06.09.2013 Views

CLAIRUEU - Canons Regular Blog

CLAIRUEU - Canons Regular Blog

CLAIRUEU - Canons Regular Blog

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

J-<br />

<strong>CLAIRUEU</strong><br />

riRiFr gewijd aan oe<br />

HIEDENIS VAN DE KRUISHEREN<br />

»ns Ceyssetis<br />

OAT., De Regel va 1 Sint Angustuuis<br />

van de Reg ulie re Kanun<br />

van de Onk-<br />

SCHEERDEP<br />

PASCH,<br />

IN<br />

IT D<br />

MEGENENDERTiGSTE<br />

■1 9 8 1<br />

A R G /.<br />

IRLIEU<br />

■<br />

p.


CLAIRLIEU<br />

TIJDSCHRIFT GEWIJD AAN DE<br />

GESCHIEDENIS VAN DE KRUISHEREN<br />

NEGENENDERTIGSTE<br />

19 8 1<br />

JAARGANG<br />

CLAIRLIEU — ACHEL


CLAIRLIEU<br />

TIJDSCHRIFT GEWIJD AAN DE<br />

GESCHIEDENIS VAN DE KRUISHEREN<br />

NEGENENDERTIGSTE<br />

19 8 1<br />

JAARGANG<br />

CLAIRLIEU — ACHEL


Eerwaarde Heer AJphons CEYSSENS in 1970


IN MEMORIAM<br />

DR. ALPHONS CEYSSENS<br />

Geboren te Wijchmaal (L.) 12-12-1900. Humaniora bisschoppelijk<br />

college te Peer 1914-1918, kruisherencollege te Maaseik 1918-<br />

1920. Noviciaat te Diest 1920-1921. Professie Diest 14-9-1921.<br />

Filosofie aldaar 1921-1923. Theologie te Rome, Angelicum 1923-<br />

1928. Priesterwijding te St-Agatha 14-9-1926. Doctoraat in theolo<br />

gie Rome 1928. Leraar te Hannut 1928-1931. Professor van<br />

theologia dogmatica 1931-1962. Socius van de novicenmeester<br />

A. Verhofstadt 1932-1934. Novicenmeester en magister van de<br />

fraters 1937-1941. Subprior 1940-1942. Rector van de Broeders van<br />

Liefde en godsdientsleraar technisch onderwijs te Tessenderlo<br />

1963-1968. Hasselt 1968-1981. Overleden in het Virga-Jesse-ziekenhuis<br />

te Hasselt 8-2-1981.<br />

De naam Ceyssens is in meerdere kringen bekend. Historici<br />

zullen hem kennen als men spreekt van pater Lucianus Ceyssens,<br />

de geschiedschrijver van het Jansenisme, generaties hoogstudenten<br />

te Leuven als men spreekt van ,,tante Marie" die jarenlang de<br />

schepter zwaaide in Universitas op de Jan Stasstraat, respectievelijk<br />

broer en zuster van onze kruisheer Professor Doctor Alphons<br />

Ceyssens. Hemzelf leerden wij kennen bij onze intrede in het<br />

noviciaat te Diest augustus 1932. Hij was een wat stugge en teruggetrokken<br />

man, stipt in alles en zo een voorbeeld voor iedereen,<br />

maar 'n beetje ongenaakbaar. Aan tafel - er was toen nog voortdurend<br />

,,silentium" - zagen we hem, zodra hij met eten klaar was,<br />

de krant zitten lezen, zijn bonnet acherover geschoven.<br />

We leerden hem wat beter kennen op ons tweede jaar filosofie.<br />

Hij meende dat hij met vier uur theologia fundamentalis per week<br />

niet kon volstaan. Daarom werd er dat jaar een uur per week les


4 IN MEMORIAM DR. ALPHONS CEYSSENS<br />

toegevoegd over het wonder, onderdeel van de apologetica. In<br />

die les, voor een enkele klas van zes fraters, kon hij zich beter<br />

geven zoals hij was. Zijn lessen waren een en al degelijkheid,<br />

goed voorbereid, goed gegeven maar soms wat droog. ,,Begena-<br />

digde professoren" zijn er trouwens niet veel. Maar hij kon lachen,<br />

was ontvankelijk voor humor en hield van een interessante uitweiding<br />

als zich hiertoe, altijd binnen de grenzen van zijn onder-<br />

werp, een aanleiding voordeed.<br />

Nog beter leerden we hem kennen toen we op theologie dagelijks<br />

met hem te maken hadden. Zijn lessen waren altijd degelijk,<br />

meer of minder boeiend naargelang het onderwerp. Met de<br />

examens kon hij vervelend zijn, als hij bleef ,,peuteren" op een<br />

punt waar hij je vastgevraagd had. Maar we waardeerden hem<br />

omdat we wisten dat hij veel studeerde, veel las en zijn lessen<br />

steeds goed voorbereidde. Zijn belangstelling was breed en strekte<br />

zich, behalve tot de theologie ook tot de geschiedenis uit Hij was<br />

een liefhebber van biografieen, memoires en historische werken,<br />

maar hield ook al de tijdschriften bij die op de bibliotheek kwa-<br />

men. Hij las vaak tot diep in de nacht, al moesten we om kwart na<br />

vier weer op. Toen ik later op de ,,herengang" tegenover hem<br />

woonde, was het licht op zijn kamer wel altijd het laatste dat<br />

gedoofd werd ; een raampje boven de deur verraadde dat. En hij<br />

onthield wat hij las. Als je ,,iets over iets" nodig had hoefde je<br />

't hem maar te vragen. ,Ja, daar heb ik wat over gelezen. Waar<br />

was dat ook weer ? ,,Hij liep naar de bibliotheek en ging er ge-<br />

woonlijk recht op af. Zijn geheugen was fenomenaal. ,,Dat moet<br />

in dat tijdschrift staan, ongeveer die jaargang". En 't klopte. Toen<br />

'n jezuiet eens de retraite preekte - in die tijd waren het altijd<br />

jezuieten - zei meneer Ceyssens de eerste avond : ,,Dat heb ik<br />

ergens gelezen !". Hij liep naar de bibliotheek en had 't binnen<br />

de tien minuten, 'n Frans boek waaruit onze predikant zijn preken<br />

vertaald had. Geregeld ging hij in 't weekend op assistentie in<br />

de omliggende parochies. Hij deed dat graag, een welkome af-<br />

wisseling en *n noodzakelijk contact met de mensen buiten het<br />

klooster. Bij veel zusters ging hij regelmatig biecht horen en<br />

recollecties preken. Jarenlang deed hij dat per fiets, hij was de<br />

eerste die een motor ervoor in de plaats nam maar ook de eerste<br />

die er een ongeluk mee kreeg. Het was op ons eerste jaar theologie


IN MEMORIAM DR. ALPHONS CEYSSENS 5<br />

en de genezing van de breuk van zijn linkerheup - hij heeft er<br />

heel zijn leven wat mank door gelopen - maakte hem ongedurig<br />

omdat hij zijn lessen niet kon geven. Voor onze klas kon het wel,<br />

met ons zessen, aan elke kant van zijn bed drie, terwijl hij, rechtop.<br />

in bed, zijn boeken op een houten lessenaartje over zijn ziek been<br />

heen, doceerde. Hij heeft ons veel geleerd in die jaren, ook dat<br />

theologie geen wetenschap alleen was maar practijk kon zijn door<br />

het gebed. Door zijn vele studie was hij een geleerde geworden,<br />

waartegen wij en velen buiten het klooster vanwege zijn uitgebreide<br />

kennis en belezenheid konden opzien. Het voor ons moeilijke<br />

in zijn lessen was, dat hij bij de vele theologische disputen<br />

nooit een eigen mening naar voren bracht. Hij zette de argumenten<br />

van de verschillende opinies uiteen maar zou nooit zeggen welke<br />

hijzelf de meest zekere of waarschijnlijke vond. Voor de wereldgeestelijken<br />

met him geregelde ,,conferenties" waarvoor ze de vragen<br />

beurtelings schriftelijk moesten oplossen (de kapelaans losten<br />

de vragen op, de pastoors gaven het diner) was hij de vraagbaak<br />

die hen vaak aan literatuur en nog vaker aan een afgewerkte tekst<br />

hielp.<br />

Nog wat nader kwam hij ons, toen hij in 1937 tot magister van<br />

de fraters benoemd werd en tevens tot novicenmeester. 'k Heb me<br />

vaak afgevraagd of hij er de geschikte man voor was. Hij was<br />

bezorgd voor ieder van ons, en 'k heb dat meermalen zelf ervaren.<br />

Toen ik in 1938 naar Leuven werd gestuurd drukte hij bij een<br />

laatste onderhoud die zorg uit voor mijn nogal zwakke gezondheid<br />

met de woorden : ,,Denk er altijd aan, beter een levende ezel dan<br />

een dood paard". Hij had belangstelling en aandacht voor iedere<br />

novice of frater. Maar zijn geaardheid stond hem in de weg. Zijn<br />

schuchterheid weerhield hem ervan op tijd te vermanen, totdat hij<br />

wel ,,moest" spreken en 't dan nogal heftig deed. Hij was van<br />

nature wel hartelijk en joviaal maar kon 't zo moeilijk uiten. Hij<br />

kon volop praten als het over een of ander wetenschappelijk gegeven<br />

ging, maar n gezellig onderhoud over ,,van alles en nog<br />

wat" g^g hem niet af. Al spoedig ontstond er bij de fraters een<br />

kaartgroepje dat 's avonds in de recreatie met hem kaartte. Hij<br />

was dan in zijn element, speelde goed en onthield alles wat er<br />

uitgespeeld was. Op de wandeling twee maal per week waren<br />

er twee fraters, op beurtrol, die hem flankeerden en een moeilijk


6 IN MEMORIAM DR. ALPHONS CEYSSENS<br />

gesprek op gang moesten houden. Toch hield hij van gezelligheid<br />

en luisterde met belangstelling naar anderen, zonder zelf veel te<br />

praten. We hadden veel waardering voor hem om zijn voorbeeld<br />

als religieus, om zijn wijsheid en goedheid als men hem om raad<br />

vroeg, om zijn degelijke lessen, zijn interessante wekelijkse conferenties,<br />

om meerdere voordrachten die hij voor de academie<br />

,,Sint Albertus de Grote" hield, bv. over Augustinus als theoloog,<br />

over de oecumene, over de dogmaverklaring van O. L. Vrouw<br />

Hemelvaart. Maar de soepele man die met jongelui kan omgaan<br />

zonder zijn gezag te verliezen, is hij nooit geworden.<br />

Het beste leert men iemand kennen als men samen met hem als<br />

collega leeft, wat van 1943 tot 1957 het geval was. Hij was, ik<br />

denk tot zijn grote opluchting, geen novicenmeester of magister<br />

meer. We hadden als professoren de leerstof over de sacramenten<br />

onder elkaar verdeeld, dogma, moraal en kerkelijk recht (het<br />

huwelijk), naargelang ieders specialiteit. Voor exegetische en dogmatische<br />

problemen kon ik steeds bij hem terecht. Dan kon men<br />

ook soms over andere problemen vertrouwelijk met hem praten.<br />

Kort na mijn thuiskomst uit Leuven had ik voor de fraters een<br />

voordracht gegeven over mijn thesis, waar nogal wat historische<br />

kritiek bij ter sprake kwam. Enkele dagen later begon hij erover<br />

dat hij 't zo jammer vond dat ze te Rome niet voldoende zelfstan-<br />

dig en kritisch hadden leren werken om zo tot de uitgave van iets<br />

te komen. Toch was bij hem dat niet de voornaamste reden. Ook<br />

en vooral zijn schuchterheid en zijn perfectionisme beletten hem<br />

iets uit te geven. Veel van zijn conferenties voor de fraters en<br />

voor. zusters zouden bij Sacerdos, een tijdschrift voor predikatie,<br />

een hartelijk onthaal hebben gevonden. Maar *t was hem nooit<br />

goed genoeg.<br />

Eerder toevallig is hij toch tot uitgeven gekomen. Voor de<br />

Dictionnaire de Droit canonique moest een bijdrage geleverd worden<br />

over de kruisheren. Door oorlogsomstandigheden in Nederland<br />

weerhouden kon ik de afspraak niet nakomen. Kruisheer<br />

M. Colson richtte zich tot meneer Ceyssens die het voorstel aanvaardde,<br />

hetgeen tot een degelijke studie leidde. Pas in 1948<br />

verscheen het artikel Croisiers in genoemd werk, fasc. XXII, Parijs,<br />

col. 799-814.


IN MEMORIAM DR. ALPHONS CEYSSENS 7<br />

Een kort historisch overzicht van de orde, de eerste Constitutes en hun verdere<br />

ontwikkeling, de positie van de orde tegenover het kerkelijk gezag en andere<br />

orden, de autonomie van de huizen en het karakter van de kruisheren (col. 801-<br />

805) vormde de inleiding. Dan volgde col. 805-814 het toenmalige recht en het<br />

eigene van de orde. De criticus in Clairlieu kon terecht schrijven over dit artikel<br />

dat het uitmuntte door klaarheid, scherpe omlijning en overzichtelijkheid, terwijl<br />

het binnen een eng bestek de grootst mogelijke volledigheid betrachtte1.<br />

De kogel was door de kerk, al werd het geen vloed van publicaties.<br />

Einde 1953 vroegen we hem om lid te worden van de<br />

historische kring ,,Clairlieu" en mee te werken aan het tijdschrift.<br />

Hij wilde dit wel doen, maar niet voor zuiver historische onderwerpen<br />

en op conditie dat hij de vergaderingen niet zou behoeven<br />

bij te wonen 2. In 1954 was het jubileumjaar van de Onbevlekte<br />

Ontvangenis van Maria en het zou interessant zijn om dan in het<br />

tijdschrift van de kring over een Mariapublikatie te kunnen beschikken.<br />

De kruisheer Theodorus Leblanc of Candidus, prior te<br />

Maaseik en te St-Agatha had in 1685 een boek geschreven ter ere<br />

van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria, het begin in proza,<br />

de rest in verzen. A. Ceyssens zou ons hierover een artikel bezorgen<br />

dat inderdaad in 1954 verscheen3.<br />

Het werd, na een inleiding over de auteur en zijn werk, een gedeeltelijke tekstuitgave<br />

met vertaling en commentaar: 'n historisch-theologisch artikel, de vrucht<br />

van grondige studie zoals men dat van hem kon verwachten : Prior Theodorus<br />

Candidus, Zanger van de Onbevlekte. Het is een genoegen het nu, na meer dan<br />

25 jaar te herlezen. De auteur toont met teksten van Candidus zelf het doel aan<br />

van het boek, kort samengevat in de woorden ,,non pugnabo sed cantabo". Dit<br />

,,cantare" doet Candidus dan volgens bepaalde theologische princiepen en met<br />

theologische argumenten uit 4e H. Schrift, de rede, het gezag en uit private<br />

revelaties en mirakelen. Tot goed begrip van de dichter hebben we in A. Ceyssens<br />

een veilige gids, die ons voor de zwakke punten in Candidus' theologie waarschuwt,<br />

ons de mooiste passages laat genieten en ons wegwijs maakt in de moeilijkheden<br />

die de argumentatie van dit tegenwoordige dogma meebrengt. Hij toont ons aan<br />

de hand van de Mariologische princiepen hoe men bij Candidus reeds de werkwijze<br />

en de redeneringen terugvindt die de latere theologen en pausen bij de dogmaverklaring<br />

van de Onbevlekte Ontvangenis en van Maria's Hemelvaart zouden<br />

gebruiken, en dit door het aanhalen van de gedichten zelf.<br />

In De Zegepraal des Kruises verscheen dat jaar nog een artikeltje,<br />

Onze jaarlijkse bedevaart naar Kevelaar, ondertekend A.C., dat<br />

wellicht van zijn hand is4.<br />

1 A. R. in Clairlieu, VII, 1949, p. 62.<br />

2 Verslag vergadering 1954 in Clairlieu, XII, 1954, p. 88.<br />

3 Clairlieu, XII, 1954, p. 49-97.<br />

4 De Zegepraal, XXXIII, 1953-1954, p. 181-182.


8 IN MEMORIAM DR. ALPHONS CEYSSENS<br />

De volgende publicatie van A. Ceyssens dateert van 1957. Reeds<br />

in 1954 waren er te Maaseik met veel succes studiedagen gehouden<br />

voor ordeleden over de spiritualiteit van de orde, waarvan de<br />

voordrachten met debat werden gepubliceerd 5. Op verlangen van<br />

velen zouden dergelijke studiedagen herhaald worden in 1956.<br />

Op het generaal kapittel van 1955 was een nieuwe redactie van<br />

de Constitutes goedgekeurd met het oog op de spoedige oprichting<br />

van provincies. De studiedagen van 1956 zouden daarom handelen<br />

over Regel en Constituties van de orde. A. Ceyssens had reeds in<br />

1954, bij het zestiende eeuwfeest van de geboorte van Augustinus<br />

in 354, zowel te Diest als te St-Agatha een voordracht gehouden<br />

over Sint Augustinus als theoloog. Hij leek dan ook de aangewezen<br />

man om op deze studiedagen over de Regel van Sint Augustinus<br />

te spreken. Op 29 augustus 1956 hield hij te Maaseik zijn spreek-<br />

beurt: De Geest van de Regel van Sint Augustinus, die samen met<br />

andere voordrachten werd uitgegeven in een verslagboek6. Hij<br />

had er maanden op gestudeerd om deze tekst klaar te maken,<br />

omdat er door het jubeljaar van 1954 'n massa literatuur ver-<br />

schenen was, waarvan hij zeker al het bereikbare gelezen had. De<br />

uitgebreide literatuuropgave getuigt hiervan.<br />

Hij leidde zijn voordracht in met de kwestie over de authenticiteit van de regel,<br />

waarbij hij aan de mannenregel de voorkeur gaf. Typisch voor hem is de zin:<br />

,,Omdat zich voor ons onderwerp een keuze opdringt, durven we besluiten : de<br />

sententie die de voorrang toekent aan de mannenregel schijnt op degelijker argumenten<br />

te berusten, nl. de handschriften...". Na de vraag naar de ,,objectieve" betekenis<br />

van ,,Geest van de Regel", waaronder hij de hoofdidee van de Regel, dus<br />

de caritas verstond, al moest die met bijzondere karaktertrekken worden aangevuld,<br />

behandelde hij de twee objecten van die liefde, God en de evenmens. Met<br />

prachtige teksten uit de werken van Augustinus en eigen commentaren duidde hij<br />

de eisen en beletsels voor deze liefde aan.<br />

Liefde tot God staat tegenover de cupiditas, de begeerte naar allerlei tijdelijke<br />

zaken, en de superbia die een andere vorm van de cupiditas is. Liefde eist zelfverloochening,<br />

een afstand doen, waarbij Augustinus, met zijn uiterlijk zachte<br />

regel, tot het uiterste gaat: behartiging van het gemeenschappelijke belang waarmee<br />

geen eigenliefde of ijdelheid mag gepaard gaan. Liefde zonder de dood van de<br />

eigenliefde is niet mogelijk. Daar hoort per se de afhankelijkheid van de overste bij,<br />

die, niet in 't algemeen, maar voor ieder bij zonder oordeelt. Armoede maakt vrij<br />

voor de liefde. Vrij aanvaarde en blij beleefde maagdelijkheid helpt om ze in<br />

haar ideale vorm te beoefenen. Augustinus zelf gaat hier diep op in, vermaant<br />

5 Rond Inhoud en Beleving van de Spiritualiteit der Orde van het H. Kruis,<br />

Diest, 1955, 188 biz.<br />

6 Inhoud en waarde van Regel en Constituties der Kruisheren, Diest, 1957,<br />

270 biz. ; de rede van A. Ceyssens p. 31-72.


IN MEMORIAM DR. ALPHONS CEYSSENS 9<br />

en waarschuwt, omdat hij de mens en het leven kent: geen behaagzucht, voorzichtigheid<br />

ook in het kleine, elkaar stichten en helpen en daardoor de maagdelijkheid<br />

aantrekkelijk maken voor anderen. Dat is liefde tot God, maar tegelijk een<br />

beroep doen op Gods liefde die ons bewaart voor elkaar.<br />

Liefde tot de naaste is niet alleen consequentie van, maar ook middel tot de<br />

ltefde tot God. Ze zijn trouwens een, als de liefde tot elkaar tenminste echt is :<br />

God beminnen in de evenmens, de naaste beminnen in God, ,,cor unum et anima<br />

una in Deo. A. Ceyssens legt dan uit hoe en wanneer Augustinus dat ,,in Deum"<br />

en ,,in Deo" gebruikt in meerdere werken. Augustius verlangt een eenheid : een<br />

eenheid die ook nu reeds verwezenlijkt wordt in God (in Deo) ; een eenheid die<br />

er komen moet door het liefdestreven van alien tot God (in Deum). Het ,,in Deum"<br />

is voorwaarde, oorzaak en fundament van de eenheid ,,in Deo" ; als alien bezield<br />

zijn met eenzelfde verlangen naar God, zullen ze elkaar vinden in God (p. 58-67).<br />

De auteur gaat hier diep op in, omdat in de latere werken het ,,in Deo" en ,,in<br />

Ghristo" zijn duidt op de ledematen van het mystieke lichaam, waarvan het<br />

kloosterleven de mooiste en rijkste vormgeving is.<br />

De laatste eis van de liefde is het apostolaat, impliciet in de Regel vervat. Zoals<br />

Augustinus het in een preek uitdrukte: ,,Ik wil zalig worden, maar met u", zo<br />

kan men het in zijn Regel voortdurend terugvinden als hij over de liefde tot de<br />

naaste spreekt: het apostolaat van het gebed, van het goede voorbeeld, van de<br />

aanwezigheid bij de mensen. Het voorbeeld van Augustinus zelf en zijn geschriften<br />

tot de monniken in zijn ,,monasterium clericorum" zijn hier een bevestiging van.<br />

De laatste publicatie die we van A. Ceyssens kennen is van<br />

1959. Kruisheer L. Heere was sinds enkele jaren bezig met een<br />

studie over het Venlose kruisherenklooster, waarvan het eerste<br />

gedeelte reeds in de Publications verschenen was7. Het tweede deel<br />

zou verschijnen in 1959. In het rijksarchief van Limburg te<br />

Maastricht bevindt zich de 5,Cathaloog der boeken en handschriften<br />

waarin de Bibliotheek van het Cruys Heren Clooster te Venloo<br />

bestaat". De inhoud was, zoals bij kloosterbibliotheken vroeger<br />

normaal was, meestal van theologische en meditatieve aard. Daarom<br />

zocht L. Heere hulp voor de uitgave van deze catalogus en<br />

vond die bij A. Ceyssens die ,,het zou proberen". Bij het tweede<br />

gedeelte van de studie verscheen als eerste bijlage : Prof. Dr.<br />

A. Ceyssens, De Biblioteek van het Kruisherenklooster te Venlo,<br />

een studie van 20 bladzijden 8.<br />

Het is de bibliotheek zoals ze vlak voor de opheffing van het klooster in 1795<br />

was. De auteur gaat terecht ervan uit: ,,Zeg me wat je leest en ik zal je zeggen<br />

wie je bent" al drukt hij het anders uit. Aan een boekenverzameling kent men de<br />

7 \ ,HfERE' Het Kruisherenklooster te Venlo, in Publications de la Soc. historique<br />

et archeologtque dans le Umbourg a Maestricht, jg. 92-93, 1956-1957, p. 255-368.<br />

8 L. Heere, Het Kruisherenklooster te Venlo, in Publ., is. 94-95 1958-1959<br />

p. 209-300 ; bijlage I, p. 268-288. '


10 IN MEMORIAM DR. ALPHONS CEYSSENS<br />

eigenaar, aan zijn eerbied voor de boeken van zijn voorgangers kent men zijn<br />

instelling tegenover de schatten of overblijfsels van het verleden en de achting<br />

voor hen die, soms eeuwenlang, een bibliotheek opbouwden. Het was ook prior<br />

van Lit van Venlo die schreef: ,,Zonder boeken is een klooster als een keuken<br />

zonder pannen". Een korte inleiding met in acht te nemen criteria gaat de catalogus<br />

vooraf, die eerst beschreven wordt en waarvan A. Ceyssens door zijn opmerkingen<br />

duidelijk de waarde en de gebreken laat zien, evenals de (on)betrouwbaarheid.<br />

Het ging immers over een bibliotheek die ,,verscheurt en van de muysen verbeeten<br />

was". Hij is hier niet enkel afgegaan op de catalogus zelf, maar vergelijkt met<br />

bibliotheken van andere kloosters in gelijke omstandigheden en heeft daar een<br />

echte speurtocht van gemaakt.<br />

Daarna volgt de inhoud, zoveel mogelijk letterlijk maar toch wat overzichtelijker<br />

opgesteld als het origineel : 1. de Vaders, 2. de H. Schrift en commentatoren,<br />

3. dogmatische theologie (door A. C. nog eens ingedeeld in: voor Trente, St<br />

Thomas enz., na Trente, apologetica, protestantse en jansenistische werken), 4.<br />

moraaltheologie, 5. wijsbegeerte, 6. liturgie, 7. kerkelijk recht, 8. geestelijk leven,<br />

9. predikatie, 10. geschiedenis, 11. letteren, 12. geneeskunde, 13. varia en onbe-<br />

kenden. Na de catalogus volgen vier bladzijden kleine druk met kostbare na-<br />

beschouwingen over de waarde van de bibliotheek in het algemeen en over de<br />

groepen van werken in het bijzonder. Het geheel getuigt van kennis en speurzin.<br />

A. Ceyssens bleef zich interesseren voor de geschiedenis van de<br />

orde. Hij heeft er echter niet meer over geschreven. Wat hij naliet<br />

is degelijk en waardevol werk en we blijven er hem dankbaar<br />

voor. Voor wat anderen presteerden had hij waardering zonder<br />

overdreven critisch te zijn. Waarom was hij het dan wel voor<br />

zichzelf ? en ook op ander terrein ? Hij heeft zich zijn leven niet<br />

gemakkelijk gemaakt.<br />

Van 1931 tot 1962 is Alphons Ceyssens professor van dogmati<br />

sche theologie geweest. Hij was toen 61 jaar. Waarom hield hij<br />

ermee op ? Zo rijk zaten de kruisheren toch niet in hun theolo-<br />

gisch universitair geschoolde krachten ! Hij was gezond, studeerde<br />

en las zoals hij het altijd gedaan had. Toch mankeerde er iets. De<br />

verandering van de theologie kwam niet plotseling met het con-<br />

cilie uit de lucht gevallen maar leefde reeds overal jaren van te<br />

voren. Professor Ceyssens wist alles wat er in boek en tijdschrift<br />

verscheen. Hij las alles wat in het klooster te Diest op theologisch<br />

terrein binnenkwam. Hij hoorde ook wat anderen lazen. Wat door<br />

professoren, heren en fraters binnenkwam was per se nieuw. Dat<br />

nieuwe bracht verwarring, bracht een confrontatie van meningen<br />

die vaak polarisatie werd, zodat goede vrienden soms regelrecht<br />

tegenover elkaar kwamen te staan. Jan Moors, novicenmeester en


IN MEMORIAM DR. ALPHONS CEYSSENS 11<br />

magister, voerde nieuwe gebruiken in zoals de volkszang in lof<br />

en getijden voor dat dit door Rome was goedgekeurd. Hij had<br />

gelijk. Het was zelfs hoog tijd. Maar niet iedereen kan dat 20<br />

maar verdragen. Lang gehouden theorieen werden zonder meer<br />

opzij gezet. Wat altijd voor iedereen heilig was geweest, was dat<br />

nu plotseling niet meer. Vanuit Nederland, ook van de kruisheren<br />

daar, kwamen de meest ongewone theorieen en praktijken overgewaaid<br />

die vaak ontaardden in doordrammerij. We hebben allemaal<br />

die situaties meegemaakt, waarna spoedig uittredingen en<br />

ambtsneerleggingen volgden, niet bescheiden en in stilte maar met<br />

bazuingeschal en slaande trom. Me dunkt dat hier de reden ligt<br />

dat A. Ceyssens ermee ophield. De twijfel heerste. Zoals hij vroeger<br />

tussen theologische opinies twijfelde, zo deed hij het nu in<br />

kwesties die belangrijk en substantieel schenen te zijn. Dat nu<br />

ineens iedereen ,,theologiseerde" ontstelde hem. Daarom nam hij<br />

die plaats aan van rector bij de broeders van Liefde te Tessenderlo<br />

en godsdienstleraar. In het klooster werd het hem te moeilijk ; hij<br />

werd er lastig voor zichzelf en anderen.<br />

'k Denk nog altijd dat hij het daar te Tessenderlo erg moeilijk<br />

gehad heeft, hij die zo lang in een eigen kloostergemeenschap had<br />

geleefd. Hij leek er eenzaam te zijn, al heeft hij dat nooit 26<br />

gezegd. Toen hij gepensioneerd werd, vroeg hij om naar het<br />

kloostertje te Hasselt te gaan. Daar zou hij nog iets kunnen doen<br />

in de parochie, bezoek van zieken, bejaarden, huisgezinnen. Hij<br />

was daar de man voor. De mensen hebben geen behoefte aan<br />

priesters die veel praten maar aan priesters die kunnen luisteren,<br />

die goed zijn en wijs en voorzichtig zodat ze raad kunnen geven<br />

en 'n woord van steun en troost hebben. Hij, als man van gebed,<br />

diep gelovig, hij kon dat. Hij heeft het nog jaren mogen doen.<br />

Bij zijn gouden professiefeest schreef hij : ,,Ik wil dankbaar blijven<br />

voor mijn roeping; ik wil met een blij hart mijn kloostergeloften<br />

vernieuwen". Treffend gaf pastoor Lijnen bij de uitvaarthomilie<br />

in enkele zinnen een schets van zijn laatste teruggetrokken<br />

jaren te Hasselt:<br />

,,Twaalf jaar verbleef hij in onze kloostergemeenschap te Hasselt,<br />

,,als bejaarde tussen tamelijk jonge confraters.<br />

,,Hij was er graag en we hadden hem graag.<br />

,,Hij was blij met het kaartspel op zondagavond,


12 IN MEMORIAM DR. ALPHONS CEYSSENS<br />

,,hij riep ons alle dagen samen voor het gebed met het kleine kloosterbelletje ;<br />

,,zijn rozenhoedje biddend in de kloostergangen<br />

,,leefde hij mee met onze vreugden en zorgen<br />

,,en steunde ons pastoraal werk met zijn diep geloof en zijn gebed" 9.<br />

Een mooie beeindiging van een rijkgevuld leven.<br />

Dr. A. Ramaekers<br />

9 J. Lijnen, In Memoriam Kfr Alfons Ceyssens, in Cellesiana, XVIII, 1981,<br />

p. 25, gevolgd door de Homelie bij het afsterven van pater Ceyssens, p. 25-27.


DE REGEL VAN SINT-AUGUSTINUS<br />

IN DE GESCHIEDENIS VAN DE<br />

REGULIERE KANUNNIKEN<br />

VAN DE ORDE VAN HET H. KRUIS<br />

5. DE AMBTSPERIODE VAN PINCHARIUS (1363-13782) a<br />

Gedurende zijn ambtsperiode van prior-generaal der Orde heeft<br />

Petrus Pincharius zich bijzonder ingezet voor het herstel der<br />

oorspronkelijke observantie ,,door een al te grote vrijheid te beteugelen<br />

en de obedientie te herstellen" 26. Jammer genoeg zijn de<br />

besluiten der generale kapittels uit zijn bestuursperiode verloren<br />

gegaan. We bezitten echter nog twee tractaatjes, die hoogstwaarschijnlijk<br />

uit deze periode stammen en ons iets van die herstelbeweging<br />

openbaren. Beide teksten zijn tot ons gekomen in vroegvijftiende-eeuwse<br />

copieen, die beiden duidelijk naar een ouder<br />

voorbeeld zijn afgeschreven. De sterke nadruk, die Pincharius<br />

legde in zijn Vestis nuptialis op de beleving der armoede en het<br />

duidelijk teruggrijpen op de Regel en de spiritualiteit van Augustinus,<br />

verhogen de waarschijnlijkheid, dat zowel het Devotus libellus<br />

als het tractaat De mysteriis onder invloed van zijn herstelbeweging<br />

zijn ontstaan.<br />

a Voor het eerste gedeelte, zie Clahlieu, 38, 1980, 39-70. Bij de behandelde<br />

auteurs der Orde wordt, zoals in het eerste gedeelte, in de tekst zelf naar de vindplaatsen<br />

in hun werken verwezen.<br />

26 Hermans, Ann. OSC, I, 1, 74-76.


14 DE REGEL VAN ST.-AUGUSTINUS in de GESCHrEDENIS<br />

A. Devotus libellus de perfectione fratrum sanctae crucis27<br />

Dit werkje publiceerde Dr. A. van de Pasch in 1953 in dit<br />

tijdschrift. Hij vond het in een handschrift, afkomstig van de<br />

Kruisbroeders te Keulen (Ms GB 4° 192, fol. 22r-34v). Het hand<br />

schrift dateert van voor 1439 en het tractaatje is zeker gecopieerd<br />

van een ouder voorbeeld. Hoewel het niet strikt te bewijzen is, is<br />

het toch m.i. zeer waarschijnlijk, dat de hervormingsactiviteit van<br />

Pincharius het heeft beinvloed. Van de Pasch vermoedt, dat het<br />

ontstaan is uit onderricht of geestelijke leiding. Het legt sterke<br />

nadruk op denudatio d.i. armoede naar lichaam en geest. Het<br />

adagium nudus nudum Christum sequi wordt uitvoerig uitgewerkt.<br />

Ook dit wijst op een vroege datering. Deze sterke nadruk op de<br />

beleving der armoede legde ook Pincharius bij zijn pogingen tot<br />

herstel der oorspronkelijke observantie28.<br />

Buiten citaten - al dan niet letterlijke - uit het Oude Testament<br />

(Profeten, Psalmen) treft men er slechts enkele verwijzingen in<br />

aan naar de augustijnse spiritualiteit. De grondsteen van het religieuze<br />

leven is de armoede. De auteur noemt de Kruisheer dan<br />

ook 'broeder van de arme Gekruisigde' en wijst vooral op de<br />

soberheid van leven. Dat is zeker conform de opvattingen van<br />

Augustinus, maar diens naam wordt hierbij niet genoemd. Ook de<br />

eenvoud en soberheid der eel, zoals hij die beschrijft, verwijst<br />

naar het oude ideaal der reguliere kanunniken, die daarin o.m. hun<br />

persoonlijke armoede beleefden. Tenslotte moet men volharden<br />

,,in het zoeken, vinden, kennen en in het naar behoren verachten<br />

van uw zwakheid, uw tekorten, uw gebreken, van dit ene in u,<br />

wat alleen - zoals Augustinus zegt - 'op God gericht kan wor-<br />

den' ". Hoewel zwak, klinkt hier misschien door het 'in Deum\<br />

het 'zoeken naar God' van de Regel van Augustinus.<br />

27 A. van DE Pasch, Devotus Libellus, in Clairlieu, 1953, 56-84 en De mysteriis,<br />

ibidem, 1952, 63-75. Volgens Dr. J. Vennebusch is de bibliothecaris van het Keulse<br />

Kruisbroedersklooster, Conradus de Grunenberg, de schrijver van het 'Devotus<br />

Libellus'. Er is nog een ouder handschrift van de Keulse Kruisbroeders bewaard<br />

met uittreksels van het Dev. Libellus, dat ook verwijst naar de 'Vita Jesu Christi'<br />

van Ludolphus van Saxen. Diens werk en dat van Van Grunenberg, zijn beide<br />

verwant aan een gezamenlijke bron, te vinden in Vat. lat. 1158, 45v-48\ een<br />

Handschrift uit de 13e E. Zie : Clairlieu, 36, 1978, 166; Haass, a.w., 79.<br />

28 Hermans, I.e. ; Vgl. C. van Dal, Rond Vestis Nuptialis, in Clairlieu, 1953,<br />

3-27.


van de REG. KANUNNIKEN van de ORDE van het H. KRUIS 15<br />

B. De Mysteriis allegorice crucis habitus nostri29<br />

Duidelijker is Augustinus' invloed nawijsbaar op een ander<br />

werkje, afkomstig uit het Kruisbroedersklooster te Hoei. Ook dit<br />

bezitten we in een afschrift uit de vroeg-vijftiende-eeuw, al moet<br />

het origineel teruggaan tot de tweede helft der I4e eeuw. De<br />

auteur is anoniem. Het werkje is vertaald als Allegorische beschouwingen<br />

over het kruis op het Ordekleed. Het bevat een uitgebreide<br />

beschouwing over het roodwitte kruis der Orde, gedragen<br />

op het scapulier en de koormantel. De auteur geeft als het ware<br />

een compendium van het religieuze leven en benut daarbij een<br />

middeleeuwse getallensymboliek, die ons niet meer aanspreekt.<br />

Inhoudelijk echter bevat het diepgaande beschouwingen over voor<br />

het religieuze leven belangrijke zaken, gedragen door een augustijnse<br />

spiritualiteit.<br />

Het dragen van het Kenteken van de Orde heeft pas waarde als<br />

het ook gedragen wordt in het hart. Christus heeft ons liefgehad<br />

en uit liefde verlost in Zijn Bloed ,,opdat ook wij elkander zouden<br />

liefhebben". Deze liefde is zo nodig, dat er buiten haar noch heil<br />

noch deugd mogelijk is. ,,Want liefde is alleen vorm van alle<br />

deugden, en het is toch de vorm, die elk ding zijn reden van<br />

bestaan geeft". Vandaar zegt Augustinus : ,,Waar liefde is, wat<br />

kan daar nog ontbreken ? En waar liefde ontbreekt, wat kan daar<br />

nog van nut zijn ? Deze liefde tot God en de naaste moet men in<br />

zijn hart dragen en naar buiten tonen".<br />

Daarbij citeert hij de Proloog van de Regel: ,,V66r alles, zeer<br />

geliefde broeders, moet men God liefhebben, eveneens de naaste,<br />

omdat deze geboden toch voornamelijk aan ons gegeven zijn. Deze<br />

bevelen wij te onderhouden aan die in het klooster leven". Kortom:<br />

met de Regel gaat de auteur uit van de prioriteit der liefde.<br />

Vanuit deze stelling beschouwt hij alle andere deugden : de soberheid,<br />

gehoorzaamheid, nederigheid, enz. Bij de bespreking der<br />

zuiverheid citeert hij zelfs tweemaal de Regel : ,,een onkuis oog<br />

is de bode van een onkuis hart" - en ,,al zou je al eens een vrouw<br />

zien, je moet je ogen niet op haar gevestigd houden".<br />

De anonieme Kruisbroeder citeert herhaaldelijk en hoofdzakelijk<br />

uit het Nieuwe Testament (Evangelie en Openbaring van St Jan,<br />

ClliMeu ll l1>52VA Alle^orische Beschouwingen, in


16 DE REGEL VAN ST.-AUGUSTINUS in de GESCHIEDENIS<br />

ook uit diens Brieven en meerdere Brieven van Paulus). Een enkele<br />

keer haalt hij een gezegde aan van Bernardus en Hieronymus, maar<br />

zijn spiritualiteit is duidelijk augustijns. De liefde is bron, vorm<br />

en norm van het religieuze leven.<br />

6. DE ZEVENTIENDE EEUW30<br />

Geen twijfel hoeft er te bestaan aan de intrinsieke waarde van<br />

Augustinus' Regel, die door de Kerk werd goedgekeurd en aanbevolen<br />

als een authentieke en veilige manier om het Evangelie<br />

te beleven. Het blijkt dan ook telkens, wanneer de Orde zich wil<br />

,,hervormen" en ,,wil terugkeren naar de oorspronkelijke observan-<br />

tie", dat de waardering voor deze Regel als bron, vorm en norm<br />

van religieus leven steeds groot is en levendig.<br />

De diverse hervormingspogingen sluiten aan bij vernieuwingsbewegingen<br />

in de Kerk en leiden telkens tot perioden van bloeiend<br />

evangelisch leven volgens de Regel van Augustinus. Bij haar ontstaan<br />

sloot de Orde aan bij de Gregoriaanse Hervorming der<br />

Kerk, die o.m. de Reguliere Kanunniken deed ontstaan, die het<br />

leven ,,herbronnen op het Evangelie'. Ze ontmoeten daarin de<br />

,,Mens Jesus Christus" en zij willen ,,pauperes Christi" zijn, die<br />

,,naakt de naakte Christus willen volgen", ,,nudus nudum Christum<br />

sequi". Zij kiezen bewust voor de ,,vita apostolica", d.i. de ,,vita<br />

primitivae Ecclesiae", dat ze verwoord vinden in de Regel van<br />

Augustinus.<br />

In de I4e-15* eeuw - Pincharius' tijd - ondermijnt het Westers<br />

Schisma de Kerk, welke in twee, later drie obedienties is verdeeld.<br />

Het is de tijd van het opkomend Individualisme, dat zal uitmonden<br />

in de Renaissance. Daartegen kant zich de ,,Moderne Devotie", die<br />

tegenover het opkomend Individualisme een hernieuwing voorstaat<br />

van het gemeenschapsleven. In de Orde brengt dit een hernieuwde<br />

aandacht voor de ,,communio" volgens de Regel, en voor de persoonlijke<br />

armoedebeleving. In de Orde werkt de Reformatie van<br />

1410 in deze geest en ging - in tijd gemeten - zelfs aan de beweging<br />

van Geert Groote vooraf.<br />

30 Ter orientatie benut: De Jong, Hbk der Kerkgescb., Ill, 106-107; G.<br />

Schnurer, Kerk en besckaving tijdens de Barok, 1951, 40-52 ; Dr. R. Haass,<br />

Kreuzh. /. d. Rheinl., Bonn, 1932, 22-23 ; vgl. C. van Dal, De Kruisheren in de<br />

geschiedenis, 1956, 40-46.


van de REG. KANUNNIKEN van de ORDE van het H. KRUIS 17<br />

De I6e-17* eeuw is de tijd der Contra-Reformatie. Onafhankelijk<br />

van het Protestantisme is deze begonnen, openbaarde zich in stichting<br />

van nieuwe kloostergroeperingen en renovatie der oudere Orden.<br />

Het Concilie van Trente, op 4 december 1563 gesloten, heeft<br />

niet alleen de kerkelijke leer gedefinieerd, maar ook een hervormingsplan<br />

voor de gehele Kerk opgesteld. Het werkte al spoedig<br />

door in een herleving der Mystiek en der kerkelijke wetenschap. Ongetwijfeld<br />

lag de levenskracht der Kerk aan deze hervorming ten<br />

grondslag, maar de tijdgeest werkte toch ook zeker mee om deze<br />

te doen gedijen. Want het Humanisme heeft een sterk verlangen<br />

gewekt terug te gaan naar de bronnen van Schrift en Vaders, naar<br />

de bronnen der oorspronkelijke spiritualiteit van de kloosterorden.<br />

Ook bij de Kruisbroeders bracht deze Contra-Reformatie een<br />

nieuwe opleving, die werd bevorderd door het energieke bestuur<br />

van drie voortreffelijke prioren-generaal: Georgius Constantini<br />

(1587-1602), Hermannus Hasius Stralensis (1602-1618) en Augustinus<br />

Neaerius (1619-1648).<br />

Opvallend is hierbij de invloed geweest van het Kruisbroedersklooster<br />

te Venlo, dat zowel bij de hervorming van 1410 als bij<br />

die der Contra-Reformatie een belangrijke bijdrage heeft geleverd.<br />

Voor het generaal kapittel van 1410 nam Jan de Merode van Venlo<br />

een verstrekkend initiatief, gesteund door zijn broer te Luik en<br />

vele medebroeders. Zij wisten prior-generaal Jean d'Avins tot aftreden<br />

te bewegen, zodat de baan vrijkwam voor de ,,hervorming<br />

in hoofd en leden". Libertus Janssen van Bommel, oud-prior van<br />

Venlo en prior van St Agatha-Cuyk, werd tot prior-generaal gekozen.<br />

De invloed van het St Nicolaasklooster te Venlo31 bij de reno<br />

vatie der Orde in de geest van het Concilie van Trente, valt af te<br />

leiden uit de geschriften van twee zijner leden. Uit hun geschriften<br />

is de wil tot ,,herbronning" duidelijk af te leiden. We bedoelen<br />

Rutger van Nijmegen en Godefridus van Lit, beiden idealisten<br />

met een grote realiteitszin, die de Regel van Augustinus zien als<br />

bron, vorm en norm van het Kruisbroedersleven.<br />

Rutger van Nijmegen was voor 1566 subprior te Venlo, maar<br />

werd door godsdienstige en politieke troebelen gedwongen ,,in<br />

31 L. Heere, Het Kruisherenklooster te Venlo, PSHAL, 1956-*57, 259-368.


18 DE REGEL VAN ST.-AUGUSTINUS in de GESCHIEDENIS<br />

ballingschap" te gaan naar het veiliger huis te Hoei. Daar schreef<br />

hij rond 1575 zijn Monita, door Maurice Helin in 1951 besproken.<br />

Bij diens bespreking in dit tijdschrift, geeft hij naast een inzicht<br />

in de inhoud, ook meerdere interessante citaten uit dit hand-<br />

schrift32.<br />

Uit Rutger's werk spreekt een zeer bijzondere hoogachting voor<br />

de Regel van Augustinus en de traditionele opvattingen van de<br />

Orde over het kanonikale leven, bijzonder over het Koorgebed.<br />

Rutger is een idealist, maar niettemin erg praktisch ingesteld.<br />

Zijn werkje bevat gedeelten, die ontstaan zijn bij het geven van<br />

persoonlijke geestelijke leiding, andere bij leiding aan groepen<br />

jonge medebroeders, en meerdere, die voor de gehele communiteit<br />

zijn voorgedragen. Hij heeft een duidelijke voorliefde voor kernachtige<br />

gezegden, soms ontleend aan diverse schrijvers, maar dikwijls<br />

ook eigen vondsten. Bij alle gestrengheid van de door hem<br />

gestelde eisen, is zijn toon opvallend vriendelijk. Er spreekt achting<br />

uit voor de persoon van de ander. De dikwijls terugkerende uitdrukkingen<br />

'filioli', en 'fili mi' doen denken aan de teksten van<br />

de Apostel Johannes.<br />

Uit de citaten door Helin gepubliceerd, ziet men dat Rutger<br />

uitgaat van de Regel van Augustinus. Deze Regel werd in de refter<br />

,,semel in septimana" voorgelezen en daarnaast andere geestelijke<br />

werken. Men moet dan ook ,,begerig luisteren naar de lezing, meer<br />

zijn geest vullen dan zijn maag \ Je hoort de Regel : ,,nec solae<br />

vobis fauces sumant cibum, sed et aures esuriant Dei verbum". De<br />

eerbied, welke Augustinus eist tijdens het Koorgebed (,,psalmis et<br />

hymnis cum oratis Deum, hoc versetur in corde, quod profertur<br />

in voce") wordt door Rutger toegespitst op de alledaagse praktijk.<br />

Hij eist eerbied in houding en gedrag conform de taak, die men in<br />

het Koor verricht. Hij is daarbij zeer concreet en plastisch in zijn<br />

taalgebruik.<br />

Met de Regel beklemtoont Rutger de eenvoud en de soberheid,<br />

m.a.w. de beleving der persoonlijke armoede. Dat vereist de liefde<br />

en de zorg voor het gemeenschappelijk leven, de communio. Wat<br />

men ontvangt, moet van harte worden ingebracht in de gemeen-<br />

schap, volgens de Regel. Gaat men soms uit, dan moet men met<br />

z'n tweeen gaan, volgens de Regel. Men moet zich niet laten<br />

s2 M. Helin, he Journal de Roger de Nimegue, in Clairlieu, 1951, 49-66.


van de REG. KANUNNIKEN van de ORDE van het H. KRUIS 19<br />

verontrusten door de troebele tijden - dit herinnert aan de godsdienstige<br />

en politieke troebelen - noch door de kwaadwilligheid<br />

der mensen, maar standvastig zijn in God.<br />

Het gehele werkje is duidelijk gericht op het herstel, c.q. behoud<br />

van het religieuze leven : het ademt de geest der Contra-Reformatie.<br />

Hij wil dit bereiken door hernieuwing van de beste tradities<br />

der Orde, bijzonder herleving van de Regel van Augustinus, met<br />

nadruk op de persoonlijke armoede, de communio en het vita<br />

apostolica, beoefend ook in het Koorgebed, en door standvastigheid<br />

in de beproevingen. Hierin heeft Rutger van Nijmegen de<br />

lijnen aangegeven, welke we bij Van Lit en later bij Hertzworms<br />

zullen terugvinden als het grondplan voor de post-tridentijnse<br />

Ordeshervorming, welke - in moeilijke en onzekere tijden - een<br />

periode van nieuwe bloei inluidde voor de Kruisbroeders.<br />

Godefridus van Lit 33. In de zeer onrustige eeuw tussen 1540<br />

en 1642, waarin Venlo beurtelings Staats en Spaans was, was<br />

Godefridus van Lit in 1614 Paulus Reiniers opgevolgd als prior<br />

en vervulde deze functie tot zijn dood in 1642. Hij was geboren<br />

te Venlo, werd daar Kruisbroeder in het St Nicolaasklooster. In<br />

1581 en rond 1600 wordt hij er als procurator vermeld. Op latere<br />

leeftijd ging hij nog in Leuven studeren, na 1606, was een gevierd<br />

predikant, en van 1614 tot 1642 prior van zijn 'domus nativa,<br />

waar hij rond 1619 een Latijnse School oprichtte. In 1627 werd hij<br />

tot definitor gekozen en heeft vooral in de Maasprovincie der Orde<br />

een belangrijke rol gespeeld, eerst als 'discretus' (l630-'32) en<br />

later (1634) als vicaris-generaal.<br />

Als prior van Venlo schreef Van Lit zijn Lucerna splendens,<br />

een commentaar op de Constitutes der Kruisbroeders. Het werd<br />

gedrukt en uitgegeven in 1632. Men vindt er ook enkele juridische<br />

kwesties in aangestipt, maar het geheel wil toch vooral een beschrijving<br />

geven van het Ordeleven, en het religieuze leven der<br />

Ordebroeders bevorderen. Zo schrijft hij in de Proloog op zijn<br />

°'e" 3.^340- ?5 valledige titel luidt: Lucerna splendens super<br />

Znnt'n J-^ CtU^ i 6St St SoMa ac dilucida exPl«»o constitutionum sacri ac<br />

"n" Ordmts FF Sanctae Cruets,.. Ap Apparata et concinnata oPere et studio<br />

r\- G 4' a Lit CfU"ferorum *d D. Nicolaum Venlonae Cenobiarchae<br />

AnnTir^^111^ .ApUd ^^ B0et2eri, Haeredes' sub si^no «*>* l'><br />

PJ$2lt t"' "DE ^ ^ ^ UVenSWiiZe ^ Ap05teUn in °nS


20 DE REGEL VAN ST.-AUGUSTINUS in de GESCHIEDENIS<br />

werk : dat hij deze commentaar samenstelde ,,om de levenshouding<br />

der religieuzen te vormen" (LS, 1).<br />

Van Lit citeert verschillende pauselijke documenten, oak die van<br />

het Concilie van Trente, maar ontleent zijn argumentatie toch<br />

hcx>£dzakelijk aan de Schrift, zowel O.T. (Psalmen, Boeken der<br />

Wijsheid) als N.T. (Evangelie, Brieven van Johannes en Paulus,<br />

Handelingen). Ook haalt hij verschillende - vooral Latijnse -<br />

vaders en geestelijke schrijvers aan. Het is de bedoeling hier na te<br />

gaan welke de invloed van de Regel en spiritualiteit van Augusti<br />

nus op zijn werk is geweest.<br />

Het uitgangspunt van Van Lit is geheel augustijns : zijn hoofd-<br />

motief is de liefde tot God en de evenmens. Hij stelt duidelijk<br />

eisen aan de religieus, maar gaat meer opbouwend dan moralise-<br />

rend te werk. Hij is idealistisch en tegelijk praktisch, nuchter en<br />

ervaren genoeg om te weten, dat het ideaal zelden helemaal be-<br />

reikt wordt.<br />

De Constituties der Orde zijn volgens Van Lit niets anders dan<br />

een nadere verklaring en aanwijzing : hoe de Kruisbroeders Augus<br />

tinus' Regel moeten beleven (LS, 1). Met rechtmatige trots be-<br />

schrijft hij : hoe goed deze Regel wel is, die hij in zijn commentaar<br />

herhaaldelijk citeert als de norm voor het Kruisbroederleven. Hij<br />

schrijft (LS 125-126) : ,,Wij doen professie op de Regel van<br />

St Augustinus, die onder alle Regels, waaronder religieuzen God<br />

dienen in de westerse Kerk, uitblinkt om verschillende redenen:<br />

Ten eerste om reden van het toonbeeld waaraan hij ontleend is,<br />

d.i. het leven der Apostelen. Vandaar dat de Kerk over Augustinus<br />

zingt: ,,Hij begon te leven volgens de Regel door de heilige<br />

apostelen ingesteld". En in een van zijn preken zegt Augustinus<br />

zelf: ,,Wij wilden een apostolisch leven leiden". Wie twijfelt<br />

eraan, dat men het apostolisch leven moet prefereren boven dat<br />

van alle levenden ? Hoezeer moet dus de Regel worden hooggeacht,<br />

die naar zo'n toonbeeld is vervaardigd !<br />

Ten tweede om reden van zijn samensteller. Want O. H. V.<br />

Augustinus was een bisschop van gezag, zeer heilig van leven en<br />

uitermate geleerd. Andere samenstellers van kloosterregels mogen<br />

al heilig zijn geweest, ze waren geen geleerden, en zo ze al geleerd<br />

waren geen bisschop.


