Untitled
Untitled Untitled
- Page 3: H E T WA ARE WEZEN VAN HET KRIS TEN
- Page 6 and 7: 4 INLEIDING. werkzaamheden der beid
- Page 8 and 9: 6 INLEIDING. hart, onontbeerlijker
- Page 10 and 11: $ INLEIDING. gefield; of vindt hij
- Page 12 and 13: io I. HOOFDST. BEPAALING VAN HET da
- Page 14 and 15: I£ I. HOOFDST. BEPAALÏNG VAN HET
- Page 16 and 17: 14 I. HOOFDST. BEPAALING VAN HET Wi
- Page 18 and 19: 16 I. HOOFDST. BEPAALING VAN HET de
- Page 20 and 21: i3 I. HOOFDST. BEPAALING VAN HET vo
- Page 22 and 23: üo I. HOOFDST. BEPAALING VAN HET e
- Page 24 and 25: «2 I. HOOFDST. BEPAALING VAN HET E
- Page 26 and 27: »4 I» HOOJDST. BEPAALING VAN HET
- Page 28 and 29: aó I. HOOEDST. BEPAALING VAN HET w
- Page 30 and 31: s8 I. HOOFDST. BEI'AALING VAN HET k
- Page 32 and 33: 30 I. HOOFDST. BEPAALING VAN HET he
- Page 34 and 35: $a L HOOFDST; BEPAALING VAN HET ook
- Page 36 and 37: 34 !• HOOFDST. BEPAALING VAN HET
- Page 38 and 39: TWEEDE HOOFDSTUK. DE GELOOFSLEER. V
- Page 40 and 41: g8 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. Her
- Page 42 and 43: %o ff. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. De
- Page 44 and 45: 4a II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. De
- Page 46 and 47: 44 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. Het
- Page 48 and 49: 46 11. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. Zie
- Page 50 and 51: 48 H. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. gen
H E T<br />
WA ARE WEZEN<br />
VAN HET<br />
KRIS TENDOM,<br />
VOLGENS DE UITSPRAAKEN<br />
V A N<br />
JEZUS EN ZIJNE APOSTELEN,<br />
DOOR<br />
CORNELIUS ROGGE,<br />
LEERAAR DER REMONSTANTEN ,<br />
. T E B E R K . E L.<br />
Te R O T T E R D A M ,<br />
Bij J. M E IJ E R,<br />
17-9 4.<br />
«fïïONSTH-G£REF.GEMEE«TF<br />
S0TUROAM.
INLEIDING.<br />
W^as immer een onderwerp , voor ieder<br />
Kristen, van welk eene Godsdienffige huishouding<br />
, in deze eeuw gewigtig; het is dit: „ waar-<br />
„ in eigenlijk het waare wezen van het kris-<br />
„ tendom gelegen zij," eene eeuw, waarin<br />
de zon der verlichting zo veele edele waarheidsvrienden<br />
beftraalt, welke onvermoeide pogingen<br />
aanwenden, om de leere van Jezus van<br />
alle bijvoegzelen en toevalligheden te zuiveren<br />
• eene eeuw, waarin ligtzinnige en vermetele<br />
hervormers, weinig acht gevende op de<br />
vatbaarheid en behoeften van het gros des<br />
menschdoms, niet ichroomen, om zelfs het wezen<br />
dier leere aantetasten; om, langs dien weg,<br />
haar tot den willekeurigen peil hunner wijsbegeerte<br />
te vernederen; eene eeuw, waarin<br />
het helaas! ook geenzins ontbreekt aan zoodanigen,<br />
die, met een welmeenenden ijver, doch<br />
zonder verftand of oordeel, de oogmerken en<br />
A' 2 werk-
4<br />
INLEIDING.<br />
werkzaamheden der beide zoorten van hervornïeren,<br />
die hemelsbreed van eikanderen verfchillen,<br />
onderling verwarren, en iederen aanval op het<br />
fchadelijkst bijvoegzel, als eene regtftreekfche<br />
ondermijning van het ganfche wezen van het<br />
kristendom, befchouwen en uitkrijten. In welk<br />
een moeilijken en verdrietigen toeftand moeten<br />
deze onderfcheiden begrippen u brengen, die<br />
met lust tot onderzoek bezield zijt, en wien<br />
de waarheid, boven alles, dierbaar is; van de<br />
eene zijde, toont men de ongegrondheid eu<br />
verderflijkheid van zekere leertakken; men betuigt,<br />
op het plegtigfte, geene de minfte bedoeling<br />
te hebben, om het wezen van den Godsdienst<br />
van Jezus aantetasten, en verzekert u,<br />
dat het geen beftreeden wordt, hiertoe niet behoort.<br />
Dan, van een anderen kant, ziet gij<br />
die zelfde pogingen, als eene omkeering van<br />
den gantfchen kristelijken godsdienst, met de<br />
zwartfte kleuren , brandmerken. Gij word verlegen<br />
; uw gezond verftand ftemt voor het eer-<br />
fte; maar een zekere bijgelovige eerbied •<br />
voor het laatfte; en de uitkomst is, maar al<br />
te dikwijls, of, dat gij, wezen met toevalligheden<br />
verwarrende, de geheele leer verwerpt;<br />
of, van allen onderzoek der waarheid geheel<br />
en al word afgefchrikt. Intusfchen, wordt,<br />
meer dan eens, de vuurigfte wensch in ü verlevendigd;<br />
dat, om eens vooral uit dien doolhof<br />
te geraaken, het wezen van den Godsdienst<br />
van
INLEIDING. 5<br />
van Jezus nauwkeurig bepaald worde, ten einde<br />
zommige ieerftukken, met een gerust en bedaard<br />
gemoed, een vrij en, onbeneveld oog,<br />
van alle zijden te mogen befchouwen, en dezelven,<br />
volgens de uitfpraaken van uw hart en<br />
verftand, aantenemen, in twijfel te trekken, te<br />
verwerpen,'of, als uwer zorg en aandacht geheel<br />
onwaardig, onverfchillig ter zijde te ftellen. —<br />
Dan zó nuttig de oplosfing van dit gefchil,<br />
ten dezen aanzien, moge wezen: niet minder<br />
echter is dezelve, in andere opzigten, onontbeerlijk.<br />
Kent gij eens het waare wezen van het<br />
kristendom, dan zult gij u, met verwerping<br />
van alle onvrugtbaar en fchadelijk bijwerk, van<br />
alle ongodlijke en oudwijffche fabelen, alleen<br />
met de gezonde leer, met de waarheid, die naar<br />
de godzaligheid is, bezighouden: dan zult gij,<br />
hier van houd ik mij verzekerd, velen uwer<br />
mede-kristenen, die van u in Godsdienftige begrippen<br />
verfchillen, uit een ander oogpunt befchouwen<br />
, en, met grooter hartlijkheid, Broeders<br />
noemen , daar gij, in veele opzigten ,<br />
bemerkt, dat de fcheidsmuur, die u van elkandéren<br />
fcheidt, zeer gemaklijk kan weggebroken<br />
worden, zonder eens de grondflagen van het<br />
gebouw, de leer van Jezus, te roeren of te<br />
doen fchudden; dat veele gefchillen woorden,<br />
maar geene zaaken bijvoegfelen, maar geen<br />
wezen betreffen: dan, eindelijk, zal de Godsdienst<br />
van Jezus allengskens dierbaarer aan uw<br />
A 3 hart,
6 INLEIDING.<br />
hart, onontbeerlijker voor uw genoegen, en<br />
de vordering in kennis van denzelven eene behoefte<br />
voor uw verftand worden; naar maate<br />
gij, langs dezen weg, van deszelfs verhevene<br />
fchoonheid en onbereekenbaare weldaadigheid<br />
meer en meer overtuigd word.<br />
Ik heb dan, in deze verhandeling getracht,<br />
om mijne denkbeelden, wegens het ware wezen<br />
van het kiïstendom in eene geregelde orde te<br />
brengen; — iets, dat voor mij zeiven het uitftekendfte<br />
nut gebaard heeft; — ten einde mijne<br />
Landgenooten, wier zedelijke welvaart mij boven<br />
alles dierbaar is, omtrend deze allerbelangrijkfte<br />
zaak, eenig licht te verfchalfen.<br />
Zekerlijk, ik heb op mijn pad verfcheiden<br />
hinderpaalen, moeilijk ter wegruiming, aangetrolfen.<br />
Het N. T. te lezen, als of men het<br />
voor de eerftemaal las; bij iedere, zoogenaamde<br />
, bewijsplaats, voor dat oogenblik te vergeten,<br />
waartoe zij gebezigd wordt, om derzelver<br />
eigenaartige bewijskracht, onbevooroordeeld, te<br />
onderzoeken en te bepaalen; ja, zelfs alle godsdienftige<br />
kundigheden, die ons, dikwijls eer<br />
wij de gewijde fchriften kunnen lezen, reeds<br />
ingcfcherpt worden, uit zijne gedachten te wisfchen,<br />
om uit de eenige waare bron, als het<br />
ware, geheel nieuwe kundigheden te fcheppen:<br />
dat zulks een allermoeilijkfte taak is, zal niemand<br />
ontkennen, die immer zodanig een, onderzoek<br />
beproefd heeft, En nogthans vreesde<br />
ik,
I N L E I D I N G . 7<br />
ik, op eene andere wijze te werkgaande, de<br />
waarheid nimmer te zullen vinden, nimmer<br />
iets anders in de gewijde fchriften aantetreffen,<br />
dan mijne eigene, reeds aangenomene,<br />
gevoelens. Van een anderen kant, wordt zodanig<br />
een onderzoek niet weinig verzwaard,<br />
door de vermenging van bijzonderheden, die<br />
fommige perfoonen, tijden en plaatzen, —met<br />
waarheden, die alle perfoonen, tijden en<br />
plaatzen betreffen. De leerlingen van den Heiland,<br />
weet men, hebben geen geregeld zamenftel<br />
van de leer hunnes meesters nagelaten. Zij<br />
fchreeven, en lieten hem fpreken, naar aanleiding<br />
van zaaken en omftandigheden. Zij fchreeven<br />
en lieten hem fpreeken (konden en moesten<br />
zij wel anders?) op die wijze, als voor<br />
hunne hooreren en lezeren het verfraanbaarst<br />
was. Dan, juist dit maakt het voor ons, die,<br />
na omtrend achtien eeuwen, hunne fchriften<br />
lezen; die van veele gebruiken en vooroordeelen<br />
dier tijden geheel onkundig zijn, ten uiterften<br />
bezwaarlijk, alle die, overal verfpreide,<br />
(lukken bijeen te zamelen, van alle plaatslijke<br />
bijzonderheden aftefcheiden, ieder derzelven op<br />
zijne regte ftede te plaatzen, en dus een gebouw<br />
, de leer van Jezus, optetrekken, 't. welk<br />
voor alle eeuwen en menfchen gepast is.<br />
Vindt dan een nadenkend lezer, bij het doorbladeren<br />
van dit gefchrift, nu eens, iets ter onregter<br />
plaatze; dan eens, iets gebrekkig voor-<br />
A 4 gc-
$ INLEIDING.<br />
gefield; of vindt hij niet, het geen hij wenschte,<br />
en, misfchien, behoorde aantetreffen; ik<br />
durf van zijne edelmoedigheid en regtvaardigheid<br />
vertrouwen, dat de opgenoemde bezwaaren,<br />
voor zoo ver hij, bij eigen ondervinding,<br />
over derzelver gewigt, naauwkeurig weet te<br />
oordeelen, mij, bij hem, voor veele misdagen<br />
en gebreken , toegevendheid en verfchooning<br />
zullen doen vinden.<br />
EER-
EERSTE HOOFDSTUK.<br />
BEPAALING VAN HET WAARE WEZEN<br />
VAN HET KRISTENDOM.<br />
A F D E E L I N G I.<br />
Waarin bejlaat het waare wezen van het<br />
Kristendom ?<br />
Om aan deze vrage juist te beandwoorden,<br />
is het volftrekt nodig, vooraf een duidelijk be-<br />
"grip van haare beteekenis te geven. Met dit<br />
alles vrees ik, dat, in het denken ongeöeffen-<br />
io I. HOOFDST. BEPAALING VAN HET<br />
dan nog kunnen de gronden, in dit gedeelte<br />
vervat, u handleiding verfchaffen, (indien gij<br />
op dezelven wilt voortbouwen) om voor u zeiven<br />
een zamenftel van de leer van Jezus optemaakeu.<br />
Dan ter zaak. Wat beteekenen de woorden;<br />
liet wezen van het kristendom ? door kristendom<br />
verfta ik de leer van Jezus, in hare<br />
gantfche uitgeftrekiheid, zoo als zij door hem,<br />
en, na zijne hemelvaart, door de Apostelen verkondigd<br />
is geworden. Zonder iets over het gezag<br />
der Apostelen, ter verkondiging van leerftukken,<br />
' door Jezus niet gepredikt, te willen<br />
bepaalen, is dit echter zeker; dat in hunne gefchriften<br />
en predikingen veele. waarheden vervat<br />
zijn, die alle geloof verdienen, fchoon Jezus<br />
dezelven, (misfchien 0772 dat het zijne uure<br />
nog niet was) voor zoo veel wij weten, geheel<br />
niet, althans niet openlijk en uitdruklijk, geleerd<br />
heeft. Ook waren de Apostels, toen het<br />
plan der zending van Jezus geheel was afgeloopen,<br />
veel beter in ftaat, om veele leeringen in<br />
een, veel helderer, licht voorteftellen, dan voor<br />
en aleer dit plan zijn volkomen beflag hadt. —<br />
Geen boek derhalven, in de fchriften des N.<br />
T., welkers echtheid algemeen erkend is, is<br />
gewigtiger boven een ander, om te beflisfchen,<br />
wat leer van Jezus zij; uit allen, zonder onderfcheid,<br />
moeten wij dezelve nafpooren; onbetwistbare<br />
kenmerken moeten over de waarde<br />
van
WAARE WEZEN VAN HET KRISTENDOM. II<br />
van ieder bijzonder deel van dezelve vonnisfen;<br />
en kristendom is de leer van Jezus, met de op<br />
helderingen en bijvoegzelen der Apostelen.<br />
Zie hier nu de bepaaling van het waare we<br />
zen van het kristendom; dit wezen beftaat in,<br />
alle zodanige keringen, die in een onverbreek<br />
baar verband tot eikanderen ftaan, tot de na<br />
tuur der leer van Jezus geheel en onaffcheide-<br />
lijk behooren en met het hoofddoel van zijne<br />
zending volmaakt overeen flemmen. • Geene<br />
dier leeringen moet weggenomen kunnen wor<br />
den, zonder de leer zelve te verbasteren, te<br />
verminken of wel te vernietigen. Tegen<br />
over het wezen ftaan toevalligheden, bijvoeg-<br />
zels, en wat des meer zij: dezen allen zijn van<br />
dien aart, dat, zij weggenomen zijnde, de leer<br />
in haar geheel blijft. Ter opheldering en<br />
ftaaving dezer bepaaling, zal ik den mensen<br />
tot een voorbeeld kiezen. Gij erkent met mij,<br />
als een bewezen zaak, dat de leer van Jezus<br />
even zo wel een gewrocht van God is, als ai het<br />
gefchapene, en, in 't bijzonder, de mensch.<br />
Even dezelfde kentekens van de wijze hand<br />
des makers moeten dan in bet eerfte, als in<br />
het laatfte, uitblinken. En wat doet ons de<br />
wijsheid des Scheppers, in al het gefchapene,<br />
boven alles in den mensch, wel het meeste be<br />
wonderen ? Dit immers; dat alles, waaruit de •<br />
mensch is zamengefteld, tot zijne natuur on-<br />
affcheidelijk behoort. Kan men wel eeniglid,<br />
eenig
I£ I. HOOFDST. BEPAALÏNG VAN HET<br />
eenig vezeltje , in zijn gantsch werktuigelijk<br />
geftel aantoonen, dat overtollig en van zijne<br />
* i Kor. XII. natuur vreemd is * ? „ Indien de voet zeide,<br />
15—22. j ? dewijl ik de hand niet ben, zo ben ik van<br />
„ het ligchaam niet: is die daarom niet van het<br />
„ ligchaam? En indien het oor zeide, dewijl<br />
„ ik het oog niet ben, ben ik van het ligchaam<br />
„ niet, is het daarom niet'van het ligchaam?<br />
„ Ware het geheele ligchaam oog, waar zou<br />
„ het gehoor zijn? Ware het geheele ligchaam<br />
„ gehoor, waar zou de reuk zijn? Maar nu<br />
j, heeft God de leden gezet, een iegelijk van<br />
„ dezelve in het ligchaam, gelijk hij gewild<br />
,, heeft. Het oog kan niet zeggen tot de<br />
,, hand; ik heb u niet van nooden: of weder-<br />
„ om, het hoofd tot de voeten, ik heb ü niet<br />
„'van nooden. Ja, veeleer de leden, die ons<br />
„ dunken de zwakften des ligchaams te zijn,<br />
,, die zijn nodig." Hoe verwonderens-<br />
waardig is tevens dë wederkeerige werking van<br />
het eene lid op het andere! geen derzelven,<br />
dat niet in een onfchendbaar verband met an<br />
deren ftaat; of dat weggenomen kan worden,<br />
zonder eenige belemmering aan de werking der<br />
f 1 Kor XII naast<br />
bijgelegene deelen toetebrengen f. ,, Het<br />
26. „ zij dat een lid lijdt, zo lijden alle leden me-<br />
„ de; het zij dat een lid verheerlijkt wordt,<br />
„ zo verblijden zich alle leden mede?"<br />
Is , eindelijk, alles, wat den mensch uitmaakt,<br />
niet volkomen gefchikt, om het doel, waartoe<br />
God
WAARE WEZEN VAN HET KRISTENDOM. 13<br />
God hem dus gefchapen heeft, te bereiken?<br />
Alles, en zijn zedelijk, en zijn werktuiglijk zamenftel,<br />
werkt hiertoe mede. Alle de werkingen<br />
van zijn geest en van zijn ligchaam lopen<br />
in dit eene punt zamen; het einde naamlijk,<br />
waartoe God hem gefchikt heeft. • Wilt gij<br />
dan nu, een duidelijk denkbeeld verkrijgen van<br />
het wezen eener zaak, van alle bijvoegzelen<br />
gezuiverd; en dus ook van het vezen van het<br />
kristendom: verbeeld u dan flegts een mensch,<br />
zo als hij komt uit de hand zijnes Scheppers.<br />
Alles wat gij ziet in hem, behoort tot zijn wezen;<br />
dit alles is volftrekt noodzaaklijk, opdat<br />
hij zodaanig een fchepzel zij, als hij in het<br />
rijk van Gods fchepzelen zijn moet; beroof<br />
hem van eenig deel, hand, voet of oog, en gij<br />
hebt een verminkt, — geen regtfchapen mensch<br />
meer; voeg, in uwe verbeelding, kleur, grootheid<br />
of kleeding bij dit beeld; gij verandert<br />
echter niets in zijn wezen. Hij blijft hetzelfde,<br />
een mensch, of gij hem blank of zwart,<br />
naakt of gekleed,, groot of klein, u voorftelt.<br />
Al dit laatfte behoort dan tot de toevalligheden,<br />
die tot zijn wezen, noch toe- noch afdoen.<br />
Even zodanig een denkbeeld moet<br />
gij u van het wezen van het kristendom vormen;<br />
alle deszelfs deelen moeten even eens op<br />
eikanderen werken, even eens tot deszelfs natuur<br />
behooren, even eens zamenftemmen, om<br />
deszelfs groot doel te helpen bereiken.<br />
Wilt
14 I. HOOFDST. BEPAALING VAN HET<br />
Wilt gij een overtuigend bewijs, dat dit zo<br />
zijn moet, herinner u dan flegts, dat de kris -<br />
telijke openbaring zo wel een werk van God is,<br />
als de mensch: herinner u flegts , dat .geen kunftenaar<br />
in zijn vak vermaard, immer iets voortbrengt,<br />
of het draagt zodanige merkteekenen<br />
van zijne meesterlijke hand, dat ieder kunftkenner,<br />
dikwijls zonder naamteekening gezien te<br />
hebben, kan bepaalen, wie de maaker van het<br />
werk zij. Even eens voeren alle'de gewrochten<br />
van Gods hand de duidelijkfle en verbaazendfte<br />
blijken van zijne, alle menschlijke kunst<br />
en wetenfchap overtreffende, wijsheid. — God<br />
zag eens al wat hij gemaakt hadt, en het was<br />
zeer goed.<br />
A F D E E L I N G II.<br />
De natuur en het oogmerk der leer van Jezus.<br />
Niets blijft er derhalven thans overig, ter<br />
verkrijging van een volledig denkbeeld van het<br />
wezen van het kristendom, dan deszelfs natuur<br />
en hoofdbedoeling juist te kennen. Gemaklijk<br />
begrijpt gij , vriend der waarheid, dat , van<br />
deze kennis verfteken, al het bijgebragte weinig<br />
voldoen zou, om de voorgeftelde vrage te<br />
beandwoorden. Dan, om u geenzins , ten voordeele<br />
der leer van Jezus voor in te nemen, zullen<br />
wij vooraf onderzoeken, welke de natuur<br />
en
WAARE WEZEN VAN HET KRISTENDOM. 15<br />
en het oogmerk eener Godlijke en, voor alle<br />
menfchen, van alle tijden en landen, gefchikte<br />
openbaaring zijn moeten. Dat de leer<br />
van Jezus zodanig eene openbaring vervat, onderftelien<br />
wij thans, als erkend en aangenomen.<br />
Vervolgens zullen wij zien, of het<br />
geen Jefus en zijne Apostelen, wegens de natuur<br />
en het hoofdoogmerk hunner leer, voordragen,<br />
hiermede overeenftemme.<br />
§• 1.<br />
De natuur en het oogmerk eener Godlijke en<br />
algemeene openbaaring.<br />
De natuur en het oogmerk eener zodanige<br />
openbaring moeten beiden hiertoe ftrekken, om<br />
den mensch waarlijk gelukkig te maken en in<br />
zedelijke volkomenheid geftadig te doen toenemen.<br />
Alles, wat zij vervat en beoogt, moet<br />
hierin, als in een punt, zamen loopen. Alles,<br />
wat hiermede geen gemeenfchap heeft, behoort<br />
noch tot haar natuur, noch tot haar groot doel.<br />
Laten wij hier weder, op denzelfden grondflag,<br />
als bij de voorgaande bepaalingen, bouwen. —<br />
Hoe weinig gij ook in de kennis van de natuur<br />
en het zamenftel van Gods fchepzelen<br />
moogt ervaren zijn, zo veel zult gij toch, bij<br />
eigen onderzoek, of, op verzekering van des<br />
kundigen, gelooven, dat het groote doel van<br />
den
16 I. HOOFDST. BEPAALING VAN HET<br />
den Alwijzen, in het gantfche rijk zijner fchepping,<br />
zij; geluk en vreugde te verfpreiden, en<br />
ieder fchepzel de hoogstmooglijke volmaaktheid,<br />
waar voor het vatbaar is, te fchenken.<br />
Daarom bewonderen wij, te regt, wanneer wij<br />
met de noodige hulpmiddelen ter befchouwing<br />
gewapend zijn, zelfs in de kleinfte, en, voor<br />
het bloote oog bijna onzigtbare, infecten, de<br />
orde, de gepastheid, de volkomenheid van alle<br />
hunne deelen. Geen gevoelig wezen, of het<br />
bezit alles, wat het behoeft, om de aangewezen<br />
plaats, in den rang van Gods fchepzelen,<br />
te bekleeden, • alles, wat het behoeft, om<br />
in zijn kring, al dat geluk en genoegen te genieten<br />
, voor welke het vatbaar is; over allen<br />
is Gods vaderzorg in gelijke maate uitgebreid.<br />
* Matth. vi. Zegt Jefus niet *? „ Aanziet de vogelen des<br />
2 Ó<br />
' „ hemels; zij zaaijen niet, zij maaijen niet,<br />
„ noch verzamelen in de fchuuren, en uwe he-<br />
„ melfche Vader voedt nogthans dezelve." —<br />
,, Zelfs geen muschje kan, zonder zijn wil,<br />
,, op de aarde vallen." Maar nu, zou de mensch,<br />
het pronkftuk van Gods handen, de Heer der<br />
fchepping, die flegts een weinig minder dan de<br />
Engelen gemaakt, met eer en heerlijkheid bekroond,<br />
en tot heerfcher over Gods werken<br />
gefleld is, minder een voorwerp van zorg voor<br />
de opperfte liefde wezen? zou God hem mede<br />
niet tot het genot van dat geluk en tot dien trap<br />
van volkomenheid, waarvoor hij vatbaar is, beftemd
WAARE WEZEN VAN HÉT KRISTENÜOM. if<br />
fteaad hebben; en hem niet tevens alle aanleg<br />
ding verfchaffen, om zijne beftemming te bereiken?<br />
Ja gewisfelijk, ook de mensen moet<br />
nog eens dat genoegen - fmaken, en die volkomenheid<br />
erlangen, waartoe zijne gantfche natuur<br />
is aangelegd. Hoe veel te.meer nog<br />
worden wij genoopt, om zulks te vermoeden,<br />
daar de mensch, even juist daardoor, dér Godheid<br />
gelijkvormiger wordt, naar maate hij gefchikter<br />
is, om waar geluk te genieten, en ia<br />
zedelijke volkomenheid toetenemen. 's Menfchen<br />
geluk beftaat toch geenzins in de voldoening<br />
zijner zinlijke driften; dit is een dierlijk<br />
geluk; maar in de bewustheid van het bezitj<br />
en de vrijheid der uitoefening en te werkftel-<br />
ling van dffuitfïekendfte vermogens. Zijne<br />
volmaaktheid is niet alleen gelegen in de gepastheid.'én<br />
geregelde werking van alle de deelen*<br />
afijnes werktuiglijken geflels, maar ook, en<br />
wel inzonderheid ^ in eène juiste zamenftemming<br />
tot een zelfde doel, een net evenwigt, en zodanig<br />
een gebruik van zijne natuurlijke vermogens<br />
en ingefchapene neigingen, als met betoogmerk<br />
van den Schepper overeenftemt. En<br />
wat is Gods gelukzaligheid, voor zoo veel wij f<br />
kortzigtige fchepzels , van dezelve iets kunnen<br />
weten; dan de bewustheid van de aanbid^<br />
delijkfte volmaaktheden te bezitten, en het on*<br />
bepaald vermogen en de onafhanglijke vrijheid,<br />
Van dezelve te kunnen bezigen? wat is zijne<br />
B foi-
i3 I. HOOFDST. BEPAALING VAN HET<br />
volmaaktheid, dan de vereeniging van de zui<br />
verde zedelijke goedheid en eene onbegrensde<br />
magt, met de hoogfte wijsheid en de uitge-<br />
breidfte weldadigheid? Nog eens dan,<br />
men kan van Gods volmaakte liefde tot alle zijne<br />
fchepzelen, van zijne zucht , om ieder derzel-<br />
ven aan zijne beftemming te doen beandwoor-<br />
den, niet anders vooronderftellen, dan dat hij<br />
ook den' mensch alle genoegzame aanleidingen,<br />
om tot het doel zijner fchepping te geraaken,<br />
zal verfchaffen. Maar behoeft hij dan juist<br />
eene openbaaring, om dit doel te bereiken?<br />
Voorzeker. Men verfta dit echter niet,<br />
in dien zin, als of er buiten dezelve, geen<br />
waar genoegen , geene regte deugd mogelijk<br />
ware; dit misverftand zou ons 'misfchien ver<br />
leiden , en tot een zeer liefdeloos oordeel over<br />
het grootfle deel van het menschdom, welk<br />
van eene Godlijke openbaring verfleken is; en<br />
tot eene vermeetele beflisfching, als of de God<br />
heid verplicht ware, zich aan alle menfchen te<br />
openbaaren, en dus het grootfte deel derzelven<br />
verongelijkt hadde. Om hierin de veiligfte mid<br />
delweg te houden, kunnen wij dit, ten zeke<br />
ren regel, aannemen, dat, bij ieder genot van<br />
waar genoegen , bij iedere beoeffening eener<br />
deugd, onze vatbaarheid voor beiden toeneemt,<br />
en gevolglijk, dat zij, die, naar onze meening,<br />
het minfte zedelijk geluk fmaken, ook de min-<br />
fte vatbaarheid voor zedelijk geluk bezitten. Zij<br />
kun-
WAARE WEZEN VAN HET KRISTEN DOM. f j|<br />
Kunnen dan ook gelukkig zijn, maar ieder in<br />
zijn kring. Niet te min blijft het zeker,<br />
dat de mensch, om den hoogstmogelijken trap<br />
Van vatbaarheid voor geluk en Volmaaktheid te<br />
beklimmen , eene Godlijke openbaring nodig<br />
heeft. Immers, dit onderfcheidt den mensch vart<br />
het redenloos gedierte, dat hij, veel trager,<br />
dan hetzelve, de hoogst-nodige kundigheden er<br />
langt, om zijn beftaan op deze aarde te doen<br />
voortduuren, zich voor onheilen te bewaaren,<br />
en zich voor vijanden te befchermen; dat hij<br />
die kundigheden, niet door zekere natuurdrift^<br />
maar, langs den langen en moeilijken weg van<br />
onderwijs, ondervinding en nadenken, verkrijgt;<br />
en eindelijk, dat hij geenzins gefchikt is, gelijk'<br />
het vee, om op de eens bereikte, hoogte, tot<br />
het einde van zijn leven, te blijven ffilftaan;<br />
maar, om in dat geene, waarop hij zich dan<br />
ook toelegt, geftadig te vorderen. Geene<br />
kunst of wetënfchap is er nog, waarvan de<br />
grenzen, die de mensch niet kan overftappen,<br />
bepaald zijn, geen trap van vordering s<br />
boven welken het voor den mensch onmoge<br />
lijk is, een hoogeren te beklimmen. Hier<br />
üit volgt dan, dat hij, wiï hij flegts den laag-<br />
ften trap van vordering bereiken 4 reeds eene ><br />
Opvoeding van menfchen behoeft; en zöu hij<br />
dan, om den hoogften top te beklimmen, niet<br />
eene Godlijke opvoeding, eene openbaa<br />
ring behoeven ? Neem nu dit alles eens bij<br />
B * el-
üo I. HOOFDST. BEPAALING VAN HET<br />
eikanderen; van de eene zijde, Gods onveranderlijke<br />
gezindheid, om den mensch te helpen,<br />
in het bereiken der oogmerken zijner fchepping;<br />
van een .anderen kant, 's menfchen behoeften<br />
van. zodanig eene aanleiding en onderfteuning:<br />
overtuigt,dit u niet, dat, wanneer eene openbaaring<br />
van God, „ den Vader der lichten,<br />
de bron , van alle volmakende zegeningen,"<br />
komt,, die de bekendmaaking van eenige beveelen<br />
aan, en van eenige fchikkingen omtrent het<br />
menschdom , van alle tijden en landen, behelst;<br />
dat deze openbaaring, in haare natuur<br />
en hoofdbedoeling , moet (trekken, om den<br />
mensch gelukkiger en deugdzaamer te maaken ?<br />
. .' , 2. •<br />
De natuur en het hoofdoogmerk der kristelijke<br />
openbaaring.<br />
Maar nu, is dit ook de natuur en het hoofdoogmerk<br />
van den Godsdienst van Jezus? Verheug<br />
u, mijn broeder, over uw geluk, van<br />
kristen te heeten. Ja, dit is de natuur en<br />
het hoofdoogmerk van het kristendom.<br />
Laaten wij nu eerst hooren, wat J. en zijne<br />
Apostels zeiven, wegens de natuur en het doel<br />
hunner leer en zending getuigen. Het volgende<br />
van dit gefchrift moet u doen zien , of zij<br />
hierin aan hunne beloften hebben beandwoord<br />
en de waarheid gefprooken.<br />
De
WAARE WEZEN VAN HET KRISTENDOM. 21<br />
De Natuur der leer van Jezus.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. XI. 2S—30. „ Komt herwaarts<br />
tot mij, gij allen die vermoeid, en belast<br />
zijt, en ik zal u rust geven, neemt mijn jok<br />
op u en leert van mij, * dat ik zachtmoedig * Beter, om<br />
ben en nedrig van hart, en gij zult rust vin- da{<br />
><br />
den voor uw ziel, want mijn jok is zacht, en<br />
mijn last is licht."<br />
JOHANNES Evang. IV. 13. env. „ Zo wie<br />
gedronken zal hebben van het water, dat ik<br />
hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorften;<br />
maar dit water, zal in hem worden<br />
eene fontein van water, fpringendc tot in het<br />
eeuwige leven."<br />
'De Apostels.<br />
P A u L u s. f Een om-<br />
fchrijving van<br />
D E L E E R V A N<br />
Br. aan de Rom. VIII. 2. f „ De wet des gees- J E<br />
"<br />
tes des levens in Kristus Jezus heeft mij vrij ge- ** be gezindmaakt<br />
van de wet der zonde en des doods." keden, die de<br />
6<br />
- h d<br />
- ** 55 Het bedenken des ^rweTtfwer-<br />
Geestes is het leven en de vrede." ken genoegen<br />
:<br />
XIV<br />
- * '«mnhmng. \ n<br />
f£L* en<br />
rijk van God is met fpijs en drank, maar § y*n de leer<br />
regtvaardigheid vrede en blijdfchap door den l at<br />
L '^ z<br />
" s<br />
-<br />
„ ... • _ „ 1<br />
§ Deiivd en<br />
Heiligen Geest." geest lijk ge-<br />
B 3 Eer- luk<br />
' '
«2 I. HOOFDST. BEPAALING VAN HET<br />
Eerfle Br. aan de Kor. I, 30. 1. d. — -<br />
„ Kristus Jezus, die öns geworden is wijsheid<br />
van God, regtvaardigheid, heiligmaking en ver-<br />
losfing."<br />
Br. aan de Eph. IV. 20—24. •>•> Doch gij hebt<br />
* Maar indien Kristus alzo niet geleerd, * indien gij maar<br />
foord "'"heft', ^ m<br />
ê e<br />
^°ort tobt en door hem geleerd zijt. (Ge-<br />
dan zijt gij lijk de waarheid in Jezus is) te weten dat gij<br />
fifvif^fom<br />
Z O n d a f l e<br />
e t l<br />
S§<br />
t aangaande de vorige wande-<br />
geleerd. ling) den ouden mensch die verdorven wordt,<br />
t eigens de door de begeerlijkheid der verleiding, en dat<br />
vorige wande- .. ' ,<br />
liug. §U zoudt vernieuwd worden in den Geest uwes<br />
gemoed?. En den nieuweja mensch aandoen,<br />
die naar God gefchapen is, in waare regtvaar<br />
digheid en heiligheid."<br />
P E T R U S.<br />
Tweede Br. I. 3, 4. —— Zijne Godlijke<br />
kracht heeft ons alles gefchonken, wat tot het<br />
leven en de godzaligheid behoort , door de<br />
s<br />
* De kennis ** kennis des geenen, die ons geroepen heeft,<br />
van Jezus'.**<br />
t o t h e e r l<br />
k n e i d e n<br />
'j<br />
deugd, door welken (God<br />
en Kristus) ons de grootfte en dierbare belof<br />
ten zijn gefchonken, op dat gij door dezelven,<br />
ff Evenveel- ff der Godlijke natuur deelachtig zoudt worden,<br />
n a<br />
%Hd% ze°dêd<br />
a t g i j o n t v , o d e n<br />
'<br />
1 h e t<br />
zij' verderf, dat in de<br />
lijke volko- waereld is, door de begeerlijkheid."<br />
menhcid. Men zie verder Rom. I. 16. VIII. 1. XII. 1.<br />
1 Kor. VIII. 19. Gal. V. 6. VI. 15,16. Eph.<br />
V. 9. 2 Tim. II. 19. Tit. II. 11,12,15. e. d.)<br />
Het
WAARE WEZfiN VAN HET KRISTENDOM. 23<br />
Het hoofdoogmerk van de komst en leer<br />
van Jezus.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. V. 17. „ Meent niet dat<br />
H e t<br />
ik gekomen ben, om * de wet en de Prophe- * zetoiij.<br />
ten te ontbinden ik ben niet gekomen om die meen^ve'pfïg.<br />
te ontbinden, maar f te vervullen." tendèvan den<br />
LUCAS Evang. IX. 56. „ De Zoon des men- ?"f'*«<br />
c , Godsdienst te<br />
lenen is niet gekomen, om der menfehen ziel vernietigen.<br />
te verderven, maar om te behouden." t Aanvullen,<br />
JOANNES III. 16. „ Zo lief heeft God<br />
de waereld gehad, dat hij zijn eeniggebooren<br />
Zoon heeft gezonden, op dat ieder, die in hem<br />
gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven<br />
hebbe."<br />
(Zie Matth. XVIII. n. Luc. IV. 17, 18, 21.<br />
Joan. XII. 47.)<br />
Be Apostels.<br />
P E T R U S .<br />
y o l m a a k t n<br />
^<br />
LUCAS Hand.IU.z6. „God, opgewekt hebbende<br />
zijn kind Jezus, heeft denzelven eerst<br />
tot u gezonden, op dat hij u lieden ** zegenen ** Gelukkig<br />
zoude, daarin, dat hij een iegelijk (van u) af- maaien.<br />
keere van uwe boosheden."<br />
E 4 PAU-
»4 I» HOOJDST. BEPAALING VAN HET<br />
B A u L u s.<br />
Eerjle Br. aan de Thesf. V. 9. „ God heeft<br />
pns niet gefield tot toorn, maar tot verkrijging<br />
der zaligheid door onzen Heer Jezus Kristus."•<br />
Eer He Br. aan Tim. I. 15. „ Dit is een getrouw<br />
woord, en aller aanneming waardig, dat<br />
Jezus Kristus in de waereld gekomen is om zondaars<br />
zalig te maken."<br />
— ]j, ^ 5 j (God) wil, dat<br />
fDci-kervat! alle menfchen zalig worden, en tot kennisfe *<br />
yezus. (i gj. waürheid komen."<br />
J O A N N E S,<br />
Eerjle Br. III. 8. 1. d. „ Hiertoe is de Zoon<br />
t De 9011de van God geopenbaard, op dat hij f de werken<br />
wegnemen ^ gs duivels verbreken zoude."<br />
ver gek j'S, 5.<br />
IV. o. „ Hierin is de liefde, van<br />
God tegen ons geopenbaart, dat God zijn eenigr<br />
gebooren Zoon heeft gezonden in de waereld,<br />
** Gelukkig op dat wij zouden ** leven door hem."<br />
leven. ( Zie R m L Xxy<br />
L ^<br />
Weinig zal ik bij deze plaatzen behoeven te<br />
voegen: zij zijn alle duidelijk, en voor het geringst<br />
verfland bevatlijk.' Eenflemmig komen<br />
zij alle hierop neer, dat de natuur en het groot<br />
oogmerk van den Godsdienst van Jezus alleen<br />
hierin beflaan, alleen hierop uitloopen,;<br />
den
WAARE WEZEN VAN HET KRISTENDOM. 25<br />
den mensch zalig te maken, het eeuwig leven<br />
te fchenken, zijn vrede en genoegen, te bevorderen,<br />
hem tot een gelijkvormigheid met den<br />
Allerheiligften opteleiden. En dus met andere<br />
woorden, hem zedelijk gelukkig te maken, en<br />
in zedelijke volkomenheid onafgebroken te doen<br />
toenemen»<br />
A F D E E L I N G III.<br />
Bepaaling van de kenmerken dier leeringen,<br />
welken tot het wezen van het Kristendom<br />
behoor en.<br />
Thans weten wij, waarin het wezen eener<br />
Godlijke, en, voor alle menfchen gefchikte,<br />
openbaaring beftaan moet: Jezus en zijne Apostels<br />
verklaaren hunne leer als zodanig, en verzekeren,<br />
dat juist hierin haar wezen is gelegen.<br />
Zullen wij, niet alleen van de waarheid<br />
dier verzekering overtuigd worden, maar ook —<br />
en dit is voor ons het gewigtigst het wezen<br />
van hun Godsdienst volkomen leeren kennen,<br />
dan moeten wij dien Godsdienst zei ven<br />
nauwkeurig onderzoeken.<br />
Intusfchen, wordt zodanig een onderzoek niet<br />
•weinig verzwaard, wanneer wij de gewijde<br />
fchriften doorlezende, zo veel in dezelven aantreffen<br />
, welk tot het wezen der leer van Jezus<br />
volftrekt niet behoort, en dat die waarheden,<br />
B 5 wek
aó I. HOOEDST. BEPAALING VAN HET<br />
welken hetzelve aangaan, met vele toevalligheden<br />
vermengd zijn. Sla het N. T. open; gij<br />
vind leerftukken , gefchiedenisfen, wonderen,<br />
raadgevingen en Goddelijke bevelen, onder elkanderen.<br />
En hoe kunt gij iets anders in gefchiedverhaalen<br />
en gelegenheidsbrieven verwachten?<br />
behalven dat nog, vind gij veel, dat niet<br />
ons, maar alleen de menfchen van die eeuw betreft<br />
, en op hunne denkwijze, hunne vooroordeelen<br />
en bijzondere plaatslijke omltandigheden<br />
gegrond is. Hoe veele ongerijmde leeringen,<br />
gefchillen en verwarringen heeft het niet onderfcheiden<br />
van dit plaatslijke van het algemeene;<br />
dit toevallige van het wezenlijke; de leerwijze<br />
van de geloofsleer zelve, in de kristenheid<br />
gebaard? Zonder een zekeren en getrouwen<br />
gids, zullen wij, bij zoo veele kronkel-<br />
en bijpaden, nimmer den regten weg vinden.<br />
En dien gids ontmoeten wij in onze be»<br />
paaling van het wezen van den kristelijken<br />
Godsdienst, dezelve leert ons de onbedrieglijkfle<br />
kenmerken, waardoor wij alles, wat tot het<br />
wezen gebragt moet worden, kunnen onderfcheiden<br />
en van het toevallige afzonderen.<br />
De leeringen van Jezus en van zijne Apostelen<br />
zijn dan, of geloofs-, of zedeleeringen. —<br />
Zekerlijk, men kan en moet de wonderen en<br />
wonderbaare lotgevallen van den Heilland, zo<br />
wel na als voor zijn dood, als geloofswaarheden<br />
befchouwen; maar zij zijn eigenlijk de gron- .<br />
den,
WAARE WEZEN VAN HET KRISTENDOM. 2?<br />
den, waarop de Godlijkheid der zending en<br />
leer van Jezus rust, de bewijzen voor de zekerheid<br />
zijner beloften en, in zekere opzigten,<br />
de gefchiedenis der openbaaring; dan leeringen<br />
zeiven zijn zij niet. Daar wij ons voorgefteld<br />
hebben, alleen het wezen der leer van<br />
Jezus natefpooren, en niet hare Godlijkheid te<br />
bewijzen, kunnen zij geenzins in ons plan treden.<br />
Herinneren wij ons hier nu'de be-<br />
paaling van het wezen van het kristendom, en<br />
tevens alles, wat wij wegens de natuur en het<br />
groot oogmerk der leer van Jezus zoo even ter<br />
nedergefteld hebben. Volgens die bepaalingen<br />
dan moeten wij de kenmerken der geloofs- en<br />
zedeleer opmaken, zullen dezen zodanig zijn,<br />
dat zij het wezen van het kristendom uitleveren.<br />
Zeer natuurlijk bepaalen zich deze kenmerken<br />
eerst tot de wijze van voordragt, en daar<br />
na tot den inhoud.<br />
Zeer veel ligt ons aan de wijze van voordragt<br />
gelegen. Hieruit moeten wij gedeeltelijk opmaken,<br />
of eene zekere kering wel voor ons<br />
gefchikt zij, en tot het wezen van het kristendom<br />
behoore. De kenmerken die zulks beflisfchen,<br />
moeten op onze bepaaling gegrond zijn. —<br />
Eene openbaaring dan, voor alle menfchen gefchikt,<br />
moet vooreerst, duidelijk en verftaanbaar<br />
fpreken, in haare wezenlijke leeringen; en<br />
Wel zoo, dat ongeoelfenden en onkundigen haar<br />
kun-
s8 I. HOOFDST. BEI'AALING VAN HET<br />
kunnen begrijpen. Wij beöogen hier bepaald<br />
de voordragt, en geenzins den inhoud der leering;<br />
de bevatlijkfte waarheid kan in zodanige<br />
duistere bewoordingen omkleed worden , dat<br />
het fchranderst vernuft moeite heeft, om iets<br />
van dezelve te verdaan. Daar tegen is het<br />
mogelijk, waarheden, die boven het gemeene<br />
begrip gaan, in zulke klaare uitdrukkingen voorteftellen,<br />
dat ieder ongeöeffende, flegts eene<br />
geringe maate van gezond verdand bezittende,<br />
althans zoo veel van dezelven begrijpt, als hij<br />
tot zijn troost, zijne opbeuring en aanfpooring<br />
behoeft. Dat God een geest is, wordt ons in<br />
de duidelijkfte voordragt geleerd: maar hoe veelen<br />
hebben een klaar denkbeeld, wat een geest<br />
zij? Hoe veelen kunnen zich God als zodanig<br />
voordellen? Zeer weinigen. Nogthans gelooven<br />
wij deeze waarheid, die zoo veele andere<br />
Godlijke eigenfchappen influit, en zij is<br />
de grondflag van een eerdienst, welke alleen<br />
den Schepper van hemel en aarde waardig is. —<br />
Na deze verklaaring, wegens de natuur der duidelijkheid,<br />
die wij, ten aanzien der voordragt,<br />
vorderen, behoef ik niets meer hier bij te voegen,<br />
om haare noodzaaklijkheid te betoogen.<br />
Niemand toch zal betwisten, dat de opperde<br />
wijsheid, tot den mensch fprekende, om hem<br />
de gewigtigde zaken te leeren kennen, ook zodanige<br />
taal zal bezigen, als hij kan verdaan.<br />
Zonder duidelijkheid in de voordragt der lee*-<br />
rin»
WAARE WEZEN VAN HET KRISTENDOM. 29<br />
ringen, kan er noch verftandig geloof, noch<br />
waare gehoorzaamheid plaats hebben.<br />
Een Godlijk afgezant moet ook bejlisfchend<br />
fpreeken. Dit voegt juist aan zijn karacter.<br />
Niets twijfelachtigs, niets onzekers moet men<br />
in zijne voordragt eener wezenlijke leering aantreffen.<br />
Zijne voordragt moet den hoorer of<br />
lezer in ftaat ftellen, om te befluiten, dat het<br />
geen hij bevestigt, geloofd het geen hij<br />
beveelt, betracht moet worden. Betoogt hij,<br />
dan geeft hij dikwijls plaats aan bedenkingen,'<br />
tegenwerpingen en vitterijen; en de uitkomst<br />
is meestal onzekerheid en twijfeling. En wat<br />
behoeft hij betoog? Zijne leer is de uitfpraak<br />
van God zeiven — de uitfpraak der volmaaktde<br />
wijsheid. Ieder fchepzel moet zich aan de<br />
uitfpraak van God onbepaald onderwerpen: ieder<br />
mensch, van gezond verfland, moet het<br />
Gode waardige dier uitfpraak, ook zonder betoog,<br />
kunnen ontdekken. Wanneer derhalvcn<br />
een Godlijk afgezant zegt: „ dit is waarheid,<br />
„ die dit gelooft, zal zalig worden; doet dit,<br />
„ en gij zult leven;" is het geen hij- verkondigt<br />
, ten aanzien der voordragt, tot het wezen<br />
zijner leer volflrekt behoorende: het is iets, tot<br />
welkers openbaaring hij van God is gezonden,<br />
Eindelijk; het kenmerk eener wezenlijke leering<br />
is eenflemmigheid in de voordragt. Het<br />
N. T. ziet gij, is door meer,, dan een leerling<br />
van Jezus, befchreven; maar alle de fchrijvers<br />
heb-
30 I. HOOFDST. BEPAALING VAN HET<br />
