04.09.2013 Views

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Hoofdstuk VI<br />

Op de regel dat de wetenschap van dreigende insolventie ten tijde van, bij<strong>voor</strong>beeld het<br />

maken van de tot nadeel leidende overeenkomst, doorslaggevend is moet naar mijn mening een<br />

uitzondering worden gemaakt. In die gevallen dat overeenkomsten specifiek <strong>voor</strong>zien in een – nietgelegitimeerde<br />

422 – doorkruising van de paritas creditorum, indien zich te zijner tijd insolventie zal<br />

<strong>voor</strong>doen, kan de contractsvrijheid niet als legitimering dienst doen. Dit wordt nader uitgewerkt in<br />

VII.8.<br />

VI.3.3.4 Wetenschapseis en 43 en 54 F<br />

Ook andere bepalingen bevestigen de dominante betekenis van het principe van<br />

3:277 BW in de periode <strong>voor</strong> <strong>faillissement</strong>. Uit 54 F en Amro/Curatoren THB 423<br />

blijkt dat degene die kennis heeft van een dreigende deconfiture niet in het<br />

vermogen van de schuldenaar kan/mag ingrijpen door schuldoverneming of<br />

daarmee vergelijkbare girale verrekeningen. In Mulder q.q./CLBN 424 en<br />

Amro/Curatoren THB wordt op aan 42 F vergelijkbare wijze inhoud gegeven<br />

aan de ‘goede trouw’ van 54 F: ‘wist dat diens <strong>faillissement</strong> was te verwachten’<br />

en ‘wist dat de schuldenaar in een zodanige toestand verkeerde dat zijn<br />

<strong>faillissement</strong>, onderscheidenlijk zijn surseance van betaling was te<br />

verwachten’. 425 Idem Doyer en Kalff-arrest: 426 ‘indien hij’ [degene die een<br />

vordering overneemt] ‘bij de overneming wist dat de latere failliet in een<br />

zodanigen toestand verkeerde dat zijn faillietverklaring was te verwachten’.<br />

Naar mijn mening is het ‘goede trouw’-criterium in 54 F gelijk aan dat van de wetenschap van<br />

benadeling in 42 F. In de literatuur wordt wel aangenomen dat hiertussen een verschil zou bestaan.<br />

Faber 427 meent dat de goede trouw in 54 F ruimer is dan de eisen gesteld in 47 F en enger dan de<br />

eisen in 42 F. Hij doet een beroep op de hier vermelde arresten maar niet wordt duidelijk wat het<br />

verschil is en waarom dat verschil zou (moeten) bestaan en welke consequenties deze normatieve<br />

inconsequentie ten opzichte van 42 F zou hebben. Vriesendorp 428 beweert impliciet dat het<br />

ontbreken van de goede trouw in 54 F inhoudt dat wetenschap van een ‘onontkoombaar’<br />

<strong>faillissement</strong> bestaat. Bij zijn onderbouwing vermeldt hij dat <strong>voor</strong>noemde arresten vergeleken<br />

zouden moeten worden. Een te ‘verwachten’ <strong>faillissement</strong> lijkt mij iets anders dan een<br />

onontkoombaar <strong>faillissement</strong>. <strong>Het</strong> door Vriesendorp vermelde criterium lijkt mij overigens in<br />

verhouding tot de Beklamel-norm nauwelijks nog relevante betekenis te kunnen hebben.<br />

Wetenschap van een onontkoombaar <strong>faillissement</strong> bij de wederpartij impliceert, lijkt mij,<br />

wetenschap van feitelijke insolventie bij betrokkenen. En in dat geval zijn betrokkenen primair<br />

aansprakelijk. Op dezelfde plaats toont Vriesendorp aan de hand van Gispen q.q./IFN en<br />

Kin/Emmerig q.q. 429 aan dat het wettelijk systeem van 42, 47, 53 en 54 F normatief niet consistent<br />

is, terwijl met enige manipulatie transacties die wezenlijk hetzelfde zijn onder dan wel buiten het<br />

422<br />

Zie V.5.3 en IX.2.4.<br />

423<br />

Hoge Raad 7-10-1988, NJ 1989, 449. In mijn opvatting kan ook de bestuurder die<br />

betaling aan de bank bewerkstelligt aansprakelijk worden gehouden. Of en in hoeverre<br />

dat kan leiden tot regres van de aangesproken bank jegens de bestuurder (of wellicht<br />

zelfs omgekeerd), zal sterk afhankelijk zijn van de invloed die de bank heeft uitgeoefend<br />

op de betaling aan hem.<br />

424<br />

HR 17-2-1995, NJ 1996, 471 (Mulder q.q./CLBN); zie IX.4.3.5.<br />

425<br />

Zie uitgebreider X.8<br />

426<br />

HR 30-1-1953, NJ 1953, 578 (Doyer en Kalff-arrest).<br />

427<br />

Faber (2005), p. 439-441.<br />

428<br />

Vriesendorp (1996c), p. 76-78. Zijn opvatting lijkt mede te worden ingegeven door de<br />

behoefte de betekenis van 47 F in Gispen q.q./IFN te mitigeren.<br />

429<br />

HR 24-3-1995, NJ 1995, 628 (Gispen q.q./IFN) en HR 18-12-1992, NJ 1993, 169<br />

142<br />

(Kin/Emmerig q.q.).

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!