van de REG. KANUNNIKEN van de ORDE van het H. KRUIS 21<br />

Ten derde om reden van zijn oudheid, want onder de oudere<br />

regels wordt die van St Benedictus genoemd, maar de Regel van<br />

St Augustinus is ouder. Want hij stierf in 430, terwijl St Benedic<br />

tus in 509 overleden is.<br />

Ten vierde om reden van zijn discretie. Andere regels hadden<br />

uitleg nodig of interpolaties, ja zelfs matiging, omdat ze te duister<br />

waren of voor meerdere uitleg vatbaar, al te rigoreus of gevaarlijk.<br />

Onze Regel bewaart een gezonde gematigdheid, die noch door<br />

veelheid van bepalingen, noch door te weinig, noch door duisterheid<br />

of overdreven gestrengheid der verordeningen tot uitersten<br />

neigt, noch nadere uitleg der pausen, noch matiging nodig had.<br />

Ten vijfde om reden van zijn inhoud, die het geestelijk leven<br />

omschrijft zoals de liefde tot God en de naaste, eenheid der<br />

harten, gelijkvormigheid der zeden, zuiverheid naar het lichaam,<br />

gemeenschap van goederen, studie der H. Schrift, verbetering der<br />

fouten en gehoorzaamheid aan de oversten - zoals men die in de<br />

Regel terugvindt.<br />

Ten zesde om reden van zijn verspreiding, want onder deze<br />

Regel dienen meer dan dertig kloosterorden de Heer, etc."<br />

Magister-generaal H. van den Wijmelenberg heeft letterlijk dezelfde<br />

argumenten voor de eminentie van de Regel in zijn Commentaar<br />

op de uitgave van Regel en Constituties der Orde van 1868,<br />

zonder Van Lit's Commentaar te vermelden. Hij is verder heel<br />

precies in het vermelden van zijn bronnen, zodat het gesignaleerde<br />

manco minstens vreemd aandoet. Ook Van Lit geeft nauwkeurig<br />

zijn bronnen aan, maar vermeldt bij dit lange betoog geen bron.<br />

Hiermee is m.i. de vraag naar een gemeenschappelijke bron beantwoord<br />

: het citaat is van Van Lit34.<br />

Nu zullen alle opgesomde argumenten de hedendaagse Kruisbroeder<br />

niet zo aanspreken als Van Lit's lezers in de 17e eeuw.<br />

Maar er blijkt toch zonneklaar uit, dat de Regel van Augustinus<br />

zeer hoog geschat werd als norm van leven voor de Orde. Ten<br />

overvloede blijkt dat ook uit de vele aanhalingen uit de Regel, die<br />

Van Lit in zijn commentaar gebruikt. Daarin krijgen liefde en<br />

gemeenschapszin in de beleving van een gezonde 'soberheid' (armoede)<br />

een zeer belangrijke plaats, die hij verduidelijkt met<br />

24 citaten uit Augustinus' Regel.<br />

34 Collathnes et Diluctdationes, 1872, 4-5.


22 DE REGEL VAN ST.-AUGUSTINUS in de GESCHIEDENIS<br />

De Constituties verwijzen naar het hoofdmotief van de Regel:<br />

,,een hart en een ziel zijn in de Heer". ,,Onze wetgevers willen<br />

de eendracht en eenheid van leven ten zeerste inprenten in ons<br />

gemoed... daar zij er van overtuigd zijn, dat in religieuze samen-<br />

levingen niets zo nuttig is en niets meer tot vreugde strekt dan<br />

eenheid der zielen". Omdat de Regel daarheen leiden wil, moet<br />

hij eens in de week worden voorgelezen (LS. 7). Nalatigheden in<br />

de onderhouding moeten worden verbeterd (LS. 8). Dit geldt het<br />

gebruik om buiten de maaltijd niet te eten (LS. 56), maar even-<br />

zeer het verzorgen der zieken, die zeker niet onnodig verwend<br />

moeten worden (LS. 60, 62). Vanuit de Regel benadrukt Van Lit<br />

de eenvoud en soberheid in kleding en voeding (LS. 72). Er mag<br />

geen persoonlijk eigendom zijn, maar alles zij gemeenschapsbezit<br />

(LS. 137), waarvan ieder ontvangt 'naar behoefte' en iedereen<br />

inbrengt wat hij ontvangt (LS. 140). Daarmee moet men tevreden<br />

zijn (LS. 138).<br />

De Regel regelt het religieuze leven : hoe dit zuiver gehouden<br />

moet worden, en hoe we ons waardig moeten gedragen (LS. 14,<br />

146). Zonder noodzaak moet men niet uitgaan en niet heimelijk<br />

brieven ontvangen van buitenstaanders (LS. 172, 178). Is het<br />

nodig om uit te gaan, dan ga met een medebroeder : samen uit -<br />

samen thuis (LS. 233). Het is mogelijk, dat een broeder fouten<br />

maakt, maar deze mogen niet onopgemerkt voorbijgaan. Ze moeten<br />

met hem besproken worden en desnoods aangebracht (LS. 183).<br />

Daarover kan twist ontstaan, ja men kan er soms door in toorn<br />

ontbranden, ,,maar deze toorn mag nooit overslaan in haat" (LS.<br />

161). De leider van de communiteit speelt bij dit alles een belang-<br />

rijke rol: hij moet een toonbeeld zijn voor zijn medebroeders en<br />

zo aller eerbied waardig (LS. 205).<br />

Naast de vele citaten uit de Regel haalt Van Lit ook andere<br />

werken van St Augustinus aan, zijn Brieven (19, 45, 86, 137, 143,<br />

174), preken (10, 18, 30) en Commentaar op de Psalmen (39, 71,<br />

100). Zijn Confessiones worden viermaal, De Civitate Dei twee-<br />

maal aangehaald, naast het Enchiridion, het Liber de amicitia en<br />

De op ere monachorum. Maar de aanhalingen uit de Regel bepalen<br />

Van Lit's gedachtengang en die uit andere werken van Augustinus<br />

hebben slechts een aanvullende rol.


van de REG. KANUNNIKEN van de ORDE van het H. KRUIS 23<br />

De invloed van Lucerna Splendens op de Orde peilen, is een<br />

uiterst moeilijke opgave. Dat Van Lit door leidende figuren van<br />

de Orde hoog werd geacht, blijkt uit meerdere geschreven getuigenissen,<br />

o.m. van Arnoldus Hertzworms. Het overnemen van<br />

zijn commentaar door de latere leiding der Orde (zie boven) is<br />

een feit. Ongetwijfeld hebben vele Kruisbroeders Van Lit's poging<br />

tot renovatie der Ordesobservantie ernstig genomen, in de geest<br />

van het Concilie van Trente. L. Heere zegt35, dat het klooster te<br />

Venlo, waar hij prior was, onder moeilijke omstandigheden een<br />

gezond religieus leven kende. En dat is toch zeker een belangrijk<br />

gegeven over de invloed van deze auteur der Contra-Reformatie.<br />

Arnoldus Hertzworms36. Het moet wel rond 1625 geweest<br />

zijn, dat Arnoldus Hertzworms te Weisweiler (Rijnland) werd<br />

geboren. Hij zal voor 1650 bij de Kruisbroeders te Schwarzenbroich<br />

zijn ingetreden, daar hij in 1655 wordt vermeld als lector der<br />

theologie. Na een korte periode als vicaris te Wegberg, wordt hij<br />

prior gekomen van zijn 'domus nativa' en hij verschijnt in 1669 als<br />

prior-definitor op het generaal-kapittel van de Orde. In 1671 is hij<br />

prior gekozen door de Kruisbroeders van Maaseik en hij blijft in<br />

deze functie tot 1691. In dat jaar wordt hij prior te Venlo, tot<br />

zijn dood in 1693. Hij was definitor in 1669, 1677, 1682, en<br />

visitator in 1673.<br />

Uit deze simpele gegevens blijkt, dat hij een 'gezien' man was<br />

in de Orde. Want hoewel Maaseik niet zo'n grote communiteit<br />

was - tussen 1644 en 1700 schat Heere het gemiddeld aantal op<br />

dertien leden - toch heerste er een gezond geestelijk leven. Vooral<br />

de Koortraditie der Orde werd er trouw in ere gehouden, en<br />

meerdere Ordebroeders maakten er zich verdienstelijk door het<br />

gymnasiaal onderwijs. Ook Hertzworms schreef gemakkelijk in het<br />

Latijn, maar liet toch ook enkele werkjes drukken in zijn moedertaal.<br />

Dit deed hij reeds als prior te Schwarzenbroich. Er was dus<br />

een positieve invloed van het Humanisme in dienst der Contra-<br />

Reformatie 37.<br />

Sedert 1620 drongen de generale kapittels der Orde aan op het<br />

houden van de dagelijkse meditatie en van de jaarlijkse retraite.<br />

35 L. Heere, o.c.f 309-315.<br />

36 L. Heere, Kruish. Maaseik, 33 en Haass, o.c, 101-102.<br />

37 Hermans, o.c, III, 350.


24 DE REGEL VAN ST.-AUGUSTINUS in de GESCHIEDENIS<br />

In opdracht van het provinciaal kapittel stelt Hertzworms een<br />

boekje samen als leidraad voor deze retraite, getiteld Vacantia<br />

sacra (1684) 38. Het was tevens bedoeld voor de saeculiere clerus<br />

van het bisdom Roermond, die toen al verplicht was jaarlijks<br />

retraite te houden. Zijn schrijversactiviteit beweegt zich dus op<br />

religieus-godsdienstig terrein, is m.a.w. pastoraal-gericht. Dezelfde<br />

pastorale gerichtheid drijft hem ook, als hij tot tweemaal toe een<br />

'stichtende' geschiedenis uitgeeft van zijn Orde, getiteld Religio<br />

Ss Crucis (1661 en 1686). Deze tendens blijkt niet alleen uit de<br />

manier waarop hij deze historie verhaalt, maar niet minder uit het<br />

opnemen van ,,Korte Getijden van het H. Kruis" en van een<br />

manier om te Roermond de zeven ,,statie-kerken" te bezoeken,<br />

beide door zijn medebroeder Albertus Tonsorius samengesteld.<br />

Deze pastorale bewogenheid moge de man sieren, maar in histo-<br />

risch opzicht is het Chronicon van zijn tijdgenoot Henricus Russe-<br />

lius evenwichtiger, zakelijker, en - volgens Haass - meer be-<br />

trouwbaar.<br />

Reeds te Schwarzenbroich was Hertzworms een ijveraar voor de<br />

Broederschap van de Allerheiligste Drievuldigheid en ,,Maria van<br />

Remedie", gesticht om door gebed en goede werken de vrijkoop<br />

te bevorderen van de christenen, die als slaven zuchtten onder<br />

Turkse tyrannie. In 1663 schreef Hertzworms een Oeffeninghe en<br />

voegde er de geschiedenis aan toe van deze Broederschap. Ook zijn<br />

Alter Joseph accrescens (1670) had de pastorale tendenz een<br />

devotie te bevorderen39.<br />

In het kader van Augustinus' invloed worden nu zijn Vacantia<br />

sacra en de beide uitgaven van zijn Religio Ss Cruets nader bezien.<br />

Hertzworms noemt zijn Vacantia sacra een ,,methodus bene orandi<br />

et vivendi". Hoewel hij over het religieuze leven behartenswaardige<br />

dingen zegt, ligt toch een duidelijk accent op het bidden.<br />

Het fundament voor beiden is een levend geloof in Gods Tegen-<br />

woordigheid. Maar: ,,hij weet goed te leven, die goed weet te<br />

38 Religio Sanctissimae Crucis sen Brevis ac solida informatio, de ortu ac progressu,<br />

necnon memorabilibus quibusdam gestis virisque Ord. S. Crucis vel Cruciferorum...<br />

Ruremundae, Apud Leonardum ab Ophoven MDCLXI.<br />

Vacantia vel vacatio sacra, she hebdomadas sacrarum jeriarum ad usum bene<br />

viventium et orantium, recens exarata per R. P. Arnoldum Hertsworms, sanctae<br />

Crucis priorem Mosaci. Leodii, ex officina typographica Petri Dentrez ad Insigne<br />

S. Augustini prope S. Dionysii, 1684. Superiorum permissu.<br />

89 Hermans, I.e.


van de REG. KANUNNIKEN van de ORDE van het H. KRUIS 25<br />

bidden, zoals O. H. V. Augustinus zegt" (VS. 5). Mediterend over<br />

het einddoel van de mens citeert hij uit het eerste boek der Belijdenissen<br />

: ,,Gij hebt ons voor U geschapen, Heer, en ons hart is<br />

onrustig tot het rust vindt in U" (VS. 21). Bij het woord uit de<br />

Schrift, dat we zonder ophouden moeten bidden en alles ter ere<br />

Gods volbrengen (I Thes. 5, 17), schrijft hij : ,,Bij deze woorden<br />

tekent O. H. V. Augustinus aan : de apostel beveelt, dat alles in<br />

liefde moet geschieden. En elders zegt Augustinus : tot het einde<br />

moet ge bidden" als ge zo doet om zelf verheerlijkt te worden,<br />

verbied ik het; als ge zo handelt, opdat God verheerlijkt wordt,<br />

beveel ik het". En weer op een andere plaats noemt Augustinus<br />

,,de gehoorzaamheid onwijs en het geduld onzinnig, als het doel<br />

ervan niet God is" (VS. 23).<br />

Bij de meditatie over de uitersten wijst Hertzworms op Jesus'<br />

waarschuwing: ,,Weest waakzaam, want ge kent dag noch uur"<br />

(Matt. 25, 13). Daarbij moet men nadenken over het heilzaam<br />

woord van O. H. V. Augustinus : ,,Omdat de dood op elk moment,<br />

elke plaats en elke wijze op jou wacht, doe je er verstandig aan<br />

de dood ook zo te verwachten" (VS. 44). ,,Ik sterf om niet te<br />

sterven, zei St Augustinus" ( VS. 47). Wat Hertzworms over de<br />

standvastigheid zegt, is goeddeels ontleend aan Augustinus (Tract.<br />

27 in Jo) : ,,Dat ge in God blijft en God in u. Daarbij vraagt<br />

Augustinus hoe de heilige Laurentius in God bleef, en hij antwoordt:<br />

hij bleef in God tot in de beproeving, tot in de tyrannieke<br />

ondervraging, tot in de wreedste bedreiging, hij bleef in God tot<br />

in het bittere einde" (VS. 97). Het liefhebben van het Kruis is<br />

de verheerlijking van God, want: het is niets groots in Christus<br />

,,Wijsheid te roemen ; het is groot in Diens Kruis te roemen, zegt<br />

O. H. V. Augustinus" (VS. 100).<br />

Het aantal citaten uit Augustinus' werken is eerder gering te<br />

noemen, terwijl Hertzworms de Regel nergens expliciet vermeldt.<br />

Alleen de enkele malen terugkerende term ,,Onze Heilige Voder<br />

Augustinus" wijst indirect op het volgen van zijn Regel. Misschien<br />

vindt dit enige verklaring in het feit, dat hij zijn VS ook samenstelde<br />

- en waarschijnlijk hield - voor de saeculiere clerus van<br />

Roermond. Het is mogelijk, dat hij het minder passend vond daar<br />

bij de Regel uitdmkkelijk te vermelden. Dat hij er wel een bron<br />

van inspiratie in vond, moge blijken uit het feit, dat hij verderop


26 DE REGEL VAN ST.-AUGUSTINUS in de GESCHIEDENIS<br />

(VS. 112, 113) gedachten van Augustinus overneemt zonder dit<br />

te vermelden. Een aandachtige medebroeder schreef er met potlood<br />

in de margo bij ,,docet S Aug.". En juist deze gedachten stoelen<br />

op het hoofdmotief van de Regel: de onderlinge liefde en de<br />

communio. Hij schrijft: ,,Er zijn twee regels voor de liefde, d.i.<br />

wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet; en<br />

behandel de ander zoals je zelf behandeld wilt worden'' (VS. 112).<br />

,,Gelijk uit vele graankorrels het ene korenbrood, en uit vele drui-<br />

ven de ene wijn wordt bereid, zo vloeit ook de eenheid der liefde<br />

samen tussen Christus en de christenen, en tussen de christenen<br />

onderling, die elkaar moeten liefhebben als broeders. Zo hielden<br />

ze van elkaar in de primitieve kerk en worden de religieuzen<br />

broeders genoemd ; broeders - zeg ik - in Christus, ledematen van<br />

het ene Lichaam, waarvan Christus het Hoofd is" (VS. 113).<br />

Daarom is het ook geheel in de lijn der Ordestraditie, dat<br />

Hertzworms sterke nadruk legt op de hospitaliteit en ,,het m~de-<br />

lijden met armen en verdrukten". Hij sluit met Augustinus' woord :<br />

,,Bemin en doe wat je wilt" (VS. 118) 40.<br />

Uiteraard geeft Hertzworms grotere aandacht aan de Regel in<br />

beide uitgaven van zijn Religio Ss Crucis (1661, 1686). Hoewel<br />

de ondertitel ,,brevzs ac solida informatio" luidt, moet men dit niet<br />

in modern-wetenschappelijke zin verstaan. Ook dit werkje schreef<br />

hij uit pastorale motieven en niet primair als historieschrijver der<br />

Orde. Dit werkje tekent de 'staurophilus' (Kruisminnaar) en dat<br />

is zijn spiritualiteit. Er spreekt duidelijk een grote genegenheid uit<br />

voor zijn Orde.<br />

De zuiverheid van deze intentie blijkt uit de Opdracht in de<br />

editie van 1661. Hij wijdt zijn werk ,,aan Jesus Christus, Petrus,<br />

Philippus, Andreas en aan de overige gekruisigde apostelen en<br />

martelaren ; aan de bij de Kruisbroeders hoogvereerde heiligen<br />

Cletus, Quiriacus, en Helena, instellers van de Orde van het<br />

H. Kruis ; aan de Zalige Augustinus, Wetgever der Orde ; aan<br />

Odilia, maagd en martelares uit het gezelschap van St Ursula en<br />

door God geschonken Beschermster der Orde, en aan Theodorus<br />

Cellesius, hersteller der Orde en alle 'Staurophili' (Kruisminnaars)<br />

40 Vgl. T. J. van Bavel, Christus totus. Het corporatieve denken van Augusti<br />

nus ; en Dilige et quod vis fac, in Pro nostris, 1972, p. 30-39 en 40-52. Ook :<br />

De tweevoudige liefde, in Benedictijns Tijdschrift, 1979, p. 58-75 ; Liefde orienteert<br />

de mens, in Relief, 1980, 7-8. Dr. A. Ceyssens schreef hierover reeds in 1957 in<br />

De geest van de Regel van St Augustinus, 51-72.


van de REG. KANUNNIKEN van de ORDE van het H. KRUIS 27<br />

(R. 1, 4-6). De opdracht in de tweede editie heeft een minder<br />

'stichtende' vorm en schijnt meer in te spelen op de invloed van<br />

belangrijke personen. Vooreerst Johann Philip Eugen, graaf van<br />

Merode en Olen, Maarschalk van Westerloo, vice-graaf van<br />

Odekirchen, baron van Petersem, Steen enz. Vervolgens Walther<br />

Byll, oudste definitor en prior te Hohenbusch, verwant met de<br />

Puteani, een geslacht te Venlo, waarmee de Kruisbroeders goede<br />

relaties onderhielden.<br />

Hertzworms meent, dat de Orde haar oorsprong vond bij Christus<br />

en de Apostelen (R. 1, 7-10 ; 2, 17), maar als religieus instituut<br />

teruggaat op paus Cletus (79-90 of 92), de tweede opvolger van<br />

Petrus, en zo in Italie grote verbreiding vond. Deze Kruisbroeders<br />

wijdden zich aan hospitaliteit (R. 1, 10). Dit instituut werd later<br />

door St Quiriacus overgenomen en komt tijdens paus Innocentius<br />

III tot nieuwe wasdom (R. 2, 23). Deze italiaanse Kruis<br />

broeders volgen de Regel van Augustinus en beoefenen naar<br />

Cletus' instelling overal de hospitaliteit (R. 1, 11-12). Dat geldt<br />

voor alle Kruisbroeders en als toonbeeld hiervan voor zijn Orde<br />

vermeldt Hertzworms broeder Lubertus van Bentlage. Bij zijn<br />

laatste ziekte werd deze ,,wegens zijn hospitaliteit door engelen<br />

bezocht". Uit oude documenten blijkt ,,een grote observantie van<br />

deze deugd" (R. 1, 12).<br />

Uit een handschrift De origine Ordinis S. Cruets van de Kruisbroeder<br />

Joannes Heijnsberg haalt Hertzworms meerdere gegevens<br />

voor zijn oorsprongsgeschiedenis. Zo vermeldt deze, dat St Helena<br />

rond 326 de relieken van het H. Kruis heeft teruggevonden, en dat<br />

ze toen een wacht van 12 mannen instelde, die hij ziet als de<br />

eerste Kruisbroedersgemeenschap (R. 1, 13-15). De verschillende<br />

groepen van Kruisbroeders gaan alle terug op deze stichting te<br />

Jerusalem en ,,leven alle volgens de Regel van O. H. V. Augusti<br />

nus". Hij noemt die van Coi'mbria, van Italie, de Kruisbroedersmet-de-ster,<br />

en die van Polen (R. 2, 27-33). Zij erkennen alle<br />

St Augustinus als Vader, zoals Franciscanen, Conventuelen en<br />

Capucijnen St Franciscus (R. 1, 30) 41.<br />

41 Vgl. Dr. P. van den Bosch OSC, Sanaa Helena, nobilissima femina, in<br />

Clatrlieu, 1980, vnl. pp. 83-88, waar hij de voorhanden gegevens overzichtelijk<br />

heeft geordend en de betrouwbaarheid van de traditie met vele argumenten verantwoordt.<br />

>- Is de genoemde auteur van het aangehaalde manuscript misschien<br />

dezelfde als Johannes Heinsberg, die in 1500 tekende als 'presbyter et senior<br />

conventus Venlensis' ? zie Hermans, Ann. II, 456.


28 DE REGEL VAN ST.-AUGUSTINUS in de GESCHIEDENIS<br />

Ook Theodorus Cellesius zou de H. Graforde van Jerusalem<br />

hebben leren kennen tijdens de kruistocht van 1187. Later deed hij<br />

afstand van zijn prebende, om als regulier kanunnik bij de kapel<br />

van St Theobald te Hoei te gaan leven. Daar kreeg hij spoedig<br />

vier gezellen en samen vormden zij de eerste Kruisbroedersgemeen-<br />

schap (R. 1, 17-20). Zij leefden volgens de Regel van Augustinus,<br />

verpleegden zieken 'in xenodochiis', beoefenden m.a.w. de hospi-<br />

taliteit (R. 1, 21-22). Bisschop Hugo van Luik zond ze met de<br />

terugkerende Apostolisch Delegaat naar de Curie te Rome, om<br />

van paus Innocentius III goedkeuring voor hun stichting te vragen<br />

(1215). Ook hiervoor verwijst Hertzworms nadrukkelijk naar het<br />

handschrift van J. Heijnsberg (R. 1, 23). Pierre de Walcourt, in<br />

1236 tot prior gekozen, stelt in 1245 de eerste Constituties samen,<br />

die in 1248 pauselijke goedkeuring kregen.<br />

Uit deze bespreking moge blijken, dat Hertzworms het bestaan<br />

der Orde wil bevestigen uit het Evangelie en de traditie der Kerk.<br />

Boven alle twijfel is het belang, dat gehecht wordt aan het volgen<br />

van Augustinus' Regel als bron, vorm en norm van het Ordeleven,<br />

maar ook als bindend element tussen alle verspreide takken der<br />

Kruisbroeders. Als we zijn Religio Ss Cruets door zijn pastorale<br />

bril bezien en goed lezen wat hij schrijft, zullen we evenals de<br />

lezers uit zijn tijd, zijn diepe genegenheid voor zijn Orde respec-<br />

teren en bewonderen.<br />

C. P. H. van Dal OSC


MARTINUS MANDERS (1819-1899),<br />

EENENVIJFTIGSTE GENERAAL<br />

DER ORDE VAN HET H. KRUIS<br />

Martinus Manders was de derde van de magister-generaals,<br />

nadat in 1853 deze bestuursvorm in de Orde was hersteld. Dat<br />

maakt een schets van zijn leven wenselijk en zelfs nodig. Immers,<br />

de biografie van een ordesgeneraal is, nog afgezien van zijn persoonlijke<br />

kwaliteiten, niet een levensbeschrijving van eender wie ;<br />

het is tevens de geschiedenis van de Orde in de periode van diens<br />

bestuur. Dat geldt bijzonder voor die tijd, toen er nog geen ordesprovincies<br />

bestonden. De generaal bepaalde veel meer persoonlijk,<br />

zij het na overleg met de definitoren, de algemene koers van het<br />

beleid, had rechtstreekser invloed op aard en beleving van de<br />

spiritualiteit der kruisheren, besliste uiteindelijk over het al of niet<br />

nemen van nieuwe initiatieven, deed persoonlijk al de benoemingen.<br />

In die zin kan men zeggen dat zijn optreden een eigen stempel<br />

drukte op het geheel. Vanuit dit gegeven zijn de ontwikkelingsgang<br />

van een orde en de richting die daarbij gekozen wordt, in belangrijke<br />

mate afhankelijk van een persoon. Hoeveel van zo iemand<br />

kon uitgaan en welk een stimulerende rol hij daarbij kon spelen<br />

blijkt uit het verloop van generalaten als die van H. Van den<br />

Wijmelenberg (1853-1881), H. Hollmann (1899-1927) en W.<br />

VanDinter (1927-1940).<br />

Wie zich achteraf een voorstelling tracht te vormen over de<br />

aard van zo'n beleid, is daarbij aangewezen op de concrete vormen<br />

waarin het herkenbaar wordt. Dus in inspirerende ideeen en impulsen,<br />

duidelijke richtlijnen, een vooruitziende blik, een vaste, op<br />

de toekomst gerichte koers, de geestkracht om op het gunstige<br />

ogenblik verantwoorde risico's te nemen. Leven, ook van een


30 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

religieuze gemeenschap, is nu eenmaal beweging, dus verandering,<br />

zij het dan met behoud van het wezenlijke.<br />

Omdat de voorwaarden hiertoe niet, of althans niet voldoende,<br />

aanwezig lijken, is het schrijven van een levensschets van Hoog-<br />

waardig Heer Manders niet zulk een verrassende en aantrekkelijke<br />

bezigheid. Er zijn bepaalde beperkingen die dat verhinderen. Voor-<br />

eerst is er het feit dat Manders al ruim zeventig jaar was, toen hij<br />

op 27 december 1889 tot generaal werd gekozen. Zeker voor die<br />

tijd was hij dus geestelijk en lichamelijk werkelijk een oude man.<br />

Zijn beverige handtekening op het officiele keuzerelict is op zich<br />

al een blijk daarvan \ Bovendien was hij door leefklimaat en ook<br />

wel van nature een handhaver van een overigens eerbiedwaardige<br />

status quo ante, van wie geen nieuwe impulsen of plannen vielen<br />

te verwachten. Maar de voornaamste moeilijkheid om zich een<br />

bevredigend en objectief oordeel te vormen over zijn persoonlijk-<br />

heid en invloed ligt toch wel in de schaarsheid van de bronnen die<br />

ter beschikking staan. Juist voor de biografie van iemand die<br />

leefde in een zo heel andere periode dan de onze, die niemand<br />

meer persoonlijk heeft gekend, wiens naaste medewerkers reeds<br />

lang zijn overleden, is juist de overgebleven correspondentie uiter-<br />

mate belangrijk. In feite zijn er in de verschillende archieven<br />

weinig brieven van hem bewaard gebleven ; het is zelfs waar-<br />

schijnlijk dat het voeren van correspondentie niet tot zijn drukste<br />

bezigheden behoorde. De moeite die het hanteren van de pen<br />

hem blijkbaar kostte zal daar ook wel debet aan zijn. Zelfs deze<br />

weinige brieven munten uit door kortheid en ze dragen een vrij<br />

onpersoonlijk karakter. Het is erg moeilijk daaruit de mens zelf<br />

te leren kennen ; Newman heeft terecht opgemerkt, dat iemands<br />

echte leven zich weerspiegelt in zijn brieven. Zij zijn trouwens in<br />

de meeste gevallen door anderen geschreven, slechts door hem<br />

ondertekend. Ook dat laatste ging maar moeizaam en werd op de<br />

duur zelfs onmogelijk. Daar komt nog bij, dat ook van de aan hem<br />

gerichte brieven zo goed als niets is overgebleven. Waarschijnlijk<br />

1 A.G.K. : map ,,Documentatie". Geraadpleegde archieven en daarvoor gebruikte<br />

afkortingen : A.G.K. : Amersfoort archief generalaat kruisheren ; B.B. : Den Bosch,<br />

bisschoppelijk archief; D.K. : Diest, archief kruisherenklooster; M.K. : Maaseik,<br />

archief kruisherenklooster; R.P.F.: Rome, archief van de Propaganda Fide;<br />

R.V.G.A. : Rome: Vaticaans geheimarchief.


MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL 31<br />

zijn ze door hem persoonlijk of na zijn dood vernietigd. Dit beantwoordt<br />

ook aan zijn opvattingen.<br />

Het meeste licht verschaft een brief, gedateerd op 1 oktober<br />

1933, door de toen vijfenzeventigjarige subprior van Diest L.<br />

Honhon gericht aan J. Berkhout o.s.cr.2. Daarin geeft Honhon in<br />

het kort zijn eigen herinneringen over Manders weer, waardoor<br />

diens persoonlijkheid wat beter uit de verf komt. Het wordt wel<br />

duidelijk, dat hij er met respect en sympathie tegenover staat. Nu<br />

bezat Honhon tot op zijn oude dag een grote interesse en een<br />

sterk geheugen voor al wat de geschiedenis van de Orde betreft,<br />

en vooral voor datgene wat hij daarvan zelf had meegemaakt. Het<br />

gaat daarbij om een periode waarin hij persoonlijk een belangrijke<br />

rol heeft gespeeld. Hoewel bijna veertig jaar jonger dan Manders<br />

en heel van hem verschillend door aanleg, talenten en veelzijdige<br />

ontwikkeling, werd hij tijdens diens generalaat reeds in 1890 op<br />

tweeendertigjarige leeftijd tot definitor gekozen en vervolgens in<br />

1896. Op bestuurlijk vlak heeft hij dus nauw met Manders samengewerkt<br />

en is zo beter in de gelegenheid geweest hem op zijn<br />

waarde te schatten. Honhon heeft zowel H. Van den Wijmelenberg,<br />

als W. Smits, M. Manders en H. Hollmann als generaal<br />

meegemaakt, en telkens door zijn positie van vrij nabij. Zijn<br />

oordeel over hen was eerlijk en objectief, maar tegelijk breed en<br />

mild, met veel mensenkennis en ook met begrip voor de omstandigheden<br />

waaronder zij hun verantwoordelijke taak hebben moeten<br />

vervullen. Hij kon Manders hoogschatten, maar toch ook zijn<br />

beperkingen zien. Daarom lijkt deze brief als getuigenis waardevol<br />

en zullen we er verschillende malen in deze biografie uit citeren.<br />

Voor zover kon worden achterhaald is het, jammer genoeg, het<br />

enige in zijn soort.<br />

JEUGD EN STUDIEJAREN<br />

Wie een levensbeschrijving van Martinus Manders wil beproe-<br />

ven, zal moeten beginnen met zich althans zo goed mogelijk te<br />

verplaatsen in de sfeer, beinvloeding van tijd en omgeving waarin<br />

hij verkeerde, en meer in het bijzonder die van de Orde, waartoe<br />

2 Fonds Clairlieu, Achel.


32 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

hij meer dan vijftig jaar heeft behoord om er door geaardheid en<br />

positie een heel eigen en typerende rol in te kunnen vervullen.<br />

Men ontkomt niet aan de indruk, dat het een weinig oorspronkelijke<br />

en vooruitstrevende was. Er zijn tenslotte niet zoveel mensen,<br />

die het inzicht, de ondernemingsgeest en tegelijk het geestelijk<br />

evenwicht bezitten die nodig zijn om als gezonde vernieuwers en<br />

baanbrekers te kunnen optreden. En ook dan moeten de omstandigheden<br />

hen gunstig zijn. Rekening dient gehouden te worden met<br />

het feit dat Manders, met uitzondering van de twee en een half<br />

jaar van zijn verblijf in het groot-seminarie te Haaren, zijn lange<br />

leven uitsluitend in Uden heeft doorgebracht, waar hij ook in zijn<br />

tachtigste jaar is overleden. Bovendien zal hij blijk geven van<br />

nature tamelijk introvert, rechtlijnig en nogal geneigd te zijn om<br />

religieuze beginselen op de spits te drijven.<br />

De ouderen die er thans nog wonen, hebben sedert zo ongeveer<br />

de tweede wereldoorlog de snelle en bijna stormachtige ontwikkeling<br />

meegemaakt van Uden als boerendorp tot een modern stadje.<br />

Zij weten uit ervaring, dat het plaatselijk beeld er bijna volkomen<br />

is veranderd. Wat de bevolking betreft, is in enkele tientallen jaren<br />

het aantal, dat tot dan toe vrijwel stabiel was gebleven, verzesdubbeld.<br />

Ook de samenstelling ervan is nu sterk gevarieerd, zowel<br />

wat maatschappelijke stand, levensstijl, politieke richting als le-<br />

vensbeschouwing aangaat.<br />

Terwijl het thans een kerngemeente vormt met een belangrijke<br />

uitstraling en aantrekkingskracht op de wijde omgeving, leidde<br />

men er, zeker nog in de vorige eeuw, een vrij geisoleerd en samen-<br />

horig bestaan, dat weinig afwisseling bood. Hoewel Uden reeds in<br />

de 13e eeuw in de geschiedenis wordt vernoemd en er later in tijden<br />

van verdrukking vrijheid van godsdienst en een opgewekt kerkelijk<br />

leven heersten, had het in de loop der eeuwen geen noemenswaar-<br />

dige ontwikkeling en groeikracht getoond. Tot in 1922 zal het<br />

aantal inwoners nog slechts 5500 bedragen. Vergelijkt men het<br />

bevolkingscijfer te Uden in 1822 met dat van 1902, dus tachtig<br />

jaar later, dan blijkt het aantal slechts met 1462 te zijn toegenomen,<br />

terwijl toch de bevolking van Nederland dan bijna verdub-<br />

beld is. En dat, terwijl de gezinnen gemiddeld veel groter waren<br />

dan thans, zelfs rekening gehouden met de talrijker kindersterfte.<br />

De kom van Uden zou in 1890 nog geen duizend, in 1902 ongeveer


MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL 33<br />

duizend, in 1922 elfhonderd inwoners tellen. Er zat dus weinig<br />

groei in. Verreweg het grootste gedeelte van de gemeentenaren<br />

behoorde tot de kleine boerenstand. De grond was er vrij slecht en<br />

bestond uit zand, vermengd met twintig tot hoogstens veertig<br />

procent klei. Hoewel in oppervlakte een van de grootste gemeenten<br />

in Nederland, lag Uden in de vorige eeuw erg afgezonderd<br />

en stelde het in economisch opzicht weinig voor. Bijna viervijfden<br />

van de dorpelingen woonden, in kleine groeperingen verspreid,<br />

bijeen op de afgelegen uithoeken en buurtschappen. Wei<br />

kweekte dit een geest van saamhorigheid; in hun dagelijks leven<br />

en ook bij bijzondere omstandigheden voelden zij zich sterk op<br />

elkaar aangewezen. Overigens hadden zij weinig behoeften en daar<br />

kon plaatselijk wel in voorzien worden. Communicatiemiddelen<br />

voor langere afstanden bestonden nog niet, en met de kar over de<br />

zandwegen kom je niet zo ver. Pas in 1873 zou de spoorlijn Boxtel-<br />

Wezel en in 1883 de stoomtram Den Bosch-Helmond worden<br />

aangelegd. Vooral de laatste verschafte niet wat wij onder snel,<br />

veilig en geriefelijk verkeer zouden verstaan. Van de laatste maakten<br />

de burgerij, zakenmensen en handelaars een geregeld gebruik ;<br />

verder diende hij voor vee- en goederenvervoer. Er zullen weinig<br />

boeren zijn geweest die ooit van hun leven in de trein hadden<br />

gezeten en er ook maar enige behoefte aan hadden. Het is van<br />

belang op te merken dat Martinus Manders in zulk een gesloten<br />

dorpsgemeenschap is geboren en opgegroeid en vooral, dat hij<br />

praktisch heel zijn leven daar heeft doorgebracht. Daar voelde hij<br />

zich het beste op zijn gemak en in die sfeer verrichtte hij ook zijn<br />

werkzaamheden. Reizen deed hij niet meer dan strikt nodig, en<br />

als generaal dan nog liefst zo onopvallend mogelijk. Hij begaf<br />

zich niet graag buiten de vertrouwde kring en een zekere eenkennigheid<br />

is kenmerkend voor zijn optreden3.<br />

Zowel van vaders- als van moederszijde was Martinus sinds verschillende<br />

generaties van boerenafkomst4. Zijn grootvader van<br />

vaderszijde ,Jan de Wilm", die in de ,,Etat de population" van<br />

december 1810 vermeld staat als Jean Guillaume Manders, met<br />

3 Voor een wat uitgebreidere beschrijving van Uden in die dagen, zie: J<br />

Scheerder, Prior A. G. Van Mil, Diest, 1967, 11-19. Idem, Henricus Van den<br />

Wtjmelenberg, Tilburg, 1976, 7.<br />

* De heer J. Sluyters, archivaris van het Land van Ravenstein, verschafte waardevolle<br />

lnlichtingen over familie en tijdgenoten van Manders te Uden.


34 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

als beroep ,,laboureur" (hier in de betekenis van landbouwer),<br />

kwam oorspronkelijk uit Gemert. In 1787 huwde deze de Udense<br />

boerendochter Elisabeth Van den Hoogen (1761-1833) en vestigde<br />

zich te Uden aan de Velmolen, tussen de weg naar Volkel en<br />

de Boekelse dijk, in huis 115. In dit geval was dit een kleine<br />

boerderij, met in de voorgevel de buitendeur en slechts een venster.<br />

Er werd hard gewerkt en sober en godsdienstig geleefd. Daar<br />

werd 23 mei 1789 hun zoon Henricus (1789-1865) geboren. Hij<br />

zette het bedrijf van zijn vader voort. Op 15 februari 1816 trouwt<br />

hij met de Udense Wilhelmina Van der Weyst (1784-1854). Hun<br />

enig kind zou onze Martinus zijn, die op 10 September 1819 werd<br />

geboren. In de volksmond werd hij Tienus van Driek-Jan de Wilm<br />

genoemd. Dit is een zogenaamd patronymicum of vadernaam ;<br />

achternamen waren toen, zeker in boerenfamilies, nog weinig in<br />

gebruik. Zijn ouders waren betrekkelijk laat getrouwd : Henricus<br />

was immers ruim zesentwintig jaar en Wilhelmina ruim eenen-<br />

dertig jaar oud bij hun huwelijk. Dat zal wel een algemeen verschijnsel<br />

zijn geweest; gezien de weinig vruchtbare bodemgesteld-<br />

heid duurde het lang eer een kleine boer het zich kon veroorloven<br />

zijn bedrijf zelfstandig uit te oefenen en een gezin te stichten. Om<br />

dezelfde reden konden de meisjes moeilijk thuis gemist worden ;<br />

na de lagere school moesten zij zo spoedig mogelijk meewerken in<br />

het bedrijf. Het zou nog tot het begin van de twintigste eeuw<br />

duren eer de toepassing van kunstmest een gunstige verbetering<br />

bracht. Gegevens van de volkstelling 1840 vermelden dat Henricus<br />

bouwman (dus landbouwer) te Uden was en vast goed had aan de<br />

Velmolen. Als bewoners van dit boerderijtje staan vader, moeder,<br />

zoon, een meid en een knecht opgenoemd. Bij Martinus vinden we<br />

dat hij toen eenentwintig jaar oud was en ,,student". Dat wil hier<br />

zeggen : leerling aan de plaatselijke Latijnse school5.<br />

5 De Latijnse school te Uden telde toen ongeveer 80 leerlingen. Drie seculieren<br />

waren de leerkrachten : P. Van den Brand, A. Van Grinsven en A. Van den Berg.<br />

Over de Latijnse scholen in Noord-Brabant merkt L. Van Miert s.j. op, dat ze<br />

sinds lang een teringachtig bestaan leidden. Ook die van Uden zou steeds meer<br />

in haar bestaan bedreigd worden, ofschoon in 1839 het aantal leerlingen dit nog<br />

niet zou doen vermoeden. Voor de achteruitgang van die scholen geeft Van Miert<br />

twee redenen aan. Als voornaamste, dat de emancipatie van de katholieken, die<br />

het grootste deel der bevolking van deze provincie uitmaakten, al te lang op zich<br />

had laten wachten en nog te weinig had doorgewerkt om een voldoende aantal<br />

toekomstige universiteitsstudenten naar een daartoe voorbereidende school te lokken.<br />

De tweede reden, en die gold in bijzondere mate voor Uden, was dat sinds de


MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL 35<br />

In de lijst van studenten aan het groot-seminarie te Haaren<br />

vinden we wat meer bijzonderheden omtrent Martinus. Er blijkt<br />

uit, dat hij na de lagere school een jaar lang les in het Frans heeft<br />

gehaald bij de ,,Franse mesjeu" en vervolgens naar de Latijnse<br />

school is gegaan6. Na afloop heeft hij een half jaar filosofie<br />

gemaakt in zijn geboortedorp, waarschijnlijk in dat gedeelte van<br />

het Birgitinessenklooster waar de zogenaamde ,,theologische hoogeschool",<br />

na haar verplaatsing vanuit Huisseling in 1823, nog tot<br />

1842 zou blijven voortbestaan. Op 26 april 1842 kwam hij op het<br />

groot-seminarie, tot hij in September 1844 als novice zijn intrede<br />

deed bij de Udense kruisheren7.<br />

In de kloosterbibliotheek te Uden bevindt zich nog een Nieuw<br />

Testament in het Grieks, door Martinus Manders, leerling van de<br />

poesis, als prijs ontvangen8. Het draagt een Latijnse inscriptie<br />

ondertekend door de toenmalige rector van de Latijnse school, de<br />

seculiere priester P. Van den Brand. In de inscriptie lezen we, dat<br />

onder de 18 klasgenoten Martinus, die toen de poesis had afgemaakt,<br />

de derde prijs ontving. Deze werd toegekend om zijn<br />

opvallende vorderingen in Grieks, geschiedenis, aardrijkskunde<br />

heropening van de seminaries voor de opleiding van de geestelijken in voldoende<br />

mate was gezorgd.<br />

In haar bloeitijd had de Latijnse school te Uden vier a vijf leraren geteld, en<br />

waren er 70 tot 100 leerlingen. Van die leraren waren tot 1820 de meesten<br />

kruisheren geweest. Na 1833 tot 1879 toen de school werd opgeheven, waren er<br />

drie en op de duur slechts twee leraren: een rector en een conrector, beiden<br />

seculieren. Bij uitzondering fungeerden nog kruisheren als conrector: Godefridus<br />

Van der Weyst van 1841 tot 1845, toen hij de eerste prior van Diest werd, en<br />

Martinus Manders van 1846 tot 1879.<br />

In September 1840, toen Manders de poesis had afgemaakt, waren de drie<br />

genoemde seculieren er leraar. P. Van den Brand zou in 1841 als rector worden<br />

opgevolgd door A. Van den Berg, zonder dat er een derde leraar voor in de<br />

plaats kwam; in 1842 zal A. Van Grinsven zijn leraarschap beeindigen. Met<br />

Van der Weyst als conrector heeft Van den Berg het onderwijs toen voortgezet,<br />

duidelijke tekenen van het teruglopen van de school. In 1851 zullen er op de<br />

zes klassen te samen slechts 22 leerlingen zijn.<br />

6 B.B. : Lijst van studenten van het groot seminarie te Haaren, onder nr. 286 van<br />

het archief van dit groot seminarie, thans bewaard in het bisschoppelijk archief.<br />

7 Naar Honhon zich heeft laten vertellen, zou Manders zich eerst hebben willen<br />

aangeven bij de jezuieten. Met enkele anderen daartoe op weg naar Nijmegen,<br />

hadden zij hun tijd verdaan met beugelen en kwamen zodoende te laat aan!<br />

Manders had zich moeten melden bij pater M. Wolff, de provinciaal van de<br />

jezuieten, die hij nog in de verte zag ; daarmee zal hij zijn kans als verkeken<br />

hebben beschouwd. Dit zou zich dan hebben moeten afspelen, ofwel in 1841 toen<br />

Manders op de rhetorica zat, ofwel in September 1844, na zijn verblijf op het<br />

groot seminarie.<br />

8 Hermannus Goldhagen s.j., HE KAINE DIATHEKE, she Novum D.NJ.C<br />

Testamentum Graecum, Luik, 1839.


36 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

en rekenkunde. Zelf wordt hij gekenschetst als een waarlijk vrome,<br />

ongekunstelde, buitengewoon ijverige en veelbelovende jongeman<br />

(,,vere pius, ingenuus, summae diligentiae maximaeque spei juve-<br />

nis"). Van den Brand plaatste daaronder zijn handtekening op<br />

9 September 1840, dus daags voor de eenentwintigste verjaardag<br />

van Martinus. Toen hij het jaar daarop de hoogste klas, de rheto-<br />

rica, had afgemaakt, moet hij dus tweeentwintig jaar zijn geweest.<br />

Daaruit volgt, dat hij al zestien jaar was toen hij de eerste klas<br />

begon. Waarschijnlijk lijkt, dat hij na de lagere school nog enkele<br />

jaren op de boerderij heeft meegeholpen. In 1839 werd aan de<br />

boerderij nog een kamer aangebouwd. Het lijkt aannemelijk dat<br />

die bestemd was voor de ,,student". Hij zat nu op de hogere klas-<br />

sen en de studie vergde dus meer inspanning en concentratie. De<br />

,,herd", waar nogal eens gebuurt werd was daar niet de geschikte<br />

ruimte voor. De knecht en de meid zullen, zoals gebruikelijk wel<br />

ieder hun eigen kamertje op zolder hebben gehad.<br />

De genoemde factoren van herkomst, milieu en opleiding te<br />

Uden hadden ongetwijfeld hun invloed uitgeoefend op de vorming<br />

van karakter en mentaliteit bij Martinus Manders, toen hij op<br />

9 oktober 1844 als volwassen man van vijfentwintig jaar zijn<br />

noviciaat in het klooster van de Udense kruisheren begon, waar<br />

H. Van den Wijmelenberg als commissaris-generaal ook prior was.<br />

Zijn novicenmeester was W. de Jonge. Op 9 oktober 1845 werd<br />

Martinus geprofest en 28 September 1846 priester gewijd. Daarna<br />

heeft hij nog les gekregen in bepaalde tractaten van de moraal-<br />

theologie. In hetzelfde jaar werd hij aangesteld als leraar en con-<br />

rector van de Latijnse school, waar hij zelf zijn lagere opleiding<br />

had genoten. Op het generaal kapittel van 1856 werd hij voor het<br />

eerst tot definitor gekozen, hetgeen zich in 1865, 1874, 1881 en<br />

1887 zou herhalen. Hij had al vijftien jaar tot het hoofdbestuur<br />

van de Orde behoord toen hij in 1889 tot generaal werd verkozen.<br />

Na de verkiezing van W. Smits tot prior van Uden op 28 mei 1868<br />

heeft deze Manders tot subprior aangesteld, wat hij tot eind juli<br />

1876 zou blijven. Smits zal aanvankelijk gedacht hebben daarmee<br />

een voor de hand liggende en goede beslissing te hebben genomen.<br />

Manders genoot immers een zeker prestige in de Orde en had ook<br />

zijn aanhang in eigen huis. De subprior is de aangewezen plaats-<br />

vervanger van de prior bij diens afwezigheid. In dit geval was dit


MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL 37<br />

2eker geen sinecure ,omdat Smits wegens zijn functie als vertegenwoordiger<br />

van de belangen van St.-Agatha tijdens de langdurige<br />

en ingewikkelde onderhandelingen met de Staat over de goederen<br />

van dat klooster, vrij veel op reis moest. Maar bovendien rust op<br />

een subprior de taak om de prior in het bijzonder terzijde te staan<br />

in het behartigen van de geestelijke waarden in het klooster, zoals<br />

de speciale zorg van een procurator op gebied van de tijdelijke<br />

belangen ligt. Juist over deze taak had Manders nogal uitgesproken<br />

en rigoristische opvattingen. Uit de aard van de zaak vergde een<br />

vruchtbare samenwerking met de prior op dit delicate terrein wel<br />

de nodige overeenstemming van inzichten en soepelheid van optreden9.<br />

Uit de correspondentie die Smits met prior H. Van Giersbergen<br />

te Diest heeft gevoerd in de jaren nadat Hoogwaardig Heer<br />

Van den Wijmelenberg eind juli 1876 in zijn hoedanigheid van<br />

visitator Manders als subprior heeft ontslagen, blijkt dat Smits en<br />

Manders ook daarna nog geen gelijkgestemde zielen waren wanneer<br />

het ging over de wijze, waarop dit geestelijk beleid diende<br />

gevoerd te worden. Zij geeft althans de indruk, dat Manders wel<br />

een ernstig en plichtsgetrouw religieus was, maar op gebied van<br />

onderhouding der observantie nogal veeleisend, star en ontactisch<br />

bleef optreden tegenover de prior en andere huisgenoten. Achteraf<br />

is het moeilijk zich over deze kwestie een onpartijdig oordeel te<br />

vormen, omdat van de kant van Manders of diens geestverwanten<br />

alle correspondentie over dit meningsverschil ontbreekt. Duidelijk<br />

is wel, dat zowel Smits als Manders overtuigde en gewetensvolle<br />

religieuzen waren, maar onderling heel verschillende naturen. Aan<br />

de een zal misschien ontbroken hebben wat de ander te veel had ;<br />

volmaakt evenwichtige mensen zijn er niet zoveel. Jammer, dat<br />

deze twee elkaar niet wisten te waarderen en aan te vullen in dit<br />

opzicht. Smits was van aard een meegaand en mild man, die de<br />

zaken niet graag op de spits dreef, maar geen krachtige leidersfiguur.<br />

In zijn optreden als overste zal hij meer heil hebben gezien<br />

in de volkse wijsheid, dat men met een druppel honing meer<br />

vliegen vangt dan met een vat azijn. Volgens Manders zal hij<br />

daarin te ver zijn gegaan en beginselen hebben opgeofferd om<br />

mensen te winnen. Misschien was inderdaad het gevaar daarvoor<br />

aanwezig, maar dan evenzeer van de andere kant dat van door-<br />

9 J. Scheerder, W. F. A. Smits, in Clairl'teu, 37, 1979, 16-23.


38 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

draverij. Wij missen voldoende gegevens om dit te kunnen uitmaken.<br />

In ieder geval zal dit misverstand tussen twee religieuzen,<br />

elk in een verantwoordelijke positie, een verwarrende uitwerking<br />

hebben gehad op het levensklimaat van een kleine Orde, die een<br />

nieuwe impuls nodig had.<br />

In 1846 was Manders conrector geworden aan de Latijnse school<br />

te Uden ; hij zou dit blijven tot 1878. Rector was de seculiere<br />

priester Antonius Van den Berg, die in 1829 leraar aan de school<br />

geworden was10. Het aantal leerlingen was bescheiden; volgens<br />

L. Van Miert waren het er twintig in 1861, en dit werd geleidelijk<br />

minder. In 1879 hield deze instelling op te bestaan ; dat zal wel<br />

bij het einde van het schooljaar in September zijn geweest. Een<br />

passage in een brief van prior Smits aan prior H. Van Giersbergen<br />

te Diest, gedateerd op 24 oktober 1878, wekt de indruk dat<br />

Manders hierin een onsympathieke rol heeft gespeeld. Smits<br />

schrijft: ,,Omtrent het ophouden van de Latijnsche school heeft hij<br />

(Manders) eene even beroerde handelwijze gevoerd, maar ai te<br />

lang om ze U te beschrijven" ". Na de opheffing bleef rector<br />

Van den Berg in zijn woning privaatles geven. Manders deed<br />

hetzelfde in de ziekenkamer van het klooster. In een andere brief<br />

van Smits aan prior Van Giersbergen, van 5 augustus 1883, meldt<br />

hij, dat Van den Berg in dat jaar opgehouden heeft met lesgeven.<br />

Daarin wordt namelijk Gerardus Van Mil als candidaat voor het<br />

noviciaat te St.-Agatha voorgesteld: ,,Hij heeft zijn lessen gehad<br />

bij Rector van den Berg, deze houdt nu op met lesgeven". Van Mil<br />

is zeventien jaar en moet zijn rhetorica nog maken, maar die kan<br />

L. Honhon hem te St.-Agatha wel geven12. Van Mil, schrijft Smits,<br />

is een vlug student en buitengewoon ijverig.<br />

Buiten de kom van het dorp in het gehucht Molenheide zijn de<br />

zusters ursulinen van Thildonck te Uden een stichting begonnen in<br />

1845. Aanvankelijk waren zij met zevenen en gaven onderwijs<br />

aan de dagschool voor meisjes, waarvan de meesten uit Volkel<br />

afkomstig waren. Op de duur breidde het aantal van deze zusters<br />

10 Antonius Van den Berg: geb. te Schayk, 6 Jan. 1810 : overl. te Boekel (huize<br />

Padua) 9 ian. 1889 : priester geworden te Keulen, 29 Jan. 1833 ; leraar Latijnse<br />

school te Uden 1829. Zie Schutjes, Geschiedenis van het btsdom ls Hertogenbosch,<br />

St.-Michiels-Gestel, V, 1876, 765. Geschilderd portret in kruisherenklooster te<br />

Uden.<br />

11 J. SCHEERDER, O.C., 19-<br />

12 Ibidem, 65.


MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL 39<br />

en de omvang van de gebouwen zich uit en kwam er in hun<br />

klooster tevens een pensionaat voor ongeveer 50 meisjes13. Zij<br />

kwamen uit de gegoede stand van boven de grote rivieren, maar<br />

er waren er ook uit het buitenland, bijvoorbeeld uit Engeland. De<br />

voertaal was er Frans. In een brief, die Hoogwaardig Heer Van<br />

den Wijmelenberg 10 januari 1854 aan bisschop J. Zwijsen schreef,<br />

beklaagt hij zich over de onprettige omstandigheden waarin de<br />

kruisheren met hun verrichtingen bij deze zusters verkeren en zou<br />

niets liever zien, dan dat zij een andere priester aan huis hadden.<br />

Dit betreft Manders, die er jarenlang heeft Mis gelezen en zielzorg<br />

uitgeoefend onder de pensionaires 14. De zaak schijnt in der minne<br />

geschikt te zijn, want Manders bleef. Het enige wat er omtrent<br />

Manders in de kronieken van de Udense ursulinen valt te ontdekken<br />

is, dat hij het verslag bij de verkiezing van een nieuwe<br />

overste in 1884, 1887 en 1890 mede ondertekend heeft15. Vermoedelijk<br />

is hij door de bisschop van Den Bosch als voorzitter van<br />

deze keuzen gedelegeerd. Er blijkt in ieder geval uit, dat Manders<br />

nog zijn bemoeienissen met de zusters had. Ook is er een brief van<br />

generaal Manders aan mgr. W. Van de Ven, bisschop van Den<br />

Bosch, gedateerd 9 oktober 1894, over het gebruik om in de<br />

oktobermaand tweemaal processie te houden in de kapel van de<br />

ursulinen. Manders is daar geen voorstander van. Die plechtigheid<br />

trekt zeer veel volk uit de parochie.<br />

,,Mgr., zoude het niet voegzaam zijn, geene processie te hou<br />

den : de zusters passen dunkt mij niet zeer goed zoo onder het<br />

volk, terwijl het volk wenschelijker de processie terzelfden tijd<br />

in de parochiekerk ging bijwonen. Mgr., mag ik beleefdelijk hierop<br />

uwe beslissing afwachten ?" 1G<br />

Op de bibliotheek van het kruisherenklooster te Uden, waar<br />

Manders toch meer dan vijftig jaar van zijn leven heeft doorgebracht<br />

en les gegeven heeft aan de Latijnse school, privatim of<br />

later aan het college, zijn er maar weinig boeken te vinden, waarin<br />

zijn naam geschreven staat. Opmerkelijk voor die tijd is, dat onder<br />

de boeken waarin zijn naam staat, er drie in het Engels zijn : een<br />

13 J. Sluyters, Uden in oude ansichten, Zaltbommel, 19784, onderschriften bij<br />

nrs. 54-56.<br />

14 J. Scheerder, Henricus Van den Wijmelenberg, 116.<br />

15 Inlichtingen van Zr. Gertrude Goemans osu. te Boxtel, ohroniste, op 28 nov.<br />

1979; Schutjes, o.c, V, 769.<br />

16 B.B.: Ingekomen Brieven 1888-1899 : 9 October 1894.


40 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

vertaling van het Nieuwe Testament en twee boeken van de<br />

Engelse oratoriaan Frederick William Faber. Volgens Honhon zou<br />

Manders het Engels goed machtig zijn geweest, het vlot gesproken<br />

hebben en in die taal katechismusuitleg hebben gegeven aan de<br />

pensionairen.<br />

In de genoemde brief van 1 oktober 1933 aan J. Berfchout o.s.cr.<br />

geeft Honhon een korte typering van Manders als kloosterling:<br />

,,Bij zijn professie schonk hij al wat hij bezat aan het klooster. Hij<br />

kende al zijn verplichtingen, heeft ze als gelovig mens volbracht.<br />

Bijna heel zijn leven was hij steeds de eerste in het koorgebed,<br />

gehoorzaam in alles, onderhield streng het stilzwijgen, was een<br />

voorbeeld van ingetogenheid en tevreden met alles. Hij was een<br />

man van gebed. Zijn lessen waren goed voorbereid en werden<br />

trouw gegeven. Van karakter was hij bedaard, evenwichtig en<br />

stipt, een voorstander van de observantie, stichtend aan het altaar<br />

en hij ontbrak nooit in de conventuele Mis. Bij de geestelijkheid<br />

was hij zeer geacht. Aldus het waarschijnlijk in sommige opzichten<br />

wel wat ge'idealiseerde beeld dat Honhon van hem geeft.<br />

Enkelen van zijn oud-leerlingen op het college hebben him her-<br />

inneringen aan hem op papier gezet. In oktober 1886 werd het<br />

college van het H. Kruis te Uden geopend. Van de drie eerste<br />

leerkrachten was Manders de senior, zowel in leeftijd (67 j.) als<br />

in onderwijservaring van 33 jaar. De twee anderen waren de<br />

kruisheren J. Van de Burgt (32 j.), die tevoren reeds vier jaren<br />

les had gegeven aan het college der kruisheren te Diest, en als<br />

nieuweling Chr. Van Hout (26 j.). Zij begonnen met 20 leerlin-<br />

gen, waarvan er enkelen nog tot de privaatleerlingen van Manders<br />

hadden behoord en op de hogere klassen him studie konden voort-<br />

zetten ; dit hield dus in, dat de cursus van het begin af volledig<br />

kon zijn. Onder die eerste leerlingen van het college bevond zich<br />

ook Henri IJzermans uit Vlaardingen, die later in katholiek Neder-<br />

land bekend is geworden als kruisheer-missionaris in Minnesota<br />

door zijn vervolgartikelen onder de titel Uit het land der Yankees.<br />

Zij verschenen in het dagblad Het Centrum en ook in de Gazette<br />

van Diest. Hij was zestien jaar en kwam op de vierde klas. Na<br />

de kostschool bij de Broeders te Roermond werd hij klein-semina-<br />

rist te Hageveld. Omdat hij regulier priester wilde worden, voelde<br />

hij zich daar niet op zijn plaats en ging na de derde klas naar


MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL 41<br />

Uden. Die keuze zal wel bei'nvloed zijn geworden door het feit,<br />

dat zijn tien jaar oudere broer Jan niet alleen zijn lagere opleiding<br />

had genoten bij rector A. Van den Berg te Uden, maar in Septem<br />

ber 1880 was ingetreden te St.-Agatha en twee jaar later priester<br />

was gewijd. In zijn uitvoerige ]eugdherinneringen over eigen studiejaren<br />

te Uden (1886-1889) vernoemt Henri IJzermans natuurlijk<br />

ook Manders17. Hij schrijft: ,,Het was een goede man, eigenlijk<br />

wel een beetje te goed voor ons jongens. Zijn princiep was : beter<br />

weinig werk maar goed, dan veel werk maar slecht" ... ,,Er waren<br />

in die school (het pensionaat van de ursulinen te Uden) enkele<br />

Engelschen, en wanneer die meisjes bezoek kregen, was het Mijnheer<br />

Manders, die met die Engelsche verwanten ging praten. Hij<br />

was vol enthousiasme waar het Engeland betrof." ,,Engeland",<br />

zoo zei hij, ,,had Nederland bekeerd door middel van den H.<br />

Willibrordus, een Engelschen monnik, derhalve moesten wij op<br />

onze beurt, ons best doen om Engeland weer het Geloof terug te<br />

schenken."<br />

In Udensche Klanken, orgaan van de oud-studentenbond van het<br />

college van het H. Kruis, vertelt Jan van Eert enkele van zijn<br />

herinneringen aan Manders. Hij was leerling aan het college van<br />

1890-1894 ; de twee eerste klassen had hij al gemaakt aan het<br />

klein-seminarie te St.-Michiels-Gestel. Hij was een oomzegger van<br />

kruisheer Henricus de Groot te Uden, de organist van de kruis-<br />

herenkapel en een goed predikant met een krachtige en welluidende<br />

stem. Van Eert schrijft, dat het college in 1890 even veel leerlingen<br />

telde als er weken in het jaar zijn. Dat betekende een behoorlijke<br />

vooruitgang sinds 1886. De oude parochiekerk van Uden was<br />

's middags op half-vastenzondag, 4 april 1886, door brand ver-<br />

woest. In april 1890 werd de nieuwe parochiekerk, nu in de kom<br />

van het dorp op korte afstand van de kruisherenkapel, opgeleverd<br />

en door de bisschop van Den Bosch, mgr. A. Godschalk, geconsa-<br />

creerd. Op verzoek van de toenmalige pastoor A. Spierings heeft<br />

de sedert enkele maanden gekozen magister generaal M. Manders,<br />

met assistentie van de Udense kruisheren H. de Groot als cantor<br />

en G. Van Mil de nieuwe kerkklokken gewijd18.<br />

17 H. IJzermans, Jeugdherinneringen aan Uden, reeks artikels in Kruistriomf,<br />

14, 1934-1935, 156-159.<br />

18 Jan Van Eert, Herinneringen van voor 50 jaar, in Udense Klanken, nr. 15,<br />

15 febr. 1942 en nr. 16, 15 juni 1942, 123.


