04.09.2013 Views

HET BELANG VAN DE BUITENGEWESTEN - Acehbooks.org

HET BELANG VAN DE BUITENGEWESTEN - Acehbooks.org

HET BELANG VAN DE BUITENGEWESTEN - Acehbooks.org

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong><br />

<strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

1870-1942<br />

HA - SERIES


BIBUOTHEEK KITLV<br />

0037 9618


<strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

1


NEHA-SERIES III<br />

1. P.M.M. Klep e.a. (red.), Wonen in het verleden 17e-20e eeuw; economic,<br />

politiek, volkshuisvesting, cultuur en bibliografie. Amsterdam<br />

1987.<br />

ISBN 90-71617-02-5<br />

2. R.T. Griffiths (ed.), The Netherlands and the gold standard 1931-<br />

1936; a study in policy formation and policy. Amsterdam 1987.<br />

ISBN 90-71617-04-1<br />

3. E.S.A. Bloemen, Scientific management in Nederland 1900-1903.<br />

Amsterdam 1988.<br />

ISBN 90-71617-05-X<br />

4. W.G. Heeres e.a. (red.), From Dunkirk to Dantzig; Shipping and<br />

trade in the North Sea and the Baltic, 1350-1850. Amsterdam 1988.<br />

ISBN 90-71617-06-8<br />

5. G.P.J. Verbong, Technische innovaties in de katoendrukkerij en<br />

-ververij in Nederland, 1835-1920. Amsterdam 1988.<br />

ISBN 90-71617-10-6<br />

6. M.S.C. Bakker, Ondernemerschap en vernieuwing. De Nederlandse<br />

bietsuikerindustrie, 1858-1919, Amsterdam 1989.<br />

ISBN 90-71617-11-4<br />

7. A.H.P. Clemens en J.Th. Lindblad (red.), Het belang van de buitengewesten.<br />

Economische expansie en koloniale staatsvorming in de<br />

Buitengewesten van Nederlands-Indie 1870-1942. Amsterdam 1989.<br />

ISBN 90-71617-15-7


<strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Economische expansie en koloniale staatsvorming<br />

in de Buitengewesten van Nederlands-Indie<br />

1870 - 1942<br />

onder redactie van<br />

A.H.P. CLEMENS<br />

en<br />

J.TH. LINDBLAD<br />

NEHA<br />

AMSTERDAM<br />

1989<br />

¥00*


Deze uitgave werd mogelijk gemaakt dank zij bijdragen van:<br />

het Unger-Van Brero Fonds<br />

CIP-gegevens Koninklijke Bibliotheek<br />

Belang<br />

Het belang van de buitengewesten: economische expansie en koloniale<br />

staatsvorming in de buitengewesten van Nederlands-Indie, 1870-1942<br />

/ onder red. van A.H.P. Clemens en J.Th. Lindblad. - Amsterdam:<br />

NEHA. - 111. - (NEHA-series III; 7)<br />

Met bibliogr.<br />

ISBN 90-71617-15-7 geb.<br />

SISO az.z-indo 944.4 UDC 33(594-52)" 1870/1942"<br />

Trefw.: Nederlands Oost-Indie; economische geschiedenis;<br />

1870-1942.<br />

ISBN<br />

Druk: AD-Druk, Zeist<br />

Lay out: N. Arriens, Nieuwegein


INHOUD<br />

Woord vooraf VII<br />

Inleiding<br />

1 De opkomst van de Buitengewesten, door J.Th.<br />

Lindblad 1<br />

I KOLONIALE STAATSVORMING 39<br />

2 Het economisch belang van Noord-Sumatra tijdens<br />

de Atjehoorlog, 1873-1910, door H. Bakker 41<br />

3 De komst van Nederlandse banken naar Sumatra,<br />

1877-1914, door C.J.M. Potting 67<br />

II BEDRIJFSVOERING IN <strong>DE</strong> VERTE 95<br />

4 De Deli-Maatschappij aan de Oostkust van Sumatra<br />

gedurende de jaren 1900-1940, door A. van Kommer 97<br />

5 De Steenkolen-Maatschappij "Poeloe Laoet" in<br />

Zuidoost-Borneo, 1903-1913, door J. Baks 123<br />

6 De Mijnbouw-Maatschappij "Salida" in West-<br />

Sumatra, 1910-1933, door P.T. Scholte 151<br />

III <strong>HET</strong> INHEEMSE ON<strong>DE</strong>RNEMERSCHAP 175<br />

7 De niet-Europese bijdrage tot de economische ontwikkeling<br />

van West-Borneo, 1900-1940, door E.A. Ranken<br />

177<br />

8 De inheemse rubbercultuur in Jambi en Palembang<br />

tijdens het Interbellum, door A.H.P. Clemens 213<br />

9 De economische ontwikkeling van de Molukken,<br />

1900-1938, door R.R.F. Habiboe 243<br />

IV BIBLIOGRAFIE 281<br />

10 Voorlopige bibliografie van de economische geschiedenis<br />

van de Buitengewesten, c. 1870-1942, door<br />

A.H.P. Clemens en J.Th. Lindblad 283<br />

Curricula vitae auteurs 305


— - w JO<br />

O ~ro ~co<br />

O h h s -<br />

C ro ra § -£<br />

< I- co cone Q<br />

»- CM 00 ^f LT> CD


WOORD VOORAF<br />

In de geschiedschrijving over het economisch leven van het toenmalige<br />

Nederlands-Indie heeft vanouds de nadruk gelegen op Java terwijl de<br />

overige eilanden, de zgn. Buitengewesten, slechts een stiefmoederlijke<br />

behandeling ten deel viel. Dit is des te opmerkelijker omdat vooral in de<br />

laat-koloniale periode de economische betekenis van juist de Buitengewesten<br />

sterk is toegenomen, hetgeen ten koste ging van Java. Mede om<br />

in deze lacune te voorzien wordt sedert het begin van de jaren tachtig bij<br />

de Vakgroep Geschiedenis van de Rijksuniversiteit te Leiden onderzoek<br />

gedaan naar de (sociaal-) economische geschiedenis van de Buitengewesten<br />

van Nederlands-Indie. Velen hebben voor kortere of langere<br />

duur hierin geparticipeerd - als deelnemers aan doctoraal werkcolleges,<br />

als auteurs van scripties, als promovendi. Aan hen alien zijn we veel<br />

dank verschuldigd.<br />

Dit boek vormt de neerslag van deze collectieve inspanning en beoogt<br />

een eerste aanzet te zijn tot een systematische economische geschiedenis<br />

van de Buitengewesten gedurende de laat-koloniale periode. Het merendeel<br />

van de afzonderlijke bijdragen is gebaseerd op onlangs aan de<br />

Rijksuniversiteit te Leiden voltooide doctoraalscripties. Alle artikelen<br />

zijn exclusief voor deze bundel geschreven. Aan de negen thematische<br />

bijdragen is een (voorlopige) bibliografie toegevoegd; een nieuw gebied<br />

van onderzoek heeft immers een apparaat nodig.<br />

De geschiedschrijving dient zowel overzichtskennis als nieuwe inzichten<br />

te kunnen bieden. In dit boek is getracht hieraan tegemoet te komen,<br />

zowel door weinig stringente beperkingen in ruimtelijk of thematisch<br />

opzicht aan de auteurs op te leggen, als door ruimte te bieden voor<br />

"case studies" met eenexemplarischkarakter. In principe bestrijkt het<br />

boek alle eilanden in de Indonesische archipel buiten Java (en Madoera).<br />

In deze studie wordt het vakgebied der economische geschiedenis in<br />

ruime zin opgevat; zo zullen we menig raakvlak tegenkomen tussen economische<br />

geschiedenis aan de ene en politieke of sociale geschiedenis<br />

aan de andere kant. De "case studies'' zijn dusdanig gekozen dat meerdere<br />

belangrijke facetten van het Buitengewestelijke economisch leven<br />

in de laat-koloniale periode belicht worden. Desalniettemin kunnen zij,<br />

ook wanneer bij elkaar genomen, geen aanspraak maken op een volledig<br />

beeld. Voor een samenvattende synthese van de economische geschiedenis<br />

van de Buitengewesten is de tijd nog niet rijp. Dat is de volgende<br />

stap in de vordering van onze kennis terzake.<br />

In chronologisch opzicht beperkt deze studie zich tot de periode van<br />

omstreeks 1870 tot 1942. Pas met de entree van het liberalisme in het<br />

Nederlandse koloniale beleid, vanaf ca. 1870, konden de Buitengewesten<br />

daadwerkelijk worden betrokken bij de opbouw van een saraenhangende<br />

koloniale staat met eigen economische kenmerken. Ons over-


<strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

zicht eindigt met de Japanse aanval in 1942 omdat de daaropvolgende<br />

roerige periode, door de bijzondere omstandigheden van bezetting, wederopbouw,<br />

vrijheidsstrijd en onafhankelijkheid, zich moeilijk onder<br />

dezelfde noemer laat scharen als het vo<strong>org</strong>aande tijdperk.<br />

Elk geschiedkundig werk over het toenmalige Nederlands-Indie<br />

worstelt met het probleem van de spelling van met name de Indonesische<br />

plaatsnamen. Kiezen we voor de oude, uit de koloniale literatuur<br />

vertrouwde spelling of voor de huidige schrijfwijze (van kracht sinds<br />

1972)? Het komt ons voor dat in een Nederlandstalige publikatie, die<br />

zich tot de koloniale tijd beperkt en nagenoeg uitsluitend gebaseerd is op<br />

Nederlands primair materiaal, de oude spelling de voorkeur verdient.<br />

Dit is een pragmatische oplossing, vooral om de herkenbaarheid van<br />

plaatsnamen te bevorderen.<br />

Gaarne spreken wij de hoop uit dat dit boek een stimulans zal blijken<br />

voor de verdere studie van de fascinerende economische geschiedenis<br />

der Buitengewesten van Nederlands-Indie. Wij hopen dat ook anderen<br />

door deze materie evenzeer geboeid zullen worden als de auteurs van deze<br />

bundel. Speciale dank richten we tot het Nederlandsch Economisch -<br />

Historisch Archief wiens bestuur bij wijze van primeur ruimte creeerde<br />

binnen de reeks "NEHA Series III" voor een thema uit onze koloniale<br />

geschiedenis.<br />

J.Th. Lindblad<br />

A.H.P. Clemens


INLEIDING


<strong>DE</strong>OPKOMST <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

door<br />

J.TH. LINDBLAD<br />

"Onbekend maakt onbemind". Met deze woorden trachtte in 1917 de<br />

vertrekkende resident H.J. Grijzen van de Zuider- en Oosterafdeling<br />

van Borneo te verklaren waarom hij bij aankomst, anderhalf jaar tevoren,<br />

zo weinig enthousiasme had getoond voor zijn nieuwe gewest.<br />

Maar het was alleszins meegevallen; nu maakte zich bij de bewindvoerder<br />

een gevoel van weemoed meester over het afscheid moeten nemen<br />

van deze weinig toeschietelijke maar ontegenzeggelijk intrigerende<br />

regio 1 . Een soortgelijke metafoor is ook van toepassing op de positie van<br />

de Buitengewesten als geheel binnen de geschiedschrijving over het<br />

toenmalige Nederlands-Indie. Vanouds valt in de historiografie de Buitengewesten<br />

slechts een stiefmoederlijke behandeling ten deel 2 . Gevolg<br />

hiervan is een te geringe appreciatie van de bijdrage der Buitengewesten<br />

tot de algehele economische ontwikkeling van Nederlands-Indie tijdens<br />

het laat-koloniale tijdperk. Toen grepen de meest verregaande economische<br />

veranderingen buiten Java plaats, niet in het centrum maar in de<br />

periferie van de kolonie. Deze bijdrage beoogt te laten zien hoe de Buitengewesten<br />

op de vo<strong>org</strong>rond traden.<br />

Een volledige beschrijving van het Buitengewestelijke expansieproces<br />

bestrijkt de periode 1870-1942, vanaf de openstelling van de Indonesische<br />

archipel voor Westers particulier kapitaal tot op de vooravond<br />

van de oorlog in de "Pacific". Binnen deze periode onderscheiden we<br />

een drietal fasen: het voorspel (van omstreeks 1870 tot het eerste decennium<br />

van de twintigste eeuw), de tijd van snelle expansie (de jarenl905-<br />

1930) en de nasleep met zijn traumatische wisselingen van de conjunctuur<br />

(de jaren dertig). In het navolgende zullen de drie fasen ieder afzonderlijk<br />

van een kenschets worden voorzien.<br />

Bij de analyse gaat onze aandacht uit naar het staatkundig en economisch<br />

fundament van de expansie en tevens naar de uiteindelijke gevolgen<br />

daarvan. De belangstelling betreft de tegenstellingen tussen parti-


I <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

culiere ondernemers en het Gouvernement, tussen werkgevers en werknemers,<br />

tussen Europeanen en niet-Europeanen. Dank zij de expansie<br />

ontstonden nieuwe regionale structuren die ten tijde van het Interbellum<br />

definitieve vormen hadden aangenomen; een summiere momentopname<br />

daarvan (geplaatst na de paragraaf over de eigenlijke expansie)<br />

vormt een apart onderdeel van het betoog.<br />

In geografisch opzicht laten de Buitengewesten zich verdelen over de<br />

vier grotere eilanden - Sumatra, Borneo, Celebes (nu: Sulawesi) en<br />

Nieuw-Guinea - alsmede over een tweetal agglomeraties van kleine eilanden,<br />

de Molukken (nu: Maluku) en de Kleine Sunda-eilanden (zie<br />

de kaart voorin). De totale oppervlakte van dit gebied overschrijdt de<br />

1,8 miljoen km 2 hetgeen overeenkomt met 48 keer Nederland. Qua oppervlakte<br />

kennen deze regio's een zeer grote variatie: van Bali (5.800<br />

km 2 ) of Banka (11.300 km 2 ) tot Sumatra (490.000 km 2 ) of Nederlands-<br />

Borneo (nu: Kalimantan, 550.000 km 2 ). In 1930 telden de Buitengewesten<br />

tezamen ruim 19 miljoen inwoners, waarvan 44% op Sumatra,<br />

22% op Celebes, 18% op de Kleine Sunda-eilanden, 11% in<br />

Nederlands-Borneo en 5% in de zgn. "Grote Oost" (de Molukken en<br />

het westelijk deel van Nieuw-Guinea). Als geheel namen de Buitengewesten<br />

toen een-derde van de totale bevolking van Nederlands-Indie<br />

voor hun rekening (Bijlage I).<br />

In het navolgende worden afzonderlijke gewesten geidentificeerd aan<br />

de hand van de in koloniale tijd geldende residenties, dit om anomalieen<br />

te voorkomen. Op Sumatra onderscheiden we tien residenties: Atjeh,<br />

Tapanoeli en (het Gouvernement) Oostkust van Sumatra in het noorden,<br />

de Westkust van Sumatra, Riouw en Indragiri in het midden en<br />

Benkoelen, Djambi, Palembang en de Lampongsche districten in het<br />

zuiden. Voor de zuidoostelijke kust treffen we Banka en Billiton aan.<br />

Nederlands-Borneo was verdeeld in twee aparte residenties, de Westeren<br />

de Zuider- en Oosterafdeling respectievelijk. Ongeveer op het midden<br />

van het eiland Celebes liep de grens tussen de noordelijke residentie,<br />

Menado, en de zuidelijke, Celebes (en onderhorigheden). De Molukken<br />

tezamen met Nederlands-Nieuw Guinea (nu: Irian Jaya) vormden<br />

het ressort van de residentie Amboina ofwel het Gouvernement der<br />

Molukken 3 . Tot de residentie Bali behoorde tevens Lombok terwijl<br />

(Nederlands-) Timor een aparte residentie vormde tezamen met de overige<br />

Kleine Sunda-eilanden (waaronder Flores, Soemba en Soembawa).<br />

I <strong>HET</strong> VOORSPEL<br />

Twee nieuwe wetten maken het jaar 1870 tot een caesuur in de economische<br />

geschiedenis van Nederlands-Indie. Krachtens de Suikerwet werd


OPKOMST 5<br />

met de afschaffing van het Cultuurstelsel een begin gemaakt terwijl de<br />

Agrarische wet van De Waal de beschikking over landbouwgrond door<br />

particuliere ondernemers regelde. Het liberalisme vierde hoogtij en Nederlands<br />

voornaamste kolonie diende voortaan door tussenkomst van<br />

particulier kapitaal en met een minimum aan staatsinmenging te worden<br />

ontwikkeld. Ofschoon beide wetten voornamelijk op Java betrekking<br />

hadden, werd hierdoor de grondslag gelegd voor een nieuw ondernemingsklimaat<br />

dat tevens bepalend is geweest voor de economische<br />

ontplooiing van de Buitengewesten. In laatstgenoemde gebieden<br />

heerste een sfeer die uitnodigend was voor het ongeremde initiatief van<br />

de ondernemende particulier. De "bottleneck" betrof hier niet de<br />

grond maar de beschikking over arbeidskrachten. Het wettelijke kader<br />

van ondernemen in de Buitengewesten kreeg gestalte in 1880 met de invoering<br />

