04.09.2013 Views

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Hoofdstuk VIII<br />

<strong>voor</strong>handen is bij failliet verklaring – in staat stellen ”zich onder bepaalde omstandigheden nog<br />

bovendien te verhalen op zaken, die reeds uit dat vermogen gegaan zijn, waardoor die<br />

vervreemding bewerkstelligd werd, te hunnen bate hare rechtskracht te ontnemen” (Van der Feltz I<br />

p. 433), maar aan de omstandigheid dat bedoelde bepalingen, mede blijkens de daarop gegeven<br />

toelichting, telkens een te kwader trouw handelen van de schuldenaar veronderstellen, komt –<br />

anders dan de Bank betoogt – doorslaggevende betekenis niet meer toe. Beslissend is veeleer de<br />

betekenis welke aan de hand van de eisen van het huidige rechtsverkeer valt toe te kennen aan de<br />

strekking van art 47 “betalingen te treffen” waardoor een crediteur, in strijd “met de goede trouw<br />

door hem ook jegens zijne mede-schuldeischers in acht te nemen”, zich “aan den concursus<br />

onttrekt’ (Vergelijk Van der Feltz I, p.449). Daarbij is het bijzonder van belang dat tegenwoordig<br />

(...) girale betaling als een normale wijze van betaling moet worden beschouwd.(…) Zou uit een<br />

dergelijke creditering resulterende tenietgaan of verminderen van de schuld van de schuldenaar aan<br />

zijn bank niet worden aangemerkt als voldoening in de zin van art. 47, dan zou daarvan immers<br />

niet, als aan de overige vereisten van deze bepaling is voldaan, de nietigheid kunnen worden<br />

ingeroepen en dat zou meebrengen dat banken zich mede zouden mogen verhalen op<br />

vermogensbestanddelen van de schuldenaar – door diens debiteuren op diens rekening gedane<br />

stortingen – welke zij hebben ontvangen terwijl zij wisten dat zijn <strong>faillissement</strong> reeds was<br />

aangevraagd. Voor een dergelijke uitzonderingsgrond bestaat geen grond (cursief LvE).’<br />

Gispen q.q./IFN en Van Dooren q.q./ABN Amro I enerzijds en Loeffen<br />

q.q./BMH I anderzijds zijn niet goed met elkaar verenigbaar. De beperkende<br />

uitleg in de eerste twee arresten spoort niet met de ‘beslissende’ (..) ‘betekenis<br />

welke aan de hand van de eisen van het huidige rechtsverkeer valt toe te kennen<br />

aan de strekking van art 47’ te weten het door ‘een crediteur, in strijd “met de<br />

goede trouw door hem ook jegens zijne mede-schuldeischers in acht te nemen”,<br />

zich “aan den concursus’ onttrekken. De ‘waarheid’ ligt niet in het midden. De<br />

onverenigbaarheid is het gevolg van de niet bestaande normatieve consistentie<br />

tussen de in 42 F vereiste wetenschap van benadeling (die strookt met de<br />

toerekening volgens de onrechtmatige daad) en 47 F. <strong>Het</strong> licht dat bij de<br />

wetgever in 1925 in verband met 54 F en bij de Hoge Raad in Loeffen<br />

q.q./BMH I was gaan schijnen, dat ‘bedoelde bepalingen, mede blijkens de<br />

daarop gegeven toelichting, telkens een te kwader trouw handelen van de<br />

schuldenaar veronderstellen, (..) doorslaggevende betekenis niet meer toe’ komt,<br />

is alsnog gedoofd.<br />

In de literatuur zijn diverse pogingen ondernomen tot een consistente uitleg van Loeffen q.q./BMH<br />

I met de andere arresten te komen, wat mij betreft zonder succes. 811<br />

De argumenten in Gispen q.q./IFN en Van Dooren q.q./ABN Amro I zijn juist in het<br />

licht van de argumenten in Loeffen q.q./BMH I niet overtuigend. <strong>Het</strong> probleem is dat zodra de<br />

gelijkheid van crediteuren die ten grondslag ligt aan 42 F – weliswaar bij uitzondering, maar wel –<br />

zo fundamenteel doorbroken wordt (door 47 F), de gelijkheid per definitie niet meer bestaat en dan<br />

dus eigenlijk ook niet meer <strong>voor</strong> 42 F verdedigbaar is. In geen van de arresten wordt ingegaan op<br />

de dogmatische reden die <strong>voor</strong> 47 F bij de algemene toelichting werd gegeven. De wetgever was<br />

niet rijp was <strong>voor</strong> de (op dat moment al in het Duitse recht bestaande) gedachte die allang aan 1178<br />

(oud) BW, thans 3:277 BW, (en bij<strong>voor</strong>beeld ook Sobi/Hurks II) ten grondslag lag van een ‘op het<br />

onvermogen van den schuldenaar gegrond objectief recht van de schuldeischers jegens een ieder<br />

(zowel den schuldenaar als jegens elkander) op door het <strong>faillissement</strong> te verwezenlijken<br />

uitsluitende en gemeenschappelijke bevrediging uit den boedel huns schuldenaars’. Dit was<br />

811 De meest recente impliciete pogingen van Faber (2005) werden in VIII.4.7.1 besproken.<br />

278<br />

Zie verder ook X.7.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!