You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
W E R K E N<br />
V A N D E<br />
MAETSCHAPPY<br />
D E R<br />
NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE<br />
BY P.<br />
TE L E Y D E N .<br />
V I J F D E D E E L .<br />
T E L E Y D E N ,<br />
VAN DER E Y K EN D. V Y G H,<br />
M D C C L X X X I .
VOORBERICHT<br />
Geene veranderingen zijn'er , by de Maatfchappy , federt<br />
de uitgave van het vierde Deel harer Werken, voorgevallen;<br />
welke zy aan het algemeen heeft medetedeelen, dan het<br />
verlies van fes waardige Leden.<br />
DenWel-Ed. Heer JOANNES EUSEBIUS "V OTL'I t Med.<br />
Hoftor in 's Gravenhage: overleden op den 28ften van Herfst*<br />
maand des Jaars 1778; waar van de Maatfchappy niet, dan na<br />
het afdrukken van het gemelde vierde Deel, bericht ontvangen<br />
heeft.<br />
Den Wel - Ëd. Geftr. Heer Mr. BARTHOLOMEÜS DE<br />
MOOR VAN IMMERSEEL, Raad in de Vroedfchap en Oud-<br />
"burgemeester der Stad Gouda : overleden op den vierden van<br />
Wijnmaand des Jaars 1779.<br />
Den Hoog - Eerw." Hoog Gel. Heer JOHAN KAREL PA<br />
LIER, Theo/. Prvfisfor en Predikant in 's Hertogenbosch , Lid<br />
van de Hollandfc'he Maatfchappy der Wetenfchapptn te Haarlem:<br />
overleden op den 2often van Sprokkelmaand des Jaars 1780.<br />
Den Wel - Eerw. zeer geleerden Heer HENR. JOH. FOL*<br />
MER, Predikant teDwingelo, op den 23'ften: den Wel-Ed.<br />
Geftr. Heer Mr. THOMAS HOOG, Raadsheer in den Hoogen<br />
Rade over Holland , Zeeland en Friesland, enz. enz. in 's Gra<br />
venhage , op den 27den van Sprokkelmaand : en den Heer<br />
t Pis-
V O O R B E R I C H T .<br />
PIETER Mr-YERte Amfterdam , op den ióden van Bloei<br />
maand dezes Jaars 178.1, overleden.<br />
Ses Heeren , in de daad , wier kundigheden in verfcheide<br />
takken van geleerdheid en befchavende wetenfchappen ; wier<br />
beminlyke hoedanigheden , en zonderlinge bekwaamheden , ie<br />
der in den Post, waarin hy gefield was; hunnen roem zoo wel<br />
gevestigd hebben , dat wy het melden hunner namen genoeg<br />
achten.<br />
Wyders heeft de Maatfchappy te berichten , dat zy de vol<br />
gende Heeren tot Leden verkozen heeft : te weten<br />
Op den 26ften van Lentemaand des Jaars 1779. DenWel-Ed.<br />
Hoog Gel. Heer HENDRIK ALBERT SCHULTENS , Pro<br />
fes for in de Oosterfcbe Talen en de Joodfcbe Oudbeden , aan de<br />
Univerfitcit te Leyden.<br />
Op den sden van Slachtmaand des zeiven Jaars 1779. Den<br />
Hoog - Eerw. Hoog Geleerden Heer , CAROLUS BOERS ,<br />
Tkol. Doctor en Profesfor aan 'i Lands Univerfteit en Opperre<br />
gent van bet Staten Collegie te Leyden.<br />
Op den 1 iden van Hooimaand des Jaars 1780.<br />
Den Wel-Eerw. Heer LAMBERTUS VAN BOLHUIS,<br />
* Predikant te Ooftwold in den Oldambte.<br />
Den Wel-Ed. Geftr Heer Mr. GERHARD DUMBAR,<br />
Sekretaris der Stad Deventer, Lid van bet Provinciale Utrecbtfcbe
V O O R B E R I C H T .<br />
fche Genootfchap van Konsten en Wetenfchappen, en van hit Gro-<br />
ningfche Genootfchap, Pro excolendo Jure Patrio.<br />
Den Wel - Ed. Heer JERONIMO DE BOSCH, eersten<br />
Klerk ter Sekretarie der Stad Amjlerdam ; Lid van de Holland-<br />
fche* Maatfchappy der Wetenfchappen te Haarlem, en Sekretaris<br />
van de Maatfchappy, ter bevordering van den Landbouw te Am<br />
fterdam.<br />
En op den aden van Lentemaand dezes Jaars 1781. Den Wel-<br />
Ed. Heer WILLEM BILDERDYK, Student in de Rechten,<br />
te Leyden.<br />
In de jaarlijkfche Vergadering, gehouden op den i3den van<br />
Hooimaand des Jaars 1779», heeft de Maatfchappy van de inge-<br />
fcomene Verhandelingen, ter beantwoordinge der Vrage, in het<br />
Jaar 1777 opgegeven: „ Welke zijn de vereifchten van een<br />
„ Lofreden?" de Verhandeling met de Zinfpreuk •<br />
laudataque virtus<br />
Crefeit, & immenfum gloria calcar hahet.<br />
den Prijs waardig geoordeeld, en bevonden daarvan de Schryver<br />
te zijn de Wel-Ed. Heer JERONIMO DE BOSCH, hier vo<br />
ren gemeld ; aan wien zy den Gouden Penning heeft toegewe<br />
zen en ter hand gefteld.<br />
Deze Verhandeling is gefchreven in de Latijnfche Taal : de<br />
Maatfchappy heeft den Wel-TSerw. Heer Pi ETER VAN DEN<br />
+2 BOSCH
V O O R B E R I C H T .<br />
B o s c H verzocht, om dezelve in het Nederduttsch over te-<br />
brengen j en die Heer heeft de goedheid gehad dit op zich te-<br />
nemen en te volvoeren.<br />
Intusfchen heefc de Schryver dier Verhandeling begeerd, dat<br />
dezelve ook in het oorfpronglijk zoude worden gedrukt en uitge<br />
geven; ingevolge de 36fle der Wetten, volgens welke de Maat<br />
fchappy naar eenen Prijs laat fchryven. Dit ftuk wordt derhal*<br />
ven in beide die talen, in dit vijfde Deel', in 't licht gegeven.<br />
Van de ingekomene Verhandelingen, ter- beantwoordinge der<br />
Vrage, door de Maatfchappy in het Jaar 1777 opgegeven. „ Heb*<br />
ben de Dichtkunst en Welfprekendhsid verband met de Wijs-<br />
begeerte ? en welk nut brengt dezalve aan de eene en de an»<br />
dere toe? v<br />
zijn er in de Jaarlijkfche Vergadering van 1780<br />
twee Verhandelingen: de eene geteekead met de Zinfpreuk.;<br />
sn de andere-<br />
Ut ftudio major'e petant Helkona virentem;.<br />
—— Ergo fungar vlce cotis, at uturn<br />
Eed dér e quae, fer rum. valet ex fors ipfa fecandi:.<br />
tnet eene gelijkheid van Hemmen der Gekommitteerden , dèw<br />
Prijs waardig geoordeeld. De Maatfchappy heefc de beide Ver<br />
handelingen bekroond;, en beQoten dezelve uit te geven, naar<br />
de orde des tijds, waarin ze zijn ingekomen. De gouden Pen-<br />
ning
V O O R B E R I C H T.<br />
ning is by het lot te beurt gevallen aan den Schryver der eerst><br />
genoemde Verhandeling y welke gebleken is te zijn de Heer<br />
WILLEM BI LD ER DY K,. hier voren vermeld ; aan wien de<br />
Penning is ter hand gefield.<br />
Den Schryver der andere Verhandeling is de keuze gelaten om<br />
onbekend te blyven, of der Maatfchappye vryheid te verleenen<br />
om zijn verzegeld brief je te openen, en zijn naam aan het hoofd<br />
zyner Verhandeling te doen drukken : Het eerste zal by<br />
dien Schryver verkozen zijn ; dewijl de Maatfchappy geen-<br />
bericht deswegens ontvangen heeft:, dus is het briefje ongeo*<br />
pend verbrand.<br />
Op de Vraag, over den oorfprong onzer Tale uit dë MoeGö*<br />
gottifche en Angelfaxifche Talen, breeder te vinden in het Voor<br />
bericht voor het derde Deel van de "Werken der Maatfchappye,.<br />
is eene Latijnfche Verhandeling ingekomen: met de Zinfpreuk.:.<br />
Tèrque novüL circum félix eat hojlia fi uges-..<br />
De Maatfchappy heeft in gemelde Jaarlijkfche Vergadering, van<br />
1780 geoordeeld, dat die Verhandeling , fchoon aan het oog<br />
merk der Maatfchappye niet beantwoordende, echter om der-<br />
zelver verdienden,, in het NederJuitsch vertaald, in de Werken<br />
der Maatfchappye-zal worden uitgegeven, met den naam van:<br />
den Schryver; indien hy zoude goedvinden dien voor het einde<br />
't 3 van
V O O R B E R I C H T -<br />
van dat Jaar aan de Maatfchappy bekend te maken. Deze be<br />
kendmaking is niet gefchied ; dus is het briefje ongeopend ver<br />
brand : in een volgend Deel heeft men die vertaalde Verhande<br />
ling s zonder naam van den Schryver , te verwachten.<br />
Tot een onderwerp , om naar eenen Prijs te laten fchry ven,<br />
is door de Maatfchappy, in de laatstgehoudene Jaarlijkfche Ver<br />
gadering van 1780, opgegeven.<br />
„ Een Lofrede op de Unie van Utrecht",<br />
inteleveren voor den eersten van Wijnmaand des Jaars 1781.<br />
Voor den eersten van Wijnmaand dezes Jaars 1781. verwacht<br />
de Maatfchappy de antwoorden op de Vraag in het Jaar 1779.<br />
opgegeven.<br />
„ Welk nader licht kan der Gefchiedenis van ons Vaderland,<br />
„ betreffende de Invallen en EtablifTementen der Noormannen<br />
in deze Landen , worden bygezet, voornamelijk uit die<br />
„ oude flukken , welke onlangs door de Deenen en Franfchen<br />
„ zijn uitgegeven ?<br />
Uit naam der Maatfchappye<br />
F R A N S V A N L E L Y V E L D ,<br />
thands dczelver Sekrctaris.
L IJ S T<br />
D E R<br />
S T U K K E N .<br />
Schetze van het leeven en bedryf van Heer N r-<br />
KOLAES , Here van Putten en Strijen, door<br />
Mr. H. VAN WIJ N. Bladz. I.<br />
Schetze van het Praelgraf van Heer NIKO-<br />
L A E s, Heer van Putten, en zyner Gemalin-<br />
ne ALEIDE, Vrouwe van Strijen,, door Mr.<br />
H. VAN WIJN. LXL<br />
Befehouwing van den ouden gebrekkelyken en<br />
federt verbeterden trant onzer Nederduitfche<br />
Verfen, door PÏETER HÜISINGA BAK<br />
KER. LXXXV.<br />
RefponiTo ad quaeftionem , „ Quidnam eft,<br />
„ qnod in Laudatione requiritur? " auétore<br />
HIERONYMO DE BOSCH. CXXXT.<br />
Anf-
Antwoord op de Prijsvraag. „ Welke zijn de<br />
„ vereifchten van een Lofreden?" in het<br />
Latijn gefchreeven door HIERONIMO DE<br />
BOSCH; en vertaald door PIET ER. VAN<br />
DEN BOSCH, CXCIX.<br />
Bericht aan den Boekbinder.<br />
Alle de Plaaten, gelijk ook de Genacht - Lijste der Oude<br />
Heeren en Vrouwen van den Lande van Putten, moe<br />
ten geplaatst worden tegen over Bladz. LXXXIV.
W E R K E N<br />
VAN DE<br />
MAETSCHAPPY<br />
D E R<br />
NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE<br />
TE L E Y D E N .
S C H E T Z E<br />
VAN HET L E E V E N EN BEDRIJF<br />
V A N HEER.<br />
N I K O L A E S,<br />
H E R E V A N<br />
PUTTEN EN STRIJEN,<br />
D O O R<br />
M R<br />
e H. V A N W IJ N.
S C H E T Z E<br />
V A N H E T L E E V E N E N B E D R I J F<br />
V A N H E E R<br />
N I K O L A E S,<br />
H E R E V A N<br />
PUTTEN EN STRIJEN.<br />
O nder die geenen, welken zich, om hunne voortreflyke dienften, het<br />
Vaderland in den grootften nood bewezen, een eeuwig recht verkreegen heb<br />
ben op de dankbare erkentenis der Iaetfte nakomelingen; onder hun, die<br />
wy nimmer vergeeten moeiten, maer meest allen vergeeten zijn, behoort*'<br />
een eerfte plaetz te worden ingeruimd aen Heer NIKOLAES (a), Fiere<br />
VAN PUTTEN EN STRIJEN, den lande ontvallen in 't begin der xiv'<br />
eeuw; wiens praelgraf, en dat zyner Cemalinne ALEID, noch ten dezen<br />
tyde<br />
( a) De Heer HOYNCK VAN PAPENDRECHT Anale 8. Belg. tam. 3. part 2. p. 232.<br />
teekent op de plaetz van het Necrelogium Geervlietenfe, daer de dag van Putren's dood<br />
vermeld wordt, 't volgende aen: „Vide qtiae dixi in prcefatione ad Chartulare Geervlieten-<br />
Te; neque er.im plura occurrunt de Nicolao, fundatore hujus Capituli". Doch in die<br />
Voorreden\(z\e le. p. 6.) beroept hy zich voornamenlijk op 't gewag, dat BUTKKN»<br />
(zie Trtpb. de Braband. vol. z. liv. 3. ƒ. log.) en VAN LEEUWEN van hem maken;<br />
(zie Bat. Illujlr. hl. 130$. col. i.) en deze Schryvers hebben flegts weinige regelen<br />
over hem, en die zyne krijgsbedrijven niet raeken. Wist ondertusfehen de kundige<br />
HOYNCK hier zoo weinig van, hoe zal het dan met mindere liefhebbers der hiitoriekuade<br />
gefteld zijn?<br />
A 2
4 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN II E E R<br />
tyde in het Choor der Kerke van het, over - oud, eertijds bloeiend, nu zeer<br />
enduifterd Geervliet, gezien wordt, hoewel er het oog doorgaens onver-<br />
fchillig over heen weidt, niet be-antwoordende aen 't oogmerk der Voor<br />
vaderen, die, door deze, en foortgelyke, ge denkt eekenen dikwijls den roem<br />
van groote mannen hebben willen vereeuwigen. Trouwens, om dit in 'c<br />
voorbygaen tc zeggen, wy verzuimen te veel, behalven het godsdieriftige,<br />
zoo ook het hiftorie- en oudheidkundige in onze kerken; en, fehoon men<br />
van dezelven zou kunnen zeggen, quacunque ingredtmur, in aliquam hifioriam<br />
yefiigium ponmus, (zo als Cicero van Athenen fprak) handelen wy er mede,<br />
als of er de wapenborden flegts om te hangen en te rotten, de zarken om<br />
vertrapt en uitgefleten te worden, geplaetst waren; even onverfchillig als de<br />
Pxiefters van Rome, van wien men zingt,<br />
„ Les prctres fortunéz foulent, d\m pied tranquile,<br />
„ Les tombeaux des Catons, 6? les cendres d'Emile.<br />
Dan! ter zake. Onlangs gelegenheid gehad hebbende deze Grafftede, en hst<br />
(zo men 't noemt (b)) kwalijk leesbaer graffchrift nauwkeuriger te be-<br />
fchouwen, dan my bleek tot noch toe gedaen te zijn, fpoorde my dit aen,<br />
omme ook de bedryven van Heer NIKOLAES opzetiyker te onderzoeker-<br />
Door oudheid warenzy duifter en veeltijds moeilijk om 'tontwikkelen; doch<br />
ik offerde er enige ledige uuren, die mijn beroep my vry liet, met genoegen<br />
nen op. Men ontfange dan den uitflag myner zwakke poogingen, een<br />
fchetz van den Man, en een fchetz van zijn Graf!<br />
(i) GOUDH. Cbrm. M. po. Statt der Neiirt. VII. D. II. U<br />
Ni-
N I K O L A E S VAN P U T T E N . 5<br />
N IK OL AIS, Heer VAN PUTTEN (een Eiland, 't geen door het water de Bor-<br />
nisfe, voorheen een groote rivier,thans een dunnen fprank, nochhedendaegs<br />
van Voorne wordt gefcheiden) die , in de fchriften der middel eeuw,<br />
meest onder den naem van Nkolaus, Chris, of Claes, en, zedert zyne Rid<br />
der-wording, van Heer Nicolaes of Clais, of Niclays en Niclayfe van Put<br />
ten (c), of Put (d), of Pitten (e), ja ook, doch by verfchryving zo ik<br />
denke, van Putteen (ƒ), en Patten (g) enz. voorkomt, en die, met zijne<br />
Echtgenote ALEID, dochter en erfgename van Heer WILLEM VAN STRIJEN,<br />
ook Heer van 't laetstgenoemde landfchap werdt, was afkom/tig uit het<br />
doorluchtig geflacht der Heren van Putten (h), welks oorfprong zich in de<br />
aloudheid verliest, maer zeker echter in de elfde eeuw, ja denkelijk vroe<br />
ger, Handgreep. Men vondt toen reeds Heer Gerrit van Putten (i), die,<br />
in'den jare 1049 (*), de ftad Dordrecht van uitheemsch geweld verloste;<br />
zo als wy op zijn plaetz zien zullen, dat onze Nikolaes, na ruim derde hal<br />
ve eeuw, hier in het voorbeeld van zynen Voorvader, en met niet min<br />
der luifter, navolgde.<br />
De weinige gefchriften, welken van die vroege tyden zijn overgebleven,<br />
(c) MIERIS Gr. Chartert, v. Holl. I. D. hl. 441. en II. D. bl. 406. 409. 410.<br />
(d) Goudfcbe Cbron. gedrukt 1478, Heer Claes van Put.<br />
Ce) STOKE Rymebr. VIII. B. v 66j. by Huidec., en de noot alhier bl. 19.<br />
(/) Cbarterb. V. Holl. I. D. bl. 549»<br />
gun-<br />
( g) l. c. bl. 564-<br />
(è) Men moet dit geflacht niet verwarren met een Brabandsch van denzelfden naem><br />
'tgeen reeds in 1346, en misfchien vroeger, voorkomt, aen 't welk ook Putten, een dorp<br />
niet ver van Mechelen, toebehoorde. Ziehier orer BUTK. Tropb. de Bral. Supplcm.<br />
ttm. 2. ĥ 1 '5-<br />
(j) v. ». HOUVE Cbartt. Cbren. bl, 101.<br />
(*) Vaderl. Hifi. U. D. bl. 163.<br />
A 3
6 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />
gunden, voor zo veel ik weet, tot noch toe aen niemand een onafgebro<br />
ken geflachtlijst der Heren van Putten, zedert Girrit tot onzen Nikolaes,<br />
op te kunnen maken; en 't is eerst in den jare 1229 (/), dat ik vermeld<br />
vinde Claes (dezen naem fchynen zy meest gedragen te hebben) Heer van<br />
Putten, die my verders in 1230 (/«.), 1236 (»), 1246 (0), en laetstlijk<br />
in Grasmaend 1247 (ƒ>), onder den naem van Nicolaus de Putte voorkomt,<br />
doch dien ik zie, dat, op 30 van Herfstmaend 1248, reeds bonamemorim<br />
gezegd wordt (q) , en die dus, tusfchen Grasmaend 1247, en Wijnmaend<br />
1248, moet overleden zijn.<br />
„ Van dezes Nakomelingen (zegt Gouthoeven (r)) is geweest Heer Claes<br />
„ van Putten, die, in 't jaer 1304, met hulpe van die van Dordrecht, de<br />
„ Brabanders uit Zuid-Holland met geweld veijaegde ". Die Heer Claes<br />
van Patten is dezelfde, van wien wy handelen zullen, doch het is klaer ge<br />
noeg uit de algemeene woorden van dezes nakomelingen, dat Gouthoeven,<br />
even min als anderen (s) niet genoegzaem bewust ware, hoe na onze Heer<br />
Nicolaes den genen, die in 1247 of 1248 ftierf, beftonde. En, wacrlijk",<br />
'sLands Chronyken leeren zulks ook, mijns wetens, niet: doch ik meen<br />
echter met reden te mogen denken, dat de laetstgeiaoemde Grootvader van<br />
(n GOUTH. Chron. I. c. bl.90. en Regijl. Puit. en Strijtn met btute btrdtrtn, op de<br />
Leenk. v. Holland.<br />
(m) MIERIS Cbarterb. I. D. bl. 207.<br />
(n) l. c. bl. 211 en 213»<br />
(0) l. c. bl. 422.<br />
(p) bl. 421.<br />
(q l. C. bl. l$ï.<br />
f>) GOUTH. Chron. bl. 00.<br />
(O VAN LEEUW. I. c. bl. 1305. en Start iir Nidtrl. Ue. bl. IJ2. die Gouthoeven<br />
fcisr woordelijk hebben gevolgd.<br />
dea
N I K O L A E S VAN P U T T E N. ?<br />
den onzen geweest zy. Immers in een Charter van den 10 van Grasmaend<br />
1276 (O, (het eenigfte 't welk my, fchoon zo aauwkeurig my doenlijk<br />
was het Charterboek van Holland doorloopende, hier in lick heeft kunnen<br />
geven ) blijkt dat Floris de V. Grave van Holland uitfpraek deedt over<br />
den twist, welke ontfTaen was tusfchen die genen, welken zich geregtigd<br />
oordeelden tot den momber- of voogdyfchap van NICLAUS KINDEREN<br />
van Putten, wordende aen Jan Hes fels, volgens die uitfpraek, vergunt, te<br />
„ bewaren eil berechten de man (d. i. mannen) en al theerfchap (d. i.<br />
„ heerfchappy) van Putte; en dat daer toe hoirt, alfeBaeliu, ende dat by<br />
„ rade Florens van Henegouwen ende by fiere ftieringhe " met verdere be~<br />
paling, welke voordeden Hesfel, Florens, „ en mijn Jonckvrouwe Bert»<br />
„ van Putte, Niclaus Suf ere" zouden hebben „tot er tijt dat Niclaus<br />
„ Kinderen hare per zullen hebben, of, (zo als in'tvervolg ftaet,) mondig<br />
„ werden" («), tot welken tijd Jan Hesfels niet mogt worden afgedaert<br />
van der momberscepe. Uit al het welke my waerfchijnlijk voorkomt, dat Ni<br />
kolaes, die in 1247 of 1248 overleedt, behalven eene dochter Berte, ook<br />
een zoon gehad hebbe, die hier met den naem van Niclaus, dat is Nikolaes<br />
mede voorkomt, en niet lang voor Grasmaend 1276 overleden was (v) y<br />
doch met nalating van onmondige Kinderen.<br />
Dat nu onder deze heeften Nikolaes zal geweest zijn wordt klaerder, niet<br />
(tj MIERIS Charterb. I. D. bl, 382.<br />
(«) c u. 383.<br />
alleen<br />
(t,) Deze Zoon met name Nikolaes, de Vader v an den onzen, is my, na ik ditos<br />
fchreven bad,, nader ontmoet in een Charter door hem in den jar «73 e.ev n IZ<br />
by hy bekent, dat Hemerkensmoer aen den Here van Striien b^^SZJTZ<br />
der my berust Zie ook Mattbceus, fundat. ff fata EccteM p.
I L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />
alleenuiteenbriefvanden 7"vanZomerm,endi284 O), alwaer die van<br />
Dordrecht de vryheid van broodgeld, wijn en wijngeld „ dat dat KTNT<br />
V*N PUTTEN plach te nemen', worde vergunt; maer ook van den 8.<br />
vanHerfstmaend (•») van t zelvdejaer, alwaer het nemen van dat wijn en<br />
broodgeld, enz. door Floris denV. aen den ERFCENAEM VAN PUTTEN, en<br />
zyner Voogd ( Tutor; in de Nederduitfche vertaling ftaet niet kwalijk Ru-<br />
„tri) verboden wordt, en alwaer die, onder Voogdy flaende, erfgenaem,<br />
of kind van Putten, duidelijk Nkolaus wordt gezegd.<br />
De Voogdyfchap over onzen Nikolaes, of liever over zijn Land (y) hielt<br />
«och aen in i*>. Want in twee oude (lukken, de een op ,6 van Wijn-<br />
maend van 't jaer ,300, de ander op ,6 vanWintermaend ini 3>« gegeeven<br />
(,), wordt gezegd dat „by Heeren Claesfa tilden van Putten , TOEN H,<br />
EEN JONCK KINDT WAS" of „ h heren Niclays falen van Putte DIE<br />
" DOE WAS EEN KIKT", Loper van Brydorp (mooglijk jas Jan Hes/els<br />
overleden) zijn BaiUu was van Putten, en dit was (volgeer verders in den<br />
text) doe men fcreef dufent twie hondert twie ende neghentich ". Waer-<br />
cmtren'd men echter opmerken moet, dat de woorden kind en jong kmd,<br />
hier niet aanwyzen zodanig enen jonggeboren, als men nu gewoon is met<br />
die woorden te beteekenen; maer veel eêr, naer den fpreektrant van die<br />
ïanoverlopene tyden, iemand, die jong, en noch niet meerderjarig of*»»-<br />
ö<br />
(w) MIERIS Ch*rterb. I. D. W. 435-<br />
d e perfotn daer van ontflagen, is bekend. Zie b.v. Vnvii. MI<br />
1 1<br />
(s) MIERIS CbfTi»h II.P- 409, 41P.<br />
dig
N I K O L A E S VAN P U T T E N . 9<br />
dig was, een jongman: 't geen te zekerder is; voor eerst, om dat dit kind van<br />
Putten reeds, als wy zagen,in'April 1276 onder Voogdy, en dus reeds enigen<br />
tyd geboren was; ten tweede, om dat onze Nicolaes, in zeker onder my berus<br />
tend Charter, gegeven op Dingsdagna Pacfcken 1285, reeds voorkomt alsge-<br />
huuwdmet Aleid van Strijen; en ten derde, om dat in de zo evengemelde<br />
Jaren 1300 es 132Ó Hykt, dat de Heerlykheid van Strijen ook reeds in 1292<br />
aen hem (namens zyne Echtgenote) gekomen was: zo als men trouwens te<br />
meermalen noch kinderen genoemd vindt zulke mansperfonen, die reeds tot<br />
het huwelijk waren gekomen, maer noch onder enige Voogdy van perfoon<br />
of goederen ftonden. In dezen zin, en niet (zo als men dikwijls wil) om zyne<br />
onnozelheid, wordt Jan de eerfte, Grave van Holland, fchoon gehuuwd, door<br />
Stoke te meermalen een kind genoemd (a); even gelijk hy van Gerard van<br />
Voorne , onder den naem van 'tkind van Voorne gewaegd, niet tegenftaendc<br />
hy hem mede, lang te voren, als gehuuwd vermeld hadt (b). Ja dezelve<br />
Stoke , verhaelende een veldtocht van Willem, zoon van Jan, Grave van<br />
Avesnes, noemt dezen noch, alleen om dat hy minderjarig, fchoon anders<br />
aen 't hoofd reeds van een leger was,<br />
„ Tonchere Willem, dat ionghe kint ".<br />
" J<br />
f„s ,;,,„,., rfi, ti. 1269. 1301. en 6 B. v. uoa- H97« 1207.<br />
(hl l c \ - B v weo en 6. B. v. 7"<br />
M e n<br />
vergelyke zekeren brief door den<br />
voortreflykenVw^r • wel eer aen My gefchreven, en gedrukt achter zijn heven,<br />
by den Heer Huifinga Bakker onlangs der waereld mede gedeeld bl. 158-itf* Vooi: t<br />
overige indien men bydit woord kind den naem vaneen land of plaatzvoegde, bettekende<br />
zulks, dat zodanig een minderjarige de erfgenaem van datjand of plaetz;WMj gehjk<br />
boven kind van Putten. Zie v. DE W A L L Frivil. van Dordr. I. D. 6/. 57 en 58. Me> ¥<br />
zeide ook**,». Zo heet faeeb van Gaesbeek in twee Charteren van UOi. ^ * , , ,<br />
in 't eene zoen, en in 't andere kind van Putten en Strijen. (MIER. Cbuterb. II D.<br />
bl 754. en 755.) Het infant der Spaenfchen is van deze gewoonte overgebleven, fchoon<br />
thans uitgeftrekt tot alle meerder- en minderjarige Voiften van 'sKomngs bloed.<br />
B<br />
De
io L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />
De tijd der geboorte, en noch meer van t'huwelijk van Nicolaes van Fut<br />
ten, laten echter niet toe te denken, dat hy lang na 1292 een kind, d. i.<br />
minderjarig, ten opzichte van zijn landsbeftuur, en de ervenis, hem 'van<br />
zyn Voorouderen aenbeftorven , zal geweest zijn. (d) Hy hielp den voorn.<br />
Grave Fioris, op den 10 van Loumaend 1295, te Parijs, in tegenwoor<br />
digheid des Konings, dat gewichtig verdrag ten behoeve van Vrank-<br />
rijk regens Engeland bezegelen (e) , 't welk onzen Graef zedert het leven<br />
kofte. Tot zulk een zaek zal Fioris denkelijk geen luiden, die noch onder<br />
de macht van een ander Honden, maer veel eer vertrouwde Vrienden, mee-<br />
jfters hunner eigene zaken, gebruikt hebben, zo als men dit ook van de<br />
overige verzegelaers zou kunnen aentoonen. Ik weet wel, dat de Heer Huy-<br />
iecoper dc echtheid van dit Verbond in twyftel trekt (ƒ ) ; maer, daer dc<br />
Procurator (door dien Heer verkeerdelijk Meerhout genoemd) die ten de<br />
zen tyde leefde (g), 'er al van (preekt (//), en Stoke met hem (z) vinde<br />
ik, op de gronden by den Here Huydeceper gelegd, geen reden , om dit<br />
ftuk, uk den lijst der echte Hukken te fchrappen.<br />
(d) Hy onderteekende ook in Herfstmaend van 1292. de blyde inkomst van Graef<br />
]an van Avesnes, MIER. Cbarterb. I. D. b'. 549. maer uit die ondertekeening blijkt jijisr<br />
geen meerderjarigheid. 7Ae WAGEN. /. c. Van den tijd, ouwk'nk voor de meerderjarigheid<br />
bepaeld , zal men verfcheide nieuwe zaaken lecren, by den uitmuntende Profesfor<br />
BONDAM, in zyne aenmerkeningen op het Jus Cejaraeum.<br />
(e) Mi En. Chartert. L D. bl. 563. con£ PÏOCUHAT. f. S3*« WAGEN. Vad.<br />
Hijf. II. D. bl. 65 en 66.<br />
(ƒ) Op STOKE, II. D. bl. 325.<br />
(g) Annal. MATTH. vol. 2. p. 540 & 541.<br />
(b) l. c. p. 532.<br />
(i) 4. B. hl. 257. v* icO:. en volg?. Clerc der lage landen bl, 179,<br />
De
N I K O L A E S VAN P U T T E N . n<br />
De clraed van 't verhael heeft ons reeds tot een begin der bedryven van<br />
onzen Heer van Putten gebragtj 't wordt tijd dat wy ons by dezelve houden.<br />
Gelijk Putten in dit Verbond de zyde des Hollandfchen Grave omhelst hadt,<br />
is er geen reden om te denken, dat hy, zedert den geweldigen dood van<br />
Fioris, die er in Juny 1296 op volgde, verontaerde. 'T is waer, by gebrek<br />
van ftukken, kan men thans niet bepaelen, hoe hy zich by 'teerfte gerucht<br />
van s'Graven moord, dat heel Holland ontftelde, gedragen hebbe. Doch wy<br />
zullen ftraks zien, dat hy, flegts weinige.maenden hier na, zeer fterk de<br />
zyde van die genen was toegedaen , die, tegens de maetregelcn van het<br />
Engelfche Hof aenfpanden, en geen moeite fpaerden, om de Voogdy over<br />
Jan deneerften, ( Florens onmondigen, en onkundigen Zoon,) te brengen op<br />
Jan van Avesnes, Graef van Henegouwen , en vollen Neve van den<br />
omgebragten Grave , die zich een vijand der Vloekverwanten verklaerd<br />
hadt.<br />
Indien men dus uit de volgende bedryven van Putten tot zyne voorgaende<br />
een wettig befluit mag opmaken, is het niet anders te denken, dan dat hy,<br />
al zeer vroeg, onder die genen zal geweest- zijn, die zich tegens Fel/en<br />
en zynen aenhang verzet hebben; Ja, als ik overwege dat Putten machti<br />
ge goederen in Zuid-Holland bezat, alwaer hy ook Heer van Dubbelmonde<br />
was, (£') zou men misfehien aen hem, uit dezen hoofde, niet ongelukkig<br />
een plaetz kunnen geeven onder die Zuid -Hollandfche Edelen, die, al op<br />
den derden dag na 's Graven gevangenneeming, te Dordrecht by een kwa<br />
(*) Cbarterb. II. D. II. 113.<br />
B 2<br />
men,
12 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />
men, en van daer naer Avesnes (/), zonden, hem biddende de Voogdy<br />
over de Haten en perfoon van Jan den I., die nu noch in Engeland was, op<br />
zich te nemen.<br />
Doch dit zy hoe 't wil, om :<br />
t leeven van Putten te kunnen ophelderen,<br />
zy 'tmy , hier en elders, ge-oorloofd 's Lands Hiftorie in enig verband te<br />
befchouwen, en ten dien einde, nu en dan, een kleinen uitflap te doen,<br />
Avesnes de bede der Zuid - Hollandfche Edelen verftaen hebbende ,<br />
afondt, eerst en vooraf, zijn Broeder Guy herwaerts, die, met enige Dord-<br />
fche Poorteren, ftraks verfcheen voor het flot Kronenburch, 'twelk door<br />
de Gravenmoorders belegerd werdt. Ziende echter dat de zaken niet ge-<br />
noegzaem vorderden, en dat vast Dirk, Graef van Cleef, (mede hier te<br />
lande overgekomen) de Regeering van 't gehcele land, als ware hy Hee-<br />
re (m), tegens den zin der gemeente zich dorst aen te matigen, kwam hy<br />
zelvé, niet lange hier na, herwaerts; werdt te Dordrecht met openen ar<br />
men ontvangen kreeg fpoedig de Hollanders onder zynen eed als Voogd,<br />
en dreef Dirk van Geve van onzen bodem af (n).<br />
Holland echter, en de Henegouwfche Graef genooten maer korte rust.<br />
Willem van Mechelen, Bisfchop van Utrecht, eens met de moorders, en<br />
berouw hebbende dezelven op Kronenburg niet te hebben ontzet, meende<br />
zyne fout te moeten beteren. Hy wist zich, (niet lang acht ik na den 3. van<br />
Wijnmaend 1296) (0) meefter te maken van het flot Muiden, en porde<br />
(O STOK. II. ü. 5 B. v. 24.4. en volL ook 269. en volgg..<br />
(«) STOKE l.c. V. 4S0. en volgg.<br />
(n) STOKE l. C. V. 559.<br />
(O MIIR. Cbarterb. I D. bl. 574.<br />
nu
N I K O L A E S VAN P U T T E N . 13<br />
'nu de Wèst-Vriefen towfval (ƒ>)• Dezen ftraks de floten Widenesfe enNieu-<br />
wcndoorn ingekregen hebbende, togen, (als dieniet en vaect, zegt Stoke (
i 4 L E E V E N S - S C I I E T Z C VVA H E E R<br />
Voogd, thans, den treflijkften bïjftand deden, en hoog bewind in 't leger<br />
zullen gevoerd hebben. De Stad Dordrecht voegde zich ook by hun.<br />
De vereenigde macht, volgens de oudfte Schryveren, te water, volgens<br />
vrosgeren, te lande (f), vertrokken zijnde, kwam, in kort, voor Enk-<br />
huizen, 't Eerde dat men hier in den weg vondt was een weer, (w) dat is, be-<br />
fchaiJÏing, waerin de West-Vriefen, om de Stad te dekken, zich genesteld<br />
hadden. Men begaf zich terftond derwaerts, en de vijand, dit merkende,<br />
trok er al zijn macht te famen, waer op een hevig gevecht volgde > met<br />
dat uiteinde, dat de onzen met geweld den Schans vermeefterdèn , en de<br />
Vriefen gedeeltelijk verfloegen. Putten, vergezelfchapt van Arkel, trok<br />
toen lijnrecht op Enkhuizen aen, maekte 'er grooten buit, en Hak, by lich<br />
ten dage, den brand in het Dorp (v ) : welk laetfte beftaen men echter hier<br />
juist aen geen baldadig krijgs gebruik moet toefchryven, maer veel eer aen-<br />
merken als een leuze voor de Burchzaten te Medenblik ter hunner aenftaen-<br />
de verlosfing. En, wacrlijk, die Burchzaten, nu tot het uiterfte gebragt,<br />
en reeds het paerden vleesch met graegte nuttigende (w), zagen nauwlijks<br />
de vlammen uit het brandende Enkhuizen om hoog fteigeh, of zy gre<br />
pen, uit dit teken, hoop, van, noch dien zeiven avond, verlost te zullen<br />
worden , en zy rukten , op bevel van den Slotvoogd, ten fpijt der Vrie<br />
fen , (denkelijk in een uitval) de palen, waer mede 't fchijnt, dat de<br />
vijand de haven afgefloten hadt, uit den grond, om den aenkomst der Hol-<br />
(O STOKE 5. B. v. 752. 788. EMM. /. c. ƒ. 183.<br />
(u) STOKE 5. B. V. 7
N I K O L A E S VAN P U T T E N . I 5<br />
landeren gemaklyker te maeken. In weinig tijds verfcheen ook de vloot<br />
voar de belegerde plaets, en de Maerfchalk (wiens naem niet genoemd<br />
wordt, maer die men uit het voorgaende niet onwaerfchijnlijk voor Putten,<br />
of Arkel zou mogen houden) zettede nauwlijks voet aen land, of die van<br />
het Slot, zich bedienende van het ogenblik, deden een nieuwen uitval. De<br />
ontitelde Vriefen namen toen de vluchtj men floeg hun een deel der man-<br />
fchap af, en het lang belegerd huis werdt door de onzen gelukkiglijk ont<br />
zet (x).<br />
'tWas thans in 't begin van 't jaer 1297, en eenflrenge vorst; weshalven<br />
fommigen den Grave rieden het flot van verderen voorraed te voorzien, en<br />
daer op de terug reis weder aen te nemen , of, zo als men toen fprak, fijnte jirate-<br />
te raven (y). Avesnes,'t zy bevreesd voor 'tys,of voor de op handen zijn<br />
(x) STOKE V. 770-795.<br />
(v) Sij ure Jirate te varen. Zie STOKE J B. v. gifi-822. Men moet hier niet dooi<br />
verftaen, dat de Graef te land vertrok, het tegendeel zal in 't vervolg blyken, en STO<br />
KE gebruikt deze zegswyze ook elders van een zeetocht. Zie 8 B. v. 83 > en 830".<br />
Zie ook S B. v. i2/>i.<br />
,, Dus voer hi wecb Jipire Jirate<br />
„ Si hadden den wint wel te maten"..<br />
De Heer WAGEN. Vaderl. Hijl. III. D. bl. 102. fpreekt van dezen, tocht dus. „Avef-<br />
„ nes hadt voor, dieper in West - Vriesland te dringen, doch dc opgekomen vorst" nood-<br />
„ zaekte hem zijn volk af te danken, en de Schepen te Middelburg in de haven te doen ha-<br />
„ len" op welke woorden ik moet aenmerken, dat my, by nauwkeurig onderzoek,geen een<br />
enig Schryver is voorgekomen, die hier van Middelburg fpreekt: ook was mén hier te<br />
Medenblik, en dus te ver van Middelburg, om er fenepen in de haven te haeien. Ik<br />
heb dan gedacht, of men, in dc Vaderl. Hijlor. mat Medenblik voor Middelburg lezen<br />
moest; maer, ook als dan, bleek my noch niets van bét balen van febepen in een haven<br />
en ik achte het dus een misflag by den Here WA G E N A E R, die echter, in zulk een deftigen<br />
Schryver, Hechts een teekenis, hoe de kundigfte mannen dwaelen kunne»; doch d:e te<br />
de<br />
•Keer
16 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />
de overkomst van zynen Neve Jan den eerften, volgde dezen raed (s). Op.<br />
dien hertocht werden de fchepen door het ruwe weder ellendiglijk geteiftert.<br />
Het gros des legers, meest verilrooit, kwam, niet dan met groot verlies,<br />
by ftukken eH brokken,<br />
hier II, hier III, hier vier, hier vive O).<br />
te lande , en Avesnes zelve hadt groot gevaer gelopen eer hy te Haer-<br />
lem binnenkwam. Putten en Arkel evenwel, gelukte het de fchepen en<br />
manfehap, welken onder hun bevel Honden, opeen loflyke wyze (£) vei<br />
lig en onbefchadigd, in de Vaderlandfche havens te rug te brengen; zo dat<br />
meer verfchooning verdient, om dat zy mygefprooten fchijnt uit ^^'J^^^<br />
K JL M A D F op STOKE (dien de Heer W A G E N A E R juist ter dezei plaetz aenhaeit; oer<br />
gaen. Immers op de twee laetfte regels dezer volgende Vaerfen van dien Rijmfchryver,<br />
„ Doe riet men den groten here<br />
,, Dat hj voere lire ftraten<br />
„ Ende die van binnen halen laten<br />
„ Dat votr die haven lag in fchepen.<br />
7 e
N I K O L A E S V A N P U T T E N . i?<br />
het ontzet van Medenblik , en het wel uitvallen der te rug reize, aen de<br />
kunde, het beftuur, en de dapperheid van deze twee Heeren byzonder te<br />
danken was.<br />
Men weet, dat aen Avesnes, by zyne te rug komst in Holland, de lan<br />
ding van zynen bovengemelde neef in Zeeland bericht werdt, en dathy,<br />
kort hier op, naer Henegouwen te rug keerde , vermeenende voor een<br />
p©oz het land te moeten ruimen, tot de ftormbuy, die hy voorzag, over-<br />
gewaeid, en het ftaetsweder getemperd zijn zoude.<br />
De nieuwe regeering, in welke Wolferd van Borfelen, die zich van Jan<br />
den eerften meefter gemaekt hadt, de hoofdrol fpeelde, en die geheel te<br />
gens de belangens van Avesnes aenliep , moest Putten mede tegens de<br />
borst ftaen. 'T komt my echter voor , dat hy, op 't voetfpoor van zynen<br />
uitlandigen begunstiger, in 't begin , en toen Borfelen noch te mach<br />
tige vrienden hadt , zich voorzigtiglijk ftil gehouden hebbe, van verre uit<br />
ziende naer, en afwachtende de gelegenheid, om, op zijn tijd, des te ze<br />
kerder flag te kunnen doen. Hy hadt te meer reden voor zulk een ge<br />
drag , om dat Borfelen zelve nu noch niet voor de vuist dorste uitkomen,<br />
en, in openbaren gefchrifte, aen minder doorzichtigen trachtte in te boe<br />
zemen, alsof waerlijk Jan de eerfte Avesnes niet ongenegen ware (c).<br />
Toen echter Wolferds hoogmoed ten toppe klom , en s' lands onheilen te<br />
gelijk; toen eindelijk, in 1299, de ftad Dordrecht (die wy, voorheen,<br />
reeds met Putten in de belangens van den Henegouwfchen Grave gezien<br />
hebben) door hem belegerd werdt, kan ik nauwlijks vermoeden, of onze<br />
f^f ) MIIIIS Cbarterb. I.D. bl. 580.<br />
c<br />
krijgs
18 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />
krijgsman zal zich openlyker tegens de dwinglandy hebben verzet ; js<br />
't komt my zeer waerfchijnlijk voor, dat Borfelen, die nu reeds de goede<br />
ren van anderen , met hem in gefehil zijnde , edellieden hadt verbeurd<br />
verklaerd, (i) onzen Heer van Putten niet gefpaerd zal hebben, maer met<br />
zyne bezittingen, als met die van enen der eerfte voorftanders van Aves<br />
nes, naer zijn zinlijkheid geleefd: immers dan eerst begrijp ik de woorden<br />
van Stoke, die, van de beleegering van Dordrecht fprekcnde, by die ge<br />
legenheid zich dus uitlaet (?) :<br />
„ Men woude doe dat Joncheer Witte<br />
J 5 Ghinghe ligghen opt huus van Pitt?<br />
„ Te wachtene die ieghenode<br />
t > Hi most doen al dede hyt node.<br />
Want, zo Borfelen bier tegens Putten 's goederen geen geweld gcbruifer.<br />
hadt, is 't niet te denken, dat deze laetfte zijn flot zou gegeeven hebben,<br />
ter benauwing ener ftad, die een fterke fteun van Avesnes was.. Ja, dat<br />
geweld ontdekt men ook daer uit duidlyker, dat Witte van Haemftede (f) ,<br />
(die my nimmer bleek gewillig Borfelen's voetfpoor, maer wel dat van A-<br />
vesnes gevolgd te hebben) tot deze daed niet kwam, dan met tegenzin„<br />
en door dwang: hi most doen, al dede hyt node.<br />
Dan, om verder te gaen, hoe zeer Borfelen 'thuis te Pitte of Putte ('t geen-<br />
het zelfde is, en waer door ik liefst het oude Puttepinverftae (g) voor<br />
heen<br />
(J) FR OC'JS. I c. p. 567'.<br />
(e) 6 B. v. Cos — 600.<br />
ffl BBVUWIII, Hist. v. Dordr. II. 303- n°emt hem verkeerdelijk ƒ
N I K O L A E S VAN P U T T E N . 19<br />
heen gelegen bewesten Heinenoort aen de Merwedt , en dus meer dien/tig<br />
ter benauwing van (/?) Dordrecht, dan het flot te Geervliet, 't enigfle dat<br />
nu in 't Land van Putten overig is, en waer van ik, in 't vervolg, noch met<br />
een woord gewagen zal) hoezeer, zég ik, Borfelen 't huis te Putte ten na<br />
dele van Dordrecht meende te gebruiken, en het.daer toe rukte uit handen<br />
van den Eigenaer, die thans tegens de overmacht niet befland was , de<br />
zaek viel anders uit, en Borfelen zelve, op den 1. van Oogstmaend 1299,<br />
in zijn verderf; 'T is bekend, dat hy, door de Delffche Eurgery, verhit<br />
over het vervoeren van den jongen Grave Jan, met wien hy ten lande<br />
ftondt uit te trekken, in hevige woede werdt omgebragt. (i) Toen keerde dc<br />
kans; Avesnes kwam te rug, Jan de eerfte onder zijn voogdy (*), Dord<br />
recht in vryheid , en Putten weêr ten Hove, daer alles nu uit da<br />
vrien-<br />
te voor Putte een misbruik is. Doch 't is zeker , dat men ouwlinks even zeer Pitten<br />
als Putten gezegd hebbe, zo als in andere woorden onzer tale de klinkletters wisfellettess<br />
zijn. STOKE zelve, v. 663 , noemt Nt COLA ES, Hert van Pitte, en 6", B. v. 284,<br />
zegthy Pükupe; daer men by HE DA Hist. Ultraj. f. 287. Putkup voor vindt. Ook<br />
leez ik in een Cbartcr van 1299, by MIER. Cbarterb. 1. D. ƒ. 606, driemael achter een.<br />
Mclaeife of Niclaeys van Pitte, en in een van 1306, hetr Niclaeys, Hert van Pitte,<br />
(l. c. 2. D. ƒ. S7-) mitsgaders in een ander Charter van 124G. (/. c. 1. D. ƒ. 422.) apul<br />
PiTTEH ('tgeen daar 't Dorp Putten beduidt) pi/ces capiuntur. Ja de Voornfche<br />
fchippers noemen, noch beden ten dage, zekere diepte , by 't uitkomen der Maze aert<br />
zee, de Pit, voor de Put; en in 't landfchap Putten zelve, fpreekt men noch heden<br />
ten dagen van het oude dorp Pitte en 't Pitjebe kerkhof aldaer. Ook onderrechte my<br />
de taelkundige Heren VAN ut WALL, en VAN ALP HEN, dat de gemeene man te<br />
Dordrecht noch het woord pit, en te Leyden pet, in de plaetze van put, gewoon is te gebruiken.<br />
(b) Zie het oude Kaertje by VAN HE WALL, Privileg, Derdr, 1, D. 2. St, bh 472,<br />
GOUTH. Chron. bl. 78. OUDBNH. Zuidboll, bl, 412,.<br />
(i) PIOCUR. I. c. p. 547 en 548.<br />
(k) IDEM. 1. c.<br />
C 3
Ce L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />
vrienden van den Voogd beftondt (/). Het is niet te twijffelen, of hee£<br />
Nikolaes kreeg zyne verboren goederen te rug.<br />
Aenmerkelijk is het, en dienende tot bevestiging van het gezegde, dat,<br />
daer men, geduurende Borfelens beftuur, geen gewag van den Heer van<br />
Putten vindt, hy echter, op den 24, der gezegde Oogstmacnd , reeds<br />
voorkomt onder die Edelen, welken Heer Jan van Renesfe tot borgen ver-<br />
koozen hadt, toen deze voor Graef Jan dea eerften, en voer Avesnes, zich<br />
wilde zuiveren van niet handdaedig te zijn geweest aen den moord van<br />
Èloris den vijfden. 'T is licht te begrypen dat men tot zulke borgen geen<br />
luiden koos, dan die nu by den Voogd aengenaem en in goed gelove wa<br />
ren. Ik weet, dat de Heer Huydecvper (m) meent, dat deze brief nooit<br />
door de beftemde borgen bezegeld is geworden; maer 't is genoeg ter my-<br />
ner zake, dat men het aenzienvsa die borgen niet uit de al of niet bezet"<br />
giling , maer alleen uit de keuze van Renesfe behoeft op te maken.<br />
Het niet zegelen echter (n), 't zy van deze, 't zy van een andere lbort-<br />
geiyke brief (0), maekte zulk een merkelyken invloed op. 's Lands' zaken,<br />
(1) STOKE 6 B. v. 1129 en vevv.<br />
O ) Op STOKE, 7. b. v. 17. bl. 2 en 3.<br />
(«5 STOKE, V. 7 — 20. /. c.<br />
(0) Mijn voornemen is niet, met den Here Ruydecoper in een zack , zo twfjfi.<br />
felachtig ais deze, te twisten; te meer, daer noch de Procurator, noch de Clercq tier<br />
lage Landen 'er van (preken. 'T zou zeker , op zich zeiven, niet te verwonderen geweest<br />
zijn , indien Keer Jan van Reneffe-, na zijn ontwerp te hebben doen<br />
fchryven, de borgen tot de bezeegeling niet hadt kunnen ovethaelen , te mcêr, om dat<br />
Ly wel eens gewoon was zijn borgen voor 't gelag te laeten zitten (MIERIS Cb. bl. i.D.<br />
ƒ. 592.) en dus moet de vraeg hier niet zijn, of die brief, daer Stoke van gewaegd,<br />
r.iet of al bezeegeld zy geworden. Neen: Stoke ontkent duidelijk die bezeegeling, en-<br />
% heb geen reden hem geloof te weiger*» : maer dit is, en moet de vraeg wezen, of.<br />
dat
N I K O L A E S VIN P U T T E N . 2»<br />
dat Renesfe ten uiterfte geraekt zich hier op naer Zeeland begaf, en der<br />
maogfchap van Borfelen, die zeer op Avesnes gebeeten was, toeviel; ver<br />
wekkende, in 't kort, een geweldigen oorlog, in welken hy eerst (na dat<br />
Jan de eerfte nu overleden, en Avesnes,' van Voogd, tot Graef van Hol<br />
land gekozen was, onder den naem van Jan den twcden) Keizer Albreeht,<br />
en zedert de Vlaeimngers wist te lokken, by wie zich, naderhand, ook de<br />
Brabanders voegden. Deze allen eerlang het harnasch tegens Holland aen-<br />
fchietende hadden dit gewest op den oever van zynen ondergang gcbragt,<br />
toen het eindlijk, byzonder door den dapperen arm van Putten, uit het<br />
hoogde gevaer gered werdt.<br />
Er doen zich in de gefchiedenis van dezen oorlog, (zedert den Vlaem-<br />
fchsn, en dien der ballingen, dat is, door den Hollandfchen Grave geban<br />
nen Zeeuwen, genoemd) zeer veel duisterheden op , die ook het behoorlijk<br />
licht aen de daden van Putten weigeren. Meer dan eens zullen wy dit, by<br />
vervolg, ondervinden. Doch om die daden te ontwikkelen , moeten wy<br />
wat breder van dien oorlog gewagen.<br />
Stoke juist op dien brief 't oog gehad hebbs, die in 't Charterboek van MIERIS I. D.<br />
ƒ. 605 en 606, gevonden wordt, van welken wy nu fpreeken, en van welken de Heer<br />
Hvydecoper meent , dat Stoke fprak. En dan is de zaek misfchien zoo uitgemaekt<br />
niet; byzonder als men let, -dat Stoke van zyn brief gewaegd na den dood van<br />
Jan den eerjten, en onder de rtgeering van Jan de tweden, (dien ik niet zeker bewezen<br />
£e, dat door Strike met overleg genoemd wordt Grave van Henegouwen, als of hy noch<br />
geen Gr?.:f van Holland ware (zie HuYnEcop. I c. op v. 8 ) en dat hy het doet voorkomen<br />
als een zrek, welke voor Jan den Tweden alleen, (want hy fpreekt van geen kind<br />
Jan, of van iemand anders) gefchiede ; daer ondsrtusfehen de brief, welken Huydeeoper,<br />
en ik thans bedoelen, niat alleen by 'tieeven van Jan den Eerflen gemaekt<br />
werdt, maer zelfs 200, dat Renesfé ende Borgen, d' eerïïe zijn lijf en goederen.,, dc<br />
laetften al hunne goederen verbonden, niet aen Heeren van Henegouwen, maer afleeu<br />
jegens onzen lieven Here Janne, Grave vait Hollant. Dan, ik Iaet kundiger hier g.'srne<br />
©ter oordeelen.<br />
C 3<br />
De
22 L E E V E N S - S C H E T Z E VIN H E E R<br />
De Zeeuwen door Renesfe aengeflookt, e:i in't eerst, nu met meerder,<br />
dan met minder geluk ftrydende, ja- alreeds door Jan des tweden oudften<br />
zoon, gezegd Jan zonder genade, ten lande uitgedreven, wisten het einde<br />
lijk zo ver te brengen, dat Guy, zoon van den toen te Compiegne gevangen<br />
zittende Vlaemfchen Grave (ƒ>) van den zelfden naem, in den zomer van het<br />
jaer 1303., met zijn Vloot naer Holland dorfre overfteken, en zich tot voor<br />
Geervliet, de hoofdplaets van Puttens gebied, op de rivier de Widele (q)<br />
vertoonen; waer door de verflagenheid hier te lande zo groot werdt, dat<br />
men, volgens het zeggen onzer fchry veren, (r) aen den vyand, om hem<br />
niet verder te doen komen, gansch Zeeland, behalven Zierikzee, tot aen de<br />
Maze toe, afftondt. Ik twijffel echter, of die afftandt wel zoo breed zal ge<br />
weest zijn; want, als men aenmerkt, dat dit verdrag (zo als wy nader zien<br />
zullen) in Siachtmaend 1303. eerst opgezegd werdt, en 'er byvoegt, dat<br />
echter op den 24. van Herfstmaend bevoorens , en dus duurende dit ver<br />
drag, Jan de twede aen die van Walcheren (s) verboodt enig koorn zynen<br />
vyanden toe te zenden, moet zulks immers doen denken, dat dit gewest toen<br />
onder 't gezag van onzen Graef zal gebleven zijn. Ja, dat meer is, noch in<br />
den volgenden oorlog , ten jare 1304., en wel omftreeks de beleegering van<br />
Dordrecht, toen men om Walcheren niet vocht, fchijnt Putten zelve in dat<br />
deel van Zeeland, van wegens den Grave van Holland, het bewind gevoerd<br />
(p) STOKE, 8. b. v. 466 471.<br />
ben,<br />
(2) PSOCUÜ. /• c. p. 541. STOKE l. c. v. 410- - , •• A v -i<br />
(r) 8 b. v. 419 471. Dit zal voor 4. Juny 1303. niet gefcnied zijn, denk ik, ait<br />
vergeiyking van MIERIS Cbarterb. 2. D. bi. 27.<br />
(f) Cbarterb. 2. D. bl. 34.
N I K O L A E S VAN P U T T E N . ±$<br />
te.hebban, wordende hy ten dien tydz prefeftvs Walachrioe, en Rechter in<br />
Walcheren duidelijk gezegd (t); fchoon men 'er niet by vindt, wathy in<br />
die hoedanigheid bedreef.<br />
Wy hebben de Vlamingen reeds voor Geervliet gezien, en, of nu , of<br />
het volgende jaer, toen zy 'er mede voorkwamen, gingen zy 'er teffsns aen<br />
land (w). By deze gelegenheid bleven zeker Puttens goederen niet zon<br />
der fchade. Enwaerlijk, van 't begin des oorlogs af, ftondt hy zynen<br />
landsheer ten koste zyner eigen middelen by. Waer omtrend, hoe zeef<br />
de fchry veren zwygen , aenmerklijk is een bezegelde briev, door die van<br />
Dordrecht, op St. Catharinen avond 1306. f>), aen Grave Willem van<br />
Holland gezonden, by welke zy zeggen, dat de Heer van Put en Stryen<br />
hun betoogd had , dat hy „ van fijn renten nam te fchaeden , fint dat oor-<br />
„ loge begonde, van vier jaren, van elcken jaere alfoo veele als duyfent pond<br />
j., Hollandfche, f onder dat hem dat heyer nam , ende die ballingen, ouermits<br />
„ den r00ff die Jy alle daegen deden." Voort (zeggen zy) „ Heere, van<br />
„ zyne costen, die hy ende de fijne verteerden in uwen oorkge tegens de<br />
„ Vlamingen, ende haeren helpers, fint dat eerst begonde, loopt feuen<br />
„ duyfent pond Hollandfche ofte meer. "<br />
Dan, hoe zeer de Heer van Putten al vroeg 's Lands nadeelen in zyne<br />
eigen goederen beproefde , de onheilen moesten wasfchen, om zynen arm<br />
noodzaeklyker te maken.<br />
(t) BE K A #f/?. Ultraj. f. 116. Duitfche BEK A by Maub, Urn,3. p,. 198. HIIABT<br />
(u) MIERIS Cbarterb. *. D. bl. AOJ,<br />
{v) l, c. 2. D. bl. 5fl„<br />
Jan
|4 L E E V EN.S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />
Jan den tweden tegens het begin van den winter , die op 't verdrag<br />
volgde, ineen zware ziekte geftort zijnde, meende Guy van Vlaenderen<br />
den krijg te moeten hervatten. Hy zondt, naer gewoonte dier tyden, twee<br />
Geestelyken , op den 9. van Slachtmaand 1303, met een briev aen onzen<br />
Crave, die zich, nevens Putten, thans in den Hage bevondt f», hem<br />
aenkondigende, dat de vrede, na vier raaenden, ftondt op te houden. De<br />
Graef, dit aengenomen hebbende (y), droeg aen Willem zynen derden<br />
zoon , die nu , by overlyden (2) van den oudften, Grave van Ooftervant<br />
was geworden, 't beftuur der zaken en van den aenftaenden veldtocht op,<br />
en keerde weder naer Henegouwen. Onze Heer van Putten, voornemens<br />
Oostervant by te ftaen , verkreeg midlerwijl van Grave Jan, op 20. van<br />
Louwmaend des volgenden jaers , dat, by zijn overlyden, zyne heerfchap-<br />
py van Putten, die hy van den Grave te leen hield , om zijn gedane en te<br />
doene dienften , by gebrek van zoopen op zyne oudfte dochter zou ver<br />
vallen ; volgens een brief daer van onder my berustende.<br />
Jonkheer Willem begaf zich op den 14.. van Lentemaend 1304 (a), met<br />
een vloot naer ZÏerikzee, en werdt van den Heer van Putten verzeld, ne<br />
vens verfcheide andere edellieden. De wind diende hun zo wel, dat zy 'er<br />
des avond aenkwamen, en dien nacht aldaer bleven rusten. Met het aen-<br />
breeken van den morgen rukte men ter poorte uit, en naer't open veld.<br />
Men zag den vyand van verre in zyne befchanfing, en oordeelende hem te<br />
(x) l. c. 2 D. bl. J5-<br />
(v) STOKE 8. B. v. 501. volgg. en HUYIEC op v. 54°.<br />
(2) STOK. 8. B. v. 545 55©- en 556 575- PROCU*. I. e. f. 562.<br />
(4) HuYDEC. op STOSE 8. E. v. 634- METER. Aatul. ƒ. io«.<br />
wel
N I K O L A E S VAN P U T T E N . 25<br />
\va\ gelegerd , om aldaer aen te tasten, deedt men hem uitdagen. Midkr-<br />
wijl wierden 'er enige aenzieniyke Schildknapen , in Oostcrvants leger , tot<br />
Ridders geflagen (b), om dus den moed te fterker aen te blaezen, en de eer<br />
ften, die deze eer (toen de hoogfte in het krijgswezen) genooten, waren<br />
Oostervant zelve<br />
„ en oec mede<br />
„ Her Niclaes, fiere van Pitte (f).<br />
De Vyand al dien toeftel ziende , oordeelde niet raedzaem op de vlakte<br />
te komen, waerom de Veltheeren binnen Zierikzee te rug trokken, daer in<br />
(b) Zie over dit Ridder flaen voor het gevecht onder anderen VELLY Hist. de Fr ante,<br />
torn. IT. p. 16., die 't echter afkeurt „ que diroit on (zegt hy) de nos jours, fi ie Prin-<br />
,, ce accordoit la croix de faint Louïs, objet de 1'ambition de nos guerriers, a des offi»<br />
„ ciers qui entrent enfervice. " Doch, zoo ik my niet bedriege, begreep hy (die zeer wel<br />
voorheen gezegd hadt, dat dit Ridderflaen voor 't gevecht plaets greep ,, pour imprimer<br />
„ des fentiments élèves au desfus de Vbumanité, zie torn. 4. p. I J. not. ) hier het ftuk niet<br />
wel. Die luiden , die voor 't leger Ridder geflagen wiel den, waren zulken, die niet<br />
nieuw in den dienst waren, maer doorgaens blyken van hunne dapperheid hadden gegeven,<br />
en nu deden vermoeden datzy, om Stoke's woorden te gebruiken, zich Jloutelike<br />
wouden weren, STOKE 9. B. v, 95-1. GRAMMAYE Antiquit. Lovan. p. ra. 34. verzekert, in<br />
de Brabantfche Charteren gevonden te hebben , dat men niemand Ridder flaen mochte<br />
dan die driemael te velt gemogen was. ,, Vidi (zegt hy) in Arcbivïs Lovanieuffbus, ubi<br />
„ cavebatur, ne quis equestri balteo augeretur, nifi tertio cum duce ad bellum profeftus es-<br />
„ fet." Voor 't overige moest een Ridder, zich bloö gedraagende, ook zwaarderftraf on.<br />
dergaan; in zoo verre dat hy, op een openbaer fchavot van zynen Ridderlyken naem beroofd<br />
werdt. Zijn wapenen werden, in zulk een geval, aldaer in 't openbaer verbroken ><br />
aijn fcbild, aen den ftaert ener merry gebonden, door den modder over de ftraten gefleept;<br />
de wapen-koningen en priesters fpraken over hem hevige vloeken uit, men<br />
noemde hem Verrader , men wierp hem een ketel met warm water over 't hoofd, als<br />
ware het , om de verkregen eer af te fpoelen , men fleepte hem met een touw van<br />
*tfchavot, voerde hem , in doodsgewaed, naer de kerk, en (prak de gebeden der dooden<br />
over hem uit. Zie VEI, LY /. c. torn, 4, p. 24 en 25.<br />
(c) STOKE V. 635 667.<br />
D<br />
het
i6 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />
het kort Vriefche en Utrechtfche hulptroepen, onder Bisfchop Guy van Ui<br />
trecht, Oom van Oostcrvant, en Broeder van Jan den Tweeden, aenkwamen.<br />
Weinig dagen later, en wel op vrydag den zo. Maert, (d) vernamen'<br />
echter de onzen, dat de Vlamingen rriet veele fchepen naderden, en reeds op<<br />
Duiveland gekomen waren. Bevreest, dat zy het op Schouwen gemunt had<br />
den, beflootmen, in Oostorvants Leger, hun den overtocht te beletten,,<br />
en deedt, ten dien einde, mede een goedt aen tal groote en welbemande<br />
Schepen op de Goude voeren , zijnde een water, 't geen Duiveland van<br />
Schouwen affneedt. Men gelaste fcherpelijk aen ieder viooteling, zich<br />
niet, zonder bevel der Opperhoofden, van boord en aen land te begeeven r<br />
doch 't flegt nakomen hier van was oorzaek ener fterke flachting. Nauw-<br />
lijks naderde onze vloot den Duivenlandfchen oever, of de te vverige<br />
benden fprongen, om acht uuren des avonds (e), aen land, zonder op.<br />
't bevel hunner leger-hoofden te letten. De vyand verre af zijnde, was<br />
men toen wel verplicht enige tenten boven den dijk op te flaen, ten einde<br />
zich des nachts tegens vreemden aenval te dekken. In't begin ging alles<br />
wel, maer, omtrent middernacht, verfpreidde 'er zich fchiefijk een gerucht,,<br />
dat de Vlamingen op de onzen aenkwamen, zonder dat men door den don<br />
ker zien konde wat 'er van ware. Men gebiedt over alftilte, doch, daer<br />
(d) STOKE 8. B. v, r.zs- Mnjsa. Annal. V. e.<br />
(e) Ddt harde clene was vor acht, zegt STOKE V. 765. de Heer Huydtcoper zet dirove»<br />
door dat weinig voorzien was; of daer men ,, te vooren geen acht op gegeeven hadt.''<br />
doch ik meen , dat het een weinig voor acht vuren betekere ; niet alleen om dat Stoke hier<br />
van den tijd tier landing fpreekt, maer ook dat 'er onmiddelijk op volgt<br />
„ dus hleuen si daer al toter nacht.<br />
„ De Clerc der lare land hl. 194. zegt wanttet auond was en WILHELM. PROCURAT.<br />
» ?• 563. cirtu htra:n ve-pcrarum*"<br />
elk
N I K O L A E S VAN P U T T E N . 27<br />
elk op 't zeerfte luifbert, niemand iets zekers ontdekt, voelen zich de ach-<br />
terfte, onvoorziens, op het hoofd flaen, en, verfchrikt zich omwendende,<br />
vinden zy, flechts door dien flag gewaerfchouwd, den vyand vlak voor zich,<br />
.die op hen aendringt, hen omcingeld, en door een gedeelte van zijn volk<br />
hunne tenten in brand fteekt. Toen gaet 'er een erbarmelijk gejuil<br />
op , de warring wordt algemeen, de ilagting zonder weerga ; 'T getal<br />
van edelen, onedelen, poorteren en anderen, die ftraks bleven of gevangen<br />
werden, was zoo groot, dat 'er geen plaets hier te lande was, daer geen na-<br />
maegfehap verloren werdt (ƒ). Oostervant zelve redde zich nauwlijksmet<br />
de vlucht. De Utrechtfche bisfehop Guy (g) werdt gevangen, en dit<br />
zelfde lot trof wel 125 mannen, die Putten (welken wy, op't voetfpoor<br />
van Stoke , nu en dan Heer Nikolaes (k) zullen noemen ten teeken zyner<br />
Ridderlyke waerdigheid) onder zijn banier, en uit zijn gebied, met zich<br />
ten ftryde gebragt hadt: zijnde dit gevangen nemen door hem zeiven, ze<br />
dert, opeen fchade van 2100 Hollands begroot (z). Men vindt niet,<br />
of hy mede in handen der vyanden gekomen zy , doch het komt my<br />
vry waerfchijnlijk voor, uit een, my anders onverftaenb're plaetz, die<br />
•Balen (k) ons uit de Dordfche Thefauriers Rekeningen van dien tijd bc-<br />
waerd heeft, alwaer men gewaegd vindt „ van der Schepen teringhe,<br />
.„ (verteering van Schepenen) die met haren Vriefe van der Mye (Bai-<br />
„ liu<br />
(ƒ) PROCUR. p. 563. STOK. 8. b. v. 725 827- ,<br />
(g) VELLY Hist. de France torn. 7. p. 324. noemt hem verkeerdelijk Bisfehop tan<br />
'Maestrhht.<br />
(h) By voorb. 8. B. v. 663.<br />
(i) MIER IS Cbarterb. 2. D. hl. 50.<br />
(k) Befcbr. v. Dordr. bl. 731.<br />
D 2
a& L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />
M liu van Zuid Holland, cn, evenals Putten, Leenman van den Holland-<br />
fchen Grave (/)) ,, voeren an den Heer van Putte om slne lesjing." 'T be<br />
lang, 't geen die van Dordrecht, kort hier na, in Puttens perfoon fielden r<br />
geeft te meer reden, om d.ze woorderfcdus te kunnen verklaercn.<br />
Oostervant hadt zich, terftond , of naer. Holland (m) of (zo ik met<br />
anderen meene) binnen Zierikzee (n) , begeven, en Guy van Vlaenderen.,<br />
( die my by geen oud fchryver gebleeken is met zijn vloot aen land gekomen,,<br />
cf by den flag, tegenwoordig geweest te zijn , ja die door eenVIaemfch<br />
fchryver zelve (u) gezegd wordt , dat afwezig was, hoewel hy d'over-<br />
winning , die door Renesfe en Borfelen op d'onzen behaelt werdt (ƒ>) „<br />
zich zeiven toefchreef) kwam, den volgenden dag, dat is den 21 Maeri,<br />
d e<br />
voor de muur van die ftad , en- bleef 'er liggen , tot op den i2 . dag na<br />
zyne acnkomst , dat is tot woensdag na Paefchen , nu zijnde den i . van<br />
Grasmaend'1304. (q) Toen, voor Zierikzee genoegzame krijgsmacht la-,<br />
tende (r) , zeilde Guy met zijn vloot naer Holland, dat zonder Grave was»<br />
en ankerde zich in de rivier de Widele , voor Geervliet, in Puttens ge<br />
bied, daer wy hem noch eens gezien, hebben (J). Van hier zondt hy bor<br />
(J) MIERIS Cbarterb. 2. D. bl. 35-<br />
(m) Clerc der lage landen, bl. 195.<br />
(») Vaderl. Hist. 3. D. bl. ito. uit Trivet en Nangius. Zoo ook EEKA ƒ. 105. STOKJE<br />
5! B. v. Ü15. Cbron. de Holl. by MATTH. Anal. torn. 5. p. 553 (welke Chronijk 't zelfde,<br />
werk is, sis de Nederduitfche Chronijk van VeidenaeO Mi JLR Annal. p. ioi.<br />
(p) M E j E R. I. «.<br />
(p) PROCUR. I. c. p. 564.<br />
lq) STOKE 8. B. 11. 827. en volgg;<br />
(r) TR.OC. /. c. p. 564.<br />
(j) STOKE 8. B. V. 8Ö4- e n<br />
«dj»<br />
den
N I K O L A E S VAN P U T T E N . 29<br />
den over de Maze, en liet elk een vermaenen hem voor Heer aen te nee-<br />
men, bedreigende anders de landzaeten met zyne wraek (t}.<br />
De ontfteltenis, hier te lande , was zo algemeen, dat, terftond, alle<br />
fteden en dorpen van 'Noordholland , (waer door men hier verftaet de<br />
landftreek , van de Maze tot den Haerlemmerhout, of onde bosch van<br />
Haerlem toe) hem in handen vielen. Weinige inwoonderen , die hunnen-<br />
Landsheer niet ontrouw zijn wilden , vluchtten , de een. hier, de andere?<br />
daer. Veelen van dezen weeken achterwaerds naer Haerlem in Kennemer-<br />
knd (u) of begaven zich binnen de muuren van Dordrecht, dat nu, met<br />
Zuid - Holland, noch vry was (v).<br />
De Vlaemfche Graef, verlangende den onzen van alle gebied te ontzet<br />
ten , en zich hier toe alleen,, naer 't fchijnt, niet in ftaet achtende, hadt,.<br />
voor zynen tocht hemaerts, Jan den tweeden, Hertog van Braband, reeds<br />
aengezet- tot het doen van enen inval in Hollandfch zuidelijk gedeelte. Hy<br />
bracht hem zekerlijk het oude recht, 't geen de Brabanders op Dordrecht.,<br />
Dordrechtswaerd, Herewaerd, Dusfen y en 't land tusfehen Strien (Put~<br />
tens behuuwd erfdeel) en Waelwijk meende te hebben , onder 't ooge,<br />
Ook vondt zijn zeggen zoo veel ingang by den Hertoge , dat deze , on<br />
danks de fierke vertoogen zynes adels (die hem vertoonde ,. dat zijn voor-<br />
zaet, Jan de eerste, alreeds van dit recht, in 1283,<br />
t e n<br />
behoeve van Grave<br />
Floris den vijfden, voor altijd hadt. afgeftaen, (*) en men, den Vlamingen ten<br />
(f) STOKE /. c.<br />
(u) STOK E 8. B. v. 927. en 1073 1075;<br />
(_v ) 1. c._v. 894 929.<br />
(x) BUTK. Troph. de Brah. vol. i. ƒ. 296. en Preuv. foi. 113. Conf. VAK BÏ<br />
WAL, Pnvil.vaü Dordr. i„Jl. foL 2. volgg;<br />
ge-
3o L E E V E N S - S°C H E T Z E VAN H E E R<br />
gevalle , geen cnreeluvaerdigen oorlog behoorde te beginnen) met een<br />
machtig leger, over Waehvijk , de iaetste ftad onder zijn gebied, ten<br />
zuiden inrukte, terwijl Noordholland voor Guy op de knïen lag (3.).<br />
Buiten Waehvijk was, ten dezen tyde, en aen de Hollandfche zyde , zo<br />
ik achte, een fchans of weer, die de onzen aldaer tegens de grenzen gelegd<br />
hadden. Op deze weer trok men den Hertog wel tegen, maer was te zwak,<br />
om hem 't indringen in Zuidholland te beletten. Hy kwam dan ras tot voor<br />
de Muuren van het oude (2) Geertruidenberg , daer de Burgery weêrftand<br />
boodt, doch met ongelukkig gevolg. Jan van Braband nam de Stad, vech<br />
tenderhand , in, deedt 'er drie Burgers onthalzen, en zich van d'overigen<br />
hulde zweeren; (0) waerop hy, ook Zevenbergen vermeefterd hebbende<br />
{Harceus tom. !.ƒ. 296.) aenftalte maekte om Dordrecht aen te tasten.<br />
In deze plaets , die thans voor een fterke vesting gehouden werdt, was<br />
men by tijds op zijn hoede. Men bevroede , dat het byzonder op haer ,<br />
als Zuidhollands hoofdftad, en, na welkers bezit, men zich gemaklijk van<br />
al 't overige van dit gewest konde verzekeren , zou gemunt zijn. Niets<br />
was er nodiger, dan om te zien naer een trouw en dapper befchermer , in<br />
ftaet zulk een geweldig vyand van ftad en land te kecren. Heer Nike-<br />
iaes van Putten was der ftad zints lange bekend ; fteeds was hy met haer<br />
in dezelvde belangens geweest; zy loste hem voorheen, zo 't fchijnt, uit<br />
handen dervyanden,en dus kon haer oognatuurlyker wyze,op niemand bè<br />
ta vallen, 't Gerecht van Dordrecht zondt dan enige fchepenen van Zuidhol<br />
(y) BDTI. Trcph. tom. 1. li-J. 4. f, 350". STOKZ 8. B. t. 9*9- en volg.<br />
(s) STOKE ;!. B. v. 929 — 93c<br />
{a) STOKE V. 929 — 973. Cbarterb. 1. D. bl. 59. en 60.<br />
land
N I K O L A E S VAN P U T T E N . gr<br />
land met den Rentmeester naer hem toe , biddende , „. dat hi aennemen<br />
„ wilde in 's Graven ftede te fine, en tote alden lande te fine, die tijt dat<br />
„ die Grave buten lands ware (£)..<br />
Heer Nikolaes onttrok zich niet aen het verzoe'k, om als 's Graven Stede<br />
houder de befcherming van Zuidholland op zich te nemen j hy kwam fchie-<br />
lijk in Dordrechts wallen, 't Is lichter te gevoelen, dan te befchryven,, hoe<br />
hy er ontvangen werdt.<br />
Wys was die keuze , gelukkig de uitkomst. Den Hertoge , zyne on<br />
dernemingen doorzettende , ging het, 't is waer , een poos naer wensch..<br />
Hy kreeg , ten platten lande, daer men hem minder konde tegenftaen<br />
gyzelaers, zelfs tot aen de poort van Dordrecht,.en was, in 't kort, meester<br />
van de geheele ftreek bezuiden de Merwede (e). Ja, Guij van Vlaenderen,<br />
die hem eerst herwaerts gelokt hadt, nu reeds nayverig geworden van zy<br />
nen te gelukkigen voortgang, geraekte in hevigen twist met hem, over het<br />
aendeel, 't geen ieder van hun beiden zich wilde toeeigenen, zo van het<br />
land , als de ftad van Dordrecht, na alles veroverd zou zijn. Doch 'tkwam<br />
nimmer zo ver , en de deeling bleef een deeling by woorden (d).<br />
Dordrecht was,byna van alle kanten, op meerder of minder afftand, door<br />
vyanden omringd. Ten noorden r lag Guij van Vlaenderen zelve, een tijd<br />
lang , omftreeks Alblasferdam y en ten westen ftrekten zich enige zyner<br />
fchepen uit (e) tot voor Yfelmonde,. en fiooten van die zyde de bele-<br />
Ci ) BALEN /. c.<br />
(O HA Raus Ahnal. Bral. tom. i. f. 295. STOKÏ 8. B. V. 910-0811<br />
(d) STOKE 8. B. v. 991. en volgg.<br />
it) MJJIR. ƒ. 101. STOK. 8. B. v. i 025. en volgg. en ««. en volgg, PROCURAT.^. 5^<br />
ger-
m L E E V E NS « - ' S C H E T Z E v.ui H E E R<br />
gcrden van Noordholland af. Ten ooften was Jan , Heer van der Lede,<br />
die mede den Vlamingen, en hunnen aenhang was toegedaan , al bran<br />
dende en blaekende, ten platten lande ingevallen (ƒ), en, ten zuiden, hielt<br />
de Hertog van Braband zich in perfoon op , houdende , zo 't fchiint , het<br />
hoofdkwartier in Geertuidenberge (g ). Van hier zondt hy enige benden,<br />
om het flot Merewede, 't welk Dordrecht (zo als Wugenaer wel zegt (A))<br />
dekte, te vermeesteren. Doch de Heer van Putten hadt dit kasteel zoo wel<br />
doen bewaeren, dat de Brabandfche hoogmoed hier allereerst het hoofd be<br />
gon te ftooten , en ftraks met oneer wyken moest, zonder voet aen Land<br />
te kunnen zetten. Stoke zingt er dus van (z)<br />
„ Sine quamen noit fo naer<br />
„ Dat si ter Merweden dorsten landen,<br />
„ Sine mostent rumen (k) te haren fcandenj<br />
„ Dat huus was befet so wak.<br />
9<br />
' Hy<br />
(f STOKE S. B. V. 1018. en volg. H u Y D EC. op Stolt. 3. B. bl. 43».<br />
(g) l. c. v. 971 en 972. Zie ook 1169 —U73-<br />
(h ; Vadert. Bist. bl. ï6t.<br />
(i) STOKE 1. c. v. iuo— 1118. ,<br />
,k) Wat moester, zy ruimen? „(zegt de Heer Huydecoper op deze woorden) daergaet<br />
niets voor, waer toe dit gebracht kan worden, dan DORDRECHT, en dan zou Mehs<br />
" teren de waerheid gefchreven hebben. Zy zijn niet geweest IK Dordrecht, en konden<br />
" b>t by gevolg niet ruimen." Ik verzoek te mogen aenmerken. 10. dat met Dordrecht,<br />
naer Merwedi het naest voor afgaet, waer door Stoke hier verftond het bun van dien<br />
„aem, als blijkt uit de volgende woorden, dat huus, als mede om dat er van eer. lan.<br />
ding ildaer gefproken wordt, en men niet zegt landen op of aen een R,v,er maer 2o k<br />
zeniet waerom hier juist achter 't woord mosten de't, het verkortingsteken van het,<br />
Wi-tgSCT betrekking moet hebben op een voorgaend «lfftandig woord dient te flaen,<br />
daer de Heer Huydecoper, fchoon dus leezende , immers met zegt, dat alle of zyne<br />
leste handfehriften dus hebben, en daer zelfs de twee voorige uitgaven, van 1020 ( ) en<br />
(*)ƒ••'• 79.