hebben toch zijne leer zuiver en onvervalscht<br />
van hem ontvangen: niemand hunner heeft zich<br />
kunnen vergisfen in dat geen, wat leer van Jezus<br />
is'. Wat meer is, zij zijn door hem Verordend,<br />
om zijne leer aan de nakomelingfchap<br />
overteleveren. Hoe zeer dan ook ieder hunner<br />
in ftijl, uitdrukking en betoogwijze van den<br />
anderen verfchille; ftrijdigheid in de voordragt<br />
eener wezenlijke leering van den Godsdienst<br />
van Jezus kan tusfchen hen geen plaats hebben.<br />
Vindt men echter dezelve, dan behoort<br />
de betwiste zaak geenzins tot het wezen vart<br />
het kristendom, maar tot bijvoegzelen, omtrent<br />
welken zij oordeelden, vrijlijk te mogen gevoelen,<br />
wat zij best keurden. Dan, in dit ftuk<br />
kunnen wij niet genoeg alle mogelijke behoedzaamheid<br />
en hefcheidenheid aanprijzen: u niet<br />
genoeg vermaanen, om bij iedere ftrijdigheid,<br />
die gij meent te vinden, liever te twijfelen, uw'<br />
oordeel optefchorten en de betwiste zaak naauwkeurig<br />
en onzijdig te onderzoeken; dan dezelve<br />
terftond op de lijst der bijvoegzelen te zetten.<br />
'• Schoon dan iedere wezenlijke leering<br />
Van het kristendom juist niet, door iederefl<br />
fchrijver Van het N. T. behoeft bevestigd te<br />
worden, dit is nogthans een volftrekt vereischte<br />
van dezelve, dat allen, ondanks het onderfcheid<br />
van fchrijfftijl, in hunne verklaaringert<br />
wegens dezelve zaaklijk oVereenftemmen.<br />
De kenmerken, die den inhoud eener wezen-<br />
lij-
WAARE WEZEN VAN HET KRISTENDOM. 3!<br />
ïijke leering van het kristendom betreffen, zijn<br />
mede even zeer op onze bovengemaakte bepaalingen<br />
gegrond. Zal het kristendom voor<br />
alle menfchen van alle tijden en plaatfen gefchikt<br />
zijn; dan is het eerjle kenmerk eener leering,<br />
wat den inhoud aanga, Algemeenheid. De<br />
waarheid, of het bevel, dat zij vervat, moet<br />
op alle tijden en landen, en voor alle menfchen,<br />
van wat taal of volk, toepasfelijk zijn.<br />
Het tegendeel hiervan is iedere waarheid, ieder<br />
voorfchrift, dat maar, voor zekere tijden, en<br />
onder zekere bijkomende omftandigheden, nuttig<br />
is. Dus kan het gebod van de onthouding<br />
van het verflikte en afgoden offer, fchoon Apostolisch<br />
en op gezag van den H. Geest gegeven,<br />
ons geenzins betreffen; dewijl het alleen iïrekte,<br />
op dat de Heidenen de Jooden, van dien<br />
tijd, door eene te groote vrijheid van zeden,<br />
niet zouden ergeren.<br />
Beflaat het wezen van het kristendom in zodanige<br />
leeringen, die onaffcheidelijk met eikanderen<br />
verbonden zijn, en op eikanderen werken,<br />
dan moeten de geloofs- en zedeleer, ten<br />
naauwflen, aan eikanderen verknogt zijn, en<br />
een regtflreekfchen wederkeerigen invloed op<br />
eikanderen hebben. Dien famenhang flel ik tot<br />
het tweede kenmerk der leeringen, die tot het<br />
wezen behooren. Alle gelooofswaarheden moeten<br />
derhalven, als een keten, aan eikanderen<br />
hangen, en uit eikanderen voortvloeijen: 'zo<br />
ook
$a L HOOFDST; BEPAALING VAN HET<br />
ook onderling de voorfchriften: en beiden moe-s<br />
ten met eikanderen zo naauw verbonden zijn,<br />
dat zij flegts een groot geheel uitmaaken. De<br />
eerflen moeten dan ten grondflage verftrekken,<br />
waarop: de laatften gebouwd worden; en tot beginzelen,<br />
waaruit dezen voorrvloeijen. Eene<br />
geloofswaarheid 4 geen regtftreekfcben invloed op<br />
de betrachting hebbende, zou alleen een voorwerp<br />
van ijdele nieuwsgierigheid, van onvruchtbare<br />
• befpiegelingen, en haare openbaaring der<br />
opperfte wijsheid onwaardig zijn. —^- Zal de<br />
voorflelling, dat .God, met zijn wezen, overal<br />
tegenwoordig is, wel de deugd krachtdadiger<br />
bevorderen, dan het denkbeeld van Gods nabijheid<br />
, alleen ten aanzien zijner kennis, magt,<br />
wijsheid en liefde? Een zedelijk voorfchrift,<br />
door geene geloofswaarheid aangedrongen<br />
, noch op dezelve gegrond, , wordt een<br />
willekeurig bevel. Zodanig zou voor ons, die<br />
andere gewesten bewoonen, onder andere omftandigheden<br />
leeven, dan de eerfle belijders van<br />
het kristendom, het gebod zijn, om ons van<br />
het verflikte te onthouden. Die redelijke en<br />
verftandige wezens wetten voorfchrijft, moet<br />
ook gronden verfchaffen, waarop zij hunne gehoorzaamheid<br />
kunnen bouwen.<br />
Zeer natuurlijk vloeit hieruit voort, en is met<br />
het gezegde onaffcheidelijk verbonden de overeen/lemming<br />
van ieder deel der leer met het geheel.<br />
Dit zou men als een derde kenmerk kuni<br />
' hen
WAAR.E WEZEN VAN HET KRISTENDOM* gj<br />
ïien befchouwen. Vertoont ons het geheele za-<br />
menftel God, als de volmaak tfte liefde, darl<br />
kan geen bijzonder Ieerftuk van hetzelve ons<br />
eene wreede en wraakgierige Godheid prediken.<br />
Zodanig eene ftrijdigheid zou allen wederkeert<br />
gen invloed der leeringen op eikanderen ver-'<br />
ftooren, en de banden, waarmede zij zamen<br />
verknocht zijn, verbreeken. Zodanig eene ftrij<br />
digheid zou ons verwarren en onzeker maken,<br />
wat te gelooven J wat te gehoorzamen. Zoda<br />
nig eene ftrijdigheid zou ons in twijfel bren<br />
gen , of de leer van Jezus van de hoogfte wijs<br />
heid wel afkomftig zij. Bevat dan de leer<br />
Van Jezus eene Goddelijke en, voor alle men-<br />
fchen, gefchikte openbaaring, alle welkers dee-<br />
Icn met eikanderen onaffcheidelijk aan een han<br />
gen ; dan mogen wij alle leeringen, die met het<br />
geheel lijnregt en duidelijk ftrijden, op de lijst<br />
der wezenlijke vrijlijk doorhalen, en in den rang<br />
der bijvoegzelen plaatzen. Intusfchen behoort<br />
men, ook hier, zeer naauwkeurig en opmerk<br />
zaam te letten, om geene valfche met eene<br />
waare ftrijdigheid te verwarren, en niets te ver<br />
werpen , als de leer van Jezus tegenfprekende<br />
dan na het bedachtzaamst en onzijdigst onder<br />
zoek.<br />
Moeten alle de leeringen van het kristendom<br />
ftrekken, om deszelfs natuur en hoofdoogmerk<br />
te bevorderen, en beftaan die natuur en dat<br />
hoofdoogmerk, in dert mensch tot waar geluk<br />
•C en
34 !• HOOFDST. BEPAALING VAN HET<br />
en zedelijke volkomenheid opteleiden , dan<br />
ftellen wij tot een vierde kenmeik van iedere<br />
leering, die tot het wezen van het kristendom<br />
behoort: dat zij eigenaartig en rechtftreeks gefckikt<br />
is, om onze rust en den vrede onzer ziele,<br />
hier op aarde te verzekeren; ons in alle<br />
lotsverwisfelingen een Jloorloos genoegen te fchenken,<br />
en ons voor het genot van het verhevenst<br />
zedelijk geluk vatbaar te maken: en tevens ons<br />
opteleiden en aantefpooren tot zulk een gebruik<br />
onzer natuurlijke krachten en vermogem, driften<br />
en neigingen, als dezelven meer en meer kan<br />
verbeteren, veredelen volmaaktn en aan het oogmerk,<br />
waarmede God ons dezelven gefchonken<br />
heeft-, doen beandwoorden. • Dit toch is het<br />
begrip van ware menschlijke deugd, waardoor<br />
wij juist zodanig eene volkomenheid verkrijgen,<br />
hoedanig alle de gewrochten van den opperden<br />
maaker kenmerkt. En zodanig eene<br />
volkomenheid moeten die leeringen dan ook bedoelen.<br />
Zie daar, vriend der waarheid! de kenmerken,<br />
die iedere leering, tot het waare wezen van het<br />
kristendom behoorende, moeten onderfcheiden —<br />
kenmerken, die allen op onze bepaaling van dat<br />
wezen gegrond zijn duidelijkheid, be<br />
paaldheid of Heiligheid, en overeenftemming in<br />
de voordragt algemeenheid, zamenhang en<br />
gefchiktheid ter bevordering van waar geluk en<br />
echte deugd in den inhoud iedere kering<br />
die
• WAARE WEZEN VAN HET KRISTENDOM. g5<br />
die dezelve allen draagt, is ontwijfelbaar eem<br />
wezenlijke leering van het. kristendom. Maar<br />
nu, die een of meer van dezelve mist, of fchijnt<br />
te misfchen? Hierover behoef ik mij, volgens<br />
mijn plan niet te verklaaren. Alleen<br />
kan ik u niet genoeg aanprijzen, wanneer gij<br />
eene leering aantreft, die wel eenigen, echter<br />
niet alle kenmerken van wezenlijkheid voert,<br />
om alle mogelijke pogingen aantewenden, om<br />
het ontbreekend kenmerk zorgvuldig natevorfchen;<br />
dewijl alle de gezegde kenmerken, niet<br />
altijd, ons van zeiven en terftond in het oog<br />
vallen.<br />
C a TWEE-
TWEEDE HOOFDSTUK.<br />
DE GELOOFSLEER.<br />
Vruchtloze moeite zoudt gij, mijn vriend!<br />
aanwenden, indien gij in dit gefchrift, of een<br />
volledig zamenfrel van Godgeleerdheid en zedekunde,<br />
of eene volkomen opgave van alles,<br />
wat Jezus of zijne Apostels geleerd hebben,<br />
poogde te vinden. Zelfs niet alles, wat een,<br />
in den Godsdienst wel onderwezen, kristen behoort<br />
te weten, zult gij hier aantreffen. Immers<br />
dit alles hebt gij in het voorgaande gezien,<br />
is het waare wezen van het kristendom<br />
niet. Ieder Godgeleerd zamenflel , hoe<br />
Evangelisch, hoe zeer in den geest der leer van<br />
Jezus, bevat altijd veel dat zekerlijk het wezen<br />
van het kristendom niet betreft. Eene<br />
naauwkeurige opgave van alles, wat Jezus of<br />
zijne Apostels geleerd hebben, zou ons wel de<br />
bouwflof tot, maar niet, het wezen zelfs<br />
van den Godsdienst van Jezus verfchaffen. Hoe<br />
veel toch zou hier in zij», voor ons van weinig<br />
nut, en niet zeer toepaslijk. Ja, niemand<br />
befchouwe het, als een gebrekkigheid, in<br />
onze opgave van het ware wezen van het kristendom,<br />
zo hij van veele leeringen, welken.ieder<br />
kristen behoort te gelooven of te betrachten,<br />
in dit gefchrift, geen gewag gemaakt vindt. —<br />
Je-
II. HOOFDST. DÊ GELOOFSLEER. 37<br />
Jezus en zijne Apostels fpraken immers geenzins<br />
tot onbefchaafde wilden, welken naauwlijks<br />
weten, dat zij menfchen zijn; maar tot<br />
menfchen, bij welken zij eenige voorafgaande<br />
Godsdienftige kundigheden veronderftelden; bij<br />
de Jooden nogthans meer, dan bij de Heidenen.<br />
Deze lieden, het geen zij reeds wisten,<br />
of, als door God nieuwlings geopenbaard, of<br />
als eene, nimmer te voren ontdekte, verborgenheid<br />
te verkondigen, zou niet alleen noodlooze<br />
moeite geweest zijn, maar zelfs de achting<br />
der Predikers merkelijk hebben doen daalen.<br />
Spraken zij dan tot Jooden, zij waren<br />
altijd der Mozaifche openbaaring indachtig, of<br />
tot Heidenen, zij merkten op de wet der natuur.<br />
Die veronderftelde kennis verbeterden en<br />
zuiverden zij wel, of bouwden op dezelve nieuwe<br />
waarheden; dan het geen reeds bekend was,<br />
predikten zij niet, als nooit te voren bekend;<br />
of zwegen van hetzelve geheel en al. • Ieder<br />
kristen dan, die eene volledige kennis van<br />
den Godsdienst, van het zedelijke, zo wel, als<br />
het leerftellige deel van denzelven, wil verkrijgen,<br />
zoeke dezelve geenszins in dit gefchrift;<br />
maar hij voorzie eerst zijn verlïand met de kennis<br />
van alle die waarheden van den natuurlij-,<br />
ken Godsdienst, welken in de leer van Jezus,<br />
als bekend, veronderfteld, en dus niet opzetlijk<br />
geleerd worden: en daar na onderzoeke hij<br />
het waare wezen van het kristendom.<br />
C 3 Her-
g8 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
Herinner u dan weder onze bovengemaakte<br />
bepaalingen. Dezen zijn de eenige leidslieden ,<br />
die wij op onzen weg volgen moeten, Zij wijzen<br />
ons tot geene andere leeringen, het geloof<br />
of de zeden betreffende, en tot het wezen van<br />
het kristendom behoorende , dan zodanigen,<br />
die de opgegevene kenmerken van echtheid dragen.<br />
Ons plan getrouw, zullen wij in dit<br />
gefchrift, iedere wezenlijke leering van het kristendom,<br />
volgens de uitfpraaken van Jezus en<br />
zijne Apostelen zeiven, eerst voordragen: —<br />
fchoon de ruimte ons verbiede, alle die uitfpraaken<br />
natefchrijven, zullen wij echter dezelven<br />
aanwijzen; (in de veronderftelling dat men,<br />
in dit belangrijk onderwerp, de moeite zal nemen,<br />
om dezelven natelezen;) en flegts denoodzaaklijkften<br />
woordlijk opgeven. — Vervolgens<br />
zullen wij die kenmerken in dezelven aanwijzen<br />
, welke haar tot eene wezenlijke leering van<br />
den Godsdienst van Jezus maken: echter<br />
om noodlooze wijdloopigheid voortekomen ,<br />
zullen wij ons ten aanzien van ieder onderwerp,<br />
alleen tot die kenmerken bepaalen, die eene nader<br />
opmerking verdienen en een naauwkeuriger<br />
betoog behoeven: terwijl wij van zodanigen<br />
flegts zullen zwijgen, die wij veronderflellen<br />
kunnen, dat een opmerkzaamen leezer van zeiven<br />
in het oog vallen.<br />
/<br />
AF-
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 3^<br />
A F D E E L I N G I.<br />
Het Geloof.<br />
Waarfchijnlijk verwondert gij u, vriend der<br />
waarheid! van het geloof de eerfte plaats in den<br />
rang der leerftukken te zien bekleeden. Vol<br />
gens deszeis natuur behoort het tot het zede-<br />
kundig gedeelte der leer van Jezus. Het vor<br />
dert arbeid en oeffening. Het is niet alleen een<br />
werk des verftands, maar ook van den wil.<br />
En wat anders bedoelen de voorfchriften van<br />
Jezus, 'dan den wil te regelen. Dan, de reden,<br />
waarom wij verkoozen, het onder de leerftuk<br />
ken te plaatzen, is deze; daar alle de vruch<br />
ten , die de leeringen van den Godsdienst van<br />
Jezus voortbrengen, afhangen van de wijze,<br />
waarop zij"" geloofd worden; daar zij volgens<br />
derzelver natuur, voorwerpen des geloofs zijn,<br />
achte ik het nodig, het geloof zelve te be<br />
fchouwen , alvorens de leeringen voortedra-<br />
gen.<br />
Hooren wij nu eerst Jezus en zijne Aposte<br />
len , de eenige leermeesters, die ons tot de ken<br />
nis van deszelfs natuur en waarde kunnen lei<br />
den.<br />
C 4 De
%o ff. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
De Natuur van het Geloof.<br />
J E Z U S .<br />
MARCUS Evang. I. 14, 15. „ En Jezus kwam<br />
*D? blijde tij- U> Galilea predikende * het Evangelie des kodins,<br />
der op- • ••, i<br />
richting eener mn<br />
ë Tt<br />
J van God en zeggende, de tijd is verniemve<br />
huis- vuld, en het koningrijk van God is nabij geko-<br />
g<br />
c°"f"<br />
d o o r<br />
men, bekeert u en gelooft het Evangelie."<br />
JOANNES Evang. XVII. 3. „ Dit is het eeuwif<br />
Erkennen g e<br />
leeven dat zij u f kennen, den eenigen, waar-<br />
0<br />
%M den<br />
A C H T I<br />
§ E N G o d E N<br />
E Z U S<br />
J S Kristus, dien Gij gezonden<br />
hebt."<br />
MATTHEUS Evang. XIII. 23. „ Die nu in de<br />
goede aarde bezaaid is, deze is de geen die het<br />
woord hoort en verfteat, die ook vrucht draagt<br />
en voortbrengt."<br />
MARCUS Evang. X. 15. ,, Zoo wie het koningrijk<br />
van God niet ontfangt als een kindeken,<br />
zal in hetzelve geenzins ingaan."<br />
JOANNES Evang. VII. 17. „Zo iemand des*zelfs<br />
(Gods) wil doen wil, die zal van deze<br />
leer bekennen, of zij uit God zij, dan of ik<br />
uit mij zeiven fpreke."<br />
XVIII. 37. 1. d, „ Een iegelijk<br />
die uit de waarheid is, hoort mijne ftem,"<br />
De
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 4Ï<br />
De Apostels.<br />
P A U L U S.<br />
LUCAS Hand. XX. 21. * „ Betuigende *• Predikende.<br />
beide Jooden en Grieken de bekeering tot God<br />
en het geloof in onzen Heer Jezus Kristus."<br />
Br. aan de Hebr. XI. 1. „ Het geloof nu is<br />
f eene vaste grond der dingen die men hoopt, f Een zeer zeen<br />
een $ bewijs der zaaien,<br />
k e r<br />
die men niet<br />
v e r t r o u<br />
'<br />
,<br />
Ziet.<br />
wen.<br />
§ £ e n vaste<br />
overtuiging<br />
De invloed des Geloofs op de gehoorzaamheid, fi" nü^nder<br />
T<br />
J E Z U S .<br />
het bereik de,r<br />
zinnen vallen.<br />
MATTHEUS Evang. VII. 21, 22, 23. „ Niet<br />
een iegelijk die tot mij zegt, Heere, Heere,<br />
zal ingaan in het koningrijk der hemelen; maar,<br />
die doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen<br />
is; veelen zullen ten dien daage tot mij<br />
zeggen: Heer, Heer, hebben wij niet in uw<br />
naam gepropheteerd, en in uw naam duivelen<br />
uitgeworpen, en in uw naam veele krachten<br />
gedaan? En dan zal ik hen openlijk aanzeggen:<br />
ik heb u nooit gekend; gaat weg van mij,<br />
gij, die de ongeregtigheid werkt."<br />
8<br />
C 5' Ds
4a II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
De Apostels.<br />
P A U L U S.<br />
* Leden van Br. aan de Gal. V. 24. „ Maar die * Kristi<br />
van %üt«7, Zijn<br />
> h e b b e n<br />
t het vleesch gekruist met de beand.<br />
die hem weegingen en de begeerlijkheden."<br />
gelooven.<br />
f IVat door<br />
vleesch verftaan<br />
word,<br />
J A C O B VS.<br />
zie vs. 19-21. p T r -,,T . ,<br />
van dit hoofd.<br />
B r L L<br />
' *4» *?• » Wat nuttigheid is het, mijne<br />
broeders, indien iemand zegt, dat hij het<br />
geloof heeft, en heeft de-werken niet, kan<br />
dat geloof hem zalig maaken? Het geloof,<br />
indien het de werken niet heeft, is bij<br />
zich zeiven dood."<br />
P E T R U S .<br />
S Dewijl. Tweede Br. I. 3, 5-8. § „ Gelijk ons zijne<br />
ZjkeZondZ'<br />
Godlijke kracht alles gefchonken heeft, wat tot<br />
h e t k e v e n e n d e<br />
Godzaligheid (behoort,) door<br />
ren. de kennis des geenen, die ons geroepen heeft<br />
1§ fantas.<br />
t 0 t heerli kheid<br />
** i<br />
e n d e<br />
^ d<br />
- tt *» gij tot hettigheid.<br />
ze<br />
lve alle naarftigheid toebrengende voegt bij<br />
***' Nedrig- uw geloof §§ deugd bij de deugd kennis, bij<br />
hetd, zoo ook , , . ±. . ,<br />
J<br />
d e<br />
wijs te zijn<br />
k e n n i s<br />
* maatigheid, en bij de maatigiot<br />
maatig- heid, lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid Go d-<br />
z a l i h e i d<br />
Xl'l.3. iTim. &' ? e n bi d e<br />
J Godzaligheid broederlijke<br />
II. 9, 15. liefde, en bij de broederlijke liefde, ltefde jegens
m<br />
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 43<br />
gens allen; want zo deze dingen bij u zijn en<br />
in u overvloedig zijn, zij zullen u niet ledig,<br />
of onvruchtbaar laten in * de kennis van onzen * Het geloof.<br />
Heer Jezus Kristus."<br />
J O A N N E S .<br />
Eerjle Br. II. 6. „ Die zegt, dat hij f in hem | T n h c m g e<br />
blijft die moet ook zelve alzo wandelen, gelijk looft.<br />
hij gewandelt heeft."<br />
(Zie verder Hand, XXIV. 24725. Jac. I. 27.<br />
II. 18. 1 Joan. III. 3, 6, 24. zPetr. I. o.J<br />
Het gewigt van het Geloof.<br />
J E Z U S .<br />
LUCAS Evang. X. 16. 1. d. „ Wie mij verwerpt,<br />
verwerpt den genen, die mij gezonden<br />
heeft."<br />
MATTHEUS Evang. X. 32, 33, 37, 38. „ Een<br />
ieder die mij belijden zal voor de menfchen,<br />
dien zal ik ook belijden voor mijn Vader die<br />
in de hemelen is. Maar zo wie mij verlochend<br />
zal hebben, voor de menfchen, dien zal ik ook<br />
verlochenen voor mijn Vader die in de hemelen<br />
is. Die Vader of Moeder lief heeft boven mij,<br />
is mijnes niet waardig. En die zijn kruis niet<br />
opneemt en mij navolgt, is mijnes niet waardig."<br />
(Men zie Joan. XII. 48.)<br />
Het
44 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
Het vermogen van het Geloof.<br />
J E Z U S .<br />
* Indien gij JOANNES Evang.VUI. 31, 32. * „ Indien gij<br />
e d e n<br />
fiend'ig^'aan ^ * n m n<br />
^<br />
w o o r d<br />
blijft zijt gij waarlijk mijkleeft.<br />
ne Difcipelen en zult f de waarheid verfiaan<br />
i £> e<br />
! eer va<br />
n en de waarheid % zal u vrij maken."<br />
Jezus volko- „„ „ , . ..<br />
men verjlaan.<br />
X X<br />
- s<br />
9- » Om dat gij mij<br />
§ Naamlijk gezien hebt Thomas, zo hebt gij gelooft ** zavan<br />
de flaver- , i^»**,, . ,<br />
„ij der zonde. li<br />
z l n<br />
S J<br />
Z I d i e<br />
J'<br />
z u l l c n e z i e n e n<br />
S nogthans zul-<br />
Zie vs. 34. len gelooft hebben."<br />
** Gelukkig of<br />
wel hun.<br />
Be Apostels.<br />
P A U L U S.<br />
Br. aan de Rom. I. 16. ,, Het (Evangelie)<br />
is eene kracht Gods tot zaligheid een ieder<br />
die gelooft."<br />
J O A N N E S .<br />
Eerjle Br. V. 4, 5. „ En deze is de overwinning,<br />
die de waereld overwint, (naamlijk)<br />
ons geloof. Wie is het, die de waereld overwint,<br />
dan die gelooft, dat Jezus is de Zoon<br />
van God?"<br />
De
IL HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 45<br />
De belooning van het Geloof.<br />
J E Z U S .<br />
MARCUS Evang. XVI. 16. „ Die gelooft zal<br />
hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden;<br />
maar die niet zal gelooft hebben, zal verdoemd<br />
worden."<br />
(Men zie Joan. VI. 40.)<br />
De Apostels.<br />
J O A N N E S .<br />
Evang. I. 12. „ Zo veelen hem aangenomen<br />
hebben heeft hij magt gegeven, kinderen Gods<br />
te worden, die naamlijk, die in zijn naam gelooven."<br />
P E T R U S .<br />
LUCAS Hand. X. 43. „ Dezen geven getuigenis<br />
alle de Propheten, dat een ieder die in<br />
hem gelooft, vergeving der zonden ontfangen<br />
zal door zijn naam."<br />
P A u L u s."<br />
XVI. 31. „ Gelooft in den<br />
Heere Jezus Kristus, en gij zult zalig worden."<br />
(Men zie Joan. III. 36. 1 Petr. I. 9.)<br />
Zie
46 11. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
Zie daar, vriend der waarheid! de uitfpraaken<br />
van Jezus en zijne Apostelen, wegens den aart<br />
en de waardij van het geloof, welk zij vorderen.<br />
Volgens de orde, waarin dezelven<br />
geplaatst zijn, zullen wij de onderwerpen, die<br />
zij vervatten, kortlijk overwegen.<br />
De natuur van het geloof. Dat iemand, die<br />
zig voor een Godsgezant uitgeeft, geloof vordert<br />
, is zeer natuurlijki Hier van hangen zijn<br />
gezag, zijn invloed en zijn opgang af. Geen<br />
valsch Propheet zelfs werd immer gevonden,<br />
die geen geloof afeischt. Het kan ons dan niet<br />
bevreemden, dat Jezus en zijne Apostels ook<br />
zoo fterk op geloof aandrongen. Intusfchen<br />
hebt gij uit het bovenftaande kunnen zien, dat<br />
het geloof, welk Jezus afvordert, eenigzins<br />
verfchillende zij van het geen de Apostels prediken.<br />
Het eerfte behelst eenvoudig die waarheden,<br />
welken de Jooden, om dat alles nog<br />
niet gefchied was, wat gebeuren moest, konden<br />
dragen; ,, als, dat Jezus van God is ge-<br />
,j zonden, dat hij van God zijne magt tot won-<br />
,, deren heeft verkregen, en dat het tijdftip<br />
„ der oprigting eener nieuwe huishouding, het<br />
,, tijdftip eener nieuwe fchikking en bedeeling<br />
,, zeer nabij was." Het laatlte bevatte den<br />
gantfchen omtrek der leer van Jezus, benevens<br />
alle zijne daaden en lotgevallen. Bij de Apostelen<br />
betekent: gelooft in den Heere J. K.<br />
Omhelst de gantfche leer (zeer dikwijls is<br />
•Kris-
II. HOOCDST. DE GELOOFSLEER. 47<br />
Kristus de leer van Kristus) die Jezus op ge-<br />
„ zag van God heeft verkondigd en door zijn<br />
„ dood, zijne opftanding, zijne'hemelvaart en<br />
„ de zending van zijn geest bevestigd heeft:<br />
„ erkent hem, als uwen eenigen Koning, wet-<br />
„ gever en den eenigen bewerker van uw heil."<br />
Naamlijk, het geheele plan van de zending van<br />
Jezus was nu geheel voltooid en afgeloopen.<br />
(Zie Mare. I. 14, 15. Joan. VI. 29. Hand.<br />
XX. ai.) Het verdient ook onze opmerking<br />
, en het (trekt, óm ons een juister begrip<br />
van den aart des kristelijken geloofs te geven,<br />
dat Jezus en zijne Apostelen alleen zekere hier<br />
toe voorbereide gemoedsgefteltenis als gefchikt<br />
befchouwen, om de waarheid hunner verzekeringen<br />
van gantfeher harte te erkennen:<br />
eene gemoedsgefteltenis, waarin opregte liefde<br />
tot deugd en waarheid heerscht, en die met<br />
ootmoed, met leerzucht en eerbied geheel vervuld<br />
is • eene gemoedsgefteltenis, reeds bezield<br />
met gezindheden, om Gods wil te doen —<br />
gelijk aan dat van een edelaartig kind, onder<br />
het opzicht van een verftandigen opvoeder; gelijk<br />
aan eene wel toebereide aarde. Zulk eene<br />
zielsgefteltenis verbant alle onredelijke vitlust,<br />
hoogmoed en verwaandheid, en leert ons, de<br />
vaderlijke onderrigtingen van God, met kinderlijken<br />
eerbied, zonder twijfelingen aannemen;<br />
en zijne beveelen en waarfchuwingen, als middelen<br />
tot ons waar geluk, zonder uitzonderingen
48 H. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
gen gehoorzamen. Zulk een zielsgefleltenis<br />
leert ons den Godsdienst, niet als eene onverfchillige<br />
wetenfchap behandelen maar, als<br />
de bron van opperfte gelukzaligheid, onze geheele<br />
ziel inprenten. Men leide echter hier<br />
uit niet af, dat de leer van.Jezus, alleen voor<br />
ligtgeloovigen, gefchikt is, (gelijk Spookhistories<br />
voor bloodaarts) en den toets van een fcherp<br />
onderzoek geenzins kan doorflaan. Het tegendeel<br />
is op de proef waar bevonden ; met dit<br />
alles, blijft het niet minder waar, dat hij die<br />
volftrekt geen gefchiktheid heeft, om te gelooven,<br />
en alles wil ontkennen of in twijfel trekken<br />
, altijd wiskundige bewijzen kan vorderen,<br />
waar alleen zedelijken mogelijk zijn, en op de<br />
laatflen altijd uitvluchten kan maken, en dat<br />
men, om eene waarheid, op zedelijke gronden<br />
te gelooven, en wel zoo, dat dit geloof ten<br />
grondflage onzer zekerde verwachtingen en ten<br />
drijfveer onzer werkzaamheden verflrekke, veel<br />
deugd — en waarheidliefde, veel eerbied, vertrouwen<br />
en onderwerping jegens den Allerhoogflen<br />
behoeft. (Zie Matth. XIII. 23. Mare. X. 15.<br />
Joan. VIL 17. XVIII. 37. 1. d.) Na deze<br />
aanmerkingen, zijn wij in ftaat gefield, om de<br />
natuur van het geloof, voor zo veel het ons<br />
betreft, naauwkeurig te bepaalen. Het beflaat<br />
dan in eene vaste, op bondige bewijzen rustende,<br />
en werkzaame overtuiging van de waarheid<br />
en zekerheid der leeringen, die Jezus en<br />
1 • zij-
IL HOOFDST. DÉ GELOOFSLEER. 49<br />
zijne Apostelsj op gezag van God, aan liet<br />
menschdom geopenbaard hebben; en die kerin<br />
gen bevatten afwezende voorwerpen, welken<br />
niet onder het bereik onzer zinnen vallen, maar<br />
die wij hoopen en verwachten. (Zie Hebr.<br />
XI. 1.) Wij noemen die overtuiging vast, om<br />
dat het gewigt der onderwerpen geene wankel<br />
moedigheid gedoogt: op bondige bewijzen rus<br />
tende, dewijl zonder dezelve, geen verflandig<br />
of redelijk geloof kan plaats hebben: wij toch<br />
misfen het gezicht der wonderen, én moeten<br />
eeerst door bewijzen van derzelver waarheid<br />
overreed worden, alvorens zij ons tot gronden<br />
kunnen verftrekken, waarop ons geloof der leer<br />
fust: werkzaam, d. i. eene overtuiging, die<br />
een rechtftreekfchen invloed op onze befluiten<br />
en verrigtingen heeft; want de voorwerpen dier<br />
overtuigingen zijn van dien aart, dat zij juist,<br />
gefchikt zijn, om befluiten en daaden voortte-<br />
brengen. Zulk eene overtuiging kan en moet<br />
alleen plaats hebben in een hart, dat God kin<br />
derlijk eerbiedigt; zig aan zijn wijs welbeha<br />
gen ootmoedig onderwerpt en in de befchik-<br />
kingen en verordeningen van dien besten Va<br />
der , ook dan, wanneer het alle de redenen en<br />
oogmerken niet ten vollen beva,t, geheellijk be<br />
rust.<br />
De invloed van het gelóóf op de gehoorzaam<br />
heid. Dat Jezus en zijne Apostelen, onder het<br />
geloof, niet mede begreepen de gehoorzaam-<br />
D heid$
5o II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
heid, zal niemand Hellen, die met de gewijde<br />
fchriften eenigzins bekend is. Beiden verklaa-<br />
ren het eerfte als nietig, geheel onwaardig en<br />
dood, indien het van het laatfte afgezonderd<br />
is. Men ziet de Apostels dikwijls enkel op de<br />
bekeering aandringen bij ongeloovigen, die ze<br />
ker het geloof en de gehoorzaamheid moet in-<br />
fluiten. ([Hand. III. 19.) Paulus handelt bij Fes*<br />
tus niet alleen van de Geloofs — maar ook van<br />
de Zedeleer. (Hand. XXIV. 24, 25.) Hun<br />
grondregel was, dat elk die Jezus voor zijn<br />
Heiland , Koning en wetgever van gantfcher<br />
harte erkende, niet kon nalaaten deszelfs beve-<br />
> len te volbrengen, en ook, op geene andere wij<br />
ze , het levendige en werkzame van zijn geloof<br />
bewijzen, dewijl iedere daad met onze overtui<br />
ging moet overeenftemmen, zullen wij ons aan<br />
* Men zie geene onbegaanbaarheid fchuldig maaken *. Die<br />
Matth. VN.^ regel, dat elke daad met zijn beginzel moet<br />
V. 14.'en ' overeenkomen, en zoo ook integendeel, geldt<br />
2 l'etr. I. 3, ze]fs i n het dagelijkfche leven. Een zieke zal<br />
II. 6. '<br />
d e<br />
geneesmiddelen gebruiken van den Arts, ia<br />
6, 24. wien hij een onbepaald vertrouwen fielt; dan,<br />
mist dit vertrouwen, hij zal dezelven verwer*<br />
pen. Maar geen verflandig zieke zal, alleen<br />
van het onbepaald vertrouwen op den Arts,<br />
zonder eenig gebruik van zijn raad of middelen,<br />
eene volkomen herflelling verwachten? Hier<br />
.ziet gij de betrachting eene eigenlijke vrucht,<br />
eene onaffcheidelijke gezellin des geloofs.<br />
Het
Ui HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
Het gewigt van het geloof. Het is geenzins<br />
eene onverfchillige zaak, al of niet te gelooven;<br />
voor zijn gevoelen uit te komen, of hetzelve<br />
te bedekken. -— Was Jezus een gezant<br />
van God, dan fprak God door hem. Die zijne<br />
leer verwerpt, verwerpt de raadgevingen en<br />
onderrigtingen van God; die volgens zijne voor»<br />
fchriften niet wil leeven, zal uit' dezelven, ten<br />
eenigen dage, veroordeeld worden. Moedwillige<br />
en opzetlijke ongeloovigen en ongehoorzamen<br />
zullen geen verfchooning vinden. (Luc.<br />
X. 16. Joan. XII. 48.) Maar niet minder<br />
zwaar zal de verandwoordingzijn van alle hukhelaaren<br />
en mondbelijderen, die in Turkijen even<br />
onverfchillig den Koran, als, onder de kristenen<br />
, de leer van Jezus zouden aannemen,<br />
waar zij flegts het meeste voordeel bij vonden.<br />
Zekerlijk, het geen Jezus (Matth. X. 32.) zegt,<br />
is, in den bepaalden zin, alleen op de eerfte<br />
tijden van het kristendom betrekkelijk. Maar<br />
zou hetzelve vonnis ook niet geftreeken kunnen<br />
worden over alle die onverfchillige kristenen,<br />
welke zich niet fchaamen, om, of uit laage<br />
baatzucht, of uit te verregaande infchikkelijkheid,<br />
hunne ware gevoelens te verbergen, en,<br />
met den mond, te belijden, 't geen zij in hun<br />
hart afkeuren; ja, van het eene Godsdienftige<br />
genootfehap tot het andere overtegaan, gelijk<br />
men van kleed verwisfeit? op het hart tog komt<br />
het alleen aan. En zou het verfchil in harts-<br />
D a<br />
se.-
$2. II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
gefleltenis wel zoo groot zijn, tusfchen de afvalligen<br />
der eerfte eeuwen, en de huichlaaren<br />
van deze tijden?<br />
Het vermogen van het geloof. Nader worden<br />
wij van het gewigt des geloofs overtuigd,<br />
wanneer wij deszelfs eigenaartig vermogen befchouwen.<br />
Jezus en zijne Apostels verzekeren<br />
ons, dat het -de kracht heeft, om ons van de<br />
flavernij der zonde te verlosfen, en ons in ftaat<br />
te ftcllen, om de waereld, d. i. alle waereidfche<br />
begeerten, de begeerlijkheden der oogen,<br />
en des vleefches, en de grootschheid des levens,<br />
te overwinnen: en tevens om ons, niet alleen<br />
in de toekomende, maar zelfs in de tegenwoordige<br />
eeuw volkomen gelukkig te maken. ([Joan.<br />
VIII. 31, 32. XX. .29. 1 Br. V. 4, 5. Hom.<br />
I. 16.) In het volgende zullen wij dit breeder<br />
betoogen;<br />
Het loon des geloofs is niet minder, dan de<br />
vergeving der zonden, de aanneming tot kinderen<br />
van God, en eene eindelooze gelukzaligheid<br />
in het toekomend leven. (Hand. XVI. 31.<br />
X. 43. Joan. I. 12. III. 36. Mare. XVI. 16.)<br />
Gij begrijpt intusfehen wel, dat het geloof,<br />
als een plicht, als een werk des harten en van<br />
den wil befchouwd, ook hierin met alle zedelijke<br />
plichten gelijk is, dat men nimmer de gefielde<br />
belooningen op hetzelve kan toepasfen,<br />
dan in zijne gantfche uitgeflrektheid aangemerkt.<br />
Zal het geloof ons zalig maken, dan moet het<br />
de
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 53<br />
de ziel van ons geestrijk leven zijn, en ons tot<br />
den einde toe bijblijven. • Wanneer een<br />
Arts zeide: vertrouw op mij, en gij zult hertellen;<br />
zou de lijder zinneloos moeten zijn,<br />
die niet begreep, dat hij een gehoorzaam gebruik<br />
der geneesmiddelen, en eene flipte in acht<br />
neming der voorgefehreven leefwijze niet mede<br />
hier onder verflondt. Wanneer de Apostels<br />
zeggen, gelooft in den Heere Jezus Kristus<br />
en gij zult zalig worden, zou. men even zinneloos<br />
moeten zijn, indien men dit loon op<br />
eene bloote en onvruchtbare toeflemming, dat<br />
Jezus de Heiland en Koning der waereld is,<br />
toepaste, en, hier onder, niet zodanig een geloof,<br />
als wij boven gefchetst hebben, en tevens<br />
de voorwaarden, indien wij in hetzelve, tot den<br />
einde toe, volharden, mede begreep.<br />
Na dit alles, ftaat ons thans te onderzoeken,<br />
of zodanig een geloof tot het wezen van het<br />
kristendom behoore. Wij zullen niet ftilftaan<br />
op de wijze waarop hetzelve in de H. S.<br />
wordt voorgedragen. Wie ziet niet, dat het,<br />
uit dien hoofde, in den rang der wezenlijke<br />
leeringen verdient geplaatst te worden: de getuigenisfen<br />
zijn duidelijk, beflisfchend, juist ingericht<br />
om dat geen te bewijzen, dat zij bewijzen<br />
moeten, en tevens eenftemmig; volgens<br />
den inhoud, zal niemand het zijne plaats<br />
onder de wezenlijke leeringen weigeren, daar<br />
de kenmerken hier van ons genoegzaam van<br />
D 3 zei-
54 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER,<br />
zeiven in het oog vallen. En als leerftuk en<br />
als bevel, betreft het alle menfchen. 't Is zoo,<br />
voor ons is het geloof geenzins een overgang<br />
van het Jooden- of Heidendom tot den kristelijken<br />
Godsdienst. Maar hier uit kan niet anders<br />
volgen, dan (en dit is ook nog onzeker)<br />
dat het geloof bij ons minder verdienftelijk is,<br />
dan bij de eerfte kristenen. Evenwel zal toch<br />
niemand ontkennen, dat wij ook verplicht zijn<br />
de leer van Jezus te gelooven, en dat, voor<br />
zo veel wij gelooven, de toegezegde belooningen<br />
ons bok behooren. Alleen verwarre men<br />
het geloof, met de belijdenis niet. Het eerfte<br />
en niet het laatfte geeft ons regt op die heilgoederen.<br />
Het geloof is dan eene leering, voor<br />
alle menfchen ge fc hikt. Deszelfs zantenhang<br />
en overeenflemming met de gantfche leer<br />
van Jezus is zeer naauw; zonder geloof beteekenen<br />
derzelver waarheden en voorfchriften voor<br />
ons niets. Zonder geloof, kunnen wij, noch<br />
de eerften aanneemen noch de laatften volbrengen.<br />
Alleen hem, die gelooft, is ,, het Evan-<br />
„ gelie eene kracht Gods tot zaligheid."<br />
Boven alles, heeft het geloof een eigenaartig<br />
vermogen, om onze-rust en zielevrede te bevorderen,<br />
en ons de betrachting van vele plichten<br />
, die ons wezen kunnen volmaaken, te verligten.<br />
En uit dien hoofde, is het juist ge.<br />
fchikt om het groot oogmerk van het kristendom<br />
te bevorderen. Ik fpreek van een eigenaartig<br />
of
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 55<br />
of onmiddelijk vermogen , in onderfcheiding<br />
van de kracht, welke het, middelijk, door de<br />
geloofswaarheden, oeffent. Dan, zal het geloof<br />
zodanigen weldadigen invloed hebben, dan<br />
moet het ook zodanig gefteld zijn en in zodanig<br />
een hart woonen, als wij boven voorgefteld<br />
hebben. Een voorbeeld zal deze zaak in<br />
het helderst licht plaatzen , en u van hare<br />
waarheid overtuigen, zonder breedvoerig betoog<br />
te behoeven. Wie zijn de gehoorzaamfte,<br />
de vrolijkfte, en voor zig zeiven, de gelukkigfte<br />
kinderen? Zij die hunne ouderen in<br />
alles gelooven; of die niets gelooven, dan 't<br />
geen zij, naar hun kinderlijk begrip, genoegzaam<br />
zeker weten? de ondervinding zegt, de<br />
eerften vol achting en eerbied voor de meerderheid<br />
hunner ouderen, vol vertrouwen op<br />
hunne wijsheid, volbrengen zij wilvaardig, het<br />
geen hun geboden wordt, zij zijn leergierig en<br />
blijven, als het ware, aan den raadgevenden en<br />
waarfchuwenden mond hunner ouderen hangen;<br />
geen hoogmoed, geene waanwijsheid, eigenzinnigheid,<br />
gemelijkheid, bedilzucht of hardnekkigheid<br />
word in hen gevonden. En deze goede<br />
hoedanigheden leggen den grondflag tot zulk<br />
een volmaking hunner krachten en gezindheden<br />
, waardoor zij, in hun volgenden leeftijd,<br />
in alle-hunne verrigtingen uitmunten en beminnelijke<br />
leden des menschlijken gezelfchaps worden.<br />
Deze goede hoedanigheden maken hen<br />
D 4 ten
56 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
ten allen tijden gerust, onbekommerd en blfj-<<br />
moedig, —-jf Dan, ftel u een kind voor, dat<br />
altijd twijfelt, bedilt, mort, en tegenfpreekt;<br />
zijn verfland is nog niet genoeg gevormd, om<br />
de waare reden van der ouderen bevel, of den<br />
grond hunner waarfchuwingen altijd te kunnen<br />
bevatten; en echter wil het noch gelooven,<br />
noch gehoorzamen, voor dat het die reden en<br />
dien grond volkomen begrijpt en zeker weet.<br />
Kan zulk een kind immer in wijsheid of zedelijke<br />
deugd groote vorderingen maaken, en voor<br />
zig zeiven gelukkig worden? Zijne waanwijsheid<br />
is altoos voor hem een hinderpaal, om<br />
iets te leeren, en zijne twijfelzucht doet hem<br />
gefladig naar vreugde en genoegen angst- en<br />
kommervol zoeken, terwijl beiden vlak voor<br />
hem liggen. Eveneens is het met volwasfen<br />
menfchen. Ongeloof, tot eene hebbelijkheid<br />
ingeworteld, belet grootelijks de zedelijke volmaaking<br />
van den mensch, en ftoort gefladig<br />
het genoegen en de rust zijner ziele. Geloof<br />
daartegen, is, de regte weg tot deugd en gelukzaligheid,<br />
voor zwakke, kortzigtige en, in<br />
ftaat van beproeving leeyende ,, fchepzelen.<br />
„ Maar op dienzelfden grondflag kan men ook<br />
voor de ligtgeloovigheid pleiten! " "Wij willen<br />
dit, voor een oogenblik, eens toegeven; dan,<br />
wie zal dan nog ontkennen, dat ligtgeloovigheid<br />
, omtrent deugd — en gelukzaligheid bevorderende<br />
waarheden, voor het gros des rn e,1<br />
?ch-<br />
doms,
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 57<br />
doms, veel voordeeliger zij, dan een hebbelijke<br />
ongeloovigheid ?<br />
A F D E E L I N G ifl.<br />
GOD.<br />
Het wezen van de gantfche leer van Jezus<br />
kan ten aanzien der geloofsleer tot twee hoofdvoorwerpen<br />
gebragt worden , Gon, en JEZUS<br />
KRISTUS (Joan. XVII. 3.) dezen zjjn de eenigen,<br />
die de kristelijke openbaaring ons in een<br />
bijzonder en kenmerkend licht voordek. Zij<br />
zijn de Bronnen, waaruit alle de Geloofsleeringen<br />
voortvloeijen; de hoofdpunten, waarin<br />
alles zamenloopt. Op dezen zal dan ook alleen<br />
mijne aandagt gevestigd zijn. • Bepaalen wij<br />
pns nu vooreerst tot GOD , en befchouwen wij<br />
hem in zijn beft aan, zijn eigenfchappen en werken,<br />
volgens de uitdrukkelijke uitfpraaken van<br />
Jezus en van zijne Apostelen.<br />
D 5 §. 1.
