beide Dichters wor­<br />

den gezogt in hunnen aert. Beiden warenze geleerde e n fchrandere man­<br />

nen ; maer Cats was waerfchijnlijk van een verliefder, z a g ter en tederer<br />

temperament dan Hooft, wiens aert moediger en mannelijker was. Alle<br />

verftandcn hebben van natuur een , ik weet niet welken , onderfcheiden'<br />

draeiin de vermogens hunner ziele , waerdoor elk, zonder dat de wil er<br />

tuflcheakome, denkt, fpreekt, of fchrijft op eene verfchillende maniere;<br />

hier van daen het onveranderlijke onderfcheid van ïlijl en fchrijftrant by<br />

allen, die de pen voeren; zodanig, dikwerf, dat een fchrijvër vah naeme<br />

aen zijnen ftijl gekend kan worden. Eindelijk , zijn ook de onderwerpen<br />

deezer twee Dichteren verfchillende. Cats heeft hiftorien en verhandelin­<br />

gen in verfen gefchreeven over de liefde en over de pligten : Zijne famen-<br />

fpraeken vallen , wegens den gemeenzaemen ftijl, in het praetagtig- een­<br />

voudige ; hy redeneert altijd. Hooft, integendeel, aïspligt, of liefde zijn<br />

onderwerp is, fchrijft als Poëet: hy fchildert; heeft verbeelding; hy voelt/<br />

Kortom, Hooft voegt by de mengeling en verfcheidenheid van maet, trant<br />

en toon, verhevenheid van gedagten , grootsheid van bewoording,'kragt<br />

enfierüjkheid van tael : Cats fchrijft eenvoudig, klaer, vloeiend en altijd<br />

eenzelvig - los van ftijl. De Amfbrdammer eischt een denkenden en rnan-<br />

nelijken leezer; de Middelburger kan fpeelende , en door een kind, ver-<br />

ftaen worden. Hooft dringt in zijne onderwerpen in , en werkt ieder ge­<br />

dag te


ONZER NEDERDUITSCHE VERSE N. 129<br />

dagte uit: Cats brengt zijne denkbeelden , zo als ze hem invallen , en<br />

zonder 'er zig by op te houden, op het papier. De eerste doet my meer<br />

denken dan hy my leezen laet: de ander geeft my niets meer te denken<br />

dan hy my zegt. Hooft verandert zijnen ftijl, en fchikt zijne bewoor­<br />

ding naer de onderwerpen : maer hoedanige zaeken , welke onderwerpen,<br />

Cats voor zig heeft, zijn ftijl , zijne woorden, de trant zijner verfen ,<br />

zijn bijkans altijd dezelfden. Eindelijk , dat elk verwonderen moet, de<br />

dichtkonst heeft by allen haer' aenvang, vordering en volwasfenheid ;maer<br />

by den Heere Cats fchijnt de kunst, noch jeugd, noch midden ftaet, noch<br />

ouderdom, gehad te hebben: de verfen welken hy, nog jongeling zijnde,<br />

gefchreeven heeft, hebben niet alleen denzelfden trant; maer zijn ook ge-<br />

noegzaem even goed als die van zijn besten leeftijd : en die van zijnen<br />

ouden dag wijken nergens in voor beiden.<br />

Welk verfchil dan ook by deeze twee Dichters gevonden moge worden,<br />

ze verdienen egter beiden onze agting , beoeffening en naervolging : bei­<br />

den hebbenze onze Nederduitfche Tael en Poè'zy het fpoor van befchaefd-<br />

heid opgeleid , en het oude ruwe en barbaerfche agterden bank geworpen.<br />

Ik heb dus, zo klaer my mogelijk was, aengetoond , dat van Melis<br />

Stoke af, tot den bloei van Coornhert, Visfcher , en Spiegel, de Neder­<br />

duitfche Rijmkonst elendig flegt geweest is ; en den naem van Poè'zy niet<br />

of naulijks draegen mogt. Ik heb de reden zoeken te ontvouwen van dee­<br />

ze onbefchaefdheid in de Rijmen der oude en laetere Rijmoeffenaeren.<br />

Voorts heb ik den tijd aengeftipt , toen de eerste blikkering van verbete­<br />

ring , by onze Amfterdamfche Kunstgenooten zig opdeedt: en eindelijk<br />

heb ik Hooft den Hollandfchen Helicon zien opklimmen, by het waere<br />

R en


IJ. BESCHOUWING „» . „ TRANT „ » M , „<br />

* Mdere U , derknnste, e n m j M g e d i c t e m<br />

Vmde, en Vader der Nederiandfche befchaefde Po*,,, geweeze n _ "n<br />

k* mede, meen ik, aen mijn taek en oogmerk .e hebben voidaen<br />

Een opettende zier zekerlijk deplekwae, de waere Nederdnhfche Pa,<br />

nas gevonden werdt „ . ,<br />

D- , . , AMSTERDAM. Hoe er at m fatis, Amfterdam,<br />

de hooge ilhool van den Koophandel „ie, aUeen i„ ons Vaderland<br />

mae, van den geheelen bekenden Aerdbodem „orden moes., werdt ook'<br />

de opperfchooi der Nederiandfche Diehtknnsr. ,„ zynen kre its zon zy op-<br />

hmmen tot volkomenheid; hier zonden Hooft en Vonde, de Grootmeiers<br />

dte konste worden, die van hm,, en „i t Amfterdam, zon nitgaen,<br />

verfpreiden door de vereenigde Gewesten.<br />

R E.


R E S P O N S I O<br />

A D<br />

Q U A E S T I O N E M<br />

P R O P O S I T A M<br />

A SOCIETATE L I T T E R A R I A<br />

L U G D U N I BATAVORU M,<br />

Quidnam eft, quod in Laudatione requiritur?<br />

A u c T O R E<br />

H I E R O N Y M O D E B O S C H ,


D I S S E R T A T I O<br />

DE EO, QUOD IN L A U D A T I O N E<br />

R E Q U I R I T U R .<br />

P R A E F A T I O .<br />

Ea temporum noftrorum conditio est, ut bene nobiscum agi putemus, fi<br />

majorum noftrorum virtutes, non dicam actlone exprimere, fed cognitione<br />

perfpicere, posfimus. Quotidie fere illuftrium virorum laudationes ad nos per-<br />

feruntur. In Gallia quidem jam diu est, quod ad magnos viros laudandos pe-<br />

ritisfimum quemque praemiis invitavit Academia. Apud ceteras vero littera-<br />

tas gentes noftra demum aetate illud ftudium invaluisfe videtair. Communis<br />

est omnium ardor, ad illorum hominum, qui bene de humano genere merki<br />

fuenint, virtutes celebrandas. Nee nos fumus ii, qui illud cuidam noftri tem­<br />

poris praeftantium virorum paucitati aut benefaclorum inopiac attribui ve-<br />

limus, muitoque minus decantatam querelam , e non optimis parentibus fem-<br />

per vitiofiorem nafci prolem, repetamus. Sunt, opinor, etiam hodie, quam-<br />

vislateant, praeclara ingenia, quae, fi res & tempus ferrent, infigniavir-<br />

tutis fuae ederent fpecimina; fed quid in fumma pace fortium virorum quae-<br />

rimus exempla, quae femper duris in rebus beüandi protulit necesfitas? quid ,<br />

fine theatro, in quo fpeftetur, magnanimi & prudentis viri defideramus ima-<br />

ginem ? vexata bello aut aliis periculis & incommodis presfa respublica,<br />

quales cives alat, oftendere folet. Hoe tarnen tantum ad bellicam laudem,<br />

virtutem Imperatoriam, & periculofis temporibus reipublicae adminiflran-<br />

R 3 dae


i34 D I S S E R T A T I O D E EO,<br />

dac permam , posfe referri, quisqne faciJe intelfigit. In artium vero libe-<br />

ralïura cultura nullam tempus est, quo non exeellere posfmt homines. Has<br />

vel in medio armorum ftrepitu faepius mirifice floruisfe, teftis est historia.<br />

Quare fi in his non majoribuj noftrispraeftemus, illud non temporum ini-<br />

quitati; fed unice difcipiinae noftrae atquè imtitutioni imputandum eft. Ne-<br />

que tarnen quis putet, fe vel oratoriae artis facultate, aut poëfios laude,<br />

cum veteribus, vel eciam majoribus fuis, posfe comparari. Plurima mo-<br />

liuntur homines quotidiej ad quasvis artes & doétrinas proferendas focieta-<br />

tesineunt, unde ad unum alterumve , qui ceteris plus videt, gloriola quae-<br />

dam redundat. Sed nihilo mag-is ita informari videas juventutem, ut inde<br />

plures in fuo genere praeclari nafcantur artifices. Piftor quidem & fhtua-<br />

rius fi hodie artis fuae exempla non modo cum prifei aevi, verum cum prae-<br />

cedentis fecuü pictis imaginibus aut mis fimulacris conferat, indignetur ne-<br />

cesfè est, fe, ad quem alii pervenerunt, perfectionis gradum, perverire<br />

non posfe. Nimirum praeceptis juventus nolrra abundat, exemplis deftitui-<br />

tur. Utilisfimum itaque esfe arbitror, excellentium virorum memoriam<br />

pofteris commendari, eotumque, qui vel doclrina vel moribus, quam maxi­<br />

me humano generi profuerint, laudationes inftitui; praefertim fi fimul do-<br />

ceatur, qua difciplina potiffimum ufi, & quibus artibus nifi, illud falligium<br />

laudis attigerint, ut confentientem omnium bonorum famam confcqucren-<br />

tur; faepiusque inculcetur, eandem adluic patere viam, cum frucïuofam<br />

turn arnoenam; neque de nihilo etiam esfe Hectoris Homerici votum, (r)<br />

(l) Ilia.1. X. 5°4- 30J.<br />

Ne inoiïar virtutis iaops, ne nominis expers ,<br />

At feri mea fafta probcnt memorentnue Ncpotes.<br />

Mij-


quOD IN LAUDATIONE REQ.UIRITUR. 135<br />

'A7*\# piyx fij-x; T< >j iosopivoiri TtiïiAxi,<br />

quae quidem verba eam habent vim, ut optimus quisque ad res magnas<br />

bene gerendas quam maxime gloria incitetub Quod infitum omnium homi-<br />

num animis Iaudem confequendi defiderium faepius plus valere ad ampleaen-<br />

dam virtutem , quam fevera & exquifita de moribus praecepta , cum probe<br />

intelügerent veteres fapientes, non fabtiïitate dcctrinae, neque acuca de<br />

officio difputatione, civium fuorum animos ernendare & ad vitam refte<br />

inflituendam perducere conati funt , fed quo melius iHa agreftia mollirent<br />

peélora & ad virtutis ftudium alJicerent atque excitarent , magnorüm viro­<br />

rum res praeclare geffas, vitam & mores ipfis propofuerunt , faepius-<br />

que , fub fiólis fabulis, quid virtus poflet, homines edocuerunt. Non<br />

enim illos viros fugere poterat , quanta effet exemplorum vis, qui fibi a<br />

quod & PJinii fuit judicium (z), p!ane perfuaferant , nullum majus elte fe-<br />

ücitatis fpecimen, quam femper omnes fcire cupere, qualis quisque fuerit,<br />

ut, fi in laude vixerit, quem noviffe deleclet, etiam juvet imitari. Nam<br />

ut fortis & prudentis viri vita, quae in aliorum commodum muicis fpeclatur<br />

obnoxia laboribus immenfisque objecia periculis, non modo jucunda ad-<br />

miratione & exfpefiatione tenet leóïoris animum , verfatque grata fpei &<br />

timoris viciffitudine, verum etiam format eum quodammodo ad ea ipfa<br />

quae mireturinalterofequenda; fic ftudiorum ratio, quam fecutus eft vir<br />

doftus & fapiens, plus valet ad bene inflituendam juventutem , quam mul-<br />

tamagnaque de eo genere fcripta volumina. Habet enim hoe pmnino hu-<br />

(x) Libr. XXXV. Cap. 2.<br />

mana


M


T<br />

QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. IJ ?<br />

C A P. I.<br />

De Laudatione generatim.<br />

-Immenfam & fere infinitamei, qui laudare velit, fuppetere materiam, &<br />

illiustraclandae reaeque difponendae, plures & varios eiTe modos, neme<br />

eft, qui ignoret. Antequam vero de tota hac Iaudationum conferibenda-<br />

rum ratione, quae mea fit fententia, exponam, non abs re facere nfihi<br />

videor, fi, quid optimus i]Je ac praeftanüffimus dicendi Sc fcribendi ma-<br />

giller, quempotiffimum auaorem fequor , M. T. Cic E Roea de re prae-<br />

ceperit, enarrem. Praeclara admodum funt, quae libro fecundo de Oratore,<br />

ex Antonii perfona, hac de re difputavit; quibus quoniam omnis laudatio-'<br />

num docl-rina continetur, ab hac dilfertatione non modo fejungi non poiTe,<br />

verum etiam aliqua ex parte illuftranda eiTe, putavi. Primo inftitutae difpu-'<br />

tationis die (5) verbo dixerat CraiTus, praeter duo genera cauiTarum, quae •<br />

in judiciis & deliberationibus verfarentur, eiTe etiam genus tertium , quod<br />

m laudandis aut vituperandis hominibus poneretur; certosque eiTe locos,<br />

quibus in judiciis uteremur, in quibus aequitas quaereretur, alios in delibera'<br />

tionibus, qui omnes ad utilitatem dirigerentur eorum, quibus confilium da-<br />

remus; alios item in laudationibus, in quibus ad perfonarum dignitatem<br />

omnia referrentur. Turn pofiero die Antonius (6) , qui de tota eloquentia<br />

quid fentiret apud amicos fuos explicare incoeperat, CraiTo refpondet & dicit,<br />

( S) Lihr. I. cap. 3r.<br />

(6) Litr. II. cap. 11.<br />

S


138 D I S S E R T A T I O DE EO,<br />

cit, illud tertium genus ita tractare, quafi praeceptis indigeret, etiamfi opus<br />

fit, tarnen minus eiTe neceflarium : quoniam cx iis fontibus, unde omnia<br />

ornate dicendi praecepta fumuntur, liceret etiam laudationem ornare, neque<br />

illa elementa defiderare , quae ut nemo tradat, nemo tarnen fit, qui ne-<br />

fciat, quae fint in homine laudanda. Omnes enim, qui laudare aliquem con-<br />

ftituant , intelligent exponenda fibi efie fortunae bona: quae funt generis,<br />

pecuniae , propinquorum , amicorum, opum , valetudinis, formae , vi-<br />

rium , ceterarumque rerum , quae funt aut corporis aut extraneae. Si ha-<br />

buerit, bene his ufum ; fi non habuerit , fapienter caruifle ; fi amiferit,<br />

moderate tulifie ; deinde quid fapienter is, quem laudaturi fint, quid libe-<br />

raliter , quid fortiter, quid jufte, quid magnifice , quid pie , quid grate ,<br />

quid humaniter , quid denique cum aliqua virtute , aut fecerit aut tulerit.<br />

Haec, & quae fint generis ejusmodi, facile videre pofie, qui veünt laudare<br />

quempiam, & qui vituperare , contraria , exiftimat Antonius; qui, cum<br />

deinde copiofius, quam initio ftatuerat, de omni genere dicendi difputare<br />

coepiflêt, eaque fere omnia explicaffet, quae in utroque genere caufiarum,<br />

judiciaü & deliberativo, fequi foleret, quae fugere , quae fpeétare , qua-<br />

que omnino in caufiis ratione verfari, ne quid ab ipfo reliclum putaretur;<br />

etiam tertium illud laudationis genus, quod antea quafi a praeceptis fuis fe-<br />

creverat, utpote quod magis ad delectationem & ad hominem aliquem or-<br />

nandum , quam ad utilitatem forenfem efiet accommodatum , paullo ube-<br />

rius & diligentius exponere non gravatur ; cum dicit (7): „ Perfpicuurn<br />

„ eft igitur, alia eiTe in homine optanda , alia laudanda. Genus, forma,<br />

(7) Libr. II. &p. «4- & 85.<br />

vi-


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 139<br />

„ vires, opes, divitiae ceteraque, quae fortuna det aut extrinfecus aut cor-<br />

l pori,'nonhabent in fe veram laudem , quae deberi virtuti uni putatur;<br />

1 fed tarnen , quod ipfa virtus in earum rerum ufu ac moderatione maxi-<br />

" me cernitur, traftanda etiam in laudationibus haec funt naturae & for-<br />

" tunae bona : in quibus eft fumma laus, non extülilTe fe in poteftate, non<br />

l fuiiTe infolentem in pecunia, non fe praetuliffe aliis propter abundantiam<br />

'„ fortunae : ut opes & copiae non fuperbiae videantur ac libidini, fed bo-<br />

l nitati ac moderationi facultatem & materiam dediffe. Virtus autem, quae<br />

" eft per fe ipfa laudabilis, & fine qua nihil laudari poteft , tarnen habet<br />

" plures partes, quarum alia eft alia ad laudationem aptior: funt enim aliae<br />

virtutes, quaevidenturin moribus hominum, & quadam comitate ac be-<br />

l neficentia pofitae ; aliae , quae in ingenii aliqua facultate , aut animi<br />

magnitudine ac robore. Nam dementia , juftitia , benignitas, fides ,<br />

fortitudoinpericulis communibus, jucunda eft auditu in laudationibus;<br />

" (omnes enim hae virtutes non tam ipfis , qui eas habent , quam generi<br />

l hominum fruftuofae putantur) : fapientia & magnitudo animi, qua omnes<br />

res humanae tenues & pro nihilo putantur; & in excogitando vis quaedam<br />

" ingenii, & ipfa eloquentia admirationis habet non minus, jucunditatis<br />

minus: ipfos enim magis videtur, quos laudamus, quam illos, apud quos<br />

laudamus, ornare ac tueri : fed tarnen in laudando jungenda funt etiam<br />

" haec genera virtutum : ferunt enim aures hominum cum illa , quae ju-<br />

',' cunda & grata , turn etiam illa , quae mirabilia funt in virtute , laudari.<br />

" Et, quoniam fingularum virtutum funt certa quaedam officia ac munera,<br />

• • & fua cuique virtuti laus propria debetur, erit explicandum in laude ju-<br />

l ftitiae, quid cum fide, quid cum aequabilitate , quid cum ejusmodi ali-<br />

l quo officio is, qui laudabitur, fècerit; itemque in ceteris res geftae ad<br />

S 2<br />

c a<br />

-


140 D I S S E R T A T I O D E E O ,<br />

„ cujusque virtutis genus & vim & nomen accomodabuntur. Gratifiima au-<br />

„ tem laus eorum factorum habetur , quae fufcepta videntur a viris fortibus<br />

fine emolumento ac praemio : quae vero etiam cum labore & periculo<br />

„ ipforum , haec habent uberrimam copiam ad laudandum, quod & dici<br />

ornatifïime polTunt, & audiri facillime : ea enim denique virtus eiTe vi-<br />

„ detur praeftantis viri, quae eft fruccuoia aliis , ipfi autem laboriofa aut<br />

„ periculofa, aut certe gratuita. Magna etiam illa laus & admirabilis vi-<br />

„ deri folet, tulifle cafus fapienter adverfos, non fractum eiTe fortuna, re-<br />

„ tinuifle in rebus afperis dignitatém. Neque tarnen illa non ornant, ha-<br />

„ biti honores, decreta virtutis praemia , res geftae judiciis hominum com-<br />

„ probatae ; in quibus etiam felicitatem iplam Deorum immortalium judicio<br />

„ tribui, daudationis eft. Sumendae autem res erunt, aut magnitudine prae-<br />

„ ftabiles, aut novitate primae, aut genere ipfo fingulares, neque enim par-<br />

5, vae , neque ufitatae , neque vulgares, admiratione aut omnino laude di-<br />

„ gnae videri folent. Eft etiam cum ceteris praeflantibus viris comparatio<br />

„ in laudatione praeclara. " Habetis, V. Cl., quae jam olim M. T. Cicero<br />

de laudationibus earumque fine atque officio difputavit ; quibus non muka<br />

adjungi pofTe videntur ; primum enim nos docet , tria efie genera bono-<br />

rum , quorum alia funt animi, ut virtutes, & quarumvis rerum atque artium<br />

fcientiae, quae tantum vere & recle laudari poffint; alia corporis, ut forma,<br />

vires; alia, quae a fortuna pendent, ut genus, opes, divitiae, quae duo<br />

pofteriora cptanda magis quam laudanda putat, propterea quod, fi in lauda-<br />

tionem cadunt, non ideo laudentur, quod quis ea habuerit, fed quod ho-<br />

nefte his ufus fit. Sunt enim ex iis, quae dicunt Stoici, T* ctm ^iV ,<br />

quae nemo, etfi velit, praeflare potefl; & quorum virtus turn demum ap-<br />

paret,


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 141<br />

paret, cum bene adminiftrentur, & refte atl ufum conferantur ( 8), adeo<br />

ut, fiquis natalium fplendore non fuperbus, fed comis & affabilis.; divi-<br />

tiis non luxuriofus aut infolens , fed officiofus & liberalis evadat; fi quera<br />

pulchra corporis fpecies non petuTantem, fed modeftum reddat; tandem<br />

quod Iaudetur inveniatur j nam nihil eft inter omnes eas res, quin, etiam-<br />

fi abfint, egregia laudatio inftitui poffit. Si quis enim obfcuris natus pa*<br />

rentibus praeclare fa&is generi fuo nobilitatem peperit , longe fane<br />

majore ille laude dignus habetur, quam qui, domefticis imaginibus con-<br />

tentus , famam extendere faélis, novamque in domum fuam gloriam in-<br />

ferre , negligit; fi quis e re tenui fumma diligentia ac labore fibi, quibus<br />

& aliis profic, divitias acquifiverit , multo aptior eft, in cujus laudes ex-<br />

currat orator , quam qui avitis patemisque opibus acquiefcit. Item<br />

fi quis etiam , quod forma negavit bonum, ingenii & animi dote<br />

rependat, multo meliorem laudandi praebet materiam , quam qui in exter-<br />

na corporis fpecie , quae ei pulcherrima obvenit, colenda & expolienda oc-<br />

cupatus vivit. Haec itaque corporis aut fortunae bona ex iis funt, de qui­<br />

bus Quinailianus dicit (9); quod in utramque partem certiffimum faciuns<br />

morum experimentum 1 aut enim meliores propter. haec , aut pejores fu-<br />

mus. Cujus quidem fententiae veritatem etiam intellexit Terentianus ille<br />

Chre-<br />

(8) Et talis erat Sexti Empirici adverfus Rhetores fententia. Libr II Cap. 303. edk.<br />

Fabric. JV? i"'fi"< T ?r«j' if/Cii yiituiiui, T*5 txmnüi ÏAKM tyv**, £«V«»«« $<br />

tvrv/J* , xct*.®- TI ^ 77tXvmcii» , T« rtiavr* , eró. in y


142 D I S S E R T A T I O D E E O ,<br />

Chremes, qui filio , amicum fuum Cliniam miferum effe dicenti, refpon-<br />

Qiiid reliqui eft, quin habeat, quae quidem in homine dicuntur bona?<br />

Parentes, patriam incolumem, amicos, genus, cognatos, divitias.<br />

Atque haec perinde funt, ut illius animus, qui ea pofïidet:<br />

Qui uti feit, ei bona: illi, qui non utitur recte, mala. ( 10.)<br />

Quae verba ad mme locum etiam attulit Talaeus. Haec autem, quamvis ad<br />

Ciceronis men tem explicandam fatis fuperque fufficiant, tarnen facere non poiTu-<br />

mus,quin hoe loco obfervemus, quam eleganter Graeci illam animi & corporis<br />

aut fortunae bonorum naturam diftingui voluerint, easque duas res alio plane<br />

nomine appellari. - W ® . enim apud illos erat, laus vera animi, ^««^«V<br />

vero praedicatio corporis aut fortunae bonorum. Sic enim Synefius ( 11):<br />

Oi fJj/i amiïiv


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 143<br />

borum differentiam obfervavit in Epiftolis (12) : Kdyd r vtxv( f| iirximm fto'voy. y!mx\ j N<br />

0 iTreuvtgr in' dfirx. o 'j pixxxtifpot<br />

in' tvrv^lx. & Hippodamus Thurius, apud eundem , ubi egregie ad­<br />

modum difputat, quomodo vir bonus non nifi virtute , & felix vir non nifi<br />

fortuna, evadat (14): Kx] tZ-to


144 D I S S E R T A T I O D E EO,<br />

e-«». &inprimisAntagoras, apud Stobaeum: (18 ) : p, $ br*„S- «V».<br />

ï**m $ iMxtvfr. hos veterum auftorum locos, e quibus & p^u^pS<br />

propriavis intelligitur, nobis afferre lubuit, apud quos confentiens doéïorum<br />

virorum eadem de re fententia plus auctoritatis habet, ad verum invenien-<br />

dum, quamlonga & acuta unius hominis difputatio , praefertim fi haè feri-<br />

tentiae non minus veritate quam elegantia fe commendent. Sed ad Cice-<br />

ronem redeamus , qui primum dicit , five fit aliquis nobilis, five obfcu-<br />

rus, five dives, five pauper, five formofus, five deformis, haec omnia<br />

in laudationibus ita tractari debere , ut in illius , quem depingat laudator,<br />

acïionibus honeftas undique appareat, atque ita virtutis, quam unam in fe<br />

omnem laudandi habere materiam ex iis, quae poftea afferentur, clarius pa­<br />

tebit, magnitudo intelligatur. Ariftoteles hoe vocat S,ym «ƒ, ti mKi», quo<br />

« x«Aov ipfam virtutem fignificat, ad quam augendam , amplificandam &<br />

ornandam probo & ingeniofo laudatori ipfa rei natura plurima fuppeditabit.<br />

deinde dicit Ttillius, virtutem plures habere partes , quarum alia eft alia ad<br />

ïaudationem aptior. Aegre fane ferimus virtutem, quam plenam &.perfectam<br />

oftendere, laudatoris efieputamus, in partes diftribui ; ejusque munera dif-<br />

fociari. Nihilominus tarnen hic Cicero partes memorat, quaj alias aliis in<br />

laudationibus aptiores & praeftantiores efie exiftimat. Neque vero haec ita<br />

accipienda funt, quafi qui juftus efiet, idem non deberet efie fords , aut,<br />

qui prudens , eundem non oporteret efie modeftum : fed quod virtus, de<br />

qua fola dicipoteft, «yctSav y% ev, ixaivizóv irtv, in plures, tanquam ramos,<br />

(18) Serm. XXVIII. pag. 88. & Serm. LXIX. pag. 256.<br />

Da operam, ut vivens quidem laudabilis, defunctus autem beatus exifiimeris.<br />

fe


QUOD IN LAÜDATIONE REQUIRITUR. 145<br />

fe partes effundat, quarum alia alia magïs oculos hominum perftringic, &<br />

in fui admirationem rapit, quamquam nulla eft, quae non ad totius formae<br />

perfeótiónem conducat. Has quidem virtutis partes, quas nos, Ciceronem<br />

fecuti (19), quatuoreiTe ftatuimus, prudentiam, juftitiam , fortituclinem,<br />

& modeftiam, paulo poft ( 20) diligentius & accuratius explicabimus, cum,<br />

quale fit uniuscujusque officium & munus, demonftrare conabimur. Sed<br />

illa virtutis in quatuor partes defcriptio quamvis plurimis placuerit philofo-<br />

phis, interquos, praeter, quem modo nominavimus, Ciceronem, in primis<br />

eftPIato, qui, ut eft apud Diogenem Laèrtium f 21), quatuor ftatuit virtu­<br />

tis fpecies : T?? T£AH'*J dfirfc &h ii-rl*&. tv ^v, tyluws' , » 5 «{fi*, intcuowv, wip», mfyotm,<br />

fayttoxtivH», luyxto&rf*, éW-ieww, tyc'vnw,


146* DISSF. RTATIO DE EO,<br />

rum humanarum contemtus , & quaedam ingenii faeultas, ipfaque dicendi<br />

ars, plerumque magis utiles & gloriofae exiftimantur iis, qui eas habent ,<br />

quam dementia, juftitia, liberalitas, fides, fortitudo, non illa privata, fed<br />

quae verfaturinpericuliscommunibus, publicoque infervit commodo. Has<br />

enim virtutes fi quis poilïdet, non tam iis fibi ipfe prodeffe , quam quidem<br />

univerfo hominum generi confuluiffe putatur, quae & caufla eft, quare fere<br />

omnes homines has lubentius quam illas audiant in laudationibus. Quoniaiir<br />

vero laudatori elaborandum eft non minus, ut admirationem , quam ut Ju-<br />

cunditatem afferat auditoribus & ledoribus fuis, haec genera virtutum etiam<br />

in laudando jungi oportere arbitratur prudentiliimus fcriptor, qui non tantum<br />

ut filii mores formaret, tres praeclaros illos de officiis libros ad eum<br />

mifit Athenas, verum etiam arte Rhetorica ceterisque dedrinis, quae ad<br />

humanitatem pertineant, illum erudivit. Paternae iflius curae teftes funt<br />

partitiones Oratoriae, ; in his (23) eaedem laudandi vituperandique ra­<br />

tiones , quae non ad bene dicendum folum, fed etiam ad honefte vi-<br />

vendum , valent plurimum , expofitae funt. Uti hic, fic eo etiam in lo­<br />

co, primum agit de bonis , quae fortunae funt aut corporis , quibus expli-<br />

catis deinde ad fada , e quibus animi virtutes intelliguntur, veniendum pu-<br />

tat j & horum collocationem triplicem effe ftatuit. Aut enim temporum fèr-<br />

vandus eft ordo , aut in primis recemiiïimura quodoue dicendum, aut mul-<br />

ta & varia fada in propria virtutum genera funt digerenda. Q_oae plane<br />

confentanea funt iis , quae hic dicuntur. Si variae enim funt virtutis<br />

partes, omnino explicandum eft, quid cujusque proprium munus fit atque<br />

(23; Edit. Ern. Cap. 22. pag. 708. & Streb. p. 151»<br />

offi-


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 147<br />

•officium , ut juftitiae , fortitudinis, temperantiae , aliarumque virtutum ,<br />

omniaque faóla, quae fecundum quamque earum gefta funt , debent fingu-<br />

lis accommodari, adeo , ut, fi quis in omnibus fuis aclionibns fidem ferva-<br />

verit, nemini mortalium injuriam fecerit, nullius rem , nullius gloriam mi-<br />

nuerit, ei potiffimum juftitiae laus tribuenda fit; fi quis in patriae falutem<br />

fumma quaeque pericula obierit, fortitudinis; fi quis cupiditatibus fuis mo-<br />

deratus fuerit, & turbidos animi motus compefcere potuerit , modeftiaej<br />

&, fi quis in a'iorum commodum fuis opibus ufhs fuerit, in eo maxime<br />

liberalitas fit praedicanda ; hoe enim modo cujusque virtutis genus, & vis,<br />

& nomen, optime poffunt intelligi. Denique ad hunc locum bene obferva-<br />

vit Strebaeus (24) , quoniam virtus in a£Hone perficitur, tenendum efie, quo­<br />

rum faóïorum laudes gratiflimae fint, ut in illis explicandis diutius immo-<br />

remur, & majorem inde fruétum colligamus. Prudentia enim, nifi ubi re-<br />

rum publicarum gubernatrix eft, fere nullum actum exigit, & faepius fola<br />

contemplatione rerum earumque cognitione contenta eft; juftitia, forti-<br />

tudo , fimilesque virtutes, quae publice profunt, in actione cernuntur; ha-<br />

rum igitur laudes gratiores & jucundiores funt auditu quam illius. Ex iis nK<br />

mirum quae ad ipfos redundare intelligunt commodis, plerumque homines<br />

magnitudinem virtutis aeitimare folent; quare, illa inprimis facla in lauda­<br />

tionibus debent commemorari, quae fibi utilia fuifie auditores agnofcunt.<br />

Nulla igitur major neque jucundior erit laus , quam quae propter ea tribui-<br />

tur faéta , quae fine ulla emolumentorum ac praemiorum fpe in aliorum<br />

falutem viri fortes fufceperint; praefertim fi in iis judicium quoddam ac de-<br />

(14) pag. 2i5'j\ edit, Paris.<br />

T z<br />

leftus


148 D I S S E R T A T I O DE EO,<br />

leÖus apparet, quales ab Hercule aJiisque res geftae efle feruntur. Quae<br />

vero , fi etiam cum ipforum virorum laboribus & periculïs fueriht con­<br />

junctie, ut quibus Decii, Scipiones, hisque finfiles alii, fe immortales<br />

reddiderunt, tune uberrima, quam ornet & amplificct, oratori nafcitur raa-<br />

teria. Illud enim fummum eft virtutis faftigium , q U 0 proxime accedi-<br />

mus ad Deum , quando humani generis utilitati & faluti fervire conamur,<br />

&, id ut re ipfa perficiamus, omnes labores, contentiones, quaevis<br />

pericula , mortem denique ipfam contemnimus. Quicunque haec praefti-<br />

terit , & de hominibus tam praeclare meritus fuerit, ilHus etiam per­<br />

fecta virtus quia perfecliffimam laudationem paritura fit, dubitari non po-<br />

teft. Magnam etiam laudem & admirationem illa excitare folent, non<br />

fraftum efie fortuna, non fuccubuifie dolori, rebus in anguftis animo-<br />

fum atque fortem apparuifle , & in omnibus, quaecunque evenerint,<br />

incommodis femper fiiam retinnÜTe dignitatem , quod morti proxiimis fe-<br />

cit Socrates. Illa praeterea nonnihil ornatus laudationibus conciliant, fi<br />

quando bona facta publice fuerint non modo probata, verum etiam ifffe<br />

debita decreta praemia. Caveat interea laudator, ne parvas res, quae tan­<br />

tum abeft ut in admiratione fint, ut eas vix tennis laudis umbra fequa-<br />

tur, ornare incipiat; fint, quas eligat, aut novae, aut in genere fi :0 fingir-<br />

lares , aut fua magnitudine ad commovendos hominum animos quam maxi­<br />

me accommodatae, quales illae inprimis funt, de quibus modo diximus, &<br />

vetus ait Rhetor (25) Z* pfa W»©< „'^ „ i r^, ' m quibus if-<br />

fius, qui eas fufcipit, labor & periculum, aliorum omnium commodum &<br />

falus vérfantur. Maximam denique docet auctor occafionem laudandi in<br />

C*$; ïbeon pag. 101, etiit, Scb-fferi.<br />

iris


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 140<br />

his orationibus fuppeditare comparationes, fieas, ut dicit Prifcianus (26),<br />

pofueris in quo loco tempus admoneat. Omnis enim magnituclinis expla-<br />

nandae cum longe efficacisfima & luculentisfima ratio fit comparatio, nihil<br />

etiam eft, quod magis oratoris mentem illuftret, magisque grato admitta-<br />

tur animo, quam fi illum , quem laudet, cum aliis viris fortibus , quorum<br />

memoria propter res bene geftas celebratur a pofteris, comparet, eumque<br />

eos vel fuperalTe, vel faltem aequalTe, certis rationibus demonftret. Mirum<br />

fortaffe videbitur, me fere, commentarium fcripfilTe in Ciceronis de lauda-<br />

tione locum, non illum quidem intellectu difïïcilem; fed ita ftatuo,<br />

ex hoe loco, bene percepto & pertraótato, fumma quaeque, quae in lau­<br />

dationibus requirantur, melius poffe peti & cognofci, quam ex acutis no-<br />

ftri temporis de hac re Philofophorum difputatiunculis. Illud enim intelli-<br />

gitur, quod maximum eft, & nofter etiam fubjungit auétor praeceptum;<br />

laudatori virtutum omnium cognitionem, fine qua laudatio effici non pos-<br />

fit , eflb necefiariam. Explicatis vero iis, quae, fub Antonii perfona, de<br />

laudationibus inftituendis Cicero generatim attulit, jam mihi, quid ipfe de<br />

hac de re fentiam, explicandum eft: quod tarnen ut ordine quodam a me<br />

•fiat, eoque melius intelligatur, primum dicam de natura atque indole Iau-<br />

dationis , deinde de fine atque ofiicio , mox de materia ac forma; tum<br />

quomodo laudationes conferibendae fint, & denique de ipfo laudatore bre-<br />

viter quaedam difiëram.<br />

(26) De praexercit, Rhetor. pag. 1338. edit. Futfcbtt,<br />

T 3 CAP.


*5o D I S S E R T A T I O DE EO,<br />

CAR II.<br />

De natura & indole Laudathnis.<br />

s<br />

Ui qms corum more, qui inftitutioaes Oratorias compofuerunt, totura<br />

genus demonftrativum, quod in laudando & vituperando verfatur,' percur-<br />

cere velit, eamque, quae huie gencri fubjeda eft, .confiderare matcriam,<br />

multas fane variasque inveniet, quibus ea contineatur, partes. Bene dixk<br />

Aphthonius ( 2 7): Poflunt laudari perfonae, res, tempora, loca, ratione<br />

carentia animalia, plantae. His tarnen omnibus ut fui adfignarentur loei,<br />

plerique triplicem introduxerunt divifionem, quarum prima eft perfonarum,'<br />

ad quas non tantum homines, fed, qui perfeótioris naturae funt, Dii, &<br />

quae minus perfeótae , animalia referuntur; altera factorum, tertia re'rum!<br />

in quibus fingulis quid commemorari, amplificari & obfervari debeat, co-<br />

piofe fatis perfecuta eft Rhetorum folertia. Eos itaque adeat, quicu'nque<br />

omnem hanc laudationum materiam, divifionem multiplicem, easque pro<br />

cujusque natura peculiarem traétandi rationem cognofcere velit. Nos, qui­<br />

bus tantum in hac difputatione propofitum eft, quid in perfonarum , &<br />

quidem hominis, laudatione requiritur, exponere, non attingamus' has<br />

partium diftributiones, de quibus fingulis longa & acuta inftitui poflet<br />

oratio; eoque magis hoe omittendum putamus, quoniam, explicatis iis,<br />

quae in hominis laudatione neceffaria funt, facili negotio, quomodo in ceteris<br />

(2.7) P"g- 4°- edit. Commelin.


