04.09.2013 Views

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Toe te rekenen nadeel, fixatie en nuanceringen<br />

bestaan. <strong>Het</strong> argument van het EVRM is veeleer reden om aan te nemen dat de<br />

beslissingen van de Hoge Raad onjuist zijn, omdat de bestuurder ten onrechte<br />

meermalen <strong>voor</strong> dezelfde schade aangesproken kan worden. Of je het nu beziet<br />

vanuit de bevoegdheid van de curator of vanuit de omvang van de vorderingen,<br />

de Hoge Raad ziet over het hoofd dat de vordering van de ‘nieuwe’ crediteuren<br />

op de onderneming niet meer kan zijn dan de som van het tot nadeel leidende<br />

exploitatieverlies en de bijdrage aan de boedel en dat de Beklamel-vordering op<br />

de bestuurder niet meer is dan een afgeleide verhaalsvordering. <strong>Het</strong> ook bij de<br />

Beklamel-norm te hanteren fixatiebeginsel is zeer wel in staat het nadeel op de<br />

juiste plaats ongedaan te maken, mits daardoor een boedelschuld aan ‘nieuwe’<br />

crediteuren ontstaat. Zoals gezegd, 605 kan het dilemma van de samenloop,<br />

althans in theorie, op drie wijzen opgelost worden. De Hoge Raad heeft echter<br />

<strong>voor</strong> geen van deze drie oplossingen gekozen.<br />

Van Andel (2006) heeft een bewonderenswaardige poging gedaan de samenloopproblematiek op te<br />

lossen. Zijn visie komt <strong>voor</strong>t uit een inventieve koppeling van diverse thans bestaande inzichten en<br />

verdient dan ook een uitvoeriger bespreking. Van Andel neemt tot vaststaand uitgangspunt dat de<br />

curator conform De Bont/Bannenberg q.q. een beperkte bevoegdheid heeft. Hij meent, in navolging<br />

van de conclusie van AG Huydecoper bij Lunderstädt/De Kok I, dat die bevoegdheid van de<br />

curator kan worden opgelost met de begrippen generieke en specifieke schuldeisersbenadeling. 606<br />

Van Andel lijkt daarbij het te verdelen vermogen centraal te stellen als hij, in navolging van<br />

Verstijlen (1998), spreekt 607 over ‘de gezamenlijke schuldeisers, als eenheid gedacht’. Net als de<br />

rest van de literatuur komt hij tot de conclusie dat de curator bevoegd moet zijn als het gaat om<br />

verminderingen van verhaalsvermogen die tot een generieke schuldeisersbenadeling leiden. Daar<br />

ligt het probleem ook niet, hoewel de Hoge Raad dat probleem wel in de December-arresten<br />

gecreëerd heeft. De echte dilemma’s bestaan in het kader van de <strong>voor</strong>tzetting van de feitelijk<br />

insolvente onderneming. Van Andel suggereert 608 dat de vordering, die de curator en die<br />

individuele ‘nieuwe’ crediteuren kunnen instellen, gebaseerd zou kunnen zijn op verschillende<br />

normen die tot een andere, maar soms samenlopende, aansprakelijkheid leiden. Kennelijk is de<br />

specifieke schuldeisersbenadeling van nieuwe crediteuren bij hem niet beperkt tot de gevallen dat<br />

de betrokkene ook een rechtstreekse – niet van de debiteur afgeleide – verplichting heeft jegens de<br />

individuele derde, 609 maar gaat het hem met name ook over de pure gevallen van schending van de<br />

Beklamel-regel in Sobi/Hurks II. Waar het concrete verschil in de norm bij de vordering van de<br />

curator of van de individuele crediteur, die ook Van Andel de Beklamel-norm noemt, in zou zitten<br />

wordt niet zonder meer duidelijk. Bij het onderscheid dat hij maakt tussen de specifieke en<br />

generieke schuldeisersbenadeling blijkt wel dat er volgens hem een verschil zou moeten bestaan bij<br />

de omvang van de vordering door de curator of door individuele nieuwe crediteuren. Bij<br />

schendingen van de Beklamel-norm lijkt Van Andel – zo blijkt althans uit zijn <strong>voor</strong>beelden – te<br />

betogen dat de curator slechts een taak heeft als, en in zoverre als, het uitkeringspercentage van<br />

crediteuren is verminderd ten gevolge van de <strong>voor</strong>tzetting van de onderneming. Alleen in zoverre is<br />

er kennelijk in zijn ogen sprake van een generieke benadeling. Afgezien van de invloed van<br />

boedelschulden zal dat het geval zijn als de verhouding van het ‘nieuwe’ actief tot het ‘nieuwe’<br />

passief, uitgedrukt in een percentage, kleiner is dan het oorspronkelijke uitkeringspercentage <strong>voor</strong><br />

‘oude’ crediteuren als de onderneming niet zou zijn <strong>voor</strong>tgezet. Ogenschijnlijk gaat Van Andel<br />

daarbij ook uit van de fixatie van het vermogen dat tot verdeling strekt. Enerzijds houdt hij<br />

605 Zie VII.7.4.<br />

606 Zie p. 34 en p. 39 e.v..<br />

607 p. 37.<br />

608 Zie onder andere p. 34, 37, 44 en 58.<br />

609 Vergelijk HR 19-2-1988, NJ 1988, 487 (Albada Jelgersma II) en HR 18-11-1994, NJ<br />

1995, 170 (NBM/Securicor), zie ook III.4.2. Evenmin gaat het hem om de hier<strong>voor</strong> in<br />

VII.7.2.3 beschreven specifieke gevallen.<br />

211

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!