53 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.'<br />
S- I.<br />
HET BESTAAN EN DE EIGENSCHAPPEN<br />
VAN GOD.<br />
Het be/iaan van God.<br />
J E Z U S .<br />
JOANNES Evang. XVII. 3. — „ En dit is het<br />
eeuwige leeven, dat zij u kennen, den eenigen<br />
waarachtigen God."<br />
P A u L u s.<br />
LUCAS Hand. XIV. 15. 1. d. „ Wij ver-<br />
* Beter goden, kondigen, dat gij u van deze ijdele (* dingen)<br />
z o u d t<br />
Aeetonverml"<br />
b e k e e r e n t o t<br />
den levendigen God."<br />
gende leven- (Zie Hand. XVII. 23. 1. d. Rom. I. 20.<br />
looze afgoden. x R o u v n L ^<br />
De natuurlijke eigenfchappen van God.<br />
Eenheid.<br />
J E Z U S .<br />
JOANNES Evang. XVII. 3. „ Den eenigen,<br />
waren God."<br />
MATTHEUS Evang. XIX. 17, „ Niemand<br />
t Volmaakt, is f goed dan één, God."<br />
PAU»
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
P A U L U S.<br />
Eerfte Br. aan de Kor. VIII. 5, 6. „ Want<br />
hoewel er ook zijn die Goden genaamd wor-<br />
d e n<br />
Nogthans hebben wij maar een God<br />
den Vader."<br />
(Zie Eph. IV. 6. 1 Tim. II. 5.)<br />
Geestlijkheid.<br />
J E Z U S .<br />
JOANNES Evang. IV. 24. „ God is een<br />
geest."<br />
-4/ïBögt.<br />
LUCAS Evang. XVIII. 27. „ De dingen,<br />
die onmogelijk zijn bij de menfchen, zijn mogelijk<br />
bij God."<br />
(Zie ook Mare. XIV 36. Rom. I. 20.)<br />
Alwetendheid.<br />
J E Z U S .<br />
LUCAS Evang. XVI. 15. „ God kent uwe<br />
harten."<br />
PAU-
6o II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
P A U L U S.<br />
Br. aan de Hebr. IV. 13. „ Daar is geen<br />
fchepzel onzichtbaar voor hem; maar alle dingen<br />
zijn naakt en geopenbaard voor de oogen<br />
des genen met welken wij te doen hebben."<br />
J O A N N E S . . .<br />
Eerfte Br. IlL 23. „ God kent alle dingen." 1<br />
(Zie Hand. XV. 18.)<br />
(Wegens Gods Eeuwigheid, zie 1 Tim. I.. 1,<br />
7. VI. 16. 2 Petr. III. 8. Onveranderlijkheid,<br />
fac. I. 17. Alomtegenwoordigheid,<br />
Hand. XVII. 27, 28. e. d. Algenoegzaamheid,<br />
Hand. XVII. 23.)<br />
De zedelijke eigenfchappen van God.<br />
Algemeene goedheid en weldaadigheid.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. V. 45. „ Hij doet zijne<br />
zon opgaan over boozen en goeden, en regent<br />
over regtvaardigen en onregtvaardigen,"<br />
LUCAS Evang. VI. 36. „ Zijt dan barmhartig,<br />
gelijk ook uw Vader barmhartig is."<br />
MATTHEUS Evang. VII. n. „ Hoe veel te<br />
meer
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 6I<br />
meer zal uw Vader, die in de hemelen is, goede<br />
gaven geven."<br />
De Apostels.<br />
P A u L u s.<br />
LUCAS Hand. XIV. 17. „ Hoewel hij nogthans<br />
zich niet onbetuigd gelaten heeft, goeddoende<br />
van den hemel, ons regen en vruchtbare<br />
tijden gevende, vervullende onze harten<br />
met fpijs en vrolijkheid."<br />
J A C O B U S.<br />
Br. I. 17. „ Alle goede gaven en alle volmaakte<br />
giften is van boven, van den Vader der<br />
lichten afkomende."<br />
*<br />
(Zie ook 1 Kor. IV. 7. 1 Tim. VI. 17.)<br />
God is de liefdevolle Vader van het gantfche<br />
menschdom, en, in een bijzonderen zin,<br />
VAN DE KRISTGELQOVIGEN.<br />
J E Z U S .<br />
f MATTHEUS Evang. XXIII. 0. „ Een is uw<br />
Vader, naamlijk die in de hemelen is."<br />
Ja-
6z II. HOOEDST. DE GELOOFSLEER^<br />
J O A N N E S .<br />
Eerfte Br. IV. 8. „ God is liefde,"<br />
P A U L U S.<br />
,Br. aan de Rom. II. u. „ Daar is geen<br />
aanneming des perfoons bij God."<br />
X. 12. „ Daar is geen<br />
onderfcbeid van Jood of Griek, maar een zelfde<br />
is Heer van allen, rijk zijnde over allen,<br />
die hem aanroepen."<br />
Br. aan de Gal. III. 26. „ Gij zijt alle kinders<br />
van God, door 't geloof in Kristus."<br />
(Zie verder Rom. VIII. 15. I. d. Gal. IV.<br />
4—7- Joan. L 12. 1 Joan. III. 1, 2.<br />
1 Petr. I. 17. Hand. X. 34. Rom. VIII.<br />
38, 390 *<br />
Gods lankmoedigheid en vergeeflijkheid.<br />
P E T R U S .<br />
Tweede Br. III. 9. „ Maar is langmoedig<br />
over ons, niet willende, dat eenige verlooren<br />
ga, maar dat ze alle tot bekeering komen."<br />
(Zie ook Rom. II. 4.)<br />
JE-
H. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 6$<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. XII. 31. „ Alle zonden<br />
en lastering zal den mensch vergeven worden."<br />
J O A N N E S .<br />
Eerfte Br. I. 9. „ Hij (God) is getrouw<br />
en regtvaardig, dat hij ons de zonde vergeve."<br />
(Zie verder Matth. VI. 12, 14. XVIII. 32.<br />
Luc. XV. 20. Jac. V. 15, 20.)<br />
Gods zedelijke volmaaktheid.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. XIX. 17. „ Niemand is<br />
* goed, dan een, naamlijk God." * Volmaakt.<br />
JOANNES Evang. VII. 28. - „ Maar hij is<br />
waarachtig, die mij gezonden heeft."<br />
P A U L U S.<br />
Eerfte Br. aan de Kor. X. 13. „ God<br />
is getrouw."<br />
Tweede Br. aan de Kor. I. 20. „ Zo veele<br />
beloften Gods, als er zijn, die zijn in hem ja,<br />
en zijn in hem amen."<br />
Jo-
64 IL; HoOFDST. DE GELOOFSLEER*<br />
]<br />
J O A N N E S .<br />
Eerjle Br. I. 15* „ En dit is de verkondiging<br />
, die wij van hem gehoord hebben, en u<br />
* Heilig is. verkondigen; dat God een * licht is en gantsch<br />
geene duisternis in hem is."<br />
(Zie verder 1 Petr. I. 16. Rom. III. 3-6.<br />
Jac. I. 13. 1 Thesf. V. 24. Wegens Gods<br />
wijsheid, zie Rom, XI. 33. 1 Tim. I. 17.)<br />
Het geloof in het beftaan van een God, is<br />
een wezenlijk leerfluk van het kristendom. En<br />
echter word hetzelve noch door Jezus, noch zijne<br />
Apostelen opzetlijk geleerd. Om deze fchijnbaar<br />
duistere zaak optehelderen, behoeft gij u,<br />
mijn vriend! alleen te herinneren, het geen wij<br />
boven reeds aangemerkt hebben, dat Jezus of<br />
zijne Apostels geene, reeds, erkende, waarheden<br />
predikten. Voeg hier bij, dat de eerfte prediking<br />
der leer van Jezus tot Jooden gefchied-<<br />
de, bij welken het geloof in een God den<br />
fchepper der waereld, het wezen van hun Godsdienst<br />
uitmaakte; en dat de eerde kristengemeenten<br />
meest uit Jooden, met Heidenen vermengd<br />
, beftonden , welke laatflen, door hunne<br />
gemeenfchap met de eerften, de Godheid nu<br />
ook nader leerden kennen. Geen wonder dan,<br />
dat Jezus en zijne Apostels zich vergenoegden ,<br />
met dit leerftuk, als het ware, in hunne leer<br />
overtenemen, zonder hetzelve als een geloofswaar-
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 65<br />
waarheid, bij hunne hooreren onbekend of nog<br />
niet erkend, opzetlijk te prediken. . Met<br />
dit alles kunt gij toch zien, dat het geloof in<br />
Gods beftaan een wezenlijk leerftuk is, dewijl<br />
Jezus zelve verklaart, dat God als den eenen<br />
waaren te kennen of te erkennen het eeuwige<br />
leven is, en de Apostels het Evangelie aan Heidenen<br />
verkondigende, die den eenen waaren<br />
God nog niet kenden, juist van deze waarheid<br />
hun onderwijs begonnen. (Zie Hand. XIV. 15.<br />
XVII. 23.) Even dezelfde aanmerking geldt ook<br />
op veelen van de Godlijke eigenfchappen, zedelijken<br />
en natuurlijken. Eene juiste en volkomen<br />
kennis van alle dezelve moet gij niet in de<br />
leer van Jezus zoeken. Deze behelst niets als<br />
wezenlijk 't geen den Jooden uit hunne gewijde<br />
fchriften reeds bekend was; of 't geen,<br />
door behulp van het gezond verftand, uit gronden<br />
die zij legt, gemaklijk kan afgeleid worden.<br />
Wel fpreekt zij zomtijds hiervan; maar<br />
ftelt het niet voor, als iets, dat haar kenmerkt.<br />
Men kan dus alles, wat zij hier omtrent öpzetlijk<br />
leert, als nadere ophelderingen, als bijvoegzelen<br />
tot de Mozaifche openbaaring, aanmerken<br />
; en, zonder de verklaaringen der laatfte<br />
over dit onderwerp volkomen te kennen,<br />
zal men ook geen volledig begrip van de leer'<br />
van Jezus, wegens de Goddelijke volmaaktheden<br />
kunnen vormen. Dit alles zal ddör eene<br />
E bij-
66 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
bijzonderer befchouwing en toetzing der bijgebragte<br />
bewijzen veel duidelijker worden.<br />
De eenheid van God. Dit leerftuk is wel uit<br />
de Mozaifche openbaaring overgenomen, echter<br />
heeft de kristelijke het zo nadrukkelijk bevestigd,<br />
dat het een wezenlijk leerftuk van dezelve<br />
is. Waar de Apostels onder de Heidenen<br />
kwamen, was hunne eerfte bemoeijing,<br />
de veelgoderij te vernietigen, en, op hare puinhoopen,<br />
den dienst van den eenen waaren God<br />
te ftichten. Paulus aan bekeerde Heidenen fchrijvende<br />
dringt allerfterkst op dit leerftuk aan , en<br />
tracht hen van alle gemeenfchap met de afgoderij<br />
zorgvuldig aftetrekken. De last der Apostelen<br />
was eigenlijk juist, de kennis en 't geloof<br />
dezer waarheid, die zich tot hiertoe alleen bij<br />
de Jooden bepaald hadden , over den gantfchen<br />
aardbodem uittebreiden.<br />
De geestlijkheid van God. Deze erkenden<br />
de Jooden; dan, hun ontbrak het waar inzicht<br />
in dit leerftuk, om hieruit afteleiden, dat God<br />
overal kon en moest en niet alleen op ééne plaats<br />
en op eene ligchaamlijke wijze gedient worden.<br />
Slegts met weinige woorden , vertoont<br />
Jezus ons deze waarheid, uit het regte gezigtspunt.<br />
God is een Geest, en kan dus niet<br />
in tempelen, met handen gemaakt, woonen ;<br />
maar is niet ver van een iegelijk onzer<br />
God is een Geest, en kan dus overal gedient<br />
wor-
II. HOOFDST. DE HELO0FSLEER. 67<br />
worden. God is een Geest, en kan gevolglijk<br />
niet door uitwendige plegtigheden en lig,<br />
chaamlijke verrigtingen, maar moet alleen in<br />
geest en waarheid, door hartlijke gehoorzaamheid,<br />
volkomen onderwerping, vuurige dankbaarheid<br />
, en een onbepaald vertrouwen op zijne<br />
liefde en magt gediend en aangebeden worden.<br />
God is een Geest, en deze waarheid is,<br />
wel niet de eenige , echter de voornaame ,<br />
grondflag van dien , geheel geestlijken , eerdienst<br />
aan God, welke de leer van Jezus bijzonder<br />
kenmerkt. Het geen Jezus en zijne<br />
Apostels wegens Gods overige eigenfchappen<br />
als eeuwigheid, onveranderlijkheid, alomtegenwoordigheid,<br />
algenoegzaamheid, almagt en aU<br />
wetenheid leeren , is, of op deze waarheid gebouwd<br />
en uit dezelve afgeleid, of uit de vroegere<br />
Mozaifche-openbaaring ontleend; althans<br />
zij draagen het niet voor als leeringen, tot welker<br />
openbaaring zij van God gezonden zijn,<br />
en die zij , als voorheen geheel onbekende,<br />
waarheden opzetlijk prediken; maar zij bevestigen<br />
het geen reeds bekend was, zetten het<br />
hier door een nieuw gewigt bij , of maken<br />
van hetzelve een gepast en nuttig gebruik bij<br />
volken, die hierin nog onwetend waren. Met<br />
dit alles, behoort het tot het wezen van het<br />
kristendom, om dat het met de hoofdwaarheid:<br />
God is een Geest, ten naauwften is verbonden,<br />
ja in dezelve reeds legt opgefloten.<br />
E 2 Meer
68 II. HOOFBST. DE GELOOFSLEER.<br />
Meer kenmerkende is alles , wat Jezus aan<br />
gaande Gods zedelijke eigenfchappen, en zijne<br />
gezindheden omtrent het menschdom geopen<br />
baard heeft. Zijne leer van Gods algemee-<br />
ne liefde over alle menfchen en ontferming over<br />
zondaaren moet men aanmerken als zodanig,<br />
tot welker openbaring hij van God is gezon<br />
den, dewijl de kennis dezer waarheid, indien<br />
zij voor 'zijne komst al eenigzins beftaan heb-<br />
be, nogthans zeer bepaald en bekrompen was.<br />
In dit opzicht boven alles, geldt het gezeg-<br />
* Matth. XI. de van Jezus: * „ niemand kent den Vader<br />
27. ? ) dan de Zoon en dien het de Zoon wil open-<br />
„ baaren;" en de verzekering van zijn<br />
iJoan. 1.18. meest beminde leerling: f niemand heeft ooit<br />
„ God gezien: de eeniggeboren Zoon, die in<br />
„ den fchoot des Vaders is, heeft hem ons<br />
„ verklaard." Men weet hoedanig de Joo<br />
den , in 't algemeen, zig het Opperwezen voor-<br />
ftelden: Jehovah was hun bijzondere lands- en<br />
befcherm-God; zij waren, uitfluitender wijze,<br />
zijn volk, en voorwerpen zijner tedere zorg;<br />
alle overige volken konden op geene der voor-<br />
regten, die zij zig aanmaatigden, aanfpraak ma<br />
ken. Geene vergeving der zonden kon zonder<br />
bloed gefchieden; en deze vergeving bepaalde<br />
zich flegts tot het verzuim of de agteloosheid,<br />
in de waarneming der plegtigheden. Zonden<br />
tegens de zedelijke wet werden, zonder ver-<br />
fchooning, geltraft. Vergelijk nu hier tegen<br />
eens
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 69<br />
eens het beeld, dat Jezus ons van zijn hemelfchen<br />
Vader afmaalt. God is niet alleen een<br />
God der Jooden, maar ook der Heidenen; God<br />
is de Vader van alle menfchen; allen hebben<br />
een gelijk deel in zijn algemeen toevoorzicht<br />
en zijne alles omvattende weldaadigheid; geene<br />
aanneeming des perfoons, geene uitzondering,<br />
ten aanzien van toevalligheden heeft bij hem<br />
plaats; hij is liefde, ook voor alle menfchen,<br />
in den bijzonderften zin, en uit hoofde van bijzondere<br />
betrekkingen, is hij de Vader der kristgeloovigen,<br />
van wien alle volmaakte giften tot<br />
hen afdaalen; zonder de regelen eener ftrikte<br />
onzijdigheid, ten aanzien der nietgeloovigen,<br />
in eenigerlei opzicht, te fchenden; langmoedig<br />
draagt en fpaart hij den wederfpannigen, of hij<br />
nog ten eenigen tijden mogt bekennen, wat tot<br />
zijn vrede dient; zonder bloed van ftieren en<br />
bokken , uit enkele genade, vergeeft hij alle<br />
zonden van hem, die, met een hart, zuiver<br />
van menfchenhaat en wraakzucht, vol opregt<br />
berouw en heilige voornemens ter verbetering,<br />
vol vertrouwen op zijne ontferming, tot hem<br />
terugkeert. Zie daar de echte leer van Jezus.<br />
Wie kan dezelve bij de algemeene gevoelens<br />
dier tijden vergelijkende, haar den naam eener<br />
Goddelijke openbaaring van geheel onbekende<br />
waarheden weigeren? Het geen de kris-<br />
'telijke leer, voor 't overige, wegens Gods zedelijke<br />
volmaaktheid, of heiligheid,,en zijne<br />
E 3 vijs-
70 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
wijsheid vervat, is alleen eene nadere bevesti<br />
ging van de leer der oude Dichteren en Pro-<br />
pheeten, of is gegrond op de genaêrijke bedee<br />
ling en de verordeningen des N. V. waarin de<br />
Godheid haare zedelijke eigenfchappen op het<br />
luisterrijkst geopenbaard heeft. Niettemin, be<br />
hoort het even zeer tot het wezen van het kris<br />
tendom.<br />
Wij zouden hier reeds kunnen flilftaan, om<br />
de aandacht te kunnen vestigen op de kenmer<br />
ken van wezenlijkheid, welken in de voorge<br />
dragen leer gevonden worden; dan, wij oordee-<br />
len zulks veel nuttiger, na dat wij alles wat<br />
het kristendom wegens God leert, befchouwd<br />
zullen hebben, dewijl wij dan in Maat gefield<br />
zijn, om de geheele leer over dit onderwerp<br />
te kunnen overzien.<br />
S- 2.<br />
De werken van God.<br />
Dezen kan men in twee verdeden, zodani<br />
gen naamlijk, die God eens gewerkt heeft, en<br />
zodanigen die hij onophoudelijk, en bij voort'<br />
duuring werkt.<br />
Onder de eerfte tel ik de fchepping der na<br />
tuurlijke waereld, en de herschepping der ze<br />
delijke; onder de laatften de Voorzienigheid,<br />
die de onderhouding en regeering van het heelal<br />
ia
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 71<br />
in zich vervat, en de zedelijke werking in den<br />
mensch. Over alle deze (uitgezondert het werk<br />
der herfchepping, van welke wij in de volg.<br />
Afd. §. 1. zullen handelen) zullen wij thans<br />
de uitfpraaken van Jezus en zijne leerlingen<br />
voordraagen.<br />
De Schepping.<br />
P A U L U S.<br />
LUCAS Hand. XIV. 15. „ Wij verkondigen<br />
ulieden dat gij u zoudt bekeeren tot den<br />
levendigen God, die gemaakt heeft den hemel,<br />
en de aarde, de zee en al het geen in dezelve is."<br />
Br. aan de Hebr. XI. 3. „ Door het geloof<br />
verftaan wij dat de waereld door het woord van<br />
God is toebereid, alzo, dat de dingen, die men<br />
ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien<br />
worden."<br />
(Zie ook Hand. XVII. 24. Rom. XI. 34. IV.<br />
17. 1. d.)<br />
De Voorzienigheid.<br />
J E Z U S .<br />
'MATTHEUS Evang. VI. 26, 28, 29, 30, 32,<br />
33. „ Aanziet de vogelen des hemels, dat zij<br />
niet zaaijen, noch maaijen, noch verzamelen in<br />
E 4 de
72 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
de fchuuren, en uw hemelfche Vader voedt<br />
nogthans dezelven; gaat gij dezelven niet zeer<br />
veel te boven? Aanmerkt de leliën des<br />
velds, hoe zij wasfen, zij arbeiden of fpinnen<br />
niet, en ik zegge u, dat ook Salomo in alle<br />
zijne heerlijkheid niet is bekleed geweest, gelijk<br />
een van dezen; indien nu God het gras,<br />
dat heden is en morgen in den oven wordt geworpen<br />
, alzo bekleedt, zal hij u niet veel meer<br />
kleeden, gij kleingeloovigen ? Uw hemelfche<br />
Vader weet, dat gij alle deze dingen behoeft<br />
en alle deze dingen zullen u toegeworpen<br />
worden."<br />
De Apostels.<br />
P A U L U S.<br />
Br. aan de Rom. VIII. 28. „ Wij weten,<br />
dat den geenen, die God lief hebben, alle dingen<br />
medewerken ten goede."<br />
Tweede Br. aan de Kor. IX. 6. „ Die fpaarzaam<br />
zaait, zal ook fpaarzaam maaijen, en die<br />
in zegeningen zaait , zal ook in zegeningen<br />
maaijen. 17, 18. God is magtig alle genade te<br />
* 9^,. dat<br />
doen overvloedig zijn in u: * op dat gij in algeftadig<br />
rui- . . . .<br />
men overvloed l<br />
e s a<br />
'' e<br />
tijd alle genoegzaamheid hebbende, tot<br />
hebbende, al- allen goede werk overvloedig moogt zijn."<br />
tijd in flaat<br />
moogt zijn om<br />
weldaaden te<br />
zaaijey. v
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 73<br />
P E T R U S .<br />
Eerjle Br. V. 7. „ Werpt alle uwe bekommernis<br />
op hem, want hij zorgt voor u."<br />
(Zie ook Joan. V. 17. Luc. XII. 6, 7. Rom.<br />
VIII. 31. a Thesf. III. 3. Hebr. XIII.<br />
5, 6.)<br />
Go^x geestlijke werking in den mensch.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. VI. 13. „ Leid ons niet<br />
in verzoekingen, maar verlos ons van den boozen."<br />
; JOANNES Evang. XV. 2. „ Alle rank, die<br />
in mij geen vrucht draagt, neemt hij weg, en<br />
ieder die vrucht draagt, reinigt hij, op dat zij<br />
meer vrucht dragen."<br />
P A u L u s.<br />
Br. aan de Eph. III. 14, 16. „ Om deze<br />
oorzaak buig ik mijne knieën tot den Vader<br />
onzes Heeren. Op dat hij u geve<br />
met kracht verfterkt te worden, door zijn geest<br />
naar den inwendigen mensch."<br />
Br. aan de Pkil. II. 13. „ Want het is God,<br />
die in u werkt, beiden het willen en het werken,<br />
naar zijn * welbehaagen." .* Coedertie.<br />
E 5 JA- refl<br />
heid.
74 n. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
J A c O B u s.<br />
Alg. Br. I. 5. „ Indien iemand van u wijsheid<br />
ontbreekt, dat hij ze van God begeere —<br />
en zij zal hem gegeven worden."<br />
(Zie verder Matth. XIII. 12. Rom. VIII. n.<br />
1. d. Eph. I. 16-18. Phil.Lc). KolVl.<br />
9, 10. 1 Thesf. V. 23. Hebr. XIII. 21.)<br />
Dat God fchepper is van het heelal, is eene<br />
waarheid, die ons reeds door Mozes geleerd<br />
wordt; het kristendom bevestigd dezelve en<br />
verklaart haar nog iets nader, door de bepaaling,<br />
dat alles uit niet is voortgekomen; zeer<br />
natuurlijk was zij een hoofddeel der prediking<br />
der Apostelen, en hierdoor ook is zij een wezenlijk<br />
leerftuk van het kristendom. Het was<br />
ter vernietiging der -afgoderij, niet genoeg, het<br />
beftaan van een God, Heer en Regeerer van<br />
alles te verkondigen; maar om het ongerijmde<br />
gevoelen tegen te gaan, als of die God, in het<br />
voortbrengen der waereld, zig van mindere<br />
Godheden bediend htdde, en dezen over zijn<br />
werk gefteld, waardoor zij mede een zekeren<br />
eerdienst waardig zouden zijn, moesten ook<br />
dien eenen God, als den eenigen Schepper der<br />
waereld, voordellen dan, daar deze waarheid<br />
mede een hoofdleering van denjoodfchen<br />
Godsdienst was, vinden wij weinig melding<br />
van denzelven gemaakt.<br />
De
II. HOOFMT. DE GELOOFSLEER. 75<br />
De onderhouding van het heelal, in zijn oorfprongïïjken<br />
ftaat, de zorg voor de inftandhouding<br />
en*" bewaring van ieder fchepzel, wordt<br />
door Jezus allertreffendst geleerd. Hij maakt<br />
ons opmerkzaam op die onderhouding, ook in<br />
de geringstgeachte fchepzelen , en leidt ons<br />
zelfs op, om hieruit optemaken, dat hij, zo<br />
veel te meer voor het grooter en gewigtiger<br />
zorgt.<br />
Zekerlijk indien wij in de fchriften desN.V.<br />
geene ftellige verzekeringen aantroffen, van<br />
Gods vaderlijke zorg voor, en bettuuring van<br />
den mensch, ten einde in zijne onontbeerlijke<br />
behoeften te voorzien, hem al dat goede te<br />
fchenken, voor welker genot hij vatbaar is, en<br />
doof allerleie lotsverwisfelingen en zedelijke<br />
middelen, tot zijne verordening opteleiden; de<br />
gefchiedenisfen der Joodfche en Kristelijke openbaaring<br />
zouden ons deze waarheid voldoende<br />
en overtuigend prediken. Ik zwijg van de wonderdaadige<br />
gebeurtenisfen, in dezelven vervat;<br />
zij zijn meer bewijzen van Gods almagt, dan<br />
van zijne voortduurende en beftendige zorg<br />
voor het menschdom. Dan, men leze de oude<br />
gefchiedenis, van Jofephs droom af, tot de opneming<br />
van Mozes uit het water. Men<br />
zal zien geene wonderwerken maar<br />
vrijwillige daaden van menfchen allen za-<br />
menloopende, om Gods groot ontwerp te voltooijen.<br />
Men befchouwe, uit dit zelfde oogs<br />
punt,
76 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
punt, de gefchiedenis van Jezus men zal<br />
zien, beiden Herodes en Pilatus tegen h«m vergaderd<br />
en zamengefpannen, om te doerf, 't geen<br />
Gods raad bepaalt hadt, dat gefcbieden zou.<br />
Kunt gij mijn vriend! zonder eene Voorzienigheid<br />
, dit verfchijnzel verklaaren ? Maar<br />
Jezus verzekert ons ook van het beftaan eener<br />
Voorzienigheid, die zig niet alleen over geheele<br />
volken, maar zelfs over jeder bijzonder mensch<br />
uitftrekt. Eerst bevestigt en toont hij, dat de<br />
Algoedheid zelfs voor de geringst fchijnende<br />
fchepzelen, eene tedere zorg draagt; hij herinnert<br />
tevens, dat God de fchepper is des menfchelijken<br />
ligchaams, en des levens; uit het<br />
eerfte leidt hij af, dat God, die voor het mindere<br />
zorgt, de voortreffelijkften zijner fchepzelen<br />
althans niet zal vergeeten; uit het laatfte,<br />
dat hij, die het leeven en het ligchaam fchonk,<br />
ook wel voor het nodige , ter onderhouding<br />
van beide, zal zorgen. 't Is waar: v<br />
Jezus<br />
en zijne Apostels bepaalen die zorg van God<br />
voornaamlijk tot het noodig ligchaamsonderhoud<br />
de eerfte fpreekt misfchien alleen tot<br />
zodanigen , welken vreesden , ter zaake van<br />
hem, hunne beroepen verlaatende, aan het nor<br />
dige gebrek te zullen lijden: maar bevat echtter<br />
zijne verzekering niet dezen regel, die in<br />
alle eeuwen geldt, dat Gods voorzienigheid ons<br />
voor veele onheilen bewaart, die eene getrouwe<br />
en ftandvastige betrachting onzer plichten<br />
ons
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 77<br />
ons zou kunnen berokkenen ? Kan men uit zijne<br />
verzekering niet mede dien regel afleiden;<br />
zorgt God voor het mindere, kleeding en voedzel,<br />
hoe veel meer voor onze gewigtiger belangen.<br />
Schoon wij den Jooden niet alle<br />
kennis van dit leerftuk kunnen weigeren, befchouwden<br />
zij echter de Voorzienigheid, als<br />
alleen en bijzonder werkzaam omtrent zijn uitverkoren<br />
volk, en deszelfs bijzondere belangen<br />
een denkbeeld, zeer natuurlijk uit<br />
hunne bekrompen begrippen wegens de Godheid<br />
voortvloeijende.<br />
De gefchiedenis van den Godsdienst van bijna<br />
alle volken, vertoont ons in alle eeuwen,<br />
het leerftuk eener zekere geestlijke werking van<br />
God in den mensch, als een algemeen aangenomen<br />
gevoelen. En zeer natuurlijk; iedere<br />
natie, het beftaan van eene Godheid geloovende,<br />
en in de kindsheid haarer reden zijnde,<br />
fchreef alles, welkers oorzaak niet terftond in<br />
't oog viel, aan eene onmiddelijke werking haarer<br />
Godheid toe: hoe veel meer dan zekere befluiten<br />
en voornemens, die de allergewigtigfte<br />
bedrijven ten gevolge hadden. De Jooden, wier<br />
Godsdienst een zekeren, gemeenzamen omgang<br />
tusfchen Jehovah en zijn volk voorftelde, hadden<br />
, van de vroegfte tijden der Mozaifche openbaaring<br />
af, zodanig eene Godlijke werking in<br />
den mensch, als eene onlochenbare waarheid<br />
aangenomen en erkend. En dit was bij hen<br />
geen
78 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
geen los opgeraapt denkbeeld; zij hadden ze<br />
ker bewijzen en voorbeelden genoeg, om het,<br />
als eene waarheid, vast te flellen: zelfs, vooral<br />
in hunne eerfte tijden, ftrekten zij deze wer<br />
king zoo ver uit, dat zij ook zondige voornee-<br />
*2&?ra.XIV. mens aan dezelve toefchreeven. * „ Dus<br />
„ porde Jehovah David, om zijn volk te tel-<br />
„ len," in 't kort Jehovah was het, die<br />
het kwaad zoo wel fchiep als den vreede maak<br />
te. Van hier dan ook, dat wij dit leer<br />
ftuk in de leer van Jezus, niet als eene onbe<br />
kende waarheid, maar als een aangenomen ge<br />
voelen, welk zij flegts nader bevestigt en van<br />
verkeerdheden zuivert, voorgedraagen vinden.<br />
De leer^van Jezus dan, fielt ons God voor,<br />
als, door eene onmiddelijke, maar tevens ze<br />
delijke werking, de oorzaak van onze toene<br />
ming in kennis, wijsheid, en waare deugd, bij<br />
aldien wij, van onzen kant, als het ware, met<br />
God hiertoe medewerken, (zie vooral Phil. II.<br />
12, 13.) hen, die alle kwade raadflagen<br />
aan de werking van een boozen geest toefchre-<br />
ven, leert zij, dat God magtig en gezind is,<br />
om ons van denzelven te verlosfen hun,<br />
die God zeiven als" den verzoeker befchouw-<br />
t Matth. VI. den, zegt zij': f „ God kan niet verzogt wor-<br />
e n m e t<br />
Jac I 1 " ^<br />
e t k w a a d e n<br />
^<br />
"ij<br />
z e<br />
lf verzoekt nie-<br />
„ mand." Overzien wij kortlijk, mijn vriend!<br />
het geen de leer van Jezus wegens God, zijne<br />
eigenfchappen en werken vervat, zodanig een<br />
over-
II. HOOGDST. DE GELOOFSLEER. 79<br />
overzicht zal ons des te beter in ftaat ftellen,<br />
om de kenmerken, van wezenlijkheid in dit leerftuk<br />
optefpooren. God is een Geest, die<br />
alle volmaaktheden bezit, welken met zijne<br />
geestlijke natuur overeenftemmen; hij is liefde<br />
zelve, en alleen heilig: hij is de Schepper, Onderhouder<br />
en Regeerer van het heelal: hij is de<br />
Vader van het gantfche menschdom en, in den<br />
verhevenften zin, van alle echte geloovigen:<br />
die voor zijne kinderen beftendig waakt en<br />
zorgt, den hardnekkigen langmoedig draagt,<br />
den berouw hebbende, zonder offers, genadig<br />
vergeeft; zonder wiens toelating of befchikking<br />
niets gebeurt, die de uitkomften onzer daaden<br />
beftuurt, ter bereiking van zijne oogmerken,<br />
en door eene zedelijke werking, den wel willenden<br />
geduurig verfterkt, aanfpoort en bemoedigt<br />
, in de bewandeling van den weg der<br />
deugd. Op deze weinige punten zal de<br />
leer van Jezus, aangaande deze waarheid uitkomen.<br />
De wijze van voordragt, zult gij gezien hebben,<br />
is zodanig, dat gij dit leerftuk eene voornaame<br />
plaats, in den reij der leeringen, niet<br />
kunt weigeren. De getuigenisfen, die ik aangevoerd<br />
heb, zijn duidelijk en voor ieder verftaanbaar.<br />
Zekerlijk, zij laten nog zeer veele<br />
vragen onbeandwoord over. Vergenoeg u intusfchen,<br />
met de denkbeelden die Jezus en zijne<br />
Apostels u van deze waarheden geven; en<br />
poog
8p H. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
poog op die grondflagen voorttebouwen. God<br />
is een geest. Zonder hetzelve laat zich<br />
geen God denken. God is liefde;<br />
hiervan overtuigt u iedere ademhaaling.<br />
God heeft uit niet de waereld gefchapen,<br />
op eene andere wijze kon zij' niet worden.<br />
God onderhoudt en regeert alles; zonder<br />
dit, zou alles weder in het niet vervallen<br />
God befchermt, en verzorgt en beftuurt den<br />
mensch; zonder eene Voorzienigheid, is<br />
het voortduurend beftaan van een fchepzel, ge<br />
lijk de mensch, voor mij een raadzel.<br />
God werkt in den mensch; ; zonder dit<br />
zal hij nimmer het doel van zijne verordening<br />
bereiken. • Maar wat is een geest, wat is<br />
liefde in God, wat fcheppen uit niet, wat is<br />
Gods voorzienigheid, waarin beftaat die • zede<br />
lijke werking? Ziet gij niet, dat gij op<br />
alle deze vraagen uwe onkunde kunt belijden;<br />
en, met dit alles, de leer van Jezus, over dit<br />
onderwerp, als duidelijk aannemen? —r- Mis-<br />
fchien zult gij, ten aanzien van het tweede ken<br />
merk: ftelligheid, bepaaldheid in de uitdruk<br />
king , aanmerken, dat gij dezelve in veele getui-<br />
genisfen gemist hebt. Dit erken.ik mede, voor<br />
al ten aanzien van waarheden die bij de Jooden<br />
bekend waren; maar tevens, heb ik, meer dan<br />
eens, aangemerkt, dat echter die waarheden<br />
tot het wezen van het kristendom behooren,<br />
om dat zij met anderen onaffcheidelijk verbon<br />
den,
Ih HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 81<br />
den, en in dezelven opgeflooten zijn, welken<br />
met allen mogelijken nadruk en op den meest<br />
beflisfchenden toon voorgedragen worden, en<br />
. uit dien hoofde onbetwistbaar wezenlijke leeringen<br />
bevatten. Dat God een Geest is, leert<br />
Jezus ftelligen beflisfchend, als eene waarheid,<br />
tot welkers openbaaring hij gezonden is; minder<br />
beflisfchend, en als eene bekende zaak,<br />
fpreekt hij over de Almacht en Alwetendheid;<br />
het laatfte is nogthans zo wezenlijk als het eerfte,<br />
om dat beiden met elkander onverbreeklijk<br />
verknocht zijn.<br />
Ten aanzien van den inhoud, zal ik uwe aandacht<br />
alleen vestigen op den ouderlingen zamenhang,<br />
en het verband van alle deze waarheden;<br />
en tevens op derzelver gefchiktheid, om het<br />
groote doel van het kristendom te bevorderen.<br />
Want, dat zij algemeen zijn, zonder eenige<br />
betrekking tot tijd, plaats en gelegenheid, blijkt<br />
genoegzaam uit derzelver natuur. Reeds<br />
meermaalen heb ik aangemerkt, dat de eigenfchappen<br />
van God op het naauwst aan eikanderen<br />
verknocht zijn. Is God een Geest, een<br />
volmaakte Geest; dan ftemmen onzichtbaarheid,<br />
eeuwigheid , almacht , alomtegenwoordigheid,<br />
alwetenheid en onveranderlijkheid volkomen<br />
met die eigenfchappen overeen. Zo rasch<br />
ik mij iets ftoflijks in de Godheid voorftel, legt<br />
die band verbroken. Is God een Geest;<br />
hoe juist hangt hier mede zijne liefde, en hei-<br />
F lig-
82 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
ligheid zamen ? Driften, of hartstogten, eene<br />
hieruit voortfpruitende eenzijdigheid, fchending<br />
der beloften, verzoeking van den mensch tot<br />
het kwaad, wreedheid of onbarmhartigheid —<br />
niets van dit alles kan in een zuiveren en volmaakten<br />
Geest plaats hebben. Uit Gods liefde<br />
en heiligheid kan ik ook de andere deugden<br />
, als wijsheid, barmhartigheid en regtvaardigheid<br />
afleiden: of liever zij liggen in dezelven<br />
opgeflooten. Een wezen, dat zodanige<br />
volmaaaktheden bezit, is het, ten hoogften,<br />
overeenkomftig, eene waereld te fcheppen,<br />
en in derzelver vorming alle zijne aanbiddelijke<br />
eigenfchappen, op het glansrijkfte ten<br />
toon' te fpreiden. • De waereld gefchaapen<br />
hebbende, behoort hij, op welk eene wijze<br />
ook, te zorgen, dat zijn werk in denzelfden<br />
ftaat blijft voortduuren, tot het. oogenblik van<br />
deszelfs flooping. Dus behoort hij nog<br />
meer voor den mensch te zorgen, die, volgens<br />
zijne natuur , boven alle andere redenlooze<br />
fchepzelen, Gods vaderlijke zorg behoeft; uit<br />
hoofde van zijne voortreffelijkheid boven dezelven<br />
, die zorg het meest verdient, en die, een<br />
vrijwerkend wezen zijnde, zonder verlies dier<br />
vrijheid, door geene algemeene wetten geheel<br />
geregeerd kan worden. Zonder eene zedelijke<br />
werking in den mensch, kan ik mij, van<br />
den eenen kant, geene Voorzienigheid voorftellen;<br />
van de andere zijde, van den mensch, geene
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 83<br />
ne toeneming in zedelijke volkomenheid verwachten.<br />
Men moge uit het eerfte afleiden,<br />
dat de mensch in veele gevallen niet vrij werkt*<br />
Wij willen dit voor een oogenblik eens toegeven<br />
(fchoon wij voor ons eene zedelijke vrijheid<br />
met Gods zedelijke werking wel beftaanbaar<br />
oordeelen) Wat volgt dan hieruit? Zo de<br />
daad goed is, mist de mensch zijn regt op vergelding.<br />
Maar dit regt is behalven dat, een<br />
onmoogeüjk wezen. Zo de daad kwaad is ?...»<br />
God verzoekt niemand ten kwade. En<br />
wat het laatfte betreft; de zedenlijke werking<br />
is, voor den mensch, ten aanzien zijner deugd,<br />
hetzelfde, als de opvoeding voor een kind,<br />
met opzich op alle, volftrekt onontbeerelijke<br />
kundigheden. Vergelijken wij eindelijk alle<br />
Gods werken met alle zijne eigenfchappen.<br />
Wij vinden zulk een-onverbreekbaar verband<br />
tusfchen beiden, dat wij genoodzaakt zijn te<br />
erkennen, dat zodanige werken alleen zodanig<br />
een God waardig zijn; dat wij in dezelven alle<br />
zijne volmaaktheden kunnen doorzien en verftaan,<br />
en dat wij, zonder die volmaaktheden,<br />
ons geen fchepper, onderhouder en beftuurer<br />
van alles, wat beftaat, kunnen voordellen. —<br />
Is het groote doel van den kristelijken Godsdienst,<br />
den mensch geluk 'en volkomenheid te<br />
bezorgen, en bevat deszelfs natuur alles, wat<br />
hiertoe nodig zij, dan moet ook de voorgedraagen<br />
leer eigenaartig hiertoe medewerken ,<br />
F 2 zal
§4 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
zal zij tot het wezen van het kristendom behooren.<br />
Ja, mijn vriend! dank God voor<br />
de nadere bevestiging en ophelderingen, welken<br />
hij u, ten aanzien dezer allergewigtigfte<br />
waarheden, heeft gegeven: zonder welken geen<br />
geluk of deugd voor u moogelijk zouden zijn.<br />
Zonder het geloof aan één God, als den Schepper<br />
der waereld, aan eene Voorzienigheid , aan<br />
zijne zedelijke werkingen, is het met beiden<br />
gedaan. Verbeeld u eene waereld aan het blind<br />
geval overgelaaten, of het uitwerkzel van eene<br />
toevallige zamenvoeging en vermenging van<br />
ftofdeelen ——- verbeeld u een God zonder menfchenliefde<br />
en zedelijke volmaaktheid verbeeld<br />
u u zeiven aan de laagen en bedriegerijen<br />
van booswigten, aan het geweld van onderdrukkeren<br />
, aan de mishandelingen van dwingelanden,<br />
aan alle rampen, die de natuur kan<br />
voortbrengen, hulploos overgegeven verbeeld<br />
u, ten prooi aan de kracht der verzoekingen,<br />
aan den voortfleependen ftroom van<br />
woedende driften, en onvermogend om dezelven<br />
het hoofd te bieden kunt gij bij deze beelden<br />
u eenige zielevrede, eenige vordering in<br />
zedelijke volkomenheid als mogelijk voorftellen ?<br />
Eene Stoicijnfche gevoelloosheid moge den Godlochenaar<br />
in ftaat {tellen, om de rampen dezes<br />
levens kloekmoedig te ondergaan, hem wapenen<br />
en verharden tegen de pijlen des onge-<br />
vals. Eene gezuiverde zelfsliefde moge<br />
hem
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. §5<br />
hem leeren, zig te hoeden voor zodanige buitenfporigheden,die<br />
hem veragting en fmart kunnen<br />
berokkenen, en zig toeleggen op de betrachting<br />
dier pligten, die hem de achting en<br />
genegenheid zijner tijdgenooten verzekeren ;<br />
maar is ftompe gevoelloosheid waar genoegen,<br />
zielftreelend geluk ? Even weinig als, geen kwaad<br />
te doen, deugd, zedelijke volkomenheid in den<br />
mensch zou kunnen wezen. _ Stel u daartegen<br />
een Wezen voor, wel voor uwe zinnen onbereikbaar,<br />
maar dat echter geen oogenblik u uit<br />
het oog verliest, dat de hoogfte magt met de<br />
uitgebreidfte liefde, eene onbegrensde wetenfchap<br />
met de aanbiddelijkfte wijsheid, eene<br />
paallooze vergeeflijkheid met eene onveranderlijke<br />
liefde tot orde en heiligheid vereenigt. »<br />
Denk, na dit alles, dat juist dit wezen uw<br />
Schepper Onderhouder, uw Vader is een<br />
Vader die ieder oogenblik voor uw zorgt, u<br />
geleidt en befluurt; zonder wiens toelaating en<br />
befchikking u niets gebeurt. Zoudt gij,<br />
bij zodanige voorflellingen, geene rust, geen<br />
troost, geen waar genoegen vinden? Nog<br />
eens, dank God, voor het geloof dezer waarheden?<br />
Dit herinnert u, in voorfpoed, dat<br />
aardsch geluk ook een gefchenk van God is;<br />
en hoe zeer veraangenaamt dit denkbeeld des',<br />
zelfs genot!. Hoe gerust en veilig bezit en<br />
fmaakt.gij dien zegen l een alziend oog bewaakt<br />
eene onweêrflaanbare magt. bevei-<br />
F<br />
3 list
86 II. HOOFDST. DJJ GELOOFSLEER.<br />
ligt eene volmaakte wijsheid en onveranderlijke<br />
liefde zorgen voor u en uwe waare belangen.<br />
Zoudt gij vrees of onrust kennen, daar<br />
gij onder de hoede zijt van, en overfchaduwd<br />
wordt door hem, die waerelden uit het niet ten<br />
voorfchijn bragt, en dingen die niet zijn, roept,<br />
als of zij waren; ,, die harten van menfchen,<br />
„ van koningen leidt als waterbeeken." •<br />
En nu, rampen beftormen u; is wel een onder<br />
dezen, door God niet toegelaaten, of wel toegezonden?<br />
Maar, het zij toelaaten, ofbefchikking;<br />
is wel een onder dezen, met welken God<br />
de bevordering van ons waar geluk niet bedoelt?<br />
Neen kristen! geloof in God, als een<br />
allervolmaaktst Wezen — als uw Schepper, verzorger<br />
en beftuurer, en „ al veranderde<br />
„ dan de aarde haare plaats, en al werden de<br />
„ bergen verzet in 't hart der zee " Uw<br />
hart zal niet ontroerd worden. Het geloof<br />
in één God, gelijk de leer van Jezus ons<br />
hem voorfielt, wekt tevens alle edele en natuurlijke<br />
driften in den mensch op, die eenigen invloed<br />
op zijne verrigtingen hebben, en hem<br />
tot drijfveeren zijner zedelijke volmaaking verflrekken.<br />
Hier noopt hem dankbaarheid (dit,<br />
den nog onbedorven mensch zo eigen, gevoel)<br />
om de menigvuldige en onwaardeerbare weldaaden<br />
van God, tot dat oogmerk, waartoe dezelven<br />
hem gefchonken zijn, ter veredeling en<br />
verbetering zijner geest- en ligchaamsvermo-<br />
gens,
IL HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 87<br />
gens , zorgvuldig aanteleggen. De gedachte<br />
alleen, dat zij gefchenken van God zijn, dooft<br />
ieder opwellende trek tot een ongeregeld misbruik,<br />
dat beide ziels- en ligchaamskragten verlamt<br />
en ontzenuwt. De echte dankbaarheid heiraat<br />
bij hem, in zijne goederen ter bewaaring<br />
zijzer gezondheid, en ter befchaaving van zijn<br />
geest te bebruiken. lederen mensch is eene<br />
zucht ter navolging ingefchaapen. Deze openbaart<br />
zich het tekst in de kindschheid, blijft<br />
echter ons geheel leven door werkzaam , bepaalt<br />
voornaamlijk ons karakter, en is de drijfveer<br />
van de meeste daaden. Hoe weinig nu<br />
ook de handelwijze van God, in het algemeen,<br />
ons ten voorbedde kan (trekken, dewijl hij in<br />
geheel andere betrekkingen tot ons ftaat, dan<br />
wij tot hem en tot eikanderen, echter is zijne<br />
zedelijke volmaaktheid en algemeene weldadigheid<br />
en liefde, zijne beftendige zorg voor ons<br />
tijdelijk en eeuwig welzijn, in een bepaalden<br />
zin, voor den mensch navolgbaar en navolgenswaardig.<br />
Eene leer dan, die ons de gezondfte<br />
denkbeelden geeft van Gods beminnelijke eigenfchappen<br />
, kan niet nalaten , met opregte<br />
harten geloofd wordende, ons, ter volmaking<br />
onzer natuur, en ter betragting van alles, wat<br />
liefde, weldadigheid, toegeeflijkheid en zorgvuldigheid,<br />
omtrent anderen en hunne belangen,<br />
van ons vorderen, opteleiden en aantefpooren.<br />
Wat toch was, van alle eeuwen, de<br />
F 4 hoofd-
8S II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
hoofdbron van onverdraagzaamheid en vervolgzucht?<br />
Bekrompen denkbeelden van de Godheid.<br />
En zouden dan gezuiverder en beminnelijker<br />
voorftellingen onze harten niet in een<br />