QUOD IN LAUDATIONE R E QUI RIT U R. 151<br />

«ris agendum, inde erui poflit. Sed quoniam omnis, quae via & ratione<br />

fufcipitur, difputatio ab ejus rei, de qua agitur, dèfinitione debet profici-<br />

fci, ne vagari & errare cogatur oratio, verum ut intelligatur quid fit illud,.<br />

de quo difputetur, nos, priusquam plane in hanc cauiTam ingiedimur\.<br />

quid fit laudatio definire conabimur. Neque illud melius a nobis praefturi<br />

poteft, quam fi hac in re Ariftotelis auctoritatem fequamur, qui veram no­<br />

bis laudationis definitionem dedit (28): tf* f U*i*& *óy@' iy.$Ml'(m pk-<br />

yilgr «VCTÏ?. Laudatio autem eft oratio , quae indicat magnitudinem virtu­<br />

tis. Neque aliter omnes , qui poft illum fcripferuitt , Rhetores, ut Aph-<br />

thonius (29): ïyxwptóv in h.iy©' exflêTjxof r ^«-oVrai» TIV) Kxhw. Laudatio<br />

eft oratio, quae ea, quae in quopiam funt, explicat bona» Et Theon (30):<br />

hyKuptov Ut hóy& ipQctvl&v piyd&- ? JW*T' df^njv it^im, xoj r *%.m dyxiur,-<br />


152 B I S S E R T A T I O D E E O ,<br />

opera commemorat. Sicut ergo virtus ab adione diflert, quia bonae<br />

acliones nafcuntur a virtute , ita etiam laus differt a laudatione , quia<br />

vera laudatio nafcitur a laude. Quoniam vero faepius alterurn pro al-<br />

tero poni, certum eft, huic difputandi fubtilitati examinandae non im-<br />

morabimur, quae, praeter alios, Scaligero & Voffio inter fe difleritien-<br />

di praebuit materiam; ille enim (32) nobis perfuadere conatur, quod<br />

sar*»»©* pars fit iywpk, iyruljun multi inxmi-, hic contra affirnnt (32),<br />

ixotmv non magis efie partem iyx.osp!is , quam iyxupto* iirxtvx; qu.x quidem<br />

in re mihi propius ad veritatem accedere videtur VoÜii fententia. Quam<br />

vero nobis reliquit Ariftoteles, laudationis definitio quin juftiffima fit ne­<br />

mo eft, qui dubitet. Nihil enim eft in tota reruni natura, in qua quae-<br />

que res fua virtute poliet, quod omnino laude dignum putetur, fi ab ea,<br />

qua commendatur , virtute difcelTeris ; cum omnia , quae cum ipfa con-<br />

junéta funt, laudandi habeant materiam. Dos autem ac laudationis vis in-<br />

telligitur, quando ea magnitudo virtutis apparet, quae omnium animos<br />

fumma admiratione impleat, & pulchritudine fua ad fe aüiciat ac detineat.<br />

Virtus enim, de qua optime dixit Euripides apud Stobaeum (34),<br />

piyiw r bi «vïgw'ffaif naKo\ , & de cujus definitione & partibus nobis erunt<br />

plura dicenda, quando laudationis materiam explicabimus, quomodo omni<br />

fuo fplendore & magnitudine fiat confpicua, laudatori inprimis tenendum<br />

eft; neque id melius poteft intelligi, quam fi demonitretur, in omnibus il-<br />

f32) Libr. III, De Re Poëtica. Cap. 110.<br />

(33) Injiitut. Orat. pag. 15.<br />

(34) Serm- r. pag. 1. apud GR OTIUM Florileg. pag. 5.<br />

Humana, virtus omnia antiftat, bona.<br />

lorum


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 153<br />

lorum hominum, quos laudemus, aéïionibus rebusque geftis, quemdam de-<br />

leStum eiTe & judicium, nihilque ab iis effe actum, in quo fortuna aut ca-<br />

fus fibi partem vindicent. Si igitur recle ex Ariftotelis praecepto aliquem<br />

laudare velimus, oftendere debemus, res ejus geftas a virtute profeclas, &<br />

laudationem noftram, feu tyxtapi.ov , ad originem laudis referri : quod ita<br />

fiet, fi ex habitu animi, rationi confentaneo, atque ex deleótu, res illas<br />

geftas fuifle probemus. Multa enim a mortalibus praeclare fiunt , in<br />

quibus ineft virtus, eaque facta etfi ilüus, qui ea peregit , animi vo-<br />

kntatem quodammodo defignare videntur, majore tarnen quodam judicio<br />

opus eft, ut earum rerum intelligatur magnitudo ; auditoribus aut ledori-<br />

bus perfuadendum eft, nihil cafu aut fortuna evenilTe, fed haec omnia<br />

confilio, ratione, & prudentia , ita gefta eiTe ab iis, quorum laudes cele-<br />

bramus,- Itenim vera virtutis magnitudo, quam oftendere laudatoris eft,<br />

tum demum eo loco ponitur, quo omnem fuam explicat praeftantiam & ad­<br />

mirationem adfert intelligentibus. Et hoe illud eft , quod idem voluit nofter<br />

Ariftoteles, cum dicit (35) : éar«


15+ D I S S E R T A T I O DE EO,<br />

fiet«{. Hoe igitur omnino a laudatoie obfervari debere, putat Ariftotcles,.<br />

ut cum, quem iaudet, non temere ita egiile probet, fed ut res ab eo gefta<br />

eft, ita gerere earó femper cogitafle ac voluiife. Summo viro etiam aifen-<br />

titur 'Julianus, qui, quem ordinem in Imperatore Conftantio laudando<br />

obfervatarus fit, exponens , ita fcribit (36): iitmn $ •nttit inrra<br />

yvwgjirpxlx T x?f 4- v<br />

XÏs x'pijwv txe JC^^ets fnh.Qê!i' k. T£A@- irnrMn» 7a hóytt<br />

j§ ciju*» , ^ T #.S\av jr*V"«» SnUai T Ac'j/ov ' ct ^sv im r jr£^'|fwv ("s ,<br />

«»7««.,<br />

^n^g?v otipivoi crCJf<br />

T 1<br />

i v<br />

T£A«'«V tïQqpfeto, ra rxrm fwij«-8ij»«*. 'Eyti io^^>:'gei}<br />

5 ntiStipbtt. Quae ipfa repetit in oratione altera ad eumdem Imperatö-<br />

rem (37)- ïy*/«v ars x?ï y<br />

*' m*i*Us r »Aij8jv»if insxlim xiicoxlei; chc<br />

( 3ö ) Oraf. r. p«£; 4. fait. S ï A N 11 E M. & p. 5.<br />

Ad haec omnia praeclara tya facinora, tanquam virtutum animi figna atque judicia, perfë;<br />

qui (dcberenT. Ac denique ut orationi flncm imponam, affectiones ipfas explicare, quibus<br />

impulfus facinorum praeftantilfima quaeque geftlfti, ac gerendorum confilium cepilli.<br />

Ego enim arbitror hanc ipfam orationem reliquis omnibus praeftantiorem futuram. Nam<br />

aliae folis in actionibus confiftunt; propterea, quod earum mentior.cm atque traétationem<br />

putant ad abfolucam fibi praedicaiionem fufficere. Ego vero maximam orationis partera<br />

vimitibus ipfis tiibuendam puto, a quibus excitatus ad tantarn rerum praeclare geftarmn<br />

magnitudinem perveneris. Etenim facinorum pleraq-ue , five omnia potius , a fortuna,<br />

a fatellitibtw, a militum copiis, ab equitum aut peditum ordimbus communiter ge*<br />

runtur; quae a virtute profeéta funt , ejus fölius funt, qui fecerit: eaque laus, quae ex<br />

iis fequitur, cum vera ac fincera fit, ejus, qui compos fuerit, propria eft ac praecipua.<br />

(37) Orat. 2. png. 92 93.<br />

Hoe enim, nifi fallor, diximus: ftudiofis verarum laudum aud'toribus, non ea tantum<br />

quae fortuna fac Pe etiam improbis inpertiri folet, fed afFeétiones ipfas animi, nrtutesquê<br />

cori'


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 15S<br />

§ £v ÏAo'fe T*H%*> «V i$ff IW&lui*, TI^$ *»tft*<br />

rirofcWfe, fi* * «H"' $ ^"''^ lv<br />

"«* M


i5


QUOD' IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 157<br />

fêmper atque abundans in omnibus iis rebus gignendis ac procreandis,<br />

quae hominum conducant faluti, potiffimum vim. fuam exercuiiTe vide-<br />

tur in humana mente formanda, & cum cetera, quae -largitur, multo<br />

& quotidiano ufu pierumque vilefcunt , humani ingenii divina quaedam<br />

vis ac praeftantia, quae paucis admodum data eft, & in dies novas viresac-<br />

quirere folet , fi modo paulum excolitur, tanquam excellentiffimum na-<br />

turae opus merito celebratur. Cujus quidem ingenii fi virtus eft altrix &<br />

moderatrix, ea cernitur perfectio atque abfolutio , qua majorein animo<br />

noftro comprehendere non poilumus. Et hoe eft, quod anobis laudatur in<br />

Deo, cui, quoad mente & cogitatione noftra progredi poilumus, femper<br />

maxima quaeque in virtute tribuimus. Si quis igitur inveniatur mortalium,<br />

qui ingenii folertia, animi moderatione , benevolentia , juftitia & forti*<br />

tudine , ceterisque animi praeditus virtutibus, in humani generis falutera<br />

vixit; hic tanquam Deus in terris habetur; quod ab eo venit commodum.,<br />

omnium ore memoratur , & ipfius vita in exemplum proponitur. Taliura<br />

virorum memoriae divinis honoribus, ftatuis, vel etiam laudationibus fu-<br />

nebribus, fatisfaciebat olim grata pofteritas. Nos, optimo confilio, lau­<br />

dationibus tantum hoe virtuti tributum pendere folemus. Quarum quidem<br />

laudationum vim aïque indolem eiTe, ut magnitudo virtutis demonftretur.,<br />

ex accurata &. perfecta, quam prodidit Ariitoteles, laudationis defini-<br />

tione, ceterisque, quae anobis difputata funt, manifeftum eft: ut tarnen<br />

omnem hujus definitionis praeftantiam & veritatem penitus percipiamus,<br />

jam quem fibi finem proponat laudatio, & quod ipfius fit officium , age,<br />

videamus..<br />

V s CA p;


aj8 DISSERTATIO, DE EO,<br />

j T<br />

C A P , III.<br />

De fine atque officio Laudationis.<br />

JL J.ac, quam propofuimus, laudationis deiinitione, Ao'y©* ipQcu&$m pky*<br />

üïixïs, cum iplius natura contineatur; nunc etiam confiderandum eft,<br />

quid oftendeada magaitudiae virtutis efficere velit laudatio , quod<br />

iplius fihem dicimus , & quomodo cam magnitudinem demonilret , quod<br />

ipfius appellamus officium. Laudationis finis eft, ut iis hominibus , qui<br />

virtute praedki funt, dignus honos habeatur , aliique ad idem illud ftu-<br />

dium incitentur. Et hoe fane confiüum egregium eft. Quid enim praccla-<br />

rius hac in vita agere poffumus, quam fi nos adeo pulchri honeltique fen-<br />

fu veraeque virtutis amore tangi.& inflammari appareat, ut quavis oblata<br />

occafione eorum hominum , unde in humanum genus fumma redundarunt<br />

commoda, quibus pofteri fruuntur, gloriam & laudes omni verborurn fen-<br />

tentiarumque copia & gravkate commemoremus, eaque re ipfa efficiamus ,<br />

utalu, cum velut in tabula depiftam talem virtutum contemplantur excel-<br />

lentiam, tam acriter ea commemoratione rerumque bcne^geftarum defcriptio-<br />

ne commoveantur, ut non ante conquiefcendum putent, quam quamdiu non<br />

fimile quid agendo nominis lui memoriam apud pofleros gratam & praeclaram<br />

reddiderint. His bonis opinionibus & difciplinis teneros puerorum animos<br />

ïmbuilTe olim Romanos, eamque inprimis ob cauflam orbis terrarum ira-<br />

perio potitos effe, jam antea e Polybio demonftravimus; foris de republi-<br />

ca bene meritis, domi erant paratae ftatuae atque knagines, & omni ma-<br />

gnificentillimo apparatu inftruótus triumphus; atque ad ea fummi honoris<br />

in-


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 159<br />

mfignia licebat cuique civi, five nobili aut ignobili, five diti aut paupen<br />

adfpirare; una erat, quae haec efficere poflet, probi viri fpeéteta virtus.<br />

Rede itaque praeftantiffimus ille Anglus fcriptor hanc pötifllmum rationem<br />

afFert, in egregia illa praefatione, quam ante Ciceronis-vitam ppfuit, Midd-.<br />

letonus, quare qui nunc vivunt homines neque ingenio, neque doftrina,<br />

neque rebus geftis, cum veteribus poffint comparari. Apud quas enim gen-<br />

tes haec virtutis praemia uberrima funt, apud easdem ad fummam perfectie-<br />

nem humanum genus venifle, facile intelligas. Hunc tarnen laudationis<br />

finemheminem aflequi pofte, nifi qui bene cognoverit, quomodo ea, qui­<br />

bus magnitudo virtutis ineft, difponenda fint, omnibus fatendum eft. To-<br />

tius enim operis defcriptio talis hercle effe debet, ut ipfo nobis adfpectu<br />

primo placeat, deinde perfpeóta & pertraftata materia nos teneat atque<br />

oblectet; & hoe in Laudatoris officio pofitum eft, quod certe ni­<br />

hil aliud eft nifi via & ratio, qua ad diclum finem perveniatur; quare.<br />

quïcunque hicmunere fuo rede fungi velit, cum omnium virtutum, qua-<br />

lum magnitudo ipfi explicanda eft, cognitam habeat doctrinam , tum<br />

longo ufu comparata, imbutus fit ingenii & humanae naturae fcientia.<br />

Nam amplitudo & magnitudo virtutis debet ip


oo D I S S E R T A T I O DE EO,<br />

irnpelli, tantoque erga pulchrkudinem virtutis amore incitari, ut quam<br />

ipfe admiretur & colat venaftatem ac praeftantiam, illam aliis tam vivis de-<br />

pingat coloribus & effingat, ut, quod Plato de fapientia eventurum fore,<br />

fi oculis. cerneretur, dixit, ita ipfa virtus, dum noltrum fub aipeéium pae-<br />

ne Fubjiciatur, illud admirabile iplius amplectendac excitet defiderium.<br />

Nam hoe prirnum & ultimum eft, quod fibi laudatio pdftulat. Neque<br />

alia res eft, quare ipfe Thomafius, qui non tantum plures magnorum viro­<br />

rum Iaudationes egregie fcripfit, fed etiam qualis earunf forma quaque aeta-<br />

te fuerit , optime examinavit & probavit, tres Platonis de Socrate dialo­<br />

gos, etfi hoe nomine fcriptae non funt, perfe£tiffimas Iaudationes effe, exi-<br />

itimet (45), Sibi iraque indulfit auctor, & omni verborum elegantia &<br />

gravitate ufus eft , ut veram animi magnitudinem in moriente Socrate vi-<br />

deremus, in illius enim perfona fumma virtus, quae opprimkur, a divino<br />

Platone depingitur. Dici vix poteft, quales hoe habuerit effectus. Ci­<br />

cero numquam Phaedonem legit, quin in lacrymas erumperet. Nullum ma-<br />

jas fcilicet & magis auguftum poterat fpectaculum virtutis inveniri. Juffci<br />

hominis mors per fe ipfa laudatori luculentam admodum praebet fcribendi<br />

materiam. Sed fi haec juftitia opprimitur a malitia, fi veritas per errorem<br />

"> rapitur ad fuppücium , fi iniiocentia poenas & tormenta, improbis confti-<br />

tuta, fubit, fi juftus ille vir, jam jam morkurus , fpectatur ab omni fere<br />

auxilio deftitutus, nihil habens, in quo acquiefcat, nifi Deum , 8c<br />

paucoi, qui ei cum lacrymis adftant, amicos ; fi interim nulla ani­<br />

mi perturbatione agitatus, fed placidus ac [tranquillus fientes & eju-<br />

( 4S) E[f*i fur lts Elogts. tom. I. pag. P*. 90.<br />

lan-


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 161.<br />

lantes a fe dimittit molières, confobrinis & fodalibus ea , quae antea de-<br />

dit, renovat praecepta, & de rebus fuis domefticis, quae agi velit, fe-<br />

dulo mandat. Si omnem iram atque odium in hoftes deponens, civium<br />

& intcrfeélorum fuorum, quos meliora docere femper ftuduerat, vicem<br />

magis quam fortem fuam dolet, omnemque ipfis veniam largitur: Si denique<br />

magno eodemque tranquillo animo, qui ex virtutis ftudio & benefaclorum<br />

confcientia exiftit, fretus, nihil fe habere, quod poft mortem timeat, con-<br />

fidenter pronunciat, & in mediis corporis doloribus innocentes oculos, quos<br />

continuo mors occupat, poftremum ad coelum tollit, nefcio quae ma­<br />

jor, quae homine dignior nafci polïit laudatio, praefertim fi haec graviter<br />

atque fimpliciter fine ulla quaefitorum verborum pompa aut magna figura-<br />

nim Rhetoricarum copia proponantur. Non quod ornatum fermonis ab<br />

hoe genere removeamus, fed quod bene cultam fimplieitatem, e qua verkas<br />

facile agnofcatur, maxime probemus. Omnis itaque abfit orationis fucus; il*<br />

ludque femper teneat laudator, fibi exponendum effe, ad quam magnitudinem<br />

in mortalium peclore fe virtus efferat, atque ita docendum , quomodo<br />

vir fapiens omnes res humanas infra fe politas putet, neque ab ullo lae-<br />

di poffit, folusque beatus fit; ei effe enarrandum, quantas utilitates ex in-<br />

ventis artibus & bene inftitutis difciplinis humani generis ceperif focie-<br />

tas. Efficiendumque denique, ut , cum explicet, quam praeclara &<br />

falutaris, omniumque imkatione digniffima , illorum virorum fuerit vita,<br />

qui, neglectis fuis commodis, fumma quaeque lubenti animo obierunt pe-<br />

ricula , ut aliis prodeffent, eam habeat dicendi copiam & vim , quam in<br />

Pericle fuiffe accepimus (4.6), ut in eorum mentibus, qui audiant, quafi<br />

(46) Cicero de Orat. libr. III. cap. 34.<br />

X<br />

acu-


162 DISSERTAT10 DE EO,<br />

aculeos quosdam relinquat. Hanc rationem fecutus, quam egregie Piato magni-<br />

tudinem virtutis in Socratis perfona depinxerit, atque acleo perfecti lauda-<br />

toris officio funótus fit , vidimus. Optimus etiam hac in parte laudatio-<br />

num artifex eft Platonis aequalis Xenophon, qui , Cicerone judice (47),<br />

in eodem Socrate & Agefilao rege laudando facile omnes imaginea omnium<br />

ftatuasque fupcravit. Quicunque igitur boni laudatoris Officium exïèqui<br />

veünt , horum fcriptorum exemplum imitati, nobis virtutem proponant ,<br />

qilalis fe in hac vita quibusvis praeclaris actionibus & rebus decor e & ho-<br />

nefle faétis generi humano jucundam & utilem reddat; five ille, qui lau-<br />

detur, fortitudine , five juflitia , five prudentia , modeftiaque excellat.<br />

Atque lias quidem virtutes tam integras atque hominum judiciis gratas ac<br />

probatas defcribat Iaudator, ut fponte fua omnium animis influant eisque<br />

inhaereant. Quod quo melius praeftemus, duo hic inprimis a nobis erunt<br />

vitia vitanda ; quorum primum eft, ne fufpicionem mali afferamus, iis-<br />

que , quae aliquando ilüs , quos laudamus, viris objeóta fucrint a nonnul­<br />

lis , commemorandis immoremur , ad easquè res refutandas longa oratione<br />

utamur. Optime enim nos hoe fugere monet Theon (48) : Taf 3 «Ti*-<br />

fotXolï , yj g' Sïi Xiyc-tv ' dvdyvyeis fi ylvtrou T? dyoi^tvjydjm ' r\ ds O'.QV n XÓk^cf.,<br />

iij d7r0x.iy.fjuy.iyag' pty A«'9«


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 163<br />

fovT*?. Alterum vitium eft, quo tum alias peccatur, tum in hac lau­<br />

dandi ratione faepiiïime. Ut hic autem verbo, fic copiofius, cum de lauda­<br />

tionis forma nobis erit dicendum , hujus vitii deformitatem & malignita-<br />

tem perfequemur; nobis fcilicet cavendum eft , ne , fi quem oratione<br />

noftra ornare velimus, hoe gratiae captandae cauffa aut adulandi libidine<br />

incitati faciamus: quo nihil .infeftius virtuti, quae ex vero & intaminata<br />

debet confpici, & cujus magnitudini nihil magis obeft , minusque conve-<br />

nit, quamfictus & fimulatus fermo ; ubivis terrarum aut quocunque igitur<br />

in homine hanc magnitudinem virtutis invenerit fcriptor , eam folum ve-<br />

neretur , ejus ftudio excitetur, & fe in hujus contemplatione & vera<br />

defcriptione unice obleclet, neque ulla intercedat aut dignitatis, aut affini-<br />

tatis, aut etiam amicitiae cauffa , quae eum ab hoe propolito demoveat.<br />

Non defideratur in homine abfoluta & perfecta Dei virtus, qua , amiffa li-<br />

bertate Romaha, & labente paullatim difciplina , vani & importuni orato-<br />

res & poëtae fceleftos & monftrofos Caefares fuos adornare non erubuerunt.<br />

Sit quantumvis eximia Platonis & Xenophontis Socratis laudatio , tarnen<br />

humanae naturae agnofcis veftigia, quae non eft ejicienda aut exftirpanda.<br />

Optimus vir labitur interdum , fed illud labi ipfi non eft dedecori; proti-<br />

nus fe tollit, errorem corrigit, eaque correétio nonnumquam honefto illo,<br />

quo diximus,modo majorem & illuftriorem virum reddit. Quare ita laudatio-<br />

nemfuam inftituat laudator, ut ad eam non mercedeinduftus, aut minis com-<br />

pulfus effe videatur, fed illam fuo ipfius judicio & voluntate fufcepifle, ut<br />

jufta virtuti praemia perfolveret , aliosque ad idem bene agendi ftudium ex-<br />

citaret. Nam ad haec nifi refte animum füum attenderit, numquam, quem<br />

fibi propofuit, finem affequetur, hoe eft , numquam perfuadebit auditori-<br />

X 2 bus


i°4 D I S S E R T A T I O DE EO,<br />

bus aut lecèoribus fuis. Nemo tam inhumanus eft, qui eo fpeétaculo, in<br />

quo fe virtus exerceat , non moveatur, &, quod miretur in aJio , per-<br />

ficere nolit; idem tarnen cum intelligit fe falfa virtutis imagine fuiffe de-<br />

ceptum , eamque perfonam monftro cuidam fuiffe impofitam, magis perver.<br />

fitatis, quae in humana natura eft, quam virtutis agnofcit magnitudincm.<br />

Quae omnia clarius patebunt, fi , qualis fit materia & forma laudationis,<br />

cl' quomodo ea fcribenda fit, explicuerimus.<br />

C A P. I V.<br />

De materia & forma Laudationis.<br />

Alateria , quam fibi fubjeaam habet laudatio , magnitudo virtutis eft;<br />

Quo modo haec virtus definiri debeat, non una eademque eft doéïorum vi-<br />

rorura fententia. Qualis fuerit Ariftotelis virtutis dcfinitio , fupra jam mo-<br />

nuimus (49). Veteres Pythagoreos , Platonicos, nee non Stoïcos, vul-<br />

go virtutem ita definiiffe , ut effet imitatio divinitatis, o> e,W, f & £s~, n o.<br />

tius eft, quam ut probari neceffe fit; hanc rationem etiam Cicero fecutus<br />

eft, cum, libro primo de legibus (50) , fecundum Stoïcos , hoe modo<br />

virtutem definiat: Eft autem virtus nihil aliud , quam in f, perfecta & ad<br />

fummum perdufta natura; & Academie, libro primo (51): quod autem ab-<br />

folutum, id eft virtus, quafi perfedio naturae, omniumque rerum, quasin<br />

(49) Cap. I.<br />

(50) Cap. VIII.<br />

(51) Cap. V.<br />

aui-


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 165<br />

animis ponunt, una res optima. Hanc vero virtutem plures habere partes,<br />

de quarum numero non eonftat, fupra etiam docuimus (52). Jam quoniam<br />

de materia laudationis hic nobis agendum eft, quae eft ipfe virtus, paul-<br />

lo accuratius ejus naturam & partes explicabimus. Nos Platonem , Cice­<br />

ronem , &, quicunque ille fuit, Auétorem Rhetoricorum ad Herennium (53 ),<br />

qui copiofius has partes expofuit, fecuti, quatuor potiffimum virtutis partes<br />

enumerabimus, quae funt Prudentia, Juftitia, Fortitudo, & Modeflia. Pru-<br />

dentia eernitur in vero bonorum & maïorum dileftu , itemque fcientia cu-<br />

jusdam artificii, multarum rerum memoria, & complurium negotiorum ufu.<br />

Juftitia eft, quae cum fide & aequitate jus fuum cuique tribuit, & id re-<br />

ligiofe colit, quae non prece nee- pretio , non gratia nee periculo , neque<br />

adeo fimultate , ab ofiicio poteft deduci. Fortitudo eft, quae res ffiagnas<br />

appetit, humiles contemnit, quae fine emolumento ac praemio, etiam cum<br />

labore & periculo, aliis prodefle ftudet.. Modeflia dicitur, quae nimias cti-<br />

piditates honoris, pecuniae, fimiliumque rerum, vituperat & tinamquam-<br />

que rem certo naturae termino definit; quae neque rebus fecundis fe effert,<br />

neque frangitur adverfis. Haec quidem quamvis ita plerumque dividi & dis­<br />

tribui foleant, & unumquodque virtutis officium & munus feparatim lau­<br />

dari ac praecücari pofiit, tarnen in perfecta laudatione primum eft, quod re-<br />

quiritur, perfectae virtutis exemplum ; quae virtus non truncata membris,<br />

vel aliqua parte manca ac lacera , fed integra, plena & abfoluta , laudatori<br />

exprimenda eft, Sicut olim Menedemum illum , cui patria Eretria fuit,<br />

f52) Cap. t.<br />

(53; Libr. III. Cap. 2.<br />

X 3<br />

fta


166 D I S S E R T A T I O D E E O ,<br />

ftatuifie memoriae prodidk Plutarchus, in iibro de virtute Morali (54) :<br />

Mevi^u©- ph 0 e| 'Eftre/xs xv^{ r jft?3* ^ TO TTAÏ??^ T#f 3ixQo&c, «V<br />

f*('«f so-tff ^ ^«^évijf sre»^ övópxo-i. TO fi «VTO *-«


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 167<br />

tur juüiaf ; fed ea oratio , quae juftam & veram virtutis effingat imaginem.<br />

Plato quidem, & Xenophon , aliique, qui fimpliciter, more dialogorum,<br />

Iaudationes fcriptitarunt, eoque modo magnitudinem virtutis oftenderunt,<br />

non aliam ob cauffam pofteritatis laude feruntur, quam quod omni in re ve-<br />

ritatem , quam laudationis materia & forma omnino requirunt, fideliter fe-<br />

cuti funt. Quod imitentur omnes, qui reële & vere homines laudare ve-<br />

lint. Et hoe quidem eo facilius a Iaudatore praeftari poteft, quoniam mi-<br />

nime necefle eft, ut ille verfetur in iis rebus omnibus, quas quis fecerit,<br />

enumerandis , fed ea tantum eligat facta , e quorum commemoratione is ,<br />

qui laudatur, omni vera laude cumuletur. Non enim is , ut bene animad-<br />

vertit Plinius (56) , optime laudaflè videtur, qui narraverit fideliffime; uni<br />

aut alteri , de quo agitur , hominis errori velum obducatur , & de eo nul-<br />

la prorfus mentio fiat: quae vero commemorantur & extolluntur , ea ve-<br />

riffima fint; quod ut eo magis ita efie probetur, ad id conformetur ora­<br />

tionis ftylus. De quo etfi paullo poft plura dicemus, hic illud tarnen monea-<br />

mus; licet Iaudatoris omnino fit officium , ejus viri, quem laudandum fin-<br />

ceperit, praeclare facta ornare verbis, amplificare , aptis orationis lumi-<br />

nibus illuftrare, & iis verbcrum ornamentis uti, quae plurimam habeart vim<br />

ad voluptatem & fuavitatem in lecloris animo excitandam , ad quam totura<br />

hoe genus panegyricum potiflimum refertur , cavendum effe interea , ne ,<br />

quod quam maxime laudationis formam contaminat , tropis óratoriis elatus<br />

ad eum magniloquentiae gradum efcendat laudator , ut virtutem , qualis in<br />

hominem non cadit, effingat , &c minus verifimili perfonae clefcriptione ,<br />

(,56) Panegyr. Cap. LVI. pag. 260. edit. Arntsen.<br />

aut


ió"s D I S S E R T A T I O DE EO,<br />

"aut minus credibüi faótorum enarratione apud Iectorem , cui perfuadendum<br />

eft, omnem vim & aü£töritatem amittat. Quod vitium ille-, qui ceteroquin<br />

orationis quibusdam flofculis & argutis fententiis deleétari folet , vidit &<br />

agnovit Thomafius (57). Lubrica fanereseft, in alicujus laudes excurre-<br />

re ita , ut modum ferves : plerumque hic nimis indulgere folcmus iis con-<br />

citatis animi noftri motibus , quibus, dum multa amicitiae , plurima damus<br />

potentiae, verkas decus fuum perdit. Nam fi qua re, cujus ufus admodum<br />

falutaris eft, abufi funt mortales, certe laudationibus abufi funt. Cum nul-<br />

lum fit genus orationis, ut ait faepius laudatus fcriptor M. Tullius (58),<br />

quod aut uberius ad dicendum, aut utilius civitatibus efie pofiit, aut in quo<br />

magis orator in cognitione virtutum vitiorumque verfetur , quam laudatio;<br />

nullum dicendi genus eft, quod magis in perniciem & dedecus humani ge­<br />

neris fuerit ufurpatum. Nam cum primis illis temporibus hymni & Iaudatio­<br />

nes iis tantum poft mortem tribuerentur hominibus , qui aequales fuos<br />

damnis & periculis iiberasfent, & -meliorem vitae cultum docuisfent , in<br />

iisque laudationibus femper fpeclaretur honos, qui , ut grata merces, red-<br />

deretur virtuti , deinde tarnen paullatim homines antiquum illum laudandi<br />

morem reliquerunt , & quae antea fuerant fimplices gratiarum affiones,<br />

vel columnis infcripta elogia , in verbofas, vanas, & abfurdas declama-<br />

tiones, quas vocabant panegyricas, abierunt. Vera hic eft C. Nepotis vox<br />

in Miltiadis vita (59): Ut Populi Romani honores quondam fuerunt rari &<br />

tenues, ob eamque cauffam gloriofi , nunc autem efrufi atque obfoleti ,<br />

C 57 ) Effai fur les Eloges Urn. 2. pag. 150.<br />

( *8 ) Purtition. Orator. J. 69. pag. 7^7- ^it. Ernejii.<br />

(50) Cap. VI.<br />

fic


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 169<br />

fic olim apud Athenienfes fuiiTe reperimus, quod omni modo ad Iaudatio­<br />

nes poteft transferri. Cujus rei nullum majus eft documentum, quam<br />

quod , cum prifci illi populi femper maxime in fuis laudationibus canere<br />

& celebrare folerent majorum fuorum virtutes , qui ipfos a fervitutis vin-<br />

culis liberaflent, & in almam libertatem reftituiflent, atque fe fuaque om­<br />

nia pro falute communi devovilTent , adeo ab hoe cogitandi & agendi<br />

modo difcelïlim eft, ut, pofteris temporibus, qui regnarunt Caefares, non<br />

dubitarint , eos jubere laudari, quos ipfi interfici curaffent. Libertati<br />

fumma cum veritate intercedit neceflitudo; ubi illa pulfa eft, haec fruftra<br />

quaeritur. Longe alia erat doótrina Bardorum , quam illa, qua jeju-<br />

ni ifti Oratores & poëtae viftum quaeritabant. Illi caftra fequeban-<br />

tur , & ad quodvis initium certaminis eorum virorum, qui fortiter pu-<br />

gnando pro patria cecidilfent, laudes carminibus fuis celebrabant, & tam<br />

acriter tamque graviter fervitutis horrorem omnibus incutiebant, liberta-<br />

tisque amorem infpirabant, ut generofa juventus, horum incitata verbis,<br />

immaturam mortem turpi fugae longe anteponerent: hi, regum aures mol­<br />

lire alTueti, vel in aulis corpus curare folebant, vel fub alterius nutu foediffi-<br />

mam ac miferrimam vitam degebant, quippe tyrannis obnoxiam, neque ui-<br />

lum verbum proferre audebant , nifi quod ad captandam potentis alicujus<br />

benevolentiam effet accommodatum ; fi Cicero jam olim queftus eft (60),<br />

Populi Romani hiftoriam laudationibus mendofiorem faéfam fuiiTe ; cum<br />

quisque ea , quae cum laude gefta effent, ad fuos avos & proavos referri<br />

mallet; quid ftatuendam putemus de iis , qui tam turpiter laudandi ma-<br />

(60) Brut, five de Clar. Orator. Cap, 6i.<br />

Y<br />

te-


i7o D I S S E R T A T I O D E E O ' ,<br />

teriam mendaciis fuis commacularunt, ut eam non tam e folida quarumvis<br />

virtutum compage , quam ex inani omnium vitiorum colluvie conftare vo~<br />

luerint , & humani generis- belluas & monftra, tanquam Deos, falutarint,<br />

votisque fuis adoraverint ? Hujus rei telles funt omnes iftae Iaudationes,<br />

quae ad nos ab iis inde temporibus, quibus Roma fub confulibus eiTe de-<br />

fiit, pervenerunt. Magna quidem earum copia fub Conftantini Magni im-<br />

perio effufa eft, fed hae nihil aliud funt nifi enumerationes immenfarum<br />

principum crudelitatum, ut ea inprimis laudatio, qua Conftantinum Magnum<br />

ornayit, qui forte primus inter- Chriftianos fuit Panegyricus orator, Eufe-<br />

bius Caefarieniis. Et hoe adeo verum eft, ut,, praeter Julianum Impera-<br />

torem, Libanium, Themiitium, & paucos alios, qui fuis virtutibus fe il-<br />

luftres reddiderint, nullum fere iis temporibus invenias oratorem , cujus<br />

lingua non venalis fuerit ad ea Imperatorum crimina vel laudanda, vel fal-<br />

tem defendenda , quae nemo bonus nifi cum horrore quodam narrari au-<br />

diat. Forte tarnen ab hoe genere etiam e;-;cipiendus eft Papinianus (6r),<br />

qui, cum ab eo petiiffet Caracallus, ut fratre occifo illud faeinus & in fe-<br />

natu pro fe & apud popuïum dilueret , refpondifle ei fertur, non tam facik<br />

panicidium excufari pof}, quam fieri , quae liberc pronunciata verba ipfi<br />

mortem attuliflè dicüntur. Sed talis mors omnium iftorum abjeclorum &<br />

fceleratorum laudatorum vitae longe til anteponenda. Ut itaque indecorumi<br />

& turpe eft , materiam laudationis, quae eft vera virtus , fabulofis aut fal--<br />

fis onerare faclis &. narratiuncuiis, fic etiam ipfius formae, qua magnitudo<br />

virtutis exprimitur , plane repugnat. Neque hanc perpetuam veritatis cu-<br />

(6i) Apud Ael. Spartian. in Ant. Cafacalli vita, Cap. VIII.<br />

ram.


