04.09.2013 Views

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Hoofdstuk X<br />

met de Bank en het vertrouwen, dat de Bank op grond van haar ervaring in de leiding der Firma<br />

mocht stellen; gegeven ook de bijzondere omstandigheden, met name het onjuist gebleken beleid<br />

tijdens de Korea hausse, die de verliezen bij de Vries van Buuren veroorzaakt hadden en welke niet<br />

onherstelbaar behoefden te zijn; en gegeven de balanscijfers per 31 dec. 1951, welke door Erba<br />

niet zijn betwist en welke toen nog aantoonden de aanwezigheid van een vermogen van rond<br />

f. 900.000 – het Hof van oordeel is dat, hoezeer dan ook bij de Bank ernstige ongerustheid bleek te<br />

bestaan over de dekking van het hoge door haar reeds verstrekte crediet, haar nochtans niet het<br />

verwijt mag treffen, dat zij destijds, ruim 1¼ jaar vóór het <strong>faillissement</strong> van de Vries van Buuren<br />

werd aangevraagd, door de gewraakte transactie van 6 febr. 1952 een onrechtmatige daad ten<br />

opzichte van de schuldeisers van meergenoemde vennootschap, bestaande of toekomstige, pleegde’;<br />

‘(..) (dat) het onbetaald blijven daarvan’ (de eerste leveranties van Erba) ‘een waarschuwing in’<br />

(hield); (..) ‘Onder deze omstandigheden nam Erba door het niet reclameren der op 2 jan. 1953<br />

geleverde goederen, om welke reden ook, binnen de in art. 1191 B.W. gestelde termijn van 30<br />

dagen een belangrijk risico op zich. Tegen een dergelijke reclame had de Bank zich moeilijk<br />

kunnen verzetten, hebbende zij tenslotte toch ook erkend het <strong>voor</strong>behoud van eigendom door<br />

verschillende leveranciers ten aanzien der door hen geleverde goederen gemaakt; dat nochtans de<br />

Bank, door het zich doen verstrekken ener zo alomvattende zekerheid als in febr. 1952 geschiedde<br />

<strong>voor</strong> in wezen reeds verleende credieten een zware verantwoordelijkheid op zich nam tegenover<br />

toekomstige, terzake onkundige crediteuren van de Vries van Buuren en in dat licht bezien de<br />

weigering om mede te werken tot de teruggave der door Erba geleverde en op 30 mei 1953 nog niet<br />

doorverkochte goederen was een onrechtmatige daad van de Bank tegenover Erba; dat de Bank de<br />

deswege door Erba geleden schade aan haar zal hebben te vergoeden;’ Alleen Erba stelde cassatie<br />

in. <strong>Het</strong> tweede middel is gericht tegen het oordeel van het Hof over de vraag, of de Bank een<br />

onrechtmatige daad had begaan reeds door het hernieuwen van het crediet en het maken van een<br />

nieuw beding tot zekerheid daarvan op 6 febr. 1952. <strong>Het</strong> derde middel klaagt, dat het Hof niet heeft<br />

onderzocht, of een onrechtmatige daad van de Bank was gelegen in het niet zorgen, dat de prijs van<br />

het door Erba geleverde werd voldaan.<br />

Hoge Raad II: ‘(...) O. nopens middel II: ‘(...) dat uit het door het Hof overwogene blijkt dat het<br />

zich verenigt met de stelling van de Bank, dat begin 1952, ruim 1¼ jaar vóór haar <strong>faillissement</strong><br />

door Erba werd aangevraagd, enerzijds de financiële positie van de Vries van Buuren met het oog<br />

op de geleden verliezen wel zorg baarde, doch anderzijds haar kapitaal nog geenszins was<br />

verloren, zodat bij regelmatige <strong>voor</strong>tgang van haar bedrijf – waartoe juist het door de Bank<br />

<strong>voor</strong>tgezette crediet strekte – benadeling van de crediteuren niet behoefde te worden verwacht; dat<br />

daarmede dus het Hof verwerpt Erba’s stelling dat er <strong>voor</strong> integrale voldoening van de crediteuren<br />

een wonder had moeten geschieden; dat mitsdien onderdeel a van het middel feitelijken grondslag<br />

mist, en onderdeel b eveneens faalt, vermits uit het door het Hof overwogene niet blijkt dat het Hof<br />

met betrekking tot de vraag, wat de Bank destijds wist of moest <strong>voor</strong>zien, een onjuiste maatstaf<br />

heeft aangelegd, terwijl <strong>voor</strong>ts ’s Hofs vaststelling, dat de financiële toestand van de Vries van<br />

Buuren begin 1952 bij de Bank ernstige ongerustheid deed ontstaan t.a.v. de dekking van haar<br />

crediet, geenszins onverenigbaar behoeft te zijn met zijn oordeel dat niettemin benadeling van de<br />

crediteuren destijds nog niet behoefde te worden verwacht;’<br />

‘(...) dat ook middel III te vergeefs wordt <strong>voor</strong>gesteld; dat toch blijkens het hiervóór omtrent de<br />

strekking van ’s Hogen Raads arrest van 28 Juni 1959 overwogene de stellingen van Erba<br />

aangaande hetgeen waartoe de Bank, het crediet stopzettende, jegens haar verplicht zou kunnen<br />

worden geacht, slechts ten toets behoefden te komen, en bij tekortschieten van de Bank te dien<br />

aanzien aan haar slechts een onrechtmatige daad zou kunnen worden verweten, indien de<br />

financiële situatie van de Vries van Buuren ten tijde van de hernieuwing van het crediet en de<br />

daarbij tot stand gebrachte eigendomsoverdracht tot zekerheid zou worden bevonden zó te zijn als<br />

zij door Erba was <strong>voor</strong>gesteld;’<br />

346

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!