warmen gloed van menfchenliefde ontvonken?<br />
Nog eene drift beheerscht den mensch, die<br />
welgeleid en op waardige voorwerpen bepaald,<br />
dikwijls de verhevenfte deugd uitwerkt. Ik<br />
meen gevoel van zijne waarde. Zie dit gevoel<br />
werkzaam in hem, die uit een verachten ftaat,<br />
tot aanzienlijke posten wordt verheven! fchaamt<br />
hij zich nu niet dier geringe bezigheden, welken<br />
hij.voorheen met vermaak verrigtte? Dan,<br />
wat zijn alle koningrijken der aarde met derzelver<br />
heerlijkheid, bij den eernaam van kind<br />
van den grooten Schepper des Heelals, den<br />
Koning der Koningen! hoe zielverheffend, hoe<br />
grootsch is het denkbeeld; „ mijn ligchaam is<br />
een tempel van Gods Geest, eene woning der<br />
Godheid, die hemel en aarde vervult, die in<br />
geene tempelen, met handen gemaakt , hoe<br />
prachtig en heerlijk, wil woonen! bezef die<br />
waardigheid levendig en in hare gantfche uitgeftrektheid;<br />
hoe laag, verachtelijk en vernederend<br />
voor uwe waarde zal de zonde u voorkomen!<br />
hoe vuurig, zult gij de deugd aankleven<br />
, als het eenig middel, om uwen rang waardig<br />
te worden! Hij toch, die zijne waardigheid<br />
, door laagheden ontëert, maakt zijne fchande<br />
des. te zichtbaarer, naar mate hij hoger is<br />
ver-
II. HOOFDST. DF, GELOOFSLEER. 89<br />
verheven. Denk eindelijk, bij dit alles,<br />
dat de ftaat, waarin gij u bevindt, u door de<br />
Voorzienigheid is toegefchikt, met oogmerk,<br />
om 11 veelVuldige gelegenheden en aanleidingen<br />
, ter beö'effening van plichten, die uwe natuur<br />
kujmen volmaaken, te verfchaffen. Dat<br />
die Voorzienigheid u uit alle drukkende ongelegenheden<br />
, waarin eene getrouwe plichtsbetrachting<br />
u zou kunnen ftorten, kan, en ver-<br />
eischt haar oogmerk zulks, zal verlosfen<br />
dat zij u niet boven vermogen zal beproeven,<br />
en bij de verzoeking uitkomst geven • dat<br />
God niet alleen het werken, maar ook het beftendig<br />
willen in u zal werken, wanneer gij<br />
met eerbied en zorgvuldigheid uwe eigen zaligheid<br />
tracht uittewerken ! l<br />
ftel u dit alles gemoedelijk<br />
voor, en zal dan de volmaaking uwer<br />
natuur u niet de aangenaamfie plicht worden?<br />
Zullen zodanige gedachten niet het vermogen<br />
der verzoekingen verzwakken, den invloed der<br />
verleidingen verflaauwen? Zal vrees voor onheilen<br />
u nu wel van uwen plicht kunnen aftrekken?<br />
Zal dit geloof in u niet een edelen<br />
moed ontvonken, en eene onverzettelijke ftandvastigheid,<br />
bij alle gevaaren en hinderpaalen, inboezemen?<br />
Zal het u niet in een blaakenden<br />
ijver doen ontbranden, om toch voor uw eigen<br />
zedelijk welzijn geen minder zorg te dragen, dan<br />
God? Een ligtzinnig fpotter moge dit al-<br />
fcs vrome dweperij noemen; gij, mijn vriend 1<br />
F 5 zijt
QO II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
zijt gelukkig, indien gij u de Godheid en hare<br />
werken in dit licht even waarin de leer<br />
van Jezus u dezelven vertoont geftadig<br />
voorftellende, ook zodanige aandoeningen gewaarwordt,<br />
en hier mede overeenkomftige befluiten<br />
vormt. Op deze wijze kan dan het<br />
geloof aan de voorgeftelde waarheden den grootften<br />
invloed op ons geluk en onze deugd hebben<br />
, de groote oogmerken van het kristendom<br />
bevorderen, en hier door een voornaamen rang<br />
onder deszelfs wezenlijke leeringen bekleeden.<br />
A F D E E L I N G III.<br />
JEZUS KRISTUS.<br />
Wanneer gij, vriend der waarheid! mijne<br />
bovengemaakte, verklaaringen van de kenmerken,<br />
die een wezenlijk leerftuk van het kristendom<br />
onderfcheiden, wel in het oog hebt gehouden,<br />
zult gij, in deze afdeeling, geene beflisfching<br />
der gefchillen , die de kristenheid,<br />
ten aanzien van de onderwerpen, welken wij<br />
thans gaan befchouwen, zo jammerlijk verdeelen,<br />
van mij vorderen of verwachten. Gelukkig<br />
voor uwe rust en deugd; •—- de bijzonderheden<br />
, waaromtrent de meeste twisten plaats<br />
hebben, behooren tot het wezen van het kristendom<br />
geenzins. Zij behelzen , of, enkel<br />
mensch-
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 91<br />
menschlijke verldaaringen, van alle Godlijk gezag<br />
verfteken, of, leerftelzelen, gegrond op<br />
uitfpraaken der H. S., die alle kenmerken van<br />
wezenlijkheid misfchen. Vergeet dan, voor<br />
die oogenblikken, welke gij aan de lezing van<br />
dit gefchrift toewijdt, alles, wat de kristenheid,<br />
tot hiertoe, zoo droevig vaneenfcheurt,<br />
alle bijvoegzelen en toevalligheden, om alleen<br />
het wezen der leer van Jezus natefpooren.<br />
Alles, wat Jezus wegens zijn perfoon en zijne<br />
waardigheid geleerd heeft, kan tot deze drie<br />
hoofdpunten gevoeglijk gebragt worden. Vooreetst;<br />
wat hij voor het menschdom geweest is:<br />
ten anderen; wat hij voor het menschdom nog<br />
is. Eindelijk; wat hij in een toekomende huis-<br />
houding voor het menschdom zal wezen.<br />
In deze drie betrekkingen, zullen wij den Heiland<br />
befchouwen, en zijne leer, betreffende dezelven,<br />
woordelijk voordragen.<br />
& ï.<br />
Wat y ezus Kristus voor het menschdom<br />
geweest zij.<br />
Zoon en afgezant van God.<br />
G O D.<br />
MATTHEUS Evang. III. 17. , „ Deze is<br />
mijn
ps. II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
mijn zoon, mijn geliefde, in welken ik mijn<br />
welbehagen heb."<br />
MATTHEUS 'Evang. XVII. 8. „ Deze<br />
is mijn geliefde Zoon, in den welken ik mijn<br />
. * Jezus Kris- welbehagen heb, hoort hem."<br />
tus heeft, op<br />
last van God,<br />
deszelfs welke- J E Z U S<br />
hagen, dal genade<br />
en waarheid<br />
vervat, JOANNES Evang. XII. AQ, 50. „ Ik heb uit<br />
fvTalZt<br />
m<br />
? Z d v e n n i e t<br />
maar de Vader, die<br />
den wil van mij gezonden heeft, heeft mij een gebod ge-<br />
^•1^'. * Z<br />
^<br />
geven,bekend<br />
E n i k<br />
e n en W a t ik<br />
zal.<br />
weet, dat zijn gebod, het eeuwige le-<br />
ë<br />
akt<br />
hTeft<br />
i S<br />
'<br />
g e e<br />
" i k d a n f r e e k<br />
P ' datfpreekik<br />
a l z o<br />
t Dezewoor- '<br />
§ e l i k<br />
J<br />
m i<br />
J<br />
d e V a d e r<br />
gezegd heeft."<br />
den fchijnen , LUCAS Evang. XXII. 70. „ En zij zeiden<br />
S PS° r<br />
a l k : Z i j t § i j d a n d e Z o o n v a n G o d ? E n hi<br />
ge' J zei'<br />
fprooken; de tot hen: gij zegt dat ik het ben."<br />
uogthans komen<br />
zij mij<br />
voor, als eene De Apostels.<br />
aanmerking<br />
vnn den Evan- T<br />
geKst.-Ech- J O A N N E S .<br />
ter wat men<br />
ï5£ e<br />
E v m g L I ?<br />
D e w e t i s d o o r M<br />
doet ' - * " °zes<br />
tveinig ter za gegeven: de genade en waarheid is door Jezus<br />
|f e<br />
- Kristus geworden."<br />
** Die gelooft, „ T r T<br />
dat J. K. de Evang. III. 34, 35, 36. f ,, Die God gezon-<br />
Zoon van God den heeft, fpreekt de woorden Gods. De Va-<br />
%lrf U<br />
als e<br />
Go n<br />
d^ 1<br />
. h e e f t d e n Z o o n l i e f<br />
' e<br />
n heeft alle dingen<br />
gehoorzaamd in zijn hand gegeven. ** Die in den Zoon gemoet<br />
worden. . .<br />
looft
IL HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 93<br />
looft heeft het eeuwige leven, maar die den<br />
Zoon ongehoorzaam is zal het leven niet zien 5<br />
maar de toorn Gods blijft op hem."<br />
P A U L U S.<br />
Br. aan de Hehr. I. 1. „ God heeft<br />
gefproken door den Zoon."<br />
P E T R U S .<br />
Tweede Br. I. 17, 18. „ Want hij (Jezus)<br />
heeft van God den Vader eer en heerlijkheid<br />
ontvangen; als zodanig eene ftem van de hoogwaardige<br />
heerlijkheid, tot hem gebragt wierd:<br />
deze is mijn geliefde Zoon, in den welken ik<br />
mijn welbehagen heb. En deze ftem hebben<br />
wij gehoord." •<br />
(Zie verder Matth. XI. 27. Joan. VI. 29, 38.<br />
VIL 16, 29. 1 Joan. IV. 14, 15. Hebr. II.<br />
3> 4-)<br />
GOD, JEZUS en de APOSTELS fpreken hier<br />
allen hetzelfde getuigenis, dat onze Meester een<br />
Zoon en afgezant van God is. Ons wordt<br />
geboden, dit te gelooven, en aan dit geloof<br />
wordt de verkrijging der Evangelifche heilgoederen<br />
verbonden. (Joan. III. 36. Matth. XVII.<br />
5.) Deze waarheid, dat Jezus de Zoon van<br />
God is, is het juist, voor welke hij als een<br />
Mar-
94 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
Martelaar is geftorven. (Luc. XXII. 70.) Immers,<br />
alleen op derzelver belijdenis, werd hij<br />
ter dood veroordeeld.<br />
Maar wat is Zoon van God? Juist dit<br />
is de twistappel; dan, laat ik u ook vragen<br />
, wat is een geest, op God toegepast ? •<br />
Wij beiden moeten andwoorden; wij weien het<br />
niet. En nogthans zijn beiden wezenlijke<br />
leerftukken, ja, mijn vriend! datjezus de<br />
Zoon van God is, moeten wij gelooven, (fchoon<br />
wij wel de woorden, maar de zaak geenzins<br />
begrijpen) en dit, om aan de Godlijkheid zijner<br />
zending, en de waarachtigheid zijner leer<br />
den fterkften fteun te geven. —— Er zijn ook<br />
andere redenen voor de noodzaaklijkheid van<br />
dit geloof; maar zij kunnen in deze §. in geene<br />
* Joan. XII. aanmerking komen. * Hiertoe gebruikt Je-<br />
4P> 5°. zus deze waarheid, en indien wij ook dezelve<br />
hiertoe bezigen, zal zij ons tot het grootfte nut<br />
verftrekken. Wat meer is, God zelve ftelt ons<br />
f Matth. deze leer van dien kant voor; hij zegt; f deze<br />
XVII. 5. j s mij n ggiiejde Zoon hoort hem. De<br />
leer welke Jezus verkondigd heeft, is niet zijne<br />
eigene, niet door hem alleen uitgevonden.<br />
Zij is geheel en al de leer van God. Jezus<br />
heeft zich volftrekt niet kunnen bedriegen in<br />
zijn gevoelens, dat het geen hij gepredikt heeft,<br />
Gods welbehagen vervat: immers hij is Gods<br />
Zoon een Zoon, die alle de liefde en al<br />
het vertrouwen van zijn Vader bezit: Gij,<br />
mijn
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 95<br />
mijn vriend! zoudt immers ook den Zoon eenes<br />
Menfchen, die de liefde en het vertrouwen zijnes<br />
Vaders had , oneindig zekerer gelooven,<br />
dan zijn dienstknegt. Op God en Jezus geldt<br />
dit nog veel fterker. Is Jezus de Zoon<br />
van God, hoe veel fterker wordt dan de verplichting<br />
om hem te gelooven en te gehoorzamen!<br />
Om deze reden, is de aanmerking van<br />
Jezus ten vollen gegrond: „ die mij verwerpt,<br />
verwerpt hem, die mij gezonden heeft." Als<br />
ook het zeggen van den H. Joannes : „ die<br />
den Zoon loochent, loochent ook den Vader."<br />
Tot een ander bewijs, geldt ook hier het geen<br />
Paulus voorftelt; * „ als iemand de wet van * Hebr.X.<br />
„ Mozes heeft te niet gedaan, deze fterft -\zon- l S,<br />
z^jf. v<br />
„ der barmhartigheid, hoe veel te zwaarer ftraf fchoTmng'<br />
„ zal hij waardig geacht worden, die den Zoon<br />
„ van God vertreeden heeft." Deze laatfte<br />
woorden leeren ons, dat, was het ftrafwaardig<br />
bij God, de wet van Mozes, die flegts zijn<br />
dienstknecht was, te overtreden; het oneindig<br />
ftrafwaardiger ten eenigen dage zal geoordeeld<br />
worden, Jezus niet t=e willen gelooven en gehoorzamen,<br />
om dat hij de Zoon van God is. —<br />
Welke verfchillende begrippen men dan ook van<br />
deze benaaming: Zoon van God,moge vormen;<br />
ieder toch, die den naam van een kristen wil<br />
waardig worden, moet van deze hoedanigheid<br />
zulke verhevene denkbeelden koesteren, dat hij<br />
Jezus als een onfeilbaar afgezant van God aanmerkt<br />
,
p6 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.*<br />
merkt, gezonden, om ons den wil en het wel*<br />
behagen des Allerhooglten te verkondigen; dat<br />
hij alle de uitfpraaken van Jezus, dit punt betreffende<br />
, van even dezelfde waarde, van even<br />
hetzelfde gezag oordeelt, als of God tot hem<br />
zeiven onmiddelijk had gefprooken. Van dezen<br />
kant, is deze waarheid, voor ons, ten<br />
uitterften belangrijk; dan, wat men ook uitdenke,<br />
om dezelve en de wijze hoe? té verklaaren;<br />
niets van dit alles, hoe waarachtig<br />
en gegrond ook kan aan dezelve, uit dit<br />
oogpunt befchouwd, eenig meerder gewigt bijzetten.<br />
Verlosfer van het Menschdom door zijn lijden<br />
en fterven.<br />
JEZUS.<br />
MATTHEUS Evang. XX. 28. „ De Zoon des<br />
menfchen is gekomen om zijne ziel te ge-<br />
* Ten nutte ven, tot een rantzoen * voor velen."<br />
JOANNES Evang. X. 15.<br />
leven voor de fchapen."<br />
„ Ik ftel mijn<br />
f Beteekent MATTHEUS Evang. XXVI. 28- „ Dit f is<br />
M I N<br />
§ Verhonds J<br />
b l o e d<br />
'<br />
h e t b l o e d d e s<br />
Nieuwen § Testaments,<br />
welk voor velen vergoten wordt, ter vergeving<br />
der zonden."<br />
JOANNES Evang. XIV. 31. „Op dat de waereld<br />
wete, dat ik den Vader lief heb, en alzo<br />
doe,
ÏI. HóÓFDST. DÊ GELOOFSLEER, gf<br />
doe, gelijk mij de Vader geboden heeft, ftaat<br />
op * laat ons van hier gaan." * De echte<br />
(Zie verder Joan. VI. 5, XV. **- r 30 . S^XS<br />
dezer woor»<br />
JOANNES de dooier. den, is deze of<br />
r<br />
dergelijke uitbreiding:<br />
laai<br />
- JOANNES Evang. I. 20. „ Ziet het lam Gods, on<br />
l n<br />
, aar<br />
dat de zonden der'waereld wegneemt,"<br />
:<br />
gaan (o^zoo<br />
deze woorden<br />
De Apostelu<br />
m<br />
t e<br />
,V er[t<br />
l g<br />
vanheiPaasch-<br />
• feest zijn ge-<br />
P E T R U S . fproken, laat<br />
ons naar Get-<br />
' femané ver-<br />
Eer He Br. I. 18, 19. „ Wetende, dat gij *reMen)u>aar<br />
^ , ,. .. „ het lijden en<br />
met door verganghjke dingen, zilver of goud, de dood,welke<br />
verlost zijt, van uwe vorige ijdele wandelin- de Vader mij<br />
gen Maar door het dierbaar bloed van tifSlt<br />
Kristus, als van een onbeflraffelijk en onbevlekt ten.<br />
lam."<br />
"<br />
Ir<br />
- 21<br />
? H- 5, Dewijl ook Kristus<br />
voor ons geleeden heeft, ons een exempel nalaatende<br />
die zelve onze zonden f gedra- f Weggedragen<br />
heeft in zijn ligchaam op het hout, op dat S e>l<br />
'<br />
wij de zonden afgeflorven zijnde der geregtigheid<br />
leven zouden."<br />
P A u L u s.<br />
7? J T> TTT § Liever; vet-<br />
Br. aan de Rom. III. 25, 26. „ Welken zoening in<br />
(Kristus) God voor gefield heeft § tot eene ver-' zijn bloed doof<br />
r<br />
het geloof.<br />
Z0ê-
98 E. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
zoening door het geloof in zijn bloed; tot eene<br />
\enheid. tie<br />
~ b e t o o n i n v a n z i n e<br />
S J * regtv aardigheid , door de<br />
vergeving der zonden, die te voren gefchied<br />
zijn, onder de verdraagzaamheid van God: tot<br />
eene betooning van zijne regtvaardigheid, in<br />
f Genadig. d e z e n tegenwoordigen tijd: op dat hij f regt-<br />
v a a r d i<br />
weende' ^' £ Z I E N<br />
J' § regtv aar digend den geenen,<br />
die uit het geloof in Jezus is."<br />
Br. aan de Rom. V. 8. „ God bevestigt<br />
zijne liefde tegen ons, dat Kristus voor ons geftorven<br />
is, als wij nog zondaars waren."<br />
Tweede Br. aan de Kor. V. 15, 18, 19, 21.—<br />
„ En hij is voor alle geftorven, op dat de geene<br />
die leven, niet meer zich zeiven zouden leven<br />
, maar dien, die voor hen geftorven en opgewekt<br />
is. En alle deze dingen zijn uit<br />
God, die ons met zich zeiven verzoend heeft,<br />
door Jezus Kristus. Want God was is in<br />
Kristus, de waereld met zich zeiven verzoenende<br />
, haare zonden haar niet toerekenende.<br />
Dien die geene zonden gekend heeft, heeft hij<br />
zonde voor ons gemaakt, op dat wij zouden<br />
** d. i. Eene worden ** regtvaardigheid Gods in hem."<br />
regtv aardig- D , „ ^T _ ,.„ ,<br />
heid, die Gf>-<br />
B r<br />
'<br />
a a n d e R o m<br />
- V<br />
- :<br />
9' »<br />
G E L L<br />
J<br />
K DO01<br />
" &<br />
de welbehaa- ongehoorzaamheid van eenen mensch velen tot<br />
gelijk is, zondaaren gefield zijn; alzo ook zullen door de<br />
gehoorzaamheid van eenen veelen tot regtvaardigen<br />
gefield worden."<br />
Br. aan de Hebr. X. 8—10. „ Als hij te<br />
voren gezegd hadt, flagtoffer en offer voor de<br />
zon-
Ü HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 99<br />
Sonde hebt gij niet gewild; toen fprak hij; zie,<br />
ik kom, om uwen wil te doen 6 God! * in * Door, of vol*<br />
welken wil wij f geheiligd zijn, door de offer- S'- -<br />
hande des ligchaams van Jezus Kristus." J^retnigT<br />
Br. aan de Eph. V. 2. „ Gelijk ook Kristus<br />
ons heeft lief gehad, en zich zeiven ons<br />
overgegeven tot eene offerhande en flagtoffer<br />
Gode."<br />
Br. aan Tit. II. 14. „ Die zich zelVen voor<br />
ons overgegeven heeft, op dat hij ons zou verlosfen<br />
van alle ongeregtigheid, en zich zeiven<br />
een eigen volk reinigen ijverig in goede werken."<br />
Br. aan de Hebr. V. 9. „ En geheiligd zijnde<br />
is hij allen die hem gehoorzaam zijn, eene<br />
oorzaak der eeuwige zaligheid geworden*"<br />
J O A N N E Si<br />
Evang. III. 16. „ Alzo lief heeft God de<br />
Waereld gehad, dat hij zijn eeniggeboren Zoori<br />
heeft gegeven op dat een iegelijk, die in hem<br />
gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven<br />
hebbe."<br />
Eerjle Br. II. 1, 2. „ Indien iemand gezondigt<br />
heeft, wij hebben een voorfpraak bij den<br />
Vader, Jezus Kristus, ** den regtvaardigen: ** Qenbxrnï»<br />
en hij is een verzoening voor onze zonden." hartigm.<br />
III. 16. ,, Hier aan hebben wij de<br />
liefde gekend, dat hij zijn leven voor ons ge*<br />
fteld heeft»"<br />
G 2. Eer*
ioo II. HÖOEDST. DE GELOOFSLEER*<br />
' Eerfte Br. IV. 9, 10. „ Hierin is de liefde<br />
van God tegen ons geopenbaard, dat God zijn<br />
eeniggebooren Zoon gezonden heeft in de wae-<br />
, reld, op dat wij zouden leven door hem: hierin<br />
is de liefde, niet dat wij God lief gehad hebben<br />
, maar dat hij ons heeft lief gehad en zijn<br />
Zoon gezonden tot een verzoening voor onze<br />
zonden."<br />
w o r d e n ><br />
* De zonde te<br />
J A C 0 B U S.<br />
Br. V. 15, 20. „ En het gebed des geloofs<br />
zal den zieken behouden. En zo hij zonden<br />
zal gedaan hebben, het' zal | hem vergeven<br />
D e<br />
g ee<br />
n •> die een zondaar van<br />
bedekken is de'dwaaling zijnes wegs bekeerd, zal een ziele<br />
hetzeirde als, v a n jen dood behouden en zal * meniste der<br />
de zonde uit-<br />
ü<br />
tewisfen of te zonden bedekken."<br />
verzoenen (Zie verder Hand. IV, 12. XIII. 39. Rom.<br />
(zie Pfalm _ T T T T „ ,<br />
XXXII. 1. VID. 10, 33. V. 2, 6, 7. 1 Kor. XV. 3.<br />
vergel. met<br />
l<br />
}ZHiJ2<br />
Eph. L 7. Phil. II. 8. Gal. II. 20. Eph.<br />
V<br />
- 2<br />
*> '*7. 1 Tim. II. 5, 6. Hebr. IX. 26,<br />
de woorden 28. Tit. III. 4. Gal. I. 4. Hebr. I. 3. VII.<br />
1<br />
3 E<br />
° flB<br />
- I' 7 3 9-)<br />
zijne pogingen •<br />
verbete- •<br />
ringe zijnes T T. . .. .<br />
i e r z l c t<br />
broeders, het " g'J? vriend der waarheid! eene vermiddelzijn,<br />
zameling van uitfpraaken van Jezus en zijne<br />
waardoor een « .. , . .<br />
menigte van A 0 S t e l e n<br />
P 5 mgerigt, om u een duidelijk denk-<br />
zonden wordt beeld te geven , van de verlosfing van het<br />
v e r<br />
* e v e n<br />
' mensch-
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER, IOI<br />
menschdom door Kristus s en inzonderheid ,<br />
door deszelfs dood. Zorgvuldig heb ik alle<br />
zodanigen bij een gebragt, die regtftreeksch ook<br />
op ons kunnen toegepast worden. Alleen zuiken<br />
heb ik achterweg gelaaten, die op plaatslijke<br />
omftandigheden betrekking hebben; als:<br />
b. v. de vernietiging van alle zoenofferhanden,<br />
zo wel van Heidenen als van Jooden en van den<br />
geheelen plegtigen Godsdienst van Mozes<br />
de inlijving der Heidenen in.de kerk van Gód,<br />
waardoor deze met de Jooden vereenigd en derzelfde<br />
voorregten deelachtig wierden, en dergel.<br />
, mede aan den dood van Kristus verfchuldigde<br />
heilgoederen, in welker nutte en gelukkige<br />
gevolgen, wij zeker dee.len, maar die,<br />
regtftreeksch, voor ons geeirgewigt hebben. —<br />
Welaan dan,, laten wij zo onzijdig, als of wij<br />
nimmer eenige menschlijke verklaring over deze<br />
leer gelezen hadden, de, waarhedenKspfpooren,<br />
die in deze uitfpraaken liggen opgeflooten.<br />
.. I. Eerfte waarheid; God is de uitvinder, de<br />
oorfprong, en .de beftuurer van het geheele ontwerp<br />
, om het menschdom , door den dood van<br />
Kristus, te begelukzaligen. (Joan.Jll, 16, XIV.<br />
31. Rom. III. 25. V. 8. Kor. V. 18, 19, 21.).<br />
. II. Tweede waarheid; de drijfveer van God<br />
was, liefde tot'het menschdom - r — eene zucht,<br />
om- hetzelve,'te'bevrijden van die onheilen,<br />
jyaaraan he.t,. in de ondeugd voortgaande, onvermijdelijk<br />
blootflondt; en, om hetzelve voor<br />
G 3 het
toa II, HOOFDST. DÊ GELOOFSLEER.<br />
het uitgebreidfle geluk vatbaar te maken, en<br />
ook dit aan hetzelve te fchenken: en deze menfchenliefde<br />
is, in de geheele inrigting van het<br />
plan, ten duidelijkfte zichtbaar. (Joan. III. 16.<br />
i Joan. IV. 9, 10, Rom. V. 8.)<br />
III. Derde waarheid; aan dit, door God verordend,<br />
plan heeft Jezus, onverplicht en vrijwillig<br />
zich onderworpen; deels, uit gehoorzaamheid<br />
aan God; deels, uit belanglooze menfchenliefde.<br />
(Joan. XIV. 31. XV. 13. 1 Joan.<br />
III. 16. Eph., V. 2, 26, 27. Gal. II, 20. Phil,<br />
II. 8.)<br />
IV. Vierde waarheid; het Godlijk plan zelf<br />
komt eenvoudig hierop neder. Door de bloeddorftige<br />
woede der Jooden te gedoogen, wilde<br />
God zijn eenigen Zoon, die zich mede hier aan<br />
gehoorzaam j onderwierp , aan het fmartelijkst<br />
lijden en den fchandelijldlen dood overgeven —<br />
en, om de, alles te bovengaande, proef van<br />
gehoorzaamheid en onderwerping, in dien dood<br />
betoond, alle de flraffen der zonden den menfchen<br />
kwijtfchelden, hun alle mogelijke huh><br />
middelen ter vordering in deugd e'n volmaaktheid<br />
fchenken, en, na den dood, eeuwig gelukkig<br />
maken; op voorwaarde van geloof en gehoorzaamheid<br />
aan de leer van Jezus van hunne<br />
zijde, en, voor zo velen, als die voorwaarden<br />
aannamen en getrouw, uit alle'hunne vermogens<br />
onderhielden. (Matth. XX. 28. XXVI. 28,<br />
Joan. I, 29. V, 51. X. 15. XV. 13. Hand.<br />
IV,
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 103<br />
IV. 12. Rom. III. 25, 26. VIH. 33, 34. 2 Kor.<br />
V. 18, 19, 21. Rom. V. 19. iïe/;?-. X. 8—10.<br />
1 Tim. III. 5, 6. iïêir. V. 9. IX. 26, 28. 1 Joan.<br />
I. 7, 9, 11, 12. IV. 9, 10.)<br />
V. Vijfde waarheid; de waarde van dien<br />
dood, ter verzoening der zonde, beftondt niet<br />
enkel in het ftorten van het bloed van Jezus;<br />
maar hierin; dat Jezus de hoogstgeliefde Zoon<br />
van God • volkomen onzondig en tot<br />
den dood des kruis zijn Vader gehoorzaam was.<br />
De eerfte hoedanigheid toonde in Jezus het<br />
uitftekende zijner menfchenliefde, en het vrijwillige<br />
zijner overgeving in God, hoe<br />
dierbaar hem de menfchen en de belangen der<br />
deugd waren. De tweede bevestigde de waarheid<br />
dat Jezus 'voor de zonden der menfchen,<br />
en geenzins, voor zijne eigene hadt geleeden;<br />
welk laatfte, zo hij een gewoon zondig mensch<br />
geweest ware, zeer ligt vermoed zou zijn door<br />
menfchen, die tijdlijke rampen als ftraffen van<br />
zonden befchouwden, en even die zelfde hoedanigheid<br />
verzekerde het menschdom van de<br />
daadelijkheid der vergeving, dewijl heiligheid<br />
en onzondigheid bij God de dierbaarfte offers<br />
zijn, die hem uit de gantfche fchepping kunnen<br />
opgedragen worden. De laatfte hoedanigheid,<br />
gehoorzaamheid aan God, bewees onlochen-<br />
baar, dat deze alleen en niet brand<br />
en flagtoffers • de weg is, om Gode aangemaam<br />
te worden. (1 Petr. I. 19. Rom. VIII.<br />
G<br />
4 34-
104 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
34. V. 19. Phil. II. 8. Hebr, X. 8-10. en anderen.)<br />
VI. Zesde waarheid; het grootfte doel van<br />
dit ontwerp was . niet den mensch in-de<br />
zonde aantemoedigen; maar integendeel, de allerkrachtigfte<br />
drangredenen en beweegmiddelen<br />
tot levensverbetering, tot volharding en vordering<br />
in zedelijke volkomenheid te verfchaffen.<br />
(Joan. XV. 12, 13. I. 29. 1 Petr. I. 18. II. 21,<br />
24. III. 18. Eph. V. 26, 27. Tit. II. 14. Hebr.<br />
V.: 9. IX. 26, 28. en anderen.)<br />
Zo veel mijn Broeder! kan uit de voorgeftelde<br />
plaatzen opgemaakt worden. Niemand betwist<br />
ik de vrijheid, om meer waarheden in dezelven<br />
te zoeken, en te vinden; maar, tot<br />
hiertoe, heb ik mij zeiven nog niet kunnen<br />
overreden, dat er meer, dan de aangewezenen<br />
in dezelven opgefloten liggen. En fchoon ik<br />
zulks- mooglijk achte, vergenoegen wij ons,<br />
voor het. tegenwoordige, met dezelven,<br />
: I k<br />
vertrouw, dat gij thans een duidelijk denk,<br />
beeld hebt verkregen van al dat gene, welk Jezus<br />
hier op aarde voor het menschdom geweest<br />
is; van zijne waardigheid als Zoon en afgezant<br />
van God; en als verlosfer yan -Im menschdom.<br />
Het zal er . dan nu op aankomen, of die leeringen<br />
.welken wij, volgens de uitfpraaken van Jezus<br />
en van zijne leelingen, hebben voorgedragen,<br />
tot het wezen van het kristendom behopren.<br />
Hebt
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 105<br />
Hebt gij de bijgebragte getuigenisfen met opmerkzaamheid<br />
gelezen, dan zult gij gereedlijk<br />
erkennen dat zij, ten aanzien der voordragt,<br />
alle kenmerken van duidelijkheid, ftelligheid;<br />
en overeen/temming bezitten, en dus de voorgedragen<br />
leer, in dit opzicht, wezenlijk tot den<br />
Godsdienst van Jezus behoort. Dan met<br />
betrekking tot den inhoud vereisfchen de ken-<br />
.merken van wezenlijkheid eene nadere overweeg<br />
ging- eS ' ".<br />
Niemand heeft nog betwist, dat de leer wegens<br />
de Godlijke zending van Jezus en zijn<br />
Zoonfchap , ook de tegenswoordige kristenen<br />
betreft en. door hen nog geloofd moet worden.<br />
Zoo is het niet geleegen met de waarr<br />
heid, dat Jezus door zijn dood, het menschdom<br />
van de ftraf der zonde verlost heeft. Eenigen<br />
toch twijfelen, of dezelve op het tegenwoordig<br />
menschdom wel toegepast kunne worden:<br />
anderen gaan .verder, en twijfelen, of het<br />
geheele leerftuk.van de vergeeving der zonden,<br />
de tegenwoordige kristenen betreffe. Een bedachtzaam<br />
en onzijdig onderzoek kan alleen ons<br />
hier den regten weg wijzen. De H. S.<br />
geeft óns zeker geene voldoende en onbetwistbaare<br />
verklaaringen, om de vragen, in hoe ver<br />
de voordeelen van Jezus dood, cok tot de toekomende<br />
gedachten behooren, gerustftellend te<br />
beflisfchen. Dit erken ik. Dan, ook even dit<br />
fiilzwijgen kan ten voordeele dezer zaak uitge-<br />
G 5 legd
ioö II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
legd worden. Het geen ons nog fterker<br />
tot zulk eene gunftige verklaaring overhaalt,<br />
is, dat Jezus ons het karakter van zijn hemelfchen<br />
Vader afmaalt, als geheel liefde, barmhartig-<br />
en vergeeflijkheid, omtrent ieder, die<br />
opregt gezind is zijne zeden te verbeteren, en<br />
zijn broeder, van gantfcher harte, vergeeft.<br />
Bepaaling of uitzondering vinden wij hier niet<br />
gemaakt! Wat meer is; hij leert ons bidden;<br />
„ vergeef ons onze fchulden." Zo nu de vergeving<br />
zich niet door alle eeuwen uitftrekt, is<br />
dit alles voor mij onverklaarbaar. Maar<br />
dit is nog geene vergeving, om den dood van<br />
Kristus -— dit is zo. Komen wij dan een<br />
ftap verder. Jezus fielt ter gedachtenis van zijn<br />
dood een maaltijd in: de Woorden bij de inftelling<br />
gebezigd, doen ons zien, dat hij, bij<br />
zodanig een maaltijd , inzonderheid herdacht<br />
wil hebben, dat zijn ligchaam ten onzen besten<br />
verbroken en zijn bloed ter vergeving onzer<br />
zonden geftort is; de Apostels begrepen<br />
deze inftelling, niet alleen voor hen, maar voor<br />
alle kristen gemeenten, en wel in alle eeuwen,<br />
gefchikt te zijn. Hierom beveelt Paulus; „ verkondigt<br />
den dood des Heeren tot dat hij komt."<br />
Indien nu de vergeving, door den dood van Kristus,<br />
zich niet tot alle tijden uitftrekte; indien<br />
wij aan dien zegen van Jezus dood geen deel<br />
hadden; moesten dan de kristenen niet, reeds<br />
zedert lang, opgehouden hebben, om gemeen-<br />
fchap-
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.' 107<br />
fchaplijk wijn te drinken, ter gedachtenis van<br />
het bloed, ter vergeving der zonden geftort? —<br />
Maar verder; dat de vergeving der zonde, om<br />
den dood van Kristus, zich ook uitftrekt tót<br />
alle zodanigen, die, reeds kristenen zijnde, en<br />
van den weg der deugd afgedwaald zijnde, tot<br />
denzelven terugkeeren, leeren ons deze plaatzen:<br />
1 Joan. I. 9. II. 1, 2. Jac. V. 16, 19,20.<br />
(behalven anderen) zeer duidelijk, indien wij<br />
dezelven onbevooroordeeld lezen. En nu, mogen<br />
dan dezelven, voor zo ver wij ons in dezelfde<br />
omftandigheden bevinden, ook niet op<br />
ons toegepast worden? Niemand toch zal beweeren,<br />
dat den eerften kristenen, om dat zij<br />
eenige eeuwen vroeger in het geloof waren *<br />
grooter voorregten [toekomen , dan hun , die<br />
thans gelooven. Maarevenwel, geloof en<br />
bekeering werden, als uitdrukkelijke voorwaarden,<br />
voorgefteld voor ieder, die een deelgenoot<br />
van de heilgoederen van Kristus dood wilde<br />
worden. Zijn dezen ook op ons toepaslijk?<br />
en, zo ja; in welken zin? in even denzelfden,<br />
in welken men die voorwaarden op de eerfte kinderen<br />
, die uit kristgeloovigen geboren wierdèn,<br />
-moest thuisbrengen. Hun kwamen de beloften,<br />
of liever het reh't óp de beloofde heilgoederen,<br />
even zo wel tóe als hunne ouderen. Zo ras<br />
zij in ftaat waren, om te gelooven, en voor<br />
reden vatbaar en voor zonden aanfpraaklijk<br />
•moesten gehouden worden: zo ras hadden zij<br />
door
log II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
door hun geloof en een geftadig toeleggen op<br />
de verbetering van zeden, deel .aan de vergeving<br />
door den dood van Kristus. Dat wij ons<br />
met die kinderen in een even gelijk geval mogen<br />
Hellen, en op dezelfde wijze, als zij, ons<br />
de voordeden van Jezus dood toeëigenen, zal<br />
geen verftandig mensch betwisten: en gevolglijk<br />
is de voorgedragen leer voor alle menfchen<br />
gefchikt.<br />
Een ander kenmerk, dat dezelve tot den rang<br />
van een wezenlijk leerftuk kan verheffen, is<br />
beide de. zanienhang en overeenjlemming met<br />
het geheel. Onderzoeken wij, of zij dit kenmerk<br />
dragen. De waarheden , dat Jezus de<br />
Zoon van God, en door zijn dood, de verlosfer<br />
van het menschdom is, kunnen niet van<br />
eikanderen gefcheiden worden. Men moetheiden<br />
, of geene gelooven. Herleest de derde en<br />
vijfde waarheid, die wij in. het leerftuk der<br />
menfchen verlosjïng hebben voorgelieid, en gij<br />
zult niet kunnen lochenen, dat Jezus de Zoon<br />
van God moest zijn om. door zijn dood de zonde<br />
te niet . te. doen. . Wij zullen hier bij nog<br />
deze aanmerking voegen , j dat,- indien Jezus<br />
voor een gewoon mensch .ware gehouden geworden,<br />
het leerftuk der vergeving door zijn<br />
dood, regtftreeksch aanleiding zou gegeven hebr<br />
ben, om den dood van alle Martelaaren voor<br />
het kristendom in hetzelfde licht te befchouwen.<br />
En welke heillooze en, voor de zeden,<br />
ai-
II. HOOGDST. DE GELOOFSLEER. IÓ
ito II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
dat wij de hoogstmogelijke zekerheid hebben,<br />
dat deze de ware weg zij; niet tevens alles in<br />
het werk ftellen, om ons, ter bewandeling van<br />
dien weg, bekwaam te maken? En wat is geepaster<br />
tot dit doel, dan de zekerheid, die de<br />
leer, dat Jezus Gods Zoon en voor het menschdom<br />
geftorven is, ons geeft? Van een anderen<br />
kant, predikt niets de liefde van God tot<br />
den mensch nadrukkelijker, dan dat hij ons,<br />
toen wij nog zondaars waren, eerst heeft lief<br />
gehad, ons zijn Zoon gezonden, ja zelfs hem<br />
voor ons in den dood heeft overgegeven. Waar<br />
kunnen wij, in het gantfche rijk der fchepping,<br />
duidelijker blijk van Gods onnafpoorlijke wijsheid<br />
aantreffen, dan in deze waarheden, dat<br />
God zijn Zoon. gezonden en in den dood heeft<br />
overgegeven die ons de grootfte zekerheid<br />
geven van Gods wil en gezindheden ten onzen<br />
opzichte, die ons het verhevenfle geluk deelachtig<br />
maken , en tevens ons tot het groote doel<br />
onzer fchepping verheffen? De vergeving •<br />
anders zulk eene eigenaartige aanleiding tot<br />
zorglooze volharding in de zonde, is in'<br />
dit plan juist de fterkfte drangreden tot ftandvastige<br />
aankleving der deugd. Deze leer Verfchaft<br />
ons het volkotnenst denkbeeld van Gods<br />
zedelijke volmaaktheid. Zij vertoont ons God,<br />
als den onveran derlijken vriend van orde en heiligheid,<br />
alle pogingen, die op zedelijke<br />
wezens eenigen invloed kunnen hebben, aanwen-
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER, ut<br />
wendende, om zijn bemind menschdom naar<br />
zijn beeld te herfcheppen: maar tegelijk, als<br />
ten hoogden afkeerig, om het gezag zijner wetten,<br />
door geftrenge ftrafoeffeningen te handhaven.<br />
Nu bezeffen wij de overeenftemming der<br />
leer eener Voorzienigheid over en Godlijke werking<br />
in den mensch met alle de Godlijke eigenfchappen.<br />
Zijn wij bij God zo bemind, van<br />
zulk een hooge waarde, dat hij, ter liefde van<br />
ons, zijn eigen Zoonoot ons heeft gezonden,<br />
ja, ter onzer behoudenis hem in den wreedften<br />
dood overgegeven; dan kunnen wij ook<br />
bezeffen, dat de Allerhoogfte het geenzins voor<br />
zich te laag en te vernederend zal rekenen, aan<br />
onze daaden en lotgevallen zich ten hoogften<br />
te laaten gelegen leggen, en derzelver uitkornften<br />
te regelen en te beftuuren: of, door zijn<br />
geest, in onze harten te werken, en ons in zedelijke<br />
volkomenheid geftadig te doen toenemen,<br />
van de zonde aftetrekken en tot ware deugd opteleiden.<br />
Want even dit zelfde, is het groote<br />
doel van Jezus zending en dood.<br />
Dat de voorgedragen leer het laatfte kenmerk<br />
overeenftemming met de natuur en het groote<br />
doel van het kristendom, in den verhevenften<br />
trap bezit, is voor ieder denkend kristen zo<br />
duidelijk, dat het naauwlijks betoog behoeft. —<br />
De zekerheid dat Jezus de Zoon van God, en<br />
zijn dood eene vergeving der zonden is, moet<br />
deugd en gelukzaligheid onder het menschdom,<br />
ten
na II. HOOFDST. DÉ GELOOFSLEER*<br />
ten kragtigfte, bevorderen. Zij ftaat. ons?<br />
borg voor de waarheid, dat de leer van Jezus<br />
alleen Gods wil bevat borg voor de waarheid<br />
zijner dierbaarfte beloften. Geen kristen<br />
behoeft thans te vraagen; „ wat moet ik doen,<br />
,, op dat ik het eeuwige leven beërve: en op<br />
„ welke gronden kan ik, een zwak en feilbaar<br />
„ fchepzel, gewis zijn dat ik, naar mijne uit-<br />
„ terfte pogingen dit volbrengende, eindeloos<br />
„ gelukkig zal worden?" De Zoon van God<br />
andwoordt: „ wilt gij ten leven ingaan, on-<br />
„ derhoud, wat ik u geboden heb; ik ftel mijn<br />
„ leven voor mijne fchapen en geef hun het<br />
„ eeuwige leven." Op deze verzekeringen,<br />
kunt gij uw hoofd gerust ter neder leggen. Hoe<br />
ftreelend moet het voor u zijn, geftadig uw<br />
hart tot een vergevend Vader te mogen verheffen,<br />
hem vrijmoedig te fmeeken, zonder dat<br />
angst of vrees, voor eene wreekende geregtigheid,.<br />
u in zijne ontzaglijke tegenwoordigheid<br />
doen 't zidderen! Welk een verzagtende balzem<br />
ftort de gedachten, dat aardfclie rampen<br />
geene ftraffen van zonden, maar kastijdingen,<br />
middelen tot verbetering der vorige misdagen,<br />
waarfchuwingen, voor toekomende gevaaren, en<br />
dus waare zegeningen en bronnen van een duurzaam<br />
geluk zijn, in de fmartelijkfte wonden,<br />
waarmede tegenfpoed ons treft. Deze gedachte<br />
, een echte vrugt van de zekerheid onzer vergeving,<br />
doet ieder geloovig kristen, zelfs in<br />
wan-
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 113<br />
wanfpoeden, den waaren vrede der ziel ongeftoord<br />
gemeten. En hoe veel grooter moet dan<br />
haar zalige invloed, ten dage des voorfpoeds<br />
zijn ? Zoo God voor ons zij, wie zal tegen ons<br />
zijn ? heeft hij ons zoo lief gehad, dat hij zijn<br />
Zoon gezonden, en voor zondaren in den dood<br />
heeft overgegeven, hoe zal hij ons met hem<br />
niet alle dingen fchenken? Boven alles<br />
wordt ons deze leer dierbaar, in die oogenblikken,<br />
wanneer de aannaderende dood ons de<br />
gewigtigfte waarheid, verandwoording van ons<br />
gehouden gedrag voor een alwetend en regtvaardig<br />
Regter, als tegenwoordig voorftelt.<br />
Ontzaglijke oogenblikken! hoe geducht en verfchrikkende<br />
zijt gij voor een gewond geweten,<br />
dat, door de wroegende herinnering van een geheel<br />
zondig leven, op het fmartlijkst verfcheuit<br />
wordt, terwijl geene ftraal van hoop eenig uitzigt<br />
op vergeving opent. Maar gij, mijn vriend!<br />
die gelooft, dat Jezus de Zoon van God en de<br />
Yerlosfer der menfchen is, gij bewandelt den,<br />
door Jezus aangewezen, weg onbekommerd,<br />
en zijt gij eindelijk ter plaatze uwer ruste aangeland<br />
, gij fluit in vrede uwe oogen, als of gij<br />
een verkwikkenden flaap te gemoet zaagt, die<br />
niet geftoord zal worden; dan om een eindeloos<br />
geluk te fmaaken. Door geene angften,<br />
over meenigvuldig begaane, maar ook verbeterde<br />
, misftappen geteisterd, zijn de oogenblikken<br />
van flerven de vrolijkfte van uw geheel lee-<br />
II ven;
U4 H. HOOFDST. DE GELOOFSLEER,<br />
ven; bedaard en gerust ziet gij den dood te gcmoet;<br />
met een vrijmoedig en onbene veld oog<br />
ftaart gij op de aanltaande eeuwigheid, en kunt,<br />
de woorden van den Apostel u toeëigenende,<br />
bij het treffen van den allesbeflisfchenden flag<br />
nog zeggen; „ de dood is verflonden ter over-<br />
„ winning. GfJde zij dank, die mij deze over-<br />
„ winning geeft, door Jezus Kristus." — Indien<br />
gij ook het geloof, datjezus de Zoon van<br />
God en zijn dood het middel der vergeving<br />
uwer zonden is, ten rigtfnoer van uw gantfchen<br />
wandel Helt,zult gij hierin de allerflerkftedrangreden<br />
vinden, om u op uwe eigene volmaking<br />
geduurig toeteleggen. Wegens de eerfte waarheid<br />
is dit uitwerkzel geheel eigenaartig; maar<br />
het is ook even natuurlijk, ten aanzien der andere.<br />
Is het waar, dat het Gode niet behaagde,<br />
de zonde te vergeven, dan om den dood<br />
van zijn eeniggeliefden Zoon; dan is het<br />
niet minder waar, dat God een onverzoenlijk<br />
vijand van de ondeugd is, en, niet uit onverfchilligheid<br />
voor de zonde, maar, uit liefde tot<br />
der menfchen behoud, de zonde vergeeft. Is<br />
het waar, dat God de zonde der menfchen vergeeft<br />
, om de gehoorzaamheid, welke Kristus<br />
in het vrijwillig ondergaan van den kruisdood,<br />
betoonde, dan is het even zeker, dat zedelijke<br />
deugd bij God van de grootfte waarde<br />
is ; dat waare hartsverbetering en geloof ons<br />
niet alleen van de ftraf der zonde verlosfen,<br />
maar
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 115<br />
maar zelfs ons eene ruime belooning zullen<br />
doen vinden. Is het eindelijk waar, datjezus<br />
uitermate verhoogd is, juist om dat hij zijn Vader<br />
gehoorzaam was tot den dood; en tevens,<br />
dat hij hier door een oorzaak der eeuwige zaligheid<br />
is geworden, voor allen, die hem gehoorzaam<br />
zijn; zie daar dan, kristen! de<br />
grondflagen van uwe verwagting en deugd;<br />
overpeins dit alles levendig en gemoedlijk; gevoelt<br />
gij niet uwe waarde, als mensch, als<br />
kristen, op de herdenking, hoe veel God en<br />
Kristus zig aan u hebben laaten gelegen leggen;<br />
ontvonkt uw hart niet in dankbaarheid,<br />
wanneer gij op de onbezeflijk groote liefdé van<br />
God en Kristus tot het menschdom ftaart: herleeft<br />
uwe oorfpronglijke zucht tot het zedelijk<br />
fchoone en goede, en uwe natuurlijke afkeer<br />
van alle zedelijke wanorde niet, in volle kracht,<br />
daar gij ziet, hoe veel de gehoorzaamheid van<br />
eenen bij God geldt: en boven alles, gevoelt<br />
gij niet indrukbaar, hoe zeer het thans uw'<br />
groot belang zij, om alleen voor hem te leeven,<br />
die voor u geftorven is ? En loopt dit alles<br />
niet op een punt uit onze zedelijke<br />
volmaaking?
