04.09.2013 Views

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

Het schemergebied voor faillissement - Höcker Advocaten

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Hoofdstuk VI<br />

zich mee, namelijk een aansprakelijkheid <strong>voor</strong> alle benadelingen die na<br />

verkrijging van de geobjectiveerde wetenschap van feitelijke insolventie<br />

plaatshebben.<br />

De Pauliana-norm en Beklamel-norm zijn ondertussen beide<br />

uitwerkingen van het beginsel dat inbreuken op het te verdelen insolvente<br />

vermogen ongedaan gemaakt moeten worden vanaf het moment dat een<br />

toerekenbare wetenschap van benadeling bij de aangesprokene bestaat. De taak<br />

van de betrokkene stelt echter hogere eisen aan de toerekening.<br />

<strong>Het</strong> zou 376 kunnen dat de Hoge Raad daar min of meer hetzelfde tegen aankijkt. In Van Dooren<br />

q.q./ABN Amro I 377 overweegt de Hoge Raad dat in 42 en 47 F ‘mede regels besloten’ (liggen) ‘ten<br />

aanzien van hetgeen in de periode <strong>voor</strong> het <strong>faillissement</strong> tussen de aanstaande gefailleerde en zijn<br />

schuldeisers geoorloofd is’. Ook uit de hieronder nog te bespreken jurisprudentie van de Hoge<br />

Raad zal blijken dat de norm van 42 F inderdaad aanzienlijk ‘soepeler’ is dan op grond van een<br />

zorgvuldigheidsnorm zou moeten worden aangenomen.<br />

Van Koppen 378 is een andere mening toegedaan. Hij ziet de actio Pauliana als een<br />

species van een bijzondere vorm van de onrechtmatige daadvordering en daarnaast als een<br />

toepassing van de ongerechtvaardigde verrijkingsactie. Dat betekent dat, volgens Van Koppen, de<br />

benadelingsactie op grond van het feit dat, zoals hij dat tenminste formuleert, 379 ‘men ernstig<br />

rekening moest houden met gevaar <strong>voor</strong> insolventie’, <strong>voor</strong>tkomt uit een zorgvuldigheidsnorm, die<br />

in 42 F deels zou zijn gecodificeerd. Hij noemt dit de ‘soepelere’ norm, en onderscheidt deze, in<br />

grote lijnen – net als dit onderzoek (zie hoofdstuk III) – van de strengere Beklamel-norm, die <strong>voor</strong><br />

betrokkenen een ernstiger verwijt en geobjectiveerde wetenschap van de feitelijke insolventie als<br />

eis stelt. Een verklaring <strong>voor</strong> het bestaan van twee verschillende zorgvuldigheidsnormen <strong>voor</strong> in<br />

essentie vorderingen die beide strekken tot restauratie van niet te vinden verhaal, blijft Van Koppen<br />

ons schuldig. De aansprakelijkheid die ziet op uitholling van het te verdelen vermogen ex 3:277<br />

BW is mijns inziens ook geen kwestie van verwijtbare onzorgvuldigheid. Ware dat wel zo, dan<br />

zouden transacties bij dreigende insolventie verboden zijn, los van de vraag of het onvermogen van<br />

de schuldenaar ook daadwerkelijk intreedt.<br />

Van Veen is bij de bespreking van Sobi/Hurks II 380 ook tot de gedachte gekomen dat de<br />

Hoge Raad althans aan de aandeelhouder en zijn bestuurder toerekent op grond van verkeersopvattingen.<br />

Zijn conclusie dat het in dat geval ging over risicoaansprakelijkheid – of toepassing<br />

van de Pauliana-norm – deel ik overigens niet.<br />

Ook de opvatting van Van Koppen dat de actio Pauliana deels een species van de<br />

ongerechtvaardigde verrijkingsactie zou zijn, deel ik niet. Afgezien van de uitzondering in 42 lid 3<br />

F die wel (en mijns inziens ten onrechte, zie VI.3.2) geschoeid lijkt te zijn op de ongerechtvaardigde<br />

verrijkingsgedachte, lijkt mij dat uitgangspunt geen vruchtbare bodem te hebben. In de in<br />

42 F besloten gelijkheid van crediteuren na feitelijke insolventie ligt ook besloten dat niet de<br />

verrijking van de derde het criterium is, maar de verarming van de crediteuren. Dat blijkt ook<br />

duidelijk uit de wet zelf (51 lid 3 F).<br />

Ter illustratie een <strong>voor</strong>beeld. De aspirant-failliet verkoopt een goed ter waarde van 100<br />

aan een derde <strong>voor</strong> 80, waarbij wordt aangenomen dat aan de eisen van 42 F <strong>voor</strong> vernietiging<br />

wordt voldaan. Er wordt afgesproken dat de koopprijs wordt voldaan door betaling van 30 direct<br />

aan de aspirant-failliet, en <strong>voor</strong> 50 aan een crediteur van de aspirant-failliet ter delging van een<br />

schuld. Als men uitgaat van de ongerechtvaardigde verrijking moet de derde, die betaald heeft,<br />

alsnog maximaal zijn verrijking, 100 – 80 = 20, ongedaan maken. Maar volgens 42 F jo. 51 lid 3 F<br />

moet hij het goed ter waarde van 100 teruggeven en heeft hij een boedelschuld, <strong>voor</strong> zover de<br />

376 Aan het arrest zitten wel nog te bespreken problemen vast in verband met de mogelijke<br />

reikwijdte van 47 F, zie VIII.4.1, IX.1.2 en X.16.<br />

377 HR 16-6-2000, NJ 2000, 578; zie X.16.<br />

378 Van Koppen (2001a), p. 13 e.v.<br />

379 Ook de Pauliana-norm formuleer ik anders dan Van Koppen, zie hieronder.<br />

380 Van Veen (2002).<br />

130

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!