42 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

DE GENERAALSKEUZE VAN MANDERS<br />

Juist veertien dagen na het overlijden van Hoogwaardig Heer<br />

W. Smits werd Martinus Manders op 27 december 1889 te St.-<br />

Agatha gekozen tot magister generaal. Dat gebeurde volgens het<br />

officieel relict reeds bij de eerste keuze, en wel met algemene<br />

stemmen 19. Ook in het bericht, dat diezelfde dag vanuit St.-Agatha<br />

naar de Nederlandsche Katholieke Stemmen werd verzonden lezen<br />

we, dat Manders met algemene stemmen en tot aller blijdschap<br />

tot hoofd van de Orde werd gekozen20. De vijf kiesgerechtigden<br />

uit Uden vormden daarop dus geen uitzondering, Zoals L. Honhon,<br />

die zelf bij de keuze tegenwoordig was, in zijn vermelde brief aan<br />

J. Berkhout meedeelt, wilde Manders de keuze niet aanvaarden,<br />

maar is tenslotte voor de aandrang van de kiezers bezweken.<br />

Om verschillende redenen maakt juist de eenstemmigheid bij<br />

die keuze een wel wat verrassende indruk. Vooreerst, de nieuwe<br />

generaal was toen ruim zeventig jaar. Uit de biografie van Hoog<br />

waardig Heer W. Smits zal zijn gebleken, dat de Orde toen haar<br />

eerste elan had verloren en zich in een algemene impasse bevond21.<br />

Van de andere kant was het echter toch zo, dat in de<br />

voorafgaande jaren het aantal jongere leden geleidelijk groter was<br />

geworden. Het aantal priesters, dus van degenen die afgevaardigden<br />

voor dit keuzekapittel konden kiezen, bedroeg 43. Zonderen<br />

we J. Van den Dries en Alph. Van den Heuvel, die zich in Engeland<br />

bevonden en niet meer tot een bepaald huis behoorden, uit,<br />

dan wordt dit 41. Daarvan zijn er 18 onder de veertig jaar, waar-<br />

van 11 onder de dertig ; dat is dus bijna de helft. En de toekomst<br />

zou uitwijzen dat er onder hen verschillenden niet alleen goede en<br />

stipte religieuzen, maar ook talentvolle, ondernemende en vooruit-<br />

strevende figuren waren. Wel dient men er rekening mee te<br />

houden, dat tien van de kapittelvaders volgens de toen geldende<br />

Ordesconstituties van 1868 reeds krachtens hun ambt, soms zelfs<br />

op meerdere titels, daarvan deel uitmaakten, zodat alleen de overige<br />

acht door keuze konden afgevaardigd worden. Tot die eerste tien<br />

behoorden echter ook jongeren : H. Hollmann (bijna 37 j.), als<br />

definitor, visitator, prior, novicenmeester en lector in moraal-<br />

19 A.G.K. : map ,,Documentatie".<br />

20 Nederlandsche Katholieke Stemmen, 12, 1890, nr. 1 (5 Jan. 1890), biz. 4.<br />

21 J. Scheerder, W. F. A. Smits, in Clairlieu, 37, 1979, p. 3-87.


Mgr. Martinus MANDERS, magister generaal 1889-1899


MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL 43<br />

theologie en kerkelijk recht; L. Honhon (31 j.) als lector in de<br />

H. Schrift; J. Van de Geer als lector in de filosofie (27 j.) 22.<br />

Van de gekozen afgevaardigden waren er drie onder de 50 j. Van<br />

mannen als bijvoorbeeld Hollmann en Honhon kan moeilijk ontkend<br />

worden dat zij hoogstaande, energieke en vooruitstrevende<br />

religieuzen waren. Zowel door him persoonlijke hoedanigheden<br />

als door him positie in de Orde oefenden zij toen reeds een grote<br />

invloed uit, die ook door ouderen werd erkend en gewaardeerd.<br />

Zij waren ook beslist niet bang om, zo nodig, openlijk op te treden<br />

en eerlijk voor hun mening uit te komen. Er was een vaste koers<br />

in hun leven en die was gericht op een reveil van de Orde.<br />

Vanwaar dan de eenstemmige keuze van Manders, die toch te<br />

oud was om op beslissende wijze het roer om te gooien ? Wellicht<br />

is hij beschouwd als een waardige overgansfiguur en waren er<br />

weinig andere mogelijkheden. F. Dietvors (59 j.) bijvoorbeeld<br />

was wel een hoogstaand, ijverig, bekwaam en een heilig levend<br />

confrater, maar zeer zwak van gezondheid ; juist om die reden had<br />

hij in 1881 ontslag moeten nemen als novicenmeester en lector in<br />

de H. Schrift. Andere ongetwijfeld capabele personen, als Holl<br />

mann en Honhon, hadden de vereiste leeftijd voor het generalaat<br />

nog niet bereikt; zij zouden de twee voornaamste candidaten wor<br />

den bij de volgende generaalskeuze in 1899.<br />

Behalve de hoge leeftijd, was er nog een tweede bezwaar tegen<br />

de generaalskeuze van 1889, nl. het beeld van Manders zoals het<br />

zich in de correspondentie van zijn prior en magister generaal<br />

W. Smits aan ons voordoet. Toch zijn er een paar factoren waar-<br />

mee wij daarbij rekening dienen te houden. Wanneer Smits in<br />

juli 1854 als seculier priester zijn noviciaat te Uden begint, is<br />

Manders al tien jaar daar. Met een onderbreking van vijf jaar<br />

(1859-1864), wanneer Smits als lector in de theologie en daarna<br />

in de filosofie te St.-Agatha verblijft, zijn zij tot einde 1889, dus<br />

dertig jaar, te Uden huisgenoten geweest, de meeste tijd in de<br />

22 Toen hoogw. heer W. Smits op het generaal kapittel in augustus 1881 aan<br />

F. Dietvors op diens verzoek ontslag had verleend als novicenmeester, werd prior<br />

H. Hollmann te St-Agatha voorlopig als zodanig aangesteld. Geen andere geschikte<br />

kracht blijkt aanwezig te zijn geweest of daartoe vrijgemaakt te kunnen worden.<br />

Maar, wanneer iemand in een functie voldoet, hebben voorlopige benoemingen<br />

vaak een lange adem. Eerst 16 febr. 1899 zou W. Van Dinter tot novicenmeester<br />

worden benoemd ; Hollmann was namelijk op die datum tot generaal gekozen en<br />

deze twee ambten gingen vanzelfsprekend niet samen.


44 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

verhouding van overste en onderdaan. Smits werd immers 29 mei<br />

1868 prior en in 1881 bovendien magister generaal. Wei waren zij<br />

allebei gewetensvolle religieuzen, maar tevens mensen die sterk<br />

versdiilden in karakter en in opvattingen. Manders was van nature<br />

streng voor zichzelf, maar ook voor zijn confraters. Hij leefde<br />

strikt volgens het boekje en stelde hoge eisen. Hij is niet voor<br />

niets heel zijn leven ,,schoolmeester" geweest, die het als zijn<br />

opdracht beschouwde een voorbeeld van stiptheid te geven en<br />

anderen te beleren. Hij was er niet op uit om mensen voor zich<br />

te winnen, maar om hen te overtuigen, te beinvloeden en te vor-<br />

men volgens een vast religieus model. Hij was een man uit een<br />

stuk, die niet twijfelde of aarzelde de weg te gaan die hij als de<br />

enige en ware zag. Dat hij zijn kritiek had op het soepeler en<br />

wellicht wat te zachtzinnige optreden van de in professie veel<br />

jongere en anders geaarde en gevormde Smits, ligt geheel in de<br />

lijn. Toch liet hij zich nergens op voorstaan, leefde eenvoudig en<br />

was bijna schuw voor publiciteit. Er ging blijkbaar iets van hem<br />

uit, dat zijn confraters, ook jongere, imponeerde.<br />

Het valt op, dat het oordeel van Honhon over Manders veel<br />

ruimer en milder is dan dat van Smits. En dat, terwijl hij toch bijna<br />

veertig jaar jonger was dan Manders, impulsiever en vooruitstre-<br />

vender, met een breder wetenschappelijker ontwikkeling en belang-<br />

stelling en een grote begaafdheid om met mensen van heel ver-<br />

schillende leeftijd en aanleg om te gaan en zich ongedwongen naar<br />

buiten te bewegen. Zeker, Honhon heeft nooit met Manders in<br />

hetzelfde huis geleefd. Maar op bestuurlijk vlak is hij al vroeg<br />

met hem in nauw contact gekomen, en heeft hem zo van meer<br />

nabij kunnen observeren en met hem samen moeten werken. Im<br />

mers, reeds tijdens het generalaat van Manders werd hij in 1890<br />

en 1896 definitor gekozen en tot tweede visitator benoemd in<br />

1893 en 1896. In zijn brief aan J. Berkhout schrijft hij op zijn<br />

oude dag over Manders : ,,Zij moeten dien mensch niet zoo klein<br />

aanzien. Dezulken zijn het die de Orde doen voortleven. Hij heeft<br />

er toe bijgedragen, dit is mijn overtuiging. Daarom heb ik zoo<br />

geduveld toen er een in het Kapittel Generaal die oude heeren<br />

heeft durven kleineeren. Sommige noemden hem de schoolmees-<br />

ter: ja, dat was hij, maar een man naar Gods hart". Een lang<br />

leven en een veelvuldige omgang met mensen in allerlei posities


MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL 45<br />

heeft Honhon veel geleerd. Hij was er de man naar om zijn ogen<br />

en oren de kost te geven en zich over anderen een ruim en gerijpt<br />

oordeel te vormen, dat eerlijk was en tegelijk vol begrip en eerbied<br />

voor hun persoonlijkheid en verdiensten.<br />

LOCALE VERHOUDINGEN<br />

1. Uden<br />

Het convent van Uden telde 27 december 1889 elf priesters,<br />

met een gemiddelde leeftijd van bijna 50 jaar. De leeftijden lopen<br />

er sterk uiteen. Van de zes oudsten 2ijn er drie respectievelijk 72,<br />

71 en 70 jaar, twee 55 j. en een 47 j. Die van de vijf jongsten<br />

varieren van 30 tot 23 jaar. Deze laatsten zijn alien verbonden aan<br />

het college. In de drie eerste jaren had dit dus reeds een aanzienlijke<br />

uitbreiding en verjonging van de kloosterbevolking als gevolg.<br />

Verder waren er 4 geprofeste broeders van gemiddeld 40 jaar<br />

en een novice-broeder van 31 jaar.<br />

Het college van het H. Kruis zou een grote rol spelen in de<br />

opbloei van het Udense convent. Zelf zou het klooster noch de<br />

Orde financieel in staat zijn geweest om tot de oprichting ervan<br />

over te gaan. Hoogwaardig Heer Smits werd tot de bouw ervan<br />

in staat gesteld, dank zij de vrijgevigheid van J. J. Pulsers, de<br />

achtenzestigjarige, te Uden woonachtige emeritus professor van<br />

het Amerikaanse College te Leuven23. J. Francino beschrijft dit<br />

nieuwe college als volgt: ,,Het gebouw was zeer klein en sober.<br />

In totaal waren er vier lokalen die alle gebruikt werden als klassen.<br />

De studenten waren dan ook alleen op het college om de<br />

lessen te volgen en hun werk te maken. Ze waren bij inwoners van<br />

Uden in de kost". Later werden een studiezaal, een recreatiezaal<br />

met toneel en een leslokaal aangebouwd. Daarna werd nog een<br />

lesruimte ingeridit, bestemd voor de poesis, op de bovenverdieping<br />

van een bijgebouwtje: het werd toepasselijk versierd met de bijnaam<br />

,,Olymp'\ Al de vakken werden toen gegeven door een<br />

23 Over /. /. Pulsers, zie J. Scheerder, H. v. d. Wijmelenberg, 86 ; 96 ; 170 ;<br />

183 ; 184-188 ; 217; 237 ; 272.; J. Francino, Een gouden jubile, in Kruistriomf,<br />

15, 1935-1936, 363-374; Idem, De Latijnse School, in In Cruce Vita, Rotterdam,<br />

1936, 97 ; H. IJzermans, Jeugdherinneringen aan Uden, in Kruistriomf, 15, 1935-<br />

1936, 375-376; W. Bos, Uden en zijn College, Rotterdam, 1936, 7-10.


46 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

leraar, de zogenaamde klasprofessor: Latijn, Grieks, geschiedenis,<br />

aardrijkskunde, moderne talen, wiskunde. Hoogwaardig Heer Smits<br />

was als prior van Uden de directeur. Zoals gezegd, begon het<br />

college in 1886 met ongeveer twintig leerlingen. In het tweede<br />

jaar kwamen er 15 nieuwe bij, in het derde 21. In de eerste<br />

vijfentwintig jaren zou het college weldra tussen de 40 en 60<br />

leerlingen tellen24. Dat maakte een uitbreiding van het aantal<br />

leraren noodzakelijk. Naast Manders waren het aanvankelijk J.<br />

Van de Burgt en Chr. Van Hout. Van de Burgt zou tot december<br />

1888 als zodanig werkzaam blijven. Van Hout zou tot 1931 aan<br />

het Udense college doceren en zich ontwikkelen tot een knap<br />

latinist. Wanneer we ons beperken tot de levensjaren van Manders,<br />

dan vertoont de aanwas aan nieuwe leraren het volgende beeld :<br />

M. Van Dijk (26 j.), mei 1888 tot aug. 1895 ; G. Van Mil (22 j.)<br />

kwam in december 1888 als diaken naar Uden, hij zou 15 juni<br />

1889 priester gewijd worden en bleef te Uden leraar tot augustus<br />

1895 ; /. Verduyn (30 j.), Jan. 1890 - sept. 1902 ; H. Branten<br />

(25 j.), aug. 1890 - aug. 1895 en aug. 1897 - aug. 1928 ; /. Cornelissen<br />

(25 j.), aug. 1891 - dec. 1894; R. Sistermans (28 j.),<br />

okt. 1892 - aug. 1895) ; P. Laarakkers (24 j.), dec. 1894 - aug.<br />

1895 ; H. Van den Elzen (28 j.), febr. 1892 - sept. 1901 ; /. Verhagen<br />

(25 j.), aug. 1895 - sept. 1902 ; H. IJzermans (25 j.), aug.<br />

1895 - sept. 1899 ; B. de Wolf (25 j.), aug. 1895 - sept. 190125.<br />

Het valt op, dat deze nieuwe krachten telkens jonge mensen<br />

zijn. Dat kwam aan het college ten goede, maar ook aan de leef-<br />

kracht van het convent. Als prior van Uden volgde de nieuwe<br />

generaal zijn voorganger Hoogwaardig Heer Smits tevens op als<br />

directeur van het college. Hij zou dit blijven tot januari 1898.<br />

Bij zijn overlijden op 29 januari 1899 zouden de drie oudste<br />

priesters te Uden respectievelijk 65, 64, en 57 jaar zijn. Met uit-<br />

zondering van E. Beekman die toen 45 jaar was, waren er zeven<br />

kruisheren onder de 40 jaar, dus nog in hun voile kracht, en van<br />

de vier jongste priesters waren er drie 28 jaar en een 27 jaar.<br />

S. Drost uitgezonderd waren die zeven priesters alien leraar aan<br />

24 w. Bos, o.c, 9.<br />

25 Gegeven uit Lijst der studenten van het college der Eerwaarde Kruisheeren<br />

te Uden vanaf 1886. Deze foliant bevindt zich op de kruisherenbibliotheek te<br />

Uden. Zij vangt aan met de opgave der namen der docenten en de periode van<br />

hun leraarschap.


MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL 47<br />

het college. Het droeg het karakter van een vrij priestercollege,<br />

waar het aantal leerlingen steeds toenam. Daarin lag ook de voornaamste<br />

en inspirerende taak van de Udense kruisheren. En er kan<br />

zonder overdrijving gezegd worden, dat het college ook toen reeds<br />

van de grootste betekenis was voor de aanwas van de Orde als<br />

geheel, al zou het, ook in dit opzicht, zijn hoogste vlucht nemen<br />

vanaf het begin der twintiger jaren van deze eeuw. Prior Van Mil<br />

(1902-1922) zou door zijn persoonlijk voorbeeld en zijn bezielende<br />

leiding de bindende factor en de grote stuwkracht ervan worden.<br />

2. Diest<br />

Bij het begin van dit generalaat telde het klooster te Diest<br />

11 priesters, met als gemiddelde leeftijd 48 jaar. Daarvan waren<br />

er drie boven de 60 jaar, vier boven de 50 j. en de vier overigen<br />

van 33 tot 27 j. De gemiddelde leeftijd van de 5 broeders was<br />

bijna 61 jaar, twee waren er boven de 70 jaar. Alles bijeen genomen<br />

dus een sterk vergrijzend convent.<br />

In 1885 was het H. Kruiscollege te Diest opgeheven en werd de<br />

tweejarige opleiding in de wijsbegeerte daarheen overgebracht.<br />

Eind 1889 bevonden zich daar 8 filosofen. Drie ervan waren<br />

tweedejaars, de overige 5 eerstejaars. Hun leeftijd varieerde van<br />

36 tot 19 jaar, en was gemiddeld 24 jaar. Uiteraard behoorden zij<br />

tot de vlottende bewoners ; na verloop van die twee jaren immers<br />

begonnen zij hun theologische opleiding te St.-Agatha. J. Van de<br />

Geer (27 j.) doceerde hen filosofie, Chr. Janssen (31 j.) gewijde<br />

welsprekendheid en F. de Bie (46 j.) fysica.<br />

Van de vier bestaande ordeshuizen was Diest er in materieel<br />

opzicht het beste aan toe ; deze gunstige situatie zou tot de eerste<br />

wereldoorlog voortduren. Dit hangt voornamelijk samen met de<br />

belangrijke rol die Diest heeft gespeeld in de verbreiding van de<br />

Kruisherenaflaat, vooral nadat deze in 1884 door Rome authentiek<br />

en opportuun was verklaard en er zo een einde kwam aan betwijfeling<br />

daarvan, vooral vanuit Frankrijk 2G. Vanaf 1866 verschijnen<br />

er verschillende brochuurtjes over deze aflaat; tot 1900 niet minder<br />

dan acht. Ze werden vanuit Diest in het Nederlands, Frans, Engels<br />

en Duits verspreid. De eerste uitgaven zijn zuiver devotieboekjes<br />

26 A. Ramaekers, De Kruisherenaflaat, in Clairlieu, 6, 1948, 3-52.


48 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

met het doel de aflaat bekend te maken. Gaandeweg krijgen ze<br />

een meer commercieel karakter en bevatten ze, naast historische<br />

gegevens over het rozenkransgebed, een apart hoofdstukje ,,Nut-<br />

tige wenken voor de verzending van paketten". Naast plaatjes en<br />

boekjes lieten de kruisheren ook nog medailles slaan van allerlei<br />

grootte, vorm en materiaal, tot zuiver gouden toe, bestemd om<br />

aan de gewijde rozenkransen bevestigd te worden. Door deze pro<br />

paganda voor de Kruisherenaflaat nam de wijdingsactiviteit van<br />

de kruisheren te Diest toe. Steeds meer rozenkransen werden op-<br />

gestuurd, voornamelijk naar Diest. Diest werd een waar versprei-<br />

dingscentrum van de aflaat. Dagelijks kwamen er talrijke pakketten<br />

rozenkransen aan met het verzoek er de aflaat aan te hechten.<br />

Talrijker nog waren de aanvragen om rozenkransen met de aflaat,<br />

zodat de kruisheren zelf in het groot de rozenkransen kochten en<br />

aan de aanvragers verzonden. De bestellingen kwamen uit alle<br />

landen, niet alleen van Europa, maar ook uit China, Noord- en<br />

Zuid-Amerika, Canada, Engels-Indie e.a. Tweemaal per jaar, in<br />

mei en oktober, ging een der kruisheren van Diest naar Parijs en<br />

Rijsel om daar kisten vol rozenkransen te wijden. Elke middag<br />

moesten de filosofen rozenkranspakketten maken om de bestellin<br />

gen uit te voeren. Later, in de jaren 1902-1903, deden de toen acht<br />

eerstejaarsfilosofen dit driemaal in de week27. De verkoop van<br />

rozenkransen in detail bracht zoveel op, dat het klooster te Diest<br />

daarvan alleen kon leven, en nog behoorlijk wat overhouden.<br />

Veel geld werd tijdens het prioraat van P. M. Janssens (1889-<br />

1893) en vooral onder dat van L. Honhon (1893-1923) besteed<br />

aan de bibliotheek. Onder Honhon werd de bibliotheekruimte aan-<br />

zienlijk uitgebreid en kwamen er veel algemeen wetenschappelijke<br />

werken op, vooral op het gebied van theologie, patristiek, exegese,<br />

kerkgeschiedenis en gewijde welsprekendheid28. Ook zijn er mooie<br />

monstransen en kelken en rijke liturgische gewaden aangeschaft,<br />

die nu nog een waardevolle verzameling vormen. Ook het herstel<br />

van de fraaie barokke voorgevel van de St.-Barbarakerk in 1896<br />

was erg kostbaar. Er werd veel belegd in buitenlandse effecten,<br />

vooral Russische en Hongaarse, die als gevolg van de wereldoorlog<br />

1914-1918 waardeloos zouden worden, hetgeen de oorzaak<br />

Ibidem, 42-46.<br />

J. Scheerder, L. J. G. Honhon, in Clairlieu, 35, 1977, 28-29.


MARTINUS MANDERS (1819-1899), Slste GENERAAL 49<br />

werd van de slechte finanriele toestand waarin Diest daarna kwam<br />

te verkeren.<br />

Wat de geestelijke toestand en de onderlinge verhoudingen in<br />

het klooster te Diest betreft, er bestaan enkele relicten van visitaties<br />

die daarop enig licht werpen. Duidelijke taal spreekt het relict<br />

van de visitatie die Manders als generaal van 8-10 oktober 1893<br />

te Diest hield29. Het is door prior Hollmann als zijn secretaris<br />

geschreven en door Manders ondertekend :<br />

1°) Omdat sommige confraters nalatiger zijn in gebed en studie,<br />

moet de Prior er acht op geven dat zij alien zoveel mogelijk<br />

aanwezig zijn bij het gemeenschappelijk gebed, en op hun<br />

eel blijven die aangenamer wordt voor wie er bij voortduring<br />

verblijft, maar hem die er weinig vertoeft, afkeer inboezemt.<br />

2°) De confraters moeten niet vaak de huizen van mensen in de<br />

wereld bezoeken, waar de tong zeer moeilijk bewaakt wordt en<br />

overgaat tot onbenullig en kritisch gepraat, cm nog maar te<br />

zwijgen over het verlies van kostbare tijd.<br />

3") Noch binnen- noch buitenshuis moet men in zijn binnenste<br />

oordelen over iemand, vooral niet over een confrater.<br />

4°) De toegang tot de afdeling van de fraters blijve ontzegd, en<br />

niemand, hetzij confraters of anderen, is vrij er binnen te gaan.<br />

5°) Mogen alien bedenken, dat het beste remedie om de goede<br />

naam te bewaren de heiligheid van leven is en het respect<br />

voor zichzelf en zijn confraters die, volgens het getuigenis van<br />

de apostel, met eerbewijzen moeten voorkomen worden.<br />

6°) Bij het koorgebed moet niemand overhaast zijn, maar alle<br />

getijden moeten gedragen en devoot verricht worden, zo dat<br />

alle lettergrepen goed worden uitgesproken en er voldoende<br />

tijd gegeven wordt om te bidden wat volgens voorschrift in<br />

stilte gebeden moet worden.<br />

Het geeft wel een idee van de moeilijke taak om het klooster<br />

te hervormen, die op de schouders was gelegd van L. Honhon,<br />

toen hij 17 maart 1893, dus een half jaar tevoren, de keuze tot<br />

prior had aanvaard. Als hoogstaand en voorbeeldig religieus, man<br />

van gebed, observantie, studie en verantwoordelijkheidsbesef heeft<br />

^1P^: 6'6'2(>'' Relict van de visitatie van 8-10 October 1893 te Diest.<br />

Opvallend is de sterke invloed van de Navolgmg van Christus van Thomas a Kempis<br />

hr wordt met geciteerd, maar als algemeen bekend verondersteld.


50 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

hij de vermaningen van zijn generaal beaamd en is er als prior ook<br />

dankbaar voor geweest. Zijn vele talenten heeft hij onvermoeid<br />

gebruikt om Diest als kloostergemeenschap en studiehuis op hoger<br />

peil te brengen.<br />

3. Maaseik<br />

Op 27 december 1889 bestond het convent van Maaseik uit 10<br />

priesters, met als gemiddelde leeftijd 45 jaar. Hun werkzaamheden<br />

hielden voor het grootste gedeelte verband met het college. Prior<br />

A. A. Van den Heuvel (59 j.) was tevens directeur van het<br />

college. Hij had er van 1855-1856 voor het eerst zijn taak als<br />

leraar vervuld, en vervolgens van 1857-1867. Thans bedroeg het<br />

aantal kruisheren-leraars 7, respectievelijk 71, 67, 57, 35, 29, 28<br />

en 26 jaar oud. Tot het convent behoorden verder twee priesters,<br />

die niet aan het college werkzaam waren : F. Dietron (59 j.) en<br />

P. Husson (65 j.). Broeders waren er 5. Hun gemiddelde leeftijd<br />

was 50 jaar ; de twee oudsten 70 en 68 jaar, de twee jongsten 33<br />

en 28 jaar.<br />

Bij het overlijden van generaal Manders (29 januari 1899)<br />

zullen er van de bovenvermelde leraars twee overleden en drie<br />

verplaatst zijn, van de broeders een. Behalve de twee nog overige<br />

leraars van december 1889, zijn er dan intussen nog 9 leraars<br />

bijgekomen, in leeftijd varierend tussen 37 en 28 jaar. Bij de drie<br />

nog in leven zijnde broeders van 1889 zullen er dan drie zijn bij<br />

gekomen, tussen de 30 en 23 jaar oud. Ook hier dus, evenals te<br />

Uden, een opvallende verjonging zowel van het convent in zijn<br />

geheel als van de kruisheren-leraars. H. Van Hasselt (37 j.), sinds<br />

1893 leraar, was in 1896 tevens directeur van het college geworden,<br />

nadat prior Van den Heuvel wegens hoge leeftijd, als zodanig<br />

zijn ontslag had gevraagd en verkregen 30.<br />

30 Hier volgt een lijst van de leraren die tijdens het generalaat van Manders<br />

werkzaam waren aan het college te Maaseik. Achter de namen staat de leeftijd<br />

opgegeven die zij op 27 december 1889 hadden en de jaren van hun werkzaamheid<br />

aan het college. Bij de later gekomenen is de leeftijd die van het jaar dat ze werden<br />

benoemd.<br />

In dec. 1889 waren aan het college verbonden Th. Bouman (57 j.), 1861-1919 ;<br />

/. Hoogeveen (28 j.), 1883-1893 ; P. Van den Eynden (35 j.), 1886-1895 ; /.<br />

Bergervoert (29 j.), 1886-1926 ; F. Severijns (26 j.), 1889-1890.<br />

Daarbij kwamen tijdens dit generalaat: H. Sistermans (25 j.), 1890-1895 ; M. J.<br />

Konings (22 j.), 1892-1898 ; G. Schuurmans (29 j.), 1893-1894 ; H. Van Hasselt


MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL 51<br />

Om de bijzondere moeilijkheden duidelijk te maken waarin de<br />

kruisheren van Maaseik met hun college verkeerden, moge eerst<br />

een korte voorgeschiedenis voorafgaan31. In 1855 werden de<br />

kruisheren, na een gedwongen afwezigheid van bijna zestig jaar als<br />

gevolg van de Franse revolutie, in de geiegenheid gesteld om terug<br />

te keren. Behalve de nog bestaande St Jacobskerk aan de Bosstraat,<br />

moesten zij alles van de grond af opbouwen. De toenmalige<br />

bisschop van Luik, mgr. Th. de Montpellier, had zijn toestemming<br />

voor hun hernieuwde vestiging gegeven, maar de oprichting van<br />

een college als uitdrukkelijke voorwaarde gesteld. Financieel zat<br />

C. de Bruyn, de eerste prior (1855-1865) er bijzonder moeilijk<br />

voor en kon de Orde hem daarbij weinig en alleen bij tussenpozen<br />

helpen. Na een primitieve noodoplossing ontstond evenwel reeds<br />

in 1856 de eerste aanzet tot een collegebouw. In dat jaar verkreeg<br />

prior de Bruyn, die zich niet meer opgewassen voelde tegen de<br />

voortdurende, dagelijkse geldzorgen, op zijn verzoek ontslag uit<br />

zijn ambt. A. A. Van den Heuvel volgde hem op, tevens als<br />

directeur van het college. In 1857 liet hij boven op de pas voltooide<br />

klaslokalen een verdieping bouwen en een toren als trappenhuis.<br />

Was de bouw van 1856 nog door de Orde met moeite en bij<br />

tussenpozen gefinancierd kunnen worden, in 1857 moest Van den<br />

Heuvel zelf aan het benodigde kapitaal zien te komen. Dank zij<br />

de hulp van goede vrienden wist hij dit bijeen te brengen. In 1873<br />

is de nieuwe kloosterbouw gereed gekomen, waarin ook een huiskapel<br />

voor de leerlingen, een studiezaal en vier klaslokalen waren<br />

opgenomen. Van den Heuvel zou vierendertig jaar (1865-1899)<br />

prior zijn en zich bijzonder verdienstelijk maken voor communiteit<br />

en college. Als directeur heeft hij het zeer moeilijk gehad. En dat<br />

niet alleen wegens voortdurend geldgebrek. Er waren bovendien<br />

verschillende redenen waarom de prior-directeur er in de jaren<br />

(30 j.), 1893-1905 ; H. Branten (30 j.), 1895-1897 ; P. Laarakkers (25 j.), 1895-<br />

1898 ; A. Beukers (27 j.), 1895-1902 ; G. Elferink (26 j.), 1895-1927 ; /. Van<br />

Hooff (25 j.), 1897-1950 ; G. Van Mil (31 j.), 1897-1902 ; R. Sistermans (34 j.),<br />

1898-1924 ; A. hammers (27 j.), 1898-1955 ; C. Friedemann (30 j.), 1898-1902 •<br />

A. Verhofstadt (23 j.), 1899-1901. Verschillende malen vindt er uitwisseling van<br />

leerkrachten plaats tussen Maaseik en Uden. In dezelfde periode worden nog drie<br />

andere priesters naar Maaseik verplaatst, die hun werkzaamheden niet aan het<br />

college zullen vernchten : L. Van Hout (27 j.), 1891-1904; /. Verhagen (24 j.),<br />

1894-1895, om gezondheidsredenen ; /. Cornelissen (38 j.), 1894-1933. Gegevens<br />

ontleend aan De Kruisheren te Maaseik, Diest, 1955, biz. 289-299.<br />

31 De Kruisheren te Maaseik, Diest, 1955, 251-258.


52 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

1865-1896 niet in kon slagen het aantal leerlingen behoorlijk op<br />

te voeren. Slechts driemaal kwam dit juist boven de zeventig ; in<br />

de jaren 1882 en 1883 daalde het zelfs tot respectievelijk 37 en 42.<br />

De voornaamste oorzaak was wel de geringe welstand van de<br />

bevolking. Slechts weinigen konden er aan denken hun kinderen<br />

verder dan de lagere school te laten doorleren. Een andere remmende<br />

factor was, dat volgens bepaling van het bisdom alleen de<br />

vier laagste klassen van de humaniora aan het college mochten<br />

worden gemaakt; voor de twee hoogste moesten de leerlingen<br />

naar een bisschoppelijk college of klein-seminarie. Die zorgen<br />

vielen hem op den duur zo zwaar, dat hij op 14 mei 1873 een<br />

dringend verzoek richtte tot Hoogwaardig Heer Van den Wijmelenberg<br />

om van het prioraat ontslagen te worden. Gelukkig voor<br />

Maaseik werd dit verzoek niet ingewilligd. Toch was Van den<br />

Heuvel er dat jaar in geslaagd de bouw van een eigen klooster te<br />

voltooien. Daarmee was de atmosfeer geschapen waarin het religieuze<br />

leven van het convent beter tot zijn recht kon komen. In<br />

1897, een jaar nadat hij het directeurschap had kunnen overdragen<br />

aan Van Hasselt, voelden de kruisheren van Maaseik hun college<br />

zelfs met een wisse ondergang bedreigd. Of dit helemaal terecht<br />

was, zullen wij nog zien. Ter gelegenheid van een feestmaal voor<br />

de oud-studenten bracht de deken van Maaseik, A. Drijkoningen,<br />

een toost uit, waarin hij de kruisheren wel prees, maar tegelijk<br />

mededeelde dat zij zijn sympathie niet hadden. In een ander gezelschap<br />

zou hij reeds hebben verklaard: ,,je couperai leurs vivres".<br />

Op een slinkse manier zou hij van de bisschop van Luik, mgr.<br />

V. J. Doutreloux, verlof hebben weten te krijgen om een heel<br />

nieuw college op te richten en in het geheim daartoe al voorbereidingen<br />

hebben getroffen. Van Hasselt en M. J. Konings,<br />

kruisheer en leraar aan het college ontdekten dit plan toevallig<br />

bij een bezoek aan hun confrater P. Husson, pastoor te Lanklaar.<br />

Aldus de lezing van kruisheer L. Van Hout, die bij dit feestmaal<br />

aanwezig was; zij zal wel weergeven hoe bij de kruisheren van<br />

Maaseik de opinie was32.<br />

Het ontbreken van een gunstig perspectief had uiteraard ook<br />

een deprimerende invloed op de kloostergemeenschap, die juist in<br />

deze vorm van apostolaat de voornaamste reden van haar aan-<br />

82 L. Van Hout, Levensschets der Diestersche Kruiskeren, hs. te Diest, 81-82.


MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL 53<br />

wezigheid te Maaseik had gezocht. Er moesten bepaalde belemmeringen<br />

van buiten af voor de groei van hun college overwonnen<br />

worden, maar er stonden sinds jaren strijdige belangen op het<br />

spel. Directeur Van Hasselt was een uitermate bekwame leerkracht,<br />

aan wie verhoging van het onderwijspeil sterk ter harte<br />

ging. Het hoofdbestuur van de Orde was met zijn benoeming<br />

accoord gegaan, op voorwaarde dat hij zijn beleid in samenwerking<br />

met en verantwoordelijkheid aan de prior zou voeren. Zijn eerste<br />

zorg was, om van het bisdom de toestemming tot een volledige<br />

cursus humaniora te verwerven.<br />

De onderhandelingen met het bisdom Luik ter verkrijging van<br />

de toestemming tot het oprichten van een internaat en tot een<br />

volledige humaniora werden door prior Van den Heuvel persoonlijk<br />

gevoerd, in samenwerking met Van Hasselt. Dit leidde tot<br />

een uitvoerige correspondentie met mgr. Doutreloux en de vicarisgeneraal<br />

M. Rutten, evenals zijn broer Hubert oud-student van<br />

het college en een trouwe vriend van de prior en de Maaseikse<br />

kruisheren. Zij berust voor wat het bisdom betreft in het kloosterarchief<br />

van Maaseik33. Het eerste document omvat twee brieven.<br />

De eerste is door de vicaris-generaal op 11 januari 1897 gericht<br />

aan prior Van den Heuvel. Daarin deelt M. Rutten mee, dat hij<br />

de bisschop in kennis heeft gesteld van de plannen van de prior.<br />

De bisschop is er over tevreden, maar hij voelt niet voor het<br />

oprichten van een internaat te Maaseik. Rutten raadt de prior<br />

daarom aan, eerst en vooral de goedkeuring voor dit punt van zijn<br />

programma te verkrijgen. Hij moet goed uitleggen, waarin dat<br />

internaat zal bestaan en of het afbreuk zou kunnen doen aan de<br />

bisschoppelijke internaten. De tweede brief is de copie of het<br />

ontwerp, in het handschrift van Van Hasselt, als antwoord van de<br />

prior op de volgende dag. Reeds jaren hebben ouders van pensionnairen<br />

bij de ursulinen, ouders en kennissen van confraters in<br />

Nederland gevraagd, of de kruisheren geen internen namen. Dat<br />

zou deze jongens in de gelegenheid stellen om Frans te leren, als<br />

zij er zin in zouden krijgen, ook Latijn. Vanuit Belgie is dezelfde<br />

vraag gesteld door ouders, die verlangen hun kinderen Vlaams te<br />

laten leren. Dit heeft bij de kruisheren, nu zij meer personen in de<br />

Orde hebben gekregen en met en om hun externaat steeds in een<br />

33 M.K. : XA : Betrekkingen tot het bisdom Luik : 1, nrs. 3-13.


54 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

bekrompen financiele toestand hebben verkeerd, het plan doen<br />

ontstaan om een internaat op te richten. Zodoende zouden de<br />

onkosten van het eerste door de voordelen van het tweede bestre-<br />

den kunnen worden. Het internaat zal niet ten nadele van de<br />

bisschoppelijke seminaries zijn, maar wel ten voordele van het<br />

bisdom ter vermeerdering van het aantal priesters. Hoevele stu-<br />

denten uit Nederland zijn er niet van het college te Maaseik naar<br />

het bisdom Luik overgegaan. Alvorens met bouwen verder te<br />

gaan, zou de prior graag vernemen of de bisschop zijn goedkeuring<br />

en zegen aan deze onderneming wil geven.<br />

Op 15 januari 1897 bericht Rutten aan de prior het volgende.<br />

Gezien de noodzakelijkheid om voor Maaseik en omstreken een<br />

goede middelbare school te hebben, heeft de bisschop er sinds lang<br />

aan gedacht een middelbare school op te richten bij de Fraters van<br />

Tilburg en met de hulp van twee of drie van zijn Priesters. De<br />

deken van Maaseik is bij de bisschop geweest en heeft de plannen<br />

voor die middelbare school voorgelegd. Mgr. Doutreloux heeft<br />

besloten dit ontwerp uit te voeren. Hij laat het aan de prior over<br />

om te oordelen of deze gaat bouwen of niet, aangezien de lokalen<br />

voor de Latijnse klassen voldoende zijn. Wat het oprichten van<br />

een internaat aan het college betreft, de bisschop zal er niet in<br />

toestemmen dat er ook internen uit het bisdom Luik worden<br />

aangenomen.<br />

Aan zijn vriend de prior schrijft Rutten 6 februari 1897, dat de<br />

bisschop er niets op tegen heeft, wanneer er op het college een<br />

poesis komt. Dat is dus al een kleine stap vooruit. Het valt hem<br />

pijnlijk en hard, zo schrijft Rutten 9 februari 1897, te antwoorden<br />

op brieven waarin de prior zulke zware beschuldigingen uit tegen<br />

de deken van Maaseik. Hij heeft noch uit de woorden, noch uit<br />

de handelingen van de deken kunnen opmaken, dat hij de prior<br />

slecht gezind zou zijn of hem zou willen benadelen. Als de deken<br />

op het idee is gekomen een middelbare school te stichten, dan<br />

alleen met de bedoeling op een degelijke manier te kunnen concur-<br />

reren met de staatsschool, hetgeen tot nu toe door het college niet<br />

op een voldoende manier is bereikt. De bisschop heeft het ontwerp<br />

van de deken goedgekeurd, het nodig geoordeeld en hij toont zich<br />

bereid om het ten koste van de grootste opofferingen ten uitvoer te<br />

brengen. Het antwoord van de prior daags daarop, in het hand-


MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL 55<br />

schrift van Van Hasselt, is dat de prior en zijn confraters graag<br />

de goede gevoelens van de vicaris-generaal ten opzichte van de<br />

deken zouden delen, maar dit helaas niet kunnen. Hij hoopt dat<br />

zij zich daarin vergissen en dat de toekomst Rutten in het gelijk<br />

zal stellen. Hij raadt de vicaris-generaal aan om de lange brief,<br />

die de prior hem enkele dagen tevoren heeft gestuurd, goed te<br />

bewaren. Rutten zal daarin duidelijk de oorzaak beschreven vinden,<br />

waarom de kruisheren opgehouden hebben studenten aan te trek-<br />

ken, waarmee zij op verzoek van de deken onmiddelijk begonnen<br />

waren. De klassen gaan goed. De studenten zijn uiterst tevreden<br />

nu zij in de gelegenheid worden gesteld om voortaan de poesis<br />

op het college af te maken.<br />

In het kloosterarchief berust ook de tekst van een overeenkomst,<br />

gedateerd op 23 maart 1897, tussen de bisschop van Luik en de<br />

kruisheren tot oprichting van een middelbare school te Maaseik.<br />

Daarin verplichten zich de kruisheren, vertegenwoordigd door<br />

prior Van den Heuvel, om op hun college een goede en degelijke<br />

middelbare school op te richten. Deze zal drie studiejaren omvat-<br />

ten. De kruisheren nemen op zich om die cursus te doen geven<br />

door leraren die uitstekend voorbereid zijn zowel voor het Frans<br />

als voor het Vlaams en zich omtrent het aantal klasseleraren te<br />

houden aan de beslissing van de bisschop. Zo lang zij zelf niet over<br />

een voldoende aantal leerkrachten beschikken, zullen zij een of<br />

twee gediplomeerde lekeleraren aanstellen. De deken en de<br />

geestelijkheid van het kanton beloven : 1° al hun invloed aan te<br />

wenden om leerlingen naar de kruisheren te sturen ; 2° om jaarlijks<br />

een som van minstens 300 frcs. op te brengen, die gebruikt zal<br />

worden om achterstallig schoolgeld aan te vullen of bij gebrek<br />

aan middelen om de schoolbehoeften te betalen. Het eventuele<br />

overschot van die som zal ter beschikking komen van de prior. Zelf<br />

zal de bisschop een jaarlijkse subsidie van 1200 frcs. bijdragen als<br />

salaris voor de eerste lekeleraar. Mocht het nodig geoordeeld<br />

worden een tweede aan te stellen, dan wordt deze subsidie ver-<br />

hoogd tot 2000 frcs. Wanneer de kruisheren zelf voldoende bekwa-<br />

me onderwijskrachten ter beschikking zullen hebben en lekehulp<br />

dus overbodig wordt, zal de jaarlijkse subsidie van de bisschop<br />

tot 1000 frcs. worden teruggebracht. Deze overeenkomst werd te<br />

Luik ondertekend door de bisschop en de prior. Daarmee werd de


56 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

pijnlijke kwestie van de middelbare school op een billijke wijze<br />

en tot voldoening van de kruisheren opgelost.<br />

De vicaris-generaal laat 27 maart aan de prior weten, dat de<br />

deken zeer tevreden is over de gesloten overeenkomst. Deze hernieuwt<br />

de belofte om jaarlijks met de geestelijkheid van het kanton<br />

een som van 300 frcs. bijeen te brengen, die besteed zal worden<br />

ten bate van de behoeftige studenten en van het college. De<br />

bijdragen van de pastoors zoals die tot nu toe geschiedden, zullen<br />

echter achterwege blijven, omdat de genoemde som reeds meer<br />

dan het dubbele daarvan bedraagt. De Bisschop heeft de vicaris-<br />

generaal opgedragen de prior hiervan in kermis te stellen, om<br />

misverstand te voorkomen. Bij het bezoek van Rutten aan Maaseik<br />

onder de paasvacantie zullen de laatste schikkingen getroffen<br />

kunnen worden en de geestelijkheid op de hoogte worden gesteld<br />

van wat besloten is.<br />

Een nieuwe mijlpaal voor de uitgroei van het college betekende<br />

een brief van de bisschop op 14 juli 1897 ; daarin staat hij de<br />

prior toe de humaniora uit te breiden tot en met de rhetorica. Dit<br />

lijkt een voor de hand liggend gevolg van het door hem eerder<br />

verleende verlof om Nederlandse internen aan te nemen. Voor de<br />

Belgische echter handhaaft hij nog zijn afwijzing. De prior zegt<br />

immers wel dat hij de andere inrichtingen niet wil beconcurreren,<br />

maar het gevaar daarvoor zal, of hij dit wil of niet, naar het<br />

oordeel van de bisschop zeer reeel zijn. Van den Heuvel antwoordt<br />

19 juli. Hij bedankt de bisschop voor het verlof tot zowel de<br />

rhetorica als de poesis op het college. Echter betreurt hij, dat<br />

hetzelfde niet geldt voor het aannemen van internen uit het bisdom<br />

Luik. De lasten zullen verbazend hoog zijn en hij brengt er slape-<br />

loze nachten over door.<br />

Het verbod van de bisschop om internen uit het bisdom aan te<br />

nemen, blijkt verschillende kruisheren te Maaseik nogal hoog te<br />

hebben gezeten. Er bestaat een brief, gedateerd op 23 September<br />

1897 en in het handschrift van prior H. Hollmann te St.-Agatha,<br />

waarin generaal Manders namens het definitorium schrijft te<br />

hebben vernomen, dat er verdeeldheid heerst onder de Maaseikse<br />

confraters omtrent de te volgen gedragslijn bij het aannemen van<br />

internen uit het bisdom Luik. Het definitorium heeft, ira grondige<br />

overweging en onderzoek, gemeend te moeten beslissen dat het,


MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL 57<br />

onder de gegeven omstandigheden, onmogelijk is zich tegen de<br />

uitspraak van de bisschop rechtstreeks te verzetten. Dit zou immers<br />

ten gevolge hebben : 1° dat verzet tegen de bisschop noodzakelijk<br />

mee zou brengen dat de geestelijkheid van Luik haar steun zou<br />

onttrekken zowel aan het college als aan de middelbare school;<br />

2° dat het klooster, op zichzelf reeds arm en gelet op de schuldenlast<br />

dubbel arm, die strijd niet kan aanvaarden ; 3° dat het bisdom<br />

ook op andere punten, zoals in jurisdictieverlening en het weigeren<br />

van assistenties, middelen zou kunnen vinden om het bestaan van<br />

het huis te Maaseik moeilijk te maken ; 4° dat studenten, die na<br />

voltooide humaniora te Maaseik, zich voor het bisdom of elders<br />

zouden willen aanbieden zeer veel moeilijkheden zouden kunnen<br />

ondervinden, waardoor ook het college zijdelings benadeeld zou<br />

worden ; T dat men langs de weg van vrede buitens- en van eens-<br />

gezindheid binnenshuis veel verder komt dan langs de weg van<br />

strijd, terwijl het welzijn van het huis en van de Orde door het<br />

eerste veeleer bereikt zal worden dan door het tweede. Om deze<br />

redenen vermaant het definitorium de kruisheren van Maaseik om<br />

eensgezind samen te werken onder de leiding van de prior.<br />

Uit een brief van de vicaris-generaal aan de prior, gedateerd op<br />

8 oktober 1897, blijkt, dat Van den Heuvel opnieuw zijn ontslag<br />

heeft aangeboden en dat dit wederom door het hoofdbestuur is<br />

geweigerd. Dit laatste verwondert Rutten niet. Maar wel verwondert<br />

het hem pijnlijk, dat zijn vriend zich de laatste voorvallen zo<br />

sterk aantrekt. Toch kan hij de gegrondheid daarvan niet begrijpen.<br />

Rutten meent dat alles tot ieders voldoening was geregeld, met<br />

uitzondering dan van een punt (het aannemen van leerlingen uit<br />

het bisdom voor de middelbare school), maar dat zal later wel<br />

terechtkomen. Hij schrijft verder : ,,Het eenige verlangen is, dat<br />

gij veel en goede studenten moogt opleiden tot welzijn van de<br />

gansche streek. Indien er ooit geklaagd is, dan was het omdat men<br />

meer verlangde van uw college, meer uitbreiding en meer werking<br />

ten einde de jeugd uit andere gestichten te houden". Hij betwijfelt,<br />

of er wel een kloostercollege in Belgie of Nederland bestaat, dat<br />

zo eensgezind en zo krachtig door de seculiere geestelijkheid en<br />

de bisschop is gesteund en dit nog steeds wordt.<br />

Op 26 november 1898 is er, in opdracht van Hoogwaardig Heer<br />

Manders, aan Maaseik de copie gestuurd van een brief, op 4 no-


58 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

vember door mgr. Doutreloux gericht aan de magister generaal.<br />

De bisschop deelt daarin mee, dat hij 24 oktober het nieuwe gebouw<br />

en de nieuwe kapel van het college te Maaseik heeft ingewijd.<br />

Het heeft hem te veel voldoening en troost geschonken dan<br />

dat hij 2ou kunnen nalaten om aan de generaal de lof te verkondi-<br />

gen van de uitstekende prior, de verdienstelijke directeur, de<br />

toegewijde leraren en de brave leerlingen van dit instituut. Hij<br />

voelt 2ich des te meer daartoe verplicht, omdat hij het aanzienlijk<br />

aandeel kent, dat Manders door zijn offers en personeel heeft aan<br />

dit voor de stad Maaseik en omstreken zo heilzame werk. De ijver<br />

van Manders voor de eer van God en het heil der zielen kan zich<br />

daarover verheugen en er zich geluk mee wensen. Het college is<br />

zeer mooi en zijn kapel bekoorlijk ; de leraren en de leerlingen<br />

zijn er terecht trots op. Het zal strekken tot een grote verdienste<br />

en een grote eer van de Orde en het verheugt de bisschop te<br />

bedenken, dat zij die verworven zal hebben onder het zo wijze en<br />

terecht door alien gewaardeerde bestuur van Manders.<br />

Na lezing van bovenstaande documenten blijkt wel, dat de<br />

voorstelling van zaken zoals die door L. Van Hout is vertolkt,<br />

ongetwijfeld bei'nvloed door de toenmalige zienswijze en stemming<br />

van de Maaseikse kruisheren, enige correctie behoeft. De eerlijk-<br />

heid gebiedt te erkennen, dat de aangehaalde correspondentie een<br />

ander licht werpt op de feitelijke situatie. De zorg van de bisschop<br />

gold terecht de kwaliteit van het middelbaar onderwijs voor de<br />

katholieken. Hun middelbare school moest zo spoedig mogelijk<br />

minstens op hetzelfde peil staan om te kunnen concurreren met dat<br />

van de rijksscholen, die op allerlei manieren door de Staat werden<br />

voorgetrokken. Dit peil bleek nog niet bereikt te kunnen worden<br />

door de kruisheren, die zelf daartoe niet voldoende en gevormde<br />

leerkrachten beschikbaar hadden. Dat het bisdom een andere op-<br />

lossing overwoog, was geen bewijs van antipathie tegen de kruis<br />

heren of een poging om hun het verblijf in Maaseik onmogelijk<br />

te maken. De onvriendelijke en wat achterbakse handelwijze van<br />

deken Drijkoningen valt te veroordelen, maar doet aan dit feit<br />

niets af. Zodra de kruisheren aan de vereiste voorwaarden konden<br />

voldoen, bleek het bisdom bereid hun middelbare school te hand-<br />

haven en hun dit financieel mogelijk te maken. Wel blijft het<br />

waar, dat zij voor het gunstig verloop van de onderhandelingen


MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL 59<br />

bijzonder veel te danken hebben gehad aan de goede raad en<br />

bemiddeling van hun oud-leerling en trouwe vriend vicaris-generaal<br />

M. Rutten. Ook nadat hij in 1901 tot bisschop van Luik werd<br />

banoemd als opvolger van mgr. Doutreloux, bleef die vriendschap<br />

voortduren en heeft hij het college van Maaseik begunstigd. Geen<br />

wonder, dat zijn geschilderd portret op een ereplaats in het klooster<br />

prijkt.<br />

4. St.-Agatha<br />

St-Agatha was sinds 1853 het moederhuis van de Orde. Als<br />

zodanig kon het onder het prioraat van H. Hollman als model<br />

dienen van wat Henricus Van den Wijmelenberg bij het herstel der<br />

Orde als ideaal voor ogen had gestaan. Hollmann (36 j.), die kort<br />

na de dood van Van den Wijmelenberg tot prior van St.-Agatha<br />

werd gekozen op 11 mei 1881 en dit tot 1918 zou blijven, heeft<br />

deze traditie willen bewaren en voortzetten. Zijn persoonlijke in-<br />

zet, maar ook zijn positie te St.-Agatha stelden hem daartoe bijzon<br />

der in staat. Na het vertrek van F. Dietvors naar Maaseik in<br />

oktober 1881, werd hij tot tijdelijk novicenmeester en magister van<br />

de fraters aangesteld, wat hij tot aan zijn generaalskeuze op<br />

16 februari 1899 zou blijven. Bovendien was hij ook, wellicht<br />

sedert de laatste levensjaren van Van den Wijmelenberg, lector in<br />

de moraal-theologie en het kerkelijk recht. L. Honhon (31 j) was,<br />

naast socius en bibliothecaris, sinds 1885 lector in de exegese en<br />

dogmatiek, tot hij in maart 1893 prior van Diest werd gekozen.<br />

Tot zijn opvolger als lector zal dan J. Hoogeveen (31 j.) worden<br />

benoemd tot 1897. In 1898 zullen L. Badoux (28 j.) lector in de<br />

exegese en M. J. Konings (28 j.) lector in de dogmatiek worden.<br />

De docenten waren dus betrekkelijk jong en vatten hun taak nauw-<br />

gezet op. J. de Vlam (67 j.) was oeconoom generaal van de Orde<br />

en tevens procurator van het klooster. Op 27 december 1889 waren<br />

er in St.-Agatha 8 priesters. Behalve Hollmann, Honhon en de<br />

Vlam zijn dit: A. Van der Voort (67 j.), J. Van Glabbeek (55 j.),<br />

J. Verbeck (55 j.), H. Branten (34 j.) en Th. Hanegraaf (23 ).)•<br />

Verder 6 theologanten : H. Van den Elzen (26 j.), L. Van Hout<br />

(25 j.), M. Leesens (24 j.), H. Sistermans (24 j.) J. Cornelissen<br />

(33 j.), J. Schuurmans (26 j.). Ten slotte 2 fraters-novicen : A.<br />

Beukers (21 j.) en H. IJzermans (19 j.). Tijdens het generalaat


60 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

van Manders zijn er te St.-Agatha 23 fraters ingetreden ; met<br />

uitzondering van H. Meens die voor zijn priesterwijding is overleden,<br />

zijn alien priester geworden. Broeders zijn er daar in dit<br />

tijdsverloop negen ingetreden : in 1890, 1891, 1894, 1895 telkens<br />

een ; in 1898 twee ; in 1899 drie. De drie laatsten waren bij zijn<br />

overlijden nog novicen. Van de fraters was ongeveer de helft<br />

afkomstig uit de noordelijke provincies ; een opvallend verschijnsel<br />

in de Orde, die tevoren een overwegend Oost-Brabants karakter<br />

had gehad.<br />

BEWAARD GEBLEVEN CORRESPONDENTS<br />

VAN HOOGWAARDIG HEER MANDERS<br />

De veronderstelling ligt voor de hand, dat er nogal wat brieven<br />

door ordeleden aan Manders gericht moeten zijn. Dat bracht zijn<br />

functie nu eenmaal mee. Wat daar ook van zij, er is bijzonder<br />

weinig van terug te vinden. Waarschijnlijk valt dit te verklaren<br />

uit de vroeger heersende praktijk ze na lezing en beantwoording te<br />

vernietigen, vooral wanneer ze een meer persoonlijk dan een strikt<br />

zakelijk, een geheim of voor de briefschrijver bezwarend karakter<br />

droegen. De zaak werd hiermee blijkbaar als afgehandeld beschouwd;<br />

noch de brief zelf, noch een copie van de schriftelijke<br />

reactie daarop werden, desnoods in een geheim archief, bewaard.<br />

Zo valt het bijvoorbeeld op dat, terwijl er vrij veel brieven, door<br />

magister generaal W. Smits gericht aan de prioren H. Van Giersbergen<br />

en H. Kuipers, in het kloosterarchief van Diest berusten,<br />

er van de andere kant van hun brieven aan Smits nagenoeg geen<br />

in het generaal archief worden aangetroffen. Er kunnen verschil-<br />

lende redenen daartoe aanwezig geacht worden. Vooreerst, de<br />

Orde telde toen betrekkelijk weinig leden en was weinig verbreid ;<br />

alien kenden elkaar. Dat kon gevaar opleveren voor de goede naam<br />

van de schrijver zelf of van de in zijn brief vermelde confraters.<br />

Op dat punt was men blijkbaar zeer gewetensvol. En een generaal<br />

moest daarmee dubbel voorzichtig zijn. Bovendien maakte juist het<br />

kleine aantal het voor hem des te gemakkelijker om het geheel te<br />

overzien en met de uit de correspondentie ontvangen gegevens<br />

rekening te houden in zijn beleid.


MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL 61<br />

In vergelijking met Smits is het echter opvallend, dat er bijzonder<br />

weinig in de diverse kloosterarchieven te vinden is wat betreft<br />

brieven, door Manders persoonlijk aan confraters gericht. Alleen<br />

Diest maakt hierop een bescheiden uitzondering, die ons bovendien<br />

in voorkomende gevallen nog niet 20 heel veel wijzer maakt. Men<br />

krijgt de indruk, dat Manders van nature geen vlotte briefschrijver<br />

was. Daar komt dan bij, dat hem dit gaandeweg ook steeds bezwaarlijker<br />

moet zijn gevallen wegens zijn onregelmatig en schokkerig<br />

handschrift. In feite ging hij er toe over zijn brieven door<br />

anderen te laten schrijven, meestal door prior Hollmann, die als<br />

zijn secretaris fungeerde en die op de duur zelfs de handtekening<br />

van Manders moest zetten.<br />

Enkele nog eigenhandige brieven van Manders bevinden zich<br />

uitsluitend te Diest; in de andere kloosterarchieven vindt men er<br />

praktisch geen. Op 25 april 1890 schrijft Manders aan prior P. M.<br />

Janssens (1889-1893) over de faculteit tot het verlenen van de<br />

kruisherenaflaat het volgende: ,,Een antwoord geven dat door<br />

alien voor beslissend zal gehouden worden, kan ik niet, maar ik<br />

meen U toch te mogen zeggen dat wij ons over de zaak niet behooren<br />

te verontrusten, wijl ik zeker meen uit den mond van<br />

Hw8t H. z.g. Wijmelenberg gehoord te hebben, dat hij aan al<br />

onze priesters de faculteit en het verlof gaf om rozenkransen te<br />

wijden : alleen wilde hij, dat men den oudste het eerst zou aanbieden,<br />

zoo zulks gevoegelijk kon geschieden. En nu komt dit zeer<br />

wel overeen met hetgeen ik lees in de Annalen onzer Orde, torn.<br />

Ill p. 653 N. 465 en pag. 665 en 666 N. 474, vooral op 666 waar<br />

te lezen staat: ... ,,quorum usum et executionem libenti animo<br />

vobis omnibus impertimur. Dit zal hoop ik (salvo tamen meliori<br />

judicio) ons verschoonen van Rome lastig te vallen. De groeten<br />

van ons alien aan U alien. Totus Vester M. Manders Mag. Gen.<br />

O.S.C"34.<br />

Op 16 juli 1892 verzoekt hij prior P. M. Janssens (1889-1893)<br />

om broeder G. Van de Laar te Diest voor te stellen voor de grote<br />

professie aan de capitulares van zijn huis. Tevens meldt hij, dat<br />

zijn eigen huisgenoten, de broeders Lambertus Van der Velden en<br />

Adrianus Smits, ,,beiden met een rechte (sic) religieuzen geest<br />

bezield hunne plichten nauwgezet vervullen". In een briefje van<br />

a4 D.K. : 05.1 : 60.


62 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

15 januari 1894 schrijft Manders aan een ,,WelEerw. Confrater",<br />

dat hij gaarne genoegen neemt met het aan hem meegedeelde plan<br />

en hem alle heil en zegen wenst in zijn nieuwe werkkring. Ver-<br />

moedelijk is de geadresseerde de Diesterse kruisheer L. Vincken,<br />

die in januari 1894 als kapelaan te Harcourt gaat fungeren.<br />

Eveneens in het kloosterarchief te Diest bevinden zich verder<br />

nog drie briefjes van Manders aan prior L. Honhon (1893-1923)<br />

betreffende broeder Frans Van Kempen te St.-Agatha. Op 9<br />

januari en op 10 april 1895 bevatten zij een driemaandelijks verslag<br />

over Fransbroer. Een derde briefje, gedagtekend 13 juli 1895,<br />

meldt, dat Fransbroer zich zo gedraagt dat geen beduidende op-<br />

merking te maken is. Alle drie deze briefjes zijn met inbegrip van<br />

de handtekening, geschreven door de kruisheer G. Van Mil te<br />

Uden 35.<br />

Dan is er een aanvrage van prior L. Honhon om verlof tot het<br />

lezen en bewaren van verboden boeken, ingediend op 21 april<br />

1893, met als onderschrift het door de Congregatie van de Index<br />

verleende verlof. Gezien en goedgekeurd te Uden op 4 juni 1893 ;<br />

het handschrift is dat van Hollmann, alleen de handtekening is<br />

van Manders 36.<br />

Tenslotte bericht prior Hollman, in opdracht van Manders, aan<br />

prior L. Honhon op 23 mei 1894, dit in verband met voorgestelde<br />

sanitaire voorzieningen. Manders oordeelt het beter de uitslag der<br />

bespreking door het huiskapittel op te tekenen in het liber actuum<br />

capitularium te Diest en de aanvrage uit te stellen tot de aan-<br />

staande visitatie37.<br />

Behalve de correspondentie tussen Manders en de leden der<br />

Orde, dient natuurlijk ook die besproken te worden welke gevoerd<br />

werd met hogere kerkelijke instanties, zoals de Congregatio de<br />

. 38<br />

Propaganda Fide en de internuntiatuur in Den Haag5<br />

35 D.K. : 07.2 : 67, 78 en 81. In de herfst van 1895 zou hij van Uden naar<br />

Maaseik gaan als leraar aan het college; op 18 december 1902 werd hij te Uden<br />

prior gekozen.<br />

36 D.K. : 013. : 1.<br />

37 D.K. : 06.25.6 : 3.<br />

38 Ook in het laatste geval moeten romeinse archieven geraadpleegd worden,<br />

want sedert 1940 is het archief van de Haagse internuntiatuur, voorzover het de<br />

daaraan voorafgaande jaren betreft, ondergebracht in het geheim archief van het<br />

Vaticaan. Daarom werd in april 1980 te Rome een onderzoek verricht. In het<br />

archief van de Propaganda Fide leverde dit nog het meeste resultaat op, hoewel<br />

ook hier de oogst niet indrukwekkend is te noemen.


MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL 63<br />

Vooreerst bevatten de Scritture een brief van prior Hollmann,<br />

waarin hij aan kardinaal J. Simeoni, prefect van de Propaganda<br />

Fide, de keuze van M. Manders tot magister generaal meedeelt en<br />

tevens het officiele verslag van deze keuze toestuurt. Op 20 februari<br />

1890 bevestigt kardinaal Simeoni in een brief aan Manders<br />

de ontvangst van de officiele acte van de keuze. Hij wenst hem<br />

geluk en verzekert hem van een vurig gebed, opdat door zijn<br />

inspanning en ijver de Orde dagelijks meer en meer moge bloeien<br />

en toenemen 39.<br />

Bij de Lettere bevindt zich ook de copie van de inhoud van een<br />

brief, op 10 augustus 1889 door kardinal J. Simeoni geschreven<br />

aan mgr. Arthur Riddell, bisschop van Northampton. Hij handelt<br />

over de kwestie New Market40. De kardinaal schrijft, dat het zijn<br />

wens was dat er een vreedzaam vergelijk tot stand zou komen<br />

tussen de bisschop en de kruisheren over de kwestie van de missie<br />

te New Market. Hij verwondert zich er echter over dat deze zaak<br />

nog steeds niet geregeld is. En daar de algemene overste van de<br />

reguliere kanunniken van het H. Kruis er bij de Congregatie op<br />

aandringt, dat de kwestie eindelijk ofwel door een scheidsrechtelijke<br />

uitspraak ofwel door een vonnis van de Congregatie wordt<br />

beslist, verzoekt de kardinaal aan Riddell een keuze te maken.<br />

Raadzamer zou hij het vinden dat dit door arbitrage zou geschieden.<br />

Hij herinnert zich, dat de bisschop zelf bij een andere gelegenheid<br />

daarop heeft gezinspeeld. Wanneer Riddell dit zou<br />

willen, is het noodzakelijk twee scheidsrechters voor te stellen,<br />

die voor beide partijen aanvaardbaar zijn. De kruisheren hebben<br />

de cistercienser Andrew Campbell uit het klooster Mount Bernard<br />

te Coalville bij Leicester voorgesteld, en als derde rev. F. Murphy.<br />

Wanneer de bisschop accoord gaat met die derde, zou hij dit aan<br />

de Congregatie te kennen kunnen geven. Geeft hij er echter de<br />

voorkeur aan de zaak te onderwerpen aan de uitspraak van de<br />

Congregatie, moge hij dit dan zo spoedig mogelijk aan de kardi<br />

naal laten weten en de documenten overleggen, die hij tot zijn<br />

39 R.P.F. : Scritture, vol. 35 (1889-1892), f. 33OR.-332R. ; A.G.K. : ,,Van den<br />

Wijmelenberg", nr. 686; R.P.F. : Lettere, vol. 386 (1890), f. 101 r.v. ; A.G.K. :<br />

v.d.W. nr. 686 (concept van Hollmann). \<br />

40 R.P.F. : Lettere, vol. 385 (1889), f. 583 r. ; A.G.K. : v.d.W., nr. 686.


64 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

verdediging bezit41. Over diezelfde aangelegenheid schrijft de<br />

kardinaal 10 augustus 1889 aan prior Hollmann. J. Van den Dries<br />

heeft hem nu andere brieven verschaft over de kwestie New<br />

Market. De kardinaal heeft naar de bisschop van Northampton<br />

geschreven en er bij deze op aangedrongen zo spoedig mogelijk<br />

te antwoorden, maar hij zou wensen dat Hollmann intussen aan<br />

Riddell de gemakkelijker weg van een transactie zou voorstellen 42.<br />

Magister generaal Manders blijkt een suppliek te hebben in-<br />

gediend om de onroerende goederen van de Orde te mogen con-<br />

verteren in Nederlandse en Belgische staatsobligaties. Dit wordt<br />

hem althans toegestaan bij gelegenheid van de audientie der<br />

kardinalen van de Propaganda Fide bij paus Leo XIII op 2 juli<br />

1895 43.<br />

Mgr. A. Godschalk, bisschop van den Bosch, deelt kardinaal<br />

Simeoni mee, dat Manders door de prosynodalen van zijn bisdom<br />

gekozen is tot judex synodalis. Kardinaal Simeoni bedankt de<br />

bisschop voor deze mededeling44.<br />

In het kloosterarchief van Maaseik bevindt zich de copie van<br />

een document van de Congregatie der Riten, gedateerd op 9 januari<br />

1893. Er blijkt uit, dat de magister generaal van de reguliere<br />

kanunniken van het H. Kruis in een suppliek aan paus Leo XIII<br />

de faculteit heeft gevraagd om in de kerken van zijn Orde driemaal<br />

per week een gezongen requiemmis te houden. Dit indult<br />

wordt dan, onder bepaalde voorwaarden, voor de tijd van vijf jaar<br />

verleend. Dit stuk is een copie van het origineel en draagt onder-<br />

aan het stempel van generaal Manders45.<br />

Het onderzoek van de archieven der Haagse internuntii tijdens<br />

het generalaat van Manders leverde wat betreft hem en ook hoogwaardig<br />

heer Smits, bijzonder weinig op. Dit is niet zo verwonder-<br />

lijk. Het was gebruik geworden zich niet meer via de internuntius<br />

tot de Congregaties te richten in zaken die de Orde aanbelangden.<br />

In plaats daarvan werd gebruik gemaakt van de diensten van een<br />

41 Zie J. Scheerder, H. van den Wijmelenberg, 2l4r211 ; nadere uiteenzetting<br />

van de moeilijkheden tussen de Orde en het bisdom. Idem, W. F. A. Smits, in<br />

Clairlieu, 37, 1979, 66-72.<br />

*2 R.P.F.: Lettere, vol. 385 (1889), f. 581 r.<br />

43 R. P.F.: Udienze, vol. 252 (1894-1895), f. 126 r.v.<br />

44 R.P.F.: Scritture, vol. 35 (1889-1894), Olanda, f. 598 r.; R.P.F. : Lettere,<br />

vol. 386 (1890), f. 777 r.<br />

45 M.K.: VB, 8 b.


MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL 65<br />

te Rome gevestigde religieus van een andere orde, aangezien de<br />

kruisheren toen nog niet zelf te Rome vertegenwoordigd waren.<br />

Dit functioneerde bovendien sneller en doeltreffender. Zo iemand<br />

trad, op verzoek van de magister generaal, op als zaakgelastigde<br />

der kruisherenorde en was daarop geaccrediteerd bij de H. Stoel.<br />

In 1881 werd dit bijvoorbeeld pater Fonzo, de secretaris-generaal<br />

van de paters conventuelen te Rome.<br />

De archiefdozen van de internuntii A. Rinaldini (1887-1893)<br />

en L. Benedetto (1893-1896) bevatten dan ook niets over de<br />

kruisheren46. In een van de archiefdozen van internuntius F.<br />

Tarnassi (1896-1899) bevindt zich het moeilijk ontcijferbare<br />

kladje voor een condoleanceschrijven bij het overlijden van Man<br />

ders, waarvan hij, als vertegenwoordiger van de paus in Nederland,<br />

natuurlijk beleefd in kennis was gesteld47. Waarschijnlijk heeft<br />

hij Manders nooit persoonlijk ontmoet.<br />

LAATSTE ZIEKTE EN OVERLIJDEN<br />

VAN MAGISTER GENERAAL M. MANDERS<br />

De berichtgeving daaromtrent is in de vorm van aan prior<br />

L. Honhon gerichte telegrammen en briefkaarten vanuit Uden, te<br />

Diest goed bewaard gebleven. Er zijn vooreerst vier briefkaarten<br />

van de Udense subprior J. A. Verhagen. De eerste is 22 januari<br />

1899 's morgens om vier uur geschreven en meldt dat Manders<br />

ernstig ziek is. Op 24 januari luidt het: ,,Als de overvloed van<br />

gal is verwijderd, zal de zieke, denkt men, geheel hersteld zijn".<br />

Op 28 januari: ,,Toestand van Hoogw. Heer uitwendig dezelfde.<br />

De werking van het hart wordt trager, zoo zeide gisteravond de<br />

Doctor. Van nacht weinig gerust, voortdurend bezig. O.p. e." (ora<br />

pro eo). Zondagmorgen 29 januari bericht Verhagen, dat Manders<br />

's avonds om 7.40 de pauselijke zegen heeft ontvangen. Overdag<br />

was zijn toestand zeer bevredigend geweest. 's Avonds meer en<br />

46 In deze betreffende archiefdozen zijn de documenten, in tegenstelling tot die<br />

voor 1879, nog slechts op provisorische wijze geordend; zij zijn nog niet gecatalogiseerd<br />

of van afzonderlijke nummering voorzien.<br />

47 R.V.G.A. : archiefdoos Tarnassi, 1896-1899 b. Wei bevat deze archiefdoos :<br />

kennisgeving door de oudste definitor H. de Groot van de generaalskeuze van<br />

H. Hollmann, het officiele relict van deze keuze en een schrijven van magister<br />

generaal Hollmann om de internuntius te bedanken voor zijn gelukwensen bij de<br />

keuze.


66 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

harder ijlen. De dokter zegt: Tols regelmatiger, hoest kraohtiger'.<br />

Gedurende de nadit onophoudelijk en luid geijld, niets gebruikt,<br />

niet antwoorden als hij wordt aangesproken. Het zou niet te<br />

verwonderen zijn als heden het pleit beslist wordt. De ademhaling<br />

is korter en stootender".<br />

Telegram van Verhagen op 25 januari: ,,Hoogw. Heer bediend".<br />

En op 26 januari: ,,Nog te spreken" 48.<br />

Op 29 januari 1899 is hoogwaardig heer Manders, in zijn<br />

tachtigste levensjaar overleden. De uitvaart werd 31 januari te<br />

Uden gehouden. De Udense kruisheer G. Jager, die definitor was<br />

en hem 28 februari 1899 als prior zou opvolgen, hield een mooie<br />

lijkrede. De tekst is helaas niet bewaard gebleven. Bij het uitge-<br />

leide te Uden stak Honhon, prior van Diest en definitor, tot ieders<br />

verrassing, een gloedvolle improvisatie af.<br />

NABESCHOUWING<br />

In de grote ontvangkamer van het Udense kruisherenklooster<br />

bevindt zich een reeks van oorspronkelijke, in olieverf geschilderde<br />

portretten. Zij stellen de vier eerste magisters-generaal voor nadat<br />

in 1853 die waardigheid in de Orde was hersteld. Uiteraard heeft<br />

ieder van hen een eigen stempel gedrukt op de uitoefening van<br />

deze verantwoordelijke bestuursfunctie, die wezenlijk bepalend<br />

was als richtsnoer voor leven en activiteit van de Orde als geheel<br />

in die periode. Zijn we voldoende op de hoogte van haar geschie-<br />

denis, dan bekijken we zo'n portret als het ware met nieuwe ogen<br />

en ontstaat vanzelf de neiging om er een diepergaande dan alleen<br />

maar uiterlijke weerspiegeling van de afgebeelde persoon in te<br />

ontdekken. Wij benaderen hem dan anders dan een buitenstaander<br />

dat zou doen ; we proberen zijn innerlijk er uit af te lezen.<br />

In de tijdsvolgorde is het portret van Manders het derde. Het<br />

loont de moeite wel het aandachtig te bekijken. De wijze van<br />

uitbeelden en de aangewende attxibuten zullen de keuze van de<br />

kunstenaar zijn en tevens kenmerkend voor de smaak van die tijd ;<br />

ze zullen niet symbolisch zijn bedoeld. Toch lijkt dit portret,<br />

achteraf beschouwd, wel een weergave die typerend is voor de<br />

voorgestelde figuur. De indruk die we ons van Manders als ordes-<br />

« D.K. : 06.25 : 9a, 10, 11, 12, 13, 14.


Mgr. Henricus HOLLMAN, magister generaal 1899-1927


MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL 61<br />

generaal hebben gevormd, wordt er door bevestigd. Het gezicht is<br />

wat naar rechts afgewend. Onder de zware wenkbrauwen kijken<br />

de donkere ogen peinzend opzij. De gelaatsuitdrukking, met de<br />

forse neus, de vast geJoten lippen en de stevige kin is ernstig,<br />

koel en wat terughoudend. De gestalte zelfs is in buste weerge-<br />

geven en wordt in een ovaal gevat door een zware omlij sting van<br />

natuursteen, die slechts gedeeltelijk zichtbaar is ; zij geeft er een<br />

zekere beslotenheid aan. Boven en aan de rechterkant hangt er<br />

een donkere, maar wit gevoerde draperie, hetgeen goed aansluit<br />

bij de kleur van het stenen ovaal. Midden in de omhooggaande<br />

plooi bevindt zich een koord met een lus. Met een enkele handbeweging<br />

zou Menders geheel uit het oog verdwijnen. Het geheel<br />

maakt de indruk van soberheid, ernst, in zichzelfgekeerdheid en<br />

reserve. De kop is wel markant, maar minder uitnodigend tot<br />

vertrouwelijk contact. Hij doet eerder denken aan iemand met<br />

geheide overtuigingen en onopvallende levensstijl ; vroom, eenvoudig,<br />

voorzichtig en bedachtzaam; geen baanbreker die be-<br />

geestering losslaat en nieuwe initiatieven aandurft49. Wel hebben<br />

onder zijn bestuur en dank zij zijn liefde voor het onderwijs de<br />

colleges van Uden en Maaseik zich gunstig ontwikkeld. Vele jonge<br />

kruisheren heeft hij er tot leraars benoemd.<br />

Het portret van zijn opvolger, hoogwaardig heer H. Hollmann,<br />

maakt een tegengestelde indruk. Het heeft niets van dat statische,<br />

ingekaderde, dat schijnbaar niet te storen evenwicht. Het is geen<br />

uitbeelding van een bezadigde grijsaard, het toont de gerijpte<br />

kracht van een man met grote vitaliteit en ondernemingslust. De<br />

houding is niet afgewend, maar toegekeerd, beheerst en toch<br />

ongedwongen. Dit gezicht nodigt uit tot contact en kijkt u rustig<br />

in de ogen. Het is de blik van iemand die sinds jaren gewend is<br />

leiding te geven, initiatieven te nemen, beslissingen te treffen en<br />

uit te voeren, spijkers met koppen te slaan, die niet terugschrikt<br />

voor zijn verantwoordelijkheid en risico's aandurft. De pen rust<br />

hier niet, zoals bij Manders, bij wijze van ambtssymbool in de<br />

inktkoker, maar is paraat in de hand van deze onvermoeide en<br />

vaardige briefschrijver, die zich even vlot en gemakkelijk in het<br />

Latijn uitdrukte als in zijn moedertaal. Op de achtergrond zien<br />

49 Zie J. Scheerder, Henricus Martinus Franciscus Hollmann 1833-1927, Diest-<br />

Nijmegen, 1966, 246 biz. Ook als jg. XXIH-XIV van Clairlieu.


68 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

we een kaart van Noord Amerika. Ook dat heeft zijn tekenwaarde<br />

voor ons. Want Hollmann zou de gezapigheid en de impasse<br />

weten te doorbreken waarin de Orde tijdens de twee voorafgaande<br />

generalaten had verkeerd. Aan zijn durf en voortvarendheid is<br />

het te danken, dat zij niet op haar bescheiden lauweren bleef<br />

rusten, maar de vleugels wijder leerde uitslaan en ook in overzeese<br />

gebieden uitbreiding zocht. De eerste stoot daartoe in 1910 zou<br />

de vestiging zijn van de kruisheren in Minnesota, een onderneming<br />

die hem na aan het hart lag. Hij zag dit als een nieuwe levenskans<br />

die niet verwaarloosd mocht worden. De toekomst heeft hem in<br />

het gelijk gesteld.<br />

Deze twee portretten lijken typerend voor het contrast tussen<br />

Manders en Hollmann als figuren die de koers van de Orde<br />

grotendeels bepaalden en daarom haar uitbreiding ofwel konden<br />

afremmen, ofwel geleidelijk op voile toeren brengen. Met nage-<br />

noeg dezelfde medewerkers tot hun beschikking, wist de tweede<br />

al spoedig veel meer te bereiken. Dat was niet alleen een kwestie<br />

van bestuursinzicht of geboden kansen, maar vooral van moed en<br />

geestkracht.<br />

De schaarsheid aan gegevens maakt het niet gemakkelijk zich<br />

een oordeel te vormen over de persoonlijke inbreng van Manders<br />

als generaal in het bepalen van de koers der Orde. Over zijn<br />

voorganger, hoogwaardig heer W. F. A. Smits (1881-1889) kan<br />

naar aanleiding van de bestaande correspondentie het volgende<br />

worden opgemerkt. Ondanks zijn goede bedoelingen en herhaalde<br />

vermaningen is hij er niet in geslaagd het roer om te gooien,<br />

hoezeer hij ook van de noodzaak daartoe overtuigd was. Zonder<br />

doortastend optreden was dit ook niet mogelijk, want het werd<br />

hem niet gemakkelijk gemaakt. Dat vergde, behalve goedheid en<br />

verdraagzaamheid, op bepaalde momenten ook vastberadenheid,<br />

de moed om de leiding te nemen en desnoods tegen de stroom<br />

op te roeien. Geestelijk en lichamelijk lijkt Smits daar niet tegen<br />

opgewassen ; misschien had hij wat te veel medelijden met zichzelf<br />

en klaagde hij te veel in plaats van door te tasten.<br />

Wat Smits te weinig bezat, had Manders in zeker opzicht te<br />

veel. Hij zag er niet tegen op om tegenover zijn confraters uit te<br />

komen voor zijn persoonlijke opvattingen als religieus. Hij kende<br />

geen aarzeling op dit gebied, zag er niet tegen op hen van man tot


MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL 69<br />

man de waarheid te zeggen en vergoelijkte hun gebreken niet.<br />

Zelf stipt en observant van nature, tot op het rigoristische af,<br />

durfde hij van anderen hetzelfde vragen. Dat blijkt wel uit zijn<br />

relicten als visitator, waarvan er enkele te Diest zijn bewaard<br />

gebleven. Zijn ascese is bij uitstek die van de Moderne Devotie en<br />

de Navolging van Christus was zijn geliefkoosde lectuur. Dat is<br />

wel duidelijk uit de aard van zijn aansporingen en vermaningen.<br />

Het ,,houdt ervan onbekend te blijven en voor niets geacht te<br />

worden" van Thomas a Kempis was hem op het lijf geschreven.<br />

Dat zag hij als geestelijk ideaal voor zichzelf, maar ook voor zijn<br />

Orde. Vandaar zijn kenmerkend gezegde: ,,kleinere orden als de<br />

onze hebben hun plaats in de Kerk. We zijn klein, zijn altijd<br />

klein geweest en zullen altijd klein blijven" 50. Men kan zeggen<br />

dat deze mentaliteit van vrome berusting en wereldmijding, door<br />

Manders voorgestaan, tijdens zijn generalaat en ook nog wel<br />

daarna, haar invloed heeft uitgeoefend op ascese, gebedssfeer en<br />

taakopvatting van de Orde als geheel. Kenmerkend hiervoor is<br />

de afwijzende houding van toch begaafde, ijverige en ondernemende<br />

kruisheren als prior Honhon tegenover universitaire opleiding,<br />

die als schadelijk werd gezien voor de geest van ingetogenheid<br />

en nederigheid. Eenvoud in de omgang met elkaar en<br />

anderen, guile gastvrijheid ook waren opvallende en sympathieke<br />

eigenschappen, maar die eenvoud leidde ook nogal eens tot te<br />

grote gemoedelijkheid, tot zelfonderschatting en tot een zekere<br />

huiver om nieuwe verantwoordelijkheden op zich te nemen.<br />

Ook al valt er niet te twijfelen aan de oprechtheid waarmee<br />

Manders het ,,ama nesciri" nastreefde en verkondigde, feitelijk<br />

beantwoordde het ook aan eigen eenkennigheid. Dit was een uitvloeisel<br />

van zijn persoonlijke geaardheid, zijn vorming, het beperkte<br />

Udense milieu waarin hij heel zijn leven verkeerde en de<br />

50 C Van Dal, Volg Mij, Diest, 1956, 80. Typerend in dit verband is het<br />

volgende. De Udense priester Th. Van Zon (1857-1930) was werkzaam in het<br />

bisdom Leeds, maar bracht zijn zomervacantie steeds in Uden door. Hij was een<br />

goede vriend van de kruisheren. Bij een van die gelegenheden bracht hij aan<br />

hoogwaardig heer Manders het aanbod over van een klooster en kerk in de stad<br />

York. Manders heeft het blijkbaar niet aangedurfd. En dat, terwijl de kruisheer<br />

Alphons Van den Heuvel reeds sinds 1877 in Engeland verbleef met de bedoeling<br />

de kruisheren daar te vestigen, er zeer gezien was en vruchtbaar werkte. Hij zou<br />

een voortreffelijke introduce te York zijn geweest en had er andere confraters<br />

kunnen inwerken. Bovendien, Van Zon, sinds 1883 priester van het diocees Leeds<br />

en rector van het Bar Convent te York, zou geholpen hebben waar hij kon.


70 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

eenvormigheid van zijn ontwikkeling en bezigheden. Manders trad<br />

liefst zo weinig mogelijk buiten eigen kring en hield eraan om als<br />

generaal de uitwendige tekenen van zijn waardigheid te verbergen<br />

voor buitenstaanders. Toch bracht dit ambt het in stand houden<br />

van bepaalde relaties en verplichtingen naar buiten met zich mee.<br />

Zij betekenden voor hem geen voldoening of aangename afwisse-<br />

ling, meer een inbreuk op het vaste ritme van zijn leven. Een van<br />

de beleefdheidsbezoeken waaraan hij zich niet kon onttrekken was<br />

de nieuwjaarsvisite bij de bisschop van Den Bosch : mgr. A.<br />

Godschalk (1877-1892) en later mgr. W. Van de Ven (1892-<br />

1919). In het bisschoppelijk archief te Den Bosch bevinden zich<br />

de volgende drie brieven van Manders51. Manders biedt 15 januari<br />

1891 zijn nieuwjaarswensen aan mgr. Godschalk aan. Wegens<br />

gladde wegen heeft hij de reis per spoor naar Den Bosch niet<br />

aangedurfd. Hij schrijft niet over een later bezoek bij gunstiger<br />

weersomstandigheden. Op 6 januari 1892 is een brief gedateerd<br />

aan de proost van het Bossche kapittel. Daarin condoleert Manders<br />

bij het overlijden van mgr. Godschalk. Verkoudheid verhindert<br />

hem bij uitvaart en begrafenis aanwezig te zijn. In een niet nader<br />

gedateerd schrijven van 1896 deelt Manders aan mgr. Van de Ven<br />

mee, dat hij wegens ongestadig weer en de lastige wegen ongaarne<br />

op reis gaat. Hij biedt daarom per brief zijn nieuwjaarswensen en<br />

die van het gehele convent van Uden aan. Tenslotte bevindt zich<br />

nog in dezelfde bundel een telegram, gericht aan Manders. Het<br />

is 2 april 1895 verstuurd door de geboren Udenaar F. P. Van de<br />

Burgt, proost van het metropolitaan kapittel van Utrecht. Het<br />

deelt mee, dat mgr. P. M. Snickers, aartsbisschop van Utrecht, die<br />

dag is overleden en nodigt Manders uit tot het bijwonen van<br />

uitvaart en begrafenis. Vermoedelijk heeft Van de Burgt getwijfeld<br />

over de juiste adressering en het daarom aan het bisdom<br />

toegestuurd. Uit een onderzoek in het archief van het aartsbisdom<br />

Utrecht blijkt, dat tussen alle condoleances en lijsten van personen<br />

die de uitvaart en begrafenis bijgewoond hebben de naam van<br />

Manders niet wordt vernoemd52.<br />

Martinus Manders leidde een onopvallend en teruggetrokken<br />

leven, als stipt en voorbeeldig religieus. Hij was een man van<br />

51 B.B. : Ingekomen Brieven 1888-1899.<br />

52 Schrijven van pater B. A. de Rooy, archivaris van het aartsbisdom Utrecht:<br />

Utrecht, 14 augustus 1980.


MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL 71<br />

gebed en van studie. Op de kloosterbibliotheek te Uden bevinden<br />

zich verschillende van zijn boeken. Dit blijkt uit het feit dat hij<br />

voorin zijn naam heeft gezet of waarin vermeld staat dat ze hem<br />

ten geschenke zijn gegeven. Zij geven een indruk waarnaar zijn<br />

belangstelling in het bijzonder uitging. Naast enkele werken, meest<br />

van oudere datum, die hem als classicus moeten hebben geinteresseerd,<br />

zijn het voornamelijk de Bijbel en ascetische of devotionele<br />

geschriften53. In de incunabelenkast te Uden staan o.a. ook de<br />

Communicanda Diocesis Buscoducensis. We treffen er uitgebreide<br />

verslagen aan, vervaardigd door Manders als secretaris van de<br />

conferenties voor de geestelijken van het bisdom in de jaren 1873,<br />

1874 en 1888. Deze conferenties werden in het kruisherenklooster<br />

gehouden ; er werden theologische kwesties besproken, vooral van<br />

moraal-theologische aard. Aanwezig waren daarbij de seculiere<br />

geestelijkheid van Uden en naaste omgeving en ook verschillende<br />

kruisheren.<br />

Als afsluiting van deze biografie moge hier het in memoriam<br />

volgen van Manders in de Nederlandsche Katholieke Stemmen,<br />

overgenomen uit de Noordbrabander 54 :<br />

53 Lijst van boeken, waarin de naam van Manders voorkomt, in kloosterbiblio<br />

theek te Uden : Hermannus Goldhagen, HE KAINE DIATHEKE, she Novum<br />

D.N.J.C. Testamentum Graecum, Luik, 1839. The Holy Bible translated from the<br />

Latin Vulgate, Dublin, 1852. Dit is de z.g. Douay Bible. Inschrift: To the Rev.d<br />

M. Manders with C. Cockson's compliments." Blessed are the poor in spirit, for<br />

theirs is the kingdom of Heaven". 19th June 1853. Hermannus Torrentinus,<br />

Parvum Dictionarium Poeticum ..., Antwerpen, 1637. Laurentius Reinke, Rudimenta<br />

Linguae Hebraicae, Miinster, 1861. Volgens de inscriptie blijkt het een<br />

geschenk te zijn van een zekere Thielens aan Manders. Thomas Malleus a Kempis,<br />

Opera omnia, Douai, 16254. Volgens de inscriptie blijkt het een geschenk te zijn<br />

aan Manders, ter nagedachtenis aan de priester Th. Schuurmans, in 1849 averleden.<br />

Nicolaus de Montmorency, Manuale Principis in septem hebdomadae dies dispertitu?n,<br />

Douai, 1596. Inscriptie: Martinus Manders inter suos me annumerat, Udae<br />

hac 23 Mji 1836. Frederick William Faber, The Progress of the Spiritual Life,<br />

Londen, 1874. Frederick William Faber, All for Jesus, Baltimore-Pittsburg, 1859.<br />

Robertus Bellarminus S.J., De septem verbis a Christo in cruce prolatis en<br />

Joannes a Jesu Maria O.Carm., Thronus Justitiae, Keulen, 1624. In een band.<br />

Inscriptie: Pater Manders. Memento in precibus tuis discipulus*. obis Johis<br />

Verhagen, stud. Lit. Uden, 17 febr. '88. J. Van Vondel, Altaargeheimenissen,<br />

's Hertogenbosch, 1825. C. Julius Caesar, Quae extant cum Notis et Anima<br />

versionibus Dionysii Vossii, ut et qui vocatur Julius Caesar, F. et J. Blaeu, 1697.<br />

M. Fridericus Hildebrandus, Antiquitates Romanae, Franeker, 1700. Caietanus<br />

Sanseverino, Philosophia Christiana, Napels, 1876. - In de kloosterbibliotheek te<br />

Hannut staat nog Nicolaus Lancicius, Meditationes, Luik, 1838. Deze gegevens<br />

danken we aan Th. v. d. Elsen o.s.cr. te St.-Agatha.<br />

54 Nederlandsche Katholieke Stemmen, 21 (1899), nr. 6, (5 febr.), biz. 2.


72 MARTINUS MANDERS (1819-1899), 51ste GENERAAL<br />

,,In de Noordbr. worden de volgende waardeerende woorden<br />

,,gewijd aan de nagedachtenis van mgr. Manders :<br />

,,Zondagmiddag omstreeks halfeen stierf een braaf man, een<br />

,,godvruchtig priester, een bemind overste, een geleerde, mgr.<br />

,,M. Manders, Generaal der Orde van het Heilig Kruis. Gedurende<br />

,,meer dan 52 jaren was hij als priester werkzaam, en gedurende<br />

,,ruim 9 jaar stond hij aan het hoofd zijner Orde. Het spreek-<br />

,,woord : geen profeet wordt geeerd in zijn eigen land, vindt op<br />

,,hem geen toepassing. Udenaar als hij was van geboorte, werd hij<br />

,,niet allleen gehoogacht, maar ook bemind ; elkeen die het geluk<br />

,,had hem te ontmoeten in het private leven, prees zijn eenvoud ;<br />

,,die onder hem stonden, zijn goedheid en nooit falende minzaam-<br />

,,heid ; zijn leerlingen zijn uitgebreide kennis, de armen zijn mild-<br />

,,heid, alien zijn deugdzaamheid en bereidwilligheid om te heipen<br />

,,in alle omstandigheden, te alien tijde, elkeen.<br />

,,Ruim 50 jaren arbeidde hij aan de vorming van aanstaande<br />

,,geestelijken en talloos zijn de door hem gevormde priesters in<br />

,,alle deelen der aarde. Bepaalden zijn lessen zich gedurende enkele<br />

,,jaren alleen tot privaatlessen, het college bestuurd door hem en<br />

,,den sinds lang gestorven rector Van den Berg was bekend voor<br />

,,jaren ; het college te Uden aan welks hoofd hij nu stond ongeveer<br />

,,9 jaar, is het thans.<br />

,,Onvermoeid heeft hij gearbeid in den wijngaard des Heren,<br />

,,onvermoeid met toewijding en overtuiging, en onberekenbaar is<br />

,,het nut door hem in zijn lange priesterlijke loopbaan gesticht !<br />

,,Menigeen zal den afgestorvene met leedwezen hebben zien<br />

,,heengaan; menigeen zal met dankbaarheid aan hem blijven den-<br />

,,ken, en talloos voorzeker zullen de gebeden zijn, die voor zijn<br />

,,zielerust worden gestort, opdat God zijn ijverigen dienstknecht<br />

,,spoedig opneme in zijn eeuwig rijk.<br />

,,Hij ruste in vrede !"<br />

J. SCHEERDER


GODSVRUCHT<br />

IN DE HANDSCHRIFTEN<br />

DER KRUISHEREN<br />

5. GEBEDEN VOOR VERSCHILLENDE INTENTIES1<br />

Handschrift a 102 te Uden heeft fol. 17r. een ,,oratio S. Augus-<br />

tini, quam quoties quis contritus devote dixerit octoginta millia<br />

annorum indulgentias sequitur et qui 40 diebus earn dixerit plena-<br />

riam peccatorum remissionem obtinebit, quam Bonifacius VIII<br />

concessit, et Benedictus XI confirmavit2.<br />

Deus, qui pro redemptione mundi<br />

voluisti nasci, circumcidi, a Judaeis re-<br />

probari, a Juda proditore osculo tradi,<br />

vinculis alligari, sicut agnus innocens<br />

ad victimam duci, atque conspectibus<br />

Annae, Caiphae, Pilati et Herodis indecenter<br />

offerri, a falsis testibus accusari,<br />

flagellis et opprobriis vexari, sputis<br />

conspui, spinis coronari, colaphis caedi,<br />

arundine percuti, facie velari, vestibus<br />

exui, cruci clavis affigi, in cruce levari,<br />

inter latrones deputari, felle et aceto<br />

potari, et lancea vulnerari. Tu Domine,<br />

per has sanctissimas poenas tuas, quas<br />

ego indignus recolo, et per sanctam<br />

crucem et mortem tuam libera a poenis<br />

inferni et perducere digneris, quo perduxisti<br />

latronem tecum crucifixum. Qui<br />

cum Patre.<br />

God, die voor de verlossing van de<br />

wereld geboren, besneden, door de<br />

joden verworpen, door Judas de ver-<br />

rader door een kus overgeleverd, met<br />

boeien gebonden, als een onschuldig<br />

lam ten offer gevoerd en onwaardiglijk<br />

aan de blikken van Annas, Ca'iphas,<br />

Pilatus en Herodes vertoond hebt willen<br />

worden ; die door valse getuigen<br />

beschuldigd, door geselslagen en ver-<br />

guizingen gekweld, met speeksel be-<br />

spuwd, met doornen gekroond, door<br />

kaakslagen getroffen, met een rietstok<br />

geslagen, geblinddoekt, van uw klede-<br />

ren ontdaan, aan het kruis genageld,<br />

aan het kruis verheven, onder boos-<br />

wichten gerekend, met gal en azijn ge-<br />

laafd en met een lans verwond hebt<br />

willen worden ; verlos mij, Heer, om<br />

deze Uw allerheiligste smarten, die ik<br />

1 Vorige delen van deze studie, vgl. Clairlieu, XXXVI, 1978, p. 137-148 ;<br />

XXXVII, 1979, p. 89-100 ; XXXVIII, 1980, p. 3-11.<br />

2 M. Meertens, De Godsvrucht in de Nederlanden, I, 128, n. 22. lxxx dusent<br />

jaer aflaats van dootsonden. Soms aan Innocentius III toegeschreven. P.L. 217 : 915.


74 GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN<br />

onwaardige overdenk, en om uw heilig<br />

kruis en uw dood, van de pijnen der<br />

hel en gewaardig u mij daarheen te<br />

voeren waar Gij de met u gekruisigde<br />

moordenaar geleid hebt, Gij, die met<br />

de Vader en de heilige Geest leeft en<br />

heerst, God, door alle eeuwen der<br />

eeuwen. Amen. 3<br />

Hetzelfde handschrift a 102 te Uden (Groot) heeft fol. 53r. drie<br />

gebeden om terwille van het lijden Christi bewaard te blijven vcx)r<br />

een plotselinge dood. Deze drie, ,,O misericordissime Domine<br />

Jesu ... O benignissime ... O mi amantissime ..." staan in een<br />

gebed samengevat onder nr. 594 in de in 1937 goedgekeurde<br />

aflatencodex:<br />

,,O allerbarmhartigste Heer Jezus, door uw doodstrijd, uw bloedig sweet en uw<br />

dood, behoed ons, smeken wij u, van den haastige en onvoorziene dood. O goedertierenste<br />

Heer Jezus, door de allerwreedste en smadelijke geseling en kroning met<br />

doornen, door uw kruis en allerbitterst lijden en door uw goedheid, smeken wij<br />

u nederig, laat niet toe, dat wij onverwachts en zonder de HH. Sacramenten<br />

sterven. O teerbeminde Heer Jezus, door al uw vermoeienissen en smarten, door<br />

uw kostbaar bloed en door uw hoogheilige wonden, door uw laatste op het kruis<br />

gesproken woorden: Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten ? en<br />

door die andere : Vader, in uw handen beveel ik mijn geest, smeken wij u met<br />

alle vurigheid, ons van de plotselinge dood te bevrijden. Geef ons, bidden wij u,<br />

tijd tot boetvaardigheid ; verleen ons een zalig sterven in uw genade, opdat wij<br />

u van ganser harte voor eeuwig mogen beminnen, loven en zegenen. Amen. Onze<br />

Vader, Wees gegroet. Eer aan den Vader." 4<br />

De bibliotheek te St Agatha heeft een Praxis vitae spiritualis<br />

in 1587 te Keulen uitgegeven5 waarin op het eerste schutblad het<br />

volgende gebed staat.<br />

Gerardus Brunius, canonicus Daventriensis, die de tekst uit het<br />

Nederlands in het Latijn vertaalde, gaf een exemplaar ten ge-<br />

schenke aan fr Mathias Berninck, een kruisheer. De naam Berninck<br />

en Deventer doen vermoeden, dat het een kruisheer van Bentlage<br />

is. De Duitse vertaling van dit gebed, op de andere kant van het<br />

eerste schutblad, is dan wel van hem.<br />

3 In de Aflatencodex, Roermond, 1949, p. 113, nr. 175, in 1937 goedgekeurd<br />

staat dit gebed met 3 jaar aflaat.<br />

4 Ibidem, p. 456.<br />

5 M. Nijhoff, Bibliotheca catholica neerlandica impressa 1300-1727: 3920,<br />

vgl. 10414.


GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN 75<br />

O benignissime Jesu, sit dulcissimum<br />

nomen tuum Jesu ultimum oris mei<br />

verbum, quod pronuntiet.<br />

O benignissime Jesu, sit sacratum<br />

corpus tuum cibum ultimum, quo in<br />

via digne, et in patria aeternum fruar.<br />

O benignissime Jesu, sit ultima ex-<br />

piratio tua ultimus dolor meus, quo<br />

unquam affligar.<br />

O benignissime Jesu, sit animae de-<br />

cedentis meae intuitus primus divina<br />

facies tua.<br />

O benignissime Jesu, tu comes vitae<br />

hujus, mihi sis ad vitam, qua tecum<br />

perpetuo fruar. Amen. Quinquies amen.<br />

O lieber Herr Jesu Christe, ich beger<br />

dafi dein H. Nham sey mein letztes<br />

Wort, das mein Mundt immer sprechen<br />

soil.<br />

O lieber Herr Jesu Christe, ich be<br />

ger, dass dein H. Fronleichnam sey<br />

mein letzte Speise, die ich niessen undt<br />

dem ich ewiglich geloben soil.<br />

O lieber Herr Jesu Christe, ich beger,<br />

dass dein allerletztes seuffzen sey mein<br />

allerletztes Erstehen, das ich immer<br />

leiden soil.<br />

O lieber Herr jesu Christe, ich beger<br />

dass dein H. Angesicht sey der aller<br />

erster Anblick, den mein Seel sehen<br />

soil, so sie von meinem Leib scheidet.<br />

O lieber Herr Jesu Christe, ich be<br />

ger, dass du selbst seiest mein Geleit-<br />

ter aus diesem Ellende in das ewige<br />

Leben, welches ich ewiglich mit Dir<br />

niessen soil. Amen. Quinquies amen.<br />

Handschrift 130 te St Agatha heeft een gebed : voor de gelovige<br />

zielen op fol. 132v.-136v. :<br />

,,Seven bloetstortinge voer die sielen". Het in ,,hoechster mynnen" gegeven<br />

,,jonge bloet" bij de besnijdenis wasse ,,alle smetten der sunden".<br />

Het water en bloed in zijn doodsangst moge ,,druppen in die pinen des<br />

vegeviers".<br />

Het bloed ,,aen den stenen sulen doe alle dyn h. licham met geeselen geslagen<br />

wart" moge de Heer ,,storten in die pynen des vegeviers".<br />

Het bloed der doornenkroning zij een ,,fonteine in die pyn des vegeviers".<br />

,,Doe die h. bloedige cleederen ut den bloedige wonden" getrokken werden,<br />

ontstonden fonteinen ,,die nederstortten in die pyn des vegeviers".<br />

,,dat h. bloet ... op dat holt des h. cruces" kome ,,op die arme siele ... tot<br />

verlatenis van alle hare sunden".<br />

,,die h. syde wart met enen speer opgedaen, soe dat daer water ende bloet ut<br />

liep", waardoor de zielen rein gewassen worden van zonden.<br />

Handschrift a 102 (Groot) te Uden fol. 8v. heeft een gebed tot<br />

dezelfde intentie :<br />

,,Pie dicas recolens praecipua sacri sanguinis Christi in passione fusi mysteria<br />

in solamen animarum. Loco ,,Pater noster" dicatur: Respice, o piissime Jesu,<br />

super animas omnium fidelium defunctorum pro quibus sanguinem pretiosum<br />

fundere et mori dignatus es, crucisque subire tormentum. Amen. Loco Ave Maria<br />

ad singula grana dicatur pro aliqua anima, quam mente designabis. 1. O piissime<br />

Jesu per sanguineum sudorem tuum, miserere animae huius N." En verder (we<br />

vertalen) : 2. O goedertierenste Jezus, terwille van de slag in uw gezicht, ontferm<br />

u over deze ziel. 3. ... terwille van uw zeer harde geseling. 4. ... terwille van de


76 GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN<br />

rode doornen van uw gewond hoofd. 5. ... om uw bloedige voetstappen. 6. ... om<br />

uw bebloed aanschijn, Veronica gegeven. 7. ... om het zeer ruw uittrekken van<br />

uw met bloed doortrokken kleed. 8. ... om de zeer wrede spanning op het kruis<br />

en uw verscheurde ledematen. 9. ... om de spijkers door uw handen en voeten.<br />

10. ... om de lans gekleurd met uw heilig bloed, ontferm u over deze ziel.<br />

Als de broeders op reis waren moesten ze de gewoonte van het<br />

bidden bijhouden. Ieder jaar moesten de prioren en afgevaardigden<br />

naar Hoei reizen, waar op zondag ,,cantate", de derde zondag na<br />

het octaaf van Pasen, het generaal kapittel begon. Men reisde om<br />

te gaan preken of bij verplaatsing naar een ander convent. Men<br />

kreeg litterae testimoniales mee, een legitimatie voor de reis en<br />

aanbeveling voor gastvrijheid. Het was een ernstige overtreding<br />

(gravis cutpa), als iemand zonder verlof en dringende noodzaak<br />

had paardgereden6. Het waren dus meest voetreizen. Als de<br />

broeders op termijn gingen of hoe ook op reis waren, en aan een<br />

kerk voorbijkwamen, zouden ze binnengaan, daar knielen en bid<br />

den, zoals de Heer hen inspireerde of de omstandigheden het<br />

meebrachten. Een handschrift van het klooster te Keulen 7 geeft<br />

hiervoor aanwijzingen :<br />

Fratres itinerantes consueverint cotidie in via aliquam orationem facere. Et<br />

possunt, qui volunt, hoc modo orare. Incepta antiphona ,,In viam pads" dicant<br />

canticum ,,Benedictus". Item solent orare pro benefactoribus suis in via, tam vivis<br />

quam mortuis, de quorum eleemosinis sustentantur, dicendo psalmum ,,ad te<br />

levavi" et ,,de profundis" cum versu et orationibus, quae solent dici in capitulo<br />

post recitationem beneficiorum. Item pium est, quod transeuntes per cimiterium<br />

orent pro mortuis, dicendo psalmum ,,de profundis", pr nr, Ne nos, A porta<br />

inferi, dns vobis vel dne exaudi. Oremus : Deus cuius miseratione animae fidelium<br />

requiescunt, famulis.<br />

Item intrantes ecclesiam quamcumque flexis genibus debent orare secreto secun-<br />

dum quod Dominus cuilibet inspirabit et varii affectus et necesistates requirunt.<br />

Post autem dicto pr nr et ave Maria et v. ,,Orate pro nobis omnes sancti dei" et<br />

,,dne exaudi" ad sanctum vel sanctos, qui in ilia ecclesia veneratione habentur,<br />

sic dici potest oratio ,,Infirmitatem nostram, quaesumus Dne, propicius respice<br />

et mala omnia, quae juste meremur istius vel istorum et omnium sanctorum<br />

intercessione averte. PChrDN.<br />

Item intrantes domum quamcumque, possint dicere doctrinam salvatoris ,,Pax<br />

huic domui et omnibus habitantibus in ea". Ad hoc possunt alias orationes dicere<br />

ad libitum in via constituti. In via vero vel alias quando fratres missam habere<br />

non possunt, dicere possunt officium missae bte virginis.<br />

6 Constitutiones, Dist. II, cap. 6: 20 ; II, 9 : 1, en : Si quis sine licentia et<br />

magna necessitate equitaverit. Dist. I, cap. 17 : 10.<br />

7 Hist. Archiv der Stadt Kdln, GB4 158, 15r.


GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN 77<br />

Tegen het einde van 6 L 10 8 is bijgeschreven :<br />

Modus utiliter confitendi. Incipiunt praeparamenta sacerdotum secundum usum<br />

fratrum S. Crucis. Adjutorium. Qui fecit. S. Spiritus assit nobis gratia corda nostra<br />

sibi faciat habitaculum, expulsis inde cunctis vitiis spiritualibus. Deus in adjuto<br />

rium. Dne ad adjuvandum. Gloria. Deinde dicat hymnum Veni Creator, 5 psalmi.<br />

Antiphona.<br />

Een handschrift van Marienfrede, Landes- und Stadt-bibliothek<br />

Diisseldorf, C 80 fol. 126r. geeft een meditatie de Sacramento<br />

altarts :<br />

Ave vi'vens hostia, veritas et vita<br />

in qua sacrificia cuncta sunt finita,<br />

Per te Patri gloria datur infinita,<br />

Per te stat ecclesia jugiter munita.<br />

Pr nr.<br />

Ibidem fol. 130r. : Exercitium in adventu Domini.<br />

In adventu domini praeparemus dulcissimo Jesu praesepe. Inprimis omni diligentia<br />

conservemus cor nostrum ab omnibus iniquis et pravis cogitationibus, a perversitate<br />

et impatientia. Deinde paremus fascias parvulo Jesu, et hoc facimus, si<br />

omni die meditamus qua ingenti caritate nos Deus dilexit pro nobis carnem<br />

assumendo et tanta ac talia incommoda propetiendo. Et super hoc exercitium istam<br />

orationem recites : ,,Imperialis gloria sit tibi, o altissime, gloriosissime, dulcissime,<br />

piissime, nobilissime Jesu, regalis proles, deifici et magnifici germinis, splendor<br />

paternae gloriae et figura substantiae eius. Te laudo, te glorifico et gratias tibi<br />

immensas dico.<br />

Een ghebet van sunte Agathen 9.<br />

Weset gegruet lieve heilighe ionfer ende martelersche sente Agathe, sonderlinghe<br />

mynlic, schoon, edel ende heilich, verwervet ons op deser eerden uwer heilicheit<br />

mede deilaftich te weerden. Ende na desen vergancliken leven die vroude des<br />

ewygen levens met u te bezitten.<br />

Versus : Bid voer ons, heilighe ionfer ende martelersche, sunte Agathe. Dat wi<br />

mitti Christo moeten behaeghen.<br />

Collecta : Almechtighe ewighe got vader, die dine moghentheit in der ionfrouwen<br />

sunte Agathen getoent hevest in dien, dat si den duvel ende synen knecht<br />

Quincianus heeft verwonnen, giff ons overmids hoere ghebede de duvel ende al<br />

onse vyande te verwynnen, overmids Jhesum Christum onsen heer, die mitti levet<br />

ende regniert ewelic sonder eynde. Amen.<br />

f 6 L 10 (Gr. Sem. Luik). Speculum pro sacerdotibus. lv. fr Hermano Stralen<br />

priori cruciferorum in Duisseldorp servio ex dono fr Theodori Stralen, patris<br />

monialium venradiensium mutuae benevolentiae symbolum. 1590. Andere hand:<br />

sum frs Johannis Antonii Alcmariani conventus, qui Coloniae.<br />

9 Hs 65 van St.-Agatha; 1444. Ecclesiastica hystoria Eusebii Cesariensis: fol.<br />

2l6rb.