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. m<br />

ram minus Iaudatori, quam hiftorico & vitarum fcriptori, convenire, exi-<br />

fhmandum eft. Quos enim talium auétorom fcripta deteaant, ideo de­<br />

teaant, quod fe iis humani ingenii naturam atque indolem doceri, rerum-<br />

que cauffis cognitis prudentiores fieri fentiant, non quod fe, duin illa<br />

legant, vanis imaginibus, & quae nusquam extiterunt, fabulis ludi ve-<br />

hnt. Quaerat vero hic aliquis , quoniam haec aeque neceffaria funt hifto­<br />

rico , vitarum fcriptori ac iaudatori, quae tandem differentia fit inter hi-<br />

fïoricum, vitarum fcriptorem & laudatorem. Si , QUO melius intelligatur<br />

laudationis forma , etiam hac in re noftrum requiritur judicium , putamus<br />

ad hifloricum pertinere iftam accuratam diligentiam, ut civitatum regio-<br />

mimque ortus, incrementa, converfiones atque interitus commemoret, ho-<br />

minumque res geftas, mores, & inftituta litteris mandet, omniaque, quae<br />

ubique terrarum evenerint, quoad ipfius fcribendi ratio permittit, fideliter<br />

enarret, non omifïis interim fuo loco iis , ufu probatis, prudentiae prae­<br />

ceptis, quibus nomen fuum iUufbravk Polybius: in vitarum autem fcriptore<br />

haec omnia non defiderantur, quiabundefuo fatisfacit officio, fi, C. Nepo-<br />

tis exemplo, illius, cujus vitam defcribit, omnia facca diaaque, qualia fue-<br />

runt, five bona , five mala, veriflime narret, nihilque praetermittat, quod<br />

ad iftius hominis res geftas iiluftrandas, fata cognofcenda, & naturam reële<br />

intelligendam, aliqua ratione conducere poffit. At vero laudator, qui tam<br />

tenax debet effe veritatis, quam hiftoricus, aut vitarum fcriptor , ea<br />

tantum eligit fada , quae honeita , quae decora, quae mirabilia funt,<br />

maximeque illius, de quo fermo eft, magnitudinem virtutis demonftrant;<br />

adeoque unice verfatur in expofitione atque amplificatione earum rerum,<br />

quas quis cum laude gefierit. Plura a laudatoribus omitti poflunt, modo<br />

ab bis effingatur plena & perfeaa virtutis imago, quae ut api-areat, emi-<br />

* 2<br />

neat,


172 D I S S E R T A T I O DE EO,<br />

neat, condecoretur atque illuminetur fplendidis orationis coloribus, omnis<br />

fententiarum ac verborum perpoiienda ét 'conformanda materia eft. Sunt,<br />

qui arhitrentur , ut Raylius (62), aliique, in laudationibus oportere com-<br />

memorari ,quo die , & qua fere hora, ille , cujus laudes exponuntur , natus<br />

fit, qui ipfius parentes, qui majores fuerint, qualis ei figura oris, quaJis<br />

habitus corporis fuerit, quem denique vitae exitum habuerit; nos, qui<br />

hic fuum cuique permittimus judicium , neque magno opere hoe vel illud<br />

aliquis fequatur, contendimus, eatenus tarnen haec enarranda eiTe, puta-<br />

mus, quoad alicujus vitam & mores illuftriores faciunt , & quamdam vim<br />

habent, ad gloriofas illius, de quo agitur , aéliones vel explicandas, vel<br />

ornandas. Ex iis, quae haótenus a nobis dióta funt, etfi non dubkamus, quin<br />

materia & forma laudationis poflk fatis intelligi, tarnen fuboriri poteft quae*<br />

ftio , quae hoe loco folvenda eft ; nuin quid laudationis materia fermave<br />

impediat, quo minus vivos laudes , an mortuis tantum hoe officium de-<br />

beatur. Cujus quidem quaeftionis non facilis eft refponfio. Etfi enim vera<br />

virtus femper fibi conftat, neque cafu neque tempore umquam immutari<br />

poteft, tarnen ita hominum natura comparata eft , ut primo virtutis, quam-<br />

vis in luculentiflima fcena fit confpicua , diffidant conftantiae, neque aliö-<br />

rum facile rata & certa habeant facta , nifi ultimum illorum vitae achim<br />

finitum viderint. Deinde , quamdiu vivunt homines , non aequis auribus<br />

illorum laudes admittimus, femperque de iis, quos imitari non pofilimus fi-<br />

bentius detrahere quam iis favere folemus. Ubi vero intervenerit mors, R-<br />

berius fit judicium, laudandique rationes minus videntur obnoxiae & adu-<br />

(62) Oeuvrts Divtrftr tom. I. pag. §1,<br />

/<br />

latio-


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 173:<br />

Jationibus fubjettae. Saepius quod vivis negatur praeconium, ultra mor-<br />

tuis tribuitur , idque intellexit Propertius, ubi dicit: ( cj ).<br />

At mihi quod vivo detraxerit invida turba ,<br />

Poft obitum duplici foenore reddct honos.<br />

Omnia poft obitum fingit majora vetuftas;,<br />

Majus ab exequiis nomen in ora venit.<br />

Neque aliter inter homines, ubi odium & invidia dominautur , agi fatis :<br />

perfpicuum eft. Praeterea, quicunque omnes iftas orationes panegyri-<br />

cas, quae vivorum hominum laudes continent „ fedulo examinaverit, facile<br />

intelliget, non tam eas Iaudationes , quam gratiarum actiones , efie , quae<br />

uni aut alteri, auétoritate valenti, propter res bene vel fortiter geftas factae<br />

funt. Nam quas malignitas & vafra adulandi libido invenit, necefle non<br />

eft,ut commemoremus. Sic celeberrimus ilIePlinii Panegyricus, quem Traja-<br />

no fcripfit, quanquam Imperatoris quidem habet laudes, tarnen multo magis<br />

id in eo agit orator, ut Principem moneat &hortetur, ut ea, qua coeperit,<br />

via, de humano genere bene mereri pergat, unde illa Trajano veniret fama,<br />

quae non imaginibus & ftatuis, fed virtute & meritis, propagetur. Major<br />

denique au£toritas iis laudationibus ineft, quae mortuis tribuuntur. Ubifum-<br />

ma venerit dies, dignitates filent, imperia deftruuntur, &, quam quis vi-<br />

vus habuit, potencia evanefcit; perfona ,quam geffit, ei detrahitur , & nu,<br />

dus homo reltat. De quo quisque , quod fentit, eloquitur. Quare laudatio,<br />

nes mortuis tantum proprie deberi, arbitramur. Quod & olim judicavit.<br />

(53) Libr. III. eleg. ï» vf, 21 — 24. edit. Brmkb.<br />

Y 3<br />

Pe-


?4 D I S S E R T A T I O D E E O ,<br />

Pefcennius Niger, qui, ut refert Ael. Spartianus, quum ipfi , imperatow<br />

fa&o, quidam panegyricum recitare tellet, dixit ei (64) : |„ Scribe laudes<br />

Marii , vel Annibalis, vel alicujus ducis optimi, vita fimcTi , & die quid<br />

ille fecerit, ut eum nos imitemur. Nam viventes laudare irrifio efi:, ma­<br />

xime Imperatores , a quibus fperatur, -qui timentur, qui praeftare publice<br />

poffunt , qui poflunt necare , qui profcribere : Se autem vivum placere<br />

veile, mo'rtuum etiam laudari. " Qjiem imitatuseft, ut ait Aelius Lampri-<br />

dius (


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 175<br />

eo facilis & fimplex eft, ut, fi modo fcriptores, quos dixi, evolvat, eosque<br />

fibi in cxemplura ponat, errare non poflit. Qui hodie plerumque in ufu<br />

funt ordines .five modi, horum duo nobis obfervandi funt, quorum uriurrr<br />

naturalem, alterum artificialem, nominare licet. Naturalis dicitur , cum<br />

hiftoriae aut temporis fervamus feriem. Artificialis, cum, non obfervata<br />

temporis ferie , omnia ad certa quaedam genera feu capita revocamus. Si<br />

naturalem igitur fequimur ordinem , per tempora diitribuimus laudes', eas-<br />

que cuique aetati, pro utcauffafert, vel longiores, aut breviores, accom-<br />

modamus; atque in hoe quidem ordine plerumque exponitur, quo tempo-<br />

re, & quali genere, quem laudare velis, natusfit, quem inftudiis, aliis-<br />

que fufcipiendis negotiis, tenuerit curfum, quas res publice privatimque ges-<br />

ferit, quale vitae genus fecutus fit, qualem mortem obierit, quaeque tan­<br />

dem pofl mortem ad illum, de quo agitur, percinentia evenerint. Et<br />

hic ordo, quem fere femper etiam fervare folent vitarum fcriptores , in-<br />

primis probatus fuit Platoni , apud quem interrogatus Sccrates, quomodo<br />

illi cives, qui pro patriae falute fortiter pugnantes' occubu:runt, efient lau­<br />

dandi, refpondit (66): TTI'ÜEV «v ö^üs >f^st!y.ém, olv$°o?$ dyadxg ^«IVSVTS? j ol<br />

(66) In Menexen. tom. II. pag. 237. edit. Serrani. £? Lugd. apud Laeraarium .pag.<br />

40+. a. b.-<br />

Unde commodum initium fumemus, ut bonos viros celebremus? qui, dam viverent, fuos<br />

virtute maximo opere oblectarunt, & honeftam mortem ad viventium falutem obire minime<br />

dubitarunt ? Mihi vero coufentaneum effe videtur, ficuti naturae vi & beneficio boni<br />

extiterunt; inde etiam illos laudare. Boni autem extiterunt , quod ex boni's viris fint<br />

nati. Quocirca generofam ipforum originem primum commendemus: deinde, educationem<br />

& inftitutionem. Praeter buec vero ofteudamus, quam praeclara & fe maxime digi]»;<br />

facinora ediderint.


1 • D I S S E R T A T I O D E EO,<br />

p*f i^a^vroi ^"«Jj xf (fw'w, usxt^dyx^aï iyiwT$ } isu> £ £7r


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 177<br />

;oLfiivet yd% pot itdyrx eis het, aafpov, ivfK&zsv jc«S»V»jir/ pot TJJV eu'fifw ooCrüv..<br />

fc p>]\i d$\oo 7r«p$éj7r£f vnij^i £ TO­<br />

TO*?. Atque his duobus auctoribus plane adfentitur Libanius in Bafilico (69):<br />

jro'Sêv èl^xiBt nxKÓv ; >j cfïjAov &?{ ótt rtjs uhlxs-y yj ^ TO'TOÏ dyxtjxs dnatydeo.-<br />

TO. 'Xtyio-du Sy] TO £ ilAoiTaiv^ 1<br />

Isr' «UTOÏÏ pxf&ov rêrois >j tneivots Tr^inov , «V<br />

«P>J5 • OTI dyeibo) *j 'tyivcrro, TO u»»\«V*; } h «fijAov ds r] r crOy'vwy dfirt],


i 7t D I S S E R T A T I O D E EO,<br />

quo nemo melius laudandi rationem intellexit, etiam hunc ordinem pro^-<br />

balie videtur. Is in partitionibus oratoriis (71) ita fcribit. „ Quo-<br />

„ niam in tribus generibus bona malave verfantar , externis , corporis , &<br />

„ animi: prima funt externa, quae ducuntur a genere ; quo breviter modi-<br />

„ ceque laudato, aut, fi erit infame , praetermifib ; fi humile , vel praete-<br />

„ rito, vel ad augendum ejus, quem laudes, gloriam tra£to ; deinceps, fi<br />

„ res patietur, de fortunis erit & facultatibus dicendum. Poftea de corporis<br />

„ bonis; in quibus quidem, quae virtutem maxime fignificat, facillime for-<br />

„ ma laudatur. Deinde eft ad facta veuiendum in quibus, ut alio loc»<br />

jam monuimus, aut temporum fervandum effe ordinem , aut in primis re-<br />

centiffunum quodque commemorandum , aut multis & variis fdclis fua pro-r<br />

pria virtutum genera tribucnda effe dicit. Haec autem genera quo melius<br />

intelligi diftinguique poffint, virtutum atque vitiorum latiflime paten-<br />

tem locum ex multis & variis difputationibus hic in quandam anguftam &.<br />

brevem concludit, & de omnibus virtutibus, qua'e fit cujusque proprium of­<br />

ficium & mrmus, egregie dilferit, non omiffis iis, quae virtutem videntur'<br />

imitari, vitiorum partibus. Ex his enim , uti Cicero demonftrare pergit r<br />

bene perfpeclis &.cognitis omnis- vis laudandi vituperandique fumetur s<br />

„ Sed in toto quafi contcxtu orationis haec erunt illuftranda maxime, quem-<br />

„ admodum quisque generatus, quemadmodum educatus , quemadmodum<br />

inftitutus, moratusque fuerit: &,. fi quid cui magnum aut incredibile ac-<br />

„ ciderit, maximeque fi id divinitus accidifie potuerit videri : tum quod<br />

„ quisque fenferit, dixerit,. geflerit, ad ea , quae propofita funt, virtutum<br />

(70 Cap. XXII. pag. 708. Edit. Érn. 6? Stmk p. 151.


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 179<br />

genera accommodabuntur , ex illisque iisdem inveniendi locis caufïae re-<br />

.„ rum, &eventus, & confequentia requirentur. Neque vero mors eo» .<br />

.„ rum, quorum vita laudabitur, filentio praeteriri debebit, fi modo quid erit<br />

,, animadvertendum, aut in ipfo genere mortis, aut in iis rebus, quae poft<br />

.„ mortem erunt confecutae." Taliseft, quam Cicero in laudationibus fequen-<br />

dam duxit,naturalis ordinis ratio. Ad ordinem vero, quem artificialem nomi-<br />

navimus,quodattinet, ineohocpotifiimumfpe£tari folet, ut genus aliquod lau-<br />

dis eligatur , quod eft in ea perfona, cujus merita praedicantur , uberrimum ,<br />

«ui reliqua, quae quis honefte&laudabiliter fecerit, ita innecfuntur, ut ab ea<br />

principe virtute fluxifie, vel faltem eam ftabilivifre,confinnafle,& condeco-<br />

Tafie putentur. Neque una tarnen eft hujus artificialis ordinis ratio. Sunt, qui<br />

primum perfectiTheologi, Philofophi, Jurifconfulti, aut etiam Imperatoris,<br />

exemplum proponant, & dein cum eo, quam laudant, perfonam comparent,<br />

illamqne omnino defcripto exemplo refpondere, cumque eo convenire , de-<br />

monftrent. Sunt qui primum artis aut doélrinae alicujus vim, rationem, ac<br />

praeftantiam, nos doceant, & deinde illum, quem laudibus extollunt, non<br />

modo eas probe intelJexifle , verum etiam exornafle , multisque partibus<br />

auxifie, novisque inventis perpoliifle, probent. Qui quidem laudandi mo­<br />

dus duas habet partes, quarum prima traftat quaeftionem univerfam de par­<br />

tibus & officiis perfecli Theologi, aut Jurifconfulti, aut de doétrinae alicu­<br />

jus ufu atque excellentia. Altera vero omnia illa confert ad eam, quam quis<br />

laudandam fufceperit, perfonam. Hunc laudationis ordinem inter ceteros<br />

prorfus egregie fecutus efl:, aevi fui decus, D. Ruhnkenius, qui ad<br />

perfeéti Critici exemplum Tib. Hemfterhufium depinxit : quo me­<br />

lius elogium in tanta noftri temporis laudationum copia, dubito, an in-<br />

Z 2 ve-


igo D I S S E R T A T I O DE EO,<br />

veniatur. Omnia enim hic tam dilucide, tam ornate , tam apte difpoilta<br />

funt , ut fi Hemfterhufium Kg/riKurxTiv videris, eum non minus omnibus-<br />

ingenii & dodirinae laudibus , quam morum probitate , floruilTe agnofcas.<br />

Sunt, qui ab egregiis animi & ingenii quibusdam dotibus, ab inventionis<br />

kude, ab induftriae facultate, aut ab aliis virtutibus exponendis & ampli-<br />

ficandis , exordium capiant, iisque perfonae, cujus vitam & mores effin-<br />

gant, accommodandis, Iaudationes initituant. Quod, ut faepe in aliis,<br />

fic elegantilïime praeftitit in Jo. Jac. Mafcovii elogio Jo. Aug. Ernefti.<br />

Sunt, qui temporis, quo quis vixerit, conditionem nobis explicent , &<br />

depingendo, quo loco fingulae res erant, inde admirabilem illi, quem<br />

ornare vtlint, laudem colligant. Quod nuperrime luculenter & egregie<br />

fecit, quicunque ille fuit, qui Mich. Ilofpitalii elogium ingeniofe , liber-<br />

rime , & veriffime fcripfit. Nam hic non folum valet illud , quod de Li*<br />

dis ait Curtius (72), &, fi ita res ferat, etiam Iaudatori obfcrvandum eft'<br />

Jngenia hominum, ficut übique , apud illos locorum quoque fitus formac<br />

Verum inprimis iftud , quod optime animadvertit Thomafius ( 73 ), omnes<br />

fere aetates peculiare quid quam & proprium afferre hominum ingeniis, ea-<br />

que fere effingere. Qtiare poffumus hic, praefertim cum Principis, Impe-<br />

ratoris, vel etiam clarorurn Magiltratuum laudes celebrare virtutesque ora-<br />

tione noftra illuftrare velimus, a temporum ratione , iisque, qui tune fue-<br />

rant, cum ille, qui laudatur, viveret, moribus, difciplina , reipublicae ad-<br />

minhlrandae modo , & ab omni agendi & cogitandi recepta opinione apa;<br />

(72 ) Libr. VIII. Cap. IX. pag. 62!!. edit. Snaktr.b.<br />

(73)<br />

T m<br />

' ]<br />

' f"!^- 2<br />

7S.<br />

ini-


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 181<br />

initium fumere, earamque rerum accurata defcriptione illud inprimis effice-<br />

re , ut leétor, qui plerumque ex fua perfona & fui aevi conditione de aliis<br />

judicat, intelligat , non femper apud omnes homines easdem de bono &<br />

malo valuilTe fententias , neque eadem omnibus fuiiTe honefta atque turpia;<br />

fed omnia propriis cuique aetati vitae inftitutis , & difciplina , tam dome-<br />

ftica quam publica, effe dijudicanda. Fuerunt quondam tempora obfcura<br />

& barbara, quibus alteri non nocuuTe , major fuit laus, quam hodie fumma<br />

ei commoda attribuilTe, quibus multo fuit gloriofius, tenebris damnatos ve­<br />

teris fapientiae profelTores eruiile, attigiiTe, &legiiTe, quam hodie eos ex-<br />

plicaffe, emendatie, & doclis commentariis illuftraiTe. Haec omnia , qui­<br />

bus & alia multa , quae eft ingeniofi hominis excogitandi & inveniendi<br />

folertia, addi polTunt, fi quis refte animadverterit, facile intelliget, hunc<br />

artificialem laudationis confcribendae modum , in quo a perpetua rerum fe-<br />

rie feparatur infignis aliqua do&rinae aut difciplinae pars, vel e temporum<br />

ratione dufta excellentia , maximam habere vim & perfuadendi & dele-<br />

ftandi. Quare, licet tot & tantorum virorum , ut vidimus , auftoritate al­<br />

ter ille, quem natura dat, ordo fuerit probatus, tarnen hic artificialis mihï<br />

femper fummo opere placuit. Non negamus, in utroque nos fumma cum<br />

laude poiTe verfari, & illa fere omnia, a quibus in ordine artificiali laudatio-<br />

num initia fumuntur, ita fuo loco laudationibus, quae fecundum ordinem<br />

naturalem fcriptae funt, poffe inferi, ut quam.maxime valeant ad iftius<br />

hominis, cujus laudes exponuntur, virtutem augendam & amplificandam;<br />

nobis tarnen illae Iaudationes hiftoricae, in quibus , quam natura praefcji-<br />

bit, feries fervatur , plerumque vifae funt nimis obrutae rerum geftarum<br />

enumcratione , & egregiorum faclorum pondere adeo cumulatae, ut non<br />

tam laudandi materia indigere quam ejus copia laborare exiftimemur. Quam-<br />

Z 3 quam


iga DISSERTATIO DE EO,<br />

quam, quod eft. prudentis laudatoris officium , etiam in his modum fervare<br />

poterit. Sed ea altera laudandi ratio , quae a nobis artificialis dicitur,<br />

fingulare quiddam habet, quo nos teneat atque dcle&et. Ut enim , de<br />

Velleji Paterculi fententia (74), facilius cujusque rei in unum contracla<br />

fpecies, quam divifa temporibus, oculis animisque inhaeret, fic etiam<br />

ipfa virtus, fi uno in loco moretur, ibique fe cum omni ornatu fuo expli-<br />

cet, videtur non modo diflïnélius demonftrari cognofcique poffe , fed<br />

etiam magis homines allicere, & ad fe ample&endam commovere,<br />

quam fi fpeétetur , ubi omnia fua officia ac munera aequaü greffu obiter<br />

percurrit. Praeterea difficile admodum efl Iaudatori, perfuadere leaoribus<br />

fuis in omnibus omnium virtutum partibus, ut prudentiae , juftitiae, for­<br />

titudinis , modeflaae , & reliquarum, eundem hominem aeque cxcellenter<br />

eminuilfe, quod humanae naturae imbecillitati plane repugnat, adeoque<br />

magis ab ingenio oratoris profeclum fuiffe, quam vere in iftius, qui lau-<br />

datur, animo exftitiffe putatur. Ne dicam , fi quis in una virtutis parte,<br />

quacum ceterae araiffima copula conjunclae funt, exponenda & amplifi-<br />

canda fe exerceat, omnia ita praeparari & difponi poffe , ut leaor non<br />

tam eam , quae potiffimum celebratur & extollitur, virtutis partem, quam<br />

reliquas omnes animo comprehendat, fibique, quod res efl, abfolutam &<br />

perfeaam virtutis imaginem fponte fua ante oculos ponat. Cum multa fane<br />

in homine poffint laudari, illud eligatur , in quo maxime excelluit, &<br />

id illuftretur, atque ita eleganti orationis ubertate ornetur, ut ceterae in­<br />

genii animique dotes, quibus eum praeditum fuiffe dicimus, ad eam fum-<br />

(74) Lib. I. Cap. XIV.<br />

mam


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 183<br />

mam virtutem , quam defcribendam & condecorandam fufcepimus, facili<br />

negotie, referantur ; ne vel dicendi copia obruamur , vel molefta plurimo-<br />

rum factorum enumeratione lecTori faftidium moveamus , & , quod quam<br />

maxime ab omnibus, qui in hoe fcribendi genere fibimet ipfis etiam pro-<br />

priam ingenii gloriam quaerunt , animadvertendum eft, ne fingulis rebus '<br />

& faólis fedulo commemorandis, prohibeamur, quo minus primum & uni­<br />

cum in quovis homine cogitandi & agendi aperiamus fontem, e quo de-<br />

monftrato atque reclufo plurimae faclorum diétorumque cauffae derivari at­<br />

que intelligi pofTunt, quas ceteroquin aliunde explicare fruftra laboraremus.<br />

Nam omnes praeftantes viri, qui reliquis mortalibus, five legibas feren-<br />

dis, five bello adminiftrando , five doclrinarum atque artium fcientia ,<br />

opem atque auxilium tulerunt, infigne quiddam, fibi proprium , a natura<br />

habuerunt , quod fecuti funt, quodque ipforum aétionum , cogitationum f<br />

voluntatum denique omnium , regula ac norma fuit. Multa humanae<br />

naturae involucra atque integumenta laudatoris acies penetrct , ut<br />

veram & naturalem hominis adumbrare & effingere pofïit imaginem , non.<br />

quidem illam corpoream, quod piclorum eft, fed eam, quae eft animi.<br />

Verum in hoe ipfo artificum illorum, qui in externis corporum membris ef-<br />

fingendis tanto opere laborant, aemuletur induftriam. Nam, veluti piótor,<br />

priusquam hominis fuis coloribus exprirnit imaginem , totam illius , quem<br />

depingere inftituit, attenta contemplatione meditatur faciem , omnesque<br />

iftius notas animo concipit, & infigniores quafcunqua,> quibus ille, in quo<br />

laborat, potiffimum agnofcitur vultus, artificiofe effingit, aliasque minus<br />

efficaces modo tangit, fic laudator , antequam ornare verbis aliquem inci-<br />

pit , debet neglecta illa , qua quis valet, valuitve, auctoritate, fpretis-<br />

que, qui ei decreti funt, honoribus, quarum rerum praeftantia modo in ufu<br />

eer-


IS4- DISSERTATIO DE EO,<br />

cernitur, intimis fenfibus ad illius, de quo di&urus eft, penetrare animum,<br />

oranemque ipfius formam & vires cognofcere. Quae fi bene intellexerit,<br />

& ita tota mente in illius animum, quem laudare velit, fe infinuaverit lauda-<br />

tor , tune fe ad fcribendum conferat, & illud verum •& adaequatum homi­<br />

nis êl£&, & fibi convenientem ac congruentem virtutis repraefentet ima­<br />

ginem. Quae quidem imago, fi veris mirabilis ac conlpicua eft virtutibus,<br />

facile omnes pulchritudine fua ad fe alliciet. Senfus ille decori atque honefti<br />

hic eft acerrimus (75). „ Ut enim pulchritudo corporis apta compofitione<br />

„ membrorum movet oculos, & deleéiat hoe ipfo , quod inter fe omnes<br />

„ partes cum quodam lepore confentiunt; fic hoe decorum , quod elucet<br />

„ in vita, movet approbationem eorum quibufcum vivitur, ordine & con-<br />

„ ftantia & moderatione diclorum omnium atque facïorum. " Sane nifi ve-<br />

rerer, ne me obrueret materia, plura certe afferrem ex iis, quae<br />

docTafiimus Bartonus in hanc rem collegit in elegantiflima praefatione ad<br />

Plutarchi Demofthenis & Ciceronis vitas. Nam & hujus judicio , ille<br />

demum elegans ingeniorum fpeólator eft , qui, quae cujusque propria funt<br />

diligenter animadvertens, agnofcat, ut vultuum, fic animorum multiplicem<br />

& prope infinitam varietatem. Quod ut confequatur orator , nihil utilius<br />

eft, quam cJ^Atjxé'*" Ttnylo^nTrinTs eiv^uirav qê.uW(v. Atque idipfum, ut exemplar<br />

vitae morumque obfervaret, & hinc vivas duceret voces, fe femper fe-<br />

cifie nonagenarius teftatur Theophraftus (76), & ab omnibus, qui de altero<br />

judicium ferre velint, omnino fieri vult Plato (77). Haec intima huma-<br />

(75) M. T. Cicero Libr. I. de officih Cap. XXVIII.<br />

(7


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 185<br />

iiae naturae cognitio, quae , ut modo vidimus, diligenti hominum con-<br />

tempïatione & affidua cum ipfis vivendi & agendi confuetudine contrahitur,<br />

•fummum lumsn & pondus laudationibus affert. Neque hoe tantum ; virtu­<br />

tum ipfarum focietas, cognatioque , & vcra vis , fic melius intelligetur*<br />

Nam, ut idem Bartonus didto loco ait, Iaudatori elaborandum eft, ut va-<br />

rios ejusdem virtutis colores internofcat, modificationes intelligat, quibus<br />

faepe bonus a bono non minus quam ab improbo diftat; ut denique fciat,<br />

quibus cauffis noftrae plerumque ducantur voluntates, & quomodo aliae ho­<br />

minum aótiories pendeant ab aliis, femperque aliquid in homine , five pro-<br />

fa o , five improbo, regnet, quod totius animi & ingenii facit indi-<br />

cium. Neque hoe femper in rebus magnis verfari putemus. Saepius inter<br />

praeclariflima facinora verus latet homo ; & unum alterumve faétum ,<br />

quamvis exiguum, imo diclum aliquod , temere emifliim, majorem non-<br />

nunquam voluntatis & indolis fignificationem habet , quam maximae ur-<br />

bium expugnationes & illuftriflimae viótoriae: quod nos acutiflimus hu-<br />

manae naturae interpres docuit Plutarchus in vita Alexandri , cum di­<br />

cit (79) : C<br />

^ K * t&iQMtrdToa; irggéi-iffi Ttiirue SnKueig dfting t) x»»/»?,<br />

d^\d ir^yy* fi&xv 7To)^dm Xj fnyot>, 7raii!x itg tyQoifiv qtaj eVoiVïv ju*A-<br />

Aov, ij yd%w /xve/oVsicgoi, X) TXa.^ef.sd%ng «< yiyism , Xj nohu^'iot, iró/Muv. Cujus<br />

praeclari fcriptoris fententiam praeter ceteros fecutus eft Dom. Baudius in<br />

Oratione Aiupic. in C. Plinii Panegyricum, ( 80), ubi haec verba leguntur:<br />

(70) Edit. Bryan. pag. 5.<br />

Ne*<br />

Neque femper clariffimae quaeque res virtutes vel vitia repraefentant, feil exiguum fubin.<br />

de faftum diftumque, & jocus aliquis citius fpeciem edat morum, quam funeftiffima praeiia,<br />

maximae acies, & urbium expugnationes.<br />

. (80) A'djecta eft Plin. Panegyr. cd. Arntxm. pag. 432.<br />

A a


i85 DISSERTAT10 DE EO,<br />

„ Neque enim clarorum virorum gloria fruéïu tantum amplitudinis & hono»-<br />

,, rum fplendore metienda eft, fed multo magis aequabili & uniformi morum<br />

„ tenore,quiclarius elucet in recelTu familiari, intra privatos lares, & Veftae<br />

„ penetralia, quam in luce gentium, in oculis hominum, in celebritate pro-<br />

vinciarum." Quare defcribantur homines, quemadmodum funt in familiari<br />

vitae confuetudine, in confabulationibus, colloquiis, nee non facetiis fuis,<br />

indeque colligantur faepius parva quidem, fedvera, fed genuina ipfius, de<br />

quo agitur, ingenii indieia, quae, fi apte, concinne, naturalker, & fuo<br />

loco , ponuntur , admirabilem habent vim , ad eam exprimendam , quam<br />

Graeci, dicunt, eïatvx TJJ* TO JJJ^ >£, IO\ rgeVav tp$xvt$srxv> Quod ut effi-<br />

ciat laudator , fumma ei cura enitendum eft. Hutarchus in virorum illu-<br />

ftrium vitis hoe fe maxime fpe&affe fatetur ; qaaraobrem a nonnullis non<br />

tam vitas, quam quidem Iaudationesfcripfiffé exiftimatur. Nobis certe<br />

hoe agendum eft, qui laudatores efie velimus. Quocunque itaque modo<br />

Jaudationem inftituat orator, illud intelligat, fibi in homine ornando eorum<br />

factorum potifiimum mentionem effe faciendam, e quibus explicatis & inter<br />

fe collatis, cum illius, quilaudatur, fumma virtus, tum ingenium, mores,.<br />

& conftans bene agendi confilium, cognofcantur. Tali enim ratione illum,<br />

qui ornatur, ad praeclara ifta faéca peragenda non fortuna aut cafu delatum<br />

fuiffe, fed ea judicio ac voluntate fufcepiffe, apparebit ; ut illud jam ube-<br />

tius fupra explicavimus (_ 81). Arcificialis autem ordinis ratio videtur non<br />

ita explicari poffe praeceptis & certis quibusdam regulis, fed potius indi--<br />

gere exemplis. Ut itaque eo melius noftra percipiatur fententia, his ute-<br />

(81) Cap. I.<br />

mur.


QUOD IN LAUDATIONE REQü/RITUR. 187<br />

mur. Non in omnibus hominibus, etfi fumma virtute praeditis , adeo-<br />

que omni laude dignis, unum eundemque fervandum elfe laudandi teno-<br />

rem ac modum , fatis manifeftum eft. Tres fummos & communi om­<br />

nium praedicatione digniflimos viros patria noftra protulit; Erasmum, Gro-<br />

tium, & Ruterum; e quibus Erasmus obfcuris natus parentibus, nulla facul-<br />

tatum copia munitus , una induftria atque labore, barbaris paene tempori­<br />

bus eruditionis facem fuftulit, & fuperftitiofas aequalium fuorum mentes non<br />

minus ingenii atque doctrinae fumma vi, quam libere fcribendi & loquendi<br />

:audacia, ad rectum Dei cultum formavit. Grotius coeleftis ingenii facul-<br />

tate, atque immenfae eruditionis copia, tres doétrinas Theologiam, Juris-<br />

prudentiam , & litterarum humaniorum ftudium , in quarum una excellere<br />

vix homini datum eft, ita exorjiavit atque illuftravit, ut quicunque poft<br />

eum ad Theologiam aut Jurisprudentiam accefierit, non dicam eum fu-<br />

peraffe, fed vix intellexille videatur. Ruterus, qui , pauperrimo & in-<br />

fimo genere ortus , ad humillima quaeque munera obeunda de-ftinatus,<br />

paullatim fumma vitae integritate & rebus praeclare geftis fe explicuit,<br />

fibique ipfe iter ad gloriam munivit, fortitudine fingulari, virtute prope<br />

divina, omnibus proeliis navalibus victor , ab non uno follicitatam hofte<br />

•patriae Iibertatem vindicavit, fummisque periculis liberavit. Si quis itaque<br />

laudare velit Erasmum , nobis, egregio Mich. Hofpitalii laudatoris exem-<br />

plo, temporum, quibus vixit, accuratam defcriptionem tradat, qui mo­<br />

res, qui religionis, qui doctrinae fuerit ftatus, explicet. Quam tune viam<br />

ille vir ingreffus fit, ut humano generi, quod credulitate atque inertia fua<br />

fenfim in pejus ruebat , turpes & infanas de vero Dei cultu extorqueret<br />

opiniones, &, quae fere erat inaudita res, illud hominum faluti invigilare<br />

doceret. Quanta hic fuerint removenda, quae probitati ac virtuti obfta-<br />

A a 2 bant,


188 J)IS S E R T A T I O DE EO,<br />

bant, repagula, vix exercitibus perfringenda, quae vir unus fuftulit, quan-<br />

taque undique incommoda fuperanda, optimis rationibus nos doceat, qui-<br />

cunque tanti viri fe laudatorem profiteri velit. Neque aliter fi quis Grotii<br />

laudes oratione perfcqui cupiat, nobis perfeóli Theologi aut Jurisconfulti<br />

primum depingat imaginem, quae, fi-ille non fuilfet, forfitan fruftra quae-<br />

reretur. Nunqinm fane id melius intelligitur, quam fi qualis harnm doctri-<br />

narum conditio Grotianis temporibus fuerit, qualem tune ab eo formam<br />

acceperint, & quales adhuc hodie fint, bene demonftretur. Ut vero etiam<br />

cognofcatur, qua potiffimum ratione tantum quibusvis doótrinis lumen at-<br />

tulerit, explicari oportet, quibus praeceptoribus ufus fit, quonam modo a<br />

prima pueritia artes didicerit, atque omnium difciplinarum fcientiam con-<br />

fecutus fit; quantaque omnino vis ad ipfius ingenium conformandum in lït—<br />

teris humanioribus fuerit. Cum vero Ruteri laudationem quis fcribere ve­<br />

lit, non tantum iflius viri vitam exponat, quae nihil aliud eft, nifi magno-<br />

rum & omni laude digniflimorum factorum enumeratio; obruatur enim ne­<br />

cefle eft mole & magnitudine rerum , fed fibi , qua late patet, juftitiae<br />

vim ac pulchritudinem in hoe homine exprimendam fumat, & ad eam<br />

omnia referat. Primum igitur juftitiae amplitudo & majeftas Laudatori de-<br />

fcribenda eft, deinde omnibus iis, quae juftitia continet, Ruterum fatisfe-<br />

cifie officiis, probandum eft. Quanta innocentia ille vir fuerit, non unum<br />

exemplum ipfius vita fuppeditabit, qui in mediis civilis difcordiae procellis,<br />

fummus maritimi belli dux, ita fe femper geflit, ut nemo eum aliqua ex<br />

parte reprehendendum putaverit ; qui, cum tanta eflet auctoritate atque<br />

honore, quem nunquam petiit, fed qui ultro ad ipfum delatus eft, ut to-<br />

tis claffibus imperaret, nihilominus tarnen, cum patriae faluti fatisfeciflet,<br />

lubentiiiimo animo privati nautae munera obiüTet; qui, cum domi fuae mo-<br />

deftus


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 189<br />

deftus ac fobrius elTet pateifamilias, idem militiae maximum fortitudine<br />

fua terrorem hoftibus injecit; qui fingulari maris & tempeftatum peritia,<br />

bellique navalis fumma fcientia , quo cum düce, vel quot cum höftium na-<br />

vibus congresfus fit, femper viótor decelTit; in cujus denique animo jufti­<br />

tia tam altas egerat radices, ut bene faeere, officium fuum fequi, pro pa-<br />

tria fortiter pugnare, proque ea mortis periculum adire adeo in ipfius con-<br />

fuctudinem & naturam abiisfent , ut nulla ambitio, nulla unquam largitio,<br />

nullus timor, vis nulla, nullius auéloritas, neque ipfius quidem patriae, de<br />

qua tam bene meritus fuerat, ingratus animus eum permovere potuerit,<br />

quo minus eam, quam femel colendam fufceperat, juftitiam ad extremarn<br />

vitam inviolatam fervaret. Haec omnia fi quis bene difpofuerit, atque<br />

exornaverit, tune fane apparebit, quod Cicero maximum in laudationibus<br />

effe dixit, ea praeftantis viri virtus, quae eft fruétuofa aliis, ipfi autem<br />

laboriofa , aut periculofa, aut eerte gratuita. Neque tarnen haec ita ae-<br />

ciüienda funt, quafi illum, qui a nobis hic defcriptus eft in iis viris lau-<br />

dandis, unïce probaremus ordinem. Quisque quod fibi maximum & utilifli-<br />

mum videatur & aptiflimum , inde initium capiat, & hoe fuo more dis-<br />

ponat, five artificialem , five etiam naturalem fequatur feriem. Vellem<br />

modo eBatavis noftris excitaretur aliquis, qui egregias horum virorum Iau­<br />

dationes conferiberet ; nam nunc proptcr molem eorum librorum, qui<br />

Grotii & Ruteri res geftas & vitam continent, aegre admodum in manus,<br />

fumuntur ab hominibus; qui, etiamfi fe aceingant ad eos libros legendes,<br />

plerumque tarnen magis de ipforum faclis & fatis cognofcendis , quam<br />

de ipforum. natura animique praeftantia intelligenda laborare folent. Et<br />

hae tarnen ingenii animique dotes funt, quas inprimis laudatorem explica-<br />

re oportet. Quod fi recte fecerit, nullus fane timor eft, ne in illum ri-<br />

A a 3 di-


s§o DISSERTATIO, DE EO,<br />

diculum efrorem incurrat,quem tanto opere reprehendit & cumftomacho re-<br />

jecit Baylius ( 82), ut ita Iaudationes iuas inftituat, ut illae omnibus homini»<br />

bus accommodari poflint; qua re nihil vanius & magis abfurdum eft. Qua­<br />

re bono cuique Iaudatori curae fit illud Sexti Empirici praeceptum (83),<br />

«Uw rij» £ iynujux^b* SaLkc.v. Quae fcientia fi abfit, fruftra juftae<br />

laudationis formam perficere conabimur. Quoniam vero jam fatis multa<br />

de laudationis confcribendae modo difputasfe videmur, hanc finiemus dis-<br />

fertationis noftrae partem ; fi quo dicendi genere potiflimum Iaudatio­<br />

nes confcribendae fint, monuerimus. Sunt, qui arbitrentur, fimpliciter,<br />

ïmde, aperte, & fine ulla verborum pompa, Iaudationes oportere inftitui;<br />

atque adeo ftylum , quo utitur hiftoricus, huic generi fatisfacere, exifti-<br />

ment; Plutarchi vitas virorum illuftrium fcribendi rationem maxime pro-<br />

bantes. Sunt qui contra, inter quos Thomafius, (84) fummam oratoriara<br />

facultatem ab hoe laudandi genere minime removeant, quique a Laudatore<br />

poftulent, ut fciat, quibus orationis modis quaeque animorum partes im-<br />

pellantur, atque ut eamitigandi, inflammandi, mifericordiam aut indigna*<br />

tionem movendi, ratione faepius utatur; ne propter cumulatarn rerum fe-<br />

riem torpor quidam atque ignavia le&oris animum occupent, quod , ubi<br />

ornare atque laudare aliquem velis, omnino fugiendum eft. Neque id me-<br />

iius poteft evitari, quam fi verborum quidam ornatus, fententiarumque gra-<br />

vitas, & orationis adfit quaedam varietas, quae maxime hominum animos<br />

in legendo teneat, convertat, moveat, atque dele&et. Non omnibus<br />

(82) Oeuvres tom. I. pag. 197.<br />

(83) Adverfus Rhetores, edit. Fabric. pag. 307.<br />

Scire , quemadmodum fit affectus is, qui laudatur.<br />

(84) EJfaifur les Eloges. tom. 2. Cap. XXXVIII. pag. »8j. & fitji<br />

qui-


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 191<br />

quidem rebus idem fcribendi genus convenire, fatis manifeftum eft; nam<br />

fic, Cicerone judice (85), aliud dicendi genus deliberationes, aliud lauda-<br />

tiones, aliud judicia, aliud fermo, aliud confolatio, aliud objurgatio, aliud<br />

difputatio , aliud hiftoria , defiderat. Suum interim cuique proprium tri-<br />

buere, idque alios docere , fummi videtur effe artificis, quoniam , prout<br />

cujusque natura eft, hic fenfus quidam infitus pulchritudinis in homine do-<br />

minari videtur,qui fere non poteft expücari praeceptis. Ut hoe jam olim, de<br />