van de koelie-ordonnantie, een regeling van de arbeidsverhoudingen<br />

vanuit oogpunt van schaarste van arbeid, die alleen buiten Java<br />

noodzakelijk werd geacht. De verregaande bescherming van de belangen<br />

van de werkgever kenmerkte het ondernemingsklimaat waarin<br />

de Buitengewesten werden ontsloten voor het wereldverkeer.<br />

Weldra vond rondom de onontgonnen eilanden buiten Java een buitensporige<br />

mythevorming plaats en decennialang zouden de verwachtingen<br />

hooggespannen blijven. Fabelachtige winsten in de tabak verlokten<br />

nieuwkcmers het succes van Deli elders te proberen te herhalen en<br />

zelfs in de Staten-Generaal werd ophef gemaakt over de schatten die<br />

voor het oprapen lagen in de Buitengewesten 4 . De openlegging van de<br />

Buitengewesten ging gepaard met zowel een afronding van het Nederlands<br />

koloniaal bezit in politiek-bestuurlijk opzicht als een verhoogde<br />

Westerse aanwezigheid ter plaatse. Alleen na uitbreidingen van het lokale<br />

bestuurlijk apparaat en nadere regelingen van de gezagsverhoudingen<br />

bleek het Gouvernement bereid en in staat de veiligheid van persoon<br />

en bezit te garanderen. Ook vanouds bestaande vestigingen van<br />

koloniaal bestuur oefenden een grote aantrekkingskracht uit op presumtieve<br />

investeerders, in het bijzonder wanneer ambitieuze ambtenaren<br />

reclame maakten voor de toekomstmogelijkheden van hun gewest. Er<br />

was een voortdurende wisselwerking tussen particuliere en bestuurlijke<br />

initiatieven 5 . Aldus ontstond een nieuwe staatkundige eenheid in de<br />

Buitengewesten; dit betekende een blijvende verandering in het politiek<br />

en economisch klimaat van deze gebieden.<br />

De bereidheid van het Gouvernement zijn gezag te doen gelden in<br />

nieuw ontgonnen gebieden is langbeperkt gebleven. Nog in 1873 stelde<br />

de Gouverneur-Generaal J. Loudon in alle ernst voor om de Nederlandse<br />

aanspraken op het westelijk deel van Nieuw-Guinea aan Italie te verkopen.<br />

In Djambi in zuidoostelijk Sumatra legde het Gouvernement<br />

zich decennialang neer bij een situatie waarin het feitelijke gezag in de<br />

regio werd uitgeoefend door de reeds in 1858 afgezette sultan Taha die


t <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

zich sedertdien in het binnenland ophield. Onmiskenbaar tekende zich<br />

echter een kerend getij af. De vestiging van de British North Borneo<br />

Company dichtbij geclaimde, doch nauwelijks daadwerkelijk beheerste<br />

gebieden in noordoostelijk Borneo lokte in 1878 een onmiddellijke felle<br />

reactie uit van het Nederlands-Indische Gouvernement; een oorlogsschip<br />

ging de grensrivier patrouilleren en nadere bestuurlijke regelingen<br />

werden getroffen met de Maleise sultans in de Nederlandse interessesfeer.<br />

Elders werd het ambtenarenapparaat uitgebreid met het oog<br />

op mogelijke particuliere investeringen; zo genoot het sultanaat Siak<br />

(Oost-Sumatra) tussen 1873 en 1887 de status van een afzonderlijke residentie<br />

die tot centraal punt had moeten uitgroeien van de toen reeds<br />

befaamde "Oostkust". Somtijds, bijvoorbeeld op Flores in 1889, trok<br />

een militaire expeditie het binnenland in om de toegang tot vermeende<br />

natuurlijke rijkdommen veilig te stellen 6 .<br />

Na 1890 trad een versnelling op in de afronding van de Nederlandse<br />

heerschappij over de Buitengewesten. In 1894 had de Lombokexpeditie<br />

plaats; in zijn nauwkeurige analyse van het vaderlandse koloniale<br />

beleid stelt Kuitenbrouwer dat Nederland vanaf dat moment zich<br />

in het gelid der imperialistische naties voegde 7 . In 1898 volgde de escalade<br />

van de oorlog in Atjeh die uitmondde in de hardhandige onderwerping<br />

van dit gewest aan het Nederlandse gezag. De tijdgeest veranderde<br />

en het Gouvernement nam een steeds aggressiever houding in ten opzichte<br />

van toestanden die moeilijk te rijmen vielen met een absoluut Nederlands<br />

gezag over de volkeren van de Indonesische archipel. In de<br />

lang slepende Atjehoorlog viel de intensivering van de oorlogsvoering<br />

samen met een verschuiving in de beweegredenen tot militaire actie:<br />

van politiek prestige zoals in 1873 tot behartiging van economische belangen<br />

kort voor de eeuwwisseling. In deze bundel gaat H. Bakker nader<br />

hierop in met zijn artikel getiteld "Het economisch belang van<br />

Noord-Sumatra tijdens de Atjehoorlog, 1873-1910" 8 .<br />

In de schaduw van de gewelddadige acties op Lombok en in Atjeh<br />

werd in de jaren negentig ook op vreedzame wijze de bestuurlijke greep<br />

van het Gouvernement verstevigd, vooral waar men belangstelling kon<br />

verwachten van de zijde van particuliere ondernemers. In de drie<br />

noordoostelijke sultanaten van Nederlands-Borneo droegen de Maleise<br />

heersers steeds meer bevoegdheden over aan het snel groeiende lokale<br />

ambtenarenapparaat. Aan de zgn. '' Goudkust'' van Gorontalo (Menado)<br />

noopte de belangstelling van particuliere zijde tot invoering van<br />

rechtstreeks bestuur. In de wirwar van inheemse mini-staatjes in<br />

Midden-Celebes werd door middel van gestandaardiseerde politieke<br />

overeenkomsten orde op zaken gesteld 9 . Reeds voor 1900 had het Gouvernement<br />

feitelijk de traditionele onthoudingspolitiek ten opzichte van<br />

de Buitengewesten laten varen.<br />

In 1898 werd de "Korte Verklaring" in Atjeh ingevoerd op voorstel


OPKOMST 0<br />

van C. Snouck Hurgronje, de Arabist die het ideologische fundament<br />

verschafte van de geintensiveerde oorlog. Dit was een gestandaardiseerde<br />

vorm van overdracht van gezag aan het Gouvernement, ter bevestiging<br />

van de onderwerping aan Nederland, maar met behoud van inheems<br />

zelfbestuur, althans in formele en vooral ceremoniele zin. De inheemse<br />

bestuurder erkende daarbij de Koningin als oppergezag, zag af<br />

van het onderhouden van buitenlandse betrekkingen en zegde toe alle<br />

bevelen van het Gouvernement op te volgen. Vooral gedurende het eerste<br />

decennium van de twintigste eeuw vond de "Korte Verklaring"<br />

veelvuldig toepassing buiten Atjeh. In tientallen gewesten regelde de<br />

"Korte Verklaring" de bestuurlijke verhoudingen, zowel in nieuw bezette<br />

gebieden als ter vervangingvan bestaande, op het afzonderlijke gewest<br />

toegesneden overeenkomsten. Slechts in een bescheiden aantal<br />

Buitengewestelijke vorstendommen was het Gouvernement vanwege<br />

de bijzondere omstandigheden bereid tot het sluiten van zgn. lange politieke<br />

contracten die met de specifieke omstandigheden van het desbetreffende<br />

gebied rekening hidden 10 .<br />

Het eerste decennium van de twintigste eeuw zag tevens een reeks van<br />

wat destijds eufemistisch als "pacificaties" werden aangeduid. Drijvende<br />

kracht achter deze korte maar bijzonder doeltreffende militaire expeditieswasJ.B.<br />

vanHeutsz, devoormaligeopperbevelhebberinAtjehen<br />

Gouverneur-Generaal van 1904-1909. In 1904 werd Djambibezet door<br />

het leger van de beruchte luitenant H. Christoffel terwijl de hoogbejaarde<br />

sultan Taha de dood vond in zijn schuilplaats in het binnenland. Als<br />

bijzondere drijfveer tot militaire actie fungeerde in dit geval de onmiddellijk<br />

daaraan voorafgaande ontdekking van rijke oliebronnen in deze<br />

regie In 1905 rekenden de eenheden van Christoffel af met een verzetshaard<br />

in Boven-Dajak in de binnenlanden van Borneo die teruggreep op<br />

de traditie van de plaatselijk vermaarde opstandeling Pangeran Antasari<br />

uit de tijd van de Bandjermasinsche oorlog (1859-1863). De gehele residentie<br />

Zuider- en Oosterafdeling van Borneo werd een jaar lang<br />

(1905/06) geplaatst onder het militaire bewind van een gezaghebber,<br />

majoorH.N.A. Swart. Deze laatste vaardigde zelfseen verboduit tegen<br />

het verspreid wonen van de Dajaks langs de oevers van de grote rivieren<br />

in het Borneose binnenland, een maatregel die op het Ministerie van<br />

Kolonien bestempeld werd als "de meest verregaande willekeur" 11 .<br />

De "pacificaties" raakten de meest uiteenlopende gewesten. In zuidwestelijk<br />

en zuidoostelijk Celebes werd tussen 1905 en 1907 rechtstreeks<br />

bestuur ingevoerd. Op Bali lokte een twist over de schadevergoeding<br />

van een geplunderd Chinees schip militair ingrijpen uit terwijl in 1907<br />

de uiteindelijke inlijving van Flores plaats had. Meerdere acties in<br />

westelijk en midden-Ceram in de jaren 1905-1907 braken het verzet tegen<br />

de koloniale overheerser. Op Soemba en (Nederlands-) Timor was<br />

vanaf 1907 het oppergezag van het Gouvernement ondubbelzinnig


O <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

gevestigd 12 . Steeds kleiner werden de "witte vlekken" op de kaart van<br />

de Nederlandse hegemonie over de Indonesische archipel; slechts de<br />

meest afgelegen en ontoegankelijke streken, zoals Apo-Kajan in<br />

noordoost-Borneo en de binnenlanden van westelijk Nieuw-Guinea<br />

bleven nog enige tijd buiten de onmiddellijke greep van het Gouvernement.<br />

Mede dank zij de nadere vestiging van het koloniaal gezag nam de<br />

Westerse aanwezigheidnn de Buitengewesten toe, maar nog in 1905 bedroeg<br />

het aantal in de Buitengewesten woonachtige Europeanen slechts<br />

16.000 tegenover tenminste 7,5 miljoen inheemsen en bijna 320.000<br />

Chinezen (en daarmee gelijkgestelden). Lange tijd bleven de kleine<br />

Europese nederzettingen de kenmerken vertonen van een klassieke<br />

" frontier"-samenleving. De kleine absolute aantallen, om maar te zwijgen<br />

van het procentuele aandeel in het totaal, stonden in schril contrast<br />

tot de politieke en economische macht die deze bovenlaag bezat. Binnen<br />

de groep domineerden mannen in de produktieve leeftijd; dikwijls klom<br />

de sekseratio (aantal mannen per 100 vrouwen) boven de 150 uit 13 . Het<br />

was een wereld van pioniers, die naar voor het Westers kapitalisme<br />

maagdelijke gebieden trokken om aldaar hun geluk te beproeven.<br />

Pionierswerk is risico's durven nemen en in feite moesten velen het in<br />

de Buitengewesten wagen opdat enkelen zouden slagen. In golfbewegingen<br />

sloeg de belangstelling van de potentiele pioniers over van de ene<br />

naar de andere bedrijfstak. Vaak waren de ambitieuze plannen slecht<br />

gefundeerd. De opbouw en verspreiding van kennis over de fysieke omstandigheden<br />

en bodemschatten in de Buitengewesten stond nog in de<br />

kinderschoenen. Opmerkelijk vaak moest een onderneming na korte<br />

tijd weer het veld ruimen. Een voorbeeld uit de geschiedenis van het pionierswerk<br />

in Zuidoost-Borneo: tussen 1880 en 1914 hebben 88 particuliere<br />

ondernemingen zich in deze residentie gevestigd; daarvan maakte<br />

na twee decennia slechts 35 nog deel uit van het bedrijfsleven ter<br />

plaatse 14 .<br />

In de commerciele landbouw gaf aanvankelijk het succes van Deli aan<br />

Sumatra's Oostkust het toonaangevende voorbeeld. Elders op Sumatra<br />

en zelfs op Borneo hebben velen in de jaren tachtig en negentig getracht<br />

tabaksplantages op te zetten, doch dikwijls was de grond slechter dan die<br />

van Deli. Ook werd op de meest uiteenlopende plaatsen geexperimenteerd<br />

met koffie en copra. Al deze gewassen werden echter in de vroege<br />

twintigste eeuw overschaduwd door de rubber; daarvoor overtrof de<br />

toename van de vraag op de wereldmarkt de stoutste verwachtingen.<br />

In de exploitatie van delfstoffen ging aanvankelijk de voorkeur uit<br />

naar tin; de twee oudste grootschalige mijnen in Nederlands-Indie waren<br />

immers de beide tinmijnen op Banka en Billiton. In het Sumatraase<br />

sultanaat Siak werd naar tin gezocht terwijl de tinlegende van Flores een<br />

ongewoon lang leven was beschoren. De tinproduktie bleef beperkt tot


OPKOMST<br />

de beide eilandjes Banka en Billiton. Ook goud en zilver misten nimmer<br />

hun uitwerking op de fantasie van de pioniers. In zowel West-Borneo als<br />

in Gorontalo deed zich een ware "gold rush" voor en mettertijd zou<br />

vooral West-Sumatra belangrijk worden voor de winning van zilver.<br />

Omstreeks de eeuwwisseling verschoof echter het accent in de Buitengewestelijke<br />

mijnbouw blijvend naar de brandstoffen: steenkolen en aardolie.<br />

De nieuwe, op Westerse technologie gebaseerde mijnen in West-<br />

Sumatra en Zuidoost-Borneo bonden de concurrentie aan met de geimporteerde<br />

buitenlandse steenkolen op de snel groeiende afzetmarkt in<br />

Nederlands-Indie. De ontdekking van rijke oliebronnen op Sumatra en<br />

Borneo deed een volwaardige industrietak ontstaan die zich weldra zou<br />

onderscheiden als een voorname dynamische kracht achter de algehele<br />

expansie van de Buitengewesten.<br />

De gewaagde en niet altijd even weloverwogen initiatieven van particuliere<br />

zijde brachten een proces van verandering op gang in het economisch<br />

leven van de Buitengewesten. Tot ongeveer 1905 waren de tastbare<br />

resultaten hiervan echter bescheiden. In de jaren tachtig en de<br />

vroege jaren negentig bedroegen de totale opbrengsten uit de uitvoer<br />

van de Buitengewesten slechts 40-50 miljoen gulden ofwel minder dan<br />

25% van het Nederlands-Indische totaal. Vanaf 1905 daarentegen beliep<br />

de waarde van de uitvoer uit de Buitengewesten 100 miljoen gulden<br />

of meer (Bijlage II).<br />

De groeikernen van Westerse pioniers in de Buitengewesten hadden<br />

enige typerende kenmerken. In economisch opzicht waren ze sterk georienteerd<br />

op produktie voor de export, sociaal waren ze nauw gelieerd<br />

aan het Binnenlands Bestuur en qua voorzieningen waren ze dikwijls op<br />

eigen middelen aangewezen. Op den duur ontstond op basis van de verspreid<br />

gelegen groeikernen een samenhangend netwerk van diensten en<br />

communicatielijnen ten behoeve van de Westerse vestigingen. Illustratief<br />

hiervoor is de terugkeer van de Nederlandsche Handel-<br />

Maatschappij (N. H. M.) naar hoofdplaatsen buiten Java waar destijds,<br />

in de eerste helft van de negentiende eeuw, agentschappen dikwijls bij<br />

gebrek aan succes waren opgeheven. Als rivaal in bankzaken ter plaatse<br />

ontmoetten de N. H. M. -vertegenwoordigers vaak de agenten van de Javaasche<br />

Bank, die zich eveneens trachtte te profileren in de Buitengewesten.<br />

Nieuwe kredietfaciliteiten ontstonden en een eerste aanzet werd<br />

genomen om het muntstelsel in de Buitengewesten op uniforme voet te<br />

krijgen. Over deze, in de literatuur dikwijls verwaarloosde materie<br />

spreekt C.J.M. Potting in haar bijdrage aan dit boek, getiteld "De<br />

komst van Nederlandse banken naar Sumatra, 1877-1914 15 . De opleving<br />

en innovatie in de financiele en monetaire sfeer gaven aan dat de<br />

"nieuwe" samenleving van de Buitengewesten bezig was volwassen te<br />

worden.