Hy gaat dus voort.<br />
N I K O L A E S VAN P U T T E N . 33<br />
„ Ende men hiet ten zeiven male,<br />
„ Met deen van Dordrecht de goede veste,<br />
„ 't s'Graven behoef, tfiaen besten ,<br />
„ Si pijnden om s'Graven vromen. (nut voordeel.)<br />
De Vyand namentlijk fpande ondertusfchen op Dordrecht alle krachten in,<br />
ja befchoot het , volgens latere fchry veren, (/) met vuurige pylen , waer<br />
door de halve ftad in de asch zou gelegd zijn , zonder dat zulks de trouw<br />
of moed van die van binnen deedt wankelen; waer van zo ftraks nader.<br />
'Er is er, die de verlosfing van Zuid - Holland, welke hier kort op volgde,<br />
in orde des tijds vernaaien voor de komst van Witte van Hatmflede in Noord<br />
holland (jn). Er is er in tegendeel, die niet flechts zulks na Witte 's komst<br />
ftellen , maer Heer Witte alleen de eer der herftelling van 's Lands vryheid<br />
toekennen (n).<br />
1609. (**) niet alleen , maer ook die van Van der Does (***) die letter niet hebben,<br />
welke hier de leezing moeilijk maekt. Weshalven ik meen , dat de woorden eenvoudig<br />
zoo kunnen verklaerd worden, dat de Brabanders nooit zo ver dorsten komen, van<br />
voet aen land te zetten voor 't buis te Merwede (welk men byzonder van de rlvierzyde<br />
zal belegerd hebben) maer dat zy tot haer Jchtnde moesten RUIMEN , dat is, VER<br />
TREKKEN, om dat bet flot te voel bezet was,<br />
(i) Ik zeg latere , want noch Procurator, die hier echter zeer verward is, noch de<br />
Spiegel Historiael , noch Beka , noch de Clerc der lage landen fpreeken van dit befchieten<br />
met vuurige pylen, of in asfche leggen, A LEID. Annal. I. c. Cbron. de Holl. by MAT-<br />
TH;EUS Anal. tom. 5. p. 553. en BALEN in Dordu bl. 729» vernaaien dit, met enige nieuwe<br />
fchryvers.<br />
(m) MIJ, Annal. I. c. Cbron, de Holl. p. 553.<br />
(n) HUYDECOPER op STOKE l. c. p. 174. Goudjcbe Cbron, bl. 90.<br />
{**)/• 215-<br />
(***) Uitgave van 1591. fol. 79. „ si mosten rumen.<br />
E<br />
My
34 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />
' My belangende, 't ftaet by my vast, dat de komst van Heer Witte wel<br />
in tijd de verlosfing van Zuidholland voorafging, doch dat die verlosfing<br />
zelve alleen aen den Heer van Putten (die zich, gelijk alle andere gelegen<br />
heden, zoo ook 't gunstig tijdftip van Wittes komst kan ten nutte gemaekt<br />
hebben) en aen zijn onvertzaegd gezelfchap , zonder enige hulp van bui<br />
ten, te danken zy. De hiilorie der aenkomst van Witte , en van Dord-<br />
rechts omkeering zal dit nader ophelderen.<br />
Onderwijl Dordrecht belegerd werdt door de Brabanders , ging het den<br />
Grave van Vlaenderen , die nu ook 't oog op Utrecht geworpen hadt, zo<br />
voordeelig, dat hy mede die Stad in handen kreeg (o) , en hier op Alblas-<br />
ferdam verliet. Doorzijn afwezen ftonden'de zaken fchooner, om Noord<br />
holland , 't geen onder zijn bedwang was, te verlosfen. Heer Willem van<br />
Ooftervant, in Zierikzee hier van onderricht wordende, waegde ftraks Heer<br />
Witte van Haemftede , die een dapper man , en bastaerd zoon van Grave<br />
Tic-ris den vijfden was, heimlijk, met een enkel fcheepje, derwaerts te doen<br />
afzakken, om zijn geluk te beproeven. Witte zeilde de Hollandfche kust bui<br />
ten om, en lande te Zantvoort, een zeedorp in A W - Holland, niet ver van<br />
Haerlem; alhier naer 's lands toeftand verneemende, gaf men hem ten<br />
antwoorde ,<br />
„ Dat Hollant was al verloren,<br />
„ En men 't Haerlem leide te voren,<br />
' „ En den luden van Kenemerland (p).<br />
uit welk zeggen, (om dit in 't voorbygaen aen te merken,) genoeg blijkt, dat<br />
(») STOKE S. B. V 1057- VO,<br />
SS-<br />
(j) STO::E U C. V. 1071 — 1074.<br />
, men
N I K O L A E S VAN P U T T E N . 3 S-<br />
ïnen door dit Hollant, 't welk geheel en al verloren was, niet Zuid Holland,<br />
daer Dordrecht het noch voor de Grave hieldt, maer alleen Noord Holland<br />
verftonde.<br />
Witte , bevroedende , dat het fchandelijk zijn zoude , daer 't land in<br />
zulk een gevaer was, ook nu Haerlem en Kennemerla'nd, even als 't overig-<br />
gedeelte van Noord-Holland den vyand op te geven, zonder enigen tegen-<br />
ftand te doen, (zo als in Zuid-Holland alleen gefchiedde) voegde hier op<br />
den Kennemeren en Noord-Hollanderen toe<br />
„ Dat waer lachter,<br />
„ Soude men in defer. noet,<br />
„ Sonder flach en fonder ftoet,<br />
„ t Lant upgheven {q)<br />
en dit boezemden het volk aldaer zulk een moed in , dat zy hem , ftraks<br />
daer op , dat is (zo wy nader zien zullen) op Zondag morgen den 26. van<br />
Grasmaend 1304. met vreugde te Haerlem inhaelden (r). Heer Witte<br />
zondt nocb dien zeiven morgen, brieven af aen alle fteden en lieden (s~),<br />
maekte hun zynen aenkomst bekend , en boedt ze zyne hulp ter verloffing<br />
aen. Doch, als men aenmerkt, dat Stoke verhack, hoe al die Steden , den<br />
volgenden dag, te rug fchreven , dat zy verheugd waren over zyne komst,<br />
en zich aen den eed, ten behoeve des vyands gedaen , niet meer verplicht<br />
rekende: ja<br />
STOKE %. B. v. 1090.<br />
(r) STOKE t. B. v. 1110.<br />
(j) c. v, 1127.<br />
E 2<br />
„ Wat
3Ó L E E V E N S - S C H E T Z E TAN H E E R<br />
„ Wat datter ware ghefworen,<br />
„ Dat algader ware verloren (t )•<br />
kan dit maer op zulke lieden zien , die den vyanden hulde en eed gedaere<br />
hadden , en die, fchoon noch van vyandlyke bezetting voorzien , open wa<br />
ren, en dus op de fteden in Noord-Holland, maer geenzints op Dordrecht,<br />
als 't welk den vyand niet gezworen hadt, en met het welke, als nauw be-<br />
ïeegerd zijnde, denkelijk zulk een fpcedige briefwiffeling thans geen plaets<br />
kon hebben. Weshalven ik meen te mogen befluiten , dat Haemftede, eert<br />
man, wiens lof anders onfterflijk is, den Z«i^-Hollanderen, byzonder den<br />
Dortenaren waerfchijnlijk niet eens zal aengefchreven., of hun hulp ge<br />
boden hebben,- welk laetste aenbod hy ook , ten voordeeligfte genomen,,<br />
niet terftond hadt kunnen werkftellig maeken, zo als ook geen een gefchied-<br />
fchryver zegt, dat hy hier enige moeite toe gedaen hebbe.<br />
Dit alles belette niet, dat Heer Nicolaes, en die van Dordrecht, afwas<br />
het door geen brieven of boden van Haemftede zelve , echter op deze of<br />
gene, voor ons thans onbekende wyze , en veel licht wel door enige bewe<br />
ging in 't Leger der Vlamingen , te Yfelmonde liggende, die hier zeker<br />
fpoedig kondfchap van zullen gekrcegen hebben, kunnen gemerkt hebben,<br />
dat er iets buitengewoons, ja misfchien wat er gacnde ware ; en 't kan van<br />
daer wel koomen , dat de gemeente in Dordrecht leevendig werdt, juist op<br />
den zelvden tijd, dat die van Delft (naer de oude reekening in Noord - Hol<br />
land liggende) begonden om te keeren, waer van Stoh dus fpreekt:<br />
(e) /. c. v. 1137.<br />
Hier-
N I K O L A E S VAN P U T T E N . 37<br />
Hier binnen eist alfo gheualleiv,<br />
Dat te Delf keren begonden j<br />
En oec op dgfelve Jlonde<br />
Dordrecht al in roeren wert («).<br />
Doch, hoe dit ook zy, al 't geen er op volgde, gefchiedde, daer 't op aen<br />
komt, zonder enige hulp van buiten ; want onmiddelyk daer op, zegt Sto<br />
ke , dat zy, d. i. de Dortenaren<br />
„ Voeren metter vaert<br />
„ Voer Yfel monde , en wonnen daer<br />
„ Een deel fcepe, (v).<br />
Heer Nicolaes naemlijk (die, volgens Stoke , nu aen Dordrecht harde<br />
nutte , d. i. van groote nuttigheid was) van de roering onder 't volk gebruik<br />
makende , liet op de Vlamingen aldaer een Herken uitval doen , met dat<br />
gelukkig gevolg , dat hun een meenigte fchepen en manfchap afgeflagerr<br />
werden , en zy, na ik vermoede, (alzoo zy my te Yfelmonde , by de beste<br />
fchryveren later niet ontmoet zijn) zagtkens afdroopen (x). Dit verricht<br />
zijnde , meende hy het werk niet ten halven te moeten laten Heken, maer<br />
achte het tijd ook de Brabanderen te verdry ven. Om hier toe te geraeken,<br />
geliet hv zich eerst, (zo men hier op een Brabandfch Schryver kan aen-<br />
gaen (y)) als of hy de plaetz, van waer de levensmiddelen naer 's Herto-r<br />
f«) v. 114:2 1145.<br />
(v) /. c. v. 114G, 47, 48.<br />
(x~) Zie hier onder bl. 41 en 42 Ik meen ook dat hier de woorden van STOKE OJ><br />
zien, 10. B. v. 645, 646. alwaer hy Dordrecht onder die fïeden fielt, die<br />
,, Den Vlamingen dede fcande<br />
,, Dat sife verjaegdc vtsn lande.<br />
(y) BÜTKEHS Tropb. de Brab. tom. 2. ƒ. 2
33 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E 35.<br />
gen leger gebragt werden , wilde aantasten ; 't geen den Brabandfchen<br />
Here , onder wiens krijgsmacht de duurte in brood al tot twintigmaal boven<br />
den gewoonen prijz geftegen was , en die nu reeds kennis droeg van de ne-<br />
derlage der Vlamingen, niet alleen misleidde , maer zulk een fchrik aenjoeg,<br />
dat hy , na, volgens ibmmigen , Hen dagen de ftad nu belegerd te hebben ,<br />
(MEJER. Annal l. c.) die belegering ylmgs deedt opbreeken, en te rug trok<br />
naer Geertruidenberg. Toen hadt Putton ruim bacn, en nam daer op het<br />
befluit hem ook van daer, en naer zijn land te verdryven. Hier toe was<br />
overleg nodig en dapperheid. Hy ftrijkt dan (2), van een goed aen tal<br />
Dordfche poorteren verzeld, ter ftad uit, fes mylen landwaerts in O), en<br />
recht aen op Waehvijk, een fteedje, 't geen wy reeds zagen, dat den Her-<br />
toge behoorde, en zyne grensfcheiding was tegens dc Hollanders. Hier hg<br />
thans een Brabandfche wacht op de Hollandfche wéér f» of befchanfing ,<br />
(8) De Clerc der lage Lande l. c. na van de nsderlaeg der Vlamingen gefproken te<br />
hebben, zegt dat deze tocht gefchiede in dei zeiver onlede, of certs daer na. Zo zy kort<br />
na de onlede of febade gebeurde , die aen de Vlamingen was coegebragt, kan het veihaelde<br />
van Hui kuis zeer wel tusfehen die onlede en dezen tocht zijn voorgevallen, gelijk<br />
wy het ook boven fielten.<br />
(a) Dat dit voor den jare H " . (toen de bekende St. Elifabeths vloed Zuid Holland<br />
met meerder water vervulde) meest te lande kon gefchieden, kan men onder anderen na.<br />
gacn in het Kaertje, uitgegeven door de Here VAN DE WALL, Privil. van Dordr. 2. ft.<br />
bl. 472. STOKE 8. B. v. 1140—1155.<br />
{b) De Heer WAOENABR, van Puttens tocht fpreekende , meent dat hy. van tijd<br />
tot tijd, gelukkige uitvallen doende, dc Brabanders ger.oodzaekt buit naer fPMwy* te tvyken.<br />
Dan, nochby Stoke, dien hy alleen aenhaelt , noch by anderen, is my dit voorgekomen<br />
; en even min ook 't geen VOJSIÜS, Armai. p. 242. meent, te weten .dat<br />
9an vni Braband zich te Woelwijk neergeftagen hadt. Stokt pjaetst op de
N I K O L AE.S VAN P U T T E N . 5 9<br />
van welke wy mede gewaegden , en Heer Nikolaes achte het nodig de Bra-<br />
ban leren van dezen pas te moeten affluiten, en die fterkte te vermeesteren r<br />
eer hy, met zijn geringere macht, den Hertoge in 't hoofdkwartier van den<br />
Berge zou aentasten. Hy rukt ftraks op deweêr, fteekt en flaet vervaer-<br />
h'jk met yzeren pieken en ftaven (oorlogswapenen van die tyden) onder<br />
denvyand, en drijft 'er hem , die heftig tegenftand boodt, binnen kort r<br />
met geweld af. Toen valt hy in Waehvijk zelve, en, wraek nemende van<br />
het bloed zyner omgebragte landsgenoten, offert hy de plaetz aen de vlam<br />
men op. Laten wy Stoke, die ons, in dit geheel verhael, de nauwkeu-<br />
rigfte en omftandigfte is toegefcheenen, in zijne eigene tael hooren fpreeken<br />
(O-<br />
„ Daer (d. i. te Waelwijk) laghen dan-<br />
J } Up de were s Hertoghen man.<br />
„ Daer ghinghenfe toe, en drcvenfe ave;-<br />
„ Beide met pieken en met ftaven<br />
,., Mocht men fien roeren, eer fise verdreven r<br />
„ En menighen groten flach ghevea.<br />
" „ Dit was met crachtefonder omgaen, (d. i. omkoopenambire)<br />
,, Dat si dit hebben ghedaen.<br />
„ Dus wonnen si die were sciere, ( i.f.fchielijk. Huid. op Sto<br />
(f) l. c. v. 1157. en volgg.<br />
„ En verbernden metten viere<br />
„ JFalewyc , metter vaert.<br />
ke,) S.B. y. 1253.<br />
De
4o L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />
De vroegfte fchryveren hebben ons niet geleerd , hoe veel manfchap er,<br />
by deze gelegendheid, verflagen werdt , doch latere fpreken van zes dui<br />
zend ( d ). Ook wordt , door verfcheiden , verhaelt, dat Heer Nikolaes,<br />
zyne overwinning voortzettende, naer 's Hertogen Bofch trok, en, onder<br />
wegen alles, wat zich tegens hem verzettede, ter neder flaende , den brand in<br />
de Brabandfche Dorpen, en daer na door vuurige pylen, in die Stad zelve<br />
fchoot (0-<br />
D a n<br />
> f c h o c n i k z u ! k s n i e t r e c h t d r a e d s d u r v e<br />
tegenfpreken, kan<br />
ik echter niet ontveinzen, te meermaelen gedacht te hebben, dat deze tocht<br />
naer, en het verbranden van den Bosfche , veellicht gefprooten zy , uit het<br />
geen Stoke van Waehvijk meldt, 't geen my daerom te waerfchijnlyker<br />
voorkomt, om dat, gelijk Stoke alleen van Waelmjk en niet van den Bosch<br />
fpreekt, zoo ook by hun, die van den Bofch e gewagen , een diep ftilzwy-<br />
gen van Waelmjk is , en men dus aen beide zyde maer van éne Stad , die<br />
in denbrand gefchoten werdt, melding vindt.<br />
Maer laet ons lieer Nikolaes verder volgen ! Voor uit hadt hy nu geen<br />
vyand meer te vreezen , en, achtende dierhalve het tijdftip geboren om den<br />
Hertoge in zijn fchuilplaets aen te tasten, keert hy fchielijk rugwaerts, en zet<br />
het naer Geertruiden Berge. Dan 't gerucht der overwinning was reeds voor<br />
hem in 't Hoofdkwartier den Brabandfchen Vorst ter ooren gekomen : die,<br />
door zulk een onverwachte tyding verbazend getroffen , den Heer van<br />
Pui-<br />
(d) Ceudfcbe Cbron. bl. 91. Voss. Annal. bl. lil. drukt zich te algemeen uit, als<br />
hv zcst cceforum numerus non refertur. r»,u.<br />
(O C/ ei I. c bl. 179. BEKA ƒ. 105. Cbron. de Holl. p. 553- Heraut. Mf. Goud-<br />
Me Chron. bl. 9i. A LEID.S Cbron f. r^. C 12. ME JEU Annal. ƒ. 101. H.uuu<br />
tom. 1. W" >9ff. uit Divvus. VAK HIÜÏK Befcbryv. der Stad en Meyery van s Boscb<br />
I. D. bl- lól.
N I K O L A E S V A N P U T T E N . 4 I<br />
ten niet afwachtte , maer met de zynen het befluit nam den Berge te ver<br />
iaeten , en fpoorflags naer zijn land vluchtte. Heer Nikolaes kwam maer<br />
even na zijn vertrek voor de poort, en nam , zonder tegc-nftand , ftraks<br />
bezitting van de plaets, die, op deze wyze, weder van hare vryheid verze<br />
kerd , en onder 't gebied van den Hollandfchen Grave gebragt werdt. Na<br />
zoo groot een werk te hebben uitgevoerd, rustte Heer Nikolaes des nachts,<br />
met de zynen, te Geertruidenberge op vryen bedde, en nam, den volgen<br />
den dag den hertocht naer het, nu open, Dordrecht weder aen. De gyze-<br />
Jaers , (die de Brabanders door geheel Zuid-Heiland, tot aen de poort van<br />
Dordrecht, bekomen hadden , en door den Hertoge , zo 't my toefchijnt ,<br />
te Geertruidenberg bewaerd werden, maer nu van hem agter gelaten wa<br />
ren ), keerden blydelijk, onder 't geleide van haren Verlosfer, ieder naer<br />
.zyne woonpiaatz te rug. Stoke fpreekt van dit alles, in zyne zaeklyke ,<br />
hoe zeer eenvoudige tael, aldus (/?)<br />
En traken (*) weder achter waert<br />
In de porte t fente Gheerdenberghe ,<br />
En namen ruste , en herberghe ,<br />
En bleven daer den nacht al doer.<br />
Hem ne ftond niement voer.<br />
Die bi den hertoghe waren daer<br />
Mostent dar rumen , dat is waer ,<br />
(i) /. f. v. 1168 1178. en HUYDECOPER op v- 1175.<br />
(*) Te weten Heer Nikolaes met de Dortenairen.<br />
Son-
42 L E E V E N S ' - S C H E T Z E . TAN H E E R<br />
Sonder de bedwonghen waren,<br />
Volgende vaste hare fcaren,<br />
Eh waren blide dat dus escomen.<br />
Op deze wyze dan, deed de dappere Heer van Putten de Brabanders eerst<br />
van voor Dordrecht wyken , enverjoegze, daer op, uit geheel Zuid-Hol-<br />
land , toen dit gewest op den oever van zijn ondergang gebragt was. De<br />
Vkemfche Mejerus zelve fpreekt 'er dus van „. Dordracenfes, Duce Nicclao,<br />
- forti ac nobili viro magnis viribus erumpimt , ac retrocedere finguiari<br />
• virtute Brabantos cogunt, totaque Zuid • Hollandia expellunt," en op een<br />
andere placts, „ lu tzndem Nort • Hollandia per Fit urn , perque Puieanum<br />
„ Zuid-Hollandia omncs Flandri ac Propancii (Brabantii) expulfi"', 't geen<br />
van de hier onder aengehaelde Schryveren , 't zy van den geheelen tocht, of<br />
van denhertochtfprckende, uitdrukkelijk bevestigd wordt (0- Ik kan het<br />
daarom niet eens zijn met den Heer Haydecoper , op de aengehaelde placts<br />
van Stoke meenende, dat het beftaen van Heer Nikolaes , en die van Dord<br />
recht , Hechts voor een froop op 's vyands bodem , waer mede hy genoeg ge-<br />
daen hadt, om fchrik onder de Brabanders te brengen, zy aen te zien. Dit<br />
loopt tegens het getuigenis van alle fchryveren aen. Putte, liet het by geen<br />
{troop op 's vyands bodem, maer vaegde , op dezen tocht naer Waehvijk<br />
en te rug , Zuid - Holland (en wel terwijl Noord-Holland noch niet geheel<br />
vrywas) van de Brabandfche benden zoo fchoon, dat men, mijns we<br />
tens , zedert by geen een fehryver enig overblyfzcl van hun ontmoet hier<br />
te lande. De oudfte in druk gegevene Brabandfche fchryvers zwygcn van<br />
m B E K A Cbron. f. io«. B E K A M&. ( Anal. Mattl, tom. S.J. J<br />
f > C<br />
f<br />
dezen<br />
mil. (Mal. Mauh. tom. 5. p. 553.) Clcrc der lag. land. bl. Heraut, bl h LlYU.<br />
Cbron, Hb. %6. C. 12. f. 239-) Eisuivsrirum Frific, Ui. 12. ƒ. 187. en anderen..
N I K O L A E S VAN P U T T E N . 4 3<br />
dezen tocht des Hcrtogs, die zoo flegt voor hem uitviel, geheellijk, of ver<br />
halen alleen wat de Hertoch , niet wat Putten deedt; zo als, by voorbeeld,<br />
het Chron. Jnon. Ducum Brab. p. 51. (noch van den inval, noch verjagen van<br />
den Hertog in Zuid-Holland gewagende) alleen deze woorden heefc, „etiam<br />
„ in fuo tempore bellando cepit (te weten dus Joannes Secundus) Sinte Geer-<br />
„ bergen. De latere fchryvers echter bekennen of verbloemen den tocht.<br />
Onder de ketsten behoort Butkens, die alleenlijk zegt, dat de Hertoch, 00<br />
't maken der beweeging van Putten , als of hy (gelijk wy boven uit hem<br />
zagen) de plaetz, van waer de leevensmiddelen kwamen, wilde aentasten,<br />
„ 't beleg opbrak, en, weinig genoeg voldaen van zyne reize , naer zijn<br />
-„ land te rug keerde (k) ; fi? retourna (zegthy) en Jon pays, ajfezpeu<br />
„ content", door welke algemeene uitdrukking hy, aen de ene zyde, wel<br />
ontwijkt van de overwinning te fpreken , die door den Heer van Putten op<br />
's Hertogen manfchap behaeld was, doch aen den anderen kant, ook niet<br />
onduister doet bemerken het liegt uitvallen der Brabandfche zaken , en<br />
het wyken van den Vorst, door hem zeiven, kort daer na, la retraite de nos-<br />
tre Duc genoemd.<br />
MatthceusFos gemeenlijk VoJJius gezegt, voorheen Hiftoriefchryver der<br />
Heren Staten van Holland, verhaelt (/) dat Guy van Vlaenderen, dene-<br />
derlaeg der Brabanderen verftaende , zijn macht te famen trok , en zich ,<br />
tuffchen Dordrecht en den Berge, nederlloeg , van zins Heer Nikolaes den<br />
hertocht te betwisten; dat voorts hier op een hartnekkig gevecht van we-<br />
derzyde was voorgevallen, waer in Putten met de zynen overwinnaer ge<br />
et) BUTKENS l. c.<br />
(O Annal. p. 242. Conf. Emm. rir. Frific. f. 28j.<br />
F 3<br />
ble
H L E E V E N S. - S C H E T Z E VAN H E E R<br />
yevea was, in zo verre , dat Guy het te nauwer nood naer Utrecht ont<br />
luchtte , en verfcheiden Vlamingen gevangen ja twee duizend omgekomen<br />
waren. 'Wilde ik de daden van mynen held vergrooten, ik moest alle de<br />
zen en foortgelyke verhaelen gretig aenncmcn; maer Putten heeft geen op-<br />
rehik nodig, en 't ontdekken der waerheid moet het oenigst oogmerk der<br />
historiekunde zijn. Daer het dan my alleenlijk om de waerheid te ontdekken,<br />
geenfmts om de daden van onzen man te vergrooten, te doen is, geloove ik<br />
dat Vtftius zich weder bedriegt. Immers , noch by oude , noch nieuwere<br />
fchryveren is my zulks voorgekomen. Guy ook vluchtte m met naer Ut<br />
recht Hy was reeds derwaerts getrokken voor den tocht van Putten , en<br />
niet vluchtende, maer uit eigen heweeging, en om zich meester van die ftad<br />
te maken. Ligt dat VoJJius dezen flag , met dien voor Yfelmonde , van<br />
welken wy reeds fpraken , en dien hy niet aenroert, verward hebbe.<br />
Vlaernfche Graef echter , fchoon Utrecht, alwaer hy zich bevondt,<br />
in zyne macht hebbende, raekte nu niet minder beklemd over den fchielyken<br />
ommezwaei van zijn geluk , als hy voorheen was opgeblazen door zyn ver<br />
haasten voorfpoed, en trachtte weder uit een land te geraeken, waer in zy<br />
ne aenhangdaeglijks verminderde, alzo niet alleen Zuid-Holland, onder 't<br />
beleid van den Heer van Putten, de oude vryheid weder bekomen hadt,<br />
maer de Noord-Hollanders , gefterkt door den dapperen Haemftede, ook,<br />
grootendeels, het vreemde juk hadden afgefchud. Hier kwam by , dat hy,<br />
van zijn vaderlijk erf afgefloten, binnen korten van zelve een prooi, en<br />
gevangen zyner vyanden ftond te worden, ten zy hy hier in by üjds voor-<br />
^age °Op raed dan van Heer Jan van Reneffe , begaf hy zich eerst naer<br />
Gouda (alwaer hy noch enige vrienden hadü en befloot verders, met een<br />
.root getal fchepen, door den Ysfel, (zonder Dordrecht aen te doen)<br />
fc ö<br />
naer
N I K O L A E S VAN P U T T E N . 4 5<br />
naer Vlaenderen te rug te ftevenen ( m). Of hy 'er veilig kwamen ftaet by<br />
allen niet vast. Zy, die van het nemen der Vlaemfche fchepen, en het<br />
verflaen dier vyanden door die van Dordrecht by Yfelmonde , voor of ten<br />
tyde van het uittrekken van lieer Nikolaes. op de Brabanders, gewagen, by-<br />
zonder de Clerc der lage Landen-, melden 'erniets uitdrukkelijks van. Dar?<br />
de anderen, met namen het Goudfch Chronijkje (B) (waer van dit gedeel<br />
te noch gefchreven is ten tyde van Vrouwe Jacoba van Beyeren) van Lei<br />
den (o) Chroriicon de Holland (p), Emmius (
46 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN Ï I E E R<br />
monde, welke op het verjaegen der Brabanderen by de jongeren volgt, met<br />
dien van welke wy reeds fprakcn, weder vermengt wordt, en, een weinig<br />
voor den grooten tocht van Putten moet gefield worden (r).<br />
Hoe wonderlijk werkt 's hemels goedheid , en geeft de onverwachtfte<br />
uitkomst in de beklemdfle oogenblikken. Zoo ik my niet bedriege moet deze<br />
geheele verloffing van Zuid-, en byna geheel Noord - Holland, in éne enkelen<br />
week , gefchied zijn. Laet ik hier , want de zaek is het wel waerdig, een<br />
ogenblik de aendacht van mijn lezer op mogen vestigen. Stokt verhack,<br />
dat Haemftede op een Zondag te Haerlem t.vam (f), dat de zaken met allen<br />
fpoed voortgingen ( «) , en dat de Vlamingen in de eerjle week der maend<br />
Mey 1304. met hunnen Graef reeds vertrokken (v). De eerste dag van de<br />
eerste week der gezegde maend kwam , in dit jaer , op ee.n Frydag (w ) ,<br />
en als men nu de komst van Witte op den Zondag, die dezen Vrydag voor<br />
afging, dat is den 26. van Jpril, ftelt, zalmen, acht ik, gewaer worden<br />
(s) Na ik dit gefebreven heb, komt het my echter voor , «at de Vlamingen, t zy dan<br />
onde het beleid van Putten en voor Tsjelmmde, of elders em.ge fchade geleden hebben.<br />
Stoke verhaelt, dat Guy, met zijn vloot te rug kurende, fchade leed aen fchepen,<br />
2oed en volk, B. 8. v. 1261 —i2
N I K O L A E S VAN P U T T E N . 47<br />
dat al die groote zaken in dit enge tijdperk zijn voorgevallen. Want, even<br />
na Witte's komst, en wel noch voor den middag (*), maende hy, by brie<br />
ven, de Noord-Hollandfche fteden aen, het Vlaemfche juk af te fchud-<br />
den ; des anderen dacgs (y) (QÏ\ dus Maendcgs, den 2~ en<br />
.) fchreven die<br />
fteden al te rug , en hier binnen , (en dus mede niet later dan op Maen-<br />
dag,) geviel het dat DcKc begon te keeren, en men ter zclver Jlonde ook te<br />
Dordrecht (z) in roer rnekte, en metter vaert uittrok , flaende de Vlamin<br />
gen te Tsfelmonde. Op dien zelfden tijd, of hert daer na (0) (en dus den-<br />
kelijkst mede noch op Maendag, of anders Dingsdag den 28. vroeg in den<br />
uchtenjlond) trok Putten naer Waehvijk , en van daer te rug naar Geertui-<br />
denberge, alwaer hy vernachtte (b). Deze nacht moet dan op Dingsdag,<br />
of, indien men dien tijd wat te kort oordeele , op Woensdag , den 20. ,<br />
gevolgd zijn. Na dien nacht vertoevens (c) keerde Heer Nikolaes weder<br />
naer Dordrecht, en dus op Donderdag, den 29. April, en bragt daer met<br />
zich de tyding, dat hy de Brabanders uit Zuid-Holland gejaegd hadde. Wae<br />
de Vlamingen belange, wijl wy boven zagen, dat zy mede in dc eerste week<br />
der maend Mey vertrokken , kunnen zy niet langer, dan tot den daer op<br />
volgenden Frydag, of ten langsten Zatutdag (ais zijnde de enigfte dagen<br />
der Maend Mey , welke in de eerste week van die maend vielen) hier te<br />
lande vertoefd hebben.<br />
(x) STOTE I. c. 8 B. v. IIIO—-1x34.<br />
(y) v. 1134 — 1142.<br />
(3) V. II42 1148.<br />
(a) Cerc der lage land. bl. 179,<br />
(b) STOKE V. 1149 Iiyz»<br />
(O STOJCE V. lljl.<br />
Zuid»
43 L E E'V E N S - S C H E T Z E VAN II E E R<br />
Zuid .Holtod «, gered zijnde , kwam Hear Wiüem van Ooaemnt, op<br />
HembMag (i) «He thans op den 7.Me, inviel (O,-*- ** «•<br />
,„„ i, OTto>«,)t=Dordrech taen >alwa erm=ndeno UdonH«N 1kola«<br />
„nCa«, die, aen de Viaemfehe zyde zynde, te Schoonhof gevangen<br />
m , gebragt hadt (ƒ ). Heer Willem werdt met alle teekenen van vneug-<br />
de ontvangen; men danste; menfpronger; de huizen werden met toerden<br />
en lar.taernen verlicht, en men zal«n al die blydfehap, den roem van Heer<br />
Mbte, aen wien men zo veel te dunken hadt, niet vergeeten hebben.<br />
Men fpande hier der. reed wat verders te doen, en kwam over een den jon<br />
gen Catz, op den burch van Sehoonhoven , die allee» in Noord - Holland<br />
noch tegenftandboodr, te beleegeren, gelijk zedert met goeden mtflag<br />
„efchiedde. Ooftervant toog , niet lang hier na, te rug naer Zeetod, bij<br />
lende des naehts voor Geervliet, de gewoone ankerplaetz , onder tmm<br />
gebied, en won eer.ang op de Vlamingen die twee bloedige ftryden . nachta<br />
IsintLaurens (g), waer by Zeeland mede verlost, en eiude.uk Gu, van<br />
Vlaenderen zelve gevangen werdr. 't Is my nooit voorgekomen wat deel<br />
Heer MW«« aen dit alles gehad nebbe, doch ik kan nauwhjks denken,<br />
dat h, ook hier zynen dapperen arm niet zoude geroerd hebben, daer men<br />
te hoe Ooftervant, ten dezen tyde niet aHeen zyne vrienden om byftand<br />
icc»-, ver-<br />
0 N STOK E 9.B. - 38 vo|3S k w a m o p a 9Maert, en de Zondag letter<br />
(r) l'Art de venf. les dat. i. t.<br />
wss E. D.<br />
(ƒ) STOKE 9. B. v. 79- en 80. j. r ^ overige,hier anders<br />
STOKE 9. B V. 860. vol» P*oCUR.«• 5 > n i e t s y p n P u t t n u n o ch<br />
«er onnauwkeurig is, of verminkt j ^J^^^^g van Zuid-Holland; welk<br />
den Brabandfchen Hertoge noc*• J U e Guy was onderweg<br />
landfebap hy verkeerdelijk zegt, dat, üena<br />
pen geworden.
N I K O L A E S VAN P U T T E N . 49<br />
verzocht hadt, maer er zelfs, veelen hem ter hulpe fchooten , die niet eens<br />
verzogt waren (h). Doch de Heer Huydecoper heeft reeds zeer wel ergens<br />
aengemerkt, dat het niet noemen van de voornaemfte Hollandfche edelen,<br />
die toen met Oostervant in Zeeland geweest zijn, een wezenlijk gebrek is by<br />
de Schryveren van deze tyden (i).<br />
Dit moest ik echter niet vergeeten, dat, gelijk wy meerder gezien heb<br />
ben (k ), hoe duur den Heere van Putten het oorlogen voorheen kwaeme<br />
te ftaen, zo ook verders de Regeering van Dordrecht omtrend 1306 aen<br />
Oostervant, (die in 1304. Grave van Holland werdt) te kennen gaf (/),<br />
„ dat de Heer van Put en Stryen in den oorlogh tegens de Vlamingen ver-<br />
„ looren hadde Haeren F/orenfe van der Woert, Haeren Henricke van Zulen,<br />
„ Ridderen, die beyde fynre moeyen kinderen waeren, ende vyf en veer-<br />
,, tig knaepen wt fynen lande , ende anders veel ridderen en welgeboren<br />
,, knaepen die op fynne penninghen voeré , die hy niet en fchryvet: voort<br />
„ toogde hy dat hy te fcaeden nam van brande van fynen wooningen, van<br />
„ beesten , van coern ende andere goede tot acht honden ponden HoL<br />
„ landfche, toe of meer ".<br />
't Verlies van vrienden en bloedverwanten is niet te waerdeeren, ridde<br />
ren en knapen, die Heer Nikolaes onder zyn banier te velde bragt (want<br />
men bemerkt lichtelijk uit de zo even aengehaelde plaetz , dat Putten een<br />
ridder van den eersten rang, of Baenderheer was (m) ), bragt hy niet in<br />
(b) STOKE 1. c. v. 247 282. Clerc der lage lande bl. 198. en 199.<br />
(») Op STOKE 10. B. op v, 41.<br />
(*) Zie hier voor bl. 27.<br />
(/) MIERIS Cbarterb. 2. D. ƒ. 59.<br />
(771) Zie over dezen , die Chevaliers Bannerets by de Franfchen gezegd worden. VELLY<br />
Hist. de France. tsm. 4. p. 17.<br />
G<br />
ree-
5o L E E V E N S - ' S C H E T Z E VAN H E E R<br />
reekening, maer zoo men de fom, die hier, voor't overige, opgegeven wordt,<br />
by zijn voorig verlies na telt, hielp hy 't land redden ten koste van dertien<br />
duizend negen honderd ponden Hollandfche munt, een geweldige fom voor<br />
die tyden.<br />
Gelijk het land na den Vlaemfchen krijg meerder rust kreeg, vindt men<br />
ook, enigen tijd daer na , minder gewag van enige aenmerking nopens<br />
den Heere van Putten. Men leest echter (»), dat, op s' Martijnsdag r 3oÖ ><br />
tusfchen hem en Heer Gerard van Voorne, (die hier zijn neve gezegd<br />
wordt) zeker verdrag van onderlinge befcherming in allen horen zaken be<br />
vestigd werdt, welk verdrag zy voorheen met eikanderen , toen zy noch<br />
knapen (dat is, geen ridders) waren , en dus voor den Vlaemfchen oorlog<br />
van 1304 , hadden aengegaen.<br />
De Heer van Putten willende ook de kerk , zo wel als het vaderland in<br />
't algemeen, verplichten, en, naer de wyze, waer op men het toen begreep,<br />
zorg draegen voor zijn eeuwig geluk, ftichtte , nevens zyne gemalin Aleid,<br />
op den 14. van Sprokkelmaend 1307 , in de kerk van zijn hoofdplaets Geer<br />
vliet, een kapittel van tien canunniken , en befchonk het met verfcheide<br />
voordeden (0). Ook kan het zijn, dat men aen hem den aenleg van het, ze-<br />
derd méér dan eens herbouwde, en noch in wezen zijnde, flot van Geervliet<br />
te danken hebbe. Immers zo dit flot, gelijk fommigen melden (p),gefiicht<br />
zy by een Heer van Putten en Strijen, kan het niet voor den tijd van Heer<br />
A7-<br />
(«) Charter van onder my.<br />
(0) HOYNCK VAN PA PENT, R. Anal. tm. 3- port x- P- 'J —<br />
(p) GOUD 11. Chr. hl. 90. v. n. HOEVE Chart. Chron. hl. 136. Stoet der Neitrl. 7 D*<br />
W. 162.<br />
2 3<br />
;
N I K O L A E S VAN P U T T E N . 51<br />
Nikolaes, die 'teerste Heer dezer beiden heerlijkheden teffens was, ge<br />
bouwd zijn; en , dat niet lang na hem reeds dit flot in wezen was, fchijnt te<br />
blyken uit een ftukvan 134Ö, alwaer zyne dochter Beatrix , toen vrouw<br />
van Putten en Strijen, van het ftichten ener capelle reeds fpreekt in hóer<br />
Slot of Hof te Geervliet, in Curia noflra Geervlietenft (q).<br />
Hadden de voorbeelden van vroeger en latere tyden niet te meermalen<br />
geleerd , dat groote diensten, en beproefde deugd we] eens met ondank-<br />
baerheid en ongegronde archwaen zijn beloond geworden , men zou nauw-<br />
lijks gelooven kunnen , dat onze Heer van Putten , na de Brabanders ver-<br />
jaegd , en zo veel blyken van vaderlandliefde 'en trouw voor den Hol-<br />
iandfchen Grave gegeven te hebben, echter, omtrend den jare 1308 , niet<br />
alleen werdt befchuldigd vaneen zamenzweering met denBrabandfchenHer-<br />
toge, nevens Floris Heer van Berlaer, wylen den Heere van Kuik, en enige<br />
anderen, tegens den Grave en lande van Holland, en den Biffchop van Ut-<br />
trecht te hebben aengegaen, maer ook met de daed daer over in een Arende<br />
gevangenis gezet, en enigen tijd gehouden werdt. Wy leeren dit echter<br />
uit een charter van dien tijd ; dan er blijkt teffens uit, dat de Brabandfche<br />
Hertog , en voorn. Heer van Berlaer , dit verneemende , eerlang , en wel<br />
op Zondag na St Maerten 1308. by open briev verklaerden, onder verbeur-<br />
tenis hunner zielen (fub periculo animarum noftrarum) „ dat de Heer van<br />
„ Putten nimmer enig verbond met hun hadde aengegaen, en dat hun niet<br />
„ bekend was, dat hy, met enig ftefveling , ooit zich ten nadele van den<br />
„ Grave of lande van Holland , of den Utrechtfchen Biffchop verbonden<br />
(?) Horxcr VAN PAP END, l. c. p, 29.<br />
G 2<br />
hadt,
52 L E E - V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />
„ hadt , maer dat zy hem in tegendeel getrouw aen zynen Heer bevonden<br />
„ hadden, en een afkeer hebbende van alle bedrog en valfcheid (r)." Na<br />
deze verklaering fchijnt de zaek van Heer Nihlaes, wiens onfchuld ook<br />
denkelijk van elders bleek , voor hem een beter keer genomen te hebben,<br />
en hy uit den kerker ontflagen te zijn.<br />
Enigen tijd te voren, te weten op Dingsdag na St. Jan, hadt HcerGerard<br />
van Voorne, onzen Heer van Putten ontflagen van de overeenkomst tuffchen<br />
hun beiden voorheen getroffen , en boven aengeroerd. 't Is my onbewust,<br />
of miiTchien deze opzegging betrekking hadde tot de zoo even aengevoer-<br />
de , doch valfche befchuldiging.<br />
Hoe zeer Putten zich over de behandeling in den jare 1308. met reden<br />
konde beklaegen, blijkt het echter, dat hy te edelmoedig was om geleden<br />
ongelijk te onthouden ; men ontmoet hem in 1310. als borge voor enige<br />
penningen ten lasce van Grave Willem (s), en in 1311. komt hy, nevens<br />
Heer<br />
(r) Dit charter vindt men by MIERIS Gr. Cbarterb. 2 D. ƒ. 4R8 , op het jacr<br />
,328. maer als men let, dat Heer Nikolaes toen lange oveileden was bemerkt meo al<br />
xasch daer uit, dat 'er een fout in 't jaertal zijn moet; zoo als dan ook dit ftuk tojJUgister,<br />
getiteld Putten en Stryen met boute berderen, op de leenkamer van Holland al-<br />
Ik vinde niet, by welke gelegenheid dit verbond, of deze zamenzweenng tegen den<br />
Grave van Holland enz. zou moeten gemaekt zijn, alleenlijk moet ik hier op de uitgave<br />
van den Here van MIERIS /. c. aenmerken, dat men aldaer in den text leest, dat l uiten<br />
befchuldigd was PER LITTCKAS cenfaderatimem fecisfe. Edoch 't is my, uit het zo even<br />
aeneehaelde Register ter Leenkamer, gebleken, dat op den rand van ieder charter, in dat<br />
ReeUter -boekt, de woorden per litteram of per copiam gelezen worden; woorden, die<br />
dus%eenfints tot den text behooren, maer alleenlijk in margine flaen , om aen te toonen,<br />
van welken aerd het ftuk was, waer uit dat gene, 't welk nu in het boek met boute berde,<br />
ren gevonden wordt, is overgéfchreven , en die dierhalven , zoo hier, als in verfche.den<br />
anderen charteren by den Here van Mieris, uit den text weder moeten gefchfapt worüen.<br />
(f) M11È1 s Cbarterb, Uc. fel. 104. en ü4«
N I K O L A E S VAN P U T T E N . 53<br />
Heer Dirk van Bredenrode (f), onder de Raden van voorn. Grave voor.<br />
Nadien men zich ten dezen tyde meer dan voorheen op de haringvaart, en ook<br />
op de kleine viilchery begon toe te leggen, geloof ik met den Heer Wage-<br />
„ naer(u), dat Brederode en Putten, die'sGraaven voornaamfteRaaden wa-<br />
„ ren, hem ongetwijffeld de hooge noodzaeklijkheid hier van zullen vertoond<br />
„ hebben". Heer Nikolaes ook, wiens landfchap niet ver van zee gelegen<br />
was, kon hier byzonderen baet by trekken, te meer daer die van Putten zich,<br />
al in de dertiende eeuw(y), (en denkelijk vroeger) met de vifchneering op<br />
hielden. Zoo dan Putten hierin mede werkte, hebben hem de volgende ty-<br />
den, voor welken deze neering eens een goudmijn werdt, ook daer om-<br />
trend, groote verplichting.<br />
Toen, inden jare 13 n, de Vriefen van Stellingwerf, enz., na dat zy<br />
reeds in r 3o 9. over het bedryven van verfcheiden vyandlijkheden , inzon<br />
derheid het belegeren van 't kasteel van Vollenhoven, mitsgaders het plun<br />
deren van de kerk aldaer , door Biffchop Guy , onder wien zy ftonden ,<br />
met den ban gedreigd waren, die in 1310. hun werdt opgelegd ; toen , zeg<br />
ik, in 13 n. de Vriefen voor de tweede reize ft geen ik niet weet of elders<br />
wel opgemerkt is) het flot Vollenhö, by afwcezigheid van den biffchop<br />
beleegerden, wist Biffchop Guy zijn neve Willem, Graef van Holland , ter<br />
zyner hulpe te beleezen ( W). Onze chronyken verhaelen niet, voor zo ver<br />
ik ontdekken kan, dat de Graef in perfoon derwaerts optoog; doch, in een<br />
. '\ l E<br />
? k<br />
,<br />
f0<br />
'' 7<br />
° B<br />
- e n M a t t i i<br />
« -*"">/• tem. «. h 615. overfte Raet.<br />
(«) Vadert. Hist. 3. D. bl. i$y. en 188.<br />
(v) MIERIS Cbarterb. I. D. fol. 422.<br />
S w ^ Ü * 1<br />
*? barte<br />
: b<br />
' 2<br />
- D<br />
' f° L<br />
Z i e 0 0 k<br />
V»< M 73. 80. 81. 82. 83, en 04. Ook<br />
Sw ART ZE KB. Cbsrterb. van Friesland 1. D. ƒ. 140. en 150.<br />
G 3<br />
aen-
54 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />
aenmerklijk charter van dezen tijd word echter gezegd , „ dat de Graef kwam<br />
5, mit fyns fclfs live en mirten goeden Inden van Hollant, van Zeelant ende<br />
„ van Vrieslant hem (den Biffchop) te hclpe ende te woeste ". Beiden on-<br />
'dertuffchen, dat is de Graef, en de Biffchop, ftelden onder zich twee lee-<br />
gerhoofden aen, en dezen waren , aen 's Graven zyde , zyne zoo even<br />
gezegde voornaemfte raden , Dirk van Bredenrodc, en onze Heer van<br />
Putten. Men gaf hun , alzo de manfchappen te water moeflen overgevoerd<br />
worden, het bevel over de vloot, en zy voegden zich by de benden van<br />
Guy, die mede over 't water moeften. Spoedig onder zeil gegaen, kwa<br />
men 'zy nauwlijks in 't gezicht van het belegerd flot, of die van binnen,<br />
welken nu moet kreegen, wierpen ftraks enige vuurftoffen op een vervaer-<br />
lijk groot ftormtuig , 't geen de Vriefen tot dicht onder 't flot aengevoerd<br />
hadden, en, midlerwijl dit in brand vloog, deden zy een uitval op den vyand;<br />
die, met groot verlies, zich op den vlucht begaf. Kort hier op (en wel,<br />
zoo ik achte, den 11. van Wijnmaend ( x )), kwam het vereenigd leger aen<br />
land,<br />
C O Gelijk omtrend dezen tocht verfcheiden onhandigheden niet geboekt zijn heeft<br />
men 'er ook maer alleenlijk het jaer, maer niet de maend of dag van aengetekend ( B E U<br />
Cbron. fel. I07. HEDA Hut. Ultraj. fol. 231., en aldaer B O C H E L , fol. 2370 Dat echter<br />
de landing op 11 03ob. 1311. zal gefchied zijn, meen ik om de volgende raden. Men<br />
vindt noch een Overeenkomst, tusfehen Bisfehop Guy en Grave Willem, nopens dezen<br />
Vriefchen oorlog geflootun, en getekend „ tote Vollenhoeven in 't jaer ons Heren MCCC,<br />
„ efi elve , des manendaghes na Sinte Dio tyfus dach." Men vierde by de Latijnfche<br />
kerk thans wel Vier feesten ter eer van zo vee! Dionysiusfen ; doch ik vinde in de ka-<br />
lendrieren van myne gefchreven getyde boeken, dat men van die vier feesten, bier te lan<br />
de 'er maer één vierde, midlerwijl de anderen niet vermeld worden. Dit was het feest<br />
van Dionyfius, Apostel en Bisfehop van Parijs, 't geen bepaeld was op den 9^ van Wijn<br />
maend • die 9- van Wijnmaend nu viel, in 131I, op een zaturdag , en de maendag daer<br />
aen moest dus de elfde Oüober zijn; zoals dc Heer Mieris ook zeer wel op dien dag<br />
het bovengemelde Charter breiwt. Als men nu aenmerkt, dat dit Charter gegeven is te<br />
Vmlenbove, en 'er zich by herinnert, dat de Graef en Bisfehop, met het vereenigd leger<br />
maer
N I K O L A E S VAN P U T T E N . 5 5<br />
land, en floeg, by klaren dage, zijn tenten ter neder. Men hieldt krijgs-<br />
raed , en de legerhoofden , byzonderlijk Putten , rieden aen, dat men den<br />
volgenden dag moest opbreeken , en verder in Vriesland dringen, 't geen,<br />
na 't eindigen van den raed , ook, by bazuinen gefchal, den onzen werdt<br />
aengekondigd. Terwijl men zich hier toe dan gereed maakte, ontltaet er<br />
des nachts een grouwzaem onweder, van zulk een hevigen wind en zul<br />
ke vervaerlyke plasregenen verzeld, dat de tenten braken en van een fcheur-<br />
den, en de wegen in Vriesland, die toen lager en drasfiger Jagen clan nu,<br />
volftrekt onbruikbaer raekten. In zulk een omftandigheid was men wel ge-'<br />
dwongen zijn belluit te ftaeken , en, tot beter gelegenheid , ondanks den<br />
moed onzer benden , het leger weder in te feheepen , en de te rug reize<br />
aenteneemen , zoo als fpoedig gefchiedde. Deze enkele landing ondertus-<br />
fchen hadt zo veel fchrik onder de Vriefen veroorzaekt, dat zy , dien de<br />
groote naem van Heer Nikolaes niet onbekend zal geweest zijn , reeds be-<br />
flooten hadde gyzelaers te geven, en de vrede af te fineken (j ). Nu kwa<br />
men zy met dien fchrik, en het verlies des flots Vollenhoven, vry.<br />
't Mocht den Here van Putten niet gebeuren dezen tocht lange te over-<br />
Ieeven, en men kan het als een zeldzaemhcid acnmerken , dat hy, ruim<br />
veertien dagen Hechts na den aftocht uit Vriesland , overleden is, te<br />
weeten op Woensdag den zeventv/intigjïen van Wijnmaend 13n. De<br />
dood-<br />
maer énen dag, en den daer op volgenden nacht voor en op dat kasteel ft "een hv<br />
waerfchijnlijk deeJt bezetten) vertoefden, oordcel ik te mocen deni en dat die dam<br />
maendag, de elfde van Wijnmaend, zal geweest zifn, dat de nacht daer op bet ysüjk onws.<br />
der, bo-en gemeld ontftond, en dat de vloot op dingsdag, den 12. der gezegde maend,<br />
Vriesland weder zal veriaeten hebben.<br />
(y) BJEKA Chron. fol. ioi?.
S6 L E E V E N S - S C H E T Z E V A N H E E R<br />
doodlijst van het kapittel te Geervliet (»), leert ons zulks, met deze woor-<br />
den.<br />
„ 27 F , In hoe profefto Symonis et Jude, anno Dm. MC CC XI., obnt<br />
, NobilisDfiu, Dhus NICOIADS , Dnus de PUTTE et de STRYEN , PRIMUS<br />
l FUNDATOR HUJUS COIXEGII', qui, pro memoria fua legavit XIII. lib. Holl.,<br />
„ quas folvet Reddituarius patrie de Putte, & dun hoe presbyteris, hoe die<br />
1' celebrantibus, tres groilbs, & non celebrantibus duos grosfos ".<br />
dat is,<br />
„ Op den 27. van Wijnmaend, de letter F zijnde (dat is Woensdag, alzo<br />
, de Zondags letter dit jaer C was) ( ,) daegs voor het feest van Simon en<br />
„ Judas, in't jaeronzes Heren 1311, is overleden de edele Heer , Heer<br />
„ Nikolaes, Heer van Putte en Stryen, eerste (lichter van dit Kapittel; die,<br />
„ ter zyner gedachtenis, gemaekt heeft (te weten aen het Kapittel) i 3 Pon-<br />
„ denHollandfch, te betaelen door den rentmeester (ontfanger, eigenthjk<br />
" rendant) des lands van Putten, en boven dien aen de priefters, opdien<br />
l dag den dienst waerneemende, drie groeten, en voor de niet dienende<br />
„ twee grooten ".<br />
Welke ondertuffchen de oorzaek van zulk een fchielijk overlyden geweest<br />
z y is my niet gebleken. Miffchien was zijn dood door enig geweldig toeval<br />
veroorzaekt, waer over, by gelegenheid van hetgraffchrift, noch een woord<br />
al gezegd worden. Men vindt ondertusfehen aangetekend, dat Heer Nikolaes,<br />
kort voor zynen laetften velttoeht, naemlijk op St. Mattheus dag , of 21.<br />
vanHerfstmaend 13x1, aen den Grave van Holland al zijn roerend goed,<br />
of,<br />
(.,) HOÏKCK v. P A M S M . AnneL tom. 3. h *• tH- «3-. m<br />
Oiïeber.<br />
(a) l'Att de Verif. les dates.;' ol. 126.<br />
d e<br />
°P<br />
" i a e n d
N I K O L A E S VAN P U T T E N . Sy<br />
of, zo als men toen fprak , 't geen men dragen ën driven mocht, opdroeg;<br />
waer op de Graef het zelve weder aen Jleide, Heer Nikolaes echtgenoot,<br />
beval (Z>). Ook maekte hy , op St. Michielsdag , dat is den 29. derzelve<br />
maend , twee uiterste willen, de eene met zyne Gemalinne , en rakende de<br />
erfvolging van zyne jongfte Dochteren (
58 L E E V E N S - S C H E T Z E VAN H E E R<br />
machtigfte luiden van zynen tijd (e), bloedverwant van Grave Willem van<br />
Holland, den derden van dien naem , en door dezen hierom zynen Keven<br />
Neve (ƒ) gezegd. De Vlaemfche fchryvers zeiven hebben hem , die hun<br />
zoo veel nadeel hadt toegebragt , en de gecszel was der Brabanderen ,<br />
een dapper Man (g ) genoemd. Aen zynen arm , zagen wy , hadt ge<br />
heel Zuid-Holland , toen de ketenen der llaverny reeds voor haer geklon<br />
ken waren , de vryheid weder te danken ; en wie is 't bekend , hoe<br />
veele onheilen de volgende tyden zouden hebben uitgebroeid , zoo Put<br />
ten de beginfelen derzelver [niet hadt weeten te fmooren ? Uitmuntend ,<br />
fchoon niet altijd even gelukkig ('t geen van het lot, niet van den man<br />
afhangt) in oorlog en in vrede , fcherpte hy zijn zwaerd op den vyand,<br />
en zijn vernuft op 't uitbreiden van 's lands neering en welvaeren , en be<br />
zat zo wel met eer een aenzienlyken ftoel in den raed, als een moedig paerd<br />
in 't veld. Zijn Land - Vorst is door hem, zoo de gefchiedeniiTen getuigen ,<br />
altijd, ten koste zelfs van bloedverwanten en goederen bygeftaen , tot op<br />
het einde zijns leevens; en Willem de Goede , fchoon eens door archwaen<br />
misleid geworden zijnde, heeft dezen byftand, zedert, zoo hoog gefchat,<br />
dat hy, noch vijftien jaren na Puttens dood, de inwoondcren van Putten<br />
en Stryen tolvry verklaerde , byzonder „ omme ghoeden ghetro:r,ven dienste<br />
die ons ('t zijn de woorden van den Grave) Here Nyclais, here van<br />
Putte ende van Striem voirmaels ghedaen hevet O) '*. Zyne Weduwe over-<br />
leef-<br />
(e) VAN DER HOEVEN Cbart. Cbron. bl. 104. MIERIS Cbarterb. 2. D. bl. 123;<br />
& 124-<br />
(ƒ) Cbarterb. 1. D. f. 120. ook 104.<br />
i e) METER. Annal, fol. 102.<br />
b) MIERIS Cbarterb. 2. D. ƒ. 458. op 18 Mey 1328.
N I K O L A E S VAN PUTTEN, S 9<br />
leefde hem enige jaren. Hy liet by haer geen zoenen maer dochteren na<br />
en 't ketste manlijk oir van het doorluchtig huis van Putten zonk met hem<br />
in het graf. De zorgvuldige hiftoriekunde heeft zijn naem en glory tot<br />
ons overgebragt, en in 't boek der helden, hoe zeer te bekrompen aenge-<br />
fchreven. Hadt hy te Athenen of te Romen geleefd, hem was, by 't Jee-<br />
ven, zeker een heerlijk ftandbeeld, en meêr dan éne burgerkroon ten deel<br />
gevallen. Nu worde zyne gedaente, noch enigzints ten minfle, met die<br />
zyner gemalinne bewaerd op zyne tombe te Geervliet, tot welkers befchry-<br />
ving wy over flappen.<br />
H j<br />
SC HET-
S C H E T Z E<br />
V A N H E T<br />
P R A E L G R A F<br />
V A N H E E R<br />
N I K O L A E S ,<br />
HEER V A N PUTTEN;<br />
E N Z Y N E R<br />
G E M A L I N N E<br />
A L E I D E,<br />
V R O U W E VAN STRIJEN.
S C H E T Z E<br />
V A N H E T<br />
P R A E L G R A F<br />
V A N H E E R<br />
N I C O L A E S,<br />
H E E R V A N P U T T E N <br />
A<br />
E N Z Y N E R G E M A L I N N E<br />
L E I D E,<br />
V R O U W E V A N S T R IJ E N.<br />
Wy hebben , in het eerste ftuk dezer verhandeling , getracht een denk-<br />
beeld te geven van de yoornaemfte bedryven van Heer Nikolaes van Put<br />
ten, voor zoo verre zy ons onder 'toog gekomen waren; thans is het de<br />
tijd , om, ter voldoening onzer belofte , ook iets te zeggen van zyne Grafrede;<br />
te meer daer 'er de fchry veren niets, of weinig van gewaegen. Immers<br />
milcm van Goudhoeven , die de eerste is, welk , mijns wetens , van deze<br />
Tombe fpreekt, en in x ó_ 0 fehieef , verhaelt eeniglijk ( a ) , dat men fijn<br />
: fe-<br />
(«) GOÜDB. Cbron. vm Holl. M. go. en 't einde> der Voorden. ^ "
H S C H E T Z E W, . « P R A E I - G R A F<br />
f»-» (c w. van aen »„ « P«
VAN HEER NIKOLAES VAN PUTTEN. 65<br />
wond wordt, met welken de beleefde, en kunstryke hand van Jonkheer J. C.<br />
van Alderwereld van HeenvJiet, my heeft gelieven te befchenken, en die,<br />
naer 't leeven , in myne tegenwoordigheid, volgens de voetmaet, en op<br />
de nauwkeurigtte wyze geteekend zijnde , myne dankbaerheid , en die dei-<br />
minnaren van zulke zeldzaemheden, alhier met volle recht vorderen en er<br />
langen moeten.<br />
• Dit moest ik voor af zeggen ; nu zullen wy eerst de tombe, als tom<br />
be; dan de daerop liggende beelden; en eindelijk, by ieder beeld, de daer<br />
op toepalTelyke graffchiften nagaen.<br />
De graftombe, verbeeld 1., i s, op zich zelve , van blauw marmer,<br />
.of arduinfben; zy heeft tien voeten in de lengte, vier in de hoogte, en<br />
vijf in de breedte, van den voorrand tot den achtermuur gerekend, mae-<br />
kehde dus een langwerpig vierkant , 't welk fchijnt te fteunen op tien py-<br />
laertjes, in den Gothifchen fmaek, gelijk het geheele werk , uitgehouwen,<br />
en niet ongelijk aen verfcheiden andere graffteden van die tyden , by voor-<br />
beeld aen die van Hertoge Henrik van Braband , en zyner gemalinne<br />
die, d'eerste in 1260, de andere in 1273 , overleden zijn (ƒ).<br />
De bladen of zarken der tombe, (die in twee Hukken beftaen, waer van<br />
het een een halve duim korter is dan het ander, en waer op de beelden lig.<br />
gen) fchooten voorheen, zo dis wy reeds aenmerkten, en wel met drie zy-<br />
den in de niflè des muurs: en, nadien by het uitbikken derzelve, op den rand<br />
dier bladen, die letters gevonden werden, welken alhier, pl. 2. n". 1 e n 2.<br />
voorkomen , houde ik het voorzeker, dat deze nifie in later tijd, en toen<br />
(ƒ) BüTK. /. C. I. D. ƒ. 2(5 5.<br />
men
6 6 S C H E T Z E VAN HET P R A E L G R A F<br />
m £ n al reeds geen, of minder acht op het fcuk zelve begon te flaen , er<br />
overheen zy gemetfeld geworden, daer, in den beginne, die letters, even<br />
min als de anderen , voor het oog zullen bedekt geweest zijn. Misfchien is<br />
de ganfche tombe in een ander gedeelte van het choor oorfpronglijk op<br />
gericht geweest, en naderhand alhier vérplaetst; De eenvoudigheid de<br />
zer nilTe U), niet gelykende naer net overige werk , verfterkt my in deze<br />
meening.<br />
Meer zal ik van de tombe niet zeggen: de beeltenisfen zullen my langer<br />
op houden. Zy zijn beiden leevensgrootte. Zie pi. i en 2.<br />
* Heer Nikolaes ligt, naer gewoonte , aen de rechte zyde van zyne Ge-<br />
malinne. Zijn hoofd is ontbloot, kort hair heeft hy , knevels, en een twee-<br />
puntigenbaerd. Zyne kleeding is een gemalied harnafch , met den wa-<br />
rnroIc of anderen lichten overtrek gedekt. Van den rechter fchouder naer<br />
d^ flinke zyde loopt een riem , waer aen het fchild hangt, hebbende hy<br />
om den middel een breder riem, waer in het _waerd,'tgeen onder het fchild<br />
Bitkomt zal geftoken hebben. Zyne benen en voeten zijn mede met ma<br />
li^-harnafch gewapend ; de handen waren bloot , en lagen naest hem,<br />
afgebroken.<br />
H t gantfche beeld , even als de tombe , is van blauw marmer of ar<br />
duin zoo als my, hier en daer de blauwe oly verwe wegftrykende , kiaer-<br />
lük bleek; dan men moet hier van uitzonderen het hoofd, met hair, en<br />
b a e r d Dit hoofd , namenlijk , tot aen het koordeken, 't welk over den<br />
hals alhier verbeeld wordt, fcheen my uit een byzonder ibuk van wit marmer<br />
(g) Zie Hist. (fAuxttgru. tom. Up. 128- en 333.
