04.09.2013 Views

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Wenselijk recht toegepast op casus uit de jurisprudentie<br />

Betekent Montana II dat hoe vager en algemener je de verplichting tot<br />

betaling (waaronder zekerheidstelling) formuleert, hoe meer<br />

bescherming je in het licht van 47 F hebt? Dat is normatief niet te<br />

verklaren. De essentie is mijns inziens dat net als in Montana I (en<br />

Loeffen q.q./BMH I) gekeken moet worden naar de toerekenbaarheid<br />

op het moment van benadeling: de vermindering van verhaalsactief, dat<br />

ook een onrechtmatige ‘toedoen’ kan zijn als dat geen rechtshandeling<br />

van de failliet is.<br />

(xiii) De uitkomst van het arrest is slechts bevredigend omdat de wetenschap<br />

van feitelijke insolventie bij de bank aannemelijk is en 47 F daarna<br />

zeker niet in de weg mag staan aan toe te rekenen nadeel.<br />

X.7 Loeffen q.q./Bank Mees en Hope I en II<br />

(HR 8-7-1987, NJ 1988, 104 en HR 22-3-1991 NJ 1992, 214)<br />

Casus: Meerhuys, de uiteindelijke failliet, vertegenwoordigd door curator Loeffen q.q., had een<br />

rekening-courant bij BMH. Meerhuys en APO hadden dezelfde directeur/grootaandeelhouder en<br />

hadden zich hoofdelijk jegens BMH verbonden <strong>voor</strong> elkaars schulden. Na <strong>faillissement</strong>saanvraag<br />

van Meerhuys vond overleg plaats tussen BMH en de directeur grootaandeelhouder. APO was ook<br />

debiteur van Meerhuys maar was op dat moment, zo werd als feitelijk vaststaand aangenomen, niet<br />

in staat tot betaling. BMH leende APO f. 750.000,- en dit bedrag werd aangewend tot betaling van<br />

Meerhuys op de rekening bij BMH, waardoor alleen de debetstand verminderde en crediteuren niet<br />

meer verhaal kregen. BMH was op het moment van betaling/verrekening op de hoogte van de<br />

<strong>faillissement</strong>saanvraag. De curator vordert dat de rechter: 1. <strong>voor</strong> recht zal verklaren dat de betaling<br />

(..) van de gefailleerde Meerhuys BV aan de Bank (..) ten bedrage van f 750 000 nietig is op basis<br />

van het bepaalde in art. 47 Fw; 2. de Bank zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting<br />

aan de curator te betalen de somma van f 750 000 ter zake <strong>voor</strong>meld, vermeerderd met de<br />

wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de dag der inleidende dagvaarding tot die der algehele<br />

voldoening. <strong>Het</strong> cassatiemiddel stelt aan de orde of de vermindering van het debetsaldo van de<br />

rekening van Meerhuys bij de Bank, welke vermindering van rechtswege, zonder dat daartoe enige<br />

handeling van Meerhuys was vereist, resulteerde uit de aldaar vermelde creditering van die<br />

rekening met f 750 000, valt aan te merken als "voldoening, door den schuldenaar, aan eene<br />

opeischbare schuld'' in de zin van art. 47 Fw.<br />

Hoge Raad (I): ‘Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Daar<strong>voor</strong> pleit aanstonds dat<br />

niet goed valt in te zien waarom een dergelijke vermindering van het debet saldo wanneer zij het<br />

gevolg is van storting door de schuldenaar zelf wél, maar wanneer zij het gevolg is van storting<br />

door diens debiteur niet onder de werking van 47 Fw zou vallen. Weliswaar maakt art. 47 deel uit<br />

van die serie bepalingen die schuldeisers – tot verhaal van wier vorderingen in beginsel enkel dat<br />

vermogen van de schuldenaar strekt, dat <strong>voor</strong>handen is bij failliet verklaring – in staat stellen<br />

”zich onder bepaalde omstandigheden nog bovendien te verhalen op zaken, die reeds uit dat<br />

vermogen gegaan zijn, waardoor die vervreemding bewerkstelligd werd, te hunnen bate hare<br />

rechtskracht te ontnemen” (Van der Feltz I p. 433), maar aan de omstandigheid dat bedoelde<br />

bepalingen, mede blijkens de daarop gegeven toelichting, telkens een te kwader trouw handelen<br />

van de schuldenaar veronderstellen, komt – anders dan de Bank betoogt – doorslaggevende<br />

betekenis niet meer toe. Beslissend is veeleer de betekenis welke aan de hand van de eisen van het<br />

huidige rechtsverkeer valt toe te kennen aan de strekking van art 47 “betalingen te treffen”<br />

waardoor een crediteur, in strijd “met de goede trouw door hem ook jegens zijne medeschuldeischers<br />

in acht te nemen”, zich “aan den concursus onttrekt’ (Vergelijk Van der Feltz I,<br />

p.449). Daarbij is in het bijzonder van belang dat tegenwoordig – anders dan ten tijde van het<br />

totstandkomen van de Faillissementswet – girale betaling als een normale wijze van betaling moet<br />

worden beschouwd. In verband daarmede moet worden geoordeeld dat <strong>voor</strong>melde strekking in het<br />

huidige rechtsverkeer niet tot haar recht zou komen en aan banken een uitzonderingspositie zou<br />

worden gelaten die niet valt te rijmen met de onderlinge gelijkheid van crediteuren ter zake van<br />

385

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!