O <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

II EXPANSIE<br />

Anders dan in Europa, vormde in Zuidoost-Azie de Eerste Wereldoorlog<br />

geen caesuur tussen opeenvolgende ontwikkelingsfasen. De bijzondere<br />

omstandigheden van de Eerste Wereldoorlog versterkten eerder<br />

tendenties die kort voor de oorlog tot bloei waren gekomen. In<br />

Nederlands-Indie viel de omslag omstreeks 1905 toen de stormachtige<br />

economische expansie aanving die de Nederlandse kolonie een zeer<br />

vooraanstaande plaats op de wereldmarkt zou opleveren. Tegelijkertijd<br />

maakte de agressieve politiek-bestuurlijke expansie in de Buitengewesten<br />

plaats voor het zgn. Ethisch Beleid met zijn unieke ondertoon<br />

van Protestants roepingsbesef; in de typisch Nederlandse imperialistische<br />

geesteshouding meende men het particulier economisch belang te<br />

kunnen verenigen met ethische drijfveren 16 . De omslag in zowel conjunctuur<br />

als beleid betekende dat binnen korte tijd veel anders was geworden<br />

in Nederlands-Indie. Bewustoverdrijvend, doch niet geheel ten<br />

onrechte, stelt de koloniale geschiedschrijver Gonggrijp dat er in de tien<br />

jaren tussen 1905 en 1914 meerveranderde in Nederlands-Indie dan gedurende<br />

de voorafgaande drie eeuwen 17 . Voor de Buitengewesten gaat<br />

deze uitspraak in nog hogere mate op dan voor Java. We zullen dit expansieproces<br />

belichten door in vogelvlucht zowel de groei van de export<br />

als de voornaamste bedrijfstakken de revue te laten passeren.<br />

De meest in het oog springende versnelling had plaats in de export<br />

naar het buitenland (Grafiek 1). De totale waarde van de uitvoer, uitgedruktinlopendeprijzen,<br />

nam toe van 108 miljoen gulden in 1905 tot 750<br />

miljoen in 1919 en verder tot 964 miljoen gulden in 1925, een absoluut<br />

hoogtepunt in het koloniale tijdperk. De geleidelijke teruggang in de<br />

tweede helft van de jaren twintig bracht de gezamenlijke Buitengewestelijke<br />

uitvoerwaarde op ongeveer 600 miljoen gulden in 1930 hetgeen nog<br />

altijd op zes maal het aanvangsniveau uit 1905 zeer respectabel mag heten.<br />

Pas met de mondiale Depressie in de jaren dertig zou aan het momentum<br />

van expansie in de buitenlandse handel van de kolonie een einde<br />

komen.<br />

We onderscheiden een drietal groeistuipen in de vergroting van de<br />

Buitengewestelijke uitvoer, korte opwaartse bewegingen waardoor het<br />

niveau van de export een blijvende en radicale verandering onderging<br />

(Bijlage II). De eerste sprong naar boven was tussen 1909 en 1913, een<br />

stijging van 142 naar 320 miljoen gulden ofwel met 125 %. Deze toename<br />

is voor driekwart toe te schrijven aan de export uit slechts drie gewesten:<br />

Oostkust van Sumatra, Riouw en Zuidoost-Borneo; steeds<br />

grootschaliger leveranties van olie uit de raffinaderijen te Pangkalan<br />

Brandan (Oost-Sumatra) en Balikpapan (Oost-Borneo) en het oliedepot<br />

op Poeloe Samboe (residentie Riouw).<br />

De tweede abrupte stijging dateert uit de naoorlogse hausse van 1919-


OPKOMST<br />

Uitvoer = bovenste lijn<br />

Invoer = onderste lijn<br />

Waarde in miljoenen gulden<br />

1000<br />

900-<br />

800<br />

700-<br />

600-<br />

500<br />

400<br />

300-<br />

200-<br />

100<br />

GRAFIEK 1<br />

De totale handel van de Buitengewesten 1900-1938<br />

i • • ' '—• i • •—•—r<br />

1900 1910 1920 1930 1940<br />

Bron: Bijlage II<br />

20 - voor de Buitengewestelijke uitvoer een verdubbeling van de uitvoerwaarde.<br />

Deze stijging is echter bijna geheel toe te schrijven aan de


10 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

buitengewone prijsstijgingen uit hoofde van de wereldwijde inhaalvraag<br />

onmiddellijk na de afloop van de oorlog. Reeds in 1921 bleek echter<br />

de inhaalvraag te zijn verzadigd waardoor de prijzen gingen dalen;<br />

in datjaarvertoonde overigens, voor het eerst sinds 1830, de handelsbalans<br />

van geheel Nederlands-Indie een (miniscuul) tekort 18 . Desalniettemin<br />

kon ook na de terugkeer naar meer normale omstandigheden in<br />

1922 een aanmerkelijk hoger niveau worden gehandhaafd dan voor de<br />

Eerste Wereldoorlog mogelijk was geweest. De uitvoerproduktie in de<br />

Buitengewesten bleef stijgen onder invloed van de voordelige prijzen op<br />

de wereldmarkt.<br />

De derde groeistuip volgde in 1925. Wederom nam de totale Buitengewestelijke<br />

uitvoerwaarde op korte termijn zeer snel toe, nu met 50%<br />

in een jaar. Opnieuw werd ook na de eigenlijke piek een aanmerkelijk<br />

hoger niveau dan voorheen gerealiseerd. Vier gewesten waren verantwoordelijk<br />

voor meer dan twee-derde van de toename: Oost-Sumatra,<br />

Zuidoost-Borneo, West-Borneo en Palembang. Rubber, waarvan veel<br />

door inheemse producenten geleverd, vormde de gemeenschappelijke<br />

noemer van de exportproduktie in deze speerpunten van expansie. De<br />

rubberprijzen bereikten een ongewoon hoog peil en de wereldmarkt was<br />

in staat steeds grotere hoeveelheden te absorberen 19 . Evenals in het begin<br />

van het expansieproces berustte de toename van de opbrengsten uit<br />

de uitvoer vooral op een aanzienlijke fysieke vergroting van de produktie<br />

in bepaalde Buitengewesten.<br />

De uitvoer nam sneller toe in de Buitengewesten dan op Java hetgeen<br />

weerspiegeld werd in de positie van de Buitengewesten binnen het totaal.<br />

Was het aandeel van de Buitengeyi^sten in het Nederlands-Indische<br />

totaal irf 1905 slechts 29%, in de jaren 1914-1918 bedroeg dit gemiddeld<br />

43% en in zowel 1922 als in 1925 kwam 54% van de opbrengsten<br />

uit de Nederlands-Indische uitvoer voor rekening van de<br />

Buitengewesten 20 . Reeds het verschil in groeitempo tijdens Gonggrijps<br />

befaamde "tien jaren" liep vooruit op de blijvende verschuiving van het<br />

zwaartepunt in de Indonesische economie naar de Buitengewesten.<br />

Sindsdien wordt, globaal gesproken, het geld buiten Java verdiend en<br />

op Java uitgegeven.<br />

De sleutel tot succes op de buitenlandse markten lag in de snelle aanpassing<br />

aan de nieuwste veranderingen in de vraag; "demand was right<br />

abroad and supply was right at home" om met Kindleberger te<br />

spreken 21 . De Buitengewesten hebben bijzonder veel geprofiteerd van<br />

de zegetocht der zgn. automobielgrondstoffen - benzine en rubber - op<br />

de wereldmarkt in de vroege twintigste eeuw. De gunstige ontwikkeling<br />

van de vraag zette zich voort gedurende de Eerste Wereldoorlog en alleen<br />

de fysieke beperkingen van de produktiecapaciteit remde een verdere<br />

toename van de leveranties uit Sumatra en Borneo af. Het aandeel<br />

van de nieuwe produkten (waaronder ook copra) in de algehele uitvoer


OPKOMST 11<br />

van Nederlands-Indie nam toe van minder dan 20% in de jaren 1905/14<br />

tot meer dan 30 % in 1914/24 22 . Aangezien deze produkten onevenredig<br />

sterk vertegenwoordigd waren in de door de Buitengewesten geleverde<br />

uitvoerprodukten, hebben deze laatste meer nog dan Java geprofiteerd<br />

van de algehele vernieuwing van het door Nederlands-Indie aangeboden<br />

exportpakket; de snelle stijging van het Buitengewestelijke aandeel<br />

in het totaal was daarvan het gevolg.<br />

De gunstige marktprijzen voor de nieuwe mijnbouw- en landbouwprodukten<br />

oefenden een voortdurende stimulans uit zowel tot vergroting<br />

van de reeds bestaande produktiecapaciteit als tot nieuwe vestigingen.<br />

De verschillende produktielijnen vertoonden echter niet altijd<br />

veel onderlinge overeenkomst. De Buitengewestelijke economie kreeg<br />

hierdoor een sterk gediversificeerde, bijna fragmentarische structuur,<br />

die echter niet het meest optimale fundament zou blijken voor een evenwichtige<br />

"self-sustained" economische groei.<br />

In de olie-industrie trad snel een neiging tot concentratie en oligopolisering<br />

naar voren, mede door de steeds hogere eisen aan kapitaal en<br />

technische "knowhow". In 1907 culmineerde een reeks van fusies en<br />

overeenkomsten in de alliantie tussen de beide koplopers onder de olieproducenten,<br />

de "Koninklijke" en de Shell; voortaan genoot hun gemeenschappelijke<br />

dochteronderneming, de Bataafsche Petroleum-<br />

Maatschappij (B.P.M.), praktisch het monopolie in de oliesector van<br />

Nederlands-Indie. De totale produktie vertienvoudigde tussen de aanvangsjaren<br />

1901 /05 en de jaren twintig terwijl de totale opbrengst van de<br />

export een hoogtepunt bereikte met ongeveer 300 miljoen gulden tijdens<br />

de naoorlogse inflatie (1919/20). De produktiecapaciteit van de<br />

raffinaderijen der B.P.M. - te Pangkalan Brandan, Palerhbang en Balikpapan<br />

- werd met rasse schreden opgevoerd zodat kort voor 1914 de<br />

uitvoer naar het buitenland nauwelijks enige ruwe olie bevatte; dit overigens<br />

in tegenstelling tot tegenwoordig. De Nederlands-Indische olieindustrie<br />

was een bedrijfstak gegrondvest op kostbare investeringen die<br />

ruime winsten opleverde maar relatief weinig werkgelegenheid bood 23 .<br />

Ook in de overige takken van de mijnbouw overheerste het Westers<br />

ondernemerschap. Zoals vanouds, bleven de tinmijnen met hun Europese<br />

opzichters en Chinese koelies het leven op Banka en Billiton bepalen.<br />

Ofschoon Nederlands-Indie geleidelijk aan uitgroeide tot een van<br />

de voornaamste tinproducenten ter wereld - met 20% van de mondiale<br />

produktie in 1928 24 -, bood deze bedrijfstak weinig gelegenheid tot<br />

nieuwe initiatieven of ruimte voor nieuwkomers. Het Gouvernement<br />

dreef zelf het bedrijf op Banka en participeerde voor een belangrijk deel<br />

in de winning op Billiton; in de jaren twintig werd een fusie tussen de<br />

beide tinbedrijven overwogen maar zover is het nooit gekomen. Het<br />

overgrote deel van het tin werd voor verdere verwerking naar Nederland<br />

verscheept; de handel daarin bereikte een piek op de vooravond


1 2 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

van de Eerste Wereldoorlog en in de late jaren twintig.<br />

Anders dan bij olie of tin, valt het belang van de steenkolen in de<br />

Nederlands-Indische mijnbouw slechts zeer ten dele af te lezen uit de<br />

uitvoercijfers. De steenkolenmijnen richtten zich vooral op de snel<br />

groeiende afzetmarkt binnen de archipel waar de commerciele stoomschepen<br />

en de marine tot de voornaamste afnemers behoorden. Bij de<br />

opbouw van de kolenindustrie in de kolonie speelden twee discussies<br />

voortdurend door elkaar: de keuze tussen regionaal gewonnen kolen en<br />

goedkope, hoogwaardige kolen uit Engeland aan de ene kant en de keuze<br />

tussen particuliere en Staatsexploitatie aan de andere 25 . Het grootste<br />

bedrijf was dat van het Gouvernement bij de Ombilinmijnen aan Sumatra's<br />

Westkust dat sinds 1891 in produktie was. Hiernaast ontpopte zich<br />

Zuidoost-Borneo met drie grote mijnen als een nieuw centrum voor kolenproduktie<br />

op basis van Westerse technologie (d.w.z. dieptebouw als<br />

tegengesteld tot de reeds aanwezige inheemse dagbouw). De totale<br />

steenkolenproduktie van de Nederlands-Indische mijnen bleef gestaag<br />

toenemen tot een absoluut hoogtepunt boven de 1,8 miljoen ton in<br />

1929/30; daarvan was het Gouvernement verantwoordelijk voor tweederde<br />

en de particuliere ontginningen voor een-derde 26 .<br />

De eerste Westerse pionier in de Borneose kolen, de Oost-Borneo<br />

Maatschappij (O.B.M.) arriveerde kort na 1890 in het sultanaat Koetei<br />

en worstelde zich door tal van aanvangsproblemen. De onderneming<br />

kon alleen dank zij cijnsopbrengsten uit een naburige olieconcessie<br />

overleven en pas in de jaren twintig nam de produktie van deze mijn<br />

dusdanige vormen aan dat een winstgevende exploitatie mogelijk<br />

bleek 27 . De tweede mijn, "PoeloeLaoet", gesitueerd op het gelijknamige<br />

eiland voor de zuidoostelijke kust van Borneo, begon in 1903 op een<br />

gedurfder en grootschaliger wijze dan de O.B.M., maar reeds in 1913<br />

werd deze onderneming door het Gouvernement overgenomen. Hierbij<br />

prevaleerden politieke overwegingen boven de puur bedrijfseconomische<br />

beoordeling. De particuliere fase van de geschiedenis van deze kolenmijn<br />

vormt het onderwerp van de bijdrage van J. Baks aan deze bundel,<br />

getiteld "De Steenkolen-Maatschappij 'Poeloe Laoet' in Zuidoost-<br />

Borneo, 1903-1914". Dederde Borneose mijn, "Parapattan", lag zeer<br />

afgelegen in het noordoostelijke sultanaat Sambalioeng en was een volledige<br />

dochteronderneming van de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij<br />

(K.P.M.); deze mijn zou pas in de jaren dertigop de vo<strong>org</strong>rond dringen<br />

in de regionale kolensector 28 .<br />

Niet alleen de grote fysieke afstand maar tevens verschillen in mentaliteit<br />

en beleid waren verantwoordelijk voor de dikwijls scherpe scheiding<br />

tussen eigenaren in Nederland en bedrijfsleiders in de kolonie.<br />

Puur financiele transacties, vanuit een min of meer uitgesproken speculatief<br />

oogpunt, konden in Nederland voor aanzienlijke opschudding<br />

z<strong>org</strong>en terwijl de continuiteit in het mijnbedrijf in Nederlands-Indie


OPKOMST 13<br />

hiervan weinig merkte; soortgelijke tegenstellingen deed zich in het bijzonder<br />

voor in de goud- en zilvermijnbouw waar het produkt uit de kolonie<br />

zich bij uitstek leende voor speculatie op de financiele markten in<br />

het Westen. Over dit onderwerp handelt de bijdrage van P.T. Scholte<br />

aan deze bundel, getiteld "De Mijnbouw-Maatschappij 'Salida' in<br />

West-Sumatra, 1910-1933".<br />

In de commerciele landbouw van de Buitengewesten onderscheiden<br />

we een tweetal types, de Westerse grootlandbouwondernemingen en de<br />

kleinschalige inheemse bedrijven. In het eerstgenoemde geval werden<br />

kapitaal en management door het buitenland geleverd terwijl de inheemse<br />

ondernemingen alleen kans van slagen hadden wanneer zij<br />

kapitaal-extensief waren opgezet. In de regel steunden de inheemse bedrijven<br />

zwaar op gezinsarbeid met de daaraan verbonden flexibiliteit in<br />

de omvang van de input. De Westerse ondernemingen daarentegen<br />

zochten steeds hun toevlucht tot gei'mporteerde koelies; zelden of nooit<br />

probeerde men lokaal te werven. Hierdoor ontstond gaandeweg een belangrijke<br />

nieuwe bevolkingscategorie in de Buitengewestelijke samenleving,<br />

de aan hun oorsprong in China of op Java ontwortelde koelies. In<br />

1920 bedroeg het totaal aantal contractkoelies in de Buitengewesten ca.<br />

320.000 waarvan driekwart aan de Oostkust van Sumatra 29 .<br />

De grootlandbouwondernemingen in de Buitengewesten grepen terug<br />

op een oudere en deels andere traditie dan de mijnbouwbedrijven.<br />

Deli aan Sumatra's Oostkust bleef decennialang het prototype vormen<br />

van succesvolle en volledig op de uitvoer gerichte grootlandbouw. Lag<br />

vanouds de nadruk sterk op de tabak, tijdens de jaren van de snelle expansie<br />

verschoof het accent in de nieuwe investeringen naar de rubber.<br />

Opmerkelijk hierbij was overigens het hoge aandeel niet-Nederlandse<br />

investeringen in deze nieuwe tak van de plantagebouw 30 . Investeringen<br />

in klapperondernemingen en theeplantages bleven steeds op een<br />

respectvolle afstand van die in tabak en rubber.<br />

Het zgn. arbeidsvraagstuk speelde steeds een kritieke rol in de exportlandbouw,<br />

in het bijzonder in de tabak. De arbeidsintensieve produktiewijze<br />

vereiste een grootschalige en continue inzet van goedkope koelies.<br />

Dit bepaalde in hoge mate het politiek optreden van de betrokken ondernemers.<br />

Aanvankelijk, kort na de eeuwwisseling, besteedden zij veel<br />

energie aan de verdediging tegen de aanklachten over misstanden op de<br />

plantages. Later trachtten zij de mede vanwege de misstanden ingestelde<br />

arbeidsinspectie voor de Buitengewesten tegen te werken. Het is overigens<br />

zeer de vraag in hoeverre de vorm van het arbeidsregime in de<br />

Buitengewesten daadwerkelijk bepalend is geweest voor de bedrijfsresultaten<br />

van de grote ondernemingen; dit onderwerp wordt aan de orde<br />

gesteld in de bijdrage van A. van Kommer aan deze bundel, getiteld<br />

"De Deli-Maatschappij aan de Oostkust van Sumatra gedurende de jaren<br />

1900-1940" 31 .