Platonis ftylo agens, vere monuit Dionyfius Halicamaffenfis. (86) Idem ta­<br />

rnen M. Tullius ("87), omnium oratorum peritiffimus, quali orationis forma<br />

Iaudationes fcribendae fint, etiam nos docuit, cum dicit: „ Quoniam in his<br />

„ cauffis omnis ratio fere ad voluptatem auditoris & delectationem refer-<br />

„ tur , utendum erit iis, in oratione, fingulis verborum infignibus, quae<br />

„ habent plurimum fuavitatis: id eft, ut faclis verbis, aut vetuftis, aut<br />

„ translatis, frequenter utamur, & in ipfa conftruólione verborum , ut pa-<br />

5, ria paribus, & fimilia fimilibus faepe referantur; ut contraria, ut gemi­<br />

jt nata, ut circumfcripta numerofe , non ad fimilitudinem verfuum , fed ad<br />

„ explendum aurium fenfum, apto quodam quafi verborum modo." Nos<br />

medium quoddam & temperatum dicendi genus eligeremus, quo idem au­<br />

ctor in Lege Manilia , cum ipfi ornandus effet Pompejus, fe ornandi co-<br />

piam perfecutum effe, fcribit; quod neque in narrandi fimplicitatem, qua<br />

hifto-<br />

(8j) De Oratore Libr. III. Cap. LV-<br />

(86) De admiranda vi dicendi in Demofthene. toni. i. pag. 291. edit. -Hudfon;-<br />

Kxi rsr> » xlyuj s« JKSSÖHV i'ICKS-SÏ , cis f 'SCCVT5 yvStat irettav. ruls yeej ïtMyti; «ia-öjj-<br />

FSTIV liirmrt* TX iiïé* xeJiertM , xj i> ;<br />

f>è> Tavraif ure a-^,«nö/ce;. At fïngulatimliaec<br />

verbis expücanda non funt, fed finguli judicium fuum confulant. Senfibus enim, qui<br />

nullis exprimi verbis queunt, omnia & afpera<br />

funt verbis inducendi.<br />

(S7) Partition. ürat. Cap. XXI.<br />

& dulcia ifcernuntur, & fenfus illi non:


ioa D I S S E R T A T I O DE EO,<br />

biftoricus uti folet, cadit, neque in eam amplificandi majeftatem, quaeora-<br />

tori data eft, aiTurgit. Cum enim Iaudationes non confiftant in nuda facto-<br />

rum recenfione, fed potius elegantes fint tabulae, in quibus illuftrium viro­<br />

rum vita & mores depingantur, illud inprimis adhibendum eft dicendi ge­<br />

nus, quod fine fatietate delecbet, quod clarum fit & perlpicuum, & apta<br />

pcriodorum conclufione fuave, quod & verborum habeat ornatum, & fen-<br />

tentiarum vim, inprimisque fit difidnótuim fplendidis illis orationis lumini-<br />

bus, quae inftruóla & parata funt ad magnas in hominum animis cogitatio-<br />

nes excitandas , quae fenfus moveant & lectorem in admirationem virtutis<br />

adducant. Cum tarnen nihil fide & veritate fanclius efie debeat Iaudatori,<br />

caveat, ne iffcis orationis luminibus fe abripi patiatur, & fibi indulgendo<br />

ultra id , quod vcrifimile fit, progrediatur. Nam licet nihil ad exaggeran-<br />

dam & amplificandam orationem fit accommodatius, quam laudatio, tarnen<br />

hic prudenter agendum, ne omnibus iftis figuris oratoriis & in dicendo am-<br />

plificationibus, apud leéiorem , cui perftiadere conamur, & qui fuae aliqua<br />

ex parte fimili virtute maxime commoveri folet, s<br />

aucloritatem & fidem no­<br />

ftram dubiam faciamtis. Ne itaque fit nimis acer, vehemens, ardens Jau-<br />

dator. Declamationes & expoftulationes potius abfint; iftaeque orationis<br />

amplificandae & ornandae figurae fint minus frequentes, fed illuftres ; ne,<br />

quod nee oratorem decet , in ipfius cincinnis & fuco offendatur. Sit<br />

fermopurus, elegans; Iaudator fedatus ac placidus, utatur verbis lecliflimis<br />

& aptis, in eaque, qua fcribit, lingua maxime probatis. Verecundus fit<br />

omnis oratoriae fupellectilis ufus, & , quod in Phalereo Demetrio lau-<br />

davit antiquitas , illuftrent orationem quafi ftellae quaedam tralata verba<br />

atque immutata. Haec autem omnia praeftare , magnam & arduam efie<br />

rem, fatentur omnes. Si quis vero M. T. Ciceronis, quosferipfit de arte<br />

Rhe-


QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 103<br />

Rhetorica, libros, e quibus plurima in his curaulandis praeceptis nos hau-<br />

fiffeperiti harum rerum agnofcunt, naviter pertraftaverit, eosque benein-<br />

tellexerit, non modo magna , quae eum premebat, difficultatis pars erit<br />

fublata, verum etiam, quocunque orationis genere utatur, ilmd affequetur,<br />

ut femper eleganter, proprie, apte, atque etiam fimpliciter, fcribere poffit.<br />

Ab hoe itaque magiftro ea dicendi fcribendique praecepta, quae nos tam<br />

aegre cum aliis communicare polTumus, petat ille , qui bene dicere, fcri­<br />

bere, laudare, loqui, velit. Quamvis ex iis, quae monuimus, qualis lau-<br />

dator effe debeat, fatis jam poffit intelligi, tarnen breviter quaedam etiam de<br />

allo hic differenda effe, putavl<br />

C^uomodo non tantum rebus & fententiis conformanda effet oratio, fed<br />

etiam eleótione verborum & apta conftru&ione ornanda , docuimus.<br />

hoe paucis admodum datum eft, noftris praefertim temporibus, quibus, ne-<br />

gle&is prifcis dicendi magiftris, res & verba in dies magis fejungun-<br />

tur , iique , qui fe magnarum rerum doftores profitentur, cum publice<br />

animi fui fenfus litteris confignare coguntur , vix apte , quid fentiant, in-<br />

telligentibus explicare poffunt. Quare quicunque in hoe genere laudandi,<br />

in quo & perfuafionem & dele&ationem effe oportet, ipfe etiam lau-<br />

dem confequi cupit , non minus bene & eleganter fcribendi facultate,<br />

quam multa rerum cognitione, paratus &'inftrucl:us fit. Si verum eft, quod<br />

vetus dixit poëta,<br />

CAP. V I.<br />

Dt Laudatore.<br />

B b 'Aft-i*


X94 D I S S E R T A T I O DE E0; .<br />

quod imitatus eft Ovidius (87),<br />

Jaudataqne virtus<br />

Crefcit, & immcnfum gloria calcar habet,<br />

Operae quidem pretium eft, ut ad alia omnia , fic ad virtutis magnitudi-<br />

Hem augendam & amplificandam homines fibi rerum- & verborum acqui-<br />

rere fcientiam. Maximus Iaudatori, in quö excurrat, patet omnium vir­<br />

tutum ac difciplinarum campus, plurima ei quaefita, audita, & le&a, efie<br />

debent. Quarumvis artium doclrinam , etfi non penitus pertractatam , ta­<br />

rnen ita cognitam habeat, ut, cum opus fit, apte de iia artibus , ea-<br />

rumque ufu ac praeftantia, diflerere poffit. Cumque ipfius ftudium<br />

potiffimum verfetur in magnitudine virtutis demonftranda , totam<br />

eam Philofophiae partem , quae eft de moribus, & fummo bono, prae-<br />

cipue intelligat , quoque verius humani ingenii indolem depingere poffit,,<br />

omnium rerum omnisque naturae , quae aóliones hominum , quae animos,<br />

quae vitam continent, originem, vim, mutationesque, teneat; atque ut<br />

recte hic fua cuique attribuat, qui cuique proprii fint mores, & quantum<br />

homo ab homine diftet, exploratum habeat. Praeterea ex omnis aevi hi-<br />

ftoria illa prudentiae , juftitiae , aliarumque virtutum , collecTa & parata<br />

Iaudatori fint exempla , ut cum iis, fi tempus ferat , quem fibi kudandum<br />

furnferit virum, non modo comparare, vcrum etiam ex iis illius praeclara<br />

faria illuftrare & ampüficare poffit. Quae munera obeunda legishtori, quae<br />

principi, eum non fugiat. Qui fit verus philofophus, qui ckrus orator, qui<br />

CS?) De Fonto Libr. IV. ep. 2. vf. 35 & 35.<br />

opti-


•QÜÖD IN LAUDATIONE RE QUI RITUS. 19-5<br />

•©ptimus poeca, feiat. Innumerabilïa haec eiTe videntur, atque ea, quae non<br />

«nuts homo facile praeftare poffit; nee tarnen in eo lunt omnia. Si fe non<br />

•continuo excercuerit in legendis Graecis ex iis delibaverit , ut, tanquam fale quodam , horum elegantiis dicla fua ,<br />

•fententias, omnemque orationem tinxerit & perfperferit, fruftra rerum gna-<br />

.ris, qui veteris fapientiae deleótari folent veiligiis, placere ftudebit. Quan­<br />

tum itaque ftudio, diligentia, labore, atque induftria, confequi poffit, ad<br />

horum auclomm exemplum fe componere enitatur , iiludque dicendi adhi-<br />

beat genus, quod tenere animos delectatione, atque ad virtutem inflam-<br />

mare poffit. Vir probus & honeftus omnium quidem aetatum & omnium<br />

locorum ci-vis eft , refert tarnen , ut diximus, quo tempore , & qua in ter-<br />

:ra vixeruv; quare in prirais velim intelligat laudator, qui iftius aevi, quo<br />

ille, qui laudatur, vixerit, ftatus; qui mores, quae artium ac doétrinarum,<br />

quae reipublicae fuerit forma. Nam haec fi non bene noverit, quomodo,<br />

in imperatore ornando ., aliis demonftrare poterit, quae incommoda fupera-<br />

verit, quas utilitates civibus fuis attulerit, qua peritia belli gerendi fuerit?<br />

Neque aliter in homine litterato, aut artifice , nifi bene perfpexerit , ad<br />

quem perfeótionis gradum hic vel ille artes aut doélrinas perduclas invene-<br />

rit, quid, eis novi incrementi & ornatus adjunxerit, ubi eas emendare in-<br />

ftituerit, & ubi eas paene perfectas & emendatas reliquerit, numquam boni<br />

laudatoris fatisfaciet officio. Talis quidem fi erit, qualem hic eum depinxi-<br />

-mus, in primis illa virtute, cujus magnitudinem in altera celebrat, fe magno<br />

opere commendet. Nam fi honefti & decori fenfu fe non acerrime com-<br />

moveri fentiat, non modo non perfuadere auditoribus & leftoribus fuis, eo-<br />

rumque animos fleétere poterit, fed ne ulla quidem apud probos auétorita-<br />

Bb 2 te


oö D I S S E R T A T I O DE EO,<br />

te valebit. Ciceroni placet He£lor ille Naevianus (88), qui non tantum<br />

laudari fe laetatur , fed addit etiam a laudato viro ; quoniam ipfi illa de-<br />

mum laus jucunda vifa eft, quae proficifcitur ab iis , qui in laude vixerunt..<br />

Ojiod etiam olim fummo opcre probavit Marcus Antoninus , de iis, quae.<br />

ad fe ipfum pertinere putabat (89). Jófy; 0 TJJJ irxvru? «ÏSÉXTSOV,.<br />

ti'/kx ¥ èyoKoyayiiug T? 4> U<br />

W (SK'VTWV yóvav. » TOI'VUV ÜS\ TAV rav^, r rofa'--<br />

T«V ÏTTOUVOV £» Acj'O) ti^tron , ol^s ss'ife «urci ê«u!o~f «pÉ)f inxtvtt pcv©-', >f_ f' iru»J«sr»?»Têy , 0» ï70»o) è6ê«o-«»T' TOT{ yupp<br />

wnnW T^^jjA^optvo»<br />

T £<br />

Pf^ , W !<br />

' ' J *) juere«p£p«vT* taV xMn^fe. Ut itaque ab<br />

omni adulandi fufpicione liberum efie decet laudatorem, iiludque ei fedulo<br />

tenendum eft, fic quo cetera omnia referuntur, inprimis totam vim ac<br />

pulchritudinem virtutis ipfe fentiat, qui illius ampleétendae defiderium in<br />

aliis excitare velit. Omnes ad virtutem colendam praecipue nati atque in<br />

lucem<br />

(88) Ad Fimil. Libr. V. epijt. 12. conf. ep. 6. Libr. XV.<br />

(89) Libr. III. 5. 4. pag. 72. edit. Catakeri.<br />

Porro nee a quibuslibet exiftimationem effe capeflendam, fed ab eis tantum, qui naturae<br />

confentaneam vitam agunt. Itaque laudem illorum nihili pendit, qui ne fibi<br />

quidem ipfïs placent.<br />

(90) Orat. XXIII. pag. 291. edit. Harduini.<br />

"Verum minime domefticum laudis ac praeconii teïlem effe oportere cenfeo. Neque enim<br />

atbletam eum coronari ac celebrari omnium exiftimatione video, quem magifter ludi fo.<br />

lus , aut compotores hudaverint: fed quem multi in gymnafiis" faepius cervicem füciLe<br />

luxantesn, & halteras portantem viderint.


QJJOD IN LAUDATIONE REQUTRITUK. roy<br />

Iucem editi fumu*, haec fola eft. , quae nos omni tempore beatos reddat.<br />

Hac igitur cum praeditus fit laudator ipfe ,. tum etiam illius veram imagi­<br />

nem aliorum oculis fubjiciat, doeeatque mortales tanquam in fpeculum in-<br />

fpicere in vitas virorum illuftrium, ut fe ad eos cofflponere & conformare<br />

difcant, quod jam olim fuit eruditorum Graecorum utiliflimum praecep-<br />

tum. iavtf h* i«'»T«« wpï» è *>l« a<br />

' ?<br />

' *fr T<br />

~ * ** wv<br />

"P £T<br />

" f<br />

& n<br />

( 9 l )<br />

' :<br />

Quare omnis haec difputatio huc redit denique , ut eorum hominum qui<br />

rebus praeclare geftis, do6trina, vita, aut moribus, humano generi faluti<br />

fuerunt, Iaudationes ita confcribantur, ut alii ad eos imitandos inciten-<br />

tur, eodemque tempore virtuti dignus honos habeatur. Ad quod reóte<br />

peragcndum, fi nos viam quandam ac rationem. indicaverimus, huic quo-<br />

que quaeftioni fatisfeciiTe arbitramur.<br />

(91) Tanquam in fpeculum infpicere in vitas hominum; & fecundum illorum virtutes<br />

fuam vitam inftituere.<br />

Bb 3<br />

ANT:


ANTWOORD<br />

O P D E<br />

V R A A G<br />

VAN DEMAATSCHAPPY DER NEDERLAND<br />

SCHE LETTERKUNDE TE LEYDEN,<br />

„ WELKE ZIJN DE VEREtSCHTEN VAN EEM<br />

„ LOFREDEN.<br />

IN HET LATIJN G E S CII RE E FE N<br />

D O O R<br />

HIERONIMO DE BOSCHj<br />

EN VERTAALD<br />

D O O R<br />

PIETER VAN DEN BOSC H.


V E R H A N D E L I N G<br />

OVER DE<br />

V E R E I S C H T E N<br />

I N E E N E<br />

L O F R E D E N .<br />

V O O R R E D E N .<br />

beleven zoodanige tyden, dat wy ons gelukkig mogen agten,<br />

wanneer wy de deugden onzer Voorouderen, ik zal niet zeggen in ons ei­<br />

gen gedrag kunnen vertoonen , maar voor onze gedagten vertegenwoordi­<br />

gen. Genoegzaam dagelijks worden ons Lofredenen over doorlugtige<br />

Mannen onder het oog gebragt. In Vrankrijk heeft eene gevestigde Aca­<br />

demie de geoeffendfte en verftandigfte luiden reeds van overlang uitgenoo-<br />

digd om groote Mannen te pryzen : doch by de overige geleerdheidlie-<br />

vende Natiën fchijnt het dat die oeffening eerst in onzen leeftijd heeft<br />

ftand gegrepen. Daar heerscht eene algemeene drift om de deugden der<br />

genen, die het menfchelijk geflagt door groote diehften verpligt hebben,<br />

te verbreiden: wy zijn ver van te willen beweeren dat dit aan het gering<br />

getal van voortreflyke Mannen onder onze tijdgenooten , of aan gebrek<br />

van lofwaardige verrigtingen , moet toegefchreven worden j en nog veel<br />

C c ver«


202 V E R H A N D E L I N G O V E R DE<br />

verder van de oude klagt te herhalen dat uit niet geheel onbefprokene ou­<br />

deren altijd nog berispelyker kroost geboren wordt. Mijns oordeels zijn<br />

'er ook heden luiden van eene verhevene geaartheid, die, fchoon zy zich<br />

niet openlijk vertoonen , luifterryke blyken van hunne deugd zouden ople­<br />

veren , indien tyden en omftandigheden daartoe aanleiding verfchaften.<br />

Doch wat vragen wy in den diepften vrede naar voorbeelden van dappere<br />

Mannen, voorbeelden,, welke de noodzakelijkheid om krijg te voeren, in<br />

haglyke tijdsgevvrigten, altijd te voorfchijn bragt? Wat verlangen wy een"<br />

grootmoedig' en welberaden man zich te zien vertoonen, zonder eene<br />

fehouwplaats, waarop hy zyne deugden oeffent? Een Staat, door den oor­<br />

log geflingerd , of door andere nooden of ongelegenheden gedrukt, doet<br />

gemeenlijk zien welke uitmuntende burgers hy opkweekt. Men begrijpt<br />

egter ligtlijk, dat deze aanmerking flegts betrekking kan hebben, tot<br />

krijgsroem , tot veldheerlyke dapperheid , en tot de bedrevenheid om de<br />

ftaatsbeftiering in kommerlyke tijdsomftandigheden wel te regelen. Maar<br />

ten aanzien van de beoeffeninge der vrye konften is 'er geen tijd, in wel­<br />

ken niet eenigen kunnen uitmunten. De gefchiedenis getuigt dat zy zelfs<br />

onder het geknars der wapenen dikwerf meest gebloeid hebben. Indien<br />

wy dan onze Voorouderen ten dezen opzigte niet overtreffen, moet zulks-<br />

niet aan de ongunftige gefchapenheid der tyden, maar alleenlijk aan onze<br />

thans hcerfchende leerwyze en aanleidingen geweten worden. Niemand<br />

meene egter dat hy, ten aanzien der bekwaamheden, die eenen Redenaar<br />

of Digter lofwaardig maken , gelijk kan gelleld worden met de Ouden 9<br />

of zelfs met zyne Voorvaderen. Dagelijks maken de menfehen zeer vele<br />

ontwerpen; zy rigten genootfehappen op , ter bevorderinge van allerleie<br />

konften en wetenfchappen, waardoor den een' en ander,. die meer ziet dan<br />

zy-


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. S03<br />

ayne tijdgenooten , eenige eer befchoren wordt: men ziet egter daarom<br />

niet des te meer dat het onderwijs der jeugd wordt ingcrigt op eene wy<br />

ze, die gefchikt is om grooter aantal van uitmuntende konftenarcn in hun­<br />

ne foort voort te brengen. Indien een Schilder of Beeldhouwer zyne<br />

Konstwerken thans vergelijkt met de Schilderftukken en Beelden, ik zal<br />

niet zeggen, der Oudheid, maar flegts met die van de vorige eeuw, dan<br />

zal hy noodwendiglijk met fchaamce moeten befpeuren dat hy dien trap<br />

van volmaaktheid niet heeft kunnen bereiken, welken anderen voor hem<br />

beklommen hebben. Onze jeugd namelijk krijgt lesfen genoeg , maar het<br />

ontbreekt haar aan voorbeelden. Uit dien hoofde oordeel ik het ten hoog-<br />

ften nuttig de gedagtenis van uitmuntende Mannen der nakomelingfchap<br />

aan te pryzen, en Lofredenen in te voeren over hen, die, het zy door<br />

hunne lesfen, het zy door hunne zeden, aan het menschlijk geflagt onge-<br />

meene voordeden toebragten ; vooral indien men tevens aanwijst van<br />

welken leertrant zy zich voornamelijk bedienden, en door welke konften<br />

zy geholpen werden om tot dien hoogen top van roem te ftygen, dat zy den<br />

«enparigen lof van alle braven verworven hebben j en indien men telkens in­<br />

boezemt dat dezelfde zegenryke en tevens aangename weg nog heden<br />

open ftaat, en dat Homenis ons den wensen van Hektor niet zonder oog­<br />

merk heeft overgeleverd (1).<br />

„ Dat ik niet ongenoemd, niet als een bloodaart flerve.<br />

„ Maar roem by 't nageflagt door hcldendaên verwerve.<br />

Welke woorden van die kragt zijn dat zy alle regtgeaarde menfehen, door<br />

het vooruitzigt op roem, ten fterk^en tot verhevene daden aanfporen.<br />

( 1) lliad. X. 304. 3«S«<br />

CC 2<br />

De-


204 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />

Dewijl de oude Wyzen zeer wel begrepen dat die algemeen ingefehapené<br />

begeerte naar lof meermalen van grooter vermogen is om de deugd te<br />

doen omhelzen dan ernftige en uitgekipte zedelesfen, hebben zy geene po­<br />

gingen gedaan om de gemoederen hunner- tijdgenooten te verbeteren , of<br />

hen tot eene geregelde levenswyze op te leiden door de diepzinnigheid<br />

hunner leere , of door fpitsvondige twistredenen over de pligten: maar<br />

om die ruwe harten des te beter te leenigen, en tot de deugdsbetragting te<br />

leiden en op te wekken, hebben zy hun de voortreflyke verrigtingen , het<br />

leven en de zeden van groote Mannen , onder het oog gebragt, en den<br />

menfchen menigwerf , onder verzierde vertellingen , lesfen wegens het<br />

vermogen der deugd voorgehouden. Want het kon dezen mannen niet<br />

onbekend zijn welken invloed voorbeelden hebben, dewijl zy, gelijk ook<br />

Plinius heeft geoordeeld ( 2), zich ten vollen overtuigd hielden dat 'er geen<br />

beter weg was tot geluk , dan dat elk eene volftandige begeerte voedde<br />

om te weten hoedanig ieder mensch geweest ware, opdat men, zoo ie-<br />

mand lofwaardiglijk geleefd had , hem met genoegen zoude naarvolgen,<br />

dien men met vermaak leerde kennen. Want gelijk het leven van een*<br />

dapper' en voorzigtig' man , het welk men befpeurt dat ten voordeele van<br />

anderen aan vele raoeijelijkheden is blootgefteld , en aan ontelbare geva­<br />

ren onderworpen , het gemoed van den Lezer niet flegts in eene aange­<br />

name verwonderinge en verwagtinge houdt, en het zelve niet flegts roert<br />

door eene gcnoeglyke beurtwisfelinge van hope en vreze , maar het ook<br />

eeniger mate gefchikt maakt om dat geen , waarover het zich in een' an­<br />

(2) Lib, XXXV. Cap. 7.<br />

der


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN, 205<br />

der verwondert, zelf naar te volgen ; zoo is de manier om in de lettec-<br />

oeffeningen te vorderen, welke een geleerd en wijs man heeft gevolgd ,<br />

van meer vermogen om der jeugd eene goede aanleiding te verfchaffen.,<br />

dan vele en omflagtige boeken , die over dat onderwerp zouden mogen<br />

gefchreven worden. Want de menfchelyke geest is inderdaad zoo gcfteld<br />

dathy , fchoon die dingen, welke door anderen als lesfen worden voor­<br />

gehouden , met zekeren weerzin aannemende , zich door. de befpiegelin-<br />

ge van voortreflyke zaken doorgaans zeer gewilliglijk tot derzelver om­<br />

helzing laat bewegen. Ongemeen wel komen hier de woorden van Plu-<br />

tarchus te pas , die in het leven van Perikles gevonden worden (3 ) : „De<br />

„ deugd doet inderdaad door daden zeiven de menfchen oogenbliklijk der-<br />

„ mate aan, dat zy zich over de verrigtingen verwonderen ,- en. te ge-<br />

„ lijk eene fterke zugt voelen om derzelver uitvoerders naar te volgen :<br />

„ want In dë goederen van het geluk zijn wy alleenlijk gefield op de lië-<br />

„ zitting en het genot, maar in de deugd beminnen wy de daden, en<br />

„ de eerften wenfchen wy dat van anderen tot ons, maar de laatften dat<br />

,, van ons tot anderen overgaan. Want het fchoone trekt ons door een<br />

„ werkend vermogen tot zich., en boezemt ons fchielijk eene werkzame<br />

„ drift in : het dient niet om den aanfchouwer door naarbootfinge onder.-<br />

rigtingen te verfchaffen - y maar om door de befchouwing van het werk<br />

,, zelve eene fterke zugt ter naarvolginge in te prenten ".<br />

Dewijl de menfchlyke Natuur thans niet anders is dan zy te voren ger<br />

weeft is, en. zy door dezelfde beweegredenen als oudstijds tot het goede<br />

(3) Init. pag. 17S. edit. Stephani.<br />

C er 3<br />

wordt


zo6 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />

wordt opgewekt, en van het kwade terug gehouden , dienen de woorden<br />

van Platarchus om onwraakbaar te toonen hoe noodzakelijk, en nuttig het<br />

zy de levensbedryven van doorlugtige Mannen door Lofredenen te verbrei­<br />

den. Dat deze inrigting der Ouden voornamelijk de oorzaak geweest is,<br />

door welke de Roomfche Staat tot eenen zeer hoogen trap van roem ge-<br />

ftegenk, getuigt Polybius (4); en dewijl die uitmuntende Schryver vele<br />

byzonderheden boven die, welke wy hebben aangeroerd ,' tot (laving van<br />

de nuttigheid der Lofredenen uit de Romeinfche ftaatsgeftelteniffe getrok­<br />

ken heeft, zal het onnoodig zijn hierop langer ffcil te liaan. Wy zullen<br />

ons in breeder redekavelingen moeten inlaten tot het naarfporen en aan-<br />

wyzen van die byzonderheden , in welken de vereischten van Lofredenea<br />

gelegen zijn.<br />

E E R S T E H O O F D S T U K .<br />

Over de Lofreden in het algemeen.<br />

Niemand kan het onbekend zijn dat hy, die genegen is om Lofrede­<br />

nen op te Hellen, eene onuitputbare en genoegzaam oneindige ftof voor<br />

zich heeft, en dat 'er vele en verfcheidene wyzen zijn om dezelve te ver­<br />

handelen , en in eene behoorlyke orde te fchikken. Eer ik egter mijn ge­<br />

voelen over alles wat behoort tot de wyze om Lofredenen te fchryven, voor-<br />

ftelle,agt ik het niet ongevoeglijk op te geven wat die befte en voortreflijkfte<br />

f4) Lii. VI. C«p. 51, 5».


VEREISCHTEN IN SSNI LOFREDEN; 207<br />

fte Meefter in de konst van wel fpreken en wel fehryven , wien ik my<br />

voornamelijk ten leidsman verkieze (ik bedoel MARKUS TÜLLIUS CI­<br />

CERO) ten dezen opzigte heeft voorgefchreven. Uitmuntend is alles wat<br />

hy hier omtrent in het tweede Boek over den Redenaar, onder den per-<br />

foon van Antonius heeft geredentwist: en dewijl de geheele leer wegens<br />

de Lofredenen in de aanmerkingen door hem bygebragt, begrepen is, heb<br />

ik geoordeeld dat zy in deze Verhandeling niet flegts behoorden plaats te<br />

vinden , maar dat zy in dezelve ook moeflon opgehelderd worden.- Op<br />

den eerften dag van hun gehouden gefprek (5) had KraJJus met een woord<br />

gezegd „ dat'er, behalven de twee foorten van onderwerpen , welke of by<br />

„ uitfpraak beflist, of by raadpleging onderzogt worden, nog eene derde<br />

„ foort was, welke in het pryzen of laken van menfchen befïond 5; en dat 'er-<br />

„ zekere hoofdzaken zijn , welke men in uitfpraken mag gebruiken, en<br />

„ die gefchikt zijn om derzelver billijkheid aan te wyzen ; dat 'er andere<br />

„ zijn voor de raadpleeging , die allen zouden kunnen gebragt worden toe<br />

„ de nuttigheid der geenen , aan welken men eenigen raad zoude mogen<br />

„ te geven hebben; dat 'er insgelijks andere zijn voor de lofredenen „<br />

,, in welken alles naar de waardigheid der perfonen moet gefchikt worden".<br />

Des anderen daags gaf Antonius (6) , die begonnen had zyne gedagten.<br />

over de geheele Welfprekendheid aan zyne vrienden voor te dragen, ant­<br />

woord aan Kr as Jus , en zeide „ dat het minder noodig was de derde foort y<br />

„ alhoewel zy forntijds kon te pas komen , zoo te behandelen , als of 'er<br />

(5) Lib. I. Cap. 31,<br />

(6) Libr. II. Cap. 11J<br />

} r by-


2o8 V E R H A N D E L I N G O V Ï R DS<br />

„ byzondere lesfen toe vereifcht wierden., dewijl men uit die bronnen<br />

„ uit welken alle lesfen van wel zeggen genomen v/orden, ook de lofre-<br />

„ den mag optooijen , en dat ten dien einde die grondbeginfels geenszins<br />

,, behoeven opgegeven te worden , zonder welker behandeling niemand<br />

„ tog onkundig is wegens het geen men in een menfeh te pryzen hebbe ;<br />

want allen , die voorgenomen hebben , iemand te roemen , zullen zeer<br />

,, wel begrypen dat zy de goederen van het geluk moeten ophalen, welke<br />

,, beftaan in de aanzienlijkheid van afkomfte, in de veelheid van geld,<br />

„ in de vermaardheid van bloedverwanten , in de voortreflijkheid van<br />

3, vrienden , in de grootheid van bezittingen, in gezondheid , fchoon-<br />

„ heid , fterkte ; en in alle andere dingen, die tot het ligchaam be-<br />

.,, hooren, of louter uitwendig zijn ; dat zy moeten aanwyzen dat hy<br />

„ dezelven , indien ze hem waren toegevoegd , wel gebruikt, indien<br />

9, ze hem niet befehoren waren , wijslijk ontbeerd , en indien hy ze<br />

.,, moest verliezen, dit verlies met gelatenheid gedragen hebbe; dat zy<br />

.,, eindelijk moeten toonen wat hy , wiens lof zy zullen verbreiden , met<br />

wijsheid , wat met edelmoedigheid, wat met dapperheid, wat met regt-<br />

„ vaardigheid., wat met luiller, wat met hartelijkheid , wat met dank-<br />

„ baarheid , wat met menschlievendheid , wat eindelijk met eenige deugd<br />

„ verrigt of geleden hebbe ". Antonius oordeelde datzy, die genegen<br />

zijn om iemand te pryzen, deze byzonderheden en andere van gefyken aart<br />

ligtlijk kunnen opmerken , gelijk zy, die iemand willen veragten , de te-<br />

genoyergefielde dingen , zonder merklyke moeite, zullen ontdekken. Na­<br />

dat hy vervolgens breedvoeriger dan hy in den aanvang had voorgeno­<br />

men, over alle foorten van redenvoeringen had beginnen te redenkavelen,<br />

en genoegzaam alles verklaard had wat hy in de beide foorren van onder-<br />

wer-


VEREISCHTEN ÏN EENE LOFREDEN. '209<br />

terpen, de befüsfende namelijk, en de raadpleegende, gewoon was te<br />

kiezen, wat te vermyden, wat te bedoelen, en hoe hy gewoon was al-<br />

lerleie fooit van onderwerpen in het algemeen te behandelen , maakt hy ,<br />

opdat men niet mogt oordeelen dat hy iets onaangeroerd had gelaten, geene<br />

zwarigheid van ook die derde foort, de lofreden namelijk, welke hy te vo­<br />

ren niet onder zyne lesfen had betrokken , als meer gefchikt om vermaak<br />

te verfchaffen en iemand luifter te geven , dan om in 't openbaar van nut<br />

te zijn, een weinig breedvoeriger en naauwkeuriger te verhandelen, wan­<br />

neer hy zegt (7) : „ Het is derhalven baarblijklijk dat eenige dingen in<br />

„ den menseh te wenfchen , eenige te pryzen zijn. Geflagt , gedaante ,<br />

„ flerkte, fchatten, rijkdommen, en de overige uitwendige en ligchame-<br />

„ iyke voordeden , welke het goed geluk kan verfchaffen , behelzen gee-<br />

„ nen waren grond van lof, die men agt dat aan de deugd alleen moet<br />

„ gegeven worden , in zich ; maar dewijl de deugd voornamelijk befpeurd<br />

„ wordt in het gebruik en de befliering dezer zaken , moeten die gaven<br />

„ van de natuur en van het geluk egter ook in lofredenen behandeld wor-<br />

„ den. Met opzigt tot dezelven ftrekt het tot den hoogflen lof zich niet<br />

„ op zyne magt verheven te hebben , niet hoogmoedig geweest te zijn<br />

„ op zijn geld , zich geene meefteragtigheid over anderen te hebben aan-<br />

„ gematigd uit hoofde van de veelheid zyner bezittingen ; zoodat rijkdom-<br />

„ men iemand geene geneigdheid of aanleiding tot hoogmoed en weelde,<br />

„ maar tot goedheid en ingetogenheid fchynen gegeven te hebben. De<br />

„ deugd, die in zich zelve lofwaardig is, en zonder welke niets kan ge-<br />

(7) Libr. II. Cap. U- & SS-<br />

D d<br />

pre-


sio VERHANDELING O V E R DE<br />

prezen worden , beftaat egter uit verfcheidene deelen , van welken het<br />

„ eene gefchikter is voor eene lofreden dan het andere ; want daar zijn<br />

„ deugden , welke in de zeden der menfchen , in zekere vriendelijkheid<br />

„ en weldadigheid, gelegen zijn; daar zijn andere, die in eenig vermo-<br />

„ gen van verftand, of in grootheid en kragt van ziele beflaan. Immers<br />

„ is het genoeglijk in lofredenen te hooren fpreken van zagtzinnigheid,<br />

„ regtvaardigheid, goedaartigheid, getrouwheid en dapperheid in gemeene<br />

„ gevaren (want alle deze deugden w r<br />

orden niet zoo zeer nuttig geoordeeld<br />

„ voor hun , die dezelven aankweeken , als wel voor het menschlijk ge*<br />

„ flagt.) Wijsheid en grootheid van ziele , waardoor alle menschlyke za-<br />

„ ken als gering en van geen belang befchouwd worden , zekere kragt<br />

van verftand om de zaken door te denken , ja de welfprekendheid zelve<br />

„ baart geen minder verwondering , maar wel minder genoegen ; want<br />

„ zy fchijnt meer gefchikt te zijn om hen , welken wy prijzen , te ver-<br />

„ heffen en voor te ftaan , dan eenige nuttigheid te bedoelen 'voor hun,<br />

„ aan welken wy d> loffpraken voordragen. Deze foorten van deugden<br />

„ moeten egter in lofredenen gcvlogten worden , dewijl het der menfchen<br />

„ ooren ftreelt die dingen te hooren pryzen , welke in de deugd aan den<br />

„ eenen kant genoeglijk, en behaaglijk , en aan den anderen verwonde-<br />

„ renswaardig zijn. En naardien 'er zekere pligten en vcrrigtingen van<br />

„ alle byzondere deugden zijn , en aan iedere deugd haar byzondere lof<br />

,, wordt toegedeeld , zal men in het pryzen van de regtvaardigheid moe-<br />

„ ten verklaren wat hy , die-het voorwerp der loffprake moge zijn , met<br />

„ getrouwheid , wat met gelijkmoedigheid , wat met oeffeninge van eeni-<br />

„ gen anderen foortgelyken pligt hebbe uitgewerkt; insgelijks zullen , in<br />

„ andere gevallen, de vcrrigtingen, naar de foort, den aart en de Lena-<br />

„ ming


VEREISCHTEN ÏN EENE LOFREDEN. til<br />

M niing van iedere deugd gefchikt moeten worden. Alleraangenaamst<br />

„ wordt de lof van zoodanige daden geoordeeld , welke voorkomen als<br />

„ ondernemingen van kloekmoedige mannen , zonder uitzigt op voordeel<br />

„ en belooning : bedryven , die daarenboven met moeite en gevaar voor<br />

„ de-uitvoerderen verzeld gaan, verfchaffen eenen zeer ryken voorraad van<br />

{toffe tot lofredenen , omdat zy met eenen bevalligen zwier kunnen voor-<br />

*, gedragen, en zonder eenigen last aangehoord worden : want dit fchijnt<br />

w eerst deugd in een' voortreflijk' man te zijn , die voor anderen nuttig ,<br />

„ maai? voor hemzelven moeijelijk of gevaarlijk is, of ten minlten zonder<br />

„ uitzigt op voordeel geoeffend wordt. Het wordt ook als loflijk en ver-<br />

, jwonderenswaardig^befchouwd tegenfpoeden met wijsheid verdragen te<br />

,, hebben, door lotveranderingen niet neerflagtig geworden te zijn , en in<br />

„ haglyke omftandigheden zyne waardigheid gehandhaafd te hebben. On«<br />

„ der de dingen, welke tot luifter dienen , tellen wy nog verworven eer,<br />

„ belooningen, aan de deugd toegewezen , verrigtingen , welke naar het<br />

„ oordeel der menfchen roem verdienen : gelijk het ook tot de lofreden<br />

„ behoort aan te merken dat aan deze dingen het geluk zelf door de on-<br />

„ fterflyke Goden wordt toegeëigend. Men moet dan zaken uitkiezen, die<br />

„ uitmuntend zijn door hare grootheid , of van belang door hare nieuw-<br />

„ heid , of zeldzaam in hare foort; want men is niet gewoon geringe ,<br />

„ dagelijks voorvallende of algemeene dingen verwondering of eenigen lof<br />

„ waardig te agten. In eene lofreden is ook de vergelyking van derzelver<br />

„ voorwerp met andere voortreflyke mannen van zeer veel belang ".<br />

Wy hebben u dan onder het oog gebragt wat M. T. Cicero reeds lang ge­<br />

leden over de lofredenen , en over derzelver bedoeling en eigenlijk werk<br />

gezegd heeft, by welke aanmerkingen niet veel fchijnt te kunnen gevoegd<br />

D d 2 wor-


iis VERHANDELING O V E R J> E<br />

worden ; want voor eerst leert hy dat 'er drie foorten van goederen zijn t<br />

waarvan fommige behooren tot de ziel, gelijk de deugden en bedrevenheid<br />

in allerleie zaken en konften, die alleen met regt en reden mogen geprezen<br />

worden ; eenige tot het ligchaam , als fchoonheid en kragten ; andere<br />

zijn'er, die van het geluk afhangen, als afkomst, vermogen en rijkdom­<br />

men , welke beide laatstgenoemde foorten , zijns oordeels , meer te wen-<br />

fchen dan te pryzen zijn , nademaal zy, indien ze al in eene lofreden kun­<br />

nen plaats vinden, niet geprezen worden, omdat iemand dezelven bezeten,<br />

maar omdat hyze op eene behoorlyke wyze gebruikt heeft. Want zy be­<br />

hooren tot die dingen , welke de Stoicynen noemen T* cht {§' jj^r», welke-<br />

niemand , hoe gaarne hy ook wille , kan te weeg brengen en waarin de<br />

deugd dan eerst uitblinkt, wanneer zy wel beftierd , en ten nutte aange­<br />

legd worden (8). Want indien iemand niet trotsch is op de aanzienlijk­<br />

heid van zyne geboorte, maar zich vriendelijk en innemend gedraagt, in­<br />

dien hy zich door zyne rijkdommen niet tot weelde en ongebondenheid<br />

laat vervoeren, maar door dezelven gedienftig en mededeelzaam wordt ,-in­<br />

dien de fchoonheid van gedaante iemand niet brooddronken maakt, maar<br />

met ingetogenheid gepaard gaat, dan zal men een voorwerp vinden , het<br />

welk verdient geprezen te worden. Immers is'er niet eene onder alle deze<br />

zaken of zy kan gemist worden, zonder dat derzelver gemis de uitvoering<br />

cener fraaye lofreden onmogelijk maakt. Want hy , die , uit onbekende<br />

oude-<br />

(8) Dit was ook het gevoelen van Sextus Empirikus adverfus Rbetarts. Libr. 2. pag.<br />

308. edit. Fabric. „ Wy behooren den lof en de veragting te trekken uit die dingen,<br />

„ welke ons natuurlijk eigen zijn. Maar de adel en de rijkdom en de fchoonheid, en de<br />

„ veelheid van kinderen , en andere dergelyke dingen, kunnen wy ons zeiven niet ge*<br />

„ venj uit dien hoofde moet niemand om dezelven geprezen worden."