n6 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
§• 2.<br />
Wat Jezus Kristus voor het Menschdom nog zij.<br />
Koning.<br />
J E Z U S .<br />
* Binnenkort. MATTHEUS Evang. XXVI. 64. * „ Van nu<br />
aan zult gij den Zoon des Menfchen zien, zit<br />
tende ter regterhand der kracht van God."<br />
XXVIII. 18, 20. „ Mij<br />
is gegeven alle magt in hemel en op aarde.<br />
Ik ben met ulieden tot de voleindig der wae<br />
reld."<br />
JOANNES Evang. XVIII. 36, 37. „ Mijn ko<br />
ningrijk is niet van deze waereld." Pila-<br />
tus dan zeide tot hem, „ zijt gij dan een Ko<br />
ning?" Jezus andwoorde; „ gij zegt dat ik een<br />
Koning ben."<br />
De Apostels.<br />
P A u L u s.<br />
Br. aan de Phil. II. 9—n. „ Daarom heeft<br />
hem ook God uittermate verhoogd, en heeft<br />
hem een naam gegeven, die boven alle namen<br />
is, op dat in den naam van Jezus zich zou bui<br />
gen alle knie der genen, die in den hemel,<br />
op
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 117<br />
op de aarde en onder de aarde zijn, en alle<br />
tongen belijden dat Jezus Kristus de Heer is."<br />
(Zie verder Hand. II. 36. V. 31. Rom. VIII.<br />
34- 1 Kor. XV. 25, 26. Eph. I. 20—22.<br />
Hebr. VIII. 1. XII. 2. 1 Petr. III. 22.)<br />
Voorfpraak, Middelaar, en Voorbidder.<br />
P A U L U S.<br />
Br. aan de Rom. VIII. 34. — „ Die, ook<br />
voor ons bidt."<br />
Eerfte Br. aan Tim. II. 5. „ Daar is ook<br />
een Middelaar Gods en der menfchen, de mensch<br />
Jezus Kristus."<br />
Br. aan de Hebr. VII. 25. „ Waarom hij<br />
ook volkomen kan zalig maaken , de genen,<br />
die door hem tot God gaan, alzo hij altijd leeft,<br />
om voor hen te bidden."<br />
J O A N N E S .<br />
Eerfte Br. II. 1. „ Wij hebben een voorfpraak<br />
bij den Vader Jezus Kristus, den regtvaardigen."<br />
(Zie verder Joan. XVII. 20. Hebr. IV.<br />
14-16.)<br />
Volgens deze uitfpraaken, ziet gij, datjezus,<br />
ter belooning van zijn • lijden en fterven, ten<br />
H 3 bes-
uS II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER..<br />
beste van het menschdom, door God, tot Ko<br />
ning is verheven; alles aan zijne heerfchappij<br />
is onderworpen, en, dat zijne regeering, al<br />
thans tot het einde dezer huishouding , zal<br />
voortduuren. Inzonderheid, heeft Gbd hem tot<br />
een hoofd der gemeente gefield, zo dat alle<br />
kristenen hem alleen, in het zedelijke, voor<br />
hun Koning, en zijne wetten, als de eenige<br />
rigtfnoeren van hun gedrag moeten erkennen.<br />
Eene andere hoedanigheid met deze ten naauw-<br />
fte verbonden, en welke mede aan Jezus wordt<br />
toegekend, is die. van voorfpraak, middelaar,<br />
en voorbidder. Honden wij zijne eerfte waar<br />
digheid van Opperkoning naast God, wel in<br />
het oog, dan kunnen wij het laatfte in geen an<br />
deren zin verfïaan, dan dat God Jezus tot een<br />
uitdeeler zijner weldaaden, tijdelijke en geeste<br />
lijke gefteld heeft, zo dat wij thans alle dezel<br />
ven om en door hem ontvangen. Door Jezus<br />
moeten wij onze begeerten tot God opzenden;<br />
en door Jezus fchenkt God ons ook, het geen.<br />
wij wenfchen. God blijft dus hierin, zo<br />
wel als in het werk der verlosfing, de opper-<br />
oorzaak: en Jezus is wederom het middel, waar<br />
door hij zijne liefde en weldadigheid aan ons<br />
openbaart. Intusfchen hoe gij ook 'over dit<br />
leerftuk moogt denken, wacht u, om uit het<br />
zelve te befluiten, of, dat God zich geheel of<br />
gedeeltelijk aan het waereldbeftuur onttrokken<br />
heeft, of dat Jezus, liefderijker dan God, je<br />
gens
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 119<br />
gens den mensch gezind, dezen, door fmeekihgen,<br />
ter onzer hulp moet bewecgen. Beide<br />
gevoelens ftrijden lijnregt met het denkbeeld van<br />
God, dat Jezus ons in zijne leer heeft gegeven.<br />
Daar deze leer een hoofdwaarheid bevat, tot<br />
welker verkondiging de Apostels gezonden en<br />
met de wondergaven des H. Geestes begenadigd<br />
wierden, moeten de getuigenisfen, haar<br />
betreffende, in de voordracht, alle kenmerken<br />
van wezenlijkheid bezitten. En deze zijn ook<br />
voor ieder, die dezelve opmerkzaam heeft geleezen,<br />
zo in het oog vallende, dat zij geene<br />
nadere aanwijzing behoeven. Wat den inhoud<br />
betreft, ftraalen de kenmerken van wezenlijkheid<br />
ook even zichtbaar door. Dat dit leerftuk<br />
algemeen is , fpreekt van zelve : Jezus<br />
heerscht als Koning, tot dat hij alle zijne vijanden,<br />
ook den dood, heeft te niet gedaan: en<br />
dus niet minder, dan tot het einde dezer huishouding.<br />
Even klaar kunnen wij ook deszelfs<br />
verband met de geheele leer van Jezus doorzien.<br />
Het is mede een fchakel in de keten des heils;<br />
neem hem weg en de keten is verbroken. God<br />
zendt zijn Zoon, om ons zijn genaêrijke fchikkingen<br />
te openbaaren, de onfchatbaarfte<br />
heilgoederen,, op redelijke, zelfs noodzaaklijke,<br />
voorwaarden, aantebieden. God geeft dien<br />
Zoon aan een fchandelijken dood over, en ver-<br />
H 4 klaart
iao II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
klaart hierbij, dat, om de verdienften van dien<br />
dood, deze heilgoederen elk zullen geworden,<br />
die zig aan die voorwaarden wil onderwerpen —<br />
God wekt dien Zoon uit den dood, neemt hem<br />
ten hemel op, en beloont zijne verdienften door<br />
hem tot uitdeeler dier goederen aanteltellen en<br />
hem alle magt te geven, om geftadig meer deelgenoten<br />
van dezelven aantewinnen. Alles is<br />
hier een onverbreekbare zarflenhang. En<br />
even overeenkomftig is deze leer met alles wat<br />
Jezus ons wegens zijn hemelfchen Vader geleerd<br />
heeft. Niets bevat dezelve, of. het verfterkt<br />
ons in onze gevoelens wegens Gods liefde<br />
tot den mensch en tot de deugd. Zij leert<br />
ons, dat God thans alles middelijk door Kristus<br />
regeert, middelijk door Krhtus in onze harten<br />
werkt; dan de Voorzienigheid of de zedelijke<br />
werking ondergaat hierdoor geene verandering:<br />
zij blijft dezelve: en, wie zal God de<br />
vrijheid betwisten; wie het niet als een blijk<br />
van de hoogfte wijsheid en deugdliefde befchouwen<br />
, wanneer hij Kristus, ten loon zijner verdienften,<br />
even als andere middelen en tweede<br />
oorzaaken, als het werktuig zijner liefde en<br />
weldaadigheid bezigt? Eindelijk, wat kan<br />
ons beter gerustftellen, bij iedere twijfeling,<br />
ten aanzien der zekerheid van Jezus beloften,<br />
welke den zwakken mensch wel eens overvalt<br />
wat krachtdadiger den vrede der ziel<br />
bevorderen, dan de gedachte dat Jezus onze<br />
KOr
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 121<br />
Koning en Middelaar is? Dit is de onfeilbaarfte<br />
waarborg voor de zekerheid zijner beloften,<br />
en het onloochenbaarst bewijs, dat God onveranderlijk<br />
gezind is, om dezelven te vervullen.<br />
Zo lang wij Jezus, als door God ter zijner<br />
regterhand verheven, en, in hem, de deugd op<br />
het heerlijkst beloond befchouwen, kunnen wij<br />
ons ook onwankelbaar verzekerd houden, dat<br />
ook onze arbeid niet ijdel zal zijn in den Heere.<br />
Van een anderen kant, kan eene geftadige verheffing<br />
der gedachten tot Jezus als onzen Koning<br />
en- Middelaar, onzer ziel, in allerlei fmartelijke<br />
wederwaardigheden, en boven alles, rn<br />
zodanigen, die wij om eene goede zaak lijden,<br />
den opbeurendflen troost uitleveren. Jezus was<br />
ook een man van fmarte en in veele krankheden<br />
verzocht; Jezus leed om zijne deugd, en<br />
hoe uittermaate heeft God hem verhoogd en<br />
vergolden , Jezus ziet, kent en gevoelt, als<br />
mensch, onze ellenden; hij heeft medelijden<br />
met onze zwakheden, en zal ons niet boven<br />
vermogen, laten beproeven; hij zal met de beproeving<br />
wel uitkomst geven. Zouden zodanige<br />
voorftellingen niet magtig zijn, om uwer<br />
ziel de ware rust en tevredenheid met uw lot<br />
te fchenken ? En even dezelfde gedachte moet<br />
u ook eene onverzetlijke flandvastigheid in de<br />
volvoering uwer pligten inboezemen. Jezus<br />
was in alles, gelijk wij, verzocht en bleef zonder<br />
zonde, bleef zijn Vader gehoorzaam<br />
H 5 tot
i22 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
tot den dood Verdroeg het kruis en verachtte<br />
de fchande om de heerlijkheid des loons,<br />
waarmede God hem ook eindelijk beloond heeft.<br />
Jezus kan het best over de kracht der verzoekingen<br />
oordeelen; het best medelijden hebben;<br />
indien wij voor derzelver gewigt bezwijken;<br />
het best de waarde onzer zedelijke overwinning<br />
beöordeelen; den gepasten bijfhnd fchenken,<br />
dien wij behoeven; den waardigften naar ver- :<br />
"<br />
dienden beloonen: ja, hij is van God gefield,<br />
om onze deugd te vergelden en te onderfleu-<br />
nen. Befchouw uwen Heiland in dit licht,<br />
hetzelfde, waarin de voorgedragen leer u hem<br />
voorftelt, • en zou dan het geloof in die<br />
leer u niet mede alles fchenken, wat tot een<br />
Godzalig leven nodig is? Moet gij niet<br />
erkennen , dat dit geloof deze leer, met de<br />
natuur en het groote doel van het kristendom,<br />
juist doet overeenftemmen , door welk kenmerk<br />
, gevoegd bij de vorigen, het eene voorname<br />
plaats in de reij der wezenlijke leeringen<br />
verdient?<br />
, $• 3-
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 1S3<br />
§• 3-<br />
Wat Jezus, in eene toekomende huishouding,<br />
voor het menschdom zal wezen.<br />
Opwekker ten leven.<br />
J E Z U S .<br />
JOANNES Evang. V. 28, 29. „ De ure komt,<br />
waarin allen, die in de graven zijn, zijne (Jezus)<br />
Item zullen hooren, en zullen uitgaan, die het<br />
goede gedaan hebben, tot de opftanding des<br />
levens; en die het kwade gedaan hebben, tot<br />
de opftanding der verdoemenis."<br />
MATTHEUS Evang. XXII. 30. „ In de opftanding<br />
nemen zij niet ten huwelijk en worden<br />
niet ten huwelijk uitgegeven, maar zij zijn als<br />
Engelen Gods in den hemel."<br />
(Zie ook Joan. XI. 25. Luc. XX. 35, 36.)<br />
P A U L U S.<br />
Tweede Br. aan de Kor. IV. 14. „ Wetende<br />
, dat God -—- ook ons door Jezus zal opwekken."<br />
Eerfte Br. aan de Kor. XV. 50, 53. „ Doch,<br />
dit zeg ik, Broeders, dat vleesch en bloed het<br />
koningrijk van God niet beërven kunnen, nog<br />
dc verderflijkheid beërft de onverderflijkheid.<br />
Want
i=4 H. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
Want dit verderflijke moet onverderflijkheid<br />
aandoen, en dit fterflijke moet onfterflijkheid<br />
aandoen."<br />
(Zie ook i Kor. VI. 14. Philipp. III. 21.)<br />
Regter.<br />
I J E Z U S .<br />
MATTHEUS £MM$ XVI. 27. „ De Zoon des<br />
menfchen zal komen, in de heerlijkheid zijnes<br />
Vaders, met. zijne Engelen, en als dan zal hij<br />
ieder vergelden naar zijn doen."<br />
JOANNES Evang. V. 22, 27. „ De Vader<br />
oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den<br />
Zoon gegeven en heeft hem magt gegeven<br />
gerigt te houden."<br />
MATTHEUS Evang. XXV. 29. „ Eenieder,<br />
wd%tuikt n<br />
* d Ü h e e<br />
^<br />
Z a l § e g e v e n w o r d e n<br />
en hij zal over-<br />
^EVweinig vl<br />
oediglijk hebben: van dengenen, f die niet<br />
heeft en niet heeft, zal genomen worden ook dat hij heeft."<br />
gebruikt. L u C A S E y m g % X I I < 4§_ ^ E n d g d i e n s (._<br />
knegt, die geweten heeft den wil zijnes Heeren,<br />
en zig niet bereid, of naar zijn wil gedaan<br />
heeft, zal met vele flagen geflagen worden.<br />
Maar, die denzelven niet geweten heeft,<br />
en gedaan heeft (dingen) die flagen waardig<br />
zijn, zal met weinig flagen geflagen worden,<br />
en een ieder, dien veel gegeven is, van dien<br />
zal veel geëischt worden : en dien men veel<br />
ver-
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 125<br />
vertrouwd heeft, van dien zal men overvloediger<br />
eisfchen."<br />
(Zie verder Matth. XIII. 30, 49. VIL 21. env.<br />
XII. 36. XXV. 31-33.)<br />
De Apostels.<br />
P A U L U S.<br />
Br. aan de Rom. II. n, 12, 16. „ Daar is<br />
geen aanneeming des perfoons bij God. Want<br />
zo velen, als er zonder wet gezondigd hebben,<br />
zullen zonder wet verlooren gaan; en zo veelen<br />
als er onder de wet gezondigd hebben, zullen<br />
door de wet geöordeelt worden, -— in<br />
den dag wanneer God de verborgene dingen<br />
der menfchen zal oordeelen door Jezus Kristus."<br />
Tweede Br. aan de Kor. V. 10. „ Want<br />
wij allen moeten geopenbaart worden , voor<br />
den regterftoel van Kristus, op dat ieder wegdrage<br />
het geen door het ligchaam (gefchied)<br />
naar dat hij gedaan heeft, het zij goed, het<br />
zij kwaad."<br />
P E T R U S . * Die bij'zijne<br />
komst zullen<br />
Eerjle Br. IV. 5.<br />
l e e v e n<br />
,, Dewelken zullen reken- en ge-<br />
fchap geven den genen, die bereid ftaat, om ^A^Tnemente<br />
oordeelen * de levendigen en dooden." fchen, die im-<br />
(Zie verder Hand. XVII. 31. Rom. XIV. ufif' 66<br />
v 0<br />
^<br />
nebben en dan<br />
10, 12.) nogzullenleev<br />
e n<br />
Be- '
i.26 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
Belooner en ftraffer.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. XXV. 46. „ En dezen<br />
zullen gaan in de eeuwige pijn; maar de regtvaardigen<br />
in het eeuwige leven."<br />
LUCAS Evang. XIII. 41, 43. „ De Zoon<br />
des menfchen zal zijn Engelen uitzenden, en<br />
zij zullen uit zijn koningrijk vergaderen alle ergernisfen<br />
, en de genen die ongeregtigheid<br />
doen, en zullen dezelve in den vurigen oven<br />
werpen; daar zal weening zijn en knarfing dertanden<br />
: dan zullen de regtvaardigen blinken<br />
als de zon, in 't koningrijk .hunnes Vaders."<br />
(Zie verder Matth. XXV. 34-45. Lm. XVI.<br />
19. env.J<br />
De Apostels.<br />
P A U L U S.<br />
Br. aan de Gal. VI. 7, 8. „ Dwaalt niet,<br />
God laat zig niet befpotten: wat de mensch<br />
zaait, zal hij ook maaijen, die in zijn zelfs<br />
vleesch zaait , zal uit het vleesch verderfnis<br />
maaijen: maar die in den Geest zaait, zal uit<br />
den Geest het eeuwige leven maaijen."<br />
JA-
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 127<br />
J A c 0 B u s.<br />
Br. I. 12. ,, Zalig is de man , die verzoeking<br />
verdraagt, want als hij beproefd zal<br />
geweest zijn, zal hij de kroon des levens ontvangen,<br />
welke de Heer beloofd heeft den genen<br />
die hem lief hebben."<br />
(Zie verder 1 Kor. VI. 9, 10. 2 Tim. IV. 8.)<br />
Be ftaat der beloonden en geftraften.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. VIII. n. 12. „Veelen<br />
