04.09.2013 Views

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Benadeling door vermindering van <strong>voor</strong> verhaal vatbaar vermogen<br />

volgens de toenmalige wetgever ook ‘wetenschappelijk niet verdedigbaar’. Maar de verdediging<br />

van het eigen systeem en de uitleg van een ander consistent systeem blijft achterwege.<br />

Uit het onderzoek tot nog toe blijkt dat de moeite die wetgever met het objectieve recht<br />

had niet helemaal onbegrijpelijk is: binnen onze verkeersopvattingen is veelal een zekere mate van<br />

toerekenbaarheid vereist om met terugwerkende kracht te mogen ingrijpen in reeds plaatsgehad<br />

hebbende transacties teneinde de gelijkheid te restaureren. En die toerekenbaarheid levert een<br />

ernstige complicatie op omdat we bij elke transactie afhankelijk worden van de subjectieve ‘goede<br />

trouw’ (3:11 BW) oftewel de relevante wetenschap van de derde en/of de aspirant-failliet. Binnen<br />

ons concept van de vereiste toerekenbaarheid is het recht op gelijkheid niet ‘objectief’ dat een vast<br />

tijdstip kan worden vastgesteld waarna die gelijkheid algemeen geldt, hoewel wij daar wel dichtbij<br />

komen als het gaat om een aan een betrokkene toerekenbare <strong>voor</strong>tzetting van de onderneming.<br />

Toch begreep ik aanvankelijk het bezwaar van de wetgever tegen het niet bestaande objectieve<br />

recht niet goed omdat de relativering daarvan, als vastgelegd in de ‘wetenschap van benadeling’<br />

reeds <strong>voor</strong> handen was in het <strong>voor</strong>stel <strong>voor</strong> 42 F. Met schrapping van ‘onverplicht’ in 42 F en het<br />

niet opnemen van 47 F zou al een consistent systeem ontstaan zijn. De toenmalige wetgever zat er<br />

zo dichtbij dat ik mij afvroeg hoe het toch komt dat de laatste stap niet gemaakt werd. Maar <strong>voor</strong><br />

het begrip moeten we echt teruggaan in de tijd en niet alleen kijken naar de tekst van de toelichting<br />

van de wetgever.<br />

Wellicht heeft ook een rol gespeeld dat de aan de financier/separatist toe te rekenen<br />

benadeling onder de Pauliana-norm haken en ogen kent omdat daarbij de mogelijke redding en de<br />

slechts dynamische gevolgen van <strong>voor</strong>tzetting van betalingen het beeld aanzienlijk compliceren? 812<br />

In 1898 leefden wij, <strong>voor</strong> wat betreft de onrechtmatige daad naar huidige maatstaven nog<br />

in het land der Kaninefaten. Dat je je broeders hoeder kon zijn was wel al tot onze beschaving of<br />

tenminste de preekstoel doorgedrongen maar niettemin was de onrechtmatige daad zonder actieve<br />

handeling en zonder schending van een (contractuele of) wettelijke verplichting nog niet aan de<br />

orde. <strong>Het</strong> wel of niet bestaan van een verplichting was <strong>voor</strong> het concept van het recht nog van<br />

imminent belang. Pas ruim 20 jaar later zou een ruimer concept van de toerekening los van het al<br />

dan niet bestaan van een verplichting ontstaan in Lindenbaum/Cohen. Dit is vermoedelijk de<br />

grootste wijziging in de opvatting van het recht in de twintigste eeuw geweest omdat daarin ook al<br />

de aanzet tot objectivering besloten lag. Molengraaff zelf was daar overigens nauw bij betrokken.<br />

De toerekenbaarheid van toedoen volgens verkeersopvattingen was in 1898<br />

nauwelijks aan de orde. In dat perspectief is 47 F dat verplicht handelen zelfs<br />

aantastbaar maakt, ook al was het binnen beperkte en niet normatief (maar<br />

feitelijk) bepaalde grenzen, modern geweest.<br />

Maar naar huidige maatstaven zitten in het relevant achten van de verplichting in 47 F de<br />

rudimenten van de ‘beschaving der Kaninefaten’. <strong>Het</strong> concept van de toerekenbare benadeling was<br />

in 1898 nog lang niet uitontwikkeld en dat zou een goede reden kunnen zijn om verdere<br />

rechtsontwikkeling ruimhartig toe te laten en Lindenbaum/Cohen 813 ook maar eindelijk eens in het<br />

insolventierecht door te laten werken door in 42 F ‘onverplicht’ te schrappen. De daarentegen nog<br />

verder beperkende uitleg van 47 F in Gispen q.q./IFN, Verkerk/Tiethoff q.q. en uiteindelijk ook<br />

Van Dooren q.q./ABN Amro I werpt ons mogelijk nog verder terug in de tijd dan de relatief<br />

moderne opvatting in 1898.<br />

De opmerking van de toenmalige wetgever dat het ‘objectieve recht’ ‘wetenschappelijk<br />

niet verdedigbaar is’ is uiteindelijk – d.w.z. na de ontwikkelingen in rechtsopvattingen in de<br />

twintigste eeuw – ook een zwaktebod omdat de uitzondering op het principe van 42 F in 47 F<br />

wetenschappelijk helemaal niet wordt verklaard. De wetswijziging van 54 F en de toepassing van<br />

54 F op girale betalingen zijn goede <strong>voor</strong>beelden van het feit dat de wetgever er inderdaad nog niet<br />

uit was.<br />

De benadering in Loeffen q.q./BMH I en Montana I indiceren dat ook. En tot op zekere<br />

hoogte blijkt dat ook uit de moeizame jurisprudentie met betrekking tot de verschuldigde maar niet<br />

812 Zie IX.4.2 en IX.4.3.<br />

813 HR 31-1-1919, NJ 1919, 161 (Lindenbaum/Cohen).<br />

279

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!