78 GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN<br />

Uitdrukkingen in het Keulse handschrift GB8 57, fol. 68r. als<br />

,,O animae meae praecordialissime amator", ,,dulcedo mea unica",<br />

,,O suavissime et ardentissime amator Jhesu Christe", ,,ik geef u<br />

mijn hart, als een gouden drinkschaal, opdat Gij daaruit uw eigen<br />

heerlijkheid zoudt drinken", doen denken aan S. Gertrudis10, al<br />

staat dit niet letterlijk in Legatus divinae pietatis al. Na vijfma.a.1<br />

,,Offero tibi cor meum" volgt:<br />

O Domine Deus, saluto cor tuum sanctissimum in bonitate, qua ipsum est fons<br />

et origo omnis boni.<br />

O Domine Deus, saluto cor tuum mellifluum in effluentia, omni genere, quo<br />

effluerit, effluit et effluet in omnes sanctos et animas salvandorum.<br />

O Domine Deus, saluto venam illam dulcissimam cordis tui, qua tociens erumpens<br />

infundit et inebriavit animam meam a torrente divinae voluptatis tuae.<br />

Nog een ander handschrift uit hetzelfde kruisherenklooster te<br />

Keulen12 heeft groeten aan Christus, d.i. geloofsbelijdenis, aan-<br />

bidding, lof en dank, vol vertrouwen.<br />

Dyt is eyn sequencie op sper ende croendach13.<br />

Gegrut sistu here Jhesu Christe, die om des menschen salicheit woldes geboren<br />

werden vander maget Maria. Gegrut sistu here Jhesu Christe, die om die verlosijnge<br />

der we...(?) den schendeliken doet an den cruce woldet sterven. Gegrut sistu<br />

here Jhesu Christe, der van den ioden weder provesst ende van Judas mitten<br />

cussen verraden woldes werden. Gegrut sijstu here Jhesu Christe, die mit benden<br />

gebonden woldes werden. Gegrut systu here Jhesu Christe, die inder tegenwordicheit<br />

pilatus gepresentiert ende mit valschen getuge gevraget woldes werden. Gegrut<br />

systu, here Jhesu Christe, die mit geisselen geslagen, mit laster gepijniget, bespegen<br />

ende mit dornen gecroont woldes werden. Gegrut systu here Jhesu Christe, die an<br />

den cruce opgehaven ende tuschen tuen (twen ?) mordeneren verdompt ende mit<br />

scerpen negelen dorchboort woldes syn. Gegrut sijstu here Jhesu Christe, die mit<br />

gallen ende mit essick gedrencket ende mitten speer voor ons gewondet woldes<br />

werden. Heiromme bidden wir dich here Jhesu Christe, scepper der menscheliken<br />

geslachtes ende soen der Joncfrouwe Maria, gijff ons armen snoden gebreckliken<br />

menschen dich volcomelick lief to haven ende in eijnen gueden eynde van heyno (?)<br />

to scheijden. Gyff ons dich, die eyn licht bist in den lichte ewelich to beschouwen<br />

ende eyn ewich loon to besitten. Gyff ons mit dijr mede to regniren ende dich<br />

in dijnen rijcke mit alien heilgen to loven, to gebenedyen, to glorificierren in der<br />

ewicheit. Amen.14<br />

10 M. Molenaar, Geertruid van Helfta, Amsterdam, 1924, 4e druk, 192-200.<br />

11 Der hi. Gertrud der Gropen Gesandter der gottlicben Liebe, Freiburg, 1922.<br />

12 Hist. Archiv der Stadt Koln, W 12 50, 231v-232v. APHOSC (Archiv. photographicum<br />

Ordinis S. Crucis) 1002.<br />

13 Lanceae et clavorum, 5 Aprilis ; Coronae Domini, 7 Maii.<br />

14 Mitteilungen aus dem Stadtarchiv von Koln, herausgegeben von Erich Kuphal.<br />

Sonderreihe, Teil II, K. Menne, Deutsche und niederlandische Handschriften, Koln,<br />

1937, 296.


GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN 79<br />

6. MARIAVERERING<br />

Handschrift alO2 te Uden heeft fol. 13v. een gebed tot de<br />

Moeder Gods, ,,omnium desolatorum ad te clamantium consolatrix",<br />

om een zalige dood15.<br />

... dilectissima mater, pone tune inter judidum animae meae et justissimum<br />

judicem, filium tuum, unicam guttulam amarissimam lacrimarum tuarum atque<br />

unicum suspirium cordis tui virginei ex tot millibus, quae sub cruce habuisti, ut<br />

in ilia extrema angustia consolation em et benignam judicis sententiam inveniam.<br />

Ibid. fol. 24v.-25v. bidt Godefridus de Groot tot O.-L.-Vrouw<br />

en Johannes de evangelist om de genade van de H. Geest:<br />

Agite quaeso, agite vestris gloriosis predbus, ut cor meum invisere et inhabitare<br />

dignetur Spiritus altissimus, gratiarum largitor optimus, qui me a cunctis vitiorum<br />

sordibus expurget, virtutibus sacris illustret et exornet.<br />

Ibid. fol. 31r. geeft een gebed tot O.-L.-Vrouw, middelar.es<br />

tussen ons en haar zoon.<br />

Per te accessum habeamus ad filium, o benedicta inventrix gratiae, genetrix vitae,<br />

mater salutis, ut per te nos suscipiat qui per te datus est nobis. Excuset apud<br />

ipsum integritas tua culpam nostrae corruptionis et humilitas deo grata nostrae<br />

veniam impetret vanitati, copiosa charitas tua nostrorum cooperiat multitudinem<br />

(31v.) peccatorum, et foecunditas gloriosa foecunditatem nobis conferat meritorum ;<br />

Domina nostra, mediatrix nostra, tuo filio nos reconcilia, tuo filio nos repraesenta.<br />

Fac o benedicta, per gratiam, quam invenisti, per misericordiam quam peperisti,<br />

ut qui te mediante fieri dignatus est particeps infirmitatis et miseriae nostrae, te<br />

quoque intercedente, participes faciat nos gloriae et beatitudinis suae Jesus Christus,<br />

filius tuus, Dominus noster, qui est super omnia benedictus in saecula, Amen.<br />

De Mariaverering in het kruisherenklooster te Doornik blijkt<br />

uit een handschrift van Doornik in de koninklijke bibliotheek te<br />

Brussel16:<br />

Maria cum omni mundicia concepit Christum,<br />

» cum maxima humilitate » »<br />

» cum magno desiderio » »<br />

» cum maxima sapientia » »<br />

» cum magna fidelitate » »<br />

» cum magna caritate » »<br />

^ » cum magna gratitudine et reverentia »<br />

sic et nos eum suscipiamus in altari.<br />

15 Dit hs is van Godefridus de Groot, kruisheer van Venlo, die priester gewijd<br />

werd in 1626. (Aegis Aegidio Vresana, Col. Agripp, 1665, 280-281)<br />

16 Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 2724-2739, fol. 242v


80 GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN<br />

De Landes- und Stadt-Bibliothek te Diisseldorf heeft meerdere<br />

handschriften van Marienfrede. Uit C 80 volgen een paar citaten :<br />

3r. Loquar ad cor tuum, o Maria, speculum claritatis angelicae.<br />

7r. Een gulden gebed, omdat het 20 mooi is en de Moeder Gods<br />

bevalt, zoals iemand door een verschijning zou weten :<br />

O Rosa sine spinis,<br />

tu quam pater in divinis,<br />

majestate sublimavit<br />

et ab omni ve purgavit.<br />

Maria Stella dicta maris,<br />

tuo nato illustraris,<br />

luce clara deitatis,<br />

qua praefulges cunctis datis.<br />

8r. Obsecro te, o mater summae benignitatis, per illam ineffabilem laeticiam, qua<br />

exultavit spiritus tuus in ilia hora, quando tibi per Gabrielem annuntiatus (est) et<br />

conceptus est filius dei. Et per illud divinum mysterium, quod operatus est Spiritus<br />

Sanctus superveniens in te et virtus altissimi obumbrans tibi.<br />

8v. Ave gloriosa virgo virginum Maria, omnipotentis dei mater et filia dignissima,<br />

gratia omni virtute et bonitate plenissima.<br />

In de orde van het H. Kruis werd het klein officie van O.L.-<br />

Vrouw dagelijks gebeden17. De nieuwe constituties van 1868<br />

noemden de dagen, waarop het klein officie uitviel. Bij de her-<br />

vorming van het brevier in 1913 werd het opgegeven. De Consti<br />

tuties van 1925 vermelden het niet meer. Het bleef echter tot de<br />

vijftiger jaren behoren tot de dagelijkse gebeden van novicen en<br />

broeders.<br />

Op Mariaverering wijzen ook volgende feiten. In 1516 ver-<br />

leende Leo X de kruisherenaflaat18. In de baronie van Celles<br />

werd O.-L.-Vrouw vereerd met de titel B.M.V. de Fide19. De<br />

kruisheren van Uden bedienen sinds 17.7.1674 de kapel van<br />

O.-L.-Vrouw ter Linde20. In Venlo graveerde een ,,goudt en<br />

sylversmydt" Reynders in 1770 een cliche van het mirakuleuze<br />

Mariabeeld in de kloosterkerk (Klaaskerk in de Vleesstraat) met<br />

het onderschrift: ,,waere afbeeldinge van het miraculeus Livrou-<br />

17 A. J. Koenders, Maria in den eeredienst der katholieke kerk. Amsterdam,<br />

1932, II, 249-251.<br />

18 J. A. F. Kronenburg, Maria's heerlijkheid in Nederland, VIII, Amsterdam,<br />

1914, 397-398. A. Ramaekers, De kruisherenaflaat, in Clairlieu 6, 1948, 3-52 ;<br />

Croisiers, in Diet, de droit canonique, IV, col. 814-816.<br />

19 Ann., I, 1, 43, naar Herzworms.<br />

20 Kronenburg, o.c, VI, 182-204.


GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN 81<br />

wen-beeld in de cruysheere Kerck tot Venlo" 21. In de oorkonde<br />

van de stichting van het klooster te Diisseldorf, van 14 aug. 1443,<br />

werd bepaald, dat het klooster de offers van de bedevaartgangers<br />

naar het mirakuleuze O.-L.-Vrouwebeeld zou krijgen 22. In Keulen<br />

werd in 1513 niet schenkingen van weldoeners een Mariakapel aan<br />

de kloosterkerk aangebouwd23. Briiggen had een ,,Rosenkranz-<br />

bruderschaft" 24.<br />

Ook in de naam van meerdere kloosters kwam de Mariaverering<br />

tot uiting. Het klooster te Ehrenstein heette: Vallis B.M.V.,<br />

Liebfrauental; te Glintfelt Domus Vallis B.M.V. ; te Kolen-<br />

Kerniel B. Mariae laus ; te Marienfrede Domus Mariae pacis ;<br />

Emmerik S. Marien Bongart, Pomoerium B.M.V. en te Franeker<br />

Solsequium Mariae25.<br />

Andere uitingen van Mariaverering zijn :<br />

Bruder Hansens Marienlieder<br />

De dichter van ,,Marienlieder', die zich broeder Hans noemt,<br />

is naar zijn taal te oordelen afkomstig uit het gebied van Keulen<br />

tot het land van Kleef. Hij zegt zelf, dat hij ,,Nyderlender" is.<br />

Het zal juister zijn te zeggen ,,Niederrheinlander". Omdat een<br />

handschrift, dat in Diisseldorf bewaard wordt, komt van het kruisherenklooster<br />

Marienfrede, en de twee andere handschriften, te<br />

Leningrad en Berlijn, uit het Rheinland stammen, vermoedt men<br />

dat broeder Hans van Marienfrede is26. Hij schreef rond 1400,<br />

is in de handel actief geweest, heeft geen opleiding in de theologie<br />

gehad, bidt ook voor zijn vrouw van wie hij gaat scheiden of reeds<br />

gescheiden is, om in het klooster te kunnen intreden 27. Geen der<br />

bewaarde handschriften heeft de tekst helemaal volledig. De<br />

volledige tekst, uitgegeven door M. S. Batts telt 5280 regels. We<br />

geven enkele verzen.<br />

21 L. Heere, Het kruisherenklooster te Venlo 1643-1836, in Publ. de la Soc.<br />

hist, et arch, dans le Limbourg, 94-95, 1958-1959, 249.<br />

22 R. Haass, Die Kreuzherren in den Rheinlanden, Bonn 1932, 117.<br />

23 Haass, o.c, 76.<br />

24 Ibid., 178.<br />

25 Ann., I, 1, 129.<br />

26 M. S. Batts, Studien zu Bruder Hansens Marienliedern, Berlin, 1964, 4.<br />

Landes- und Stadtbibliothek, C 93, fol. 188r-219r; R. Haass, Die Kreuzherren<br />

in den Rheinlanden, Bonn, 1932, 132-147.<br />

27 Batts, o.c, 6, 7 ; Idem, Bruder Hansens Marienlieder, Tubingen, 1963, XI.


82 GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN<br />

1140 Can ave susz irvrouwen<br />

De werte gotes muter<br />

Und al de tubel drouwen<br />

Und von den scheppher machen onsen bruter,<br />

So sy dort in den hymmel luyt ghescryet.<br />

1145 Ave, du musz siin ewelich<br />

Ghelobt, ghedanct, ghe/ert, ghebenedyet.<br />

1917 Es scach, doe Liisbeth horte<br />

Gruysz uysz Marien munde,<br />

Daz sich daz kint beroyrte<br />

In yrem liib und vreute sich der stunde.<br />

Dis wunder kund der heyleger gheist betriben.<br />

Se rief mit groyser stemme :<br />

,,Ghebenediit bistu voir alien wiben !"<br />

Haec est praeclarum vas<br />

M. J. Pohl heeft in zijn uitgave van Opera omnia Thomae<br />

Hemerken a Kempis 2% een rij van 110 cantica. Canticum LXIII is<br />

Haec est praeclarum vas. L. Heere betwijfelt of Thomas a Kempis<br />

dit canticum gedicht heeft, omdat de kanunniken van het kapittel<br />

van Sinte-Marie te Utrecht het in hun processionale hebben. De<br />

tekst bij Pohl is precies dezelfde, als die van het processionale van<br />

Utrecht. Beide hebben sole speciosior, terwijl latere teksten sole<br />

splendidior hebben 29.<br />

Haec est praeclarum vas paracliti spiritus sancti,<br />

Haec est gloriosa civitas dei,<br />

Haec est mulier virtutum, quae contrivit caput serpentis,<br />

Haec est sole speciosior. luna pulchrior ,aurora rutilantior, stellis praeclarior.<br />

Hanc peccatores devote adeamus rea pectora tundamus dicentes :<br />

Sancta, sancta, sancta maria clemens et pia, domina nostra.<br />

fac nos tuis precibus consortes celestis glorie.<br />

In een gebedenboek in 1518 te Antwerpen en in 1520 te Delft<br />

uitgegeven, staat, dat een engel het gebed Haec est praeclarum vas<br />

,,eenen convente van ioncfrouwen gheopenbaert" heeft, ,,daer die<br />

pestilencie seer regneerde, dat si dese oracie alle dage lasen ter<br />

eeren der glorioser maget Maria, si souden van die pestilencie<br />

worden verlost" 30.<br />

28 IV, 348-349.<br />

29 L. Heere, Een Nederlandse antijoon, in Ons Geestelijk Erf, 26, 1952, biz. 106.<br />

30 D. A. Stracke, Over de antiphone: Haec est praeclarum vas, in O.G.E., 14,<br />

1940, biz. 188.<br />

31 Bisschoppelijk museum te Haarlem.


GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN 83<br />

Een handschrift van omstreeks 150031 verhaalt de legende<br />

aldus : ,,Item dit is een ghebet tot Onser Liever Vrouwen teghen<br />

die haestighe (doot). Ende die enghel Gods openbaerde enen<br />

pryester bi Utrecht in een dorp bi Lonen (Loenen), staende inder<br />

myssen daer seer staerf. Ende doemen dit sane nader myssen, doe<br />

hielt die sterft op. Ende het is : Hec est praeclarum vas" 32.<br />

In het begin der XVIe eeuw is er aan toegevoegd : a peste et<br />

subitanea morte et ab omn't tribulatione liberatos.<br />

In Venlo werd aan het vers In omni tribulatione et angustia<br />

nostra toegevoegd : nunc et in mortis bora 33.<br />

Russelius bericht, dat de prior generaal Georgius Constantini<br />

voorschreef 's zaterdags de antifoon haec est praeclarum vas te<br />

zingen, en veronderstelt, dat hij dit spoedig, nadat hij in 1587<br />

gekozen was, gedaan heeft. De statuten van 1660 schreven het<br />

elke dag voor na de conventsmis34.<br />

In het Capitulo-collectarium van Venlo volgt de oratie :<br />

Concede quaesumus omnipotens deus, ut qui protectionis tuae gratiam quaerimus<br />

intercedente beata Dei genetrice virgine Maria a peste inquinaria et epidemiae lue<br />

et a subitanea et improvisa morte et ab omnibus malis liberati secura tibi mente<br />

serviamus. Per ChrD.N.<br />

Toen de pest reeds lang voorbij was, bleef de zekerheid van de<br />

dood en werd de oratie veranderd :<br />

Interveniat pro nobis quaesumus, Domine Jesu Christe, nunc et in hora mortis<br />

nostrae, apud tuam clementiam beata virgo Maria, Mater tua, cuius sacratissimam<br />

animam in hora tuae passionis doloris gladius pertransivit. Qui vivis et regnas<br />

in saecula saeculorum. Amen. 35<br />

Stracke bracht een middelnederlandse vertaling :<br />

Maria is eyn bovengaende claer vat des heiligen geist, si is eyn gloriose woenstat<br />

gods ; si is eyn vrouwe der crachten, die dat hoeft des serpents heeft te wreven<br />

JJese is scoenre dan die sonne, luchtiger dan die maen, blynckende boven die<br />

dageraet voel claere dan die sterren. Laet ons sundaren tot hoer gaen, ende voer<br />

ons sundige hert slaen, seggende tot hoer: O heilige, heilige, heilige Maria,<br />

32 Stracke, ibid.<br />

33 Capitulo-collectarium ad usum ARPPrioris crucigerorum Venlonae elabomtum<br />

anno Domini 1685: op het laatste schutblad, Bibl. St.-Agatha HO179<br />

t^ i>o RU£SE*;IUS> Chr°oji cruciferorum, Coloniae, 1634, foto-offset Diest, 1964<br />

Pg. loy ; ,,Fost sacrum flexis genibus devote cantetur", Ann III 264<br />

" £XTal6mS (LUik> f1 5 d i ; h


84 GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN<br />

saechtmoedige ende goedertieren vrouwe, wilt ons van der haestiger ende onversieniger<br />

doet ende van alien tribulatien verlossen, ende maect ons deylachtigh der<br />

ewigher hemelscher glorien. 36<br />

Bij de kruisheren is deze antifoon dagelijks na de conventsmis<br />

gezongen tot in de zestiger jaren. Door de vereenvoudiging van<br />

de liturgie na Vaticanum II raakte ze in onbruik.<br />

Onser Vrouwen Claghe<br />

In de dertiende en veertiende eeuw vereerde men vijf smarten<br />

van O.-L.-Vrouw naast zeven vreugden. Men heeft 5, 7, 12, 15,<br />

27, 50, ja zelfs 150 smarten van O.L.Vrouw vereerd37. Op het<br />

einde van de vijftiende eeuw werd het een algemeen gebruik om<br />

zeven weeen van O.-L.-Vrouw te gedenken. De oudste bron is een<br />

stuk proza, soms aan Sint-Augustinus, soms aan Sint-Anselmus of<br />

aan de heilige Bernardus toegeschreven. Migne heeft in Patrologia<br />

latina een Latijnse tekst na de werken van Sint-Bernardus 38.<br />

Die mihi si in Jerusalem eras: Zeg me of je in Jeruzalem was ... ik zag hoe ze<br />

Hem met vuisten sloegen, Hem in het gezicht hebben geslagen en gespuwd, Hem<br />

met doornen hebben gekroond ... Houd op hard te zijn voor Uw moeder. Gij<br />

waart altijd goed voor ieder. Neem moeder mee in de dood, opdat zij leve met U ;<br />

na de dood ; altijd.<br />

Gij zijt mij vader, gij zijt mij moeder, gij zijt mij bruidegom, gij zijt mij zoon.<br />

Gij waart mij alles : nu ben ik wees. Geen vader of moeder. Nu ben 'k weduwe,<br />

zonder bruidegom en troosteloos voor alien. Ik heb alles verloren. Mijn zoon, wat<br />

moet ik beginnen ? wee mij, waar moet ik heen ? waarheen mij wenden ? 39<br />

Lamentatio virginis Mariae, Gtlleberti de Hollandia lijkt op de<br />

Marienklage40. Ook de kruisheer Godefridus van Lit kent in zijn<br />

Sacrificium vespertinum de Marienklage :<br />

Hoe is het mogelijk, geliefde zoon, dat mensen zo wreed zijn voor Hem, die<br />

om hen te redden niet geaarzeld heeft de menselijke natuur aan te nemen en heel<br />

zijn leven voor hen in te zetten ? Is dat het salaris, dat ze betaalden voor uw<br />

onderricht ? hebben ze zo uw wonderen vergoed ? Hebben ze zo uw eerbiedwaardig<br />

37 Lexikon fur Theologie und Kirche, VII, Herder, 1962, 69.<br />

38 P.L., 182, 1134-1142, Liber de passione Christi et doloribus et planctibus<br />

matris ejus.<br />

39 P.L., 182, 1136.<br />

40 S. Patris Bernardi Claravallensis abbatis primi melliflui ecclesiae doctoris opera<br />

omnia in V Tomos studio et labore Jacobi Merloni Horstii digesta, Coloniae<br />

Agrippinae, 1641 (Cornelius a Lapide citeert de lamentatio als van Bernardus ;<br />

Bellarminus vindt de tekst niet goed genoeg daarvoor), V, 381.


GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN 85<br />

hoofd geeerd, dat de verlossing der mensen uitwerkte ? ... hebben ze zo de handen<br />

aanbeden, die zieken genezen hebben en doden opgewekt ?41<br />

In de Nederlandse literatuur kan men ook de Marienclaghe<br />

lezen42. De monnik Martijn van Torhout schreef in de dertiende<br />

eeuw : Van den levene ons heren.<br />

Daer Jhesus an den cruce hinc,<br />

Al was hi Gods soene ende coninc,<br />

Maria daghede wel sere<br />

Haer kijnt, onsen lieven here ;<br />

In deser manieren in deser wijs<br />

Claghede si Gode van paradijs :<br />

Ay lie(f)ste kijnt, hoe hanestu hier !<br />

Du ne waert noyt dief noch pautenier !43<br />

Lieve kijnt, wie was so bout,<br />

so fel, so wreet, so sot, so stout,<br />

Die di an desen cruce hinc. 44<br />

Jacob van Maerlant (1225-1291) schreef : ene disputacie van<br />

onser vrouwen ende van den Heiligen Cruce :<br />

O kruis, over u beklaag ik mij,<br />

Och, waarom is 't, dat draget gij<br />

De vrucht die mij behoorde ?<br />

De vrucht, die ik droeg, ik maget vrij.<br />

Wat is 't, dat ze Adam schuldig zij,<br />

Dien eens de vijand stoorde ?<br />

De vrucht mijns reinen schoots, o mij,<br />

Haar morst aldus niet dragen gij,<br />

Geen zond' haar ooit bekoorde. 45<br />

De tekst van van Maerlant lijkt een vertaling van een Latijnse<br />

tekst die voorkomt in een handschrift afkomstig van de kruisheren<br />

te Parijs. Of is de Parijse kopie van 1580 een Latijnse vertaline<br />

van de tekst van Maerlant ?<br />

41 Sacrificium vespertinum, she de passione et cruenta Christi in ara cruets<br />

tmmolatwne conciones quadraginta, ex verbis utriusque testamenti, aliisque scriptortbus,<br />

tarn anhquts quam neotericis, summo studio contextae per V P F<br />

Godefridum A Lit, crucijerorum Venlonensium priorem. Coloniae, sump'tibus<br />

Bernardt Guahkeri, anno MDCXXVIU, pg. 513. v»°<br />

1904-1914' H ^_2EirURG> MaMS heerlijkheid in Nederlaul, I-VH, Amsterdam<br />

43 bedrieger.<br />

g<br />

T;^'^1; A' VAN Duinkerken, Dickers der middeleeuwen, Bilthoven,<br />

11 A r I h *? ^IE^°J ?* kHerkund* van de middeleeuwen, in GesMedenis<br />

van de Letterkunde der Nederlanden, I, 's Hertogenbosch, 1939 185<br />

45 Kronenburg, a.c, II, 214.


86 GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN<br />

Querimonia beatae Marie adversum crucem.<br />

crux de te volo conqueri quid est quod Responsio crucis : Virgo, tibi responin<br />

te reperi fructum non tibi debitum. deo. tibi, cui totum debeo meorum<br />

fructum, quem virgo peperi, nil debet decus palmitum. de tuo flore fulgeo,<br />

ade veteri fructum gustanti vetitum. de tuo fructu gaudeo, red(d)itura de-<br />

Intacti fructus uteri tuus non debet fieri positum. duke pondus sustineo. dulcem<br />

culpe non habens meritum fructum possideo. mundo non tibi<br />

suspirate, gemiscite,<br />

et veniam his petite.<br />

Et vivetis in saecula<br />

genitum<br />

Amen. Explicit querimonia beate Marie adversum crucem valde devota,<br />

scripta per manus fratris Simonis pallory et ab eodem allecta.<br />

1580. 46<br />

De koninklijke bibliotheek te Brussel heeft een handschrift uit<br />

het kruisherenklooster te Doornik, van 1484, hs 2382-2386, cat.<br />

1293, waarin de folia 225-'227v. een gedicht bevatten over de<br />

vijftien weeen van O.-L.-Vrouw. Het is geschreven in de langue<br />

picarde, het dialect van het gebied van Doornik en Rijsel.<br />

Chy comenchent les quinze regres de notre dame.<br />

Bonne gent owes je vous prie<br />

les regres de la vierge marie<br />

la mere dieu tant fu dolente<br />

disoit Fieux ta mort me tourmente,<br />

ta face qui tant estoit bielle<br />

me samble maintenant mefielle<br />

voire ce nest mie mierveille<br />

de ton sang voy la crois yermeille.<br />

bien me devroit ly cuers fendre<br />

quant sur celle crois te voy pendre.<br />

crois contre moy yes fortuneuze<br />

quant je voy la char viermeuze<br />

ray vierge et pucielle enfantee<br />

ensement sur toy tourmentee.<br />

explicit: ... paradis ...<br />

La nous maint la vierge marie<br />

dittes amen, je vous en prie<br />

chy say fin des regres piteux<br />

de la mere au roy glorieux<br />

il est nulx que si le recorde.<br />

46 APHOSC 958, Hs 3464 Bibl. Mazarin, Parijs, fratrum sanctae crucis ... in<br />

vico dicto la bretonnerie. De scriptor van querimonia beatae Mariae adversum<br />

crucem, Simon Pallory, was in 1595 prior van Saint-Ursin en provinciaal. A.<br />

Durand, Le prieure de Saint-Ursin a Lignieres-la-Doucelle (Mayenne), in Clairlieu,<br />

22 (1964), biz. 49.


GODSVRUCHT in de HANDSCHRIFTEN der KRUISHEREN 87<br />

De E.H. J. Boly, kruisheer te Hannut, bezorgde er ons de<br />

volgende vertaling van :<br />

Bonnes gens, entendez, je vous prie,<br />

Les regrets (plaintes) de la Vierge Marie.<br />

La mere de dieu fut si triste<br />

Qu'elle disait: Fils, ta mort me tourmente,<br />

Ta face qui e"tait si belle<br />

Me semble maintenant fielleuse.<br />

Vraiment ce n'est pas (mie = mica) merveille<br />

De voir la croix rouge de ton sang.<br />

Bien me devrais fendre le coeur<br />

Quand je te vois pendre a la croix.<br />

Crois-moi, j'ai les yeux malheureux<br />

Quand je vois la chair pourrie,<br />

Reine Vierge et pucelle enfantee.<br />

La nous reste la Vierge Marie.<br />

Dites amen, je vous en prie,<br />

Qui sait la fin des regrets pitoyables<br />

De la mere du roi glorieux.<br />

II n'est personne qui s'en souvienne.<br />

Dr. A. van de Pasch (f)


KRONIEK<br />

JAARVERGADERING VAN CLAIRLIEU 1981, Maaseik 18 maart 10.30-12.15<br />

en 13-15.30 uur. Aanwezigen : dr. A. Ramaekers, voorzitter, J. Scheerder, C. van<br />

Dal, P. Winkelmolen, schatbewaarder, drs. W. Sangers, H. Douma, G. v. Hoorn, dr.<br />

P. van den Bosch, secretaris, drs. R. Janssen en K. Cools. Afwezigen : dr. H. Rooijen,<br />

J. Sluyters, J. Francino en J. Op de Kamp. 1. Inleiding door de voorzitter : een<br />

woord van dank voor het gastvrije klooster van Maaseik en een welkomstgroet<br />

aan alle aanwezigen ; herdenking van dr. A. Ceyssens, lid van Clairlieu, die op<br />

8 febr. te Hasselt overleed en in jg. 39 zal herdacht worden ; dankwoord aan de<br />

medewerkers van verleden jaargang ; een overzicht van meerdere verschenen werken<br />

en artikels vanaf maart 1980 - maart 1981. 2. Bespreking van het verslag van de<br />

secretaris van vorige vergadering en onderzoek van de resultaten. 3. Financieel jaarverslag<br />

door P. Winkelmolen dat ondanks de weigering van subsidie door de<br />

Universitaire Stichting te Brussel nog net niet in de rode cijfers kwam. 4. Inhoud<br />

van jaargang 39 van dit jaar en eventueel van 1982 waarvoor voldoende materiaal<br />

aanwezig zal zijn tegen die tijd. 5. Mededeling van de leden over eigen werkzaamheden,<br />

die tot een vruchtbare gedachtenwisseling en wederzijdse raadgevingen<br />

leidde. 6. Rondvraag die meerdere kwesties op tafel bracht, maar waaronder een<br />

vraag van G. van Hoorn blijkbaar uiting gaf aan wat bij de meeste leden gewenst<br />

werd, nl. een index van persoons- en plaatsnamen van de 40 jaargangen voor het<br />

jaar 1982 ; de uitvoering zal echter nog veel voeten in de aarde hebben. 7. Danken<br />

afscheidswoord van de voorzitter: ,,tot ziens te Achel op 17 maart 1982".<br />

Besluit : een welvoorziene koffietafel en voor de liefhebbers een door W. Sangers<br />

geleid bezoek aan de gerestaureerde kruisherenkerk op de Bosstraat.<br />

A. Ramaekers<br />

DAS KREUZ ALS SIEGESZEICHEN. Das Erscheinen einer Festschrift fur Erich<br />

Dinkier zum 70. Geburtstag mit dem verfiihrerischen Titel Theologia Crucis -<br />

Signum Crucis veranliifit mich, einiges iiber Erich Dinkier und seine wissenschaftliche<br />

Arbeit zu schreiben. Zunachst einige Daten aus seinem Leben. Er wurde 1909<br />

in Remscheid geboren, studierte Archaologie, Philologie und Theologie und war<br />

von 1939 bis 1948 in Wehrdienst und russischer Kriegsgefangenschaft. Nach seiner<br />

Heimkehr wurde er 1949 zum Professor in Mainz ernannt, kam 1950 an die Yale<br />

University in den U.S.A., in 1956 nach Bonn, 1963 nach Heidelberg und wurde<br />

1979 Emeritus. Sein Fachbereich ist: Neutestamentliche Theologie und Christliche<br />

Archaologie. Er ist Herausgeber der Evangelische Rundschau und war Mitherausgeber<br />

der 3. Auflage van Religion in Geschichte und Gegen wart und Theologie irnd<br />

Kirche (1950-1968).<br />

Sein wissenschaftliches Werk hat zwar zwei Brennpunkte: die Literatur des<br />

Neuen Testaments wie des Fruhchristentums und die christliche Archaologie, findet


90 KRONIEK<br />

aber seine Einheit in der Ausrichtung auf das Kreuz Jesu und dessen Wirkungen<br />

in Zeit und Geschichte. Diese Ausrichtung zeigt sich schon im Titel Signum Cruets,<br />

den er einer Sammlung eigener Aufsatze, die er 1967 bei J. Mohr (Paul Siebeck)<br />

in Tubingen veroffentlichte, mitgab.<br />

Am interessantesten fiir die Leser von Clairlieu sind die archaologischen Aufsatze :<br />

Zur Gescbichte des Kreuzsymbols (judische und christliche Kreuzsymbole) S. 1-25,<br />

Kreuzzeichen und Kreuz (Tav, Chi und Stauros) S. 26-54, Das Kreuz als Siegeszeichen<br />

(ikonographisch erst fur die nachkonstantinische Zeit belegt) S. 55-76, und<br />

Alteste christliche Denkmdler (gesicherte Belege erst aus dem 3. Jh.) S. 134-178.<br />

Die ubrigen Aufsatze dieser Sammlung befassen sich mit neutestamentlichen<br />

Problemen. Drei historische Beitrage schliefien das Ganze ab.<br />

Anspielend auf die Schwerpunkte seiner wissenschaftlichen Arbeit haben seine<br />

Schiiler und Freunde der schon erwahnten Festschrift den Titel : Theologia Crucis »-<br />

Signum Crucis mitgegeben. Sie wurde von Carl Andresen und Giinter Klein bei<br />

Mohr (Siebeck) in Tubingen 1979 herausgegeben. Sie umfafit 28 Aufsatze und<br />

eine Bibliographic von Erich Dinklers Werken. Diese Beitrage bilden eine Mischung<br />

aus den Bereichen des Neuen Testaments, der Patrologie, der fruhchristlichen<br />

Archaologie und Ikonographie. Abgesehen vom Aufsatz von Gregory T. Armstrong,<br />

The Cross in the Old Testament according to Athanasius, Cyrill of Jerusalem and<br />

the Cappadocian Fathers (zudem Appendix mit Textverweisen) S. 17-38, diirften<br />

auch hier die archaologischen und ikonographischen Beitrage unserem Kreis am<br />

meisten zusagen.<br />

Hervorheben mochte ich den Beitrag von Josef Engemann, Das Kreuz auf spa't-<br />

antiken Kopfbedeckungen (Cuculla, Diadem, Mapharion) S. 137-153. Seiner Mei-<br />

nung nach ,,durfte die Bedeutung solcher Kreuze in der Polaritat von religiosen<br />

Segenszeichen und magisch-antropaischen Schutzzeichen liegen." Aus Anlafi der<br />

Reliquie des Kreuzigungsnagels im Diadem der byzantinischen Kaiser bemerkt der<br />

Verfasser, dafi es in der christlichen Antike keine Klarheit gab iiber die Verwendung<br />

von 3 oder 4 Nageln. Auf den altesten Kreuzigungsdarstellungen, nl. auf der<br />

Holztur in St. Sabina in Rom wie auch in einem Elfenbeinrelief im British<br />

Museum in London, die beide ins 5. Jh. zu datieren sind, ist Christus nur mit<br />

2 Nageln an den Handen angenagelt. Bei den Denkmalern des 6. Jhs. setzt dann<br />

sogleich die Darstellung der Annagelung von Handen und Fiifien mit 4 Nageln<br />

ein, die sich dann bis ins Mittelalter gehalten hat. Erst im 12. Jh. entsteht der<br />

Dreinagelkruzifixus.<br />

Interessant ist der Aufsatz von Heinz-Wolfgang Kuhn, Der Gekreuzigte von<br />

Givcat ha-Mivtar, S. 302-334. Er enthalt einen Bericht iiber den bisher einzigen<br />

Fund von Oberresten eines Gekreuzigten aus der hellenistisch-romischen Antike,<br />

und zwar aus dem Palastina der Zeit Jesu, d.h. etwa aus der 1. Halfte des 1. Jhs<br />

n. Chr. Dieser Fund ist im Juni 1968 in einem Grab in Givcat ha-Mitvar im NO<br />

des heutigen Jerusalems entdeckt worden. Fur den Neutestamentler ist selbstverstand-<br />

lich dieser einzigartige Fund von grofiter Bedeutung. Abgesehen von der konkreten<br />

Anschauung iiber die Art und Weise einer Kreuzigung sind vor allem die<br />

Parallelen zu einigen Details der evangelischen Passionsgeschichten interessant. Die<br />

friiher in Frage gestellte Annagelung gerade der Fiifie bei einer Kreuzigung ist<br />

mit dem Fund jetzt eindeutig belegt. Literarisch begegnet sie allerdings in keinem<br />

aufierchristlichen Text des 1. Jhs. n. Chr. direkt. Schliefilich ist als weitere Parallele<br />

das Crurifragium zu nennen (das Zerschlagen der Beine), das bei diesem Fund<br />

deutlich erkennbar ist. Joh. 19, 31-33 behauptet es fiir die beiden Mitgekreuzigten<br />

Jesu und schliefite Jesus unter bezug auf die Schrift (Ex. 12, 46) davon ausdriick-<br />

lich aus (Joh. 19, 34-36).


KRONIEK 91<br />

Weiter sind 2u erw&hnen der Beitrag von Elisabeth Lucchesi-Palli, Bulla und<br />

Kreuzanhdnger in der koptischen und nubischen Kunst, S. 351-358, der iiber das<br />

Tragen von Phylakteria (Schutzzeichen) handelt, das im christlichen Agypten gegen<br />

Ende der Antike und im Friihmittelalter sehr stark verbreitet war, wie auch der<br />

Aufsatz von Wolfgang Wischmeyer, Christogratnm und Staurogramm in den lateini'<br />

schen Inschriften altkirchlicher Zeit, S. 539-550. Seiner Meinung nach sind Christogramm<br />

und Staurogramm ikonographisch erst im 4. Jh. belegt. Wahrscheinlich ist<br />

das Christogramm alter als das Staurogramm.<br />

G. Q. Reijners<br />

,,Wir dagegen verkiindigen Christus als Gekreuzigten: fur Juden ein Anstoss,<br />

fiir Heiden eine Torheit, fur die Berufenen aber, Juden wie Griechen, Christus,<br />

Gottes Kraft und Gottes Weisheit". Diese Worte schrieb der Apostel Paulus in<br />

seinem ersten Brief an die Korinther (1.23-24). Er hatte schon erfahren, auf<br />

welche verschiedenen Weisen das Kreuz Christi und die Botschaft vom Kreuz<br />

Christi bei den Menschen ankam. Nach Paulus war es nicht anders. Man hat in<br />

den nachsten nachchristlichen Generationen nicht gewagt, Christus am Kreuz darzustellen.<br />

Spater wagte man es und zwar als strahlender, gottlicher Konig oder als<br />

Gehorsam fordernder Herrscher. Erst im 14. Jahrhundert fing man an, Christus<br />

als Mensch mit alien menschlichen Schwachen und Qualen darzustellen. Diese<br />

voneinander abweichenden Darstellungen brachten die Menschen ,yor allem die<br />

nicht ausgebildeten, dazu, die Botschaft vom Kreuz auf verschiedene Weisen zu<br />

erklaren. Es gab in der Vergangenheit eine Anzahl Autoren, die Studien iiber<br />

,,Christus am Kreuz in der Bildkunst" oder iiber ,,Kreuzweg und Kalvarienberg"<br />

herausgaben. Es gab Autoren und Prediger, die nur vom Leiden und vom Tod<br />

Christi schrieben oder sprachen. Oft hat man zu wenig die Darstellungen vom<br />

Kreuz Christi und die Auffassungen von der Botschaft des Kreuzes Christi in<br />

Zusammenhang mit der Liturgie der Kirche gebracht. Denjenigen, die sich fiir<br />

die Geschichte der Kreuzverehrung interessieren und iiber die Spiritualitat des<br />

Kreuzherrenordens nachdenken, sie studieren und analysieren wollen, mochten wir<br />

auf zwei Werke aufmerksam machen : L. Helga Mobius : Passion und Auferstehung<br />

in Kultur und Kunst des Mittelalters, Edition Tusch Wien, 1979, 284 S. ; 2.<br />

Gerard Bonnet : he mystere de la Croix dans le Careme orthodoxe, in Irenikon,<br />

LII, 1979, S. 34-53, 200-213. G. Bonnet beschreibt, wie die Kreuzverehrung in<br />

der orthodoxen Kirche an der Liturgie und an den Schriften der Kirchenvater der<br />

ersten Jahrhunderte festverankert ist. H. Mobius schildert, wie die Liturgie und<br />

die Kreuzverehrung, im Westen und im Osten, sich beeinflussten, gemeinsam auf-<br />

bliihten und sich entwickelten.<br />

P. van den Bosch<br />

In Die Kartduser in Osterreich, Band I in Analecta Cartusiana, 83, Salzburg,<br />

1980, veroffentlichte Dr. Walter Baier einen Artikel : Des Johannes Nicolai O.Cart<br />

(gest. 1415) Passionstraktat, der fdlscblich Nikolaus Kempf zugeschrieben wurde<br />

(S. 155-179). Der Autor, bekannt durch seine Forschungen nach mittelalterlicher<br />

Passionsliteratur (s. Clairlieu, Jg. 38, 1980, S. 13-37), ist mit seinem obengenannten<br />

Artikel wieder einen Schritt vorwartsgekommen. Fiir ihn ist die mittelalterliche<br />

Passionsliteratur nicht nur ein ausserordentliches Phanomen der Vergangenheit,<br />

sondern auch eine Hilfe zur ,,Passionstheologie Heute" (s. W. Baier : Passionstheologie<br />

heute, im Licht der mittelalterlichen Tradition in Geist und Leben, Jg.<br />

53, 1980, S. 92-102).


92 KRONIEK<br />

Weil Baier nicht nur uber den Verfasser schreibt, sondern auoh den Inhalt<br />

dessen Passionstraktats ausfuhrlich wiedergibt, meinen wir, diesen Artikel erwahnen<br />

zu miissen. Der Passionstraktat ist bisher nur in einer Handschrift der Universitatsbibliothek<br />

in Basel bekannt (Ms. A. VIII, 32, f. 135r-206v) und tragt den Titel:<br />

Sermo bonus de tota passione Domini. Der Kodex stammt aus der ehemaligen<br />

Kartause in Basel.<br />

Dr. Walter Baier zahlt in seinem ersten Kapitel eine Anzahl Grunde auf, die<br />

ihn zu der Uberzeugung brachten, dass nicht Nikolaus Kempf, sondern der Kartauser<br />

Johannes Nicolai der Verfasser des Passionstraktats ist. Johannes Nicolai wurde in<br />

einem osteuropaischen Land ca 1372-1375 geboren, studierte von 1387 bis zum<br />

Jahre 1396 Jura an den Universitaten in Wien und Bologne und wurde im Jahre<br />

1396 Doctor utriusque iuris. Danach ist er in die Kartause in Strassburg eingetreten.<br />

Verschiedene Male war er Prior einer Kartause, u.a. in Rettel (bei<br />

Sierck/Obermosel), Freiburg und Ferrara. Er starb im Jahre 1475 in sehr hohem<br />

Alter. Wann er seinen Passionstraktat verfasste, konnte Baier nicht genau angeben.<br />

Die Baseler Handschrift wurde um das Jahr 1475 abgeschrieben.<br />

Der Kartauser Johannes Nikolai betrachtete nicht nur das Passionsgeschehen,<br />

sondern bezog auch die Inkarnation und die Auferstehung Christi ein. Walter<br />

Baier schliesst seine Zusammenfassung also: der Passionstraktat des Johannes<br />

Nikolai gewahrt einen guten Einblick in einen Teil der Theologie und Frommigkeit<br />

einer Kartause um die Mitte des 15. Jahrhunderts. Er will Freude und Dankbarkeit,<br />

Vertrauen und Liebe im glaubigen Blick auf das Leiden des Herrn wecken.<br />

Spiiren wir diese Gedanken auch nicht in der Theologie und Frommigkeit der<br />

Kreuzherren im 15. und 17. Jahrhundert ?<br />

Zwischen den Kreuzherrenldostern in Liittich und Koln und den Kartausen in<br />

diesen Stadten gab es bestimmt besondere Kontakte, und auch irgendwoanders<br />

sollen die Kontakte da gewesen sein. Die Kartauser und die Kreuzherren hatten<br />

offenbar eine ahnliche Passionsfrommigkeit. Wer diese Kontakte nachforschen will,<br />

soil darauf aufmerksam sein.<br />

Wir konnen hieran zufiigen, dass das Ihteresse fiir die Geschichte und Kultur<br />

jder Kartauser in den letzten Jahren zugenommen hat. Wir mochten hier die<br />

internationalen Symposion von Forschern, die sich mit der Geschichte, Kunst und<br />

Spiritualitat des Kartausersordens beschaftigen, erwahnen. Das erste Symposion<br />

fand am 21. und 22. Oktober 1979 in der ehemaligen Kartause in Koln start,<br />

und das zweite am 12. bis 14. September 1980 in der ehemaligen Kartause von<br />

Aggsbach in Osterreich. Die Referate des Symposions in Koln wurden in voller<br />

Lange oder gekiirzt in der ,,Cistercienser-Cronik" Jg. 87, 1980, S. 1-44 herausgegeben.<br />

Aus den Referaten geht hervor, dass viele Kartauserautoren unbekannt<br />

bleiben wollten. Das bedeutet, dass eine Anzahl anonymer Werke von Kartausern<br />

abgefasst wurde. So ist es moglich, dass die aufbewahrten Kreuzherrenhandschriften,<br />

in welchen die Anzahl anonymer Werke gross ist, mehr Werke der Kartauser<br />

enthalten als wir vermuten. Die Gelegenheit, um die gegenseitige Beeinflussung der<br />

Kartauser und der Kreuzherren zu studieren, ist gegeben.<br />

P. van den Bosch<br />

HANDSCHRIFTEN MIT WERKEN VON ALBERTUS MAGNUS. Am 16.<br />

Dezember 1931 wurde der Dominikaner Albertus Magnus von Papst Pius XI<br />

heiliggesprochen und zum Kirchenlehrer erhoben. Diese Feierliohkeit zum Ehren<br />

des Albertus Magnus fand 651 Jahre nach dessen Tod (am 15.11.1280) start. Zu<br />

seinem 650. Todestag, ein Jahr vorher, wurden in der Stadt Koln eine Reihe<br />

kirchlicher und weltlicher Feiern veranstaltet. Albertus Magnus war im Kolner


KRONIEK 93<br />

Dominikanerkloster gestorben und wurde damals im Chorraum der Dominikanerkirche<br />

beigesetzt. Heute ruhen die Reliquien in der Krypta der St. Andreaskirche.<br />

An der Ausrichtung dieser Feier in Koln nahm der Kolner Heribert Christian<br />

Scheeben (1890-1968) bedeutsamen Anteil. Er war ein grosser Freund des Dominikanerordens<br />

und Verehrer des Albertus Magnus. Er gab ein Buch iiber den von<br />

ihm sehr geliebten Heiligen und Gelehrten heraus : Albert der Grosse. Zur Chronologie<br />

seines hebens, Vechta-Leipzig, 1931. Ein Jahr danach folgte ein zweites<br />

Buch, eine Biographie, mehr weiteren Bevolkerungskreisen zugedacht: Albertus<br />

Magnus (Bonn, 1932). In seinem Vorwort dieses letzten Buches schrieb Scheeben:<br />

,,So bedeutet die Heiligsprechung des Albertus Magnus eine ernste Aufforderung<br />

fur uns Deutsche, dass wir uns bemuhen, die Werte aus seinem Leben herauszuholen,<br />

die im privaten und offentlichen Leben unserer Zeit zur Entfaltung<br />

gebracht werden miissen". Diesem Aufruf Scheebens wurde soweit gefolgt, dass die<br />

Theologen und Philosophen die Lehrsatze und Theorien des Albertus Magnus<br />

langer und mehr studiert und in einzelnen Studien naher beleuchtet haben. Das<br />

Albertus-Magnus-Institut in Bonn unternimmt seit dem Jahre 1951 unter der<br />

Fuhrung des Bernhard von Geyer bis 1974 und dann des Wilhelm Kiibel eine<br />

kritische Ausgabe der Werke des Albertus Magnus. Das Institut wurde von Karl<br />

Jozef Kardinal Schulte, dem Erzbischof von Koln, gegriindet.<br />

Die Kenner der Lehre des Albertus Magnus sind einstimmig der Meinung, dass<br />

dieser Gelehrter eine ungeheure denkerische Leistung vollbracht hat. Er rezipierte<br />

die Philosophic des Aristoteles, vor allem dessen naturphilosophische Werke und<br />

die Metaphysik fiir die damalige abendlandische Philosophic und Theologie. Er<br />

machte deutlich, dass Naturphilosophie und Theologie nicht im Gegensatz zueinander<br />

stehen. Alle Gebiete der Naturwissenschaft waren ihm vertraut, besonders<br />

die der Zoologie und Botanik.<br />

Der italienische Dichter Dante nannte Albertus Magnus nicht zu Unrechte:<br />

„Albert von Koln". Albertus verteidigte durch seine Schiedsspriiche (Kleiner<br />

Schied, 1252 ; Grosser Schied, 1258) die Unabhangigkeit und Selbstandigkeit der<br />

Stadt Koln, genauso durch seine Friedensvermittlungen (1263 und 1271), gegen<br />

die haisstarrigen Anspruche der Erzbischofe Konrad von Hochstaden und Engelbert<br />

II von Falkenburg. Albertus schuf noch in Koln das Dominikaner Generalstudium,<br />

woraus im Jahre 1388 die Kolner Uniyersitat heranwuchs.<br />

So ist es zu verstehen, dass die Stadt Koln im Jahre 1980 den 700. Todestag<br />

des Albertus Magnus wiederum grossartig feiern wollte. Den Einwohnern der Stadt<br />

und vielen Leuten mit ihnen war es gegonnt zu erleben, dass Papst Johannes<br />

Paul II. am 15. November 1980 die Stadt Koln und das Grab des heiligen Albertus<br />

Magnus besuchte.<br />

Neben diesem Erlebnis war wohl, nach unserer Meinung, die Ausstellung zum<br />

700. Todestag: ,,Albertus Magnus", veranstaltet durch das Historische Archiv der<br />

Stadt Koln, vom 15.11.80 bis zum 22.2.81, ein bedeutendes und besonderes<br />

Ereignis. Diese Ausstellung hat vorerst Alberts Personlichkeit, seine Leistung und<br />

sein Werken denjenegen, fiir die Albertus Magnus ein unbekannter war, nahegebracht.<br />

Albertus war nicht nur Theologe und Philosoph, sondern auch Domini<br />

kaner, Provinzial, papstlicher Beauftragter, Bischof von Regensburg und Kreuzzugsprediger.<br />

Der eigentliche Veranstalter, Hugo Stehkamper, hatte hier eine sehr<br />

schwierige und schwere Aufgabe. Es ist bewundernswert, dass er nicht nur eine<br />

stilvolle Ausstellung eingerichtet, sondern auch hierfiir so einen gut lesbaren und<br />

ubersichtlichen Katalog (257 S.) verfasst hat. Will man die Personlichkeit des<br />

Albertus Magnus gut kennenlernen, soil man doch diesen Katalog unbedingt<br />

studieren. Nur die Ausstellung besuchen und Ansehen hat eigentlich wenig


94 KRONIEK<br />

Zweck. Die Ausstellung und der Katalog erteilten Auskiinfte nicht nur iiber das<br />

Leben des Albertus Magnus, sondern auch iiber seine theologischen, philosophischen<br />

und biologischen Werke. Vor allem waren fur den Veranstalter die Auskiinfte iiber<br />

seine Werke eine schwere Aufgabe, aber forderten den Besuchern auch eine<br />

bestimmte geistige Bildung und Durchhaltungskraft ab.<br />

Eine der ersten Handschriften dieser Ausstellung stammt aus dem ehemaligen<br />

Kreuzherrenkloster in Koln (Koln, Historisches Archiv der Stadt, GB f. 79, beschrieben<br />

von Joachim Vennebusch : Die theologischen Handschriften des Stadtarchivs<br />

Koln, I, Die ¥olio-Hands chriften der Gymnasialbibliothek, Koln-Wien 1976,<br />

S. 61 ff.; Katalog S. 48, Nr. 35. Diese Handschrift enthalt zwei Werke des<br />

Albertus Magnus : De Bono sive de Virtutibus (Fol. 2r-194v) und Super Dionysium<br />

de ecclesiastica hierarchia (Fol. 195r-270r). Das erste Werk hat Albertus Magnus<br />

im Jahre 1246 zu Paris verfasst, das zweite wahrscheinlich im Jahre 1249 in Koln.<br />

Ein Teil der Ausstellung wurde auch dem ,,Albertismus" gewidmet, namlich<br />

wieweit der Lehre des Albertus Magnus nach seinem Tod gefolgt und wie Sie<br />

vertreten wurde. Die Universitat in Krakau, wo Papst Johannes Paul II. Erzbischof<br />

war, ist noch immer ein Zentrum der Albertus-Magnus-Forschung. Ebenso die<br />

Universitaten in Koln und Bonn. An der Universitat in Koln waren immer<br />

Vertreter der Lehre des Albertus Magnus. Nach Angaben des P. Servatius<br />

Fanckel O.P. waren in der Fakultat der Theologie an der Universitat in Koln<br />

zwischen 1467 und 1488 fiinf theologische Richtungen vertreten. Die Dominikaner,<br />

Karmeliter und Zisterzienser folgten Thomas von Aquino, die Minoriten Duns<br />

Scotus, die Augustiner-Eremiten Aegidius Romanus. Allein ein Teil des Weltklerus<br />

folgte Albertus Magnus.<br />

Nur ein Weltgeistlicher war Nominalist (s. Gabriel M. Lour, Die theologischen<br />

Disputationen und Promotionen an der Universitat Koln im ausgehenden 13. fahrhundert<br />

nach den Angaben des P. Servatius Fackel O.P. Quellen und Forschungen<br />

zur Geschichte des Dominikanerordens in Deutschland, 21, Leipzig 1926 ; s. auch<br />

Katalog S. 163, Nr. 182).<br />

Anlasslich dieser Ausstellung der Kolner Kreuzherrenhandschrift und der Angaben<br />

des Dominikaner-Priors Fanckel, stieg in uns die Frage auf : Waren die Kreuzherren<br />

im 15. Jahrhundert Bewunderer des Albertus Magnus und konnen wir<br />

diese Frage mit Hilfe der anderen noch aufbewahrten Kreuzherrenhandschriften<br />

beantworten ?<br />

Wir haben schon friiher versucht mitzuteilen, in welchen aufbewahrten Kreuz<br />

herrenhandschriften die Werke des Thomas von Aquino sich befinden (s. Clairlieu,<br />

Jg. 36, 1978, S. 171-172). In diesen Handschriften wurden uns ca 43 Werke des<br />

Thomas iiberliefert. Neben den Werken des heiligen Bernardus von Clairvaux und<br />

des Hugo von St. Viktor waren die Werke des Thomas von Aquino fiir die Kreuz-<br />

herren des 15. Jahrhunderts sehr wichtige Inspirationsquellen fiir ihr geistliches<br />

und intellektuelles Leben (s. Clairlieu, Jg. 37, 1979, S. 105-107). Jedenfalls wurde<br />

Thomas von Aquino in den Klostern Koln, Huy und Diisseldorf sehr anerkannt.<br />

Aus diesen Klostern stammen respective 14, 8, 7 Werke des Thomas. Aus dem<br />

Kreuzherrenkloster in Koln wurden die meisten Werke des Thomas iiberliefert.<br />

Hieraus kann man sicher schliessen, dass es unter den Kreuzherren im 15. Jahr<br />

hundert u.a. in Koln, Huy und Diisseldorf eine Anzahl Thomisten gab.<br />

Dem Katalog der Kolner Ausstellung wurde ein Verzeichnis der Werke des<br />

Albertus Magnus hinzugefiigt. Anhand dieses Verzeichnisses wollen wir versuchen<br />

mitzuteilen, in welchen aufbewahrten Kreuzherrenhandschriften sich Werke des<br />

Albertus Magnus befinden.