1 4 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Het inheemse ondernemerschap trad vooral naar voren in de rubber<br />

en copra. Ofschoon de Hevea plant aanvankelijk vooral door Westerse<br />

ondernemers in Nederlands-Indie was gei'ntroduceerd, sloegen spoedig<br />

vonken over naar ondernemende Indonesische landbouwers die hun inspanningen<br />

verschoven van voedsel- naar commerciele landbouw, van<br />

rijst naar rubber. Soms werkte het zgn. demonstratie-effect vanuit het<br />

oogpunt van de Westerse ondernemer al te goed. Zo kwam het in de<br />

vroege dagen van de rubber-"hausse" in Zuid-Borneo voor dat jonge<br />

mannen uit naburige kampongs dienst namen als koelie op de nieuw gevestigde<br />

plantages alwaar zij de technieken van aanplanten, aftappen en<br />

bewerken leerden waarna zij weer huiswaarts keerden om eigen rubberbedrijfjes<br />

op te zetten. Slechts ten dele gold in de rubber dat de Westerse<br />

pioniers vooropliepen met de inheemse tuineigenaren in hun kielzog.<br />

De inheemse reactie op de gunstige signalen van de wereldmarkt voor<br />

rubber was vaak even snel en adequaat als die van de meer kapitaalkrachtige<br />

Europese planters 32 .<br />

De inheemse producenten boekten met name succes op Borneo en in<br />

zuidoostelijk Sumatra; in de Zuider- en Oosterafdeling van Borneo bijvoorbeeld<br />

was naar schatting ruim de helft van alle inheemse huishoudens<br />

geengageerd in de rubberproduktie. Dank zij de voortdurende<br />

nieuwe aanplant en een steeds intensiever tap gedurende de jaren twintig<br />

groeide het inheemse aandeel in de totale rubberproduktie van<br />

Nederlands-Indie tot bijna 50 %. In puur kwantitatief opzicht had in deze<br />

sector een spectaculaire schaalvergroting plaats; de totale uitvoer van<br />

Nederlands-Indische rubber, zowel van inheemse als Westerse oorsprong,<br />

klom van minder dan 100.000 ton voor 1920 tot omstreeks de<br />

300.000 ton in de jaren dertig; dit kwam overeen met ongeveer eenderde<br />

van de wereldproduktie 33 .<br />

Aldus ontstonden twee parallelle volwaardige produktielijnen voor de<br />

rubber die verschillende kwaliteiten leverden tegen verschillende prijzen<br />

op (deels) verschillende markten. Beide hebben in de loop der jaren<br />

hun vitaliteit en overlevingskracht bewezen. Twee bijdragen aan deze<br />

bundel gaan nader in op de betekenis van de niet-Westerse rubber in het<br />

expansieproces: "De niet-Europese bijdrage tot de economische ontwikkeling<br />

van West-Borneo, 1900-1940" doorE.A. Rankenen "De inheemse<br />

rubbercultuur in Jambi en Palembang tijdens het Interbellum"<br />

door A.H.P. Clemens 34 .<br />

In de copra-industrie overheerste, vooral na het debacle van de Oliefabrieken<br />

'' Insulinde " in 1921, de inheemse producenten in combinatie<br />

met Chinese handelaren. De beide residenties op Celebes waren, tezamen<br />

met West-Borneo, de voornaamste produktiegebieden en vanaf<br />

1928 bedroeg de totale produktie van Nederlands-Indie stelselmatig<br />

meer dan 400.000 ton. Door de lagere prijs op de wereldmarkt speelde<br />

dit produkt echter een meer bescheiden rol in de Buitengewestelijke ex-


OPKOMST 15<br />

pansie dan de rubber 35 .<br />

De economische expansie in de Buitengewesten tussen 1905 en 1930<br />

kan getypeerd worden aan de hand van een drietal kenmerken:<br />

(1) de buitenlandse handel als motor van expansie;<br />

(2) een aanbod bestaande uit grond- en brandstoffen;<br />

(3) een dubbele grondslag van zowel Westers als inheems ondernemerschap.<br />

Deze kenmerken bepaalden de structurele gevolgen van de expansie.<br />

Ill REGIONALE STRUCTUREN<br />

Niet alleen in het economisch verkeer nam de betekenis van de Buitengewesten<br />

toe. Tussen 1905 en 1930 is de bevolking van de Buitengewesten<br />

gestegen van minder dan 8 tot ongeveer 19 miljoen inwoners.<br />

Het accres van de bevolking verliep hier sneller dan op Java; dientengevolge<br />

nam het Buitengewestelijke aandeel in de totale bevolking van<br />

Nederlands-Indie toe van 20 tot 31 %. Opmerkelijk daarbij was de relatief<br />

snelle vergroting van de Chinese bevolkingsgroep (inclusief vele<br />

contractkoelies) waardoor in 1930 meer dan de helft van alle Chinezen<br />

in Nederlands-Indie buiten Java woonachtig waren. De Europese groep<br />

in de Buitengewesten daarentegen bleef numeriek zeer klein. Vier van<br />

de vijf Europeanen in de kolonie woonden op Java. Het inheemse aandeel<br />

in de Buitengewestelijke bevolking was overweldigend groot, boven<br />

de 95 %; hierdoor kwam het leeuwedeel van de bevolkingsgroei voor<br />

rekening van deze groep 36 .<br />

Onder de ongeveer twintig regio' s buiten Java treffen we een heel seala<br />

aan van variatie in ontwikkelingspatronen. Er waren speerpunten<br />

van economische ontplooiing waar de bevolking qua omvang bescheiden<br />

bleef en er waren volkrijke regio's die weinig deel hadden aan de<br />

economische expansie. Een een-duidige relatie tussen de stijging van de<br />

produktie en de groei van de bevolking valt moeilijk te leggen. Nochtans<br />

is het mogelijk een classificatie van de verscheidene gewesten aan te<br />

brengen door geografische proximiteit te combineren met structurele<br />

kenmerken van de regionale economie. Bij onze momentopname van de<br />

situatie in de Buitengewesten, zoals door de onafgebroken economische<br />

expansie gevormd, onderscheiden we een vijftal clusters van gewesten<br />

met gemeenschappelijke karaktertrekken.<br />

Onder de dragers van de expansie deden zich weinig dramatische verschuivingen<br />

voor. De regionale opbouw van de export was in de jaren<br />

twintig, globaal gesteld, nagenoeg dezelfde als in het daaraan voorafgaande<br />

decennium (Grafiek 2). Bij het binnenhalen van opbrengsten uit<br />

de uitvoer deed de Oostkust van Sumatra alleen, met haar 1,7 miljoen<br />

inwoners (1930), niet onder voor de rest van Sumatra waar 6,3 miljoen


16 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

GRAFIEK 2<br />

De verdeling van de uitvoer over de regio's in de Buitengewesten 1910-1919.<br />

(gemiddeld procentueel aandeel)<br />

OSM = Oostkust van Sumatra<br />

OVS = Overige gewesten op Sumatra<br />

BOR = Borneo<br />

OVR = Celebes en de Kleine Sunda-eilanden<br />

Bron: Zie Bijlage II.<br />

inwoners woonden (Bijlage I). In de beide Borneose gewesten woonde<br />

nauwelijks meer dan 10% van de Buitengewestelijke bevolking maar<br />

hun gezamenlijk aandeel in de export bevond zich steeds omstreeks de<br />

25 %; van de twee voerde de Zuider- en Oosterafdeling steeds de boven-<br />

OVS<br />

30


OPKOMST 17<br />

toon. De verhoudingsgewijs dichtbevolkte gebieden op Celebes en in de<br />

'' Grote Oost'' (met uitzondering van Nieuw-Guinea) daarentegen hadden<br />

slechts een bescheiden deel aan de totale uitvoer, derhalve 66k aan<br />

de baten van de economische expansie.<br />

Langs de oostelijke kustlijn van Sumatra, tegenover de "Straits Settlements"<br />

met Singapore, treffen we een eerste cluster aan van gewesten<br />

waar de economische ontwikkeling bijna geheel bepaald werd door het<br />

optreden van de Westerse ondernemers. Tot deze groep behoren zowel<br />

de Oostkust van Sumatra als de Riouw-archipel en Banka en Billiton.<br />

De Oostkust en Riouw registreerden beide een verdrievoudiging van de<br />

bevolking tussen 1905en 1930 en in alle drie regio's was het Chinese element<br />

in de bevolking ongewoon sterk aanwezig. Ieder gewest had zijn<br />

eigen signatuur: de plantages van Deli aan de Oostkust, de opslag en<br />

doorvoerhandel in Riouw en de tinmijnen op Banka en Billiton.<br />

In de tweede helft van de jaren twintig nam de totale uitvoer van de<br />

Oostkust van Sumatra toe tot een gemiddeld jaarlijks niveau van 275<br />

miljoen gulden 37 . Daartegenover stond een invoer van aanmerkelijk<br />

meer bescheiden proporties, gemiddeld 82 miljoen gulden. Naast haar<br />

vanouds befaamde tabak, ging de Oostkust vanaf 1915 steeds grotere<br />

hoeveelheden rubber exporteren en vanaf 1925 tevens palmolie, thee en<br />

vezels. Op de vooravond van de Depressie waren tabak, rubber en deze<br />

laatst toegevoegde produkten verantwoordelijk voor ieder ongeveer<br />

een-derde van de exportopbrengsten. Hieraan waren grootschalige investeringen<br />

van onder meer Amerikaans en Brits kapitaal in de commerciele<br />

landbouw ter plaatse voorafgegaan. Consumptiegoederen en<br />

rijst ten behoeve van de koelies domineerden de invoer 38 . Twee facetten<br />

van de Westers georienteerde plantagesamenleving aan Sumatra's<br />

Oostkust worden in deze bundel nader belicht, te weten de opbouw van<br />

het bankwezen en de bedrijfsvoering van de toonaangevende Deli-<br />

Maatschappij (Zie de bijdragen van C.J.M. Potting en A. van Kommer).<br />

De bloei van Riouw ving aan met de opslag van olie van de B.P.M.<br />

op Poeloe Samboe tijdens de Eerste Wereldoorlog. Voor het overige exporteerde<br />

dit dunbevolkte gewest (tezamen met het naburige Indragiri)<br />

vooral ondernemingsrubber en inheemse copra. De totale waarde daarvan<br />

bleef echter bescheiden, gemiddeld 28 miljoen gulden zelfs in de florissante<br />

tweede helft van de jaren twintig. De invoer werd voor een belangrijk<br />

deel aan rijst besteed.<br />

Zoals reeds gezegd, bleef tin het economisch leven op Banka en Billiton<br />

beheersen, vooral op laatstgenoemd eiland. De uitstralingseffecten<br />

van het tinbedrijf bleven echter beperkt, daar vrijwel geen verwerking<br />

van dit produkt ter plaatse geschiedde. Hiernaast genoot de peper uit<br />

Muntok (Banka) vanouds enige bekendheid. Dank zij de grootschalige<br />

uitvoer en de weinig omvangrijke vraag naar invoer boekten de tineilan-


18 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

den steeds een groot surplus op de handelsbalans; zo werd in de jaren<br />

1925/29 gemiddeld slechts een-derde van de opbrengsten van de uitvoer<br />

aan invoer uitgegeven.<br />

Onze tweede cluster omvat het meest noordelijke punt en de westkust<br />

van Sumatra, de gewesten Atjeh, Tapanoeli, Sumatra's Westkust en<br />

Benkoelen. Hier bleef de economische expansie achter bij vele andere<br />

regio's in de Buitengewesten. In alle vier gewesten, met uitzondering<br />

van Tapanoeli, nam de bevolking in het tijdperk 1905-1930 langzamer<br />

toe dan elders in de Buitengewesten. Hoewel het inheemse ondernemerschap<br />

eerder dan het Westerse bepalend is geweest voor de verdere ontplooiing<br />

van deze gewesten, stonden in vooral Atjeh en Sumatra's Westkust<br />

aanzienlijke belangen van het Westerse kapitaal op het spel; daarover<br />

handelen twee van de bijdragen aan deze bundel (Zie de artikelen<br />

van H. Bakker en P.T. Scholte).<br />

Atjeh kon steunen op een rijke traditie van peperhandel op Penang<br />

aan de overzijde van de Straat van Malakka maar de langdurige oorlog<br />

heeft dit verkeer ontwricht. Pas vanaf omstreeks 1910 kende de buitenlandse<br />

handel wederom enige bloei. Naast de peper werd ook rubber<br />

verbouwd, mede op instigatie van het Gouvernement en vooral door inheemse<br />

tuineigenaren. Vanaf 1920 werd peper door de rubber op de<br />

voornaamste positie in de export verdrongen en toen de export in<br />

1925/26 een piek bereikte met 21 miljoen gulden naderde het aandeel<br />

van de rubber hierin de 50 % . Er was in Atjeh een levendige vraag naar<br />

buitenlandse consumptiegoederen en het kwam zelfs voor, in de vroege<br />

jaren twintig, dat de handelsbalans een tekort vertoonde 39 .<br />

Tapanoeli speelde naast Atjeh een minder gewichtige rol in het Buitengewestelijke<br />

economische systeem. De totale uitvoer klom slechts bij<br />

hoge uitzondering uit boven de 10 miljoen gulden. Aanvankelijk ging<br />

alle belangstelling uit naar copra, naderhand verschoof dit naar rubber<br />

en koffie. Het Europese en Chinese element in de plaatselijke economie<br />

was niet sterk.<br />

West-Sumatra is vooral bekend om het ondernemerschap van de Minangkabauers<br />

in de Padangsche bovenlanden. Zij beheersten de produktie<br />

en uitvoer van de onbewerkte grondstoffen voortgebracht door<br />

de landbouw ter plaatse. Gaandeweg verschoof daarin het accent van<br />

koffie naar copra en van copra naar rubber. De uitvoer nam gestaag toe<br />

en bereikte een hoogtepunt op gemiddeld 30 miljoen gulden in de tweede<br />

helft van de jaren twintig. Hiertegenover stond een aanzienlijke invoer<br />

van vooral consumptiegoederen, waaronder veel manufacturen.<br />

Pas vanaf 1922 kon een (klein) overschot op de handelsbalans worden<br />

geregistreerd, hetgeen getuigt van het vermogen van de exportproduktie<br />

om de effectieve vraag te stimuleren.<br />

Benkoelen, eertijds door Groot-Brittannie gekoloniseerd, bevond<br />

zich, letterlijk en figuurlijk, in de marge van de algehele expansie in de


OPKOMST 19<br />

Buitengewesten. De totale uitvoer, waarbinnen de inheemse koffie domineerde,<br />

bleef bescheiden van omvang, nimmer meer dan 7 miljoen<br />

gulden, maar tot 1925 werd deze overtroffen door de invoer van met name<br />

voedingsmiddelen en manufacturen. Het surplus, dat na 1925 behaald<br />

werd in de buitenlandse handel, was niet groot.<br />

Met onze derde cluster richten we ons op het zuidoostelijke deel van<br />

Sumatra, de residenties Djambi, Palembang en de Lampongsche districten.<br />

Hier was er veel inheemse bedrijvigheid, maar ook omvangrijke<br />

investeringen van Westers kapitaal. Over het algemeen gesproken, was<br />

hier meer expansie dan aan de westzijde van Sumatra. Palembang<br />

speelde de meest opzichtige rol in deze streken; het was een residentie<br />

van 85.000 km 2 , bijna even groot als Sumatra's Oostkust, met in 1930<br />

meer dan 1 miljoen inwoners 40 .<br />

In zowel Palembang als Djambi deed zich de combinatie van nieuwe<br />

produktielijnen voor, die zozeer bijgedragen heeft tot de dynamiek van<br />

de Buitengewestelijke expansie: aardolie en rubber. In Palembang stonden<br />

de raffinaderijen van de B.P.M., later ook van de rivaal Standard<br />

Oil (de "Koloniale") terwijl de rijke olievondsten in Djambi aanleiding<br />

gaven tot een langdurige deliberatie over dejuiste vorm van exploitatie;<br />

uiteindelijk is deze gevonden in de samenwerking tussen de Nederlandse<br />

Staat en de B.P.M., de Nederlandsch-Indische Aardolie-<br />

Maatschappij (N.I. A.M.). Doordat de olie uit Djambi onmiddellijk per<br />

pipeline naar Palembang voor verwerking gepompt werd, zijn de uitvoercijfers<br />

van laatstgenoemd gewest enigszins geflatteerd. De uitvoer<br />

van Palembang combineerde zowel olie en rubber als koffie en rotan terwijl<br />

die van Djambi nagenoeg alleen (inheemse) rubber bevatte. Algemener<br />

gesteld, vertoonde Palembang een meer gediversificeerde en<br />

daardoor vitaler economische structuur dan Djambi.<br />

De jaren twintig zagen een ongekende bloei voor Palembang en<br />

Djambi. In het topjaar 1925 naderde de gezamenlijke uitvoerwaarde de<br />

150 miljoen gulden (waarvan twee-derde voor rekening van Palembang).<br />

De grotere afhankelijkheid van rubber alleen betekende een snellere<br />

daling van de handelswaarden in Djambi, vergeleken met Palembang,<br />

nog voordat de Depressie begonnen was. In beide gewesten werd<br />

ten tijde van de grootschalige uitvoer een zeer aanzienlijk surplus op de<br />

handelsbalans geregistreerd, gemiddeld 85% in Palembang en 65% in<br />

Djambi in de jaren 1925/27.<br />

Vanouds werd vanuit de Lampongsche districten veel peper geexporteerd<br />

en pas vanaf 1915 ondervond dit produkt enige concurrentie van<br />

de voornamelijk inheemse rubber. De totale export bereikte een hoogtepunt<br />

met 23 miljoen gulden in 1929 maar hierbij bleef de invoer ver<br />

achter 41 . De bevolking nam relatiefsnel toe, mede dank zij de aankomst<br />

van enige tienduizenden kolonisten uit het overbevolktejava in de jaren<br />

twintig.