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN, ' 213<br />

ouderen gefproten, zijn geflagt door voortreflyke daden het eerst geadeld<br />

heeft, wordt veel lofwaardiger geoordeeld dan hy , die , te vrede met de<br />

voorouderlyke afbeeldingen te befehouwen , alle zorg verwaarloost om zy-<br />

nen roem door voortreflyke verrigtingen uit te breiden , en zijn geflagt<br />

eenen nieuwen luider by te zetten; iemand, die in eenen bekrompen ftaat<br />

geboren , door groote naarftigheid en arbeidzaamheid , voor zichzelvert<br />

rijkdommen heeft verkregen, door welken hy ook het nut van anderen be­<br />

vordert, is veel beter gefchikt om eenen Redenaar in zynen lof te doen uit­<br />

weiden, dan hy, die berust inde fchatten, welke hy van zyne vooroude­<br />

ren heeft geërfd , en die hem door zyne ouderen zijn nagelaten. Even­<br />

eens verfchaft hy ook, die het voordeel, dat de uiterlyke gedaante hem<br />

geweigerd heefc, door begaafdheden van verftand en hart tragt te vergoe­<br />

den , veel beter ftof voor eene lofreden dan hy , wiens eenigfte bezigheid<br />

gedurende het leven beftaat in de uiterlyke gedaante zijns ligchaams, wel­<br />

ke zonder zijn toedoen ongemeen fchoon is, te verfraaijen en op te pron­<br />

ken. Deze goederen van de natuur en het geluk , behooren dan tot die<br />

dingen, van welke OidncWianm zegt (9) dat zy in beide gevallen eene<br />

zeer zekere proef voor de zeden uitleveren ; want wy zijn uit liefde tot<br />

dezelven of beter of flegter dan anderen. De waarheid van dit zeggen is<br />

ook begrepen door Chremcs by Terentim, die zynen zoon , zeggende dat<br />

. zijn vriend Kïinias ellendig was, ten antwoord gaf; „ Wat is 'er tog van die<br />

„ dingen , welke by den mensch als voordeden worden aangemerkt, waar-<br />

„ vanhy zijn deel niet heeft? Hy heefc ouders, een gezegend vaderland,<br />

(9) Infiit. Orat. Libr. 3. Cap. 7.<br />

D d 3<br />

„ vrien-


214 VERHANDELING ovn n<br />

„ vrienden , aanzien, bloedverwanten en rijkdommen. Met die dingen is<br />

„ het eveneens gelegen als met het hart des genen , die dezelven bezit,<br />

„ Zy zijn goed voor hem, die 'er zich van weet te bedienen ; kwaad voor<br />

„ hem , die 'er geen goed gebruik van maakt " (10).<br />

Deze woorden zijn ook door Talaeus op de bygebragte plaats aangehaald<br />

geworden. Schoon het gezegde tot opheldering der meening van Cieerê<br />

reeds meer dan genoegzaam is, kunnen wy egter niet nalaten hier aan te<br />

merken hoe fraai de Grieken den aart der goederen van de ziele en die van<br />

hetligchaam of van het geluk onderfcheiden, hoe gepast zy in beide de<br />

gevallen eene geheel verfchillende benaming gebruikt hebben. Épainos was<br />

by hun de ware lof der ziele, maar Makarismh de verheffing der goederen<br />

van het ligchaam of van het geluk. Want dus uit Synefius zich (u).<br />

„ Dezen nemen daaruit aanleiding om uwen lof op te halen , en noemen<br />

„ u gelukkig ; doch ik oordeel dat iemand geenszins uit dien hoofde moet<br />

„ geprezen worden: van zijn geluk zal ik egter volmondiglijk fpre-<br />

s, ken ; want lof en openbare erkentenis van geluk zijn geene dingen van<br />

„ eenerleien aart, maar zy verfchillen beiden van eikanderen. Een mensch<br />

„ wordt ook gelukkig genoemd om voordeden, die louter uitwendig zijn;<br />

„ lof wordt aan geene andere dan aan inwendige voordeden , door welken<br />

„ kragt en duurzaamheid aan de gelukzaligheid wordt bygezet, toegewe-<br />

„ zen. Het eene is eené onvoorziene en onverklaarbare gaaf van het ge- .<br />

„ val: het andere een goed , dat aan de ziele eigen is ". Die zelfde Bis­<br />

fehop van Cyrene heeft het onderfcheid tusfehen deze woorden ook in zyne<br />

fio) Heautont. aB. X. fc. n. vf. ig £?/fj?.<br />

(II) Ürat. de Regno. p. 4. Edit. Pari/.<br />

Brie


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 215<br />

Brieven in het oog gehouden (12), wanneer hy fchrijft: „ Ik weet inder-<br />

„ daad niet of ik dien jongeling, uit hoofde van zulk eene groote gene-<br />

„ genheid en yver van allen jegens hem , moet pryzen of gelukkig noe-<br />

„ men. " Niet anders fpreekt Archytas, de Pythagoreër, of wie de Wijs­<br />

geer, by Stobasus aangehaald , moge geweest zijn (13): „ Want een regc<br />

„ gelukkig mensch komt voort uit iemand, die lofwaardig en tevens ge-<br />

„ lukkig of voorfpoedig is. Maar een goed man uit iemand, die alleenlijk<br />

„ lofwaardig is. Want de lof wordt aan de deugd toegewezen : men ver-<br />

„ breidt het geluk van hem , die door het geval begunftigd is ". Hierby<br />

mogen wy voegen het zeggen van Hippodamus den Thurier , by denzelfden<br />

Stobaeus, waar hy ongemeen fraai beweert dat niemand een goed man wordt<br />

dan door de deugd, en niemand een gelukkig man dan door het geval (14):<br />

De menschlyke gelukzaligheid wordt derhalven door deze beide dingen<br />

„ volmaakt, doör lof namelijk en door geluksverbreiding. De eerfte fpruit<br />

„ uit de deugd , de laatfte uit het geval ". Plutarchus heeft zich ook op<br />

eene gelyke wyze uitgedrukt in het leven van Timoleon (15). „ Opdat<br />

„ zy, (zegthy) die dit hooren, zijn geluk meer dan zyne deugd mo-<br />

„ gen verbreiden ". En Liban'ms (16). „ Hierom worden wy geprezen<br />

„ en gelukkig genoemd ". Dus wordt ook den geftorvenen meermalen<br />

Makarismbs ( gelukverbreiding), den levenden Epainos (lof) toegewezen,<br />

Ifokrates heeft in zyne Areopaghifche Redevoering gezegd (17) : Zy<br />

(12) Epijï. 67. p. 211. /. 5.<br />

(13) Serm. i. pag. 14. Edit. Franco/. I. 32.<br />

(14^ Serm. CCXLIX. p. 823. /. 25.<br />

(15) Edit. Stepb. p. 448. Paiif. p. 246. £? Bryan. p. 127.<br />

(16) De Vita fua. png. 12. A.<br />

(17) Edit. Wolfii, p. 151. &f Battie, p. 340.<br />

„ heb-


2ÏÖ V E R H A N D E L I N G Ó T H B !<br />

„ hebben my den hoogflen lof toegedeeld, en ook het geluk onzer voo?<br />

„ ouderen breed uitgemeten". Vooral moet hier het zeggen van Jntago-<br />

rat, by Stobacus , in aanmerking genomen worden (18). „ Doe uw best<br />

om by uw leven roemwaardig , maar na uwen dood gelukkig genoemd<br />

„ te worden ".<br />

Het heeft ons gelust deze plaatfen uit oude fchryveren by te brengen ,<br />

om de eigenlyke kragt der woorden Epainos enMakarismèste doenbegrypen;<br />

onzes oordeels verfchaft het overeenftemmend gevoelen van geleerde mannen<br />

over dezelfde zaak meer gronds om de waarheid te vinden dan de lange en<br />

feherpzinnige redenering van een enkel menfch; inzonderheid wanneer de<br />

uitdrukkingen, met welken dat gevoelen wordt voorgefteld, zich niet min­<br />

der door hare waarheid dan door hare bevalligheid aanpryzen. Doch Iaat ons<br />

tot Cicero wederkeeren , die gezegd heeft dat, het zy iemand tot den adel<br />

of tot den burgerfband behoore, het zy hy rijk of arm, fchoon of mismaakt<br />

zy, alle die toevalligheden in lofredenen zoo moeten behandeld worden dat<br />

de deftigheid in de vcrrigtingen des geenen , dien een lofredenaar wil af-<br />

fehilderen, van alle kanten doorftrale , en dus de verhevenheid der deugd,<br />

welke wy door volgende aanmerkingen klarer zullen toonen dat alleen alle<br />

flof tot pryzen bevat, begrepen worde. Ariftoteks noemt dit «j/«v tic ro m-<br />

Ao\, tot het feboone leiden , in welk geval het fchoone de deugd zelve betee-<br />

kent, tot welker aanwas, uitbreiding , verheffing en opfiering de natuur<br />

zelve aan een' weldenkend' en verftandig' lofredenaar zeer vele byzonderhe­<br />

den zal opleveren. Cicero zegt vervolgens dat de deugd verfcheidene dee-<br />

(18) Serm. XXVIII. p. 88. &? Serm. LXIX. p. »J«<br />

len


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 217<br />

lcn heeft, welker eene gefchikter is voor eene lofreden dan het andere. Wy<br />

zijn inderdaad niet voldaan, wanneer de deugd , die wy agten dat een lof­<br />

redenaar ih haar geheel en volkomen moet vertoonen , in deelen gefmal-<br />

deeld wordt , en wanneer derzelver werkingen vaneen gefcheiden wor­<br />

den ; en egter maakt Cicero hier melding van deelen, van welken hy eeni­<br />

ge beter en verkiesbarer agt voor lofredenen dan andere. Dit moet men<br />

nogthans zoo niet opvatten alsof dezelfde man , die regtvaardig is, niet<br />

tevens kloekmoedig moest wezen ; alsof hy , die vooruitziende is, niet te­<br />

vens bedaard behoorde te zijn ; maar het geeft te kennen dat de deugd ,<br />

van welke alleen men mag zeggen dat zy een lofwaardig goed is, zich in<br />

verfcheidene deelen , als in zoo vele takken , uitbreidt, waarvan het eene<br />

der menfchen oogen meer treft, en de verwondering fterker gaande maakt<br />

dan het andere , fchoon'er geen gedeelte is , het welk het zyne niet toe­<br />

brengt ter volmakinge van het geheel. Deze deelen der deugd nu , welke<br />

wy , in naarvolginge van Cicero (19) vier in getal Hellen, wijsheid na­<br />

melijk , regtvaardigheid , kloekmoedigheid en bedaardheid , zullen wy een -<br />

weinig lager omftandiger en naauwkeuriger verklaren , wanneer wy ieders<br />

eigenaartig werk en post zullen tragten aan te, wyzen (20).<br />

Deze onderfcheiding der deugd heeft wel behaagd aan vele Wijsgeeren,<br />

onder welken, behalven denzoo even genoemden Cicero , ook Plato moet<br />

geteld worden, die, gelijk wy by Diogenes Laertius lezen ( 21), vier foor­<br />

ten van deugd gefteld heeft. „ In de volmaakte deugd (zegt hy) zijn<br />

f19) Lib. I. de Offic. Cap. %.<br />

(20) Vierde Hoofdft.<br />

(21) Lib, ui. Segm. 90, p. 219.<br />

E e<br />

„ vier


aiS V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />

„ vier foorten te onderfcheiden: de eerfte is de wijsheid : de tweede de rcgt-<br />

„ vaardigheid : de derde de dapperheid : de vierde de matigheid Maar<br />

egter komen de gevoelens der Ouden omtrent de verdeeling der deugd met<br />

eikanderen niet overeen. Ar'iftoteles telt negen deelen in dezelve, wanneer<br />

hy op de volgende wyze bepaalt wat men voor deugd te houden hebbe (22) :<br />

„ De deugd is, onzes bedunkens , eene kragt , die voordeden aanbrengt<br />

„ en beftendig maakt; eene kragt, die vele en groote en alle zegeningen<br />

„ aan allen verfchaft. De deelen nu der deugd zijn regtvaardigheid, dap-<br />

„ perheid, matigheid, deftigheid, grootmoedigheid, weldadigheid, zagt-<br />

„ moedigheid, voorzigtigheid, wijsheid ". Eenigen van deze deelen der<br />

deugd , hoe groot derzelver getal ook moge zijn, als by voorbeeld de wijs­<br />

heid , de veragting van waereldfche zaken, en zekere kragt van vernuft,<br />

en de welfprekendheid zelve, worden, naar het getuigenis van Cicero, voor<br />

hun, die dezelven bezitten, dikwijls voordedigcr en roemryker geagt dan<br />

de zagtzinnigheid , de regtvaardigheid, de weldadigheid, de getrouwheid,<br />

de kloekmoedigheid, niet juist de byzondere, die betrekking op den per-<br />

foon alleen heeft, maar die zich in gemeene gevaren inwikkelt, en voor<br />

het algemeene welzijn nuttig is 3 want indien iemand deze deugden bezit,<br />

dan befchomvc men hem niet als een', die flegts zijn eigen voordeel be­<br />

doeld heeft, maar als een' die men agt dat het welzijn van het geheele<br />

menfehdom heeft ter harte genomen. Dit is ook de reden dat eenoes--<br />

zaam alle menfchen liever van de laatften dan van de eeriten hooren fpre­<br />

ken. Doch dewijl een lofredenaar zich niet minder moet bevlytigen om<br />

(22) LH. 1. Rbetor. Cep.g. p. 300. Edit. Lugd. apud Lemoriun.<br />

zy-


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. aio<br />

zynen toehoorderen of lezeren verwondering in te boezemen , dan om hun<br />

vermaak te verfchaffen, zoo oordeelt de wyze fchryver dat deze foorten<br />

van deugden , zelfs in lofredenen , met eikanderen behooren vereenigd te<br />

worden: wanthy, die, om zynen zoon tot den braafften man te vormen,<br />

die drie uitmuntende boeken over de pligten aan denzelven naar Atheenen<br />

heeft gezonden, heeft aan dien zoon ook lesfen meegedeeld om hem be­<br />

dreven te maken in de Rederijkkonst, en in de andere wetenfchappen, die<br />

tot de fraaije letteren behooren. Getuigen van die vaderlyke zorge zijn<br />

de Partitiones Oratoriae, welke hy aan zynen zoon Markus heeft gefchre-<br />

ven. In dezelven (23) vindt men dezelfde wyzen van pryzen en verag-<br />

ten, die niet flegts zeer veel toebrengen om wel te fpreken, maar ook om<br />

behoorlijk te leven , voorgefteld. Ter dier plaatfe handelt hy, even als<br />

in de reeds bygebragte, voor eerst over de goederen , die door het geluk<br />

.gefchonken worden , of tot het ligchaam behooren ; na derzelver verkla­<br />

ring oordeelt hy dat men moet komen tot de verrigtingen , uit welken dc<br />

deugden der ziele kunnen gekend worden ; en ten aanzien van dezelven<br />

ftelt hy eene drievoudige fchikking : want men moet of de orde des tijcis<br />

in het oog houden , of vooral van het geen jongst geleden heeft plaats ge­<br />

had , fpreken , of vele en verfcheidene bedryven tot die foorten van deug­<br />

den, tot welken zy eigenlijk behooren, brengen. Dit alles ftemt volmaak-<br />

telijk met het reeds gezegde overeen. Want indien de deugd uit verfchei­<br />

dene deelen beftaat, moet men vooral verklaren waarin het werk en de<br />

post van ieder dier deelen gelegen zy , als van de regtvaardigheid , dap-<br />

(23) Edit. En. Cap. XXII. pag. 708. fcf Strtb. pag. 151.<br />

E e 2<br />

per-


220 V E R H A N D E L I N G O V E R DE<br />

perheid, ingetogenheid , en andere deugden ; en onder iedere van deze<br />

deugden moeten die dingen , welke naar derzelver voorfchriften zijn uit­<br />

gevoerd , gefchikt worden , zoodat hy, die in alle zyne verrigtingen de<br />

goede trouw in het oog gehouden , geen' fterveling verongelijkt, en nie­<br />

mand in zyne bezittingen of goeden naam benadeeld heefc , voornamelijk<br />

met den lof van regtvaardigheid moet vereerd worden ; in hem , die ,<br />

zijn vaderland ten nutte , zich aan de grootfte gevaren heeft bloot gege­<br />

ven, moet de dapperheid geprezen worden ; aan den geenen, die zyne<br />

begeerlijkheden heeft kunnen matigen , en de geweldige aandoeningen<br />

des gemoeds beteugelen, moet de lof van bedaardheid worden coegefchre-<br />

ven ; en hy, die zyne bezittingen ten voordeele van anderen gebruikt<br />

heeft, moet in het byzonder om zyne mededeelzaamheid geroemd wor­<br />

den ; want op deze wyze wordt men best tot de kennis van de foort,<br />

kragt en aart van iedere deugd opgeleid.<br />

Eindelijk heeft Strebaeus (24) over deze plaats zeer wel aangemerkt<br />

dat men , dewijl de deugd door werkzaamheid tot volmaaktheid gebragt<br />

wordt, moet begrypen van welke daden de loffpraak behaaglijkst is, op­<br />

dat men zich met derzelver voorftellinge langer bezig houde , en daaruit<br />

grooter voordeel trekke; want menigwerf vordert de wijsheid , tenzy ze<br />

het roer van Raat befliere , geen zigtbaar bedrijf, en vergenoegt zich<br />

met de enkele beichouwinge en kennisfe der zaken ; de regtvaardig­<br />

heid, de dapperheid en andere deugden worden gekend uit zekere wer­<br />

kingen ; loffpraken over dezelven zijn derhalven aangenamer om gehoord<br />

(24) Pag. 215. vfo Edit. Parif,<br />

te


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 221<br />

te worden, en baren meer genoegen dan die ever de eerstgemelde deugd;<br />

want de menfchen oordeelen doorgaans over de verhevenheid der deugd<br />

uit de voordeden , welke zy begrypen dat er voor hun uit geboren wer­<br />

den , en dus is het vooral noodig in lofredenen die daden op te halen, door<br />

welken de Toehoorders erkennen dat hun voordeden werden toegebragt.<br />

Geene loffpraak zal derhalven grooter of behaaglyker zijn dan die verleend<br />

wordt uit hoofde van zoodanige daden , welke kloekmoedige mannen on­<br />

dernomen hebben , zonder eenig vooruitzigt op voordeden en bdoonin-<br />

gen, tot welzijn van anderen, vooral wanneer in dezelven eenige kragt van<br />

oordeel of wijsheid van keuze doorftraalt , van welken aart men verhaalt<br />

dat de bedryven van Herkuks en anderen geweest zijn. Indien zulke vcr­<br />

rigtingen daarenboven met ongemeene moeite en gevaren aan de zyde dier<br />

Helden zeiven gepaard gingen , gelijk de Dccien , de Scïpioos en huns ge-<br />

lyken hier door de onfterflijkheid behaald hebben , dan vindt de Redenaar<br />

eene zeer ryke flof, welke hem gelegenheid verfchaft tot fieraden en uit­<br />

weidingen. Want het hoogfte toppunt van de deugd , waardoor wy het<br />

naast aan de Godheid komen, is dat wy het nut en welzijn vanhetmensch-<br />

Iijk geflagt pogen te bevorderen , en om dit inderdaad te weeg te bren­<br />

gen alle moeiten, tegenkantingen, gevaren, ja den dood zeiven veragtén.<br />

De volkomene deugd van zulk een' man, die den menfchen zoo vele ver-<br />

pBgtingen heeft opgelegd , zal ongetwijffeld aanleiding tot eene allcrvol-<br />

komenfte lofreden verfchaffen. Het flrekt ook zeer tot lof en verwekt<br />

groote verwondering niet gebukt te hebben voor het ongeluk , niet be­<br />

zweken te zijn voor de finart, zich kloekmoedig en onverfchrokken ge­<br />

dragen te hebben onder onheilen , en in alle voorkomende lotgevallen zyne<br />

waardigheid in het oog gehouden te hebben, gelijk Sokratcs nog deed toen<br />

Ee 3 hy


zii V E R H A N D E L I N G O V E R DE<br />

hy zich op den oever des doods bevond. Daarenboven verfchaft het vee!<br />

fieraads aan lofredenen , indien brave daden niet flegts openlijk zijn toe­<br />

gejuicht, maar ook verfchuldigde belooningen aan dezelven werden toege­<br />

wezen. Ondertusfchen moet een lofredenaar zich wagten van kleinigheden<br />

op te hemelen , welke zoo ver af zijn van verwondering te wekken, dat zy<br />

ter naamver nood eene flaauwe fchaduw van lof agter zich laten. De za­<br />

ken, welke hy uitkiest, moeten of nieuw , of in hare foort ongemeen, of<br />

door hare verhevenheid gefchikt zijn om der menfchen harten te treilen ,<br />

van hbedanigen aart in het byzonder die daden zijn , van welken wy zoo<br />

even gefproken hebben , en van welken een oud Redenaar zegt : „ in<br />

„ dezelven is de moeite en het gevaar aan de zyde des geenen , die ze<br />

„ onderneemt , het voordeel en de goede gevolgen zijn aan de zyde van<br />

„ anderen " (25). Eindelijk leert onze Schryver dat vergelykingen in<br />

redevoeringen van dezen aart de grootfte aanleiding verfchaffen om te<br />

pryzen, indien men, gelijk Prifdanus zegt, dezelven weet te plaatfen,<br />

naar tijd en omftandigheden her vorderen (26). Want gelijk de beste<br />

en algemeenfte wyze om iedere grootheid in haar ware licht te doen voor­<br />

komen in de vergelyking moet gefield worden, is 'er ook niets, waardoor<br />

de meening van den Redenaar grooter duidelijkheid bygezet, en dat met<br />

meer gewilligheids aangenomen wordt dan de vergelyking des geenen, dien<br />

hy wil pryzen , met andere kloekmoedige mannen , wier gedagtenis by<br />

de nakomelingfchap in eere wordt gehouden, uit hoofde van hunne held­<br />

haftige daden, met byvoeging van overtuigende redenen om te toonen<br />

(25) Theon p. roi. Edit Scbeffeti.<br />

(2


VEREISCTÏTEN IN EENE LOFREDEN. 223<br />

dat het voorwerp van zynen lof dezelven of overtroffen, of ten minfkn<br />

geëvenaard hebbe.<br />

Misfchien zal het vreemd voorkomen dat ik genoegzaam een ophelde­<br />

rend Vertoog heb gefchreven over de aangehaalde plaats uit Cicero , die<br />

egter gantsch niet moeijelijk is om verftaan te worden : doch ik ben van<br />

oordeel dat men uit deze plaatfe , wel begrepen en verklaard zijnde , het<br />

geen tot de lofredenen behoort beter kan afleiden en kennen dan uit de<br />

fcherpzinnigfte naarvorfchingen, met welken de Wijsgeeren van onzen<br />

tijd zich over deze ftoffe hebben ingelaten; want zy leert ons die les, wel-<br />

-ke de allergewigtigfbe is , en door den fchryver ook wordt bygebragt, dat<br />

namelijk de kennis van alle deugden , zonder welke geene lofreden kan<br />

opgemaakt worden , voor eenen lofredenaar onontbeerlijk is. Na die by­<br />

zonderheden , welke Cicero , onder den perfoon van Antonius , over het<br />

opflellen van lofredenen in het algemeen heeft aengevoerd , verklaard te<br />

hebben, moet ik mijn eigen gevoelen hieromtrent voordragen, en om zulks<br />

in de gevoeglijkfte orde te doen , en te beter verftaan te worden , zal ik<br />

voor eerst fpreken over de natuur en den aart der lofreden ; dan over der­<br />

zelver einde en post; vervolgens over de ftoffe en den vorm van dezelve,<br />

waarby ik eindelijk in aanmerking zal nemen de wyze , op welke lofrede­<br />

nen behooren gefchreverrte worden , en eenige bedenkingen betreffende<br />

den lofredenaar zeiven kortelijk voorftellen.<br />

TWEE-


S24 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />

T W E E D E H O O F D S T U K .<br />

Over de Natuur en den aart der Lofreden.<br />

Indien het iemand laste , in naarvolginge der genen , die lesfen voor<br />

Redenaren hebben opgefteld , de geheele betoogende foort , welke zich<br />

bezig houdt met pryzen en veragten , door te loopen, cn de ftof, tot de­<br />

zelve behoorende, in aanmerking te nemen , zal hy zekerlijk vele en ver-<br />

fcheidene deelen ontdekken, in welken zy beftaat, Aphthonius heefc met<br />

redefi gezegd (27): „ de voorwerpen , die kunnen geprezen worden,<br />

„ zijn perfoncn, zaken, tyden, plaatfen, redenlooze dieren, planten".<br />

Doch opdat aan ieder van dezelven zyne behoorlyke plaats moge worden<br />

toegewezen , hebben de meesten eene drievoudige verdeeling ingevoerd:<br />

de eerfte van deze verdeelingen is gefchikt voor perfonen , tot welke niet<br />

flegts de menfchen , maar ook de Goden, die van eene verhevener natuur<br />

zijn, cn wezens, die minder volmaakt zijn, namelijk de dieren, gebragt<br />

worden: de tweede verdeeling dient voor daden , en de derde voor za­<br />

ken. In ieder van dezelven heefc de fcherpzinnigheid der Redenaren met<br />

vry groote wijdloopigheid opgegeven wat men behoore te melden , uic te<br />

breiden en aan te merken. Elk, die deze ftof voor lofredenen, derzelver<br />

menigvuldige verdeelingen, en de wyze om ieder onderwerp naar zynen<br />

byzonderen aart te behandelen, wenscht te kennen, moet derhalven dc ver-<br />

vulling van zyne begeerte in hunne fchriften zoeken. Wy, die in deze<br />

(27) Pag. 40. Edit, Cmmelin.<br />

Ver-


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 225<br />

Verhandelinge niets anders bedoelen dan te verklaren wat in eene lofreden<br />

over perfonen, en wel.over een mensch, vereischt wordt, zullen ons niet<br />

ophouden met deze onderfcheidingen der deelen, over ieder van welken<br />

een lang en diepzinnig Vertoog zoude kunnen gefchreven worden. Wy<br />

oordeelen des te meer dat wy ons hiermede niet moeten inlaten, dewijl<br />

het, na de verklaring der byzonderheden , die in eene lofreden over een<br />

mensch vereischt worden, zeer gemaklijk zal zijn op te maken hoe men in<br />

andere gevallen behoore te handelen. Doch dewijl iedere befchouwing, om<br />

op eene geregelde wyze te worden ondernomen, van de bepaling dier za­<br />

ke, over welke men handelt, moet aangevangen worden, ten einde geene<br />

wanorde en duifterheden in het Vertoog plaats hebben, maar elk moge<br />

verftaan wat het onderwerp zy, waar over men redenkavelt, zullen wy, eer<br />

wy ons verder over deeze zaak inlaten, tragten te bepalen wat men voor<br />

eene lofreden te houden hebbe: en wy agten dit niet beter te kunnen doen<br />

dan door in dit geval het gezag van Arijïoteles te volgen , die ons de reg-<br />

te bepaling van eene lofreden heeft gegeven (28). „De lofreden is een<br />

„ vertoog gefchikt om de verhevenheid der deugd aan te wyzen." Niet<br />

anders verklaren zich alle de Redenaars, die na hem gefchreven hebben.<br />

Onder dezen zegt Aphthonuts (29): „ Eene lofreden is een vertoog,<br />

„ waarin die byzonderheden , welke in iemand deugdzaam zijn, worden<br />

„ voorgedragen." En by Theon lezen wy (30): „ De lofreden is een ver-<br />

„ toog, dat ons de grootheid van deugdzame daden, en van alle andere<br />

(2?) Libr. 1. Rbttor. ca}, 9.<br />

(19) Pag. 40.<br />

(30) Pag. 99.<br />

Ff<br />

a uit-


226- V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />

„ uitmuntende hoedanigheden in zekeren bepaalden perfoon aanwijst." A-<br />

rifioteles zelf fchijnt egter eenig cnderfcheid te ftcllen tusfchen épainos en<br />

enkoomion. Want zijns oordeels, gelijk geleerde mannen over deze plaats te<br />

regt hebben opgemerkt (31), is men épainos (lof) aan de deugd zelve,<br />

maar enkoomion (loffpraak) aan de werken der deugd verfchuldigd. De lof<br />

wordt derhalven bepaald een vertoog of hulde te zijn, waardoor de ver­<br />

hevenheid der deugd verklaard wordt. De loffpraak is daarentegen een<br />

vertoog, het welk de voortreflyke daden en bedryven ophaalt. Gelijk dan<br />

de deugd verfchilt van de werking , omdat goede daden uit de deugd ge­<br />

boren worden , zoo verfchilt ook de lof van de loffprake , omdat eene ware<br />

loffpraak uit den lof voortkomt. Dewijl egter de eene benaming dikwijls<br />

voor de andere genomen wordt, zullen wy niet Uil ftaan op het onderzoek<br />

van dit fpitsvondig gefchil, het welk Vosfms en Scaliger aanleiding gegeven<br />

heeft om met eikanderen te twisten: want de eerfte (5e) poogt ons te doen<br />

gelooven dat de épainos een gedeelte is van het enkoomion, dat het enkoomion<br />

beflaat uit vele épainoi : de la ate (33) beweert daarentegen dat de épai­<br />

nos niet meer een gedeelte is van het enkoomion , dan het enkoomion van de<br />

épainos, in welk geval het gevoelen van Fosfius , mijns oordeels, aanneme­<br />

lijks t voorkomt. Doch niemand kan twijffelen aan de ongemeene juistheid<br />

(31) Ai Arijiot. Rbetor. Libr. 1. tap. 9. pag. 207. Edit. Cantabr. Dus heefc<br />

ook Suidas , op het woord Enkoomion p. 671, edit. Kvft. beweerd dat enkoomion en<br />

épainos in beteekenisfe verfchillen. ,, Enkoomion (zegtby) verfchilt van épainos. Want<br />

,, èpainot is eene redevoering , waarin flegts ééne zaak of daad geprezen wordt : maar<br />

„ enkoomion is eene redevoering, den lof van vele daden bevattende." Vergelijk hiermede<br />

Tbom Magijl. op het woord Koomas, p. 561. edit. Benard, cn de Uitleggers van<br />

die plaatje.<br />

(32) Libr V.l.tie Re Poëtica, cap. 110.<br />

(33) Injlit. Orat. p. 15.<br />

der


VEREISCHTEN ÏN EENE LOFREDEN. %n<br />

der bepalinge van eene lofreden , welke Arifioteks ons heeft nagelaten.<br />

Want niets is 'er in de geheele natuur, in welke iedere zaak haar eigen ver­<br />

mogen heeft, dat in eenig opzigt lofwaardig mag geoordeeld worden, wan­<br />

neer men die deugd , om welke zy met reden geprezen wordt, uit het oog<br />

verliest, daar alles, wat tot dezelve behoort aanleiding tot pryzen oplevert.<br />

De aart en kragt eener lofreden wordt dcrhalven regt gekend, wanneer die<br />

verhevenheid der deugd , welke aller harten vervult met de grootfte ver­<br />

wondering , en dezelven door hare fchoonheid inneemt, en aan zich ver­<br />

bonden houdt, in het licht geftcld wordt. Want een lofredenaar moet<br />

vooral weten hoe de deugd , van welke Euripides by Stobaeus (34) zeer<br />

fraai zegt: „ de deugd is het verhevenfte fchoon, dat de mensch bezit ",<br />

en over welker bepaling en deelen wy ons breeder zullen moeten uitlaten ,<br />

wanneer wy de ftof der lofreden zullen verklaren, in al haren luifter en ver­<br />

hevenheid kan vertoond worden : en dit kan hy niet doen dan door te be-<br />

wyzen dat in alle de bedryven en vcrrigtingen dier menfchen , welke hy<br />

roemt, zekere keuze en oordeel plaats heeft, en dat zy niets hebben uit­<br />

gevoerd, waarin de fortuin of het geval zich eenig aandeel kan toeeigenen.<br />

Wanneer wy dan iemand behoorlijk naar de les van Aripteks willen pry­<br />

zen , moeten wy aantoonen dat alle zyne verrigtingen uit de deugd zijn<br />

voortgevloeid , en dat onze loffpraak tot den oórfprong van den lof opklimt.<br />

Dit zal gefchieden wanneer wy. zullen aantoonen dat die verrigtingen zijn<br />

volvoerd geworden uit zekere hebbelijkheid des gemoeds, die met de reden<br />

overeenkomt, en uit vrye verkiezinge. Want de menfchen doen vele voor-<br />

(3+) Serm. I. pag. 1. apud Grot. Florileg- pag. 5,<br />

F f 2<br />

^ tref-


228 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />

treflyke daden , in welken het aan geene deugd ontbreekt, en die zelfs de<br />

geneigdheid van hart des genen , die dezelven verrigt, eenigszins fchynen<br />

aan te duiden : doch daar is eene fhrker aanduiding noodig om de verhe­<br />

venheid dier byzonderheden te doen begrypen : men moet de toehoorders<br />

of lezers overtuigen dat geene derzelven uit het geval of de fortuin zijn<br />

voortgekomen , maar dat zy, wier lof wy verbreiden, ze allen met beleid,<br />

reden en voorzigtigheid verrigt hebben ; want dan wordt de ware verhe­<br />

venheid der deugd , welker aanwyzing het eigenlyke werk der lofreden is,<br />

eerst in dat licht gefield , waarin zy al haren luider verfpreidt, en de ver-<br />

fhndigen in verwondering houdt opgetogen. En dit is het dat Arifioteles<br />

zelf bedoelt, wanneer hy zegt (35): „ Dewijl nu de lof op de daden<br />

„ volgt, en het een' braaf' man eigen is het geen hy doet uit vrye verkie-<br />

„ zinge ;te doen , moet men tragten te toonen dat hy , die als werkzaam<br />

„ wordt voorgefteld, uit vrye verkiezing gehandeld heeft. Om dit te be-<br />

„ wyzen zal het van nut zijn indien blijkt dat hy dit dikwijls te voren ge-<br />

„ daan heeft. Uit dien hoofde moeten wy die dingen , welke by geval<br />

„ gebeurd zijn , of door het'geluk zijn uitgewerkt, zoo befchouwen alsof<br />

„ zy door hem uit verkiezing gedaan waren ; want indien 'er vele en ge-<br />

„ lyke byzonderheden worden bygebragt, zal zulks deugd en verkiezing<br />

„ aanduiden ". Jrijloteles is derhalven van oordeel dat een Redenaar vooral<br />

op zyne hoede moet zijn om hem , dien hy wil pryzen , niet te vertoonen<br />

als een', die iets zonder overleg heeft aangevangen, maar als iemand, die<br />

altijd bedagt en genegen geweest is om de zaak , juist zoo uit te voeren,<br />

(35) Zie de aangehaalde plaats Lilr. I. Riet. cap. o. edit. Canttlir. pag. 115.<br />

als


VEREISCHTEN iN EENE LOFREDEN. 229<br />

als zy door hem is uitgevoerd geworden. Met dezen grooten man ftemt<br />

ook Julianus overeen, die, voordragende welke orde hy in het pryzen van<br />

Keizer Konftantius zoude in agt nemen, dus fchrijft (36): „ Ik behoorde<br />

„ daarenboven uwe voortreflyke daden, als blyken van de deugden en ge-<br />

„ voelens uws harten , optehalen , en myne redevoering te eindigen met<br />

„ de geneigdheden zeiven te ontvouwen , door welke gy u vond aange-<br />

„ fpoord om de fchoonfte daden te volvoeren, en voornemens tot der-<br />

„ zeiver volvoering op te vatten. Want ik ben van oordeel dat deze re-<br />

„ denvoering daardoor alle andere in fraaiheid zoude te boven gaan. Zy<br />

„ beftaan in de enkele opgave van daden , omdat de redenaars meenen dat<br />

„ derzelver melding en behandeling tot eene volftrekte verbreiding van lof<br />

„ genoegzaam zijn ; doch mijns oordeels behoort men zich in het grootile<br />

„ gedeelte der redevoeringe bezig te houden met de befchouwinge der<br />

„ deugden zeiven , door welken iemand is opgewekt geworden om tot zulk<br />

„ eene groote verhevenheid van uitmuntende verrigtingen te komen. Want<br />

„ de meefte , of liever alle gerugtmakende daden worden of door het goed<br />

„ geluk uitgewerkt, of door bedienden of foldaten , ruiterbenden of voet-<br />

,, knegten, gemeenfchaplijk volvoerd; daden die uit de deugd geiproten<br />

„ zijn, zijn alleen eigen aan hem , die ze verrigt heeft; en de lof, van wel-<br />