A. Theologie :<br />

KRONrEK 95<br />

a. Bibel-Kommentare: De mulieri forti (In capitulum XXXI Proverbiorum) aus<br />

dem Kloster Dusseldorf: DSL (Dusseldorf, Stadt- und Landesbibliothek oder<br />

Heinrich Heine Institut), B 2.<br />

b. Kommentare zu Werken der Systematischen Theologie: De ecclesiastica bierarch'ta<br />

aus dem Kloster Koln : KS (Koln, Stadtarchiv), GB f 79, Fol. 195r-270r<br />

(s. Vennebusch, Die theologischen Hands chrijten, S. 62).<br />

c. Systematische Theologie :<br />

1. De quattuor coaeqaevis aus dem Kloster Koln : KS GB f 193, Fol. lr-152r<br />

(s. Vennebusch, v.c, S. 173).<br />

2. De bono she de virtutibus aus dem Kloster Koln : KS GB f 79m Fol. 2r-194r<br />

(s. Vennebusch, o.c, S. 62).<br />

3. Summa de mirabili scientia Dei (secunda pars), aus dem Kloster Dusseldorf-<br />

DSL B 1.<br />

d. Liturgische Schriften :<br />

1. De sacrificio Missae aus dem Kloster Dusseldorf : DSL B 177 ; aus dem<br />

Kloster Emmerich: H. Disselbeck, 1200 Jabre Gymnasium Emmerich<br />

Emmerich 1932, Teil III, S. 9.<br />

2. De sacramento eucbaristiae, aus dem Kloster Emmerich : Disselbeck, S. 9 •<br />

aus dem Kloster Huy: LUB (Luttich, Universitatsbibliothek) 154 C Fol'<br />

93r-122v. '<br />

B. Philosophic :<br />

a. Logik :<br />

1. De praedicabilibus s. Katalog, Huy 1425 (s. P. van den Bosch, De bibliotheken<br />

van de Kruisherenkloosters in de Nederlanden voor 1550 in Studies<br />

over het boekenbezit en boekengebruik in de Nederlanden voor 1660 Brussel<br />

1974, S. 563-636, S. 599.<br />

2. De praedicamentis s. Katalog, Huy, S. 599.<br />

3. De sex principiis s. Katalog, Huy S. 599.<br />

b. Ethik : In X libros ethicorum, s. Katalog, Huy, S. 595.<br />

c. Metaphysik :<br />

1. Metapbysik, aus dem Kloster Huy, LUB 212 C, s. Katalog, Huy, S. 596 •<br />

s. auch: Repertorium commentariorum medii aevi in Aristotelem*latinorum<br />

quae in Bibltothecis Belgicis asservantur, S. 100, s. Clairlieu, Jg. 39, i98l,<br />

2. De causis et processu universitatis a prima Causa, aus dem Kloster Luttich<br />

LSIMLuttich, Seminar-Bibliothek) 6 N 9, Fol. 52r-171r, s. Repertorium]<br />

C. Naturwissenschaften und Mathemathik :<br />

a. Physik, Astronomie, Erdkunde :<br />

1. Physicorum Libri VNI, aus dem Kloster Huy, LUB 97 C Fol 2r 226r s<br />

Repertorium, S. 97 ; s. auch Katalog, Huy S. 597 ; aus dem Kloster Diissel^<br />

dorf : DSL B 173 und 177.<br />

2. De generatione et corruptione, aus dem Kloster Huy ; LUB 44 G Fol 2r 33v<br />

s. Repertorium, S. 94; s. a. Katalog, Huy, S. 598).<br />

b. Psychologie, Anthropologie, Physiologie: In III Libros de anima, aus dem<br />

Kloster Dusseldorf : DSL B 173.


96 KRONIEK<br />

Ausser dieseti wissenschaftlichen Werken wurden zu Unrecht mehrere erbauliche<br />

Werke Albertus Magnus zugeschrieben. In den Kreuzherrenhandschriften haben wir<br />

eine Anzahl angetroffen :<br />

1. Sermones de sacramento corporis Domini nostri Jesu Christi, aus dem Kloster<br />

Koln : KS GB 4, 248, Fol. 92-170.<br />

2. De laudibus Beatae Mariae, aus dem Kloster Huy : LUB 154 C, Fol. lr-91r ;<br />

aus des Kloster Diisseldorf : DSL B2a.<br />

3. Tractates de virtutibus seu paradisus animae, aus dem Kloster Huy : LSB 6 F 22,<br />

Fol. 43r-98v ; aus dem Kloster Koln : KS GB 4, 85, Fol. 103-138 ; aus dem<br />

Kloster Tournay : BKB (Briissel, Kon. Bibl.), Nr. 2724-2739, Kat. 1635, Fol.<br />

5r-51v.<br />

4. De adhaerendo Deo. Tractates de fine religiosae perfections, vom Benediktiner<br />

Johannes von Kastl verfasst, s. Clairlieu, Jg. 30, 1972, S. 89 ; aus dem Kloster<br />

Huy : LSB 6 M 14 ; aus dem Kloster Koln : KS GB 4, 218 und GB 8, 94,<br />

Fol. 115-150; aus dem Kloster Diisseldorf: DSL B2 a; aus dem Kloster<br />

Tournay : BKB 2724-2739, Kat. 1635, Fol. 51v-66v.<br />

5. Tractates de forma orandi oder De arte praedicandi (Der verfasser dieses<br />

,,Tractatus" ist Jacobus de Fusignano O.P.) ; aus dem Kloster K6ln : KS GB<br />

f 18.<br />

6. De penis inferni, aus dem Kloster Koln : KS GB 8, 94, Fol. 1-72 ; aus dem<br />

Kloster Tournay : BKB 2724-2739, Kat. 1639, Fol. 195v-210r.<br />

Im Vergleich zu den Werken des Thomas von Aquino ist die Anzahl Werke<br />

des Albertus Magnus in den aufbewahrten Kreuzherrenhandschriften bestimmt<br />

kleiner, noch nicht die Halfte der Werke des Thomas. Von den theologischen<br />

Werken befanden sich drei in den Bibliotheken der Kloster Koln und Diisseldorf,<br />

von den philosophischen Werken befanden sich drei in der Bibliothek des Klosters<br />

in Diisseldorf und vielleicht sieben in der Bibliothek des Klosters in Huy. Unserer<br />

Meinung nach gab es im Orden der Kreuzherren wahrend des 15. Jahrhunderts<br />

sehr wenig Albertisten. Kann man eigentlich so etwas behaupten ? Von vielen<br />

Kreuzherrenklostern wurden die Handschriften und Biicher nicht mehr aufbewahrt.<br />

Dagegen kann man opponieren, dass die aufbewahrten Handschriften im allgemeinen<br />

doch ein gutes Bild des Bibliotheksbestands der Kreuzherrenkloster im<br />

15. Jahrhundert geben.<br />

Waren die Kreuzherren damals Thomisten ? Es gab, sowie wir oben geschrieben<br />

haben, eine Anzahl unter den Kreuzherren des 15. Jahrhunderts. Wir sind aber<br />

je langer je mehr davon iiberzeugt, dass die Anzahl Nominalisten unter den<br />

damaligen Kreuzherren grosser war (s. Unsere Besprechung von : Repertorium<br />

commentariorum, s. oben B.C. ,<br />

Unter den Handschriften des Kreuzherrenklosters in Huy, die in der<br />

Universitatsbibliothek in Liittich aufbewahrt werden, befindet sich eine Handschrift<br />

(154 C), die einen Katalog der Werke des Albertus Magnus und<br />

des Thomas von Aquino enthalt. Dieser Katalog ist fur die Forscher nach<br />

den Werken des Albertus und des Thomas sehr wichtig; s. Paul Simon,<br />

Ein Katalog der Werke des hi. Albertus Magnus in einer Handschrift der<br />

Lutticher Universitatsbibliothek, in Zur Geschichte und Kunst im Erzbistum<br />

Koln. Festschrift fur Wilhelm Neuss (Studien zur Kolner Kirchengeschichte, 5 Bd.)<br />

Diisseldorf, I960, S. 80-88. Wenn die Kreuzherren von Huy diesen Katalog selbst<br />

verfasst oder selbst abgeschrieben hatten, konnte man hieraus schliessen, dass der<br />

Dominikaner Albertus Magnus von ihnen geschatzt wurde. Die Handschrift (154 C)<br />

wurde ihnen geschenkt.


KRONIEK 97<br />

In die aufbewahrten Kolner Handschriften befindet sich noch Vita brevis et<br />

compendiosa domini Alberti Magni ordinis Praedicatoru?n. Hie fuit episcopus<br />

Ratisponensis, sepultus in ecclesia Praedicatorum (KA, GB 4, 188, Fol. 129-149).<br />

P. van den Bosch<br />

ODILIAVERERING. In Enquetes de la Vie Wallonne, t. XIV, nrs 157-160,<br />

53e jg., 1975 (verschenen in 1980) staat een artikel van Yves Moreau, he culte<br />

de Sainte Odile en Wallonie, particulierement a Liege, typisch voorbeeld van<br />

heiligenverwarring door dezelfde of een gelijkende naam. Het is een boeiend en<br />

mooi gei'llustreerd artikel en, waar het over de kruisheren en de H. Odilia gaat,<br />

uitstekend gedocumenteerd, al missen we er node het boekje van dr. H. Van<br />

Rooijen, Sinte Odilia, Legende of Historie, Diest, 1946. Waar Moreau in enkele<br />

trekken het begin van de orde schetst, verbaast hij door de kennis van de artikels,<br />

al is hij en hoeft hij hier ook niet volledig te zijn. Waar hij ,,les croisiers Herman<br />

Crombach en P. Verduc" noemt, p. 47 noot 13, vergist hij zich in de eerste die<br />

geen kruisheer maar een jezuiet was (Van Rooijen, o.c, p. 23 en 145). Kort<br />

geeft Moreau het verhaal over de verschijningen, de tocht naar Keulen, de opgraving<br />

van de relieken en de translatio naar Hoei, met een korte beoordeling<br />

over ,,legende of historie" (p. 46-50). Zijn bedoeling is echter te schrijven over<br />

de cultus in het Luiker Land, die eerst en vooral te Hoei begon, waar de relieken<br />

in 1292 in een houten beschilderd schrijn werden neergelegd. Cultus van enige<br />

omvang was er volgens S. pas in het midden van de XVe eeuw toen de relieken<br />

in een nieuw en luxueuzer schrijn werden gelegd.<br />

Helemaal juist is Moreau hier niet, daar hij het werk van dr. A. van de Pasch,<br />

Dejinhies der generale kapittels..., Brussel, 1969, niet kent, een verzameling die<br />

uiteraard uitgebreider en vollediger is dan de Annales van Hermans van 1856<br />

waaruit hij de kapittelbesluiten citeert. Reeds het generaal kapittel van 1419,<br />

gevolgd door die van 1420 en 1421, sohreef de feestdag van de H. Odilia voor de<br />

orde voor, te vieren op 18 juli. Opnieuw werden deze voorschriften herhaald,<br />

wellicht vanwege de vele nieuwe kloosters of het niet uitvoeren van de vroegere<br />

bepalingen, in de kapittels van 1461, 1470, 1471 en 1472. In 1533 volgt dan het<br />

besluit het Odiliafeest te vieren als ,,totum duplex", wat we in dit artikel weer<br />

terugvinden. Een lacune is er ook waar hij het kapittelrelict van 1600 overslaat,<br />

waar Odilia uitdrukkelijk genoemd wordt ,,specialis nostri ordinis advocata de<br />

coetero", waarvan het feest in heel de orde wordt gevierd met voorafgaan van<br />

vigilie en vastendag, terwijl op het feest zelf alien communiceren.<br />

Moreau gaat verder met de verspreiding van de cultus door de werkjes van<br />

Banelius vanuit het Luikse klooster in 1616, heruitgegeven in 1664, door de verleende<br />

aflaat, de broedersohap en het altaar van de H. Odilia. In 1765 verscheen<br />

een nieuw boekje, Histoire de la translation... terwijl uit de rekeningen van het<br />

klooster (staatsarchief Luik) blijkt dat er ook prentjes werden verspreid (p. 53<br />

en ilustratie p. 54). Tussen 1616 en 1765 zouden we weer een en ander kunnen<br />

aanvullen uit de kapittels van 1620, 1673, 1679 en 1682 waar, tot grotere toeloop<br />

van het volk de viering naar de zondag voor of na het feest verplaatst werd en<br />

het feest in 1727 onder de priorale feesten gerangschikt werd.<br />

Na de Franse revolutie ging de Odiliacultus over naar de kerk St Jacques die<br />

mocht blijven bestaan omdat men er een parochiekerk van kon laten maken en die<br />

het veertiende-eeuws reliekschrijn, het beeld en een gravure uit de XVIIe eeuw<br />

van de afgeschafte kruisheren erfde. Het schrijn van Hoei kwam in Kerniel terecht<br />

(55-58).


98 KRONIEK<br />

De Odiliaverering kende in de St Jacques grote bijval tot I960, dank zij de aan<br />

Odilia toegeschreven specialiteit tot genezing van oogziekten door de verwarring<br />

van de heilige met Odilia van de Elzas. De vraag of dit reeds bij de Kruisheren<br />

het geval was, wordt even in een nota aangeraakt. Volgens een prentje van 1878<br />

kwamen er gedurende het octaaf van de feestdag meer dan 20.000 pelgrims. Een<br />

nieuw prentje van deze eeuw legde nog meer de nadruk op de oogziekten ; er<br />

kwamen ex-voto's rond het beeld hangen, een relikwie in de vorm van een oog,<br />

waarmee men de ogen van de pelgrim aanraakte. De relikwie werd gedurende<br />

acht dagen elke dag vereerd van 's morgens 8.30 tot 's avonds 19 uur, elk half<br />

uur ; 's zondags was er een feestpreek en heel het jaar door werd elke maandagmorgen<br />

de relikwie vereerd.<br />

Door het Vatikaans Concilie en de houding tegenover legendarische heiligeii,<br />

heeft men op raad van de Bollandisten (brief van pater Coens) Odilia van Hoei<br />

vervangen door Odilia van de Elzas. De feestdag bleef op 18 juli. De ex-voto's<br />

werden verwijderd, het beeld ontdaan van kroon, kruisbanier en martelaarspalm,<br />

in 1977 werd een nieuw prentje uitgedeeld met Odilia van de Elzas en in 1978<br />

werd het oude Odiliabeeld op het orgel geplaatst en Odilia van de Elzas in haar<br />

plaats gezet. Door vermindering van pelgrims werd octaaf en maandagsverering<br />

gedurende het jaar afgeschaft. Odiliawater is nog verkrijgbaar, terwijl op 18 juli<br />

na de avondmis de ogenrelikwie vereerd wordt. In 1980 waren er nog een dertigtal<br />

mensen die Odiliawater mee naar huis namen. Wellicht zal langzaamaan de Odilia-<br />

cultus helemaal verdwijnen. Ook in Stockis, waar vroeger de processie naar de<br />

Odiliakapel trok, is er nu alleen nog de jaarlijkse h. mis. Moreau sluit het gedeelte<br />

over de H. Odilia van Hoei door te wijzen op Diest en de reliekenoverbrenging<br />

in 1949, en Maaseik. Hij zou op alle kruisherenkloosters hebben kunnen wijzen,<br />

waar het feest jaarlijks gevierd wordt evenals op plaatsen waar kruisheren de cultus<br />

invoerden. Overal is dit echter praktisch teruggebracht tot de viering op zondag voor<br />

of na 18 juli.<br />

Van p. 65-67 weidt S. even uit over verdere verering van Odilia van de Elzas,<br />

en p. 68-73 over die van Sainte Adile of Adele door verwarring met de naam<br />

Odilia. In Orp-le-Grand is voor haar een levendige verering. De pelgrims hebben<br />

de eigenaardige gewoonte, zegt Moreau, eerst biddend rond de kerk te gaan en<br />

dan in de kerk rond de relieken. Dit is een gewoonte die in het Vlaamse land<br />

op vele plaatsen bestaat, Scherpenheuvel, Allerheiligenberg Diest, S. Gerardus te<br />

Kwaadmechelen waar daarvoor op het feest het beeld los van de muur werd<br />

geplaatst. Na enkele andere plaatsen waar Adele vereerd wordt sluit S. met een<br />

verwijzing naar de H. Oda van Amay die de verering te Sint Oedenrode zou<br />

beinvloed hebben.<br />

Dit artikel is interessant vanwege het degelijk wetenschappelijk onderzoek en<br />

prettig leesbaar door de beschrijving van de manieren van verering. Het is voor<br />

ons weer een bijdrage meer tot vollediger documentatie van de cultus van de<br />

H. Odilia van Hoei.<br />

A. Ramaekers<br />

HAEC EST PRAECLARUM VAS. Van Donatus Snijders, kruisheer te Maaseik,<br />

ontvingen we een vertaling in dichtvorm van zijn hand van de mooie Maria-<br />

antifoon, die eeuwenlang bij de kruisheren dagelijks na de conventsmis gezongen<br />

werd. 't Is 'n korte verpozing of gebed tussen de lezing van zoveel wetenschappelijke<br />

gegevens door. Voor velen is het een met wat heimwee verbonden herinnering.<br />

Met de invoering van de volkstaal in de liturgie is dit mooi gebruik verdwenen :<br />

een dagelijkse hulde en een smeekgebed tot Maria, ingevoerd in tijden dat de zo


KRONIEK 99<br />

vaak heersende pest kloosters, dorpen en steden halveerde. Voor een wetenschappelijk<br />

artikel over deze antifoon verwijzen we naar L. Heere, Een Nederlandse Antifoon,<br />

in Ons Geestelijk Erf, 1952, p. 105-112 en A. van de Pasch, boven p. 82 vv., ook<br />

voor de Latijnse tekst.<br />

Haec est praeclarum vas<br />

Verkoren Vat van Heilige Geest,<br />

Versterkte Stad van God de Vader :<br />

Gij treedt de vijand met Uw voet,<br />

Gij, Hoge Vrouwe, kom ons nader !<br />

Gij, schoner blinkend dan de maan<br />

en vol van glans als vele zonnen,<br />

hel schitterend als de morgenster,<br />

wat hebt Gij niet voor ons gewonnen !<br />

Wij zondaars komen naar U toe,<br />

beladen met zovele schulden...<br />

Wij slaan berouwvol op de borst<br />

en brengen U een vrome hulde.<br />

O Heilige, daarboven groot,<br />

wil ons in Uw erbarmen hullen.<br />

Hoed ons voor pest en plotse dood,<br />

wil door Uw bee ons 't Leven gunnen.<br />

Dat wij, behouden op Uw woord,<br />

hier nog de taak van God vervullen...<br />

En delen eens mee in Uw glorie<br />

bij eind-gericht, bij eind-viktorie !<br />

Deze antifoon was niet eigen aan de kruisheren, maar werd reeds op het generaal<br />

kapittel van de Windesheimers in 1521 ingevoerd. Bij de kruisheren was hij in<br />

voege sinds 1586. Het auteurschap komt wellicht toe aan Thomas van Kempen. Zie<br />

naast Heere ook W. de Wolf o.praem. in Liturgisch Woordenboek, Roermond-<br />

Maaseik, I, 1958-1962, p. 942.<br />

A. Ramaekers<br />

DIE H. LIDWINA VON SCHIEDAM IN KREUZHERRENHANDSCHRIFTEN.<br />

Mit wachsendem Interesse haben wir den Aufsatz von H. van Oerle : Tleven van<br />

Liedwy. Die Maget van Scyedam, in Ons Geestelijk Erf, Deel 54, 1980, p. 241-266<br />

gelesen. Da es bisher noch immer keine historisch-wissenschaftliche Biographie der<br />

heiligen Liedwy gibt, versucht der Autor ,,dazu einen ersten Ansatz zu geben,<br />

mittels einer Inventar des vorhandenen historischen Materials" (S. 266). Nach<br />

einem ganz kurzen Lebensabriss bespricht der Autor zuerst die moderne Literatur<br />

und danach die mittelalterlichen Quellen : 1. vor dem Jahre 1433, dem Todesjahre<br />

der Liedwy, vor allem die Urkunden ; 2. nach dem Jahre 1433, die Biographien,<br />

namlich von den Autoren : Jan Gerlachszoon, Hugo van Rugge, einem Anonymus,<br />

Thomas Hemerken a Kempis, und Jan Brugman. tlber die heilige Liedwy wurde<br />

schon wahrend ihres Lebens berichtet und nach ihrem Tod wurden nicht nur<br />

Biographien abgefasst, sondern es wurden diese auch in vielen Klostern im


100 KRONIEK<br />

15. Jahrhundert abgeschrieben. Auch die Kreuzherren des 15. Jahrhunderts haben<br />

das getan. In den aufbewahrten Kreuzherrenhandschriften trafen wir eine Anzahl<br />

lateinischer Biographien an. Leider 'haben die ,,scriptores" nicht den Namen der<br />

Autoren erwahnt. Die alteste Biographie datiert wahrscheinlich aus den Jahren<br />

1437-1440 : Vita Lydiwigis virginis, Koln, Stadtarchiv GB 8, 3 Fol. 76 u. ff. Die<br />

anderen Biographien sind jlinger: aus den Jahren 1475-1479 : Vita Lidevigis,<br />

stammend aus dem Kloster in Huy, aufbewahrt in Seminar-Bibliothek in Liittich<br />

6 F 10 ; aus dem Jahre 1485 : De conversione et vita Lidwigis in opido schedemensi,<br />

stammend aus dem Kloster in Koln, genauso wie die alteste Biographie, Koln<br />

Stadtarchiv GB 4, 214, Fol. 70 u. ff. ; s. M. Coens : Catalogus codicum hagio-<br />

graphicorum latinorum archivi historici civitatis coloniensis in Analecta Bollandi,<br />

61, 1943, S. 140 u. ff. s. S. 187 ; Coens verglich diese Biographie mit: Bibliotheca<br />

hagiograpbica latina, Nr. 4923 ; aus dem 15. Jahrhundert: Historia devota virginis<br />

Lydwyghen vel Lydie de Scheydam, stammend aus dem Kloster Dusseldorf, jetzt<br />

aufbewahrt in Heinrich Heine Institut in Dusseldorf : C 19.<br />

P. van den Bosch<br />

DIE AUFHEBUNG DER KLOSTER am Anfang des 19. Jahrhunderts hatte fur<br />

die Orden und fur ihre Mitglieder unangenehme Folgen. Die Orden und ihre<br />

Mitglieder waren den Fursten gegeniiber machtlos. Die Fiirsten konnten ohne<br />

irgendeinen Widerstand, ausser hier und da von den Ordensleuten selbst, die<br />

Kloster aufheben und ihre Guter konfiszieren. Jahrhundertelang hatten die Kloster-<br />

gemeinschaften ihren Ordensidealen nachstreben konnen und wurden sogar von den<br />

Fursten, dem Adel und den Burgern in den Stadten unterstiitzt und stimuliert.<br />

Solche Gemeinschaften waren, am Ende der 18. und am Anfang des 19. Jahr<br />

hunderts, nach der Meinung der Fursten, des Adels und der Burger, und leider<br />

manchmal auch nach der Meinung einer Anzahl Ordensleute selbst, nicht mehr<br />

zeitgemass. Schon dreissig oder vierzig Jahre nach dieser uniiberlegten Aufhebung<br />

der Kloster wurden aber iiberall wieder neue Klostergemeinschaften gegriindet.<br />

Heutzutage ist das Klosterleben wieder unmodern. Der Mangel an Nachwuchs zwingt<br />

manchen Orden mehrere seiner Kloster selbst aufzugeben. Im Gegensatz zu dem<br />

Anfang des 19. Jahrhunderts wird heutzutage die Geschichte der Orden intensiver<br />

als jemals zuvor studiert und man erkennt nicht nur die geistigen Werte, sondern<br />

auch die sozialen und wirtschaftlichen Werte der Kloster in der Vergangenheit<br />

besser als jemals vorher.<br />

Hinsichtlich der Aufhebung der Kloster oder der Sakularisation wurde im Jahre<br />

1980 ein Buch herausgegeben : Harm Klueting : Die Sakularisation im Herzogtum<br />

Westfalen, 1802-1834, Vorbereitung, Vollzug und wirtschaftlich-sociale Auswirkungen<br />

der Klosteraufhebung (Kolner historische Abhandlungen, Bd. 27), Koln-Wien<br />

1980, X und 371 S.<br />

tJber die Sakularisation der Kloster und der Klostergiiter wurden schon friiher<br />

eine Anzahl Biicher und Aufsatze herausgegeben. Wir nennen hier nur Bucher, die<br />

die Aufhebung von einigen Kreuzherrenklostern zur Sprache bringen : Ursula<br />

Klein : Die Sakularisation in Dusseldorf in Annalen des Historischen Vereins fur<br />

den Niederrhein, Heft 109, 1926, S. 1-67, (Die Kreuzbriider S. 31-37) ; Wilma<br />

Klompen : Die Sakularisation im Arrondissement Krefeld (Schriftreihe des Landkreises<br />

Kempen-Krefeld, Bd 13) Kempen/Niederrhein, 1962, 233 S. (Bruggen,<br />

Dulken, Wickrath, Hohenbusch und Dusseldorf) ; R. Buttner : Die Sakularisation<br />

der Kolner geistlichen Institutionen (Schriften zur Rheinisch-Westfalischen Wirt-<br />

schaftsgeschichte, Bd. 23), K6ln, 1971, 456 S. (s. Clairlieu, Jg. 36, 1978, S.<br />

166-168).


KRONIEK 101<br />

Harm Klueting, und auch die obengenannten Autoren, hatten nicht vor, die<br />

Bedeutung der Kloster zu umschreiben. Wenn man das in ihren Biichern sucht,<br />

erfahrt man eine grosse Erniichterung. Sie wollten nur die wirtschaftlichen und<br />

sozialen Auswirkungen der Sakularisation untersuchen. Deshalb war es fiir sie<br />

notwendig, eine grosse Anzahl Verzeichnisse von den Klosterbesitzungen und<br />

Giitern anzufiigen. Dabei teilten sie auch ihren Wertbetrag mit, der damals festgestellt<br />

wurde.<br />

Harm Klueting besorgte uns hinsichtlich des Klosters Glindfeld, das einzige<br />

Kreuzherrenkloster damals im Kolnischen Herzogtum Westfalen, Material iiber die<br />

Aufhebung dieses Klosters (S. 57, 88, 175, 238). Dieses Material war schon in<br />

Anton Grosche : Geschichte des Klosters Glindfeld, Bigge-Ruhr, 1957, S. 90-91<br />

und 106-113, vorhanden. Der Autor fiihrte dann auch diesen Geschichtschreiber des<br />

Klosters Glindfeld an. Auf Seite 232 teilte er mit, dass der Staat (Hessen-<br />

Darmstadt) bis zum Jahre 1832 aus Verausserungen von den Giitern des Klosters<br />

Glindfeld 13.651 Reichstaler (ungefahr 48.325 Francs) eingenommen hatte. In<br />

Clairlieu, Jg. 36, 1978, S. 168 haben wir das genannte Vermogen der Kreuz<br />

herrenkloster Koln, Hohenbusch, Schwarzenbroich und Aachen in der Zeit der<br />

Aufhebung, nach den Angaben des Dr. R. Haass in seinem Buch : Die Kreuzherren<br />

in den Rheinlanden, Bonn, 1932, verglichen. Wir verzichten nun auf so eine<br />

Vergleichung, weil die Angaben von Dr. Haass und die von Dr. Klompen in<br />

ihrem Buch : Die Sakularisation nicht miteinander ubereinstimmen.<br />

P. van den Bosch<br />

AMERSFOORT. Van E.H. L. van Belkom ontvingen we twee artikels uit het<br />

weekblad De Stad Amersfoort. Een journaliste die over de kloosters in Amersfoort<br />

interviewde, informeerde bij de gemeentelijke diensten ook naar de kruisheren, waar<br />

ze de wedervraag kreeg : ,,Bestaan die nog ? Ik dacht dat die al lang uit Amersfoort<br />

verdwenen waren." Leerlingen van het Eemlandcollege, waar de kruisheren samenwerken<br />

met de zusters van Amersfoort, reageerden met ,,Nooit van gehoord". In<br />

genoemd weekblad van 19 nov. 1980 vinden we onder de titel Klooster van de<br />

Kruisheren aan de Daam Focke?nalaan de beschrijving van klooster en kerk en een<br />

interview van mevr. Anco Mali met kruisheer Jan Scheerder. In een interview<br />

moeten we geen nieuwe gegevens gaan zoeken over de geschiedenis van de orde<br />

die J. Scheerder in 't kort uiteenzet en waarvan men dan nog niet weet hoe de<br />

tekst door de journaliste is weergegeven. Wat hij er vertelde over en toonde aan<br />

paramenten in de sacristie en aan boeken in de rijke bibliotheek, verbonden met<br />

zijn woorden over gebrek aan roepingen en leeftijdsverschil met eventuele kandidaten,<br />

schijnt bij meerdere lezers verkeerd te zijn overgekomen, zodat meermalen<br />

de telefoon rinkelde om te vragen naar de verkoop van de bibliotheek en de<br />

paramenten. Op die op 19 nov. verschenen ,,bepaalde en dus ook beperkte visie<br />

op het klooster en de orde" reageert in hetzelfde blad op 31 dec. E.Heer dr.<br />

H. van Rooijen, die er zijn visie over ontstaan en aard van de orde uiteenzet :<br />

Nogmaals de Kruisheren. Deze visie werd in dit tijdschrift reeds weergegeven bij<br />

onze bespreking van het boek van dr. van Rooijen, Liebfrauenthal zu Ehrenstein<br />

in Clairlieu, XXXVIII, 1980, p. 112-113. Dr. van Rooijen sluit met een optimistisch<br />

geluid over de toekomst van de orde ,,die niets aan actualiteit inboette maar<br />

vraagt om een nieuwe inspiratie, om de Geest die levend maakt. Ze is in staat<br />

ook nu (juist nu) temidden van een inderdaad ten dode opgeschreven consumptiemaatschappij<br />

de onweerstaanbare kracht van het ,,levenwekkende kruis" te openbaren.<br />

Het zou wel erg pessimistisch zijn als we gingen denken dat de weg naar


102 KRONIEK<br />

het hart van onze jonge mensen voorgoed is afgesloten. Het echte leven is altijd<br />

paradoxaal. Dat geldt bovenal voor de Bron van het leven zelf, de goddelijke<br />

Diepte, die we met ons beperkte menselijke denken niet kunnen meten. De geschiedenis<br />

van de Orde van het Heilige Kruis plaatst ons herhaaldelijk voor het<br />

verrassende en hartvervoerende feit, dat een schijnbare dood telkens weer de bron<br />

van verrukkelijk en vruchtdragend leven werd". We wilden die slotwoorden van<br />

dr. H. van Rooijen hier aanhalen, omdat wat optimisme in deze tijd weldoende<br />

aandoet, nu er over de geruisloze dood van zoveel kloosterstichtingen zoveel<br />

gepraat en geschreven wordt.<br />

A. Ramaekers<br />

DINANT. Bij het duizendjarig bestaan van de Heerlijkheid Luik en het 150 jaar<br />

bestaan van Belgie gaven 'n groepje geschiedenisminnaars van Dinant een reeks<br />

brochuren uit, groot formaat, mooi stencilwerk met gedrukte kaft, met z.g. archivalia<br />

van de stad. Het laatste deeltje Si les Pierres pouvaient parler..., Dinant, 1980,<br />

80 biz., bevat gegevens over de kloosters van de franciscanen (p. 1-47), jezuieten<br />

(48-60), de kruisheren (61-67) en van drie hospitalen (68-79). Het is meer<br />

een opsomming dan een volledige weergave van auteurs en archivalia. Het grootste<br />

gedeelte is vanaf de stichting in 1491 tot 1579 en van 1793 tot 1797, toen de<br />

kruisheren er reeds vertrokken waren. Veel nieuws kunnen deze enkele biz. niet<br />

brengen. Het vroegere archief van de kruisheren werd als vermist beschouwd sinds<br />

de dood van de heer Ed. Burton, die dit archief en dat van de abdij van Leffe in<br />

zijn bezit had. Kruisheer Emile Fontaine nam inlichtingen en schreef indertijd dat<br />

de heer Burton het zeker vanaf 1903-1911 in bezit had gehad. Een voornaam<br />

,,Registre contenant les doubles des documens et contrats ecrits tant sur parchemin<br />

que papiers reposans dans les archives de Messieurs les Croisiers de Dinant... Fait<br />

Tan 1741" bleef in ieder geval bewaard in het archief van de kruisheren te<br />

Maaseik, wellicht afgestaan door de heer Burton aan kruisheer S. Drost. Ook<br />

meerdere andere werken over de stad Dinant bevatten gegevens over het kruisherenklooster,<br />

die hier vermeld hadden kunnen worden. Toch is het initiatief van deze<br />

reeks te waarderen en zijn, voor de geschiedenis van een klooster, alle gegevens,<br />

hoe gering ook, belangrijk.<br />

A. Ramaekers<br />

DUESSELDORF. Im Jahre 1980 wurden in der Stadt Diisseldorf einige Nachdrucke,<br />

Biicher und Artikel,die fiir das Studium der Geschichte des Kreuzherrenordens<br />

nach unserer Meinung wichtig sind, herausgegeben.An erster Stelle wollen<br />

wir hier ein Buch erwahnen, das schon Dr. R. Haass fiir seine Geschichte des<br />

Kreuzherrenklosters in Diisseldorf in seinem Werk : Die Kreuzherren in den Rheinlanden,<br />

Bonn, 1932, S. 116-131, mehrmals benutzt hat, namlich Friedrich Lau :<br />

Geschichte der Stadt Diisseldorf von den Anfdngen bis 1815, herausgegeben vom<br />

Kulturamt der Landeshauptstadt Diisseldorf 1980. Unveranderter fotomechanischer<br />

Nachdruck der Originalausgabe von 1921 nach dem Exemplar des Stadtarchivs<br />

Diisseldorf, Teil I: Darstellung, Teil II : Urkunden und Akten resp. 314 und<br />

322 S. Bis heute ist das Buch des Friedrich Lau noch immer das Standardwerk<br />

zur Dusseldorfer Stadtgeschichte geblieben. Im ersten Teil seines Werkes berichtete<br />

der Verfasser einige Male iiber die Kreuzherren, iiber ihre Kirche und ihr Kloster.<br />

Was die Kreuzherren mit ihrer Liebfrauenkapelle fiir die Stadt Diisseldorf und fiir<br />

ihre Bewohner und fiir die Leute in der ganzen Umgebung bedeutet haben, tritt<br />

in diesem Teil gar nicht hervor. Im zweiten Teil aber, in welchem der Verfasser<br />

die Dusseldorfer Urkunden und Akten herausgab, tritt die Bedeutung starker hervor.


KRONIEK 103<br />

Wir haben in diesem Teil iiber 50 Urkunden und Akten gezahlt, die entweder aus<br />

dem Kreuzherrenkloster stammen oder die Kreuzherrengemeinschaft betreffen. Die<br />

Urkunden werden iiberwiegend in Wortlaut veroffentlicht. Diese Urkunden waren<br />

im Allgemeinen Privilegien und Schenkungen. Daraus erscheint doch, dass die<br />

Kreuzherren damals in der Stadt Dusseldorf und in der Umgebung beliebt waren<br />

und Achtung genossen und dass sie die Erwartungen der Bewohner der Stadt<br />

entsprochen und erfullt hatten.<br />

An zweiter Stelle wollen wir hier erwahnen : H. Ferber : Historische Wanderung<br />

durch die alte Stadt Dusseldorf (Unveranderter in einem Band zusammengefasster<br />

Nachdruck der 1889 und 1890 vom Diisseldorfer Geschichtsverein herausgegeben<br />

Bande I und II, resp. 135 und 113 S.), Dusseldorf, 1980. Dieses Buch soil bei<br />

den Einwohnern der Stadt Dusseldorf, die ihre Stadt vor dem zweiten Weltkrieg<br />

gekannt haben, viele Erinnerungen wachrufen. Auch diejenigen, die nicht mit dem<br />

friiheren Dusseldorf vertraut waren, konnen sich mit Hilfe eines beiliegenden<br />

Stadtplans aus dem Jahre 1889, eine gute tjbersicht des alten Dusseldorf aus dem<br />

19. Jahrhundert verschaffen. Vor allem fur diejenigen, die nach den alten Namen<br />

der friiheren Bewohner suchen, ist das Buch eine reiche Fundgrube. Das Buch ist<br />

auch wertvoll fur die Geschichte des Kreuzherrenklosters. In diesem Buch kann<br />

man lesen, was fur Hauser in der Nahe des Klosters standen, wer in der Nahe<br />

wohnte, wo die Hauser, die die Dusseldorfer Kreuzherren als Eigentum hatten,<br />

lagen und welche Menschen in der Kreuzherrenkirche beerdigt wurden.<br />

Wir wollen noch einen dritten Nachdruck nennen, namlich : Hans Arthur Lux -<br />

Dusseldorf (Unveranderter Nachdruck der Auflage von 1925), Frankfurt a/Main<br />

1980, 384 S. Dieses Buch soil den Einwohnern der Stadt Dusseldorf viele Erinne<br />

rungen wecken. Das Buch beschreibt aber die Stadt Dusseldorf als Grosstadt im<br />

19. und 20. Jahrhundert. Fur die Geschichte des Kreuzherrenklosters in Dusseldorf<br />

braucht man es nicht nachzuschlagen.<br />

Keinen Nachdruck, sondern eine achte fortgefuhrte Aufiage erlebte im Jahre<br />

1980 das Buch: Hugo Weidenhaupt : Kleine Geschichte der Stadt Dusseldorf<br />

Dusseldorf, 1980, 284 S. Dieses Buch beweist, wieviel wichtiger fur viele Bewohner<br />

der Stadt Dusseldorf die Geschichte ihrer Stadt nach dem Jahre 1815 ist, als die<br />

Geschichte vor dem Jahre 1815. Fur die Geschichte vor dem Jahre 1815 (fiinf<br />

Jahrhunderte) braucht der Verfasser 87 Seiten, fur die Geschichte nach dem Jahre<br />

1815 (noch keine zwei Jahrhunderte) 147 Seiten. Der Verfasser berichtet einige<br />

Male liber die Dusseldorfer Kreuzherren. Er hat sich mit Bezug auf die neueren<br />

Forschungen zur Geschichte der Liebfrauenkapelle gut informiert. Mehr als Friedrich<br />

Lau bemerkt er nachdrucklich die Bedeutung der Kreuzherren fur die Stadt Dussel<br />

dorf, obwohl seine Bemerkung ganz kurz ist: ,,Um die Seelsorge in der Stadt<br />

machten sich die eifrigen Monche sehr verdient".<br />

Ein viertes Buch, das wir erwahnen wollen, ist ganz neu : Das Theresienhospital.<br />

Ein Stuck Dusseldorfer Stadtgeschichte. Das Buch wurde von Dr. Ing. Edmund<br />

Spohr, unter Mitwirkung von Sr. Maria Antonia Biehl, Dr. Franz Ludwig Greb<br />

und Dr. Leo Peters, herausgegeben. Das Theresienhospital schloss am 31. Marz<br />

1977 seine Pforten als Krankenhaus und wurde in ein Altenkrankenheim umgewandelt.<br />

Die ,,T6chter vom heiligen Kreuz" (Die Kreuzschwestern) betreuten<br />

das Krankenhaus und haben jetzt die Sorge fiir dieses Heim. Die Betreuung des<br />

Krankenhauses hatten sie von den Cellitinnen im Jahre 1919 iibernommen Diese<br />

Ordensschwestern, die seit dem Jahre 1649 in der Stadt Dusseldorf wohnten und<br />

sich ganz der Krankenpflege widmeten, konnten im Jahre 1831 das Krankenhaus<br />

einrichten. Fur diesen Zweck war ihnen damals das Kloster der Karmelitessen, die<br />

seit dem Jahre 1637 in Dusseldorf lebten, aber in der franzosischen Zeit vertrieben


104 KRONIEK<br />

wurden, iibertragen. Das Buch gibt uns zuerst Die Geschichte des Karmelitessenklosters<br />

von Franz Ludwig Greb, und danach Die Baugeschichte des heutigen<br />

Theresienhospitals von Edmund Spohr. Interessant fur die Geschichte des Kreuzherrenklosters<br />

in Dusseldorf, das nur in Zeittafeln dieses Buches erwahnt wird<br />

und das in der Nahe des Karmelitessenklosters lag, ist aber der Aufsatz von<br />

Msgr. Dr. Franz Ludwig Greb : Der Standort des Theresienhospitals in der Dusseldorfer<br />

Altstadt. Er beschreibt die Nordwestecke des mittelalterlichen Dusseldorf<br />

und fiigt hier ein Paar Plane dieser Ecke hinzu (s. 16, 17, 21). Neben der Ecke<br />

wurde das Kreuzherrenkloster errichtet. Auf Seite 108 wird noch eine Rekonstruktion<br />

des Biirgerzentrums und der Stiftsimmunitat abgebildet. An Hand dieser Plane<br />

kann man sehen, wo genau das Kreuzherrenkloster fruher lag. Schon Edmund<br />

Spohr hatte in seinem Buch : Dusseldorf, Stadt und Festung (s. Clairlieu Jg. 38,<br />

1980, S. 110) Stadtplane veroffentlicht. Die Zeichnungen des alten Stadtzentrums<br />

im Buch : Das Theresienhospital, die ubrigens aus dem Atelier Spohr stammen,<br />

sind deutlicher und ubersichtlicher. An Hand dieser Plane kann man auch das<br />

Material iiber die Diisseldorfer Kreuzherren im obengenannten Buch von H.<br />

Ferber : Historische Wanderung durch die alte Stadt Dusseldorf, verwerten. Fiir<br />

das Studium der Geschichte des Diisseldorfer Kreuzherrenklosters erganzen die<br />

Biicher von Ferber und Spohr sich gegenseitig.<br />

H. Ferber schrieb auf Seite 9, das das Haus Ritterstrasse Nr. 18, Eigentum der<br />

Kreuzherren war. Sie verkauften das Haus im Jahre 1695 an die Witwe von<br />

Friedrich Christian Freiherrn von Spee, geboren Anna Elisabeth Freiin von Loe,<br />

die selbst das Haus Ritterstrasse Nr. 16 bewohnte. Im Jahre 1696 verkaufte die<br />

Witwe das Haus an Franz Melchior Freiherrn von Wiser (Wieser). Im Jahre 1713<br />

waren beide Hauser Eigentum des bergischen Finanzministers Johann Friedrich<br />

Graf von Schaesberg, der mit Maria Margaretha von Scholler verheiratet war. Im<br />

obengenannten Buch : Das Theresienhospital schrieb Dr. Leo Peters, Kulturdezernent<br />

in Kreiz Viersen, iiber diese Hauser: Der vor Scholler'sche Besitz in<br />

der Altstadt im 16. und 17. Jahrhundert (S. 25-28). tJber den Finanzminister<br />

veroffentlichte er einen Artikel : Adliges Stadtleben im Dusseldorf des Kurfursten<br />

Johann Willem. Das Quittungsbuch der Ministerfamilie von Schaesberg 1707-1723,<br />

im Diisseldorfer Jahrbuch 57. und 58. Bd., 1980, S. 114-131. An Hand des<br />

Quittungbuches konnte Dr. Peters angeben, wieviel der Finanzminister damals fiir<br />

sein Personal, fiir Speisen und Getranke usw. bezahlte. Der Prior der Diisseldorfer<br />

Kreuzherren bekam Geld fiir Bier, das die Kreuzherren selbst gebraut hatten:<br />

,,Er erhalt 1708 fiir neun gepreu bier, so bisshero in dessen Preuhauss geschehen,<br />

gut 5 Reichstaler".<br />

In der Zeit in welcher Graf von Schaesberg in Dusseldorf verblieb, wohnte<br />

auch die adlige Familie von Velbriick in Dusseldorf, namlich in der Backerstrasse.<br />

Aus der Ehe Maximilian Heinrich von Velbriick und Maria Anna Freiin von<br />

Wachtendonk wurde im Jahre 1719 Franz Karl, der spatere Fiirstbischof von Liittich,<br />

geboren. Dr. Wilhelm Baum gab iiber ihn einen Ajrtikel heraus : Franz Karl von<br />

Velbriick (1719-1784), Fiirstbischof von Liittich (1772-1784) im Diisseldorfer Jahr<br />

buch 57. und 58. Bd. 1980, S. 202-234. Wer das Buch des Kreuzherrn E.<br />

Fontaine : Mgr. Jacques Dubois, General des Peres Croisiers a Huy, 1778-1796,<br />

Diest, 1947, S. 12-30 gelesen hat, weiss schon, was fiir eine Personlichkeit der<br />

Fiirstbischof war, ein typischer Vertreter des aufgeklarten Absolutismus am Vorabend<br />

der franzosischen Revolution. Seine erste grosse Tat war die Griindung des<br />

,,H6pital Generale Saint-Leonard" im Jahre 1773. Fiir die Orden und die Priester<br />

seiner Zeit hatte er keine grossen Sympathien. Die Kloster wollte er aufheben,<br />

u.a. auch das Kreuzherrenkloster in Liittich, und dann ihre Giiter fiir sein Kranken-


KRONIEK 105<br />

haus benutzen. Der Autor erwahnte den Streit zwischen dem Fiirstbischof und<br />

den Kreuzherren nicht. Er entwarf ein klares und anschauliches Bild von diesem<br />

Fiirstbischof, der wahrscheinlich ein guter Furst war und kein guter Bischof.<br />

Zum Schluss wollen wir noch einen dritten Artikel im Diisseldorfer Jahrbuch<br />

vermelden : Dr. Erich Wisplinghoff : Der bergische Herzorgshof urn die Mitte<br />

des 15. Jahrhunderts. Dargestellt nach der Hofhaltungsrechnung des Jahres 1446-<br />

1447 (S. 21-46). In diesem Artikel wird mehrmals iiber die Burg Beyenburg und<br />

den lebendigen Handel zwischen Kolner und Westfalischen Kaufleuten im Dorf<br />

Beyenburg berichtet (s. Clairlieu, Jg. 36, 1978, S. 150-153.<br />

P. van den Bosch<br />

EMMERICH. In Numaga, XXXVII, 1981, p. 12-16 schreef P. Seesing een<br />

artikel over Een Obituarium van de Sint Maartenskerk te Emmerich. De Sint<br />

Martinuskerk was een kanonikale kerk met een kapittel van kanunniken, die bij<br />

de stichting van het kruisherenklooster van Emmerich in 1478 hiermee instemden<br />

en in 1482 een vergelijk maakten over wederzijdse rechten (R. Haass, Die Kreuzherren<br />

in den Kheinlanden, Bonn, 1932, p. 155-156). Van deze kerk is een obitua<br />

rium bewaard gebleven dat begint in 1572 en naast mensen van Emmerich ook<br />

veel vreemden vermeldt. P. Seesing zocht voor Numaga natuurlijk de Nijmegenaren<br />

op. Fol. 30v staat op 25 november 1593 de dood vermeld van de Nijmeegse deken<br />

Wilhelmus van Rijswijck, die stierf bij de kruisheren in Emmerich bij zijn tweede<br />

ballingschap. Gedurende zijn eerste ballingschap van 1580-1581 woonde hij bij de<br />

schrijver van het obituarium, Johannes Terwordt (Terwoert), kapelaan aan de<br />

Sint Maarten. De Nijmeegse deken werd in het koor van de kruisherenkerk begraven<br />

(p. 14). Nijmegen kwam afwisselend onder protestants (1578-1579),<br />

katholiek (1585) en protestants gezag (1591), wat beurtelings een uittocht van<br />

kathoheke, protestantse en katholieke ballingen meebracht. Fol. 31v op 19 april<br />

1594 wordt de Nijmegenaar Joannes Hoemen, kruisheer te Emmerich, vermeld,<br />

subpnor van het klooster, ,,concionator, vir pius et doctus" (p. 14). De kloosters<br />

van Emmerich waren blijkbaar gastvrije oorden voor emigranten, ook later in de<br />

tijd van de Franse revolutie, toen kardinaal Franckenberg van Mechelen bij de<br />

kruisheren te gast was en kruisheer Conradus Keunen hem op 1 januari 1798<br />

een gedicht opdroeg (zie verder bij ,,Maaseik", p. 126). De gegevens van het artikel<br />

m Numaga zijn overgenomen uit het eveneens door P. Seesing uitgegeven Obituarium<br />

zelf, Em Totenbuch der Miinsterkirche Si Martini in Emmerich, Emmerich, 1980,<br />

144 biz., als band II in de reeks Emmericher Forschungen van de Emmericher Geschichtsverein.<br />

Het obituarium (1572-1598) beslaat de laatste biz. 87-144 maar<br />

wordt voorafgegaan door een beschrijving van het boek, dat naast de lijsten van<br />

overledenen ook gebeden voor overledenen en teksten voor allerzielenpreken bevat<br />

(8-14), de historische achtergrond van de tachtigjarige oorlog (p. 15-17), de instellingen,<br />

huizen, ambten, doodsoorzaken die in het obituarium voorkomen enz<br />

(p. 18-45) waarbij p. 22 een schets van het kruisherenklooster in die jaren (naar<br />

Haass). Van p. 56 af volgen : een alfabetische plaatsnamenlijst, de meest voorkomende<br />

uitdrukkingen (in Latijn en Duits), en een persoonsnamenlijst met verwijzing<br />

naar de biz. van het obituarium (tot p. 86). Behalve bovengenoemde<br />

Nijmegenaars vinden we hier meerdere weldoeners van de kruisheren en mensen<br />

die in de kruisherenkerk werden begraven (p. 33, 34 en 35). Opvallend is (p. 58<br />

en 124) de vermelding : Engell van Elten, die 29-9-1591 overleed in ,,de kreutz<br />

broeders huiskens", door de auteur weergegeven als ,,Armenhauser der Kreuzherren",<br />

een aanwijzing dat ook de kruisheren van Emmerich zich met de zorg voor de<br />

armen bezig hielden. Naast Johan Hoemen (zie boven) worden nog genoemd : Her


106 KRONIEK<br />

Joryen Moll, supprior in den Cruitz broederen f 1587 (p. 67 en 113). Item<br />

Dominus ... ab Huessen, senior" (de naam is overgeslagen) (113) ; ,,Otto van der<br />

Straeten obiit in die purificationis Marie apud cruciferos, eiusdem ordinis jubilarius,<br />

prior quondam S. Agathae caenobii prope Cuick ad Mosam", overleden 2-2-1590<br />

(p. 74 en 120).<br />

Dit obituarium is met veel zorg bestudeerd, ingeleid en voorzien van vele nota's<br />

uitgegeven, en bevat voor de achtergrond der geschiedenis van de kruisheren van<br />

Emmerich veel interessante gegevens.<br />

A. Ramaekers<br />

FALKENHAGEN. In Mitteilungen des Kulturausschusses der Stadt Steinheim,<br />

Heft 22, 1978, S. 1-17, veroffentlichte Josef Menze einen Aufsatz mit dem Titel:<br />

Hermans Tulichius, ein Humanist aus Steinheim. Wir wollen den Inhalt dieses<br />

Aufsatzes kurz wiedergeben, erstens weil der Autor besonders zu der Ausbildungszeit<br />

des Hermann Tulichius gern Erganzungen erhalt, zweitens weil wahrscheinlich<br />

Conradus Tuleke, einst Prior des ehemaligen Kreuzherrenkloster Falkenhagen, mit<br />

ihm verwandt war.<br />

Hermann Tuleke (Tulichius war die lateinisierte Form seines Namens) wurde<br />

im Jahre i486 in Steinheim geboren. Es gibt Hinweise, dass die Familie Tuleke<br />

damals zu den reicheren Familien in Steinheim zu zahlen war. Hermann besuchte<br />

eine Anzahl Schulen : zuerst die Schule in Steinheim, dann vielleicht die Schule der<br />

,,Briider vom gemeinsamen Leben" in Deventer, sicher die Domschule in Munster.<br />

Die Munsterer Domschule war durch Bemuhungen des Stiftspropstes Rudolf von<br />

Langen zu einem Zentrum des Humanismus geworden. Das Kollegium der Schule<br />

bestand zu der Zeit durchweg aus Schulern des Alexander Hegius, der von 1483<br />

bis 1498 die Schule in Deventer gefiihrt hatte. Konrektor war Johannes Murmelius,<br />

der ebenso wie Rudolf von Langen, manches zur Verbesserung des Jugendunterrichts<br />

geleistet hatte. Wie lange Hermann Tuleke sich an der Domschule in Munster<br />

aufgehalten hat, ist nicht bekannt, ebensowenig ob er nachher an der Universitat<br />

in Lowen studierte. Im Jahre 1508 tauchte er, 22 Jahre alt, in der Matrikel der<br />

jungen Universitat in Wittenberg auf. In diesem Jahre wurde der junge Theologe<br />

Martin Luther zum erstenmal nach Wittenberg versetzt. Diese Universitat war<br />

aus Ersparnisgriinden zum Teil mit Augustinern als Lehrkraften besetzt. Hermann<br />

Tuleke hielt sich doch nicht lange in Wittenberg auf. Er bekam schon in demselben<br />

Jahre 1508 die Moglichkeit als Lehrer in Quidlinburg Geld zu verdienen. Hier<br />

blieb er bis zum Jahre 1512. Im Sommer dieses Jahres wurde er an der Universitat<br />

in Leipzig eingeschrieben. Seine Hauptbeschaftigung war aber die eines Korrektors<br />

in der Officin des Buchdruckers und Verlegers Michael Lotther. Er besorgte<br />

Ausgaben lateinischer Schriftsteller. Auf Drangen von verschiedenen Professoren,<br />

u.a. Martin Luther und Philipp Melanchton, konnte Lotther in Wittenberg eine<br />

dreisprachige Druckerei errichten. Auch Hermann Tuleke zog nach Wittenberg um.<br />

Im Jahre 1520 promovierte er zum Magister. In derselben Zeit stellte er den<br />

lateinischen Text der Schrift Luthers : De captivitate babylonica ecclesiae fertig.<br />

Luther widmete darum diese Schrift dem Hermann Tuleke aus Steinheim. Luther<br />

schatzte ihn. Hermann Tuleke stand dem Anliegen Luthers wohl nicht ablehnend<br />

gegenuber. Im Jahre 1521 wurde Hermann Tuleke an der Universitat in Wittenberg<br />

Professor fur Rhetorik und Dialektik und also Kollege seines Freundes Melanchton.<br />

Wohl um seine Besoldung aufzubessern wahlte man ihn im Sommer 1523 zum<br />

Stiftsherrn. Als solcher hatte Tuleke Einkiinfte aus einer Pfriinde gehabt. Tuleke<br />

lehnte aber die geistlichen Weihen ab und verlor dadurch die Stiftherrenwiirde.<br />

Zu grossem Bedauern des Melanchton verliess Tuleke im Sommer 1525 Wittenberg


KRONIEK 107<br />

und ging an die Lateinschule in Eisleben, dem Geburtsort Luthers. Er leitete die<br />