VAN HEER NIKOLAES VAN PUTTEN. 07<br />
mer te beftaen , waer van hair, baerd, knevels en winksbranwen blaauw,<br />
«f zwartachtig, en de wangen rood, van den beginne af aen zuilen geverwt<br />
geweest zijn, zoo ik aehte; immers zodanig eene verwe vondc ik, by't weg<br />
nemen der tegenwoordige, op de gezegde pketfen in dien Heen getrokken,<br />
en wel zo fterk , dat dezelve er niet was uit te krygen. De handen waren<br />
mede oorfpronglijk van witten fteen, en 't bleek my, door haer te paffen op<br />
de ftompen der armen , dat zy , recht tegens een , in een biddende hou<br />
ding, zullen geftaen hebben.<br />
't Zal misfchien niet te onpas komen , 't een en ander punt wat nader op<br />
te helderen.<br />
De Heer van Loon meent (h) dat „ de Ridderen het recht hadden, om<br />
„ hun hair vry langer dan de aen hen ten dienst ftaende fchildknapen , en<br />
„ dus by na naer de wijz der Frankifche Koningen van den eerften fèam,<br />
„ te dragen". Ik fpreek dit byzonder recht der Ridderen, hoe zeer er geen<br />
genoegzaem bewijs voor vindende, in de plaets, by den Heer v. Loon aenge-<br />
haeld(j) 5 niet volftrektelijk tegen; maer't is, by my, vryklaer, dat het<br />
kort hair van de 12. tot dg is._eeuw een gewoone dracht was van Ridderen<br />
en Vorsten. Als men de platen, by den Heer Montfaucon uitgegeven, en<br />
ziende op deze tyden, nagaet, zal men Lodewijk, Grave van Evreux, Ro-<br />
bert van Artois, Jakemes Loucart, Dreux deTraine], allen tijdgenooten van<br />
den Here van Putten, dus verbeeld zien (*). Ook wordt Eduard de I. Ko<br />
(h) Al. Holl. Regeeringr • ivyze 5 D. bl. 376.<br />
(i) Zie DU CABOÏ voce Anniger.<br />
(k) MoNTF. Mmum. de la Monarch. Franc. tom. i.pl. 93. n, r. £? 2. 5. 7. pl, 9 4,<br />
I 2<br />
ning
68 S C H E T Z E VAN HET P R A E L G R A F<br />
mug van Engeland, op zyne zegels, dus afgebeeld (/>; en 't i. my, op die<br />
van onze oudé Ridderen, te meermalen voorgekomen. Hemricourt, over<br />
leden in r 4oj. wordt met kort hair vertoond op zyne tombe te Luik («><br />
Men droeg het echter wel eens, ten dezen tyde, langer , maer zeluzaem ,<br />
behalven by de Ridders der Siciliaenfche orde van den Heiligen Geest, die<br />
allen met lange lokken («) zijn afgefchetst; gelijk ook Henrik de derde ,<br />
Hertog van Braband, overleden in 1355 (0).<br />
Wat de knevels en baerden belangen , men vindt afbeeldzcls van de 12 ,<br />
tot aen 't einde der 14. eeuw , met en zonder ; 't geen veel kan afhangen<br />
van den tijd , waer op de beelteniffen der overledenen gemaekt zijn , en<br />
welken men nu altijd niet weet ; even min als men nu fomtijds bewust is,<br />
of de beeldhouwer voornemens zy geweest hun jonger of ouder af te fchet-<br />
zen; gelijk zoo, Koning Philips de Stoute, van Vrankrijk , mede een tijd<br />
genoot van Heer Nikolaes , drie mael zonder baerd word afgebeeld, en we<br />
der elders met baerd en knevels (». Dit moet man echte* opmerken, dat<br />
men wel eens door de prentverbeeldingen misleid kan worden , gelijk ik<br />
zoo in den jare I7 74, te Leuven zijnde, aldaer Henrik den eersten, Her-<br />
to/van Braband, op zyne graftombe bevond een gekrulden baerd Ce heb<br />
ben fchoon hy zonder denzelven vertoond wordt by Butkens, fr). Ook zag<br />
CO S AULF. Geneal. of the kings of Engl. ƒ. 120. en HU<br />
(m) Miroir des Nobles de Hasbxye. de pkef.<br />
(«) M O H T F . /. C. pi- 173.<br />
(,) BUTK. Troph.tom 1. Uv. 4- ?• 4*°.<br />
(ft) M O N T F . I. C pl. 90 & 01.<br />
I a\ 1 c P 201. en 202. alwaer men ook kwalijk leest ^<br />
VAN HEER NIKOLAES VAN PUTTEN. 69<br />
ik, niet lang daer na, in de kerk van Darame, in Vlaenderen, de platte ko<br />
peren zerk van enen Joannes de Monalterio, overleden, volgens zijn graf-<br />
fchnft, in 1376-, dragende kort hair , en een tweepuntigen baerd , fchoon,<br />
voor zo verre my vooritaet , zonder knevelen (r).<br />
Het ontbloote hoofd, zonder helm, zou, volgens 'Allemaie, moetenaen-<br />
doiden, dat hy „ op zijn bedde, en in vrede ontflaepen was (s)'\ Ik heb<br />
geen volftrekte reden, om tegen te fpreken, dat Heer Nikolaes zijn eigen<br />
dood<br />
Iük 't welk tZf 1<br />
^ 11<br />
h e r , n n e r •' J '<br />
my knevehn<br />
i k<br />
e h e b b & < « «n «ker<br />
on d ê k ; Vd<br />
t eetMeTe ïtwï ^ ^' °' Walfcbc<br />
^ deB<br />
kURnen V6egen daE Vee,,icht<br />
i<br />
dit het lijk «wewzy van G^e Wdl Tl' ° " ^ • j n " y<br />
01 ave Willem den vierden, die, in den iarr ICMC in VI-ÏP«<br />
^Sraeflijk graf in de kapel van , hof bygezet; L o o t ^ e f ^ t d« hVv ><br />
ders, van den Hage naer Valencbijn vervoerd is geworden f BEK * rhrZ l<br />
hoe 'E wil, het lijk, waer van ik fpreek en >t _een ik L? « 3i. C jr.) 1 Zy<br />
Jen was eehee en al in -I _ g<br />
" h c t<br />
Sraefli,k graf heb zien ha-<br />
ÏÏLZL', £ ze voet', wffdlt^S".. M ""T r w<br />
° e,d<br />
' C<br />
" alduS j<br />
" een<br />
•_ • , ' "mm, en van zddzaem maekzel. ."e eed welkp kier m **
S C H E T Z E VAN HET P R A E L G R A F<br />
lod korven zy, fchoon wy reeds zagen , en nader met een woord zien<br />
sullen dat men dit niet voor uitgemaekt kan houden. Maer de regel van<br />
den Heere van Monade is ten minsten niet algemeen. Men hadt, ten de<br />
zen tyde by de nabuuren al meest dezelve gewoontens , als hier ; en ech<br />
ter ziet men-RobertvanArtois, gefneuveld aen zyne wonden, die hy in<br />
den flagby Veume in Vlaenderen , ten jare 1298, gekregen hadt, met<br />
blootenhoofde, zonder helm, en Hechts, ter onderkenning, met den graef-<br />
ï y ken hakband gefiert, op zyne graftombe by de Jacobynen, te Parys (0-<br />
En dat men, waerlijk , op zulke regels niet te veel vertrouwen moet, blijkt<br />
nader uit het geen dezelve oudheidkenner verhaelt, te weten , dat de<br />
Ridders die op hun bedde fderven „ ongegord lagen , zonder degen , de<br />
voeten gelegd zijnde tegens een leggende windhond » , daer de onze m<br />
Lendeel gegord , en gedogend is , zonder enig 't minfte blijk , van 00*<br />
enig dier aen de voeten , of elders gehad te hebben ; fchoon hy echter ,<br />
als met blooten hoofde , en zonder helm vertoond wordende, naer de ftel-<br />
Jing van Alkemade zeiven, in vrede en op zijn bedde zou moeten ontfla-<br />
• pen zijn.<br />
, ,, •„ , 7 7 r > r o-pfloren welk sredeelte des harnaseh<br />
De hals wordt verbeeld als in yzer geuoicn , wun b<br />
, . • ^ w n n f m-n heeft veel Franfche woorden<br />
men gorgerin («) en gvrgter, (want men neen v<br />
voor onze wapenrusting , en weder Nederduitfche voor dre der Fran chen<br />
gebruikt, het geen een bewijs is, dat men al dikwiljs dit foort van kleedy<br />
van elkander overnam) gewoon was te noemen , om dat het den hals o<br />
keel<br />
ft) MONTF AUC. /. e. pl. 93- S«<br />
(u) MEK AC. DiStim. op Haubert.
VAN HEER NIKOLAES VAN PUTTEN. N<br />
teel bewaerde. In het Boek van den Pelgvm , gedrukt in i 4 98 , lees ik,<br />
bl. 33, „doereyétefi my een gorgier, een helm, eh een targe of fchilt.-'<br />
„ met den helmeen gorgieren, ftilstu dy eerst wapenen, om hoeft efi halfe-<br />
„ te befchermen " , en , op bl. 38. gorgieren om u keek te wachten »<br />
't Kan zijn, dat men dezen gorgier , in den beginne, ook halsberg, even<br />
als de wapenen, die de beenen, dekten , fr,^ ( v ) genoemd hèbbe •<br />
maer dat zedert ten minsten, veel uitgeftrekter betekenis kreeg'<br />
zal het vervolg doen zien.<br />
Over dezen gorgier loopt, na"t fcfaijnt, een koord, 'tgeen ik achte tot fie-<br />
raed te zullen hebben geftrekt, en dat mooglijk torckeel was genaemd W<br />
Voor 't overige ligt Heer Nikolaes , geheel en al, in een gemèlied har-<br />
nafch, hoedanig men , voor en na zijn tijd , te meermalen ontmoet by de<br />
Adderen,,dien zulks alleen eigen was: merkende Fauchét echter aen, dat<br />
men zich, na ^ ook met yzeren platen begon te wapenen, (de lamili*<br />
ce de Franee p. 5 H.) doch uit Hela blijkt, dat men al platen gebruikte in<br />
t jaer 1288. Zie Huydecop. op Stoke 2 D. bl'. 132. en 3. D. hl 82 Deze ge<br />
melde wapenrusting, welke, volgens fommigen,. in de vroegfte tyden, den<br />
naem droeg van, brunium ( x ) brUnea , broignes, brugne, en wat des meer<br />
• - is,<br />
O) Bainbergas bonas pro fex foiidis intuat. „ L. ffi4 flftM«„<br />
ï ^ ^ ^ deka;ea<br />
°-<br />
RipuariersfprekQn reeds van ^2 ?f r ï f'^ 8<br />
"" p<br />
D e w e t t e<br />
' ' "<br />
onna ctrane, d a T : J<br />
TH* ü s 3d o/rJ; 2/5?' b<br />
vi m<br />
r v 0 e g e n. P l:<br />
RBUDU >ƒ, er b j ? v o e g e n d e > ^ i n v s n i o t a m e n ^
„ S C H E T Z E v» HET P R A E L G R A F<br />
U toto de onzen doorgas uk door de woorden JUM» of t**r.<br />
CL ordeFranrchen zeiden^^r, (,), en die den Here » -<br />
2 den naena van ( 1 — ^ T o ^<br />
„en Men is het nopens de» oorfprong van den naem B*tal * «"*«<br />
r: tleTln eren nier eens, daer fommigen her woord van anderen<br />
« en ^ (*) afbaden. My be.angende, hoe zeer<br />
heidiaerende, kornr he, echter zo voor, 7« ^<br />
duitsch zy, en eerst dar gedeelte der waoenrng za. aengedu.d hebben, r &ecn<br />
tnrnaU re faemgefteid , en onderfeheiden van den eenvood.gen ,»,,z<br />
Z halt bvzonder dekre ror over de fehonderen ; hoedanrge wapenrng dc<br />
dikwijls /y de Ridderen onrmoer heb , by voorbee.d * « -<br />
„ C:„LrO en by Monrf. , tl 93- « ; » * *• ~<br />
Ook zie ik dar de Heer P M » b *ü» » — - • *<br />
7' okuu CANGE tie« irawa,<br />
„ tuftioriSaxonumlinsuaBn;». gdUam ^fff j '<br />
3 aer hy uit de Jl.».« * ta<br />
& d e s hrtignes. Ook heef het<br />
aC<br />
" 1^ Btrgen, tegere) HALS*<br />
„<br />
8 ( b y<br />
"'<br />
^r ^de^ plnetzen blijkt, dat misleen<br />
van firwnfu» onderfcheiden waren ; en. noch, du.diy 0 «ngehaeld<br />
tament van Graef * » ^ . ^ ^ ï ^ ^ l e £ ? 1 ^ & *•«»<br />
*'Jv^ of en wat verder, „ deze<br />
( y ) Pr/grim W. 3«- ,, neemt dezei, » " / £ v o c c p < W M r f a, al-<br />
*iM-r ff«. foeter zet het, » e<br />
„ MsUrci, of p«»^ genoemd ftarchede. Zie ve _ J e b e t ^<br />
v,aerhy onder anderen aenhaelt «ha• CbrtJvan « J ^ c u f f i<br />
bere unusquisque miles o/pergi/m O verita er fc f t 9 B | > fc<br />
; ca irone," dat is een ^ ^ ^ ^ en Heer «* Bf/tt. -ge-<br />
ƒ. 337. Zie ook KÏLIAEN op ^ r en de . daer, ^ r ^ ^ d e ^<br />
haelde plaetz uit M ATT H. d M \ £ b a l s h e n h v o o r c e n ringkraeg.<br />
hhtor. aen te haeien neemt «rkeerW<br />
(s) Besly, by MESNACE U.Swn. op<br />
e B W
VAN HEER NIKOLAES VAN PUTTEN. 73<br />
Bergen, Halsperga verklaert door „ Collare , quia jugulum tegit, Germanis<br />
„ hals, fed&lorica, quia praeter jugulum & peclus tegit ". In later tyden<br />
ftrekte zich dit gemalied hembd (gelijk het mede genoemd wordt) ook<br />
verder uit, en liep tot aen , of onder de knien , (d) hebbende armen aen<br />
weder zyden , waerom men by Menage leest, „ qu'on appelloit ancienne-<br />
„ ment Haubert (e); une cotte de maille a manches & gorgerin ", wor<br />
dende aldaer verder aengehaelt het twede boek van Amadis de Gaules „ ne-<br />
„ amoins Amadis fe releva, encore qu'il luy fut demeurè un tronc de lance<br />
„ de dans la manche de fon Haubert ". Men zal by Daniël, txiFauchet, op<br />
de reeds aengehaelde plaetzen, bredere befchryving daer van vinden, en by<br />
den 200 dikwijls aengehaelden Montfaucon verfcheiden zulke Halsbergen,<br />
als hier de onze is. Kiliaan heeft dit woord alleenlijk in de betekenis van<br />
Ringkrage , en voegt 'er by Thorax, Lorica, Collare , q. d. munimen five<br />
tegmen colli. Dat de Halsberch een veel grooter deel van 't ligchaem dekte,<br />
leert Ferguut by den Heer Huidecoper (ƒ) , want aldaer leez ik<br />
„ de Vos ghinc neven zire zide<br />
„ Sinen Halsberch trecken, en fcoren ,<br />
„ En maecte veinfteren en doren,<br />
„ Eh ghinc maelgen lefen vut,<br />
„ So dat men die fiden entie huut<br />
„ Mochte fcouwen. " Cg)<br />
(d) Zie Pere Daniël dt la Milice de France tom. r. p. 387.<br />
(
• S C H E T Z E VAN HET P R A E L G R A F<br />
Boven of over den halsberg draegt de Heer van Putten een overkleed , of<br />
wapenrok (couverture , cotte tormes) zonder mouwen , en htm dekkende<br />
tot over de knien. Ik heb, by 't weg ftryken der blauwe oly-verwe , riet<br />
kunnen bemerken, dat hier op enige zyner wapenen voorheen gefchilderd<br />
ftonden, gelijk anders de Ridderen veeltijds met zodanige rokken worden<br />
afgebeeld , 't geen den minsten liefhebberen der Vaderlandfche oudheid-<br />
kunde, kennelijk is , en zo uit de oude zegelen der Vlaemfche en Holland,<br />
fche Graven, als uit de afbeeldingen der tomben, by Montfaucon, Santfort,<br />
en verfcheiden anderen kan blyken.<br />
Minder echter fchijnt het bekend, dat men deze wapenrokken Tor-<br />
nikels genoemd hebbe , immers het is by my volkomen zeker dat de<br />
anders kundige van Loon (h) den tornikel, of, zoals hy het noemt cor-<br />
nikel, en cormerke, verkeerdelijk voor een halseieraed verlieten hebbe.<br />
Tornikel, waer voor de Franfchen zeggen ternicle, en tuniek, of tuniek,<br />
is een woord, afkomftigvan het Latijnfche tunica, en wordt door Du Ca*.<br />
ge aldus (i) verklaert „fagüm militart, quod armaturx ferre*, vel theraci<br />
„ fuperinduebatür ; eotte f armos; voegende hy 'er by „ itaferefemperfcri-<br />
" ptores noflri hac appellatione donant, vocabulo varie elato", hy doet'er<br />
op volgen een plaets, uit een Chron. Flandr., alwaer van Keizer Henrik van<br />
° Luxem-<br />
- „, , 7 8, aTwaerhyoo* meent, dat Graef Dirk<br />
(h) Aloud. Hol!. Resreer. 8. D .tl. 377- en 37» , e e r d, priptverbeeldingen<br />
de vierde ,; «p * ftadhu* te Haerle, e op ^ „<br />
by Stoke ƒ* * : n i t d a ( d i t h a ] i fieraed van Dirk dus gegenoemd,<br />
u afgebeeld; doch<br />
.7o„Xfcbi!derftuk enigen ftaet te maken tij k heb breed<br />
(j) Voce tunica.
VAN H « * NIKOLAES 'VAN PUTTEN. 7 5<br />
Luxemburch gefpr ,1 en , en g e z egd wordt, „ & avoit retu une tornlcle<br />
» ' " a l g , e n<br />
' ° i r<br />
"•<br />
Z ö d a n i<br />
S<br />
e e n<br />
?^ok , waer van de grond goud<br />
zal geweest zijn , overeenkomst veld van het wapen , meen ik dat<br />
Grave Dirk van Holland aen hadt, toen hy , z i ch werpende voor de voe<br />
ten van den Utrechtfchen Biffchop Herbert, door Beia ( k ) gezegd wordt<br />
„ abjrczens galeam fplendidam, leeninum dypeum, & paramemum J.<br />
» reum" (/) fc<br />
waer voor ik, in een myner oude handfehriften van Be-<br />
ka, wel eer door den Heer Van Loon bezeten, en by hem hier aengehaeld<br />
leze (met verandering der , in gelijk duizendmael, om de gelijkheid de<br />
zer Ietter, in 't oude fchrift gebeurt) Cornikel: ftaende in een ander hand-<br />
fcfanft, t geen Mattheeus tot zyne uitgave fchijnt gebruikt te hebben, w<br />
ken; alwaer weder de t in , ende m in ni moet veranderd worden, doch waer<br />
voor by Matthseus in zyne analeSa weder cormcken W ) en by Van Loon<br />
oormerken , by verfchryving gelezen wordt.<br />
Gelijk men ondertuffchen meêr dan een foort van tuniaue heeft gehad («)<br />
zal het ook zoo met de tornikels , als het zelfde betekenende , gefield J<br />
weest zijn. Detomikels, waer van wy zoo even fpraken, waren^van zyde<br />
en drenden ter onderkenninge van den Ridder : Waerom zy ook met zvnê<br />
wapenen verfierd werden, en dikwijls met goud of andere verwen 1<br />
wrocht. Co) , Maer dikwijls had de Ridder , (en zo moet men het ook<br />
irusfchren van den Heer van Putten opvatten) over het harnasch, en on-<br />
•— der<br />
(k) Chron in Hertherto ƒ. 50. " " ~<br />
(O Welk paramentum Scriveriuc m „ « . » L ,1<br />
V e r k , a a r d d o o r<br />
O) Anal. in quarto tom Tl o« P^damtntum.<br />
r„ï 7,« \r rr 3<br />
' P 9 S<br />
E N O S<br />
' ' - 'om 5' bl. 76.<br />
(nj Zie VELLT Hist. de France tmn •» * - r r .<br />
courtes, la robe a grande, manches Vi TfuccL ^ ^ * manch<br />
«<br />
* *** - V D<br />
' * *« « 4X7. 445. e>,
-6 S C H E T Z E VAN HET P R A E L G R A F<br />
derden wapenrok, noch een zyden kleed , 't geen Heviger was, hem<br />
tot befcherming verftrekte , en mede tornikel gezegd wordt. Men leest, by<br />
La Combe (?) , deze oude plaets<br />
„ Biau chevalier poez porter ung torniclc, por voxxt foèfe.<br />
dat is"',', SchooneRidder gy kunt voor uwe zekerheid een tornikel dragen."<br />
Ook heeft de onvergelykelyke du Cange,(q) uit een oud gefchreven dich<br />
ter, ons deze vaerfen bewaerd,<br />
„ Armez fut d'un haubert clavez de doublé maille ,<br />
„ Un tournicle dejfus , auffi come d'efchaille.<br />
Ik begrype, namelijk, dat deze twede foort van tornikeh met de naeld zwaer<br />
geflikt zullen geweest zijn, in de fmaek als fchubben. {comme tefcaille). Te<br />
ver zoude ik uitloopen , indien ik dit alles hier ten breedften wilde uithae-<br />
len Ik zal 't een en ander nopens deze floffe, by geleegenheid myner uitga-<br />
v e van Helu , denkelijk, breder behandelen. Die nader de wyze, waer<br />
op deze ternikels moesten gemaekt worden, kennen wil , leze de uittrek-<br />
zeis der Statuta MSS. des armoiers &eoustre pintiers de Paris, by den<br />
meergem. en nooit volprezen du Cange (r).<br />
De beenen en voeten van Heer Nikolaes zijn mede gemalïed. Hy heeft<br />
a s n d e fchoenen geen lange punten of tuiten , waer van dezen anders tote-<br />
fchoenen genoemd worden (s). Indien men op de af beeelding van Willem,<br />
Graef van Vlaenderen, die in 1127- &«f, by Vredius, kan flaet maken,<br />
oroeg<br />
oroeg<br />
(r) /. c. , voce tunica.<br />
(O KiLiAis, Totejtbeenen, calcti Htnatt.
VAN HEER NIKOLAES VAN PUTTEN. 77<br />
droeg men, anderfints , reeds in dien vroegen tijd, zulke puntige fchoenen,<br />
Maer de Graef van Salisbury , die in 1226 ftierf, heeft ze echter omtrend<br />
ais die van Heer Nikolaes ( r).<br />
Zijn fpooren zijn kort, zoo als by Montfaucon pl. 93.<br />
Dat men aen een band of zwaren riem, die van den rechten arm naer de<br />
flinke zyde liep , gewoon was den fchild te dragen, is den oudheidkun<br />
digen bekend («). Met de rechte hand doch moest men ftryden , terwijl<br />
men met het fchild op den flinken arm de borst gedekt hield, 't Is echter'<br />
niet zonder voorbeeld het fchild ook aen de rechte zyde te vinden. Een ze<br />
gel by Fredius kan ons hier van overtuigen (v). By Montfaucon zie ik het<br />
fchilt aen een riem van den flinken elboog afhangende (w), en elders (x)<br />
is het met een foort van haekjens in den zeiven band gehegt, waer in my<br />
het zwaerd fchijnt te Heken. Men zie verder over de fchilden de onder aen<br />
gehaelde plaetzen (y); en voege hier alleenlijk by, dat het fchild zelve,<br />
't geen hier en daer aen de randen wat befchadigd is, door my gevonden<br />
werdt beverwd, zo als het ook in de plaet gezien wordt, met het tegens-<br />
woordige wapen van'tlandfchap Putten; dan onder die verwe , welke ik<br />
gezegd heb van later tijd te zijn, is door my geene andere, in den Heen<br />
gezogene , ontdekt, 't geen anders hier even zeer te wachten was als<br />
(t) SAULF. Gent al Hist. f. 115.<br />
(«) MONTF. pl. 67. jy, 7. pi. e n 9 3 > jy-. 5 ><br />
(») Sigill Comit. Flandr. f. t.<br />
(w) /. c. pl. 85- N. 1.<br />
(x l, c. pl. 84.<br />
(y) HUTÜEC op STO K£ 2, D. bl. 142. FIUCH.OV la MUict Franc. p. S2t. ea<br />
K 3<br />
op
73 S C H E T Z E VAN HET P R A E L G R A F<br />
o p ' C aengezicht. Ik durve niet bepaelen, of 'er, by 't oprichten der tombe,<br />
een wapen op dit fchild zal geverwd geweest zijn; en noch minder, of dat<br />
wapen gelijk was aen hetjeg.nwoor lige; reminder daer ik, in zekere eigen<br />
handige charter-lijst van wylen den Hecre Gerard Sch.:ep, in leven Burge-<br />
meester der Stad Amftérdam , een brief, vinde aengehaeld van Aleid van<br />
Finten, de Echtgenoot van onzen Nikolaes, waer aen de Heer Scbaep ver<br />
meldt dat het zegel vinPutten hong, „ zynde een putgalge", waer uit eerder<br />
zou fchynen, dat het jegenswoordige wapen na den tijd van Heer Nikolaes<br />
is aengènomen. Men hadt anders dikwijls de gewoonte de wapens op de<br />
fchilden der graflieden te fchilderen, ook zelfs, al flonden zy op de wapen<br />
rokken niet afgebeeld (z).<br />
Zelden heb ik enen zo breden gordel gezien , als Heer Nikolaes om 't<br />
lijf heeft, hoewel zy niet geheel ongelijk is aen die by Montfaucon pl. 74.<br />
N°. 2.pL 82. N \ 10. en pl. 93. N \ 5. Deze gordels waren van hardleerg(t-<br />
maekt(«), en fomtijds geborduurd, enverfierd, 't geen ik echter hier niet<br />
ontdekt hebbe. Wlfon de la Colombiere verhaelt anders van de Ridders,<br />
, ils portoient leurs ceintures ou baudriers en broderie d'or , comme etant<br />
„ principale marqué de leur chevalerie.<br />
" Aen dezen gordel zal zekerlijk het zwaerd , (waer van 't onderst gedeel<br />
te afgebroken is) zijn gehegd geweest (b). Men droeg toen, als nu, het<br />
»%e aen de flinke zyde; doch men vind het echter, fchoon zeldzaem, aen<br />
de<br />
(2) BUTK. Tropb. urn. 1. p. 268.<br />
(a) FAUCHET /. c. p. 523.<br />
(fc ; MO NT F. pl. 84- N. 3.
. VAN HEER NIKOLAES VAN PUTTEN. y p<br />
de rechte (e). De ouden, weet men, waren gewoon het zwaerd aen die zy.<br />
de te draegen (d).<br />
Meerder zal ik van de kleding niet zeggen; en voor hun, die niet wee-<br />
ten, noch bedenken, dat alles in deze waereld betrekking tot elkander heeft;<br />
dat eene zaek, die op zich zelve klein fchijnt, groot wordt zoo dra die be<br />
trekking daer is; en dat men tot het yerftand der grootfte zaken zonder de<br />
kennis der kleinen even min komen kan, als tot het maklijk verfhen eener<br />
zinfnyding, zonder behulp van fchrappen, (commata) en puntten, zal ik<br />
reeds te veel gezegd hebben.<br />
Ik wenfchte evenwel in ftaet te zijn breder bericht te kunnen geven van<br />
het graffchrift. De randen van het blad der zarke , aen de rechter hand<br />
van Heer Nikolaes in den muur fchietende , zijn, meest al, vergaeri; de<br />
letters zijn dus meest allen weg; en men heeft, hoe voorzigtig ook dit werk<br />
is aengetast , niets meer overig gevonden, dan deze woorden<br />
„ Et fejlum previens, necis , heu ! tuiit efium ". '<br />
woorden die, op zich zeiven, moeilijk zouden te verklaeren vallen, was het<br />
niet, dat ons de text der reeds gemelde doodlijst van 't kapittel te Geervliet<br />
hier zeer te ftade kwam. Aldaer namelijk lazen wy reeds in 't eerfte deel<br />
dezer Verhandeling<br />
„ 27 F, In hoe profefio Symonis & Jude , anno dni M C C C XI, obiit<br />
„ nobilis Dnus , Dnus Nicolaus , Dnus de Putte & de Stryen " &c.<br />
Als men nu de woorden van deze lijst toepast op de overgeblevenen van<br />
(e) /. c. pl. 69. N. 7. en pl. 34. j\T.<br />
I 0 , 0 R U S Z e g t e r ë e n ï<br />
Ilens," '<br />
" a r m a t u r a<br />
het<br />
B e l i s<br />
t S ) 8l»diui longui, zddextrum, depen-
go S C H E T Z E TAS HET' P R A E L G R A T<br />
het vaers, zal profeftm en festum preeiens een het zelfde zijn; gelijk profeftum<br />
ook door den Here Hoynck van Papendrecht zeerwel door pridie festi ver-<br />
taeld wordt Nu was het profeftum der doodlijst , de feestdag , welke voor<br />
die van Simen en Judas gevierd werdt; en 't is dus denkelijk , dat ook het<br />
graffchriftmetdenatnen dezer heiligen moet aengevuld worden, en bete-<br />
kenen dat Heer Nikolaes „ op den dag, welke het feest van Srmon en<br />
Judas vooraf ging " ( d. L den 2 7. van Wijnmaend) „ de woede van den<br />
" dood helaes! ondergaen heeft". Waer by ik alleen noch aentekenen<br />
moet, dat het woord nex, in goed latijn, eigenlijk, een geweldigen dood, of<br />
„^•iaenduidende, aen ons,die door 't fpoedig overlyden van Heer Nikolaes,<br />
na den Vriefchen tocht, alreeds twyfelden, of hy wel zijn eigen dood ge-<br />
ftorven was, hier op nieuws zulk een geweldigen dood doedt vermoeden;<br />
zonder dit echter , om het flecht latijn der middel eeuwen, waer m het<br />
graffchrift gefchreven is, en om 't algemeen woord obiit, alleenhjk in<br />
>t necrologium voorkomende, te durven bepaelen.<br />
Dit zy genoeg nopens de afbeelding van Heer Nikolaes: laet ons nu<br />
noch een woord van die zyner Gemalinne fpreken.<br />
Jleid van Strijen is afgebeeld in 't gewaed , waer mede men de aen-<br />
zienlyke vrouwen van haren tijd gekleed vindt. Haer hoofd is gedekt<br />
met een kapfel, niet zeer ongelijk aen 't geen men noch kapers noemt;<br />
enbzints langs de wangen naer buiten uitftekende, en waer onder men den<br />
rand ziet ener mutze , plat lanks het aenzicht heen loopende, en flui<br />
tende Zyügt, verders, in een ftatigen mantel, van boven met een Klep,<br />
cf foort van krage, op de borst nederhangende.en, na'tfchijnt, met knoop-<br />
ie, Katen, of misfehien franjes, voorzien: hoedanige kragen men, by<br />
J<br />
'<br />
0<br />
v wyze
VAN HEER N I K O L A E S VAN PUTTEN. 81<br />
Wyze van een afhangenden kap, ten dezen tyde, in Vrankrijk en elders,<br />
gewoon was te draegen Ce).<br />
Ik achte dezen tabbaerd, den ftaetfie-mantel, die-vgroote en edele<br />
vrouwen thans van minderen onderfcheidde, en meene, dat men hem den<br />
ntem van furcot, of, zo als de onzen zeiden , furcoet gaf; 't welk La Com<br />
bi (f) te bepaeld noemt „ habillement de princejpe , fchoon 'er wel by-<br />
voegende, „ ceftoit le mant eau, quelles portoient par desfut la robe".<br />
Haer onderkleed, 't geen totover de voeten zich uitftrekt, is, insge<br />
lijks, na 't fchijnt, van vooren toegemaekt met een foort van knoop- of<br />
haekskens; ten deeze niet ongelijk aen dat van Johanna, Koningin van<br />
Navarre, in denjare 1304 overleden, en, naer een oud pastel, afgefchetst<br />
by Montfaucon (g). Het ligchaem van Jleid fchijnt door geen keurs ge<br />
klemd te worden. Deze verderflijke gewoonte fchijnt my, in het doorlopen<br />
der overgebleven gedénkilukken, meest in zwang geraekt op 't ketst der<br />
14. en begin der 15. eeuw, wanneer ook de hoofdfieraden veele veranderin<br />
gen begonden te ondergaen (h).<br />
Ik heb vergeeten te zeggen , dat, ik , by 't affchrappen der blauwe<br />
vcrw-fchil, op 't aenzicht van Vrouw Jleid, hare winksbrauwen, wangen<br />
en lippen, met natuurlyke verwen naer 't leven gekoleurd, even als by Heer<br />
Nikolaes, doortrokken vonde. Of haer klederen befchilderd geweest zijn,<br />
is iets, 't geen ik niet zeggen kan. Ik heb , in enen der kerken te Me-<br />
(e) MoNT F. /. c. pl, 04.<br />
(ƒ) Di&ionn. du vieux lang. Franc, voce furcot.<br />
(g) pl. 92.<br />
(b) Vergel. MOK TF. /. e. van pl. 104. en verders, met de voorgaende.<br />
L<br />
che-
82 S C H E T Z E VAN HET P R A E L G R A F<br />
chelen, de klederen ener aenzienlyke vrouwe, op haer tombe, gefchilderd<br />
gezien. Ook leest men van Izabella van Lancaster, overleden in 1269., dat<br />
zy op haer praelgraf painted and gild, dat is, befchilderd en verguld werdt<br />
afgebeeld (i).<br />
' Hare handen zijn afgebroken , en niet te vinden. De fteen, die men<br />
thans aen hare voeten ziet, was in den muur gemetzeld, en, met al de let<br />
teren, daer op ftaende , onzichtbaer; 't welk ook het overig gedeelte van<br />
het graffchrift vry onverftaenbaer maekte. Dit graffchrift echter is nu ge-<br />
heellijk ontdekt, gelijk op de nevensgaende plaeten kan gezien worden, en,<br />
luidt dus.<br />
„ Aleydis, morum fpeculum, flos, mater honorum<br />
„ Quoe fuit in popuno, nunc jacet in tumulo.<br />
„ Nobilis in Putte Stryeneque fuit dominatrix<br />
„ Chrifte , fruens ut te rogo fit laudumque datrix!<br />
„ Milleno , triceno , fexto quoque deno,<br />
„ Chrifte, tuis annis, obiit , Paulique Johanriis.<br />
Men ziet, dat de woorden ,inpopuno, door my met eenloopende letter zijn<br />
uitgedrukt, en, in de plaet, op den rand der zerke zeer ongelijk flaen. Ik<br />
denke dat het een en ander aen den (leenhouwer, het Latijn onkundig,<br />
te wyten ty; popuno is geen tael, en als men populo leest is alles gevonden..<br />
Volgens deze lezing dan zet ik het dus over;<br />
, Aleid , die een fpiegel en bloem der zeden , en een moeder der eere,<br />
„ onder het menfehdom was, ligt nu in het graf. Zy was een edele Heerfche-<br />
(i) SAULF. i. c f. 105.<br />
resfe
» T Ê s f e i n P u E t e c n<br />
TAN HEER NIKOLAES VAN PUTTEN. s 3<br />
Strijen. Ik bidde, o Christus! dat zy U geniete, en ló-<br />
„ ven moge! Zy ftierf, in 't jaer x 2x6. na uwe geboorte o Christus,<br />
„ opdendagvanPaulusenJohannes" (d. i.,op den 26.van Zomermaand,'<br />
welke in dit Jaer 131Ö, daer de zondags letter een A was, op een Maén-<br />
dag inviel (£).)<br />
Ik zal my over dit Graffchrift niet breeder uitlaeten; 't is de ftijl van die<br />
tyden. Holingerus, broeder van den Zweedfchen Kanutus, heet alreeds op<br />
zijn graf morum fpeculum (/) , Henrik de Ifte Hertog van Braband flos pa-<br />
tri* (m), en de beroemde Jacob van Meerlant, die den rijmbybel fchreef,<br />
wordt gezegd der eer en Vader («).<br />
Aleid was de oudfte dochter van Heer Willem van Strijen , en werdt<br />
na zijn dood , dat is omtrend 1293 , ( l l a welken tijd ik ten minsten van<br />
hem geen meer gewag vinde,) Vrouw van Strijen,een der oudfte en mach-<br />
tigfte heerfchappyen dezer landen. Wy hebbenze al vroeg gehuwd ge,<br />
zien met Heer Nikolaes van Putten, en de kinderen , welke zy by hem<br />
won, zijn in de geflachdijst voor het eerste ftukje aengetekend. In de<br />
charteren komt zy my na 1315 niet voor; doch alstoen voerde zy noch<br />
behalven den naem van Vrouwe van Strijen, (welke Heerlijkheid haer aen'<br />
beftorven was,) den titel van Vrouwe van Putten, niet tegenftaende dit<br />
ïandfehap eigenlijk op haer oudfte dochter Beatrix, na dode van Heer<br />
(*) VAn de verijl* les dates p. 159. e n l 6 i. e n' f o U 1 3 f f<br />
(i) Aïïa 6uec. tom. 2. p. 553.<br />
(m) BUTK. tropb. tom. 1. p. 201.<br />
(n) L£ LONG bockz. des Bybtls bl. .<br />
L 2<br />
Ni-
H SCHETZE VAK K-ET PRAELGRAF, ENZ.<br />
Nikolaes, verleid; (.) waerom deze Beatrix er zich mede ten.zcl-<br />
ven tyde Vrouwe van fehreef, zoo als men insgelijks uit de geflacht-<br />
lijst zal kunnen opmaken, tot welke wy ons gedragen..<br />
Brieie den 9. July 1778.<br />
(O MIERIS Cr. Cbarterb. 2. D. M. 123.<br />
B E.
— 1
U. . 'X 4 » Z . tjtök Q i<br />
, G E S L A C H T - • L IJ S T . E - .<br />
D E R O U D E<br />
H E 'E R E N E N V R O U W E N<br />
V A N D E N<br />
L A N D E V A N P U T T E N.<br />
Heer / K L A E S , ^ Heer s f Heer / KIAES, of N I K O L A E S f JENNE, of JOHAN- , Heer , Heer ,, ANTHONIS,<br />
G E R A R D , [' Heer van Put- f KLAES, of KLAES, of | VAN PUTTEN"en STRYEN, | NA VAN HOORNE ; f ZWEDEHVAN AEKOII- f JA colt, Heer van Abkou- f Zoon van Ab-<br />
Heer van Put- ten, komt my j NIKLABS,. N I K L A E S> | volgens fomroigen; doch is My trouwde aen Heer GYS- » DE, Heer van Gaesbeek, de, Gaesbeek, Wijk, Putten koude, Gaes*<br />
ten, komt voor voor van 1229 Heer van Put- Heer van Put- niet voorgekomen («)• Zou BERT, Heer van Ah- ' Putten en Stryen, en Stryen, Stadhouder van beek, Wijk,<br />
in den Jare tot 1247 inge- ze», komt noch ten en Stryen. .'voor zijn Vader, en zonder koude enz. Zy Bierf in Wordt, van wegens den Holland enz., werdt door Putten en Stry-<br />
3049. floten. I voor in 1273». Wasgehuuwd Kinderen, geftorven zijn. 1356. Hy in 1376. Grave van Holland, met Put- Grave WILLEM den VI., en, verwekt by<br />
Huuwde Hy huuwde J wanneer Graef met ALEIDE ten en Stryen verlijd op St. als Graef, op den 18 Juny JOANNA VAN<br />
met 3 met j Floris de V e<br />
. VAN STRYEN, BEATRIX, Vrouw van GERARD VAN HOOR- Lucasdag 1361; en wegens 1410, en door JAN VAN LIGKE.<br />
Stierf S Stierf voor den 1 hem 't verlies Dochter en Putten en Stryen, huuwde NE, verflagen ten Vne- de Vrouw van Voorne, op BEYEREN , als Heer van Hy llierf on*.<br />
(Zie deze Ver- 1 3o cn<br />
Septem- 1 van paerden Erfgename van \°. aen Huce , Heer van fen 1111345. 3 Juny 1362, by opdragtc zy- Voorne, op ~ Maert 1415. gehuuwd, voor<br />
Handeling ber van den , enz., in'sGra- Heer WIL- Sottegem , Burggrave van ner Moeye BEATRIX VAN met Putten en Stryen verlyd; zijn Vader, in<br />
hl. 5.) Jare 1248. I ven dienft, vóór L E M , Heer Genat; die noch leefde in 1319. OEDE, of ODA H OOUNE , en gemaektefchik- Hy huuwde met 't jaer 1429,<br />
Van zyne Na- ( Zie deze Ver- j 't Hot Toren- van Stryen. ^ (Cbb. -a. •£). bl. aap.) VA N H OORNE, trouwde king met zynen Neve, JAN I°. JOANNA VAN LIGNE. / In zeker oud<br />
komelingcn handeling burg, by Alk- Hy komt voor , 20. Aen GUY VAN VLAEN- Heer JAN VAN Po- de Jongere van de Lek en 2 0<br />
. MARGARETHA VAN gefchrift , het<br />
zijn de volgen- bl. 6.) maer , gele- van 1276 tot j DFREN , Heer van Rykenburg, LANEN en DE LEK. Breda. '< SCHOONVORST. welk ik voor"<br />
de my alleen- Zyne Kindé- den, vergoed- 1311, wanneer dien ik na 133S niet meer vm- Zy Bierf op 1 April 1353, Trouwde ANNA VAN LEI- Hy overleed in 1459, na de hand van<br />
lijk ontmoet, ren waren, als de met }o fg hy;, op den dc, maer reeds gehuuwd was en Hy op 3 Nov. 1378. HINGEN, overleden in het dat hy, in Juny 1456} was ADRIAEN<br />
^ volgt. Hollandfch; 1 if« van Wijn- * voor 3c Nov. 13*3. (zie Cbb. {Necrolog. Bredan. by eind van juny 1400. Hy zei- verplicht geworden aen Her- VAN WESTvolgens<br />
een maend, over- /. c. bl. 334.) Hoynck. Anal. Tom.Wl. ve Bierf op den 23 April 1400. tog PHILIPS VAN BOOR- P H A L E N aen»<br />
Charter onder Jeedt,_en zyne Zy liet geen Kinderen na, p, 355. en 412.) {Necrolog. Geêrvl. p. i86. GONDIEN, als Grave van zie, word hy,<br />
My. Gemalin op ^ doch Bi erf op 18 Juny 1354. Uit dit Huuwelijk en 206.) Holland, de Heerlykhcden van doch zoo ik<br />
Hy huuwde | 26 Juny 13 ió; (zie Necrolog. Geervliet: werdt gebooren JAN Putten en Stryen, teverkoo- achte verkeerniet<br />
j beiden begra- p, 203., vergeleken met een de Jongere, Heet van' WILLE JI VAN ABKOU- pen, erven , en op te draegen; delijk , G ui L-<br />
Stierf voor 19 1 ven in de Tom- Charter van St. Lucasdag . de Lek en Breda; die DE enz. huuwde MARIA, die 'er, na dode van Heer L EAU ME ge»<br />
April 1276. be te Geervliet. 1354. onder My) waer in zy zich na dode der laet- Vrouwe van Walcouri: Hy JA COB, zijn Zoon CAR E L, zegd.<br />
(Zie deze Ver- (Zie deze Vér- dood gezegd wordt. fle Vrouwe van Put- werdt op 3 Juny 1361 tot op- toen Grave van Cbaroloh , \<br />
handeling handeling,hy- ten, A I E I D , met volger van Putter, en Stryen weder met veriijdde. Zedert<br />
bl. 7.) zonder bl. 1 A LEID, na haer Surfer Z WE DER VAN AU- benoemd, indien zijn Broeder welken tijd deze Landfchap-<br />
«179, alsme- Vrouw van Putten en Stryen. KOUDE verdroeg no- ZWKDER zonder wettige pen aen de Graeflijkheid ge-<br />
Jongvrouw de ce. Deel Zy huuwde BOUDEWYN, pens de Heerlijkheid van Erfgenamen overieedt. bleven zijn.<br />
BERTE VAN H.6 yen velg.) Heer van Praet. Komen bei- Putten, welke aen den In 1401. fchryft hy zich<br />
PUTTEN, den noch voor in 1357; doch laetflen door Scheidsman- ^Momber over zynen Neve JE NNE huuwde aen JAN,<br />
Leefde noch op Heer • in myneChertres vinde ik haer, tien werdt toegeweezen. JACOB, die terftond zal vol- Grave van Namen.<br />
e n<br />
den io . van SoioN, Heer 0p 't laetft van 1360, over- {Cbarir. onder my van gen. Hy overieedt op |-| Mey<br />
April 1276. van Marken- leden.' 1360. en 1361,) j 1407. {Necrolog. Ueervl. JOLENTA aenHuBERT,<br />
(Zie hier bl. 7) bnreb ; door Zy ontving, volgens twee | p. 196. Not, MSS, Keuren Heei'van Kuifemburgen Viaonzen<br />
Heer Ch'artres van 1351 en 1355, BERTIIA MARIA, I van Putten enz. nen.<br />
FLORENS<br />
'VAN Put-<br />
NIKOLAES,<br />
c n<br />
in is°4<br />
't Land van Putten ter leen<br />
niet alleen van den Grave l<br />
tróuwde J AN VAN AR- I<br />
K E L , Heer van Heuke- Jongvrouw MA BIL IA, C LEMEN CE , .huuwde<br />
TEN, komt 13091 zynen Van Holland, maer ook van iom, I Huuwde aan aen JACOB HOBUXZ ('t is<br />
voor op Maen- lieven Broeder de Vrouwe van-Voorne (by. • \ Stierf .my onbewuft, of dit 't zelve<br />
dag na Kers- genoemd, in BEATRIX, Geefte- geflacht met HOBO KEN zy,<br />
dag 1275. twee Cbartres OEDE, of ODA VAN j lyke Dochter te Auwer- by Antwerpen , waer van zie<br />
{Mieris groot onder My, Hy PUTTEN, huuwde aen j gem by BnüTel. Zy Butk.Tropb.^x.D.bl.6^. en<br />
Charterboek was in 1306, 'WILLEM VAN HOORNE, overleefde hare Broe- 1 638.cn a. D. bl, 263.)<br />
ie D.bl. 380.5 Bailiiuw van Heef van Gaesbeek, in 1315. ders en Suflers; maer v ^<br />
doch, denke- Zuid-Holland. Hy hertrouwde in 1322 aen Belde, op 3 Juny 1362, ,<br />
lyk, reeds over- Huuwde EL SE VAN GLEEF, en I haer recht op Puiten<br />
leden op 19 met overieedt in 1343. J in handen der Vrouwe<br />
1 April 1276. Stierf na i?,if-. OEDE, die dus ,lang voor * van Voorne, ten behoe-<br />
> Cl.c. bl. 383.) Zie Mieris hem, en hare beide Surfers ven van ZWEDER VAN<br />
Cbart. bosk z c<br />
. llierf, hadt, niet te min, hem AB KOUDE. Zy Bierf<br />
Deel hl. 59 en voortgebragt de zes navolgen- cp 7 Juny 1377. Ne-<br />
168. Heer-fï- l J e Kinderen. crolog. Geervl. p. 199.<br />
monshaven, een •<br />
Dorp in Put- ALEID, Nonne te<br />
ten , is, den- \ Rhijnsburg , Bierf . . '«<br />
kelijk , naer<br />
^ hem genoemd.<br />
\<br />
(a) Te weeten niet in oude en echte Charteren , ëfi andere lliikken, uitvelken, veel ai onder My beruftende , deze lijft, voornaemlijk, isöpgemaekt, en met MIR AEUS, VBED.ÏÜS, EUTKSNS, GOUTIIOEVBN, Eorttctt VA»<br />
PAPEWORE CHT, enz. vergeleeken. BUTXKXS (Tnpb. de Brab., Tom. II. F. 199.) noemt hem Sis E de Futten £? Striene; doch dit is volftrekt onmooglijk, nadien BEATRIX onmiddelijk haer Vader, als Vrouwe van Futtenen<br />
Stryen, is opgevolgd, vergelijk MIERIS, gr. Cbarterb. van Holl., 2 Deel, bl. 123.<br />
( &<br />
v m Vm<br />
) yjjgïj^ f<br />
i s n a e f t ö e t<br />
'<br />
Graefiijk Huis van Holland, waer uir het fproot, mijns bedunkens, ongetwijffeld het aenzienlijkfte en magtigfte geweell van allen, die, in Holland, of Zeeland, voor 't laetft der veertiende eeuw
B E S C H O U W I N G<br />
V A N D E N<br />
O U D E N G E B R E K K E L Y K E N<br />
EN SEDERT<br />
V E R B E T E R D E N T R A N T<br />
ONZER NEDERDUITSCHE<br />
V E R S E N,<br />
D O O R<br />
P I E T E R H U I S I N G A B A K K E R ,
B E S C H O U W - I N G<br />
V A N D E N<br />
OUDEN G E B R E K K E L Y K E N<br />
E N S E D E R T<br />
V E R B E T E R D E N TRANT<br />
O N Z E R N E D E R D U I T S C H E<br />
V E R S E N.<br />
Jk wilgaerne bekennen, dat dikwerf eene bloote nieuwsgierigheid, zeld-<br />
zaem een edeler oogmerk, my. de werken van onze Rederijkeren, en oude<br />
Rijmeren , in handen heeft gegeven. Maer federt het leezen van de fraeie<br />
hiftorifche Schets, door wijlen één onzer Medeleden, den HeereWu-<br />
LEM KOPS, ZO gelukkig ontworpen,, begon ik op nieuws, met meer aen-<br />
dagts, de manier der Rijm - of Versmaekkunde deezer luiden in te zien-<br />
en mijne onderzoekinge voortzettende, ontdekte ik, dat COORNHERT '<br />
ROEMER VrsscHER en SPIEGEL, de bekwaemfte Leden der Amfter'<br />
damfche Kamer, inderdaed onze tael gezuiverd, en met veele nieuwe ei<br />
gene Vaderlandfehe woorden verrijkt, jradden ; doeh dat zy , als Rijmers<br />
aengemerkt, tot de kennis van den waeren toon, trant en melody der ver-<br />
fën,
•83 m E S C H O ü W I N G VAN DEN T R A N T<br />
fen, niet gekomen waren : terwijl echter in , en vooral kort na , hunnen<br />
tijd onze Nederduitfchc Poëzy , in genoemde cpzigte , begon verbeterd te<br />
worden. Waerom het der moeite wel waerdig zijn zal, dat ik , met zo<br />
veel nauwkeurigheid my mogelijk ey , den tijd opfpoore , in welken die<br />
groote verbetering in onze verfen gekomen is. Ik zal , ten dien einde ,<br />
de oude Rijm-manier onzer Nederduitfchen beknoptelijk befchouwen, en<br />
die befchouwing , langs den kortften weg , voortzetten , tot het begin der<br />
zeventiende Eeuwe , toen HOOFT zig zien liet, en dan tragten te bewij<br />
zen, dat ten zijnen tijde , en ook bijzonder door hem , onze Nederduit-<br />
fche Dichtkunst haere bevalligheid, beide in zang , als tael en zegswij<br />
zen , begon te bekomen.<br />
De eerfte en onrelmaekte beginfels eener Kunste, welken de onvroeden<br />
met geen gedult konnen inzien , en die door de kenners zeiven veronagt-<br />
zaemd en vergeten worden , vereisfehen een gevestigd befluit in hem, die<br />
onderneemt dezelven naertefpooren , en de treden haerei vorderingen te<br />
volgen, tot den laetften trap van volkomenheid. Zeker, de geest moet<br />
enkel door liefhebbery of leerzugt aengenoopt worden, indien hy van zig<br />
verkrijgen kan, om de bekoorlijke hoven van orde en fchoonheid te ver<br />
iaeten , en zig te wenden tot de ongehaevende ftreeken, die nog in den<br />
ftaet van onland leggen , en de verbetering van vlijt en kennis ontbreeken.<br />
Om onverbloemd , en terzaeke, te fpreeken, wie heeft gedults genoeg<br />
om de vroegere Nederduitfche Rijmen , en de meeste laeteren van de Re<br />
derijkers , die voor den afloop der zestiende Eeuwe gefchreeven zijn, te<br />
leezen en te befludeeren , indien hy niet een gedeelte van die nutte oog<br />
merken, en oordeelkunde baatte, welken hetverftand van onzen HUY-<br />
DECOPER behèerfcht en geleid hebben.<br />
Het
ONZER NEDERDUITSCHE VERSEN. 89<br />
Het fchrijven eener hiftorie van onze Belgifche of NederduitfcheTaele en<br />
Dichtkunde zou een waerdig werk zijn voor iemant uit onze Maetfchappye :<br />
Deeze hiftorie zou zig gevoeglijk in vier Tijdperken verdeden. 1. Van<br />
KAREL de groote, of van de agtfteeeuw, tot den leeftijd van MELIS<br />
STOKE, in de 13de eeuw. - 2. Van deezen tijd tot in de 15de eeuw, toen<br />
het Bourgondifche Huis tot het Graeflijk bewind deezer Landen kwam. —<br />
3. Deeze, ende daerop volgende Ooftenrijkfche Regeering tot het einde<br />
der 16de eeuwe. — 4. Eindelijk, van deezen tot onzen tegenwoordigentijd.<br />
In welke vier Tijdbeftekken de opgang , de voortgang, de te ruggang,<br />
de herftelling en groote vordering van onze Taele en Dichtkunst zou kon-<br />
nen ontdekt, en afgehandeld worden.<br />
Mijn tegenwoordig oogmerk beknopter zijnde, merk ik alleen aen , dat<br />
wy van onze rijmkunst, voor Melis Stoke, zo ver zy Nederduitfch heeten<br />
mag, weinige blijken hebben, en dat ik, om die reden, mijne Befchouwing<br />
met hem voorhad te beginnen.<br />
Schoon de Romeinen hier te Lande de kunst van leezen en fchryven<br />
fchijnen ingevoerd te hebben , is dezelve, na den inval der Noordfche Vol<br />
ken, die gantsch Europa overftroomden, en nauwlijks iet anders wisten dan<br />
het hanteeren hunner ruwe wapenen, geheel bykans vergeeten en verlooren<br />
geraekt. Karei de groote, de herfteller van Letteren en Kunsten , liet, in<br />
zijne heerfchappyen, onderwijs geeven in de lees - en fchrijf kunst. Van de<br />
tael en de rijmen van deezen tijd kan men oordeelen uit Hukken, die door<br />
de liefhebbers verzameld zijn.<br />
Het Frank-duits, is waarfchijnelijk , ten tijde van Karei en zijn opvol<br />
ger, in derzelver heerfchappyen, de Landtael geworden, zijnde eene ver<br />
menging van de oude Romanfche, Galjifche en Teutonifche Taelen: Want<br />
M on-
go B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />
onder Karei, een Duitfcher van afkomst, en aen het Frankifche Hof op<br />
gevoed , kan, door de vereeniging van veele Volken, een eigen tael, uit<br />
Dialecten van verfchiüende Natiën verzameld , als eene algemeene Landtae-<br />
le , allengsken ïn gebruik geraekt zijn: En men heeft aengemerkt, dat zelfs<br />
het oude Frankifch veel meer naer ons tegenwoordig Nederduitsch zweemt,,<br />
dan naer het Franfch : Gelijk ook de H. Schrift , door OTTFRIEO in<br />
duitfehDichtmaet overgebragt is op bevel van LODEWIJK de Vroome ,<br />
zoon van Karei.<br />
Voor onze Melis Stoke, die over 't midden der dertiende eeuwe gebloeid<br />
heeft, floot'èr oorfpronglijk in Provence, omtrent de Twaelfdc eeuw,,<br />
een zeker flag van Tael- en Letterkundigen op, die by den naem van TROU<br />
BADOURS vermaerd zijn geworden. Zeker Fransch fchrijver, die de naemen<br />
van veelen, en brokken uit hunne werken, verzameld heeft, noemt niet<br />
alleen deeze luiden de eerste Poëten , welken in dit gedeelte van Europa<br />
verfcheenen ; maer ook de herfteHers van de Tooneelpoè'zy. De fpelen<br />
van deezen waren , of fpelen van zinnen , of uit de H. Schrift ontleend ,<br />
en hunne verfen hadden geen andere eigenfehappen der Dichtkunde dan het<br />
rijm, voor 't ovrige plat en plomp van tael. Aen deeze Liefhebbers heb<br />
ben onze oude Nederlanders kennis gehad , deezen hebben zy gelezen en<br />
naergevolgd , zo v/el in den trant hunner fpelen , als manier van rijmen.<br />
Wat nu onzen landsman Melis Stoke aengaet, zijne rijmen konnen, ik-<br />
erken het, nauwlijks voor mijn tegenwoordig oogmerk van eenigen dienst<br />
zijn :- ik hebze met aendagt, een en andermael, federt de Heer HÜTDE-<br />
COPER dezelven op nieuw uitgegeven heeft, gelezen; maer ik vindze al<br />
len zo ruw en onregelmatig, datze den naem van verfen niet draegen kon<br />
nen : als men door rijmen verftaet, de op elkander klinkende flotklanken,<br />
ge-
ONZER NE DERDUITSCHE VERSEN. 91<br />
gelijk men in vervolg van tijd verftond , dan zijn het ook rijmen. Even<br />
wel , zo men op den aenhef der Chronijke , en hier en daer in dezelve,<br />
agtgeeft, fchijnt het, of Melis een edeler eigenfchap in een vers gekend<br />
•heeft. Laet ons dit eens van naderby bezien<br />
1. Oude Boeken hor ie ghewaghen ,<br />
2. Dat al 't lant , beneden Nimaghen,<br />
3. Wilen Nedcrzasfen biet:<br />
4. Alfo alst de Jlroom verfchiet<br />
5. Van der Mazen en van den Rine.<br />
6. Die Scelt was dat west ende fine,<br />
7. Alfo als si valt in de zee,<br />
8. Oest Jïrec kende min no mee.<br />
Zou men niet zeggen, dat onze chronijkrijmer een latijnfche Cadans of<br />
maet in 't hoofd gehad, en zig voorgefteld hebbe, toen hy begon te fchrij-<br />
ven. Of Melis de Latijnfche dichters geleezen, en hunne voetmaeten ge<br />
kend hebbe , is twyfelagtig. Misfchien heeft hy zijne kerkliederen willen<br />
volgen , die , gelijk men weet, in 't Latijn , en naer de Latijnfche voe<br />
ten , opgefteld waren; want hadt hy geen ander begrip van een vers ge<br />
had , dan een bepaeld aental van lettergreepen voor eiken regel, en der-<br />
zelver fluitende rijmklanken , hy zou dikwijls eene natuurlijker woordfehik-<br />
king gevolgd, en, by voorbeeld, den eersten en zevenden regel dus ge-<br />
fchreeven hebben, Ik hoor oude boeken gewagen , en , Alzo als zy in de<br />
zee valt. De dwang van 't rijm mogt hem , forntijds, tot een woord<br />
verplaetfing dringen , het was egter doorgaends onnodig ; vermits hy altijd<br />
M 2 een
92 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />
een goed aental flop woorden , voor 't rijm , by der hand hadt. Verders de<br />
twee eerste , de vijfde en fesde fleepende regels houden een vrij regel-<br />
maetigcn tred van vier voeten, waer in deeze latijnsheid van voetmaet en<br />
Cadans gehouden wordt, dat de twee eerste voeten Trochaifchen zijn van<br />
twee fvlben , de eerste lang , de tweede kcrt — " , a's Ouden Bleken ,<br />
en de derde voet een dactylus is van drie greepen, dus — als hor ic<br />
gliewage'n , en west 'ende fine; en de ketste of vierde voet van twee fyl-<br />
ben gelijk de twee eerfte voeten. De derde en vierde ftaende rijm<br />
regels zijn ook in dezelfde maet van 3^ voet ; maer de zevende en<br />
ngtste zijn niet zo regdmaetig , als men zien kan. Gelijk aen den<br />
aenhef, heb ik meer rijmregels in de chronijk gevonden, evenwel zeld-<br />
zaem : het geheele rijmwerk is ongeregeld , heeft geftadige afwijkin<br />
gen van hooge en laege greepen, en andersom: forntijds hebben zijne re<br />
bels een halve voet te veel, forntijds te weinig ; dan weer vergeet hy<br />
de geheele Cadans, en fchrijft proza. Bezatenwe Stokes eigen hand-<br />
fchrift, misfchien befpeurderi wy in het zelve meerder netheid en overeen<br />
komst.<br />
LODEWIJKVAN VELT HEM,' zo hy genoemd wordt, heeft zijn Rijm-<br />
fpiegel omtrent op den zelfden rijmtrant gefchreeven, komende, als SCHRI-<br />
VERIUS zegt, in tijd en ftijl overeen met Melis Stoke: het heeft my<br />
evenwel toegefcheenen, dat de rijmen van den Spiegel Hiitoriael, over 't ge<br />
heel , nog flegter en p!atter zijn : beiden egter komenze als dichtftukken in<br />
weinig aenmerking.<br />
• Laet ons nu bezien wat waerde onze volgende Rijmers hebben. Deeze<br />
hadden in hunne Uefhebbery den voorgang der Franfchen van dien tijd,<br />
welken toenal in fmaek de zegsluiden deezer gewesten werden: Onze Ne<br />
der-
ONZER N E D E R D U I T S C U E V E R Z E N . 9 3<br />
derduitfche Rijmers ontleenden van hun niet alleen de naemén der verfchil-<br />
lende foorten van rijmen ; maer zy volgden hen ook in de cadans der rij<br />
men zelve; terwijl die, zo wel als deezen, onkundig bleeven van het eigen<br />
lijke Rhythmus , die uit de kunllige mengeling van hooge en laege letter-<br />
greepen geboren wordt.<br />
Maer eer ik de Rederijkers en Rijmers, die omtrent het midden derfes.<br />
tiende eeuwe gebloeid hebben , om de vroegere federd Melis tot deezen<br />
tijd voorby te gaen , ter baene breng , zo zal ik , om de tijdorde te vol<br />
gen, den rijmtrant befchouwen , doch beknoptelijk , van ANNA BIJNS,<br />
geestelijke Dogter „ en Schoolmatres te Antwerpen. Zy heeft, omtrent de<br />
Jaeren 1520 tot 1540, gefchreeven. Wy zullen, uit haere verzaemeling van<br />
Rijmen en Refereinen , flegts twee proefjes opdisfchen , waer uitwe tot<br />
den frnaek der ovrigen befluiten mogen. Voor eerst dan een Couplet van<br />
een Referein uit het eerste Boek, allen tegen LuTHER gemaekt.<br />
Spinsters, nayfters , malloten en danten-<br />
Die zijn, Godtwouts , nu al dottorinnen;<br />
Overfpeelders , bedriegers , dronckcn Callanten<br />
Zijn nu Doctoren en Predicanten ;<br />
Sy verfiaen fchrifture na huer eyghen finnen:<br />
Sy fiuygen quaet uit goet, en fiachten de /pinnen,<br />
Sy rafen van binnen ,<br />
'f Is goet om kinnen,<br />
Sy foecken hen fielven , avont en noene r<br />
Haeit finnelijckheyt en willen fiy niet verwinnen<br />
W;llust fy minnen<br />
Wat fy beghinnen :<br />
M 3 Sel~
$4 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />
aldus<br />
Sclden oft nimmermeer gaen fy 't fermoenen ,<br />
Maer preeckt erghens een Ketter in 't groene<br />
Daer kopen fy om elck de eerjle te zyne :<br />
Dat volck in quaet doen nu is dus coene.<br />
Dit comt meest al t'famen uit Luthers doctryne.<br />
ïn een ander Referein, op de Maeymaend, uit het IV. Boek , zingt zy<br />
•Siet ghy Sonne en Mane claer van gheftichte ,<br />
En de flerren dichte aen den hemel flaen,<br />
Ten zijn maer ftraelen van den eeuwigen lichte ?<br />
Dus wilt u ghefichte in 't hoogfle flaen :<br />
Peyst om 'f licht, daer defe haer licht af ontfaen,<br />
Wiens godlycke cracht fchijnt in der fonneflraelen,<br />
Die alle groeyfel doet uijt er eerden gaen ,<br />
En met hloemkens bccleet berghen en daelen,<br />
Soo dat geen fchilder en fou connen ghemaelen<br />
So fchoonen coleuren , oft foo mcnigerhande :<br />
Dus, redelijcke menfchen, hoort mijn verhalen ,<br />
Soeck in de creaturen ( wilt gy niet dwalen)<br />
Den Schepper, met uwen relijcken verftunde ;<br />
Want ziet gy yet fchoons te water, te lande,<br />
't Mag. by de fchoonheyt des Scheppers luttel drepen :<br />
Dus feght oft denckt uijt er liefst en brande,<br />
Och hoe fchoon moet hy zijn die t al heeft ghefchepen.<br />
Moet men niet uit deeze ftaeltjes befluiten dat het Klopje eene vry le<br />
ven-
ONZER N E D E R D U I T S C H E V E R Z E,N. 9$<br />
vendige verbeelding bezat, de zo nodige hoedanigheid van een goed dich<br />
ter ? Dan dat zy onkundig was aen dat gene welk het ftoffelyke , of<br />
lighaemlyke van een vers genoemd wordt, moet aen den tijd , den kind-<br />
fchen tijd, der poëzije toegefchreeven worden : evenwel zoekt zy haere<br />
rijmen van proza te onderfcheiden door eene fchikking of plaetzing der<br />
woorden buiten hunnen eigentlyken rang, welke in haere rijmregels een<br />
zekeren Zang of Cadans brengt; voor 't overige werdt het gebrekkige in<br />
de Cadans vergoed met het fpeelen en verdubbelen der rijmklanken.<br />
Indien men de rijmen der Rederijkers , die , ten deezen tijde , of twin<br />
tig jaeren laeter , gefchreeven zijn , inziet, zal men erkennen moeten , dat<br />
deeze luiden de rijmkunst zo wel niet. verftonden als deeze geeftelijke<br />
Zuster j en dat die kunst, byhaer , als een kind , te fchool gaende ,. en<br />
tamelijk door haer op 't fpoor gebragt was, om voort te leeren , by de Re<br />
derijkers niet flegts een kind gebleeven is; maer zelfs verleerd heeft, 't ge<br />
ne het van haer geleerd hadt: Want,behalve dat Anna Bijns tael zuiverer is,,<br />
haere gedagten en invallen levendiger zijn , zo rollen haere refereinen en-<br />
rijmen ook veel losfer, dan die, welken ik by de volgende Vlaamfche en:<br />
Brabantfche Kamers ontmoet heb.. Om hier af een bewijs te hebben , zal<br />
ik voor my leggen de Verzameling der Spelen van Sinnen, die in 15Ó1, te<br />
Antwerpen, uitgegeven is. Wy moeten deeze Spelen van Sinnen niet ver<br />
warren met een verzameling van Rijmen , twintig Jaeren vroeger te Gend<br />
uitgegeven, onder den Titel, Spelen van Slnne , by dc 19 gbeconfirmeerde<br />
Cameren van Rethorijcken , binnen der Stede van Ghendt comparerende, ver-<br />
thoont, op de questie WELCK DEN MENSCIIE STERVENDE MEESTENS<br />
TROOST is. 1539. van. i2.tot 23 Juny vol/peelt..<br />
Dit
96 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />
Dit Boekje, bevat ftigtelijke Zinnefpclcn , van genoemde negentien Ka-<br />
meren, met de prijzen, voor de besten uitgedeeld.<br />
In het Spel, dat Brugge vertoond heefc, leez ik het volgende:<br />
Schriftuerlic troost<br />
Wat hett ghy goe gewerden ?<br />
Twyfelick Sin<br />
Pelgremagen , vasten ,<br />
Bidden, en feesteiike daghen vieren,<br />
Misfe hoor en , en alfulcke manieren ,<br />
Kercken ftichten , out ar en , Capellen,<br />
Foor de f anten , fantinnen keerskens feilen ,<br />
Op dat fy ons verwachten voor 't helfche refuys.<br />
Gheestelick bewijs.<br />
De mont is in de Kercke-'t herte isthuijs,<br />
Wy drinken dronken ; wy vieren de daghen ,<br />
Wy hooren Misfe ; wy vloecken , wy plaglen,<br />
Wy ftichten Kercken met anderliens goet,<br />
Wy vesten Keerskens, wy fiillen den moet,<br />
Omme t aenfiene eens anders misfit,<br />
Wy hopen tot fmeetkens ; wy laten den fmit,<br />
Wy dienen de f anten; God flel wy befyen.<br />
Deeze plaets lustte my uit te fehrijven, en, om dat de fentimenten my be<br />
haagden , die waarlijk naer beginfels van kerkhervorming ruiken , en om<br />
de manier van rijmen, welke ook, in meer anderen van dit Boeksken, toonen,
CNZER N E D E R D U I T S C H E V E R S E N. 97<br />
•nen, dat de Sinnefpel-Rijmers, die ik onderhanden heb, in twintig jaeren<br />
weinig , in de kunst gevorderd zijn ; ik zou fchier zeggen , datze agter uit<br />
geleerd hebben. Men behoeft dan de Antwerpfche Spelen, Rijmen en Re<br />
fereinen flegts door te loopen om overtuigd te worden van 't gene ik zeg.<br />
Wie vindt in deeze verzameling eenige kunst of fchikking in de Spelen zei<br />
ven , de Rijmen zijn elendig flegt, en de tael is met basterd - en ftopwoor-<br />
den zo fterk doorfpekt, datze nauwlijks anders te leezen zijn, dan met oog<br />
merk om 'er letterkundige beginfels uit te zoeken.<br />
Zie hier twee voorbeelden uit de beste Kamer , de Antwerpfche Gow<br />
'bkeme genaemd ; dus rijmen deeze vrienden in den aenhef der Prefentatie,<br />
Gbdijck 't Goubloemken altoos toeluykende is<br />
Hemzelven, in den nacht met een treurig wefen,<br />
En door der fonnenfchijn ontpluyckende is ,<br />
Hakende nae den daegheraet gheprefen,<br />
Zoo oock wy groeijende hloemkens midts de/en<br />
Met alle ons me - broeders eenpaerlijck<br />
Nu onlwaect zijn, om des drucx ghenefen<br />
Door d licht des peijs , d welck op ons fchijnt claerlijck,<br />
Verders, in het Spel zelf, fpreekt de Lofiycke Fame van den Slangcnftaf van<br />
Hermes aldus,<br />
De roede hy altoos in teecken des vreeds draecht,<br />
En de tweeflanghen daer aenghecnoopt onverfaecht<br />
D een een manneken , d ander een wijf ken foet,<br />
Dit beteeckent dat zijn redene vroet, •<br />
N<br />
Met
93- B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />
Met -woorden moet, van difcretien fo ficrck<br />
Doorbonden zijn , dat noch leeck noch clerck<br />
Die en can ivecrlcgghen oft contrariëren.<br />
't Lust my hier nog een voorbeeld by te voegen , uit de Factie van Leu<br />
ven: de Eerlycke hanteringhe, fpreekt tegen Dontinatic, eene Vrouwe coste-<br />
lijck gheclecdt enz.<br />
Edel Princersfe , fonder eenigh hereken<br />
Zal 't volbracht werden hier aen 't boort „ fnel,<br />
lek fait vercondighen , foo elck fal mereken ,<br />
Dat elck fal comen met allen accoort „fpel..<br />
O li, hoordijt wel ghy der werelt voort „ fcel,<br />
Roept, hier ter falen alle edel gheesten ,<br />
Dat elck comparere , t 'wert hun confoort „ wel,<br />
Al dat mufijck can , minst met den meesten.<br />
Wat dunkt ons, moet men by deeze Luiden de waere beginféls en gron<br />
den der Versmaekkunde zoeken? Niet alleen ontbreken hier zuiverheid van<br />
taele, aertigheid van gedagten; maer, wacrop het hier, tot ons oogmerk,<br />
eigenlijk aenkomt, waer is hier dat mechanisch kunstig in maet en trant<br />
te vinden? zeker, gelijk onze drie proeven, zo bevat de geheele Verza<br />
meling zulke elendige rijmen.<br />
Men vergun my hier nog een voorbeeld aen te hegten der rijmmaniere<br />
van deezen tijd— CORNELIS VAN GIIISTELE was een Antwerpenaer,<br />
en Lid van de ftraks genoemde Goudbloem - Kamer : hy fchreef omtrent<br />
de jaeren rjjo en IJÖO: Wy hebben van hem eene berijmde Vertaelin-<br />
gevande Comèdièn van TERENTIÜS, derf Eneis van VIRGILIUS ende<br />
Hel-
ONZER NEDERDUITSCHE VERSE N. 99<br />
HeMinnebrieven van OVIDIUS de volgende rijmregels ontleen ik uit<br />
den Brief van Leander aen Hero, zijnde eene vertaeling van die over fraeie<br />
verfen, welken aldus in 't Latijn beginnen.<br />
Unda repercufTae radiabat imagine Lun
IOO B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T.<br />
tijd geen betere rijmers en rijmen dan deezen ? mijn antwoord is gereed,<br />
Ja: en wy zullen die vinden konnen by onze Vaderlandfche Kameristen,<br />
vooral by de Amfterdamfchen ;, en aldaer, met naeme, by fommigen der<br />
voornaemste Leden.<br />
Voorliet Jaer 1567, de komst van ALVA hier te Lande , voor de Be<br />
roerten , en ook gelijktydig met de Brabantfche en Vlaemfche Rederykers,<br />
heeft men reeds in Holland, byzonder te Amfterdam, Rederijkkamers op•<br />
geregt: de Twee der voornaems.ten in deeze Stad waren, als bekend is, de<br />
oudfte, de EGELANTIER, in LIEFDE BLOEIJENDE ; de ander, de Bra<br />
bantfche genoemd, 'TWIT LAVENDEL, UIT LEVE NDER JONST. De<br />
Eerste is de beroemstegeworden,en van welke DIRK VOLKAERTSZOON<br />
COORNHERT, ROEMER VISSCHER , en HENDRIK LAURENSZOON<br />
SPIEGEL, allen drie gebooren Amfterdammers, de fchranderste en kun-<br />
digfte Leden geweest zijn. Wie overtuigd wil worden, dat de Vlaemfche<br />
en Brabantfche Rijmers breekebeenen waeren by onze drie AmfLerdammers,.<br />
die neeme de moeite om de Spelen van Sinnen , en de rijmen van deezen<br />
met elkander te vergelijken. Met dit alles waren zy egter nog niet inge<br />
wijd in de edelste geheimen der zangrijke Dichtkunst : Ik zal dadelijk<br />
gelegenheid vinden de drie Kunstgenooten nader te gedenken.<br />
Het voornaemfte, waerop de Amfterdamfche Kamer in Liefde bloeijende<br />
zig bevlijtigde, was de befchaeving en verrijking onzer fpraeke. AL die<br />
barbaerfche vulnis der Brabantfche en Vlaemfche basterd - en ftopwoorden<br />
verfmeetenze van tijd tot tijd: zy fchuimden en fchaefden naentig; fier-<br />
den en bouwden de Vaderlandfche fpraeke ; herftelden 't gene oud , maer<br />
ook ons eigen was, en voerden een rijkdom van nieuwe woorden in. Even<br />
wel bleevenze nog onkundig om de waere Cadans , den zangrijken toon,<br />
aen
ONZER NED1RDÜITSCHE VERSEN. ror<br />
aen hunne rijmen te geeven, fchoon zy het verder bragten- dan hunne<br />
voorgangers en tijdgenooten.<br />
Het is de gewoone loop der Kunsten zekere tijdperken nodig te hebben'<br />
door welken zy tot de volmaekthcid moeten opklimmen.— Voorbeelden<br />
van deeze onderftelling zijn onnodig: De geleerden kennen het verbaezend<br />
verfchil der Latijnfche Versificatie, en'derzelver verbetering', van den tijd<br />
van ENNIUS tot dieavan VIRGIL.IUS Onze eerste Rederijkers en Rij<br />
mers waren ontbloot van. die zo nodige kennis aan de befchaefdheid , rijk<br />
dom en nature hunner fpraeke ; kundigheden , welken by alle volken aen-<br />
groeien met den aengroei van hun vermogen , aenzien , verkeering en*<br />
handel met andere Natiën, naby en vergezeten : Onze tael, hoe oud ook „<br />
was in den aenvang des. zestiende, eeuwe , ongehavend ; de oorfpronglijke-<br />
rijkdom , die zy mogt gehad hebben, was vergeten, of verlooren, onder<br />
den toevloed van Barbaerfche en Uitlandfche termen , die onder het bellier<br />
onzer vreemde Vórsten onze Landtaele bedorven hadden : hoe zouden onze<br />
Landsluiden, in het midden der zestiende eeuwe, dan beter.hebben konnen<br />
fchrijven dan zy gefchreeven hebben. Zy, en zelfs onze laetere Amfter-<br />
damfche Rederijkers, waeren ook nog te weinig bedroeven in die eigenfehap<br />
hunner taele, welke zy, als rijmers, niet ontbeeren mogten : zy hadden<br />
nog geene, of, ten minften ,. eene onvolmaekte kennis .aen het hooge en<br />
laege onzer lettergreepen; en dat bygevolg het wel plaetzen van dezelven.,<br />
zang en trant in hunne rijmen brengen moest: ook kenden zy den eigen<br />
lijken aert onzer Nederduitfche voetmaet in de verfen niet. De rijmklan<br />
ken, en: ook zekere woordverplaetfing onderfcheidden hunne rijmen van<br />
pofia : en dit. fchijnt het. geheele geheim hunner kunst geweest te zijn::<br />
zy fchijnen alleen de greepen van hunne rijmen by de vingers langs geteld.<br />
N 3 te
io2 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />
te hebben om een overeenkomend getal, 't zy groot of klein , te vinden ;<br />
zonder te denken aen eene maet van voeten. Een meester , die hun beter<br />
onderwees, werdt'er nog niet gevonden. De Vlaming , MATTHYS DE<br />
CASTELEI N, die genoemd wordt, excellent Pofte moderne, en omtrent<br />
den jaere 1548 ondernam de Const van Rethoriken te fchrijven , wist niets<br />
van deeze fijnheden : dus fpreekt hy van de lengte der Verfen,<br />
Angaende van langhden, en der mitren verfiand<br />
Neghene en twalcve üfeerd men hier in d land<br />
Wy lecren noochtans éten poëten<br />
Dat een reghel duerd, ongheteld, onghemétgn,<br />
Alzo langhe als t cenen aesfeme lieerden mach.<br />
Castelein verftaen wy, als hy zegt, dat negen en twaelf'fyllahen, hier te lan<br />
de, een rijmregel uitmaeken; maer evenwel maeken wy hier ook verfen van<br />
minder fyllaben dan, wat wil hy leeren van rijmregels wier langt e men<br />
naer de langt e van den adem mag meet en ? wat lesfen zijn dit ? wie heeft<br />
ooit gedagt de langte van een vers te meeten , niet met de maet der Iet-<br />
tergreepen ; maer met die van een fterken of zwakken adem ? Doch lae-<br />
ten wy ons over den langen adem van Castelein niet verwonderen : onze<br />
Coornhert, die twaelf jaeren laeter zijne berijming van de Xil eerfte Boe<br />
ken van de Odysfece van HOMERUS uitgaf, fchijnt deeze berekenii g of<br />
telling der fylben van ieder rijmregel van den Vlaming gevolgd , en goed<br />
gekeurd te hebben, want dus fpreekt hy daer tot den Leezer:<br />
Een
ONZER N E D E R D U I T S C H E V E R S E N . 103<br />
Een volle Jin eyscht een heel reghel<br />
Daer af fy de rijm 't flot en feghel<br />
Als elcX EEN ATHEM WT MACH SPREKEN.<br />
Waerom fal ons de tien benauwen,<br />
Daer festien gheen gheest en verflauwen.<br />
Noch lancheyt wint en doet ontbreken ?<br />
't Is al vaers van vijf tot tmntich toe.<br />
Is decs ruymt dan by den Latvntn<br />
Waerom zal ons benautheyt pyttcn ?<br />
Vlrgilius de groote Poëet<br />
Stelt reghels van f eventienen breet,<br />
"t Gene Coornhert hier verdedigt, heeft hy ook nagevolgd : zie hiervan een'<br />
voorbeeld uit het 3de Boek van zijn berijmde Odysfece,<br />
Maer als de gouden dugeraet de fterren hadde verdreven,.<br />
En is Nestor niet langhor by 't bedde ghebleven:<br />
Hy quam voor 1 hof fitten, op groote marmoren Jlene-n<br />
Wit als fpieghcis ghe pollij st, welrieckende daer beneven r<br />
Daer Meleus eertijts opfat ende aen plach te lenen,<br />
Een Prince, fo raetwijs, dat men hem een God moest menen,<br />
't Zal, misfchien , van nut zijn, dat wy ons hier een weinig ophouden,<br />
Castelein zegt, dat een vers, of rijmregel zo lang gerekt moge worden als<br />
men in ee'nen adem uitfpreeken kan: Coornhert houdt ftaende dat 15 of 16<br />
fylben noch den adem, noch den geest verflauwen — dit verdedigt hy mes<br />
de
104 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />
de Latijnfche poeeten, en by naem: met VIRGILIÜS, in den trant hunner<br />
Heldendichten, die regels, zegt hy, van 17 fylben gefchreeven heeft; en<br />
hebben deezen zulks gedaen, waerom zullen wy ons dan bepaelen. Coorn<br />
hert heeft gelijk: als men de fylben in de Latijnfche verfen telt, zullen 'er<br />
ï 5 16 1- in geteld worden; en de meesten, daer de meeste daByli in zijn,<br />
Haer hoe.! Was Castelekn, was Coornhert, niet wijzer? Wisten zy niet<br />
dat het getal der voeten, en niet derfyllaben, de maet van een vers bepael-<br />
de ? Wist die, noch deeze, dat by de Latijnen de dactylus alleen een voet<br />
Van drie fylben, maer de andere voeten flegtsuit twee fylben beftonden?<br />
ofhaddenze nog geen denkbeeld van voeten? Inderdaed, het fchijnt zo:<br />
want anders zou Coornhert zijne verfen verdeeld hebben in voeten van twee<br />
gre^n > g e e n voeten van drie greepen in zijne tael vindende, om dns,<br />
volgens de Latijnfche voetmaet, verfen van 6 voeten, of 12 greepen, te vin<br />
den Het komt my voor, dat wy hier de reden ontmoeten, waerom onze<br />
rijmers, tot deezen tijd toe, zulke maetelooze, lamme en lange rijmregels<br />
gefchreeven hebben. Want zeker, haddenze in de Latijnfche verfen gee-<br />
ne greepen maer voeten geteld, zy hadden ligtelijk de Cadans, uit de hoo-<br />
ge en laege fylben ontftaende, ontdekt, en die ontdekking zou hen tot den<br />
aert onzer taele, en den waeren Rhythmus van dezelve in hunne verfen ge<br />
leid hebben. Onze Coornhert is in vervolg van tijd wat wyzer geworden;<br />
want flegts weinige jaeren laeter, fcheen de Amfterdamfche Kamer het ftuk<br />
anders in te zien, beginnende toen hunne verfen in voeten van twee<br />
greepen te verdeden, zoze dit voeten noemden, dat my nog duister dunkt,<br />
als ftraks blijken zal. De rechte Cadans der verfen egter , uit hooge en<br />
laege lettergreepen gevormd , kwam laeter dan inliet jaer 1584 in trein,<br />
fchoon men 'er toen op begon te denken,<br />
Laet
ONZER N ED E R D U I T S C H E V E R S E N. 105<br />
Laet ons nu de Amfterdamfche Kamer, in Liefde bloeijende, zelve hoo-<br />
ren : dus fchreef zy, en , zo men gist , met de pen van Henrik Laurentz<br />
Spiegel, voornaem lid cleezer kamer, in het zo gemelde Jaer . „ De<br />
„ .fpelling hebben wy overghehaalt ende komen nu ant twede deel des Let-<br />
„ terkunsts Profodia, die wy maatklanck zouden moghen noemen, om datze<br />
„ bevat het hoógh en laagh, kort ende langh uitfpreken der frlben ; want<br />
„ onder de filben zijn langhe ende kortt, en twyfciïnghen, die nu lang en dan<br />
„ kort zyn meghen ; de korte rekentmen één poos ofte paufe toe , en de<br />
„ lange twe pozen , de korte wort met een half rond — , en de lange met<br />
„ een recht fchrabbeken •— afghemerckt ; dit noemtmen voeten , omdat<br />
„ de ghedichten der Rymers , na de vervoeginge derzelver , fchicklyck<br />
„ of wanfchicklyck voortlopen. De Reedners van ouds hebben dit, in<br />
.„ haar fchriften , mede waarghenomen , maar onderons ist zo heel'vreemd,<br />
, t dat wy Rymers, naulyx ooit daar af hebben horen f preken, ik laat ftaan,<br />
„ dat wy in ons dichten daarop zouden achten, maar in de Liedekens zyn<br />
„ wy ghedwongen 't felfde (dickwils onwetende ) waar te nemen. •<br />
„ daar zynder óóek huydendaaghs, die'er op beghinnen te achten: ende ick<br />
„ laat my niet anders voorftaan : zo men hier in met verftandighe opmer-<br />
,, king vóórtvaart, oft fal metter tyd een behachlyke cierlyckheyd en de<br />
„ welftand in onze taal brenghen: doch dunckt my , dat men meer na<br />
„ den aard van onze fpraack, als na den voet der Latynisten moet te werek<br />
„ ghaan. • Voorts nópende de kortheid en de ïanckheid der filben, weet<br />
„ ick u gheen wetten voor te fchryven, maar het ghebruyck zal metter tyd<br />
„ hier af reghels maken (1).<br />
(j) Tviijpraack van de Nederdupfcbe Letterkunst, Leyden 15S4. P- 55« en verv.<br />
Ik
I06 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />
Ik heb geoordeeld deeze plaets zo breed te moeten uitfchrijven, om dat<br />
ze my , in deeze mijne Befchouwing veel lichts aenbrengt. Wy zien hier<br />
uit , dat Spiegel en zyne Medebroeders, ten deezen tijde , wel een denk<br />
beeld begonnen te krijgen van de noodzaeklijkheid om de lange en korte<br />
lettergreepen onzer taele te kennen , en dat zulks welftand en welluidend<br />
heid aen de rijmen geeven moest, maer dat hunne rijmers daerop evenwel<br />
geen agt namen ; om datze nog de vaste regels ontbeerden. Wat zeg ik!<br />
zy zeggen , dat hunne rijmers naulijx ooit daaraf hebben horen f pre<br />
ken. Het fchijnt my verder toe, datze ook toen nog duistere denk<br />
beelden hadden van de Nederduitfche voetmaet in de verfen : ze zeg<br />
gen niet duidelijk uit hoe veele fylben een voet,. in onze taele r be-<br />
ftaet; alleen zeggenze, de korte rekent men een poos , de lange twe po<br />
zen toe , en hier ftaet by , op den kant, voeten : eene gebrekkige be-<br />
fchrijving der voeten zeker! waer mede overeenkomt deeze rijmregel van<br />
het zelfde Boeksken,<br />
De maat acht opt ghcklanck van kort of langhe voeten (2)<br />
fchijnt dit niet de greepen met de voeten te verwarren ? Spiegel en de zij<br />
nen erkennen ook met zo veele woorden, datze, ten aenzien van de kortheid<br />
en lanckhcid der fylben ,gcen wetten we eten te geeven; doch dat het gebruyk hier<br />
af metter tyd reghclsmakenzal. Dat deeze behachlyckc cierlijckheid ,alszefpree-<br />
ken, toen , en zelfs laeter , nog geen gedeelte hunner dichtoeffeninge wa<br />
re, blijkt hier uit. De Rederijkers waeren gewoon, als de Kamers elkan<br />
(2) Rcderyck-kunst, p, 22.<br />
der
ONZER N E D E R D U I T S C H E V E R S E N . 107<br />
der bijeenriepen, prijzen te belooven voor het beste Spel , Blazoen, Re<br />
ferein, Liedeken enz.; maer zy verftonden daermede nimmer dat Hoffelijk<br />
deel van 't rijm , de tael, de maet ende muzijk namelijk.<br />
Verder moet ik nog het volgende aentnerken , op de aengehaelde plaets<br />
uit de Twefpraak : ze zeggen daer, dat de rijmers naulijyx hebben hoo-<br />
ren fpreken van het hoogh en laagh der Lettergreepen in onze taele.
