04.09.2013 Views

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Hoofdstuk X<br />

dat kader de te stellen eisen zouden moeten overeenkomen met de<br />

afwezigheid van wetenschap van dreigende insolventie (Pauliananorm).<br />

(xiv) Vaststelling feiten door het Hof.<br />

Na verwijzing was het Hof er wel van uitgegaan dat de bank uit had<br />

mogen gaan van een toekomstige positieve rentabiliteit. De manier<br />

waarop het Hof dat deed maakt duidelijk hoe hachelijk het is je daarop<br />

te baseren als criterium <strong>voor</strong> risicoverdeling in verband met<br />

toekomstverwachtingen. <strong>Het</strong> Hof nam aan dat de verminderde<br />

financiële positie het gevolg was van ‘onjuist gebleken beleid tijdens de<br />

Korea-hausse die de verliezen bij de Vries van Buuren veroorzaakt<br />

hadden en welke niet onherstelbaar behoefden te zijn’. <strong>Het</strong> Hof gaat uit<br />

van een eenmalige calamiteit die zou kunnen worden overwonnen<br />

zolang de liquiditeitspositie van de onderneming voldoende zou zijn na<br />

deze calamiteit. Of deze feitelijke vaststelling van het Hof juist is, is<br />

maar de vraag. Na de in het eerste halfjaar 1951 geboekte verliezen<br />

blijkt in het tweede halfjaar kennelijk dat de waarde van de <strong>voor</strong>raden<br />

nog een keer aanzienlijk moet worden bijgesteld, hetgeen leidde tot een<br />

nog veel groter verlies. Ook na 1951 moeten er nadere verliezen zijn<br />

geleden die het liquiditeitstekort moeten hebben verscherpt en tot het<br />

<strong>faillissement</strong> hebben geleid. In december 1952 was de onderneming<br />

kennelijk al niet meer in staat Erba te betalen. Achteraf bezien was de<br />

vaststelling van het Hof dus hoogstwaarschijnlijk feitelijk onjuist. De<br />

vraag die het Hof zich had moeten stellen volgens Erba II is echter iets<br />

subtieler, namelijk wat moest de bank verwachten met betrekking tot de<br />

ontwikkeling na februari 1952. De moeilijke <strong>voor</strong>spelbaarheid van<br />

toekomstige rentabiliteit maakt dat een vrijblijvende positieve<br />

verwachting nooit hét criterium kan zijn, zoals in hoofdstuk IV<br />

uitvoerig is betoogd. <strong>Het</strong> moet gaan over de risico’s en de verplaatsing<br />

daarvan en de vraag, als het erop aankomt of aandeelhouders bereid zijn<br />

in voldoende aanvullend risicodragend vermogen te <strong>voor</strong>zien. In casu<br />

bleek de bank slechts bereid tegen meer zekerheden minder te<br />

financieren. <strong>Het</strong> Hof, na verwijzing, en de Hoge Raad in Erba II zijn<br />

dus bankvriendelijk. Zij vragen om moeilijkheden door het de bank toe<br />

te staan zijn eigen risico’s te beperken maar tegelijkertijd uit te gaan<br />

van gunstige verwachtingen. Op de noodzaak tot formulering van eisen<br />

bij de ‘verwachting’ werd al in IV.8 in breder verband ingegaan.<br />

(xv) Gebeurtenissen na kredietverlening.<br />

Hoewel – zoals hieronder uiteen zal worden gezet 1059 – uit Erba I<br />

duidelijk blijkt dat de omstandigheden die tot onrechtmatigheid kunnen<br />

leiden, kunnen zijn gelegen na kredietvernieuwing, blijkt uit de<br />

behandeling van middel III in Erba II dat de beoordeling van de<br />

benadeling van crediteuren dient te geschieden aan de hand van<br />

verwachtingen ‘ten tijde van de hernieuwing van het crediet en de<br />

1059 Zie (xvii).<br />

352

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!