„ kenzy gevolgd worden, behoort, indien de deugd waar en ongeveinsd<br />

„ is, alleen aan hem , die dezelve gevoed heeft. " Overeenkomftig<br />

met deze woorden uit hy zich in eene andere redevoering aan denzelfden<br />

Keizer, waar hy zegt (37): „ Want dit hebben wy, zoo ik niet mistaste,<br />

(36) Orat. 1. pag. 4. edit. Spanbtm. p> S«<br />

(37; Orat. 2. pag. 92 93><br />

F f 3<br />

»> ge-


230 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />

,, gezegd : dat alle toehoorders, die waren lof beminnen , niet flegts die<br />

5, byzonderheden , welke niet zelden aan onwaardigen te beurt vallen,maar<br />

,, de hoedanigheden van het hart zeiven , en de deugden moeten befchou-<br />

,, wen, welke zy alleen , die goed en deugdzaam van aart zijn, kunnen be-<br />

,, zitten. Van dezen hebben wy onze redevoering aangevangen ; met de-<br />

zen hebben wy dezelve in haar gantfche beloop doorvlogten ; want wy<br />

j, hebben ons dit ten regel en rigtfnoer voorgefheld, naar welken de lof<br />

,, van brave mannen en vorften behoort gefchikt te zijn ". Wy meenen<br />

de voortreflyke woorden van Themïftius , wiens vernuft, zeden en welfpre-<br />

kendheid door Thomas (38) ten hoogften geroemd worden , hier niet met<br />

ftilzwygen te moeten voorbygaan. Want die welfprekende Redenaar heeft<br />

in de eerfte redevoeringe, tot lof van denzelfden Keizer Konjlantius gedaan,<br />

na te voren genoegzaam op gelyke wyze als Julianus gefproken te hebben,<br />

gich dus uitgedrukt (39) : „ Gelijk derhalven Gods werken zyne natuur<br />

,, aantoonen, zoo toonen de verrigtingen zeiven de koninglyke deugd aan<br />

„ allen , die door de werken tot derzelver oorzaak kunnen opgeleid wor-<br />

„ den ". Wanneer iemand zyne aandagt niet op dergelyke 'lesfen vefligt,<br />

zal hy wel eene breede lijst van voortreflyke verrigtingen opgeven; maar<br />

zoo dat de voortreflijkheid der deugd uit dezelve niet zal kunnen begre­<br />

pen worden , dewijl die niet flegts uit daden , maar uit de geflekenisfe van<br />

het hart zelf moet gekend worden. Want de boozen, gelijk Plinius zegt (40),<br />

doen ook veel dat lofwaardig is : de beften alleen behooren geprezen te<br />

( 38) Effaifur les Elog. pag. 179. 2S0 & *9Ï- Tem. I.<br />

(39) Orat. 1. p. 3. a.<br />

(40) I'anegyr. ad Trajan. cap. $6. pag> 260. Edit. Arr.tzen.<br />

wor-


VEREISCHTSN IN EENE LOFREDEN. 231<br />

worden. En dus is die verhevenheid der deugd , welke wy , wanneer wy<br />

aan de natuur en den aart van eene lofreden wenfchen te voldoen , in het<br />

licht moeten Hellen , niet gelegen in benamingen of in luisterryke eertite-<br />

len ,- maar in het famenftemmend oordeel van die menfchen , welke als de<br />

bevoegdfte regters over zaken van allerleien aart bekend zijn. Dewijl wy<br />

ons gevoelen gaarne ftaven door ons op het gezag van oude fchryveren te<br />

beroepen, zullen wy hier ook de volgende plaats xntPHniits bybrengen (41):<br />

„ De vergetelheid floopt en onduistert eerboogen en ltandbeelden ; altaren<br />

„ en tempels, de nakomelingfchap verwaarloost en vernielt dezelven; daar-<br />

„ entegen vindt een mensch , die de eerzugt verfmaadt en een onbepaald<br />

„ gezag temt en beteugelt, zijn luister door de oudheid duurzaam ge-<br />

„ maakt, en wordt van geenen meer geprezen dan van hun , by wie zijn<br />

„ verdienften dit noodzakelijk maaken": en elk bevindt zich onder-deze<br />

noodzakelijkheid. De verhevenheid der deugd kan eenen tijd lang veragc<br />

en verwaarloosd worden , „doch wanneer zy aan de oogen onttrokken is ,<br />

wordt zy egter gezogt. Groot is inderdaad het vermogen der deugd ;<br />

groot is het by alle volkeren , dewijl het niet flegts goeden, maar ook<br />

kwaden aanlokt om haar te beminnen. Hiervan ftrekt P. Scipio ten getui­<br />

ge , tot wien men zegt dat, nadat hy naar Lintemus geweken was, om<br />

zich aan de afgunst van zyne medeburgeren te onttrekken, de ftruikroo-<br />

vers zeiven gekomen zijn, om , door den naam en roem van dien voor-<br />

treflyken man bewogen, hem in perfoon te aanfchouwen, en zyne regter<br />

hand, door trouw en overwinningen roemrugtig , te mogen aanvatten.<br />

(41) Als loven, cap. 55. p. 2y8.<br />

Want


233 V E R H A N D E L I N G O Y E R DE<br />

Want alle volkeren zijn , gelijk Vellcjus Patérkulut verzekert (42) , in dat<br />

begrip geweest, dat aan hem, in wiens hart de deugd geworteld was, zeer<br />

veel behoorde toegefchreven te worden, by welke plaats Ruhnkenius de<br />

woorden van Livius zeer gepastelijk heeft aangehaald (43): „ geen geflagt<br />

„ wordt verfmaad , waarin men de deugd ziet uitblinken ".<br />

Schoon uit het .geen wy tot dus verre gezegd hebben genoegzaam kan<br />

aangewezen worden van hoedanigen aart de verhevenheid der deugd zy, lust<br />

het ons egter hier eenige aanmerkingen, uit den flaat der menfchelyke za­<br />

ken getrokken , by te voegen. Daar zijn verfcheidene dingen , welke den<br />

menfchen groote nuttigheid aanbrengen, en uit dien hoofde allen lof over-<br />

waardig zijn: doch dewijl de natuur, altijd vrugtbaar en overdadig is in die<br />

dingen, welke der menfchen welzijn bevorderen, voort te brengen en aan te<br />

kweeken, haar vermogen in het byzonder fchijnt te werk gefield te heb­<br />

ben in het vormen van den menfchelyken geest, en dewijl hare overige ge-<br />

fchenken door een veelvuldig en dagelijksch gebruik minder aanmerkelijk<br />

gemaakt worden, zoo wordt zekere Goddelyke kragt en verhevenheid van<br />

verftand, welke maar aan zeer weinigen gefchonken is, en die, wanneer<br />

zy flegts eenigszins wordt aangekweekt, van dag tot dag nieuwen wasdom<br />

krijgt, met regt als het uitmuntendfle werk der natuur geroemd. En wan­<br />

neer dit verftand de deugd tot voedlter en leidsvrouw heeft, dan befpeurt<br />

men die volmaaktheid cn volkomenheid, welke zoo groot is als wy ons by<br />

mogelijkheid kunnen voorftellen. Dit is het geen door ons in God gepre­<br />

zen wordt. Aan hem eigenen wy altijd alles toe wat in de deugd verheven<br />

(4.2) Libr. II. cap. CXXVIII pag. 4S9. edit. Rubnken.<br />

(43) Libr. IV. cap. III. pag. Ü63. tom. L edit. Drakenb.<br />

is,


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 233<br />

ïs, voor zoo veel wy daartoe met ons verftand en denkenskragt kunnen op­<br />

klimmen. Indien 'er dus eenig fterveling mogt gevonden worden , die met<br />

fcherpzinnigheid van verftand , met bezadigdheid van gemoed , met goed­<br />

willigheid , regtvaardigheid en dapperheid , en met alle andere deugden<br />

begaafd zijnde, ten nutte van 't menschdom heeft geleefd , deze wordt<br />

voor eene Godheid op aarde aangezien ,• het voordeel, dat van hem af­<br />

komt , wordt door aller mond verbreid , en zijn leven wordt als een voor­<br />

beeld ter navolginge aangeprezen. Oudstijds voldeed de dankbare nako-<br />

melingfchap aan de gedagtenisfe van zoodanige mannen , door hen als Go­<br />

den te eeren, door hun ftandbeelden op te rigten , of ook wel door lofre­<br />

denen by hunne uitvaart uit te fpreken. Wy zijn , om zeer goede reden ,<br />

gewoon deze fchatting aan de deugd alleenlijk door loffpraken te betalen,<br />

welker kragt en aart in de aanwyzinge van de verhevenheid der deugd ge­<br />

legen is, gelijk ten klaarften blijkt uit de naauwkeurige en volledige be­<br />

paling der lofreden , welke Jriftoteks gegeven heeft , en uit andere by­<br />

zonderheden , over welken wy gehandeld hebben. Om egter al de voor-<br />

treflijkheid en juistheid van die bepaling volkomen te begrypen , ftaat ons<br />

te onderzoeken welk oogmerk eene lofreden zich voorftelt, en welk werk<br />

zy eigenlijk te verrigten hebbe.<br />

D E R D E H O O F D S T U K .<br />

Over het Oogmerk en Werk vm eene Lofreden.<br />

Dewijl in die bepaling van eene lofreden , welke wy hebben voorge-<br />

fteld, en volgens welke zy eene reden is, de verhevenheid der deugd aanwy-<br />

zende , hare natuur en eigenichappen begrepen zijn, zoo Raat ons nu te<br />

G g over-


g 34 V E R H A N D E L I N G O V E R I> r<br />

overwegen wat zy door die aanwyzing der deugd wil uitwerken , en dit-<br />

noemen wy haar oogmerk of hare bedoeling, en hoe zy die verhevenheid<br />

aanwijst , aan welk laatfte wy den naam van haar werk geven. Het oog­<br />

merk van eene lofreden is om aan die menfchen , die met de deugd be­<br />

gaafd zijn, de verfchukligde eer toe te brengen, en om anderen tot die<br />

zelfde betragting op te wekken. En dit is inderdaad eene edele bedoe­<br />

ling ; want hoe kunnen wy in dit leven op verhevener wyze te werk gaan,<br />

dan wanneer wy toonen door eene befeffing van het fchoone en betamely-<br />

ke, en door liefde tot de deugd dermate getroffen en ontvonkt te zijn,<br />

dat wy , by alle gepaste gelegenheden , den roem en lof der geenen , die<br />

de grootfte voordeden, welke de nakomelingfchap nog mag genieten, aan<br />

het menschdom hebben toegebragt, in eene fierlyke taal en met eene def­<br />

tige wyze van zeggen willen verbreiden, en daardoor inderdaad uitwerken<br />

dat anderen , terwijl zy de voortreflijkheid van de deugden dier menfchen<br />

als in een tafereel zien afgemaald , zich door die verbreidinge en door de<br />

befchryving van wel uitgevoerde daden , zoo fterk getroffen vinden , dat<br />

zy niet ophouden alle mogelyke pogingen aan te wenden , zoo lang als<br />

zy de gedagtenis van hunnen naam by de nakomelingen niet lofwaar­<br />

dig en roemrugtig gemaakt hebben. Wy hebben reeds uit Polybius aan­<br />

getoond dat de Romeinen de tedere gemoederen van hunne kinderen<br />

met deze goede begrippen en leeringen vervulden, en dat zy voorname­<br />

lijk daardoor beheerfchers der waereld geworden zijn ; voor hun , die<br />

den ftaat. buitens lands wezenlyken dienst .gedaan hadden , waren by<br />

hunne terugkomst ftandbeelden en eerteekenen gereed gemaakt; voor hun<br />

werd eene zegepraal met den luisterrijkften toeftel vervaardigd , en naar<br />

die hooge eerbewyzingen ftond het ieder burger , edel of onedel, rijk of<br />

arm


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 235-<br />

arm , vry te tragten ; eene zaak was 'er, door welke dezelven konden<br />

verkregen worden , de beproefde deugd namelijk van een braaf man.<br />

Met regt heeft derhalven de voortreflyke Engelfche Schryver Middieton,<br />

in de uitmuntende voorreden, welke hy voor het leven van Cicero geplaatst<br />

heeft, dit als eene reden bygebragt, waarom de menfchen, die heden le­<br />

ven, niet met de ouden, noch ten aanzien van hun vernuft noch .ten aan­<br />

zien van hunne geleerdheid of daden, kunnen vergeleken worden. Want<br />

men zal ligtlijk begrypen dat het menschlijk geflagt tot de hoogfte vol­<br />

maaktheid gekomen is by volkeren , onder welken deze belooningen der<br />

deugd in de ruimfte mate gefchonken werden. Elk moet egter erkennen<br />

dat dit einde der Lofreden niet kan bereikt worden dan door iemand, die<br />

volkomen weet hoe de daden, in welken de verhevenheid der deugd plaats<br />

heeft, behooren gefchikt te worden: want de befchryving van het geheele<br />

werk moet zoodanig zijn dat zy ons op het eerfte gezigt behaagt; dat zy,<br />

by nadere overweging en onderzoek, onze aandagt gekluiflerd houdt, en<br />

ons blijft behagen ; hierin is eigenlijk dc post van den Lofredenaar gele­<br />

gen , en deze is niets anders dan de weg en de wyze , welken men moet<br />

volgen om tot het gezegde einde te komen. Dus moet hy, die zijn werk<br />

in dit geval naar behooren wenscht te verrigten, eensdeels de leer wegens<br />

alle deugden , welker verhevenheid hem ftaat te verklaren, grondig ken­<br />

nen, andersdeels moet hy door eene langdurige ondervinding groote kennis<br />

van der menfchen aart en natuur verkregen hebben: want de uitgebreidheid<br />

en verhevenheid der deugd moet ê>


236: V E R H A N D E L I N G O V E R DE<br />

zeer veel reden heeft Ifokrates in Evagoras gezegd (44 ), ,, het is moeije-<br />

„ lijk de deugd van een mensch in eene redevoering te pryzen": nademaal<br />

hy, die prijst, door zulk een fijn gevoel van het. eerlyke en betamelyke ge­<br />

troffen, bewogen en aangedreven moet worden, en door zulk eene fterke<br />

zugt voorde fchoonheid der deugd ontvonkt zijn, dat hy die bevalligheid,<br />

welke zijn eigen eerbied en verwondering tot zich trekt, aan anderen met<br />

levendige kleuren affchildere, en haar zoo doe voorkomen dat de deugd zel­<br />

ve, daar zy genoegzaam voor ons gezigt gefield wordt, dat wonderbaar<br />

verlangen opwekt, het welk Plato zegt dat de Wijsheid, indien zy zigtbaar<br />

aan ons verfcheen , zoude verwekken. Want dit is het eerfle en laatfle,<br />

dat in eene Lofreden gevorderd wordt ; en daar is geene andere reden ,<br />

waarom Thomas, die niet flegts verfcheidene fraaije Lofredenen over groo­<br />

te mannen opgefteld, maar ook zeer wel onderzogt en aangetoond heeft<br />

hoedanig derzelver vorm in iederen leeftijd geweest is, de drie famenfprakcn<br />

van Plato over Sokrates, als zeer volmaakte Lofredenen heeft aangemerkt<br />

(45), fchoon dezelven niet onder die benaming voorkomen. De Schryver<br />

heeft dus aan zynen geest den teugel gevierd, en van alle Geraden en def­<br />

tigheid der welfprekendheid gebruik gemaakt, om ons de ware verheven­<br />

heid van ziele in den flervenden Sokrates te vertoonen: want in zynen per-<br />

foon wordt de grootfte deugd, in eenen ftaat van verdrukkinge, door den<br />

Goddelyken Plato afgefchilderd : men kan naauwüjks zeggen welke uit-<br />

werkfels dit hebbe voortgebragt. Cicero heeft Phaedon nooit gelezen, zon­<br />

der in tranen uit te barften. Men heeft nimmer grootfeher en ftatelyker<br />

(4


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 237<br />

vertooning van de deugd kunnen vinden. De dood van een' regtvaardig<br />

man verfchaft op zich zelf aan eenen Lofredenaar eene zeer ruime ftof van<br />

fcéiryven ; maar indien deze regtvaardigheid door boosheid onderdrukt<br />

wordt, indien de waarheid door de dwaling ter ftraffe gefleept wordt, in­<br />

dien de onfchuld ftraffen en folteringen, voor de fchuldigen vastgefteld,<br />

moet ondergaan , indien men dien regtvaardigen man, reeds op het punt<br />

van derven, genoegzaam van allen bydand verdoken ziet, niets hebbende,<br />

waarop hy zijn vertrouwen mag vestigen dan God en eenige weinige<br />

vrienden, die hem met tranen in de oogen verzeilen; indien hy ondertus-<br />

fchen door geene ontroering des gemoeds bewogen of geflingerd wordt,<br />

maar bedaard en gerust de weenende en klagende vrouwen afwijst, die les­<br />

fen , welke hy te voren aan zyne bloedverwanten en medgezellen heeft ge­<br />

geven, herhaalt, en omtrent zyne huislyke zaken, welke hy wenscht dat<br />

volvoerd worden, met rustigheid fchikkingen beraamt: indien hy, met af-<br />

legginge van allen toorn en haat jegens zyne vyanden, het lot van zyne<br />

medeburgeren en moorderen, welken hy altijd, met alle mogelyke moeite,<br />

tot eene betere denkwyze poogde op- te leiden , meer betreurt dan zijn ei­<br />

gen , en hun volkomene vergiffenis verleent: indien hy eindelijk, deunen­<br />

de op die zelfde grootheid en bedaardheid van hart, welke ontdaat uit de<br />

betragtinge der deugd , en de bewustheid van wel gedaan te hebben, met<br />

vertrouwen te kennen geeft dat hem na den dood niets te vrezen daat, en<br />

zyne fchuldelooze oogen in het midden van ligchamelyke fmarten , voor<br />

het laatst ten hemel heft, terwijl de dood dezelven onmiddelijk doet ver-<br />

dyven , dan weet ik niet waar men grooter , of een mensch waardiger lof­<br />

reden zoude kunnen vinden, inzonderheid indien dit alles met deftigheid<br />

en eenvoudigheid, zonder eenigen omflag van gezogte woorden , of zon-<br />

G g 3 der


2$8 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />

der opeenftapeling van Rederijkkunftige Figuren worck voorgefteld : niet<br />

omdat wy de taalfieraden in dergelyke gevallen afkeuren , maar omdat wy<br />

eene welgepaste eenvoudigheid , uit welke de waarheid gekend wordt, der<br />

. hoogfte goedkeminge. waardig agten. Alle ydele tooi moet dan verbannen<br />

blyven ; en een'lofredenaar moet ontvouwen tot welk eene hoogte de deugd<br />

in het hart der ftervelingen zich kan verheffen , en dus aanwyzen hoe een<br />

wijs man op alle menschlyke zaken nederziet; hoe hy van niemand kan<br />

beledigd worden , en in zichzelven gelukkig is ; hoe vele voordeelen uit­<br />

gevondene konften en wel ingerigte onderwyzingen der menschlyke famen-<br />

levinge hebben aangebragt; hy moet eindelijk pogingen aanwenden om ,<br />

terwijl hy voordraagt hoe voortreflijk en heilzaam en aller navolgingc waar­<br />

dig het leven dier mannen geweest is, die, met verwaarloozinge van hun­<br />

ne eigene belangen , de grootfte gevaren gewülighjk ondergaan hebben cm<br />

anderen van nut te zijn , zich die rijkheid en kragt van zeggen eigen te<br />

maken, welke men ons berigt heeft dat in Perikles heeft plaats gehad(40*),<br />

opdat hy in de harten der geenen, die hem hooren , eenige prikkels agter-<br />

ïate. Wy hebben gezien hoe fraai Plato , deze fchrijfwyze volgende, de<br />

verhevenheid der deugd in den perfoon van Sokrates heeft afgefchüderd, en<br />

zich dus van den post eens lofredenaars volmaaktelijk gekweten. Onder de<br />

beste opftellers van lofredenen ten dezen aanzien behoort ook de tijdgenoot<br />

van Plato , Xenofon , geteld te worden , die, naar het oordeel van Cice­<br />

ro (47), door het pryzen van Sokrites en van Koning Agefilaus, zekerlijk<br />

meer ter hunner vereeuwiginge heeft toegebragt dan alle konftenaars door<br />

( \ó, Cic. de Orat. Libr. 3. cap. 34.<br />

(47) Ad Famil. Lib. 5. Ep. 12.<br />

alle


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 239<br />

alle afbeeldingen en ftandbeelden. Dus moeten zy , die den pligt van goe­<br />

de lofredenaren wenfehen waar te nemen , in navolgingc van het voor­<br />

beeld der genoemde fchryveren, ons de deugd voordellen , zoo als zy zich<br />

in allcrleie voortreflyke verrigtingen en brave daden beminnelijk en heil­<br />

zaam maakt voor het menfchelijk gedagt 5 het zy hy, die geprezen wordt,<br />

boven anderen uitmunte door dapperheid, het zy door regtvaardigheid *<br />

het zy door wijsheid en bedaardheid 5 en deze deugden moet een lofrede­<br />

naar zoo volkomen , en zoo als zy, naar het oordeel der menfchen , be­<br />

vallig en agtenswaardig gekeurd worden , befchryven , dat zyne befchry-<br />

vingen indruk maken op aller harten , en in dezelven onuitwischbaar zijn.<br />

Om dit met eenen goeden uitflag te verrigten, heeft men voornamelijk<br />

twee misflagen te vermyden J de eerfte is dat men geenen fchijn geve van<br />

iets dat kwaad is te willen bybrengen; dat men zich niet ophoude met die-<br />

dingen te melden, die nu of dan in hun , welken wy pryzen , door fommi-<br />

gen misprezen zijn, en niet lang op de weerlegging dier tegenwerpingen<br />

, ftil ftaa : want Theon leert ons te regt die dingen te vermyden , wanneer<br />

hy zegt: „Lasteringen moet men geheel overflaan (als die het gedenken<br />

„ aan euveldaden verlevendigen) of men moet met groote omzigtigheid van<br />

, dezelven fpreken, opdat men niet onvoorzigtiglijk eene verdediging in<br />

„ plaatfe van eene lofreden fchryve: want men behoort hen, die aan eenige<br />

„ misdaad fchuldig zijn, te verdedigen, maar hem, die door eenige deugd<br />

„uitmunt, te pryzen." (48) De andere misdag is van eenen gantsch ande­<br />

ren aart: maar heeft ook zeer dikwijls plaats in deze wyze van pryzen ;<br />

(48) Progymn. pag. 105.<br />

uit


240 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />

uit welken hoofde wy denzelven hier flegts in het voorbygaan aanroeren;<br />

maar , wanneer wy over den vorm der lofreden moeten fpreken, zullen wy<br />

deszelfs affchuwelijkheid en kwaadaartigheid breeder aanwyzen. Men moet<br />

namelijk zorgen dat men, geneigd zijnde om iemand in eene Lofreden te<br />

pryzen, zulks niet doe om iemands goede gunst te winnen, of door vlei-<br />

zugt genoopt, het geen allerfchadelijkst is Voor de deugd, die naar waar­<br />

heid en onbezoedeld moet vertoond worden, en welker verhevenheid door<br />

niets meer benadeeld of ongepaster voorgedragen wordt, dan 'door eene<br />

opgefmukte en bedrieglyke taal. Waar ter plaatfe of in welk mensch een<br />

fchry ver deze verhevenheid der deugd moge aantreffen, moet hy dezelve<br />

alleen eerbiedigen, zy moet al zynen yver wekken, en het is zyn pligt zich<br />

eeniglijk te verlustigen in haar te befchouwen en naar waarheid te befchry-<br />

ven. Geene aanmerking van waardigheid, of van bloedverwantfchap, of<br />

zelfs van vriendfchap behoort tusfchen beiden te komen, om hem van dit<br />

voornemen te doen afwyken. In een mensch wordt geene volftrekte en<br />

volmaakt Goddelyke deugd gevorderd , met welke, toen de Romeinfche<br />

vryheid was te niet gegaan, ende tugt begon te wankelen, ydele en on-<br />

draaglyke Redenaars en Digters zich niet gefchaamd hebben hunne ondeu­<br />

gende en gedrogtelyke Keizers op te pronken. Hoe groot en verheven de<br />

lofreden van Plato en Xenofon over Sukrates moge zijn, vindt men in de­<br />

zelve egter kenmerken van de menschlyke Natuur, welke niet moet ver­<br />

bannen of uit het oog verloren worden. De beste flruikelt nu of dan, maar<br />

dat ftruikelen ftrekt hem geenszins tot fchande. Hy rigt zich terflond we­<br />

der op, verbetert zyne dwaling, en die verbetering maakt hem niet zelden<br />

door de deftige wyze, op welke zy gefchiedt, nog grooter en doorlugtiger.<br />

Een Lofredenaar behoort dan zyne redevoering zoo in te rigten, dat hy<br />

niet


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN.<br />

niet door beloften of bedreigingen bewogen fchyne, maar doe blyken dat<br />

hy dezelve op zijn eigen goedvinden en uit vrye keuze ondernomen heeft,<br />

cm der deugd de verdiende belooningen te doen verwerven, en anderen tot<br />

eenen gelyken yver in het weldoen aan te moedigen. Want dit niet m het<br />

oog houdende, zal hy het einde, het welk hy zieh heeft voorgefteld mm-<br />

m e r bereiken, dat is hy zal nooit overtuiging in zyne Toehoorderen of Lc-<br />

zeren te weeg brengen. Niemand is in zoo verre vervreemd van de mensch-<br />

Inkheid of hy zai op het zien van de werkzaamheid der deugd getroffen<br />

.orden', en dat geen wenfehen te volvoeren , waarover hy *ch m een<br />

ander verwondert; doch wanneer dat zelfde mensch begnjpt dat hy door<br />

eene valfche afbeelding der deugd is misleid geworden, en dat men zeker<br />

«edrogt onder hare gedaante heeft doen voorkomen, dan befpeurt hy veel<br />

L r de grootheid der verkeerdheid van de menfehelyke Natuur dan de ver­<br />

hevenheid van de deugd : welk alles duidelyker zal blyken , wanneer wy<br />

zullen verklaard hebben van welken aart de ftof en de vorm eener Lofreden<br />

zy, en hoe zy behoore gefchreven te worden.<br />

V I E R D E H O O F D S T U K .<br />

Over de Stoffe en den Vorm eener Lofreden.<br />

De ftof die het onderwerp eener Lofreden uitmaakt, is de verheven,<br />

heid der deugd. Geleerde mannen zijn het niet eens wegens de wyze, op<br />

welke deze deugd behoort bepaald te worden. Wy hebben reeds aange-<br />

II h<br />

m e r k t


245 V E R H A N D E L I N G OVER DE<br />

merkt (49) hoe de bepaling zy, welke Arifioteks van de deugd heeft ge­<br />

geven. Dat de oude Pythagoreërs , de Platoniftcn , en ook de Stoicynen ,<br />

de deugd gemeenlijk bepaald hebben te zijn eene navolging der Godheid,<br />

«>OIWI« 9tf, is te bekend om eenig bewijs noodig te hebben. Dit heeft<br />

ook Cicero in het oog gehouden , wanneer hy, in het eerfte Boek over de<br />

Wetten (50), de deugd, volgens de Stoicynen, dus bepaalt: „ de deugd<br />

„ is niets anders dan eene volmaakte en allerverhevenfte natuur": en in eene<br />

andere plaatfe zegt hy (51): „ het geen nu volmaakt is, dat is deugd;<br />

„ zy is als de volkomenheid der natuur, en de uitmuntendfte hoedanigheid<br />

„ der ziele ". Wy hebben egter reeds aangemerkt (52 ) dat deze deugd<br />

verfcheidene deelen heeft, welker getal niet wel kan bepaald worden : en<br />

dewijl wy nu moeten handelen over de ftoffe der lofredenen, die in de<br />

deugd zelve beftaat, zullen wy derzelver natuur en deelen een weinig<br />

naauwkeuriger verklaren.<br />

Wy zullen, in navolging van Plato, van Cicero, en van den onbeken-<br />

den Schryver der Rhetorifche Boeken aan Her ennius (53), die deze deelen<br />

omfhndiglijk heeft befchreven, voornamelijk vier van dezelven opnoemen ,<br />

welke zijn Wijsheid, Regtvaardigheid, Kloekmoedigheid en Ingetogen­<br />

heid. De Wijsheid wordt befpeurd in het doen van eene ware onderfcheiding<br />

en verkiezing tusfehen goeden kwaad; zy is ook fchranderheid en uitmun­<br />

tende bedrevenheid in eenige koost of wetenfehap, beftaande in het geheu­<br />

(49) Hoofdft. I.<br />

( 50 N<br />

Cap. 8.<br />

(51) Academie. Lib. I. Cap. $,<br />

(52) Hoofdft. 1.<br />

(53) Lihr. 3. cap. 2.<br />

gen


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 243<br />

gen van zeer vele zaken, en in de ondervinding van verfcheidene dingen. De<br />

Regtvaardigheid is die deugd , welke aan elk met getrouwheid en billijk­<br />

heid regt doet, en dat met naauwgezetheid in het oog houdt; welke noch<br />

door gebeden, noch door belooningen, noch door gunst, noch door ge­<br />

vaar, noch zelfs door heimelyke vyandfchap, van haren pligt kan wor­<br />

den afgetrokken. De Kloekmoedigheid is die hoedanigheid , welke naar<br />

groote zaken ftaat, en lage veragt; welke zonder voordeel en beloo­<br />

ning, zelfs met moeite en gevaar, pogingen aanwendt om anderen<br />

van nut te zijn. Ingetogenheid is die deugd , welke de al te groote be­<br />

geerten naar eer , rijkdommen , en foortgelyke zaken verbant ; en ieder<br />

ding naar zyne waarde en nuttigheid juist weet te bepalen: die noch<br />

door voorfpoed opgeblazen noch door tegenfpoed neerflagtig wordt.<br />

Schoon men nu doorgaans wel gewoon is deze deugden dus te ver­<br />

deden en te onderfcheiden ; fchoon men het werk en den post van<br />

iedere dezer deugden afzonderlijk kan roemen en voordragen , moet eg­<br />

ter het voornaamfte vereischte van eene volmaakte lofreden in het voor­<br />

beeld van eene volmaakte deugd gefteld worden ; welke niet van eenig lid<br />

beroofd , niet in eenig opzigt verminkt of vaneen gefcheurd , maar onge-<br />

fchonden , geheel en volkomen door eenen lofredenaar behoort vertoond<br />

te worden, gelijk Plütarchus, in zijn Boek over de zedelyke deugd, aan-<br />

teekent dat Menedemus de Eretrier onder de Ouden geoordeeld heeft (54);<br />

daar hy zegt: „Menedemus, wiens vaderland Eretria geweest is, heeft en de<br />

„ veelheid en de verfcheidenheid der deugden weggenomen, omdat hy oor-<br />

„ deelde dat 'er maar eene deugd was, aan welke verfcheidene benamingen<br />

(54) Pag. 440. edit. Rualdi t«g> 784. edit<br />

- S t e<br />

P J<br />

>-<br />

Hh 2


244 V E R H A N D E L I N G O V E R DE<br />

» gegeven werden: want, zijns agtcns, werd dezelfde zaak matigheid, dap-<br />

„ perheid en regtvaardigheid genoemd, even als een en het zelfde wezen den-<br />

„ naam van mensch en fterveling draagt." Het is ons egter niet onbekend<br />

dat die volkomenheid van nature, welke alle de byzondere deelen der deug-<br />

den bevat, geenszins by menfchen plaats heeft; en dat men al zeer wel<br />

behoort voldaan te zijn, wanneer zich maar eenig fchijnfel van deugd in<br />

hun vertoone. Hoe volmaakter en uitgebreider nogthans de deugd is van<br />

den geenen, wien men wil pryzen, zal ook de lofreden des te beter en uit­<br />

voeriger moeten zijn: want het is haar werk de verhevenheid der deugd<br />

aan te toonen. Deze verhevenheid der deugd nu , welke de ftof eener<br />

lofreden uitmaakt, kan niet aan het ligchaam worden toegefchreven, het<br />

welk , fchoon het al eenigen lof moge waardig zijn , egter van iets anders<br />

afhangt, en niet vatbaar is voor die deugden , van welken wy gefproken<br />

hebben. Wy , die voorgenomen hebben alleenlijk over zulke lofredenen<br />

te handelen , die menfchen tot-haar voorwerp hebben , oordeelen dat de<br />

deugd flegts plaats heeft in het verftand , in den wil, en in de zeden der<br />

menfchen , en dat zy , zich daar vertoonende , lofwaardig moet geagt<br />

worden. Indien dan een fterveling alle zyne gedagten en daden regelt met<br />

oogmerk om het menschlijk geflagt van nut te zijn ; of, gelijk Tacitus<br />

in het leven van Agrihla.fpreekt (55), „indien iemand volkomen voldoet<br />

„ aan alle die ware vereischten, welke de deugd vordert," dan wordt den<br />

Redenaar onbetwistbaar eene zeer ruime flof tot pryzen opgeleverd. Uit den<br />

vorm eener lofreden kan men begrypen hoe deze ftof moet behandeld wor­<br />

(55; Cap. 4},<br />

den.