20 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Onze vierde cluster bevat de beide residenties op Borneo, twee immens<br />

grote en vooral in de binnenlanden uitermate dun bevolkte regio's.<br />

De Zuider- en Oosterafdeling was met haar 400.000 km 2 drie keer<br />

zo groot als de Westerafdeling; hier treffen we drie van de vijf inwoners<br />

van (Nederlands-) Borneo aan. In de buitenlandse handel domineerde<br />

Zuidoost-Borneo sterk, bijvoorbeeld in 1919/20 met een uitvoer van<br />

ruim 200 miljoen gulden tegenover 20 miljoen voor West-Borneo. Later<br />

tijdens de expansie, in de jaren twintig, lagen de onderlinge verhoudingen<br />

minder scheef, bijvoorbeeld in het "rubberjaar" 1925 toen<br />

Zuidoost-Borneo 167 en West-Borneo 74 miljoen gulden ontvingen<br />

respectievelijk uit de verkoop op de wereldmarkt.<br />

Het overwicht van Zuidoost-Borneo vloeide voort uit de meer gediversificeerde<br />

economische structuur, vergeleken met West-Borneo;<br />

hierbij dringt zich onwillekeurig een vergelijking met Palembang en<br />

Djambi op. Met haar dubbele grondslag van de expansie, Westerse olie<br />

en inheemse rubber, liet Zuidoost-Borneo in het klein zien wat voor de<br />

Buitengewesten in het groot gold. Ook het grote surplus op de handelsbalans,<br />

ongeveer 85 % van de uitvoer in 1918/23 of 70% in delate jaren<br />

twintig, demonstreerde de betrekkelijk zwakke relatie tussen baten uit<br />

export en bestedingen aan import in de Buitengewesten als geheel. In<br />

West-Borneo, daarentegen, was niet alleen de omzet van de uitvoerhandel<br />

meer bescheiden; ook gaf het gewest zelf relatief meer van de opbrengsten<br />

uit aan invoer waardoor het surplus kleiner werd, gemiddeld<br />

45% in de tweede helft van de jaren twintig 42 . Twee van de bijdragen<br />

aan deze bundel gaan nader in op de oorsprong van de economische ontplooiing<br />

van Zuidoost- en West-Borneo: het particuliere pionierswerk<br />

en het inheems ondernemerschap respectievelijk (Zie de artikelen van J.<br />

Baks en E.A. Ranken).<br />

Onze vijfde cluster brengt ons verder oostwaarts in de archipel, naar<br />

Celebes, Menado, de Molukken, Nieuw-Guinea en de Kleine Sundaeilanden.<br />

Hier overheerste de stagnatie en het achterblijven bij de algehele<br />

expansie. Westerse pioniers vestigden zich slechts bij uitzondering<br />

in deze regio's en inheemse ondernemers waren niet in de gelegenheid<br />

van de rubber-"hausse" te profiteren. Nochtans was dit een gebied<br />

waar de bevolking snel groeide, zowel in (Zuid- en Midden-) Celebes als<br />

op Bali en Timor. Het aandeel van deze verspreid gelegen gebieden in<br />

de totale bevolking van de Buitengewesten nam toe van 27 % in 1905 tot<br />

45% in 1930.<br />

Op het curieus gevormde Celebes eiste de inheemse landbouw alle<br />

aandacht op. De gelijknamige residentie in het zuiden en het midden<br />

van het eiland ontpopte zich als een netto-exporteur van rijst terwijl Menado<br />

het voortouw nam in de klapperproduktie. Naderhand sloeg de<br />

copra-"boom" ook over naar de residentie Celebes waar de aanplant<br />

zelfs do<strong>org</strong>ing nadat de wereldprijzen waren gaan dalen op de voor-


OPKOMST<br />

avond van de Depressie. De gezamenlijke uitvoer van de beide residenties<br />

klom tot gemiddeld ongeveer 65 miljoen gulden in de late jaren twintig<br />

(waarvan twee-vijfde voor rekening van Menado). De omvang van<br />

de invoer - voornamelijk manufacturen, tabakswaren en overige consumptiegoederen<br />

- was in beide gevallen nauw gerelateerd aan de uitvoer;<br />

dit duidt op het realiseren van welvaartseffecten uit hoofde van de<br />

verkoop van copra (tezamen met koffie en rotan) op de wereldmarkt 43 .<br />

De kloof tussen uit- en invoer was echter aanmerkelijk groter voor Menado<br />

dan voor de residentie Celebes.<br />

De Molukken, de koloniale bezittingen van de oudste datum in de archipel,<br />

brachten vooral kruiden, copra en harsen op de markt. De export<br />

kende een eerste bloeiperiode in de jaren 1914-1920 en bereikte een<br />

hoogtepunt in 1917/20; toen bedroeg de totale uitvoerwaarde (tezamen<br />

met Nederlands Nieuw-Guinea) ruim 10 miljoen gulden. Het aandeel<br />

daarin van het zuiden (Amboina) was groter dan dat van het noorden<br />

(Ternate) terwijl dat van Nieuw-Guinea te verwaarlozen viel. Op de<br />

handelsbalans werd telkenjare een (absoluut) bescheiden surplus geregistreerd.<br />

De Molukken volgden een eigen pad in vergelijking met de<br />

overige Buitengewesten; hierover handelt de bijdrage van R.R.F. Habiboe,<br />

getiteld "De economische ontwikkeling van de Molukken,<br />

1900-1938" 44 .<br />

Op de Kleine Sunda-eilanden kwamen grootschalige cultures nauwelijks<br />

voor. Bali stond bekend om de vooral intergewestelijke handel in<br />

vee en rijst terwijl op Timor en de aangrenzende eilanden weinig vooruitgang<br />

werd geboekt in de landbouw. Op de vooravond van de Depressie<br />

bedroeg de buitenlandse handel van deze beide residenties tezamen<br />

ruim 10 miljoen gulden. De moderne literatuur betreffende deze gewesten<br />

heeft zich vooral gericht op de relatie tussen de koloniale heerschappij<br />

en het gebrek aan economische ontwikkeling 45 .<br />

We zijn geneigd uit- en invoer als elkaars tegenhanger te beschouwen.<br />

Immers, de opbrengsten uit de export worden gebruikt om buitenlandse<br />

goederen aan te kopen. Zoals we hebben gezien tijdens deze<br />

rondgang onder de verscheidene Buitengewesten, was het verband tussen<br />

uit- en invoer niet altijd even sterk aanwezig. Dat verraadt iets over<br />

het karakter van de economische expansie die zich in de periode 1905-<br />

1930 voltrok. Een blijvend groot positief saldo op de handelsbalans betekent<br />

dat de exportproduktie niet in staat is een voldoende vraag naar invoer<br />

te genereren; er zijn dan potentiele groei-effecten die niet verwezenlijkt<br />

worden.<br />

Als geheel kende Nederlands-Indie voortdurend een flink surplus op<br />

de handelsbalans, een overschot dat alleen maar groter werd naarmate<br />

de expansie vorderde, van ruim 30 % in 1910 of 1913 tot gemiddeld 50 %<br />

in de jaren 1923/25 46 . Het beeld van een algemeen surplus voor geheel<br />

Nederlands-Indie versluiert echter dat de verhoudingen nog schever<br />

21


22 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

waren voor de Buitengewesten alleen. Vrijwel meteen na aanvang van<br />

de toename aan de export, is de invoer achtergebleven. De kloof was bijzonder<br />

groot tijdens de Eerste Wereldoorlog en kort na 1920. Het gemiddelde<br />

saldopercentage, d.w.z. het deel van de exportopbrengsten<br />

dat niet besteed werd aan invoer, overschreed de 50 % vanaf 1912 en bereikte<br />

het niveau van gemiddeld 66 % in de jaren 1922/26. Dit is naar elke<br />

maatstaf gemeten buitengewoon veel. Van de baten uit de export<br />

vloeide veel weg naar het buitenland en daarom heeft dan ook de spectaculaire<br />

vergroting van produktie en uitvoer niet steeds geresulteerd in<br />

een blijvende economische groei.<br />

IV NA <strong>DE</strong> EXPANSIE<br />

Nog altijd weet men zich met enige weemoed de weelde van de jaren<br />

twintig te herinneren in de binnenlanden van Zuid-Borneo, in de rubberproducerende<br />

afdeling Hoeloe Soengei, weleens de "tierige" afdeling<br />

genoemd. In deze voor Borneo ongewoon dichtbevolkte streek bezat<br />

haast elk gezin een eigen rubbertuin en op de lokale pasars hidden<br />

de handelaren zich nauwkeurig gei'nformeerd over de laatste prijzen geboden<br />

te Singapore. De Bandjerese tussenhandelaar, de zgn. pemblantikan,<br />

gaf voorschotten en bracht de natte rubber naar Bandjermasin alwaar<br />

overlading voor vervoer naar Singapore plaatsvond. De opbrengsten<br />

van de uitvoer werden snel omgezet in aankopen van consumptiegoederen<br />

varierend van fietsen en auto's tot textielgoederen en<br />

rijst. In de kampongs verrezen bioscopen en tandartsenpraktijken. Men<br />

kende een welvaart zoals nimmer tevoren maar zij was niet blijvend 47 .<br />

Reeds ruim voor 1930 begonnen de prijzen op de wereldmarkt te dalen<br />

voor de grote exportprodukten uit de Buitengewesten: copra en<br />

aardolie vanaf 1927, rubber en tabak vanaf 1928. Zowel de Westerse als<br />

de niet-Westerse producenten reageerden hierop door de produktie op<br />

te voeren. In de grotere volumes zocht men compensatie voor de lagere<br />

opbrengst per eenheid produkt. In de inheemse rubber- en coprateelt<br />

werden nieuw aangeplante tuinen in gebruik genomen en meer gezinsleden<br />

ingeschakeld, dikwijls in plaats van ingehuurde koelies. De<br />

olieraffinaderijen slaagden erin op zeer korte termijn de produktiecapaciteit<br />

te vergroten, mede door technische verbeteringen waardoor de efficiency<br />

steeg. Hierdoor wist de uitvoer van de Buitengewesten zich zelfs<br />

tot en met 1930 op een zeer indrukwekkend niveau te handhaven, bijna<br />

600 miljoen gulden in laatstgenoemd jaar (Grafiek 1). Het kostte steeds<br />

meer extra inspanning maar vooralsnog was het getij nog niet definitief<br />

gekeerd.<br />

Maar na 25 jaar van nagenoeg onafgebroken economische expansie<br />

sloeg ook in de Buitengewesten vanaf 1931 de malaise toe. Overduide-


OPKOMST<br />

GRAFIEK 3<br />

De verdeling van de uitvoer over de regio's in de Buitengewesten 1920-1929.<br />

(gemiddeld procentueel aandeel)<br />

OSM = Oostkust van Sumatra<br />

OVS = Overige gewesten op Sumatra<br />

BOR = Borneo<br />

OVR = Celebes en de Kleine Sunda-eilanden<br />

OSM<br />

31<br />

Bron: Zie Bijlage II.<br />

lijk bleek toen hoe kwetsbaar de Buitengewestelijke economie was en<br />

hoezeer zowel de werkgelegenheid en de bestedingen afhankelijk waren<br />

geworden van de wisselvallige conjunctuur op de wereldmarkt. In 1933<br />

was de totale uitvoerwaarde terug op het niveau van 1913, rond de 250<br />

BOR<br />

26<br />

23


24 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

miljoen gulden. De prijzen waren tot een dusdanig laag niveau gekelderd<br />

dat het niet meer mogelijk was daarvoor door middel van grotere<br />

hoeveelheden te compenseren. Vele inheemse rubberproducenten verlieten<br />

hun tuinen en schakelden over op rijst of andere gewassen. De<br />

Westerse planters en de oliemaatschappijen gingen over tot massale ontslagen<br />

van hun arbeiders. De afschaffing van de koelieordonnantie vanaf<br />

1931 bood een welkome gelegenheid aflopende koeliecontracten niet<br />

in "vrije" arbeidsovereenkomsten om te zetten; het tempo van de afschaffing<br />

van de poenale sanctie is aanmerkelijk versneld door de verminderde<br />

vraag naar arbeid van de zijde der Westerse ondernemers 48 .<br />

Anders dan in een geindustrialiseerde samenleving herhaalde de inzinking<br />

in de uitvoer zich onverminderd aan de invoerzijde 49 . De invoer<br />

van de Buitengewesten liep drastisch terug, in 1935 zelfs tot onder de<br />

100 miljoen gulden, het niveau van voor 1910. Dit trof vooral consumptiegoederen<br />

en rijst. Voor consumptieve bestedingen zoals in de jaren<br />

twintig was nu geen ruimte terwijl de vraag naar buitenlandse rijst om<br />

tweeerlei reden kleiner was geworden, deels door de verminderde koopkracht<br />

onder de inheemse bevolking, deels door het substitutie-effect dat<br />

optrad toen inheemse producenten de commerciele gewassen (tijdelijk)<br />

verlieten om zich wederom op voedsellandbouw toe te leggen. In vele<br />

streken trad zelfs een de-monetarisatie op toen men bij gebrek aan contant<br />

geld op ruilhandel teruggreep. Elders nam de criminaliteit toe. De<br />

armoede was vooral zichtbaar op het platteland; aldus getuigden bijvoorbeeld<br />

opeenvolgende residenten van Zuidoost-Borneo, een gewest<br />

dat ook nu in zijn ontwikkeling de globale Buitengewestelijke trend<br />

weerspiegelde 50 .<br />

In het Interbellum had de noodzaak zich vo<strong>org</strong>edaan de voortdurende<br />

prijsdaling voor primaire produkten tegen te gaan door de toename<br />

van het aanbod op de wereldmarkt af te remmen. In de jaren 1922-1928<br />

was in de Britse kolonien het zgn. Stevenson Rubber Restriction Scheme<br />

van kracht geweest waardoor de produktie van deze gebieden aan<br />

een produktieplafond werd onderworpen; door hierin niet te participeren<br />

heeft Nederlands-Indie (d.w.z. de Buitengewesten) haar aandeel in<br />

de wereldproduktie aardig kunnen vergroten. Aan de opnieuw ingevoerde<br />

rubberrestrictie tijdens de Depressie, van kracht vanaf 1934, kon<br />

Nederlands-Indie zich niet onttrekken. Produktie en uitvoer werden<br />

hierdoor sterker afgeremd dan door de prijsdaling alleen 51 . Met name<br />

de inheemse rubberproducenten zijn hiervan de dupe geworden.<br />

Pas in 1936 volgde de depreciatie van de Nederlandse en de daaraan<br />

gekoppelde Nederlands-Indische gulden, te laat om veel effect te kunnen<br />

sorteren voor de uitvoer uit de kolonie 52 . Het algemene herstel van<br />

de wereldhandel vanaf 1937 deed echter zowel uit- als invoer van de Buitengewesten<br />

weer stijgen, zij het aarzelend en op een meer bescheiden<br />

schaal vergeleken met de vroegere expansie. In 1939 naderde de totale


OPKOMST 25<br />

Buitengewestelijke uitvoer het niveau van een half miljard gulden, vergelijkbaar<br />

met het teleurstellende jaar 1921. De invoer bleef achter met<br />

slechts 160 miljoen gulden in 1939, het niveau van de Eerste Wereldoorlog.<br />

De jaren dertig als geheel zagen een zekere verschuiving in de uitvoer<br />

van Borneo naar Zuidoost-Sumatra terwijl de positie van Sumatra's<br />

Oostkust ongewijzigd bleef 53 . Door de diepe malaise en het voorzichtige<br />

herstel toonde dit decennium slechts een weinig opwindend<br />

naspel van de vo<strong>org</strong>aande expansie.<br />

CONCLUSIE<br />

De Buitengewesten in 1942 boden in welhaast elk opzicht een gans andere<br />

aanblik dan in 1870. Tot in de verste uithoeken van de archipel deed<br />

zich nu het koloniale bewind gelden. Een fijnmazig net van Westerse<br />

ondernemingen en agentschappen, Chinese handelshuizen en inheemse<br />

familiebedrijfjes vormden het kader voor de meest uiteenlopende economische<br />

activiteiten. Menige exporthaven onderhield nauwere contacten<br />

met Singapore en ander buitenlandse stapelmarkten dan met Batavia.<br />

Dank zij de bestuurlijke afronding van het Nederlandse koloniale<br />

bezit, de aanzienlijke kapitaalsinvesteringen op de eilanden buiten Java<br />

en - "last but not least" - de verregaande integratie met de wereldmarkt<br />

was de Buitengewestelijke economie uitgegroeid tot een belangrijk<br />

gebied voor produktie en consumptie.<br />

In economisch opzicht voltrok de eigenlijke expansie zich in de periode<br />

1905-1930, maar zij werd voorafgegaan door een politiekbestuurlijke<br />

afronding van de koloniale heerschappij die het voor economische<br />

groei noodzakelijke ondernemingsklimaat in het leven riep. Op<br />

de eigenlijke expansie volgde dan achteruitgang en gedeeltelijk herstel<br />

maar de nieuwe economische structuur van de Buitengewesten bleef intact<br />

. Kenmerkend voor de nieuwe structuur was het ongeremde Westerse<br />

en niet-Westerse ondernemerschap die tezamen een dubbele grondslag<br />

meegaven aan de door exportproduktie gedreven expansie. De baten<br />

van de expansie waren aanzienlijk maar zij waren niet gelijkelijk<br />

verdeeld over de archipel en zij droegen in de regel geen duurzaam karakter.<br />

Het opbouwen van een ongekend groot vermogen tot verdienen<br />

van buitenlandse deviezen impliceerde zowel een sterke neiging de baten<br />

te laten wegvloeien als een verhoogde kwetsbaarheid ten aanzien<br />

van de internationale conjunctuur.<br />

Drie onderling gerelateerde sleutelbegnppen beschrijven het proces<br />

waardoor de Buitengewesten op de vo<strong>org</strong>rond traden binnen<br />

Nederlands-Indie: koloniale staatsvorming, Westerse bedrijfsvoering<br />

en inheems ondernemerschap, in deze bundel onder afzonderlijke rubrieken<br />

behandeld. Het eerste begrip brengt de verstrengeling tot uiting


L<br />

26 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

van politiek en economie bij het creeren van het voor de expansie geeigende<br />

ondernemersklimaat. Het tweede begrip, bedrijfsvoering vanuit<br />

het Westen, onderstreept zowel de cruciale externe bijdrage aan de expansie<br />

als de daaraan verbonden drainage van winsten; alleen in een politiek<br />

samenhangend geheel kon dit type ondernemerschap gedijen. Het<br />

derde begrip, inzake de inheemse reactie op marktsignalen van buiten,<br />

geeft aan hoe onontbeerlijk de dubbele grondslag van de expansie is geweest<br />

en tevens hoe de dynamische kracht van de expansie plaatselijk<br />

wortels schoot.