io8 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />
dis. (3) Spiegel , zeg ik ,. geeft hier en daer blijken , dat hy op wellui<br />
dendheid en maet begon te letten; en daerin verder dan Coornhert en Vis-<br />
fcher gevorderd was. Evenwel zijn Hert /peghel, die van de oude.<br />
Rijmwerken 't meest door de handen gegaen is , toont ook klaerlijk, dat<br />
het nog al veel zo by hem lag, als wy hem ftraks hebben hooren fpreeken<br />
en dat het eind der zestiende eeuwe nog geene of geringe vorderingen op<br />
leverde van dat zangrijke fchcone in de Nederduitfche verfen. Spiegel'<br />
werdt in 1549. geboren; hy moet omtrent dén jaere 1590 zijn Hertfpieghel.<br />
gefchreeven hebben; want hy zegt, in 't begin des zesden Boeks<br />
Mijn leven, Boek en 'tjaan, vcrjlingert meer ah d' hel/te.<br />
Nu is 'er nog overig , dat ik , in dit tijdperk , nog iets van de verbe<br />
terde rijmmanier van de twee voornaemfte Kunstbroeders van onzen Spiegel.<br />
opdisfehe. Hoe onkundig Coornhert ware in den trant onzer verfen , om<br />
trent den jaere rjöo, hebben wy ftraks gezien ; maer dat hy eenige jaeren.<br />
laeter beter onderweezen was, blijkt uit zijne rijmen, omtrent het jaer 158*<br />
gedicht : om hier af overtuigd te worden , leeze men zijn gebruik en mis<br />
bruik van Tijdelijke Have , waer uit ik het volgende overfchrijf:<br />
Siet niemand Jich genoegbt; 't zy anno/ rijck, maer droeviglu.<br />
Elck klaeght van zyn gebreck: den armen brood begeerd,<br />
De rijeke/ucht 'om goud; en /yn zy beyd behoevigh,<br />
Soo is noch d'arme rijeksf, als men het minst onthard.<br />
Tegen de Slaepers fpreekt hy dus in zijn Protest;<br />
(3) OVIDIUS Trift. L. XI, E. I, t>. 424.<br />
Ban;
ONZER N E D E R D U I T S C U E V E R S E N.. 109<br />
Bant uyt heur wooninghen de blaffende honden?<br />
De ghekroonde voghels die den dagh verkonden ,<br />
En de vluchtighe vloyen , der fiapers verdriet:<br />
Ziet dat ghij fmids ende kuijpers , die vroegh were ken,,<br />
De klinckenie kloeken., de. zinghende kier eken,<br />
Ook ruysfcliende winden , het zwyghen ghebiedt..<br />
Zoo mooghdij u dienaars en willighe Jlaven ,<br />
Die levendigh als doode legghen begraven,.<br />
In u jlomme , Jlille, blinde dromeryen,.<br />
Zoo veel van heur tytf en Teven ontflelen;<br />
Als fy gaarne ontberen , en u willigh delen ,<br />
Om te ontgaan heur wroe.ghende fantazijen.<br />
Roemer Visfcher heeft- zig bijzonder op de Puntdichten toegelegd, wel<br />
ken hy Qjiicken noemt, die wel zuiver van tael, maer zonder Cadans, ge--<br />
noegzaem allen , op deezen trant loopen,,<br />
Jaep wat doet ghy altyt op t hoexken van dat firaetgeny<br />
By de Wevers Dochter, mijn lieve kint?<br />
Wa, Vaertgcn, ick verleen haer een drooch praetgen,-.<br />
Daerfe alleen by haer Moerken fit en fipint,<br />
En gheef fomtyts 't vlas dutfie om de rocken wint :•<br />
Daerom fietmer myn garen : dats goet te ghelooven;<br />
Maer wie vercoopt de webhen, die men weeft van de roovenT<br />
Spiegel fchreef in deezen fmaek ook fommige rijmen , welken onder deeze<br />
verzameling van Visfcher worden gevonden; zie hier een Retrograde, over-<br />
O 3 blijf-
iro B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />
blijffel van het valsch vernuft van vroeger tijd, door Spiegel aen Visfcher<br />
gezonden,<br />
Ontwaeckt nu Gheesten oorboort deucht,<br />
Maeckt ghedichten, en eonjTtch u yerheucftt,<br />
Ghcprefen wort ghlj, wilt praStiferen<br />
Veroorfaeckt tydtkortingh, blyfchap en gheneuch't,'<br />
Staeckt fantafyen , en bedryft nu yretuht,<br />
Verrefen is zij, const fal floreren.<br />
Visfcher, evenwel, fcheen deeze lastige aertigheid niet te monden , m<br />
paste 'er dit antwoord op,<br />
Steur, Boeken, ivyting cn fulcke vis,<br />
Comcn altemet wel op onfe Dis :<br />
Dan met u pref ent fal ik my niet beflabben,<br />
Recht uitghecalt, ick en mach gheen Crabben.<br />
Spiegel, als bekend is, heeft naderhand beter en deftiger gerijmd,ook heeft<br />
hy, meer kennis krijgende aen de hooge en laege toonen onzer letter gree<br />
pen , den trant der verfen daer naer begonnen te vormen , als in zijn Hert-<br />
fpiegel en elders by hem te zien is. Hy en al de Amfterdamfche Poeè'ten<br />
bleeven over 't geheel , tot aen het einde van de zestiende eeuwe, onkun<br />
dig van den waeren trant en maete onzer verfen : ook behoeft men de<br />
Achilles en Polyxena, en Thefeus en Ariadne van Hooft, op 't einde dier<br />
eeuwe gefchreeven , flegts te leezen , om te zien, dat hy toen nog aen de<br />
zelfde lamheid hinkte.<br />
Eer ik dit Tijdperk uittreede, moet ik nog iet zeggen an twee Trak-<br />
taetjes, beiden voor my leggende, van Hollandfe Rederijkers. Het eer-<br />
fte,
ONZER N E D E R D U ' I T S C H E V E R S E N". nï<br />
ffe, in 1591 uitgegeven te Amfterdam , ftaet betijteld , ZEVEN SPELEN<br />
VAN DIE WERCKEN DER BERMHERTICHEYD, in rijm ghemaaekt, en<br />
nu tot Amftelredam opent lij ck ghefpeeJt 1591 ~* • het ander heet DER RE--<br />
DENRYCKE CONST-LIEF-HEBBERS STICHTELICKE RECREATIE,.<br />
bydiverfche Corner en gepronuncieert binnen Rotterdam, in de Kamer der. Blaew<br />
we Acoleijen , den 18, 19. en 20. Augusti 159S<br />
Deeze beide Rijmwerken hebben, nog den zelfden ouderwetfchen rijm<br />
trant : ze zijn veel flegter dan [die Coornhert, Visfcher , en Spiegel ten<br />
deezen tijde , of wat vroeger, gemaekt hebben ; evenwel beter dan de<br />
Antwerpfche Spelen van Zinnen voorheen gedagt. Zie hier een proefje uit<br />
het Eerste, de Hoverdije fpreekt<br />
Wat vintmen oock menich grootfche hovaerdige cladde ,<br />
Die van brootdroncken hoverdije, avont en noene<br />
En weten wat bedrijven , dus ist goet te vermoene<br />
Dat ick Mecstaldewerelt best can behaghen,<br />
Sic dij niet hoe hy hem in rijckdomme pijnt te ghoene<br />
Om tot hoocheijt te comen, rustende nachten noch dagen ,-.<br />
Om brieven van recommandaticn en promotien te bejagen,.<br />
D"een om Wethouder, d'ander om Ontfanger, die derde0:11 Officier;,<br />
Elc foect een Chrijloffel, die hem mocht dragen<br />
Uit ootmoedicheijt , tot hoverdije in t helfche vier.<br />
Deeze rijmende vrienden, zowel als hunne voorgangers, bevestigen mij<br />
ne aanmerkingen, datze nog niets wisten van muzijk en maet, welken uit<br />
het hooge en laege onzer lettergreepen moeten gevormd worden; zy telden<br />
alleen , als gezegd is, de fyllaben by de vingers langs: of rekten de re-<br />
gek,
ïws B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />
gels, volgens Castelein , tot ió, 17 en 18 greepen. Wy ontmoeten dan<br />
1 3g, op het einde der zestiende eeuwe, dorperheid en duisterheid inre<br />
den en rijm, en eene onaengenaeme eentoonigheid en platheid in de ver<br />
fen. Evenwel moet ik hier nog eens het zeggen van Spiegel, in zijne Twe-<br />
fpraack, herdenken, dat'xr huidendaegs (in 1584) gevonden worden, die op<br />
de hooge en laege greepen , op maet en toon, heghonnen te letten. Ik<br />
heb op zijn plaets gezegd , dat deezen Coornhert, Spiegel zelf, en anderen<br />
geweest zijn. Maer federt in handen neemende de Berijming der Plklmen<br />
van P. VAN MARNIX VAN St, ALDEGONDE gedrukt in 1591, vond ik,<br />
in der daed, in hem ook den Man, die op deeze verbeterde rijmmanier,ten<br />
deezen tijde, gelet heefc ; gelijk ieder kundig liefhebber, by onderzoek,<br />
erkennen zal. Dan de meer volmaaktere , en manbaere volkomenheid in<br />
maet en tael, begint met den aenvang der zeventiende eeuwe recht te na<br />
deren; nu, in dit tijdperk, nu rijst dat licht van kunst aen onzen hori-<br />
fon. —— Men vergun my dat ik het zelve , met de woorden van den ver»<br />
maarden BRANDT in den mond, te gemoete treede.<br />
„' Amfterdam genoot liet geluk uit haar fchoot te zien gebooren worden,<br />
„ de Opgaande Zon der Hollandfche Letterwijsheid en der Nederland-<br />
.5, fiche Poëzy —- fijn Wijsheit is ook buiten 'sLands toegenomen —hy<br />
„ zag Florenfe., —• en leerde fpreeken met Tufcanen — zijn Vader-<br />
„ land ontving hem met open armen. —. Daar ging hy zijn tijdge-<br />
„ nooten voor enz. (4).<br />
Dat ik in de monflering onzer oude en Iaetere Rijmers dus van zelfs tot<br />
(4) G. BRANDTS Lijkrede op den Drosfacrt Hooft.<br />
Hooft
ONZER N E D E R D U I T S C H E V E R S E N. 113<br />
Hooft komen moet, zal niemant vreemd geeven : hy , die de tijdperken<br />
onzer Rijmkonste voor, en na het begin deezer eeuwe, heeft doorgewan<br />
deld, zal ontdekt hebben , dat inderdaed by Hooft onze gebrekkelijke Vers-<br />
maekkunde eindigt, en van hem derzelver befchaeving begint. Hooft<br />
ftaet dus in het midden ; hy keerde der ruwheid de rugge , en boodt de<br />
waere fchoonheid en bevalligheid onzer Nederduitfche Poëzije zijne hand ,<br />
en veel vermogende hulp. — Laet ons dit eens van naderby bezien.<br />
PIETER CORNEEISZOON HOOFT, reeds in zijne vroege jeugd een<br />
lid van de vermaerde Kamer in Liefde Bloeyende geweest zijnde, reisde in<br />
den jaere 1598, nog maer agtien jaeren oud, naer Frankrijk en Italië,<br />
't Gene hy voor dien tijd gerijmd hadt, was plat en zenuwloos. Leest men<br />
nu den Brief, welken hy uit Florence, in 1601, aen zijne Amfterdamfche<br />
Kunstbroederen fchreef, dan moet men zig verwonderen over de verbete-<br />
ringe in den zwier, trant en ftijl, deezer verfen, en vraegen, van waer toch<br />
heeft de jonge Hooft die bekwaemheid, en zulk eene vordering, in een<br />
vreemd gewest, zo ras gehaeld ? waer dat nodig iet geleerd , welk hem<br />
en zijnen konstgenooten tot heden ontbroken hadt? 't Antwoord is gereed:<br />
In Italië heeft hy 't geleerd; van daer heeft hy 't te huis gebragt. Te wee<br />
ten : Hooft, een jongeling zijnde van veel verftand , van een ongemeen<br />
vernuft, opgevoed in de befchaevende taelen eri wetenfchappen , van na<br />
ture een Dichter, en heet naer kennis, verkeerde met de fchranderste gees<br />
ten van dien tijd te Florence en elders; las en fprak de zoetvloeiende Dich<br />
ters van Italië, in hunne eigene fpraeke ; vondt by deezen dat zagte, dat<br />
tedere , dat zangrijke , in de Poëzije, welke hem in Ovidius behaegd hadt,<br />
maer dat hy als nog in zijne vaderlandfche taele niet hadt weeten naer te<br />
volgen. Hy wordt verrukt; ontmoetende die bevallige melodij in de ge-<br />
P dich-
ii4 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />
dichten een er levende fpraeke. Hy ziet het den Italiaen af : past het toe<br />
op zijn Nederduitsch. — Toen ontdekt hy de Cadans, het hooge en lae<br />
ge der lettergreepen, kunstig bijeen geplaetst : voorts de maet, de rust,,<br />
de fnede , den trant, den dans en de muzijk in zijne vaderlandfche ver<br />
fen , en keert met deeze kundigheden naer huis. Alhier deelt hy zijnen<br />
kunstbroederen zijne ontdekking, opmerking en gedagten, mede: hy fchrijft<br />
Zangen en Minnedichten naer den trant en aertigheden der Italiaenen: ook,<br />
onder anderen, en reeds in den jaere 1603, dat kunstig en kragtig vers,<br />
Wiet yemandt beter fans als honger tot de fpyzen,<br />
Voorts in 1605 de Granida, en wat laeter, behalve meer verfen, die over<br />
fraeie Herderskout —<br />
Uw troony Bosman, cn het waaien van uw wezen.<br />
Nu hoorde men welluidendheid en maet, en men begon het verfchi] van<br />
klanken en van toonen te vatten : Hoofrs manier van rijmen fmaekte den<br />
Amflerdamfchen Poé'eten, en zijne verfen waeren, als Horatius, meen ik, zegt<br />
, Carmïna non prins audita cethegis'.<br />
Dan, vermits de meeste rijmers, ten deezen tijde,. minder vernuft, en<br />
minder taelgeleerdheid hadden dan Hooft, zo zijn ook hunne vorderingen<br />
traeger geweest. Visfcher was toen reeds te oud, Spiegel insgelijks, omzig<br />
met deeze verbeteringen en zinlijkheden op te houden , ook woondenze ,<br />
meen ik , toen reeds beiden te Alkmaer , waer de eerste in 1620, en de<br />
laetste in 1612, overleden is: BRERO was te jong, en ftierf te vroeg, om<br />
het
'ONZER. NEDERDUTTSCHE VERZEN. 115<br />
het ver te brengen; Coster, hoe bekwaem anders , bearbeidde , als Brandt<br />
zegt, zijn verfen niet genoeg (5). Vondel was toen flegts 16317 jaeren<br />
oud , en begon zig eerst te vertoonen. Hooft was dierhalve , ten deezen<br />
tijde , de hooftdichter niet alleen van zijn Geboorteftad ; maer zelfs van<br />
geheel Nederland. Vondel kleefde ook, tot aen het Jaer 1Ö20, de bar-<br />
baersheid en ruwheid aen ; als blijkt aen zijn Pafcha in 1612 , de Warande<br />
in 1617 , en Jernfalem in 1620 uitgegeven. — Die muzijk en melodij der<br />
verfen, dat verhevene en bevallige , en te gelijk die kragt van zeggen ,<br />
waervan Hooft toen reeds meester was , waren by de ovrigen nog verre te<br />
zoeken.<br />
Het begin deezer eeuwe dan, van 16*01, toen Hooft uit Italië te huis<br />
kwam, tot 1620 of 1625. noem ik het tijdperk, waer in de Nederduitfche<br />
verfen hunne bevalligheid, en den tegenwoordigen trant en toon verkree-<br />
gen hebben. — De eer van den aenvang en voortgang deezer fraeiheden<br />
geef ik, en met reden meen ik, den Heere Hooft alleen.— Alles, wat'er<br />
federt goeds gerijmd is, was van hem geleerd. Ja, Vondel, naderhand zo<br />
beroemd, heeft zijn licht aen het licht van Hooft ontftoken: hy zelf noemt<br />
hem , in den jaare 1630,<br />
Doorluchtig Hooft der Hollandfche Poëeten (6)<br />
Dit was ook het gevoelen van Vondels ovrige tijdgenooten : J. PLUIMER,<br />
fchoon wat laeter, fpreekt voor veel anderen dus<br />
(5) Leven van VOND EL p. 13.<br />
(6) VONDELS Poëzy. II. D. p. 205.<br />
P 2<br />
On-
n6 B E S C H O U W I N G VAN DEM T R A N T<br />
Onze ouders leerden al, voor meer dan vyfiig jaaren<br />
Op een VERHEVEN' TOON be weegen hunne /naaren;<br />
.En VOLGDEN HET MÜZYK van Hollands Hooftpoëet;<br />
Die Prins der Dichteren, die weêrgalooze Schryver ,<br />
HEEFT AAN ONZE OUDE RS, zy de kunst aan ons geleerd.<br />
Zulk erkent ook de Dichter J. VOLLENHOVE , in een brief aen Brandt r<br />
nog by 't leeven van Vondel, in 1671, gefchreeven „ Dat Vondel geen Van-<br />
del zonder Hooft waar , zou hy zelf, meen ik, naar zyne openhartig-<br />
„ heit, niet ontkennen ; en ik hebbe diergelijk een taal wel uit zynen<br />
„ mont gehoort " (7)<br />
De leden der beide Amfterdamfche Kamers, in 't bijzonder die der oude<br />
Kamer , in Liefde Bloeyende, welken federt lang de beroemsten , en ook<br />
de kundigfhen van alle Nederlandfche Rederijkers, geweest waren, verbe<br />
terden, na het jaer 1612, wel eenigermaete den ouden trant hunner rijmen;<br />
doch niet magtig de klimmende vlugt van Hooft te volgen", geraekte de<br />
eene Kamer, de Brabantfche genoemd, allengsken in verval, en de ander<br />
verwisfelde van naem , leggende , door het bedrijf van Dr. Coster , den<br />
grond van den Amfterdamfchen fchouwburg. Ondertusfchen befpierïelden<br />
alle onze vaderlandfche Dichters met verwondering, voor, en na het jaer<br />
1620, de in fchoonheid aenwasfende Rijmkunste van Hooft; nu ook met<br />
vasten tred op de hielen gevolgd van Vondel. »<br />
De Drosfaert, federt door zijn gewigtig ambt onlediger, en thans op de<br />
beoeffening derHiftorien vallende, behandhaefde met minder drift de Dicht<br />
(7) J, DE KAES Brieven agter 't leven van G. Brandt: XVI. Brief.<br />
kunst,
ONZER N E D E R D U I T S C H E V E R S E N. 117<br />
kunst, liet aen Vondel de loopbaene over , en verbeterde dus minder dan<br />
deeze de nog overgebleeven ruwheden: hy geraekte niet tot die volkomene<br />
zagte , zingende, en bevalligklinkende verftficatie, waertoe Vondel het ge-<br />
bragt heeft; welke zig van nu af aen geheel dier kunste toewijdde. Hadt<br />
de Drosfaert zijn tijd, gelijk de Agrippiner deedt, aen deeze oeffeninge te<br />
kost gelegd, hy zou het waerfchijnlijk nog verder dan Vondel gebragt heb<br />
ben: want Hooft was, buiten kijf, geleerder, en, ik denk, ook vernufti<br />
ger , dan Vondel<br />
Ik twijfel niet, of men erkent dit, en fchoon men 't erkenne , hantee-<br />
ten evenwel onze jonge Dichters en Letteroeffenaers, gelijk POO T met zo<br />
veel vrugt gedaen heeft, de werken van den Heere Hooft niet genoeg :<br />
hy verdient geleezen , herleezen en beftudeerd te worden ; dan zal men<br />
kunft, kragt en aertigheden ontdekken, die verrukken: Deezen allen moet<br />
men zig eigen maeken, en, elk op zijne wijze, uitdrukken, en overbren 1<br />
-<br />
gen in den weliger en losfer dichtftijl van Vader Vondel : want, gelijk de<br />
Kerkleeraer en Dichter J. Vollenhove elders zegt<br />
Want zo uw pen zich, eer en duur belooft,<br />
Begin toch niet in 't Necrlandsch zonder Hooft..<br />
Is het nu nodig hier eenige proeven uit Hooft aftefchrij'ven , om zijn ver<br />
beterden rijmtrant by dien der gebrekkelijke van alle voorgaende rijmeren<br />
te doen affteeken? Voor hun , die onzen Hoofddichter,, van naby kern-<br />
nen, is het onnodig; misfchien is het voor onzen jongen Dichter dienstig,:<br />
mogelijk vraegden zy zulks alhier. Geen jong Poëet echter zou zulk een<br />
vraeg doen , indien hy , eer hy verfen begost te maken , het mechanisch,,<br />
of werktuiglijk gedeelte der Poëzije, beftudeerd hadt. Verder is het een.<br />
P 3 an.
ix3 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />
ander onderzoek dan het mijne, wat de reden zy , waerom onze meeste<br />
dichters dichters zijn geworden zonder eenig Sjjhma. Veeien onzer Poëeten<br />
fchrijven,en hebben gefchreeven, Heldendichten , Herdersdichten, Hekel<br />
dichten, Lierdichten enz., zonder genoegzame kennis aen de eigenfchap<br />
van ieder deezer foorten: en dit is ongetwijfeld de reden, datze in geen een<br />
dier foorten groot geworden zijn. Want wie durft ontkennen, dat elk van<br />
dezelven eene bijzondere ftudie eischt ? Het tweede gebrek onzer Hollan<br />
ders is, datze , zo haestzc den Poëet in zig gewaer worden, losfelijk en<br />
zonder oordeel aen 't leezen van onze dichteren vallen, en dit aenhoudend<br />
leezen is hunne eenige oeffening, door welke zy aen het rijmen geraeken;<br />
en hebbenze het geluk, door eene gelukkige neiging tot de kunst, er. een<br />
welgevormd gehoor , goede en gladde rijmregels te fchrijven , dan is het<br />
werk afgcdaen ; dan zijn de leerjaeren ten einde: ondertusfchen konncn<br />
veelen geene dan gebrekkige reden geeven , van het eigenlijke fchoone der<br />
muzijk , voetmaet, en toonen in de verfchillende foorten en tranten der<br />
verfen noodzakelijk.<br />
Schoon mijn oogmerk niet is, in deeze Befchouwing, lesfen in de Dicht<br />
kunst te geeven, zal ik, om ftraks aengeroerde reden , zo beknopt my mo<br />
gelijk zy , uit onzen Hooft, eenige voorbeelden uitfchrijven.<br />
Ik heb boven aengeroerd, dat het zeggen van Spiegel, in de Twefpraack,<br />
dat men mter naer den aert onzer taele, ion naer dien der Latijnfche , in het<br />
rijmen , moet te werk gaen , betekent, dat men niet naer het getal der<br />
Latijnfche lettergreepen onze rijmregels moet rekken ; want onze rij<br />
men naer de Latijnfche voetmaet te fchikkên , is wat anders: Sommi<br />
gen van onze beste dichters, ten deezen tijde , gelijk ook Hooft, heb<br />
ben
ONZER N E D E R D U I T S C H E V E R Z E N . 119<br />
ben het ondernomen. Zie hier, uit verfcheidene, zul ken een voorbeeld uit<br />
den Drost<br />
Naare nacht van benauwde drie jaaren,<br />
Sint me zon is ter aarde gevaaren,<br />
JVegh met de droef he'idt, die plaght my te pynen,<br />
Legtze te kost aan uw eigen verdwynen:<br />
Van den glans, in mijn hart, die 't doet daagen,.<br />
Gy te zwak zijt de kracht te verdraagen.-<br />
En nog een andei uit D. R. CAMPHUYZEN, zijnde het begin eener uit<br />
breiding van den 122 Psalm, in zijne Liederen te leezen, loopende op dee<br />
zen trant,<br />
Zalige ure! vruchtbaer van verblijden,<br />
Die my deedt hoor en, dat de fchoone tijden,<br />
Zoo ze"er gewenschet van zoo menig vfcome,<br />
Weer zullen komen.<br />
Ik zal hier niet onderzoeken of Hooft en Camphuyzen ook fauten begaen<br />
tegen den toon en het accent der lettergreepen : zy hebben de Latijnfche<br />
voetmaet willen volgen, terwijlze de rijmwoorden behielden. Groote voor-<br />
ftanders van den Griekfchen en Latijnfchen dichttrant hebben het eerste in<br />
onze taele aengepreezen, maer't laetste , het rijm , afgekeurd, en onder<br />
deezen, met den meesten ijver , in de voorige eeuwe, de Gelderfche Predi<br />
kant CONRADUS GODDAEÜS: Zijn uitgegeven bondel van Nieuwe Ge<br />
dichten kennen de Liefhebbers. Deeze ondewreeming heeft weinige volgers<br />
ge-
tsa B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />
gevonden. Goddaeus prijst, in zijne voorrede, de rijmelooze Griekfche en<br />
Latijnfche voetmaet ten fterkften aen: dan het is mijn tac-k niet daervan<br />
breeder te fpreeken. Het kan uit mijne Befchouwing blijken, dat onze rij<br />
mende dichters geenszins, als Goddacus zegt, de waere eigenfehap onzer<br />
Nederduitfche verfen in het rijm moeten doen beftaen. Eene verhande<br />
ling van den oorfprong , voortgang , en het ftandhoudend gebruik van het<br />
rijm in al de Europifche ,en ook misfehien in de Arabtfdie en andere Oofter-<br />
fche taelen , zou een fraei werk onzer letterkunde, en voor deeze Maet-<br />
fchappy zijn. 'tls der opmerkinge waerdig , en ik weet het niet op te los-<br />
fen, waerom de Grieken en Romeinen zig van geen rijmende flotklanken<br />
bediend, en de ovrige volken in Europa en andere werelddeelen , van on<br />
heuglijke tijden af tot heden toe, van dezelve al gebruik gemaekt hebben.<br />
De weinige voorbeelden , by Goddaeus opgeteld , kan men voor enkele<br />
fpclingen aenzien : het algemeen gebruik beflist den fmaek : By ons<br />
is het een Nationaele fmaek geworden, en ook gebleeven; wat zeg ik ? by<br />
ons : by de Franfchen en Engelfchen, waer men zulke Hoofdmannen in de<br />
Dichtkunst gevonden heeft, vindt het rijmelooze geene of weinige begun-<br />
ftigers: hebben CORNEILLE,RASINE, BoILEAu en anderen ooit getoond<br />
datze'er trek toe hadden! heeft POPE , die groote meester in de bevallige<br />
verskunde , fommigen zijner Landsluiden fmaek in hunne zo genoemde<br />
Blanck verfes willen navolgen? Heeft onze VONDEL zig niet beftendig aen<br />
het rijm gehouden? De Duitfchers, tegenwoordig, willen, fchijnt het, dat<br />
pad op; maer welke volken hen natreeden zullen, moet de tijd leeren. Ik<br />
ben met dit alles geen vijand van onderneemingen, die onze tael en vers<br />
bouwkunde konnen uitbreiden ; doch ik denk dat de Profodie van ons Ne-<br />
derduitsch nog tot zekerer en vaster regels gebragt moet worden , eer men<br />
ge-
ONZER N E D E R D U I T S C H E V E R S E N. 121<br />
gelukkig genoeg in den trant der Grieken en Latijnen Hollandfche verfen<br />
zal kennen fchrijven ; en als wy tot die volmaektere profodiekennis zullen<br />
gekomen zijn , dan zal'er nog een gewigter hindernis, zo 't my toefchijnt,<br />
uit den weg moeten geruimd worden, de tranfpofttte of willekeurige plaet-<br />
zmg der woorden ; want zonder die vrijheid, meen ik, dat de Romeinfche<br />
dichters zeiven hunne maet en tranten bezwaerlijk zouden hebben konnen<br />
vinden. Hooft heeft dit alles ook zo ingezien en begreepen, hoe bezwaer<br />
lijk de Latijnfche maet in ons Hollandsch vallen kan , en daerom zig gehou<br />
den aen voeten van twee lettergreepen, en dien trant in onze taele vastge-<br />
fteld; evenwel van verfchillende maeten , die eigenlijk uit twee foorten,<br />
beftaan , als uit den Jambus* -, en uit den Trockaeus beide voe<br />
ten van twee fylben: de Spondeus , een voet van twee lange , en de<br />
Pyrrhichius van twee korte greepen, fchikt zig in onze taele niet, of<br />
nauwlijks , om dat een hooge greep , by ons, doorgaends, van een laege<br />
gevolgd of voorgegaen wordt, en dat zeldzaem twee korte, of lange gree<br />
pen byeen gevoegd konnen worden. De Dactylus _„„ , zijnde een voet<br />
van drie greepen, laet zig ook gebrekkig plooien in den tegenwoordigen<br />
trant onzer verfen , van welken wy fpreeken.<br />
Dit vooraf aengemerkt hebbende, zal ik nu eenige voorbeelden uitfehrij-<br />
ven van den rijmtrant, zo als die door Hooft ingevoerd is. In den Brief uit<br />
Florence, de eerste proeve van verbetering, zo ver ik weet, van onzen Hooft,<br />
vindt men eene kunstige befchrijving van Italië , in de gcfhlte van een<br />
Vrouw, den dichter verfchijnende , welke dus begint,<br />
Terwijl my, heel verbaest, zich fchiclijk• quam vertoogen<br />
Een Vrouw, gewijnbraawwt zwart, en zwart als git van oogen<br />
Q Van
122 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />
Van lip en kaaken rooit, haar fchoone vlechten Mondt,<br />
't Welriekend hair , getooit mcfeen uitheemfche rondt ,<br />
Uitheemsch van maakzel 't kleedt, van verwen was 't verfcheiden,<br />
Heel zagh men hals noch borst, dan eensdeels alle beide,<br />
Het weezen groots en preuts , niet lichter dein 't betaamt,.<br />
Zy zagh wat dertel, maar zy was niet onbefchaamt.<br />
Deeze verfen , als ik zeg zijne eersten , zijn , fchoon fraei, niet zonder<br />
gebreken : zy hebben de Jambifche voetmaet . — hoewel het woerd<br />
gewTjnbraauwt zwart die maet hebbe, gelijk Vondel, in zijn JOSEPH<br />
IN DOTHAN , Die winkbraeu voeght geen flaef, is egter braauwt by Hooft<br />
niet laeg genoeg om het volgend woord zwart, in de derde voet te doen<br />
rijzen : Uitheemsch , heeft ook ook eenigen wanklank ; en muzijkt hier<br />
minder dan in het voorgaende vers: heel zachmen , heel is altijd hoo«- ;<br />
wél klinkende in den eersten regel , maer in deezen zesden wanklankig.<br />
Het Gedicht op het Twaelfjaerig Beftand , in 1609, bevat de volgende<br />
kunllige Verfen<br />
Dus raakt den Wagen voort met dommeligh geluyt,<br />
Den Nederlanden wordt zy welkoom toegekruyt,<br />
En heeft tot eenen fleep de treurende Soldaten;<br />
En of 'er veel al fchoon mistroostigh haar verlaten ,<br />
Welke elders haar geluk te zoeken dwingt de noodt,<br />
Zoo blijft doch evenwel den hoop geweldigh groot.<br />
Benedens handts haar roers ; haer fpiesfen treur! rh f epen<br />
Met omgekeerde punt, en fchrijven 1 flof volflrepen.<br />
Wie der Nederlandfche Poëeten fchrc-ef, ten deezen tijde, verfen waarin<br />
zulk
ONZER N E D E R D U I T S C U E V E R S E N . '123<br />
zulk een maet en muzijk gevonden werdt ? 't gehoor niet alleen wordt<br />
hier geftreeld ; maer zelfs ooren en oogen zien en hooren hier, door woor<br />
den zeiven, wat 'er gebeurd. Taelfeilen egter fchuilen 'er : Den wagen ,<br />
moet zijn de wagen zo als wy nu fchrijven ; fchoon 't waer zy , dat men<br />
oudtijds den in den Nominativus van 't m. g. fchreef : het woord ismann,<br />
dies behooren zy en haer, hy en hem te weezen : — Het vijfde vers<br />
heeft ook een gebrekkige woordvoeging; dus is de orde der woorden, wel<br />
ke de nood dwingt hun geluk elders te zoeken : dan aen dit euvel heeft de<br />
Drost veelmaels gehinkt.<br />
By deeze Jambifche maet, van 6 voeten , zal ik nog een voorbeeld van<br />
vier voeten voegen,<br />
De Min , met prikjens van zijn fraai,<br />
Wekt op den fleren nachtegaal.<br />
Het fchelle nachtegaaltjes kaaken<br />
Doen al 'f gevedert gildt ontwaaken.<br />
Op galm van hun ge luidt ,<br />
Schiet uit zijn flaep mijn fluit.<br />
Ei lieve, Jonge Dichters! zoekt gyzelven hier nu het gebrekkige uit, en<br />
ook het fraeie : vermijdt dan het eene, en volgt het ander.<br />
Van de Trochaifche maet — ~ heeft onze Meester veelen gerijmd die,<br />
fiks van kooten , kunstig trippelen. Een reij van Jofferen, uitdeGsANi-<br />
PA, begint aldus<br />
Q_ i Lief-
i2 4 B E S C H O U W I N G VAN DEN T R A N T<br />
Liefd" en Min aan een vertuit 5<br />
Beide ziel en lichaam - tnengers ,<br />
Heilighe oppervrientfchap -Jlrengers:<br />
Zalight Bruidegoom en Bruidt.<br />
Nog eens: dus begint dsMaieboom, aen ANNE en TE SSELS CEA VIS-<br />
SCHER S<br />
Orpheus , met zijn Jlem en vinger,<br />
Maakf eertijds den bomen voeten ;<br />
Datze , by gekroonde Jloeten ,<br />
Liepen naa, den zoeten zihger.<br />
Is 't dan vremdt , dat ik verjlinger<br />
Op uw queelen,.<br />
Op uw fpeelen,<br />
En loop achter aan uw keelen ?<br />
Laet dit weinige genoeg zijn om onze jonge Poëeten graeg te maeken tot<br />
het leezen, en beocffenen der werken van Hooft; indienze anders ge<br />
neigd zijn hunne ftudie te beginnen by den oorfprong onzer verbeterde en<br />
• befchaefde rijmkonste : ze zullen, met oordeel deeze ftudie voortzettende,<br />
by fchoonheden, om naertevolgen , ook gebreken ontmoeten , om te ver<br />
mijden ; het zien zelfs, en het aendagtig ftilftaen by de gebreken eener<br />
kimste, leert, en onderwijst veel meer dan jonge luiden vermoeden.<br />
In ditzelfde tijdperk heeft ook de Staetsman en Dichter JACOB CATS<br />
zig zo vermaerd gemaekt, dat ik niet voorbykan , tot mijn tegenwoordig<br />
oogmerk, van hem te fpreeken. Hy hadt te veel kennis aen de oude en<br />
he-
ONZER N E D E R D U T T S C H E V E R S EN. 125<br />
hedendaegfche befchaefde taelen ; zijn vernuft, en letterliefhebbery was<br />
te groot dan dathy den barbaarfchen en ruwen weg der Rederijkeren niet<br />
kennen , en veriaeten zou: hy verliet dien ook , even als Hooft, en heeft,<br />
fchoon op een ander manier , de rijmkunst befchaefd en verbeterd. De<br />
Heer Huydecoper noemt hem ergens der Dicht eren Vader: hy is het ook<br />
geweest } evenwel meer van zijne landsluiden,, en tijdgenooten, de Zeeu<br />
wen, dan van de Hollanders, of van de Amfterdammers. Gelijk men zig<br />
hier den trant en zwier van Hooft, en, naderhand ,. dien van Vondel, ter<br />
navolging voorftelde ; zo fchreeven , ten dien tijde , alwie de dichtpen in<br />
Zeeland, met naeme te Middelburg , handteerde , in den fmaek , en vol<br />
gens den flijl van Cats. Men behoeft de Zeeuwfche Nagtegael, in 1623 te<br />
Middelburg gedrukt , flegts in te zien , om hieraf overtuigd te werden.<br />
Cats was ruim drie jaeren ouder dan Hooft, en bygevolge zijnze gelijktij<br />
dige kunstgenooten geweest. Ik zal den Zeeuw de eer geeven , die hy<br />
te eisfehen heeft , en hem , 'is 't my mogelijk , juist waerdeeren. Jacob<br />
Cats dan kan de lof niet ontftaen van het gebrekkige in de maet onzer<br />
versvoeten gezien , en het hooge en laege onzer lettergreepen ontdekt re<br />
hebben. Volgens deeze kennis heefc hy, in Zeeland , binnen ons gefield<br />
tijdperk, 't eerst het ruwe in de rijmkunst verbeterd, en de befchaeving in<br />
gevoerd. Aldus fpreekt hy in een van zijne Voorredens, „ Myn oogmerk<br />
is geweest de Nederlandfche tale te vercieren, de Hollandfche Gedichten<br />
„ fachtvloeiende, en fonder floot-en flopwoorden te maken, ten eynde<br />
„ dezelve eenpaerlyk en fonder fluyten gelefen mogten worden". Dit oog<br />
merk heeft hy inderdaed bereikt: want vergelijkt men zijne rijmen by<br />
die der Rederijkeren van, en voor, zijnen tijd , erkennen moet men'r,<br />
"t verfchil is groot: Zo lam en ilram als de deezen zijn; zo vlug en vloeiend<br />
3 zij'*
iltf 5 E S C II O U W I N G VAK DEN T R A N T<br />
zijn de zijnen. Maer eer ik den Zeeuwfchen Meester nader by den Am-<br />
fterdarafchea Meester toetfche , lust het my, kortelijk, te onderzoeken, of<br />
Cats ook by Hooft ter fchool gelegen, en van hem de eerste gronden van<br />
vaster en vlugger versvoeten ontleend hebbe. Dat hy Hooft al vroeg ge<br />
kend moet hebben, zal ftraks nader blijken. Cats zelf verhaelt in zijn Lee-<br />
ven , dat hy tot de Dichtkunst, nog jong zijnde , trek gehad heeft; dat<br />
hy, het Latijn verftaende, in die taele verfen fcareef; dat hy te Zierickzee<br />
bekend raekte met een Jongeling uit Brabant, zijn fchoolmakker, en zoet<br />
op de Rijmkonst. Deeze, als hy fchrijft,<br />
heeft de gront geleyt van waer ik verder quant.<br />
Sedert, te Leyden zijne fludien voltrokken hebbende, zétte hy zig, m het<br />
doen eener Rranfche en Engelfche reize, te Middelburg, als Advocaet, ne<br />
der. Nu gezeten zijnde , heefï Cats, omtrent den jaere 1602, naer my<br />
toefchijnt, te Amfterdam een Vrouw getrouwd. Toen te Amfterdam ver-<br />
keerende heefc hy daer de Dichters , en vooral Hooft Ieeren kennen : dit<br />
blijkt uit een vers van hem voor zijne eerste uitgegevene Dichtwerken ge-<br />
plaets; zijne Emblemata of Zinne en Minnebeelden namelijk. In dit ge<br />
dicht, toegewijde aen de Zeeufche Jonkvrouwen, zingt hy, hoe de Zeeu<br />
wen , terwijl de oorlog op zijn hevigst was, de' rymkonst, fchoon wat<br />
rauw , volgens dien tyd, hanteerden , maer dat men nu (door het twadi- -<br />
jaerig heiland) in rust zijnde , zulks fcheen te vergeeten; terwijl in't na<br />
burig Holland de zoete rymkonst aengekweekt werdt : aldaer zingt HEINS<br />
zijn geleerde zangen, en HOOFT, dat hooft vol geest, zyne Herderszangen;<br />
aldaer hoort men Brtro , en meer anderen. — Het is by my dan ten hoog'<br />
ften waerfchijnlijk , dat onze Zeeuwfche Dichter te Amfterdam, en by de<br />
Am.
ONZER N E D E R D U I T S C H E V E R SE N. 127<br />
Amfterdamfche Poëeten , vooral by Hooft,. de verbetering in de maet der<br />
verfen opgemerkt, en gevoegd heeft by het gene hy 'er zelf af wist ; ook<br />
zag hy daer , in de gedichten van Hooft, het verhevene , by de muzijk ,<br />
welk deeze begon in te voeren: evenwel heeft Cats zig met het verhevene<br />
minder opgehouden ; verkiezende een effener en eenvoudiger kunstbaen.<br />
,, Wy hebben, zegthy, goedgevonden , door rym toon en maats deeze<br />
„ onze invallen op het papier te brengen — en hebben gepoocht te ge-<br />
„ bruycken een effenbaere eenvoudige ronde en gans gemeene maniere van<br />
„ feggen, defelve meest overal gelijck makende met onfe dagelickfche ma-<br />
niere van fpreken, daerin alle duysterheyt fchouwende ". (8)<br />
Deeze aengenomene manier van fchrijven en dichten van den Heere Cats<br />
wijst ons , in de eerste plaetfe, tot de reden van dien verfchillenden dicht-<br />
ftijl des Amfterdamfchen en des MiddelburgfchenDichters} ja van cenftand-<br />
houdend onderfcheid in de Verfificatie van hem en de Hollandfche Poëeten.<br />
Want behalve dat Cats , gelijk hy fpreekt , in zijne gedichten gebruikt<br />
eene dagelijkfche tael, en zig op eene gemeenzaeme wijze uitdrukt, zo is<br />
ook de Cadans in zijne verfen, meest altijd, dezelfde, en bijna zonder, ver-<br />
fcheidenheit; het zy in de maet, het zy in de rust: ten anderen, eene ande<br />
re byzonderheid, eigen aen den Zeeuw, moet gezogt worden in het vleiende<br />
zagt der Vlaemfche fpraeke ; welke, over Zeeland , langs het zuider ge<br />
deelte van Holland , allengs verminderende , egter te Middelburg , naer<br />
het Zeeuwfche Diakcl verbogen , de fpreektael bleef van onzen Dichter;<br />
waernaerzig de fchrijftael, als doorgaends gebeurt, hier en daer befchaefd<br />
(8) HOUWELICK, Voorreden: 4?0 1625,<br />
wor-
m B E S C H O U ÏÏING VAN DEN T R A N T<br />
wordende , fchikfe; terwijl men te Amfterdam fprak , en nog fpreekt<br />
met een min tedere* tongval , en veele lettergreepen fcherper en harder<br />
uitfpreekt dan zuidwaerts op , tot in de Vlaemfche gewesten. Zulke ver-<br />
fchillende Dialeden hebben , als ik aenduidde, invloed op den fchrijfflyj;<br />
evenwel zo niet, dat het welluidende noodzakelijk het verhevene moet uit<br />
fluiten. Verders kan nog het verfchil tusfchen onze beide Dichters wor<br />
den gezogt in hunnen aert. Beiden warenze geleerde e n fchrandere man<br />
nen ; maer Cats was waerfchijnlijk van een verliefder, z a g ter en tederer<br />
temperament dan Hooft, wiens aert moediger en mannelijker was. Alle<br />
verftandcn hebben van natuur een , ik weet niet welken , onderfcheiden'<br />
draeiin de vermogens hunner ziele , waerdoor elk, zonder dat de wil er<br />
tuflcheakome, denkt, fpreekt, of fchrijft op eene verfchillende maniere;<br />
hier van daen het onveranderlijke onderfcheid van ïlijl en fchrijftrant by<br />
allen, die de pen voeren; zodanig, dikwerf, dat een fchrijvër vah naeme<br />
aen zijnen ftijl gekend kan worden. Eindelijk , zijn ook de onderwerpen<br />
deezer twee Dichteren verfchillende. Cats heeft hiftorien en verhandelin<br />
gen in verfen gefchreeven over de liefde en over de pligten : Zijne famen-<br />
fpraeken vallen , wegens den gemeenzaemen ftijl, in het praetagtig- een<br />
voudige ; hy redeneert altijd. Hooft, integendeel, aïspligt, of liefde zijn<br />
onderwerp is, fchrijft als Poëet: hy fchildert; heeft verbeelding; hy voelt/<br />
Kortom, Hooft voegt by de mengeling en verfcheidenheid van maet, trant<br />
en toon, verhevenheid van gedagten , grootsheid van bewoording,'kragt<br />
enfierüjkheid van tael : Cats fchrijft eenvoudig, klaer, vloeiend en altijd<br />
eenzelvig - los van ftijl. De Amfbrdammer eischt een denkenden en rnan-<br />
nelijken leezer; de Middelburger kan fpeelende , en door een kind, ver-<br />
ftaen worden. Hooft dringt in zijne onderwerpen in , en werkt ieder ge<br />
dag te
ONZER NEDERDUITSCHE VERSE N. 129<br />
dagte uit: Cats brengt zijne denkbeelden , zo als ze hem invallen , en<br />
zonder 'er zig by op te houden, op het papier. De eerste doet my meer<br />
denken dan hy my leezen laet: de ander geeft my niets meer te denken<br />
dan hy my zegt. Hooft verandert zijnen ftijl, en fchikt zijne bewoor<br />
ding naer de onderwerpen : maer hoedanige zaeken , welke onderwerpen,<br />
Cats voor zig heeft, zijn ftijl , zijne woorden, de trant zijner verfen ,<br />
zijn bijkans altijd dezelfden. Eindelijk , dat elk verwonderen moet, de<br />
dichtkonst heeft by allen haer' aenvang, vordering en volwasfenheid ;maer<br />
by den Heere Cats fchijnt de kunst, noch jeugd, noch midden ftaet, noch<br />
ouderdom, gehad te hebben: de verfen welken hy, nog jongeling zijnde,<br />
gefchreeven heeft, hebben niet alleen denzelfden trant; maer zijn ook ge-<br />
noegzaem even goed als die van zijn besten leeftijd : en die van zijnen<br />
ouden dag wijken nergens in voor beiden.<br />
Welk verfchil dan ook by deeze twee Dichters gevonden moge worden,<br />
ze verdienen egter beiden onze agting , beoeffening en naervolging : bei<br />
den hebbenze onze Nederduitfche Tael en Poè'zy het fpoor van befchaefd-<br />
heid opgeleid , en het oude ruwe en barbaerfche agterden bank geworpen.<br />
Ik heb dus, zo klaer my mogelijk was, aengetoond , dat van Melis<br />
Stoke af, tot den bloei van Coornhert, Visfcher , en Spiegel, de Neder<br />
duitfche Rijmkonst elendig flegt geweest is ; en den naem van Poè'zy niet<br />
of naulijks draegen mogt. Ik heb de reden zoeken te ontvouwen van dee<br />
ze onbefchaefdheid in de Rijmen der oude en laetere Rijmoeffenaeren.<br />
Voorts heb ik den tijd aengeftipt , toen de eerste blikkering van verbete<br />
ring , by onze Amfterdamfche Kunstgenooten zig opdeedt: en eindelijk<br />
heb ik Hooft den Hollandfchen Helicon zien opklimmen, by het waere<br />
R en
IJ. BESCHOUWING „» . „ TRANT „ » M , „<br />
* Mdere U , derknnste, e n m j M g e d i c t e m<br />
Vmde, en Vader der Nederiandfche befchaefde Po*,,, geweeze n _ "n<br />
k* mede, meen ik, aen mijn taek en oogmerk .e hebben voidaen<br />
Een opettende zier zekerlijk deplekwae, de waere Nederdnhfche Pa,<br />
nas gevonden werdt „ . ,<br />
D- , . , AMSTERDAM. Hoe er at m fatis, Amfterdam,<br />
de hooge ilhool van den Koophandel „ie, aUeen i„ ons Vaderland<br />
mae, van den geheelen bekenden Aerdbodem „orden moes., werdt ook'<br />
de opperfchooi der Nederiandfche Diehtknnsr. ,„ zynen kre its zon zy op-<br />
hmmen tot volkomenheid; hier zonden Hooft en Vonde, de Grootmeiers<br />
dte konste worden, die van hm,, en „i t Amfterdam, zon nitgaen,<br />
verfpreiden door de vereenigde Gewesten.<br />
R E.