zullen komen van het oosten en het westen,<br />
en zullen met Abraham, Izaak en Jacob aanzitten<br />
in het koningrijk der hemelen."<br />
XXV. 21. ,, Wel gij goede<br />
en getrouwe dienstknegt, over weinige zijt<br />
gij getrouw geweest, over velen zal ik u zetten."<br />
JOANNES Evan. XVII. 24. „ Vader, ik wil,<br />
dat, daar ik ben, ook die bij mij zijn, die gij<br />
mij gegeven hebt, op dat zij de heerlijkheid<br />
mogen aanfchouwen ,die'gij mij gegeven hebt."<br />
(Zie ook Matth. V. 8. Luc, XIX. 16—19.<br />
Joan. XIV. 2, 3.)<br />
De
i28 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
De Apostels.<br />
V A u L u s.<br />
Br. aan de Rom. II. 9, 10. -— „ Verdrukking<br />
en benaauwdheid over alle ziel des menfchen,<br />
die het kwade werkt, eerst des Jooden<br />
en ook des Grieken. Maar heerlijkheid, eer<br />
* Gelukzalig- en * vrede eenen ieder die het goede werkt,<br />
heid. e e r s t d e n j o o d e n o o k d e n G r i é k >»<br />
Eerfte Br. aan de Kor. XIII. 12. ,, Wij zien<br />
"laf"'""'<br />
n U d<br />
°° r<br />
** f piegel<br />
' m<br />
e e n e<br />
^<br />
d u i s t e r e r e<br />
'<br />
d e n<br />
| Raadfelack- '<br />
m a a r d a n<br />
zullen wij zien van aangezicht<br />
tig. tot aangezicht."<br />
J O A'K, N E S.<br />
Eerfte Br. III. 2. „ Maar wij weten dat als<br />
tt Jezus. ff Hij zal geopenbaart zijn wij hem gelijk zul-<br />
% En dat jen wezen, § want wij zullen hem zien gelijk<br />
hij is."<br />
Openb. VII. 15. „ Zij zijn voor den troon<br />
van God en dienen hem dag en nacht in zijn<br />
Tempel."<br />
XXI. 3, 4. „ De Tabernakel Gods is<br />
bij de menfchen en hij zal bij hen woonen, en<br />
zij zullen zijn volk zijn, en God zelf zal bij<br />
hen, en hun God zijn. En God zal alle traanen<br />
van hunne oogen afwisfchen, en de dood zal<br />
niet
ÏI. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 129<br />
hic-t meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch<br />
moeite zal meer zijn."<br />
(Zie ook Rom. II. 7, 8. 2 Thesf. I. 9.)<br />
Zie daar dan, die allergewigtigfïe waarheid,<br />
welke wij aan de leer van Jezus, die het leven<br />
en de onverderflijkheid heeft aan 't licht gebragt,<br />
verfchuldigd zijn, en die haar ver verheft<br />
boven de gisüngen van onzekere wijsgeeren,<br />
en de twijfelende hoop van vrome Israëliten.<br />
Intusfchen zullen zij, die gaarne de waarheid<br />
ongekleed befchouwen, in de voorgedragene<br />
berichten, wegens eene toekomende huishouding,<br />
weinig voedzel voor hunne weetgierigheid<br />
vinden. Hun nogthans, welken het om<br />
zekerheid, om rust, om troost te doen is,<br />
zullen dezelven alle voldoening verfchaffen, en<br />
tot zuivere bronnen van de verhevenfte en duurzaamfte<br />
genoegens verftrekken. Voor deze<br />
laatften, zullen wij dan ook de bijzonderheden<br />
, die in deze plaatzen duidelijk geleerd<br />
worden , kortlijk voordragen; terwijl wij de<br />
eerften aan hunne befpiegelingen, navorfchingen<br />
en gisfingen zullen overlaten.<br />
. De leer van Jezus, wegens een ander leven<br />
en zijne betrekkingen tot hetzelve , komt dan<br />
hier op neder: dat Jezus, ten eenigen dage,<br />
op aarde zal wederkeeren, in het karakter van<br />
een Godlijk regter, en vergezeld van zodanige<br />
uitwendige bewijzen van Majesteit en Godlijk-<br />
I heid,
130 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
heid, als aan zulk een rang voegt. (Matth.<br />
XVI. 27.) Dat hij, door het alvermogen zijnes<br />
Vaders, alle menfchen, die immer geleefd hebben,<br />
weder in het leven zal brengen, en wel,<br />
met hetzelfde ligchaam, dat zij hier omgedragen<br />
hebben, maar geheel veranderd van gedaante<br />
, verheerlijkt, en tot een eindelooze<br />
voortduuring gefchikt. (Joan. V. 28. 2 Kor.<br />
IV. 14.) Dat hij het gantfche herleevende<br />
menschdom zal oordeelen, de goede van de<br />
booze fcheiden , en ieder dat lot fchenken,<br />
welk hij, door zijn gedrag in dit leven, verdiend<br />
heeft, en hierdoor den goeden beloonen<br />
en den kwaaden ftraffen. (Matth. XVI. 27.)<br />
Dat, ten dien dage, geene louter toevalligheden<br />
van geboorte, landaart, rang of iets diergelijks<br />
; maar alleen zedelijk goede of kwaade<br />
verdienden zullen gelden, terwijl ieders omftandigheden<br />
en bijzondere verpligtingen mede<br />
in aanmerking zullen genomen worden:<br />
De wet der natuur zal den Heiden die van<br />
Mozes den Jood, die des Evangeliums den<br />
Kristen vrijfpreken of veroordeelen. (Luc. XII.<br />
47, 48. Rom. II. 11, 12, 16. Matth. XXV. 29.')<br />
Dat geluk en ongeluk, naar ieders verdienden,<br />
juist geregeld zal worden, waardoor een onderfcheid<br />
van trappen, van meer of minder zal<br />
ontdaan. Luc. XII. 47, 48. XIX. 16—19.) D a t<br />
geluk alleen voor hen gefchikt zal zijn, die in<br />
hun kring en volgens hunne vermogens, zich<br />
op
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. ï-34<br />
op de betrachting der voorfchriften van Jezus<br />
getrouwelijk toegelegd hebben; terwijl de rampen<br />
van dat leven het deel zullen zijn voor hen<br />
alleen, die zijne wetten moedwillig gefcbonden<br />
hebben: (dit geldt alleen de Kristenen, de Jooden<br />
en Heidenen zullen naar andere wetten geoordeeld<br />
worden) Matth. Xffl. 41. env. 1 Kor.<br />
VI. 9, 10. Matth. XXV. 46. Dat de gelukzaken,<br />
met eikanderen en met Jezus gezelfchaplijk<br />
vereenigd, eeuwig zullen leeven, deszelfs<br />
heerlijkheid aanfchouwen, en in dezelve groot-<br />
lijks deelen tot eene volkomener kennis<br />
van God, zijne volmaaktheden en werken zullen<br />
geraaken; in hem te vereeren, in het geduurig<br />
fireeven naar grootere volkomenheid, en<br />
tevens in den geftadigen aanwasch in zedelijke<br />
volmaaktheid hun grootst geluk zullen vinden:<br />
dat de rampzaligen, met eikanderen en nog<br />
andere bedorvene zedelijke wezens vereenigd,<br />
van de gelukkigen, en nog meer van Gods tel<br />
genwoordigheid en vriendfehap verwijderd, in<br />
het wroegend herdenken hunner euveldaden,<br />
in de Baart en fpijt over het verwaarloosde, in<br />
de onrust van geftadige twisten, vijandfehappen,<br />
verwijtingen en kwellingen, de ondraaghjkfte<br />
pijnlijke gewaarwordingen zullen gevoelen;<br />
en eindelijk, dat beider ftaat en toeftand<br />
eeuwig verfchiilende zai blijven. (Matth. VIII.<br />
-11, 12. XXV. 21, 46. Luc. XXX. 16-19.<br />
Joan. XIV. 2, 3. XVII. 24; 1 Kor. XIII. 12.<br />
1 2<br />
1 Thesf.
I3& II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
a Thesf. I. 9. 1 Joan. III. 2. Openb. VII. 15.<br />
XXI. 3, 40<br />
Zonder iemand de vrijheid te betwisten, om<br />
uit deze plaatzen, meer, minder, of wel iets<br />
anders optemaken, komt het mij toch voor,<br />
dat de opgegeven bijzonderheden in dezelven,<br />
duidelijk, ftellig en eenflemmig geleerd wor<br />
den. De verbloemde uitdrukkingen zijn van<br />
dien aart, dat zij zich gemaklijk laaten ontklee-<br />
den; en dan vertoonen zij juist de voorgeftelde<br />
waarheden. Jezus predikt dezelven, met dien<br />
verzekerenden nadruk, als ware hij tot derzel<br />
ver verkondiging van God gezonden, ,en met<br />
uitdrukkelijke volmagt bekleed; ja bevestigt de<br />
zelven, door dooden optewekken, en zelf uit<br />
den dood te verrijzen. De Apostels volgen<br />
zijn fpoor, en prediken en leeren dezelven,<br />
mondlijk en fchriftlijk, als hoofdwaarheden van<br />
de leer van Jezus, zonder welker geloof niemand<br />
een Kristen genaamd kon worden. Dat geen<br />
hunner, op eenigerlei wijze, hetzelve tegen-<br />
fpreekt, volgt hieruit eigenaartig. Met het<br />
hoogde regt, verdient dan dit leerftuk eene<br />
voorname plaats in den rang der wezenlijke<br />
waarheden.<br />
Nog meer verdient het die plaats, zo rasch<br />
wij deszelfs inhoud in overweging nemen.<br />
In zommige voorftellingen van, en verklaarin<br />
gen over deze waarheid, van Jezus en zijne Apos-<br />
te-
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 133<br />
telen, treft men wel iets aan, dat alleen in een<br />
gezonden zin en onder regte bepaalingen ook op<br />
ons kan toegepast worden; maar, zonder de<br />
zen , alleen tot de onmiddelijke hoorers betrek<br />
kelijk is. Men leze eens de gelijkenisfen van<br />
den onregtvaardigen Rentmeester, van den wel-<br />
lustigen rijken en den armen Lazarus, en, bo<br />
ven alles, de voortreffelijke fchilderij van den<br />
jong/len gerigtsdag. (Luc. XVI. 1-9. 19-25.<br />
Matth. XXV. 31-46.) Men befchouwe , in<br />
welk een voordeelig licht, de milddadigheid om<br />
trent behoeftigen en de ftaat der armen<br />
wordt voorgefteld, als hadden zij in dit leven<br />
onregt geleeden; als hadden zij in eene toeko<br />
mende eeuw alle aanfpraak op vergoeding; men<br />
lette, hoe Jezus van de milddadigheid of kaarig-<br />
heid omtrent hen het lot der rijken in een an<br />
der leeven doet afhangen; en men zal van de<br />
gegrondheid mijner aanmerking overtuigd wor<br />
den : armoede of milddadigheid alleen zijn toch<br />
geene genoegzaame aanbeveelingen tot het regt<br />
op een eindloos gelukkig leeven; alzoo dezelve<br />
met veele ftrafbaare ondeugden kunnen gepaard<br />
gaan. Ondanks deze bijzonderheden, welken<br />
echter door eene goede verklaaring op ieder<br />
mensch, in welk eene eeuw ook, toepasfelijk<br />
gemaakt kunnen worden, zal niemand dit leer<br />
ftuk het kenmerk van algemeenheid betwisten.<br />
De zamenhang en overeenftemming van deze<br />
waarheid met de geheele geloofsleer van Jezus<br />
I 3 is
134 II- HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
is zo naauw, dat men haar de ontkuooping van<br />
alle raadzelen zou kunnen heeten. Zonder haar,<br />
zou de gantfche leer van Jezus eene onbegrijpelijke<br />
duisternis blijven: met haar wordt alles<br />
licht en klaarheid. Alle de volmaaktheden<br />
van God moeten zich in dit eene punt vereenigen<br />
, zal ik mij een zamenhangend begrip van<br />
dezelven vormen. Zonder een toekomenden<br />
ftaat van belooningen en ftraifen, kan ik het<br />
denkbeelM van een wijs, heilig, liefdérijk, almagtig<br />
en alwetend God, met de wanorden der<br />
zedelijke waereld, met den zegepraal en den<br />
voorfpoed der boozen, en de onderdrukkingen<br />
en rampen der goeden niet zamenpaaren. Zonder<br />
dezen, kan ik nimmer bezeffen, met welke<br />
oogmerken een wijs Schepper zulk een wezen,<br />
als de mensch, alleen voor dit leeven beftemd,<br />
en tevens met de verhevenfte vermogens (hoedanigen<br />
hij, om hier gerust en veilig te leeven<br />
en zijn gedacht voortteplanten, niet eens behoeft)<br />
befchonken zou hebben. Een PAULUS<br />
en een KAFFER. 1<br />
Welk een onderfcheid! En<br />
echter heeft de laatfte, zo wel als de eerfte,<br />
al het nodige, om op deze aarde te leeven., en<br />
den gewoonen menfehenouderdom te bereiken.<br />
• Van eene toekomende huishouding<br />
verzekerd, kan ik het groot doeleinde*, waarop<br />
alle de onnafpoorbaare Wegen der Voorzienigheid<br />
uitlopen, ontdekken. Duizenderleie mengelingen<br />
van onderfcheiden lotgevallen, tot welken
Iï. HOOFDST. DF, GELOOFSLEER. 135<br />
ken de natuurlijke en zedelijke waereld aanleiding<br />
moeten verfchaffen, ftrekken alleen, om<br />
hem, die door een regt gebruik van dezelven,<br />
hiertoe ijverig medewerkt, in deugd geöeffender,<br />
zedelijk volmaakter, en, langs dien weg,<br />
voor het genot van zedelijk geluk vatbaarer en<br />
gefchikter te maaken — in 't kort hem voortebereiden<br />
voor de eeuwigheid. 1 En even dit zelfde<br />
bedoelen ook de werkingen van Gods Geest<br />
in onze harten. Dan, ontneem mij het leerftuk<br />
eener toekomende huishouding; en ik kan mij<br />
niet weêrhouden, van te zeggen; welk een omflagtige<br />
toeftel voor een fchepzel van gisteren,<br />
dat als een grasbloempje voorbijgaat. — Maar<br />
nog gegronder reden, tot zodanig een uitroep,<br />
zou ik vinden, zo rasch ik het gantfche plan<br />
van de zending van Jezus, van het leerftuk wegens<br />
een ander leeven afgezonderd, befchouwde.<br />
Hoe toch! moest de Zoon van God zelf<br />
op aarde nederkomen, om de menfchen den wil<br />
en de genaêrijke fchikkingen des Allerhoogften<br />
ten hunnen aanzien te openbaaren; moest hij<br />
den fchandelijken dood fterven,om onsdekragtdaadigfte<br />
zedelijke hulpmiddelen tot de beöeffening<br />
der verhevenfte deugd te verkenen; moest<br />
hij, naast God, tot beheerfcher der zedelijke<br />
waereld verheven worden,om het rijk der deugd<br />
te bevestigen en meer en meer uittebreiden:<br />
en waartoe dit alles? om een fchepzel, dat op<br />
zijn hoogfte, dertig jaaren, met gevoel en be-<br />
I 4 wust-
135 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
Wustbeid leeft, tot een gefchikt aardbewooner<br />
te maaken en hem vervolgens te vernietigen!<br />
die, bij zulke voorftellingen, of de wijsheid<br />
, of wel het geheele beftaan van den Schepper<br />
der waereld in twijfel trok; of, de gantfche<br />
leer van Jezus, als een ongerümde en,<br />
geheel niet zamenhangende, fabel befchouwde,<br />
zou ik deze dooling gaarne vergeven;' Maar<br />
gij -ziet tevens hieruit, van welk een gewigt<br />
voor, en invloed op de geheele leer van Jezus,<br />
vooral op die waarheden, welken zijn perfoon<br />
en zijne verrichtingen bijzonder betreffen, • dit<br />
leerftuk zij, en hoe naauw het met dezelve<br />
zamenhange. Ja, Kristen! ten jongden<br />
gerigtsdage, zal Kristus als Koning en Regter,<br />
de weldaad van vergeving der zonde met de,<br />
hierin begraepsne, eeuwige heilgoederen aan zijne<br />
getrouwen uitdeden. Zij zullen dan ondervinden,<br />
dat alle zonden, waarvan zij zich opregt<br />
bekeerd hebben, en ook zodanigen, waar<br />
aan de zwakheid der menfchelijke natuur hen<br />
onvermijdelijk blootftelde, hun kwijtgefcholden<br />
zijn en tot geen hinderpaal voor hun eeuwig<br />
geluk verftrekken. Het heil, dat zij erlangen,<br />
zal eene belooning zijn hunner getrouwe inachtneming<br />
der voorwaarden des genadeverbonds;<br />
en tevens eene genadegift om de verdienden<br />
van Kristus dood; waarop een geheel vlekloos,<br />
hoe veel minder, zondig leeven hen nimmer<br />
eenig regt had kunnen fchenken.<br />
Be-
II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER. 137<br />
Behoef ik eindelijk, voor Kristenen, den gezegenden<br />
invloed van dit leerftuk op gelukzaligheid<br />
en zedelijke volmaking te betoogen?<br />
Zekerlijk hebben mijne lezers denzelven ondervonden.<br />
Of zou ik mij vermeeten, het levendig<br />
gevoel te befchrijven, dat-deszelfs geloof<br />
in ieder welgefteld hart moet verwekken ? Hoe<br />
flaauw zou mijne afbeelding zijn: hoe fterk zou<br />
zij bij het oorfpronglijke affteken! met dit alles<br />
durf ik verzekeren, dat, zonder eene zekere<br />
verwachting van een eindeloos gelukkig leeven,<br />
geen waar duurzaam genoegen hier op aarde<br />
kan plaats vinden. Hoe zeer wij ons verftrooijen<br />
en vermaaken; oogenblikken van - eenzaamheid<br />
en zelfsverveeling, van nadenken en zwaarmoedigheid<br />
kunnen wij niet altijd ontwijken:<br />
hoe ver wij de gedagten van fterven dagelijks<br />
verwijderen; de kleenfte ramp, eene nietsbeduidende<br />
ongefteldheid, eene gevaarlijke ziekte<br />
van dierbaare panden, herinneren ons geftadig<br />
het ontzaglijk uur des doods. En nu, wat<br />
kan , in zodanige oogenblikken, onze ziele met<br />
blijmoedigheid en genoegen vervullen: wat ons<br />
over het gemis of verlies van tijdelijke goederen<br />
vertroosten: wat de fmarten van een zieklijk<br />
en kwijnend leeven verzagten: wat onze<br />
traanen droogen, bij het affterven van dierbare<br />
vrienden: wat ons den noodigen moed inboezemen,<br />
om den dood bedaard en onverfchrok-<br />
ken te gemoet te zien: wat ons in alle<br />
I 5 ftan-
138 II. HOOFDST. DE GELOOFSLEER.<br />
Handen en lotsverwïsfelingen de waare rust en<br />
zielevreede fchenken? alleen de levendige hoop<br />
op een eindeloos gelukkig leeven. - Hoe<br />
wenschlijk ware het ook, dat wij die verwachting,<br />
bij ieder onzer befluiten en verrichtingen,<br />
beftendig in 't oog hielden. Dan zou geene<br />
verzoeking ons doen bezwijken, geene verleiding<br />
ons doen afdwaalen, geen hinderpaal onzen<br />
'voortgang op den weg der deugd vertraagen.<br />
„ Wat de mensch zaait, zal hij eens<br />
„ maaijen!" deze gedachten onzer zielon-<br />
.uitwischbaar ingeprent, en geduurig voor onzen<br />
geest zweevende, moet noodwendig den<br />
waaren kristen alle krachten doen infpannen,<br />
om immer hooger trap van volkomenheid te bereiken.<br />
Wat landman zal den zaaitijd verzuimen<br />
, wanneer alles hem een overvloedigen oogst<br />
van het gezaaide belooft? En welk verftandig<br />
wezen zal zijn kortftondig leeven hier op aarde<br />
, zijn zaaitijd , in onvruchtbare ijdelheden<br />
verbeuzelen, als hij weet en bedenkt, dat ieder<br />
gezaaid zaadje, iedere edele daad, iedere<br />
braave gezindheid, hem eens honderdvouwdige<br />
vruchten zal fchenken; dat ieder talent, welk<br />
hij hier op winst uitzet, hem eens een woeker,<br />
de hoofdfom oneindig overtreffende, zal aanbrengen?<br />
Onder alle de waarheden, die<br />
Jezus geopenbaard heeft, is dan geene, welke<br />
regtflreekfcher met de natuur en groote bedoeling<br />
der kristelijke leer overeenftemt, en die<br />
zo
II. HOOFDST. DF. GELOOFSLEER. 739 «<br />
zo onaffcheidelijk tot liet Wïzen van bet kris<br />
tendom behoort, dnn het leert]<br />
mende huishouding. Dan . dan <<br />
Iooze liefde van hem, die door zijn Evaii öL-üe-<br />
een onverderflijk leeven heeft aan het licht ge-<br />
bragt; en bewonder tevens, met verrukking,<br />
het plan der leer van Jezus, dat, in zijne een-<br />
vouwdigheid, zamenhang, eenheid, en uitge-<br />
ftrekte weldadigheid, de vulmaakte wijsheid en<br />
onuitdrukkelijke goedheid van den grooten uit<br />
vinder op het luisterrijkfte aan den dag brengt,<br />
DER-
DERDE HOOFDSTUK.<br />
D E Z E D E L E E R .<br />
D e heerfchappij der'zedeleer bepaalt zich tot<br />
ons hart, even gelijk de geloofsleer tot ons verftand<br />
fpreekt; echter, zo volftrekt niet, dat de<br />
eerfte met het verftand niets gemeens zou hebben,<br />
of de laatfte ons geheel koud en gevoelloos<br />
laaten. Maar, gelijk deze voornaamlijk<br />
onze denkwijze regelt, zo beftuurt gene, boven<br />
alles, onze gevoelens, voornemens, befluiten<br />
en alle hieruit voortvloeijende verrichtingen.<br />
De zedeleer dan heeft ten doel, den mensch<br />
zedelijk te volmaaken, daar de geloofsleer hem,<br />
ter beöeffening harer voorfchriften , gefchikt<br />
en bekwaam moet maaken. Beiden zijn derhalven<br />
voor den me'nsch van een even groot belang.<br />
Beiden behoeven elkanders onderfteuning.<br />
De zuivere en verhevenfte zedeleer, zonder den<br />
bijftand van eene even volkomen geloofsleer,<br />
brengt den mensch in denzelfden toeftand, welken<br />
de Apostel in zijn Br. aan de Rom. VII.<br />
22, 23. met dichterlijke trekken zo meesterlijk<br />
afmaalt: ,, Hij heeft een vermaak in de wet<br />
„ Gods, naar den inwendigen mensch; maar hij<br />
„ ziet eene andere wet in zijne leden , die<br />
„ ftrijdt tegen de wet van zijn gemoed, en<br />
„ hem gevangen neemt onder de wet der zonde."
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 141<br />
M de." • De volkomenfte geloofsleer, van<br />
eene even volkomen zedeleer beroofd, verleidt<br />
hem tot een, meer befpiegelend, dan nuttig werkzaam<br />
leeven. Verhef dan njmmer, vriend der<br />
waarheid! de eene boven de andere. Ken beide<br />
dezelfde waarde toe; en dank de Algoedheid<br />
, die even volkomen voor de behoeften<br />
van uw hart , als van uw verftand gezorgd<br />
heeft.<br />
Intusfchen zult gij, in dit hoofdftuk, even<br />
weinig een volledig zamenftel van zedekunde, of<br />
eene juiste opgave van alle zedelijke voorfchriften<br />
van Jezus en zijne Apostelen aantreffen,<br />
als gij, in het voorgaande, zodanig een zamenftel<br />
der geloofsleer hebt gevonden. Alleen<br />
datgeen, wat tot de leer van Jezus eigendomlijk<br />
behoort, en op de voorgeftelde geloofsleere<br />
, als op een onwrikbaaren grondflag,<br />
rust kan in ons plan treden. En ten dezen<br />
aanzien, zal ik ook, volgens dezelfde orde<br />
en op dezelfde wijze, die ik in het vorig hoofdftuk<br />
betracht heb, te werk gaan. Voor<br />
het overige verwijs ik den lezer ter nadere opheldering<br />
naar het geen boven (Hoofdft. II.<br />
Inleid.) gezegd is.<br />
AF-
14a III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
A F D E E L I N G L<br />
DE GEHOORZAAMHEID.<br />
De gehoorzaamheid is, ten aanzien der zedeleer<br />
, van hetzelfde gewigt, en ftaat tot deze<br />
in dezelfde betrekking, als het geloof omtrent<br />
de geopenbaarde waarheden. Verfchilt het veel,<br />
op welk eene wijze, met welk eene zielsgefteltenis,<br />
men de laatften aanneemt; het baart ook<br />
een verbaazend onderfcheid, hoe men de voorfchriften<br />
der eerften betracht. Hierom dringen<br />
Jezus en zijne Apostels niet alleen, op de betrachting<br />
, ten fterkften aan; maar zijn ook ten<br />
uiterfte naauwkeurig in de bepaaling van hare<br />
wijze en bedoelingen. Billijk, moogt gij<br />
dan, mijn vriend, van mij vorderen, dat ik,<br />
alvorens de zedeleer van Jezus zelve voortedragen,<br />
u een juist en regtmatig denkbeeld geve<br />
van de kristelijke gehoorzaamheid. • De uitfpraken<br />
van Jezus en zijne Apostelen moeten<br />
hier weder onze gevoelens, welken flegts derzelver<br />
tolken behooren te zijn, regelen.<br />
De natuur der gehoorzaamheid.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. V. 20. „ Want ik zegge<br />
u, ten zij uwe geregtigheid overvloediger<br />
zij 5
-III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 143<br />
zij, dan die der Schriftgeleerden en Pharizeën,<br />
dat gij in 't koningrijk der hemelen geenzins<br />
zult ingaan."<br />
MATTHEUS Evang. VI. 24. „ Gij kunt God<br />
niet dienen en den Mammon."<br />
'<br />
1<br />
VII- 21. „ Niet een ieder<br />
die tot mij zegt, Heer, Heer, zal ingaan in het<br />
koningrijk der hemelen, maar die doet den wil<br />
mijnes Vaders, die in de hemelen is."<br />
1<br />
XH. 35. „ De goede<br />
mensch brengt voort goede dingen uit den goeden<br />
fchat des harten."<br />
XVIII. 3. „ Indien gij u<br />
niet 'verandert en wordt, gelijk de kinderkens,<br />
zult gij in 't koningrijk der hemelen geenzins<br />
ingaan."<br />
LUCAS Evang. IX. 62. „ Niemand, die zijne<br />
hand aan den ploeg Haat en ziet naar het<br />
geen achter zig is, is bekwaam tot het koningrijk<br />
van God."<br />
XI. 35. „ Zie dan toe, daft<br />
niet het licht, dat in u is, duisternis zij."<br />
(Zie verder Matth. V. 8. VII. 14, 17, 18,<br />
24, 26. Mare. X. 20, 21. Matth. XX.<br />
1-16)<br />
De
i44 Hl. HOOFDST. DE ZEDELEERS<br />
De Apostels.<br />
P A u L u s.<br />
Br. aan de Rom. XII. 1,2. „ Ik bid u dan<br />
Broeders dat gij uwe ligchamen fielt tot<br />
eene levende, heilige en Gode welbehaagende<br />
offerande (welke is) uwe redelijke Godsdienst.<br />
En wordt dezer waereld niet gelijkvormig, maar<br />
wordt veranderd door de vernieuwing uwes gemoeds,<br />
op dat gij moogt beproeven welke de<br />
goede, welbehaagende en volmaakte wil van<br />
God zij."<br />
Eerjle Br. aan de Kor. XV. 18. „ Zijt flandvastig,<br />
oubeweeglijk, altijd overvloedig zijnde<br />
in 't werk des Heeren, als die dit weet, dat<br />
uw arbeid niet ijdel is in den Heere."<br />
J A c o B u s.<br />
Br. IV. 17. „ Wie dan weet goed te doen,<br />
en niet doet, dien is het zonde."<br />
P E T R U S .<br />
Eerjle Br. I. 15. „ Maar gelijk hij die u<br />
geroepen heeft, heilig is, zo wordt ook gij zeiven<br />
heilig in al uwen wandel."<br />
Jo-
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 145<br />
J O A N N E S .<br />
Eerfle Br. I. 7. „ Indien wij in het licht<br />
• wandelen, gelijk hij (God) in het licht is, zo<br />
hebben wij gemeenfchap met eikanderen."<br />
II. 6. „ Die zegt, 'dat hij in hem<br />
(Jezus) blijft, moet ook zelve alzo wandelen,<br />
< gelijk hij ge wandelt heeft."<br />
(Zie verder Hand. XXVI. 20. Eph. V. 1.<br />
Hebr. VI. 11. Jac. I. 25. II. 10. 2 Pctr.<br />
!• 5-7- 1 Joan. III. 3.)<br />
De gehoorzaamheid moet op het geloof gegrond<br />
wezen.<br />
J E Z U S .<br />
JOANNES Evang. XV. 4, 5. „ Blijft in mij,<br />
* en ik in 11. Gelijk de rank geene vrucht "Gelijk.<br />
kan draagen van haar zelve zo zij niet in den<br />
wijnftok blijft: alzo ook gij niet, zo gij in mij<br />
niet blijft. Ik ben de wijnftok, (gij zijt) de<br />
ranken: die in mij blijft en ik in hem, die<br />
draagt veel vrucht."<br />
De Apostelt.<br />
P A u L u s.<br />
Br. aan de Rom. XIV. 22, 23. „ Zalig is<br />
K hij
146 III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
hij die zich zeiyen niet oordeelt in 't geen, dat<br />
* Al wat met ]-,;: v o o r g o e d houdt<br />
onze overtui- •<br />
* Al wat uit den ge-<br />
ging wegens WOVe n<br />
^ et<br />
"'<br />
a t<br />
"<br />
1 S<br />
zonde.<br />
het geuorloof- Ry. aan de Hebr. XL 6. ,, Zonder geloof,<br />
s n e t<br />
geöorloofde°"' *<br />
on<br />
m°oglijk ff Gode te behagen: want,<br />
Jtrijdt. die fjf tot God komt, moet gelooven, dat hij<br />
tttjt fGod • •, e n e g belooner is der geenen f die hem<br />
te behaagen<br />
0 1<br />
tot hemieko- zoeken."<br />
men en hem te .<br />
zoeken zijn<br />
Ipreekwijzen,<br />
T A C 0 E U S.<br />
die allen het- Er. II. iS. „ Toon mij uw geloof, uit<br />
zelfde betee- , . . . . . . ,<br />
u w e w e r e n<br />
kenen naam-<br />
lijk: God te geloof toonen."<br />
willen gehoorzamen.<br />
k<br />
? e n<br />
^ zal u uit mijne werken mijn<br />
De gevolgen der gehoorzaamheid.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. XIII. 12, 23. „ Wie<br />
heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediglijk<br />
hebben, die in de goede aarde<br />
bezaaid is, die is de geen, die het woord hoort<br />
en verftaat; die ook vrucht draagt, en voortbrengt,<br />
de een honderd, de ander zestig en de<br />
ander dertig voud."<br />
JOANNES Evang. VIII. 32. „ En de<br />
waarheid zal u vrij maaken."<br />
. XV. 2. „ Alle (rank)<br />
die vrucht draagt, reinigt hij, op dat zij meer<br />
vrucht draage."<br />
PAU-
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 147<br />
P A u L u s.<br />
Br. aan de Rom. VI. 22. „ Maar nu, van<br />
de zonde vrijgemaakt zijnde, en Gode dienstbaar<br />
gemaakt, hebt gij uwe vrucht tot heiligmaking."<br />
(Zie ook Matth. XIII. 19. XII. 45. 2 Petr.<br />
II. 20, 21.)<br />
De waardij der gehoorzaamheid.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. XII. 50. „ Die den wil<br />
mijnes Vaders doet, die in de hemelen is, is<br />
mijn broeder, zuster en moeder."<br />
XIX. 17. „ Wilt gij in<br />
het leeven ingaan, onderhoud de geboden."<br />
LUCAS Evang. XVII. 10. „ Zo ook gij,<br />
wanneer gij zult gedaan hebben al het geen u<br />
bevolen is, zo zegt; wij zijn * onnutte dienst- * Niets waarknegten:<br />
want wij hebben gedaan, het geen wij ^ge, n<br />
' et<br />
^<br />
fchuldig waren te doen." verdienende.<br />
JOANNES Evang. XIV. 21, 23, 24. „ Die<br />
mijne geboden heeft, en dezelve bewaart, die<br />
is het, die mij liefheeft, en die mij lief heeft,<br />
zal van mijn Vader geliefd worden: en ik zal<br />
hemijief hebben, en ik zal mij zeiven aan hem<br />
openbaaren. En wij zullen tot hem kómen<br />
en bij hem woning maaken • en het woord<br />
K 2 dat
148 III. HOOFDST. DE ZEDELEER:.<br />
dat gij hoort, is het mijne niet, maar des Va<br />
ders, die mij gezonden heeft."<br />
De Apostels.<br />
P A u L u s.<br />
Br. aan de Rom. VI. 22, 23. „ En het ein<br />
de (der heiligmaking) is het eeuwige leeven.<br />
.Want de bezolding der zonde is de dood; maar<br />
de genadegift van God is het eeuwige leeven,<br />
door Jezus Kristus onzen Heere."<br />
Br. aan de Hebr}- XII. 14. „ Jaagt de<br />
heiligmaking na, zonder welke, niemand den<br />
Heere zien zal."<br />
* Men leze; Eerfte Br. aan Tim. VI. 6. „ Doch * de<br />
o d z a l<br />
tif/nZfe'r- g<br />
genoeging, is noegen.<br />
een\ groot gewin.<br />
h e i d i s e e<br />
k n groot gewin, met verge-<br />
P E T R U S .<br />
Tweede Br. I. 8, 10, 11. „Zo deze dingen<br />
in u zijn, en in u overvloedig zijn, zij zullen<br />
u niet ledig of onvruchtbaar laten in de kennis<br />
onzes Heeren Jezus Kristus, daarom, benaar-<br />
ftigt u te meer, om uwe roeping en verkiezing-<br />
vast te maken: want dat doende, zult gij nim<br />
mer ftruikelen. Want alzo zal u rijklijk wor<br />
den toegevoegd 'de ingang in het eeuwig ko<br />
ning-
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 149<br />
ningrijk onzes Heeren en Zaligmakers Jezus<br />
Kristus."<br />
(Zie ook Luc. X. 28. XI. 28. Joan. XIII. 17.<br />
Rom. II. 13.)<br />
Alvorens u, vriend der waarheid! met de gehoorzaamheid,<br />
die Jezus en zijne Apostels afvorderen,<br />
bekend te maaken, oordeel ik mij verplicht,<br />
u eenige rekenfchap te. geven van de<br />
gronden, waarop ik het noodeloos geacht heb,<br />
een eenig bewijs voor de noodzaaklijkheid der<br />
bekeeiing, die gij, misfchien tot hiertoe, als<br />
den hoofdplicht van den kristelijken Godsdienst<br />
befchouwd hebt, onder alle de overige plaats te<br />
vergunnen. De hoofdgrond is , dat ik (hoe<br />
zeer van de noodzaaklijkheid der bekeering overtuigd,<br />
voor alle zodanigen, die van het pad der<br />
deugd en de voorfchriften van het Evangelie<br />
zijn afgeweken , om in de regten van waare geloovigen<br />
herfteld te worden) echter de bekeering,<br />
in dien zin, als de H. Schrift haar voorftelt,<br />
in die plaatzen, welken gewoonlijk aangevoerd<br />
worden, geenzins voor den eerften,<br />
den wezenlijkften plicht van kristenen aanzie.<br />
Vol gens den ftijl der H. Schrijveren zijn dezen<br />
reeds bekeerden; en zelden of nooit hebben zij<br />
van dien plicht aan hun gefchreven. De bekeering<br />
beteekent op de meeste bedoelde plaatzen<br />
niets meer, dan de overgang tot en de aanneming<br />
van den kristelijken Godsdienst, en is air<br />
K 3 leen
150 UI. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
leen voor Jooden, Heidenen en ongeloovigen.<br />
In den algemeenen zin zijn dan allen, voor<br />
welken dit gefchrift gefchikt is, zo wel zij, die<br />
nog geen belijdenis van hun geloof hebben"- afgelegd<br />
en echter de leer van Jezus kennen en<br />
aannemen, als zij, die zulks reeds plechtig beleden<br />
hebben, kristenen en dus bekeerden; en<br />
ten hunnen aanzien, moeten wij alleen die leeringen<br />
opzamelen, welken eigenlijk bedoelen,<br />
ons een juist tafreel van een echten belijder van<br />
de leer van. Jezus te geven: (zonder ons optehouden<br />
met zodanige voorfchriften, die de voorwaarden<br />
bevatten, waarop een ongeloovige —<br />
hoedanige ik onder de kristenen niet onderflel —<br />
een geloovige wordt.) Dit tafreel fchetften wij<br />
u reeds in de voordragt der uitfpraaken van Jezus<br />
en van zijne Apostelen. Befchouwen wij<br />
thans deszelfs bijzondere deelen wat nader.<br />
Door een naauwkeurig overzicht der bijgebragte<br />
plaatzen, zijn wij in ftaat gefreldj, om,<br />
in weinige woorden, het denkbeeld der gehoorzaamheid<br />
, die Jezus en zijne Apostels afeifchen,<br />
te kunnen omvatten. Zij beftaat dan in eene<br />
gevestigde, hartelijke, en op het geloof der voorgefielde<br />
leer, gegronde gezindheid, om alles wat<br />
wij bevinden, door Jezus of zijne Apostelen,<br />
ons als plichtmatig vooorgefchreven te zijn, getrouwlijk<br />
te volbrengen. Ontwikkelen wij deze<br />
bepaaling. Onze gehoorzaamheid moet eene gezindheid<br />
zijn; of een hoofdtrek in ons karakter<br />
uit-
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 151<br />
uitmaaken: even zo als b. v. de hebzucht in<br />
een gierigaart. Die gezindheid moet wel<br />
gevestigd of hebbelijk wezen. Even als zekere<br />
plooi in ons karakter, die, noch door tijden of<br />
omftandigheden geheel glad uitgeftreeken wordt,<br />
maar tot onzen dood in hetzelve blijft. Gij<br />
hebt immers .wel vrekken gekend, die, in jeugd<br />
en ouderdom, in rijkdom en armoede, in ziekte<br />
en gezondheid, in leven en fterven — vrekken<br />
bleven. Die gezindheid moet hartlijk<br />
zijn uit het hart, de zitplaats van alle driften<br />
en neigingen, voortkomen; anders ook,<br />
kan zij nimmer hebbelijk worden;. de mildadigheid<br />
b. v. niet uit het hart voortvloeijende zal<br />
altijd grillig en, onbeftendig zijn. 1 . Boven<br />
alles moet zij gegrond zijn, op het geloof der<br />
waarheden, die. de leer van Jezus predikt. Anders<br />
is zij nimmer kristelijke gehoorzaamheid;<br />
en de deugd waartoe zij ons verheft, kan nimmer<br />
kristeiijk heeten. Ieder mensch handelt<br />
volgens gronden, redenen, en beginzelen: de<br />
hoedanigheid en gefleltenis van dezen beflisfchen<br />
over de zedelijke waarde en het kenmerkende<br />
zijner daaden, en geven aan dezelven,<br />
als het ware, den regten naam: weldaadigheid,<br />
uit hoogmoed, is eigenbaat, uit het geloof —<br />
kristelijke deugd.<br />
(Men zie Matth. XII. 35. XX. 1-16. VII.<br />
' 21. env. Mare. X. 20. env. Rom. XII. 2.<br />
K 4 Jac.
152 HL HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
Jac. IV. 17. 2 Pet. I. 5-7. Rom. XIV.<br />
22, 23. Joan. 4, 5. fleèr. XI. 16.)<br />
Verontrust u niet, mijn vriend! over de onzekerheid<br />
, of uwe gehoorzaamheid wel zodanig<br />
gefield zij, als ik haar befchreven heb. Om<br />
zulks onfeilbaar te kunnen weten, en tevens<br />
om nog nader van de gegrondheid en juistheid<br />
onzer bepaaling overtuigd te worden, hebt gij<br />
flegts eenige der aangehaalde plaatzen wat naauwkeuriger<br />
te befchouwen.<br />
Zij leeren u, op welk een wijze, in welk<br />
een trap of maate gij de voorfchriften van Jezus<br />
moet volbrengen.; met een woord, de hoedanigheden<br />
der gehoorzaamheid, die haare echtheid<br />
kenmerken, en u alle twijfeling ontnemen,<br />
of gij de zedeleer van Jezus wel op de regte<br />
wijze, beöeffent. Laat ik u met mijne aanwijzingen<br />
voorgaan. De regte gehoorzaamheid<br />
is overvloediger, dan de geregtigheid der<br />
Pharizeën; (Matth. V. 20.) • gij weet zeker<br />
waarin die beflond ! Jezus vordert iets<br />
meer dan vroome gebaarden,. of eene naauwgezette<br />
waarneming van plechtigheden , met<br />
welken geene werking des harten is verbonden:<br />
hij vordert daaden; men moet hem niet alleen<br />
hooren, maar het gehoorde tot daadlijkheid<br />
brengen. (Matth. VIL 21. env.) Zij gaat<br />
vergezeld van zodanig een leerzaamheid, volgzucht<br />
en ncdrige onderwerping, die ons aan<br />
wel-
UI. HOOFDST. DE ZEDELEER. 153<br />
welopgevoede, nog onbedorven kinderen gelijk<br />
maakt deugden, die ons, alleen in de leer<br />
van Jezus, de voorfchriften en voorbeelden ter<br />
vorming van ons hart doen nafpooren; en, bij<br />
alle onze vorderingen, ons voor zelfsverheffing<br />
bewaaren, door de eer van al het goede alleen<br />
aan God te geven. (Matth. XVIII. 3, 4.)<br />
Zij bepaalt zig niet flegts tot de letterlijke onderhouding<br />
der voorfchriften; maar verheft ons<br />
tot de navolging van God en Kristus zeiven,<br />
in die opzichten, waarin dezelve voor ons mogelijk<br />
en gepast is; die Jezus gehoorzaamt,<br />
volgt hem in zedelijke reinheid des harten en<br />
der zeden, in een ondoofbaare zucht tot orde<br />
en volmaaktheid, in algemeene welwillendheid<br />
en hartlijke liefde tot het gantfche menschdom ,<br />
in toegevendheid omtrent beledigingen, in geduld,<br />
onderwerping en lijdzaamheid onder de<br />
fchikkingen der Voorzienigheid. Mare. X. ÏK<br />
1 Petr. I. 15. Eph. V. 1. 1 Joan. I. 7. II. 6.<br />
III- 3-) Zij leert ons niet alleen door daaden,<br />
tot welker volvoering zo dikwijls geene<br />
gelegenheid is, maar ook door gezindheden de<br />
goedkeuring van Jezus te bejaagen. Te zorgen,<br />
dat het goede, welk in ons is, gekoesterd<br />
worde, op dat het veele vruchten voort-<br />
brenge; eene verbodene neiging, al waare<br />
zij weleer een troetelkind des harten, te verfmooren<br />
en te onderdrukken; geoorloofde<br />
begeerten te beteugelen en alle eisfehen te wek<br />
K 5 ge-
154 Hl. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
geren wanneer zij de beöeffening van belangrijke<br />
plichten belemmeren; zich zeiven te verloochenen<br />
, en zijn ligchaam en geest Gdde en<br />
zijn dienst geheel en al toetewijen: dit is ook<br />
gehoorzaamheid. (Mare. X. 20, 21, Lui. IX.<br />
62. XI. 35. Rom. XII. 1.) Het groote zegel<br />
harer echtheid, is ftandvastigheid, en geduurige<br />
toeneming in volkomenheid. Zij gelijkt<br />
hierin juist haare moeder, het geloof. Zonder<br />
dit, is. haare waarde van geene de minfte betekenis.<br />
(Hebr. VI. n. 1 Kor.XV. 58. Matth.XX.)<br />
Zie daar, vriend der waarheid! een kort, en<br />
zo wij hoopen, volleedig denkbeeld van de Evangelifche<br />
gehoorzaamheid , die Jezus en zijne<br />
Apostels van reeds geloovigen afeifchen.<br />
Doch, niet te vreden, met dezelven voorteftellen<br />
, voegen zij hierbij zodanige beweeggronden<br />
ter betrachting, die op edele én verheven zielen<br />
den werkzaamften invloed hebben. Edele<br />
zielen zeg ik; voor laagdenkende zijn zij niet.<br />
gefchikt: dezen moeten door andere beweegmiddelen<br />
gefchokt worden. Het eerlïe<br />
voordeel uit deze gehoorzaamheid voortfpruitende,<br />
is de waare zedelijke vrijheid. Het vermogen<br />
, om zich zeiven te beheerfchen, deeze<br />
drift te 'fmooren, gene te leiden; de eene begeerte<br />
te onderdrukken, een andere tot eene<br />
drijfveer onzer werkzaamheid optewekken, is<br />
voorzeker een der mtmuntendften, welken een<br />
redelijk wezen kenmerken. Dit te bezitten en<br />
te
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 155<br />
te werkteftellen, is een onfchatbaar genoegen<br />
voor den verftandigen mensch, en ftreelt de eigenliefde<br />
niet weinig; en nimmer gevoelt hij<br />
zijne voortreffelijkheid fterker, dan in zodanige<br />
oogenblikken. Naar maate wij nu de geboden<br />
van Jezus gehoorzamen, naar maate worden wij<br />
verlost van de flavernij der zonden en zondige<br />
begeerten, (zie Joan. VIII. 31, 3a. Rom. VI.<br />
22.) •—- Een ander voordeel is de geduurige<br />
voortgang in zedelijke volkomenheid. Hoe getrouwer<br />
wij de zedeleer van Jezus aankleven,<br />
hoe gemakkelijker ons de beöeffening harer<br />
voorfchriften wordt, en hoe nader wij tot onze<br />
beftemming geraaken. Door de ouderhouding<br />
der voorfchriften alleen, kunnen wij dat geen<br />
worden, welk wij behooren te zijn, en, van<br />
deugd tot deugd opklimmende, het hoogfte toppunt<br />
bereiken. Behalven, dat zodanige aanhoudende<br />
vorderingen uit de natuur der gehoorzaamheid<br />
zelve voortfpruiten, verzekert de leer<br />
van Jezus ons ook, dat God, en door zijne<br />
beftüuring, en door zijne medewerking, den<br />
ijverigen weiwillenden aanleidingen, gelegenheden,<br />
en zedelijke krachten tot dien arbeid geduurig<br />
zal verkenen. (Matth. XIII. 12, 23.<br />
Joan. XV. 2. Rom. VI. 22. zPetr. I 8—10.) —<br />
Even uitdrukkelijk belooft de mond der waarheid<br />
aan allen die zijne geboden bewaaren ,<br />