VEREISCIITEN ÏN EENE LOFREDEN. 24.5<br />

den. Die vorm is een xc>y& , welke de deugd ty^xu^ei , dat is eene ware<br />

reden, niet een , die tegen dezelve wordt overgedeld , maar zulk<br />

eene reden , die het juifte en ware beeld der deugd afmaalt. Plato en Xe-<br />

nofon en anderendie eenvoudiglijk , by wyze van famenfpraken, lofrede­<br />

nen hebben opgefteld, cn de verhevenheid der deugd dus doende aange­<br />

wezen , worden om geene andere reden van de nakomelingen geroemd y<br />

dan omdat zy de waarheid , welke de ftof en vorm van eene lofreden vol-<br />

drektelijk vorderen, in alle opzigten in het oog gehouden hebben. Dit<br />

behoort van allen , die genegen mogten zijn om menfchen te pryzen , te<br />

worden naargevolgd. En hierin kan een lofredenaar des te gemaklyker fla-<br />

gen , omdat het geenszins noodig is dat hy zich bezig houde met het op­<br />

tellen van alle die byzonderheden, welke iemand verrigt heeft, maar flegts<br />

die daden behoeft uit te kiezen, uit welker melding blijkt dat hem , die<br />

geprezen wordt, alle ware lof mag worden toegevoegd. Want men agt<br />

niet, gelijk Plinius zeer wel heeft aangemerkt (56) , dat hy , die de ge­<br />

trouwde in eenig verhaal geweest is, juist het best heeft geprezen. Men<br />

kan de eene of andere dwaling van iemand , wien men prijst, bedekken ,<br />

of zelfs in het geheel niet melden j maar de dingen die vermeld en geroemd<br />

worden moeten in alle opzigten met de waarheid overeenkomen ; om ten<br />

klaarden te toonen dat men dit inderdaad in het oog houdt moet de dijl<br />

der redevoeringe op zekere wyze gefchikt zijn ; waaromtrent wy , fchoon<br />

wy 'er een weinig lager meer van denken te zeggen , hier egter het vol­<br />

gende aanmerken : fchoon het bovenal de pligt van eenen lofredenaar is<br />

(56) Pmiegyr. Cap.'LYI, pag. 160. edit. Arntzen.<br />

Hh 3<br />

de


24


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 247<br />

voor de burgerftaten kan opleveren, of waarin de Redenaar zich meer met<br />

de befchouwinge van deugden en ondeugden kan bezig houden , dan de<br />

lofreden ? is 'er ook geene , die meer tot nadeel en oneer van het mensch-<br />

lijk geflagt is gebruikt geworden ? Want daar in de vroegfte tyden eer­<br />

zangen en lofredenen flegts, na den dood , aan die menfchen werden toe­<br />

gewijd , welke hunne tijdgenooten van onheilen en gevaren verlost en hen<br />

tot eene betere levenswyze opgeleid hadden ; daar men in die lofredenen<br />

altijd de eer bedoelde , welke als eene aangename belooning aan de deugd<br />

werd toegewezen ; zijn egter de menfchen in latere tyden allengs van die<br />

oude manier van pryzen afgeweken, en het geen te voren beftond in een­<br />

voudige dankbetuigingen, of in op zuilen gefchrevene loffpraken , is ver­<br />

volgens verbasterd in winderige , ydele en ongerijmde fnorkcryen , aan<br />

welken men den naam van openbare lofredenen heeft gegeven.<br />

Waaragtig is hier het zeggen van C. Nepos in het leven van Miltia-<br />

des ( 59 ) 33 Gelijk de eerbewyzingen] van het Roomfche volk eertijds<br />

„ zeldzaam en weinig omflagtig waren, en uit dien hoofde tot grooten<br />

„ roem flrekten, daar zy nu algemeen uitgedeeld en verlieten zijn , zoo<br />

„ vinden wy ook dat het eertijds by de Athenienfers is gefield geweest."<br />

Dit kan volkomelijk op de Lofredenen worden overgebragt. Om dit aan<br />

te toonen kan men geen duidelyker bewijs bybrengen dan dat men, daar die<br />

oude volkeren voornamelijk altijd gewoon waren in hunne Lofredenen te<br />

zingen en te verbreiden de deugden hunner voorouderen, die hen uit de<br />

banden der flavernye verlost, en in eenen ftaat van zegenryke vryheid her-<br />

(59) Cap. VI.<br />

fteld


2 48 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />

field hadden, en die "zichzelven en al het hunne aan het algemeene welzijn<br />

hadden toegeheiligd, zoo ver van deze denk- en handelwyze is afgeweken,<br />

dat de Keizers, die in latere tyden regeerden, niet«fchroomden bevelen te<br />

geven om zoodanigen te pryzen , welkfti zy zeiven hadden laten ombren­<br />

gen. De vryheid heeft een zeer naauw verband met de waarheid; waar de<br />

eene verbannen is, zal de andere vrugteloos gezogt worden. Gantsch on-<br />

derfeheiden was de leer , welke de Barden voorftonden , van die, door<br />

welke hongerige Redenaars en Digters de kost poogden te winnen. De<br />

eerften volgden het leger , en verbreidden, by den aanvang van ieder ge-<br />

vegt, door hunne gedigten, den lof van die helden, welke met kloekmoe­<br />

digheid ftrydende voor het vaderland gefneuveld waren ; zy joegen elk<br />

fchrik voor ilaverny aan , en boezemden zugt tot vryheid in, op zulk eene<br />

ernftige en uitmuntende wyze, dat de edelaartige jeugd , door hunne woor­<br />

den opgewekt, eenen ontydigen dood zeer hoog boven eene fchandelyke<br />

vlugt waardeerde. De anderen, zich toeleggende om de ooren der Koningen<br />

te ftreelen , waren of gewoon hunne ligchamen in de paleizen te koefteren,<br />

of zy leidden een zeer veragtenswaardig en ellendig leven , op de oog­<br />

wenken van een' ander', als onderworpen aan dwingelanden , en dorsten<br />

geen woord voortbrengen , dat niet gefchikt was om de gunst van eenen<br />

magtigen te winnen. Indien Cicero reeds lang geleden geklaagd heeft (60),<br />

dat de hiftorie van het Roomfche volk was vervalscht geworden door lof­<br />

redenen , naardien elk gaarne zag dat die dingen , welke met lof volvoerd<br />

waren , aan zyne' ouderen en verouderen werden toegefchreven , wat zul­<br />

(60) Brut. five de dar. Orat. cap. 62.<br />

len


VEREISGHTEN IN EENE LOFREDEN. 249<br />

len wy dan oordeelen te moeten denken van hun , die de ftof van pryzen<br />

door hunne leugenen zoo fchandelijk bezoedeld hebben, dat zy dezelve<br />

niet zoo zeer wilden Rellen in eene volkomene vereeniging van. allerleie<br />

deugden , als wel in eene ydele famenkoppeling van allerleie ondeugden;<br />

die fchandvlekken en wanfchepfels onder het menschlijk geflagt als Goden<br />

erkend , en hun als zoodanigen hunne eerbetooningen opgedragen hebben P<br />

Hiervan vindt men bewyzen in alle die lofredenen, welke federd die tyden,<br />

waarin Rome heeft opgehouden onder de Burgemeefteren te ftaan, tot ons<br />

gekomen zijn. Eene groote meenigte van dezelven is onder de regering van<br />

Konftantinus den Groot en in de waereld gefloten ; doch dezen zijn niet an­<br />

ders dan optellingen van de buitenfporige wreedheden der Vorsten , als in<br />

het byzonder die lofreden welke Eufebius van Caefarea , die misfchien de<br />

eerfte lofredenaar onder de Christenen geweest is, aan Konfiantinus den Groe­<br />

ten , heeft toegefchreven. En dit is zoo waaragtig dat men, behalven Kei­<br />

zer Julianus , Libanius , Themijlius , en eenige weinige anderen , die zich<br />

door hunne deugden roemrugtig gemaakt hebben , in die „tyden genoeg­<br />

zaam geenen Redenaar zal kunnen vinden, wiens tong niet veil geweest<br />

is om die ondeugden der Keizeren , welken een-deugdzaam mensch niet<br />

dan met zekeren fchrik kan hooren melden , ofte pryzen , of ten minflen<br />

te verdedigen. Misfchien moet men ook nog Papinianus van dezen uit­<br />

zonderen (ör), die, wanneer Karakallus , zynen broeder hebbende doen<br />

ombrengen, van hem vorderde dat hy die euveldaad uit zynen naam voor<br />

den Raad en voor het Volk ontfchuldigde, gezegd wordt geantwoord te heb­<br />

(61) B<br />

7 dtl. Spartian. in vita Ant, Carecalli cap. 8.<br />

I i<br />

ben,


2 5ö V E R H A N D E L I N G O V E R DE<br />

ben, dat een broedermoord niet zoo gemaklijk ontfchuldigd ah gepleegd kon<br />

worden, welke vrye taal men verhaalt dat hem het leven gekost heefc. Doch<br />

zulk een dood is veel hooger te agten dan het leven van alle die kruipende<br />

en veragtenswaardige lofredenaren. Gelijk het derhalven laag en fchande-<br />

lijk is de ftof der lofredenen , die in de ware deugd moet gefteld worden,<br />

met valfche daden of fprookjes te overladen , zoo is het ook geheel onbe-<br />

ftaanbaar met derzelver vorm , door welken de verhevenheid der deugd<br />

wordt uitgedrukt. Men moet erkennen dat deze aanhoudende zorg voor<br />

de waarheid niet minder voegt aan eenen lofredenaar dan aan eenen fchry-<br />

ver van hiftorien of levensverhalen. Want allen , die in de fchriftcn dier<br />

fchryveren genoegen vinden , vinden 'er genoegen in omdac zy befpeuren<br />

dat zy uit dezelven den aart en de hoedanigheid van het menschlijk hart<br />

kunnen leeren, en door de kennisfe van de oorzaken der dingen voorzigti-<br />

ger gemaakt worden ; maar niet omdat zy , dezelven lezende , door ver-<br />

zierde vertellingen en ydele afbeeldingen van dingen, die nimmer eenig be-<br />

ftaan gehad hebben, verkiezen bedrogen te worden.<br />

Iemand zal hier mogelijk vragen , nademaal deze dingen even noodza­<br />

kelijk zijn voor eenen hiftoriefchryver en levensbefchryver als voor eenen<br />

lofredenaar , welk onderfcheid 'er dan tog moge zijn tusfehen eenen hifto­<br />

riefchryver , eenen fchryver van levensverhalen, en eenen lofredenaar. In­<br />

dien men in dit geval, tot beter begrip van den vorm der lofreden , ook<br />

ons oordeel begeert te weten, zoo meenen wy dat tot den post van Hifto­<br />

riefchryver behoort dat hy zich met alle mogelyke naauwkeurigheid bevly-<br />

tige om der burgerftaten en landen opkomst, aangroei, lotveranderingen<br />

en ondergang te verhalen, der menfchen verrigtingen, zeden en inftellingen<br />

in


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 251<br />

in gefchrifte te brengen, en alles wat op de geheele aarde gebeurd is,<br />

voor zoo veel zyne wyze van fchryven zulks toelaat, getrouwlijk voor te<br />

dragen, zonder ondertusfchen , daar het behoort, die lesfen van wijsheid<br />

over te flaan, welke door de ondervinding zijn gewettigd geworden, en<br />

door welken Polybius zich heeft beroemd gemaakt. Doch in eenen<br />

Levensbefchryver wordt niets van dit alles gevorderd , dewijl hy overvloe-<br />

diglijk voldoet, wanneer hy , naar het voorbeeld van C. Nepos , alle de<br />

daden en woorden van den man, wiens leven hy onderneemt te befchryven,<br />

zoo als zy geweest zijn , zoo wel goede als kwade , naar waarheid ver-<br />

haalt, en niets overüaat, wat tot opheldering der verrigtingen , tot de<br />

kennis der lotgevallen , en tot eene regte bevatting van den aart van zijn<br />

voorwerp op eenigerleie wyze kan ftrekken. Maar een Lofredenaar , die<br />

zich niet minder dan een hiftoriefchryver of een fchryver van levensverha­<br />

len aan de waarheid moet houden , kiest alleenlijk die daden uit, welke<br />

eerlijk , betamelijk en verwonderinge waardig zijn , en de verhevenheid<br />

der deugd des genen , van wien gefproken wordt, voornamelijk aanwy-<br />

zen; en dus houdt hy zich eeniglijk bezig met het verhaal en de uitbrei­<br />

ding van die byzonderheden , door welker volvoering iemand lof gewon­<br />

nen heeft. Verfcheidene dingen kunnen door de lofredenaren worden over-<br />

geflagen, mits dat het beeld der deugd maar geheel en volkomen door hun<br />

worde afgemaald; en opdat het zich vertoone, uitkome, luifter kryge en<br />

door treffende rederijkkunftige fieraden in vollen dag gefield worde , moe­<br />

ten alle zegswyzen en'jwoorden befchaafd en naar den aart der zaken gefchikt<br />

zijn. Daar zijn'er, die met Bayk ( 62) en anderen oordeelen dat in lof-<br />

(62) Qtuvres diverfes ton. 1. pag> 02.<br />

112<br />

reder


252 V E R H A N D E L I N G O V E R DE<br />

redenen bekoort gemeld te worden op welken dag , ja genoegzaam op wel­<br />

ke uur hy, wiens lof wordt voorgedragen, geboren is, wie zyne ouders,<br />

w :<br />

e zyne voorouders geweest zijn, hoedanig zijn uiterlijk gelaat, hoedanig<br />

de geftalte van zijn ligchaam geweest zy, en eindelijk welk levenseinde hy<br />

gehad hebbe. Wy, die in dit geval aan elk zijn oordeel vry laten, en niet<br />

ftoutelijk bepalen welke zyde iemand behoore te verkiezen , meenen egter<br />

dat men deze byzonderheden flegts in zoo verre moet voordragen , als zy<br />

iemands levenswandel en zeden roemrugtiger maken , en eenige kragt heb­<br />

ben om de verhevene daden des genen , van wien men fpreekt, licht of<br />

luifter by te zetten.<br />

Uit het geen wy tot dus verre gezegd hebben , flellen wy vast dat de<br />

ftof en de vorm van de lofreden genoegzaam kan begrepen worden. Doch<br />

hier kan eene zwarigheid ontftaan, die wy, onzes oordeels, ter dezer plaat-<br />

fe moeten oplosfen ,• of namelijk de ftof of vorm der lofreden belette leven­<br />

den te pryzen, dan of men dien pligt alleenlijk aan geftorvenen fchuldig<br />

zy. Het valt gantsch niet gemaklijk deze vraag te beantwoorden. Want<br />

fchoon de ware deugd altijd gelijk blijft aan zichzelve , en noch door toe­<br />

val noch door tijd ooit kan veranderd worden , is het met der menfchen-<br />

natuur egter zoo gelegen dat zy eerst de ftandvastigheid der deugd in<br />

twijfel trekken, en geen vasten ftaat maken op de daden van anderen,<br />

voordat zy het laatfte bedrijf van derzelver leven zien ten einde gelopen.'<br />

Daarenboven zijn wy niet geneigd om den lof der menfchen , zoo lang<br />

als zy leven, met onpartydigheid aan te hooren , en wy zijn altijd geree-<br />

der om in hun , welken wy niet kunnen navolgen , iets berispelijks te vin­<br />

den , dan hen te pryzen. Doch wanneer de dood tusfehen beiden geko­<br />

men


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 253<br />

men is, wordt het oordeel vryer, en de redenen van pryzen komen minder<br />

gedwongen , en minder aan vleizugt onderworpen, voor. Menigwerf wordt<br />

de lof, dien men aan levenden weigert , aan gedorvenen, gereedelijk toe­<br />

gewezen. Dit begreep ook Propertius toen hy zeide (63):<br />

Maar de eer, die my de nijd misgund heeft by mijn leven,<br />

Wordt my, met dubble winst, gcfchonken na mijn dood.<br />

De nazaat geeft ons lof, maalt alles als verheven.<br />

Als 't ligchaam rust in 't graf, dan wordt de roem vergroot.<br />

Het Is baarblijklijk dat men van menfchen, onder welken haat en nijd<br />

regeren , geene andere handelwyzen kan verwagten. Daarenboven zal hy,<br />

wien het lust alle die lofredenen, welke den lof van levenden bevatten,<br />

met naauwkeurigheid te onderzoeken, ligtelijk begrypen dat dezelven niet<br />

zoo zeer lofredenen als wel dankbetuigingen zijn, welke aan den een' of<br />

ander, die door zijn gezag groot vermogen had, uit hoofde van wel ge­<br />

daagde of heldhaftige daden werden toegewijd. Want het is onnoodig<br />

van zoodanige te fpreken , welke de boosheid of de listige vleizugt heeft<br />

uitgevonden. Dus bevat die hoog geroemde Redevoering van Plinius ,<br />

welke hy tot eer van Trajanus heeft opgefteld, wel den lof van den Keizer,<br />

maar is nog veel meer gefchikt om den Vorst te vermanen en op te wek­<br />

ken om die goede dienden, welke hy aan het menschlijk geflagt had be­<br />

gonnen tebewyzen, opdien zelfden voet te agtervolgen , waardoor Tra­<br />

janus dien roem zoude winnen, welke niet door eerteekenen en dandbeel-<br />

(63} Libr. 3. Elejr. I. vf, 21 — 24. edit. Brotikt.<br />

Ii 3<br />

den,


254 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />

den, maar door deugd en verdienden verbreid wordt. Eindelijk zijn die<br />

lofredenen , welke aan dooden worden toegewijd , van grooter gezag.<br />

Wanneer de fterfdag gekomen is, dan zwygen de waardigheden, dan keert<br />

het aanzien, uit het rijksvermogen gefproten, tot niets, endemagt, wel­<br />

ke iemand by zijn leven bezeten heeft, verdwijnt: het momaanzigt, het<br />

welk hy gedragen heeft, is dan weggenomen, en 'er blijft niets overig dan<br />

de bloote mensch , over welken elk fpreekt zoo als hy denkt. Uit dien<br />

hoofde zijn wy van oordeel dat men alleenlijk aan geftorvenen lofredenen<br />

verfchuldigd is. Dit was ook oudstijds het gevoelen van Pescennius Ni­<br />

ger , die, volgens het verhaal van Asl. Spartianus, wanneer zeker redenaar<br />

eene lofreden ter eere van hem, toen hy Keizer geworden was, wilde uit-<br />

fpreken, tot denzelven gezegd heeft ( 64 ): „ fchrijf den lof van Marius of<br />

„ van Annibal, of van eenig' ander' groot' veldheer, die niet meer in leven<br />

„ is, en zeg wat hy gedaan hebbe, om ons ter zyner naarvolginge op te wek-<br />

,, ken: want het is belachlijk levenden te prijzen, en vooral nog levende<br />

„ Keizers, van welken men gunst mag hopen, die gevreesd worden, die zich<br />

„ openlijk kunnen doen gelden, die over iemands leven kunnen befchikken,<br />

„ en magt hebben om te bannen" : hy voegde 'er by „ dat hy by zijn leven<br />

,, wilde behagen, en na zynen dood ook geprezen worden". Hy werd,<br />

gelijk Aelius Lampridius zegt (65), door Alexander Severus naargevolgd.<br />

Laat dit genoeg zijn, betreffende de ftoffe en den vorm der lofreden.<br />

(f54") Cap. XI. pag. 672. tem. I.<br />

(65 ) Cap. XXXV. pag. 946. tom. I.<br />

V Y F-


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 255<br />

V I J F D E H O O F D S T U K .<br />

Over de wyze om eene Lofreden op te fielten.<br />

Alhoewel uit de tot hiertoe bygebragte redekavelingen de wyze om<br />

lofredenen op te Rellen eenigermate kan begrepen worden , hebben wy<br />

egter, naardien het hoofdzakelyke van het ftuk hierin gelegen fchijnt,<br />

goedgevonden in dit Hoofdftuk over deze wyze omftandiglijk te handelen,<br />

waardoor wy de voorgeftelde vraag des te beter zullen beantwoorden.<br />

Wy hebben reeds aangemerkt dat de famenfpraken, welke Plato en Xe-<br />

nofon over Sokrates hebben opgefteld, volmaakte lofredenen zijn, omdat<br />

zy de verhevenheid der deugd in het licht ftellen. Maar die manier om fa­<br />

menfpraken te gebruiken , hoedanig de oude en Sokratifche wyze van re-<br />

dentwisten geweest is, komt niet zeer overeen met onzen thans heerfchenden<br />

fmaak, uit welken hoofde het weinig noodig is op derzelver aanpryzing ftil<br />

te ftaan. Indien iemand 'er gebruik van mogt willen maken, zal hy ze zoo<br />

gemaklijk , en eenvoudig vinden, dat hy 'er niet wel in zal kunnen mistas­<br />

ten, mits dat hy de genoemde Schryvers flegts opflaa, en zich dezelven ten<br />

voorbedde ftelle. Onder de fchikkingen en wyzen,die thans meest in gebruik<br />

zijn, moeten wy 'er twee in aanmerking nemen, welker eene de Natuur-<br />

lyke en de andere de Konftige fchikking mag genoemd worden. De fclnk-<br />

king wordt Natuurlijk genoemd, wanneer wy de orde der gefchiedemsfe of<br />

des tijds in het oog houden. Konftig wanneer , de orde des tijds niet in<br />

agt genomen zijnde , alles tot zekere klasfen of hoofdrukken gebragt<br />

wordt. Indien wy dan de natuurlyke orde volgen , zoo verdeden wy de<br />

lof-


25Ö V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />

loffpraken in zekere tijdperken , en maken dezelven voor ieder tijdperk<br />

korter of langer, naarmate de omftandigheden zulks vorderen; en in deze<br />

fchikking wordt doorgaans gemeld in welken tijd en uit welk geflagt hy,<br />

wien men wil pryzen , geboren is, welken weg hy in het voortzetten van<br />

zyne letteroefFeningen of in het ondernemen van andere bezigheden gehou­<br />

den hebbe , welke zaken hy in zynen post en in zyne byzondere huishou­<br />

ding verrigt hebbe , welke zyne geheele levenswyze geweest zy, welken<br />

dood hy ondergaan hebbe, en wat eindelijk na den dood met betrekking<br />

tot den genen , van welken men handelt, zy voorgevallen. En deze or­<br />

de, welke de Ievensbefchryvers genoegzaam altijd gewoon zijn te volgen,<br />

heeft in het byzonder de goedkeuring van Plato weggedragen , by wien<br />

Sokrates, gevraagd zijnde hoe die burgers, welke, kloekmoediglijk voor<br />

de behoudenis van hun Vaderland flrydende, gefneuveld zijn, behoorden<br />

geprezen te worden, ten antwoord geeft (66) : „ Vanwaar zullen wy<br />

„ gevoeglijk eenen aanvang maken in den roem van brave mannen te ver-<br />

„ breiden; die, by hun leven, de hunnen door hunne deugd de grootfle<br />

„ genoegens hebben aangebragt, en niet gefchroomd den dood, tot be-<br />

„ houdenis der levenden, te ondergaan? My komt het gevoeglijkst voor,<br />

„ gelijk zy door het vermogen en de gunst der nature braaf geweest zijn,<br />

„ ook vandaar hunnen lof te beginnen. Want zy zijn braaf geweest, om-<br />

„ dat zy uit brave mannen zijn voortgefproten. Laat ons derhalven in de<br />

„ eerfle plaatfe hunne doorlugtige afkomst, en vervolgens hunne opvoe-<br />

„ ding<br />

(66) In Mencxen. tem, i. pag. 237. edit. Serrani edit. Lugd. apud Laemarium,<br />

peg. 404. a. b.


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 25?<br />

,, ding en ontvangene onderwyzingen roemen. Laat ons daarenboven too-<br />

„ nen welke voortreflyke en hunner waardige daden zy verrigt hebben."<br />

Indien wy dan den raad van Plato willen volgen, zullen wy de natuürlyke<br />

orde in het oog houden, opdat wy voor eerst de afkomst en den adeldom,<br />

ten tweeden de opvoeding en het onderwijs, ten derden de voortreflyke da-<br />

den, welke iemand verrigt heeft, ophalen. Deze orde ftreed ook niet met<br />

denfmaakvanDm


2 58 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />

„ ven. Ik zal egter mijn best doen om in myne redevoering dezelfde or-<br />

„ de te doen heerfchen , welke in hun leven heeft plaats gehad '*. En<br />

met deze twee fehryveren ftemt Libanius en Ba/Uius volkomen over-<br />

een (69): „ vanwaar tog (zegt hy) is het best eenen aanvang te maken?<br />

„ Blijkt het dat men moet beginnen van de oorzake , welke dezen braaf<br />

„ en kloekmoedig gemaakt heeft ? Laat het zeggen van Plato, het welk<br />

„ op dezen beter past dan op hun , wegens xvelken het gebruikt werd ,<br />

„ hier vooral worden bygebragt. Het beftaat in de volgende woorden ]<br />

„ zy waren braaf, omdat zy uit braven gefproten waren Het is baar-<br />

blijklijk dat Julianus zyne denkbeelden uit deze drie bronnen heeft over­<br />

genomen , wanneer hy in de redevoering , i n welke hy den lof van Keizer<br />

Konftantius ophaalt, zegt (70): „ wat zal dan het begin van onze rede-<br />

„ voeringe, of welke orde best voor dezelve gefchikt kunnen zijn?Moet<br />

„ niet vooral de deugd uwer voorouderen worden opgehaald , door welke<br />

„ gy geworden zijt, die gy zijt ? Nevens deze zal het betamelijk zijn<br />

„ van uwe opvoeding en van de u voorgehoudene lesfen te fpreken, wel-<br />

„ ke tot aankweeking der deugd , die in u gevonden wordt, zeer veel<br />

„ hebben toegebragt ".<br />

Behalven de aangehaalde fchryvers , die geoordeeld hebben dat men de­<br />

ze natuürlyke orde behoorde in het oog te houden, hebben ook ande­<br />

ren verkozen dezelve te volgen , als Ifokrates in het pryzen van Evagoras,<br />

en Tacitus , na eene korte vooraffpraak , in het leven van Agrikola ; en on­<br />

(69) Orat. III. p ag. 10.?. edit. Morell.<br />

(70) Orat. I. edit. Spanbem. pag. 4.<br />

der


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 259<br />

der de hedendaagfchen Jo. Aug. Ernejïi in de lofrede over Jo. Zach. Platner,<br />

Fontenelle en d'AIembert in verfcheidene van hunne lofredenen , waarby wy<br />

ook twee onbekende fchryvers mogen voegen , welker eene eene lofreden<br />

over Paskal, en de andere onlangs eene over Albertus Hallcr heeft opge-<br />

fteld , en anderen in andere ftukken. Doch het geen in dit geval van het<br />

grootfte belang moet geoordeeld worden , is dat Cicero , die door niemand<br />

in de kennisfe van den regten trant van pryzen overtroffen is , deze orde<br />

mede fchijnt goedgekeurd te hebben. Want hy fchrijft dus in zyne Par-<br />

tit'wnes Oratoria*: (71) „ Nademaal het goede en kwade in drie foorten ge-<br />

legen is, in uitwendige omftandigheden namelijk, in voordeden des<br />

„ ligchaams, en in hoedanigheden van de ziele , valt de opmerking het<br />

„ eerst op de uitwendige omftandigheden , welke voortkomen van het ge-<br />

„ flagt. Na dit kortelijk en matiglijk geprezen , of indien het eerloos is ,<br />

„ niet aangeroerd; en, indien het gering is, of voorbygegaan, of tot eere<br />

„ des genen , wien men roemt, befchouwd te hebben, moet men vervol-<br />

„ gens, indien de omftandigheden zulks toelaten, van de goederen en be«<br />

„ zittingen fpreken; daarna van de voordeden des ligchaams, onder wel-<br />

„ ken het voorkomen, dat de deugd allermeest aanduidt, gevoeglijkst ge-<br />

„ prezen wordt. Eindelijk moet men tot de daden overgaan ", in wel­<br />

ken , gelijk wy reeds hebben aangemerkt, Cicero zegt, dat of de orde<br />

des tijds moet in het oog gehouden , of het geen jongstgeleden verrigt is<br />

in de eerfte plaatfe opgegeven, of de eigenlyke foorten van deugden in<br />

de veelvuldige en verfcheidene bedryven moeten aangewezen worden. Om<br />

nu deze foorten van deugden en ondeugden des te beter te doen verftaan<br />

(71) Cap. XXII. pag. 70S. Ed. Ern, £? Streb. p, 151.<br />

K k 2<br />

en


2


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 26*1<br />

rige, dat hy met eere en roem waardiglijk verrigt heeft, zoo verknogt<br />

wordt, dat het uit die hoofddeugd fchijnt voortgevloeid te zijn, of ten<br />

minften aan dezelve kragt, vaftigheid en luifter te hebben bygezet. Daar<br />

is egter meer dan eene wyze, op welke men deze konftige orde kan vol­<br />

gen. Daar zijn 'er, die verkiezen eerst het voorbeeld van een' volmaakt'<br />

Godgeleerde, Wijsgeer, Regtsgeleerde of Veldheer voor te ftellen, en het<br />

vervolgens met hem, wien zy pryzen, te vergelyken, en aan te toonen dat<br />

hy aan het befchreven voorbeeld ten vollen beantwoordt, en met het zelve<br />

overeenkomt. Anderen leeren ons eerst den aart, de regels en de voortref-<br />

lijkheid van zekere konst of wetenfchap, en bewyzen vervolgens dat hy,<br />

wiens lof zy ophalen , dezelve niet flegts volkomen verftaan , maar ook<br />

verbeterd, in vele opzigten uitgebreid , en door nieuwe ontdekkingen be-<br />

fchaafd heeft. Deze manier om lofredenen op te ftellen heeft twee dee­<br />

len , welker eerfte beftaat in de behandelinge van het algemeene onderwerp<br />

wegens het werk en de pligten van een' volmaakt' Godgeleerde of Regtsge­<br />

leerde , of wegens het nut en de uitmuntendheid van eenige wetenfchap.<br />

Het andere deel maakt alle die byzonderheden betreklijk tot den perfoon ,<br />

wiens lof men ondernomen, heeft te verbreiden. Deze orde in het opftellen<br />

van lofredenen, is, onder anderen , op eene zeer uitmuntende wyze ge­<br />

volgd door het ficraad van zyne eeuwe D. Ruhnkenius , die ons Tibefius<br />

Hemfierhuis , naar het tafereel van een' volmaakt' Oordeelkundige heeft af-<br />

gefchilderd, in eene lofreden, welke ik niet fchroom, als de befte , onder<br />

de groote meenigte lofredenen van onzen tijd , aan te merken. Want al­<br />

les is in dezelve zoo duidelijk, zoofierlijk, en op zulk eene gepaste wyze<br />

voorgedragen , dat, daar men Htmfierhuis als den oordeelkundigften man<br />

vindt afgefchetst, men tevens moet erkennen dat hy niet minder door alle<br />

Kk 3 ga-


162 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />

gaven van vernuft en geleerdheid dan door zuiverheid van zeden heeft uit­<br />

gemunt. Daar zijn'er, die hunne inleiding ontkenen van de verklaring en<br />

uitweiding over eenige uitftekende begaafdheden van het hart en verftand<br />

over den lof der uitvindinge, over de kragt des vernufts, of over eenige'<br />

andere bekwaamheden , en tot de loffpraak komen door die byzonderhe­<br />

den toe te pasfen op den perfoon, wiens leven en zeden zy willen affchilde-<br />

ren. Dit heeft Jo. Aug. Erncfti onder anderen zeer fraai gedaan in de lof­<br />

reden over Jo. Jak. Maskóvius. Daar zijn 'er, die den ftaat der tyden, in<br />

welken iemand geleefd heeft , vertoonen , en door den toeftand der by­<br />

zondere omftandigheden te fchetfen, den wonderbaren lof des genen, dien<br />

zy willen pryzen , daaruit opmaken. Dit is onlangs ongemeen we] en zeer<br />

fierlijk gedaan door hem, wie hy ook moge geweest zijn , die de lofreden<br />

over M. V Hof fit al zeer vernuftig , vry , en naar waarheid heeft opgefteld.<br />

Want hier geldt niet flegts het zeggen, het welk door Kurtius (73) we­<br />

gens de Indianen'is bygebragt, en, by voorkomende gelegenheid, mede<br />

van den lofredenaar moet in het oog gehouden worden : „ Gelijk overal<br />

„ zoo wordt ook onder hen het vernuft der menfchen door de gelegenheid<br />

„ derplaatfen gevormd": maar bovenal komt de aanmerking te pas , wel­<br />

ke Thomas zeer wel gemaakt heeft (74) ,- dat genoegzaam alle leeftyden<br />

iets , het geen aan dezelven in het byzonder eigen is tot de vernuften der<br />

menfchen toebrengen , en die byna altijd vormen. Uit dien hoofde kan<br />

men hier, inzonderheid wanneer men den lof van eenen Vorst, vaneenen<br />

(73) Lib. 8. cap. 9. pag. 628. edit. Snakcnü.<br />

(.74) Tom. 1. pag. 27J.<br />

Veld-


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 263<br />

Veldheer, ja zelfs van beroemde Overheden wil ophalen , en hunne deug­<br />

den door eene redevoering in een luifterrijk licht doen voorkomen , zeer<br />

gevoeglijk eene inleiding ontleenen van de gefteltenisfe der tyden, of van<br />

die zeden welke geheerscht hebben, toen hy , die geprezen wordt, leef­<br />

de , of van den ftaat der wetenfchappen , van de gefteltenisfe der regerin-<br />

- ge , en vooral van de algemeen aangenomene handel - en denkwyze ; en<br />

door de naauwkeurige befchryving van die byzonderheden kan men voor­<br />

namelijk te weeg brengen dat de Lezer , die doorgaans naar zynen eigen<br />

perfoon , en naar den toeftand van zynen leeftijd , over anderen oordeelt,<br />

zal begrypen dat niet altijd by alle menfchen dezelfde gevoelens wegens<br />

goed en kwaad hebben plaats gehad , dat niet altijd dezelfde dingen by<br />

allen eerlijk en fchandelijk geweest zijn ,• maar dat men over alles moet<br />

vonnisfen naar de inftellingen , die aan iedere eeuwe eigen waren , en<br />

naar de gefteltenis der zaken , die in het huislijk leven en in de ftaats-<br />

beftiering plaats vonden.<br />

Daar zijn voordezen duiftere en woefte tyden geweest, inwelken het meer<br />

tot eer ftrekte een' ander niet beledigd te hebben dan het heden doet hem de<br />

grootfte voordeelen te hebben toegebragt: in welken h»t veel roemrugtiger<br />

was de werken van zoodanige leeraars der oude wijsheid, die in duifternisfe ge­<br />

dompeld lagen, opgedolven, ingezien en gelezen te hebben, dan het heden is<br />

derzelver fchriften verklaard, verbeterd en door geleerde aanteekeningen op­<br />

gehelderd te hebben. Allen, die dit, waarby wy nog veel, tot welks uit­<br />

denking en opfporing de fchranderheid van een' vernuftig' man bekwaam<br />

is, zouden kunnen voegen, behoorlijk in aanmerking nemen , zullen lig-<br />

telijk begrypen dat deze konftige manier om eene lofreden op te ftellen ,<br />

volgens welke eenig voornaam gedeelte van zekere leere of wetenfchap, of<br />

der-


2Ö4 V E R H A N D E L I N G O V E R DE<br />

derzelver uitmuntendheid , uit de gefteltenisfe der tyden opgemaakt , van<br />

de aaneengefchakelde opgave der zaken is afgezonderd, zeer veel vermogen<br />

heeft om te overtuigen en te behagen, uit welken hoofde dezelve my al­<br />

tijd als de befte en verkïesbaarfte is voorgekomen , niettegenftaande de an­<br />

dere manier , welke de Natuur oplevert, door het gezag van zeer vele en<br />

zeer groote mannen is goedgekeurd. Wy ontkennen wel niet dat men in<br />

beide de wyzen van behandelinge grooten lof kan behalen , en dat genoeg­<br />

zaam alle die byzonderheden , van welken de konftige orde van lofrede­<br />

nen inleidingen ontleent, in die lofredenen, welke volgens de natuürlyke<br />

orde zijn opgeileld , ter bchoorlyker plaatfe zoo kunnen ingevlogten wor­<br />

den , dat zy zeer veel vermogen om de deugd des genen, wiens lof wordt<br />

voorgedragen , te vermeerderen en uit te breiden; maar het is ons egter<br />

doorgaans voorgekomen dat die hiflorifche lofredenen , in welken de or­<br />

de, die de Natuur voorfchrijft, gevolgd wordt, te veel opgepropt zijn<br />

door de opeenftapelinge van gebeurde zaken, en te veel overladen door het<br />

gewigt van uitmuntende verrigtingen , zoodat 'er niet zoo zeer gebrek als<br />

wel overvloed van ftoffe om te pryzen in befpeurd wordt; alhoewel (het<br />

geen zekerlijk de pligt is van eenen voorzigtigen lofredenaar) hierin ook<br />

de middelmaat kan gehouden worden.<br />

Doch die andere manier van pryzen, welke wy de konftige noemen,<br />

heeft iets byzonders in zich, waardoor zy gefchikt is om ons in te nemen en<br />

te behagen. Want dewijl, gelijk Felle jus Paterkulus gezegd heeft (75),<br />

de aart eener zake, wanneer zy zich in een aaneengefchakeld verband voor­<br />

(75) Libr. 1. cap. XIV.<br />

doet,


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 265<br />

doet, gemaklyker in het oog en in het hart blijft, dan wanneer men dezelve,<br />

tot verfcheidene verdeelingen brengt, zoo fchijnt ook de deugd zelve, wan­<br />

neer zy in eene plaatfe Hand houdt, en daar met al haren luister voorkomt,<br />

niet flegts befcheidelyker vertoond en gekend te kunnen worden , maar<br />

ook der menfchen oogen meer tot zich te trekken, en hen fterker ter harer<br />

omhelzinge te noopen, dan wanneer zy befchouwd wordt terwijl zy alle hare<br />

pligten en posten met eenen gelyken tred fchielijk doorloopt. Daarenboven<br />

is het zeer moeijelijk voor eenen lofredenaar zyne lezers te overtuigen dat<br />

dezelfde man in alle takken van alle deugden, als daar zijn wijsheid, regt­<br />

vaardigheid, kloekmoedigheid, ingetogenheid, en meer andere, evenzeer<br />

heeft uitgemunt, het geen geheel tegen de zwakheid der menfchelyke na­<br />

ture aanloopt, en dus geagt wordt meer uit het vernuft van den redenaar"<br />

gefproten te zijn, dan waarlijk in het hart des genen, die geprezen wordt,<br />

te hebben plaats gevonden. Om thans niet te zeggen dat, indien iemand<br />

zich bevlytigt om eenen enkelen tak der deugd, met welken alle de overige<br />

takken door eenen zeer naauwen band vereenigd zijn, te verklaren en te<br />

verheffen, alles zoo voorbereid en gefchikt kan worden, dat den lezer niet<br />

zoo zeer die tak der deugd, welke in het byzonder geprezen en verheven<br />

wordt, als wel alle de overige takken voor den geest komen, en hy zich,<br />

waarop het voornamelijk aankomt, eene ongebreklyke en volmaakte af­<br />

beelding der deugd vertegenwoordigt. In een mensch kunnen wel vele din­<br />

gen geprezen worden ; doch men behoort dat uit te kiezen, waarin hy<br />

meest heeft uitgemunt; dit moet in vollen luister voorgedragen, en met<br />

eene fierlyke rijkheid van tale zoo bekleed worden , dat de overige be­<br />

gaafdheden van verftand en hart, welke wy verzekeren dat in hem plaats<br />

gehad hebben , zonder moeite tot die hoofddeugd, welker befchryving en<br />

L1<br />

v e 5 >


266 V E R H A N D E L I N G o v t R D E<br />

verheffing wy ondernomen hebben , kunnen gebragt worden , opdat wy<br />

niet door den overvloed der ftoffe in verwarring raken , noch door eene<br />

lastige optelling van zeer vele daden verveeling baren; en (het geen inzon*<br />

derheid moet worden in agt genomen van allen, die door deze manier van<br />

fchry ven den lof van goede vernuften te zijn pogen weg te dragen,) opdat<br />

wy door iedere omftandigheid en bedrijf naauwkeuriglijk op te halen , niet<br />

mogen belet worden in ieder mensch de eerfte en eenigfte bron van denken<br />

en handelen te ontdekken, door welker aanwyzinge en openinge zeer vele<br />

oorzaken van daden en woorden kunnen afgeleid en gekend werden, wel­<br />

ke wy uit andere gronden vrugteloos zouden pogen te verklaren. Want<br />

alle voortreflyke mannen , die hunne medemenfehen , of door het maken<br />

van wetten, of door het regelen der krijgszaken, of door vorderingen in<br />

konften en wetenfchappen , hulp en byftand hebben toegebragt, hebben<br />

iets uitmuntends , hun in het byzonder eigen, van de natuur ontvangen,<br />

welks leiding zy volgden , en dat hun ook diende tot een regel en rigtfnoer<br />

van alle hunne daden, gedagten en genegenheden. Een lofredenaar moet<br />

hier door vele omkleedfels en bedekfels van de menfehelyke natuur heen<br />

zien , om het ware en natuürlyke beeld van den mensch te kunnen affchec-<br />

fen, niet juist het ligchamelijk voorkomen , het welk tot de fchilders be­<br />

hoort, maar de gefteltenis van zijn gemoed. Doch in dit geval zelfs moet<br />

hy de poging navolgen der konftenaren , die zich op het afmalen van de<br />

uiterlyke leden des ligchaams met de grootfte vlijt hebben toegelegd. Want<br />

gelijk een fchilder , eer hy het beeld van een mensch met zyne kleuren af­<br />

maalt, het geheele gelaat des genen , dien hy voornemens is te fchildc-<br />

ren, met eene zeer groote oplettendheid gadeflaat, en alle deszelfs trek­<br />

ken voor zynen geest brengt, terwijl hy de kennelijkfte , door welken het<br />

ge-


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 267<br />

gelaat, waaromtrent hy werkzaam is, voornamelijk onderfcheiden wordt,<br />

fterk fchildert, en de andere , die minder treffend zijn , maar even fchetst,<br />

zoo moet ook een lofredenaar, eer hy iemand met woorden begint te ver­<br />

heffen , met ter zydeftelling van alle gezag, het welk, zoodanig een bezit,<br />

en van alle eerbewyzen , welke hem zijn te beurt gevallen , zaken , wier<br />

verhevenheid,'alleen door derzelver gebruik befpeurd wordt, met zyne in-<br />

nerlyke bevattingen doordringen tot het hart des genen , van wien hy zal<br />

fpreken , en deszelfs geheele gefteltenis en werkzaamheden leeren kennen.<br />

Wanneer een lofredenaar zich regte bevattingen van deze byzonderheden<br />

heeft eigen gemaakt, en dus met zyne geheele ziele in het gemoed des<br />

genen , dien hy wil pryzen, is doorgedrongen, dan is het eerst tijd dat<br />

hy zich tot fchryven zette , en die ware en juifte hoedanigheid van een<br />

mensch , dat aan zich zelf altijd gelykende en overeenkomende beeld der<br />

deugd , afmale ; indien dit beeld nu door wezenlyke deugden verwon-<br />

derenswaardig en treffend is, dan zal het zekerlijk allen door zyne fchoon­<br />

heid innemen. In dit geval is het gevoel van het betamelyke en eerlyke<br />

ongemeen flerk, (76). „ Want gelijk de fchoonheid des ligchaams de<br />

„ oogen treft door eene gepaste famenvoeging der ledematen , en daardoor<br />

„ zelfs behaagt, omdat alle de deelen op eene bevallige wyze met elkande-<br />

„ ren overeenftemmen, zoo brengt dat betamelyke , het welk in het le-<br />

„ ven doorftraalt, de goedkeuring der genen te weeg, met welken men<br />

„ omgaat, door de gefchiktheid, eenparige gelijkheid en gepaste over-<br />

„ eenkomst van alle woorden en daden ". Vreesde ik niet dat de ftof my<br />

(76) M. T. Cicero Libr. I. de Officiis Cap. XXVIII.<br />

LI 2<br />

te


m V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />

te ver zoude vervoeren , dan zoude ik gaarne meer byzonderheden ophaler!<br />

uit die aanmerkingen, welke de zeer geleerde Barton, in zyne fraaije Voor­<br />

reden voor de levens van Plutarchus, Demojlhenes en Cicero heefc byeenge-<br />

bragt. Want ook naar het oordeel van dezen , is hy eerst een keurig be-<br />

fchouwer der vernuften, die, het geen iemand in het byzonder eigen is<br />

met zorgvuldigheid opmerkende , zoo wel de veelvuldige en genoegzaam<br />

oneindige verfcheidenheid der gemoedsgefteltenisfen als der aangczigten mag<br />

kennen. Om hiertoe te komen , is niets voor eenen redenaar nuttiger dan<br />

met vele menfchen, en met menfchen van eenen gantsch onderfcheiden aart<br />

te hebben omgegaan. Want dit getuigt de negentigjarige Theophrafius (77)<br />

altijd gedaan te hebben, om zich een patroon van het leven en de zeden te<br />

kunnen voorftellen, en daaruit zyne levendige befchryvingen af te leiden;<br />

en Plato (78) vordert volftrektelijk dat dit gefchiede door allen, die over<br />

anderen willen oordeelen. De grondige kennis van de menfchelyke na­<br />

tuur , welke , gelijk wy zoo even gezien hebben, verkregen wordt door<br />

éene naauwkeurige befchouwing der menfchen , en door eene aanhouden-<br />

de gewoonte om met hun te leven en te handelen , is gefchikt om aan de<br />

lofredenen groot licht en gewigt by te zetten ; en dat niet alleen ; maar<br />

het verband , de gemeenfchap en de ware kragt der deugden zeiven zal<br />

dus beter begrepen worden. Want (gelijk dezelfde Barton in de aangehaal­<br />

de plaatfe zegt) een lofredenaar moet zijn best doen om verfchillende kleu­<br />

ren van dezelfde deugd te onderfcheiden, hare trappen te kennen , door<br />

(77) CharaB. Etbic praam. pag. 2. edit. Needham.<br />

(7d) Libr. 3. de Re Publico £ag, 40?:. D, edit. Serran.<br />

wel-


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 260-<br />

welken de goede van den goeden dikwijls niet minder verfchilt dan van den<br />

eerloozen , en om eindelijk te weten door welke oorzaken onze genegen­<br />

heden doorgaans geleid worden , hoe de eene handeling van den mensch<br />

afhangt van de andere, en 'er altijd iets in den mensch, het zy hy deugd­<br />

zaam het zy hy ondeugend is, heerscht, dat het gantfche kenmerk van<br />

zyne geestgefteltenisfe en aart uitmaakt. En wy moeten niet denken dat die<br />

altijd in omftandigheden van groot belang moet gezogt worden: Dikwijls<br />

blijft 's menfchen ware aart onder de voortreflijkfte daden voor ons verbor­<br />

gen, terwijl het een of ander zeer gering bedrijf of zelfs eenig onbezon­<br />

nen woord , niet zelden meer aanleiding geeft om zyne geneigdheden en in­<br />

borst te ontdekken, dan de grootfte veroveringen van fteden en de heer-<br />

lijkfte overwinningen verfchaffen. Dit heeft Plutarchus, de fchranderfte tolk<br />

der menfchelyke nature, ons ook geleerd in het leven van Alexander, wan­<br />

neer hy zegt (79) : » Niet altijd vertoonen de luifterrijkfte zaken deug-<br />

„ den of gebreken; maar eene zeer geringe daad en gezeg , ja zelfs eenige<br />

„ boertery, kan menigwerf fchielyker een tafereel der zeden opleveren, dan<br />

,•, de bloedigfte veldflagen , de grootfte legerbenden , en de veroveringen<br />

van fteden ". Het gevoelen van dezen voortreflyken fchryver is onder<br />

anderen gevolgd geworden door Dom. Baudius , in zyne vooraffbraak voor<br />

de lofreden van C.Plinius, waar deze woorden gevonden worden (80) :<br />

men moet den roem van doorlugtige mannen niet alleen afmeten naar<br />

„ de vrugt van hunne vermaardheid, of naar den luifter der eere, die hun<br />

(79) Edit. Bryan. pag. 5.<br />

(80) Deze Redevoering is geplaast agter Plin. Panegyr. td. Arntzen, pag. 432.<br />