R E S P O N S I O<br />
A D<br />
Q U A E S T I O N E M<br />
P R O P O S I T A M<br />
A SOCIETATE L I T T E R A R I A<br />
L U G D U N I BATAVORU M,<br />
Quidnam eft, quod in Laudatione requiritur?<br />
A u c T O R E<br />
H I E R O N Y M O D E B O S C H ,
D I S S E R T A T I O<br />
DE EO, QUOD IN L A U D A T I O N E<br />
R E Q U I R I T U R .<br />
P R A E F A T I O .<br />
Ea temporum noftrorum conditio est, ut bene nobiscum agi putemus, fi<br />
majorum noftrorum virtutes, non dicam actlone exprimere, fed cognitione<br />
perfpicere, posfimus. Quotidie fere illuftrium virorum laudationes ad nos per-<br />
feruntur. In Gallia quidem jam diu est, quod ad magnos viros laudandos pe-<br />
ritisfimum quemque praemiis invitavit Academia. Apud ceteras vero littera-<br />
tas gentes noftra demum aetate illud ftudium invaluisfe videtair. Communis<br />
est omnium ardor, ad illorum hominum, qui bene de humano genere merki<br />
fuenint, virtutes celebrandas. Nee nos fumus ii, qui illud cuidam noftri tem<br />
poris praeftantium virorum paucitati aut benefaclorum inopiac attribui ve-<br />
limus, muitoque minus decantatam querelam , e non optimis parentibus fem-<br />
per vitiofiorem nafci prolem, repetamus. Sunt, opinor, etiam hodie, quam-<br />
vislateant, praeclara ingenia, quae, fi res & tempus ferrent, infigniavir-<br />
tutis fuae ederent fpecimina; fed quid in fumma pace fortium virorum quae-<br />
rimus exempla, quae femper duris in rebus beüandi protulit necesfitas? quid ,<br />
fine theatro, in quo fpeftetur, magnanimi & prudentis viri defideramus ima-<br />
ginem ? vexata bello aut aliis periculis & incommodis presfa respublica,<br />
quales cives alat, oftendere folet. Hoe tarnen tantum ad bellicam laudem,<br />
virtutem Imperatoriam, & periculofis temporibus reipublicae adminiflran-<br />
R 3 dae
i34 D I S S E R T A T I O D E EO,<br />
dac permam , posfe referri, quisqne faciJe intelfigit. In artium vero libe-<br />
ralïura cultura nullam tempus est, quo non exeellere posfmt homines. Has<br />
vel in medio armorum ftrepitu faepius mirifice floruisfe, teftis est historia.<br />
Quare fi in his non majoribuj noftrispraeftemus, illud non temporum ini-<br />
quitati; fed unice difcipiinae noftrae atquè imtitutioni imputandum eft. Ne-<br />
que tarnen quis putet, fe vel oratoriae artis facultate, aut poëfios laude,<br />
cum veteribus, vel eciam majoribus fuis, posfe comparari. Plurima mo-<br />
liuntur homines quotidiej ad quasvis artes & doétrinas proferendas focieta-<br />
tesineunt, unde ad unum alterumve , qui ceteris plus videt, gloriola quae-<br />
dam redundat. Sed nihilo mag-is ita informari videas juventutem, ut inde<br />
plures in fuo genere praeclari nafcantur artifices. Piftor quidem & fhtua-<br />
rius fi hodie artis fuae exempla non modo cum prifei aevi, verum cum prae-<br />
cedentis fecuü pictis imaginibus aut mis fimulacris conferat, indignetur ne-<br />
cesfè est, fe, ad quem alii pervenerunt, perfectionis gradum, perverire<br />
non posfe. Nimirum praeceptis juventus nolrra abundat, exemplis deftitui-<br />
tur. Utilisfimum itaque esfe arbitror, excellentium virorum memoriam<br />
pofteris commendari, eotumque, qui vel doclrina vel moribus, quam maxi<br />
me humano generi profuerint, laudationes inftitui; praefertim fi fimul do-<br />
ceatur, qua difciplina potiffimum ufi, & quibus artibus nifi, illud falligium<br />
laudis attigerint, ut confentientem omnium bonorum famam confcqucren-<br />
tur; faepiusque inculcetur, eandem adluic patere viam, cum frucïuofam<br />
turn arnoenam; neque de nihilo etiam esfe Hectoris Homerici votum, (r)<br />
(l) Ilia.1. X. 5°4- 30J.<br />
Ne inoiïar virtutis iaops, ne nominis expers ,<br />
At feri mea fafta probcnt memorentnue Ncpotes.<br />
Mij-
quOD IN LAUDATIONE REQ.UIRITUR. 135<br />
'A7*\# piyx fij-x; T< >j iosopivoiri TtiïiAxi,<br />
quae quidem verba eam habent vim, ut optimus quisque ad res magnas<br />
bene gerendas quam maxime gloria incitetub Quod infitum omnium homi-<br />
num animis Iaudem confequendi defiderium faepius plus valere ad ampleaen-<br />
dam virtutem , quam fevera & exquifita de moribus praecepta , cum probe<br />
intelügerent veteres fapientes, non fabtiïitate dcctrinae, neque acuca de<br />
officio difputatione, civium fuorum animos ernendare & ad vitam refte<br />
inflituendam perducere conati funt , fed quo melius iHa agreftia mollirent<br />
peélora & ad virtutis ftudium alJicerent atque excitarent , magnorüm viro<br />
rum res praeclare geffas, vitam & mores ipfis propofuerunt , faepius-<br />
que , fub fiólis fabulis, quid virtus poflet, homines edocuerunt. Non<br />
enim illos viros fugere poterat , quanta effet exemplorum vis, qui fibi a<br />
quod & PJinii fuit judicium (z), p!ane perfuaferant , nullum majus elte fe-<br />
ücitatis fpecimen, quam femper omnes fcire cupere, qualis quisque fuerit,<br />
ut, fi in laude vixerit, quem noviffe deleclet, etiam juvet imitari. Nam<br />
ut fortis & prudentis viri vita, quae in aliorum commodum muicis fpeclatur<br />
obnoxia laboribus immenfisque objecia periculis, non modo jucunda ad-<br />
miratione & exfpefiatione tenet leóïoris animum , verfatque grata fpei &<br />
timoris viciffitudine, verum etiam format eum quodammodo ad ea ipfa<br />
quae mireturinalterofequenda; fic ftudiorum ratio, quam fecutus eft vir<br />
doftus & fapiens, plus valet ad bene inflituendam juventutem , quam mul-<br />
tamagnaque de eo genere fcripta volumina. Habet enim hoe pmnino hu-<br />
(x) Libr. XXXV. Cap. 2.<br />
mana
M
T<br />
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. IJ ?<br />
C A P. I.<br />
De Laudatione generatim.<br />
-Immenfam & fere infinitamei, qui laudare velit, fuppetere materiam, &<br />
illiustraclandae reaeque difponendae, plures & varios eiTe modos, neme<br />
eft, qui ignoret. Antequam vero de tota hac Iaudationum conferibenda-<br />
rum ratione, quae mea fit fententia, exponam, non abs re facere nfihi<br />
videor, fi, quid optimus i]Je ac praeftanüffimus dicendi Sc fcribendi ma-<br />
giller, quempotiffimum auaorem fequor , M. T. Cic E Roea de re prae-<br />
ceperit, enarrem. Praeclara admodum funt, quae libro fecundo de Oratore,<br />
ex Antonii perfona, hac de re difputavit; quibus quoniam omnis laudatio-'<br />
num docl-rina continetur, ab hac dilfertatione non modo fejungi non poiTe,<br />
verum etiam aliqua ex parte illuftranda eiTe, putavi. Primo inftitutae difpu-'<br />
tationis die (5) verbo dixerat CraiTus, praeter duo genera cauiTarum, quae •<br />
in judiciis & deliberationibus verfarentur, eiTe etiam genus tertium , quod<br />
m laudandis aut vituperandis hominibus poneretur; certosque eiTe locos,<br />
quibus in judiciis uteremur, in quibus aequitas quaereretur, alios in delibera'<br />
tionibus, qui omnes ad utilitatem dirigerentur eorum, quibus confilium da-<br />
remus; alios item in laudationibus, in quibus ad perfonarum dignitatem<br />
omnia referrentur. Turn pofiero die Antonius (6) , qui de tota eloquentia<br />
quid fentiret apud amicos fuos explicare incoeperat, CraiTo refpondet & dicit,<br />
( S) Lihr. I. cap. 3r.<br />
(6) Litr. II. cap. 11.<br />
S
138 D I S S E R T A T I O DE EO,<br />
cit, illud tertium genus ita tractare, quafi praeceptis indigeret, etiamfi opus<br />
fit, tarnen minus eiTe neceflarium : quoniam cx iis fontibus, unde omnia<br />
ornate dicendi praecepta fumuntur, liceret etiam laudationem ornare, neque<br />
illa elementa defiderare , quae ut nemo tradat, nemo tarnen fit, qui ne-<br />
fciat, quae fint in homine laudanda. Omnes enim, qui laudare aliquem con-<br />
ftituant , intelligent exponenda fibi efie fortunae bona: quae funt generis,<br />
pecuniae , propinquorum , amicorum, opum , valetudinis, formae , vi-<br />
rium , ceterarumque rerum , quae funt aut corporis aut extraneae. Si ha-<br />
buerit, bene his ufum ; fi non habuerit , fapienter caruifle ; fi amiferit,<br />
moderate tulifie ; deinde quid fapienter is, quem laudaturi fint, quid libe-<br />
raliter , quid fortiter, quid jufte, quid magnifice , quid pie , quid grate ,<br />
quid humaniter , quid denique cum aliqua virtute , aut fecerit aut tulerit.<br />
Haec, & quae fint generis ejusmodi, facile videre pofie, qui veünt laudare<br />
quempiam, & qui vituperare , contraria , exiftimat Antonius; qui, cum<br />
deinde copiofius, quam initio ftatuerat, de omni genere dicendi difputare<br />
coepiflêt, eaque fere omnia explicaffet, quae in utroque genere caufiarum,<br />
judiciaü & deliberativo, fequi foleret, quae fugere , quae fpeétare , qua-<br />
que omnino in caufiis ratione verfari, ne quid ab ipfo reliclum putaretur;<br />
etiam tertium illud laudationis genus, quod antea quafi a praeceptis fuis fe-<br />
creverat, utpote quod magis ad delectationem & ad hominem aliquem or-<br />
nandum , quam ad utilitatem forenfem efiet accommodatum , paullo ube-<br />
rius & diligentius exponere non gravatur ; cum dicit (7): „ Perfpicuurn<br />
„ eft igitur, alia eiTe in homine optanda , alia laudanda. Genus, forma,<br />
(7) Libr. II. &p. «4- & 85.<br />
vi-
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 139<br />
„ vires, opes, divitiae ceteraque, quae fortuna det aut extrinfecus aut cor-<br />
l pori,'nonhabent in fe veram laudem , quae deberi virtuti uni putatur;<br />
1 fed tarnen , quod ipfa virtus in earum rerum ufu ac moderatione maxi-<br />
" me cernitur, traftanda etiam in laudationibus haec funt naturae & for-<br />
" tunae bona : in quibus eft fumma laus, non extülilTe fe in poteftate, non<br />
l fuiiTe infolentem in pecunia, non fe praetuliffe aliis propter abundantiam<br />
'„ fortunae : ut opes & copiae non fuperbiae videantur ac libidini, fed bo-<br />
l nitati ac moderationi facultatem & materiam dediffe. Virtus autem, quae<br />
" eft per fe ipfa laudabilis, & fine qua nihil laudari poteft , tarnen habet<br />
" plures partes, quarum alia eft alia ad laudationem aptior: funt enim aliae<br />
virtutes, quaevidenturin moribus hominum, & quadam comitate ac be-<br />
l neficentia pofitae ; aliae , quae in ingenii aliqua facultate , aut animi<br />
magnitudine ac robore. Nam dementia , juftitia , benignitas, fides ,<br />
fortitudoinpericulis communibus, jucunda eft auditu in laudationibus;<br />
" (omnes enim hae virtutes non tam ipfis , qui eas habent , quam generi<br />
l hominum fruftuofae putantur) : fapientia & magnitudo animi, qua omnes<br />
res humanae tenues & pro nihilo putantur; & in excogitando vis quaedam<br />
" ingenii, & ipfa eloquentia admirationis habet non minus, jucunditatis<br />
minus: ipfos enim magis videtur, quos laudamus, quam illos, apud quos<br />
laudamus, ornare ac tueri : fed tarnen in laudando jungenda funt etiam<br />
" haec genera virtutum : ferunt enim aures hominum cum illa , quae ju-<br />
',' cunda & grata , turn etiam illa , quae mirabilia funt in virtute , laudari.<br />
" Et, quoniam fingularum virtutum funt certa quaedam officia ac munera,<br />
• • & fua cuique virtuti laus propria debetur, erit explicandum in laude ju-<br />
l ftitiae, quid cum fide, quid cum aequabilitate , quid cum ejusmodi ali-<br />
l quo officio is, qui laudabitur, fècerit; itemque in ceteris res geftae ad<br />
S 2<br />
c a<br />
-
140 D I S S E R T A T I O D E E O ,<br />
„ cujusque virtutis genus & vim & nomen accomodabuntur. Gratifiima au-<br />
„ tem laus eorum factorum habetur , quae fufcepta videntur a viris fortibus<br />
fine emolumento ac praemio : quae vero etiam cum labore & periculo<br />
„ ipforum , haec habent uberrimam copiam ad laudandum, quod & dici<br />
ornatifïime polTunt, & audiri facillime : ea enim denique virtus eiTe vi-<br />
„ detur praeftantis viri, quae eft fruccuoia aliis , ipfi autem laboriofa aut<br />
„ periculofa, aut certe gratuita. Magna etiam illa laus & admirabilis vi-<br />
„ deri folet, tulifle cafus fapienter adverfos, non fractum eiTe fortuna, re-<br />
„ tinuifle in rebus afperis dignitatém. Neque tarnen illa non ornant, ha-<br />
„ biti honores, decreta virtutis praemia , res geftae judiciis hominum com-<br />
„ probatae ; in quibus etiam felicitatem iplam Deorum immortalium judicio<br />
„ tribui, daudationis eft. Sumendae autem res erunt, aut magnitudine prae-<br />
„ ftabiles, aut novitate primae, aut genere ipfo fingulares, neque enim par-<br />
5, vae , neque ufitatae , neque vulgares, admiratione aut omnino laude di-<br />
„ gnae videri folent. Eft etiam cum ceteris praeflantibus viris comparatio<br />
„ in laudatione praeclara. " Habetis, V. Cl., quae jam olim M. T. Cicero<br />
de laudationibus earumque fine atque officio difputavit ; quibus non muka<br />
adjungi pofTe videntur ; primum enim nos docet , tria efie genera bono-<br />
rum , quorum alia funt animi, ut virtutes, & quarumvis rerum atque artium<br />
fcientiae, quae tantum vere & recle laudari poffint; alia corporis, ut forma,<br />
vires; alia, quae a fortuna pendent, ut genus, opes, divitiae, quae duo<br />
pofteriora cptanda magis quam laudanda putat, propterea quod, fi in lauda-<br />
tionem cadunt, non ideo laudentur, quod quis ea habuerit, fed quod ho-<br />
nefte his ufus fit. Sunt enim ex iis, quae dicunt Stoici, T* ctm ^iV ,<br />
quae nemo, etfi velit, praeflare potefl; & quorum virtus turn demum ap-<br />
paret,
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 141<br />
paret, cum bene adminiftrentur, & refte atl ufum conferantur ( 8), adeo<br />
ut, fiquis natalium fplendore non fuperbus, fed comis & affabilis.; divi-<br />
tiis non luxuriofus aut infolens , fed officiofus & liberalis evadat; fi quera<br />
pulchra corporis fpecies non petuTantem, fed modeftum reddat; tandem<br />
quod Iaudetur inveniatur j nam nihil eft inter omnes eas res, quin, etiam-<br />
fi abfint, egregia laudatio inftitui poffit. Si quis enim obfcuris natus pa*<br />
rentibus praeclare fa&is generi fuo nobilitatem peperit , longe fane<br />
majore ille laude dignus habetur, quam qui, domefticis imaginibus con-<br />
tentus , famam extendere faélis, novamque in domum fuam gloriam in-<br />
ferre , negligit; fi quis e re tenui fumma diligentia ac labore fibi, quibus<br />
& aliis profic, divitias acquifiverit , multo aptior eft, in cujus laudes ex-<br />
currat orator , quam qui avitis patemisque opibus acquiefcit. Item<br />
fi quis etiam , quod forma negavit bonum, ingenii & animi dote<br />
rependat, multo meliorem laudandi praebet materiam , quam qui in exter-<br />
na corporis fpecie , quae ei pulcherrima obvenit, colenda & expolienda oc-<br />
cupatus vivit. Haec itaque corporis aut fortunae bona ex iis funt, de qui<br />
bus Quinailianus dicit (9); quod in utramque partem certiffimum faciuns<br />
morum experimentum 1 aut enim meliores propter. haec , aut pejores fu-<br />
mus. Cujus quidem fententiae veritatem etiam intellexit Terentianus ille<br />
Chre-<br />
(8) Et talis erat Sexti Empirici adverfus Rhetores fententia. Libr II Cap. 303. edk.<br />
Fabric. JV? i"'fi"< T ?r«j' if/Cii yiituiiui, T*5 txmnüi ÏAKM tyv**, £«V«»«« $<br />
tvrv/J* , xct*.®- TI ^ 77tXvmcii» , T« rtiavr* , eró. in y
142 D I S S E R T A T I O D E E O ,<br />
Chremes, qui filio , amicum fuum Cliniam miferum effe dicenti, refpon-<br />
Qiiid reliqui eft, quin habeat, quae quidem in homine dicuntur bona?<br />
Parentes, patriam incolumem, amicos, genus, cognatos, divitias.<br />
Atque haec perinde funt, ut illius animus, qui ea pofïidet:<br />
Qui uti feit, ei bona: illi, qui non utitur recte, mala. ( 10.)<br />
Quae verba ad mme locum etiam attulit Talaeus. Haec autem, quamvis ad<br />
Ciceronis men tem explicandam fatis fuperque fufficiant, tarnen facere non poiTu-<br />
mus,quin hoe loco obfervemus, quam eleganter Graeci illam animi & corporis<br />
aut fortunae bonorum naturam diftingui voluerint, easque duas res alio plane<br />
nomine appellari. - W ® . enim apud illos erat, laus vera animi, ^««^«V<br />
vero praedicatio corporis aut fortunae bonorum. Sic enim Synefius ( 11):<br />
Oi fJj/i amiïiv
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 143<br />
borum differentiam obfervavit in Epiftolis (12) : Kdyd r vtxv( f| iirximm fto'voy. y!mx\ j N<br />
0 iTreuvtgr in' dfirx. o 'j pixxxtifpot<br />
in' tvrv^lx. & Hippodamus Thurius, apud eundem , ubi egregie ad<br />
modum difputat, quomodo vir bonus non nifi virtute , & felix vir non nifi<br />
fortuna, evadat (14): Kx] tZ-to
144 D I S S E R T A T I O D E EO,<br />
e-«». &inprimisAntagoras, apud Stobaeum: (18 ) : p, $ br*„S- «V».<br />
ï**m $ iMxtvfr. hos veterum auftorum locos, e quibus & p^u^pS<br />
propriavis intelligitur, nobis afferre lubuit, apud quos confentiens doéïorum<br />
virorum eadem de re fententia plus auctoritatis habet, ad verum invenien-<br />
dum, quamlonga & acuta unius hominis difputatio , praefertim fi haè feri-<br />
tentiae non minus veritate quam elegantia fe commendent. Sed ad Cice-<br />
ronem redeamus , qui primum dicit , five fit aliquis nobilis, five obfcu-<br />
rus, five dives, five pauper, five formofus, five deformis, haec omnia<br />
in laudationibus ita tractari debere , ut in illius , quem depingat laudator,<br />
acïionibus honeftas undique appareat, atque ita virtutis, quam unam in fe<br />
omnem laudandi habere materiam ex iis, quae poftea afferentur, clarius pa<br />
tebit, magnitudo intelligatur. Ariftoteles hoe vocat S,ym «ƒ, ti mKi», quo<br />
« x«Aov ipfam virtutem fignificat, ad quam augendam , amplificandam &<br />
ornandam probo & ingeniofo laudatori ipfa rei natura plurima fuppeditabit.<br />
deinde dicit Ttillius, virtutem plures habere partes , quarum alia eft alia ad<br />
ïaudationem aptior. Aegre fane ferimus virtutem, quam plenam &.perfectam<br />
oftendere, laudatoris efieputamus, in partes diftribui ; ejusque munera dif-<br />
fociari. Nihilominus tarnen hic Cicero partes memorat, quaj alias aliis in<br />
laudationibus aptiores & praeftantiores efie exiftimat. Neque vero haec ita<br />
accipienda funt, quafi qui juftus efiet, idem non deberet efie fords , aut,<br />
qui prudens , eundem non oporteret efie modeftum : fed quod virtus, de<br />
qua fola dicipoteft, «yctSav y% ev, ixaivizóv irtv, in plures, tanquam ramos,<br />
(18) Serm. XXVIII. pag. 88. & Serm. LXIX. pag. 256.<br />
Da operam, ut vivens quidem laudabilis, defunctus autem beatus exifiimeris.<br />
fe
QUOD IN LAÜDATIONE REQUIRITUR. 145<br />
fe partes effundat, quarum alia alia magïs oculos hominum perftringic, &<br />
in fui admirationem rapit, quamquam nulla eft, quae non ad totius formae<br />
perfeótiónem conducat. Has quidem virtutis partes, quas nos, Ciceronem<br />
fecuti (19), quatuoreiTe ftatuimus, prudentiam, juftitiam , fortituclinem,<br />
& modeftiam, paulo poft ( 20) diligentius & accuratius explicabimus, cum,<br />
quale fit uniuscujusque officium & munus, demonftrare conabimur. Sed<br />
illa virtutis in quatuor partes defcriptio quamvis plurimis placuerit philofo-<br />
phis, interquos, praeter, quem modo nominavimus, Ciceronem, in primis<br />
eftPIato, qui, ut eft apud Diogenem Laèrtium f 21), quatuor ftatuit virtu<br />
tis fpecies : T?? T£AH'*J dfirfc &h ii-rl*&. tv ^v, tyluws' , » 5 «{fi*, intcuowv, wip», mfyotm,<br />
fayttoxtivH», luyxto&rf*, éW-ieww, tyc'vnw,
146* DISSF. RTATIO DE EO,<br />
rum humanarum contemtus , & quaedam ingenii faeultas, ipfaque dicendi<br />
ars, plerumque magis utiles & gloriofae exiftimantur iis, qui eas habent ,<br />
quam dementia, juftitia, liberalitas, fides, fortitudo, non illa privata, fed<br />
quae verfaturinpericuliscommunibus, publicoque infervit commodo. Has<br />
enim virtutes fi quis poilïdet, non tam iis fibi ipfe prodeffe , quam quidem<br />
univerfo hominum generi confuluiffe putatur, quae & caufla eft, quare fere<br />
omnes homines has lubentius quam illas audiant in laudationibus. Quoniaiir<br />
vero laudatori elaborandum eft non minus, ut admirationem , quam ut Ju-<br />
cunditatem afferat auditoribus & ledoribus fuis, haec genera virtutum etiam<br />
in laudando jungi oportere arbitratur prudentiliimus fcriptor, qui non tantum<br />
ut filii mores formaret, tres praeclaros illos de officiis libros ad eum<br />
mifit Athenas, verum etiam arte Rhetorica ceterisque dedrinis, quae ad<br />
humanitatem pertineant, illum erudivit. Paternae iflius curae teftes funt<br />
partitiones Oratoriae, ; in his (23) eaedem laudandi vituperandique ra<br />
tiones , quae non ad bene dicendum folum, fed etiam ad honefte vi-<br />
vendum , valent plurimum , expofitae funt. Uti hic, fic eo etiam in lo<br />
co, primum agit de bonis , quae fortunae funt aut corporis , quibus expli-<br />
catis deinde ad fada , e quibus animi virtutes intelliguntur, veniendum pu-<br />
tat j & horum collocationem triplicem effe ftatuit. Aut enim temporum fèr-<br />
vandus eft ordo , aut in primis recemiiïimura quodoue dicendum, aut mul-<br />
ta & varia fada in propria virtutum genera funt digerenda. Q_oae plane<br />
confentanea funt iis , quae hic dicuntur. Si variae enim funt virtutis<br />
partes, omnino explicandum eft, quid cujusque proprium munus fit atque<br />
(23; Edit. Ern. Cap. 22. pag. 708. & Streb. p. 151»<br />
offi-
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 147<br />
•officium , ut juftitiae , fortitudinis, temperantiae , aliarumque virtutum ,<br />
omniaque faóla, quae fecundum quamque earum gefta funt , debent fingu-<br />
lis accommodari, adeo , ut, fi quis in omnibus fuis aclionibns fidem ferva-<br />
verit, nemini mortalium injuriam fecerit, nullius rem , nullius gloriam mi-<br />
nuerit, ei potiffimum juftitiae laus tribuenda fit; fi quis in patriae falutem<br />
fumma quaeque pericula obierit, fortitudinis; fi quis cupiditatibus fuis mo-<br />
deratus fuerit, & turbidos animi motus compefcere potuerit , modeftiaej<br />
&, fi quis in a'iorum commodum fuis opibus ufhs fuerit, in eo maxime<br />
liberalitas fit praedicanda ; hoe enim modo cujusque virtutis genus, & vis,<br />
& nomen, optime poffunt intelligi. Denique ad hunc locum bene obferva-<br />
vit Strebaeus (24) , quoniam virtus in a£Hone perficitur, tenendum efie, quo<br />
rum faóïorum laudes gratiflimae fint, ut in illis explicandis diutius immo-<br />
remur, & majorem inde fruétum colligamus. Prudentia enim, nifi ubi re-<br />
rum publicarum gubernatrix eft, fere nullum actum exigit, & faepius fola<br />
contemplatione rerum earumque cognitione contenta eft; juftitia, forti-<br />
tudo , fimilesque virtutes, quae publice profunt, in actione cernuntur; ha-<br />
rum igitur laudes gratiores & jucundiores funt auditu quam illius. Ex iis nK<br />
mirum quae ad ipfos redundare intelligunt commodis, plerumque homines<br />
magnitudinem virtutis aeitimare folent; quare, illa inprimis facla in lauda<br />
tionibus debent commemorari, quae fibi utilia fuifie auditores agnofcunt.<br />
Nulla igitur major neque jucundior erit laus , quam quae propter ea tribui-<br />
tur faéta , quae fine ulla emolumentorum ac praemiorum fpe in aliorum<br />
falutem viri fortes fufceperint; praefertim fi in iis judicium quoddam ac de-<br />
(14) pag. 2i5'j\ edit, Paris.<br />
T z<br />
leftus
148 D I S S E R T A T I O DE EO,<br />
leÖus apparet, quales ab Hercule aJiisque res geftae efle feruntur. Quae<br />
vero , fi etiam cum ipforum virorum laboribus & periculïs fueriht con<br />
junctie, ut quibus Decii, Scipiones, hisque finfiles alii, fe immortales<br />
reddiderunt, tune uberrima, quam ornet & amplificct, oratori nafcitur raa-<br />
teria. Illud enim fummum eft virtutis faftigium , q U 0 proxime accedi-<br />
mus ad Deum , quando humani generis utilitati & faluti fervire conamur,<br />
&, id ut re ipfa perficiamus, omnes labores, contentiones, quaevis<br />
pericula , mortem denique ipfam contemnimus. Quicunque haec praefti-<br />
terit , & de hominibus tam praeclare meritus fuerit, ilHus etiam per<br />
fecta virtus quia perfecliffimam laudationem paritura fit, dubitari non po-<br />
teft. Magnam etiam laudem & admirationem illa excitare folent, non<br />
fraftum efie fortuna, non fuccubuifie dolori, rebus in anguftis animo-<br />
fum atque fortem apparuifle , & in omnibus, quaecunque evenerint,<br />
incommodis femper fiiam retinnÜTe dignitatem , quod morti proxiimis fe-<br />
cit Socrates. Illa praeterea nonnihil ornatus laudationibus conciliant, fi<br />
quando bona facta publice fuerint non modo probata, verum etiam ifffe<br />
debita decreta praemia. Caveat interea laudator, ne parvas res, quae tan<br />
tum abeft ut in admiratione fint, ut eas vix tennis laudis umbra fequa-<br />
tur, ornare incipiat; fint, quas eligat, aut novae, aut in genere fi :0 fingir-<br />
lares , aut fua magnitudine ad commovendos hominum animos quam maxi<br />
me accommodatae, quales illae inprimis funt, de quibus modo diximus, &<br />
vetus ait Rhetor (25) Z* pfa W»©< „'^ „ i r^, ' m quibus if-<br />
fius, qui eas fufcipit, labor & periculum, aliorum omnium commodum &<br />
falus vérfantur. Maximam denique docet auctor occafionem laudandi in<br />
C*$; ïbeon pag. 101, etiit, Scb-fferi.<br />
iris
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 140<br />
his orationibus fuppeditare comparationes, fieas, ut dicit Prifcianus (26),<br />
pofueris in quo loco tempus admoneat. Omnis enim magnituclinis expla-<br />
nandae cum longe efficacisfima & luculentisfima ratio fit comparatio, nihil<br />
etiam eft, quod magis oratoris mentem illuftret, magisque grato admitta-<br />
tur animo, quam fi illum , quem laudet, cum aliis viris fortibus , quorum<br />
memoria propter res bene geftas celebratur a pofteris, comparet, eumque<br />
eos vel fuperalTe, vel faltem aequalTe, certis rationibus demonftret. Mirum<br />
fortaffe videbitur, me fere, commentarium fcripfilTe in Ciceronis de lauda-<br />
tione locum, non illum quidem intellectu difïïcilem; fed ita ftatuo,<br />
ex hoe loco, bene percepto & pertraótato, fumma quaeque, quae in lau<br />
dationibus requirantur, melius poffe peti & cognofci, quam ex acutis no-<br />
ftri temporis de hac re Philofophorum difputatiunculis. Illud enim intelli-<br />
gitur, quod maximum eft, & nofter etiam fubjungit auétor praeceptum;<br />
laudatori virtutum omnium cognitionem, fine qua laudatio effici non pos-<br />
fit , eflb necefiariam. Explicatis vero iis, quae, fub Antonii perfona, de<br />
laudationibus inftituendis Cicero generatim attulit, jam mihi, quid ipfe de<br />
hac de re fentiam, explicandum eft: quod tarnen ut ordine quodam a me<br />
•fiat, eoque melius intelligatur, primum dicam de natura atque indole Iau-<br />
dationis , deinde de fine atque ofiicio , mox de materia ac forma; tum<br />
quomodo laudationes conferibendae fint, & denique de ipfo laudatore bre-<br />
viter quaedam difiëram.<br />
(26) De praexercit, Rhetor. pag. 1338. edit. Futfcbtt,<br />
T 3 CAP.
*5o D I S S E R T A T I O DE EO,<br />
CAR II.<br />
De natura & indole Laudathnis.<br />
s<br />
Ui qms corum more, qui inftitutioaes Oratorias compofuerunt, totura<br />
genus demonftrativum, quod in laudando & vituperando verfatur,' percur-<br />
cere velit, eamque, quae huie gencri fubjeda eft, .confiderare matcriam,<br />
multas fane variasque inveniet, quibus ea contineatur, partes. Bene dixk<br />
Aphthonius ( 2 7): Poflunt laudari perfonae, res, tempora, loca, ratione<br />
carentia animalia, plantae. His tarnen omnibus ut fui adfignarentur loei,<br />
plerique triplicem introduxerunt divifionem, quarum prima eft perfonarum,'<br />
ad quas non tantum homines, fed, qui perfeótioris naturae funt, Dii, &<br />
quae minus perfeótae , animalia referuntur; altera factorum, tertia re'rum!<br />
in quibus fingulis quid commemorari, amplificari & obfervari debeat, co-<br />
piofe fatis perfecuta eft Rhetorum folertia. Eos itaque adeat, quicu'nque<br />
omnem hanc laudationum materiam, divifionem multiplicem, easque pro<br />
cujusque natura peculiarem traétandi rationem cognofcere velit. Nos, qui<br />
bus tantum in hac difputatione propofitum eft, quid in perfonarum , &<br />
quidem hominis, laudatione requiritur, exponere, non attingamus' has<br />
partium diftributiones, de quibus fingulis longa & acuta inftitui poflet<br />
oratio; eoque magis hoe omittendum putamus, quoniam, explicatis iis,<br />
quae in hominis laudatione neceffaria funt, facili negotio, quomodo in ceteris<br />
(2.7) P"g- 4°- edit. Commelin.
QUOD IN LAUDATIONE R E QUI RIT U R. 151<br />
«ris agendum, inde erui poflit. Sed quoniam omnis, quae via & ratione<br />
fufcipitur, difputatio ab ejus rei, de qua agitur, dèfinitione debet profici-<br />
fci, ne vagari & errare cogatur oratio, verum ut intelligatur quid fit illud,.<br />
de quo difputetur, nos, priusquam plane in hanc cauiTam ingiedimur\.<br />
quid fit laudatio definire conabimur. Neque illud melius a nobis praefturi<br />
poteft, quam fi hac in re Ariftotelis auctoritatem fequamur, qui veram no<br />
bis laudationis definitionem dedit (28): tf* f U*i*& *óy@' iy.$Ml'(m pk-<br />
yilgr «VCTÏ?. Laudatio autem eft oratio , quae indicat magnitudinem virtu<br />
tis. Neque aliter omnes , qui poft illum fcripferuitt , Rhetores, ut Aph-<br />
thonius (29): ïyxwptóv in h.iy©' exflêTjxof r ^«-oVrai» TIV) Kxhw. Laudatio<br />
eft oratio, quae ea, quae in quopiam funt, explicat bona» Et Theon (30):<br />
hyKuptov Ut hóy& ipQctvl&v piyd&- ? JW*T' df^njv it^im, xoj r *%.m dyxiur,-<br />
152 B I S S E R T A T I O D E E O ,<br />
opera commemorat. Sicut ergo virtus ab adione diflert, quia bonae<br />
acliones nafcuntur a virtute , ita etiam laus differt a laudatione , quia<br />
vera laudatio nafcitur a laude. Quoniam vero faepius alterurn pro al-<br />
tero poni, certum eft, huic difputandi fubtilitati examinandae non im-<br />
morabimur, quae, praeter alios, Scaligero & Voffio inter fe difleritien-<br />
di praebuit materiam; ille enim (32) nobis perfuadere conatur, quod<br />
sar*»»©* pars fit iywpk, iyruljun multi inxmi-, hic contra affirnnt (32),<br />
ixotmv non magis efie partem iyx.osp!is , quam iyxupto* iirxtvx; qu.x quidem<br />
in re mihi propius ad veritatem accedere videtur VoÜii fententia. Quam<br />
vero nobis reliquit Ariftoteles, laudationis definitio quin juftiffima fit ne<br />
mo eft, qui dubitet. Nihil enim eft in tota reruni natura, in qua quae-<br />
que res fua virtute poliet, quod omnino laude dignum putetur, fi ab ea,<br />
qua commendatur , virtute difcelTeris ; cum omnia , quae cum ipfa con-<br />
junéta funt, laudandi habeant materiam. Dos autem ac laudationis vis in-<br />
telligitur, quando ea magnitudo virtutis apparet, quae omnium animos<br />
fumma admiratione impleat, & pulchritudine fua ad fe aüiciat ac detineat.<br />
Virtus enim, de qua optime dixit Euripides apud Stobaeum (34),<br />
piyiw r bi «vïgw'ffaif naKo\ , & de cujus definitione & partibus nobis erunt<br />
plura dicenda, quando laudationis materiam explicabimus, quomodo omni<br />
fuo fplendore & magnitudine fiat confpicua, laudatori inprimis tenendum<br />
eft; neque id melius poteft intelligi, quam fi demonitretur, in omnibus il-<br />
f32) Libr. III, De Re Poëtica. Cap. 110.<br />
(33) Injiitut. Orat. pag. 15.<br />
(34) Serm- r. pag. 1. apud GR OTIUM Florileg. pag. 5.<br />
Humana, virtus omnia antiftat, bona.<br />
lorum
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 153<br />
lorum hominum, quos laudemus, aéïionibus rebusque geftis, quemdam de-<br />
leStum eiTe & judicium, nihilque ab iis effe actum, in quo fortuna aut ca-<br />
fus fibi partem vindicent. Si igitur recle ex Ariftotelis praecepto aliquem<br />
laudare velimus, oftendere debemus, res ejus geftas a virtute profeclas, &<br />
laudationem noftram, feu tyxtapi.ov , ad originem laudis referri : quod ita<br />
fiet, fi ex habitu animi, rationi confentaneo, atque ex deleótu, res illas<br />
geftas fuifle probemus. Multa enim a mortalibus praeclare fiunt , in<br />
quibus ineft virtus, eaque facta etfi ilüus, qui ea peregit , animi vo-<br />
kntatem quodammodo defignare videntur, majore tarnen quodam judicio<br />
opus eft, ut earum rerum intelligatur magnitudo ; auditoribus aut ledori-<br />
bus perfuadendum eft, nihil cafu aut fortuna evenilTe, fed haec omnia<br />
confilio, ratione, & prudentia , ita gefta eiTe ab iis, quorum laudes cele-<br />
bramus,- Itenim vera virtutis magnitudo, quam oftendere laudatoris eft,<br />
tum demum eo loco ponitur, quo omnem fuam explicat praeftantiam & ad<br />
mirationem adfert intelligentibus. Et hoe illud eft , quod idem voluit nofter<br />
Ariftoteles, cum dicit (35) : éar«
15+ D I S S E R T A T I O DE EO,<br />
fiet«{. Hoe igitur omnino a laudatoie obfervari debere, putat Ariftotcles,.<br />
ut cum, quem iaudet, non temere ita egiile probet, fed ut res ab eo gefta<br />
eft, ita gerere earó femper cogitafle ac voluiife. Summo viro etiam aifen-<br />
titur 'Julianus, qui, quem ordinem in Imperatore Conftantio laudando<br />
obfervatarus fit, exponens , ita fcribit (36): iitmn $ •nttit inrra<br />
yvwgjirpxlx T x?f 4- v<br />
XÏs x'pijwv txe JC^^ets fnh.Qê!i' k. T£A@- irnrMn» 7a hóytt<br />
j§ ciju*» , ^ T #.S\av jr*V"«» SnUai T Ac'j/ov ' ct ^sv im r jr£^'|fwv ("s ,<br />
«»7««.,<br />
^n^g?v otipivoi crCJf<br />
T 1<br />
i v<br />
T£A«'«V tïQqpfeto, ra rxrm fwij«-8ij»«*. 'Eyti io^^>:'gei}<br />
5 ntiStipbtt. Quae ipfa repetit in oratione altera ad eumdem Imperatö-<br />
rem (37)- ïy*/«v ars x?ï y<br />
*' m*i*Us r »Aij8jv»if insxlim xiicoxlei; chc<br />
( 3ö ) Oraf. r. p«£; 4. fait. S ï A N 11 E M. & p. 5.<br />
Ad haec omnia praeclara tya facinora, tanquam virtutum animi figna atque judicia, perfë;<br />
qui (dcberenT. Ac denique ut orationi flncm imponam, affectiones ipfas explicare, quibus<br />
impulfus facinorum praeftantilfima quaeque geftlfti, ac gerendorum confilium cepilli.<br />
Ego enim arbitror hanc ipfam orationem reliquis omnibus praeftantiorem futuram. Nam<br />
aliae folis in actionibus confiftunt; propterea, quod earum mentior.cm atque traétationem<br />
putant ad abfolucam fibi praedicaiionem fufficere. Ego vero maximam orationis partera<br />
vimitibus ipfis tiibuendam puto, a quibus excitatus ad tantarn rerum praeclare geftarmn<br />
magnitudinem perveneris. Etenim facinorum pleraq-ue , five omnia potius , a fortuna,<br />
a fatellitibtw, a militum copiis, ab equitum aut peditum ordimbus communiter ge*<br />
runtur; quae a virtute profeéta funt , ejus fölius funt, qui fecerit: eaque laus, quae ex<br />
iis fequitur, cum vera ac fincera fit, ejus, qui compos fuerit, propria eft ac praecipua.<br />
(37) Orat. 2. png. 92 93.<br />
Hoe enim, nifi fallor, diximus: ftudiofis verarum laudum aud'toribus, non ea tantum<br />
quae fortuna fac Pe etiam improbis inpertiri folet, fed afFeétiones ipfas animi, nrtutesquê<br />
cori'
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 15S<br />
§ £v ÏAo'fe T*H%*> «V i$ff IW&lui*, TI^$ *»tft*<br />
rirofcWfe, fi* * «H"' $ ^"''^ lv<br />
"«* M
i5
QUOD' IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 157<br />
fêmper atque abundans in omnibus iis rebus gignendis ac procreandis,<br />
quae hominum conducant faluti, potiffimum vim. fuam exercuiiTe vide-<br />
tur in humana mente formanda, & cum cetera, quae -largitur, multo<br />
& quotidiano ufu pierumque vilefcunt , humani ingenii divina quaedam<br />
vis ac praeftantia, quae paucis admodum data eft, & in dies novas viresac-<br />
quirere folet , fi modo paulum excolitur, tanquam excellentiffimum na-<br />
turae opus merito celebratur. Cujus quidem ingenii fi virtus eft altrix &<br />
moderatrix, ea cernitur perfectio atque abfolutio , qua majorein animo<br />
noftro comprehendere non poilumus. Et hoe eft, quod anobis laudatur in<br />
Deo, cui, quoad mente & cogitatione noftra progredi poilumus, femper<br />
maxima quaeque in virtute tribuimus. Si quis igitur inveniatur mortalium,<br />
qui ingenii folertia, animi moderatione , benevolentia , juftitia & forti*<br />
tudine , ceterisque animi praeditus virtutibus, in humani generis falutera<br />
vixit; hic tanquam Deus in terris habetur; quod ab eo venit commodum.,<br />
omnium ore memoratur , & ipfius vita in exemplum proponitur. Taliura<br />
virorum memoriae divinis honoribus, ftatuis, vel etiam laudationibus fu-<br />
nebribus, fatisfaciebat olim grata pofteritas. Nos, optimo confilio, lau<br />
dationibus tantum hoe virtuti tributum pendere folemus. Quarum quidem<br />
laudationum vim aïque indolem eiTe, ut magnitudo virtutis demonftretur.,<br />
ex accurata &. perfecta, quam prodidit Ariitoteles, laudationis defini-<br />
tione, ceterisque, quae anobis difputata funt, manifeftum eft: ut tarnen<br />
omnem hujus definitionis praeftantiam & veritatem penitus percipiamus,<br />
jam quem fibi finem proponat laudatio, & quod ipfius fit officium , age,<br />
videamus..<br />
V s CA p;
aj8 DISSERTATIO, DE EO,<br />
j T<br />
C A P , III.<br />
De fine atque officio Laudationis.<br />
JL J.ac, quam propofuimus, laudationis deiinitione, Ao'y©* ipQcu&$m pky*<br />
üïixïs, cum iplius natura contineatur; nunc etiam confiderandum eft,<br />
quid oftendeada magaitudiae virtutis efficere velit laudatio , quod<br />
iplius fihem dicimus , & quomodo cam magnitudinem demonilret , quod<br />
ipfius appellamus officium. Laudationis finis eft, ut iis hominibus , qui<br />
virtute praedki funt, dignus honos habeatur , aliique ad idem illud ftu-<br />
dium incitentur. Et hoe fane confiüum egregium eft. Quid enim praccla-<br />
rius hac in vita agere poffumus, quam fi nos adeo pulchri honeltique fen-<br />
fu veraeque virtutis amore tangi.& inflammari appareat, ut quavis oblata<br />
occafione eorum hominum , unde in humanum genus fumma redundarunt<br />
commoda, quibus pofteri fruuntur, gloriam & laudes omni verborurn fen-<br />
tentiarumque copia & gravkate commemoremus, eaque re ipfa efficiamus ,<br />
utalu, cum velut in tabula depiftam talem virtutum contemplantur excel-<br />
lentiam, tam acriter ea commemoratione rerumque bcne^geftarum defcriptio-<br />
ne commoveantur, ut non ante conquiefcendum putent, quam quamdiu non<br />
fimile quid agendo nominis lui memoriam apud pofleros gratam & praeclaram<br />
reddiderint. His bonis opinionibus & difciplinis teneros puerorum animos<br />
ïmbuilTe olim Romanos, eamque inprimis ob cauflam orbis terrarum ira-<br />
perio potitos effe, jam antea e Polybio demonftravimus; foris de republi-<br />
ca bene meritis, domi erant paratae ftatuae atque knagines, & omni ma-<br />
gnificentillimo apparatu inftruótus triumphus; atque ad ea fummi honoris<br />
in-
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 159<br />
mfignia licebat cuique civi, five nobili aut ignobili, five diti aut paupen<br />
adfpirare; una erat, quae haec efficere poflet, probi viri fpeéteta virtus.<br />
Rede itaque praeftantiffimus ille Anglus fcriptor hanc pötifllmum rationem<br />
afFert, in egregia illa praefatione, quam ante Ciceronis-vitam ppfuit, Midd-.<br />
letonus, quare qui nunc vivunt homines neque ingenio, neque doftrina,<br />
neque rebus geftis, cum veteribus poffint comparari. Apud quas enim gen-<br />
tes haec virtutis praemia uberrima funt, apud easdem ad fummam perfectie-<br />
nem humanum genus venifle, facile intelligas. Hunc tarnen laudationis<br />
finemheminem aflequi pofte, nifi qui bene cognoverit, quomodo ea, qui<br />
bus magnitudo virtutis ineft, difponenda fint, omnibus fatendum eft. To-<br />
tius enim operis defcriptio talis hercle effe debet, ut ipfo nobis adfpectu<br />
primo placeat, deinde perfpeóta & pertraftata materia nos teneat atque<br />
oblectet; & hoe in Laudatoris officio pofitum eft, quod certe ni<br />
hil aliud eft nifi via & ratio, qua ad diclum finem perveniatur; quare.<br />
quïcunque hicmunere fuo rede fungi velit, cum omnium virtutum, qua-<br />
lum magnitudo ipfi explicanda eft, cognitam habeat doctrinam , tum<br />
longo ufu comparata, imbutus fit ingenii & humanae naturae fcientia.<br />
Nam amplitudo & magnitudo virtutis debet ip
oo D I S S E R T A T I O DE EO,<br />
irnpelli, tantoque erga pulchrkudinem virtutis amore incitari, ut quam<br />
ipfe admiretur & colat venaftatem ac praeftantiam, illam aliis tam vivis de-<br />
pingat coloribus & effingat, ut, quod Plato de fapientia eventurum fore,<br />
fi oculis. cerneretur, dixit, ita ipfa virtus, dum noltrum fub aipeéium pae-<br />
ne Fubjiciatur, illud admirabile iplius amplectendac excitet defiderium.<br />
Nam hoe prirnum & ultimum eft, quod fibi laudatio pdftulat. Neque<br />
alia res eft, quare ipfe Thomafius, qui non tantum plures magnorum viro<br />
rum Iaudationes egregie fcripfit, fed etiam qualis earunf forma quaque aeta-<br />
te fuerit , optime examinavit & probavit, tres Platonis de Socrate dialo<br />
gos, etfi hoe nomine fcriptae non funt, perfe£tiffimas Iaudationes effe, exi-<br />
itimet (45), Sibi iraque indulfit auctor, & omni verborum elegantia &<br />
gravitate ufus eft , ut veram animi magnitudinem in moriente Socrate vi-<br />
deremus, in illius enim perfona fumma virtus, quae opprimkur, a divino<br />
Platone depingitur. Dici vix poteft, quales hoe habuerit effectus. Ci<br />
cero numquam Phaedonem legit, quin in lacrymas erumperet. Nullum ma-<br />
jas fcilicet & magis auguftum poterat fpectaculum virtutis inveniri. Juffci<br />
hominis mors per fe ipfa laudatori luculentam admodum praebet fcribendi<br />
materiam. Sed fi haec juftitia opprimitur a malitia, fi veritas per errorem<br />
"> rapitur ad fuppücium , fi iniiocentia poenas & tormenta, improbis confti-<br />
tuta, fubit, fi juftus ille vir, jam jam morkurus , fpectatur ab omni fere<br />
auxilio deftitutus, nihil habens, in quo acquiefcat, nifi Deum , 8c<br />
paucoi, qui ei cum lacrymis adftant, amicos ; fi interim nulla ani<br />
mi perturbatione agitatus, fed placidus ac [tranquillus fientes & eju-<br />
( 4S) E[f*i fur lts Elogts. tom. I. pag. P*. 90.<br />
lan-
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 161.<br />
lantes a fe dimittit molières, confobrinis & fodalibus ea , quae antea de-<br />
dit, renovat praecepta, & de rebus fuis domefticis, quae agi velit, fe-<br />
dulo mandat. Si omnem iram atque odium in hoftes deponens, civium<br />
& intcrfeélorum fuorum, quos meliora docere femper ftuduerat, vicem<br />
magis quam fortem fuam dolet, omnemque ipfis veniam largitur: Si denique<br />
magno eodemque tranquillo animo, qui ex virtutis ftudio & benefaclorum<br />
confcientia exiftit, fretus, nihil fe habere, quod poft mortem timeat, con-<br />
fidenter pronunciat, & in mediis corporis doloribus innocentes oculos, quos<br />
continuo mors occupat, poftremum ad coelum tollit, nefcio quae ma<br />
jor, quae homine dignior nafci polïit laudatio, praefertim fi haec graviter<br />
atque fimpliciter fine ulla quaefitorum verborum pompa aut magna figura-<br />
nim Rhetoricarum copia proponantur. Non quod ornatum fermonis ab<br />
hoe genere removeamus, fed quod bene cultam fimplieitatem, e qua verkas<br />
facile agnofcatur, maxime probemus. Omnis itaque abfit orationis fucus; il*<br />
ludque femper teneat laudator, fibi exponendum effe, ad quam magnitudinem<br />
in mortalium peclore fe virtus efferat, atque ita docendum , quomodo<br />
vir fapiens omnes res humanas infra fe politas putet, neque ab ullo lae-<br />
di poffit, folusque beatus fit; ei effe enarrandum, quantas utilitates ex in-<br />
ventis artibus & bene inftitutis difciplinis humani generis ceperif focie-<br />
tas. Efficiendumque denique, ut , cum explicet, quam praeclara &<br />
falutaris, omniumque imkatione digniffima , illorum virorum fuerit vita,<br />
qui, neglectis fuis commodis, fumma quaeque lubenti animo obierunt pe-<br />
ricula , ut aliis prodeffent, eam habeat dicendi copiam & vim , quam in<br />
Pericle fuiffe accepimus (4.6), ut in eorum mentibus, qui audiant, quafi<br />
(46) Cicero de Orat. libr. III. cap. 34.<br />
X<br />
acu-
162 DISSERTAT10 DE EO,<br />
aculeos quosdam relinquat. Hanc rationem fecutus, quam egregie Piato magni-<br />
tudinem virtutis in Socratis perfona depinxerit, atque acleo perfecti lauda-<br />
toris officio funótus fit , vidimus. Optimus etiam hac in parte laudatio-<br />
num artifex eft Platonis aequalis Xenophon, qui , Cicerone judice (47),<br />
in eodem Socrate & Agefilao rege laudando facile omnes imaginea omnium<br />
ftatuasque fupcravit. Quicunque igitur boni laudatoris Officium exïèqui<br />
veünt , horum fcriptorum exemplum imitati, nobis virtutem proponant ,<br />
qilalis fe in hac vita quibusvis praeclaris actionibus & rebus decor e & ho-<br />
nefle faétis generi humano jucundam & utilem reddat; five ille, qui lau-<br />
detur, fortitudine , five juflitia , five prudentia , modeftiaque excellat.<br />
Atque lias quidem virtutes tam integras atque hominum judiciis gratas ac<br />
probatas defcribat Iaudator, ut fponte fua omnium animis influant eisque<br />
inhaereant. Quod quo melius praeftemus, duo hic inprimis a nobis erunt<br />
vitia vitanda ; quorum primum eft, ne fufpicionem mali afferamus, iis-<br />
que , quae aliquando ilüs , quos laudamus, viris objeóta fucrint a nonnul<br />
lis , commemorandis immoremur , ad easquè res refutandas longa oratione<br />
utamur. Optime enim nos hoe fugere monet Theon (48) : Taf 3 «Ti*-<br />
fotXolï , yj g' Sïi Xiyc-tv ' dvdyvyeis fi ylvtrou T? dyoi^tvjydjm ' r\ ds O'.QV n XÓk^cf.,<br />
iij d7r0x.iy.fjuy.iyag' pty A«'9«
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 163<br />
fovT*?. Alterum vitium eft, quo tum alias peccatur, tum in hac lau<br />
dandi ratione faepiiïime. Ut hic autem verbo, fic copiofius, cum de lauda<br />
tionis forma nobis erit dicendum , hujus vitii deformitatem & malignita-<br />
tem perfequemur; nobis fcilicet cavendum eft , ne , fi quem oratione<br />
noftra ornare velimus, hoe gratiae captandae cauffa aut adulandi libidine<br />
incitati faciamus: quo nihil .infeftius virtuti, quae ex vero & intaminata<br />
debet confpici, & cujus magnitudini nihil magis obeft , minusque conve-<br />
nit, quamfictus & fimulatus fermo ; ubivis terrarum aut quocunque igitur<br />
in homine hanc magnitudinem virtutis invenerit fcriptor , eam folum ve-<br />
neretur , ejus ftudio excitetur, & fe in hujus contemplatione & vera<br />
defcriptione unice obleclet, neque ulla intercedat aut dignitatis, aut affini-<br />
tatis, aut etiam amicitiae cauffa , quae eum ab hoe propolito demoveat.<br />
Non defideratur in homine abfoluta & perfecta Dei virtus, qua , amiffa li-<br />
bertate Romaha, & labente paullatim difciplina , vani & importuni orato-<br />
res & poëtae fceleftos & monftrofos Caefares fuos adornare non erubuerunt.<br />
Sit quantumvis eximia Platonis & Xenophontis Socratis laudatio , tarnen<br />
humanae naturae agnofcis veftigia, quae non eft ejicienda aut exftirpanda.<br />
Optimus vir labitur interdum , fed illud labi ipfi non eft dedecori; proti-<br />
nus fe tollit, errorem corrigit, eaque correétio nonnumquam honefto illo,<br />
quo diximus,modo majorem & illuftriorem virum reddit. Quare ita laudatio-<br />
nemfuam inftituat laudator, ut ad eam non mercedeinduftus, aut minis com-<br />
pulfus effe videatur, fed illam fuo ipfius judicio & voluntate fufcepifle, ut<br />
jufta virtuti praemia perfolveret , aliosque ad idem bene agendi ftudium ex-<br />
citaret. Nam ad haec nifi refte animum füum attenderit, numquam, quem<br />
fibi propofuit, finem affequetur, hoe eft , numquam perfuadebit auditori-<br />
X 2 bus
i°4 D I S S E R T A T I O DE EO,<br />
bus aut lecèoribus fuis. Nemo tam inhumanus eft, qui eo fpeétaculo, in<br />
quo fe virtus exerceat , non moveatur, &, quod miretur in aJio , per-<br />
ficere nolit; idem tarnen cum intelligit fe falfa virtutis imagine fuiffe de-<br />
ceptum , eamque perfonam monftro cuidam fuiffe impofitam, magis perver.<br />
fitatis, quae in humana natura eft, quam virtutis agnofcit magnitudincm.<br />
Quae omnia clarius patebunt, fi , qualis fit materia & forma laudationis,<br />
cl' quomodo ea fcribenda fit, explicuerimus.<br />
C A P. I V.<br />
De materia & forma Laudationis.<br />
Alateria , quam fibi fubjeaam habet laudatio , magnitudo virtutis eft;<br />
Quo modo haec virtus definiri debeat, non una eademque eft doéïorum vi-<br />
rorura fententia. Qualis fuerit Ariftotelis virtutis dcfinitio , fupra jam mo-<br />
nuimus (49). Veteres Pythagoreos , Platonicos, nee non Stoïcos, vul-<br />
go virtutem ita definiiffe , ut effet imitatio divinitatis, o> e,W, f & £s~, n o.<br />
tius eft, quam ut probari neceffe fit; hanc rationem etiam Cicero fecutus<br />
eft, cum, libro primo de legibus (50) , fecundum Stoïcos , hoe modo<br />
virtutem definiat: Eft autem virtus nihil aliud , quam in f, perfecta & ad<br />
fummum perdufta natura; & Academie, libro primo (51): quod autem ab-<br />
folutum, id eft virtus, quafi perfedio naturae, omniumque rerum, quasin<br />
(49) Cap. I.<br />
(50) Cap. VIII.<br />
(51) Cap. V.<br />
aui-
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 165<br />
animis ponunt, una res optima. Hanc vero virtutem plures habere partes,<br />
de quarum numero non eonftat, fupra etiam docuimus (52). Jam quoniam<br />
de materia laudationis hic nobis agendum eft, quae eft ipfe virtus, paul-<br />
lo accuratius ejus naturam & partes explicabimus. Nos Platonem , Cice<br />
ronem , &, quicunque ille fuit, Auétorem Rhetoricorum ad Herennium (53 ),<br />
qui copiofius has partes expofuit, fecuti, quatuor potiffimum virtutis partes<br />
enumerabimus, quae funt Prudentia, Juftitia, Fortitudo, & Modeflia. Pru-<br />
dentia eernitur in vero bonorum & maïorum dileftu , itemque fcientia cu-<br />
jusdam artificii, multarum rerum memoria, & complurium negotiorum ufu.<br />
Juftitia eft, quae cum fide & aequitate jus fuum cuique tribuit, & id re-<br />
ligiofe colit, quae non prece nee- pretio , non gratia nee periculo , neque<br />
adeo fimultate , ab ofiicio poteft deduci. Fortitudo eft, quae res ffiagnas<br />
appetit, humiles contemnit, quae fine emolumento ac praemio, etiam cum<br />
labore & periculo, aliis prodefle ftudet.. Modeflia dicitur, quae nimias cti-<br />
piditates honoris, pecuniae, fimiliumque rerum, vituperat & tinamquam-<br />
que rem certo naturae termino definit; quae neque rebus fecundis fe effert,<br />
neque frangitur adverfis. Haec quidem quamvis ita plerumque dividi & dis<br />
tribui foleant, & unumquodque virtutis officium & munus feparatim lau<br />
dari ac praecücari pofiit, tarnen in perfecta laudatione primum eft, quod re-<br />
quiritur, perfectae virtutis exemplum ; quae virtus non truncata membris,<br />
vel aliqua parte manca ac lacera , fed integra, plena & abfoluta , laudatori<br />
exprimenda eft, Sicut olim Menedemum illum , cui patria Eretria fuit,<br />
f52) Cap. t.<br />
(53; Libr. III. Cap. 2.<br />
X 3<br />
fta
166 D I S S E R T A T I O D E E O ,<br />
ftatuifie memoriae prodidk Plutarchus, in iibro de virtute Morali (54) :<br />
Mevi^u©- ph 0 e| 'Eftre/xs xv^{ r jft?3* ^ TO TTAÏ??^ T#f 3ixQo&c, «V<br />
f*('«f so-tff ^ ^«^évijf sre»^ övópxo-i. TO fi «VTO *-«
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 167<br />
tur juüiaf ; fed ea oratio , quae juftam & veram virtutis effingat imaginem.<br />
Plato quidem, & Xenophon , aliique, qui fimpliciter, more dialogorum,<br />
Iaudationes fcriptitarunt, eoque modo magnitudinem virtutis oftenderunt,<br />
non aliam ob cauffam pofteritatis laude feruntur, quam quod omni in re ve-<br />
ritatem , quam laudationis materia & forma omnino requirunt, fideliter fe-<br />
cuti funt. Quod imitentur omnes, qui reële & vere homines laudare ve-<br />
lint. Et hoe quidem eo facilius a Iaudatore praeftari poteft, quoniam mi-<br />
nime necefle eft, ut ille verfetur in iis rebus omnibus, quas quis fecerit,<br />
enumerandis , fed ea tantum eligat facta , e quorum commemoratione is ,<br />
qui laudatur, omni vera laude cumuletur. Non enim is , ut bene animad-<br />
vertit Plinius (56) , optime laudaflè videtur, qui narraverit fideliffime; uni<br />
aut alteri , de quo agitur , hominis errori velum obducatur , & de eo nul-<br />
la prorfus mentio fiat: quae vero commemorantur & extolluntur , ea ve-<br />
riffima fint; quod ut eo magis ita efie probetur, ad id conformetur ora<br />
tionis ftylus. De quo etfi paullo poft plura dicemus, hic illud tarnen monea-<br />
mus; licet Iaudatoris omnino fit officium , ejus viri, quem laudandum fin-<br />
ceperit, praeclare facta ornare verbis, amplificare , aptis orationis lumi-<br />
nibus illuftrare, & iis verbcrum ornamentis uti, quae plurimam habeart vim<br />
ad voluptatem & fuavitatem in lecloris animo excitandam , ad quam totura<br />
hoe genus panegyricum potiflimum refertur , cavendum effe interea , ne ,<br />
quod quam maxime laudationis formam contaminat , tropis óratoriis elatus<br />
ad eum magniloquentiae gradum efcendat laudator , ut virtutem , qualis in<br />
hominem non cadit, effingat , &c minus verifimili perfonae clefcriptione ,<br />
(,56) Panegyr. Cap. LVI. pag. 260. edit. Arntsen.<br />
aut
ió"s D I S S E R T A T I O DE EO,<br />
"aut minus credibüi faótorum enarratione apud Iectorem , cui perfuadendum<br />
eft, omnem vim & aü£töritatem amittat. Quod vitium ille-, qui ceteroquin<br />
orationis quibusdam flofculis & argutis fententiis deleétari folet , vidit &<br />
agnovit Thomafius (57). Lubrica fanereseft, in alicujus laudes excurre-<br />
re ita , ut modum ferves : plerumque hic nimis indulgere folcmus iis con-<br />
citatis animi noftri motibus , quibus, dum multa amicitiae , plurima damus<br />
potentiae, verkas decus fuum perdit. Nam fi qua re, cujus ufus admodum<br />
falutaris eft, abufi funt mortales, certe laudationibus abufi funt. Cum nul-<br />
lum fit genus orationis, ut ait faepius laudatus fcriptor M. Tullius (58),<br />
quod aut uberius ad dicendum, aut utilius civitatibus efie pofiit, aut in quo<br />
magis orator in cognitione virtutum vitiorumque verfetur , quam laudatio;<br />
nullum dicendi genus eft, quod magis in perniciem & dedecus humani ge<br />
neris fuerit ufurpatum. Nam cum primis illis temporibus hymni & Iaudatio<br />
nes iis tantum poft mortem tribuerentur hominibus , qui aequales fuos<br />
damnis & periculis iiberasfent, & -meliorem vitae cultum docuisfent , in<br />
iisque laudationibus femper fpeclaretur honos, qui , ut grata merces, red-<br />
deretur virtuti , deinde tarnen paullatim homines antiquum illum laudandi<br />
morem reliquerunt , & quae antea fuerant fimplices gratiarum affiones,<br />
vel columnis infcripta elogia , in verbofas, vanas, & abfurdas declama-<br />
tiones, quas vocabant panegyricas, abierunt. Vera hic eft C. Nepotis vox<br />
in Miltiadis vita (59): Ut Populi Romani honores quondam fuerunt rari &<br />
tenues, ob eamque cauffam gloriofi , nunc autem efrufi atque obfoleti ,<br />
C 57 ) Effai fur les Eloges Urn. 2. pag. 150.<br />
( *8 ) Purtition. Orator. J. 69. pag. 7^7- ^it. Ernejii.<br />
(50) Cap. VI.<br />
fic
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 169<br />
fic olim apud Athenienfes fuiiTe reperimus, quod omni modo ad Iaudatio<br />
nes poteft transferri. Cujus rei nullum majus eft documentum, quam<br />
quod , cum prifci illi populi femper maxime in fuis laudationibus canere<br />
& celebrare folerent majorum fuorum virtutes , qui ipfos a fervitutis vin-<br />
culis liberaflent, & in almam libertatem reftituiflent, atque fe fuaque om<br />
nia pro falute communi devovilTent , adeo ab hoe cogitandi & agendi<br />
modo difcelïlim eft, ut, pofteris temporibus, qui regnarunt Caefares, non<br />
dubitarint , eos jubere laudari, quos ipfi interfici curaffent. Libertati<br />
fumma cum veritate intercedit neceflitudo; ubi illa pulfa eft, haec fruftra<br />
quaeritur. Longe alia erat doótrina Bardorum , quam illa, qua jeju-<br />
ni ifti Oratores & poëtae viftum quaeritabant. Illi caftra fequeban-<br />
tur , & ad quodvis initium certaminis eorum virorum, qui fortiter pu-<br />
gnando pro patria cecidilfent, laudes carminibus fuis celebrabant, & tam<br />
acriter tamque graviter fervitutis horrorem omnibus incutiebant, liberta-<br />
tisque amorem infpirabant, ut generofa juventus, horum incitata verbis,<br />
immaturam mortem turpi fugae longe anteponerent: hi, regum aures mol<br />
lire alTueti, vel in aulis corpus curare folebant, vel fub alterius nutu foediffi-<br />
mam ac miferrimam vitam degebant, quippe tyrannis obnoxiam, neque ui-<br />
lum verbum proferre audebant , nifi quod ad captandam potentis alicujus<br />
benevolentiam effet accommodatum ; fi Cicero jam olim queftus eft (60),<br />
Populi Romani hiftoriam laudationibus mendofiorem faéfam fuiiTe ; cum<br />
quisque ea , quae cum laude gefta effent, ad fuos avos & proavos referri<br />
mallet; quid ftatuendam putemus de iis , qui tam turpiter laudandi ma-<br />
(60) Brut, five de Clar. Orator. Cap, 6i.<br />
Y<br />
te-
i7o D I S S E R T A T I O D E E O ' ,<br />
teriam mendaciis fuis commacularunt, ut eam non tam e folida quarumvis<br />
virtutum compage , quam ex inani omnium vitiorum colluvie conftare vo~<br />
luerint , & humani generis- belluas & monftra, tanquam Deos, falutarint,<br />
votisque fuis adoraverint ? Hujus rei telles funt omnes iftae Iaudationes,<br />
quae ad nos ab iis inde temporibus, quibus Roma fub confulibus eiTe de-<br />
fiit, pervenerunt. Magna quidem earum copia fub Conftantini Magni im-<br />
perio effufa eft, fed hae nihil aliud funt nifi enumerationes immenfarum<br />
principum crudelitatum, ut ea inprimis laudatio, qua Conftantinum Magnum<br />
ornayit, qui forte primus inter- Chriftianos fuit Panegyricus orator, Eufe-<br />
bius Caefarieniis. Et hoe adeo verum eft, ut,, praeter Julianum Impera-<br />
torem, Libanium, Themiitium, & paucos alios, qui fuis virtutibus fe il-<br />
luftres reddiderint, nullum fere iis temporibus invenias oratorem , cujus<br />
lingua non venalis fuerit ad ea Imperatorum crimina vel laudanda, vel fal-<br />
tem defendenda , quae nemo bonus nifi cum horrore quodam narrari au-<br />
diat. Forte tarnen ab hoe genere etiam e;-;cipiendus eft Papinianus (6r),<br />
qui, cum ab eo petiiffet Caracallus, ut fratre occifo illud faeinus & in fe-<br />
natu pro fe & apud popuïum dilueret , refpondifle ei fertur, non tam facik<br />
panicidium excufari pof}, quam fieri , quae liberc pronunciata verba ipfi<br />
mortem attuliflè dicüntur. Sed talis mors omnium iftorum abjeclorum &<br />
fceleratorum laudatorum vitae longe til anteponenda. Ut itaque indecorumi<br />
& turpe eft , materiam laudationis, quae eft vera virtus , fabulofis aut fal--<br />
fis onerare faclis &. narratiuncuiis, fic etiam ipfius formae, qua magnitudo<br />
virtutis exprimitur , plane repugnat. Neque hanc perpetuam veritatis cu-<br />
(6i) Apud Ael. Spartian. in Ant. Cafacalli vita, Cap. VIII.<br />
ram.
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. m<br />
ram minus Iaudatori, quam hiftorico & vitarum fcriptori, convenire, exi-<br />
fhmandum eft. Quos enim talium auétorom fcripta deteaant, ideo de<br />
teaant, quod fe iis humani ingenii naturam atque indolem doceri, rerum-<br />
que cauffis cognitis prudentiores fieri fentiant, non quod fe, duin illa<br />
legant, vanis imaginibus, & quae nusquam extiterunt, fabulis ludi ve-<br />
hnt. Quaerat vero hic aliquis , quoniam haec aeque neceffaria funt hifto<br />
rico , vitarum fcriptori ac iaudatori, quae tandem differentia fit inter hi-<br />
fïoricum, vitarum fcriptorem & laudatorem. Si , QUO melius intelligatur<br />
laudationis forma , etiam hac in re noftrum requiritur judicium , putamus<br />
ad hifloricum pertinere iftam accuratam diligentiam, ut civitatum regio-<br />
mimque ortus, incrementa, converfiones atque interitus commemoret, ho-<br />
minumque res geftas, mores, & inftituta litteris mandet, omniaque, quae<br />
ubique terrarum evenerint, quoad ipfius fcribendi ratio permittit, fideliter<br />
enarret, non omifïis interim fuo loco iis , ufu probatis, prudentiae prae<br />
ceptis, quibus nomen fuum iUufbravk Polybius: in vitarum autem fcriptore<br />
haec omnia non defiderantur, quiabundefuo fatisfacit officio, fi, C. Nepo-<br />
tis exemplo, illius, cujus vitam defcribit, omnia facca diaaque, qualia fue-<br />
runt, five bona , five mala, veriflime narret, nihilque praetermittat, quod<br />
ad iftius hominis res geftas iiluftrandas, fata cognofcenda, & naturam reële<br />
intelligendam, aliqua ratione conducere poffit. At vero laudator, qui tam<br />
tenax debet effe veritatis, quam hiftoricus, aut vitarum fcriptor , ea<br />
tantum eligit fada , quae honeita , quae decora, quae mirabilia funt,<br />
maximeque illius, de quo fermo eft, magnitudinem virtutis demonftrant;<br />
adeoque unice verfatur in expofitione atque amplificatione earum rerum,<br />
quas quis cum laude gefierit. Plura a laudatoribus omitti poflunt, modo<br />
ab bis effingatur plena & perfeaa virtutis imago, quae ut api-areat, emi-<br />
* 2<br />
neat,
172 D I S S E R T A T I O DE EO,<br />
neat, condecoretur atque illuminetur fplendidis orationis coloribus, omnis<br />
fententiarum ac verborum perpoiienda ét 'conformanda materia eft. Sunt,<br />
qui arhitrentur , ut Raylius (62), aliique, in laudationibus oportere com-<br />
memorari ,quo die , & qua fere hora, ille , cujus laudes exponuntur , natus<br />
fit, qui ipfius parentes, qui majores fuerint, qualis ei figura oris, quaJis<br />
habitus corporis fuerit, quem denique vitae exitum habuerit; nos, qui<br />
hic fuum cuique permittimus judicium , neque magno opere hoe vel illud<br />
aliquis fequatur, contendimus, eatenus tarnen haec enarranda eiTe, puta-<br />
mus, quoad alicujus vitam & mores illuftriores faciunt , & quamdam vim<br />
habent, ad gloriofas illius, de quo agitur , aéliones vel explicandas, vel<br />
ornandas. Ex iis, quae haótenus a nobis dióta funt, etfi non dubkamus, quin<br />
materia & forma laudationis poflk fatis intelligi, tarnen fuboriri poteft quae*<br />
ftio , quae hoe loco folvenda eft ; nuin quid laudationis materia fermave<br />
impediat, quo minus vivos laudes , an mortuis tantum hoe officium de-<br />
beatur. Cujus quidem quaeftionis non facilis eft refponfio. Etfi enim vera<br />
virtus femper fibi conftat, neque cafu neque tempore umquam immutari<br />
poteft, tarnen ita hominum natura comparata eft , ut primo virtutis, quam-<br />
vis in luculentiflima fcena fit confpicua , diffidant conftantiae, neque aliö-<br />
rum facile rata & certa habeant facta , nifi ultimum illorum vitae achim<br />
finitum viderint. Deinde , quamdiu vivunt homines , non aequis auribus<br />
illorum laudes admittimus, femperque de iis, quos imitari non pofilimus fi-<br />
bentius detrahere quam iis favere folemus. Ubi vero intervenerit mors, R-<br />
berius fit judicium, laudandique rationes minus videntur obnoxiae & adu-<br />
(62) Oeuvrts Divtrftr tom. I. pag. §1,<br />
/<br />
latio-
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 173:<br />
Jationibus fubjettae. Saepius quod vivis negatur praeconium, ultra mor-<br />
tuis tribuitur , idque intellexit Propertius, ubi dicit: ( cj ).<br />
At mihi quod vivo detraxerit invida turba ,<br />
Poft obitum duplici foenore reddct honos.<br />
Omnia poft obitum fingit majora vetuftas;,<br />
Majus ab exequiis nomen in ora venit.<br />
Neque aliter inter homines, ubi odium & invidia dominautur , agi fatis :<br />
perfpicuum eft. Praeterea, quicunque omnes iftas orationes panegyri-<br />
cas, quae vivorum hominum laudes continent „ fedulo examinaverit, facile<br />
intelliget, non tam eas Iaudationes , quam gratiarum actiones , efie , quae<br />
uni aut alteri, auétoritate valenti, propter res bene vel fortiter geftas factae<br />
funt. Nam quas malignitas & vafra adulandi libido invenit, necefle non<br />
eft,ut commemoremus. Sic celeberrimus ilIePlinii Panegyricus, quem Traja-<br />
no fcripfit, quanquam Imperatoris quidem habet laudes, tarnen multo magis<br />
id in eo agit orator, ut Principem moneat &hortetur, ut ea, qua coeperit,<br />
via, de humano genere bene mereri pergat, unde illa Trajano veniret fama,<br />
quae non imaginibus & ftatuis, fed virtute & meritis, propagetur. Major<br />
denique au£toritas iis laudationibus ineft, quae mortuis tribuuntur. Ubifum-<br />
ma venerit dies, dignitates filent, imperia deftruuntur, &, quam quis vi-<br />
vus habuit, potencia evanefcit; perfona ,quam geffit, ei detrahitur , & nu,<br />
dus homo reltat. De quo quisque , quod fentit, eloquitur. Quare laudatio,<br />
nes mortuis tantum proprie deberi, arbitramur. Quod & olim judicavit.<br />
(53) Libr. III. eleg. ï» vf, 21 — 24. edit. Brmkb.<br />
Y 3<br />
Pe-
?4 D I S S E R T A T I O D E E O ,<br />
Pefcennius Niger, qui, ut refert Ael. Spartianus, quum ipfi , imperatow<br />
fa&o, quidam panegyricum recitare tellet, dixit ei (64) : |„ Scribe laudes<br />
Marii , vel Annibalis, vel alicujus ducis optimi, vita fimcTi , & die quid<br />
ille fecerit, ut eum nos imitemur. Nam viventes laudare irrifio efi:, ma<br />
xime Imperatores , a quibus fperatur, -qui timentur, qui praeftare publice<br />
poffunt , qui poflunt necare , qui profcribere : Se autem vivum placere<br />
veile, mo'rtuum etiam laudari. " Qjiem imitatuseft, ut ait Aelius Lampri-<br />
dius (
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 175<br />
eo facilis & fimplex eft, ut, fi modo fcriptores, quos dixi, evolvat, eosque<br />
fibi in cxemplura ponat, errare non poflit. Qui hodie plerumque in ufu<br />
funt ordines .five modi, horum duo nobis obfervandi funt, quorum uriurrr<br />
naturalem, alterum artificialem, nominare licet. Naturalis dicitur , cum<br />
hiftoriae aut temporis fervamus feriem. Artificialis, cum, non obfervata<br />
temporis ferie , omnia ad certa quaedam genera feu capita revocamus. Si<br />
naturalem igitur fequimur ordinem , per tempora diitribuimus laudes', eas-<br />
que cuique aetati, pro utcauffafert, vel longiores, aut breviores, accom-<br />
modamus; atque in hoe quidem ordine plerumque exponitur, quo tempo-<br />
re, & quali genere, quem laudare velis, natusfit, quem inftudiis, aliis-<br />
que fufcipiendis negotiis, tenuerit curfum, quas res publice privatimque ges-<br />
ferit, quale vitae genus fecutus fit, qualem mortem obierit, quaeque tan<br />
dem pofl mortem ad illum, de quo agitur, percinentia evenerint. Et<br />
hic ordo, quem fere femper etiam fervare folent vitarum fcriptores , in-<br />
primis probatus fuit Platoni , apud quem interrogatus Sccrates, quomodo<br />
illi cives, qui pro patriae falute fortiter pugnantes' occubu:runt, efient lau<br />
dandi, refpondit (66): TTI'ÜEV «v ö^üs >f^st!y.ém, olv$°o?$ dyadxg ^«IVSVTS? j ol<br />
(66) In Menexen. tom. II. pag. 237. edit. Serrani. £? Lugd. apud Laeraarium .pag.<br />
40+. a. b.-<br />
Unde commodum initium fumemus, ut bonos viros celebremus? qui, dam viverent, fuos<br />
virtute maximo opere oblectarunt, & honeftam mortem ad viventium falutem obire minime<br />
dubitarunt ? Mihi vero coufentaneum effe videtur, ficuti naturae vi & beneficio boni<br />
extiterunt; inde etiam illos laudare. Boni autem extiterunt , quod ex boni's viris fint<br />
nati. Quocirca generofam ipforum originem primum commendemus: deinde, educationem<br />
& inftitutionem. Praeter buec vero ofteudamus, quam praeclara & fe maxime digi]»;<br />
facinora ediderint.
1 • D I S S E R T A T I O D E EO,<br />
p*f i^a^vroi ^"«Jj xf (fw'w, usxt^dyx^aï iyiwT$ } isu> £ £7r
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 177<br />
;oLfiivet yd% pot itdyrx eis het, aafpov, ivfK&zsv jc«S»V»jir/ pot TJJV eu'fifw ooCrüv..<br />
fc p>]\i d$\oo 7r«p$éj7r£f vnij^i £ TO<br />
TO*?. Atque his duobus auctoribus plane adfentitur Libanius in Bafilico (69):<br />
jro'Sêv èl^xiBt nxKÓv ; >j cfïjAov &?{ ótt rtjs uhlxs-y yj ^ TO'TOÏ dyxtjxs dnatydeo.-<br />
TO. 'Xtyio-du Sy] TO £ ilAoiTaiv^ 1<br />
Isr' «UTOÏÏ pxf&ov rêrois >j tneivots Tr^inov , «V<br />
«P>J5 • OTI dyeibo) *j 'tyivcrro, TO u»»\«V*; } h «fijAov ds r] r crOy'vwy dfirt],
i 7t D I S S E R T A T I O D E EO,<br />
quo nemo melius laudandi rationem intellexit, etiam hunc ordinem pro^-<br />
balie videtur. Is in partitionibus oratoriis (71) ita fcribit. „ Quo-<br />
„ niam in tribus generibus bona malave verfantar , externis , corporis , &<br />
„ animi: prima funt externa, quae ducuntur a genere ; quo breviter modi-<br />
„ ceque laudato, aut, fi erit infame , praetermifib ; fi humile , vel praete-<br />
„ rito, vel ad augendum ejus, quem laudes, gloriam tra£to ; deinceps, fi<br />
„ res patietur, de fortunis erit & facultatibus dicendum. Poftea de corporis<br />
„ bonis; in quibus quidem, quae virtutem maxime fignificat, facillime for-<br />
„ ma laudatur. Deinde eft ad facta veuiendum in quibus, ut alio loc»<br />
jam monuimus, aut temporum fervandum effe ordinem , aut in primis re-<br />
centiffunum quodque commemorandum , aut multis & variis fdclis fua pro-r<br />
pria virtutum genera tribucnda effe dicit. Haec autem genera quo melius<br />
intelligi diftinguique poffint, virtutum atque vitiorum latiflime paten-<br />
tem locum ex multis & variis difputationibus hic in quandam anguftam &.<br />
brevem concludit, & de omnibus virtutibus, qua'e fit cujusque proprium of<br />
ficium & mrmus, egregie dilferit, non omiffis iis, quae virtutem videntur'<br />
imitari, vitiorum partibus. Ex his enim , uti Cicero demonftrare pergit r<br />
bene perfpeclis &.cognitis omnis- vis laudandi vituperandique fumetur s<br />
„ Sed in toto quafi contcxtu orationis haec erunt illuftranda maxime, quem-<br />
„ admodum quisque generatus, quemadmodum educatus , quemadmodum<br />
inftitutus, moratusque fuerit: &,. fi quid cui magnum aut incredibile ac-<br />
„ ciderit, maximeque fi id divinitus accidifie potuerit videri : tum quod<br />
„ quisque fenferit, dixerit,. geflerit, ad ea , quae propofita funt, virtutum<br />
(70 Cap. XXII. pag. 708. Edit. Érn. 6? Stmk p. 151.
