04.09.2013 Views

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Wenselijk recht toegepast op casus uit de jurisprudentie<br />

verleenden, terwijl hem bekend was of behoorde te zijn dat het onwaarschijnlijk was dat die<br />

schuldeisers voldaan zouden worden.<br />

Hoge Raad: In zijn arrest van 14 januari 1983, NJ 1983, 597 heeft de Hoge Raad beslist dat een<br />

<strong>faillissement</strong>scurator ook bevoegd is <strong>voor</strong> de belangen van schuldeisers op te komen bij benadeling<br />

van schuldeisers door de gefailleerde en dat in zo een geval onder omstandigheden ook plaats kan<br />

zijn <strong>voor</strong> het geldend maken door de curator van een vordering tot schadevergoeding uit hoofde<br />

van art. 1401 BW tegen een derde die bij de benadeling van schuldeisers betrokken is, ook al kwam<br />

een dergelijke vordering uiteraard niet aan de gefailleerde zelf toe. Deze regel is in latere arresten<br />

herhaald en nader uitgewerkt (HR 8 november 1991, NJ 1992, 174 en HR 23 december 1994, NJ<br />

1996, 628). Omdat het een vordering van benadeelde schuldeisers tegen een derde betreft kan een<br />

verstoring van de in het <strong>faillissement</strong> te handhaven "paritas creditorum" zich niet <strong>voor</strong>doen. De<br />

sedert 1983 in de rechtspraak aangenomen bevoegdheid van de curator om ten behoeve van door<br />

de gefailleerde benadeelde schuldeisers een vordering uit onrechtmatige daad in te stellen tegen<br />

een bij die benadeling betrokken derde staat, ongeacht of de curator van deze bevoegdheid gebruik<br />

maakt of niet, dan ook niet eraan in de weg dat die schuldeisers de aan hen toekomende vordering<br />

zelf in rechte geldend maken. Voor een andersluidend oordeel zou, mede in verband met het<br />

bepaalde in art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, een wettelijke grondslag vereist zijn. Deze<br />

kan echter, anders dan in verband met het bepaalde in art. 49 F. het geval zou zijn bij een op art.<br />

3:45 BW gebaseerde vordering, noch in de Faillissementswet, noch in enige andere wettelijke<br />

bepaling worden gevonden.<br />

‘De door het Hof gebruikte maatstaf om tot de vaststelling van een peildatum als de<br />

onderhavige te komen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting’.<br />

‘Dit oordeel’ ( van het Hof dat Bouwgroep ‘gehouden was zich de belangen van<br />

schuldeisers van de dochter aan te trekken, onder meer door hen te waarschuwen dat na dat<br />

tijdstip te verrichten prestaties niet (volledig) voldaan zouden kunnen worden, dan wel door<br />

surseance van betaling aan te vragen’), ‘waar<strong>voor</strong> het Hof klaarblijkelijk van doorslaggevende<br />

betekenis heeft geacht dat de moedermaatschappij, kort gezegd, wist dat de dochtermaatschappij<br />

wist in een zo deplorabele financiële positie verkeerde, dat zij vrijwel zeker haar ondergang<br />

tegemoet ging en dat te verwachten viel dat de daarbij betrokken onderaannemers en leveranciers<br />

aan het eind van de rit geheel of ten dele met lege handen achter zouden blijven, geeft niet blijk van<br />

een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk’.<br />

‘Tenzij de statuten van de dochtermaatschappij daaromtrent enige andersluidende<br />

regeling bevatten, heeft het bestuur van een moedermaatschappij niet de bevoegdheid bindende<br />

instructies te geven aan het bestuur van een dochtermaatschappij. Dat neemt evenwel niet weg dat<br />

een moedermaatschappij, indien zij – zoals destijds bij de moedermaatschappij ten opzichte van de<br />

dochtermaatschappij het geval was – houdster is van alle aandelen in een dochtermaatschappij, het<br />

feitelijk in haar macht heeft de naleving van door haar aan het bestuur van die<br />

dochtermaatschappij gegeven richtlijnen en aanwijzingen met betrekking tot het te volgen beleid af<br />

te dwingen, in het uiterste geval door bestuurders die zich niet naar die richtlijnen en aanwijzingen<br />

willen voegen, te ontslaan en te vervangen door bestuurders die daartoe wel bereid zouden zijn<br />

(HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466). Bij zijn oordeel dat de moedermaatschappij als enig<br />

aandeelhouder en financier – vanaf juli 1984 (toen zij had behoren te onderkennen en te beseffen<br />

dat de dochter geen of onvoldoende verhaal bood aan haar schuldeisers) gehouden was zich de<br />

belangen van schuldeisers van de dochter aan te trekken, onder meer door hen te waarschuwen dat<br />

na dat tijdstip te verrichten prestaties niet (volledig) voldaan zouden kunnen worden, dan wel door<br />

surséance van betaling aan te vragen, is het Hof kennelijk ervan uitgegaan dat de<br />

moedermaatschappij ten opzichte van de dochtermaatschappij over de hier<strong>voor</strong> bedoelde feitelijke<br />

macht beschikte. Dit oordeel, waar<strong>voor</strong> het Hof klaarblijkelijk van doorslaggevende betekenis heeft<br />

geacht dat de moedermaatschappij, kort gezegd, wist dat de dochtermaatschappij in een zo<br />

deplorabele financiële positie verkeerde, dat zij vrijwel zeker haar ondergang tegemoet ging en dat<br />

te verwachten viel dat de daarbij betrokken onderaannemers en leveranciers aan het eind van de<br />

rit geheel of ten dele met lege handen achter zouden blijven, geeft niet blijk van een onjuiste<br />

rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk’.<br />

‘Met betrekking tot de vaststelling van de peildatum van 1 juli 1984 heeft het Hof,<br />

samengevat weergegeven, als volgt overwogen: In kwesties als de onderhavige, en ook hier, is<br />

453

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!