04.09.2013 Views

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Hoofdstuk VII<br />

uitkomsten kan leiden als door 51 F (ook) alle indirect gevolgen van de niet (tijdige) terugbetaling<br />

van het onverschuldigd betaalde toegerekend zouden mogen worden. Dit blijkt mijns inziens ook<br />

uit het door Van Koppen zelf gehanteerde <strong>voor</strong>beeld: vervreemding van bedrijfsmiddelen <strong>voor</strong> een<br />

te lage prijs, waardoor ook winst wordt gederfd, althans meer verlies wordt gemaakt omdat de<br />

productie niet kan worden <strong>voor</strong>tgezet. Voor toerekening van gederfde winst of extra verlies aan een<br />

willekeurige derde is naar mijn oordeel meer nodig dan wetenschap van dreigende insolventie (en<br />

aankoop <strong>voor</strong> een te lage prijs). De derde zal dan op zijn minst moeten weten dat de vervreemding<br />

tot verdere verliezen zal leiden. <strong>Het</strong> <strong>voor</strong>beeld lijkt mij overigens eerder een geval van zelfstandig<br />

onrechtmatig handelen van de bestuurder jegens de rechtspersoon.<br />

De wetgever lijkt betrekkelijk conservatief te zijn door in 51 lid 3 F te eisen dat de<br />

wederpartij moet bewijzen dat het actief vergroot is op het moment van <strong>faillissement</strong>. Wellicht ligt<br />

daaraan de gedachte ten grondslag dat anders bij <strong>voor</strong>baat negatieve boedels kunnen ontstaan en het<br />

niet juist lijkt dat de betaling van noodzakelijke liquidatiekosten onmogelijk wordt doordat<br />

transacties van <strong>voor</strong> <strong>faillissement</strong> ongedaan gemaakt moeten worden. Zolang de curator echter<br />

alleen vorderingen instelt die zien op daadwerkelijk nadeel, wordt de boedel daar nooit minder van.<br />

42 en 51 F werken als fixatiemethode alleen juist als tussen het toebrengen van<br />

het nadeel en het <strong>faillissement</strong> – afgezien van het <strong>voor</strong>zienbare liquidatieverlies<br />

543 – geen wijzigingen in de waarde van de wederzijdse prestaties<br />

plaatshebben en de ontvangen prestatie ook daadwerkelijk in de boedel blijft.<br />

In het algemeen zijn 42 en 51 F niet in staat om te gaan met het werkelijk toegebrachte nadeel zoals<br />

dat ook met terugwerkende kracht mag worden toegerekend. Waar het beroep op de gelijkheid in<br />

3:277 BW beperkingen kent door de toerekenbaarheid aan de derde, lijkt het in ieder geval minder<br />

juist dat wijzigingen in de waarde van een ontvangen of geleverde prestatie na het leveren van de<br />

prestatie bepalend zouden kunnen zijn <strong>voor</strong> de omvang van het ongedaan te maken nadeel als de<br />

derde zelf daar geen invloed op heeft. Ook de fixatie door <strong>faillissement</strong> kan bij<strong>voor</strong>beeld de<br />

wijziging van de waarde van activa ná <strong>faillissement</strong> niet <strong>voor</strong>komen. Toerekening van nadeel is<br />

evenmin gepast <strong>voor</strong> zover het nadeel wordt veroorzaakt doordat de geleverde of ontvangen<br />

prestatie nadien is verdwenen of gedeeltelijk is tenietgegaan.<br />

De vernietiging van de rechtshandeling in 42 F, in samenhang met de<br />

verrekeningsmethode in 51 F, is geen probate methode om het toe te rekenen<br />

nadeel ongedaan te maken, omdat de effecten niet elkaars perfecte tegendeel zijn<br />

en de fixatie van het vermogen niet wordt bewerkstelligd.<br />

Dat geldt ook als het gaat om waardeveranderingen tussen het ontstaan van de verplichting en de<br />

betaling. Een <strong>voor</strong>beeld: de aspirant-failliet AF verkoopt aan B op 1 januari aandelen ter waarde<br />

van, op dat moment, 1000 <strong>voor</strong> 400. <strong>Het</strong> nadeel bestaat <strong>voor</strong>lopig uit de uitkering in <strong>faillissement</strong><br />

op de concurrente vordering van B. Bij levering en betaling, beide plaats te hebben op 1 juli,<br />

hebben de aandelen een waarde van 5000. <strong>Het</strong> nadeel bestaat, als er niet geleverd wordt, uit de<br />

uitkering in <strong>faillissement</strong> op een concurrente vordering van 4600, en als er wel geleverd wordt, uit<br />

4600. Op 1 juli, zo nemen we aan, bestaat in ieder geval relevante wetenschap van benadeling.<br />

Bestond die wetenschap ook al op 1 januari, dan moeten de gezamenlijke effecten van levering,<br />

betaling, de verplichting tot levering en de verplichting tot betaling ongedaan gemaakt worden. B<br />

maakt geen enkele aanspraak op de waardestijging tussen 1 januari en 1 juli en al het nadeel wordt<br />

ongedaan gemaakt onafhankelijk van de vraag of er al geleverd is of niet. Maar hoe zit het als de<br />

relevante wetenschap van benadeling tussen 1 januari en 1 juli ontstaat? Wordt er geleverd, dan zal<br />

alleen het effect daarvan ongedaan gemaakt mogen worden. De waarde van de aandelen op het<br />

moment van levering (5000) moet teruggeven, tegenover het retourneren van de betaling (400),<br />

zodat per saldo een vordering resteert van 4600. 544 Daarnaast blijft B een (niet te verrekenen)<br />

543 Zie VII.9.2.4.<br />

544 Zie ook VII.4.3.<br />

184

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!