Schule zusammen mit Johannes Agricola, einem guten Freund Luthers. Dieser fiel<br />

spacer bei Luther in Ungnade. Herman Tuleke blieb nicht lange in Eisleben.<br />

Schon im Oktober 1525 wurde er zum Rektor der Universitat von Wittenberg<br />

gewahlt. Danach hat er durchgehend als Universitatsprofessor gelehrt. Im Jahre<br />

1532 wurde er Leiter der Johannisschule in Liineburg. Fiir seine Schuler gab er<br />

Biicher der lateinischen Grammatik heraus. Bis zu seinem Tod, am 28. Juli 1540<br />

blieb er in Liineburg.<br />

Am 1. Oktober 1537 war Conradus Tuleke gestorben. Er was bis zu seinem Tod<br />

Kreuzherr in Falkenhagen, wo er dar Kreuzherrenkloster als Prior gefiihrt hatte.<br />

Im Jahre 1518 war er schon fiinf Jahre Prior (E. Kittel, Das Kreuzherrenkloster<br />

Falkenhagen in Dona Westfalica Georg Schruber zum 80. Geburtstag, Munster,<br />

1963, S. 162). Wie lange er noch Prior war, ist unbekannt. Conradus Tuleke kam<br />

aus Steinheim. Nach einer schriftlichen Mitteilung des Herren Josef Menze kam<br />

der Name Tuleke im ausgehenden 15. Jahrhundert in Steinheim selten vor. Wahrscheinlich<br />

wohnte nur eine Familie Tuleke in Steinheim. Wahrend des Priorats<br />

des Conradus Tuleke war Johannes Vrese Prokurator. Dieser stellte im Jahre 1518<br />

eine Mitgliederliste des Klosters Falkenhagen auf. Hieruber hat Kittel uns ausfiihrlich<br />

unterrichtet. Zum Kloster Falkenhagen gehorten in dieser Zeit 89 Personen.<br />

Die Aufgabe als Prior war fiir Conradus Tuleke sicher schwer, zumal die Auftrage<br />

nach draussen. Die Kreuzherren in Falkenhagen hatten z.B. gute Verbindungen<br />

mit dem Fraterhaus in Herford. Am 20 Dezember 1513 setzte Bonneseth de<br />

Limborch, die Abtissin des Stifts Hervordia, die Patres der Fraterhauser in Munster<br />

und Hildesheim und die Prioren von Mollenbeck und Falkenhagen als Visitatoren<br />

des Fratershauses in Herford ein. Der Abtissin war als dem Lehnsherren der<br />

Fraterhausbesitzung und als hoherer geistlicher Instanz die Aufsicht iiber die Briidergemeinschaft<br />

zugefalien. Die Visitatoren sollten die notwendigen Reformen im<br />

Einvernehmen mit dem Kapitel der Abtei Herford durchfiihren (s. Wolfgang<br />

Leesch, Das Fraterhaus zu Her vord, I : tnventar, Urkunden, Amtbucher, Munster<br />

in Westfalen, 1974, S. 12, 114-116). Conradus Tuleke war sehr wahrscheinlich<br />

damals Prior von Falkenhagen. In den ersten Jahren seines Priorats hat er eine<br />

Niederlassung in Sabbenhausen gegriindet, eine Klosterkolonie. Von den Kreuz<br />

herren, die dort lebten, forderte er, dass sie als Ordensleute leben sollten (s.<br />

Kittel, S. 158-160).<br />

Es ist moglich, dass der Prior Conradus Tuleke ein Bruder, wahrscheinlich dann<br />

ein alterer, oder ein sehr nah Verwandter von Hermann Tuleke war. Dann soil<br />

sein ,,Bruder" ihn iiber die Vorgange in Wittenberg wohl unterrichtet haben und<br />

ihn auch noch haben beeinflussen wollen. Das sind aber Spekulationen. Bis jetzt<br />

fehlen Unterlagen dafiir. Conradus Tuleke war ein guter Prior und blieb bis zu<br />

seinem Tod Kreuzherr.<br />

P. van den Bosch<br />

Prof. Dr. Klemens Honselmann, der sich seit fast 60 Jahren um die Aufhellung<br />

der Kirchengeschichte Westfalens, besonders des Bistums Paderborn, bemiiht, veroffentlichte<br />

in Der Dam (Sonntagsblatt fiir das Erzbistum Paderborn) einen Artikel<br />

iiber das ehemalige Kreuzherrenkloster Falkenhagen (S. 17), Des Feldmarschalls<br />

Schutzbrief fiir das Kloster Falkenhagen. Nur im Anfang schrieb Dr. Honselmann<br />

iiber den Schutzbrief, den Feldmarschall Tilly am 2. September 1630, also wahrend<br />

des Dreisigjahrigen Krieges, fur das ,,freie Gotteshaus Falkenhagen", das dem<br />

Jesuitenkolleg in Paderborn nach der Aufhebung des Kreuzherrenklosters gehorte,


108 KRONIEK<br />

aufgestellt hatte. Danach erzahlte er ganz kurz die Geschichte des Klosters. Er<br />

besorgte uns kein neues Material. _> _<br />

P. van den Bosch<br />

Der bekannte westfalische Kirchenhistoriker Dr. Alois Schroer, der im Jahre<br />

1967 einen Doppelband : Die Kirche in Westfalen vor der Reformation herausgab,<br />

hat nach zwolf Jahren eine Fortsetzung dieser westfalischen Kirchengeschichte<br />

erscheinen lassen : Die Reformation in Westfalen. Der Glaubenskampf einer Landschaft,<br />

Erster Band, Miinster 1979, 695 S. Dieser erste Band enthalt die Reformationsgeschichte<br />

der weltlichen Territorien, einschliesslich einer Reihe von Stadten,<br />

die innerhalb dieser Lander eine politische Sonderstellung einnahmen. In dem<br />

zweiten Band wird von Schroer die Reformationsgeschichte der geistlichen Terri<br />

torien beschreiben.<br />

Im ersten Teil des ersten Bandes schreibt Alois Schroer uber den Beginn der<br />

lutherischen Reformation und ihre Ausbreitung bis zum Jahre 1672 und dann die<br />

Durchfiihrung der Reformation in den Grafschaften und Stadten. Es folgt die<br />

Beschreibung der zweiten Reformation, namlich von Zwingli und Calvin, in denselben<br />

Grafschaften und Stadten. Zum Schluss gibt der Autor die Ergebnisse seiner<br />

Nachforschungen. Weil das Werk so iibersichtlich angeordnet wurde, verschafft<br />

der Autor uns ein klares Bild der Durchfiihrung der Reformation.<br />

In drei weltlichen Territorien befanden sich Kreuzherrenkloster: in der Graf<br />

schaft Waldeck das Kloster Hohnscheid, in der Grafschaft Lippe das Kloster<br />

Falkenhagen und in der Grafschaft Tecklenburg das Kloster Osterberg. Der Autor<br />

nennt diese drei Kloster (s. 110, 115, 117, 158, 172, 176, 183, 184, 190, 191,<br />

196, 205, 207, 529) und erzahlt wie sie, obwohl sie sich dem Reformstreben ihres<br />

Landesherren widersetzten, zugrunde gegangen sind. Er legt uns aber keine Neuheiten<br />

vor. Offenbar kennt er das Buch von H. U. Weiss : Die Kreuzherren in<br />

Westfalen, Diest, 1963, nicht. Er zitiert das Buch nirgendwo. Sein Material bekam<br />

er aus der Literatur, die Weiss neben den Archivalien bemitzte.<br />

P. van den Bosch<br />

HELENENBERG. Im Neues Trierisches Jahrbucb 1980 brachtte Eberhard Zahn<br />

einen Artikel uber : Das Kreismuseum in Bitburg heraus (S. 61-70). Auf Seite 65<br />

teilte er mit, dass im Treppenhaus des Museums, unterhalb eines Fensters, ein<br />

Altarantependium mit Schnitzwerk aus dem 18. Jahrhundert angebracht wurde.<br />

Das Antependium soil aus der Kirche des ehemaligen Kreuzherrenklosters Helenenberg<br />

stammen. Das Museum ist seit dem Jahre 1963 in der Villa Limburg in<br />

Bitburg untergebracht. Das Antependium befand sich schon vor dem Jahre 1963<br />

in dieser Villa. Die Familie Limburg war seit dem Jahre 1803 Eigentiimer des<br />

Klostergutes Helenenberg. p van de<br />

Das alte Kreuzherrenkloster Helenenberg, jetzt Eduardstift Helenenberg, an der<br />

Bundestrasse 51, zwischen Trier und Bitburg, wurde in der Nacht von Samstag<br />

dem 13. Dezember zum Sonntag dem 14. Dezember zum Schauplatz einer Brandkatastrophe.<br />

In einem der Wohnraume des Dachgeschosses im nordlichen an die<br />

Kirche anschliessenden rechtwinkligen Baufliigel war ein Feuer ausgebrochen. Das<br />

Feuer verwandelte das gesamte Dachgeschoss der alten Klosterbauten in ein riesiges<br />

Flammenmeer. Im Einsatz an der Brandstelle waren dreizehn Feuerwehren aus der<br />

Umgebung. Sie konten ein tJbergreifen der Flammen auf die alte Kirche verhindern.<br />

Nach ersten Schatzungen betragt die Hohe des Schadens etwa vier<br />

Millionen DM. ^ „<br />

P. van den Bosch


KRONIEK 109<br />

HANNUT. Kruisheer Martinus Hoeven publiceerde (gepolycopieerd) een boekje<br />

van 30 biz. : Souvenirs des Annees 1939-1940, z.p., z.d. (Hannut 1980, in eigen<br />

beheer, P. P. Croisiers, B-4280 Hannut) over mobilisatie en oorlog, speciaal<br />

kampherinneringen. Voor de hedendaagse geschiedenis is het een nuchter en vaak<br />

ontroerend relaas van een van de krijgsgevangen kruisheren van W.O. II. Als<br />

leraar te Hannut opgeroepen, eerst gemobiliseerd, daarna als brancardier in de<br />

oorlog, blijkt uit zijn ervaringen nog eens hoe onvoorbereid en ongeorganiseerd<br />

ons leger in 1940 ,,ten strijde trok". Voor M. Hoeven en zijn kameraden duurde<br />

de oorlog slechts een dag, van 10-11 mei, maar in dramatische omstandigheden. In<br />

Borgloon gevangen genomen, bleven ze er tot 18 mei. Ze hadden niet het geluk<br />

van zovele anderen die ongemoeid naar huis mochten gaan. De Duitsers spotten<br />

terecht met onze ,,Parade-Offizieren". In Borgloon hadden de brancardiers veel<br />

werk met de verpleging van zieken en gewonden, al bleek duidelijk dat ze in hun<br />

diensttijd als brancardier niet veel nuttigs geleerd hadden. Op 18 mei begon de<br />

tocht naar Stalag 6 A : vrachtwagens tot Maastricht, veewagons van het spoor over<br />

Keulen tot Hemer (Westfalen), staande, opeengepakt, zonder enig sanitair. Buiten<br />

het dorp Hemer, 1000 inwoners, lag de kazerne, een doorgangskamp waar elke<br />

week 10 tot 15.000 krijgsgevangenen van alle naties passeerden, gewassen en<br />

gevaccineerd werden en doortrokken. Hoeven met zijn makkers-brancardiers waar-<br />

onder Clemens Custers, kruisheer en hoogstudent te Leuven, bleven er om de<br />

zieken te verzorgen en tolk te spelen. 't Was er primitief, zeker in 't begin:<br />

geen verse lakens, 2 thermometers voor 2 zalen, alle rassen en talen die met de<br />

Duitsers in oorlog waren, veel t.b.c. onder de Polen die er het langst van alien<br />

waren. De bewakers waren meestal oudgedienden van W.O. I, correct, zwijgzaam<br />

uit angst voor andersgezinden, bedachtzame oudere mannen die alleen maar naar<br />

huis terugverlangden. Maar er waren uitzonderingen.<br />

Daar de ziekenverplegers hetzelfde rantsoen kregen als de anderen, 250 gr.<br />

brood en twee maal ,,soep" per dag, terwijl ze van 6 u. 's morgens tot 19 of 20 u.<br />

moesten werken, vielen ze zienderogen af. Hoeven weet met vele voorbeelden uit<br />

eigen ervaring zijn verhaal boeiend te maken, al vervalt hij nooit tot rancune. Ook<br />

hier zal de tijd de oude wonden wel geheeld hebben. De eerste brief begin juli,<br />

pakjes die pas vier maanden na thuiskomst in Belgie weer thuis aankwamen,<br />

stilaan verbetering in rantsoen, de pakjes van de Polen die royaal meedeelden,<br />

meer bewegingsvrijheid binnen het kamp ; maar ook de typhus-epidemie en de<br />

onmogelijke omstandigheden voor ernstige verpleging, volslagen gebrek aan ge-<br />

neesmiddelen, aspirines voor allerlei ziekten en houtskool voor elke ontsmetting:<br />

allemaal herinneringen die elkaar opvolgen en ons de sfeer en het kampleven<br />

leren kennen. In September werden ze bij de andere krijgsgevangenen ondergebracht:<br />

totaal gebrek aan hygiene, voortdurende vlooienjacht, geen zuiver linnen, geen<br />

zeep, lange rijen in weer en wind voor het sobere rantsoen, verveling, desolaatheid,<br />

mensonwaardige toestanden.<br />

In Stalag 6 F te Bocholt, waarheen ze in oktober werden overgebracht, was het<br />

iets beter. De gevangenen werkten buiten het kamp, maar de priesters mochten<br />

in deze katholieke streek niet werken en deden de vaat en karweitjes binnen het<br />

kamp. Dank zij de pastoor-deken van Bocholt, die miswijn en hosties bezorgde,<br />

konden ze van tijd tot tijd de h. mis opdragen. Er was wat meer ontspanning,<br />

een piano, een koor, een winkeltje waar M. Hoeven de ,,winkelier" werd en<br />

scheerzeep en sigaretten verkocht aan de werkers die 70 Pfenning of 1 Mark per<br />

dag verdienden. Zij die meewerkten voor de ravitaillering konden nu en dan wat<br />

achteroverdrukken. Achtergebleven brieven kwamen hier aan. Tegenover de velen


110 KRONIEK<br />

die jarenlang gevangenen bleven, hadden M. Hoeven en zijn makkers het geluk<br />

dat 2e half december naar huis mochten.<br />

Het is goed dat M. Hoeven deze herinneringen heeft opgetekend. We weten<br />

door alierlei boeken veel over de concentratiekampen, die natuurlijk veel erger<br />

waren, over de verdwazing in eigen land na de oorlog waar zovelen een erger<br />

behandeling en mishandeling kregen en straffen voor vele jaren. Daarnaast was<br />

het leed van de gewone soldaten-krijgsgevangenen niet sensationeel genoeg. Daarom<br />

is het goed dat we er, al is dit een beperkte oplage, eens aan herinnerd worden<br />

hoe mens-onwaardig velen der onzen hebben moeten leven in de gevangenenkampen.<br />

De sterken hebben het overleefd maar hoevelen stierven er of hebben<br />

daar de oorzaak gehaald van een vroege dood, zoals onze confrater Clemens<br />

Custers, die in oktober 1941 aan vliegende tering overleed ? M. Hoeven schrijft<br />

dat hij er veel heeft geleerd over de aspecten van het menselijk leven en dat hij<br />

zijn zieken, zijn onvergetelijke ruwe maar goede Stabartz en zijn kameraden nooit<br />

zal vergeten. Het vele leed van hemzelf en anderen, maar ook de ervaren vriendschap<br />

en solidariteit hoeft hij niet apart te vermelden ; ze spreekt uit elke bladzijde.<br />

Het aanhangsel, een gelegenheidsrede bij een herdenking van oudstrijders en krijgsgevangenen<br />

van W.O. II, vormt als 't ware een samenvatting van het geheel.<br />

A. Ramaekers<br />

HOEI. In Clairlieu, jg. 38, 1980, p. 117 hebben we meegedeeld, dat Dr. A.<br />

Ampe s.j. een aantal artikelen over zijn onderzoek omtrent Philips van Meron en<br />

Jan van Denemarken in Ons Geestelijk Erf gepubliceerd had. Hij sloot dit onderzoek<br />

in deel 52, afl. 2, van dit tijdschrift af (p. 113-157). Een van zijn conclusies is,<br />

dat Jan van Denemarken de auteur van het in het Latijn gestelde levensverhaal<br />

van de heilige Jozef, dat zich in het Kruisherenhandschrift 6 M 18, fol. 29r-49r<br />

bevindt, blijkt te zijn (z. Clairlieu, jg. 34, 1976, p. 109-110). In Maasgouw (Tijd<br />

schrift voor Limburgse geschiedenis en oudheidkunde), jg. 99, 1980, afl. 4, kol.<br />

209-214, gaf Peter Nissen een korte samenvatting van de reeks artikelen van<br />

Dr. A. Ampe : Jan van Denemarken en het vermeende Roermondse processiespel.<br />

De auteur deelt hier mede, welke belangrijke rol een handschrift, dat de vroegere<br />

rijksarchivaris van Limburg Jos. Habets in het jaar 1874 verworven had, in het<br />

onderzoek van Dr. Ampe speelde en dat nu eindelijk een waardige studie gewijd<br />

was aan het ,,Roermondse processiespel", dat J. Habets in zijn verworven hand<br />

schrift gevonden had. Dr. Ampe verzorgde een kritische editie van dit spel in :<br />

Handelingen der koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal en Letterkunde<br />

en Geschiedenis, dl. XXXII, 1978, p. 5-19.<br />

P. van den Bosch<br />

Dr. Guido Hendrix hat schon eine Anzahl Aufsatze iiber den Zisterzienser<br />

Gerard von Luttich und dessen Werke veroffentlicht (s. u.a. Clairlieu, Jg. 37,<br />

1978, S. 159). Dieser Anzahl fugte er noch eine hinzu : Hugh of St. Cher O.P.<br />

Author of two texts attributed to the 13th.-century Cistercian Gerard of Liege, in<br />

Citeaux. Commentarii cistercienses, Jg. XXXI, 1980, S. 343-356. Er hat den<br />

Text von zwei Werken, die dem Zisterzienser Gerard von Luttich zugeschrieben<br />

wurden : Septem verba und De doctrina cordis, mit dem Text eines Werkes von<br />

Hugo von Saint-Cher Postillae verglichen. Das Resultat seiner Untersuchungen<br />

erzahlte er im obengenannten Aufsatz. Er mochte die Werke : Septem verba und<br />

De doctrina cordis dem Dominikaner Hugo von Saint-Cher, dem Autor von<br />

Postillae, zuschreiben. In mehreren Handschriften, z.B. einer Handschrift, die aus


KRONIEK 111<br />

dem Kreuzherrenkloster in Huy stammt (Luttich, Seminar-Bibliothek, 6 N 20),<br />

wurde das Werk De doctrina cordis Hugo zugeschrieben (S. 355, Nr. 2). Gerard<br />

von Lutttich konnen nur noch zwei Werke zugeschrieben werden : Septem remedia<br />

und Quinque incitamenta. Zweifelhaft ist noch, ob Gerard von Luttich das Werk:<br />

De duodecim utilitatibus tribulationum abgefasst hat.<br />

P. van den Bosch<br />

De hernieuwing van het geestelijk leven in de XVe en XVIe eeuw in de<br />

religieuze orden uitte zich o.a. in de werkzaamheden van de scriptoria, de zorg<br />

voor het geschrift, de keuze van de boeken, maar ook op een meer materiele<br />

manier, nl. het zorgvuldig inbinden van de boeken : degelijk, mooi, vaak met een<br />

zekere luxe. Zo ongeveer schreef Madeleine Lavoye, verbonden aan de Luikse<br />

universiteit, in haar artikel Les reliures des Croisiers de Liege et de Huy aux<br />

XVe et XVIe siecle in het boek voor de handschriftententoonstelling van 1951<br />

te Luik: Les manuscrits des Croisiers de Huy, Liege et Cuyk au XVe siecle, Luik,<br />

1951, p. 55-61. Zij schrijft over de zelden bekende namen van boekbinders, de<br />

karakteristieke versieringen van de banden en de hierover gemaakte studies over<br />

het klooster van Hoei en Luik. Reeds vroeger had J. Brassine hierop gewezen in<br />

La Reliure Mosane, I, Luik, 1912 en II, Luik, 1932. Ook over boekbanden op<br />

Engelse bibliotheken werd reeds een en ander gepubliceerd, vgl. Lavoye, p. 57, noot.<br />

We kunnen deze literatuur over kruisherenbanden op Engelse bibliotheken aanvullen<br />

met een artikel van Mirjan M. Foot, Monasteries and dragons. A selection<br />

of Dutch and Flemish bindings of the late fifteenth and early sixteenth centuries<br />

in the British Library, Cambridge University Library and the Bodleian Library,<br />

verschenen in de Feestbundel Hellinga, Oxford. Een van de te Hoei veel gebruikte<br />

yersieringen van de banden was de afbeelding van de draak op de boekenstempeltjes.<br />

Van p. 193-204 is sprake over ,,A plain brown calf binding... Louvain Herbarius<br />

(C.U.L. Inc. 4. F. 2. 7. - 3273 -, Oates 3804) was in the possession of the<br />

Fratres Cruciferi". Het klooster wordt niet bij name genoemd, zodat schrijfster<br />

meent dat het dus Hoei, Namen of Maastricht kan zijn.<br />

Volgens M. Lavoye is het erg moeilijk en eist het een groot aantal vergelijkingsmateriaal<br />

om boekbanden aan een bepaalde binderij toe te schrijven.. Zowel te<br />

Luik als te Hoei bond men kostbare boeken meestal in kalfsleer, dat over een<br />

houten band gespannen werd. Ook al had het klooster van Hoei stempels met<br />

drakenvoorstellingen, dan nog sluit dit het toebehoren aan andere bibliotheken<br />

niet uit. We laten het oordeel aan specialisten over, maar signaleren hierbij nog<br />

een artikel van Anne Catharine Fraeys de Veurbeke, Une Reliure des Croisiers<br />

de Huy a I'Abbaye cistercienne de Moulins, in Bulletin du Bibliophile, III-IV,<br />

1977, p. 325-347. In 1934 vond Paul Faider onder de hss van de abdij van<br />

Floreffe (o.praem.) een Corpus met monastieke regels uit het midden van de<br />

XVe eeuw. Wei stond op fol. lr ,,Biblioth. Floreffe", blijkbaar genoteerd in de<br />

XVIIe eeuw. Maar fol. I69v stond een inscriptie van de XVe eeuw: ,,Liber<br />

monasterii beate Marie de Molinis", dus van de cistercienserabdij van Moulins.<br />

Tussen Floreffe en Moulins zijn geen vriendschapsbanden te ontdekken. Maar wel<br />

was er een gelijkenis tussen de band van dit handschrift en de band van het<br />

obituarium van Moulins : de zijkanten van hout, overtrokken met bruin kalfsleer<br />

en daarin drie steeds terugkerende ijzerstempels : de rand van plantenmotieven :<br />

verder een rechthoekige stempel (17X16 mm) met de voorstelling van een pelikaan<br />

die zijn jongen voedt, met in elke hoek een klein sterretje en in de rechterbovenhoek<br />

twee; een vierkante stempel (17X17 mm) met een leeuwtje in een cirkel<br />

en op de vier hoeken een bloempje in een vierkantje. Daar de twee laatste stempels


112 KRONIEK<br />

ook bij Brassine voorkomen bij een band van het kruisherenklooster van Hoei en<br />

daar het obituarium van Moulins kruisheren van Hoei vermeldt, zelfs als ,,confra-<br />

tres nostri" (er was een gebedsgemeenschap tussen kruisheren van Hoei en<br />

cisterciensers van Moulins) waren de relaties tussen Hoei en Moulins duidelijk.<br />

Schrijfster ging op zoek naar andere boekbanden van Hoei, aan de hand van het<br />

lijvige boek van J. P. Depaire, La bibliotheque des Croisiers de Huy, de Liege<br />

et de Namur, Luik, 1970 (bespreking in Clairlieu, XXXII, 1974, door A.R., p.<br />

83-86) en ontdekte dat alleen bij banden van Hoei de twee laatste stempels te<br />

vinden zijn. Tien banden vergelijkt zij dan met de band van het hs van Namen,<br />

ze beschrijft elke band, met telkens een illustratie erbij (van Luik Univ. Bibl.<br />

47 C, 125 C, 134 C, 135 C, 197 C, 344 C, 187 B ; van het Groot Sem. 6 C 21,<br />

6 E 9 en 6 E 27), tien banden die (zeker van de bibliotheek) ,,allerwaarschijn-<br />

lijkst" van de boekbinderij van Clairlieu komen en die, in verschillende formatie,<br />

de twee stempels hebben. Van een boekbinderij van Moulins is geen spoor gevon-<br />

den. Zo ze bestaan heeft is er de mogelijkheid dat de kruisheren hun stempels<br />

voor 'n tijdje uitleenden aan Moulins, maar waarschijnlijker dat hss van Moulins<br />

werden ingebonden te Hoei. Schrijfster trekt deze conclusie niet door maar hoopt<br />

dat verder onderzoek tot zekerheid brengen kan. In noot 10, p. 347 kondigt zij<br />

ons aan dat een werk van J. P. Depaire over de boekbanden van de kruisheren<br />

spoedig zal verschijnen in Le Livre et I'Estampe en Belgique. We verheugen er<br />

ons alvast op en zijn schrijfster dankbaar voor haar geduldig yorsen.<br />

A. Ramaekers<br />

Im Jahre 1978 wurde vom ,,Ancient and Medieval Philosophy de Wulf-Mansion<br />

Centre" in Lowen (Belgien) ein Repertorium commentariorum medii aevi in Aris-<br />

totelem Latinorum quae in Bibliothecis Belgicis asservantur herausgegeben. Der<br />

Verfasser ist Dr. Adriaan Pattin o.m.i. In diesem Repertorium werden 13 Hand-<br />

schriften, von welchem 12 aus dem ehemaligen Kreuzherrenkloster in Huy und<br />

1 aus dem ehemaligen Kreuzherrenkloster in Luttich stammen, erwahnt und be-<br />

schrieben. Die Handschriften werden in Luttich aufbewahrt: in der Universitats<br />

bibliothek : 44 C (S. 94-96, 1407), 97 C (S. 97, 15. Jh.), 114 C (S. 97-99,<br />

15. Jh.), 116 C (S. 99, 15. Jh.), 161 C (S. 100, 15. Jh.), 212 C (S, 100, 1407-<br />

1408), 240 C (S. 101-102, 1384), 346 C (S. 103-105, 1370 ?) ; in der Seminar-<br />

bibliothek: 6 G 12 bis (S. 107-108, 15. Jh.), 6 H 16 (S. 109-111, 15. Jh.),<br />

6 J 6 (S. Ill, 16. Jh.), 6 N 9 (S. 111-112, 14. Jh.), und 6 N 12 (S. 112, 15. Jh.).<br />

In diesem Repertorium trafen wir eine Handschrift aus der Universitatsbibliothek<br />

nicht an, namlich 213 C: Commentarii in diversos libros Aristotelis. Nach<br />

Grandjeun befinden sich in dieser Handschrift Kommentare: ,,de praedicamentis,<br />

Perihermenias vel de interpretatione, de analyticis posterioribus, de topicis, de<br />

elenchis, de physicis, de anima, de generatione et corruptione, de caelo et mundo,<br />

de meteorologicis, de mineralibus" (Grandjeun, S. 328, Nr. 654). Diese Hand<br />

schrift stammt aus dem Kloster in Huy. Der Verfasser war : Antonius Fresenius<br />

Odorpius. Er war zuerst ,,Conventualis des Klosters in Huy, spater Prior des<br />

Klosters in Hoorn (Niederlande), 1544-1561. Im Jahre 1561 wurde er zum<br />

Generalprior von Huy gewahlt. Nach einer Notiz in dieser Handschrift, zeichnete<br />

Antonius Fresenius die Kommentare in Jahre 1531 in Lowen auf und schrieb<br />

sie spater, von 1541-1549 in Huy und Hoorn nochmals ab.<br />

Die Handschrift aus dem Kloster in Luttich (6 N 9) wurde, sowie ,,In initio"<br />

dieser Handschrift zu lesen ist, gestohlen. Magister Johannes de Wede kaufte<br />

diese gestohlene Handschrift in Koln, wusste aber nicht, dass der Verkaufer die<br />

Handschrift im Kreuzherrenkloster in Luttich gestohlen hatte. Die Kreuzherren in


KRONIEK 113<br />

Liittich erlaubten ihm, die Handschrift bis zu seinem Tod zu behalten. Das<br />

bedeutet, dass die Lutticher Kreuzherren diese Handschrift oder die Kommentare<br />

gar nicht benotigten. Die Handschrift enthalt: Albertus Magnus : Liber de causis<br />

et processu universitatis a la causa per fratrem Albertum ordine predicatorum. Der<br />

Verfasser des Repertorium, Pater Dr. Adriaan Pattin, hat die mittelalterlichen<br />

Kommentare auf den Werken des Aristoteles nur in den Bibliotheken in Belgien<br />

gesucht. Wir haben uns berniiht, ahnliche Kommentare in den Handschriften aus<br />

den deutschen Kreuzherrenklostern, die in deutschen Bibliotheken, z.B. in Koln<br />

und Dusseldorf, aufbewahrt werden, zu finden. Nur in zwei Handschriften, die<br />

aus dem Kreuzherrenkloster in Dusseldorf stammen und die jetzt im Heine-<br />

Institut in dieser Stadt aufbewahrt werden, namlich B 173 und B 177, trafen wir<br />

einige Kommentare des Albertus Magnus an : Super Octo libros physicorum, De<br />

anima und Super omnes libros methaphysicales Aristotelis. Unseren Forschungen<br />

nach hatte nur das Kloster in Huy eine grosse Anzahl Kommentare von den<br />

Werken des Aristoteles.<br />

Dr. Pattin gab auf S. 144-155 einen Cotispectus operum heraus. Daraus erscheint<br />

uns, dass die Kreuzherren in Huy von mehr als die Halfte der Werke des<br />

Aristoteles Kommentaren hatten. Anhand des Conspectus konnen wir ein folgendes<br />

Verzeichnis verfassen :<br />

A. Libri logicales.<br />

1. In Isagogen Porphyrii : H. Brichemorus : Super Porphyrim, 6 G 12bis, F. 103r-<br />

112 ; J. Buridanus : Super librum Porphyrii, 44 C, F. 124r-132v.<br />

2. In praedicamenta : H. Brichemorus: Super praedicamentis, 6 G 12bis, F. 113-<br />

129; J. Buridanus: Quaestiones super libro predicamentorum, 44 CF 132v-<br />

15 lv.<br />

3. In periermenias vel De interpretatione : H. Brichemorus : Super perihermenias,<br />

6 G 12bis, F. 130-140.<br />

4. In analytica priora : J. Buridanus : Questiones super libros priorum, 44 C<br />

F. I69r-197r.<br />

5. In analytica posteriora : Anonymus: Quaestiones super posteriora analytica,<br />

6 G 12bis, F. 49r-64v; Anonymus : Quaestiones super posteriora analytica,<br />

6 G 12bis, F. 65r-86v ; Anonymus : Quaestiones super posteriora analytica,<br />

6 G 12 bis, F. 87r-102v ; J. Buridanus : Quaestiones super libros posteriorum,<br />

44 C, F. 200r-224v; Thomas de Aquino: Expositio libri posteriorum, 6 G<br />

12bis, F. 18r-48v.<br />

B. Libri naturales.<br />

1. In physicam : Anonymus : Conclusiones lib. physicorum, 6 G 12bis, F. 12r-13v ;<br />

Anonymus : Questiones super librum physicorum, 114 C, F. 2l6r-252v ; Albertus<br />

Magnus : Super octo libros physicorum, 97 C, F. 2r-226v ;J. Buridanus:<br />

Questiones super libros physicorum, 114 C, F. 2r-112r.<br />

2. In De caelo et Mundo : Anonymus : Tractatus De celo et mundo cum glosis,<br />

6 H 16 ; Albertus de Saxonia : Questiones de celo et de mundo, 346 C F lv-<br />

52v.<br />

3. In De generatione: Albertus Magnus : De generatione et corruptione, 44 C,<br />

F. 2r-33v; Joh. Buridanus : Quaestiones libri de generatione, 346 C, F. 95r-<br />

115r; Marsilius de Tnghen : Questiones super librum de generatione, 44 C<br />

F. 34r-107r.<br />

4. In Meteora : J. Buridanus : Questiones super librum metheororum, 346 C,<br />

F. 117r-189v ; J. Buridanus : Questiones de ultima lectura super librum Metheo<br />

rorum, 6 N 12, F. Ir-l68r.


114 KRONIEK<br />

5. In De anima: Anonymus : Conclusiones lib. de anima, 6 G 12bis, F. lr-2r;<br />

Anonymus : Questiones circa secundum librum de anima, 6 H 16 ; Anonymus :<br />

Questiones super librum de anima, 114 C, F. 173r-184r; Anonymus : Sextus<br />

liber sciencie naturalis cum glosa interliniari et marginali, 6 H 16; Gerardus<br />

de Kalkar: Questiones super librum de anima, 114 C, F. 113r-170r; J. Buridanus<br />

: Questiones in librum de anima, 346 C, F. 53r-94v; Thomas de Aquino :<br />

Super de anima, 161 C, F. l4lr-180r.<br />

6. In Parva naturalia :<br />

a. De sensu et sensato : Anonymus : Conclusiones ex comm. Averrois super De<br />

anima et De sensu, 6 G 12bis, F. 2r-llr; Anonymus: Liber de sensu et<br />

sensato cum glosa marginali, 6 H 16 ; J. Buridanus : Questiones super librum<br />

de sensu et sensato, 346 C, F. 109r-201r.<br />

b. De memoria et reminiscentia: J. Buridanus: Questiones super librum De<br />

memoria et reminiscentia, 346 C, F. 208r-210r.<br />

c. De somno et vigilia: J. Buridanus : Questiones super librum De sompno<br />

et vigilia, 546 C, F. 202v-206v.<br />

d. De longitudine et brevitate vitae : J. Buridanus : Questiones super librum<br />

De longitudine et brevitate vite, 346 C, F. 206v-208v.<br />

C. Libri metaphysicales.<br />

Metaphysica: Albertus Magnus: Super omnes libros methaphisicales Aristotelis,<br />

212 C<br />

D. Libri morales.<br />

1. Ethica: Albertus de Saxonia: Super libros Ethicorum, 240 C, F. lr-67v;<br />

Gualterus Burleus : Expositiones breves super libros decem Ethicorum, 240 C,<br />

F. 177r-192v. ; J. Buridanus : Quaestiones in libros Ethicorum, 116 C.<br />

2. Politica : Gualterus Burleus : Expositiones super octo libros Politicorum, 240 C,<br />

F. 75r-174v.<br />

3. Oeconomica : Albertus de Saxonia : Expositio Yconomice, 240 C, F. 69r-74v.<br />

E. Alia opera.<br />

Anonymus : Quedam copulata ex diversis doctoribus de anima et eius potentiis,<br />

6 J 6.<br />

Ein sehr wichtiger Kommentator fur die Kreuzherren von Huy war Johannes<br />

Buridanus. Sie besassen in ihren Handschriften 13 von ihm verfasste Kommentare.<br />

Der Philosoph Johannes Buridanus war 6'fter Rektor der Pariser Universitat, u.a.<br />

in den Jahren 1328 und 1340. Er war ein begeisternder Anhanger des Nominalis-<br />

mus des Wilhelm von Ockham oder der ,,Via moderna". Seine bekantsten Schuler<br />

waren der Dominikaner Albertus von Sachsen, der im Jahre 1365 der erste Rektor<br />

der Universitat von Wien wurde, und Marsilius von Inghen, der im Jahre 1389<br />

der erste Rektor der Universitat von Heidelberg wurde. Auch ihre Kommentare<br />

hatten die Kreuzherren von Huy in ihren Handschriften. Schon friiher, anlasslich<br />

eines Studiums eines Katalogs des Kreuzherrenklosters in Huy aus dem Jahre 1425,<br />

haben wir bemerkt, dass in diesem Katalog die Werke der Anhanger des Nominalismus<br />

genannt wurden (P. van den Bosch : De bibliotheken van de Kruisherenkloosters<br />

in de Nederlanden voor 1330 in Studies over bet boekenbezit en boeken-<br />

gebruik in de Nederlanden voor 1660, Brussel, 1974, S. 584-606).<br />

Mehr als die Halfte der im Repertorium von Dr. Pattin erwahnten Kreuzherren-<br />

handschriften wurden sicher zwischen 1370-1410 abgeschrieben. Es ist gut moglich,<br />

dass Kreuzherren, die in dieser Zeit an der Universitat von Paris studierten, die


KRON1EK 115<br />

Kommentare der Anhanger des Nominalismus abgeschrieben haben. Je mehr wir<br />

die Handschriften des Klosters in Huy studieren, um so mehr miissen wir daraus<br />

schliessen, dass der Einfluss der Anhanger des Nominalismus im Kloster in Huy<br />

sehr gross gewesen ist. Das erscheint aus dem Katalog von 1425, aus den im<br />

Repertorium von Dr. Pattin erwahnten Werken, und aus den Biichern, die die<br />

Kreuzherren in Huy spater abschrieben, z.B. die Biicher des Hugo von St. Viktor<br />

(s. Clairlieu, Jg. 37, 1979, S. 105-108), Nikolaus von Lyra, Petrus d'Ailly und<br />

Johannes Gerson. Unter den Kreuzherren von Huy und wahrscheinlich im ganzen<br />

Orden war eine Anzahl Anhanger des Nominalismus. Sie hatten an den Universitaten<br />

studiert. Sehr wahrscheinlich haben vor allem diese Kreuzherren im Jahre<br />

1410 und spater die Reformbewegung in ihrem Orden durchgesetzt (s. P. van den<br />

Bosch : Einige Bemerkungen hinsichtlich der Reformbewegung der Kreuzherren im<br />

15. Jahrhundert in Reform- und Observanzbewegung in spatmittelalterlichen Orden swesen,<br />

hg. von K. Elm (Ordensstudien IV) Berlin (in Vorbereitung) ; s. auch<br />

M. Schrama : Het laatmiddeleeuws nominalisme in de geschiedschrijving, in<br />

Bijdragen, Jg. 40, 1979, S. 403-423).<br />

P. van den Bosch<br />

KERNIEL. In der Zeitschrift Westfalen, Hefte fiir Geschichte, Kunst und Volkskunde,<br />

57. Band, 1979, Heft 1-4, S. 7-15, veroffentlichte Jochen Luckhardt einen<br />

Aufsatz : Die Schwertwunde des heiligen Engelbert. Gedanken zu Ikonographie und<br />

Funktion einer Heiligenstatue des 13. Jahrhunderts. Es erscheint uns sinnhaft die<br />

Aufmerksamkeit unserer Leser auf diesen Aufsatz zu lenken. Erstens : in diesem<br />

Aufsatz wird u.a. der Beweggrund angegeben, warum das Zisterziensernonnenkloster<br />

Falkenhagen, im Jahre 1432 dem Kreuzherrenorden untergestellt, gegrundet<br />

wurde. Die Historiker konnen sich daruber noch immer nicht einigen. Zweitens :<br />

in diesem Aufsatz wird untersucht, wie es geschehen konnte, dass im 13. Jahr<br />

hundert ein Kunstler, der den Erzbischof Engelbert nach seinem Tod als Martyrer<br />

abbilden wollte, ihn darum mit einem Schwert in der Brust darstellte. Der Martyrertod<br />

durch ein Schwert war nicht neu oder etwas besonderes. Der Autor Jochen<br />

Luckhardt geht aber von dem Grundsatz aus, dass der Tod der Martyrer, vor dem<br />

14. Jahrhundert, von Kunstlern nicht so realistisch als der des Erzbischofs Engelbert<br />

dargestellt wurde. Im Orden der Kreuzherren kennen wir den Reliquienschrein der<br />

heiligen Odilia, der heute im friiheren Kreuzherrenkloster Kolen in Kerniel in<br />

Belgien aufbewahrt wird. Im Jahre 1292 make ein damaliger Koinstler auf den<br />

Aussenseiten die Geschichte der heiligen Odilia. Ihr Martyrertod wurde von diesem<br />

Kunstler sehr realistisch abgebildet: die Hunnen stossen ihre Schwerter in die<br />

Korper der Odilia und in die ihrer Gefahrtinnen. Der Aufsatz von Jochen<br />

Luckhardt ist darum lesenswert, weil er vielleicht zu hoherer und' genauerer Bewertung<br />

des Reliquienschreins der Heiligen Odilia beitragt.<br />

Der heilige Engelbert wurde im Jahre 1216, 31 Jahre alt, zum Erzbischof von<br />

Koln gewahlt. Als Erzbischof von Koln war er auch Herzog von Westfalen. Nach<br />

dem Tod seines Bruders Adolf, des Grafen von Berg, im Jahre 1218, nahm er<br />

auch das Erbe des Grafenhauses Berg an sich. Die Tatigkeiten Engelberts lagen<br />

also mehr auf politischem Gebiet. Er wollte die kolnische Territorialherrschaft und<br />

Herzogsgewalt erweitern und verdichten. Sein bitterster Feind war seines Vetters<br />

Sohn, Friedrich von der Marck, Graf von Isenburg. Engelbert hatte zuerst verhindert,<br />

dass Friedrich Graf von Berg wurde. Danach trat er Friedrich nochmals<br />

in den Weg, als dieser, als Vogt des Damenstifts Essen, Grundbesitz der Abtei<br />

zum eigenen Vorteil ausnutzen wollte. Diese Reichsabtei hatte einen ausgedehnten,<br />

durch Stiftungen zusammengekommener Grundbesitz. Friedrich verschwor sich mit


116 KRONIEK<br />

dem westfialischen Adel gegen Erzbischof Engelbert. Er und seine Trabanten<br />

iiberfielen ihn am 7. November 1225 in einem Hohlweg bei Gevelsberg im Sauerland<br />

und toteten ihn. Der Kolner Gerichtsmediziner Giinther Dotzauer hat im<br />

Jahre 1980 das Skelett des Erzbischofs Engelbert, der im kolner Dom beerdigt<br />

wurde, untersucht und erklarte nach seinen Untersuchungen : ,,Der Mann ist<br />

regelrecht abgeschlachtet worden" (Kolnische Rundschau-Bonner Rundscbau, 15.10.<br />

80). Unter den Trabanten des Friedrichs war Volkwin, der Graf von Schwalenberg,<br />

der spater als Siihne fur seine Missetat das Zisterzienserinnenkloster Falkenhagen<br />

errichtete. Auch an der Stelle des Oberfalls wurde noch vor dem Jahre 1235 ein<br />

Zisterzienserinnenkloster gegriindet.<br />

War Erzbischof Engelbert ein Martyrer der Kirche ? Seine Nachfolger ,die<br />

Erzbischofe Heinrich von Molenark, 1225-1238, und Konrad von Hochstaden,<br />

1238-1261, haben versucht, Engelbert als Martyrer der Kirche heilig sprechen zu<br />

lassen. Erzbischof Heinrich von Molenark gab Caesarius von Heisterbach den<br />

Auftrag eine Biographie Engelberts zu verfassen. Caesarius war urn das Jahr 1199<br />

in das Zisterzienserkloster Heisterbach im Siebengebirge eingetreten und wurde dort<br />

spater Novizenmeister und Prior. Zwischen 1219 und 1223 hatte er den Dialogus<br />

Miraculorum und zwischen 1225-1227 die Libri VIII miraculorum verfasst (s.<br />

Ambrosius Schneider, Die Cistercienser, Geschichte, Geist, Kunst, Kb'ln, 2. Aufl.,<br />

1977, S. 137-140). Caesarius sollte durch diese Biographie eine Heiligsprechung<br />

in Rom vorbereiten. Er beschrieb in seiner Vita et miracula Engelberti das Leben<br />

des Engelberts, seinen Martyrertod, aber auch die Wunder, die auf Fursprache des<br />

Engelberts geschehen waren. Caesarius verglich, wegen verschiedener Griinde,<br />

Engelbert mit Thomas Becket, Erzbischof von Canterbury, der im Jahre 1170<br />

ermordet und schon im Jahre 1173 kanonisiert wurde. Thomas von Canterbury<br />

kam fur die Freiheit der Kirche von Canterbury urn, Engelbert verteidigte die<br />

Freiheit der Essener Kirche. Beide Erzbischofe wurden mit einem Schwert durch-<br />

bohrt.<br />

Thomas Becket unterhielt aber auch enge Verbindungen zum Zisterzienserorden.<br />

Im Jahre 1185 z.B. wurde in Sankt Thomas an der Kyll (Eifel) ein Zistersienserinnenkloster<br />

mit dem Patrozinium des Thomas Becket gegriindet. Auch der ermordete<br />

Erzbischof Engelbert hatte, nach Caesarius von Heisterbach, enge Verbindungen zum<br />

Zisterzienserorden. Nach der Ermordung des Kolner Erzbischofs fasste man darum<br />

als geeignete Siihne die Stiftung neuer Zisterzienserinnenkloster ins Auge. Erz<br />

bischof Heinrich von Molenark und Graf Otto von der Mark grundeten zwischen<br />

1225-1230 das erste Suhnekloster Frdndenberg, ein Tochterkloster des Zisterzienserinnenklosters<br />

St. Thomas im Kylltal. Die Familie von Friedrich von Isenburg<br />

Stiftete im Jahre 1230 das Kloster Gevelsberg, der Graf von Schwalenberg zwischen<br />

1228-1231 die Kloster Netze (Waldeck) und Falkenhagen, und die Grafin Adelheid<br />

von Arnsberg und der Graf Otto von Tecklenburg im Jahre 1246 das Kloster<br />

Himmelspforten (s. Scheinder, Die Cistersienser, S. 352-353). Ja, wahrlich, man<br />

sollte den Erzbischof Engelbert als einen zweiten Thomas Becket verehren.<br />

Die Bemiihungen des Erzbischofs Heinrich von Molenark, und des Caesarius<br />

von Heisterbach waren ohne Erfolg. Eine eigentliche Heiligsprechung Engelberts<br />

fand nicht statt. Erst Erzbischof Ferdinand von Bayem ordnete im Jahre 1618<br />

die Feier seines Festes fur den 7. November an. Noch heute feiert man im<br />

Erzbistum Koln am 7. November sein Fest. In den ersten Jahren nach dem Tod des<br />

Erzbischofs Engelbert hoffte man noch, dass er heilig gesprochen wurde. Deshalb<br />

hatte man in der Klosterkirche Gevelsberg zur Verehrung des Erzbischofs eine<br />

iiberlebensgrosse Statue von ihm aufgestellt (jetzt im Landesmuseum fur Kunst<br />

und Kulturgeschichte in Munster). Die Statue ist nicht mehr vollstandig erhalten.


KRONIEK 117<br />

Unterhalb der rechten Schulter ist eine Offnung zu sehen, in der wohl ein Dolch<br />

oder ein Schwert als Zeichen des Martyriums gesteckt hat. Jochen Luckhardf<br />

schrieb : ,,Diese Art der Verbildlichung findet kaum Parallelen in der Kunst des<br />

13. Jahrhunderts". Der Autor kennt wohl ,,ein Bild der heiligen Lucia auf einem<br />

Reliquienschrank aus der Zeit ,,um 1300 im Zisterzienserkloster Logum (Dane-<br />

mark), das die Heilige mit von einem Schwert durchbohrter Brust zeigt".<br />

Bekannt sind die Darstellungen der Muttergottes mit einem Schwert in der<br />

Brust. Das beruht auf einem Evangeliumtext, in dem der alte Simeon zu Maria<br />

sagte: ,,Dir selbst aber wird ein Schwert durch die Seele dringen" (Lukas 2, 35).<br />

Die Darstellungen der leidenden Muttergottes mit dem Schwert in der Brust wurden<br />

erst zu Ende des 14. und im 15. Jahrhundert geschaffen. Der Autor bezweifelt,<br />

dass die Engelbertfigur ikonographisch von den Darstellungen von Maria als<br />

Schmerzenmutter, in der Bildhauerkunst oder in der Malerei, abhangig ist. Nach<br />

der Meinung des Autors war wohl die Literatur iiber das Leiden Mariens von<br />

Einfluss. Dem Autor nach beschaftigte das erste christliche Jahrtausend sich<br />

weder in Text noch in Bild mit der Prophezeiung des Simons. Erst Anselm von<br />

Canterbury (gest. 1109) und spater Bernard von Clairvaux schrieben ausfiihrlich<br />

iiber die Leiden Jesu und Mariens unter dem Kreuz ihres Sohnes. Vor allem war<br />

Bernard von Clairvaux ein Mitgestalter einer neuen Frommigkeit: er betonte die<br />

Menschlichkeit Christi, zugleich mit der Hinwendung zum Leiden Jesu und<br />

Mariens. Nach Bernardus haben die Bettelorden, vor allem der der Franziskaner,<br />

diese Frommigkeit verbreitet. Ahnliche Entwicklungen sind auch in der Kunst<br />

bemerkbar. Der Autor konnte hierfur auf ein Buch von Hanns Swarzenski hinweisen,<br />

Die lateinhchen illuminierten Handschriften des XIII. Jahrhunderts in den<br />

Ldndern an Rhein, Main und Donau, Berlin, 1936. Vier von diesen Handschriften<br />

enthalten Darstellungen der Kreuzigung Christi mit der Muttergottes, mit vom<br />

Schwert durchbohrter Brust. Der Autor spricht sogar von einer ,,religiosen Be-<br />

wegung um 1200".<br />

Caesarius von Heisterbach, Zisterzienser und Kind seiner Zeit, schilderte infolgedessen<br />

in seiner Vita Engelberti den Tod dieses Erzbischofs so anschaulich wie<br />

moglich. Er erzahlte, dass man am Leichnam des Martyrers 47 Wunden gezahlt<br />

hatte. Prof. Dotzauer zahlte im Jahre 1980 am Skelett 40 bis 50 schwere Verletzungen<br />

und konnte den Bericht von Caesarius von Heisterbach bestatigen. Der<br />

Meinung des Autors Jochen Luckhardt nach hatte auch der Bildhauer, genauso wie<br />

Caesarius, Kind seiner Zeit, den Martyrertod des Erzbischofs Engelbert anschaulich<br />

dargestellt.<br />

Die Statue Engelberts aus Gevelsberg kann man mit Recht als ein sehr friihes<br />

Beispiel von einem kommenden neuen Kunststil anfiihren. Die Statue war nur ein<br />

Vorbote. Sie hat aber noch wenig naturliche Formen und gehort noch ganzlich<br />

zu der romanischen Periode, obwohl sie vielleicht eine ,,freistehende Statue" war.<br />

Eine ganz andere Frage ist, wer eigentlich die Griinder der ,,religiosen Bewegung<br />

um 1200" waren. Das waren, so meinen wir, die Benediktiner, z.B. Johannes<br />

von Fecamp (gest. 1078), Robertus von Tombelaine (gest. 1090), Anselmus von<br />

Canterbury (gest. 1109), Eadmer von Canterbury (gest. 1124), Aelred von Rievaulx<br />

(gest. 1167). Sie waren die ersten, die das Leiden und den Tod Christi am Kreuz<br />

konkret und affectiv ausbildeten. Danach setzten die Zisterzienser und die Fran<br />

ziskaner diese Passionsfrdmmigkeit fort.<br />

Am Anfang unserer Besprechung haben wir geschrieben, dass der Martyrertod<br />

der heiligen Odilia auf dem Reliquienschrein von Huy oder von Kerniel sehr<br />

realistisch abgebildet wurde. Die Hunnen stossen ihre Schwerter in die Korper der<br />

heiligen Odilia und in die ihrer Gefahrtinnen. Wir kennen den Reliquienschrank


118 KRONIEK<br />

im Zisterzienserkloster Logum in Danemark nicht. Hier wird die heilige Lucia mit<br />

einem Schwert in der Brust ge2eigt. Wir wissen nicht, ob der Autor den Reliquienschrein<br />

der heiligen Odilia aus dem Jahre 1292 in seinem Aufsatz als Beispiel von<br />

Darstellungen von Heiligen mit einem Schwert in ihrem Korper als Zeichen des<br />

Martyrertodes hat erwahnen konnen. Durch seinen Aufsatz hat er uns »- wir sind<br />

ihm dafiir dankbar «- unbewust auf die realistische Darstellung des Martyrertodes<br />

der heiligen Odilia aufmerksam gemacht.<br />

Wiederum eine andere Frage ist: in wieweit haben die Kreuzherren von Huy<br />

am Ende des 13. Jahrhunderts Einfluss auf den Maler des Reliquienschreines<br />

ausgeiibt ? Wir vermuten, dass sie dem Maler erzahlt haben, wie die heilige Odilia<br />

getotet wurde, namlich mit einem Schwert. Als Kinder ihrer Zeit haben auch die<br />

Kreuzherren von Huy sehr wahrscheinlich das Leiden und den Tod Christi am<br />

Kreuz konkret und affektiv betrachtet. Genau so die Kreuzherren aus dem 15. Jahrhundert,<br />

die bewust Bucher, in denen der Kreuztod Christi so betrachtet wurde,<br />

fiir ihre Bibliotheken ausgewahlt und abgeschrieben haben. (s. P. van den Bosch,<br />

Einleitung in die Passionsliteratur in den mittelalterlkhen Kreuzherrenbibliotheken<br />

in Clairlieu, Jg. 38, 1980, S. 13-37).<br />

P. van den Bosch<br />

KEULEN. In de voorgaande aflevering van Clairlieu (jrg. 38, 1980, p. 119-120)<br />

vestigde P. van den Bosch de aandacht op het handschriftenbezit van het Kruisherenklooster<br />

te Keulen. Een aantal van deze handschriften kwamen na de Franse<br />

Revolutie terecht in het Keulse stadsarchief. Andere werden her en der verspreid<br />

en slechts af en toe komt zo'n handschrift weer aan de oppervlakte om soms<br />

daarna weer spoorloos te verdwijnen.<br />

Dit is ook misschien het lot van het Bijbelhandschrift dat op 10 december 1980<br />

bij Sotheby in Londen geveild en yerkocht werd voor 1400 Engelse Ponden (Cata<br />

logue of Western Manuscripts and Miniatures, nr. 76).<br />

Blijkens een 16de eeuwse aantekening op het schutblad : ,,ad conventum fratrum<br />

Cruciferorum Coloniens" maakte het handschrift eens deel uit van de bibliotheek<br />

van de Keulse Kruisheren.<br />

Het telt 501 perkamenten bladen (135X95 mm.) waarop aan weerszijden de<br />

volledige Latijnse bijbeltekst werd geschreven in een donkerbruine inkt over dubbele<br />

kolommen, die ieder 49 tot 52 regels tellen.<br />

Het handschrift kan gedateerd worden tussen 1250 en 1275 en is mogelijk<br />

afkomstig uit een Parijs scriptorium. Behalve de talrijke kleine initialen in rood<br />

of blauw die door de hele tekst lopen, zijn er nog 81 grotere initialen met enige<br />

penversiering.<br />

Bovendien is het handschrift verlucht met twee geschilderde initialen, waaronder<br />

een draak met een mensenhoofd op folio 241.<br />

Tenslotte wordt folio 1 gesierd door een grote initiaal, die de H. Hieronymus<br />

voorstelt, in beschouwing zittend aan zijn schrijftafel, terwijl op folio 5 vignetten<br />

met scheppingsafbeeldingen staan (God die de hemel, de zee, de vogels, de dieren<br />

en de mens schept).<br />

Het handschrift is in latere tijd (waarschijnlijk I6de eeuw) ingebonden in<br />

perkament en voorzien van sloten. Hoe of van wie de Kruis-heren van Keulen<br />

de bijbel in hun bezit kregen is uit het handschrift zelf niet af te leiden.<br />

Het kan misschien betreurd worden dat dergelijke handschriften niet opnieuw<br />

kunnen worden aangekocht door de Orde, in wiens patrimonium het vroeger met<br />

zoveel zorg omgeven werden.<br />

F. Marcus


KRONIEK 119<br />

In Citeaux. Commentarii Cistercienses, Jg. 29, 1978, S. 93-115, veroffentlichte<br />

N. Haring s.a.c. in seinem Artikel Manuscripts of the ,,De planctu naturae" of<br />

Master Alan of Lille ein Verzeichnis von 113 Handschriften, in denen dieses<br />

genannte Dichtwerk des Alanus von Lille (oder von Rijsel oder Insulensis oder ab<br />