OPKOMST<br />

Gewest<br />

Atjeh<br />

Tapanoeli<br />

Sumatra's Oostkust<br />

Sumatra's Westkust<br />

Riouw*<br />

Palembang* *<br />

Benkoelen<br />

Lampongsche districten<br />

Banka & Billiton<br />

Westerafd. van Borneo<br />

Zuider- en Oosterafd. van<br />

Borneo<br />

Celebes<br />

Menado<br />

Molukken***<br />

Bali<br />

Timor<br />

Totaal Buitengewesten<br />

BIJLAGE I<br />

Bevolkingsomvang van de Buitengewesten in 1905 en 1930<br />

1905<br />

Inheemsen<br />

571.477<br />

410.939<br />

450.941<br />

1.295.581<br />

93.315<br />

783.259<br />

201.515<br />

155.080<br />

105.034<br />

400.332<br />

772.532<br />

407.762<br />

428.063<br />

401.098<br />

520.762<br />

306.469<br />

7.304.159<br />

* inclusief Indragiri<br />

** inclusief Djambi<br />

*** inclusief Nederlands Nieuw -Guinea<br />

Chinezen<br />

9.846<br />

1.926<br />

114.809<br />

9.966<br />

18.680<br />

12.274<br />

2.396<br />

1.292<br />

46.560<br />

48.348<br />

9.186<br />

6.165<br />

7.079<br />

3.651<br />

2.654<br />

1.882<br />

296.714<br />

Europeanen<br />

761<br />

436<br />

2.667<br />

2.923<br />

221<br />

678<br />

358<br />

146<br />

453<br />

' 374<br />

1.008<br />

1.572<br />

1.264<br />

2.764<br />

119<br />

249<br />

15.993<br />

27<br />

Totaal<br />

582.084<br />

413.301<br />

568.417<br />

1.308.470<br />

112.216<br />

796.211<br />

204.269<br />

156.518<br />

152.047<br />

449.054<br />

782.726<br />

415.499<br />

436.406<br />

407.513<br />

523.535<br />

308.600<br />

7.616.866


28<br />

Gewest<br />

Atjeh<br />

Tapanoeli<br />

Sumatra's Oostkust<br />

Sumatra's Westkust<br />

Riouw*<br />

Palembang<br />

Djambi<br />

Benkoelen<br />

Lampongsche districten<br />

Banka & Billiton<br />

Westerafd. van Borneo<br />

Zuider- en Oosterafd. van<br />

Borneo<br />

Celebes<br />

Menado<br />

Molukken**<br />

Bali<br />

Timor<br />

Totaal Buitengewesten<br />

<strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

1930<br />

Inheemsen<br />

976.265<br />

1.034.108<br />

1.455.051<br />

1.896.710<br />

257.507<br />

1.061.967<br />

234.768<br />

315.819<br />

349.856<br />

151.576<br />

713.824<br />

1.328.021<br />

3.057.121<br />

1.111.065<br />

875.769<br />

1.788.339<br />

1.654.722<br />

18.253.548<br />

* inclusief Indragiri<br />

** inclusief Nederlands Nieuw-Guinea<br />

Chinezen<br />

23.384<br />

6.349<br />

207.489<br />

17.227<br />

40.198<br />

30.761<br />

10.080<br />

5.917<br />

9.210<br />

125.636<br />

113.038<br />

33.885<br />

25.525<br />

24.954<br />

12.417<br />

13.250<br />

9.904<br />

709.224<br />

Europeanen<br />

3.251<br />

852<br />

11.083<br />

5.173<br />

624<br />

3.827<br />

494<br />

889<br />

890<br />

1.630<br />

1.036<br />

4.729<br />

4.689<br />

3.232<br />

4.844<br />

557<br />

960<br />

48.760<br />

Totaal<br />

1.002.900<br />

1.041.309<br />

1.673.623<br />

1.919.110<br />

298.329<br />

1.095.555<br />

245.342<br />

322.625<br />

359.956<br />

278.842<br />

827.898<br />

1.366.635<br />

3.087.335<br />

1.139.251<br />

893.030<br />

1.802.146<br />

1.656.636<br />

19.011.522


OPKOMST 29<br />

BIJLAGE II<br />

De totale buitenlandse handel van de Buitengewesten, 1880-1939<br />

(duizenden gulden)<br />

Uitvoer Invoer Saldo<br />

1880<br />

1881<br />

1882<br />

1883<br />

1884<br />

1885<br />

1886<br />

1887<br />

1888<br />

1889<br />

1890<br />

1891<br />

1892<br />

1893<br />

1894<br />

1895<br />

1896<br />

1897<br />

1898<br />

1899<br />

1900<br />

1901<br />

1902<br />

1903<br />

1904<br />

1905<br />

1906<br />

1907<br />

1908<br />

1909<br />

1910<br />

1911<br />

1912<br />

1913<br />

1914<br />

1915<br />

1916<br />

1917<br />

1918<br />

42.194<br />

43.118<br />

38.112<br />

44.664<br />

38.748<br />

41.990<br />

39.261<br />

42.880<br />

42.805<br />

51.382<br />

49.615<br />

52.723<br />

50.950<br />

41.178<br />

45.095<br />

49.929<br />

56.185<br />

67.232<br />

66.542<br />

71.702<br />

73.201<br />

75.902<br />

80.785<br />

83.240<br />

96.976<br />

107.896<br />

116.593<br />

129.888<br />

135.457<br />

143.583<br />

156.591<br />

185.103<br />

240.272<br />

319.949<br />

319.356<br />

330.188<br />

351.976<br />

325.648<br />

321.451<br />

35.885<br />

34.325<br />

32.004<br />

26.407<br />

32.732<br />

33.757<br />

36.970<br />

41.103<br />

42.382<br />

50.880<br />

52.710<br />

53.505<br />

45.220<br />

44.238<br />

46.439<br />

46.646<br />

48.699<br />

58.454<br />

51.809<br />

52.315<br />

56.103<br />

72.972<br />

64.889<br />

59.736<br />

65.423<br />

64.459<br />

71.383<br />

74.716<br />

78.857<br />

84.262<br />

96.941<br />

111.258<br />

118.875<br />

139.079<br />

124.060<br />

114.536<br />

117.166<br />

155.563<br />

165.929<br />

6.309<br />

9.093<br />

6.108<br />

18.258<br />

6.016<br />

8.232<br />

2.291<br />

1.778<br />

424<br />

r 501<br />

-3.095<br />

-781<br />

5.730<br />

-3.060<br />

-1.344<br />

3.283<br />

7.486<br />

8.778<br />

14.732<br />

19.388<br />

17.097<br />

2.930<br />

15.896<br />

23.504<br />

31.549<br />

43.437<br />

45.210<br />

55.173<br />

56.600<br />

58.321<br />

59.650<br />

73.845<br />

121.397<br />

180.870<br />

195.296<br />

215.652<br />

234.810<br />

170.085<br />

155.522


L<br />

30 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Uitvoer Invoer Saldo<br />

1919 748.933 218.864 530.070<br />

1920<br />

1921<br />

1922<br />

1923<br />

1924<br />

1925<br />

1926<br />

1927<br />

1928<br />

1929<br />

1930<br />

1931<br />

1932<br />

1933<br />

1934<br />

1935<br />

1936<br />

1937<br />

1938<br />

1939<br />

723.233<br />

530.091<br />

624.075<br />

548.547<br />

642.807<br />

963.890<br />

838.512<br />

836.523<br />

743.347<br />

734.078<br />

593.941<br />

376.663<br />

292.131<br />

260.644<br />

266.207<br />

268.756<br />

331.572<br />

658.669<br />

439.136<br />

474.011<br />

311.645<br />

303.570<br />

202.856<br />

184.073<br />

214.779<br />

292.676<br />

334.122<br />

343.679<br />

347.288<br />

394.736<br />

321.029<br />

184.013<br />

115.128<br />

110.362<br />

101.387<br />

96.484<br />

107.115<br />

179.941<br />

167.148<br />

160.137<br />

412.588<br />

226.521<br />

421.219<br />

364.474<br />

428.029<br />

671.214<br />

504.390<br />

492.844<br />

396.059<br />

339.342<br />

272.912<br />

192.650<br />

177.002<br />

150.282<br />

164.821<br />

172.273<br />

224.457<br />

478.727<br />

271.988<br />

313.874<br />

Bronnen: Statistiek van den handel, descheepvaart/en de in- en uitvoerrechten/in Nederlandsch-Indie<br />

over het jaar 1900... 79.2.3 (Batavia 1902-1925); "Jaaroverzicht van den in-en uitvoer van<br />

Nederlandsch-Indie gedurende het jaar 1924... 1938", Mededelingen van het Centraal Kantoor<br />

voor de Statistiek 20-176 (Weltevreden 1925-1940).


OPKOMST<br />

NOTEN BIJ HOOFDSTUK 1<br />

1<br />

AlgemeenRijksArchief[A.R.A.]: Kolonien [Kol.] 1901-1963: Vol. AA221. Memorie<br />

van Overgave van resident H.J. Grijzen (Bandjermasin 1917) 4.<br />

2<br />

Vgl. D.H. Burger, Sociologisch-economische geschiedenis van Indonesia (Wageningen<br />

1975). Van de in totaal 250 pagina's tekst betreffende de twintigste eeuw (= deel II)<br />

worden slechts 47 exclusief aan de Buitengewesten gewijd.<br />

3<br />

In 1900 omvatte de "Grote Oost" drie afzonderlijke residenties: Amboina (de<br />

zuidelijke Molukken), Ternate (de noordelijke Molukken en noordwestelijk Nieuw-<br />

Guinea) en Zuid-Nieuw-Guinea, waarvan de laatstgenoemde spoedig werd opgeheven.<br />

Doorsamenvoegingontstondin 1923de residentie Amboina, in 1926 omgedoopt tot het<br />

Gouvernement der Molukken.<br />

4<br />

J. Breman, Koelies, planters en koloniale politiek; Het arbeidsregime op de grootlandbouwondernemingen<br />

aan Sumatra's Oostkust (Dordrecht/Providence 1987) 50-57; R. Lenstra, "Jacob<br />

Theodoor Cremer, het koloniaal beheer en het Nederlands belang in Atjeh",<br />

Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek 49 (1986) 165-216, i.h.b. 184.<br />

5<br />

Zie verder: J.Th. Lindblad, "Economische aspecten van de Nederlandse expansie<br />

in de Indonesische archipel, 1870-1914", in: J. van Goor, red., Imperialisme in de marge;<br />

De afronding van Nederlands-Indie (Utrecht 1985) 227-265; J.Th. Lindblad, "Economic<br />

aspects of the Dutch expansion in Indonesia, 1870-1914:", Modern Asian Studies 23 (1989)<br />

1-23.<br />

6<br />

Over de residentie Siak, zie: ARA: Kol. 1850-1900: Vol. 2472. Res. 22/2 1872<br />

(24). Zie ook: R. Broersma, Oostkust van Sumatra (Batzvia 1929) I, 138, 181; P. Jobse, De<br />

tin-expedities naar Flores 1887-1891; Een episode uit de geschiedenis van Nederlands-Indie in het<br />

tijdperk van het moderne imperialisme (Utrecht 1980); J.Th. Lindblad, Between Dayak and<br />

Dutch; The economic history of Southeast Kalimantan 1880-1942 (Dordrecht/Providence<br />

1988)123.<br />

7<br />

M. Kuitenbrouwer, Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme; Kolonien en<br />

buitenlandse politiek 1870-1902 (Amsterdam/Dieren 1985), 160-163, 204; vgl. H.L. Wesseling,<br />

"The giant that was a dwarf, or the strange history of Dutch imperialism", Journal<br />

of Imperial and Commonwealth Studies 16 (1988) III: 58-70. Over Lombok, zie met name:<br />

J. van Goor, "De Lombokexpeditie en het Nederlandse nationalisme", in: Van<br />

Goor, Imperialisme in de marge, 19-70.<br />

8<br />

Zie tevens: A.J. Reid, The contest for North Sumatra; Atjeh, the Netherlands and Britain<br />

1858-1898 (Kuala Lumpur 1969).<br />

9<br />

A.R.A.: Kol. 1850-1900: Vol. 5246. Res. 16/2 (62); Vol. 5432. Res. 3/11 1899<br />

(56); Koloniaal Verslag 1889, 83. Zie tevens: A.I.P.J. vanBeurden, "De Indische'Goldrush';<br />

Goudmijnbouw en beleid", in: Van Goor, Imperialisme in de marge, 179-226.<br />

10<br />

Van Beurden, "De Indische 'Goldrush' ", 217; Kuitenbrouwer, Nederland, 170;<br />

J.M. Somer, De Korte Verklaring (Breda 1934) i.h.b. 251-347. De vorstendommen met<br />

"lange" politieke contracten waren: Deli, Serdang, Langkat, Asahan, Koeala & Ledong,<br />

Pelalawan, SiakSrilndrapoerainOost-Sumatra, Mempawah, PontianakenTajan<br />

in West-Borneo, Koetei in Oost-Borneo en, tenslotte, Soembawa, Bima en Doempoe<br />

op Soembawa.<br />

11<br />

Lindblad, "Economischeaspecten", 239; ARA: Kol. 1901-63: Vol. AA221. Memorie<br />

van Overgave van gezaghebber H.N. A. Swart (Bandjermasin 1906) 10-11. Voor<br />

de geschiedkundige achtergrond van het verzet in de binnenlanden van Borneo, zie:<br />

H.G.J. L. Meyners, Bijdragen tot de kennis der geschiedenis van het Bandjermasinsche rijk 1863-<br />

1866 (Leiden 1886); W.A. van Rees, De Bandjermasinsche krijg van 1859-1863 (Arnhem<br />

1865). Over Djambi, vgl. E.B. Locher-Scholten, "Motieven voor het optreden tegen<br />

het sultansbestuur van Jambi in 1901", ongepubliceerde bijdrage voor het symposium<br />

"Imperialisme in de marge", Utrecht, 18 januari 1984. Over de persoon van Van<br />

Heutsz, zie: J.C. ~Witte,J.B. van Heutsz (Bussum 1976).<br />

12<br />

H. Craandijk, "Bali en imperialisme",IndischeGids28 (1906) I: 829-849; W. Ma-<br />

31


32 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

nuhutu, "Pacificatie in de praktijk, de expansie van het Nederlands gezag op Ceram,<br />

1900-1942", in: Van Goor, Imperialisme in de marge, 267-315.<br />

13<br />

Bijlagel. Meer gedetailleerde gegevens uit de volkstellingen van 1905, 1917, 1920<br />

en 1930 in: Koloniaal Verslag [na 1930: Indisch Verslag]; Regeerings-Almanak voor Nederlands-<br />

Indie (jaarlijkse afleveringen).<br />

14<br />

Lindblad, Between Dayak and Dutch, 48-50. Vgl. Th. van Tijn, "Een nabeschouwing",<br />

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 86 (1971) 79-90.<br />

15<br />

C.J.M. Potting, "De muntvoorziening in Nederlands-Indie, 1877-1913",<br />

Economisch- en Sociaal-Historischjaarboek 50 (1987) 111-144.<br />

16<br />

Van Tijn, "Een nabeschouwing", 85. Zieverder: H. Baudet, "Nederland en de<br />

rang van Denemarken'', Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden<br />

90 (1975) 430-443; Kuitenbrouwer, Nederland, 214; Lindblad, "Economische aspecten",<br />

256-258.<br />

17<br />

G. Gonggrijp, Schets ener economische geschiedenis van Nederlands-Indie/Indonesie^ (Haarlem<br />

1928 1 , 1957") 139.<br />

18<br />

B. van Ark, "The volume and price of Indonesian exports, 1823 to 1940; The<br />

long-term trend and its measurement", Bulletin of Indonesian Economic Studies 24 (1988)<br />

III: 87-120, i.h.b. 120; W.L. Korthals Altes, De betalingsbalans van Nederlandsch-Indie<br />

1822-1939 (Rotterdam 1986) 160-168; J.Th. Lindblad, "De handel tussen Nederland<br />

en Nederlands-Indie, 1873-1939", Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek 51 (1988)<br />

240-298, i.h.b. 278-279. De statistische gegevens van Korthals Altes' dissertatie zijn tevens<br />

opgenomen en becommentarieerd in: Changing economy in Indonesia; VII. Balance of<br />

payments 1822-1939 [door W.L. Korthals Altes] (Amsterdam 1987).<br />

19<br />

Lindblad, Between Dayak and Dutch, 68-71.<br />

20<br />

Gebaseerd op de gereviseerde totaalcijfers van Korthals Altes, De betalingsbalans,<br />

167-168.<br />

21<br />

OP. Kindleberger, Foreign trade and the national economy (New Haven 1962) 211.<br />

22<br />

Lindblad, "De handel", 249-252, 262-270.<br />

23<br />

J.Th. Lindblad, "The petroleum industry in Indonesia before the Second World<br />

War", Bulletin of Indonesian Economic Studies 25 (1989) ter perse. Zie tevens: Lindblad,<br />

Between Dayak and Dutch, 42-47, 79-89. Over de tegenwoordige olie-industrie in Indonesie,<br />

zie: S. Arief, The petroleum industry andthe Indonesian economy; An impact study (EastBalmain<br />