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 179<br />
genera accommodabuntur , ex illisque iisdem inveniendi locis caufïae re-<br />
.„ rum, &eventus, & confequentia requirentur. Neque vero mors eo» .<br />
.„ rum, quorum vita laudabitur, filentio praeteriri debebit, fi modo quid erit<br />
,, animadvertendum, aut in ipfo genere mortis, aut in iis rebus, quae poft<br />
.„ mortem erunt confecutae." Taliseft, quam Cicero in laudationibus fequen-<br />
dam duxit,naturalis ordinis ratio. Ad ordinem vero, quem artificialem nomi-<br />
navimus,quodattinet, ineohocpotifiimumfpe£tari folet, ut genus aliquod lau-<br />
dis eligatur , quod eft in ea perfona, cujus merita praedicantur , uberrimum ,<br />
«ui reliqua, quae quis honefte&laudabiliter fecerit, ita innecfuntur, ut ab ea<br />
principe virtute fluxifie, vel faltem eam ftabilivifre,confinnafle,& condeco-<br />
Tafie putentur. Neque una tarnen eft hujus artificialis ordinis ratio. Sunt, qui<br />
primum perfectiTheologi, Philofophi, Jurifconfulti, aut etiam Imperatoris,<br />
exemplum proponant, & dein cum eo, quam laudant, perfonam comparent,<br />
illamqne omnino defcripto exemplo refpondere, cumque eo convenire , de-<br />
monftrent. Sunt qui primum artis aut doélrinae alicujus vim, rationem, ac<br />
praeftantiam, nos doceant, & deinde illum, quem laudibus extollunt, non<br />
modo eas probe intelJexifle , verum etiam exornafle , multisque partibus<br />
auxifie, novisque inventis perpoliifle, probent. Qui quidem laudandi mo<br />
dus duas habet partes, quarum prima traftat quaeftionem univerfam de par<br />
tibus & officiis perfecli Theologi, aut Jurifconfulti, aut de doétrinae alicu<br />
jus ufu atque excellentia. Altera vero omnia illa confert ad eam, quam quis<br />
laudandam fufceperit, perfonam. Hunc laudationis ordinem inter ceteros<br />
prorfus egregie fecutus efl:, aevi fui decus, D. Ruhnkenius, qui ad<br />
perfeéti Critici exemplum Tib. Hemfterhufium depinxit : quo me<br />
lius elogium in tanta noftri temporis laudationum copia, dubito, an in-<br />
Z 2 ve-
igo D I S S E R T A T I O DE EO,<br />
veniatur. Omnia enim hic tam dilucide, tam ornate , tam apte difpoilta<br />
funt , ut fi Hemfterhufium Kg/riKurxTiv videris, eum non minus omnibus-<br />
ingenii & dodirinae laudibus , quam morum probitate , floruilTe agnofcas.<br />
Sunt, qui ab egregiis animi & ingenii quibusdam dotibus, ab inventionis<br />
kude, ab induftriae facultate, aut ab aliis virtutibus exponendis & ampli-<br />
ficandis , exordium capiant, iisque perfonae, cujus vitam & mores effin-<br />
gant, accommodandis, Iaudationes initituant. Quod, ut faepe in aliis,<br />
fic elegantilïime praeftitit in Jo. Jac. Mafcovii elogio Jo. Aug. Ernefti.<br />
Sunt, qui temporis, quo quis vixerit, conditionem nobis explicent , &<br />
depingendo, quo loco fingulae res erant, inde admirabilem illi, quem<br />
ornare vtlint, laudem colligant. Quod nuperrime luculenter & egregie<br />
fecit, quicunque ille fuit, qui Mich. Ilofpitalii elogium ingeniofe , liber-<br />
rime , & veriffime fcripfit. Nam hic non folum valet illud , quod de Li*<br />
dis ait Curtius (72), &, fi ita res ferat, etiam Iaudatori obfcrvandum eft'<br />
Jngenia hominum, ficut übique , apud illos locorum quoque fitus formac<br />
Verum inprimis iftud , quod optime animadvertit Thomafius ( 73 ), omnes<br />
fere aetates peculiare quid quam & proprium afferre hominum ingeniis, ea-<br />
que fere effingere. Qtiare poffumus hic, praefertim cum Principis, Impe-<br />
ratoris, vel etiam clarorurn Magiltratuum laudes celebrare virtutesque ora-<br />
tione noftra illuftrare velimus, a temporum ratione , iisque, qui tune fue-<br />
rant, cum ille, qui laudatur, viveret, moribus, difciplina , reipublicae ad-<br />
minhlrandae modo , & ab omni agendi & cogitandi recepta opinione apa;<br />
(72 ) Libr. VIII. Cap. IX. pag. 62!!. edit. Snaktr.b.<br />
(73)<br />
T m<br />
' ]<br />
' f"!^- 2<br />
7S.<br />
ini-
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 181<br />
initium fumere, earamque rerum accurata defcriptione illud inprimis effice-<br />
re , ut leétor, qui plerumque ex fua perfona & fui aevi conditione de aliis<br />
judicat, intelligat , non femper apud omnes homines easdem de bono &<br />
malo valuilTe fententias , neque eadem omnibus fuiiTe honefta atque turpia;<br />
fed omnia propriis cuique aetati vitae inftitutis , & difciplina , tam dome-<br />
ftica quam publica, effe dijudicanda. Fuerunt quondam tempora obfcura<br />
& barbara, quibus alteri non nocuuTe , major fuit laus, quam hodie fumma<br />
ei commoda attribuilTe, quibus multo fuit gloriofius, tenebris damnatos ve<br />
teris fapientiae profelTores eruiile, attigiiTe, &legiiTe, quam hodie eos ex-<br />
plicaffe, emendatie, & doclis commentariis illuftraiTe. Haec omnia , qui<br />
bus & alia multa , quae eft ingeniofi hominis excogitandi & inveniendi<br />
folertia, addi polTunt, fi quis refte animadverterit, facile intelliget, hunc<br />
artificialem laudationis confcribendae modum , in quo a perpetua rerum fe-<br />
rie feparatur infignis aliqua do&rinae aut difciplinae pars, vel e temporum<br />
ratione dufta excellentia , maximam habere vim & perfuadendi & dele-<br />
ftandi. Quare, licet tot & tantorum virorum , ut vidimus , auftoritate al<br />
ter ille, quem natura dat, ordo fuerit probatus, tarnen hic artificialis mihï<br />
femper fummo opere placuit. Non negamus, in utroque nos fumma cum<br />
laude poiTe verfari, & illa fere omnia, a quibus in ordine artificiali laudatio-<br />
num initia fumuntur, ita fuo loco laudationibus, quae fecundum ordinem<br />
naturalem fcriptae funt, poffe inferi, ut quam.maxime valeant ad iftius<br />
hominis, cujus laudes exponuntur, virtutem augendam & amplificandam;<br />
nobis tarnen illae Iaudationes hiftoricae, in quibus , quam natura praefcji-<br />
bit, feries fervatur , plerumque vifae funt nimis obrutae rerum geftarum<br />
enumcratione , & egregiorum faclorum pondere adeo cumulatae, ut non<br />
tam laudandi materia indigere quam ejus copia laborare exiftimemur. Quam-<br />
Z 3 quam
iga DISSERTATIO DE EO,<br />
quam, quod eft. prudentis laudatoris officium , etiam in his modum fervare<br />
poterit. Sed ea altera laudandi ratio , quae a nobis artificialis dicitur,<br />
fingulare quiddam habet, quo nos teneat atque dcle&et. Ut enim , de<br />
Velleji Paterculi fententia (74), facilius cujusque rei in unum contracla<br />
fpecies, quam divifa temporibus, oculis animisque inhaeret, fic etiam<br />
ipfa virtus, fi uno in loco moretur, ibique fe cum omni ornatu fuo expli-<br />
cet, videtur non modo diflïnélius demonftrari cognofcique poffe , fed<br />
etiam magis homines allicere, & ad fe ample&endam commovere,<br />
quam fi fpeétetur , ubi omnia fua officia ac munera aequaü greffu obiter<br />
percurrit. Praeterea difficile admodum efl Iaudatori, perfuadere leaoribus<br />
fuis in omnibus omnium virtutum partibus, ut prudentiae , juftitiae, for<br />
titudinis , modeflaae , & reliquarum, eundem hominem aeque cxcellenter<br />
eminuilfe, quod humanae naturae imbecillitati plane repugnat, adeoque<br />
magis ab ingenio oratoris profeclum fuiffe, quam vere in iftius, qui lau-<br />
datur, animo exftitiffe putatur. Ne dicam , fi quis in una virtutis parte,<br />
quacum ceterae araiffima copula conjunclae funt, exponenda & amplifi-<br />
canda fe exerceat, omnia ita praeparari & difponi poffe , ut leaor non<br />
tam eam , quae potiffimum celebratur & extollitur, virtutis partem, quam<br />
reliquas omnes animo comprehendat, fibique, quod res efl, abfolutam &<br />
perfeaam virtutis imaginem fponte fua ante oculos ponat. Cum multa fane<br />
in homine poffint laudari, illud eligatur , in quo maxime excelluit, &<br />
id illuftretur, atque ita eleganti orationis ubertate ornetur, ut ceterae in<br />
genii animique dotes, quibus eum praeditum fuiffe dicimus, ad eam fum-<br />
(74) Lib. I. Cap. XIV.<br />
mam
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 183<br />
mam virtutem , quam defcribendam & condecorandam fufcepimus, facili<br />
negotie, referantur ; ne vel dicendi copia obruamur , vel molefta plurimo-<br />
rum factorum enumeratione lecTori faftidium moveamus , & , quod quam<br />
maxime ab omnibus, qui in hoe fcribendi genere fibimet ipfis etiam pro-<br />
priam ingenii gloriam quaerunt , animadvertendum eft, ne fingulis rebus '<br />
& faólis fedulo commemorandis, prohibeamur, quo minus primum & uni<br />
cum in quovis homine cogitandi & agendi aperiamus fontem, e quo de-<br />
monftrato atque reclufo plurimae faclorum diétorumque cauffae derivari at<br />
que intelligi pofTunt, quas ceteroquin aliunde explicare fruftra laboraremus.<br />
Nam omnes praeftantes viri, qui reliquis mortalibus, five legibas feren-<br />
dis, five bello adminiftrando , five doclrinarum atque artium fcientia ,<br />
opem atque auxilium tulerunt, infigne quiddam, fibi proprium , a natura<br />
habuerunt , quod fecuti funt, quodque ipforum aétionum , cogitationum f<br />
voluntatum denique omnium , regula ac norma fuit. Multa humanae<br />
naturae involucra atque integumenta laudatoris acies penetrct , ut<br />
veram & naturalem hominis adumbrare & effingere pofïit imaginem , non.<br />
quidem illam corpoream, quod piclorum eft, fed eam, quae eft animi.<br />
Verum in hoe ipfo artificum illorum, qui in externis corporum membris ef-<br />
fingendis tanto opere laborant, aemuletur induftriam. Nam, veluti piótor,<br />
priusquam hominis fuis coloribus exprirnit imaginem , totam illius , quem<br />
depingere inftituit, attenta contemplatione meditatur faciem , omnesque<br />
iftius notas animo concipit, & infigniores quafcunqua,> quibus ille, in quo<br />
laborat, potiffimum agnofcitur vultus, artificiofe effingit, aliasque minus<br />
efficaces modo tangit, fic laudator , antequam ornare verbis aliquem inci-<br />
pit , debet neglecta illa , qua quis valet, valuitve, auctoritate, fpretis-<br />
que, qui ei decreti funt, honoribus, quarum rerum praeftantia modo in ufu<br />
eer-
IS4- DISSERTATIO DE EO,<br />
cernitur, intimis fenfibus ad illius, de quo di&urus eft, penetrare animum,<br />
oranemque ipfius formam & vires cognofcere. Quae fi bene intellexerit,<br />
& ita tota mente in illius animum, quem laudare velit, fe infinuaverit lauda-<br />
tor , tune fe ad fcribendum conferat, & illud verum •& adaequatum homi<br />
nis êl£&, & fibi convenientem ac congruentem virtutis repraefentet ima<br />
ginem. Quae quidem imago, fi veris mirabilis ac conlpicua eft virtutibus,<br />
facile omnes pulchritudine fua ad fe alliciet. Senfus ille decori atque honefti<br />
hic eft acerrimus (75). „ Ut enim pulchritudo corporis apta compofitione<br />
„ membrorum movet oculos, & deleéiat hoe ipfo , quod inter fe omnes<br />
„ partes cum quodam lepore confentiunt; fic hoe decorum , quod elucet<br />
„ in vita, movet approbationem eorum quibufcum vivitur, ordine & con-<br />
„ ftantia & moderatione diclorum omnium atque facïorum. " Sane nifi ve-<br />
rerer, ne me obrueret materia, plura certe afferrem ex iis, quae<br />
docTafiimus Bartonus in hanc rem collegit in elegantiflima praefatione ad<br />
Plutarchi Demofthenis & Ciceronis vitas. Nam & hujus judicio , ille<br />
demum elegans ingeniorum fpeólator eft , qui, quae cujusque propria funt<br />
diligenter animadvertens, agnofcat, ut vultuum, fic animorum multiplicem<br />
& prope infinitam varietatem. Quod ut confequatur orator , nihil utilius<br />
eft, quam cJ^Atjxé'*" Ttnylo^nTrinTs eiv^uirav qê.uW(v. Atque idipfum, ut exemplar<br />
vitae morumque obfervaret, & hinc vivas duceret voces, fe femper fe-<br />
cifie nonagenarius teftatur Theophraftus (76), & ab omnibus, qui de altero<br />
judicium ferre velint, omnino fieri vult Plato (77). Haec intima huma-<br />
(75) M. T. Cicero Libr. I. de officih Cap. XXVIII.<br />
(7
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 185<br />
iiae naturae cognitio, quae , ut modo vidimus, diligenti hominum con-<br />
tempïatione & affidua cum ipfis vivendi & agendi confuetudine contrahitur,<br />
•fummum lumsn & pondus laudationibus affert. Neque hoe tantum ; virtu<br />
tum ipfarum focietas, cognatioque , & vcra vis , fic melius intelligetur*<br />
Nam, ut idem Bartonus didto loco ait, Iaudatori elaborandum eft, ut va-<br />
rios ejusdem virtutis colores internofcat, modificationes intelligat, quibus<br />
faepe bonus a bono non minus quam ab improbo diftat; ut denique fciat,<br />
quibus cauffis noftrae plerumque ducantur voluntates, & quomodo aliae ho<br />
minum aótiories pendeant ab aliis, femperque aliquid in homine , five pro-<br />
fa o , five improbo, regnet, quod totius animi & ingenii facit indi-<br />
cium. Neque hoe femper in rebus magnis verfari putemus. Saepius inter<br />
praeclariflima facinora verus latet homo ; & unum alterumve faétum ,<br />
quamvis exiguum, imo diclum aliquod , temere emifliim, majorem non-<br />
nunquam voluntatis & indolis fignificationem habet , quam maximae ur-<br />
bium expugnationes & illuftriflimae viótoriae: quod nos acutiflimus hu-<br />
manae naturae interpres docuit Plutarchus in vita Alexandri , cum di<br />
cit (79) : C<br />
^ K * t&iQMtrdToa; irggéi-iffi Ttiirue SnKueig dfting t) x»»/»?,<br />
d^\d ir^yy* fi&xv 7To)^dm Xj fnyot>, 7raii!x itg tyQoifiv qtaj eVoiVïv ju*A-<br />
Aov, ij yd%w /xve/oVsicgoi, X) TXa.^ef.sd%ng «< yiyism , Xj nohu^'iot, iró/Muv. Cujus<br />
praeclari fcriptoris fententiam praeter ceteros fecutus eft Dom. Baudius in<br />
Oratione Aiupic. in C. Plinii Panegyricum, ( 80), ubi haec verba leguntur:<br />
(70) Edit. Bryan. pag. 5.<br />
Ne*<br />
Neque femper clariffimae quaeque res virtutes vel vitia repraefentant, feil exiguum fubin.<br />
de faftum diftumque, & jocus aliquis citius fpeciem edat morum, quam funeftiffima praeiia,<br />
maximae acies, & urbium expugnationes.<br />
. (80) A'djecta eft Plin. Panegyr. cd. Arntxm. pag. 432.<br />
A a
i85 DISSERTAT10 DE EO,<br />
„ Neque enim clarorum virorum gloria fruéïu tantum amplitudinis & hono»-<br />
,, rum fplendore metienda eft, fed multo magis aequabili & uniformi morum<br />
„ tenore,quiclarius elucet in recelTu familiari, intra privatos lares, & Veftae<br />
„ penetralia, quam in luce gentium, in oculis hominum, in celebritate pro-<br />
vinciarum." Quare defcribantur homines, quemadmodum funt in familiari<br />
vitae confuetudine, in confabulationibus, colloquiis, nee non facetiis fuis,<br />
indeque colligantur faepius parva quidem, fedvera, fed genuina ipfius, de<br />
quo agitur, ingenii indieia, quae, fi apte, concinne, naturalker, & fuo<br />
loco , ponuntur , admirabilem habent vim , ad eam exprimendam , quam<br />
Graeci, dicunt, eïatvx TJJ* TO JJJ^ >£, IO\ rgeVav tp$xvt$srxv> Quod ut effi-<br />
ciat laudator , fumma ei cura enitendum eft. Hutarchus in virorum illu-<br />
ftrium vitis hoe fe maxime fpe&affe fatetur ; qaaraobrem a nonnullis non<br />
tam vitas, quam quidem Iaudationesfcripfiffé exiftimatur. Nobis certe<br />
hoe agendum eft, qui laudatores efie velimus. Quocunque itaque modo<br />
Jaudationem inftituat orator, illud intelligat, fibi in homine ornando eorum<br />
factorum potifiimum mentionem effe faciendam, e quibus explicatis & inter<br />
fe collatis, cum illius, quilaudatur, fumma virtus, tum ingenium, mores,.<br />
& conftans bene agendi confilium, cognofcantur. Tali enim ratione illum,<br />
qui ornatur, ad praeclara ifta faéca peragenda non fortuna aut cafu delatum<br />
fuiffe, fed ea judicio ac voluntate fufcepiffe, apparebit ; ut illud jam ube-<br />
tius fupra explicavimus (_ 81). Arcificialis autem ordinis ratio videtur non<br />
ita explicari poffe praeceptis & certis quibusdam regulis, fed potius indi--<br />
gere exemplis. Ut itaque eo melius noftra percipiatur fententia, his ute-<br />
(81) Cap. I.<br />
mur.
QUOD IN LAUDATIONE REQü/RITUR. 187<br />
mur. Non in omnibus hominibus, etfi fumma virtute praeditis , adeo-<br />
que omni laude dignis, unum eundemque fervandum elfe laudandi teno-<br />
rem ac modum , fatis manifeftum eft. Tres fummos & communi om<br />
nium praedicatione digniflimos viros patria noftra protulit; Erasmum, Gro-<br />
tium, & Ruterum; e quibus Erasmus obfcuris natus parentibus, nulla facul-<br />
tatum copia munitus , una induftria atque labore, barbaris paene tempori<br />
bus eruditionis facem fuftulit, & fuperftitiofas aequalium fuorum mentes non<br />
minus ingenii atque doctrinae fumma vi, quam libere fcribendi & loquendi<br />
:audacia, ad rectum Dei cultum formavit. Grotius coeleftis ingenii facul-<br />
tate, atque immenfae eruditionis copia, tres doétrinas Theologiam, Juris-<br />
prudentiam , & litterarum humaniorum ftudium , in quarum una excellere<br />
vix homini datum eft, ita exorjiavit atque illuftravit, ut quicunque poft<br />
eum ad Theologiam aut Jurisprudentiam accefierit, non dicam eum fu-<br />
peraffe, fed vix intellexille videatur. Ruterus, qui , pauperrimo & in-<br />
fimo genere ortus , ad humillima quaeque munera obeunda de-ftinatus,<br />
paullatim fumma vitae integritate & rebus praeclare geftis fe explicuit,<br />
fibique ipfe iter ad gloriam munivit, fortitudine fingulari, virtute prope<br />
divina, omnibus proeliis navalibus victor , ab non uno follicitatam hofte<br />
•patriae Iibertatem vindicavit, fummisque periculis liberavit. Si quis itaque<br />
laudare velit Erasmum , nobis, egregio Mich. Hofpitalii laudatoris exem-<br />
plo, temporum, quibus vixit, accuratam defcriptionem tradat, qui mo<br />
res, qui religionis, qui doctrinae fuerit ftatus, explicet. Quam tune viam<br />
ille vir ingreffus fit, ut humano generi, quod credulitate atque inertia fua<br />
fenfim in pejus ruebat , turpes & infanas de vero Dei cultu extorqueret<br />
opiniones, &, quae fere erat inaudita res, illud hominum faluti invigilare<br />
doceret. Quanta hic fuerint removenda, quae probitati ac virtuti obfta-<br />
A a 2 bant,
188 J)IS S E R T A T I O DE EO,<br />
bant, repagula, vix exercitibus perfringenda, quae vir unus fuftulit, quan-<br />
taque undique incommoda fuperanda, optimis rationibus nos doceat, qui-<br />
cunque tanti viri fe laudatorem profiteri velit. Neque aliter fi quis Grotii<br />
laudes oratione perfcqui cupiat, nobis perfeóli Theologi aut Jurisconfulti<br />
primum depingat imaginem, quae, fi-ille non fuilfet, forfitan fruftra quae-<br />
reretur. Nunqinm fane id melius intelligitur, quam fi qualis harnm doctri-<br />
narum conditio Grotianis temporibus fuerit, qualem tune ab eo formam<br />
acceperint, & quales adhuc hodie fint, bene demonftretur. Ut vero etiam<br />
cognofcatur, qua potiffimum ratione tantum quibusvis doótrinis lumen at-<br />
tulerit, explicari oportet, quibus praeceptoribus ufus fit, quonam modo a<br />
prima pueritia artes didicerit, atque omnium difciplinarum fcientiam con-<br />
fecutus fit; quantaque omnino vis ad ipfius ingenium conformandum in lït—<br />
teris humanioribus fuerit. Cum vero Ruteri laudationem quis fcribere ve<br />
lit, non tantum iflius viri vitam exponat, quae nihil aliud eft, nifi magno-<br />
rum & omni laude digniflimorum factorum enumeratio; obruatur enim ne<br />
cefle eft mole & magnitudine rerum , fed fibi , qua late patet, juftitiae<br />
vim ac pulchritudinem in hoe homine exprimendam fumat, & ad eam<br />
omnia referat. Primum igitur juftitiae amplitudo & majeftas Laudatori de-<br />
fcribenda eft, deinde omnibus iis, quae juftitia continet, Ruterum fatisfe-<br />
cifie officiis, probandum eft. Quanta innocentia ille vir fuerit, non unum<br />
exemplum ipfius vita fuppeditabit, qui in mediis civilis difcordiae procellis,<br />
fummus maritimi belli dux, ita fe femper geflit, ut nemo eum aliqua ex<br />
parte reprehendendum putaverit ; qui, cum tanta eflet auctoritate atque<br />
honore, quem nunquam petiit, fed qui ultro ad ipfum delatus eft, ut to-<br />
tis claffibus imperaret, nihilominus tarnen, cum patriae faluti fatisfeciflet,<br />
lubentiiiimo animo privati nautae munera obiüTet; qui, cum domi fuae mo-<br />
deftus
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 189<br />
deftus ac fobrius elTet pateifamilias, idem militiae maximum fortitudine<br />
fua terrorem hoftibus injecit; qui fingulari maris & tempeftatum peritia,<br />
bellique navalis fumma fcientia , quo cum düce, vel quot cum höftium na-<br />
vibus congresfus fit, femper viótor decelTit; in cujus denique animo jufti<br />
tia tam altas egerat radices, ut bene faeere, officium fuum fequi, pro pa-<br />
tria fortiter pugnare, proque ea mortis periculum adire adeo in ipfius con-<br />
fuctudinem & naturam abiisfent , ut nulla ambitio, nulla unquam largitio,<br />
nullus timor, vis nulla, nullius auéloritas, neque ipfius quidem patriae, de<br />
qua tam bene meritus fuerat, ingratus animus eum permovere potuerit,<br />
quo minus eam, quam femel colendam fufceperat, juftitiam ad extremarn<br />
vitam inviolatam fervaret. Haec omnia fi quis bene difpofuerit, atque<br />
exornaverit, tune fane apparebit, quod Cicero maximum in laudationibus<br />
effe dixit, ea praeftantis viri virtus, quae eft fruétuofa aliis, ipfi autem<br />
laboriofa , aut periculofa, aut eerte gratuita. Neque tarnen haec ita ae-<br />
ciüienda funt, quafi illum, qui a nobis hic defcriptus eft in iis viris lau-<br />
dandis, unïce probaremus ordinem. Quisque quod fibi maximum & utilifli-<br />
mum videatur & aptiflimum , inde initium capiat, & hoe fuo more dis-<br />
ponat, five artificialem , five etiam naturalem fequatur feriem. Vellem<br />
modo eBatavis noftris excitaretur aliquis, qui egregias horum virorum Iau<br />
dationes conferiberet ; nam nunc proptcr molem eorum librorum, qui<br />
Grotii & Ruteri res geftas & vitam continent, aegre admodum in manus,<br />
fumuntur ab hominibus; qui, etiamfi fe aceingant ad eos libros legendes,<br />
plerumque tarnen magis de ipforum faclis & fatis cognofcendis , quam<br />
de ipforum. natura animique praeftantia intelligenda laborare folent. Et<br />
hae tarnen ingenii animique dotes funt, quas inprimis laudatorem explica-<br />
re oportet. Quod fi recte fecerit, nullus fane timor eft, ne in illum ri-<br />
A a 3 di-
s§o DISSERTATIO, DE EO,<br />
diculum efrorem incurrat,quem tanto opere reprehendit & cumftomacho re-<br />
jecit Baylius ( 82), ut ita Iaudationes iuas inftituat, ut illae omnibus homini»<br />
bus accommodari poflint; qua re nihil vanius & magis abfurdum eft. Qua<br />
re bono cuique Iaudatori curae fit illud Sexti Empirici praeceptum (83),<br />
«Uw rij» £ iynujux^b* SaLkc.v. Quae fcientia fi abfit, fruftra juftae<br />
laudationis formam perficere conabimur. Quoniam vero jam fatis multa<br />
de laudationis confcribendae modo difputasfe videmur, hanc finiemus dis-<br />
fertationis noftrae partem ; fi quo dicendi genere potiflimum Iaudatio<br />
nes confcribendae fint, monuerimus. Sunt, qui arbitrentur, fimpliciter,<br />
ïmde, aperte, & fine ulla verborum pompa, Iaudationes oportere inftitui;<br />
atque adeo ftylum , quo utitur hiftoricus, huic generi fatisfacere, exifti-<br />
ment; Plutarchi vitas virorum illuftrium fcribendi rationem maxime pro-<br />
bantes. Sunt qui contra, inter quos Thomafius, (84) fummam oratoriara<br />
facultatem ab hoe laudandi genere minime removeant, quique a Laudatore<br />
poftulent, ut fciat, quibus orationis modis quaeque animorum partes im-<br />
pellantur, atque ut eamitigandi, inflammandi, mifericordiam aut indigna*<br />
tionem movendi, ratione faepius utatur; ne propter cumulatarn rerum fe-<br />
riem torpor quidam atque ignavia le&oris animum occupent, quod , ubi<br />
ornare atque laudare aliquem velis, omnino fugiendum eft. Neque id me-<br />
iius poteft evitari, quam fi verborum quidam ornatus, fententiarumque gra-<br />
vitas, & orationis adfit quaedam varietas, quae maxime hominum animos<br />
in legendo teneat, convertat, moveat, atque dele&et. Non omnibus<br />
(82) Oeuvres tom. I. pag. 197.<br />
(83) Adverfus Rhetores, edit. Fabric. pag. 307.<br />
Scire , quemadmodum fit affectus is, qui laudatur.<br />
(84) EJfaifur les Eloges. tom. 2. Cap. XXXVIII. pag. »8j. & fitji<br />
qui-
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 191<br />
quidem rebus idem fcribendi genus convenire, fatis manifeftum eft; nam<br />
fic, Cicerone judice (85), aliud dicendi genus deliberationes, aliud lauda-<br />
tiones, aliud judicia, aliud fermo, aliud confolatio, aliud objurgatio, aliud<br />
difputatio , aliud hiftoria , defiderat. Suum interim cuique proprium tri-<br />
buere, idque alios docere , fummi videtur effe artificis, quoniam , prout<br />
cujusque natura eft, hic fenfus quidam infitus pulchritudinis in homine do-<br />
minari videtur,qui fere non poteft expücari praeceptis. Ut hoe jam olim, de<br />
Platonis ftylo agens, vere monuit Dionyfius Halicamaffenfis. (86) Idem ta<br />
rnen M. Tullius ("87), omnium oratorum peritiffimus, quali orationis forma<br />
Iaudationes fcribendae fint, etiam nos docuit, cum dicit: „ Quoniam in his<br />
„ cauffis omnis ratio fere ad voluptatem auditoris & delectationem refer-<br />
„ tur , utendum erit iis, in oratione, fingulis verborum infignibus, quae<br />
„ habent plurimum fuavitatis: id eft, ut faclis verbis, aut vetuftis, aut<br />
„ translatis, frequenter utamur, & in ipfa conftruólione verborum , ut pa-<br />
5, ria paribus, & fimilia fimilibus faepe referantur; ut contraria, ut gemi<br />
jt nata, ut circumfcripta numerofe , non ad fimilitudinem verfuum , fed ad<br />
„ explendum aurium fenfum, apto quodam quafi verborum modo." Nos<br />
medium quoddam & temperatum dicendi genus eligeremus, quo idem au<br />
ctor in Lege Manilia , cum ipfi ornandus effet Pompejus, fe ornandi co-<br />
piam perfecutum effe, fcribit; quod neque in narrandi fimplicitatem, qua<br />
hifto-<br />
(8j) De Oratore Libr. III. Cap. LV-<br />
(86) De admiranda vi dicendi in Demofthene. toni. i. pag. 291. edit. -Hudfon;-<br />
Kxi rsr> » xlyuj s« JKSSÖHV i'ICKS-SÏ , cis f 'SCCVT5 yvStat irettav. ruls yeej ïtMyti; «ia-öjj-<br />
FSTIV liirmrt* TX iiïé* xeJiertM , xj i> ;<br />
f>è> Tavraif ure a-^,«nö/ce;. At fïngulatimliaec<br />
verbis expücanda non funt, fed finguli judicium fuum confulant. Senfibus enim, qui<br />
nullis exprimi verbis queunt, omnia & afpera<br />
funt verbis inducendi.<br />
(S7) Partition. ürat. Cap. XXI.<br />
& dulcia ifcernuntur, & fenfus illi non:
ioa D I S S E R T A T I O DE EO,<br />
biftoricus uti folet, cadit, neque in eam amplificandi majeftatem, quaeora-<br />
tori data eft, aiTurgit. Cum enim Iaudationes non confiftant in nuda facto-<br />
rum recenfione, fed potius elegantes fint tabulae, in quibus illuftrium viro<br />
rum vita & mores depingantur, illud inprimis adhibendum eft dicendi ge<br />
nus, quod fine fatietate delecbet, quod clarum fit & perlpicuum, & apta<br />
pcriodorum conclufione fuave, quod & verborum habeat ornatum, & fen-<br />
tentiarum vim, inprimisque fit difidnótuim fplendidis illis orationis lumini-<br />
bus, quae inftruóla & parata funt ad magnas in hominum animis cogitatio-<br />
nes excitandas , quae fenfus moveant & lectorem in admirationem virtutis<br />
adducant. Cum tarnen nihil fide & veritate fanclius efie debeat Iaudatori,<br />
caveat, ne iffcis orationis luminibus fe abripi patiatur, & fibi indulgendo<br />
ultra id , quod vcrifimile fit, progrediatur. Nam licet nihil ad exaggeran-<br />
dam & amplificandam orationem fit accommodatius, quam laudatio, tarnen<br />
hic prudenter agendum, ne omnibus iftis figuris oratoriis & in dicendo am-<br />
plificationibus, apud leéiorem , cui perftiadere conamur, & qui fuae aliqua<br />
ex parte fimili virtute maxime commoveri folet, s<br />
aucloritatem & fidem no<br />
ftram dubiam faciamtis. Ne itaque fit nimis acer, vehemens, ardens Jau-<br />
dator. Declamationes & expoftulationes potius abfint; iftaeque orationis<br />
amplificandae & ornandae figurae fint minus frequentes, fed illuftres ; ne,<br />
quod nee oratorem decet , in ipfius cincinnis & fuco offendatur. Sit<br />
fermopurus, elegans; Iaudator fedatus ac placidus, utatur verbis lecliflimis<br />
& aptis, in eaque, qua fcribit, lingua maxime probatis. Verecundus fit<br />
omnis oratoriae fupellectilis ufus, & , quod in Phalereo Demetrio lau-<br />
davit antiquitas , illuftrent orationem quafi ftellae quaedam tralata verba<br />
atque immutata. Haec autem omnia praeftare , magnam & arduam efie<br />
rem, fatentur omnes. Si quis vero M. T. Ciceronis, quosferipfit de arte<br />
Rhe-
QUOD IN LAUDATIONE REQUIRITUR. 103<br />
Rhetorica, libros, e quibus plurima in his curaulandis praeceptis nos hau-<br />
fiffeperiti harum rerum agnofcunt, naviter pertraftaverit, eosque benein-<br />
tellexerit, non modo magna , quae eum premebat, difficultatis pars erit<br />
fublata, verum etiam, quocunque orationis genere utatur, ilmd affequetur,<br />
ut femper eleganter, proprie, apte, atque etiam fimpliciter, fcribere poffit.<br />
Ab hoe itaque magiftro ea dicendi fcribendique praecepta, quae nos tam<br />
aegre cum aliis communicare polTumus, petat ille , qui bene dicere, fcri<br />
bere, laudare, loqui, velit. Quamvis ex iis, quae monuimus, qualis lau-<br />
dator effe debeat, fatis jam poffit intelligi, tarnen breviter quaedam etiam de<br />
allo hic differenda effe, putavl<br />
C^uomodo non tantum rebus & fententiis conformanda effet oratio, fed<br />
etiam eleótione verborum & apta conftru&ione ornanda , docuimus.<br />
hoe paucis admodum datum eft, noftris praefertim temporibus, quibus, ne-<br />
gle&is prifcis dicendi magiftris, res & verba in dies magis fejungun-<br />
tur , iique , qui fe magnarum rerum doftores profitentur, cum publice<br />
animi fui fenfus litteris confignare coguntur , vix apte , quid fentiant, in-<br />
telligentibus explicare poffunt. Quare quicunque in hoe genere laudandi,<br />
in quo & perfuafionem & dele&ationem effe oportet, ipfe etiam lau-<br />
dem confequi cupit , non minus bene & eleganter fcribendi facultate,<br />
quam multa rerum cognitione, paratus &'inftrucl:us fit. Si verum eft, quod<br />
vetus dixit poëta,<br />
CAP. V I.<br />
Dt Laudatore.<br />
B b 'Aft-i*
X94 D I S S E R T A T I O DE E0; .<br />
quod imitatus eft Ovidius (87),<br />
Jaudataqne virtus<br />
Crefcit, & immcnfum gloria calcar habet,<br />
Operae quidem pretium eft, ut ad alia omnia , fic ad virtutis magnitudi-<br />
Hem augendam & amplificandam homines fibi rerum- & verborum acqui-<br />
rere fcientiam. Maximus Iaudatori, in quö excurrat, patet omnium vir<br />
tutum ac difciplinarum campus, plurima ei quaefita, audita, & le&a, efie<br />
debent. Quarumvis artium doclrinam , etfi non penitus pertractatam , ta<br />
rnen ita cognitam habeat, ut, cum opus fit, apte de iia artibus , ea-<br />
rumque ufu ac praeftantia, diflerere poffit. Cumque ipfius ftudium<br />
potiffimum verfetur in magnitudine virtutis demonftranda , totam<br />
eam Philofophiae partem , quae eft de moribus, & fummo bono, prae-<br />
cipue intelligat , quoque verius humani ingenii indolem depingere poffit,,<br />
omnium rerum omnisque naturae , quae aóliones hominum , quae animos,<br />
quae vitam continent, originem, vim, mutationesque, teneat; atque ut<br />
recte hic fua cuique attribuat, qui cuique proprii fint mores, & quantum<br />
homo ab homine diftet, exploratum habeat. Praeterea ex omnis aevi hi-<br />
ftoria illa prudentiae , juftitiae , aliarumque virtutum , collecTa & parata<br />
Iaudatori fint exempla , ut cum iis, fi tempus ferat , quem fibi kudandum<br />
furnferit virum, non modo comparare, vcrum etiam ex iis illius praeclara<br />
faria illuftrare & ampüficare poffit. Quae munera obeunda legishtori, quae<br />
principi, eum non fugiat. Qui fit verus philofophus, qui ckrus orator, qui<br />
CS?) De Fonto Libr. IV. ep. 2. vf. 35 & 35.<br />
opti-
•QÜÖD IN LAUDATIONE RE QUI RITUS. 19-5<br />
•©ptimus poeca, feiat. Innumerabilïa haec eiTe videntur, atque ea, quae non<br />
«nuts homo facile praeftare poffit; nee tarnen in eo lunt omnia. Si fe non<br />
•continuo excercuerit in legendis Graecis ex iis delibaverit , ut, tanquam fale quodam , horum elegantiis dicla fua ,<br />
•fententias, omnemque orationem tinxerit & perfperferit, fruftra rerum gna-<br />
.ris, qui veteris fapientiae deleótari folent veiligiis, placere ftudebit. Quan<br />
tum itaque ftudio, diligentia, labore, atque induftria, confequi poffit, ad<br />
horum auclomm exemplum fe componere enitatur , iiludque dicendi adhi-<br />
beat genus, quod tenere animos delectatione, atque ad virtutem inflam-<br />
mare poffit. Vir probus & honeftus omnium quidem aetatum & omnium<br />
locorum ci-vis eft , refert tarnen , ut diximus, quo tempore , & qua in ter-<br />
:ra vixeruv; quare in prirais velim intelligat laudator, qui iftius aevi, quo<br />
ille, qui laudatur, vixerit, ftatus; qui mores, quae artium ac doétrinarum,<br />
quae reipublicae fuerit forma. Nam haec fi non bene noverit, quomodo,<br />
in imperatore ornando ., aliis demonftrare poterit, quae incommoda fupera-<br />
verit, quas utilitates civibus fuis attulerit, qua peritia belli gerendi fuerit?<br />
Neque aliter in homine litterato, aut artifice , nifi bene perfpexerit , ad<br />
quem perfeótionis gradum hic vel ille artes aut doélrinas perduclas invene-<br />
rit, quid, eis novi incrementi & ornatus adjunxerit, ubi eas emendare in-<br />
ftituerit, & ubi eas paene perfectas & emendatas reliquerit, numquam boni<br />
laudatoris fatisfaciet officio. Talis quidem fi erit, qualem hic eum depinxi-<br />
-mus, in primis illa virtute, cujus magnitudinem in altera celebrat, fe magno<br />
opere commendet. Nam fi honefti & decori fenfu fe non acerrime com-<br />
moveri fentiat, non modo non perfuadere auditoribus & leftoribus fuis, eo-<br />
rumque animos fleétere poterit, fed ne ulla quidem apud probos auétorita-<br />
Bb 2 te
oö D I S S E R T A T I O DE EO,<br />
te valebit. Ciceroni placet He£lor ille Naevianus (88), qui non tantum<br />
laudari fe laetatur , fed addit etiam a laudato viro ; quoniam ipfi illa de-<br />
mum laus jucunda vifa eft, quae proficifcitur ab iis , qui in laude vixerunt..<br />
Ojiod etiam olim fummo opcre probavit Marcus Antoninus , de iis, quae.<br />
ad fe ipfum pertinere putabat (89). Jófy; 0 TJJJ irxvru? «ÏSÉXTSOV,.<br />
ti'/kx ¥ èyoKoyayiiug T? 4> U<br />
W (SK'VTWV yóvav. » TOI'VUV ÜS\ TAV rav^, r rofa'--<br />
T«V ÏTTOUVOV £» Acj'O) ti^tron , ol^s ss'ife «urci ê«u!o~f «pÉ)f inxtvtt pcv©-', >f_ f' iru»J«sr»?»Têy , 0» ï70»o) è6ê«o-«»T' TOT{ yupp<br />
wnnW T^^jjA^optvo»<br />
T £<br />
Pf^ , W !<br />
' ' J *) juere«p£p«vT* taV xMn^fe. Ut itaque ab<br />
omni adulandi fufpicione liberum efie decet laudatorem, iiludque ei fedulo<br />
tenendum eft, fic quo cetera omnia referuntur, inprimis totam vim ac<br />
pulchritudinem virtutis ipfe fentiat, qui illius ampleétendae defiderium in<br />
aliis excitare velit. Omnes ad virtutem colendam praecipue nati atque in<br />
lucem<br />
(88) Ad Fimil. Libr. V. epijt. 12. conf. ep. 6. Libr. XV.<br />
(89) Libr. III. 5. 4. pag. 72. edit. Catakeri.<br />
Porro nee a quibuslibet exiftimationem effe capeflendam, fed ab eis tantum, qui naturae<br />
confentaneam vitam agunt. Itaque laudem illorum nihili pendit, qui ne fibi<br />
quidem ipfïs placent.<br />
(90) Orat. XXIII. pag. 291. edit. Harduini.<br />
"Verum minime domefticum laudis ac praeconii teïlem effe oportere cenfeo. Neque enim<br />
atbletam eum coronari ac celebrari omnium exiftimatione video, quem magifter ludi fo.<br />
lus , aut compotores hudaverint: fed quem multi in gymnafiis" faepius cervicem füciLe<br />
luxantesn, & halteras portantem viderint.
QJJOD IN LAUDATIONE REQUTRITUK. roy<br />
Iucem editi fumu*, haec fola eft. , quae nos omni tempore beatos reddat.<br />
Hac igitur cum praeditus fit laudator ipfe ,. tum etiam illius veram imagi<br />
nem aliorum oculis fubjiciat, doeeatque mortales tanquam in fpeculum in-<br />
fpicere in vitas virorum illuftrium, ut fe ad eos cofflponere & conformare<br />
difcant, quod jam olim fuit eruditorum Graecorum utiliflimum praecep-<br />
tum. iavtf h* i«'»T«« wpï» è *>l« a<br />
' ?<br />
' *fr T<br />
~ * ** wv<br />
"P £T<br />
" f<br />
& n<br />
( 9 l )<br />
' :<br />
Quare omnis haec difputatio huc redit denique , ut eorum hominum qui<br />
rebus praeclare geftis, do6trina, vita, aut moribus, humano generi faluti<br />
fuerunt, Iaudationes ita confcribantur, ut alii ad eos imitandos inciten-<br />
tur, eodemque tempore virtuti dignus honos habeatur. Ad quod reóte<br />
peragcndum, fi nos viam quandam ac rationem. indicaverimus, huic quo-<br />
que quaeftioni fatisfeciiTe arbitramur.<br />
(91) Tanquam in fpeculum infpicere in vitas hominum; & fecundum illorum virtutes<br />
fuam vitam inftituere.<br />
Bb 3<br />
ANT:
ANTWOORD<br />
O P D E<br />
V R A A G<br />
VAN DEMAATSCHAPPY DER NEDERLAND<br />
SCHE LETTERKUNDE TE LEYDEN,<br />
„ WELKE ZIJN DE VEREtSCHTEN VAN EEM<br />
„ LOFREDEN.<br />
IN HET LATIJN G E S CII RE E FE N<br />
D O O R<br />
HIERONIMO DE BOSCHj<br />
EN VERTAALD<br />
D O O R<br />
PIETER VAN DEN BOSC H.
V E R H A N D E L I N G<br />
OVER DE<br />
V E R E I S C H T E N<br />
I N E E N E<br />
L O F R E D E N .<br />
V O O R R E D E N .<br />
beleven zoodanige tyden, dat wy ons gelukkig mogen agten,<br />
wanneer wy de deugden onzer Voorouderen, ik zal niet zeggen in ons ei<br />
gen gedrag kunnen vertoonen , maar voor onze gedagten vertegenwoordi<br />
gen. Genoegzaam dagelijks worden ons Lofredenen over doorlugtige<br />
Mannen onder het oog gebragt. In Vrankrijk heeft eene gevestigde Aca<br />
demie de geoeffendfte en verftandigfte luiden reeds van overlang uitgenoo-<br />
digd om groote Mannen te pryzen : doch by de overige geleerdheidlie-<br />
vende Natiën fchijnt het dat die oeffening eerst in onzen leeftijd heeft<br />
ftand gegrepen. Daar heerscht eene algemeene drift om de deugden der<br />
genen, die het menfchelijk geflagt door groote diehften verpligt hebben,<br />
te verbreiden: wy zijn ver van te willen beweeren dat dit aan het gering<br />
getal van voortreflyke Mannen onder onze tijdgenooten , of aan gebrek<br />
van lofwaardige verrigtingen , moet toegefchreven worden j en nog veel<br />
C c ver«
202 V E R H A N D E L I N G O V E R DE<br />
verder van de oude klagt te herhalen dat uit niet geheel onbefprokene ou<br />
deren altijd nog berispelyker kroost geboren wordt. Mijns oordeels zijn<br />
'er ook heden luiden van eene verhevene geaartheid, die, fchoon zy zich<br />
niet openlijk vertoonen , luifterryke blyken van hunne deugd zouden ople<br />
veren , indien tyden en omftandigheden daartoe aanleiding verfchaften.<br />
Doch wat vragen wy in den diepften vrede naar voorbeelden van dappere<br />
Mannen, voorbeelden,, welke de noodzakelijkheid om krijg te voeren, in<br />
haglyke tijdsgevvrigten, altijd te voorfchijn bragt? Wat verlangen wy een"<br />
grootmoedig' en welberaden man zich te zien vertoonen, zonder eene<br />
fehouwplaats, waarop hy zyne deugden oeffent? Een Staat, door den oor<br />
log geflingerd , of door andere nooden of ongelegenheden gedrukt, doet<br />
gemeenlijk zien welke uitmuntende burgers hy opkweekt. Men begrijpt<br />
egter ligtlijk, dat deze aanmerking flegts betrekking kan hebben, tot<br />
krijgsroem , tot veldheerlyke dapperheid , en tot de bedrevenheid om de<br />
ftaatsbeftiering in kommerlyke tijdsomftandigheden wel te regelen. Maar<br />
ten aanzien van de beoeffeninge der vrye konften is 'er geen tijd, in wel<br />
ken niet eenigen kunnen uitmunten. De gefchiedenis getuigt dat zy zelfs<br />
onder het geknars der wapenen dikwerf meest gebloeid hebben. Indien<br />
wy dan onze Voorouderen ten dezen opzigte niet overtreffen, moet zulks-<br />
niet aan de ongunftige gefchapenheid der tyden, maar alleenlijk aan onze<br />
thans hcerfchende leerwyze en aanleidingen geweten worden. Niemand<br />
meene egter dat hy, ten aanzien der bekwaamheden, die eenen Redenaar<br />
of Digter lofwaardig maken , gelijk kan gelleld worden met de Ouden 9<br />
of zelfs met zyne Voorvaderen. Dagelijks maken de menfehen zeer vele<br />
ontwerpen; zy rigten genootfehappen op , ter bevorderinge van allerleie<br />
konften en wetenfchappen, waardoor den een' en ander,. die meer ziet dan<br />
zy-
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. S03<br />
ayne tijdgenooten , eenige eer befchoren wordt: men ziet egter daarom<br />
niet des te meer dat het onderwijs der jeugd wordt ingcrigt op eene wy<br />
ze, die gefchikt is om grooter aantal van uitmuntende konftenarcn in hun<br />
ne foort voort te brengen. Indien een Schilder of Beeldhouwer zyne<br />
Konstwerken thans vergelijkt met de Schilderftukken en Beelden, ik zal<br />
niet zeggen, der Oudheid, maar flegts met die van de vorige eeuw, dan<br />
zal hy noodwendiglijk met fchaamce moeten befpeuren dat hy dien trap<br />
van volmaaktheid niet heeft kunnen bereiken, welken anderen voor hem<br />
beklommen hebben. Onze jeugd namelijk krijgt lesfen genoeg , maar het<br />
ontbreekt haar aan voorbeelden. Uit dien hoofde oordeel ik het ten hoog-<br />
ften nuttig de gedagtenis van uitmuntende Mannen der nakomelingfchap<br />
aan te pryzen, en Lofredenen in te voeren over hen, die, het zy door<br />
hunne lesfen, het zy door hunne zeden, aan het menschlijk geflagt onge-<br />
meene voordeden toebragten ; vooral indien men tevens aanwijst van<br />
welken leertrant zy zich voornamelijk bedienden, en door welke konften<br />
zy geholpen werden om tot dien hoogen top van roem te ftygen, dat zy den<br />
«enparigen lof van alle braven verworven hebben j en indien men telkens in<br />
boezemt dat dezelfde zegenryke en tevens aangename weg nog heden<br />
open ftaat, en dat Homenis ons den wensen van Hektor niet zonder oog<br />
merk heeft overgeleverd (1).<br />
„ Dat ik niet ongenoemd, niet als een bloodaart flerve.<br />
„ Maar roem by 't nageflagt door hcldendaên verwerve.<br />
Welke woorden van die kragt zijn dat zy alle regtgeaarde menfehen, door<br />
het vooruitzigt op roem, ten fterk^en tot verhevene daden aanfporen.<br />
( 1) lliad. X. 304. 3«S«<br />
CC 2<br />
De-
204 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />
Dewijl de oude Wyzen zeer wel begrepen dat die algemeen ingefehapené<br />
begeerte naar lof meermalen van grooter vermogen is om de deugd te<br />
doen omhelzen dan ernftige en uitgekipte zedelesfen, hebben zy geene po<br />
gingen gedaan om de gemoederen hunner- tijdgenooten te verbeteren , of<br />
hen tot eene geregelde levenswyze op te leiden door de diepzinnigheid<br />
hunner leere , of door fpitsvondige twistredenen over de pligten: maar<br />
om die ruwe harten des te beter te leenigen, en tot de deugdsbetragting te<br />
leiden en op te wekken, hebben zy hun de voortreflyke verrigtingen , het<br />
leven en de zeden van groote Mannen , onder het oog gebragt, en den<br />
menfchen menigwerf , onder verzierde vertellingen , lesfen wegens het<br />
vermogen der deugd voorgehouden. Want het kon dezen mannen niet<br />
onbekend zijn welken invloed voorbeelden hebben, dewijl zy, gelijk ook<br />
Plinius heeft geoordeeld ( 2), zich ten vollen overtuigd hielden dat 'er geen<br />
beter weg was tot geluk , dan dat elk eene volftandige begeerte voedde<br />
om te weten hoedanig ieder mensch geweest ware, opdat men, zoo ie-<br />
mand lofwaardiglijk geleefd had , hem met genoegen zoude naarvolgen,<br />
dien men met vermaak leerde kennen. Want gelijk het leven van een*<br />
dapper' en voorzigtig' man , het welk men befpeurt dat ten voordeele van<br />
anderen aan vele raoeijelijkheden is blootgefteld , en aan ontelbare geva<br />
ren onderworpen , het gemoed van den Lezer niet flegts in eene aange<br />
name verwonderinge en verwagtinge houdt, en het zelve niet flegts roert<br />
door eene gcnoeglyke beurtwisfelinge van hope en vreze , maar het ook<br />
eeniger mate gefchikt maakt om dat geen , waarover het zich in een' an<br />
(2) Lib, XXXV. Cap. 7.<br />
der
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN, 205<br />
der verwondert, zelf naar te volgen ; zoo is de manier om in de lettec-<br />
oeffeningen te vorderen, welke een geleerd en wijs man heeft gevolgd ,<br />
van meer vermogen om der jeugd eene goede aanleiding te verfchaffen.,<br />
dan vele en omflagtige boeken , die over dat onderwerp zouden mogen<br />
gefchreven worden. Want de menfchelyke geest is inderdaad zoo gcfteld<br />
dathy , fchoon die dingen, welke door anderen als lesfen worden voor<br />
gehouden , met zekeren weerzin aannemende , zich door. de befpiegelin-<br />
ge van voortreflyke zaken doorgaans zeer gewilliglijk tot derzelver om<br />
helzing laat bewegen. Ongemeen wel komen hier de woorden van Plu-<br />
tarchus te pas , die in het leven van Perikles gevonden worden (3 ) : „De<br />
„ deugd doet inderdaad door daden zeiven de menfchen oogenbliklijk der-<br />
„ mate aan, dat zy zich over de verrigtingen verwonderen ,- en. te ge-<br />
„ lijk eene fterke zugt voelen om derzelver uitvoerders naar te volgen :<br />
„ want In dë goederen van het geluk zijn wy alleenlijk gefield op de lië-<br />
„ zitting en het genot, maar in de deugd beminnen wy de daden, en<br />
„ de eerften wenfchen wy dat van anderen tot ons, maar de laatften dat<br />
,, van ons tot anderen overgaan. Want het fchoone trekt ons door een<br />
„ werkend vermogen tot zich., en boezemt ons fchielijk eene werkzame<br />
„ drift in : het dient niet om den aanfchouwer door naarbootfinge onder.-<br />
rigtingen te verfchaffen - y maar om door de befchouwing van het werk<br />
,, zelve eene fterke zugt ter naarvolginge in te prenten ".<br />
Dewijl de menfchlyke Natuur thans niet anders is dan zy te voren ger<br />
weeft is, en. zy door dezelfde beweegredenen als oudstijds tot het goede<br />
(3) Init. pag. 17S. edit. Stephani.<br />
C er 3<br />
wordt
zo6 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />
wordt opgewekt, en van het kwade terug gehouden , dienen de woorden<br />
van Platarchus om onwraakbaar te toonen hoe noodzakelijk, en nuttig het<br />
zy de levensbedryven van doorlugtige Mannen door Lofredenen te verbrei<br />
den. Dat deze inrigting der Ouden voornamelijk de oorzaak geweest is,<br />
door welke de Roomfche Staat tot eenen zeer hoogen trap van roem ge-<br />
ftegenk, getuigt Polybius (4); en dewijl die uitmuntende Schryver vele<br />
byzonderheden boven die, welke wy hebben aangeroerd ,' tot (laving van<br />
de nuttigheid der Lofredenen uit de Romeinfche ftaatsgeftelteniffe getrok<br />
ken heeft, zal het onnoodig zijn hierop langer ffcil te liaan. Wy zullen<br />
ons in breeder redekavelingen moeten inlaten tot het naarfporen en aan-<br />
wyzen van die byzonderheden , in welken de vereischten van Lofredenea<br />
gelegen zijn.<br />
E E R S T E H O O F D S T U K .<br />
Over de Lofreden in het algemeen.<br />
Niemand kan het onbekend zijn dat hy, die genegen is om Lofrede<br />
nen op te Hellen, eene onuitputbare en genoegzaam oneindige ftof voor<br />
zich heeft, en dat 'er vele en verfcheidene wyzen zijn om dezelve te ver<br />
handelen , en in eene behoorlyke orde te fchikken. Eer ik egter mijn ge<br />
voelen over alles wat behoort tot de wyze om Lofredenen te fchryven, voor-<br />
ftelle,agt ik het niet ongevoeglijk op te geven wat die befte en voortreflijkfte<br />
f4) Lii. VI. C«p. 51, 5».
VEREISCHTEN IN SSNI LOFREDEN; 207<br />
fte Meefter in de konst van wel fpreken en wel fehryven , wien ik my<br />
voornamelijk ten leidsman verkieze (ik bedoel MARKUS TÜLLIUS CI<br />
CERO) ten dezen opzigte heeft voorgefchreven. Uitmuntend is alles wat<br />
hy hier omtrent in het tweede Boek over den Redenaar, onder den per-<br />
foon van Antonius heeft geredentwist: en dewijl de geheele leer wegens<br />
de Lofredenen in de aanmerkingen door hem bygebragt, begrepen is, heb<br />
ik geoordeeld dat zy in deze Verhandeling niet flegts behoorden plaats te<br />
vinden , maar dat zy in dezelve ook moeflon opgehelderd worden.- Op<br />
den eerften dag van hun gehouden gefprek (5) had KraJJus met een woord<br />
gezegd „ dat'er, behalven de twee foorten van onderwerpen , welke of by<br />
„ uitfpraak beflist, of by raadpleging onderzogt worden, nog eene derde<br />
„ foort was, welke in het pryzen of laken van menfchen befïond 5; en dat 'er-<br />
„ zekere hoofdzaken zijn , welke men in uitfpraken mag gebruiken, en<br />
„ die gefchikt zijn om derzelver billijkheid aan te wyzen ; dat 'er andere<br />
„ zijn voor de raadpleeging , die allen zouden kunnen gebragt worden toe<br />
„ de nuttigheid der geenen , aan welken men eenigen raad zoude mogen<br />
„ te geven hebben; dat 'er insgelijks andere zijn voor de lofredenen „<br />
,, in welken alles naar de waardigheid der perfonen moet gefchikt worden".<br />
Des anderen daags gaf Antonius (6) , die begonnen had zyne gedagten.<br />
over de geheele Welfprekendheid aan zyne vrienden voor te dragen, ant<br />
woord aan Kr as Jus , en zeide „ dat het minder noodig was de derde foort y<br />
„ alhoewel zy forntijds kon te pas komen , zoo te behandelen , als of 'er<br />
(5) Lib. I. Cap. 31,<br />
(6) Libr. II. Cap. 11J<br />
} r by-
2o8 V E R H A N D E L I N G O V Ï R DS<br />
„ byzondere lesfen toe vereifcht wierden., dewijl men uit die bronnen<br />
„ uit welken alle lesfen van wel zeggen genomen v/orden, ook de lofre-<br />
„ den mag optooijen , en dat ten dien einde die grondbeginfels geenszins<br />
,, behoeven opgegeven te worden , zonder welker behandeling niemand<br />
„ tog onkundig is wegens het geen men in een menfeh te pryzen hebbe ;<br />
want allen , die voorgenomen hebben , iemand te roemen , zullen zeer<br />
,, wel begrypen dat zy de goederen van het geluk moeten ophalen, welke<br />
,, beftaan in de aanzienlijkheid van afkomfte, in de veelheid van geld,<br />
„ in de vermaardheid van bloedverwanten , in de voortreflijkheid van<br />
3, vrienden , in de grootheid van bezittingen, in gezondheid , fchoon-<br />
„ heid , fterkte ; en in alle andere dingen, die tot het ligchaam be-<br />
.,, hooren, of louter uitwendig zijn ; dat zy moeten aanwyzen dat hy<br />
„ dezelven , indien ze hem waren toegevoegd , wel gebruikt, indien<br />
9, ze hem niet befehoren waren , wijslijk ontbeerd , en indien hy ze<br />
.,, moest verliezen, dit verlies met gelatenheid gedragen hebbe; dat zy<br />
.,, eindelijk moeten toonen wat hy , wiens lof zy zullen verbreiden , met<br />
wijsheid , wat met edelmoedigheid, wat met dapperheid, wat met regt-<br />
„ vaardigheid., wat met luiller, wat met hartelijkheid , wat met dank-<br />
„ baarheid , wat met menschlievendheid , wat eindelijk met eenige deugd<br />
„ verrigt of geleden hebbe ". Antonius oordeelde datzy, die genegen<br />
zijn om iemand te pryzen, deze byzonderheden en andere van gefyken aart<br />
ligtlijk kunnen opmerken , gelijk zy, die iemand willen veragten , de te-<br />
genoyergefielde dingen , zonder merklyke moeite, zullen ontdekken. Na<br />
dat hy vervolgens breedvoeriger dan hy in den aanvang had voorgeno<br />
men, over alle foorten van redenvoeringen had beginnen te redenkavelen,<br />
en genoegzaam alles verklaard had wat hy in de beide foorren van onder-<br />
wer-
VEREISCHTEN ÏN EENE LOFREDEN. '209<br />
terpen, de befüsfende namelijk, en de raadpleegende, gewoon was te<br />
kiezen, wat te vermyden, wat te bedoelen, en hoe hy gewoon was al-<br />
lerleie fooit van onderwerpen in het algemeen te behandelen , maakt hy ,<br />
opdat men niet mogt oordeelen dat hy iets onaangeroerd had gelaten, geene<br />
zwarigheid van ook die derde foort, de lofreden namelijk, welke hy te vo<br />
ren niet onder zyne lesfen had betrokken , als meer gefchikt om vermaak<br />
te verfchaffen en iemand luifter te geven , dan om in 't openbaar van nut<br />
te zijn, een weinig breedvoeriger en naauwkeuriger te verhandelen, wan<br />
neer hy zegt (7) : „ Het is derhalven baarblijklijk dat eenige dingen in<br />
„ den menseh te wenfchen , eenige te pryzen zijn. Geflagt , gedaante ,<br />
„ flerkte, fchatten, rijkdommen, en de overige uitwendige en ligchame-<br />
„ iyke voordeden , welke het goed geluk kan verfchaffen , behelzen gee-<br />
„ nen waren grond van lof, die men agt dat aan de deugd alleen moet<br />
„ gegeven worden , in zich ; maar dewijl de deugd voornamelijk befpeurd<br />
„ wordt in het gebruik en de befliering dezer zaken , moeten die gaven<br />
„ van de natuur en van het geluk egter ook in lofredenen behandeld wor-<br />
„ den. Met opzigt tot dezelven ftrekt het tot den hoogflen lof zich niet<br />
„ op zyne magt verheven te hebben , niet hoogmoedig geweest te zijn<br />
„ op zijn geld , zich geene meefteragtigheid over anderen te hebben aan-<br />
„ gematigd uit hoofde van de veelheid zyner bezittingen ; zoodat rijkdom-<br />
„ men iemand geene geneigdheid of aanleiding tot hoogmoed en weelde,<br />
„ maar tot goedheid en ingetogenheid fchynen gegeven te hebben. De<br />
„ deugd, die in zich zelve lofwaardig is, en zonder welke niets kan ge-<br />
(7) Libr. II. Cap. U- & SS-<br />
D d<br />
pre-
sio VERHANDELING O V E R DE<br />
prezen worden , beftaat egter uit verfcheidene deelen , van welken het<br />
„ eene gefchikter is voor eene lofreden dan het andere ; want daar zijn<br />
„ deugden , welke in de zeden der menfchen , in zekere vriendelijkheid<br />
„ en weldadigheid, gelegen zijn; daar zijn andere, die in eenig vermo-<br />
„ gen van verftand, of in grootheid en kragt van ziele beflaan. Immers<br />
„ is het genoeglijk in lofredenen te hooren fpreken van zagtzinnigheid,<br />
„ regtvaardigheid, goedaartigheid, getrouwheid en dapperheid in gemeene<br />
„ gevaren (want alle deze deugden w r<br />
orden niet zoo zeer nuttig geoordeeld<br />
„ voor hun , die dezelven aankweeken , als wel voor het menschlijk ge*<br />
„ flagt.) Wijsheid en grootheid van ziele , waardoor alle menschlyke za-<br />
„ ken als gering en van geen belang befchouwd worden , zekere kragt<br />
van verftand om de zaken door te denken , ja de welfprekendheid zelve<br />
„ baart geen minder verwondering , maar wel minder genoegen ; want<br />
„ zy fchijnt meer gefchikt te zijn om hen , welken wy prijzen , te ver-<br />
„ heffen en voor te ftaan , dan eenige nuttigheid te bedoelen 'voor hun,<br />
„ aan welken wy d> loffpraken voordragen. Deze foorten van deugden<br />
„ moeten egter in lofredenen gcvlogten worden , dewijl het der menfchen<br />
„ ooren ftreelt die dingen te hooren pryzen , welke in de deugd aan den<br />
„ eenen kant genoeglijk, en behaaglijk , en aan den anderen verwonde-<br />
„ renswaardig zijn. En naardien 'er zekere pligten en vcrrigtingen van<br />
„ alle byzondere deugden zijn , en aan iedere deugd haar byzondere lof<br />
,, wordt toegedeeld , zal men in het pryzen van de regtvaardigheid moe-<br />
„ ten verklaren wat hy , die-het voorwerp der loffprake moge zijn , met<br />
„ getrouwheid , wat met gelijkmoedigheid , wat met oeffeninge van eeni-<br />
„ gen anderen foortgelyken pligt hebbe uitgewerkt; insgelijks zullen , in<br />
„ andere gevallen, de vcrrigtingen, naar de foort, den aart en de Lena-<br />
„ ming
VEREISCHTEN ÏN EENE LOFREDEN. til<br />
M niing van iedere deugd gefchikt moeten worden. Alleraangenaamst<br />
„ wordt de lof van zoodanige daden geoordeeld , welke voorkomen als<br />
„ ondernemingen van kloekmoedige mannen , zonder uitzigt op voordeel<br />
„ en belooning : bedryven , die daarenboven met moeite en gevaar voor<br />
„ de-uitvoerderen verzeld gaan, verfchaffen eenen zeer ryken voorraad van<br />
{toffe tot lofredenen , omdat zy met eenen bevalligen zwier kunnen voor-<br />
*, gedragen, en zonder eenigen last aangehoord worden : want dit fchijnt<br />
w eerst deugd in een' voortreflijk' man te zijn , die voor anderen nuttig ,<br />
„ maai? voor hemzelven moeijelijk of gevaarlijk is, of ten minlten zonder<br />
„ uitzigt op voordeel geoeffend wordt. Het wordt ook als loflijk en ver-<br />
, jwonderenswaardig^befchouwd tegenfpoeden met wijsheid verdragen te<br />
,, hebben, door lotveranderingen niet neerflagtig geworden te zijn , en in<br />
„ haglyke omftandigheden zyne waardigheid gehandhaafd te hebben. On«<br />
„ der de dingen, welke tot luifter dienen , tellen wy nog verworven eer,<br />
„ belooningen, aan de deugd toegewezen , verrigtingen , welke naar het<br />
„ oordeel der menfchen roem verdienen : gelijk het ook tot de lofreden<br />
„ behoort aan te merken dat aan deze dingen het geluk zelf door de on-<br />
„ fterflyke Goden wordt toegeëigend. Men moet dan zaken uitkiezen, die<br />
„ uitmuntend zijn door hare grootheid , of van belang door hare nieuw-<br />
„ heid , of zeldzaam in hare foort; want men is niet gewoon geringe ,<br />
„ dagelijks voorvallende of algemeene dingen verwondering of eenigen lof<br />
„ waardig te agten. In eene lofreden is ook de vergelyking van derzelver<br />
„ voorwerp met andere voortreflyke mannen van zeer veel belang ".<br />
Wy hebben u dan onder het oog gebragt wat M. T. Cicero reeds lang ge<br />
leden over de lofredenen , en over derzelver bedoeling en eigenlijk werk<br />
gezegd heeft, by welke aanmerkingen niet veel fchijnt te kunnen gevoegd<br />
D d 2 wor-
iis VERHANDELING O V E R J> E<br />
worden ; want voor eerst leert hy dat 'er drie foorten van goederen zijn t<br />
waarvan fommige behooren tot de ziel, gelijk de deugden en bedrevenheid<br />
in allerleie zaken en konften, die alleen met regt en reden mogen geprezen<br />
worden ; eenige tot het ligchaam , als fchoonheid en kragten ; andere<br />
zijn'er, die van het geluk afhangen, als afkomst, vermogen en rijkdom<br />
men , welke beide laatstgenoemde foorten , zijns oordeels , meer te wen-<br />
fchen dan te pryzen zijn , nademaal zy, indien ze al in eene lofreden kun<br />
nen plaats vinden, niet geprezen worden, omdat iemand dezelven bezeten,<br />
maar omdat hyze op eene behoorlyke wyze gebruikt heeft. Want zy be<br />
hooren tot die dingen , welke de Stoicynen noemen T* cht {§' jj^r», welke-<br />
niemand , hoe gaarne hy ook wille , kan te weeg brengen en waarin de<br />
deugd dan eerst uitblinkt, wanneer zy wel beftierd , en ten nutte aange<br />
legd worden (8). Want indien iemand niet trotsch is op de aanzienlijk<br />
heid van zyne geboorte, maar zich vriendelijk en innemend gedraagt, in<br />
dien hy zich door zyne rijkdommen niet tot weelde en ongebondenheid<br />
laat vervoeren, maar door dezelven gedienftig en mededeelzaam wordt ,-in<br />
dien de fchoonheid van gedaante iemand niet brooddronken maakt, maar<br />
met ingetogenheid gepaard gaat, dan zal men een voorwerp vinden , het<br />
welk verdient geprezen te worden. Immers is'er niet eene onder alle deze<br />
zaken of zy kan gemist worden, zonder dat derzelver gemis de uitvoering<br />
cener fraaye lofreden onmogelijk maakt. Want hy , die , uit onbekende<br />
oude-<br />
(8) Dit was ook het gevoelen van Sextus Empirikus adverfus Rbetarts. Libr. 2. pag.<br />
308. edit. Fabric. „ Wy behooren den lof en de veragting te trekken uit die dingen,<br />
„ welke ons natuurlijk eigen zijn. Maar de adel en de rijkdom en de fchoonheid, en de<br />
„ veelheid van kinderen , en andere dergelyke dingen, kunnen wy ons zeiven niet ge*<br />
„ venj uit dien hoofde moet niemand om dezelven geprezen worden."