LI q<br />

„ be-


2?o V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />

„ bewezen is, maar veel meer naar het gelijkmatig en eenparig beloop<br />

„ van hunne zeden , het welk zich duidelyker vertoont in gemeenzame<br />

„ verluftigingen , by huislyke verrigtingen , en in de heiligdommen aan<br />

„ Vcjla gewijd , dan in de tegenwoordigheid van geheele volkeren, voor<br />

„ de oogen der menfchen , in den luifter der wingeweften".<br />

Uit dien hoofde moeten de menfchen befchreven worden , zoo als zyin<br />

den gemeenzamen omgang, in gezelfchappen , in hunne gefprekken, en<br />

zelfs in hunne boerteryen, voorkomen ,• en hieruit moet men dikwijls wel<br />

geringe , maar egter ware en egte teekenen van den aart des genen, over<br />

wien men handelt, opmaken, welke byzonderheden, indien zy gefchikte-<br />

lijk , beknoptelijk , natuurlijk , en in hare regte plaatfe worden voorge-<br />

fleld , een wonderbare kragt hebben om dat gene uit te drukken, dat de<br />

Grieken gewoon zijn te noemen een beeld , waarin de zeden en wyze van<br />

handelen volkomen zigtbaar zijn , tot welks voortbrenging een lofredenaar<br />

de grootfte zorgvuldigheid behoort aan te wenden. Plutarchus betuigt dat<br />

hy dit in zyne levensbefchryvingen der doorlugtige mannen voornamelijk<br />

bedoeld heeft, waarom fommigen agten dat hy niet zoo zeer levensbe­<br />

fchryvingen als wel lofredenen heeft opgefteld. Wy ten minften, die<br />

den naam van lofredenaren willen voeren, hebben ons hierop toe te leg­<br />

gen. Op welke wyze een redenaar zyne lofreden dan ook moge inrigten,<br />

moet hy wel begrypen dat het, in iemands lof te verbreiden , vooral noo-<br />

dig is te fpreken van die verrigtingen , uit welker ontvouwinge en verge-<br />

lykinge eensdeels de verhevenfte deugd des genen, die geprezen wordt,<br />

andersdeels zijn vernuft, zyne zeden en zyne beflendige zugt om zich wel<br />

te gedragen , mogen gekend worden. Want dus zal blyken dathy, men<br />

men roemt, niet by geluk of toeval tot de volvoering van die voortreflyke<br />

daden


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 27?<br />

daden gekomen is, maar dat hy ze met overleg en voordagt ondernomen<br />

heefc, gelijk wy reeds breeder hebben voorgedragen (81). E>an deze<br />

konftige orde fchynt dus niet door lesfen cn zekere vafte regelen verklaard<br />

te kunnen worden, maar veeleer voorbeelden te behoeven. Hierom zul­<br />

len wy , opdat ons gevoelen- des te beter begrepen worde, ons van dezel­<br />

ven bedienen.<br />

Het is onbetwistbaar dat men voor alle menfchen , fchoon zy de verhe-<br />

venfte deugd bezitten , en dus allen lof waardig zijn, niet dezelfde wyze<br />

en leiding van pryzen moet volgen. Ons Vaderland heeft drie zeer groo­<br />

te, en den ëenparigen lof van allen zeer waardige, mannen voortgebragt.<br />

Erasmus namelijk, de Groot en de Ruyter. Onder dezen heeft Erasmus, uit<br />

geringe ouderen geborendoor geenen voorraad van bezittingen onder-<br />

fleund , door zyne vlijt en arbeid alleen , in genoegzaam barbaarfche ty­<br />

den , het licht der geleerdheid doen opgaan, en de bygeloovige geeften zy-<br />

ner tijdgenooten niet minder door het groot vermogen van zijn vernuft en<br />

kundigheden , dan door zyne ftoutmoedigheid in vry te fchryven en te han­<br />

delen tot den regtmatigen Godsdienst gevormd. De Groot heeft door het<br />

vermogen van zijn hemelsch verftand, en door den onuitputbaren fchat van<br />

zyne geleerdheid , drie wetenfchappen , de Godgeleerdheid namelijk , de<br />

Regtsgeleerdheid en de fraaije letteren, in eene van welken het een mensch<br />

ter naauwer nood mag gebeuren uit te munten , zoo verbeterd en opgehel­<br />

derd , dat een iegelijk, die zich na hem op de beoeffening der Godgeleerd­<br />

heid of Regtsgeleerdheid heeft toegelegd , naauwlijks de verdienftc-n van<br />

(81) Eerjle Hoofdjluk.<br />

dien-


272 V E R H A N D E L I N G O V E R DE<br />

dien man fchijnt gekend , om niet te zeggen hem overtroffen te hebben.<br />

De Ruyter, uit een zeer arm en gering geflagt gefproten , en gefchikt om<br />

de laagfte posten te bekleeden , heeft zich langzamerhand , door de onbe­<br />

rispelijkheid van zijn gedrag en doorloflyke verrigtingen, beginnen bekend<br />

te maken, en zichzelven den weg tot glorie gebaand. Door eene zonder­<br />

linge dapperheid , door eene byna Goddelyke deugd , in alle zeegevegten<br />

overwinnaar, heeft hy de vryheid zijns Vaderlands, toen zy door meer dan<br />

eenen vyand beftreden werd , verdedigd en uit de grootfte gevaren gered.<br />

Byaldien dan iemand Erasmus wenscht te pryzen, geve hy ons, naar het<br />

verheven voorbeeld des lofredenaars over Mich. VHofpital, eene juifte be-<br />

fchryving der tyden , in welken hy geleefd heeft ; hy verklare welke zeden<br />

toen geheerscht hebben , hoedanig de ftaat van den Godsdienst en van de<br />

geleerdheid geweest zy ; hy toone welken weg deze man toen hebbe inge-<br />

flagen om de ruwe en verwilderde begrippen wegens den waren Godsdienst<br />

by het menfchelijk geflagt, het welk van tijd tot tijd door deszelfs ligt-<br />

geloovigheid en vadzigheid erger werd, te keer te gaan,- en (het geen by­<br />

na eene ongehoorde zaak was) hoe hy het zelve geleerd heeft yverig en<br />

waakzaam te zijn om het gemeene welzijn der menfchen onderling te be­<br />

vorderen. Eindelijk leere hy , die zich voor een lofredenaar van zulk een<br />

groot man uitgeeft, ons met zeer goede redenen, welke fterke beletfels,<br />

die der zuiverheid van zeden en der deugd in den weg waren, hier moe-<br />

ften opgeruimd worden, beletfels, die naauwlijks door legers te vernieti­<br />

gen fchenen , en egter door eenen man werden weggenomen , en welke<br />

ongemakken hem van alle kanten te beftryden ftonden. —— Hy, die<br />

den lof van dc Groot in eene redevoering wil ophalen , fchetfe eerst de af­<br />

beelding van een' volmaakt' God - of- Regtsgeleerden , hoedanig een, in­<br />

dien


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN, 2 7 3<br />

dien deze niet geleefd had , misfchien vrugteloos zoude gezogt worden.<br />

Nooit wordt dit zekerlijk beter voor het verftand gebragt dan'wanneer<br />

men behoorlijk aanwijst hoe de ftaat dezer wetenfchappen in de dagen van<br />

de Groot geweest zy , tot welken ftaat zy toen door hem zijn gebragt ge­<br />

worden , en hoe zy nog heden zijn. Doch opdat men tevens wete op<br />

welke wyze hy voornamelijk aan allerleie wetenfchappen zulk een groot<br />

licht heeft bygezet, behoort ook verklaard te worden welke leermeefters<br />

hy gehad hebbe , hoe hy van zyne eerfte kindschheid af de konften ge­<br />

leerd , en de kennis van alle wetenfchappen verkregen hebbe , en vooral<br />

hoe groot het vermogen der fraaije letteren tot het vormen van zijn ver­<br />

ftand geweest zy. — Wanneer iemand genegen is om eene lofreden over<br />

de Ruyter op te ftellen , dan drage hy geenszins het geheele leven van<br />

dien man voor, het welk niets anders is dan eene aaneenfchakeling van<br />

de grootfte en lofwaardigfte bedryven ; want dus doende zoude hy zich<br />

noodwendiglijk belemmerd vinden door de meenigte en grootheid der za­<br />

ken : maar hy bepale zich om het wijd uitgeftrekt vermogen en de fchoon­<br />

heid der eerlijkheid , in dezen man uitblinkende , te fchilderen , en alles<br />

tot dezelve te brengen. Het is dan voor eerst noodig dat een lofredenaar<br />

de grootheid en luifter der eerlijkheid afmale ; vervolgens moet hy bewy-<br />

zen dat de Ruyter aan alle die pligten , welke de eerlijkheid bevat, vol­<br />

daan heeft, 's Mans leven zal meer dan een enkel voorbeeld van zyne<br />

fchuldeloosheid uitleveren , en leeren hoe hy , in het midden der ftormen<br />

van burgerlyken tweefpalt, als eerfte Vlootvoogd in den oorlog ter zee zich<br />

altijd zoo gedragen heeft, dat niemand hem in eenig opzigt heeft durven<br />

berispen. Daar zijn gezag en aanzien , dingen welke hy nooit bedoelde ,<br />

maar die hem zonder eenig aanzoek van zyne zyde werden aangeboden,<br />

M m zoo


274 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />

zoo groot waren , dat hy over geheele vlooten bevel voerde, zoude hy eg­<br />

ter, na aan de belangen des vaderlands voldaan te hebben, den post van<br />

een' gemeen' fcheepsbeftierder gewilliglijk op zich genomen hebben. De­<br />

zelfde man , die in zijn huis als een zedig en matig huisvader leefde ,<br />

heefc in den krijg den vyanden door zyne dapperheid den grootften fchrik<br />

aangejaagd ; hy was hec, die, door zyne zonderlinge bedrevenheid op zee<br />

en kennisfe van weer en wind , door zyne groote ervarenheid in den zee-<br />

ftrijd , met welken vlootvoogd of met welke vyandelyke fchepen hy ook<br />

in gevegt raakte , 'er altijd als overwinnaar afkwam , in wiens hart ein­<br />

delijk de eerlijkheid z o o diep geworteld was , dat het weldoen , het vol­<br />

gen van zynen pligt, het ftryden voor zijn vaderland , het ondergaan van<br />

doodsgevaren om het zelve te helpen , hem zoo gewoon en natuurlijk ge­<br />

worden waren, dat noch eerzugt, noch gefchenken, noch vrees , noch<br />

geweld , noch iemands gezag , noch eindelijk de ondankbaarheid van zijn<br />

vaderland zelf, waaraan hy de grootfte dienden bewezen had , hem im­<br />

mer kon bewegen om die eerlijkheid, welk hy eens ondernomen had te<br />

eerbiedigen, niet tot den laatften adem zijns levens toe onverzetbaar in<br />

het oog te houden. Wanneer iemand dit alles in eene goede orde zal ge­<br />

fchikt , en in eenen befchaafden ftijl voorgedragen hebben , dan zal zich<br />

het geen Cicero als het grootfte in lofredenen heeft opgegeven zekerlijk<br />

vertoonen , die deugd namelijk van een' voortrefh'jk' man , weïke nuttig<br />

is voor anderen , maar voor hemzelven moeyelijk , of gevaarlijk , of ten<br />

minften niet voordeelig.<br />

Men moet h?t gezegde egter zoo niet opvatten alsof die orde , welke<br />

wy hier befcareven hebben, de eenigfte ware, welke wy in het pryzen van<br />

deze mannen goedkeurden. Elk mag het geen hem als het grootfte en nuc-<br />

tigfte


VEREISCIITEN IN EENE LOFREDEN. 275<br />

tigfte en gevoeglijkfte voorkomt tot eenen grondflag leggen, en dat naar<br />

zynen fmaak regelen , het zy hy de konftige of de natuürlyke fchikking<br />

Verkieze te volgen. Ik wenschte maar dat'er eens iemand onder onze land-<br />

genooten te voorfchijn kwame , die fraaije lofredenen over deze mannen<br />

opftelde. Want die boeken , welke de verrigtingen en het leven van de<br />

Groot en de Ruyter bevatten , worden thans, om derzelver omflagtigheid,<br />

zeer noode van de menfchen in handen genomen. Die zich nog al verle­<br />

digen om dezelven te lezen , maken doorgaans meer werks van de daden<br />

en lotgevallen der genoemde mannen te befpiegelen, dan van hunnen aart<br />

en de edelheid van hun hart te kennen: en deze hoedanigheden van inborst<br />

en gemoed zijn het egter, die een lofredenaar voornamelijk behoort te ver­<br />

klaren. Dit wel uitvoerende, ftaat het geenszins te vrezen dat hy tot die be-<br />

lagchelyke dwaling zal vervallen , welke Bayle (82) zeer fcherp en met<br />

groote verontwaardiging heeft doorgehaald: hy zal namelijk zyne lofre­<br />

denen zoo niet" inrigten , dat zy op alle menfchen kunnen toegepast wor­<br />

den , het geen men als allerbeuzelagtigst en als de ongerijmdheid zelve heeft<br />

aan te merken. Een goed lofredenaar moet zich derhalven , volgens de les<br />

van Sextus Empirik'us (83), toeleggen om de byzondere gefteltenis des ge­<br />

nen, dien hy wil pryzen, te kennen. Indien wy deze kennis niet bezit­<br />

ten , dan zullen wy den vorm van eene regtmatige lofreden vrugteloos tot<br />

volkomenheid pogen te brengen.'<br />

Doch naardien wy, onzes oordeels, reeds genoeg gezegd hebben over<br />

(8ï) Oeuvres tom. I. pag. 197.<br />

(83) adverfus Rhetores, edit.Fabric. pag. 307.<br />

M m 2<br />

de


276 V E R H A N D E L I N G O V E R DE<br />

de wyze om lofredenen te fchryven , zullen wy dit gedeelte van onze ver-<br />

handeling befluiten , na vooraf nog aangewezen te hebben welke ftijl in<br />

het opftellen van lofredenen voornamelijk behoort in agt genomen te wor­<br />

den. Daar zijn 'er die meencn dat de lofredenen eenvoudig, en zonder<br />

eenigen opfchik van woorden moeten ingerigt worden , en dus oordeelcn<br />

dat men in dit geval kan volfhan met den ftijl, van welken een hiftorie-<br />

fchryver zich bedient. Dezen befchouwen de wyze , op welke PlüUrchm<br />

de levens der doorlugtige mannen heeft befchreven , met de hoogfte goed­<br />

keuring. Daar zijn 'er aan den anderen kant, en onder dezen tellen wy<br />

Thomas (84), die de grootfte bekwaamheid van eenen redenaar uit deze<br />

foort van gefchriften geenszins willen uitfluiten , en van eenen lofredenaar<br />

vorderen dat hy wete door welken trant van fpreken ieder fnaar van het<br />

hart geroerd worde, en zich beurteling bediene van de regte wyze om<br />

te vermurwen , te ontvonken , medelyden of verontwaardiging te wekken,<br />

opdat niet door de lange aaneenfchakeling van zaken ongevoeligheid of<br />

verveeling in het hart van den lezer te weeg gebragt worde , het geen,<br />

wanneer men iemand in een voordeelig licht wil vertoonen en pryzen, zorg-<br />

vuldiglijk moet gemijd worden : en dit kan men niet beter doen, dan door '<br />

zekeren tooi van woorden , zekere deftigheid van zegswyzen , en zeke­<br />

re verfcheidenheid vm reden ter hulpe te nemen, welke de harten der<br />

menfchen onder het lezen meest innemen , veranderen , bewegen en beha­<br />

gen. Het is baarblijklijk dat dezelfde wyze van fchryven juist niet voor<br />

alle zaken gefchikt is; want, volgens het oordeel van Cicero (8j), wordt<br />

(84) EJjaifur les Llcges. tom. II. Cap. XXXVIII. pag. l8j.<br />

(85) De Oratore, Lib. 3. Cap. LV.<br />

'er


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 277<br />

'er eene andere manier van zeggen gevorderd in raadplegingen , eene an­<br />

dere in lofredenen , eene andere in vonnisfen, eene andere in gefprekken,<br />

eene andere in vertroostingen , eene andere in beftraffingen , eene andere<br />

in twistredenen , eene andere in hiftorien. Ieder onderwerp ondertusfehen<br />

naar zynen aart te behandelen, en hiertoe anderen op te leiden, komt ons<br />

voor het werk te zijn van een' zeer groot' konftcnaar , dewijl, naar mate<br />

elks geaartheid is, zeker aangeboren gevoel van fchoonheid in den mensch<br />

fchijnt te heerfchen, het welk door lesfen genoegzaam niet kan verklaard<br />

worden. Dit heeft Dionyjïus van Halikamasfe , over den ftijl van Plato<br />

handelende, oudstijds te regt aangemerkt(*)..Dezelfde Cicero, de bedreven-<br />

de van alle redenaren , heeft ons egter ook geleerd in hoedanigen ftyl lof­<br />

redenen behooren gefchreven te zijn , wanneer hy zegt (86) : „ Nade-<br />

„ maal in deze onderwerpen de geheele wyze der behandelinge genoeg-<br />

„ zaam moet gefchikt zijn om het vermaak en genoegen van den toe-<br />

,, hoorder te bevorderen , zal men, in de redevoering , zich moeten be-<br />

dienen van die byzondere fieraden der woorden , welke zeer veel aan-<br />

„ genaamheids hebben ; dat is, men zal dikwijls gebruik moeten maken<br />

„ van nieuw gevormde of van verouderde of van overdragtige woorden:<br />

„ en in de famenvoeging der woorden zelve, moeten gelyke woorden door-<br />

„ gaans met gelyke ,, overeenkomftige met overeenkomftige worden voor-<br />

* De admiranda vi dicendi in Dcmosthene Tom. 2. pag. 29T. edit. Hudfon. „ Doch<br />

„ dit moet men niet van ft uk tot ftuk met woorden verklaren, maar elk moet met zijn oor-<br />

„ deel te rade gaan. Want alles wat fcherp en zagt is wordt onderfcheiden door gewaar*<br />

„ wordingen , welke men door geene woorden kan uitdrukken , en die gewaarwor-<br />

„ dingen moet men niet door woorden verzwakken. "<br />

(86) Partit. Orat. Cap. XXI.<br />

M m 3


273 V E H H A N D E L I N G O V E R J> E<br />

„ gefield ; tegenftrydige verdubbelde en omfchrevenc moeten dus worden<br />

„ ter neergefteld en famengcvoegd dat zy welluidend zijn , wel niet in<br />

„ den trant van vaarzen , maar zoo dat liet gevoel der ooren , door ze-<br />

„ kere gepaste fchikking dier woorden , geftreeld worde ". Wy zouden<br />

zekere middelfoort, zekere deftige manier van zeggen verkiezen, waardoor<br />

dezelfde fchryver in het verdedigen van de voorflagen , die Manilius aan<br />

het volk gedaan had , getuigt dat hy , toen hy Pomppjin moest pryzen ,<br />

san de bedoeling van pryzen overvloediglijk heeft kunnen voldoen ; die<br />

noch daalt tot die eenvoudigheid van verhalen , welke dc hiftoriefchry-<br />

ver gewoon is te volgen, noch rijst tot die verhevenheid van uitweiden,<br />

welke den redenaar vry ftaat. Want dewijl lofredenen niet beftaan in<br />

eene bloote optellinge van daden, maar veeleer fraaije tafereelen zijn , ia<br />

welken het gedrag en de zeden van doorlugtige mannen worden afge-<br />

fchilderd , moet men in het byzonder gebruik maken van die wyze van<br />

zeggen , welke gefchikt is om te behagen , zonder verveeling te baren,<br />

die klaar en duidelijk is, en zagtelijk voortrolt door een gepast einde der<br />

volzinnen , die daarenboven eenen behoorlyken tooi van woorden en kragt<br />

van zeggingen heefc, en zich vooral onderfcheidt door die treffende re-<br />

derijkkunftige figuren, welke gefchikt en ingerigt zijn om grootfche ge-<br />

dagten in der menfchen harten te verwekken , die het gevoel gaande ma­<br />

ken , en den lezer opleiden om de deugd met verwonderinge te befchou-<br />

wen. Dewijl egter eenen lofredenaar niets heiliger moet zijn dan de goe­<br />

de trouw en waarheid moet hy op zyne hoede zijn , om zich door die re­<br />

derij kluinftige figuren niet te laten vervoeren, en verder te gaan dan tot<br />

het geen waarfchijnlijk is. Want fchoon niets gefchiktcr is, om aan eene<br />

r -! «voering hoogdravendheid en grootschheid by te zetten dan de lofre­<br />

den


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 279<br />

den, moet men egter hier met voorzigtigheid te werk gaan , om by den<br />

lezer, wien wy pogen te overtuigen , en die dóórgaans flerkst getroffen<br />

wordt door eene deugd , die in zcke'r opzigt gelijkheid heeft met de zyne,<br />

door alle die rederijkkonftige figuren en uitweidingen, ons gezag en ge­<br />

trouwheid niet verdagt te maken. Een lofredenaar moet niet al te fterk ,<br />

te geweldig of te vurig zijn ; het is best dat hy zich van uitroepingen en<br />

beklagingen onthoude; en die fraaije figuren, welke gefchikt zijn om eene<br />

redevoering grootschheid en fierlijkheid by te zetten, moeten niet zeer me­<br />

nigvuldig zijn , maar uitblinken : ook is het voor eenen redenaar betame­<br />

lijk te zorgen dat men zich niet floote aan zyne gezogte fraaijigheden of<br />

gemaaktheid. De taal moet zuiver en deftig , de lofredenaar bedaard en<br />

bezadigd zijn : hy moet uitgekipte en gepaste woorden gebruiken, die in<br />

de taal, van welke hy zich bedient, het burgerregt hebben. Alles, waar­<br />

van hy als redenaar eenig gebruik maakt, moet zekere deftigheid in zich<br />

hebben, en (hetgeen de oudheid in Phalereus Demetrrus geroemd heeft)<br />

zekere overdragtige en veranderde woorden moeten , als Harren , der rede-<br />

voeringe luifter byzetten. Dit alles nu in agt te nemen , zal elk erkennen<br />

dat voor een groot enmoeyelijk werk moet gehouden worden. Doch ie*<br />

mand , die de boeken van M. T. Cicero over de rederijkkonst , uit welken<br />

kundigen moeten befpeuren dat wy in het verzamelen van deze lesfen zeer<br />

veel hebben overgenomen , met opmerking zal doorlezen , en wel verftaan<br />

hebben , zal niet flegts een groot deel der zwarigheid , welke hem drukte,<br />

vinden weggenomen , maar ook , van welke foort van redevoering hy zich<br />

moge bedienen, in Haat zijn'om altijd fraai, eigenlijk, gepasteüjk en zelfs<br />

eenvoudiglijk te fchryven. Elk, die wenscht wel te zeggen , te fchryven,<br />

te pryzen en te fpreken, leere dan van dezen mcefter die lesfen, welke wy<br />

zeer


28o V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />

zeer bezwaarlijk aan anderen kunnen mededeelen. Schoon uit de byzonder­<br />

heden , welke wy bygebragt hebben, genoegzaam kan begrepen worden<br />

hoedanig een redenaar behoort te zijn, hebben wy egter geoordeeld daar­<br />

omtrent hier nog het een en ander kortelijk te moeten aanmerken.<br />

Z E S D E H O O F D S T U K .<br />

Over den Lofredenaar.<br />

hebben geleerd hoe eene redevoering niet flegts door zaken en<br />

r.vyzen van zeggen gevormd, maar ook door de keuze en gepafte famenvoe-<br />

ging der woorden moet opgetooid worden. Hiertoe zyn zeer weinigen in ftaat,<br />

inzonderheid in onzen tijd, in welken, door de verwaarloozing van de aalou­<br />

de leermeesteren der welfprekendheid, de zaken en woorden van dag tot dag<br />

meer van een gefcheiden worden , terwijl zy , die zich als leeraars van<br />

groote zaken voordoen , ter naamver nood op eene wyze, die voor ver-<br />

flandigen gefchikt is, kunnen verklaren watzy denken, wanneer zy in de<br />

noodzakelijkheid komen om hunne gevoelens in gefchrifte voor te dragen.<br />

Dus moeten allen, die door deze manier van pryzen, welke tot overtui­<br />

ging en vermaak behoort te ftrekken , ook voor zichzelven waren lof wil­<br />

len wegdragen , niet minder begaafd en voorzien zijn met de bekwaam­<br />

heid om fraai en bevalliglijk te fchryven, dan met eene uitgebreide kennis<br />

van zaken. — Is het zeggen van zekeren ouden digter waaragtig,<br />

'AfiTti fi i7Teuviopivri, iivi^óv cJy , dit-ireu.<br />

het welk Ovidius dus heeft naargevolgd (87): n<br />

Ge-<br />

(87) dc Ponti Lib. 4. Ej), 2. vs. 35 £? 36.


VEREISCHTEN ÏN EENE LOFREDEN. 281<br />

„ Geprezen deugd groeit aan: de lof heeft fterke fporen":<br />

dan is het der moeite wel waardig dat de menfchen, gelijk zy alle an­<br />

dere dingen aanleeren, zich ook de kennis eigen maken van de zaken<br />

en woorden , welke noodig zijn om de verhevenheid der deugd te roe­<br />

men en dezelve in vollen luister te doen voorkomen.<br />

Den Lofredenaar ftaat een zeer ruim veld van allerleie deugden en we­<br />

tenfchappen open, waarin hy kan weiden. Hy moet zeer veel onder-<br />

zogt, gehoord en gelezen hebben. Hy moet de gronden van alle konften,<br />

fchoon wel niet volkomen doorwerkt, egter in zoo verre geleerd hebben,<br />

dat hy, wanneer het noodig is, over die konften en derzelver gebruik<br />

en voortreflijkheid op eene gepaste wyze kan fpreken. En dewijl zijn<br />

werk voornamelijk beftaat in de verhevenheid der deugd aan te toonen,<br />

moet hy dat gantfche gedeelte der Wysbegeerte, het welk over de zeden<br />

en het hoogfte goed handelt , vooral verftaan ; en om den menfchelyken<br />

aart des te beter overeenkomftiglijk met de waarheid te kunnen affchil-<br />

deren, moeten hem de oorfprong, de kragt en de veranderingen van alle<br />

zaken, en van alle geaartheden, welke tot de daden, tot de gemoedsge-<br />

fteltenis, en tot het levensgedrag der menfchen behooren , bekend zijn,<br />

en dus moet hy volkomen weten welke zeden aan ieder eigen zijn, en<br />

hoe veel de eene mensch verfchilt van den anderen, opdat hy aan elk<br />

zyne eigene hoedanigheden toefchryve. Daarenboven moet een lofrede­<br />

naar uit de gefchiedenisfen van alle eeuwen voorbeelden van voorzigtig-<br />

heid, regtvaardigheid en alle andere deugden verzameld en by de hand<br />

hebben , om niet flegts, wanneer het te pas komt, den genen, wiens lof<br />

hy zich ten voorwerp verkozen heefc, met dezelven te kunnen vergely-<br />

ken , maar ook om de voortreflyke daden van dezen uit die voorbeelden<br />

N n te


282 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />

te kunnen verklaren en opluifteren. Het moet hem geenszins onbekend zijn<br />

welke pligten een wetgever , of een vorst hebbe waar te nemen : hy moet<br />

weten wat tot een' waar' wijsgeer , tot een' beroemd' redenaar , tot een-<br />

goed' digter eigenlijk behoore. Deze byzonderheden fchynen ontelbaar in<br />

meenigte en van dien aart te zijn, dat zy niet gemaklijk door een enkel<br />

mensch kunnen in agt genomen worden, en egter maken zy nog niet alles<br />

uit. Indien een lofredenaar zich nietgeoeffend heeft in het lezen der Griek-<br />

fche en Latijnfche fchryveren ; indien hy zich niet zoo veel uit dezelven<br />

heeft eigen gemaakt, dat hy zyne woorden en zegswyzen , ja zyne ge­<br />

heele redevoering, met derzelver fraaiheden, als met zeker zout befprenge<br />

en doormenge , dan zal hy vrugtelooze moeite doen om aan kondigen,<br />

die gewoon zijn in naarvolgingen der aaloude wijsheid vermaak te vinden \<br />

te behagen. Hy moet, zoo veel als hy door vlijt, arbeid en naarftigheid<br />

vermag , zijn best doen om zich naar het voorbeeld van deze fchryve­<br />

ren te fchikken , en zich.van die manier van zeggen te bedienen , welke<br />

gefchikt is om harten te ftreelen , en zugt tot deugd in dezelven te ont­<br />

vonken.<br />

Een eerlijk en braaf man is wel altijd burger in alle tyden en plaatfen;<br />

doch het is (gelijk wy zeiden) geenszins om het even in welken tijd en<br />

in welk land hy geleefd hebbe. Uit dien hoofde vorder ik dat een lofre­<br />

denaar wete welke de toeftand ware van dien tijd , waarin hy, die gepre­<br />

zen wordt, geleefd heeft, welke zeden toen geheerscht hebben , welke<br />

de ftaat der konften en wetenfchappen geweest zy , en welke ftaatsgeftel-<br />

tenis plaats hadde. Want indien hy van deze byzonderheden onkundig is,<br />

hoe zal hy dan , by het roemen van eenen veldheer, aan anderen kunnen<br />

tonnen welke zwarigheden hy overwonnen , welke voordeden hy zynen<br />

mede-


VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 283<br />

medeburgeren aangebragt hebbe, of hoe ervaaren hy in het voeren van<br />

den oorlog geweest zy ? Even weinig zal hy aan den pligt van een' goed'<br />

lofredenaar beantwoorden, in het pryzen van eenen geleerden of van eenen<br />

konftenaar, wanneer hy niet volkomen begrijpt tot welken trap van vol­<br />

maaktheid de eerfte de geleerdheid, de laatfte de konften of wetenfchap­<br />

pen gebragt vond , welke vermeerdering of lieraden hy ten aanzien van<br />

dezelven te weeg bragt, in welk opzigt hy ondernam dezelven te verbe­<br />

teren, en in welk opzigt hy ze genoegzaam volmaakt en verbeterd gelaten<br />

heeft. Indien hy zoo zijn wil als wy hem hier hebben afgefchilderd, dan moet<br />

hy zich vooral aanpryzen door de oeffeninge van die deugd, wier verheven­<br />

heid hy in een' ander' loffpraken waardig agt. Want indien hy niet voelt<br />

door de befeffinge van het eerlyke en betamelyke zeer fterk getroffen<br />

te worden, dan zal het hem niet flegts onmogelijk zijn zyne toehoorders<br />

cn lezers te overtuigen, en derzelver harten te treffen , maar hy zal by<br />

welmeenenden geenen ingang altoos vinden. Cicero vindt zeer veel genoe­<br />

gen injidien Hektor by Naevius (88), die zich niet flegts verheugt om­<br />

dat hy geprezen wordt, maar 'er byvoegt ook van een' lofwaardig'man,<br />

naardien die lof hem eerft aangenaam voorkwam, welke toegebragt werd<br />

van zulken, die zeiven door hun gedrag lof gewonnen hadden. Dit is<br />

ook oudstijdsten hoogften goedgekeurd geworden door Markus Antoninus,<br />

in zyne bedenkingen over de dingen, welke hy oordeelde dat tot hem-<br />

zelven behoorden ( 89 ). „ Men moet de hoogagting niet by elkeen<br />

„ naarjagen, maar alleenlijk by zoodanigen, die hun gedrag overeenkomftig<br />

(88) *d Famil. Libr. 5. Epifi. i«. ton/er. Ep. 6. Libr. 15.<br />

(8s) Libr. 3. JJ, 4. p. 12. edit. Gmkeri.<br />

Nn 2<br />

„ met


2g + V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />

„ met de natuur inrigten. Wy agten dan den lof der genen niets, die de<br />

„ goedkeuring van zichzelven niet wegdragen." Hy, die genegen is om<br />

te pryzen , volge ook, om het gevoelen van zyne goede trouw te verfier-<br />

ken, en des te meer gezags te hebben , het oordeel van Themiftius, die<br />

zoo naauwgezet en eerlijk was dat hy geenen huisgenoot tot eenen lofrede­<br />

naar wenschte te hebben, wanneer hy zegt (90): „ Doch mijns oordeels<br />

„ behoort geen huisgenoot de verbreider of getuige te zijn van onzen<br />

„ lof,- want ik befpeur niet dat die kampvegter, met aller agting bekroond<br />

en vereerd wordt, wien de meefter van het fpel alleen , of tafelvriend<br />

, den geprezen hebben ; maar de eer is voor hem , wien velen in de<br />

„ oeffenperken den hals hebben ligtelijk zien rekken en de zware gewig-<br />

„ ten dragen."<br />

Gelijk het derhalven eenen lofredenaar betaamt te zorgen dat hy onder<br />

geen vermoeden valle van te willen vleyen, en hy dit fteeds in het oog<br />

moet houden, zoo moet hy , die de zugt om de deugd te omhelzen in<br />

anderen wil verwekken, ter bereikinge van zijn oogmerk, vooral zelf al<br />

het vermogen en de fchoonheid der deugd gewaar worden. Wy zijn al­<br />

len voornamelijk geboren en in de waereld verfchenen om de deugd te<br />

oeffenen: deze is het alleen , die ons altijd gelukkig moet maken. Deze<br />

moet dan een lofredenaar aan den eenen kant zelf bezitten: aan den ande­<br />

ren kant moet hy haar voor het oog van anderen afmalen, en de men­<br />

fchen als in eenen fpiegel leeren zien op het gedrag van doorlugtige man­<br />

nen, opdat zy zich naar het zelve fchikken en vormen. Dit was al in<br />

de oude tyden de nuttige les der geleerde Grieken, Zy wilden „ dat<br />

(90) Of at. XXIll. pag. 291. *dit. Harduini.<br />

„ men


VEREISCHTEN ÏN EENE LOFREDEN. 285<br />

„ men als in eenen fpiegel op het levensgedrag der menfchen zoude zien,<br />

„ en overeenkomftig met hunne deugden zijn eigen gedrag inrigten.<br />

Het voorgeftelde in deze geheele verhandeling komt derhalven eindelijk<br />

hierop uit dat over die mannen, die door hunne voortreflyke daden, of<br />

door hunne zeden, de belangen van het menfchelijk geflagt bevorderd<br />

hebben, lofredenen worden opgefteld , en wel zoo dat anderen ter hun­<br />

ner navolgingc opgewekt, en tevens behoorlyke eerbewyzen aan de deugd<br />

gefchonken worden. Indien wy zekeren weg en wyze om dit wel te<br />

volvoeren hebben aangewezen, dan meenen wy ook aan de voorgeftel­<br />

de vrage voldaan te hebben.<br />

f

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!