1982). Een nadere studie van de olie-industrie op Sumatra, Borneo en Java, vooral<br />

met gebruikmaking van de archieven van de B. P. M., behoort tot de belangrijkste desiderata<br />

in het onderzoek naar de economische geschiedenis van Indonesie.<br />

24<br />

A.F. Kamp, De standvastige tinnen soldaat ('s-Gravenhage/Bergen 1960) 194.<br />

25<br />

L.C. Admiraal, "Het brandstofvraagstuk in Ned.-Indie", Koloniale Studien 2<br />

(1918) III: 1-36; M.A.J. Kelling, "Het steenkolenvraagstuk voor Nederlandsch-<br />

Indie", Koloniale Studien 2 (1918) III: 37-90; R.J. van Lier, De steenkolenindustrie (Haarlem<br />

1917) 10-17.<br />

26<br />

De totale produktie van de Gouvernementsmijnen in 1930, ongeveer 1.230.000<br />

ton, was als volgt opgebouwd: Ombilin: 630.000, Boekiet Asem (residentie Palembang):<br />

400.000 ton, Poeloe Laoet 200.000 ton. De particuliere produktie, 640.000 ton,<br />

verdeelde zich over de Oost-Borneo Maatschappij (220.000 ton), de "Parapattan"mijn<br />

vandeK.P.M. (250.000 ton) en enige kleinere mijnen (tezamen 170.000 ton). Nadere<br />

gegevens in: Jaarboek van het Mijnwezen in Nederlandsch Oost-Indie; Statistisch jaaroverzicht<br />

voor Nederlandsch-Indie (1922/23-1929).<br />

27<br />

J.Th. Lindblad, "Strak beleid en batig slot; De Oost-Borneo Maatschappij, 1888-<br />

1940", Economisch- en Sociaal-Historischjaarboek 48 (1985) 182-211.<br />

28<br />

Over de geschiedenis van de "Poeloe Laoet"- en "Parapattan"-mijnen gedurende<br />

het Interbellum, zie: Lindblad, Between Dayak and Dutch, 89-99. Het archief van de<br />

'' Parapattan "-mijn is nog volledig bewaard en leent zich uitstekend voor een nadere bedrijfseconomische<br />

analyse.<br />

29<br />

A. Kamphues, "Na Rhemrev; Arbeidsomstandigheden op de Westerse onderne-


OPKOMST 33<br />

mingen in de Buitengewesten van Nederlands-Indie, 1904-1938", Economisch- en<br />

Sociaal-Historischjaarboek 51 (1988) 299-337, i.h.b. 327-329.<br />

30<br />

Burger, Sociologisch-economischegeschiedenis, II, 87.<br />

31<br />

Vgl. Breman, Koelies, 214-219; Kamphues, "NaRhemrev", 315-321.<br />

32<br />

J .Th. Lindblad, ' 'Westers en niet-Westers economisch gedrag in Zuid-Oost Kalimantan,<br />

c. 1900-1940", Bijdragen totde Tool-, Land- en Volkenkunde 142 (1986) 215-237,<br />

aldaar222; Lindblad, Between Dayak and Dutch, 109-111.<br />

33<br />

Burger, Sociologisch-economische geschiedenis, II, 98; Lindblad, Between Dayak and<br />

Dutch, 178; Lindblad, "De handel", 288-289; Verslag van de commissie tot bestudering van<br />

staatsrechtelijke hervormingen [ = Commissie-Visman] (New York 1944) I: 12. Zie ook: A.<br />

Luytjes, De bevolkingsrubbercultuur in Nederlandsch-Indie; VII. Eindrapport (Weltevreden<br />

1927).<br />

34<br />

Een moderne samenvattende geschiedenis van de inheemse rubber in Nederlands-<br />

Indie zou bijzonder welkom zijn.<br />

35<br />

Burger, Sociologisch-economische geschiedenis, I, 98; Lindblad, "De handel", 269,<br />

288-289.<br />

36<br />

Volkstelling van 1930; gedetailleerde gegevens in: Indisch Verslag, deel II;<br />

Regeerings-Almanak voor Nederlandsch-Indie (afleveringen vanaf 193 r). Voor een marginaal<br />

deel is de toename van de inheemse bevolking na 1905 toe te schrijven aan een verbeterde<br />

registratie, in het bijzonder op Nieuw-Guinea.<br />

37<br />

De in het navolgende vermelde gegevens betreffende uit- en invoer zijn afkomstig<br />

uit de Nederlands-Indische handelsstatistieken; voor de volledige bronvermelding zie<br />

Bijlage II. De gegevens over de bevolkingsontwikkeling per regio zijn ontleend aan Bijlage<br />

I.<br />

38<br />

Het voornaamste overzicht van de economische geschiedenis van Sumatra's Oostkust<br />

is: Thee Kian Wie, Plantation agriculture and export growth; An economic history of East Sumatra,<br />

1863-1942 (Jakarta 1977).<br />

39<br />

Voor een eigentijds overzicht, zie: R. Broersma, Atjeh als land voor handel en bedrijf<br />

(Utrecht 1925). In voorbereiding is een dissertatie van M.G. Ismael over de economische<br />

geschiedenis van Oost-Atjeh.<br />

40<br />

Voor een bruikbaar, eigentijds overzicht van deze agglomeratie van gewesten (inclusief<br />

Benkoelen), zie: J.W.J. Wellan, Zuid-Sumatra; Een economisch overzicht (Wageningen<br />

1932).<br />

41<br />

Het is denkbaar dat de residentie Lampongsche districten vanwege haar geografische<br />

ligging meer nog dan andere gewesten de invoer betrok via de intergewestelijke<br />

handel met Java.<br />

42<br />

Voor eigentijdse overzichten van het economisch leven in deze twee gewesten, zie:<br />

R. Broersma, Handel en bedrijf in Zuid- en Oost-Borneo ('s-Gravenhage 1927); J. Ozinga,<br />

De economische ontwikkeling der Westerafdeling van Borneo en de bevolkingsrubbercultuur (Wageningen<br />

1940). Voor een modern overzicht betreffende Zuidoost-Borneo, zie: Lindblad,<br />

Between Dayak and Dutch.<br />

43<br />

De correlatie-coefficienten tussen de totale uitvoer en totale invoer per gewest gedurende<br />

de jaren 1900-1938 bedroeg 0,84 voor de residentie Celebes en 0,94 voor Menado.<br />

De berekeningen werden uitgevoerd door W.H.I.M. Jansen te Rotterdam.<br />

44<br />

Een moderne economische geschiedenis van Nederlands Nieuw-Guinea in de<br />

twintigste eeuw zou bijzonder welkom zijn. Dat dit gewest echter geenszins achtergesteld<br />

is in de meer algemene historiografie van Nederlands-Indie, moge blijken uit de in<br />

deze bundel opgenomen bibliografie.<br />

45<br />

A. van der Kraan, Dutch rule on Lombok 1900-1940; The development of underdevelopment<br />

(Townsville 1980).<br />

46<br />

A.H.P. Clemens, J.Th. Lindblad & W.B. Springveld, "Buitenlandse handel en<br />

economische ontwikkeling 1900-1940", Leidschrift 2 (1986) VI: 6-23, i.h.b. 18; Lindblad,<br />

"De handel", 253.<br />

47<br />

Lindblad, Between Dayak and Dutch, 68-71. Zie tevens: C.J.W. Cramer, "De rub-


34 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

berhandelindeHoeloeSoengei",7^'o/onza/e5'W!e>! 18(1934)11: 366-401; H.T. Velsing,<br />

"De bevolkingsrubbercultuur in de Hoeloe Soengei, Res. Zuider- en Oosterafdeling<br />

van Borneo", Koloniale Studien 9 (1925) I: 200-229.<br />

48 Kamphues, "Na Rhemrev", 321-325; H.J. Langeveld, "Arbeidstoestanden op<br />

de ondernemingen ter Oostkust van Sumatra tussen 1920 en 1940 in het licht van het<br />

verdwijnen van de poenale sanctie op de arbeidscontracten", Economisch- en Sociaal-<br />

Historischjaarboek 11 (1978) 294-368, i.h.b. 303-305.<br />

49 Vgl. Lindblad, "De handel", 248-249.<br />

50 A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. AA 222. Memories van Overgave van de residenten<br />

B.C.C.M.M. van Suchtelen (Bandjermasin 1933) en W.G. Moggenstorm (Bandjermasin<br />

1937).<br />

51 Vgl. B.G.J. deGraaf, '"Never again' - de Amerikaanse reactie op de Nederlandse<br />

deelname aan de internationale rubberrestrictie, 1934-1942", Jambatan 2 (1983/84)<br />

II: 27-32; A.J.H. Latham, The Depression and the developing world, 1914-1939 (Totowa,<br />

Londen 1981) 113-114.<br />

52 W.L. Korthals Altes, "De depreciatie van de Nederlandsch-Indische gulden in<br />

1936", in: F. van Anrooy e.a., red., Between people and statistics; Essays on modern Indonesian<br />

history presented to P. Creutzberg ('s-Gravenhage 1979) 157-173.<br />

53 In de jaren dertig verdeelde de uitvoer van de Buitengewesten zich als volgt over<br />

de ook in grafiek II gebezigde agglomeraties van afzonderlijke gewesten: Oostkust van<br />

Sumatra: 31%, Overig Sumatra: 39%, Borneo: 20%, Celebes en de Kleine Soendaeilanden:<br />

10%.


OPKOMST<br />

J.B. van Heutsz, Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indie 1904-1909. Tijdens zijn bewind<br />

vond een versnelling plaats in de uitbreiding van het Nederlandse gezag over de archipel.<br />

35


36 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

De olie-industrie was kenmerkend voor het Westerse ondernemerschap in de Buitengewesten; hier een<br />

indruk van de rqffinaderij te Balikpapan in de Zuider- en Oosterafdeling van Borneo.


OPKOMST<br />

Het particuliere ondernemerschap overheerste in de winning van klapper en copraverwerking, o. a. op<br />

Celebes.<br />

37


II<br />

KOLONIALE STAATSVORMING<br />

i


ECONOMISCH <strong>BELANG</strong> ATJEH 41<br />

<strong>HET</strong> ECONOMISCH <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> NOORD-<br />

SUMATRA TIJ<strong>DE</strong>NS <strong>DE</strong> ATJEHOORLOG, 1873-1910<br />

door<br />

H. BAKKER<br />

De onderwerping van de Indonesische archipel in het tijdperk van het<br />

modern imperialisme (1870-1900) ging aanvankelijk niet gepaard met<br />

grootse, militaire acties. Nederland kon zich zonder allesverslindende<br />

militaire uitgaven als koloniale macht manifesteren. Dit veranderde<br />

echter snel. In Noord-Sumatra kon het gewest Atjeh en Onderhoorigheden<br />

alleen door middel van een langdurige en kostbare oorlog worden<br />

onderworpen. Juist omdat het Nederlandse koloniale bestuur bereid<br />

bleek zich grote offers te getroosten is de vraag gerechtvaardigd of dit alles<br />

slechts werd ondernomen ter bevestiging van de imperiale status of<br />

uit hoofde van economische motieven.<br />

In dit verband zijn er in de Nederlandse historiografie twee tradities<br />

of "scholen" te onderscheiden: de economische en de imperiale school.<br />

Vele auteurs, zoals Baudet, Fasseur, Van Tijn en Van 't Veer, zijn, gezien<br />

hun genuanceerde uitlatingen op dit terrein, zeer voorzichtig waar<br />

het de economische motieven betreft. Alleen Pluvier ziet economische<br />

overwegingen als de primaire drijfveer. Belangrijk bij deze discussie is<br />

dat men zich realiseert dat in het koloniale tijdperk op zichzelf staande,<br />

puur-economische of puur-imperiale motieven niet traceerbaar zijn.<br />

Beide motieven speelden steeds een rol. Om te bepalen welk motief in<br />

Atjeh dominerend is geweest, moeten we kijken naar zowel het ontstaan<br />

als het verdere verloop van de oorlog.<br />

De problematische driehoeksverhouding tussen Nederland, Atjeh en<br />

Groot-Brittannie aan de vooravond van de Atjehoorlog in 1873 is een<br />

goed voorbeeld van de verwevenheid van economische en politieke belangen.<br />

Nederland werd door een onwillig Atjeh voor een lastige situatie<br />

geplaatst. Het ondernemen van directe actie leek onmogelijk zonder de<br />

Britse handelaren in de Straits Settlements (Malakka) te benadelen. De<br />

Britse regering in Londen daarentegen, wenste uit machtspolitieke<br />

overwegingen dat Atjeh snel onder Nederlands gezag zou worden


42 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

gesteld; een klein land zoals Nederland vormde geen serieuze concurrent.<br />

De Britse handelaren rond de Straat van Malakka waren slechts<br />

gebaat bij handhaving van de status quo van Atjeh als afhankelijke handelspartner.<br />

DeAtjehse bevolking, tot slot, streefde naar zowel politieke<br />

als economische onafhankelijkheid. Juist als gevolg van de versnipperde<br />

politieke structuur in Atjeh kon de economische doelstelling niet bereikt<br />

worden.<br />

Atjeh, dat al sinds eeuwen gei'slamiseerd was, had formeel een sultan<br />

als staatshoofd. Dit staatshoofd had echter hoogstens een moreel gezag.<br />

Alleen het gebied aan de monding van de Atjehrivier, met de sultans residentie<br />

(de Kraton) als kern, stond in feite onder zijn rechtstreeks<br />

bestuur. De sultan werd gekozen door vrijwel autonome prinsen of<br />

landschapsbestuurders, de zgn. "hoeloebalangs" (hoeloe = hoofd<br />

balang = leger). In de tweede helft van de negentiende eeuw waren er<br />

twaalf van deze hoeloebalangs die de sultan kozen of afzetten. De twalf<br />

bij hen horende staatjes waren weer ingedeeld in drie federaties, de sagi's.<br />

Deze waren waarschijnlijk opgericht ter bescherming van de belangen<br />

van de "lidstaten".<br />

Gezien de nogal pluriforme bestuurlijke indeling is het niet moeilijk<br />

te begrijpen dat Atjeh, zeker in tijden van crisis, intern zeer verdeeld<br />

was. De lokale prinsen hadden in de tweede helft van de negentiende<br />

eeuw slechts twee belangen gemeen:<br />

(1) de sultansmacht zo klein mogelijk houden;<br />

(2) het voeren van strijd tegen Nederland.<br />

In tegenstelling tot hetgeen men zou verwachten werkte deze "gezamenlijke"<br />

strijd tegen de koloniale onderdrukker niet bevorderend voor<br />

de eenheid. Integendeel, aan de vooravond van de eerste Nederlandse<br />

expeditie, heerste er chaos in Atjeh. De sultan was geheel machteloos<br />

buiten zijn eigen gebied, waar iedereen vocht tegen iedereen! Het Nederlands<br />

koloniaal bestuur was niet in staat van deze schijnbaar "gunstige''<br />

situatie te profiteren en snel het land aan zich te onderwerpen. De<br />

reden hiervan was even duidelijk als eenvoudig: een totale onbekendheid<br />

met het gebied en zijn politieke structuur.<br />

I UITBREKEN <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> OORLOG<br />

Vanca. 1300 tot 1800 was Atjeh een klein islamitischhavenvorstendom.<br />

Naar alle waarschijnlijkheid bereikte de Islam Atjeh in de veertiende<br />

eeuw. Onder Sultan Ali Mughajat Sjah (1514-1528) werd Atjeh de dominerende<br />

macht aan de noordkust van Sumatra. Deze islamitische<br />

staat voerde een expansionistische politiek. Al snel breidden de islamitische<br />

heersers hun invloed uit tot buiten de grenzen van Atjeh, met name<br />

naar Malakka. Vooral dank zij het pepermonopolie kreeg Atjeh rond


ECONOMISCH <strong>BELANG</strong> ATJEH 43<br />

1500 een zekere internationale status.<br />

Onder Sultan Muda (ca. 1607-1636) bereikte Atjeh het hoogtepunt<br />

van haar macht. Daarna ging het vrij snel bergafwaarts. Naast de zwakte<br />

van de sultanaten was vooral de V.O.C. hiervoor verantwoordelijk.<br />

De Compagnie maakte niet alleen na de verovering van Malakka een<br />

eind aan Atjehs pepermonopolie, ook droeg ze door middel van intriges<br />

bij tot de verzwakking van dit vorstendom. Op deze manier ontstond<br />

langzamerhand een situatie waarin de interne politiek van het land beheerst<br />

werd door machtsstrijd en onderling gekijf tussen de hoeloebalangs,<br />

de sagihoofden en de hoofden der moekims (een aantal ge<strong>org</strong>aniseerde<br />

dorpen).<br />

In 1769 vestigden Britse kolonisatoren zich in Penang dat hierdoor<br />

het handelscentrum van Malakka werd. Met hun commerciele activiteiten<br />

brachten ze de Atjehse peperhandel een gevoelige slag toe. Dat Atjeh<br />

als een min of meer autonome staat bleef voortbestaan was eigenlijk alleen<br />

te danken aan het feit dat noch Engeland noch Nederland in staat<br />

was - gezien hun onderlinge delicate relatie als koloniale "concurrenten"<br />

- dit gebied te annexeren. Toen beide mogendheden in 1824 het<br />

Londens Tractaat sloten, waardoor ieders invloedssfeer in ieder geval<br />

op papier gescheiden werd, ving een politiek spel aan dat zou uitlopen<br />

op een langdurig gewapend conflict tussen Nederland en Atjeh. Met het<br />

sluiten van dit tractaat namelijk werd een "tijdbom" gelegd onder de<br />

Nederlands-Atjehse relatie 1 . In een explicatoire nota verplichtte Nederland<br />

zich om bij verdere gezagsuitbrediging de onafhankelijkheid van<br />

Atjeh te ontzien en tevens de veiligheid van kooplieden in de regio te garanderen.<br />