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN, ' 213<br />
ouderen gefproten, zijn geflagt door voortreflyke daden het eerst geadeld<br />
heeft, wordt veel lofwaardiger geoordeeld dan hy , die , te vrede met de<br />
voorouderlyke afbeeldingen te befehouwen , alle zorg verwaarloost om zy-<br />
nen roem door voortreflyke verrigtingen uit te breiden , en zijn geflagt<br />
eenen nieuwen luider by te zetten; iemand, die in eenen bekrompen ftaat<br />
geboren , door groote naarftigheid en arbeidzaamheid , voor zichzelvert<br />
rijkdommen heeft verkregen, door welken hy ook het nut van anderen be<br />
vordert, is veel beter gefchikt om eenen Redenaar in zynen lof te doen uit<br />
weiden, dan hy, die berust inde fchatten, welke hy van zyne vooroude<br />
ren heeft geërfd , en die hem door zyne ouderen zijn nagelaten. Even<br />
eens verfchaft hy ook, die het voordeel, dat de uiterlyke gedaante hem<br />
geweigerd heefc, door begaafdheden van verftand en hart tragt te vergoe<br />
den , veel beter ftof voor eene lofreden dan hy , wiens eenigfte bezigheid<br />
gedurende het leven beftaat in de uiterlyke gedaante zijns ligchaams, wel<br />
ke zonder zijn toedoen ongemeen fchoon is, te verfraaijen en op te pron<br />
ken. Deze goederen van de natuur en het geluk , behooren dan tot die<br />
dingen, van welke OidncWianm zegt (9) dat zy in beide gevallen eene<br />
zeer zekere proef voor de zeden uitleveren ; want wy zijn uit liefde tot<br />
dezelven of beter of flegter dan anderen. De waarheid van dit zeggen is<br />
ook begrepen door Chremcs by Terentim, die zynen zoon , zeggende dat<br />
. zijn vriend Kïinias ellendig was, ten antwoord gaf; „ Wat is 'er tog van die<br />
„ dingen , welke by den mensch als voordeden worden aangemerkt, waar-<br />
„ vanhy zijn deel niet heeft? Hy heefc ouders, een gezegend vaderland,<br />
(9) Infiit. Orat. Libr. 3. Cap. 7.<br />
D d 3<br />
„ vrien-
214 VERHANDELING ovn n<br />
„ vrienden , aanzien, bloedverwanten en rijkdommen. Met die dingen is<br />
„ het eveneens gelegen als met het hart des genen , die dezelven bezit,<br />
„ Zy zijn goed voor hem, die 'er zich van weet te bedienen ; kwaad voor<br />
„ hem , die 'er geen goed gebruik van maakt " (10).<br />
Deze woorden zijn ook door Talaeus op de bygebragte plaats aangehaald<br />
geworden. Schoon het gezegde tot opheldering der meening van Cieerê<br />
reeds meer dan genoegzaam is, kunnen wy egter niet nalaten hier aan te<br />
merken hoe fraai de Grieken den aart der goederen van de ziele en die van<br />
hetligchaam of van het geluk onderfcheiden, hoe gepast zy in beide de<br />
gevallen eene geheel verfchillende benaming gebruikt hebben. Épainos was<br />
by hun de ware lof der ziele, maar Makarismh de verheffing der goederen<br />
van het ligchaam of van het geluk. Want dus uit Synefius zich (u).<br />
„ Dezen nemen daaruit aanleiding om uwen lof op te halen , en noemen<br />
„ u gelukkig ; doch ik oordeel dat iemand geenszins uit dien hoofde moet<br />
„ geprezen worden: van zijn geluk zal ik egter volmondiglijk fpre-<br />
s, ken ; want lof en openbare erkentenis van geluk zijn geene dingen van<br />
„ eenerleien aart, maar zy verfchillen beiden van eikanderen. Een mensch<br />
„ wordt ook gelukkig genoemd om voordeden, die louter uitwendig zijn;<br />
„ lof wordt aan geene andere dan aan inwendige voordeden , door welken<br />
„ kragt en duurzaamheid aan de gelukzaligheid wordt bygezet, toegewe-<br />
„ zen. Het eene is eené onvoorziene en onverklaarbare gaaf van het ge- .<br />
„ val: het andere een goed , dat aan de ziele eigen is ". Die zelfde Bis<br />
fehop van Cyrene heeft het onderfcheid tusfehen deze woorden ook in zyne<br />
fio) Heautont. aB. X. fc. n. vf. ig £?/fj?.<br />
(II) Ürat. de Regno. p. 4. Edit. Pari/.<br />
Brie
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 215<br />
Brieven in het oog gehouden (12), wanneer hy fchrijft: „ Ik weet inder-<br />
„ daad niet of ik dien jongeling, uit hoofde van zulk eene groote gene-<br />
„ genheid en yver van allen jegens hem , moet pryzen of gelukkig noe-<br />
„ men. " Niet anders fpreekt Archytas, de Pythagoreër, of wie de Wijs<br />
geer, by Stobasus aangehaald , moge geweest zijn (13): „ Want een regc<br />
„ gelukkig mensch komt voort uit iemand, die lofwaardig en tevens ge-<br />
„ lukkig of voorfpoedig is. Maar een goed man uit iemand, die alleenlijk<br />
„ lofwaardig is. Want de lof wordt aan de deugd toegewezen : men ver-<br />
„ breidt het geluk van hem , die door het geval begunftigd is ". Hierby<br />
mogen wy voegen het zeggen van Hippodamus den Thurier , by denzelfden<br />
Stobaeus, waar hy ongemeen fraai beweert dat niemand een goed man wordt<br />
dan door de deugd, en niemand een gelukkig man dan door het geval (14):<br />
De menschlyke gelukzaligheid wordt derhalven door deze beide dingen<br />
„ volmaakt, doör lof namelijk en door geluksverbreiding. De eerfte fpruit<br />
„ uit de deugd , de laatfte uit het geval ". Plutarchus heeft zich ook op<br />
eene gelyke wyze uitgedrukt in het leven van Timoleon (15). „ Opdat<br />
„ zy, (zegthy) die dit hooren, zijn geluk meer dan zyne deugd mo-<br />
„ gen verbreiden ". En Liban'ms (16). „ Hierom worden wy geprezen<br />
„ en gelukkig genoemd ". Dus wordt ook den geftorvenen meermalen<br />
Makarismbs ( gelukverbreiding), den levenden Epainos (lof) toegewezen,<br />
Ifokrates heeft in zyne Areopaghifche Redevoering gezegd (17) : Zy<br />
(12) Epijï. 67. p. 211. /. 5.<br />
(13) Serm. i. pag. 14. Edit. Franco/. I. 32.<br />
(14^ Serm. CCXLIX. p. 823. /. 25.<br />
(15) Edit. Stepb. p. 448. Paiif. p. 246. £? Bryan. p. 127.<br />
(16) De Vita fua. png. 12. A.<br />
(17) Edit. Wolfii, p. 151. &f Battie, p. 340.<br />
„ heb-
2ÏÖ V E R H A N D E L I N G Ó T H B !<br />
„ hebben my den hoogflen lof toegedeeld, en ook het geluk onzer voo?<br />
„ ouderen breed uitgemeten". Vooral moet hier het zeggen van Jntago-<br />
rat, by Stobacus , in aanmerking genomen worden (18). „ Doe uw best<br />
om by uw leven roemwaardig , maar na uwen dood gelukkig genoemd<br />
„ te worden ".<br />
Het heeft ons gelust deze plaatfen uit oude fchryveren by te brengen ,<br />
om de eigenlyke kragt der woorden Epainos enMakarismèste doenbegrypen;<br />
onzes oordeels verfchaft het overeenftemmend gevoelen van geleerde mannen<br />
over dezelfde zaak meer gronds om de waarheid te vinden dan de lange en<br />
feherpzinnige redenering van een enkel menfch; inzonderheid wanneer de<br />
uitdrukkingen, met welken dat gevoelen wordt voorgefteld, zich niet min<br />
der door hare waarheid dan door hare bevalligheid aanpryzen. Doch Iaat ons<br />
tot Cicero wederkeeren , die gezegd heeft dat, het zy iemand tot den adel<br />
of tot den burgerfband behoore, het zy hy rijk of arm, fchoon of mismaakt<br />
zy, alle die toevalligheden in lofredenen zoo moeten behandeld worden dat<br />
de deftigheid in de vcrrigtingen des geenen , dien een lofredenaar wil af-<br />
fehilderen, van alle kanten doorftrale , en dus de verhevenheid der deugd,<br />
welke wy door volgende aanmerkingen klarer zullen toonen dat alleen alle<br />
flof tot pryzen bevat, begrepen worde. Ariftoteks noemt dit «j/«v tic ro m-<br />
Ao\, tot het feboone leiden , in welk geval het fchoone de deugd zelve betee-<br />
kent, tot welker aanwas, uitbreiding , verheffing en opfiering de natuur<br />
zelve aan een' weldenkend' en verftandig' lofredenaar zeer vele byzonderhe<br />
den zal opleveren. Cicero zegt vervolgens dat de deugd verfcheidene dee-<br />
(18) Serm. XXVIII. p. 88. &? Serm. LXIX. p. »J«<br />
len
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 217<br />
lcn heeft, welker eene gefchikter is voor eene lofreden dan het andere. Wy<br />
zijn inderdaad niet voldaan, wanneer de deugd , die wy agten dat een lof<br />
redenaar ih haar geheel en volkomen moet vertoonen , in deelen gefmal-<br />
deeld wordt , en wanneer derzelver werkingen vaneen gefcheiden wor<br />
den ; en egter maakt Cicero hier melding van deelen, van welken hy eeni<br />
ge beter en verkiesbarer agt voor lofredenen dan andere. Dit moet men<br />
nogthans zoo niet opvatten alsof dezelfde man , die regtvaardig is, niet<br />
tevens kloekmoedig moest wezen ; alsof hy , die vooruitziende is, niet te<br />
vens bedaard behoorde te zijn ; maar het geeft te kennen dat de deugd ,<br />
van welke alleen men mag zeggen dat zy een lofwaardig goed is, zich in<br />
verfcheidene deelen , als in zoo vele takken , uitbreidt, waarvan het eene<br />
der menfchen oogen meer treft, en de verwondering fterker gaande maakt<br />
dan het andere , fchoon'er geen gedeelte is , het welk het zyne niet toe<br />
brengt ter volmakinge van het geheel. Deze deelen der deugd nu , welke<br />
wy , in naarvolginge van Cicero (19) vier in getal Hellen, wijsheid na<br />
melijk , regtvaardigheid , kloekmoedigheid en bedaardheid , zullen wy een -<br />
weinig lager omftandiger en naauwkeuriger verklaren , wanneer wy ieders<br />
eigenaartig werk en post zullen tragten aan te, wyzen (20).<br />
Deze onderfcheiding der deugd heeft wel behaagd aan vele Wijsgeeren,<br />
onder welken, behalven denzoo even genoemden Cicero , ook Plato moet<br />
geteld worden, die, gelijk wy by Diogenes Laertius lezen ( 21), vier foor<br />
ten van deugd gefteld heeft. „ In de volmaakte deugd (zegt hy) zijn<br />
f19) Lib. I. de Offic. Cap. %.<br />
(20) Vierde Hoofdft.<br />
(21) Lib, ui. Segm. 90, p. 219.<br />
E e<br />
„ vier
aiS V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />
„ vier foorten te onderfcheiden: de eerfte is de wijsheid : de tweede de rcgt-<br />
„ vaardigheid : de derde de dapperheid : de vierde de matigheid Maar<br />
egter komen de gevoelens der Ouden omtrent de verdeeling der deugd met<br />
eikanderen niet overeen. Ar'iftoteles telt negen deelen in dezelve, wanneer<br />
hy op de volgende wyze bepaalt wat men voor deugd te houden hebbe (22) :<br />
„ De deugd is, onzes bedunkens , eene kragt , die voordeden aanbrengt<br />
„ en beftendig maakt; eene kragt, die vele en groote en alle zegeningen<br />
„ aan allen verfchaft. De deelen nu der deugd zijn regtvaardigheid, dap-<br />
„ perheid, matigheid, deftigheid, grootmoedigheid, weldadigheid, zagt-<br />
„ moedigheid, voorzigtigheid, wijsheid ". Eenigen van deze deelen der<br />
deugd , hoe groot derzelver getal ook moge zijn, als by voorbeeld de wijs<br />
heid , de veragting van waereldfche zaken, en zekere kragt van vernuft,<br />
en de welfprekendheid zelve, worden, naar het getuigenis van Cicero, voor<br />
hun, die dezelven bezitten, dikwijls voordedigcr en roemryker geagt dan<br />
de zagtzinnigheid , de regtvaardigheid, de weldadigheid, de getrouwheid,<br />
de kloekmoedigheid, niet juist de byzondere, die betrekking op den per-<br />
foon alleen heeft, maar die zich in gemeene gevaren inwikkelt, en voor<br />
het algemeene welzijn nuttig is 3 want indien iemand deze deugden bezit,<br />
dan befchomvc men hem niet als een', die flegts zijn eigen voordeel be<br />
doeld heeft, maar als een' die men agt dat het welzijn van het geheele<br />
menfehdom heeft ter harte genomen. Dit is ook de reden dat eenoes--<br />
zaam alle menfchen liever van de laatften dan van de eeriten hooren fpre<br />
ken. Doch dewijl een lofredenaar zich niet minder moet bevlytigen om<br />
(22) LH. 1. Rbetor. Cep.g. p. 300. Edit. Lugd. apud Lemoriun.<br />
zy-
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. aio<br />
zynen toehoorderen of lezeren verwondering in te boezemen , dan om hun<br />
vermaak te verfchaffen, zoo oordeelt de wyze fchryver dat deze foorten<br />
van deugden , zelfs in lofredenen , met eikanderen behooren vereenigd te<br />
worden: wanthy, die, om zynen zoon tot den braafften man te vormen,<br />
die drie uitmuntende boeken over de pligten aan denzelven naar Atheenen<br />
heeft gezonden, heeft aan dien zoon ook lesfen meegedeeld om hem be<br />
dreven te maken in de Rederijkkonst, en in de andere wetenfchappen, die<br />
tot de fraaije letteren behooren. Getuigen van die vaderlyke zorge zijn<br />
de Partitiones Oratoriae, welke hy aan zynen zoon Markus heeft gefchre-<br />
ven. In dezelven (23) vindt men dezelfde wyzen van pryzen en verag-<br />
ten, die niet flegts zeer veel toebrengen om wel te fpreken, maar ook om<br />
behoorlijk te leven , voorgefteld. Ter dier plaatfe handelt hy, even als<br />
in de reeds bygebragte, voor eerst over de goederen , die door het geluk<br />
.gefchonken worden , of tot het ligchaam behooren ; na derzelver verkla<br />
ring oordeelt hy dat men moet komen tot de verrigtingen , uit welken dc<br />
deugden der ziele kunnen gekend worden ; en ten aanzien van dezelven<br />
ftelt hy eene drievoudige fchikking : want men moet of de orde des tijcis<br />
in het oog houden , of vooral van het geen jongst geleden heeft plaats ge<br />
had , fpreken , of vele en verfcheidene bedryven tot die foorten van deug<br />
den, tot welken zy eigenlijk behooren, brengen. Dit alles ftemt volmaak-<br />
telijk met het reeds gezegde overeen. Want indien de deugd uit verfchei<br />
dene deelen beftaat, moet men vooral verklaren waarin het werk en de<br />
post van ieder dier deelen gelegen zy , als van de regtvaardigheid , dap-<br />
(23) Edit. En. Cap. XXII. pag. 708. fcf Strtb. pag. 151.<br />
E e 2<br />
per-
220 V E R H A N D E L I N G O V E R DE<br />
perheid, ingetogenheid , en andere deugden ; en onder iedere van deze<br />
deugden moeten die dingen , welke naar derzelver voorfchriften zijn uit<br />
gevoerd , gefchikt worden , zoodat hy, die in alle zyne verrigtingen de<br />
goede trouw in het oog gehouden , geen' fterveling verongelijkt, en nie<br />
mand in zyne bezittingen of goeden naam benadeeld heefc , voornamelijk<br />
met den lof van regtvaardigheid moet vereerd worden ; in hem , die ,<br />
zijn vaderland ten nutte , zich aan de grootfte gevaren heeft bloot gege<br />
ven, moet de dapperheid geprezen worden ; aan den geenen, die zyne<br />
begeerlijkheden heeft kunnen matigen , en de geweldige aandoeningen<br />
des gemoeds beteugelen, moet de lof van bedaardheid worden coegefchre-<br />
ven ; en hy, die zyne bezittingen ten voordeele van anderen gebruikt<br />
heeft, moet in het byzonder om zyne mededeelzaamheid geroemd wor<br />
den ; want op deze wyze wordt men best tot de kennis van de foort,<br />
kragt en aart van iedere deugd opgeleid.<br />
Eindelijk heeft Strebaeus (24) over deze plaats zeer wel aangemerkt<br />
dat men , dewijl de deugd door werkzaamheid tot volmaaktheid gebragt<br />
wordt, moet begrypen van welke daden de loffpraak behaaglijkst is, op<br />
dat men zich met derzelver voorftellinge langer bezig houde , en daaruit<br />
grooter voordeel trekke; want menigwerf vordert de wijsheid , tenzy ze<br />
het roer van Raat befliere , geen zigtbaar bedrijf, en vergenoegt zich<br />
met de enkele beichouwinge en kennisfe der zaken ; de regtvaardig<br />
heid, de dapperheid en andere deugden worden gekend uit zekere wer<br />
kingen ; loffpraken over dezelven zijn derhalven aangenamer om gehoord<br />
(24) Pag. 215. vfo Edit. Parif,<br />
te
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 221<br />
te worden, en baren meer genoegen dan die ever de eerstgemelde deugd;<br />
want de menfchen oordeelen doorgaans over de verhevenheid der deugd<br />
uit de voordeden , welke zy begrypen dat er voor hun uit geboren wer<br />
den , en dus is het vooral noodig in lofredenen die daden op te halen, door<br />
welken de Toehoorders erkennen dat hun voordeden werden toegebragt.<br />
Geene loffpraak zal derhalven grooter of behaaglyker zijn dan die verleend<br />
wordt uit hoofde van zoodanige daden , welke kloekmoedige mannen on<br />
dernomen hebben , zonder eenig vooruitzigt op voordeden en bdoonin-<br />
gen, tot welzijn van anderen, vooral wanneer in dezelven eenige kragt van<br />
oordeel of wijsheid van keuze doorftraalt , van welken aart men verhaalt<br />
dat de bedryven van Herkuks en anderen geweest zijn. Indien zulke vcr<br />
rigtingen daarenboven met ongemeene moeite en gevaren aan de zyde dier<br />
Helden zeiven gepaard gingen , gelijk de Dccien , de Scïpioos en huns ge-<br />
lyken hier door de onfterflijkheid behaald hebben , dan vindt de Redenaar<br />
eene zeer ryke flof, welke hem gelegenheid verfchaft tot fieraden en uit<br />
weidingen. Want het hoogfte toppunt van de deugd , waardoor wy het<br />
naast aan de Godheid komen, is dat wy het nut en welzijn vanhetmensch-<br />
Iijk geflagt pogen te bevorderen , en om dit inderdaad te weeg te bren<br />
gen alle moeiten, tegenkantingen, gevaren, ja den dood zeiven veragtén.<br />
De volkomene deugd van zulk een' man, die den menfchen zoo vele ver-<br />
pBgtingen heeft opgelegd , zal ongetwijffeld aanleiding tot eene allcrvol-<br />
komenfte lofreden verfchaffen. Het flrekt ook zeer tot lof en verwekt<br />
groote verwondering niet gebukt te hebben voor het ongeluk , niet be<br />
zweken te zijn voor de finart, zich kloekmoedig en onverfchrokken ge<br />
dragen te hebben onder onheilen , en in alle voorkomende lotgevallen zyne<br />
waardigheid in het oog gehouden te hebben, gelijk Sokratcs nog deed toen<br />
Ee 3 hy
zii V E R H A N D E L I N G O V E R DE<br />
hy zich op den oever des doods bevond. Daarenboven verfchaft het vee!<br />
fieraads aan lofredenen , indien brave daden niet flegts openlijk zijn toe<br />
gejuicht, maar ook verfchuldigde belooningen aan dezelven werden toege<br />
wezen. Ondertusfchen moet een lofredenaar zich wagten van kleinigheden<br />
op te hemelen , welke zoo ver af zijn van verwondering te wekken, dat zy<br />
ter naamver nood eene flaauwe fchaduw van lof agter zich laten. De za<br />
ken, welke hy uitkiest, moeten of nieuw , of in hare foort ongemeen, of<br />
door hare verhevenheid gefchikt zijn om der menfchen harten te treilen ,<br />
van hbedanigen aart in het byzonder die daden zijn , van welken wy zoo<br />
even gefproken hebben , en van welken een oud Redenaar zegt : „ in<br />
„ dezelven is de moeite en het gevaar aan de zyde des geenen , die ze<br />
„ onderneemt , het voordeel en de goede gevolgen zijn aan de zyde van<br />
„ anderen " (25). Eindelijk leert onze Schryver dat vergelykingen in<br />
redevoeringen van dezen aart de grootfte aanleiding verfchaffen om te<br />
pryzen, indien men, gelijk Prifdanus zegt, dezelven weet te plaatfen,<br />
naar tijd en omftandigheden her vorderen (26). Want gelijk de beste<br />
en algemeenfte wyze om iedere grootheid in haar ware licht te doen voor<br />
komen in de vergelyking moet gefield worden, is 'er ook niets, waardoor<br />
de meening van den Redenaar grooter duidelijkheid bygezet, en dat met<br />
meer gewilligheids aangenomen wordt dan de vergelyking des geenen, dien<br />
hy wil pryzen , met andere kloekmoedige mannen , wier gedagtenis by<br />
de nakomelingfchap in eere wordt gehouden, uit hoofde van hunne held<br />
haftige daden, met byvoeging van overtuigende redenen om te toonen<br />
(25) Theon p. roi. Edit Scbeffeti.<br />
(2
VEREISCTÏTEN IN EENE LOFREDEN. 223<br />
dat het voorwerp van zynen lof dezelven of overtroffen, of ten minfkn<br />
geëvenaard hebbe.<br />
Misfchien zal het vreemd voorkomen dat ik genoegzaam een ophelde<br />
rend Vertoog heb gefchreven over de aangehaalde plaats uit Cicero , die<br />
egter gantsch niet moeijelijk is om verftaan te worden : doch ik ben van<br />
oordeel dat men uit deze plaatfe , wel begrepen en verklaard zijnde , het<br />
geen tot de lofredenen behoort beter kan afleiden en kennen dan uit de<br />
fcherpzinnigfte naarvorfchingen, met welken de Wijsgeeren van onzen<br />
tijd zich over deze ftoffe hebben ingelaten; want zy leert ons die les, wel-<br />
-ke de allergewigtigfbe is , en door den fchryver ook wordt bygebragt, dat<br />
namelijk de kennis van alle deugden , zonder welke geene lofreden kan<br />
opgemaakt worden , voor eenen lofredenaar onontbeerlijk is. Na die by<br />
zonderheden , welke Cicero , onder den perfoon van Antonius , over het<br />
opflellen van lofredenen in het algemeen heeft aengevoerd , verklaard te<br />
hebben, moet ik mijn eigen gevoelen hieromtrent voordragen, en om zulks<br />
in de gevoeglijkfte orde te doen , en te beter verftaan te worden , zal ik<br />
voor eerst fpreken over de natuur en den aart der lofreden ; dan over der<br />
zelver einde en post; vervolgens over de ftoffe en den vorm van dezelve,<br />
waarby ik eindelijk in aanmerking zal nemen de wyze , op welke lofrede<br />
nen behooren gefchreverrte worden , en eenige bedenkingen betreffende<br />
den lofredenaar zeiven kortelijk voorftellen.<br />
TWEE-
S24 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />
T W E E D E H O O F D S T U K .<br />
Over de Natuur en den aart der Lofreden.<br />
Indien het iemand laste , in naarvolginge der genen , die lesfen voor<br />
Redenaren hebben opgefteld , de geheele betoogende foort , welke zich<br />
bezig houdt met pryzen en veragten , door te loopen, cn de ftof, tot de<br />
zelve behoorende, in aanmerking te nemen , zal hy zekerlijk vele en ver-<br />
fcheidene deelen ontdekken, in welken zy beftaat, Aphthonius heefc met<br />
redefi gezegd (27): „ de voorwerpen , die kunnen geprezen worden,<br />
„ zijn perfoncn, zaken, tyden, plaatfen, redenlooze dieren, planten".<br />
Doch opdat aan ieder van dezelven zyne behoorlyke plaats moge worden<br />
toegewezen , hebben de meesten eene drievoudige verdeeling ingevoerd:<br />
de eerfte van deze verdeelingen is gefchikt voor perfonen , tot welke niet<br />
flegts de menfchen , maar ook de Goden, die van eene verhevener natuur<br />
zijn, cn wezens, die minder volmaakt zijn, namelijk de dieren, gebragt<br />
worden: de tweede verdeeling dient voor daden , en de derde voor za<br />
ken. In ieder van dezelven heefc de fcherpzinnigheid der Redenaren met<br />
vry groote wijdloopigheid opgegeven wat men behoore te melden , uic te<br />
breiden en aan te merken. Elk, die deze ftof voor lofredenen, derzelver<br />
menigvuldige verdeelingen, en de wyze om ieder onderwerp naar zynen<br />
byzonderen aart te behandelen, wenscht te kennen, moet derhalven dc ver-<br />
vulling van zyne begeerte in hunne fchriften zoeken. Wy, die in deze<br />
(27) Pag. 40. Edit, Cmmelin.<br />
Ver-
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 225<br />
Verhandelinge niets anders bedoelen dan te verklaren wat in eene lofreden<br />
over perfonen, en wel.over een mensch, vereischt wordt, zullen ons niet<br />
ophouden met deze onderfcheidingen der deelen, over ieder van welken<br />
een lang en diepzinnig Vertoog zoude kunnen gefchreven worden. Wy<br />
oordeelen des te meer dat wy ons hiermede niet moeten inlaten, dewijl<br />
het, na de verklaring der byzonderheden , die in eene lofreden over een<br />
mensch vereischt worden, zeer gemaklijk zal zijn op te maken hoe men in<br />
andere gevallen behoore te handelen. Doch dewijl iedere befchouwing, om<br />
op eene geregelde wyze te worden ondernomen, van de bepaling dier za<br />
ke, over welke men handelt, moet aangevangen worden, ten einde geene<br />
wanorde en duifterheden in het Vertoog plaats hebben, maar elk moge<br />
verftaan wat het onderwerp zy, waar over men redenkavelt, zullen wy, eer<br />
wy ons verder over deeze zaak inlaten, tragten te bepalen wat men voor<br />
eene lofreden te houden hebbe: en wy agten dit niet beter te kunnen doen<br />
dan door in dit geval het gezag van Arijïoteles te volgen , die ons de reg-<br />
te bepaling van eene lofreden heeft gegeven (28). „De lofreden is een<br />
„ vertoog gefchikt om de verhevenheid der deugd aan te wyzen." Niet<br />
anders verklaren zich alle de Redenaars, die na hem gefchreven hebben.<br />
Onder dezen zegt Aphthonuts (29): „ Eene lofreden is een vertoog,<br />
„ waarin die byzonderheden , welke in iemand deugdzaam zijn, worden<br />
„ voorgedragen." En by Theon lezen wy (30): „ De lofreden is een ver-<br />
„ toog, dat ons de grootheid van deugdzame daden, en van alle andere<br />
(2?) Libr. 1. Rbttor. ca}, 9.<br />
(19) Pag. 40.<br />
(30) Pag. 99.<br />
Ff<br />
a uit-
226- V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />
„ uitmuntende hoedanigheden in zekeren bepaalden perfoon aanwijst." A-<br />
rifioteles zelf fchijnt egter eenig cnderfcheid te ftcllen tusfchen épainos en<br />
enkoomion. Want zijns oordeels, gelijk geleerde mannen over deze plaats te<br />
regt hebben opgemerkt (31), is men épainos (lof) aan de deugd zelve,<br />
maar enkoomion (loffpraak) aan de werken der deugd verfchuldigd. De lof<br />
wordt derhalven bepaald een vertoog of hulde te zijn, waardoor de ver<br />
hevenheid der deugd verklaard wordt. De loffpraak is daarentegen een<br />
vertoog, het welk de voortreflyke daden en bedryven ophaalt. Gelijk dan<br />
de deugd verfchilt van de werking , omdat goede daden uit de deugd ge<br />
boren worden , zoo verfchilt ook de lof van de loffprake , omdat eene ware<br />
loffpraak uit den lof voortkomt. Dewijl egter de eene benaming dikwijls<br />
voor de andere genomen wordt, zullen wy niet Uil ftaan op het onderzoek<br />
van dit fpitsvondig gefchil, het welk Vosfms en Scaliger aanleiding gegeven<br />
heeft om met eikanderen te twisten: want de eerfte (5e) poogt ons te doen<br />
gelooven dat de épainos een gedeelte is van het enkoomion, dat het enkoomion<br />
beflaat uit vele épainoi : de la ate (33) beweert daarentegen dat de épai<br />
nos niet meer een gedeelte is van het enkoomion , dan het enkoomion van de<br />
épainos, in welk geval het gevoelen van Fosfius , mijns oordeels, aanneme<br />
lijks t voorkomt. Doch niemand kan twijffelen aan de ongemeene juistheid<br />
(31) Ai Arijiot. Rbetor. Libr. 1. tap. 9. pag. 207. Edit. Cantabr. Dus heefc<br />
ook Suidas , op het woord Enkoomion p. 671, edit. Kvft. beweerd dat enkoomion en<br />
épainos in beteekenisfe verfchillen. ,, Enkoomion (zegtby) verfchilt van épainos. Want<br />
,, èpainot is eene redevoering , waarin flegts ééne zaak of daad geprezen wordt : maar<br />
„ enkoomion is eene redevoering, den lof van vele daden bevattende." Vergelijk hiermede<br />
Tbom Magijl. op het woord Koomas, p. 561. edit. Benard, cn de Uitleggers van<br />
die plaatje.<br />
(32) Libr V.l.tie Re Poëtica, cap. 110.<br />
(33) Injlit. Orat. p. 15.<br />
der
VEREISCHTEN ÏN EENE LOFREDEN. %n<br />
der bepalinge van eene lofreden , welke Arifioteks ons heeft nagelaten.<br />
Want niets is 'er in de geheele natuur, in welke iedere zaak haar eigen ver<br />
mogen heeft, dat in eenig opzigt lofwaardig mag geoordeeld worden, wan<br />
neer men die deugd , om welke zy met reden geprezen wordt, uit het oog<br />
verliest, daar alles, wat tot dezelve behoort aanleiding tot pryzen oplevert.<br />
De aart en kragt eener lofreden wordt dcrhalven regt gekend, wanneer die<br />
verhevenheid der deugd , welke aller harten vervult met de grootfte ver<br />
wondering , en dezelven door hare fchoonheid inneemt, en aan zich ver<br />
bonden houdt, in het licht geftcld wordt. Want een lofredenaar moet<br />
vooral weten hoe de deugd , van welke Euripides by Stobaeus (34) zeer<br />
fraai zegt: „ de deugd is het verhevenfte fchoon, dat de mensch bezit ",<br />
en over welker bepaling en deelen wy ons breeder zullen moeten uitlaten ,<br />
wanneer wy de ftof der lofreden zullen verklaren, in al haren luifter en ver<br />
hevenheid kan vertoond worden : en dit kan hy niet doen dan door te be-<br />
wyzen dat in alle de bedryven en vcrrigtingen dier menfchen , welke hy<br />
roemt, zekere keuze en oordeel plaats heeft, en dat zy niets hebben uit<br />
gevoerd, waarin de fortuin of het geval zich eenig aandeel kan toeeigenen.<br />
Wanneer wy dan iemand behoorlijk naar de les van Aripteks willen pry<br />
zen , moeten wy aantoonen dat alle zyne verrigtingen uit de deugd zijn<br />
voortgevloeid , en dat onze loffpraak tot den oórfprong van den lof opklimt.<br />
Dit zal gefchieden wanneer wy. zullen aantoonen dat die verrigtingen zijn<br />
volvoerd geworden uit zekere hebbelijkheid des gemoeds, die met de reden<br />
overeenkomt, en uit vrye verkiezinge. Want de menfchen doen vele voor-<br />
(3+) Serm. I. pag. 1. apud Grot. Florileg- pag. 5,<br />
F f 2<br />
^ tref-
228 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />
treflyke daden , in welken het aan geene deugd ontbreekt, en die zelfs de<br />
geneigdheid van hart des genen , die dezelven verrigt, eenigszins fchynen<br />
aan te duiden : doch daar is eene fhrker aanduiding noodig om de verhe<br />
venheid dier byzonderheden te doen begrypen : men moet de toehoorders<br />
of lezers overtuigen dat geene derzelven uit het geval of de fortuin zijn<br />
voortgekomen , maar dat zy, wier lof wy verbreiden, ze allen met beleid,<br />
reden en voorzigtigheid verrigt hebben ; want dan wordt de ware verhe<br />
venheid der deugd , welker aanwyzing het eigenlyke werk der lofreden is,<br />
eerst in dat licht gefield , waarin zy al haren luider verfpreidt, en de ver-<br />
fhndigen in verwondering houdt opgetogen. En dit is het dat Arifioteles<br />
zelf bedoelt, wanneer hy zegt (35): „ Dewijl nu de lof op de daden<br />
„ volgt, en het een' braaf' man eigen is het geen hy doet uit vrye verkie-<br />
„ zinge ;te doen , moet men tragten te toonen dat hy , die als werkzaam<br />
„ wordt voorgefteld, uit vrye verkiezing gehandeld heeft. Om dit te be-<br />
„ wyzen zal het van nut zijn indien blijkt dat hy dit dikwijls te voren ge-<br />
„ daan heeft. Uit dien hoofde moeten wy die dingen , welke by geval<br />
„ gebeurd zijn , of door het'geluk zijn uitgewerkt, zoo befchouwen alsof<br />
„ zy door hem uit verkiezing gedaan waren ; want indien 'er vele en ge-<br />
„ lyke byzonderheden worden bygebragt, zal zulks deugd en verkiezing<br />
„ aanduiden ". Jrijloteles is derhalven van oordeel dat een Redenaar vooral<br />
op zyne hoede moet zijn om hem , dien hy wil pryzen , niet te vertoonen<br />
als een', die iets zonder overleg heeft aangevangen, maar als iemand, die<br />
altijd bedagt en genegen geweest is om de zaak , juist zoo uit te voeren,<br />
(35) Zie de aangehaalde plaats Lilr. I. Riet. cap. o. edit. Canttlir. pag. 115.<br />
als
VEREISCHTEN iN EENE LOFREDEN. 229<br />
als zy door hem is uitgevoerd geworden. Met dezen grooten man ftemt<br />
ook Julianus overeen, die, voordragende welke orde hy in het pryzen van<br />
Keizer Konftantius zoude in agt nemen, dus fchrijft (36): „ Ik behoorde<br />
„ daarenboven uwe voortreflyke daden, als blyken van de deugden en ge-<br />
„ voelens uws harten , optehalen , en myne redevoering te eindigen met<br />
„ de geneigdheden zeiven te ontvouwen , door welke gy u vond aange-<br />
„ fpoord om de fchoonfte daden te volvoeren, en voornemens tot der-<br />
„ zeiver volvoering op te vatten. Want ik ben van oordeel dat deze re-<br />
„ denvoering daardoor alle andere in fraaiheid zoude te boven gaan. Zy<br />
„ beftaan in de enkele opgave van daden , omdat de redenaars meenen dat<br />
„ derzelver melding en behandeling tot eene volftrekte verbreiding van lof<br />
„ genoegzaam zijn ; doch mijns oordeels behoort men zich in het grootile<br />
„ gedeelte der redevoeringe bezig te houden met de befchouwinge der<br />
„ deugden zeiven , door welken iemand is opgewekt geworden om tot zulk<br />
„ eene groote verhevenheid van uitmuntende verrigtingen te komen. Want<br />
„ de meefte , of liever alle gerugtmakende daden worden of door het goed<br />
„ geluk uitgewerkt, of door bedienden of foldaten , ruiterbenden of voet-<br />
,, knegten, gemeenfchaplijk volvoerd; daden die uit de deugd geiproten<br />
„ zijn, zijn alleen eigen aan hem , die ze verrigt heeft; en de lof, van wel-<br />
„ kenzy gevolgd worden, behoort, indien de deugd waar en ongeveinsd<br />
„ is, alleen aan hem , die dezelve gevoed heeft. " Overeenkomftig<br />
met deze woorden uit hy zich in eene andere redevoering aan denzelfden<br />
Keizer, waar hy zegt (37): „ Want dit hebben wy, zoo ik niet mistaste,<br />
(36) Orat. 1. pag. 4. edit. Spanbtm. p> S«<br />
(37; Orat. 2. pag. 92 93><br />
F f 3<br />
»> ge-
230 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />
,, gezegd : dat alle toehoorders, die waren lof beminnen , niet flegts die<br />
5, byzonderheden , welke niet zelden aan onwaardigen te beurt vallen,maar<br />
,, de hoedanigheden van het hart zeiven , en de deugden moeten befchou-<br />
,, wen, welke zy alleen , die goed en deugdzaam van aart zijn, kunnen be-<br />
,, zitten. Van dezen hebben wy onze redevoering aangevangen ; met de-<br />
zen hebben wy dezelve in haar gantfche beloop doorvlogten ; want wy<br />
j, hebben ons dit ten regel en rigtfnoer voorgefheld, naar welken de lof<br />
,, van brave mannen en vorften behoort gefchikt te zijn ". Wy meenen<br />
de voortreflyke woorden van Themïftius , wiens vernuft, zeden en welfpre-<br />
kendheid door Thomas (38) ten hoogften geroemd worden , hier niet met<br />
ftilzwygen te moeten voorbygaan. Want die welfprekende Redenaar heeft<br />
in de eerfte redevoeringe, tot lof van denzelfden Keizer Konjlantius gedaan,<br />
na te voren genoegzaam op gelyke wyze als Julianus gefproken te hebben,<br />
gich dus uitgedrukt (39) : „ Gelijk derhalven Gods werken zyne natuur<br />
,, aantoonen, zoo toonen de verrigtingen zeiven de koninglyke deugd aan<br />
„ allen , die door de werken tot derzelver oorzaak kunnen opgeleid wor-<br />
„ den ". Wanneer iemand zyne aandagt niet op dergelyke 'lesfen vefligt,<br />
zal hy wel eene breede lijst van voortreflyke verrigtingen opgeven; maar<br />
zoo dat de voortreflijkheid der deugd uit dezelve niet zal kunnen begre<br />
pen worden , dewijl die niet flegts uit daden , maar uit de geflekenisfe van<br />
het hart zelf moet gekend worden. Want de boozen, gelijk Plinius zegt (40),<br />
doen ook veel dat lofwaardig is : de beften alleen behooren geprezen te<br />
( 38) Effaifur les Elog. pag. 179. 2S0 & *9Ï- Tem. I.<br />
(39) Orat. 1. p. 3. a.<br />
(40) I'anegyr. ad Trajan. cap. $6. pag> 260. Edit. Arr.tzen.<br />
wor-
VEREISCHTSN IN EENE LOFREDEN. 231<br />
worden. En dus is die verhevenheid der deugd , welke wy , wanneer wy<br />
aan de natuur en den aart van eene lofreden wenfchen te voldoen , in het<br />
licht moeten Hellen , niet gelegen in benamingen of in luisterryke eertite-<br />
len ,- maar in het famenftemmend oordeel van die menfchen , welke als de<br />
bevoegdfte regters over zaken van allerleien aart bekend zijn. Dewijl wy<br />
ons gevoelen gaarne ftaven door ons op het gezag van oude fchryveren te<br />
beroepen, zullen wy hier ook de volgende plaats xntPHniits bybrengen (41):<br />
„ De vergetelheid floopt en onduistert eerboogen en ltandbeelden ; altaren<br />
„ en tempels, de nakomelingfchap verwaarloost en vernielt dezelven; daar-<br />
„ entegen vindt een mensch , die de eerzugt verfmaadt en een onbepaald<br />
„ gezag temt en beteugelt, zijn luister door de oudheid duurzaam ge-<br />
„ maakt, en wordt van geenen meer geprezen dan van hun , by wie zijn<br />
„ verdienften dit noodzakelijk maaken": en elk bevindt zich onder-deze<br />
noodzakelijkheid. De verhevenheid der deugd kan eenen tijd lang veragc<br />
en verwaarloosd worden , „doch wanneer zy aan de oogen onttrokken is ,<br />
wordt zy egter gezogt. Groot is inderdaad het vermogen der deugd ;<br />
groot is het by alle volkeren , dewijl het niet flegts goeden, maar ook<br />
kwaden aanlokt om haar te beminnen. Hiervan ftrekt P. Scipio ten getui<br />
ge , tot wien men zegt dat, nadat hy naar Lintemus geweken was, om<br />
zich aan de afgunst van zyne medeburgeren te onttrekken, de ftruikroo-<br />
vers zeiven gekomen zijn, om , door den naam en roem van dien voor-<br />
treflyken man bewogen, hem in perfoon te aanfchouwen, en zyne regter<br />
hand, door trouw en overwinningen roemrugtig , te mogen aanvatten.<br />
(41) Als loven, cap. 55. p. 2y8.<br />
Want
233 V E R H A N D E L I N G O Y E R DE<br />
Want alle volkeren zijn , gelijk Vellcjus Patérkulut verzekert (42) , in dat<br />
begrip geweest, dat aan hem, in wiens hart de deugd geworteld was, zeer<br />
veel behoorde toegefchreven te worden, by welke plaats Ruhnkenius de<br />
woorden van Livius zeer gepastelijk heeft aangehaald (43): „ geen geflagt<br />
„ wordt verfmaad , waarin men de deugd ziet uitblinken ".<br />
Schoon uit het .geen wy tot dus verre gezegd hebben genoegzaam kan<br />
aangewezen worden van hoedanigen aart de verhevenheid der deugd zy, lust<br />
het ons egter hier eenige aanmerkingen, uit den flaat der menfchelyke za<br />
ken getrokken , by te voegen. Daar zijn verfcheidene dingen , welke den<br />
menfchen groote nuttigheid aanbrengen, en uit dien hoofde allen lof over-<br />
waardig zijn: doch dewijl de natuur, altijd vrugtbaar en overdadig is in die<br />
dingen, welke der menfchen welzijn bevorderen, voort te brengen en aan te<br />
kweeken, haar vermogen in het byzonder fchijnt te werk gefield te heb<br />
ben in het vormen van den menfchelyken geest, en dewijl hare overige ge-<br />
fchenken door een veelvuldig en dagelijksch gebruik minder aanmerkelijk<br />
gemaakt worden, zoo wordt zekere Goddelyke kragt en verhevenheid van<br />
verftand, welke maar aan zeer weinigen gefchonken is, en die, wanneer<br />
zy flegts eenigszins wordt aangekweekt, van dag tot dag nieuwen wasdom<br />
krijgt, met regt als het uitmuntendfle werk der natuur geroemd. En wan<br />
neer dit verftand de deugd tot voedlter en leidsvrouw heeft, dan befpeurt<br />
men die volmaaktheid cn volkomenheid, welke zoo groot is als wy ons by<br />
mogelijkheid kunnen voorftellen. Dit is het geen door ons in God gepre<br />
zen wordt. Aan hem eigenen wy altijd alles toe wat in de deugd verheven<br />
(4.2) Libr. II. cap. CXXVIII pag. 4S9. edit. Rubnken.<br />
(43) Libr. IV. cap. III. pag. Ü63. tom. L edit. Drakenb.<br />
is,
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 233<br />
ïs, voor zoo veel wy daartoe met ons verftand en denkenskragt kunnen op<br />
klimmen. Indien 'er dus eenig fterveling mogt gevonden worden , die met<br />
fcherpzinnigheid van verftand , met bezadigdheid van gemoed , met goed<br />
willigheid , regtvaardigheid en dapperheid , en met alle andere deugden<br />
begaafd zijnde, ten nutte van 't menschdom heeft geleefd , deze wordt<br />
voor eene Godheid op aarde aangezien ,• het voordeel, dat van hem af<br />
komt , wordt door aller mond verbreid , en zijn leven wordt als een voor<br />
beeld ter navolginge aangeprezen. Oudstijds voldeed de dankbare nako-<br />
melingfchap aan de gedagtenisfe van zoodanige mannen , door hen als Go<br />
den te eeren, door hun ftandbeelden op te rigten , of ook wel door lofre<br />
denen by hunne uitvaart uit te fpreken. Wy zijn , om zeer goede reden ,<br />
gewoon deze fchatting aan de deugd alleenlijk door loffpraken te betalen,<br />
welker kragt en aart in de aanwyzinge van de verhevenheid der deugd ge<br />
legen is, gelijk ten klaarften blijkt uit de naauwkeurige en volledige be<br />
paling der lofreden , welke Jriftoteks gegeven heeft , en uit andere by<br />
zonderheden , over welken wy gehandeld hebben. Om egter al de voor-<br />
treflijkheid en juistheid van die bepaling volkomen te begrypen , ftaat ons<br />
te onderzoeken welk oogmerk eene lofreden zich voorftelt, en welk werk<br />
zy eigenlijk te verrigten hebbe.<br />
D E R D E H O O F D S T U K .<br />
Over het Oogmerk en Werk vm eene Lofreden.<br />
Dewijl in die bepaling van eene lofreden , welke wy hebben voorge-<br />
fteld, en volgens welke zy eene reden is, de verhevenheid der deugd aanwy-<br />
zende , hare natuur en eigenichappen begrepen zijn, zoo Raat ons nu te<br />
G g over-
g 34 V E R H A N D E L I N G O V E R I> r<br />
overwegen wat zy door die aanwyzing der deugd wil uitwerken , en dit-<br />
noemen wy haar oogmerk of hare bedoeling, en hoe zy die verhevenheid<br />
aanwijst , aan welk laatfte wy den naam van haar werk geven. Het oog<br />
merk van eene lofreden is om aan die menfchen , die met de deugd be<br />
gaafd zijn, de verfchukligde eer toe te brengen, en om anderen tot die<br />
zelfde betragting op te wekken. En dit is inderdaad eene edele bedoe<br />
ling ; want hoe kunnen wy in dit leven op verhevener wyze te werk gaan,<br />
dan wanneer wy toonen door eene befeffing van het fchoone en betamely-<br />
ke, en door liefde tot de deugd dermate getroffen en ontvonkt te zijn,<br />
dat wy , by alle gepaste gelegenheden , den roem en lof der geenen , die<br />
de grootfte voordeden, welke de nakomelingfchap nog mag genieten, aan<br />
het menschdom hebben toegebragt, in eene fierlyke taal en met eene def<br />
tige wyze van zeggen willen verbreiden, en daardoor inderdaad uitwerken<br />
dat anderen , terwijl zy de voortreflijkheid van de deugden dier menfchen<br />
als in een tafereel zien afgemaald , zich door die verbreidinge en door de<br />
befchryving van wel uitgevoerde daden , zoo fterk getroffen vinden , dat<br />
zy niet ophouden alle mogelyke pogingen aan te wenden , zoo lang als<br />
zy de gedagtenis van hunnen naam by de nakomelingen niet lofwaar<br />
dig en roemrugtig gemaakt hebben. Wy hebben reeds uit Polybius aan<br />
getoond dat de Romeinen de tedere gemoederen van hunne kinderen<br />
met deze goede begrippen en leeringen vervulden, en dat zy voorname<br />
lijk daardoor beheerfchers der waereld geworden zijn ; voor hun , die<br />
den ftaat. buitens lands wezenlyken dienst .gedaan hadden , waren by<br />
hunne terugkomst ftandbeelden en eerteekenen gereed gemaakt; voor hun<br />
werd eene zegepraal met den luisterrijkften toeftel vervaardigd , en naar<br />
die hooge eerbewyzingen ftond het ieder burger , edel of onedel, rijk of<br />
arm
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 235-<br />
arm , vry te tragten ; eene zaak was 'er, door welke dezelven konden<br />
verkregen worden , de beproefde deugd namelijk van een braaf man.<br />
Met regt heeft derhalven de voortreflyke Engelfche Schryver Middieton,<br />
in de uitmuntende voorreden, welke hy voor het leven van Cicero geplaatst<br />
heeft, dit als eene reden bygebragt, waarom de menfchen, die heden le<br />
ven, niet met de ouden, noch ten aanzien van hun vernuft noch .ten aan<br />
zien van hunne geleerdheid of daden, kunnen vergeleken worden. Want<br />
men zal ligtlijk begrypen dat het menschlijk geflagt tot de hoogfte vol<br />
maaktheid gekomen is by volkeren , onder welken deze belooningen der<br />
deugd in de ruimfte mate gefchonken werden. Elk moet egter erkennen<br />
dat dit einde der Lofreden niet kan bereikt worden dan door iemand, die<br />
volkomen weet hoe de daden, in welken de verhevenheid der deugd plaats<br />
heeft, behooren gefchikt te worden: want de befchryving van het geheele<br />
werk moet zoodanig zijn dat zy ons op het eerfte gezigt behaagt; dat zy,<br />
by nadere overweging en onderzoek, onze aandagt gekluiflerd houdt, en<br />
ons blijft behagen ; hierin is eigenlijk dc post van den Lofredenaar gele<br />
gen , en deze is niets anders dan de weg en de wyze , welken men moet<br />
volgen om tot het gezegde einde te komen. Dus moet hy, die zijn werk<br />
in dit geval naar behooren wenscht te verrigten, eensdeels de leer wegens<br />
alle deugden , welker verhevenheid hem ftaat te verklaren, grondig ken<br />
nen, andersdeels moet hy door eene langdurige ondervinding groote kennis<br />
van der menfchen aart en natuur verkregen hebben: want de uitgebreidheid<br />
en verhevenheid der deugd moet ê>
236: V E R H A N D E L I N G O V E R DE<br />
zeer veel reden heeft Ifokrates in Evagoras gezegd (44 ), ,, het is moeije-<br />
„ lijk de deugd van een mensch in eene redevoering te pryzen": nademaal<br />
hy, die prijst, door zulk een fijn gevoel van het. eerlyke en betamelyke ge<br />
troffen, bewogen en aangedreven moet worden, en door zulk eene fterke<br />
zugt voorde fchoonheid der deugd ontvonkt zijn, dat hy die bevalligheid,<br />
welke zijn eigen eerbied en verwondering tot zich trekt, aan anderen met<br />
levendige kleuren affchildere, en haar zoo doe voorkomen dat de deugd zel<br />
ve, daar zy genoegzaam voor ons gezigt gefield wordt, dat wonderbaar<br />
verlangen opwekt, het welk Plato zegt dat de Wijsheid, indien zy zigtbaar<br />
aan ons verfcheen , zoude verwekken. Want dit is het eerfle en laatfle,<br />
dat in eene Lofreden gevorderd wordt ; en daar is geene andere reden ,<br />
waarom Thomas, die niet flegts verfcheidene fraaije Lofredenen over groo<br />
te mannen opgefteld, maar ook zeer wel onderzogt en aangetoond heeft<br />
hoedanig derzelver vorm in iederen leeftijd geweest is, de drie famenfprakcn<br />
van Plato over Sokrates, als zeer volmaakte Lofredenen heeft aangemerkt<br />
(45), fchoon dezelven niet onder die benaming voorkomen. De Schryver<br />
heeft dus aan zynen geest den teugel gevierd, en van alle Geraden en def<br />
tigheid der welfprekendheid gebruik gemaakt, om ons de ware verheven<br />
heid van ziele in den flervenden Sokrates te vertoonen: want in zynen per-<br />
foon wordt de grootfte deugd, in eenen ftaat van verdrukkinge, door den<br />
Goddelyken Plato afgefchilderd : men kan naauwüjks zeggen welke uit-<br />
werkfels dit hebbe voortgebragt. Cicero heeft Phaedon nooit gelezen, zon<br />
der in tranen uit te barften. Men heeft nimmer grootfeher en ftatelyker<br />
(4
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 237<br />
vertooning van de deugd kunnen vinden. De dood van een' regtvaardig<br />
man verfchaft op zich zelf aan eenen Lofredenaar eene zeer ruime ftof van<br />
fcéiryven ; maar indien deze regtvaardigheid door boosheid onderdrukt<br />
wordt, indien de waarheid door de dwaling ter ftraffe gefleept wordt, in<br />
dien de onfchuld ftraffen en folteringen, voor de fchuldigen vastgefteld,<br />
moet ondergaan , indien men dien regtvaardigen man, reeds op het punt<br />
van derven, genoegzaam van allen bydand verdoken ziet, niets hebbende,<br />
waarop hy zijn vertrouwen mag vestigen dan God en eenige weinige<br />
vrienden, die hem met tranen in de oogen verzeilen; indien hy ondertus-<br />
fchen door geene ontroering des gemoeds bewogen of geflingerd wordt,<br />
maar bedaard en gerust de weenende en klagende vrouwen afwijst, die les<br />
fen , welke hy te voren aan zyne bloedverwanten en medgezellen heeft ge<br />
geven, herhaalt, en omtrent zyne huislyke zaken, welke hy wenscht dat<br />
volvoerd worden, met rustigheid fchikkingen beraamt: indien hy, met af-<br />
legginge van allen toorn en haat jegens zyne vyanden, het lot van zyne<br />
medeburgeren en moorderen, welken hy altijd, met alle mogelyke moeite,<br />
tot eene betere denkwyze poogde op- te leiden , meer betreurt dan zijn ei<br />
gen , en hun volkomene vergiffenis verleent: indien hy eindelijk, deunen<br />
de op die zelfde grootheid en bedaardheid van hart, welke ontdaat uit de<br />
betragtinge der deugd , en de bewustheid van wel gedaan te hebben, met<br />
vertrouwen te kennen geeft dat hem na den dood niets te vrezen daat, en<br />
zyne fchuldelooze oogen in het midden van ligchamelyke fmarten , voor<br />
het laatst ten hemel heft, terwijl de dood dezelven onmiddelijk doet ver-<br />
dyven , dan weet ik niet waar men grooter , of een mensch waardiger lof<br />
reden zoude kunnen vinden, inzonderheid indien dit alles met deftigheid<br />
en eenvoudigheid, zonder eenigen omflag van gezogte woorden , of zon-<br />
G g 3 der
2$8 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />
der opeenftapeling van Rederijkkunftige Figuren worck voorgefteld : niet<br />
omdat wy de taalfieraden in dergelyke gevallen afkeuren , maar omdat wy<br />
eene welgepaste eenvoudigheid , uit welke de waarheid gekend wordt, der<br />
. hoogfte goedkeminge. waardig agten. Alle ydele tooi moet dan verbannen<br />
blyven ; en een'lofredenaar moet ontvouwen tot welk eene hoogte de deugd<br />
in het hart der ftervelingen zich kan verheffen , en dus aanwyzen hoe een<br />
wijs man op alle menschlyke zaken nederziet; hoe hy van niemand kan<br />
beledigd worden , en in zichzelven gelukkig is ; hoe vele voordeelen uit<br />
gevondene konften en wel ingerigte onderwyzingen der menschlyke famen-<br />
levinge hebben aangebragt; hy moet eindelijk pogingen aanwenden om ,<br />
terwijl hy voordraagt hoe voortreflijk en heilzaam en aller navolgingc waar<br />
dig het leven dier mannen geweest is, die, met verwaarloozinge van hun<br />
ne eigene belangen , de grootfte gevaren gewülighjk ondergaan hebben cm<br />
anderen van nut te zijn , zich die rijkheid en kragt van zeggen eigen te<br />
maken, welke men ons berigt heeft dat in Perikles heeft plaats gehad(40*),<br />
opdat hy in de harten der geenen, die hem hooren , eenige prikkels agter-<br />
ïate. Wy hebben gezien hoe fraai Plato , deze fchrijfwyze volgende, de<br />
verhevenheid der deugd in den perfoon van Sokrates heeft afgefchüderd, en<br />
zich dus van den post eens lofredenaars volmaaktelijk gekweten. Onder de<br />
beste opftellers van lofredenen ten dezen aanzien behoort ook de tijdgenoot<br />
van Plato , Xenofon , geteld te worden , die, naar het oordeel van Cice<br />
ro (47), door het pryzen van Sokrites en van Koning Agefilaus, zekerlijk<br />
meer ter hunner vereeuwiginge heeft toegebragt dan alle konftenaars door<br />
( \ó, Cic. de Orat. Libr. 3. cap. 34.<br />
(47) Ad Famil. Lib. 5. Ep. 12.<br />
alle
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 239<br />
alle afbeeldingen en ftandbeelden. Dus moeten zy , die den pligt van goe<br />
de lofredenaren wenfehen waar te nemen , in navolgingc van het voor<br />
beeld der genoemde fchryveren, ons de deugd voordellen , zoo als zy zich<br />
in allcrleie voortreflyke verrigtingen en brave daden beminnelijk en heil<br />
zaam maakt voor het menfchelijk gedagt 5 het zy hy, die geprezen wordt,<br />
boven anderen uitmunte door dapperheid, het zy door regtvaardigheid *<br />
het zy door wijsheid en bedaardheid 5 en deze deugden moet een lofrede<br />
naar zoo volkomen , en zoo als zy, naar het oordeel der menfchen , be<br />
vallig en agtenswaardig gekeurd worden , befchryven , dat zyne befchry-<br />
vingen indruk maken op aller harten , en in dezelven onuitwischbaar zijn.<br />
Om dit met eenen goeden uitflag te verrigten, heeft men voornamelijk<br />
twee misflagen te vermyden J de eerfte is dat men geenen fchijn geve van<br />
iets dat kwaad is te willen bybrengen; dat men zich niet ophoude met die-<br />
dingen te melden, die nu of dan in hun , welken wy pryzen , door fommi-<br />
gen misprezen zijn, en niet lang op de weerlegging dier tegenwerpingen<br />
, ftil ftaa : want Theon leert ons te regt die dingen te vermyden , wanneer<br />
hy zegt: „Lasteringen moet men geheel overflaan (als die het gedenken<br />
„ aan euveldaden verlevendigen) of men moet met groote omzigtigheid van<br />
, dezelven fpreken, opdat men niet onvoorzigtiglijk eene verdediging in<br />
„ plaatfe van eene lofreden fchryve: want men behoort hen, die aan eenige<br />
„ misdaad fchuldig zijn, te verdedigen, maar hem, die door eenige deugd<br />
„uitmunt, te pryzen." (48) De andere misdag is van eenen gantsch ande<br />
ren aart: maar heeft ook zeer dikwijls plaats in deze wyze van pryzen ;<br />
(48) Progymn. pag. 105.<br />
uit
240 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />
uit welken hoofde wy denzelven hier flegts in het voorbygaan aanroeren;<br />
maar , wanneer wy over den vorm der lofreden moeten fpreken, zullen wy<br />
deszelfs affchuwelijkheid en kwaadaartigheid breeder aanwyzen. Men moet<br />
namelijk zorgen dat men, geneigd zijnde om iemand in eene Lofreden te<br />
pryzen, zulks niet doe om iemands goede gunst te winnen, of door vlei-<br />
zugt genoopt, het geen allerfchadelijkst is Voor de deugd, die naar waar<br />
heid en onbezoedeld moet vertoond worden, en welker verhevenheid door<br />
niets meer benadeeld of ongepaster voorgedragen wordt, dan 'door eene<br />
opgefmukte en bedrieglyke taal. Waar ter plaatfe of in welk mensch een<br />
fchry ver deze verhevenheid der deugd moge aantreffen, moet hy dezelve<br />
alleen eerbiedigen, zy moet al zynen yver wekken, en het is zyn pligt zich<br />
eeniglijk te verlustigen in haar te befchouwen en naar waarheid te befchry-<br />
ven. Geene aanmerking van waardigheid, of van bloedverwantfchap, of<br />
zelfs van vriendfchap behoort tusfchen beiden te komen, om hem van dit<br />
voornemen te doen afwyken. In een mensch wordt geene volftrekte en<br />
volmaakt Goddelyke deugd gevorderd , met welke, toen de Romeinfche<br />
vryheid was te niet gegaan, ende tugt begon te wankelen, ydele en on-<br />
draaglyke Redenaars en Digters zich niet gefchaamd hebben hunne ondeu<br />
gende en gedrogtelyke Keizers op te pronken. Hoe groot en verheven de<br />
lofreden van Plato en Xenofon over Sukrates moge zijn, vindt men in de<br />
zelve egter kenmerken van de menschlyke Natuur, welke niet moet ver<br />
bannen of uit het oog verloren worden. De beste flruikelt nu of dan, maar<br />
dat ftruikelen ftrekt hem geenszins tot fchande. Hy rigt zich terflond we<br />
der op, verbetert zyne dwaling, en die verbetering maakt hem niet zelden<br />
door de deftige wyze, op welke zy gefchiedt, nog grooter en doorlugtiger.<br />
Een Lofredenaar behoort dan zyne redevoering zoo in te rigten, dat hy<br />
niet
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN.<br />
niet door beloften of bedreigingen bewogen fchyne, maar doe blyken dat<br />
hy dezelve op zijn eigen goedvinden en uit vrye keuze ondernomen heeft,<br />
cm der deugd de verdiende belooningen te doen verwerven, en anderen tot<br />
eenen gelyken yver in het weldoen aan te moedigen. Want dit niet m het<br />
oog houdende, zal hy het einde, het welk hy zieh heeft voorgefteld mm-<br />
m e r bereiken, dat is hy zal nooit overtuiging in zyne Toehoorderen of Lc-<br />
zeren te weeg brengen. Niemand is in zoo verre vervreemd van de mensch-<br />
Inkheid of hy zai op het zien van de werkzaamheid der deugd getroffen<br />
.orden', en dat geen wenfehen te volvoeren , waarover hy *ch m een<br />
ander verwondert; doch wanneer dat zelfde mensch begnjpt dat hy door<br />
eene valfche afbeelding der deugd is misleid geworden, en dat men zeker<br />
«edrogt onder hare gedaante heeft doen voorkomen, dan befpeurt hy veel<br />
L r de grootheid der verkeerdheid van de menfehelyke Natuur dan de ver<br />
hevenheid van de deugd : welk alles duidelyker zal blyken , wanneer wy<br />
zullen verklaard hebben van welken aart de ftof en de vorm eener Lofreden<br />
zy, en hoe zy behoore gefchreven te worden.<br />
V I E R D E H O O F D S T U K .<br />
Over de Stoffe en den Vorm eener Lofreden.<br />
De ftof die het onderwerp eener Lofreden uitmaakt, is de verheven,<br />
heid der deugd. Geleerde mannen zijn het niet eens wegens de wyze, op<br />
welke deze deugd behoort bepaald te worden. Wy hebben reeds aange-<br />
II h<br />
m e r k t
245 V E R H A N D E L I N G OVER DE<br />
merkt (49) hoe de bepaling zy, welke Arifioteks van de deugd heeft ge<br />
geven. Dat de oude Pythagoreërs , de Platoniftcn , en ook de Stoicynen ,<br />
de deugd gemeenlijk bepaald hebben te zijn eene navolging der Godheid,<br />
«>OIWI« 9tf, is te bekend om eenig bewijs noodig te hebben. Dit heeft<br />
ook Cicero in het oog gehouden , wanneer hy, in het eerfte Boek over de<br />
Wetten (50), de deugd, volgens de Stoicynen, dus bepaalt: „ de deugd<br />
„ is niets anders dan eene volmaakte en allerverhevenfte natuur": en in eene<br />
andere plaatfe zegt hy (51): „ het geen nu volmaakt is, dat is deugd;<br />
„ zy is als de volkomenheid der natuur, en de uitmuntendfte hoedanigheid<br />
„ der ziele ". Wy hebben egter reeds aangemerkt (52 ) dat deze deugd<br />
verfcheidene deelen heeft, welker getal niet wel kan bepaald worden : en<br />
dewijl wy nu moeten handelen over de ftoffe der lofredenen, die in de<br />
deugd zelve beftaat, zullen wy derzelver natuur en deelen een weinig<br />
naauwkeuriger verklaren.<br />
Wy zullen, in navolging van Plato, van Cicero, en van den onbeken-<br />
den Schryver der Rhetorifche Boeken aan Her ennius (53), die deze deelen<br />
omfhndiglijk heeft befchreven, voornamelijk vier van dezelven opnoemen ,<br />
welke zijn Wijsheid, Regtvaardigheid, Kloekmoedigheid en Ingetogen<br />
heid. De Wijsheid wordt befpeurd in het doen van eene ware onderfcheiding<br />
en verkiezing tusfehen goeden kwaad; zy is ook fchranderheid en uitmun<br />
tende bedrevenheid in eenige koost of wetenfehap, beftaande in het geheu<br />
(49) Hoofdft. I.<br />
( 50 N<br />
Cap. 8.<br />
(51) Academie. Lib. I. Cap. $,<br />
(52) Hoofdft. 1.<br />
(53) Lihr. 3. cap. 2.<br />
gen
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 243<br />
gen van zeer vele zaken, en in de ondervinding van verfcheidene dingen. De<br />
Regtvaardigheid is die deugd , welke aan elk met getrouwheid en billijk<br />
heid regt doet, en dat met naauwgezetheid in het oog houdt; welke noch<br />
door gebeden, noch door belooningen, noch door gunst, noch door ge<br />
vaar, noch zelfs door heimelyke vyandfchap, van haren pligt kan wor<br />
den afgetrokken. De Kloekmoedigheid is die hoedanigheid , welke naar<br />
groote zaken ftaat, en lage veragt; welke zonder voordeel en beloo<br />
ning, zelfs met moeite en gevaar, pogingen aanwendt om anderen<br />
van nut te zijn. Ingetogenheid is die deugd , welke de al te groote be<br />
geerten naar eer , rijkdommen , en foortgelyke zaken verbant ; en ieder<br />
ding naar zyne waarde en nuttigheid juist weet te bepalen: die noch<br />
door voorfpoed opgeblazen noch door tegenfpoed neerflagtig wordt.<br />
Schoon men nu doorgaans wel gewoon is deze deugden dus te ver<br />
deden en te onderfcheiden ; fchoon men het werk en den post van<br />
iedere dezer deugden afzonderlijk kan roemen en voordragen , moet eg<br />
ter het voornaamfte vereischte van eene volmaakte lofreden in het voor<br />
beeld van eene volmaakte deugd gefteld worden ; welke niet van eenig lid<br />
beroofd , niet in eenig opzigt verminkt of vaneen gefcheurd , maar onge-<br />
fchonden , geheel en volkomen door eenen lofredenaar behoort vertoond<br />
te worden, gelijk Plütarchus, in zijn Boek over de zedelyke deugd, aan-<br />
teekent dat Menedemus de Eretrier onder de Ouden geoordeeld heeft (54);<br />
daar hy zegt: „Menedemus, wiens vaderland Eretria geweest is, heeft en de<br />
„ veelheid en de verfcheidenheid der deugden weggenomen, omdat hy oor-<br />
„ deelde dat 'er maar eene deugd was, aan welke verfcheidene benamingen<br />
(54) Pag. 440. edit. Rualdi t«g> 784. edit<br />
- S t e<br />
P J<br />
>-<br />
Hh 2
244 V E R H A N D E L I N G O V E R DE<br />
» gegeven werden: want, zijns agtcns, werd dezelfde zaak matigheid, dap-<br />
„ perheid en regtvaardigheid genoemd, even als een en het zelfde wezen den-<br />
„ naam van mensch en fterveling draagt." Het is ons egter niet onbekend<br />
dat die volkomenheid van nature, welke alle de byzondere deelen der deug-<br />
den bevat, geenszins by menfchen plaats heeft; en dat men al zeer wel<br />
behoort voldaan te zijn, wanneer zich maar eenig fchijnfel van deugd in<br />
hun vertoone. Hoe volmaakter en uitgebreider nogthans de deugd is van<br />
den geenen, wien men wil pryzen, zal ook de lofreden des te beter en uit<br />
voeriger moeten zijn: want het is haar werk de verhevenheid der deugd<br />
aan te toonen. Deze verhevenheid der deugd nu , welke de ftof eener<br />
lofreden uitmaakt, kan niet aan het ligchaam worden toegefchreven, het<br />
welk , fchoon het al eenigen lof moge waardig zijn , egter van iets anders<br />
afhangt, en niet vatbaar is voor die deugden , van welken wy gefproken<br />
hebben. Wy , die voorgenomen hebben alleenlijk over zulke lofredenen<br />
te handelen , die menfchen tot-haar voorwerp hebben , oordeelen dat de<br />
deugd flegts plaats heeft in het verftand , in den wil, en in de zeden der<br />
menfchen , en dat zy , zich daar vertoonende , lofwaardig moet geagt<br />
worden. Indien dan een fterveling alle zyne gedagten en daden regelt met<br />
oogmerk om het menschlijk geflagt van nut te zijn ; of, gelijk Tacitus<br />
in het leven van Agrihla.fpreekt (55), „indien iemand volkomen voldoet<br />
„ aan alle die ware vereischten, welke de deugd vordert," dan wordt den<br />
Redenaar onbetwistbaar eene zeer ruime flof tot pryzen opgeleverd. Uit den<br />
vorm eener lofreden kan men begrypen hoe deze ftof moet behandeld wor<br />
(55; Cap. 4},<br />
den.