Insulis) sich befindet. In diesem Verzeichnis fehlt wahrscheinlich eine Handschrift,<br />

die aus dem Kolner Kreuzherrenkloster stammt und jetzt im Stadtarchiv von Koln<br />

aufbewahrt wird, namlich GB f 12. Unseren Angaben nach befindet sich das Dicht<br />

werk De planctu naturae in dieser Handschrift auf Fol. Ill u.f.<br />

Der Theologe und der Dichter Alanus wurde ca. 1120 in der Nahe von Lille<br />

(Rijsel) geboren. Er war Professor in Paris und spater in Montpellier. Im Jahre<br />

1203 starb er in der Zisterzienserabtei Citeaux, in das er einige Jahre vor seinem<br />

Tod eingetreten war. Er bekam den Titel : ,,Doctor universalis".<br />

Alanus verfasste sein Dichtwerk: De planctu naturae wahrscheinlich in den<br />

Jahren 1170-1180. ,,Natura" unterrichtete den Dichter uber die Struktur des<br />

Weltalls, den wahren Sinn des Lebens und der Liebe, und uber den Kampf<br />

zwischen den Tugenden und den Untugenden (s. J. J. Sheridan : Alan of Lille.<br />

The plaint of nature. Translation and commentary, (Medieval sources in Translation,<br />

26) London 1980, VIII, 256 S. In den letzten Jahren bekommen die Werke von<br />

Alanus von Lille stets mehr Aufmerksamkeit. P. Glorieux publicierte z.B.:<br />

Playdoyer pour une edition d'Alain de Lille in Universitas. Philosophie, theologie,<br />

lettres, histoire, questions d'aujourd'hui (Melanges de science religieuse, 1977,<br />

XXXIV) S. 99-116. Der Autor empfiehlt die Bucher und die Traktate, die in den<br />

Handschriften des Mittelalters Alanus zugeschrieben wurden, nochmals textkritisch<br />

zu uberpriifen. J. P. Migne (P.L. Bd. 210) gab nicht alle Bucher und Traktate<br />

von Alanus heraus. Unter denjenigen, die Migne herausgab, sind einige, die nicht<br />

von Alanus stammen. Ausserdem gibt es in den mittelalterlichen Handschriften<br />

noch eine Anzahl anonymer Traktate, die wohl von Alanus verfasst wurden. Nach<br />

der Meinung des Professors Glorieux war Alanus von Lille der Autor von ca. 35<br />

Werken. In seinem Aufsatz gab er ein Verzeichnis dieser Werke.<br />

Ausser des Dichtwerkes ,,De planctu naturae" schrieben die Kolner Kreuzherren<br />

noch eins seiner bekannsten Werke ab, namlich : De arte praedicandi oder Summa<br />

de arte praedicatoria. Diese Handschrift, in der dieses genannte Werk sich befindet,<br />

wird ebenso im Stadtarchiv von Koln aufbewahrt: GB f 181. Alanus wies auf<br />

die Wichtigkeit des Predigtamtes hin, spornte die Priester an, ofter und erbaulich<br />

zu predigen. Er zahlte auf, welche Themen die Priester fiir bestimmte Personengruppen<br />

behandeln sollten. Er unterrichtete die Priester auch, wie sie ihre Predigten<br />

vortragen sollten. (s. J. Longere, Theologie et pastorale de la penitence chez<br />

Alain de Lille in Citeaux. Commentarii Cistercienses, Jg. 30, 1979, S. 125-188).<br />

Unseren Angaben nach steht auf den Namen von Alanus, in einer anderen<br />

Handschrift: Stadtarchiv Koln: GB 4, 171, Fol. 1-61, noch ein drittes Werk:<br />

Sigillum Beatae Mariae. Dieser Titel kommt nicht vor im Verzeichnis der Werke<br />

des Alanus von Lille, die P. Glorieux angefertigt hat. Weitere Nachforschungen<br />

werden ans Licht bringen, ob das Werk vielleicht der Kommentar des Alanus auf<br />

das Hohelied sei : Elucidatio super Cantica Canticorum (P.L. T. 210, Kol. 51-110).<br />

Wir vermuten, dass es sich hier urn einen Kommentar des Honorius Augustodunensis<br />

auf das Hohelied handelt, Sigillum Beatae Mariae (P.L. T. 172 Kol 495-<br />

518; s. auch Clairlieu, Jg. 36, 1978, S. 170-171). Die beiden letzten zwei Hand<br />

schriften wurden in den Jahren 1448-1455 angefertigt. In beiden Handschriften<br />

steht dieselbe Bemerkung, dass die Kolner Kreuzherren die Traktate in diesen<br />

Handschriften gemeinsam abgeschrieben haben. 1st das eine Hinweisung, dass in<br />

diesen Jahren die Kolner Kreuzherren eine Vorliebe fur den Autor Alanus von


120 KRONIEK<br />

Lille hatten ? Bis jetzt haben wir in den Handschriften, die von den anderen<br />

Kreuzherrenklostern aufbewahrt sind, noch nicht ein Werk dieses Autors zuriickgefunden.<br />

(s. auch Archiej- en Bibliotheekwezen in Belgi'e, Jg. 50, 1979, S.<br />

540-543).<br />

P. van den Bosch<br />

In Clairlieu, 38, 1980, S. 119-120 haben wir schon geschrieben, wie wertvoll<br />

und wichtig es fur die Geschichte des Kreuzherrenordens ist, dass Joachim<br />

Vennebusch die theologischen Handschriften des Stadtarchivs zu Koln beschrieben<br />

hat. Das war anlasslich des ersten Teiles : Die Folio-Handschriften der Gymnasialbibliothek.<br />

Dieser erste Teil wurde im Jahre 1976 herausgegeben. Im vergangenen<br />

Jahr 1980 erschien der zweite Teil: Die theologischen Handschriften des Stadt<br />

archivs Koln, Teil II : Die Quart-Handschriften der Gymnasialbibliothek (in Mitteilungen<br />

aus dem Stadtarchiv von Koln), Koln-Wien 1980, 352 S.<br />

Im ersten Teil beschrieb Vennebusch 39 Handschriften, die aus dem ehemaligen<br />

Kreuzherrenkloster in Koln stammten, im zweiten Teil 45 Handschriften, zusammen<br />

84, das ist fast die Halfte der Kreuzherrenhandschriften, die sich im Kolner<br />

Archiv befinden. Wir hoffen, dass Vennebusch diese Arbeit fortsetzen wird. Im<br />

zweiten Teil beschrieb er die folgenden Kreuzherrenhandschriften: GB 4° 21<br />

(S. 10-15) ; 35 (S. 22-24) ; 37 (S. 24-38) ; 41 (S. 39-42) ; 54 (46-53) ; 57<br />

(S. 55-58) ; 59 (S. 58-62) ; 65 (66-68) ; 72 I (S. 74-76) ; 72 II (S. 76-77) ;<br />

74 (S. 77-84) ; 91 (S. 96-97) ; 100 (S. 107-110) ; 102 (S. 111-115) ; 106 (S.<br />

115-117) ; 108 (S. 117-120) ; 112 (S. 123-127) ; 113 (S. 127-132) ; 124 (S.<br />

136-139) ; 128 (S. 142-148) ; 134 (S. 150-152) ; 147 (S. 154-155) ; 153 (S. 158-<br />

161) ; 155 (S. 161-166) ; 156 (S. 166-170) ; 161 (S. 170-176) ; 166 (S. 176-<br />

178) ; 169 (S. 178-183) ; 171 (S. 183-186) ; 174 (S. 190-195) ; 182 (S. 203-205) ;<br />

184 (S. 206-210) ; 191 (S. 213-215) ; 192 (S. 215-221) j 194 (S. 221-226) ;<br />

196 (S. 227-228) ; 208 (S. 228-230) ; 218 (S. 232-237) ; 225 (S. 238-240) ;<br />

234 (S. 248-251) ; 242 (S. 251-252) ; 248 (S. 252-255) ; 249 (S. 255-259) ;<br />

257 (S. 262-263). Auf den Seiten 265-266 gibt Vennebusch noch Erganzungen<br />

zu den Folio-Handschriften, die er im ersten Teil beschrieben hat, namlich:<br />

GB f° 6, 130, 168, 184, 196. Am Ende fiigt er wieder eine Signaturenkonkordanz,<br />

ein Personen-, Orts- und Sachregister, ein Initienregister, ein Verzeichnis der ab-<br />

gekurzt zitierten Literatur und ein Literaturverzeichnis an. Die folgenden Hand<br />

schriften wurden nicht in : Bibliotheca manuscripta fratrum ordinis sanctae crucis,<br />

I, Cruciferana, Nova series, No 13, erwahnt: GB 4° 37, 91, 108, 112, 128, 208.<br />

Diese Handschriften waren uns daher nicht bekannt.<br />

Wenn man beginnt die Beschreibung der Handschriften durchzuarbeiten, bewun-<br />

dert man schnell die Arbeit, die Vennebusch hier geleistet hat und die Bewunderung<br />

steigert sich noch. Die grosse Anzahl von Handschriften, die die Kreuzherren des<br />

15. Jahrhunderts hinterlassen haben, geben eine tiefere Einsicht in ihr geistliches<br />

Leben und ihre Spiritualitat. Das Abschreiben war fiir die Kreuzherren des<br />

15. Jahrhunderts selbst sicher eine Bereicherung ihres geistlichen Lebens. Ihre<br />

Handschriften sind jetzt fiir uns Quellen, urn ihr geistliches und auch wissen-<br />

schaftliches Leben kennenzulernen. Vennebusch beschrieb nicht nur die Handschrif<br />

ten, sondern erwahnt auch, dass ein Traktat irgendwoanders beschrieben und<br />

dass ein solches Traktat gedruckt herausgegeben wurde. Dadurch, dass eine grosse<br />

Anzahl von Traktaten in den Kolner Kreuzherrenhandschriften sich auch in den<br />

noch aufbewahrten Handschriften, die aus anderen ehemaligen Kreuzherrenklostern<br />

stammqn, befinden, hat Vennebusch fiir uns Kreuzherren das Studium der Spiri<br />

tual! tat, der Kreuzherren des 15. Jahrhunderts leichter gemacht. Wir sind ihm


KRONIEK 12i<br />

aufrichtig dankbar. Da wir selbst dann und wann versucht haben, die Studien<br />

die Aufsatze oder die Biicher, die iiber die mittelalterlichen Handschriften und<br />

deren Texte herausgegeben wurden, zu konsultieren und zu erganzen, wass wir<br />

emmal in unserer Dissertation iiber eine bestimmte Handschrift, einen Text oder<br />

einen Autor geschrieben haben, konnten wir jetzt anhand der Beschreibungen von<br />

Venebusch zu unseren Notizen eine Anzahl von Verbesserungen hinzufugen. Wir<br />

verzichten darauf, weil wir meinen, dass diejenigen, die vielleicht unsere Notizen<br />

verwenden wollen, besser die Beschreibungen von Vennebusch nachschlagen konnen<br />

Wir wollen noch darauf hinweisen, dass in diesen Beschreibungen drei<br />

Kolner Kreuzherren aus dem 15. Jahrhundert besonders hervortreten, namlich:<br />

Conradus Scheych de Grunenberg, Rodolphus de Gravia und Henricus de Buscoducis<br />

Conradus de Grunenberg hat als Bibliothekar die Kreuzherrenbibliochek zu Koln<br />

im 15. Jahrhundert nachhaltig beeinflusst (Vennebusch, II, S. 25), die zwei<br />

anderen Kreuzherren waren nicht nur ,,Scriptores", sondern auch sehr wahrscheinlich<br />

,,Autores". Ihre Arbeit fur die Bibliothek des Kreuzherrenklosters zu Koln und<br />

inre Traktate sind ein griindliches Studium wert. Wir meinen dass das Wirken<br />

dieser drei Kreuzherren in ihrem Kloster Gegenstand wissenschaftlicher Arbeit<br />

sein kann.<br />

P. van den Bosch<br />

HET ORGELBOEK VAN DE KRUISHEREN TE LUIK. Van het Luikse<br />

kruisherenklooster is een orgelboek bewaard in de bibliotheek van de universiteit<br />

te Link met muziek uit de XVIe en XVIIe eeuw, dus van meesters die onder de<br />

eigenlijke scheppers van de zelfstandige orgelmuziek thuishoren. Het boek telt<br />

77 folios, 154 biz. Het werd overgeschreven in 1617, dus ongeveer 100 jaar<br />

voordat Joh. Seb. Bach juist door zijn voorgangers een hoogtepunt kon bereiken<br />

in de barokmuziek. De meest bekende naam die erin voorkomt is Jan Pieterszoon<br />

Sweehnck (1562-1621), organist te Amsterdam. Verder ontmoeten we er Andrea<br />

Lrabneli (1510-1586), achtereenvolgens organist te Verona en Venetie, Claudio<br />

^er^° .(M3fl6t4) °rganiSt te Veneti"' Peter Phill>s (1560-1628) verbonden aan<br />

de Koninkhjke Kapel te Brussel, Wilhelmus Bruno (1519-1583), organist te<br />

Ajitwerpen (op de verder vermelde eerste plaat wordt hij op de hoestekst als<br />

»Brown aangegeven, evenals in het verder geciteerde artikel van Dart) en Pierre<br />

cornet, een Zuidnederlands componist van circa 1562-1633, organist te Brussel<br />

en aan de hofkapel verbonden. Deze namen zijn allemaal bekend in de muziekgeschiedems<br />

Tensiotte komt er, naast veel anonyme stukken ,de naam in van<br />

Frater Gerard Scronx. Te Luik zijn er meer leden, musici, van de familie Scronx<br />

bekend rond 1600. Frater Gerardus was wellicht organist aan de kruisherenkerk<br />

te Luik, aldus de mening van meerdere muziektheoretici (zie verder)<br />

Reeds in 1911 werd dit orgelboek, bij kenners beroemd, ter uitgave overgeschreven<br />

door A. Guilmant en door A. Pirro in de reeks Archives des Mattres de I'Orgue<br />

tome X, Ltber Fratrum Crucijerorum Leodiensiutn, bij de firma Scott te Mainz<br />

in 1914 uitgegeven. In meerdere werken over orgelmuziek, speciaal natuurlijk van<br />

het pnnsbisdom Luik, wordt dit werk genoemd (zie bibliografie bij J P<br />

Depaire La Bibliotheque des Croisiers de Huy, de Liege et de Namur, Leuven<br />

1970 II, p. 191 en 295, I, p. 99-100 en 138) en de inhoud van het orgelboek<br />

war de componisten betreft weergegeven. Guilmant in zijn inleiding op het orgel<br />

boek, p. X, meent dat het orgelstuk fol. 40vM2r°, waarbij de naam Fr Gerardus<br />

bcronx genoemd wordt, van een kruisheer is die dan waarschijnlijk de organist<br />

van de kruisherenkerk was. Strikte bewijzen waren hiervoor niet aan te geven<br />

Biy de tot dan toe bekende namen van Luikse kruisheren was geen Scronx temg


122 KRONIEK<br />

te vinden. We zouden ons eigenlijk ook moeilijk kunnen voorstellen dat de<br />

kruisheren, die als canonici regulares als hun eerste taak de verzorging van de<br />

liturgie zagen, een organist van een andere orde in hun kloosterkerk zouden gehad<br />

hebben. Ze hadden een orgel dat door de Naamse kruisheer Herman Pietkin<br />

gebouwd was, die ook orgels bouwde voor de kloosters van Hoei, Namen, T>oornik,<br />

Maastricht en Dusseldorf (H. Van Hasselt, Geschiedenis van het klooster der<br />

kruisheren te Maastricht, in de Publications de la Soc. d'Histoire et Arch, du<br />

Limbourg, 39, 1903, p. 65-66). Toch lagen de feiten enigszins anders dan men<br />

zou denken. Dit bleek uit een artikel van T. Dart, The Organ-book of the Crutched<br />

friars of Liege, in 1963 verschenen in de Revue Beige de Musicologie.<br />

Belgisch Tijdschrift voor Muziekwetenschap, t. XVII, p. 21-28. Dart heeft dit<br />

handschrift tot in de details beschreven, al staan in zijn inleiding over de ge<br />

schiedenis van de orde nogal enkele fouten. Het was een van de schatten van de<br />

kruisherenbibliotheek, terwijl de bibliotheek zelf in de tijd van Saumery, Les<br />

Delices du Pays de Liege, dus in 1738 een van de bezienswaardigheden van de<br />

stad Luik was. Dit handschrift is op uitzonderlijk dik papier geschreven, zodat<br />

het watermerk niet te zien is. De 54 orgelstukken zijn overgeschreven door<br />

iemand die zowel wat de notatie betreft als de muziek zelf op de hoogte was van<br />

zijn tijd en het orgelrepertorium uitstekend moet hebben gekend. Hij heeft van<br />

dit orgelboek iets moois willen maken door het te schrijven met gitzwarte inkt,<br />

afgewisseld met paars en rood bij sommige echopassages, en het hier en daar op<br />

te smukken door tekeningen en versieringen. Voor en na werd deze muziek<br />

gedurende meerdere jaren gecopieerd door dezelfde schrijver, op een enkel stuk<br />

na ; het laatste in 1617. Van de 54 stukken zijn er 38 anoniem en 14 zelfs sender<br />

enige titel als bv. ,,fantasie" of ,,echo" zoals meerdere andere. De uitgave<br />

Guilmant-Pirro is nauwkeurig tot in de kleinste details.<br />

T. Dart stelt meerdere vragen : wie was de copiist ? Wie de componist van de<br />

naamloze stukken ? Welke waren de motieven om een zo eigentijdse bloemlezing<br />

samen te stellen, met niet-kerkelijke orgelmuziek ? Alleen de eerste vraag wil<br />

(kan) hij beantwoorden. Hij heeft hiervoor de archieven van de Luikse kruisheren<br />

nagezocht van 1590 tot 1630, die in het stadsarchief compleet bewaard zijn. In<br />

1595-1596 telde het klooster een prior, twaalf fratres en zes bedienden. Dat jaar<br />

komt een Frater Matheus voor vanwege uitgaven voor kleren, terwijl het volgende<br />

jaar er ,,Matheus organista" staat en de volgende jaren weer Matheus tot 1603.<br />

Dan verandert blijkbaar de boekhouding ; waarschijnlijk krijgen de kruisheren dan<br />

geld voor hun kleding. Van 1595 tot 1603 op z'n minst kunnen we dus zeggen<br />

dat Frater Matheus organist was (in de relicten van het generaal kapittel komt hij<br />

nergens voor). Zeker vanaf 1610 is er een nieuwe organist. In de rekeningboeken<br />

vindt men dat jaar: ,,Ex parte Wilhelmi Huetii organista nostri ceci... I fl. X b<br />

(waarschijnlijk brules, kleine koperen muntjes die in het Luikse prinsbisdom gemaakt<br />

werden. Het zijn geen uitgaven aan de organist, maar inkomsten van hem)<br />

waar nog bij staat: ,,quorum XXV post mortem ipsius sunt perpetui". (Stort hij<br />

geld voor een stichting ? Dart geeft hierover geen uitleg, daar het vermelden als<br />

organist voor zijn vraag volstaat). Voor 1611, 1612 en 1613 staat er weer: ,,Ex<br />

parte Wilhelmi Huetii caeci organistae nostri hered (Dart vult in ehereditamento) ...<br />

I fl. X b., post mortem cuius manent conventui XXV fl. X b." Van 1614 tot<br />

1616: ,,Ex parte Wilhelmi Huetti caeci organistae nostri ad vitam ... I fl. X b."<br />

In het volgende boek van 1617 tot 1631 wordt blijkbaar weer een heel andere<br />

methode gebruikt. Het lijkt een samenvatting van verdwenen boeken van vorige<br />

jaren. De naam Huet komt er niet meer in voor .Toch is er een deel voor 1618<br />

tot 1619, geschreven door Frater Anthonius Fiacre na de dood van zijn voor-


KRONIEK 123<br />

ganger, waarin hij een kwitantie noteert van 12,50 fl., die (kwitantie) hij ontving<br />

,,a Domino Cornelio, nomine Gulielmi organiste nostri pro termine Johannis<br />

1619". Deze Cornelius werd ook reeds vermeld in 1615 toen 'n zekere Johannes<br />

Cornet 25 fl. rente betaalde ten bate van Catharina, de vrouw van Cornelius, als<br />

gedeelte van de rente die verschuldigd was aan de blinde organist Wilhelmus<br />

Huet. Na deze wat ingewikkelde gegevens concludeert T. Dart dat Catharina voor<br />

de blinde organist het huishouden deed en met haar man Cornelius over hem<br />

waakte. In januari 1623 staat er nog eens : ,,Recepta a Guilhelmo organista nostri(?)<br />

12,50 fl." en in april 1624: ,,Recepta a Guilhelmo organista nostri (sic) 25 fl."<br />

(Dit zijn blijkgaar geen uitgaven voor de organist maar ontvangsten van hem.<br />

Wellicht woonde hij in een huis van de kruisheren ?). In elk geval was die<br />

blinde Wilhelmus Huet van 1610 tot 1624 organist van de kruisheren. Hij kan<br />

dan onmogelijk het orgelboek geschreven hebben.<br />

Maar tussen de stukken staat een ,,echo" van Fr. Gerardus Scronx. Hij is als<br />

componist verder onbekend, hoewel een Lambert, een Daniel Raymond en een<br />

Arnold Scronx bij Auda, La Musique et les Musiciens de I'ancien Pays de Liege<br />

p. 154 en 162 terug te vinden zijn. Dezelfde kruisherenarchieven waarover boven,<br />

bevatten echter meermalen de naam. De econoom noteert in 1600 en 1611 een<br />

Frater Gerardus, dus te onbepaald om hem met G. Scronx te vereenzelvigen. Maar<br />

in 1619 staat er twee maal dat de econoom van Frater Gerardus Scronx een<br />

bedrag ontving voor missen en dat hij meermalen geld uitgeeft ,,Griffario Scronx".<br />

In 1621 ontving hij drie maal geld voor missen van Frater Gerardus Scronx, in<br />

1622 eveneens. Zou deze Frater Gerardus de schrijver zijn ? Hij was ,,griffarius"<br />

dus n schrijver of copiist, een ontwikkeld man. Volgens Dart ook een devoot<br />

en edelmoedig weldoener, wat uit de gegevens niet zo duidelijk blijkt. Dart komt<br />

tot de eigenaardige conclusie die we letterlijk aanhalen : ,,He appears to have<br />

been the responsible and senior member of the community though not himself<br />

a professed Friar-an oblate, in fact, typical of those drawn from the better classes<br />

of the City". Uit die rekeninguittreksels zou m.i. de conclusie gewettigd zijn<br />

dat Gerardus Scronx wel een lid van de Luikse communiteit was. We kunnen het<br />

met Dart eens zijn dat hij ten gunste van de communiteit financiele handelingen<br />

stelde, als men het afgeven van stipendia voor missen en aankopen van een of<br />

ander als zodanig beschouwt. Daar er dan ,,griffario" staat kunnen dat materialen<br />

voor 2i;n schrijfwerk geweest zijn. We zien echter geen reden om hem daardoor<br />

tot een ouder en verantwoordelijker niet geprofest lid van de communiteit te<br />

maken. Max Seiffert, in de editie van de werken van Sweelinck van 1943,<br />

p. XIV, door Dart aangehaald, maakt van Gerardus Scronx iemand die ,,wellicht<br />

in Zmd Duitsland geboren was". We kunnen het met Dart eens zijn dat het veel<br />

waarschijnlijker is dat hij van de Luikse familie Scronx voortkomt. Na al het<br />

voorgaande zouden we gerust de conclusie trekken dat Frater Gerardus Scronx<br />

een kruisheer van Luik was, de schrijver van het orgelboek en de componist van<br />

de ,,echo". r<br />

Dart geeft verder nog uitleg over de gekozen stukken en vele bijzonderheden<br />

die voor muziekhistorici belangrijk kunnen zijn, zoals de collecties waaruit de<br />

stukken werden overgeschreven en om welke redenen. Maar om op grond van<br />

het overnemen van stukken van Sweelinck, organist van de protestantse kerk te<br />

Amsterdam, te concluderen tot een oecumenische geest in het begin van de<br />

XVIIe eeuw lijkt toch wel ver gezocht. Sweelinck was van huis uit katholiek en<br />

er zijn geen bewijzen aanwezig dat hij tot het protestantisme ^verging (vgl.<br />

H. W. Alings, Jan Pieterszoon Sweelinck in Ons Amsterdam, XIV, 1962, p. 272-<br />

278 en T. Koopman, Jan Pieterszoon Sweelinck, ibidem, XXXII, 1980, p. 37-39,


124 KRONIEK<br />

speciaal p. 39). De ,,echo" van Scronx noemt Dart een knap gecomponeerd maar<br />

weinig gei'nspireerd stuk. Waar een heel stuk lang het echo-effect speelt, zal er<br />

trouwens alleen bij de grootsten veel inspiratie aan te pas komen.<br />

Voortaan zullen bovengaande beschouwingen geen zuivere theorie meer voor<br />

ons blijven, maar practisch worden door meerdere plaatopnamen, waardoor we<br />

een gedeelte uit het Luikse orgelboek kunnen beluisteren.<br />

In de reeks Organa Belgica, plaat III (Zephir Z 06, ed. Schott, Brussel) werden<br />

twee (?) Echos van Gerard Scronx opgenomen uit het Luikse orgelboek, de enige<br />

muziek die van hem bekend is, al is het mogelijk dat ook meerdere of alle anonyme<br />

stukken die hierin voorkomen van zijn hand zijn. Maar daarvoor ontbreken de<br />

bewijzen.<br />

Belangrijker is echter de uitgave waar kruisheer K. Cools van Maaseik onze<br />

aandacht op vestigde, nl. een Anthologie de I'Orgue Liegeoh door Bernard<br />

Foccroulle, drie langspeelplaten met Luikse orgelmuziek, waarvan kant 2 en 3<br />

helemaal aan het orgelboek van de kruisheren gewijd zijn (uitgave Ricercar, 004-6).<br />

De muziek van de drie platen is uitgevoerd op oudere orgels. De eerste plaat<br />

helemaal op het orgel van Thorembais-les-Beguines (Waals Brabant), de eerste<br />

kant van de tweede plaat op het orgel van de O.-L.-Vrouwekerk te Maastricht, en<br />

de rest op het orgel van de Sint-Martinuskerk te Gronsveld (Ned. Limburg).<br />

Kant 1 bevat drie oudere stukken van de XlVe en XVe eeuw uit het Buxheimer<br />

Orgelbuch en verder muziek van Simon Lohet, Luikenaar, gestorven 1611. Kant<br />

2 en 3 uit het kruisherenorgelboek bevatten tien stukken van anonyme meesters,<br />

een van Peter Philips, twee van Sweelinck, twee van Gabrieli, een van Merulo en<br />

een ,,echo" van Scronx. Kant 4-6 is gevuld met latere Luikse meesters uit de<br />

XVIIe en XVIIIe eeuw. Men vindt bij de platen een brochure op groot formaat<br />

en rijk geillustreerd, met van J. P. Felix een historisch overzicht van de orgelbouw<br />

in het prinsbisdom Luik p. 4-8 (tekst in drie kol. in 't Frans, Engels en Duits) ;<br />

van J. Lejeune een overzicht van de orgelmuziek p. 9-15 ; waarbij het kruisheren<br />

orgelboek met een hele pagina tekst en daarnaast drie foto's van biz. uit het<br />

orgelboek, ,,dat enig is in zijn soort" twee biz. in beslag neemt. Meerdere stukken<br />

zijn geidentificeerd terwijl men zich van de anonymen kan afvragen of ze van<br />

Gerard Scronx of van andere Luikse componisten zijn. Dit boek ,,gaat in belangrijkheid<br />

de grenzen van het prinsbisdom ver te buiten" en is door zijn varieteit<br />

een bloemlezing van de toen in Luik gebruikte orgelmuziek. De vraag: ,,wat<br />

speelde een Luiks organist in het begin van de XVIIe eeuw" vindt men hier<br />

opgelost. De notering is interessant omdat de copiist notenbalken van tien regels<br />

gebruikt voor beide handen samen. Al zijn in de uitgekozen stukken op de plaat<br />

gelijkenissen met andere orgelmuziek te vinden, wat trouwens in alle tijden het<br />

geval zal zijn, toch is er ook een originele trek omdat zo vaak de recitatiefstem<br />

haar eigen weg gaat, als 't ware geifsoleerd van de begeleiding (vgl. de nrs 3, 5 en<br />

7 op kant 2, evenals nr 7 op kant 3 dat een spel van vraag en antwoord is<br />

tussen twee stemmen (p. 10). De ,,echo-stukken" zijn niet opgevat zoals dat later<br />

gebeurde, dat een zachte passage de echo van een sterkere is, maar zo dat de<br />

klankkleur in de tweede passage verandert, wat in het handschrift soms wordt<br />

aangeduid door de ,,echo" in rode inkt te schrijven. Waar Lejeune naast dit<br />

,,document capital" andere orgelboeken en componisten behandelt, laat foij bij<br />

Henri Du Mont uitkomen dat deze door het Liber Crudferorum niet is beinvloed.<br />

Terwijl Lambert Chaumont en H. Du Mont Franse invloeden ondergingen, is dit<br />

bij het kruisherenorgelboek niet het geval. Kant 4 en 5 van de platen worden<br />

ingenomen door Du Mont (1610-1684) en Chaumont (+ 1695) samen met een<br />

interessant anoniem handschrift van begin XVIIIe eeuw. Kant 6 is op een enkel


KRONIEK 125<br />

stukje na, helemaal gevuld met muziek van ,,Monsieur Babou", voornaam onbekend,<br />

muziek van rond 1709-1710, met Franse maar ook duidelijke Italiaanse invloed.<br />

Tot slot geeft het boekje ons de korte geschiedenis, beschrijving, samenstelling en<br />

foto's van de drie voor deze platen gebruikte orgels p. 16-19 en besluit op p. 20<br />

met een uitgebreide bibliografie. Een bijzonderheid is nog dat p. 2-3 waar heel<br />

de opgave van, de opnamen wordt weergegeven, bij elk stuk ook de gebruikte<br />

registers worden aangeduid, terwijl men bij de langere stukken heel de registratie<br />

volgen kan. Dit is een uitgave die alle lof verdient en voor orgelliefhebbers een<br />

kostbaar geschenk zal zijn, zoals het dit voor de kruisheren is die nu eindelijk<br />

kunnen horen hoe rond 1600 in de kruisherenkerk te Luik de diensten door<br />

orgelspel werden opgeluisterd.<br />

A. Ramaekers<br />

LUIK. Dr. Walter Baier hat in seinem Buch, Untersuchungen zu den Passionsbetrachtungen<br />

in der Vita Christi des Ludolf von Sachs en, (s. Clairlieu, Jg. 38,<br />

1980, S. 14.37) die Meinung vertreten, dass Ludolf von Sachsen in seinem Werk<br />

Vita Christi sehr oft das Werk Vita Christi, abgefasst von Michael von Massa<br />

O.S.A., zitierte. Baier hat auch den Text dieser Vita Christi von Michael von Massa<br />

in einer Kolner Kreuzherrenhandschrift (Koln, Stadtarchiv, GB 4, 242, Fol. 104 ff.)<br />

entdeckt. Baier behauptete also, dass Michael von Massa eher das Leben Jesu<br />

beschrieben hatte als Ludolf von Sachsen. Prof. C. C. de Bruin (Leiden, Niederlande)<br />

sah in dem Text der Kolner Kreuzherren eine lateinische Vorlage fur mehrere<br />

mittelniederlandische Leben Jesu. Er meinte aber auch, dass der Kolner Text j linger<br />

sei als das Leben Jesu, abgefasst von Ludolf von Sachsen. Baier widersprach also<br />

der Meinung des Professors C. C. de Bruin. (C. DE Bruin in Nederlands Archief<br />

voor Kerkgeschiedenis, Nieuwe Serie, LIX, 1978-1979, p. 216-219. Da wurden<br />

auch zwei Aufsatze veroffentlicht, die beide fur die Meinung des niederlandischen<br />

Professors eintreten und der Behauptung des Doktors Walter Baier widersprechen :<br />

1. Dr. J. M. Willeumier-Schaly, Is Michael de Massa de auteur van de Latijnse<br />

Grondtekst van het zgn Pseudo-Bonaventura-Ludolphiaanse Leven van Jezus ?<br />

(Nieuwe Serie. Deel LX, 1980, afl. 1, p. 1-10 ; 2. Dr. F. L. G. Stenten, Is het<br />

Pseudo-Bonaventura-Ludolphiaanse Leven van Jesus ouder of jonger dan de Vita<br />

Christi van Ludolphus van Sachsen? (Deel LX, 1980, afl. 1, p. 11-21). Der<br />

Zweite Autor verfasst seine Ideen deutlicher und klarer als die erste Autorin. Er<br />

benannte die von ihm besprochenen Werke : A. B. und C. Hierdurch ist sein<br />

Autsatz zu lesen und ist sein Gedankengang zu folgen. Die erste Autorin tat das<br />

nicht. Ihr Gedankengang ist manchmal gar nicht zu folgen. Man weisst nicht immer<br />

iiber welchen Werk sie schreibt. Wunderlich ist auch, dass beide Autoren ohne<br />

Argumente annehmen, dass die Zuschreibung des Lebens Jesu in einer Leipziger<br />

Handschrift (der Text dieser Handschrift stimmt mit dem Kolner Text iiberein)<br />

an Michael von Massa falsch ist, und das z.B. die Zuschreibung einer Passio Jesu<br />

in einer Briisseler Handschrift gut ist. Wenn man seiner Sache so gewiss ist, ist<br />

es auch nicht notig, so oft das Wort ,,wahrscheinlich" oder ein ahnliches Wort zu<br />

gebrauchen. Wir sind gespannt, was Dr. Walter Baier auf diese Behauptungen<br />

antworten wird.<br />

P. van den Bosch<br />

MAASEIK. In 1980 werd Willem Sangers, kruisheer van Maaseik, 65 jaar en<br />

was 40 jaar priester. Zijn vrienden wilden bij deze gelegenheid hun vriendschap<br />

en achting uitdrukken in een boek dat natuurlijk ,,waar" maar juist daardoor niet<br />

,,ernstig" mocht zijn. Zijn opvolger als leraar geschiedenis aan het H. Kruiscollege


126 KRONIEK<br />

te Maaseik werd met de opdracht belast. Geholpen door vele anderen, stelde<br />

Roger Janssen een boek samen van meer dan 600 biz. ,,Alternatieve" Miscellanea<br />

Pater Sangers. Rondwandelingen in het zwerversleven van Pater Willem Sangers<br />

o.s.c, Maasdik, 1980, met talloze foto's en illustraties, meer dan tekst. Het werd<br />

geen compacte ernstige biografie maar toch een boek waarin en waardoor iedereen<br />

pater Sangers, zijn aard en zijn werk zal leren kennen en waarderen. Tekst, foto's,<br />

cartoons, tekeningen, grappen, brieven, recensies, kraritenknipsels en officiele documenten<br />

wisselen elkaar af, zoals in het leven van pater Sangers ernst en luim<br />

zich steeds afgewisseld hebben. R. Janssen begint met een geestige inleiding<br />

waarin hij een karaktertekening geeft van zijn ,,onderwerp" : de historicus, leraar,<br />

conferencier, schrijver, predikant, zwerver, carnavalverdediger en vierder, en stichter<br />

- in materiele en geestelijke zin - -van een woonwagenkamp dat als doel heeft de<br />

bewoners te integreren in de samenleving en alle discriminatie te bannen. De<br />

miscellanea zijn gevarieerd, het is een ,,visuele biografie" zoals schrijver in de<br />

slotbladzijde zegt. Men zoeke hier niet wat de auteur en zijn vrienden niet hebben<br />

willen geven, maar geniete van de afwisseling van anecdoten, foto's en grappen,<br />

maar ook van de vele documentatie die hier werd bijeengebracht en die niet<br />

alleen de persoon van W. Sangers raakt maar ook zijn vele ondernemingen en<br />

werken. Leven en verdiensten yinden we kort en objectief in inleiding en onderschriften<br />

terug ; we ,,zien" ze wijd en breed in de rest van het boek, te beginnen<br />

met de geboorte-acte en het geboortehuis tot en met de vele ernstige en carnavaleske<br />

decoraties die Sangers voor zijn werk en voor zijn humor kreeg. Men kan dit boek<br />

niet bespreken ; men moet het ,,lezen en kijken". We willen hier enkele historische<br />

waarden onderlijnen: de inleiding; het verzamelen van een massa documenten,<br />

foto's, krantenknipsels, brieven van Sangers zelf en van allerlei hogere instanties ;<br />

de uitgegroeide bibliografische lijst van 286 nummers. Alleen wie ooit zelf een<br />

bibliografie van enige omvang heeft samengesteld, weet hoeveel speurwerk en<br />

geduld hiermee gemoeid is. Noteren we nog p. 240-242 (de paginering ontbreekt<br />

zodat het moeilijk is iets juist aan te geven en op te zoeken) een Latijns gedicht<br />

van de Emmerichse kruisheer Conradus Keunen in 1798 aan kardinaal Franckenberg<br />

van Mechelen, die te Emmerich gastvrijheid genoot, waarvan het origineel in 1976<br />

door een franciskaan van Hasselt in bezit van W. Sangers kwam.<br />

Daar dit boek niet in de handel is en als vriendengave moet worden beschouwd<br />

past hier geen kritiek. Het is een originele hulde aan een origineel man. Wei<br />

•hopen we dat Roger Janssen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid dat hij de<br />

kamer van W. Sangers ongestraft kon doorsnuffelen, om de originele brieven en<br />

documentatie te ordenen, zodat ze niet vroeg of laat het lot ondergaat dat vele<br />

originele waardevolle brieven reeds ondergaan hebben in de loop der tijden, nl. de<br />

opruiming en verbranding door mensen die houden van netheid en orde. Voor een<br />

uitgebreide bespreking zie Het Belang van Limburg van 9.8.1980.<br />

Voor hen die deze omvangrijke uitgave niet meer konden bemachtigen, verscheen<br />

een verkorte, soms aangevulde, biografie, waar ook de reeks bibliografica belangrijk<br />

uitgebreid werd. Dit boek van R. Janssen, met cartoons van Segge (Gerard Segers),<br />

Gesigneerd Pater Willem Sangers, Maaseik, 1981, 108 biz. is tevens het eerste deel<br />

van een nieuwe reeks : Cultuurdragers van het Maasland. In zijn inleiding weet<br />

R. Janssen het veelzijdige werk van W. Sangers naar waarde te schatten, met zijn<br />

sterke en zwakke kanten. In het hoofdstuk Jeugd en Studententijd wordt even de<br />

figuur van kruisheer S. Drost belicht, terecht wat zijn vorsingswerk, maar toch wel<br />

ten onrechte wat zijn leraarschap en vormende invloed op de studenten betreft.<br />

Misschien heeft hij die in vroegere jaren wel gehad, maar zeker niet meer in de<br />

studententijd van W. Sangers. Deze wordt verder getekend als geschiedenisleraar,


KRONIEK 127<br />

vorser en schrijver, promoter van ,,de beide Limburgen" door rondleidingen, voor-<br />

drachten, dialectgebruik, het doen waarderen van het Limburgse cultuurpatrimonium,<br />

de oprichting van de ,,Maasketen Jan van Eyck, de banden met het Rijnland en<br />

het grote aantal historische uitgaven. Een en ander wordt geillustreerd met stukjes<br />

van W. Sangers zelf. Hij zette zich ook in voor de schuttersgilden, voor de oude<br />

Maaseikse architectuur, kunst en historie, voor Siemkensheuvel en voor de carnaval-<br />

viering. Op p. 58-64 volgen enkele gedichten »- van de vele - die aan W. Sangers<br />

werden opgedragen en van p. 66 af de nu tot 321 nummers uitgebreide biblio-<br />

grafie. 'n Proficiat aan pater Sangers voor zijn jubileum, aan Roger Janssen voor<br />

deze prettige en rijke gedenkboeken.<br />

A. Ramaekers<br />

In Het was met ... 1940, Geistingen, 1979, 66 biz., (gepolycopieerd, uitgave in<br />

eigen beheer E.H. D. Snijders, Pelserstraat 33, 3680 Maaseik) verzamelde kruisheer<br />

D. Snijders drie, zoals hij zelf schrijft ,,oorlogskroniekjes" uit de meidagen 1940 :<br />

een van hemzelf toen hij als filosofiestudent vanuit Achel met 'n groep jonge<br />

mensen naar Frankrijk moest (10 mei tot 6 juni), een van de reeds lang overleden<br />

kruisheer Lambert Dieben, kruisheer-brankardier (van 9 mei tot 2 juni) en de<br />

derde van J. Geerkens z.g. over zijn drie weken als soldaat. Het zijn de voor die<br />

tijd ,,normale abnormaliteiten" die duizenden mensen meemaakten, maar die ons<br />

hier boeien omdat de twee eerste kronieken door kruisheren geschreven werden, en<br />

alle drie kort na de feiten aan de hand van korte nota's neergeschreven werden,<br />

wat de authenticiteit onbetwistbaar maakt. Kleine maar evenzeer nuttige bijdragen<br />

tot de geschiedenis van W.O. II, waar naast de soldaten ook de burgers de<br />

slachtoffers werden, niet alleen van de Duitse inval maar ook van de wanorde<br />

van een ongeorganizeerd leger. Het is goed dat we er nog eens aan herinnerd<br />

worden !<br />

A. Ramaekers<br />

MARIENFREDE. Klaus Bambauer en Hermann Kleinholz publiceerden het<br />

eerste deel van een verzameling Niederrheinische Inschriften, aufgezeichnet von<br />

Anton von Dorth (1626-1695), Wesel, 1979. Van p. 41-56 bevat dit werk<br />

inscripties van het klooster Marienfrede, zowel teksten als tekeningen van glasramen,<br />

wapens of grafstenen. Als men het klooster wilde binnengaan over de brug, zag<br />

men boven de poort in witte steen gebeiteld een gekruisigde Christus, omringd<br />

door familiewapens van Johannes de Capella en zijn echtgenote Jutta de Brinen,<br />

stichters van het klooster. Onderaan de steen stond te lezen : ,,Stephanus de<br />

Capella et Agnes in gen Haef me fieri fecerunt A° 1583". In de kerk bevinden<br />

zich tussen de twee zijaltaren grote grafstenen met inscripties over de dood in 1565<br />

van Wilhelm zu der Rossou en in 1563 van Juffer Anthonis van Hunpel, genaamd<br />

van der Impel. Onder hun wapens staat nog een tekst die het overlijden meldt<br />

van Goissen van Witbruck in 1472 en zijn huisvrouw Druitgen... in 1478. Anton<br />

von Dorth tekende hierbij aan dat beiden van Wesel afkomstig waren en een<br />

zoon in dit klooster hadden. In hun ouderdom woonden ze in het klooster en<br />

werden bij hun zoon begraven als weldoeners van het klooster. (Dominus Heggio<br />

vertelde hem dit, staat er nog bij). Sommige inscripties van grafstenen waren<br />

onduidelijk geworden, zodat de bezoeker van Marienfrede ze onvolledig kon optekenen.<br />

1467 overleed Jan van Amelonck ; 15... Johan von Willich, ridder en<br />

haefmeister ; 1480 Ott van Wylack ridder haefmeester.<br />

Links in de glasramen staat als schenker in 1470 Henrich van Wijtenhorst,<br />

terwijl daarboven de namen staan van ridder Otto van Wijlack en zijn huisvrouw


128 KRONIEK<br />

Ida van Stumelen. Onderaan staan twee wapenschilden. Idem met wapens : 1475<br />

van Wylack en ... Mechtelt van Brempt zijn huisvrouw. Boven tegen het gewelf<br />

van de kerk staat ,,1476"; onder, midden tegen de kerkmuur: ,,Ao Dmi 1613"<br />

met 'n kruisherenkruisje. Weer tekent de bezoeker in 'n nota aan dat hij van<br />

,,dn. procurator Hech" hoorde dat het eerste jaartal aangaf 't jaar dat de gewelven<br />

gemaakt werden ; het tweede dat konvent en bewoners na de oorlog in hun rechten<br />

werden hersteld.<br />

Op het koor op mooie witte grafstenen staan in oudfrankische letters de inscripties<br />

(hier kort samengevat) : 1578 stierf Bilia van der Los ... van der Horst; in 1579<br />

Joh horst, ridder maarschalk ; daaronder de twee wapens. In 1505 Ridder<br />

van Wylich, drost te Hervenheim, met wapen. In 1550 Joffer Anna van Swanenburg,<br />

Erffhaffmeisterin ; 1509 Johan van Wylich, drost te Huissen; in 1514 Elberta<br />

van Borzeler, Erffhaeffmeisterin van het land Cleve ; 1500 stierf Dirck van Wijlich<br />

(eronder de twee wapens). In 1428 Wolter van der Gruijthuys; in 1521 ,<br />

erfhofmeester van het land van Cleve; in 1576 ; in 15... dochter van Diepenbruch<br />

(telkens de wapens).<br />

In 1553 Jan Buren, drost van Dijnslaken ; 15... zijn vrouw Anna von Wylack<br />

(met wapens). In 15... Adolff van Wijlach, drost te Ringenberg; 1570<br />

Elisabeth In 1470 Johannes de Capella, stichter van dit huis ; in 1414<br />

Johanna de Brieven, zijn huisvrouw (de bezoeker van Marienfrede van de 17e<br />

eeuw heeft dit jaartal niet juist opgetekend), eronder de wapens.<br />

Op 10 april 1570 stierf Pater Heer Derrick Hendrich van Rees, prior van dit<br />

huis. Op 2 mei 1662 pater Andreas Bolsterus, prior van dit huis. Op 30 Jan. 1676<br />

Johannes Spijck, prior van dit huis en gedurende 33 jaar hier geprofest prior<br />

1656-1676. Op p. 53 volgen nog meerdere prioren :<br />

,,Ipso die Sancti Nicolai 1519 frater Nicolaus Braichman, prior van dit huis.<br />

In 1540, 18 juni fr. Arnoldus Rees, prior van dit huis.<br />

In 1516, 23 dec. fr. Arnoldus Gladbach, prior van dit huis.<br />

In 1580, 21 mei fr. Jacobus Linzen (?), prior van dit huis en conventualis van<br />

St Agatha.<br />

Verder : 1572 ... dochter van der Impel van Diepenbroich (met wapen).<br />

1500 Lisbet dochter van Hetterscheidt van der Impel (met wapen).<br />

Dan volgt : ,,D. Johannes Berckenfeldt modernus Prior, filius est ... defunctus<br />

Judini ter Borg" en ,,D. Conradus Hegh, Erckulensis, pater Procurator inde donatus<br />

aet. 65. Waren zij prior en procurator toen schrijver van dit optekeningenboek<br />

Marienfrede bezocht ?<br />

Op p. 55 enkele inscripties op glasramen : links van het koor : Derek van Wylack<br />

Erffheifmeister von Cleve. Elisabeth Byland und von Sumbreij (met wapens) ;<br />

Willem van der Horst, erfmaarschalk en Hille van der Loe, vrouw van der Horst<br />

(met wapens).<br />

Tenslotte volgt een biz. volgetekend met wapens in 'n glasraam van Derick<br />

van Wijlack en daartegenover in hetzelfde glasraam ,,Bijlandt".<br />

Deze biz. vormen een welkome aanvulling bij de vele gegevens over Marienfrede<br />

die door meerdere hss bekend zijn en waaruit, naar we hopen binnen niet te<br />

lang tijd, een monografie over Marienfrede groeien kan.<br />

A. Ramaekers<br />

MAASTRICHT. Bij Van Gorcum, Assen (Nl.) verscheen: Prof. Dr. J. G.<br />

Timmers : De Kunst van het Maasland, Deel II, 1980, 385 pag. De auteur beschrijft<br />

in dit tweede deel de Gotiek en de Renaissance. Een van de drie grotere<br />

gotische kerken in Maastricht is de nog bestaande Kruisherenkerk. De auteur


KRONIEK 129<br />

yertelt in het kort de ontstaansgeschiedenis van het Kruisherenklooster. Daarna<br />

licht hij de bouwgeschiedenis van de kerk toe en beschrijft de huidige toestand<br />

van de kerk (p. 50 en 51). Hij illustreert zijn verhaal met een paar minder<br />

geslaagde foto's. Het uit de Kruisherenkerk stammende sacramentshuis, waarvan<br />

de schamele resten in het Bonenfantenmuseum in Maastricht bewaard worden,<br />

vermeldt hij op p. 239 en 327. Uitvoeriger bespreekt hij de nog in de kerk<br />

aanwezige gewelfschilderingen met episoden uit het leven van de H. Gertrudis<br />

van Nijvel (p. 265-267). Voor de omslag van het tweede deel is een zeer mooie<br />

afbeelding van een van de zijkanten van het St. Odiliaschrijn te Kerniel, namelijk<br />

de moord op deze heilige, gebruikt. Daarom kon men verwachten, dat de auteur<br />

de beschilderingen van dit schrijn zeer uitvoerig zou beschrijven. Hij doet dit<br />

echter slechts kort. Een vraag is, of de beschilderingen tot het tijdperk van de<br />

gotiek behoren ? De auteur gaat op al de problemen rond dit schrijn niet in. Een<br />

apart hoofdstuk besteedt de auteur aan de beroemde edelsmid uit Aken: Een<br />

overgangsjiguur tussen gotiek en renaissance: Johan van Roitlingen (p. 203-211).<br />

De ciborie-monstrans, die deze kunstenaar voor de Kruisherenkerk te Aken vervaardigde,<br />

vermeldt de auteur in enkele regels (p. 210). In dit boek, toch wel<br />

rijk aan gegevens en afbeeldingen, is ook een afbeelding van het koorgestoelte in<br />

de Kruisherenkerk te Maaseik opgenomen (p. 240).<br />

P. van den Bosch<br />

ROERMOND. In Bijdragen voor de gesch. van het bd Haarlem, dl. 29 1905,<br />

heeft p. Dr. Bonaventura Kruitwagen OFM gewezen op het grote belang van de<br />

studie der middeleeuwse verzamelingen ,,Exempelen en Legenden". Inhoudelijk<br />

zijn ze van geringe historische betrouwbaarheid, maar ze tekenen het gewone<br />

dagelijkse leven van die tijd, en geven ook een kijk op het religieuze leven.<br />

In vermeld artikel vindt men ook genoemd een 'Referendarium exemplorum' afkomstig<br />

uit het Kruisbroedersklooster te Roermond (p. 341 voetnoot). (vgl.<br />

P. van de Bosch, De bibliotheken van de Kruisherenkloosters in de Nederlanden<br />

voor 1550, p. 627, noot 310). De schrijver van dit werk was de karthuizer Albert<br />

van Arnhem, bijgenaamd Kivert (f 1449), niet te verwarren met zijn naamgenoot<br />

die prior was van de karthuize te Arnhem.<br />

Het Referendarium bevat 7 distincties : over het H. Sacrament (39 hoofdst.) ;<br />

over de H. Maagd (91 h.) ; over Christus' Geboorte (77 h.) ; over het H. Kruis<br />

(39 h.) ; over de deugden (61 h.) ; over de ondeugden (147 h.) ; over de overledenen<br />

(63 h.).<br />

Het Roermondse handschrift wordt vermeld door: Th. Petraeus, Bibliotheca<br />

Carthusiana, Coloniae, 1609 ; door G. J. Vossius, De historiis latinis, III, 6, en<br />

in diens Opera omnia, torn. 4, Amstelodami, 1699 ; door Valerius Andreas,<br />

Bibl. belgica, Lovanii, 1643, p. 36 en C. J. Moretius, Theatrum chronologicum<br />

sacri Carthusiensis Ordinis, Taurini, 1681, p. 83, n. 48.<br />

Kruitwagen stelde de vraag: ,,Zou het handschrift van dit werk nog te vinden<br />

zijn ?" In een latere notitie geeft hij als mogelijke vindplaats het Staatsarchief te<br />

Brussel aan, waar meerdere zaken van het Roermondse klooster zijn opgeborgen.<br />

Maar L. Heere, die in zijn artikel Het Roermondse Kruisherenklooster in PSHAL,<br />

t. 77, 1941 deze archivalia ruimschoots heeft benut, rept met geen woord over dit<br />

handschrift. Men moet wel tot de conclusie komen, dat het als verloren moet<br />

worden beschouwd. Dat het een interessant handschrift was, moge uit deze notities<br />

duidelijk zijn.<br />

C. van Dal


130 KRONIEK<br />

SINT-AGATHA. Archivaris H. Douma publiceerde in Merlet (Uitgave van de<br />

Archiefdienst ,,Land van Cuijk") jg. 16, 1980, nr. 4, o.a. een artikel : Kerkschatten<br />

van Cuijk in 1665 tijdelijk te Venlo in veiligheid gebracht (p. 116-120). Het<br />

betreft hier kerkschatten van de parochiekerk van Cuijk, die van 1653-1799 in<br />

handen van ,,Aanhangers van de Gereformeerde religie" was. H. Douma vond<br />

in de oudste Doop-, trouw- en begrafenisregisters een aantal aantekeningen hier-<br />

over. In dit artikel noemt Douma het Kerkenhuis onder St. Agatha, voorheen een<br />

hoeve van het Kruisherenklooster onder de naam van de Kamer (p. 117). Aan het<br />

slot geeft hij een aantekening van G. Golt, prior van St. Agatha, aver de preekstoel<br />

in het Kerkenhuis te Oeffelt en een aantekening over een taxatie van goederen<br />

van het klooster St. Agatha op 20 September 1656.<br />

P. van den Bosch<br />

WUPPERTAL-ELBERFELD ist reich an Kirchen. Es war eine gute Idee des<br />

Rheinischen Vereins fiir Denkmalpflege und Landschaftsschutz, ein Heft iiber die<br />

Baugeschichte dieser Kirchen herauszugeben : Klaus Pfeffer : Die Kircbenbauten<br />

in Wuppertal-Elberfeld (Rheinische Kunststatten, Heft 229), 1. Auflage, 1980,<br />

39 S. Wir finden in diesem Heft kurz die Geschichte von 13 Kirchen. Von diesen<br />

Kirchen sind vier katholisch und von diesen vier katholischen Kirchen wurden<br />

zwei den Kreuzherren anvertraut: die St. Laurentiuskirche und die St. Suitbertuskirche.<br />

Dieses Heft ist eigentlich mehr als die Baugeschichte der Kirchen, es<br />

enthalt viel Material iiber die Entwicklung des religiosen und Kirchlichen Lebens<br />

in Wuppertal-Elberfeld. Breiten Raum nimmt die Beschreibung der St. Laurentius<br />

kirche ein. Die St. Suitbertuskirche wird sehr ,,stiefmutterlich" behandelt: in nur<br />

zwei Satzen. Wertvolle Abbildungen erganzen diese Arbeit von Klaus Pfeffer.<br />

P. van den Bosch


DRUK N.V. VONKSTEEN<br />

M ARKvTPLEIN 33<br />

8920 LANGEMARK


CLAIRXI<br />

■•■ Kruishi<br />

enmaal ot I bladzijdcn ;<br />

I . id, n : ■ r numv<br />

ojwel tils (lubbele jfitirgting op m anderd bladztj,<br />

en meded . .<br />

Dr. A. Ramaekt;.- ■ • B ; ■■■ A -: ■ (Belgte).<br />

r BELGIE :<br />

Voor NEDERLAND :<br />

ADRESSEN VAN DE MEDEWERKERS :<br />

Geschigflkundige Knng ,,CLi.<br />

Dti. ■ ■'. ■ rsfoft<br />

■ Clairlh<br />

Dr. A. RAMAEKERS, Githarioadal 3, 3590 Hamont-Achel<br />

'/AN DAL, Daam l?ockcin. KG Amersfoort<br />

J. SCHEERDER, Daam Fockemalaaii !0, 3818 KG Amersfoort<br />

Dr. P. VAN DEN BOSCH, Kreuzhei i"0 Bonn-Bcuel 3<br />

F. MARCUS, Peeterstraat: la, 3290 Di<br />

Dr, G. REIJNDERS, Fr. Eberstass. . ;k) Wuppertal i

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!