zijne bijzondere vriendfchap en die van zijn he-<br />
melfchen Vader: . verwar dezelve niet met<br />
• die
i5
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 157<br />
ons Jezus uitdrukkelijk, dat onze volmaaktfte<br />
gehoorzaamheid volftrekt niets verdient, en<br />
hierom fielt Paulus ons het eeuwig leeven voor,<br />
als een genadegift door Kristus. Laat u dit<br />
mijn vriend! niet verontrusten. Beiden is zeker,<br />
en met eikanderen ten hoogften beflaanbaar.<br />
Onze gehoorzaamheid verdient niets, —<br />
kan een onafhanglijk God, die reeds onze<br />
Schepper en weldoener is, tot geene belooning<br />
verplichten. Dan, het is ook niet minder waar,<br />
dat zij in zich zelve, hoe gebrekkig ook ,<br />
toch veel waardiger, en voor God, uit hoofde<br />
van zijne liefde tot orde en welvoegelijkheid,<br />
veel aangenamer is, dan hardnekkige ongehoorzaamheid<br />
: en, heeft God, onverplicht, uit enkele<br />
genade, een zeker loon op dezelve gefield,<br />
en wel om de Verdienden van Jezus gehoorzaamheid<br />
, dan kunnen wij, fchoon nietsverdienende,<br />
van zijne getrouwheid veilig verwachten<br />
, dat hij die belooning ook aan alle gehoorzamen,<br />
en aan hun alleen zal uitdeelen. (Luc.<br />
XI. 28. XVIII. 10. Joan. XIII. 17. Rom. VI.<br />
22, 23. Hebr. XII. 14. 1 Tim. IV. 8. VI. 6.<br />
2 Petr. I. 11.)<br />
Weinig zal er nodig zijn, om u, vriend der<br />
waarheid! de wezenlijkheid dezer gehoorzaamheid<br />
te betoogen; herlees alleen de voorgeflelde<br />
uitfpraaken, en gij zult de kenmerken dezer<br />
eigenfchap ten aanzien der voordracht, terftond<br />
en van zelve ontdekken. En zoo ook<br />
zal
158 III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
zal de inhoud, bij een weinig nadenken u de<br />
kenmerken, waardoor deze leer tot het wezen<br />
van het kristendom moet gebragt worden, duidelijk<br />
vertoonen. Alleen wordt er eenige<br />
oplettendheid vereischt, om de zamenhang en<br />
overeenftemming van deze leering met dè geheele<br />
leer van Jezus, en tevens met haare natuur en<br />
hoofdbedoeling, in eens te overzien. Niettemin<br />
is dezelve zeker en baarblijkelijk.<br />
Vergelijk mijne befchrijving van de gehoorzaamheid<br />
met het geloof. Gij zult gereedlijk erkennen<br />
, dat juist zodanig eene gehoorzaamheid uit<br />
zulk een» geloof moet voortvloeijen; herinner u<br />
het geen wij aangaande God, zijne eigenfchappen<br />
en werken gezegd hebben, gij zult zien,<br />
dat God op geene andere wijze, door redelijke<br />
fchepzelen gehoorzaamd kan worden; en dat<br />
zodanig eene zielsgefteltenis , waarin die gehoorzaamheid<br />
heerscht, alleen voor zijne zedelijke<br />
werking gefchikt is. Alles, wat Jezus<br />
voor ons geweest is, nog is en eens zal wezen<br />
bedoelt alleen ons tot zodanig eene gehoorzaamheid<br />
opteleiden. —- Eene bedenking zou u<br />
nogthans kunnen invallen; waartoe zodanig eene<br />
gehoorzaamheid, als Jezus de verzoening is onzer<br />
zonden ? Om die heilgoederen, welken wij<br />
door Jezus dood genieten, immer waardiger en<br />
voor derzelver genot vatbaarer te worden<br />
om te tóonen, dat zij aan geene ondankbaaren<br />
zijn uitgedeeld om aan onze verplich<br />
ting,
UI. HOOFDST. DE ZEDELEER. 159<br />
ting, die wij jegens hem hebben, voor zoo veel<br />
wij door zijn dood zijn eigendom zijn geworden,<br />
te beandwoorden boven alles, om in<br />
het bezit der verkregen voorrechten te blijven,<br />
en in gevolge hiervan, deelgenoten van het uit-<br />
Itekendfte voorrecht, de eeuwige zaligheid te<br />
worden. Houd dir toch voor een onwankelbaare<br />
grondregel, dat Kristus eene oorzaak der<br />
vergeving en der eeuwige zaligheid is gewprden<br />
voor hen, die hem gehoorzaam zijn. Den<br />
invloed dezer leer op ons geluk en onze zedelijke<br />
volmaaking te betoogen, zou overbodig<br />
zijn. Deels is dit reeds gefchied, toen wij de<br />
heilzame gevolgen der gehoorzaamheid aantoonden,<br />
welken juist gefchikt zijn om ons in<br />
tijd en eeuwigheid-waarlijk gelukkig te maken.<br />
Waarin anders toch beftaat het waar geluk dan<br />
in het genot van zedelijke vrijheid, in den geduurigen<br />
voortgang in volmaaktheid, in de bewustheid<br />
der vriendfchap van God en Kristus,<br />
in het bezit van den vrede der ziel, door geene<br />
lotsverwisfelingen verftoorbaar, en in de zekere<br />
verwachting eener eindelooze zaligheid?<br />
Deels merken wij aan,. dat die gehoorzaamheid,<br />
welke Jezus afvordert, zo geheel met de bevor-<br />
, dering onzer zedelijke volmaaktheid overeenftemt,<br />
dat, Jezus te gehoorzamen en zig zeiven<br />
te volmaaken, dezelfde zaaken zijn. En dit.<br />
zal bij de ontvouwing dier bijzondere plichten,<br />
welken deze gehoorzaamheid omvat noch nader<br />
büj-
Ï6O III. HOOFDST. DE ZEDELEER;<br />
blijken. Zonder dan hierop langer ftilte-*<br />
ftaan twijfel ik geen oogenblik, of gij zult de<br />
gehoorzaamheid onder de leeringen, die tot het<br />
wezen van het kristendom behooren, gereedlijk<br />
plaats vergunnen.<br />
A F D E E L I N G II.<br />
PLICHTEN OMTRENT GOD EN JEZUS.<br />
Na de vrage: is er een God? is deze zeker<br />
de eerfte en voornaamfte; wat eischt Hij van<br />
mij? Jezus is gezonden om dezelve, in<br />
den naam zijnes hemelfchen Vaders, te beandwoorden.<br />
Zie hier zijne en zijner Leerlingen<br />
voorfchriften desaangaande , waarbij wij ook<br />
die zullen voegen, welken onze plichten omtrent<br />
Jezus zei ven vervatten.<br />
Liefde.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. XXII. 37. „ Gij zult<br />
lief hebben den Heere uwen God, met geheel<br />
uw hart, met geheel uwe ziel, en met geheel<br />
uw verftand."<br />
De
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. ' 161<br />
De Apostels.<br />
P A U L U S.<br />
Br. aan de Rom. VIII. 28. „ Wij weten,<br />
dat den geenen, die God lief hebben, alle dingen<br />
medewerken ten goede."<br />
J A c 0 B u s.<br />
Br. II. 5. —- „ Erfgenaamen des koningrijks<br />
welke hij belooft heeft den geenen , die<br />
hem lief hebben."<br />
J O A N N E S .<br />
Eerfte Br. II. 15. „ Zo iemand de waereld<br />
lief heeft, de liefde des Vaders is niet in<br />
hem."<br />
IV. 20. Indien iemand: zegt ik<br />
heb God lief, eh haat zijn Broeder, die is een<br />
logenaar."<br />
V. 3. „ Dit is de liefde Gods,<br />
dat wij zijne geboden bewaaren."<br />
(Zie verder 1 Kor. VIII. 3. Jac. I. 12. Joan.<br />
III. 17. Luc. X. 27. en over de liefde tot<br />
Jezus, Joan. VIII. 42. XIV. 15, 21, 23,<br />
24, £8. 1 Kor. XVI. 22.)<br />
L Ge-
16a III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
Gehoorzaamheid.<br />
J E Z U S .<br />
'• MATTHEUS Evang. XII. 50. „ Zo wie den<br />
wil mijnes Vaders doet die is mijn broeder,<br />
zuster en moeder."<br />
De Apostels.<br />
P E T R U S .<br />
LUCAS Hand. V. 29. „ Men moet Gode<br />
meer gehoorzaam zijn, dan den menfchen."<br />
J O A N N E S .<br />
Eerjle Br. II. 17. „ Die den wil van God<br />
doet, blijft in eeuwigheid."<br />
(Zie Matth. VII. 21. en over de gehoorzaamheid<br />
aan Jezus, Matth. XXVIII. 20. Joan.<br />
in. 36. xrv. si.<br />
Aanbidding.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. IV. 10. „ Den Heer<br />
uwen God zult gij aanbidden en hem alleen<br />
dienen,"<br />
Jo-
Dl. HOOFDST. DE ZEDELEER. I6J<br />
JOANNES Evang. IV. 23, 24. - „ De waare<br />
aanbidders zullen den Vader aanbidden in<br />
geest en in waarheid: want de Vader zoekt ook<br />
al zulken, die hem alzo aanbidden. God is een<br />
Geest, en die hem aanbidden, moeten hem aanbidden<br />
in Geest en waarheid." J<br />
MATTHEUS Evang. V. 16. „ Laat uw licht<br />
alzo ichijnen voor de menfchen, dat zij uwe<br />
goede, werken zien, en uw Vader, die in de<br />
hemelen is, verheerlijken."<br />
P A U L U S.<br />
Eerjle Br. aan de Kor. VI. 20. „ Verheerlijkt<br />
God in uw ligchaam en in uw geest, welken<br />
Godes zijn."<br />
(Zie Matth. V. 24. Joan. XV. 8. Rom. XII.<br />
t. 1 Kor. X. 31. En over de eer aan Jezus<br />
verfchuldigd, Joan. V. 23.)<br />
Gebed.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. VII. 7. „ Bidt, en u<br />
zal gegeven worden."<br />
LUCAS Evang. XVHI. 1. „ En hij zeide<br />
ook een- gelijkenisfe daar toe fl-rekkende, dat<br />
men altijd moet bidden en niet vertraagen."<br />
L 2 Be
ió4 III. HOOFDST. DE ZEDELEER,<br />
De Apostels.<br />
P A U L U S.<br />
Br. aan de Phil. IV. 6. „ Laat uw begeerten<br />
in alles, door bidden en fmeeken met dankzegging,<br />
bekend worden bij God."<br />
Br. aan de Koll. III. 17. „ Dankende God<br />
en den Vader door hem (Jezus)."<br />
Eer/Ie Br. aan Tim. II. h 3. „ Ik vermaan<br />
dan voor alle dingen , dat gedaan worden fmeekingen,<br />
gebeden, voorbiddingen en dankzeggingen<br />
voor alle menfchen wat dat is goed<br />
, en aangenaam voor God."<br />
J A C O B U S.<br />
Br. IV. 3. „ Gij bidt en gij ontfangt niet,<br />
om dat gij kwalijk bidt. Op dat gij het in<br />
uwe wellusten zoud doorbrengen."<br />
J O A N N E S .<br />
Eerjle Br. V. 14, 15. ,, En dit is de vrijmoedigheid,<br />
die wij tot hem hebben, dat, zo<br />
wij iets bidden naar zijn wil, hij ons verhoort.<br />
En indien wij weten, dat hij ons verhoort, wat<br />
* De verzoch- wij ook bidden; zo weten wij, dag wij * de<br />
ken b e d e n ver<br />
%tten krijgm> die wij van hem gebeden<br />
hebben."<br />
(Zie
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 165<br />
(Zie Matth. VI. 5. env. Luc. XI. 5. Rom.<br />
XII. 12. Phil. II. 10. 1 r/n?B. V. 17, 18.<br />
1 Joan. III. ai, 22. ^oan. XVI. 23.)<br />
Misbruik van Gods naam.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. V. 34. „ Zweert gantschlijk<br />
niet, noch bij den hemel, om dat hij is de<br />
troon van God." (En volgende.)<br />
J A c o B u s.<br />
Br. V. 12. ,, Zweert niet niet noch bij den<br />
hemel, noch bij de aarde, noch eenigen anderen<br />
eed; maar uw ja zij, ja, en het, neen,<br />
neen: op dat gij in geen oordeel valt."<br />
(Zie Matth. XXIII. 16.)<br />
Vertrouwen op God.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. VI. 31, 32. „ Daarom<br />
zijt niet bezorgd,zeggende wat zullen wijeeten,<br />
wat zullen wij drinken, of waar mede zullen<br />
wij ons kleéden. • Uw hemelfche Vader<br />
weet, dat gij alle deze dingen behoeft."<br />
L 3 PB-
i66 III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
P E T R U S .<br />
Eerjle Br. V. 7. „ Werpt alle uwe bekommernis<br />
op hem, want hij zorgt voor u."<br />
(Zie ook Joan. XIV. 1. 1 Petr. V. 8.<br />
Het bevel, om God lief te hebben, zou men<br />
geenzins tot het wezen van het kristendom kunnen<br />
brengen, in gevalle het alleen, als een andwoord<br />
op de vrage des wetgeleerden; „ wat<br />
„ het eerfte en grootfte gebod, in de wet van<br />
„ Mozes was;" ware voorgefteld geworden.<br />
Dan, daar Jezus niet alleen uitdruklijk verklaart,<br />
dat hetzelve het wezen van den Mozaifchen<br />
Godsdienst uitmaakte; maar zelfs bij Lucas,<br />
ftellig verzekert; „ doet dat en gij zult<br />
„ leven," zo kunnen wij geen oogenblik twijfelen,<br />
of hij heeft dit gebod geheelenal, als<br />
een wezenlijke leering van zijn Godsdienst overgenoomen;<br />
maar ook tevens veel uitgebreider<br />
betekenis aan die woorden gehecht, dan zij bij<br />
Mozes hebben. Onze liefde regelt zich naar<br />
het voorwerp. Naar maate wij God in een beminnelijker<br />
licht befchouwen, naar maate wij<br />
van zijne volmaaktheden verhevener en juister<br />
begrippen koesteren, naar maate word onze<br />
liefde zuiverer en uitgeftrekter. Voor zo<br />
veel wij nu uit de bijgebragte verklaringen mogen<br />
opmaaken, vinden wij in dezelven, deze<br />
denkkeelden, wegens onze liefde tot God, vervat;
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 167 •<br />
vat; dat die liefde (naauwkeuriger wederliefde<br />
en dankbaarheid, uit hoofde van onze betrekkingen<br />
tot God) gelegen is in de oprechtfte begeerte<br />
, om God, door het volbrengen van zijn<br />
wil, aangenaam te worden, en hier door hem<br />
de fchuld onzer verplichting te betaalen. Hij<br />
die God bemint, uit hoofde van zijne beminnelijke<br />
deugden en onuitputlijke weldadigheid,<br />
gehoorzaamt hem ook, om dat hij verdiend gehoorzaamt<br />
te worden. In 't bijzonder be-<br />
fchouwt de leer van Jezus alle menfchenhaat<br />
en ongeregelde waereldsliefde, als met de liefde<br />
tot God onbellaanbaar: om dat het natuurlijk<br />
is voor hem, die God waarlijk lief heeft, hen<br />
te beminnen, welken God zelf met zijne liefde<br />
verwaardigt; en, om dat verdeelde liefde tus-<br />
fchen God en de waereld geen liefde is.<br />
Die God oprecht bemint, kan, in zijn hart,<br />
eene gelijke liefde tot een geheel ftrijdig voorwerp<br />
onmooglijk koesteren. Tijdlijk en<br />
eeuwig geluk is, volgens de uitfpraak der leer<br />
van Jezus, het deel van hem die God bemint. —<br />
De plicht, om God te gehoorzaamen, bij welken<br />
wij de plichten van vertrouwen op en onderwerping<br />
aan de fchikkingen zijner voorzienigheid<br />
voegen, zijn zo gemakkelijk afteleiden<br />
uit de betrekkingen, waarin wij tot God ftaan,<br />
dat het ons geenzins moet bevreemden, zo Jezus<br />
of zijne Apostels op derzelver betrachting<br />
niet meenigvuldiger aangedrongen hebben. Die<br />
L 4 God
i68 III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
God kent, als zijn Schepper, Opperheer, Verzorger<br />
en Vader, als de hoogde magt, wijsheid<br />
en liefde, kan zeer licht hieruit afleiden,<br />
dat hij gehouden is, om den wil van dat Wezen<br />
te gehoorzamen, zich aan deszelfs welbehagen<br />
te onderwerpen , en met deszelfs<br />
fchikkingen te vreden in alles op dien God te<br />
vertrouwen. —— Echter beveelen Jezus en de<br />
Apostels ons die plichten, met allen mooglijken<br />
aandrang; die God gehoorzaamt, blijft in<br />
eeuwigheid; die op God vertrouwt en alle onmaatige<br />
waereldfche bekommernisfen verbant<br />
zal beftendig meer en meer ondervinden, hoe<br />
liefderijk God voor zijne behoefte zorgt.<br />
Meer kenmerkt de leer van Jezus zich, door<br />
haare nieuwheid, juistheid en duidelijkheid ten<br />
aanzien dier plichten, welken den zogenaamden<br />
Godsdienst, of de aanbidding en vereering van<br />
God in het bijzonder betreffen. Voor de komst<br />
van Jezus was de Godsdienst eene verrichting,<br />
waarin het hart weinig deelde, en van deugdsbeöeffening<br />
geheel onderfcheiden. De eerfte<br />
was aan tijd en gelegenheden verbonden, en<br />
bepaalde zich tot uitwendigheden; Jezus heeft<br />
het eerst den mensch geleerd, dat Godsdienst<br />
geene plaats of tijd, geene kwelling des ligchaams,<br />
maar alleen het hart, en dit ook geheel,<br />
vordert; Jezus heeft het eerst geleerd,<br />
dat de aanbidding en verheerlijking van God,<br />
in eene plechtige erkentenis van zijne grootheid<br />
en
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 169<br />
en volmaaktheden, en van onze gezindheid en<br />
afhangelijkheid grootlijks geleegen is; maar nog<br />
meer, in de aanhoudende verbetering van ons<br />
zeiven, en een gedrag overeenkomftig met.on<br />
ze natuur en verordening beftaat; dewijl God<br />
zich in niets meer verheugt, dan in de vol<br />
maaktheid zijner fchepzelen, en hij door dezel<br />
ve het meest verheerlijkt wordt. Godsdienst en<br />
deugd zijn, volgens de leer van Jezus, onaf-<br />
fcheidelijke zaken, die onze daden, ook de on-<br />
verfchilligften, dagelijks moeten regelen.<br />
En wie erkent dan haare meerderheid en voor<br />
treffelijkheid niet, als hij de zedenlooze afgo<br />
derij van het Heidendom en de omflagtige Gods-<br />
vereering der Mozaifche wet met dezelve ver<br />
gelijkt !<br />
Bij de aanbidding voeg ik het gebed, dat,<br />
zekerlijk wel een gedeelte van-den Godsdienst<br />
uitmaakt; maar, waardoor wij meer ons zei-<br />
Ven , dan God, bedoelen. De aanbidding is ,<br />
als het ware, de hulde van gelukkige onder-<br />
daanen aan hun weldadigen Opperheer. Het<br />
gebed bevat de fmeekfchriften en dankërkente-<br />
nisfen , die zij voor zijn troon nederleggen.<br />
Deze laatflen begrijpen wij ook onder het ge<br />
bed. Volgens de leer van Jezus, moet<br />
ons gebed, in weinige en nadrukkelijke woor<br />
den beftaan, in het verborgen gefchieden, uit<br />
een hart, vol liefde tot God en de menfchen,<br />
en vrij van wraaklust, voortvloeijen, en moet<br />
L 5 zich
170 III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
zich niet alleen tot onze aangelegenheden, maar<br />
ook tot die van anderen uitftrekken. Allernadrukkelijkst,<br />
verzekert zij ons van deszelfs verhooring:<br />
ja, de gelijkenisfen, gebezigd, om<br />
ons hier van te overtuigen, zijn zoo fterkfprekende,<br />
als het Godlijk verftand van Jezus kon<br />
uitdenken; maar tevens wordt zij aan voorwaarden<br />
verbonden, die de vereischten van een Godeaangenaam<br />
gebed influiten. -— Ongeacht<br />
dit alles, is de verhooring der gebeden bij velen<br />
een onbegrijpelijke, ja onmogelijke zaak.<br />
De oorzaak hiervan fchuilt alleen in het verkeerd<br />
begrip der verhooring. Moest God ieder<br />
mensch geven, wat hij letterlijk wenscht; ja<br />
dan zou de verhooring der gebeden onmogelijk<br />
en onbegrijpelijk zijn. Maar wanneer die wijze<br />
Vader, aan ieder zijner kinderen, op hun<br />
gebed, dat geen fchenkt, wat hij inderdaad<br />
behoeft, en hem waarlijk gelukkig kan maaken:<br />
wanneer hij aan dwaze kinderen, op hunne gebeden<br />
om fteenen en fcorpioenen, brood en<br />
visfchen geeft, verhoort hij dan hunne gebeden<br />
niet, in den waaren zin? Herlees, vriend deiwaarheid<br />
! de bijgebragte plaatzen, met alle oplettendheid,<br />
en gij zult zien, dat de leer van<br />
Jezus de verhooring in dit licht voorftelt, en<br />
altijd de regte gefteltenis des gebeds vooronderftelt.<br />
Even kenmerkend is alles, wat Jezus leert<br />
wegens het misbruik van Gods heiligen naam,<br />
of
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 171<br />
of het ligtvaardig en nutloos zweren zo<br />
ftrijdig met den eerbied, dien wij den Allerhoogften<br />
zijn verfchuldigd. 't Is zo; het derde<br />
der tien geboden verboodt reeds het valsch<br />
en ligtvaardig zweren; dan de Jooden hadden<br />
allerleie uitvlugten op dit bevel uitgedacht, en<br />
dus heeft Jezus hierin de zedeleer der gezonde<br />
reden herfteld. Dat Jezus bepaaldelijk<br />
fpreekt van de eeden, die op beloften of toezeggingen<br />
gedaan en waarmede deze bekragtigd<br />
worden; en geenzins van geregtlijke eeden ter<br />
bevestiging van de waarheid van getuigenis,<br />
leert de zamenhang waarin het verbod voorkomt,<br />
zeer duidelijk. Nader moet men in dit<br />
gevoelen bevestigd worden, wanneer men zig<br />
herinnert, dat Jezus geen bevel of verbod gegeven<br />
heeft, welk, met de burgerlijke verordeningen<br />
van den Joodfchen ftaat, eenigzins<br />
ftrijdig is; als ook, dat hij zelve op de geregtlijke<br />
bezweering des Hoogenpriesters geiindwoord<br />
heeft, dat, volgens de Joodfche regtspleeging,<br />
van dezelfde betekenis was, als, ten<br />
dezen dage, de bekentenis der waarheid onder<br />
eeden. Met dit alles, verdenke mij nie<br />
mand , als of ik hiermede de gefchillen der kristenheid<br />
over dit onderwerp wilde beflisfchen;<br />
hoe zeer ik meene, dat het geregtlijk zweeren<br />
met de leer van Jezus, geenzins ftrijdt, is echter<br />
de vrage, of het ook met de gezonde reden<br />
üvereenftemme, bij mij nog niet beandwoord.<br />
De-
i7 2<br />
HL HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
Dezelfde plichten, die wij omtrent God betrachten<br />
moeten, zijn wij ook aan Jezus verfchuldigd,<br />
met die bepaaling, dat wij altijd de<br />
betrekkingen in het oog houden, waarin hij tot<br />
ons ftaat. Wij moeten ook hem lief hebben,<br />
om dat hij de bewerker, het middel is van<br />
ons tijdlijk en geestrijk heil; ook hem gehoorzamen,<br />
om dat hij de afgezant en Zoon van<br />
God, en onze Koning is; ook hem vereeren,<br />
als den vertegenwoordiger'van God; en, daar<br />
hij den post van Middelaar tusfchen God en<br />
ons bekleedt, alle onze gebeden, in zijn naam<br />
tot God opzenden. Deze plichten zijn zo natuurlijk<br />
gegrond op al het geen /wat Jezus voor<br />
ons geweest is, nog is en eens zal wezen, dat<br />
wij dezelve gemaklijk hieruit zouden kunnen afleiden,<br />
al ware het, dat zij ons zo uitdrukhjk<br />
niet geboden waren. Ter deze plaatze<br />
zou ook het geloof in Jezus, moeten gerang-<br />
Ichikt worden, zo wij dit niet reeds boven befchouwd<br />
hadden. Alleen voegen wij hier nog<br />
bij het vertrouwen op de magt en liefde van<br />
Jezus, welk mede het geloof influit, en dat gegrond<br />
moet zijn op zijne waardigheid als onze<br />
Middelaar, Voorfpraak en Koning, aan welke<br />
alles onderworpen is.<br />
Niemand denk'ik zal twijfelen, of deze plichten<br />
ten aanzien der voordragt, tot het wezen<br />
van het kristendom behooren. En, wat<br />
den inhoud betreft weinig zal er noodig zijn,<br />
om
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 173<br />
om van de wezenlijkheid dezer keringen overtuigd<br />
te worden; om nu van haare algemeenheid<br />
te fpreken; zullen wij ons alleen bij derzelver<br />
overeenftemming en naauwe zamenhang<br />
met eikanderen en met de geheele leer van Jezus<br />
een weinig ophouden. Als een keten, zijn<br />
zij aan eikanderen verbonden. Die God opregt<br />
bemint, kan niet- nalaaten te doen wat hem<br />
welbehaaglijk is; dit beide fpoort hem aan, om<br />
Gode de verfchuldigde hulde te bewijzen, hem<br />
met ligchaam en geest te vrheerlijken, en geeft<br />
hem grond, om in alles op God te vertrouwen:<br />
en dit vertrouwen is de moeder van tevredenheid<br />
met de Godlijke fchikkingen, en de<br />
Iterkfle drangreden, om hem, die alles regeert,<br />
alle zaken in den gebede, ootmoedig aantebeveelen,<br />
en dien oorfprong van alle goed, vooral<br />
het goede dat hij geniet, hartgrondig te danken.<br />
Even zo naauw hangen de leeringen<br />
met de geheele leer van Jezus zamen. Een<br />
God die alle mogelijke volmaaktheden bezit,<br />
en dezelven in onze fchepping en herfchepping<br />
zo glansrijk, zo aanbiddelijk vertoond heeft,<br />
en dezelven nog dagelijks in zijne voorzienigheid<br />
over en de werking in ons op het duidelijkst<br />
aan den dag fielt, verdient onbetwistbaar<br />
juist zodanig eene liefde • en gehoorzaamheid,<br />
zodanig een vertrouwen en onderwerping als<br />
wij reeds gefchetst hebben; hij alleen is waardig<br />
de lof, eer en dankzegging van redelijke<br />
fchep-
174 ÏÏI. HOOFDST. DE ZEDELEER*<br />
fchepzelen; hij alleen moet gebeden worden;<br />
daar hij alleen helpen kan en wil. En zo juist<br />
ook zijn alle plichten omtrent Jezus op de be<br />
trekkingen, waarin hij tot ons ftaat, gegrond.<br />
Befchouwen wij de groote bedoeling en den<br />
aart van het kristendom, en wij zullen voor<br />
beiden niets bevorderlijker vinden, dan de getrouwe<br />
betrachting van even diezelfde plichten.<br />
In het voorgaande hebben wij reeds betoogd<br />
den heilzamen invloed van ons geloof in God<br />
en in Kristus op onze deugd en ons waar geluk:<br />
dan, hoe zeer moet die invloed toenemen<br />
wanneer ons geloof, tot werkzaamheid gebragt<br />
is en zodanige gezindheden verwekt, als wijheden<br />
gefchetst hebben. God te beminnen is,<br />
de edelfte neigingen, die ons door hem zijn<br />
ingefchapen, te volmaaken, erkentenis<br />
voor genoten weldaden, en liefde tot het fchoone<br />
en goede. Die met God, in den gebede,<br />
geftadig verkeert, verfmoort alle waereldliefde,<br />
dooft alle ongeregelde driften en reinigt<br />
zijn hart van alle onzuiverheden der zonde.<br />
Met één woord; die God dient volmaakt zig<br />
zeiven. En kunnen er zuiverer, edeler en<br />
verhevener genoegens, dan die van God te dienen,<br />
gevonden worden? Hoe fchielijk moeten<br />
zorg, vrees en alle kwellingen des geestes verdwijnen<br />
, zodra wij onze bekommernis op den<br />
Heere werpen! Wie kent nog onrust of vrees,<br />
nadat hij, in den gebede, zijn hart voor God<br />
ont-
III. HOOFDST. DF> ZEDELEER. 175<br />
ontlast, en bij hem troost, verlichting en bijftand<br />
gezogt heeft, „ die gezegd heeft, ik zal<br />
„ u niet begeven." Wat maakt de voorfpoed<br />
tot een waar goed, dan de geduurige herinnering,<br />
bij onze dankzeggingen, dat dezelve een<br />
gefchenk van God is? Ja, nimmer kunnen v/ij<br />
ons van eenigen plicht door God geboden, behoorlijk<br />
kwijten, of die oeffening moet voor<br />
ons een bron van het levendigst vermaak worden,<br />
om dat God uit liefde wil gehoorzaamd<br />
zijn. En ieder, die immer bemind heeft, kent<br />
het zoet, dat het denkbeeld, van iets voor het<br />
beminde voorwerp te verrichten, dat aan hetzelve<br />
zal behaagen en een uitflekend genoegen<br />
verfchaffen, in zich vervat. De Godsdienst<br />
die Jezus ons predikt, veredelt ons wezen, en<br />
maakt ons in allen opzichten waarlijk gelukkig.<br />
A F D E E L I N G III.<br />
PLICHTEN OMTRENT ONZE MEDEMENSCHEN.<br />
De men^cli, tot gezelligheid verordend zijnde<br />
, heeft noodwendig eenige plichten, omtrent<br />
zijne gelijken, in acht te nemen. De reden<br />
leert ons dezelve eenigermaate; dan de kristelijke<br />
Godsdienst fchrijft ons zodanige voor, die<br />
de bevelen der reden zeer ver overtreffen, en<br />
welken zij ons nimmer zou hebben kunnen keren;
176 III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
ren; hij bekragtigt dezelven door drangredenen,<br />
die geheel op deszelfs natuur gegrond zijn<br />
en den kragtdadigften invloed op onze zielen<br />
moeten hebben. Ja, in dit opzigt, is hij ver<br />
boven de wet van Mozes verheven. Hooren<br />
wij dan de bevelen van Jezus en zijne Apostelen.<br />
Algemeens liefde.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. XXII. 39. „ Gij zult<br />
uwen naasten lief hebben als u zeiven."<br />
—'<br />
1<br />
VII. 12. „ Alle dingen,<br />
die gij wilt dat u de menfchen zouden doen,<br />
doet gij hen ook alzo."<br />
De Apsteh.<br />
P A U L U S.<br />
Br. aan de Rom. XIII. 10. „ De liefde doet<br />
den naasten geen kwaad, zo is dan liefde de<br />
vervulling der wet."<br />
J A C O B U S.<br />
Br. II. 18. „ Indien gij dan de koninglijke<br />
wet volbrengt naar de fchriften, gij zult uwen<br />
naas-
Hl. HOOFDST. DE ZEDELEER. 177<br />
Baasten lief hebben als u zeiven, zo doet gij<br />
wel."<br />
(Zie ook Luc. X. 27—37. Gal V. 14. en inzonderheid<br />
1 Kor. XIII.)<br />
Liefde tot de Vijanden.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. V. 44. „ Maar ik zegge<br />
u, hebt uwe vijanden lief; zegent hen die<br />
u vervloeken , doet Wel den geenen, die u haaten;<br />
en bidt voor de geenen, die u geweld<br />
aandoen en u vervolgen."<br />
P A u L u s.<br />
Er. aan de Rom. XII. 14, 17, 19—21. „ Zegent<br />
hen die u vervolgen, zegent en vervloekt<br />
niet. — Vergeld niemand kwaad voor kwaad. —<br />
Wreekt u zeiven niet, beminden. — Indien dan<br />
uwe vijand hongert, fpijzigt hem: indien hem<br />
dorst, zo geeft hem te drinken. — Wordt van<br />
het kwaad niet overwonnen, maar overwint<br />
het kwaad door het goed."<br />
(Zie Matth. V. 5, 45-48. 1 Petr. III. 9.)<br />
M Lief.
178 UI. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
Liefde tot de Broederen.<br />
J E Z U S .<br />
JOANNES Evang. XV. 12. ,, Dit is mijn gebod,<br />
dat gij eikanderen lief hebt, gelijk ik u<br />
lief gehad heb."<br />
De Apostels.<br />
J O A N N E S .<br />
Eerjle Br. III. 11. „ Dit is de verkondiging,<br />
die gij van den beginne gehoort hebt,<br />
dat wij eikanderen zouden lief hebben."<br />
— 16. „ Hier aan hebben wij<br />
de liefde gekend, dat hij zijn leven voor ons<br />
gefield heeft: wij zijn fchuldig voor de Broederen<br />
het leven te flellen."<br />
P A u L u s.<br />
Br. aan de Eph. V. 1, 2. „ Zijt navolgers<br />
van God, als geliefde kinderen, en wandelt in<br />
de liefde, gelijk Kristus ons lief gehad heeft."<br />
(Zie Rom. XII. 10. en Joan. doorgaans.)<br />
Wel-
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 175<br />
Weldadigheid.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. VI. 3, 4. ,, Maar als<br />
gij aalmoesfen doet, zo laat uwe (linkerhand<br />
niet weten, wat uwe regter doet, op dat uwe<br />
aalmoes in het verborgen zij: en uw Vader die<br />
in 't verborgen ziet, zal u in 't openbaar vergelden."<br />
LUCAS Evang. XIV. 13, 14. „ Maar wanneer<br />
gij een maaltijd houdt, nodigd armen —<br />
en gij zult zalig zijn, want het zal u vergolden<br />
worden in de opftanding der regtvaardigen."<br />
P A U L U S.<br />
Br. aan de Gal. VI. 9, 10. „ Laat ons goeddoende<br />
niet vertraagen: want, ten zijnen tijde,<br />
zullen wij maaijen, zo wij niet verflappen. Zo<br />
dan, terwijl wij tijd hebben, laat ons goed doen<br />
aan allen, maar meest aan de huisgenooten des<br />
geloofs."<br />
(Zie ook Luc. VI. 38. XVI. 1-9. 2 Kor. IX.<br />
6. Hand. XX. 35.)<br />
M a Dienst'
i8o III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
Dienstvaardigheid.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. VI. 42. „ Geeft den<br />
geenen, die iets van u bidt, en keert u niet<br />
af van den geenen, die van u leenen wil."<br />
JOANNES Evang. XIII. 14, 15. ,, Indien ik,<br />
de Heer en Meester uwe voeten gewasfchen<br />
heb, zijt gij ook fchuldig elkanders voeten te<br />
wasfchen. Want ik heb u een exempel gegeven,<br />
op dat, gelijk ik u gedaan heb, gij ook<br />
doet."<br />
MARCUS XX. 44. ,, En zo wie van u de<br />
eerfte zal willen worden, die zal aller dienstknegt<br />
zijn."<br />
Deelneming in het lot van anderen.<br />
De Apostels.<br />
P A U L U S.<br />
Br. aan de Gal. VI. 2. „ Draagt elkanders<br />
lasten en vervult alzo de wet van Kristus."<br />
Br. aan de Rom. XII. 15. „ Verblijdt u met<br />
den blijden en weent met den weenenden."<br />
(Zie Jac. II. 13. Matth.V.7. 1 Kor.XII.26.)<br />
Toe-
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. I8I<br />
Toegevenheid.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. V. 39-41. „ Maar ik<br />
zegge u, dat gij den boozen niet wederftaat:<br />
maar zo wie u op de regter wang flaat, keert<br />
hem ook de andere toe. En zo iemand met u<br />
regten wil, en uwen rok nemen, laat hem ook<br />
den mantel. En zo wie u zal dwingen eene<br />
mijl te gaan, gaat met hem twee mijlen."<br />
(Zie Matth. V. 9.)<br />
Vergeeflijkheid.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. VI. 14. „ Indien gij den<br />
menfchen hunne misdaaden vergeeft, zo zal uw<br />
hemelfche Vader ook u vergeven."<br />
P A U L U S.<br />
Br. aan de Eph. IV. 32. „ Zijt tegen eikanderen<br />
goedertieren, barmhartig, vergevende elkanderen<br />
gelijk ook God in Kristus u vergeven<br />
heeft."<br />
(Zie Matth. V. 23,24. XVIII. 15-17,21-35.)<br />
M 3 Zorg
ÏSÜ III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
Zorg voor het zedelijk heil.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. XVIII. 6. „ Zo wie een<br />
van deze kleinen die in mij gelooven, ergert,<br />
het ware hem nutter, dat hem een molenlteen<br />
aan zijn hals gehangen, en dat hij verzonken<br />
Ware in de diepte der zee."<br />
' VII. 3—5. „ En wat ziet<br />
gij den fplinter, die in de oogen uwes broeders<br />
is, maar den balk, die in uwe oog is merkt<br />
gij niet ? of, hoe zult gij tot uwen broeder zeggen<br />
: laat toe, dat ik den fplinter uit uwe oogen<br />
uitdoe? en ziet, daar is een balk in uwe oogen.<br />
Gij geveinsde! werp eerst den balk uit uw oog,<br />
en dan zult gij bezien om den fplinter uit uwes<br />
broeders oog uit te doen."<br />
De AposteU.<br />
P A U L U S.<br />
Br. aan de Rom. XV. 1, „ Maar wij,<br />
die Merk zijn, zijn fchuldig de zwakheden der<br />
onderken te dragen dat dan een iegelijk<br />
van ons zijn naasten behaage ten goede tot {lichting." <br />
JA-
III. HOOFDST; DE ZEDELEER. 183<br />
J A c o E u s.<br />
Br. V. 19, 20. „ Broeders, indien iemand<br />
onder ü van de waarheid is afgedwaald en hem<br />
iemand bekeert; die wete, dat de geen, die<br />
een zondaar van de dwaaling zijnes wegs bekeert,<br />
zal een ziele van den dood behouden."<br />
(Zie Rom. XIV. 1 Kor. VIII. 8-13. Gal.<br />
VI. 1. 1 Thesf. V. 11, 14. Hebr. X. 24.<br />
III. 12, I 3.)<br />
Het Huwelijk. 1<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. V. 32. „ Maar ik zegge<br />
u, dat zo wie zijn vrouw verlaten zal, anders<br />
dan uit oorzaak van hoererij, die maakt,<br />
dat zij overfpel doet; en zo wie de verlatene<br />
zal trouwen, die doet overfpel."<br />
(Zie ook Matth.XIX. 3-9. 1 Kor.Vil. 2-10.<br />
Hebr. XIII. 4.;<br />
Zie daar, mijn vriend! voorfchriften, welker<br />
getrouwe en algemeene betrachting deze aarde<br />
tot eene zeer gelukkige verblijfplaats voor het<br />
menschdom zou maaken. De zegeningen, die<br />
de Algoede overal zo mildlijk heeft verfpreid,<br />
zijn ontelbaar; van welken alleen gebrek aan<br />
menfchenliefde zo veelen berooft : daartegen<br />
M 4 zijn
i84 Hl. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
zijn de waare rampen dezes levens, zo men<br />
er die genen aftrekt, welken wij eikanderen<br />
brouwen, niet noemenswaardig. En, hoe veel<br />
zou van derzelver bitterheid, door zodanig eene<br />
menfchenliefde, als Jezus ons predikt, verzoet<br />
kunnen worden! Befchouwen wij intusfchen,<br />
wat de leer van Jezus ons beveelt.<br />
De algemeene menfchenliefde, die Jezus ons<br />
voorftelt, kan ik niet anders omfchrijven, dan<br />
eene, uit het hart voortkpmende, en onveranderlijke<br />
geneigdheid, om alle menfchen zonder<br />
uitzondering, niet alleen al het goede te willen<br />
, maar ook al het goede te doen, welk ieder<br />
hunner, in zijn bijzonderen kring, behoeft,<br />
't welk in onze magt ftaat, en welk wij in gelijke<br />
omftandigheden, ons zeiven zouden toewenfchen.<br />
Geene vijanden zijn hiervan uitgefloten.<br />
Lees de gelijkenis van den barmhartigen<br />
Samaritaan , en gij zult u het juiste denkbeeld<br />
van deze liefde kunnen vormen. Daar<br />
uit zult gij zien, dat die algemeene liefde niet<br />
genomen wordt in die bijzondere betekenis,<br />
welke wij aan het woord liefde hechten, wanneer<br />
zij flegts weinige perfoonen kan omvatten<br />
, maar dat zij voorgefteld wordt, als een<br />
uitgeftrekte en hartlijke welwillendheid en dienstvaardigheid<br />
omtrent alle menfchen, (van wat<br />
kleur, landaart, godsdienst of gezindheid jegens<br />
ons,) die uit het denkbeeld, dat ieder mensch<br />
een kind van God, onze broeder, onze gelijke<br />
in
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 185<br />
in waarde, behoefte en aandoeningen is, wordt<br />
geboren : en daar zelfs de naam van vijand<br />
hier op geene uitzondering kan maaken, moet<br />
even diezelfde hartlijke welwillendheid zich ook<br />
tot hem uitllrekken. Met één woord, even<br />
gelijk God alle menfchen, boozen en goeden,<br />
aan zekere goederen een gelijk deel fchenkt,<br />
om dat zij zijne redelijke fchepzels zijn: even<br />
zo ook moeten wij allen, goeden en kwaden,<br />
het beste willen, om dat zij menfchen en onze<br />
gelijken zijn. Geeft de naam van mensch<br />
iemand regt op onze algemeene welwillendheid;<br />
de , naam van kristen maakt hem deelgenoot<br />
eener bijzondere toegeneegenheid, kristen, zeg<br />
ik: ten tijden der Apostelen wist men nog niet<br />
van onderfcheiden godsdienffige genootfchap-<br />
pen; in weerwil van eenige toen reeds opko<br />
mende fcheuringen, waren de huisgenooten des<br />
geloofs, nog alle kristenen. Heb uwen<br />
naasten lief als u zeiven; en fiel uw leven<br />
voor de broederen; uit dit voorbeeld kunt gij<br />
eenigzins opmaaken, hoedanig een onderfcheid<br />
gij tusfchen menfchen en broederen moogt en<br />
moet ftellen, en op welk eene wijze de broe<br />
derlijke de algemeene menfchenliefde moet<br />
te bovengaan, fchoon beiden even zeer ons hart<br />
moeten verwarmen. — Dan, wie ook de voor<br />
werpen zijn onzer liefde, de leer van Jezus ver<br />
klaart uitdrukkelijk, dat de hoedanigheid dier<br />
liefde alleen de zedelijke waarde van dezelve<br />
M 5 moet
ï86 III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
moet bepaalen. Zonder ons bij alle die hoedanigheden<br />
en derzelver verklaaring op te houden<br />
(welke Paulus inzonderheid i Kof. XIII.<br />
naauwkeurig optelt) merken wij aan, dat alle<br />
onze verrichtingen, ten besten van anderen,<br />
alleen uit zulk een hartlijke, en van alle zijdelingfchc<br />
bedoelingen gezuiverde geneigdheid<br />
moeten voortvloeijen, als wij in het voorgaande<br />
reeds befchreven hebben, en dat zij anders<br />
volftrekt geen waarde hebben.<br />
Inzonderheid geldt dit op de weldadigheid;<br />
van welke Jezus uitdrukkelijk verklaart, dat zij<br />
uit eigenbelang, hoogmoed of roemzucht werkzaam<br />
zijnde, alle aanfpraak op beloouing van<br />
Gods zijde volftrekt verliest. Hierom fielt hij<br />
tot eene hoofdvereischte van dezen plicht, dat<br />
wij onze weldaaden zo geheim en onbekend<br />
uitdeelen, dat wij, als het ware, zeiven geene<br />
bewustheid hiervan hebben. Ter vergoeding<br />
ndgthans van deze verzaking van eerzucht,<br />
belooft Jezus zulk eene belooning na dit leeven,<br />
even als of wij door onze weldaaden' God ten<br />
fchuldenaar gemaakt hadden, die de uitgezette<br />
hoofdzom oneindig zal overtreffen. God en<br />
Kristus willen al het goede , een behoeftigen<br />
bewezen, aanmerken, als hun zeiven gefchied,<br />
en als zodanig vergelden. En hoe groot moet<br />
dan de vergelding zijn! Maar dan ook<br />
moet onze weldaadigheid van alle uitzicht op<br />
tijdelijk loon, als voordeel, of toejuiching, geheel
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 187<br />
heel vrij zijn. Die dezen bedoelt, heeft bier<br />
reeds zijn loon weg.<br />
Bij zodanig eene weldaadigheid voegt Jezus<br />
de ijverigfte en nederigfte dienstvaardigheid ,<br />
waardoor wij, met verbanning van allen hoogmoed<br />
en trotschheid, den hulpbehoevenden dien<br />
bijftand verleenen, welke in ons vermogen is,<br />
en zijn ftaat kan verbeteren of veraangenaamen.<br />
Om te toonen ,dat niets hoe laag geacht, hiervan<br />
uitgezonderd is, waschte Jezus de voeten zijner<br />
leerlingen, anders het gewoone werk van (haven.<br />
Door dit bevel is ieder mensch, van wat<br />
ftaat of vermogen, in de gelegenheid gefteld,<br />
om voor anderen nuttig te worden: terwijl de<br />
weldaadigheid toch voornaamlijk tot den rang<br />
der gegoeden behoort.<br />
Zijt gij in geene gelegenheid om de vreugd<br />
van anderen te vergrooten of hunr ; rampen te<br />
verligten , de leer van Jezus predikt u nogthans<br />
het medegevoel, waardoor wij in de aandoeningen<br />
van anderen deelen, ons met den blijden<br />
verblijden, en met den weenenden weenen;<br />
dewijl alle kristenen leden zijn van een groot<br />
ligchaam, en geen lid van ons ligchaam kan<br />
lijden, zonder dat wij het gevoelen. Dit medegevoel<br />
is noodzaaklijk, en als de krachtdaadigfte<br />
aanfpooring, om voör anderen ons nuttig<br />
te maaken; en, als het onontbeerlijk vereischte,<br />
om aan alle onze weldaadige pogingen de<br />
gewenschte uitwerking te geven. Vertroost,<br />
b.