VEREISCIITEN ÏN EENE LOFREDEN. 24.5<br />
den. Die vorm is een xc>y& , welke de deugd ty^xu^ei , dat is eene ware<br />
reden, niet een , die tegen dezelve wordt overgedeld , maar zulk<br />
eene reden , die het juifte en ware beeld der deugd afmaalt. Plato en Xe-<br />
nofon en anderendie eenvoudiglijk , by wyze van famenfpraken, lofrede<br />
nen hebben opgefteld, cn de verhevenheid der deugd dus doende aange<br />
wezen , worden om geene andere reden van de nakomelingen geroemd y<br />
dan omdat zy de waarheid , welke de ftof en vorm van eene lofreden vol-<br />
drektelijk vorderen, in alle opzigten in het oog gehouden hebben. Dit<br />
behoort van allen , die genegen mogten zijn om menfchen te pryzen , te<br />
worden naargevolgd. En hierin kan een lofredenaar des te gemaklyker fla-<br />
gen , omdat het geenszins noodig is dat hy zich bezig houde met het op<br />
tellen van alle die byzonderheden, welke iemand verrigt heeft, maar flegts<br />
die daden behoeft uit te kiezen, uit welker melding blijkt dat hem , die<br />
geprezen wordt, alle ware lof mag worden toegevoegd. Want men agt<br />
niet, gelijk Plinius zeer wel heeft aangemerkt (56) , dat hy , die de ge<br />
trouwde in eenig verhaal geweest is, juist het best heeft geprezen. Men<br />
kan de eene of andere dwaling van iemand , wien men prijst, bedekken ,<br />
of zelfs in het geheel niet melden j maar de dingen die vermeld en geroemd<br />
worden moeten in alle opzigten met de waarheid overeenkomen ; om ten<br />
klaarden te toonen dat men dit inderdaad in het oog houdt moet de dijl<br />
der redevoeringe op zekere wyze gefchikt zijn ; waaromtrent wy , fchoon<br />
wy 'er een weinig lager meer van denken te zeggen , hier egter het vol<br />
gende aanmerken : fchoon het bovenal de pligt van eenen lofredenaar is<br />
(56) Pmiegyr. Cap.'LYI, pag. 160. edit. Arntzen.<br />
Hh 3<br />
de
24
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 247<br />
voor de burgerftaten kan opleveren, of waarin de Redenaar zich meer met<br />
de befchouwinge van deugden en ondeugden kan bezig houden , dan de<br />
lofreden ? is 'er ook geene , die meer tot nadeel en oneer van het mensch-<br />
lijk geflagt is gebruikt geworden ? Want daar in de vroegfte tyden eer<br />
zangen en lofredenen flegts, na den dood , aan die menfchen werden toe<br />
gewijd , welke hunne tijdgenooten van onheilen en gevaren verlost en hen<br />
tot eene betere levenswyze opgeleid hadden ; daar men in die lofredenen<br />
altijd de eer bedoelde , welke als eene aangename belooning aan de deugd<br />
werd toegewezen ; zijn egter de menfchen in latere tyden allengs van die<br />
oude manier van pryzen afgeweken, en het geen te voren beftond in een<br />
voudige dankbetuigingen, of in op zuilen gefchrevene loffpraken , is ver<br />
volgens verbasterd in winderige , ydele en ongerijmde fnorkcryen , aan<br />
welken men den naam van openbare lofredenen heeft gegeven.<br />
Waaragtig is hier het zeggen van C. Nepos in het leven van Miltia-<br />
des ( 59 ) 33 Gelijk de eerbewyzingen] van het Roomfche volk eertijds<br />
„ zeldzaam en weinig omflagtig waren, en uit dien hoofde tot grooten<br />
„ roem flrekten, daar zy nu algemeen uitgedeeld en verlieten zijn , zoo<br />
„ vinden wy ook dat het eertijds by de Athenienfers is gefield geweest."<br />
Dit kan volkomelijk op de Lofredenen worden overgebragt. Om dit aan<br />
te toonen kan men geen duidelyker bewijs bybrengen dan dat men, daar die<br />
oude volkeren voornamelijk altijd gewoon waren in hunne Lofredenen te<br />
zingen en te verbreiden de deugden hunner voorouderen, die hen uit de<br />
banden der flavernye verlost, en in eenen ftaat van zegenryke vryheid her-<br />
(59) Cap. VI.<br />
fteld
2 48 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />
field hadden, en die "zichzelven en al het hunne aan het algemeene welzijn<br />
hadden toegeheiligd, zoo ver van deze denk- en handelwyze is afgeweken,<br />
dat de Keizers, die in latere tyden regeerden, niet«fchroomden bevelen te<br />
geven om zoodanigen te pryzen , welkfti zy zeiven hadden laten ombren<br />
gen. De vryheid heeft een zeer naauw verband met de waarheid; waar de<br />
eene verbannen is, zal de andere vrugteloos gezogt worden. Gantsch on-<br />
derfeheiden was de leer , welke de Barden voorftonden , van die, door<br />
welke hongerige Redenaars en Digters de kost poogden te winnen. De<br />
eerften volgden het leger , en verbreidden, by den aanvang van ieder ge-<br />
vegt, door hunne gedigten, den lof van die helden, welke met kloekmoe<br />
digheid ftrydende voor het vaderland gefneuveld waren ; zy joegen elk<br />
fchrik voor ilaverny aan , en boezemden zugt tot vryheid in, op zulk eene<br />
ernftige en uitmuntende wyze, dat de edelaartige jeugd , door hunne woor<br />
den opgewekt, eenen ontydigen dood zeer hoog boven eene fchandelyke<br />
vlugt waardeerde. De anderen, zich toeleggende om de ooren der Koningen<br />
te ftreelen , waren of gewoon hunne ligchamen in de paleizen te koefteren,<br />
of zy leidden een zeer veragtenswaardig en ellendig leven , op de oog<br />
wenken van een' ander', als onderworpen aan dwingelanden , en dorsten<br />
geen woord voortbrengen , dat niet gefchikt was om de gunst van eenen<br />
magtigen te winnen. Indien Cicero reeds lang geleden geklaagd heeft (60),<br />
dat de hiftorie van het Roomfche volk was vervalscht geworden door lof<br />
redenen , naardien elk gaarne zag dat die dingen , welke met lof volvoerd<br />
waren , aan zyne' ouderen en verouderen werden toegefchreven , wat zul<br />
(60) Brut. five de dar. Orat. cap. 62.<br />
len
VEREISGHTEN IN EENE LOFREDEN. 249<br />
len wy dan oordeelen te moeten denken van hun , die de ftof van pryzen<br />
door hunne leugenen zoo fchandelijk bezoedeld hebben, dat zy dezelve<br />
niet zoo zeer wilden Rellen in eene volkomene vereeniging van. allerleie<br />
deugden , als wel in eene ydele famenkoppeling van allerleie ondeugden;<br />
die fchandvlekken en wanfchepfels onder het menschlijk geflagt als Goden<br />
erkend , en hun als zoodanigen hunne eerbetooningen opgedragen hebben P<br />
Hiervan vindt men bewyzen in alle die lofredenen, welke federd die tyden,<br />
waarin Rome heeft opgehouden onder de Burgemeefteren te ftaan, tot ons<br />
gekomen zijn. Eene groote meenigte van dezelven is onder de regering van<br />
Konftantinus den Groot en in de waereld gefloten ; doch dezen zijn niet an<br />
ders dan optellingen van de buitenfporige wreedheden der Vorsten , als in<br />
het byzonder die lofreden welke Eufebius van Caefarea , die misfchien de<br />
eerfte lofredenaar onder de Christenen geweest is, aan Konfiantinus den Groe<br />
ten , heeft toegefchreven. En dit is zoo waaragtig dat men, behalven Kei<br />
zer Julianus , Libanius , Themijlius , en eenige weinige anderen , die zich<br />
door hunne deugden roemrugtig gemaakt hebben , in die „tyden genoeg<br />
zaam geenen Redenaar zal kunnen vinden, wiens tong niet veil geweest<br />
is om die ondeugden der Keizeren , welken een-deugdzaam mensch niet<br />
dan met zekeren fchrik kan hooren melden , ofte pryzen , of ten minflen<br />
te verdedigen. Misfchien moet men ook nog Papinianus van dezen uit<br />
zonderen (ör), die, wanneer Karakallus , zynen broeder hebbende doen<br />
ombrengen, van hem vorderde dat hy die euveldaad uit zynen naam voor<br />
den Raad en voor het Volk ontfchuldigde, gezegd wordt geantwoord te heb<br />
(61) B<br />
7 dtl. Spartian. in vita Ant, Carecalli cap. 8.<br />
I i<br />
ben,
2 5ö V E R H A N D E L I N G O V E R DE<br />
ben, dat een broedermoord niet zoo gemaklijk ontfchuldigd ah gepleegd kon<br />
worden, welke vrye taal men verhaalt dat hem het leven gekost heefc. Doch<br />
zulk een dood is veel hooger te agten dan het leven van alle die kruipende<br />
en veragtenswaardige lofredenaren. Gelijk het derhalven laag en fchande-<br />
lijk is de ftof der lofredenen , die in de ware deugd moet gefteld worden,<br />
met valfche daden of fprookjes te overladen , zoo is het ook geheel onbe-<br />
ftaanbaar met derzelver vorm , door welken de verhevenheid der deugd<br />
wordt uitgedrukt. Men moet erkennen dat deze aanhoudende zorg voor<br />
de waarheid niet minder voegt aan eenen lofredenaar dan aan eenen fchry-<br />
ver van hiftorien of levensverhalen. Want allen , die in de fchriftcn dier<br />
fchryveren genoegen vinden , vinden 'er genoegen in omdac zy befpeuren<br />
dat zy uit dezelven den aart en de hoedanigheid van het menschlijk hart<br />
kunnen leeren, en door de kennisfe van de oorzaken der dingen voorzigti-<br />
ger gemaakt worden ; maar niet omdat zy , dezelven lezende , door ver-<br />
zierde vertellingen en ydele afbeeldingen van dingen, die nimmer eenig be-<br />
ftaan gehad hebben, verkiezen bedrogen te worden.<br />
Iemand zal hier mogelijk vragen , nademaal deze dingen even noodza<br />
kelijk zijn voor eenen hiftoriefchryver en levensbefchryver als voor eenen<br />
lofredenaar , welk onderfcheid 'er dan tog moge zijn tusfehen eenen hifto<br />
riefchryver , eenen fchryver van levensverhalen, en eenen lofredenaar. In<br />
dien men in dit geval, tot beter begrip van den vorm der lofreden , ook<br />
ons oordeel begeert te weten, zoo meenen wy dat tot den post van Hifto<br />
riefchryver behoort dat hy zich met alle mogelyke naauwkeurigheid bevly-<br />
tige om der burgerftaten en landen opkomst, aangroei, lotveranderingen<br />
en ondergang te verhalen, der menfchen verrigtingen, zeden en inftellingen<br />
in
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 251<br />
in gefchrifte te brengen, en alles wat op de geheele aarde gebeurd is,<br />
voor zoo veel zyne wyze van fchryven zulks toelaat, getrouwlijk voor te<br />
dragen, zonder ondertusfchen , daar het behoort, die lesfen van wijsheid<br />
over te flaan, welke door de ondervinding zijn gewettigd geworden, en<br />
door welken Polybius zich heeft beroemd gemaakt. Doch in eenen<br />
Levensbefchryver wordt niets van dit alles gevorderd , dewijl hy overvloe-<br />
diglijk voldoet, wanneer hy , naar het voorbeeld van C. Nepos , alle de<br />
daden en woorden van den man, wiens leven hy onderneemt te befchryven,<br />
zoo als zy geweest zijn , zoo wel goede als kwade , naar waarheid ver-<br />
haalt, en niets overüaat, wat tot opheldering der verrigtingen , tot de<br />
kennis der lotgevallen , en tot eene regte bevatting van den aart van zijn<br />
voorwerp op eenigerleie wyze kan ftrekken. Maar een Lofredenaar , die<br />
zich niet minder dan een hiftoriefchryver of een fchryver van levensverha<br />
len aan de waarheid moet houden , kiest alleenlijk die daden uit, welke<br />
eerlijk , betamelijk en verwonderinge waardig zijn , en de verhevenheid<br />
der deugd des genen , van wien gefproken wordt, voornamelijk aanwy-<br />
zen; en dus houdt hy zich eeniglijk bezig met het verhaal en de uitbrei<br />
ding van die byzonderheden , door welker volvoering iemand lof gewon<br />
nen heeft. Verfcheidene dingen kunnen door de lofredenaren worden over-<br />
geflagen, mits dat het beeld der deugd maar geheel en volkomen door hun<br />
worde afgemaald; en opdat het zich vertoone, uitkome, luifter kryge en<br />
door treffende rederijkkunftige fieraden in vollen dag gefield worde , moe<br />
ten alle zegswyzen en'jwoorden befchaafd en naar den aart der zaken gefchikt<br />
zijn. Daar zijn'er, die met Bayk ( 62) en anderen oordeelen dat in lof-<br />
(62) Qtuvres diverfes ton. 1. pag> 02.<br />
112<br />
reder
252 V E R H A N D E L I N G O V E R DE<br />
redenen bekoort gemeld te worden op welken dag , ja genoegzaam op wel<br />
ke uur hy, wiens lof wordt voorgedragen, geboren is, wie zyne ouders,<br />
w :<br />
e zyne voorouders geweest zijn, hoedanig zijn uiterlijk gelaat, hoedanig<br />
de geftalte van zijn ligchaam geweest zy, en eindelijk welk levenseinde hy<br />
gehad hebbe. Wy, die in dit geval aan elk zijn oordeel vry laten, en niet<br />
ftoutelijk bepalen welke zyde iemand behoore te verkiezen , meenen egter<br />
dat men deze byzonderheden flegts in zoo verre moet voordragen , als zy<br />
iemands levenswandel en zeden roemrugtiger maken , en eenige kragt heb<br />
ben om de verhevene daden des genen , van wien men fpreekt, licht of<br />
luifter by te zetten.<br />
Uit het geen wy tot dus verre gezegd hebben , flellen wy vast dat de<br />
ftof en de vorm van de lofreden genoegzaam kan begrepen worden. Doch<br />
hier kan eene zwarigheid ontftaan, die wy, onzes oordeels, ter dezer plaat-<br />
fe moeten oplosfen ,• of namelijk de ftof of vorm der lofreden belette leven<br />
den te pryzen, dan of men dien pligt alleenlijk aan geftorvenen fchuldig<br />
zy. Het valt gantsch niet gemaklijk deze vraag te beantwoorden. Want<br />
fchoon de ware deugd altijd gelijk blijft aan zichzelve , en noch door toe<br />
val noch door tijd ooit kan veranderd worden , is het met der menfchen-<br />
natuur egter zoo gelegen dat zy eerst de ftandvastigheid der deugd in<br />
twijfel trekken, en geen vasten ftaat maken op de daden van anderen,<br />
voordat zy het laatfte bedrijf van derzelver leven zien ten einde gelopen.'<br />
Daarenboven zijn wy niet geneigd om den lof der menfchen , zoo lang<br />
als zy leven, met onpartydigheid aan te hooren , en wy zijn altijd geree-<br />
der om in hun , welken wy niet kunnen navolgen , iets berispelijks te vin<br />
den , dan hen te pryzen. Doch wanneer de dood tusfehen beiden geko<br />
men
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 253<br />
men is, wordt het oordeel vryer, en de redenen van pryzen komen minder<br />
gedwongen , en minder aan vleizugt onderworpen, voor. Menigwerf wordt<br />
de lof, dien men aan levenden weigert , aan gedorvenen, gereedelijk toe<br />
gewezen. Dit begreep ook Propertius toen hy zeide (63):<br />
Maar de eer, die my de nijd misgund heeft by mijn leven,<br />
Wordt my, met dubble winst, gcfchonken na mijn dood.<br />
De nazaat geeft ons lof, maalt alles als verheven.<br />
Als 't ligchaam rust in 't graf, dan wordt de roem vergroot.<br />
Het Is baarblijklijk dat men van menfchen, onder welken haat en nijd<br />
regeren , geene andere handelwyzen kan verwagten. Daarenboven zal hy,<br />
wien het lust alle die lofredenen, welke den lof van levenden bevatten,<br />
met naauwkeurigheid te onderzoeken, ligtelijk begrypen dat dezelven niet<br />
zoo zeer lofredenen als wel dankbetuigingen zijn, welke aan den een' of<br />
ander, die door zijn gezag groot vermogen had, uit hoofde van wel ge<br />
daagde of heldhaftige daden werden toegewijd. Want het is onnoodig<br />
van zoodanige te fpreken , welke de boosheid of de listige vleizugt heeft<br />
uitgevonden. Dus bevat die hoog geroemde Redevoering van Plinius ,<br />
welke hy tot eer van Trajanus heeft opgefteld, wel den lof van den Keizer,<br />
maar is nog veel meer gefchikt om den Vorst te vermanen en op te wek<br />
ken om die goede dienden, welke hy aan het menschlijk geflagt had be<br />
gonnen tebewyzen, opdien zelfden voet te agtervolgen , waardoor Tra<br />
janus dien roem zoude winnen, welke niet door eerteekenen en dandbeel-<br />
(63} Libr. 3. Elejr. I. vf, 21 — 24. edit. Brotikt.<br />
Ii 3<br />
den,
254 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />
den, maar door deugd en verdienden verbreid wordt. Eindelijk zijn die<br />
lofredenen , welke aan dooden worden toegewijd , van grooter gezag.<br />
Wanneer de fterfdag gekomen is, dan zwygen de waardigheden, dan keert<br />
het aanzien, uit het rijksvermogen gefproten, tot niets, endemagt, wel<br />
ke iemand by zijn leven bezeten heeft, verdwijnt: het momaanzigt, het<br />
welk hy gedragen heeft, is dan weggenomen, en 'er blijft niets overig dan<br />
de bloote mensch , over welken elk fpreekt zoo als hy denkt. Uit dien<br />
hoofde zijn wy van oordeel dat men alleenlijk aan geftorvenen lofredenen<br />
verfchuldigd is. Dit was ook oudstijds het gevoelen van Pescennius Ni<br />
ger , die, volgens het verhaal van Asl. Spartianus, wanneer zeker redenaar<br />
eene lofreden ter eere van hem, toen hy Keizer geworden was, wilde uit-<br />
fpreken, tot denzelven gezegd heeft ( 64 ): „ fchrijf den lof van Marius of<br />
„ van Annibal, of van eenig' ander' groot' veldheer, die niet meer in leven<br />
„ is, en zeg wat hy gedaan hebbe, om ons ter zyner naarvolginge op te wek-<br />
,, ken: want het is belachlijk levenden te prijzen, en vooral nog levende<br />
„ Keizers, van welken men gunst mag hopen, die gevreesd worden, die zich<br />
„ openlijk kunnen doen gelden, die over iemands leven kunnen befchikken,<br />
„ en magt hebben om te bannen" : hy voegde 'er by „ dat hy by zijn leven<br />
,, wilde behagen, en na zynen dood ook geprezen worden". Hy werd,<br />
gelijk Aelius Lampridius zegt (65), door Alexander Severus naargevolgd.<br />
Laat dit genoeg zijn, betreffende de ftoffe en den vorm der lofreden.<br />
(f54") Cap. XI. pag. 672. tem. I.<br />
(65 ) Cap. XXXV. pag. 946. tom. I.<br />
V Y F-
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 255<br />
V I J F D E H O O F D S T U K .<br />
Over de wyze om eene Lofreden op te fielten.<br />
Alhoewel uit de tot hiertoe bygebragte redekavelingen de wyze om<br />
lofredenen op te Rellen eenigermate kan begrepen worden , hebben wy<br />
egter, naardien het hoofdzakelyke van het ftuk hierin gelegen fchijnt,<br />
goedgevonden in dit Hoofdftuk over deze wyze omftandiglijk te handelen,<br />
waardoor wy de voorgeftelde vraag des te beter zullen beantwoorden.<br />
Wy hebben reeds aangemerkt dat de famenfpraken, welke Plato en Xe-<br />
nofon over Sokrates hebben opgefteld, volmaakte lofredenen zijn, omdat<br />
zy de verhevenheid der deugd in het licht ftellen. Maar die manier om fa<br />
menfpraken te gebruiken , hoedanig de oude en Sokratifche wyze van re-<br />
dentwisten geweest is, komt niet zeer overeen met onzen thans heerfchenden<br />
fmaak, uit welken hoofde het weinig noodig is op derzelver aanpryzing ftil<br />
te ftaan. Indien iemand 'er gebruik van mogt willen maken, zal hy ze zoo<br />
gemaklijk , en eenvoudig vinden, dat hy 'er niet wel in zal kunnen mistas<br />
ten, mits dat hy de genoemde Schryvers flegts opflaa, en zich dezelven ten<br />
voorbedde ftelle. Onder de fchikkingen en wyzen,die thans meest in gebruik<br />
zijn, moeten wy 'er twee in aanmerking nemen, welker eene de Natuur-<br />
lyke en de andere de Konftige fchikking mag genoemd worden. De fclnk-<br />
king wordt Natuurlijk genoemd, wanneer wy de orde der gefchiedemsfe of<br />
des tijds in het oog houden. Konftig wanneer , de orde des tijds niet in<br />
agt genomen zijnde , alles tot zekere klasfen of hoofdrukken gebragt<br />
wordt. Indien wy dan de natuurlyke orde volgen , zoo verdeden wy de<br />
lof-
25Ö V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />
loffpraken in zekere tijdperken , en maken dezelven voor ieder tijdperk<br />
korter of langer, naarmate de omftandigheden zulks vorderen; en in deze<br />
fchikking wordt doorgaans gemeld in welken tijd en uit welk geflagt hy,<br />
wien men wil pryzen , geboren is, welken weg hy in het voortzetten van<br />
zyne letteroefFeningen of in het ondernemen van andere bezigheden gehou<br />
den hebbe , welke zaken hy in zynen post en in zyne byzondere huishou<br />
ding verrigt hebbe , welke zyne geheele levenswyze geweest zy, welken<br />
dood hy ondergaan hebbe, en wat eindelijk na den dood met betrekking<br />
tot den genen , van welken men handelt, zy voorgevallen. En deze or<br />
de, welke de Ievensbefchryvers genoegzaam altijd gewoon zijn te volgen,<br />
heeft in het byzonder de goedkeuring van Plato weggedragen , by wien<br />
Sokrates, gevraagd zijnde hoe die burgers, welke, kloekmoediglijk voor<br />
de behoudenis van hun Vaderland flrydende, gefneuveld zijn, behoorden<br />
geprezen te worden, ten antwoord geeft (66) : „ Vanwaar zullen wy<br />
„ gevoeglijk eenen aanvang maken in den roem van brave mannen te ver-<br />
„ breiden; die, by hun leven, de hunnen door hunne deugd de grootfle<br />
„ genoegens hebben aangebragt, en niet gefchroomd den dood, tot be-<br />
„ houdenis der levenden, te ondergaan? My komt het gevoeglijkst voor,<br />
„ gelijk zy door het vermogen en de gunst der nature braaf geweest zijn,<br />
„ ook vandaar hunnen lof te beginnen. Want zy zijn braaf geweest, om-<br />
„ dat zy uit brave mannen zijn voortgefproten. Laat ons derhalven in de<br />
„ eerfle plaatfe hunne doorlugtige afkomst, en vervolgens hunne opvoe-<br />
„ ding<br />
(66) In Mencxen. tem, i. pag. 237. edit. Serrani edit. Lugd. apud Laemarium,<br />
peg. 404. a. b.
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 25?<br />
,, ding en ontvangene onderwyzingen roemen. Laat ons daarenboven too-<br />
„ nen welke voortreflyke en hunner waardige daden zy verrigt hebben."<br />
Indien wy dan den raad van Plato willen volgen, zullen wy de natuürlyke<br />
orde in het oog houden, opdat wy voor eerst de afkomst en den adeldom,<br />
ten tweeden de opvoeding en het onderwijs, ten derden de voortreflyke da-<br />
den, welke iemand verrigt heeft, ophalen. Deze orde ftreed ook niet met<br />
denfmaakvanDm
2 58 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />
„ ven. Ik zal egter mijn best doen om in myne redevoering dezelfde or-<br />
„ de te doen heerfchen , welke in hun leven heeft plaats gehad '*. En<br />
met deze twee fehryveren ftemt Libanius en Ba/Uius volkomen over-<br />
een (69): „ vanwaar tog (zegt hy) is het best eenen aanvang te maken?<br />
„ Blijkt het dat men moet beginnen van de oorzake , welke dezen braaf<br />
„ en kloekmoedig gemaakt heeft ? Laat het zeggen van Plato, het welk<br />
„ op dezen beter past dan op hun , wegens xvelken het gebruikt werd ,<br />
„ hier vooral worden bygebragt. Het beftaat in de volgende woorden ]<br />
„ zy waren braaf, omdat zy uit braven gefproten waren Het is baar-<br />
blijklijk dat Julianus zyne denkbeelden uit deze drie bronnen heeft over<br />
genomen , wanneer hy in de redevoering , i n welke hy den lof van Keizer<br />
Konftantius ophaalt, zegt (70): „ wat zal dan het begin van onze rede-<br />
„ voeringe, of welke orde best voor dezelve gefchikt kunnen zijn?Moet<br />
„ niet vooral de deugd uwer voorouderen worden opgehaald , door welke<br />
„ gy geworden zijt, die gy zijt ? Nevens deze zal het betamelijk zijn<br />
„ van uwe opvoeding en van de u voorgehoudene lesfen te fpreken, wel-<br />
„ ke tot aankweeking der deugd , die in u gevonden wordt, zeer veel<br />
„ hebben toegebragt ".<br />
Behalven de aangehaalde fchryvers , die geoordeeld hebben dat men de<br />
ze natuürlyke orde behoorde in het oog te houden, hebben ook ande<br />
ren verkozen dezelve te volgen , als Ifokrates in het pryzen van Evagoras,<br />
en Tacitus , na eene korte vooraffpraak , in het leven van Agrikola ; en on<br />
(69) Orat. III. p ag. 10.?. edit. Morell.<br />
(70) Orat. I. edit. Spanbem. pag. 4.<br />
der
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 259<br />
der de hedendaagfchen Jo. Aug. Ernejïi in de lofrede over Jo. Zach. Platner,<br />
Fontenelle en d'AIembert in verfcheidene van hunne lofredenen , waarby wy<br />
ook twee onbekende fchryvers mogen voegen , welker eene eene lofreden<br />
over Paskal, en de andere onlangs eene over Albertus Hallcr heeft opge-<br />
fteld , en anderen in andere ftukken. Doch het geen in dit geval van het<br />
grootfte belang moet geoordeeld worden , is dat Cicero , die door niemand<br />
in de kennisfe van den regten trant van pryzen overtroffen is , deze orde<br />
mede fchijnt goedgekeurd te hebben. Want hy fchrijft dus in zyne Par-<br />
tit'wnes Oratoria*: (71) „ Nademaal het goede en kwade in drie foorten ge-<br />
legen is, in uitwendige omftandigheden namelijk, in voordeden des<br />
„ ligchaams, en in hoedanigheden van de ziele , valt de opmerking het<br />
„ eerst op de uitwendige omftandigheden , welke voortkomen van het ge-<br />
„ flagt. Na dit kortelijk en matiglijk geprezen , of indien het eerloos is ,<br />
„ niet aangeroerd; en, indien het gering is, of voorbygegaan, of tot eere<br />
„ des genen , wien men roemt, befchouwd te hebben, moet men vervol-<br />
„ gens, indien de omftandigheden zulks toelaten, van de goederen en be«<br />
„ zittingen fpreken; daarna van de voordeden des ligchaams, onder wel-<br />
„ ken het voorkomen, dat de deugd allermeest aanduidt, gevoeglijkst ge-<br />
„ prezen wordt. Eindelijk moet men tot de daden overgaan ", in wel<br />
ken , gelijk wy reeds hebben aangemerkt, Cicero zegt, dat of de orde<br />
des tijds moet in het oog gehouden , of het geen jongstgeleden verrigt is<br />
in de eerfte plaatfe opgegeven, of de eigenlyke foorten van deugden in<br />
de veelvuldige en verfcheidene bedryven moeten aangewezen worden. Om<br />
nu deze foorten van deugden en ondeugden des te beter te doen verftaan<br />
(71) Cap. XXII. pag. 70S. Ed. Ern, £? Streb. p, 151.<br />
K k 2<br />
en
2
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 26*1<br />
rige, dat hy met eere en roem waardiglijk verrigt heeft, zoo verknogt<br />
wordt, dat het uit die hoofddeugd fchijnt voortgevloeid te zijn, of ten<br />
minften aan dezelve kragt, vaftigheid en luifter te hebben bygezet. Daar<br />
is egter meer dan eene wyze, op welke men deze konftige orde kan vol<br />
gen. Daar zijn 'er, die verkiezen eerst het voorbeeld van een' volmaakt'<br />
Godgeleerde, Wijsgeer, Regtsgeleerde of Veldheer voor te ftellen, en het<br />
vervolgens met hem, wien zy pryzen, te vergelyken, en aan te toonen dat<br />
hy aan het befchreven voorbeeld ten vollen beantwoordt, en met het zelve<br />
overeenkomt. Anderen leeren ons eerst den aart, de regels en de voortref-<br />
lijkheid van zekere konst of wetenfchap, en bewyzen vervolgens dat hy,<br />
wiens lof zy ophalen , dezelve niet flegts volkomen verftaan , maar ook<br />
verbeterd, in vele opzigten uitgebreid , en door nieuwe ontdekkingen be-<br />
fchaafd heeft. Deze manier om lofredenen op te ftellen heeft twee dee<br />
len , welker eerfte beftaat in de behandelinge van het algemeene onderwerp<br />
wegens het werk en de pligten van een' volmaakt' Godgeleerde of Regtsge<br />
leerde , of wegens het nut en de uitmuntendheid van eenige wetenfchap.<br />
Het andere deel maakt alle die byzonderheden betreklijk tot den perfoon ,<br />
wiens lof men ondernomen, heeft te verbreiden. Deze orde in het opftellen<br />
van lofredenen, is, onder anderen , op eene zeer uitmuntende wyze ge<br />
volgd door het ficraad van zyne eeuwe D. Ruhnkenius , die ons Tibefius<br />
Hemfierhuis , naar het tafereel van een' volmaakt' Oordeelkundige heeft af-<br />
gefchilderd, in eene lofreden, welke ik niet fchroom, als de befte , onder<br />
de groote meenigte lofredenen van onzen tijd , aan te merken. Want al<br />
les is in dezelve zoo duidelijk, zoofierlijk, en op zulk eene gepaste wyze<br />
voorgedragen , dat, daar men Htmfierhuis als den oordeelkundigften man<br />
vindt afgefchetst, men tevens moet erkennen dat hy niet minder door alle<br />
Kk 3 ga-
162 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />
gaven van vernuft en geleerdheid dan door zuiverheid van zeden heeft uit<br />
gemunt. Daar zijn'er, die hunne inleiding ontkenen van de verklaring en<br />
uitweiding over eenige uitftekende begaafdheden van het hart en verftand<br />
over den lof der uitvindinge, over de kragt des vernufts, of over eenige'<br />
andere bekwaamheden , en tot de loffpraak komen door die byzonderhe<br />
den toe te pasfen op den perfoon, wiens leven en zeden zy willen affchilde-<br />
ren. Dit heeft Jo. Aug. Erncfti onder anderen zeer fraai gedaan in de lof<br />
reden over Jo. Jak. Maskóvius. Daar zijn 'er, die den ftaat der tyden, in<br />
welken iemand geleefd heeft , vertoonen , en door den toeftand der by<br />
zondere omftandigheden te fchetfen, den wonderbaren lof des genen, dien<br />
zy willen pryzen , daaruit opmaken. Dit is onlangs ongemeen we] en zeer<br />
fierlijk gedaan door hem, wie hy ook moge geweest zijn , die de lofreden<br />
over M. V Hof fit al zeer vernuftig , vry , en naar waarheid heeft opgefteld.<br />
Want hier geldt niet flegts het zeggen, het welk door Kurtius (73) we<br />
gens de Indianen'is bygebragt, en, by voorkomende gelegenheid, mede<br />
van den lofredenaar moet in het oog gehouden worden : „ Gelijk overal<br />
„ zoo wordt ook onder hen het vernuft der menfchen door de gelegenheid<br />
„ derplaatfen gevormd": maar bovenal komt de aanmerking te pas , wel<br />
ke Thomas zeer wel gemaakt heeft (74) ,- dat genoegzaam alle leeftyden<br />
iets , het geen aan dezelven in het byzonder eigen is tot de vernuften der<br />
menfchen toebrengen , en die byna altijd vormen. Uit dien hoofde kan<br />
men hier, inzonderheid wanneer men den lof van eenen Vorst, vaneenen<br />
(73) Lib. 8. cap. 9. pag. 628. edit. Snakcnü.<br />
(.74) Tom. 1. pag. 27J.<br />
Veld-
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 263<br />
Veldheer, ja zelfs van beroemde Overheden wil ophalen , en hunne deug<br />
den door eene redevoering in een luifterrijk licht doen voorkomen , zeer<br />
gevoeglijk eene inleiding ontleenen van de gefteltenisfe der tyden, of van<br />
die zeden welke geheerscht hebben, toen hy , die geprezen wordt, leef<br />
de , of van den ftaat der wetenfchappen , van de gefteltenisfe der regerin-<br />
- ge , en vooral van de algemeen aangenomene handel - en denkwyze ; en<br />
door de naauwkeurige befchryving van die byzonderheden kan men voor<br />
namelijk te weeg brengen dat de Lezer , die doorgaans naar zynen eigen<br />
perfoon , en naar den toeftand van zynen leeftijd , over anderen oordeelt,<br />
zal begrypen dat niet altijd by alle menfchen dezelfde gevoelens wegens<br />
goed en kwaad hebben plaats gehad , dat niet altijd dezelfde dingen by<br />
allen eerlijk en fchandelijk geweest zijn ,• maar dat men over alles moet<br />
vonnisfen naar de inftellingen , die aan iedere eeuwe eigen waren , en<br />
naar de gefteltenis der zaken , die in het huislijk leven en in de ftaats-<br />
beftiering plaats vonden.<br />
Daar zijn voordezen duiftere en woefte tyden geweest, inwelken het meer<br />
tot eer ftrekte een' ander niet beledigd te hebben dan het heden doet hem de<br />
grootfte voordeelen te hebben toegebragt: in welken h»t veel roemrugtiger<br />
was de werken van zoodanige leeraars der oude wijsheid, die in duifternisfe ge<br />
dompeld lagen, opgedolven, ingezien en gelezen te hebben, dan het heden is<br />
derzelver fchriften verklaard, verbeterd en door geleerde aanteekeningen op<br />
gehelderd te hebben. Allen, die dit, waarby wy nog veel, tot welks uit<br />
denking en opfporing de fchranderheid van een' vernuftig' man bekwaam<br />
is, zouden kunnen voegen, behoorlijk in aanmerking nemen , zullen lig-<br />
telijk begrypen dat deze konftige manier om eene lofreden op te ftellen ,<br />
volgens welke eenig voornaam gedeelte van zekere leere of wetenfchap, of<br />
der-
2Ö4 V E R H A N D E L I N G O V E R DE<br />
derzelver uitmuntendheid , uit de gefteltenisfe der tyden opgemaakt , van<br />
de aaneengefchakelde opgave der zaken is afgezonderd, zeer veel vermogen<br />
heeft om te overtuigen en te behagen, uit welken hoofde dezelve my al<br />
tijd als de befte en verkïesbaarfte is voorgekomen , niettegenftaande de an<br />
dere manier , welke de Natuur oplevert, door het gezag van zeer vele en<br />
zeer groote mannen is goedgekeurd. Wy ontkennen wel niet dat men in<br />
beide de wyzen van behandelinge grooten lof kan behalen , en dat genoeg<br />
zaam alle die byzonderheden , van welken de konftige orde van lofrede<br />
nen inleidingen ontleent, in die lofredenen, welke volgens de natuürlyke<br />
orde zijn opgeileld , ter bchoorlyker plaatfe zoo kunnen ingevlogten wor<br />
den , dat zy zeer veel vermogen om de deugd des genen, wiens lof wordt<br />
voorgedragen , te vermeerderen en uit te breiden; maar het is ons egter<br />
doorgaans voorgekomen dat die hiflorifche lofredenen , in welken de or<br />
de, die de Natuur voorfchrijft, gevolgd wordt, te veel opgepropt zijn<br />
door de opeenftapelinge van gebeurde zaken, en te veel overladen door het<br />
gewigt van uitmuntende verrigtingen , zoodat 'er niet zoo zeer gebrek als<br />
wel overvloed van ftoffe om te pryzen in befpeurd wordt; alhoewel (het<br />
geen zekerlijk de pligt is van eenen voorzigtigen lofredenaar) hierin ook<br />
de middelmaat kan gehouden worden.<br />
Doch die andere manier van pryzen, welke wy de konftige noemen,<br />
heeft iets byzonders in zich, waardoor zy gefchikt is om ons in te nemen en<br />
te behagen. Want dewijl, gelijk Felle jus Paterkulus gezegd heeft (75),<br />
de aart eener zake, wanneer zy zich in een aaneengefchakeld verband voor<br />
(75) Libr. 1. cap. XIV.<br />
doet,
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 265<br />
doet, gemaklyker in het oog en in het hart blijft, dan wanneer men dezelve,<br />
tot verfcheidene verdeelingen brengt, zoo fchijnt ook de deugd zelve, wan<br />
neer zy in eene plaatfe Hand houdt, en daar met al haren luister voorkomt,<br />
niet flegts befcheidelyker vertoond en gekend te kunnen worden , maar<br />
ook der menfchen oogen meer tot zich te trekken, en hen fterker ter harer<br />
omhelzinge te noopen, dan wanneer zy befchouwd wordt terwijl zy alle hare<br />
pligten en posten met eenen gelyken tred fchielijk doorloopt. Daarenboven<br />
is het zeer moeijelijk voor eenen lofredenaar zyne lezers te overtuigen dat<br />
dezelfde man in alle takken van alle deugden, als daar zijn wijsheid, regt<br />
vaardigheid, kloekmoedigheid, ingetogenheid, en meer andere, evenzeer<br />
heeft uitgemunt, het geen geheel tegen de zwakheid der menfchelyke na<br />
ture aanloopt, en dus geagt wordt meer uit het vernuft van den redenaar"<br />
gefproten te zijn, dan waarlijk in het hart des genen, die geprezen wordt,<br />
te hebben plaats gevonden. Om thans niet te zeggen dat, indien iemand<br />
zich bevlytigt om eenen enkelen tak der deugd, met welken alle de overige<br />
takken door eenen zeer naauwen band vereenigd zijn, te verklaren en te<br />
verheffen, alles zoo voorbereid en gefchikt kan worden, dat den lezer niet<br />
zoo zeer die tak der deugd, welke in het byzonder geprezen en verheven<br />
wordt, als wel alle de overige takken voor den geest komen, en hy zich,<br />
waarop het voornamelijk aankomt, eene ongebreklyke en volmaakte af<br />
beelding der deugd vertegenwoordigt. In een mensch kunnen wel vele din<br />
gen geprezen worden ; doch men behoort dat uit te kiezen, waarin hy<br />
meest heeft uitgemunt; dit moet in vollen luister voorgedragen, en met<br />
eene fierlyke rijkheid van tale zoo bekleed worden , dat de overige be<br />
gaafdheden van verftand en hart, welke wy verzekeren dat in hem plaats<br />
gehad hebben , zonder moeite tot die hoofddeugd, welker befchryving en<br />
L1<br />
v e 5 >
266 V E R H A N D E L I N G o v t R D E<br />
verheffing wy ondernomen hebben , kunnen gebragt worden , opdat wy<br />
niet door den overvloed der ftoffe in verwarring raken , noch door eene<br />
lastige optelling van zeer vele daden verveeling baren; en (het geen inzon*<br />
derheid moet worden in agt genomen van allen, die door deze manier van<br />
fchry ven den lof van goede vernuften te zijn pogen weg te dragen,) opdat<br />
wy door iedere omftandigheid en bedrijf naauwkeuriglijk op te halen , niet<br />
mogen belet worden in ieder mensch de eerfte en eenigfte bron van denken<br />
en handelen te ontdekken, door welker aanwyzinge en openinge zeer vele<br />
oorzaken van daden en woorden kunnen afgeleid en gekend werden, wel<br />
ke wy uit andere gronden vrugteloos zouden pogen te verklaren. Want<br />
alle voortreflyke mannen , die hunne medemenfehen , of door het maken<br />
van wetten, of door het regelen der krijgszaken, of door vorderingen in<br />
konften en wetenfchappen , hulp en byftand hebben toegebragt, hebben<br />
iets uitmuntends , hun in het byzonder eigen, van de natuur ontvangen,<br />
welks leiding zy volgden , en dat hun ook diende tot een regel en rigtfnoer<br />
van alle hunne daden, gedagten en genegenheden. Een lofredenaar moet<br />
hier door vele omkleedfels en bedekfels van de menfehelyke natuur heen<br />
zien , om het ware en natuürlyke beeld van den mensch te kunnen affchec-<br />
fen, niet juist het ligchamelijk voorkomen , het welk tot de fchilders be<br />
hoort, maar de gefteltenis van zijn gemoed. Doch in dit geval zelfs moet<br />
hy de poging navolgen der konftenaren , die zich op het afmalen van de<br />
uiterlyke leden des ligchaams met de grootfte vlijt hebben toegelegd. Want<br />
gelijk een fchilder , eer hy het beeld van een mensch met zyne kleuren af<br />
maalt, het geheele gelaat des genen , dien hy voornemens is te fchildc-<br />
ren, met eene zeer groote oplettendheid gadeflaat, en alle deszelfs trek<br />
ken voor zynen geest brengt, terwijl hy de kennelijkfte , door welken het<br />
ge-
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 267<br />
gelaat, waaromtrent hy werkzaam is, voornamelijk onderfcheiden wordt,<br />
fterk fchildert, en de andere , die minder treffend zijn , maar even fchetst,<br />
zoo moet ook een lofredenaar, eer hy iemand met woorden begint te ver<br />
heffen , met ter zydeftelling van alle gezag, het welk, zoodanig een bezit,<br />
en van alle eerbewyzen , welke hem zijn te beurt gevallen , zaken , wier<br />
verhevenheid,'alleen door derzelver gebruik befpeurd wordt, met zyne in-<br />
nerlyke bevattingen doordringen tot het hart des genen , van wien hy zal<br />
fpreken , en deszelfs geheele gefteltenis en werkzaamheden leeren kennen.<br />
Wanneer een lofredenaar zich regte bevattingen van deze byzonderheden<br />
heeft eigen gemaakt, en dus met zyne geheele ziele in het gemoed des<br />
genen , dien hy wil pryzen, is doorgedrongen, dan is het eerst tijd dat<br />
hy zich tot fchryven zette , en die ware en juifte hoedanigheid van een<br />
mensch , dat aan zich zelf altijd gelykende en overeenkomende beeld der<br />
deugd , afmale ; indien dit beeld nu door wezenlyke deugden verwon-<br />
derenswaardig en treffend is, dan zal het zekerlijk allen door zyne fchoon<br />
heid innemen. In dit geval is het gevoel van het betamelyke en eerlyke<br />
ongemeen flerk, (76). „ Want gelijk de fchoonheid des ligchaams de<br />
„ oogen treft door eene gepaste famenvoeging der ledematen , en daardoor<br />
„ zelfs behaagt, omdat alle de deelen op eene bevallige wyze met elkande-<br />
„ ren overeenftemmen, zoo brengt dat betamelyke , het welk in het le-<br />
„ ven doorftraalt, de goedkeuring der genen te weeg, met welken men<br />
„ omgaat, door de gefchiktheid, eenparige gelijkheid en gepaste over-<br />
„ eenkomst van alle woorden en daden ". Vreesde ik niet dat de ftof my<br />
(76) M. T. Cicero Libr. I. de Officiis Cap. XXVIII.<br />
LI 2<br />
te
m V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />
te ver zoude vervoeren , dan zoude ik gaarne meer byzonderheden ophaler!<br />
uit die aanmerkingen, welke de zeer geleerde Barton, in zyne fraaije Voor<br />
reden voor de levens van Plutarchus, Demojlhenes en Cicero heefc byeenge-<br />
bragt. Want ook naar het oordeel van dezen , is hy eerst een keurig be-<br />
fchouwer der vernuften, die, het geen iemand in het byzonder eigen is<br />
met zorgvuldigheid opmerkende , zoo wel de veelvuldige en genoegzaam<br />
oneindige verfcheidenheid der gemoedsgefteltenisfen als der aangczigten mag<br />
kennen. Om hiertoe te komen , is niets voor eenen redenaar nuttiger dan<br />
met vele menfchen, en met menfchen van eenen gantsch onderfcheiden aart<br />
te hebben omgegaan. Want dit getuigt de negentigjarige Theophrafius (77)<br />
altijd gedaan te hebben, om zich een patroon van het leven en de zeden te<br />
kunnen voorftellen, en daaruit zyne levendige befchryvingen af te leiden;<br />
en Plato (78) vordert volftrektelijk dat dit gefchiede door allen, die over<br />
anderen willen oordeelen. De grondige kennis van de menfchelyke na<br />
tuur , welke , gelijk wy zoo even gezien hebben, verkregen wordt door<br />
éene naauwkeurige befchouwing der menfchen , en door eene aanhouden-<br />
de gewoonte om met hun te leven en te handelen , is gefchikt om aan de<br />
lofredenen groot licht en gewigt by te zetten ; en dat niet alleen ; maar<br />
het verband , de gemeenfchap en de ware kragt der deugden zeiven zal<br />
dus beter begrepen worden. Want (gelijk dezelfde Barton in de aangehaal<br />
de plaatfe zegt) een lofredenaar moet zijn best doen om verfchillende kleu<br />
ren van dezelfde deugd te onderfcheiden, hare trappen te kennen , door<br />
(77) CharaB. Etbic praam. pag. 2. edit. Needham.<br />
(7d) Libr. 3. de Re Publico £ag, 40?:. D, edit. Serran.<br />
wel-
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 260-<br />
welken de goede van den goeden dikwijls niet minder verfchilt dan van den<br />
eerloozen , en om eindelijk te weten door welke oorzaken onze genegen<br />
heden doorgaans geleid worden , hoe de eene handeling van den mensch<br />
afhangt van de andere, en 'er altijd iets in den mensch, het zy hy deugd<br />
zaam het zy hy ondeugend is, heerscht, dat het gantfche kenmerk van<br />
zyne geestgefteltenisfe en aart uitmaakt. En wy moeten niet denken dat die<br />
altijd in omftandigheden van groot belang moet gezogt worden: Dikwijls<br />
blijft 's menfchen ware aart onder de voortreflijkfte daden voor ons verbor<br />
gen, terwijl het een of ander zeer gering bedrijf of zelfs eenig onbezon<br />
nen woord , niet zelden meer aanleiding geeft om zyne geneigdheden en in<br />
borst te ontdekken, dan de grootfte veroveringen van fteden en de heer-<br />
lijkfte overwinningen verfchaffen. Dit heeft Plutarchus, de fchranderfte tolk<br />
der menfchelyke nature, ons ook geleerd in het leven van Alexander, wan<br />
neer hy zegt (79) : » Niet altijd vertoonen de luifterrijkfte zaken deug-<br />
„ den of gebreken; maar eene zeer geringe daad en gezeg , ja zelfs eenige<br />
„ boertery, kan menigwerf fchielyker een tafereel der zeden opleveren, dan<br />
,•, de bloedigfte veldflagen , de grootfte legerbenden , en de veroveringen<br />
van fteden ". Het gevoelen van dezen voortreflyken fchryver is onder<br />
anderen gevolgd geworden door Dom. Baudius , in zyne vooraffbraak voor<br />
de lofreden van C.Plinius, waar deze woorden gevonden worden (80) :<br />
men moet den roem van doorlugtige mannen niet alleen afmeten naar<br />
„ de vrugt van hunne vermaardheid, of naar den luifter der eere, die hun<br />
(79) Edit. Bryan. pag. 5.<br />
(80) Deze Redevoering is geplaast agter Plin. Panegyr. td. Arntzen, pag. 432.<br />
LI q<br />
„ be-
2?o V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />
„ bewezen is, maar veel meer naar het gelijkmatig en eenparig beloop<br />
„ van hunne zeden , het welk zich duidelyker vertoont in gemeenzame<br />
„ verluftigingen , by huislyke verrigtingen , en in de heiligdommen aan<br />
„ Vcjla gewijd , dan in de tegenwoordigheid van geheele volkeren, voor<br />
„ de oogen der menfchen , in den luifter der wingeweften".<br />
Uit dien hoofde moeten de menfchen befchreven worden , zoo als zyin<br />
den gemeenzamen omgang, in gezelfchappen , in hunne gefprekken, en<br />
zelfs in hunne boerteryen, voorkomen ,• en hieruit moet men dikwijls wel<br />
geringe , maar egter ware en egte teekenen van den aart des genen, over<br />
wien men handelt, opmaken, welke byzonderheden, indien zy gefchikte-<br />
lijk , beknoptelijk , natuurlijk , en in hare regte plaatfe worden voorge-<br />
fleld , een wonderbare kragt hebben om dat gene uit te drukken, dat de<br />
Grieken gewoon zijn te noemen een beeld , waarin de zeden en wyze van<br />
handelen volkomen zigtbaar zijn , tot welks voortbrenging een lofredenaar<br />
de grootfte zorgvuldigheid behoort aan te wenden. Plutarchus betuigt dat<br />
hy dit in zyne levensbefchryvingen der doorlugtige mannen voornamelijk<br />
bedoeld heeft, waarom fommigen agten dat hy niet zoo zeer levensbe<br />
fchryvingen als wel lofredenen heeft opgefteld. Wy ten minften, die<br />
den naam van lofredenaren willen voeren, hebben ons hierop toe te leg<br />
gen. Op welke wyze een redenaar zyne lofreden dan ook moge inrigten,<br />
moet hy wel begrypen dat het, in iemands lof te verbreiden , vooral noo-<br />
dig is te fpreken van die verrigtingen , uit welker ontvouwinge en verge-<br />
lykinge eensdeels de verhevenfte deugd des genen, die geprezen wordt,<br />
andersdeels zijn vernuft, zyne zeden en zyne beflendige zugt om zich wel<br />
te gedragen , mogen gekend worden. Want dus zal blyken dathy, men<br />
men roemt, niet by geluk of toeval tot de volvoering van die voortreflyke<br />
daden
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 27?<br />
daden gekomen is, maar dat hy ze met overleg en voordagt ondernomen<br />
heefc, gelijk wy reeds breeder hebben voorgedragen (81). E>an deze<br />
konftige orde fchynt dus niet door lesfen cn zekere vafte regelen verklaard<br />
te kunnen worden, maar veeleer voorbeelden te behoeven. Hierom zul<br />
len wy , opdat ons gevoelen- des te beter begrepen worde, ons van dezel<br />
ven bedienen.<br />
Het is onbetwistbaar dat men voor alle menfchen , fchoon zy de verhe-<br />
venfte deugd bezitten , en dus allen lof waardig zijn, niet dezelfde wyze<br />
en leiding van pryzen moet volgen. Ons Vaderland heeft drie zeer groo<br />
te, en den ëenparigen lof van allen zeer waardige, mannen voortgebragt.<br />
Erasmus namelijk, de Groot en de Ruyter. Onder dezen heeft Erasmus, uit<br />
geringe ouderen geborendoor geenen voorraad van bezittingen onder-<br />
fleund , door zyne vlijt en arbeid alleen , in genoegzaam barbaarfche ty<br />
den , het licht der geleerdheid doen opgaan, en de bygeloovige geeften zy-<br />
ner tijdgenooten niet minder door het groot vermogen van zijn vernuft en<br />
kundigheden , dan door zyne ftoutmoedigheid in vry te fchryven en te han<br />
delen tot den regtmatigen Godsdienst gevormd. De Groot heeft door het<br />
vermogen van zijn hemelsch verftand, en door den onuitputbaren fchat van<br />
zyne geleerdheid , drie wetenfchappen , de Godgeleerdheid namelijk , de<br />
Regtsgeleerdheid en de fraaije letteren, in eene van welken het een mensch<br />
ter naauwer nood mag gebeuren uit te munten , zoo verbeterd en opgehel<br />
derd , dat een iegelijk, die zich na hem op de beoeffening der Godgeleerd<br />
heid of Regtsgeleerdheid heeft toegelegd , naauwlijks de verdienftc-n van<br />
(81) Eerjle Hoofdjluk.<br />
dien-
272 V E R H A N D E L I N G O V E R DE<br />
dien man fchijnt gekend , om niet te zeggen hem overtroffen te hebben.<br />
De Ruyter, uit een zeer arm en gering geflagt gefproten , en gefchikt om<br />
de laagfte posten te bekleeden , heeft zich langzamerhand , door de onbe<br />
rispelijkheid van zijn gedrag en doorloflyke verrigtingen, beginnen bekend<br />
te maken, en zichzelven den weg tot glorie gebaand. Door eene zonder<br />
linge dapperheid , door eene byna Goddelyke deugd , in alle zeegevegten<br />
overwinnaar, heeft hy de vryheid zijns Vaderlands, toen zy door meer dan<br />
eenen vyand beftreden werd , verdedigd en uit de grootfte gevaren gered.<br />
Byaldien dan iemand Erasmus wenscht te pryzen, geve hy ons, naar het<br />
verheven voorbeeld des lofredenaars over Mich. VHofpital, eene juifte be-<br />
fchryving der tyden , in welken hy geleefd heeft ; hy verklare welke zeden<br />
toen geheerscht hebben , hoedanig de ftaat van den Godsdienst en van de<br />
geleerdheid geweest zy ; hy toone welken weg deze man toen hebbe inge-<br />
flagen om de ruwe en verwilderde begrippen wegens den waren Godsdienst<br />
by het menfchelijk geflagt, het welk van tijd tot tijd door deszelfs ligt-<br />
geloovigheid en vadzigheid erger werd, te keer te gaan,- en (het geen by<br />
na eene ongehoorde zaak was) hoe hy het zelve geleerd heeft yverig en<br />
waakzaam te zijn om het gemeene welzijn der menfchen onderling te be<br />
vorderen. Eindelijk leere hy , die zich voor een lofredenaar van zulk een<br />
groot man uitgeeft, ons met zeer goede redenen, welke fterke beletfels,<br />
die der zuiverheid van zeden en der deugd in den weg waren, hier moe-<br />
ften opgeruimd worden, beletfels, die naauwlijks door legers te vernieti<br />
gen fchenen , en egter door eenen man werden weggenomen , en welke<br />
ongemakken hem van alle kanten te beftryden ftonden. —— Hy, die<br />
den lof van dc Groot in eene redevoering wil ophalen , fchetfe eerst de af<br />
beelding van een' volmaakt' God - of- Regtsgeleerden , hoedanig een, in<br />
dien
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN, 2 7 3<br />
dien deze niet geleefd had , misfchien vrugteloos zoude gezogt worden.<br />
Nooit wordt dit zekerlijk beter voor het verftand gebragt dan'wanneer<br />
men behoorlijk aanwijst hoe de ftaat dezer wetenfchappen in de dagen van<br />
de Groot geweest zy , tot welken ftaat zy toen door hem zijn gebragt ge<br />
worden , en hoe zy nog heden zijn. Doch opdat men tevens wete op<br />
welke wyze hy voornamelijk aan allerleie wetenfchappen zulk een groot<br />
licht heeft bygezet, behoort ook verklaard te worden welke leermeefters<br />
hy gehad hebbe , hoe hy van zyne eerfte kindschheid af de konften ge<br />
leerd , en de kennis van alle wetenfchappen verkregen hebbe , en vooral<br />
hoe groot het vermogen der fraaije letteren tot het vormen van zijn ver<br />
ftand geweest zy. — Wanneer iemand genegen is om eene lofreden over<br />
de Ruyter op te ftellen , dan drage hy geenszins het geheele leven van<br />
dien man voor, het welk niets anders is dan eene aaneenfchakeling van<br />
de grootfte en lofwaardigfte bedryven ; want dus doende zoude hy zich<br />
noodwendiglijk belemmerd vinden door de meenigte en grootheid der za<br />
ken : maar hy bepale zich om het wijd uitgeftrekt vermogen en de fchoon<br />
heid der eerlijkheid , in dezen man uitblinkende , te fchilderen , en alles<br />
tot dezelve te brengen. Het is dan voor eerst noodig dat een lofredenaar<br />
de grootheid en luifter der eerlijkheid afmale ; vervolgens moet hy bewy-<br />
zen dat de Ruyter aan alle die pligten , welke de eerlijkheid bevat, vol<br />
daan heeft, 's Mans leven zal meer dan een enkel voorbeeld van zyne<br />
fchuldeloosheid uitleveren , en leeren hoe hy , in het midden der ftormen<br />
van burgerlyken tweefpalt, als eerfte Vlootvoogd in den oorlog ter zee zich<br />
altijd zoo gedragen heeft, dat niemand hem in eenig opzigt heeft durven<br />
berispen. Daar zijn gezag en aanzien , dingen welke hy nooit bedoelde ,<br />
maar die hem zonder eenig aanzoek van zyne zyde werden aangeboden,<br />
M m zoo
274 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />
zoo groot waren , dat hy over geheele vlooten bevel voerde, zoude hy eg<br />
ter, na aan de belangen des vaderlands voldaan te hebben, den post van<br />
een' gemeen' fcheepsbeftierder gewilliglijk op zich genomen hebben. De<br />
zelfde man , die in zijn huis als een zedig en matig huisvader leefde ,<br />
heefc in den krijg den vyanden door zyne dapperheid den grootften fchrik<br />
aangejaagd ; hy was hec, die, door zyne zonderlinge bedrevenheid op zee<br />
en kennisfe van weer en wind , door zyne groote ervarenheid in den zee-<br />
ftrijd , met welken vlootvoogd of met welke vyandelyke fchepen hy ook<br />
in gevegt raakte , 'er altijd als overwinnaar afkwam , in wiens hart ein<br />
delijk de eerlijkheid z o o diep geworteld was , dat het weldoen , het vol<br />
gen van zynen pligt, het ftryden voor zijn vaderland , het ondergaan van<br />
doodsgevaren om het zelve te helpen , hem zoo gewoon en natuurlijk ge<br />
worden waren, dat noch eerzugt, noch gefchenken, noch vrees , noch<br />
geweld , noch iemands gezag , noch eindelijk de ondankbaarheid van zijn<br />
vaderland zelf, waaraan hy de grootfte dienden bewezen had , hem im<br />
mer kon bewegen om die eerlijkheid, welk hy eens ondernomen had te<br />
eerbiedigen, niet tot den laatften adem zijns levens toe onverzetbaar in<br />
het oog te houden. Wanneer iemand dit alles in eene goede orde zal ge<br />
fchikt , en in eenen befchaafden ftijl voorgedragen hebben , dan zal zich<br />
het geen Cicero als het grootfte in lofredenen heeft opgegeven zekerlijk<br />
vertoonen , die deugd namelijk van een' voortrefh'jk' man , weïke nuttig<br />
is voor anderen , maar voor hemzelven moeyelijk , of gevaarlijk , of ten<br />
minften niet voordeelig.<br />
Men moet h?t gezegde egter zoo niet opvatten alsof die orde , welke<br />
wy hier befcareven hebben, de eenigfte ware, welke wy in het pryzen van<br />
deze mannen goedkeurden. Elk mag het geen hem als het grootfte en nuc-<br />
tigfte
VEREISCIITEN IN EENE LOFREDEN. 275<br />
tigfte en gevoeglijkfte voorkomt tot eenen grondflag leggen, en dat naar<br />
zynen fmaak regelen , het zy hy de konftige of de natuürlyke fchikking<br />
Verkieze te volgen. Ik wenschte maar dat'er eens iemand onder onze land-<br />
genooten te voorfchijn kwame , die fraaije lofredenen over deze mannen<br />
opftelde. Want die boeken , welke de verrigtingen en het leven van de<br />
Groot en de Ruyter bevatten , worden thans, om derzelver omflagtigheid,<br />
zeer noode van de menfchen in handen genomen. Die zich nog al verle<br />
digen om dezelven te lezen , maken doorgaans meer werks van de daden<br />
en lotgevallen der genoemde mannen te befpiegelen, dan van hunnen aart<br />
en de edelheid van hun hart te kennen: en deze hoedanigheden van inborst<br />
en gemoed zijn het egter, die een lofredenaar voornamelijk behoort te ver<br />
klaren. Dit wel uitvoerende, ftaat het geenszins te vrezen dat hy tot die be-<br />
lagchelyke dwaling zal vervallen , welke Bayle (82) zeer fcherp en met<br />
groote verontwaardiging heeft doorgehaald: hy zal namelijk zyne lofre<br />
denen zoo niet" inrigten , dat zy op alle menfchen kunnen toegepast wor<br />
den , het geen men als allerbeuzelagtigst en als de ongerijmdheid zelve heeft<br />
aan te merken. Een goed lofredenaar moet zich derhalven , volgens de les<br />
van Sextus Empirik'us (83), toeleggen om de byzondere gefteltenis des ge<br />
nen, dien hy wil pryzen, te kennen. Indien wy deze kennis niet bezit<br />
ten , dan zullen wy den vorm van eene regtmatige lofreden vrugteloos tot<br />
volkomenheid pogen te brengen.'<br />
Doch naardien wy, onzes oordeels, reeds genoeg gezegd hebben over<br />
(8ï) Oeuvres tom. I. pag. 197.<br />
(83) adverfus Rhetores, edit.Fabric. pag. 307.<br />
M m 2<br />
de
276 V E R H A N D E L I N G O V E R DE<br />
de wyze om lofredenen te fchryven , zullen wy dit gedeelte van onze ver-<br />
handeling befluiten , na vooraf nog aangewezen te hebben welke ftijl in<br />
het opftellen van lofredenen voornamelijk behoort in agt genomen te wor<br />
den. Daar zijn 'er die meencn dat de lofredenen eenvoudig, en zonder<br />
eenigen opfchik van woorden moeten ingerigt worden , en dus oordeelcn<br />
dat men in dit geval kan volfhan met den ftijl, van welken een hiftorie-<br />
fchryver zich bedient. Dezen befchouwen de wyze , op welke PlüUrchm<br />
de levens der doorlugtige mannen heeft befchreven , met de hoogfte goed<br />
keuring. Daar zijn 'er aan den anderen kant, en onder dezen tellen wy<br />
Thomas (84), die de grootfte bekwaamheid van eenen redenaar uit deze<br />
foort van gefchriften geenszins willen uitfluiten , en van eenen lofredenaar<br />
vorderen dat hy wete door welken trant van fpreken ieder fnaar van het<br />
hart geroerd worde, en zich beurteling bediene van de regte wyze om<br />
te vermurwen , te ontvonken , medelyden of verontwaardiging te wekken,<br />
opdat niet door de lange aaneenfchakeling van zaken ongevoeligheid of<br />
verveeling in het hart van den lezer te weeg gebragt worde , het geen,<br />
wanneer men iemand in een voordeelig licht wil vertoonen en pryzen, zorg-<br />
vuldiglijk moet gemijd worden : en dit kan men niet beter doen, dan door '<br />
zekeren tooi van woorden , zekere deftigheid van zegswyzen , en zeke<br />
re verfcheidenheid vm reden ter hulpe te nemen, welke de harten der<br />
menfchen onder het lezen meest innemen , veranderen , bewegen en beha<br />
gen. Het is baarblijklijk dat dezelfde wyze van fchryven juist niet voor<br />
alle zaken gefchikt is; want, volgens het oordeel van Cicero (8j), wordt<br />
(84) EJjaifur les Llcges. tom. II. Cap. XXXVIII. pag. l8j.<br />
(85) De Oratore, Lib. 3. Cap. LV.<br />
'er
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 277<br />
'er eene andere manier van zeggen gevorderd in raadplegingen , eene an<br />
dere in lofredenen , eene andere in vonnisfen, eene andere in gefprekken,<br />
eene andere in vertroostingen , eene andere in beftraffingen , eene andere<br />
in twistredenen , eene andere in hiftorien. Ieder onderwerp ondertusfehen<br />
naar zynen aart te behandelen, en hiertoe anderen op te leiden, komt ons<br />
voor het werk te zijn van een' zeer groot' konftcnaar , dewijl, naar mate<br />
elks geaartheid is, zeker aangeboren gevoel van fchoonheid in den mensch<br />
fchijnt te heerfchen, het welk door lesfen genoegzaam niet kan verklaard<br />
worden. Dit heeft Dionyjïus van Halikamasfe , over den ftijl van Plato<br />
handelende, oudstijds te regt aangemerkt(*)..Dezelfde Cicero, de bedreven-<br />
de van alle redenaren , heeft ons egter ook geleerd in hoedanigen ftyl lof<br />
redenen behooren gefchreven te zijn , wanneer hy zegt (86) : „ Nade-<br />
„ maal in deze onderwerpen de geheele wyze der behandelinge genoeg-<br />
„ zaam moet gefchikt zijn om het vermaak en genoegen van den toe-<br />
,, hoorder te bevorderen , zal men, in de redevoering , zich moeten be-<br />
dienen van die byzondere fieraden der woorden , welke zeer veel aan-<br />
„ genaamheids hebben ; dat is, men zal dikwijls gebruik moeten maken<br />
„ van nieuw gevormde of van verouderde of van overdragtige woorden:<br />
„ en in de famenvoeging der woorden zelve, moeten gelyke woorden door-<br />
„ gaans met gelyke ,, overeenkomftige met overeenkomftige worden voor-<br />
* De admiranda vi dicendi in Dcmosthene Tom. 2. pag. 29T. edit. Hudfon. „ Doch<br />
„ dit moet men niet van ft uk tot ftuk met woorden verklaren, maar elk moet met zijn oor-<br />
„ deel te rade gaan. Want alles wat fcherp en zagt is wordt onderfcheiden door gewaar*<br />
„ wordingen , welke men door geene woorden kan uitdrukken , en die gewaarwor-<br />
„ dingen moet men niet door woorden verzwakken. "<br />
(86) Partit. Orat. Cap. XXI.<br />
M m 3
273 V E H H A N D E L I N G O V E R J> E<br />
„ gefield ; tegenftrydige verdubbelde en omfchrevenc moeten dus worden<br />
„ ter neergefteld en famengcvoegd dat zy welluidend zijn , wel niet in<br />
„ den trant van vaarzen , maar zoo dat liet gevoel der ooren , door ze-<br />
„ kere gepaste fchikking dier woorden , geftreeld worde ". Wy zouden<br />
zekere middelfoort, zekere deftige manier van zeggen verkiezen, waardoor<br />
dezelfde fchryver in het verdedigen van de voorflagen , die Manilius aan<br />
het volk gedaan had , getuigt dat hy , toen hy Pomppjin moest pryzen ,<br />
san de bedoeling van pryzen overvloediglijk heeft kunnen voldoen ; die<br />
noch daalt tot die eenvoudigheid van verhalen , welke dc hiftoriefchry-<br />
ver gewoon is te volgen, noch rijst tot die verhevenheid van uitweiden,<br />
welke den redenaar vry ftaat. Want dewijl lofredenen niet beftaan in<br />
eene bloote optellinge van daden, maar veeleer fraaije tafereelen zijn , ia<br />
welken het gedrag en de zeden van doorlugtige mannen worden afge-<br />
fchilderd , moet men in het byzonder gebruik maken van die wyze van<br />
zeggen , welke gefchikt is om te behagen , zonder verveeling te baren,<br />
die klaar en duidelijk is, en zagtelijk voortrolt door een gepast einde der<br />
volzinnen , die daarenboven eenen behoorlyken tooi van woorden en kragt<br />
van zeggingen heefc, en zich vooral onderfcheidt door die treffende re-<br />
derijkkunftige figuren, welke gefchikt en ingerigt zijn om grootfche ge-<br />
dagten in der menfchen harten te verwekken , die het gevoel gaande ma<br />
ken , en den lezer opleiden om de deugd met verwonderinge te befchou-<br />
wen. Dewijl egter eenen lofredenaar niets heiliger moet zijn dan de goe<br />
de trouw en waarheid moet hy op zyne hoede zijn , om zich door die re<br />
derij kluinftige figuren niet te laten vervoeren, en verder te gaan dan tot<br />
het geen waarfchijnlijk is. Want fchoon niets gefchiktcr is, om aan eene<br />
r -! «voering hoogdravendheid en grootschheid by te zetten dan de lofre<br />
den
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 279<br />
den, moet men egter hier met voorzigtigheid te werk gaan , om by den<br />
lezer, wien wy pogen te overtuigen , en die dóórgaans flerkst getroffen<br />
wordt door eene deugd , die in zcke'r opzigt gelijkheid heeft met de zyne,<br />
door alle die rederijkkonftige figuren en uitweidingen, ons gezag en ge<br />
trouwheid niet verdagt te maken. Een lofredenaar moet niet al te fterk ,<br />
te geweldig of te vurig zijn ; het is best dat hy zich van uitroepingen en<br />
beklagingen onthoude; en die fraaije figuren, welke gefchikt zijn om eene<br />
redevoering grootschheid en fierlijkheid by te zetten, moeten niet zeer me<br />
nigvuldig zijn , maar uitblinken : ook is het voor eenen redenaar betame<br />
lijk te zorgen dat men zich niet floote aan zyne gezogte fraaijigheden of<br />
gemaaktheid. De taal moet zuiver en deftig , de lofredenaar bedaard en<br />
bezadigd zijn : hy moet uitgekipte en gepaste woorden gebruiken, die in<br />
de taal, van welke hy zich bedient, het burgerregt hebben. Alles, waar<br />
van hy als redenaar eenig gebruik maakt, moet zekere deftigheid in zich<br />
hebben, en (hetgeen de oudheid in Phalereus Demetrrus geroemd heeft)<br />
zekere overdragtige en veranderde woorden moeten , als Harren , der rede-<br />
voeringe luifter byzetten. Dit alles nu in agt te nemen , zal elk erkennen<br />
dat voor een groot enmoeyelijk werk moet gehouden worden. Doch ie*<br />
mand , die de boeken van M. T. Cicero over de rederijkkonst , uit welken<br />
kundigen moeten befpeuren dat wy in het verzamelen van deze lesfen zeer<br />
veel hebben overgenomen , met opmerking zal doorlezen , en wel verftaan<br />
hebben , zal niet flegts een groot deel der zwarigheid , welke hem drukte,<br />
vinden weggenomen , maar ook , van welke foort van redevoering hy zich<br />
moge bedienen, in Haat zijn'om altijd fraai, eigenlijk, gepasteüjk en zelfs<br />
eenvoudiglijk te fchryven. Elk, die wenscht wel te zeggen , te fchryven,<br />
te pryzen en te fpreken, leere dan van dezen mcefter die lesfen, welke wy<br />
zeer
28o V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />
zeer bezwaarlijk aan anderen kunnen mededeelen. Schoon uit de byzonder<br />
heden , welke wy bygebragt hebben, genoegzaam kan begrepen worden<br />
hoedanig een redenaar behoort te zijn, hebben wy egter geoordeeld daar<br />
omtrent hier nog het een en ander kortelijk te moeten aanmerken.<br />
Z E S D E H O O F D S T U K .<br />
Over den Lofredenaar.<br />
hebben geleerd hoe eene redevoering niet flegts door zaken en<br />
r.vyzen van zeggen gevormd, maar ook door de keuze en gepafte famenvoe-<br />
ging der woorden moet opgetooid worden. Hiertoe zyn zeer weinigen in ftaat,<br />
inzonderheid in onzen tijd, in welken, door de verwaarloozing van de aalou<br />
de leermeesteren der welfprekendheid, de zaken en woorden van dag tot dag<br />
meer van een gefcheiden worden , terwijl zy , die zich als leeraars van<br />
groote zaken voordoen , ter naamver nood op eene wyze, die voor ver-<br />
flandigen gefchikt is, kunnen verklaren watzy denken, wanneer zy in de<br />
noodzakelijkheid komen om hunne gevoelens in gefchrifte voor te dragen.<br />
Dus moeten allen, die door deze manier van pryzen, welke tot overtui<br />
ging en vermaak behoort te ftrekken , ook voor zichzelven waren lof wil<br />
len wegdragen , niet minder begaafd en voorzien zijn met de bekwaam<br />
heid om fraai en bevalliglijk te fchryven, dan met eene uitgebreide kennis<br />
van zaken. — Is het zeggen van zekeren ouden digter waaragtig,<br />
'AfiTti fi i7Teuviopivri, iivi^óv cJy , dit-ireu.<br />
het welk Ovidius dus heeft naargevolgd (87): n<br />
Ge-<br />
(87) dc Ponti Lib. 4. Ej), 2. vs. 35 £? 36.
VEREISCHTEN ÏN EENE LOFREDEN. 281<br />
„ Geprezen deugd groeit aan: de lof heeft fterke fporen":<br />
dan is het der moeite wel waardig dat de menfchen, gelijk zy alle an<br />
dere dingen aanleeren, zich ook de kennis eigen maken van de zaken<br />
en woorden , welke noodig zijn om de verhevenheid der deugd te roe<br />
men en dezelve in vollen luister te doen voorkomen.<br />
Den Lofredenaar ftaat een zeer ruim veld van allerleie deugden en we<br />
tenfchappen open, waarin hy kan weiden. Hy moet zeer veel onder-<br />
zogt, gehoord en gelezen hebben. Hy moet de gronden van alle konften,<br />
fchoon wel niet volkomen doorwerkt, egter in zoo verre geleerd hebben,<br />
dat hy, wanneer het noodig is, over die konften en derzelver gebruik<br />
en voortreflijkheid op eene gepaste wyze kan fpreken. En dewijl zijn<br />
werk voornamelijk beftaat in de verhevenheid der deugd aan te toonen,<br />
moet hy dat gantfche gedeelte der Wysbegeerte, het welk over de zeden<br />
en het hoogfte goed handelt , vooral verftaan ; en om den menfchelyken<br />
aart des te beter overeenkomftiglijk met de waarheid te kunnen affchil-<br />
deren, moeten hem de oorfprong, de kragt en de veranderingen van alle<br />
zaken, en van alle geaartheden, welke tot de daden, tot de gemoedsge-<br />
fteltenis, en tot het levensgedrag der menfchen behooren , bekend zijn,<br />
en dus moet hy volkomen weten welke zeden aan ieder eigen zijn, en<br />
hoe veel de eene mensch verfchilt van den anderen, opdat hy aan elk<br />
zyne eigene hoedanigheden toefchryve. Daarenboven moet een lofrede<br />
naar uit de gefchiedenisfen van alle eeuwen voorbeelden van voorzigtig-<br />
heid, regtvaardigheid en alle andere deugden verzameld en by de hand<br />
hebben , om niet flegts, wanneer het te pas komt, den genen, wiens lof<br />
hy zich ten voorwerp verkozen heefc, met dezelven te kunnen vergely-<br />
ken , maar ook om de voortreflyke daden van dezen uit die voorbeelden<br />
N n te
282 V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />
te kunnen verklaren en opluifteren. Het moet hem geenszins onbekend zijn<br />
welke pligten een wetgever , of een vorst hebbe waar te nemen : hy moet<br />
weten wat tot een' waar' wijsgeer , tot een' beroemd' redenaar , tot een-<br />
goed' digter eigenlijk behoore. Deze byzonderheden fchynen ontelbaar in<br />
meenigte en van dien aart te zijn, dat zy niet gemaklijk door een enkel<br />
mensch kunnen in agt genomen worden, en egter maken zy nog niet alles<br />
uit. Indien een lofredenaar zich nietgeoeffend heeft in het lezen der Griek-<br />
fche en Latijnfche fchryveren ; indien hy zich niet zoo veel uit dezelven<br />
heeft eigen gemaakt, dat hy zyne woorden en zegswyzen , ja zyne ge<br />
heele redevoering, met derzelver fraaiheden, als met zeker zout befprenge<br />
en doormenge , dan zal hy vrugtelooze moeite doen om aan kondigen,<br />
die gewoon zijn in naarvolgingen der aaloude wijsheid vermaak te vinden \<br />
te behagen. Hy moet, zoo veel als hy door vlijt, arbeid en naarftigheid<br />
vermag , zijn best doen om zich naar het voorbeeld van deze fchryve<br />
ren te fchikken , en zich.van die manier van zeggen te bedienen , welke<br />
gefchikt is om harten te ftreelen , en zugt tot deugd in dezelven te ont<br />
vonken.<br />
Een eerlijk en braaf man is wel altijd burger in alle tyden en plaatfen;<br />
doch het is (gelijk wy zeiden) geenszins om het even in welken tijd en<br />
in welk land hy geleefd hebbe. Uit dien hoofde vorder ik dat een lofre<br />
denaar wete welke de toeftand ware van dien tijd , waarin hy, die gepre<br />
zen wordt, geleefd heeft, welke zeden toen geheerscht hebben , welke<br />
de ftaat der konften en wetenfchappen geweest zy , en welke ftaatsgeftel-<br />
tenis plaats hadde. Want indien hy van deze byzonderheden onkundig is,<br />
hoe zal hy dan , by het roemen van eenen veldheer, aan anderen kunnen<br />
tonnen welke zwarigheden hy overwonnen , welke voordeden hy zynen<br />
mede-
VEREISCHTEN IN EENE LOFREDEN. 283<br />
medeburgeren aangebragt hebbe, of hoe ervaaren hy in het voeren van<br />
den oorlog geweest zy ? Even weinig zal hy aan den pligt van een' goed'<br />
lofredenaar beantwoorden, in het pryzen van eenen geleerden of van eenen<br />
konftenaar, wanneer hy niet volkomen begrijpt tot welken trap van vol<br />
maaktheid de eerfte de geleerdheid, de laatfte de konften of wetenfchap<br />
pen gebragt vond , welke vermeerdering of lieraden hy ten aanzien van<br />
dezelven te weeg bragt, in welk opzigt hy ondernam dezelven te verbe<br />
teren, en in welk opzigt hy ze genoegzaam volmaakt en verbeterd gelaten<br />
heeft. Indien hy zoo zijn wil als wy hem hier hebben afgefchilderd, dan moet<br />
hy zich vooral aanpryzen door de oeffeninge van die deugd, wier verheven<br />
heid hy in een' ander' loffpraken waardig agt. Want indien hy niet voelt<br />
door de befeffinge van het eerlyke en betamelyke zeer fterk getroffen<br />
te worden, dan zal het hem niet flegts onmogelijk zijn zyne toehoorders<br />
cn lezers te overtuigen, en derzelver harten te treffen , maar hy zal by<br />
welmeenenden geenen ingang altoos vinden. Cicero vindt zeer veel genoe<br />
gen injidien Hektor by Naevius (88), die zich niet flegts verheugt om<br />
dat hy geprezen wordt, maar 'er byvoegt ook van een' lofwaardig'man,<br />
naardien die lof hem eerft aangenaam voorkwam, welke toegebragt werd<br />
van zulken, die zeiven door hun gedrag lof gewonnen hadden. Dit is<br />
ook oudstijdsten hoogften goedgekeurd geworden door Markus Antoninus,<br />
in zyne bedenkingen over de dingen, welke hy oordeelde dat tot hem-<br />
zelven behoorden ( 89 ). „ Men moet de hoogagting niet by elkeen<br />
„ naarjagen, maar alleenlijk by zoodanigen, die hun gedrag overeenkomftig<br />
(88) *d Famil. Libr. 5. Epifi. i«. ton/er. Ep. 6. Libr. 15.<br />
(8s) Libr. 3. JJ, 4. p. 12. edit. Gmkeri.<br />
Nn 2<br />
„ met
2g + V E R H A N D E L I N G O V E R D E<br />
„ met de natuur inrigten. Wy agten dan den lof der genen niets, die de<br />
„ goedkeuring van zichzelven niet wegdragen." Hy, die genegen is om<br />
te pryzen , volge ook, om het gevoelen van zyne goede trouw te verfier-<br />
ken, en des te meer gezags te hebben , het oordeel van Themiftius, die<br />
zoo naauwgezet en eerlijk was dat hy geenen huisgenoot tot eenen lofrede<br />
naar wenschte te hebben, wanneer hy zegt (90): „ Doch mijns oordeels<br />
„ behoort geen huisgenoot de verbreider of getuige te zijn van onzen<br />
„ lof,- want ik befpeur niet dat die kampvegter, met aller agting bekroond<br />
en vereerd wordt, wien de meefter van het fpel alleen , of tafelvriend<br />
, den geprezen hebben ; maar de eer is voor hem , wien velen in de<br />
„ oeffenperken den hals hebben ligtelijk zien rekken en de zware gewig-<br />
„ ten dragen."<br />
Gelijk het derhalven eenen lofredenaar betaamt te zorgen dat hy onder<br />
geen vermoeden valle van te willen vleyen, en hy dit fteeds in het oog<br />
moet houden, zoo moet hy , die de zugt om de deugd te omhelzen in<br />
anderen wil verwekken, ter bereikinge van zijn oogmerk, vooral zelf al<br />
het vermogen en de fchoonheid der deugd gewaar worden. Wy zijn al<br />
len voornamelijk geboren en in de waereld verfchenen om de deugd te<br />
oeffenen: deze is het alleen , die ons altijd gelukkig moet maken. Deze<br />
moet dan een lofredenaar aan den eenen kant zelf bezitten: aan den ande<br />
ren kant moet hy haar voor het oog van anderen afmalen, en de men<br />
fchen als in eenen fpiegel leeren zien op het gedrag van doorlugtige man<br />
nen, opdat zy zich naar het zelve fchikken en vormen. Dit was al in<br />
de oude tyden de nuttige les der geleerde Grieken, Zy wilden „ dat<br />
(90) Of at. XXIll. pag. 291. *dit. Harduini.<br />
„ men
VEREISCHTEN ÏN EENE LOFREDEN. 285<br />
„ men als in eenen fpiegel op het levensgedrag der menfchen zoude zien,<br />
„ en overeenkomftig met hunne deugden zijn eigen gedrag inrigten.<br />
Het voorgeftelde in deze geheele verhandeling komt derhalven eindelijk<br />
hierop uit dat over die mannen, die door hunne voortreflyke daden, of<br />
door hunne zeden, de belangen van het menfchelijk geflagt bevorderd<br />
hebben, lofredenen worden opgefteld , en wel zoo dat anderen ter hun<br />
ner navolgingc opgewekt, en tevens behoorlyke eerbewyzen aan de deugd<br />
gefchonken worden. Indien wy zekeren weg en wyze om dit wel te<br />
volvoeren hebben aangewezen, dan meenen wy ook aan de voorgeftel<br />
de vrage voldaan te hebben.<br />
f