i88 III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
b. v. iemand zonder eenig medegevoel in zijne<br />
fmarten, en zie, wat gij te weege zult brengen.<br />
Wij kunnen niet verwagten, altijd van anderen<br />
behandeld te zullen worden, als wij wel<br />
wenfchen. Ieder mensch ftaat bloot voor beledigingen<br />
, 't zij dan ook in welk een trap. —<br />
Ten aanzien van geringe onregtvaardigheden,<br />
en kwellingen, predikt Jezus toegevendheid en<br />
verdraagzaamheid; met betrekking tot allerleie<br />
groote geweldenarijen en vijandlijkheden,<br />
afkeerigheid van alle zucht, om dezelven immer<br />
aan derzelver bewerkers betaald te zetten.<br />
Ja, welke beleedigingen, grooten of kleinen ,<br />
ons ook aangedaan worden, Jezus beveelt ons,<br />
dezelven, van gantfcher harten, te vergeven,<br />
dat is, de fchuld, waarop wij, hierdoor, naar<br />
ons oordeel, regt verkrijgen, geheel kwijttefchelden;<br />
in onze hartlijke welwillendheid omtrent<br />
onze beleedigers niet te verkoelen, maar<br />
integendeel, door weldoen het vuur der twist<br />
en vijandfchap te dooven. Dit beveelt Jezus<br />
ons, en, of zijn gezag nog niet genoeg waare,<br />
verbindt hij aan deze plichten de vergeeving bij<br />
God: zo dat hij, die anderen niet vergeeft ook<br />
geen vergeving bij God zal verkrijgen, waardoor<br />
hij tevens van de eeuwige zaligheid blijft<br />
uitgefloten. Gij begrijpt intusfchen wel,<br />
dat, door deze plichten, het regt tot eene behoorelijke<br />
zelfsverdediging niet vernietigd is.<br />
Dit
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 189<br />
Dit ftrekt zich uit alleen tot de voorkoming en<br />
af'weering van dreigende beleedigingen, die ons<br />
gewigtige rampen zullen brouwen. De plichten<br />
door Jezus gepredikt, bepaalen ons gedrag,<br />
na het ontvangen der beleediging.<br />
Koesteren wij zodanig eene menfchenliefde<br />
als die des Evangeliums, dan is de zorg voor<br />
het zedelijke welzijn van anderen, als het gewigtigst,<br />
een natuurlijk gevolg van dezelve.<br />
Jezus heeft ons dezelve minder aangeprezen,<br />
dan wel ons den flerkflen fchrik ingeboezemd,<br />
om, door ons gedrag, anderen zedelijk rampzalig<br />
te maaken. Hun, die zich hier aan fchuldig<br />
maaken, bedreigt hij het ijsfelijkst lot. Het<br />
kristendom fielt ieder kristen voor, hoe arm<br />
ook in goederen of verfland, als hierin met<br />
alle kristenen van gelijke waarde, dat Jezus ook<br />
voor hem geftorven is, en dus, als te dierbaar,<br />
om verlooren te gaan. Door kleine, geringe,<br />
dat zijn, zwakgeloovige kristenen te ergeren,<br />
wordt men oorzaak, dat zij verlooren gaan:<br />
wanneer, namelijk, iemand, vrijer denkende,<br />
in hun bijzijn iets verricht, dat, naar hun bekrompen<br />
oordeel, en uit gebrek aan inzicht in<br />
de wet der vrijheid, ongeoorloofd, zondig, en<br />
met de leer van Jezus ftrijdig is; ja, hen verleidt,<br />
om zijn voorbeeld te volgen. Immers,<br />
op die wijze, zondigt de zwakke inderdaad,<br />
om dat hij, volgens zijne overtuiging, zondigt:<br />
hij leert zondigen en de wroeging des<br />
' ge-
ioo III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
gewetens fmooren : zijne eenvoudigheid doet<br />
hem de gewaande kristelijke vrijheid ook tot<br />
losbandigheid uitftrekken; en, in weinig tijds,<br />
wordt hij van een naauwgezet kristen een gewetenloos<br />
booswigt. De plicht der. kristelijke<br />
liefde vordert, hem voorzigtig en befcheiden<br />
van zijne doolïng te overtuigen, of,<br />
is' dit niet wel doenlijk, in zijn bijzijn, zich<br />
van geoorloofde dingen, die hem zouden kunnen<br />
ergeren, te. onthouden, fchoon zulks ons<br />
eenige zelfsverloochening mogt kosten.<br />
Onder den dekmantel van zorg voor het zedelijk<br />
heil der naasten, verfchuilen niet zelden vit-,<br />
en bedilzucht, huichelarij en geestlijke hoogmoed.<br />
Hoe zeer de leer van Jezus dan ook<br />
de zorg voor het zedelijk heil van anderen<br />
aanprijze, kent zij aan zodanige bemoeijingen<br />
geene waarde toe, indien zij niet aan oprechte<br />
menfchenliefde haar oorfprong eeniglijk verfchuldigt<br />
zijn integendeel, zij veroordeelt dezelven,<br />
als zondig, indien zij uit liefdeloos en ligtvaardig<br />
oordeelen voortkomen, kleinigheden tot<br />
haar voorwerp (lellen, en van zodanigen aangewend<br />
worden, die, in het zedelijke nog kranker<br />
zijn, dan zij, welken zij willen genezen.<br />
Uit de algemeene' voorfchriften voor ons gedrag<br />
jegens alle menfchen, kunnen de bijzondere<br />
plichten van ieder mensch, in zijne bijzondere<br />
betrekkingen, gemaklijk afgeleid worden.<br />
Wij achten het derhalven onnoodig de<br />
be-
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 19 J.<br />
beveelen van Jezus, of zijne Apostelen, dezen<br />
betreffende, aantevoeren; zij behooren wel tot<br />
het wezen van het kristendom, maar alleen in<br />
zo verr' zij in de algemeene voorfchriften liggen<br />
opgefloten, of regtftreeksch uit dezelven<br />
voortvloeijen. Nog minder is dit nodig, daar<br />
ons plan geenzins is, eene volleedige zedekunde<br />
voortedraagen.<br />
Wij zouden ten dezen aanzien, deze afdeeling<br />
kunnen befluiten, zo niet nog een onderwerp,<br />
welk de zedeleer van Jezus, bijzonder<br />
kenmerkt, zich onzer befchouvving aanboodt,<br />
naamlijk; haare verordeningen en bepaalingeu<br />
omtrent het huwelijk, welken hetzelve zijne, van<br />
God verordende, beftemming volkomen doen<br />
bereiken, alle onkuischheid verbannen, en deweldaadige<br />
drift der natuur tot ,de verhevenfte<br />
einden beftuuren en geleiden. Deze ver<br />
ordeningen bepaalen de echtelijke vereeniging<br />
flegts tusfchen twee perfoonen van beiderleie<br />
kunne (de trappen van bloedverwandfchap waren<br />
reeds door de wet van Mozes bepaald),<br />
welke band niet mag verbroken worden, dan<br />
ter zake van overfpel de eigenlijke fchending<br />
der voorwaarden , waarop het verdrag<br />
wordt aangegaan. • De zedeleer van Jezus,<br />
ftaat dan regtftreeksch tegen over de Joodfche<br />
echtfcheidingen en de Heidenfche veelwijverij;<br />
herftelt de natuur In haare regten; en voorkomt<br />
de onregtvaardigheden, waaraan men,.<br />
door
192 III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
door beide omtrent de eene of andere kunne,<br />
altijd zich fchuldig maakt.<br />
Om van de wezenlijkheid dezer leeringen<br />
overtuigd te x worden, hebbe men alleen zijne<br />
opmerkzaamheid op de kenmerken, die in derzelver<br />
inhoud te vinden zijn, te vestigen. •<br />
Die der voordragt vallen van zeiven in het oog.<br />
Wat derzelver algemeenheid betreft, niemand<br />
heeft immer, getwijfeld of zij wel voor, en tot<br />
alle menfchen gefchikt zijn. Men heeft ten<br />
dezen aanzien, wel eens bedenkingen geopperd<br />
tegens de beveelen, de vijandenliefde<br />
betreffende, en de verordeningen omtrent het<br />
huwelijk, en dezen befchouwd als niet gefchikt<br />
voor menfchen , van allerlei temperamenten.<br />
Dan, de zodanigen fchijnen niet opgemerkt te<br />
hebben, dat het oosten het kristendom heeft<br />
zien geboren worden en den hoogden top van<br />
bloei en luister bereiken. En wien is het<br />
wraakgierig en wellustig karakter van den heetbloedigen<br />
oosterling onbekend? Allernauwst is<br />
de zamenhang en overeenftemming dezer leeringen<br />
met eikanderen, met de plichten jegens<br />
God, en zij vloeijen regtftreeksch voort uit de<br />
voorgeftelde geloofsleer. Koester zodanig eene<br />
menfchenliefde, als Jezus predikt, in uw hart,<br />
en alle de volgende plichten, zelfs de liefde<br />
tot vijanden, zullen u zo gemaklijk, zo natuurlijk<br />
worden, dat gij, zonder aanwijzing, dezelven
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 193<br />
ven zoudt volbrengen. Ook, zo u de laatften<br />
bijna onmogelijk; zijn, is het een bewijs, dat<br />
uwe menfchenliefde kwalijk gefteld is. J a<br />
iedere fchending der verordening omtrent het<br />
huwelijk, is eene fchending van de regtvaardigheid<br />
omtrent anderen: men verongelijkt of<br />
een man, of eene vrouw: en hoe zou dit met<br />
menfchenliefde beftaanbaar zijn ! Menfchenliefde<br />
is zo naauw met de liefde tot God<br />
verbonden (welke plicht alle de overige plichten<br />
der Godzaligheid influit) dat geen van beiden<br />
op haar zeiven beftaan kan; „ die zegt<br />
„ God lief te hebben en zijn broeder haat is<br />
„ een logenaar: ieder, die liefheeft den ge-<br />
„ nen, die geboren heeft, heeft ook lief den<br />
„ genen, die uit hem geboren is. Hier aan<br />
„ weten wij dan, dat wij de kinderen Gods lief<br />
„ hebben, wanneer wij God lief hebben." Menfchenliefde<br />
is dan eene natuurlijke vrucht en<br />
een echt kenmerk der liefde tot God. Befchouwen<br />
wij de geloofsleer, zij ftelt.ons niets<br />
anders voor, dan de liefde van God en Kristus<br />
tot alle menfchen, en geeft ons hierin een voorbeeld,<br />
hoe wij eikanderen moeten beminnen.<br />
Alle de Goddelijke volmaaktheden en werken<br />
bedoelen alleen den mensch gelukkig te maken;<br />
Gods voorzienigheid bezigt werktuigen, om di't<br />
geluk te voltcoijen; en wie zijn dezen, dan<br />
wij menfchen? God werkt middelijk, of door<br />
de middelen, op onze ziel; en wie verfchaffen<br />
N deze
194 UI. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
deze middelen, dan wij, menfchen? Met één<br />
woord, zonder menfchenliefde, zonder wederkeerige<br />
pogingen tot bevordering van elkanders<br />
ligchaamlijk en geestlijk welzijn , zou de geloofsleer<br />
wegens God een raadzel worden.<br />
Verder; wij weten dat Jezus, zich niet gefchaamd<br />
heeft, om den geringften mensch broeder<br />
te noemenja, voor hem te fterven; dat<br />
God zich verwaardigt, om hem ten Vader te<br />
verftrekken; dat de, door Jezus verworven vergeving<br />
bij God niet verkregen kan worden,<br />
zonder menfchenliefde; en dat Jezus de weldaaden,<br />
aan den geringften zijner broederen,<br />
als hem zeiven gefchied, wil aanmerken en beloonen.<br />
Voeg dit alles bijeen; en kan er dan<br />
op zodanig een geloofsleer wel eene andere zedeleer<br />
gebouwd worden ? De gefchiktheid<br />
dezer plichten, om den mensch te volmaaken<br />
en het verhevenst geluk te doen ondervinden<br />
behoeft nauwlijks betoog. Wij menfchen, zo<br />
als wij zijn, zijn geheel en al aangelegd tot zodanig<br />
een liefde. Onze medemenfchen te beminnen<br />
is, onze natuur te volmaaken. Wie<br />
gevoelt niet de drift der perfoonlijke liefde, de<br />
zucht des medelijdens, den trek tot gezelligheid<br />
de neiging om te helpen en zijne kundigheden<br />
medetedeelen? Dat men menfchen eikanderen<br />
ziet haaten en vermoorden, bewijst niets meer,<br />
dan c'c verkeerde regeling van deze en andere<br />
driften. Een volftrekt menfchenhaater is, onder
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 1 $ 5<br />
der verftandige wezens een misgeboorte, een<br />
zeer zeldzaam wanfchepzel. Heb dan alle uwe<br />
•medemenfchen lief, en gij zult uwe natuur vol<br />
maaken volmaak uwe natuur, en zij zal<br />
u leeren, allen te beminnen. Maar boven<br />
alles is menfchenliefde en haare beöeffening<br />
^ weg tot waar geluk. Haat, gierigheid, gevoelloosheid,<br />
gemelijkheid, wraaklust — alle<br />
deze en dergelijke ongezellige driften zijn dwingelanden,<br />
die nimmer moede zijn ons te pijnigen,<br />
ons als flaaven voortzweepen, die ons<br />
doen zwoegen, en nacht noch dag rust vergunnen.<br />
Te beminnen is de ftreelendfte aandoening,<br />
weltedoen de aangenaamfte bezigheid, voor,<br />
den gevoeligen mensch. Menfchenliefde laat<br />
geen dienst onvergolden, maar beloont hare aanleveren,<br />
met de zoetfte genoegens. D e<br />
verordeningen der kristelijke zedeleer, omtrent<br />
het huwelijk, zijn éven eigenaartig gefchikt,<br />
om deugd en waar geluk onder de menfchen te<br />
verfpreiden. Waar heerfchen vuuriger liefde,<br />
onkreukbaarer trouw, onveranderlijker eensgezmdheid,<br />
behendiger vrede, dan in een echt<br />
volgens de wetten van het kristendom, aangegaan?<br />
Waar worden de kinderen tot nutte leden<br />
der maatfchappij, tot burgers des hemel,<br />
opgevoed, dan bij de belijderen der leer van<br />
Jezus? De veelwijverij fchenkt geene dan dierlijke<br />
genoegens, en ftraft hare voorftanders met<br />
walgmg en fmarten. Zij bevolkt den ftaat mer<br />
N 2<br />
^ - . nut-
196 III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
nutlooze, dikwijls fchadelijke, leden. De zaligheden<br />
der echtlijke liefde zijn alleen voor<br />
hem bewaard, die dezelven onverdeeld op een<br />
voorwerp plaatst; zij groeijen bij het klimmen<br />
zijner jaaren, zij vermeenigvuldigen door de befchouwing<br />
harer dierbaare panden, die de deugden<br />
der ouderen voortplanten; zij zullen zelfs<br />
in de eeuwigheid niet verwelken, wanneer haar<br />
oorfprong tot de hoogde zuiverheid gebragt zal<br />
worden. Behoef ik na dit alles nog wel<br />
aantemerken, dat alle de leeringen dezer Afd.<br />
tot het wezen van het kristendom behooren?<br />
A F D E E L I N G IV.<br />
PLICHTFN OMTRENT ONS ZELVE N.<br />
De natuur van het kristendom (trekt, om den<br />
mensch te volmaaken: even hetzelfde is de groote<br />
bedoeling van alle pogingen van Jezus en van<br />
zijne Apostelen. Dit, weet gij reeds uit het<br />
voorgaande, is de Helling, die ik, volgens de<br />
uitfpraaken van Jezus en zijne Apostelen, door<br />
dit gantfche gefchrift , tot een voornaamen<br />
grondflag gelegd heb. Van deze Afd. zal het<br />
inzonderheid afhangen, van hare waarheid overtuigd<br />
te worden. De plichten der zedeleer van<br />
1 Jezus, omtrent ons zeiven, moeten vooral beilisfchen,<br />
of zij gefchikt zijn, om den mensch<br />
te
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 197<br />
te volmaaken. Ik onderfcheide dezelven in zodanigen,<br />
die onze ziel, ons ligchaam, en onze<br />
bezittingen betreffen.<br />
§. 1.<br />
D E Z I E L . ' .<br />
Zelfsverbetering.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. XXV. 30. „ En den<br />
* onnutten dienstknegt werpt uit in de buiten- * Onwaardige,<br />
duisternisfe." 8 en<br />
> l u i ê n<br />
'<br />
VI. 20, 22. „ Vergadert<br />
u fchatten in den hemel f de kaars des f De kaars<br />
d e r z i e l<br />
ligckaams is het oog: indien uw oog ** eeni<br />
s h e t<br />
voudig is, z al uw geheel ligchaam verlicht we- Zt"maate<br />
zen<br />
-" dit opklaard<br />
• LUCAS Evang. XW. 24. „ Strijdt om integaan<br />
m de enge poort." . uwedaaden<br />
JOANNES Evang. VI. 27. „ Werkt niet, om VJ"ó„ Èed .<br />
de fpijze, die vergaat, maar die blijft in het ecu- lijk" 0lfeil. g<br />
'<br />
wige leven." baar.<br />
N 3 De
IOS III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
De Apostels.<br />
P A u L u s.<br />
Br. aan de Phil. III. 12, 17. ,, Niet dat ik<br />
het reeds gekregen heb, of reeds volmaakt ben;<br />
maar ik jaag er na, of ik het ook grijpen mogt,<br />
waartoe ik van Kristus Jezus ook gegrepen<br />
ben zijt mijne navolgers broeders."<br />
(Matth. V. 6. Rom. XII. 2. Hand. XXVI.<br />
18, 20. Luc. XI. 35O<br />
Zelfbeftuuring.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. V. 8. „ Zalig zijn de<br />
reinen van hart: want zij zullen God zien."<br />
• - V. 29. ,, Indien uw reg-<br />
ter oog u ergert, trekt het uit: want het is<br />
u nut, dat een uwer leden verga, en niet uw<br />
geheel ligchaam in de helle worde geworpen."<br />
• XV. 19, 20. „ Uit het<br />
hart komen voort booze bedenkingen, doodfla-<br />
gen, overfpelen, hoererijen, dieverijen, valfche<br />
getugenisfen, lasteringen: deze dingen zijn het,<br />
die den mensch verontreinigen."<br />
XVI. 24. ,, Zo iemand<br />
agter mij wil komen, die verloochene zich zei<br />
ven."<br />
Ds
III. HOOFDST. 'DE ZEDELEER. 199<br />
De Apostels.<br />
P A u L u s.<br />
Br. aan de Gal. V. 16. „ Wandelt door<br />
den * geest, en volbrengt de begeerlijkheden * De verklaades<br />
f vleesch niet." ring van geest<br />
vind men<br />
vs. 22.<br />
P E T R U S . t Wat vleesch<br />
zij 3 zie vs. 19.<br />
Eerfte Br. II. n. „ Geliefden! ik vermaane<br />
u, dat gij u onthoudt van de vleeschlijke<br />
begeerlijkheden, welken krijg voeren tegen de<br />
ziel."<br />
(Mare. X. 21. Luc. IX. 62. Eph. IV. 26.<br />
Matth. V. 28. 1 Joan. III. 15. üfo//. III. 5.<br />
^tfc 1. doorg.)<br />
Nederigheid.<br />
1 J E Z U S .<br />
MATTHEUS .Evawg. XVIII. 4. „Zo wie zig<br />
zeiven zal vernederen, gelijk dit kind; deze<br />
is de meeste in 't koningrijk der hemelen."<br />
V<br />
- 3- „ Zalig zijn ** de ** Neder/gen.<br />
armen van geest; want hunner is het koningrijk<br />
der hemelen."<br />
LUCAS Evang. XVIII. 14. „ Ik zegge u,<br />
deze (de Tollenaar) ging af meer geregtvaar-<br />
N4 digd,
aoo III. HOOFDST. ' DE ZEDELEER.<br />
digd, dan gene (de Pharizeeuw) want een ieder,<br />
die zich zeiven verhoogt, zal vernederd<br />
worden, en die zich zeiven vernedert zal verhoogd<br />
worden."<br />
De Apostels.<br />
P A u L u s.<br />
Br. aan de Rom. XII. 3. „ Dat hij niet<br />
Wijs zij boven het geen men behoort wijs te<br />
Nederigheid, zijn, maar dat hij wijs zij, tot * maatigheid,<br />
Gelijk als God een ieder de maate des geloofs<br />
gedeeld heeft."<br />
Br. aan de Phil. JL 3. „ Doet geen ding<br />
door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid<br />
achte de een den ander uitnemender,<br />
dan zich zei ven.<br />
J A c o B u s.<br />
Br. IV. 6. „ God wederftaat den hovaardigen,<br />
maar den nederigen geeft hij genade."<br />
(Zie Rom. XII. 16. Eph. IV. 1. Jac. IV.<br />
10.)
III. HOOFDST. DF, ZEDELEER. aoi<br />
i k<br />
HET LIGCHAAM.<br />
KuischheHd en Maatigheid.<br />
P A U L U S.<br />
Br. aan de Rom. XIII. 13, 14. J 5 Laat ons<br />
als in den dag, eerlijk wandelen: niet in brasferijen<br />
en dronkenfchappen, niet in flaapkame-<br />
ren en ontuchtigheden; maar doet aan den<br />
Heere Jezus Kristus, en'verzorgt het vleesch<br />
niet door begeerlijkheden."<br />
Eerjle Br. aan de Thesf. IV. 3. „ Want<br />
dit is de wil van God, uwe heiligmaking, dat<br />
gij U onthoudt van de hoererij."<br />
(1 Kor. VI. 13. env. 1 Tim. IV. 4,5. 1 Thesf.<br />
IV. 4, 7, 8. Eph. V. 5. Luc. XXI. 34.)<br />
• $• 3-<br />
DE UITTERLIJKE OMSTANDIGHEDEN.<br />
Regte waardeering van de aardfche goederen.<br />
J E Z U S .<br />
LUCAS Evang. XII. 15. „ Wacht u van de<br />
gierigheid, want het is niet in den overvloed<br />
N 5 ge-
co2 III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
gelegen, dat iemand leeft uit zijne goederen."<br />
MATTHEUS Evang. VI. 34. „ Zijt niet bezorgt<br />
tegen den morgen: de morgen zal voor<br />
het zijne zorgen."<br />
. VI. 19. „ Vergadert u<br />
geen fchatten op de aarde, die de mot en roest<br />
verderven, en daar de dieven doorgraven en<br />
ftelen."<br />
XVI. 26. „ Wat baat<br />
het een mensch, dat hij de geheele waereld<br />
wint, en lijdt fchade zijner ziele!"<br />
De 'Apostels.<br />
P A u L u s.<br />
Eerfte Br. aan . Tim. VI 10. „ De gierigheid<br />
is een wortel van alle kwaad."<br />
(1 Tim. VI. 16-19- 1 Joan. II. 15. Jac.<br />
VI. 4.)<br />
Vergenoegdheid.<br />
P A U L U S.<br />
Br. aan de Hebr. XIII. 5. „ Zijt vergenoegd<br />
met het tegenwoordige."<br />
Eerfte Br. aan Tim. VI. 8. „ Als wij voedzel
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 203<br />
zei en dekzel hebben, wij zullen daarmede vergenoegd<br />
zijn."<br />
(Luc. XII. 15.)<br />
Werkzaame zorg voor het noodige.<br />
P A u L u s.<br />
Tweede Br. aan de Thesf. III. 12. „ Wij<br />
bevelen en vermaanen, door onzen Heer Jezus<br />
Kristus, dat zij met ffilheid werkende hun eigen<br />
brood eten."<br />
Eerjle Br. aan Tim. V. 8. „ Doch zo iemand<br />
de zijnen en voornaamlijk zijne huisgenooten<br />
niet verzorgt, die heeft het geloof verloochend,<br />
en is erger dan een ongeloovige."<br />
(Zie Eph. IV. 28. Matth. VI. n.)<br />
De zelfverbetering moet men als een hoofdplicht<br />
van het kristendom befchouwen, zelfs<br />
voor hen, die in allen opzichten den naam van<br />
kristenen verdienen. Allen, de besten niet uitgezonderd,<br />
ftruikelen toch'in veelen. Dat<br />
zij inzonderheid de plicht is van hen, die zich<br />
in grove buitenfporigheden hebben toegegeven,<br />
blijkt van zelve. Uit de verfchillende wijzen<br />
waarop zij wordt voorgedragen, kan men<br />
gemaklijk opmaaken, dat hierin haare natuur is<br />
begreepen; naamlijk, dat wij onze uitterfte pogingen<br />
aanwenden, om die vermogens, welken<br />
God
ao4 III. HOOFDST. DE ZEDELEER..<br />
God ons heeft gefchonken, en die neigingen,<br />
welken hij in onze natuur gelegd heeft, door<br />
oefening, vlijtigen arbeid, en een aanhoudend<br />
plichtmaatig gebruik, te befchaaven, te vermeerdereu,<br />
te verfterken en uittebreiden. Die<br />
vermogens en goede gezindheden zijn de talenten<br />
, die wij op woeker moeten uitzetten: de<br />
fchatten, die wij zelfs na den dood nog behouden.<br />
Om die te verkrijgen, moeten wij geftadig<br />
ftrijden; om die fpijs moeten wij boven<br />
alles werken, het uitterfte doel onzer pogingin<br />
moet de hoogstmogelijke volmaking onzer<br />
natuur zijn, zo lang wij dit nog niet bereikt<br />
hebben, mogen wij noch rusten noch verflappen.<br />
Met één woord; hierom moeten vrij arbeiden,<br />
zo lang wij ademhalen. Die de hoop<br />
wil behouden van eenmaal Jezus te zien, gelijk<br />
hij is, reinige zich zeiven, gelijk hij rein is.<br />
Eene zuster der zelfverbetering is de zelfbe-<br />
Jluuring; beoogt de eerfte de verbetering van<br />
het goede, de laatfte bedoelt de uitroeijing van<br />
het kwade. Om dit einde te bereiken, moet<br />
gij, mijn vriend! uw driften regeeren. De leer<br />
van Jezus fielt het hart, de zetel van alle drifi<br />
ten, voor, als de rijke bron van alle heillooze<br />
befluiten en daaden; ja, zij gaat verder; zij<br />
verklaart het koesteren der zondige drift even<br />
zondig, als het verrichten der zondige daad:<br />
„ die eene vrouw aanziet, om haar te begee-<br />
„ ren is een overfpeeler: die zijn broeder haat<br />
„ is
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 205<br />
„ is een doodflager." En ten aanzien der zedelijkheid<br />
, of het ftrafverdienende, is het voornemen<br />
even ftrafbaar als de volvoering. Het<br />
hart te zuiveren is dan de grootfte zaak. Gij<br />
•moet alle de wanordenlijke driften en begeerten<br />
beltrijden, beteugelen, onderdrukken, en<br />
tot deugdrijke drijfveeren zuiveren. Zelfs onzondige<br />
en onverfchillige genietingen of verrichtingen,<br />
hoe fterk gij ook aan dezelve verkleefd<br />
moogt zijn, moet gij geheel verzaaken,<br />
zo rasch gij voorziet, dat zij middelen zouden<br />
kunnen worden, om, eene halfgefmoorde zondige<br />
drift weder in vollen gloed te ontfteeken;<br />
dit is de geestlijke flrijd tegen het vleesch: wel<br />
hem, die de verzoekingen verdraagt en volhardt:<br />
hij zal de kroon der overwinning wegdraagen,<br />
die God bereid heeft den genen die<br />
hem lief hebben! Die Jezus leerling wil worden<br />
, moet zich zeiven verloochenen, het dierbaarfte<br />
niet te groot achten, om het geheel te<br />
verzaaken, en nimmer achter zich omzien, naar<br />
het geen hij verlaaten heeft.<br />
Na het koesteren van zondige driften en hebbelijkheden<br />
, is eigenwaan de grootlle hinderpaal<br />
om in geloof en deugd eenige vorderingen te<br />
maaken. Zij vormt de hardnekkigfte ongeloovigen<br />
en de onverbeterlijkfte dwaazen. Hierom<br />
dringt de leer van Jezus zo fterk op nederigheid<br />
aan, en vat deze eigenfchap in hare grootfte<br />
uitgeftrektheid. Hare grondflagcn zijn eene<br />
reg-
2o6 III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
regte kennis en juiste waardeering van zich zeiven.<br />
Zij leert den mensch, in de wijsheid en<br />
goedheid van zijn Maaker berusten, en zig aan<br />
zijne fchikkingen onderwerpen, zijne openbaaringen<br />
geloovig aanneemen en tot de bedoelde<br />
einden bezigen; hoe veel onbegrijplijks in dit<br />
alles hem moge voorkomen. Zij leert hem de<br />
meerderheid van waare verdienften erkennen,<br />
en, vrij van wangunst, zich over derzelver vergelding<br />
verheugen; al waren het ook de verdienflen<br />
van een vijand. Zij leert hem wel het<br />
goede in zich zeiven kennen, maar, ver van<br />
zich hierop te verheffen, God, den oorfprong<br />
van allen goed, te danken; maar boven alles<br />
leert zij hem, bij al het goede, ook tevens het<br />
gebrekige optemerken, en fpoort hem onophoudelijk<br />
aan, om het te verbeteren. Zij maakt<br />
hem den kinderen gelijk, in welke nederigheid<br />
de natuurlijkfte deugd is. De nederigheid, die<br />
Jezus ons predikt, is het grootfte fieraad der<br />
deugd, dewijl zij dezelve van alle bedoelingen<br />
om toejuiching te verwerven, zuivert, en haar<br />
uit de-edelfte beginzelen doet voortfpruiten,<br />
en tevens vernietigt zij alles, wat haar groei en<br />
waschdom zou kunnen verhinderen.<br />
Zeer kenmerkend en niet minder krachtdaadig<br />
zijn de drangredenen, waardoor de leer<br />
van Jezus ons van alles, wat ons ligchaam zou<br />
kunnen bezoedelen, poogt aftefchrikken; en onder<br />
dezen, telt zij voornaamlijk de onkuischheid;
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 207<br />
heid; zij behoefde ook zulke werkzame middelen<br />
, om haar verordening omtrent het huwelijk<br />
te onderfteunen, voor menfchen, die aan<br />
de veelwijverij gewoon waren. Zij ftelt.dan<br />
de onkuischheid voor, als eene zonde tegen het<br />
ligchaam, en eene verontheiliging van hetzelve<br />
En, om het ftrafbaare hiervan Je doen<br />
gevoelen, vertoont zij het menschlijke ligchaam<br />
als een tempel van Gods geest, dien hij zich<br />
ter vroonplaats heeft verkoren, en als een lid<br />
van het geestlijke ligchaam, waarvan Kristus<br />
het hoofd is. Door hoererij fchandvlekken en<br />
verontreinigen wij dien tempel; wij nemen een<br />
lid van Kristus en maaken het een lid der hoere.<br />
Hierbij voegt zij nog, dat ieder deelgenoot<br />
der voorregten van den dood van Jezus een eigendom<br />
is geworden van hem, die hem met<br />
zijn bloed gekogt heeft: en dus geen macht<br />
meer over zich zeiven , of zijn ligchaam heeft. —<br />
En of dit alles nog niet genoeg ware , verklaart<br />
zij uitdrukkelijk, dat geen onkuifche of<br />
onmaatige deel heeft in 't koningrijk der hemelen.<br />
Ten aanzien' der aardfche goederen , overtreft<br />
de leer van Jezus alle voorfchriften der<br />
verlichtfte wijsbegeerte. Zij vertoont dezelven<br />
als verganglijk, onbeftendig, als niet gefchikt,<br />
om ons gelukkig te maaken. Zij verbiedt ons<br />
alle angftige zorgen, die dezelven ten voorwerp<br />
hebben; om dat zij zo veel aandacht niet verdie-
2o8 III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
dienen; om dat wij door zorgen en bekommeringen<br />
onzen ftaat niet kunnen verbeteren, om<br />
dat God, die onze waare behoefte kent, van<br />
zelve gereed is, om in dezelve te voorzien:<br />
en inzonderheid, om dat de zorgen ons hart<br />
van God aftrekken, en onzen voortgang in het<br />
goede aanmerkelijk verhinderen. Zij verklaart<br />
rondüit, dat die de waereld dient en lief heeft<br />
(zodanigen zijn gierigaarts, wellustige en geheel<br />
zinnelijke menfchen) God niet kan dienen en<br />
lief hebben : en dat de zorgvuldigheid der waereld<br />
en de verleiding des rijkdoms, de zaaden,<br />
die zij in het hart ftrooit, verflikken. Na<br />
ons de regte waarde van het aardfche, en het<br />
overtreffende der zorg voor gewigtiger belangen<br />
getoond te hebben, prijst zij ons de vergenoegdheid<br />
ten fterkflen aan, waardoor wij<br />
dankbaar en te vreden met den ftaat, waarin<br />
God ons gefield heeft, onze begeerten alleen<br />
tot het nodige bepaalen, en noch de gevaren<br />
van aardfche hoogheid, noch de verleidingen<br />
van rijkdom en weelde najaagen. Men<br />
waane nochthans niet, dat de leer van Jezus<br />
werkloosheid predike. Integendeel, zij gebiedt<br />
ons wel uitdruklijk onze krachten en vermogens<br />
intefpannen, om voor ons en de onzen<br />
het nodig onderhoud te -verkrijgen , ja is het<br />
mooglijk, ons in ftaat te Hellen, om tot de vervulling<br />
der nooden van behoeftigen medetedee-<br />
len. Jezus zelf leert ons bidden; ,, ons<br />
„ da-
in. HOOFDST. DE ZEDELÈERJ<br />
n dagelijks brood geef ons heden." Zo<br />
ver is zij af, om luiheid, verkwisting, of on*<br />
achtzaamheid te begunftigen.<br />
Ten betoogej dat de voorgeftelde plichten,<br />
tot het wezen van het kristendom behooren,<br />
acht ik het genoeg, derzelver overeenftemming,<br />
met eikanderen en de geheele leer van Jezus,<br />
en tevens met de groote bedoeling der laatfte<br />
kortlijk aantewijzen: alzo de overige kenmerken<br />
van zeiven in het oog vallen. Alle de<br />
plichten omtrent ons zeiven loopen op dit eene<br />
punt uit, de volmaaking onzer natuur. Allen<br />
zijn zij juist gefchikt; allen behoeven wij tot<br />
dit einde. Verwaarloos een van dezelve, en<br />
dit zal u min of meer regtftreeksch van uw<br />
groot doel doen verwijderen. • Verwaarloos<br />
een van dezelve en zie ook of gij aan uwe<br />
plichten omtrent God en uwe medemenfchen<br />
volkomen kunt beiindwoorden; betracht dezelve<br />
naauwkeurig, en zij zullen u opleiden, in<br />
ftaat ftellen, ja dringen om u van de laatften te<br />
kwijten: hij wiens hart de zetel van alle deugdlievende<br />
neigingen is, die zijne hartstochten<br />
regelt en beftuurt 4 zijne eigen waarde en die<br />
van alles, wat hem omringt, naauwkeurig kent;<br />
hij alleen kan God, met zijn geheel hart, en<br />
zijne naasten als zig zeiven lief hebben. ,<br />
Daar wij bij iedere geloofsleering, haar invloed<br />
op onze zedelijke volmaaking betoogd hebben ><br />
9 er»
2.io III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
en de voorgeftelde plichten in even denzelfden<br />
kring zamenloopen, zou het eene noodelooze<br />
herhaling zijn, de overeenftemming van dezen<br />
met genen aantewijzen. En dit geldt nog fterker<br />
op een der hoofdbedoelingen van het kristendom<br />
, die van 's menfchen zedelijke volmaaktheid<br />
te bevorderen.<br />
Meer bedenking zal het ontmoeten, als ik<br />
verzeker , dat 'deze plichten ook de andere<br />
hoofdbedoeling, ons waar geluk bevorderen,<br />
althans bij hen, die. in de voldoening van ongetemde<br />
driften al hun heil zoeken. 'Wij verfchillen<br />
echter alleen in de denkbeelden van geluk<br />
; het lust mij thans niet, in een onderzoek<br />
te treeden, wie van ons het naast bij de waarheid<br />
komt. Genoeg, gij zult niet ontkennen,<br />
dat de zelfsvolmaaking de eenige weg is tot dat<br />
geluk, welk ik verkies, en reeds in het voorgaande<br />
als het waar geluk van den mensch heb<br />
voorgefteld. Zij bewaart en vermeerdert onze<br />
gezondheid; zij vervult ons met eene beftendige<br />
blijmoedigheid; zij ftaat ons het genot van<br />
het zinnelijke toe, maar in die maate, dat wij<br />
al het zoet hiervan trekkende, voor walging of<br />
naberouw beveiligd blijven; zij verbant alle<br />
vrees, angst, kommer en verdriet uit ons hart,<br />
en vervult het met de vrolijkfte vooruitzichten,<br />
met de ftreelendfte gewaarwordingen. Waar<br />
wij gaan, in eenzaamheid of in gezelfchap, in<br />
het
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. zit<br />
het afgezonderde of huislijk leeven; in ledigheid,<br />
of in de waarneeming onzer beroepsbezigheden<br />
, vrede en vergenoegen vergezellen onze<br />
gangen. Boven alles maakt zij ons vatbaar<br />
en gefchikt voor zedelijk geluk, hoedanig wij<br />
na den dood, zekerlijk eeuwig en in de grootfte<br />
volkomenheid zullen fmaaken. Hoe verder<br />
wij in zelfsverbetering vorderen, hoe meer wij<br />
hierin ons goorst genoegen vinden. Dus vormen<br />
wij hier reeds onzen ftnaak voor dat goed,<br />
waarvan wij eens eindeloos bezitters zullen blijven.<br />
De voorfchriften van ons gedrag omtrent<br />
ons zeiven verdienen in gevolge van dit<br />
alles tot het wezen van het kristendom gebragt<br />
te worden.-<br />
A F D E E L I N G V.<br />
DE PLEGTIG HEDEN.<br />
De Doop en het H. Avondmaal.<br />
Niemand zal betwisten, dat een Godlijk afgezant<br />
de magt heeft, om, op last van hem,<br />
die hem gezonden heeft, of uit hoofde van het<br />
ö^g, waanneae ixoa hem hek PPH wr> kere<br />
ftellige geboden te geven, zekere uitwen<br />
dige iigchaamlijke verrichtingen voortefchrijven,
ais IH. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
die afgezonderd en op zich .zelven befchöuwctj<br />
noch eenig nut aanbrengen, noch eenige zedelijke<br />
waarde in zich zelven bevatten. Zodanige<br />
godsdienftige verrichtingen noemt men plegtigheden.<br />
Niettemin mag men van de wijsheid<br />
van een waar Godsgezant verwagten, dat hij<br />
die plegtigheden tot zulke gewigtige bedoelingen<br />
zal doen (bekken, waardoor zij, hoe<br />
nutloos en onwaardig in zich zelven, een zedelijk<br />
nut kunnen (lichten, en eene zedelijke<br />
waarde verkrijgen. . Van deze macht heeft<br />
Jezus gebruik gemaakt; twee zeer eenvoudige<br />
plegtigheden ingefteld, den Doop en het H.<br />
Avondmaal. Plegtigheden , die in zich<br />
zelven nut, noch waarde hebben; (wat nut<br />
kan de befprenging met eenige druppen waters,<br />
of het gebruik van eene beete broods,<br />
of een dronk wijns het ligchaam aanbrengen;<br />
of welke verdiende is in de enkele handeling<br />
gelegen?) maar, door hare aangeweezene bedoelingen,<br />
eigenaartig gefchikt zijn, om derzelver<br />
waardige betrachters het gewigtigst heil te<br />
verfchalfen. Onderzoeken wij de natuur en de<br />
bedoelingen dezer plegtigheden.<br />
De
in. HOOFDST. DE ZEDELEER. 213<br />
De Doop.<br />
J E Z U S .<br />
MATTHEUS Evang. XXVIII. 19. „ Gaat dan<br />
henen, onderwijst alle de volken, dezelve doopende<br />
* in den naam des Vaders, des Zoons * Of op.<br />
en des Heiligen Geestes."<br />
De Apostels.<br />
P A u L u s.<br />
Br. aan de Rom. VI. 4. „ Wij zijn met<br />
hem begraven door den doop in den dood, op<br />
dat gelijkerwijs Kristus is opgewekt tot heerlijkheid<br />
des Vaders, alzo ook wij in nieuwigheid<br />
des levens wandelen zouden."<br />
P E T R U S .<br />
Eerfte Br. III. 21. „ Waar van het tegenbeeld<br />
, de doop, ons nu Dok behoudt; niet die<br />
een aflegging is der vuiligheid des ligchaams,<br />
maar die eene * vrage is eener goede confcien- * Belofte.<br />
tie f tot God." t A a n %<br />
(Zie Hand. XXII. 16. Ephez. V. 46. Tit.<br />
III. 5. 1 Kor. VI. 11. Gal. III. 27. Koll.<br />
II, 12.)<br />
O 3 Het
ai4 ïH. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
Het Avondmaal.<br />
J E Z U S ,<br />
Eerfte Br. aan de Kor. XI. 13. „ Want ik<br />
heb van deft Heere ontvangen het geen ik u lieden<br />
ook overgegeven heb dat de Heer Jezus in<br />
den nacht, in welken hij verraden werdt het<br />
brood nam; en als hij gedankt had, brak hij<br />
het en zeide; „ neemt, eet, dat is mijn lig-<br />
5, chaam dat voor u gebroken wordt: doet dat<br />
„ tot mijner gedagtenisfe." Desgelijks nam hij<br />
ook den' drinkbeker, na 't eeten des Avondmaals<br />
en zeide; „ deze drinkbeker is het nieu-<br />
„ we Testament in mijn bloed: doet dat zo<br />
,, dikwijls als gij dien zult drinken, tot mijner<br />
„ gedachtenis."<br />
(Vergel. 'Matth. XXVI. 26-28. Mare. XIV.<br />
22—24. Luc. XXII. 19, 20. Zie verder<br />
1 Kor. XI. 26—29. X. iö, 17.)<br />
De Doop, ziet gij, is een teeken der aanneming<br />
tot'e-ninwijing in het kristendom. Waarom<br />
Jezus juist dit, en geen ander teeken verkozen<br />
heeft, vordert geene-' diepe nafporingen,<br />
fchoon Jezus zich hier over niet verklaard hebbe.<br />
Reeds voor 'de komst -van -Jezus, was de doop<br />
bij Heidenen en Jooden in gebruik, als een teeken<br />
van het verlaten van de eene, en het overgaan tot,<br />
en
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. 215<br />
.en de aanneeming van eene andere godsdienfti-<br />
ge partij: werd een Heiden een Profelijt; hij<br />
ging van het Heidendom tot het Joodendom<br />
over; van dien overgang was de doop een tee<br />
ken. De betekende zaak, of de zaak door dit<br />
teeken aangeduid, was een geestlijke zuivering;<br />
en deze ftemde zeer wel overeen met het denk<br />
beeld van den overgang, en der inwijing. Die<br />
van de Heidenfche afgoderij en zedenloosheid<br />
afftand deed, en den Mozaifchen godsdienst<br />
omhelsde, erkende zijne onreinheid, eri de zui<br />
verheid van den laatfien: van den eenen ftaat<br />
tot den anderen overtegaan, kon niet anders,<br />
dan als eene geestlijke reiniging befchouwd<br />
worden. De Apostels, zien wij, verklaaren<br />
den doop in de leer van Jezus, in even den<br />
zelfden zin. Zij befchouwen denzelven ais een<br />
afbeeldzel eener geestlijke reiniging. —— Van<br />
den kant des gedoopten,. als eene verplichting,<br />
die hij op zich laadde, om zich zelven van alle<br />
befmettingen der vorige zondige gewoonten te<br />
reinigen. Van den kant van Jezus , op<br />
wiens leer hij gedoopt werd, als eene toezeg<br />
ging dat hij, op zijn geloof en bekeering, van<br />
de fchuld zijner zonden was afgewasfchen, en<br />
door Gods Geest van de magt der zonde ver<br />
lost, of van hare fmerten volkomen geheiligd<br />
en gezuiverd zou worden. Niets belet ons dus,<br />
om mede den doop aantemerken, als een af-<br />
0 4 beeld-
aifj III. HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
beeldzel van de reiniging der zondenfmet en<br />
fchuld, aan- de leer van Jezus verfchuldigd, en<br />
van de voorwaarde, de reiniging des harte, waar-<br />
Op wij dit geluk deelachtig worden. Deze zaaken<br />
verbeeldt de doop, en herinnert dezelve<br />
ons op 't levendigst. Ook dan wanneer kinderen<br />
dezelven ontvangen. Men maake alleen<br />
dit onderfcheid, dat, in dit geval, de ouders<br />
voor de gedoopte kinderen veründwoordelijk<br />
zijn, dewijl zij in derzelver naam de verplichting<br />
op zich neemen.<br />
Het H. Avondmaal, als een Godsdienflige<br />
maaltijd befchouwd, is mede een plegtigheid,<br />
niet ongewoon bij hen, die het eerst de leer<br />
van Jezus omhelsden. Echter heeft het met de<br />
Joodfche of Heidenfche offermaaltijden niets gemeen<br />
, dan het gezelfchaplijk eten en drinken,<br />
en de flilzwijgende bekentenis, dat alle<br />
de deelgenooten van don maaltijd ook leeden<br />
van eene huishouding zijn. Deze plegtigheid<br />
bedoelt dan niets anders, dan den dood van<br />
Jezus Kristus, ten beste van het menschdom,<br />
levendig te herdenken. Volgens de eigen verklaaring<br />
van Jezus, is het brood, dat gebroken<br />
en geëten wordt, een af beeldzel van het<br />
ligchaam van Kristus, dat voor het menschdom<br />
is gebroken; en de wijn die ingefchon-?<br />
ken en gedronken wordt, een zinnebeeld van<br />
het bloed van Jezus, dat ter vergeving der zon-<br />
/<br />
d@
III. HOOFDST. DE ZEDELEER. ai 7<br />
de geftort is. Door het eten en drinken ver-<br />
klaaren wij, dat wij deelgenooten zijn van de<br />
voorregten van den dood van Jezus, en gevolg<br />
lijk ons ook aan de voorwaarden, waarop zij<br />
toegezegd worden, geloof en gehoorzaamheid,<br />
onderwerpen. Het fpreekt van zelve, dat<br />
deze plegtigheid moet gefchieden, met zodanig<br />
eene zielsgefteltenis die de herinnering dezer<br />
gewigtige waarheid, en van de betrekkingen,<br />
waarin wij, door dezelve, tot Jezus ftaan, in<br />
ieder regtgeaart gemoed natuurlijk moet ver<br />
wekken. Kan men den verzoendood van Jezus<br />
voor ons, bij zulke zinnelijke teekenen herden<br />
ken, en nog geene dankbaarheid jegens hem<br />
en onzen hemelfchen Vader gevoelen ? Dit ware<br />
de tegenftrijdigheid zelve! (<br />
Ten aanzien der voordragt zullen wij niet<br />
onderzoeken, of deze voorfchriften kenmerken<br />
van wezenlijkheid bezitten: zij vallen van zel<br />
ven in 't oog. Nog minder behoeven wij ons<br />
optehouden, met het betoog. Dat deze inftel-<br />
lingen, of ftellige geboden, volgens derzelver<br />
inhoud tot het wezen van het kristendom be-<br />
hooren, zij herinneren heiden ons, door zin-><br />
nelijke teekenen, die groote leeringen van het<br />
kristendom, waarop het gantfche gebouw der<br />
kristelijke geloofs- en zedeleer gegrond is, — r -<br />
alleen zou men tegen de algemeenheid deze be<br />
denking kunnen inbrengen; betreft de onder-<br />
O 5 hou.
si 8 DL HOOFDST. DE ZEDELEER.<br />
houding van den doop en de viering van het<br />
Avondmaal wel de tegenwoordige kristenen?<br />
In 't algemeen kan men aanmerken dat er geen<br />
tijdperk nog geweest is, van de eerfte kristeneeuw<br />
tot de tegenwoordige, waarin eenige gemeente<br />
deze inftellingen heeft nagelaaten, in<br />
het gevoelen, dat derzelver geboden haar niet<br />
betroffen. Maar was de kerk dan onfeilbaar?<br />
Kon zij hierin niet dooien? Dit is mogelijk;<br />
dan, met de Apostels is dit echter zoo niet geleegen.<br />
In deze zaak, boven alles, konden en<br />
moesten zij de waare meening van Jezus weten.<br />
En nu, in hunne gefchriften of gefprekken vinden<br />
wij geen fchijn van bewijs, dat zij den<br />
Doop of het Avondmaal aan eenig tijdperk bepaalen;<br />
maar integendeel de duidelijkfte verklaaringen<br />
, dat deze inftellingen door alle kristenen<br />
moeten waargenomen worden. Wegens<br />
het Avondmaal beveelt Paulus, dat wij den<br />
dood van Kristus moeten verkondigen, tot dat<br />
hij komt: en wegens den Doop; zij erkennen<br />
niemand voor een kristen, zo lang hij denzel-<br />
ven nog niet ontvangen hebbe. Verder;<br />
indien wij ongehouden waren, om deze plegtigheden<br />
waartenemen, zouden wij tevens, door<br />
zulks te beweeren, moeten erkennen, dat de<br />
voorregten van den dood van Jezus voor ons<br />
niet gefchikt zijn. Dan, genomen, dat iemand<br />
zulks eens beleed; hij zou toch niet kunnen<br />
loo-
III. HOOFDST* DE ZEDELEER. 219<br />
loochenen , dat de dood van Jezus , en de<br />
groote waarheid van het kristendom • de vergeving<br />
der zonde, verdienen geftadig :<br />
herdacht<br />
te worden; dat Jezus dé eerfte geweest is, die<br />
ons God als een. vergevend Vader heeft leeren<br />
kennen, en wiens- dood deze waarheid, in een<br />
zékeren zin bevestigd heeft; dat wij, die deze<br />
kennis en zekerheid aan Jezus en deszelfs dood<br />
te danken hebben , eenigermate verplicht zijn<br />
ons dien gröotmoedigen en wèldaadigen'menfchenvriend,<br />
dikwijls te herinneren: en waarom<br />
zouden wij dan aarzelen hiertoe - zinnelijke<br />
teckenen -te bezigen, die onze zwakheid zo<br />
krachtdadig te gemoet komen? -— Denk dit<br />
alles' eens regt door, mijn vriend! en gij zult<br />
niet langer -twijfelen, of deze plegtige inftellingen<br />
ook door alle kristenen van alle tijden en<br />
plaatzen moeten waargenoomen worden.<br />
Gij zult erkennen, dat ook dezen tot het wezen<br />
:<br />
van het kristendom -behooren.<br />
B , E S L U I T.<br />
" Aleer "ik affcheid van u neeme, vrierid der<br />
waarheid! kan ik niet nalaaten u nog op eene<br />
zaak opmerkzaam te maaken. De voortreffelijkheid<br />
van den Godsdienst van Jezus. —<br />
Hoe volkomen is hij aangelegd, om den mensch<br />
zedelijk volmaakter, in alle lotsverwisfelingen<br />
ver-
&*o HL HOOFDST. DE ZEDELEÈR.<br />
vergenoegd , en voor het verhevenst geluk,<br />
welk hij ons in de toekomende eeuw toezegt,<br />
vatbaar te maaken! Deze voordeden fchenkthij<br />
den geringen zo wel als den grooten, den<br />
flaaf zo wel als den koning, den onkundigen<br />
zo wel als den fchrandcren. Verheug u<br />
dan in het bezit van dit dierbaarst gefchenk,<br />
en dank uwen hemelfchen Vader, die u nooit<br />
duidelijker bewijs, en getrouwer pand zijner<br />
liefde had kunnen geven. Maak u zijner<br />
goedheid en ontferming waardig, door een regt<br />
en getrouw gebruik dezer gave; d. i. beöeffen<br />
den Godsdienst van Jezus ter vermeerdering<br />
uwer kundigheden , ter verbetering: van<br />
uw hart, ter bevordering van uw waar geluk.<br />
Bezig dit gefchrift als een handleiding<br />
, om u dien arbeid gemaklijker te maaken.<br />
Hiertoe is het ingericht. Bouw op de<br />
gelegde gronden verder voort; verbeter het gebrekige<br />
dezer proeve; en vul aan, waar gij<br />
gapingen aantreft. Wacht u nogthans van<br />
uwe eigen bijzondere verklaaringen , met de<br />
gevolgen, die gij hieruit afleidt, mede tot het<br />
wezen van het kristendom te brengen; maar<br />
toets alles, wat gij hiertoe wilt betrekken, aan<br />
de opgegeven kenmerken. Denk bij dit alles,<br />
gefladig aan het waarachtig gezegde van den<br />
H. Paulus, waarmede ik, deze mijne verhandeling<br />
zal befluiten:<br />
„ Het
Hl. HOOFDST. DE ZEDELEER. 221<br />
9, Het koningrijk van God, is niet fpijs en<br />
2, drank, maar regtvaardigheid en vrede en<br />
„ blijdfchap door den Heiligen Geest." Rom.<br />
XIV. 17.
D R U K F O U T E N .<br />
SI. 11. Reg. i. v. o. ft. i Kor. VIII. /. i Kor. VIL<br />
- 44. - 9. ft. die zullen /. die niet zullen<br />
- 53- - 7.J?. leefwijze niet mede /.leefwijze mede<br />
_ 55.. - 16. ft. eerftcn vol /. eerften. Vol<br />
- 60. - 7- ft- -o- f' -°-<br />
- 9 en 10.7?. 1, 7. /. 17.<br />
- 64. - i.ft- 15. /• 5-<br />
- 74. - 1. v. ©. ft. denzei ven /. dezelve<br />
- 6, v. o. ft. moeiten /. moeiten zij ook<br />
L z i<br />
5<br />
- 75- " 1-fi- h<br />
'J<br />
- 78. - 3. v. o.y?. „mand."<br />
„ mand'?<br />
Overzien/.<br />
Overzien<br />
- 85. - 3. ft. toeleggen /. toeteleggert<br />
- 92. - 3-fi- 8- I. 5. 1. d.<br />
- 126. - 6. ft. LUCAS /. MATTHEUS<br />
- 144.. - 12. ft. iS. /. 58.<br />
- 161. - 4. v. o.y?. Joan. I. 1 Joan.<br />
-165. - i.ft. 1 Thim. V. 17,18. /. 1 Tim.11.1, 2»<br />
- 169. - 1. v. o.y?. gezindheid /. geringheid<br />
- 173. - 3. ft. heid te /. heid niet te<br />
_ 19. ft. de /. deze<br />
- 180. - 11. ft. XX. /. x. v<br />
- 202. - 18, ft. VI. /. IV.<br />
- 213. - 3. v. o. ft. 46. /. 26»<br />
- 214. - 3./?. 13. /. 23»