Juist het voortduren van Atjehs onafhankelijkheid zou in<br />

1873 van beslissende invloed worden op de verhouding met Nederland.<br />

Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw ging Nederland daadwerkelijk<br />

actie ondernemen als gevolg van de vrijheid verkregen op basis<br />

van het Tractaat van Londen. In 1858 werd een verdrag gesloten met<br />

het sultanaat Siak aan de Oostkust. Hiermee ontdeed het Gouvernement<br />

zich meteen al van de grootste ' 'lastpak''. Siak vormde namelijk,<br />

net zoals Atjeh, een kernstaat met omliggende "Onderhoorigheden".<br />

In het noorden waren dit Tamiang, Langkat en Deli. Deze staatjes stonden<br />

al sinds eeuwen afwisselend onder Atjehse of Siakse opperheerschappij.<br />

Na het Siakverdrag kozen Deli en Langkat voor Nederlands<br />

bestuur, om zo Siak en Atjeh te ontlopen 2 . Dit maakte het gebied vrij<br />

voor kolonisatie. Op deze manier behaalde Nederland met een minimum<br />

aan inspanningeen maximum aan resultaat! In 1865 kwam zo het<br />

Gouvernement Sumatra's Oostkust tot stand.<br />

Dat de spanning in het gebied niet geheel verdween kwam door de politiek<br />

van de sultan van Atjeh. Evenals andere sultans op Sumatra poogde<br />

hij de koloniale mogendheden tegen elkaar uit te spelen. Hierdoor<br />

wist hij conflicten met buurstaatjes in zijn voordeel te beslissen zodat


44 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

handhaving van zijn gezag, zeker binnen de eigen grenzen, mogelijk<br />

bleef. Vooral Sultan Ibrahim verzette zich in de jaren zestig van de negentiende<br />

eeuw tegen de onderwerping van de Oostkust-staatjes aan het<br />

Nederlandse gezag. Hij werd hierin indirect gestimuleerd door de Engelse<br />

Gouverneur te Singapore, Cavenagh (1859-1867), wiens beleid<br />

erop gericht was die staatjes aan de oostkust te ondersteunen die zich tegen<br />

het Nederlands bestuur verzetten. In 1862 vroeg Ibrahim rechtstreeks<br />

om Engelse diplomatieke hulp voor zijn aanspraken op dit gebied.<br />

Londen weigerde echter - met het oog op het verdrag van 1824 -<br />

hieraan medewerking te verlenen. Daarom besloot de sultan zelf op<br />

avontuur te gaan. Hij <strong>org</strong>aniseerde een expeditie aan de oostkust, met<br />

name gericht op het nog onafhankelijke Tamiang, dat in het zuiden<br />

rechtstreeks aan Atjeh grensde. Dat Nederland zenuwachtig werd en<br />

snel bereid was zijn beleid te wijzigen, bleek spoedig. In 1861 nog<br />

schreef de toenmalige Minister van Kolonien, Loudon, aan Couverneur-Generaal<br />

Pahud: "Ikbeschouw elke uitbreiding van ons gezag, in<br />

den Indische Archipel als een schrede nader tot onze val" 3 .<br />

Onthoudingspolitiek en een beleid gericht op een batig slot waren hier<br />

de voornaamste drijfveren. In 1865 gaf echter Gouverneur-Generaal<br />

Fransen van de Putte opdracht voor een militaire expeditie in Tamiang<br />

om dit staatje te doen afzien van onderwerping aan Atjeh. Bij deze gelegenheid<br />

werd de Tamiangrivier als grens aangewezen tussen Atjeh en<br />

de gebieden onder Nederlands gezag. Hieruit blijkt dat de toen al problematische<br />

verhouding tussen Nederland en Atjeh enerzijds en met<br />

Engeland anderzijds, veel instabiliteit teweegbracht. Nederland was er<br />

veel aan gelegen de succesvolle tabaksbouw aan de oostkust (met name<br />

in Deli), te beschermen. Het bleek immers dat succesvolle landbouw een<br />

uitstekend middel tot pacificatie was waarvan zowel de vorst als de bevolking<br />

profiteerden. Machtspolitieke en economische faktoren gingen<br />

hand in hand bij de uitbreiding en consolidatie van het koloniale<br />

bestuur.<br />

Nadat in november 1869 het Suezkanaal was geopend, nam de spanning<br />

in deze regio verder toe. De realisatie van dit kanaal immers<br />

plaatste de economische vooruitzichten van Sumatra in een gunstiger<br />

perspectief. Het scheepvaartverkeer tussen Europa en Oost-Azie, met<br />

name China, hoefde nu niet meer rond de Kaap. De route kon sterk verkort<br />

worden door gebruik te maken van de Straat van Malakka. Atjeh,<br />

dat zich goed bewust was hiervan, probeerde door middel van gebruikmaking<br />

van zekere bepalingen in het Londense Tractaat, de banden<br />

met Groot-Brittannie nauwer aan te halen. Alleen in goed contact met<br />

Engeland, zo dacht men in Atjeh, kon van de nieuwe situatie optimaal<br />

geprofiteerd worden en kon Nederland van verdere gebiedsuitbreiding<br />

worden afgehouden.<br />

In dit onafhankelijke en anti-Nederlandse gedrag van Atjeh school


ECONOMISCH <strong>BELANG</strong> ATJEH 45<br />

voor Nederland een groot gevaar. Nederland kon het zich als koloniale<br />

macht niet permitteren een deel van het, voor het overig onderworpen<br />

Sumatra een dergelijk onafhankelijk gedrag te gunnen. De "tijdbom"<br />

ging luider tikken; er moest met Engeland onderhandeld worden! Dit<br />

gebeurde dan ook. In 1871 sloot Nederland met Engeland het zgn. Sumatratractaat.<br />

Nederland kreeg hierbij de vrije hand op Sumatra doordat<br />

Engeland zich verplichtte af te zien van alle "vertogen" tegen uitbreiding<br />

van het Nederlands gezag op Sumatra. In ruil hiervoor kreeg<br />

Engeland de Goudkust in Afrika ( = Guinea), het monopolie op de Surinaamse<br />

koeliewerving en bovenal fiscale voordelen binnen het Gouvernementsgebied<br />

Sumatra's Oostkust.<br />

Het beleid van Engeland tegenover Atjeh stond nu vast. In de onderhandelingen<br />

met Nederland waren twee zaken voor Engeland van primair<br />

belang. Ten eerste was het beter dat Atjeh in Nederlandse handen<br />

geraakte (als kleine staat) dan in die van een der grote koloniale machten.<br />

Ten tweede was Atjeh zelf niet belangrijk, de uit de onderhandelingen<br />

verkregen tariefconcessies op Sumatra daarentegen wel 4 . Nog in<br />

1871 sprak de Gouverneur van Sumatra's Oostkust over Franse en<br />

Duitse interesse voor Noord-Sumatra. Engeland, zo redeneerde men,<br />

zou hierbij niet passief blijven toekijken! De conclusie die men trok was<br />

een logische: de onafhankelijkheid van Atjeh kon niet onaangetast<br />

blijven 5 .<br />

Een eerste stap in die richting vormde de poging van Nederland om,<br />

door middel van het aandoen van havenplaatsen aan de oost- en westkust<br />

van Atjeh, vriendschappelijke betrekkingen aan te knopen met regionale<br />

bestuurders. Deze methode gebruikte men o.a. met het oog op<br />

de veiligheid van de handel op Sumatra onder Nederlands bestuur en uit<br />

hoofde van een "doortastende staatskunde" waarbij veiligheid van andere<br />

streken en de bestraffing van onrechtmatigheden voorop stonden 6 .<br />

Atjeh leek nu geheel aan Nederland overgeleverd. Echter, aan een<br />

rechtstreeks militair optreden werd (nog) niet gedacht.<br />

In 1873 zou een serie gebeurtenissen, die onder de naam het "Verraad<br />

van Atjeh'' een eigen leven zijn gaan leiden, de militaire confrontatie<br />

tussen Nederland en Atjeh onvermijdelijk maken. In dat jaar bereikten,<br />

via de Resident van Riouw, Gouverneur-Generaal Loudon berichten<br />

die het vermoeden bevestigden dat Atjeh bondgenoten zocht tegen<br />

Nederland. Deze informatie kreeg Loudon van William Read, de<br />

Consul-Generaal der Nederlanden te Singapore, die de berichten van<br />

zijn informant, Arafin genoemd, ongeverifieerd naar Buitenz<strong>org</strong> doorzond.<br />

De inhoud van deze berichten maakte duidelijk dat een Atjehse<br />

gezant naar Frankrijk zou zijn vertrokken om aldaar steun te vragen ten<br />

gunste van Atjehs onafhankelijkheid en dus ten koste van het Nederlands<br />

gezag. Daarnaast maakte Read melding van - en dit werd als het<br />

meest bedreigende ervaren - contacten van Atjehse gezanten in Penang<br />

1


46 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

met Italiaanse en Amerikaanse afgevaardigden. Deze vermeende activiteiten<br />

van de Atjehse gezanten werden door het Nederlandse gezag<br />

zonder meer als "verraderlijk" beschouwd 7 . Loudon, die de uitdrukking<br />

" Verraad van Atjeh" zelf introduceerde, nam naar aanleiding van<br />

deze berichten meteen een duidelijk standpunt in. Hij ontkende het<br />

recht van Atjeh zich als onafhankelijke staat op te stellen.<br />

De Gouverneur-Generaal drong nu bij Minister Fransen van de Putte<br />

aan om snel actie te mogen ondernemen. De minister, die een voorstander<br />

was van voorzichtig afhouden van de buitenlandse interesse<br />

voor Atjeh, kon weinig anders dan toestemming geven voor een vlootactie<br />

en een ultimatum aan Atjeh: erkenning van Nederland als souverein<br />

of... oorlog! Het werd het laatste.<br />

Dat bij het uitbreken van de oorlog machtspolitieke of imperiale overwegingen<br />

de overhand hadden, wordt duidelijk wanneer men de serie<br />

telegrammen, brieven en andere diplomatieke stukken beziet, die uitgewisseld<br />

werden tussen de Gouverneur-Generaal, de Consul-Generaal te<br />

Singapore en de Minister van Kolonien in de periode februari tot april<br />

1873 8 . Uit deze stukken blijkt onomstotelijk dat:<br />

(1) de Gouverneur-Generaal en de Minister van Kolonien de berichten<br />

van Read en Arafin wel degelijk serieus namen;<br />

(2) de Gouverneur-Generaal de dreiging van buitenlandse inmenging<br />

als "het zwaard van Damocles" boven het hoofd voelde hangen 9 ;<br />

(3) de geruststellende telegrammen uit de Verenigde Staten en Italie<br />

niet vertrouwd werden;<br />

(4) Nederland tevens vreesde dat Engeland zou ingrijpen wanneer buitenlandse<br />

machten vaste voet aan wal zouden krijgen.<br />

Met andere woorden, Nederland zag zijn positie als koloniale macht op<br />

Sumatra rechtstreeks bedreigd. Atjeh moest onderworpen worden<br />

voordat nog meer schade werd toegebracht aan Nederlands koloniale<br />

status. Deze overwegingen voerden, zo blijkt uit de stukken, duidelijk<br />

de boventoon. Het economisch belang, samenhangend met de opening<br />

van het Suezkanaal, stond het Gouvernement nog lang niet helder voor<br />

ogen.<br />

Als pikant detail dient hier nog vermeld te worden dat het zgn. "Verraad<br />

van Atjeh" - een gebeurtenis die zonder twijfel de directe aanleiding<br />

tot de oorlog vormde -, waarschijnlijk een produkt van intriges<br />

was. De intrigant heette in dit geval Arafin, de Atjehse gezant die goede<br />

contacten onderhield met Read in Singapore. Van 't Veer wijst in dit<br />

verband erop dat Arafin zelf de contacten met de Verenigde Staten en<br />

Italie legde; hij kan dus ervan beschuldigd worden de partijen tegen elkaar<br />

te hebben uitgespeeld 10 . Daarentegen was het Read die de berichten<br />

niet geverifieerd en zelfs aangedikt naar Batavia overseinde. Wel of<br />

geen bewuste misleiding? Het valt moeilijk te bepalen.<br />

Voor Nederland werd de situatie pas in 1883 duidelijk. Minister Ro-


ECONOMISCH <strong>BELANG</strong> ATJEH 47<br />

chussen drong toen aan op het ontslag van Read als consul wegens onbetrouwbaarheid<br />

of in ieder geval goedgelovigheid. Het'' Verraad van Atjeh"<br />

noemde hij de grootste fout en ramp van " de laatste halve eeuw " 11 .<br />

In 1885 werd Reads ontslag bekrachtigd. De enige partij die bij de<br />

schuldvraag van 1873 geheel vrijuit gaat, was Atjeh zelf. Het in 1857<br />

met Nederland gesloten Verdrag voor Handel, Vrede en Vriendschap<br />

kende geen enkel artikel dat Atjeh verbood, nadatin 1871 alsgevolgvan<br />

het Sumatratractaat de Britse garantie was vervallen, elders diplomatieke<br />

en materiele steun te zoeken. Echter, de intensieve imperialistische<br />

en commerciele competitie van de late negentiende eeuw maakte onafhankelijk<br />

beleid van een dergelijk kleine staat onmogelijk.<br />

II AANZET TOT ECONOMISCH BELEID<br />

Al snel werd duidelijk dat de hoge kosten van de Atjehoorlog niet te verenigen<br />

waren met het traditionele streven naar een "batig slot" op de<br />

Nederlands-Indische begroting. De uitspraak van Gouverneur-<br />

Generaal Van den Bosch enige decennia eerder, dat alleen een strikte<br />

onthoudingspolitiek een batig slot op de Nederlands-Indische begroting<br />

in stand kon houden, werdbewaarheid. Tussen 1874 en 1877 werden er<br />

nog wel bedragen uit het "Batig Slot" naar de Nederlandse schatkist<br />

overgeheveld maar het Nederlandse aandeel in de oorlogskosten was<br />

toen al groter dan het totaal van deze uitkeringen. Het beleid van een<br />

"batig slot" Hep in feite reeds in 1874 ten einde, na het eerste oorlogsjaar.<br />

De financiele basis van het Gouvernement was ook ingrijpend gewijzigd<br />

door de geleidelijke afschaffing van het Cultuurstelsel (vanaf 1870).<br />

Het Nederlands-Indische aandeel in de oorlogskosten - die al vanaf<br />

1880 de 100 miljoen overschreden - kon alleen worden opgebracht door<br />

middel van drastische bezuinigingen op andere uitgaven, vooral op die<br />

van het Binnenlands Bestuur. Zo daalden de bestuursuitgaven tussen<br />

1867 en 1895 van 50 naar 31,5 miljoen. De Nederlandse regeringkwam<br />

tot het besef dat hoge oorlogskosten weliswaar nodig waren om het<br />

prestige als koloniale mogendheid hoog te houden, maar dat de inheemse<br />

bevolking door hogere belastingen een groter deel van de kosten<br />

moest dragen. Het gevolg hiervan was dat toen de ondernemingen in<br />

Atjeh winst gingen maken, de "mindere welvaart" van het volk bleef<br />

bestaan.<br />

Dat maatregelen ter onderwerping zowel politieke als economische<br />

doeleinden konden dienen, bewijst de zgn. scheepvaartregeling. De<br />

blokkade van de Atjehse kustwaren had ten doel een wakend oog te houden<br />

op de in- en uitvoer van de vijand, hem zo nodig te isoleren van de<br />

handel met het buitenland en door een gebrek aan oorlogstuig en le-


48 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

vensmiddelen tot onderwerping aan het Nederlands gezag te dwingen.<br />

Van cruciaal belang hierbij was dat de peperhandel tussen Atjeh en de<br />

Straits-handelaren te Penang tot stilstand kwam. Voor de Atjeher, die<br />

peper ruilde tegen levensmiddelen, kleding en opium, was het handelscontact<br />

met Penang van levensbelang.<br />

Een nadere analyse van de activiteiten van de marine tot ca. 1890 laat<br />

zien dat het accent verschoof van een typische oorlogshandeling ("blokkade"),<br />

via politieverordeningen ("sluiting") naar een echte scheepvaartregeling:<br />

een administratieve maatregel van duurzame aard, met<br />

een duidelijk economisch-fiscaal karakter.<br />

In de eerste oorlogsjaren was er sprake van blokkades. Effectief zijn de<br />

blokkades nooit geweest doordat ze, als gevolg van de relatief beperkte<br />

capaciteit van de marine, slechts partieel konden worden toegepast.<br />

Toch werd de inheemse bevolking bij tijd en wijle zwaar getroffen door<br />

de handelsbelemmeringen. Dit beleid bracht daardoor geen onderwerpingsgezindheid<br />

maar juist heftige verbittering met zich mee die zelfs de<br />

meest gematigde Atjeher tot vijand maakte van het Nederlands bestuur.<br />

Terwijl de handel tussen Atjeh en Penang na 1876 in een vacuum dreigde<br />

te geraken - noch het Gouvernement noch Penang beheerste het terrein<br />

volledig - verwierven de bevoorraders van het Nederlands-Indisch<br />

Leger (N.I.L.) toch langzamerhand het leeuwedeel ervan 12 .<br />

Tussen 1878 en 1882 was Generaal Van der Heijden persoonlijk verantwoordelijk<br />

voor de beperking van de scheepvaart op Atjeh. Door zijn<br />

beleid, dat in feite erop neerkwam klandestiene invoer van opium, wapens<br />

en munitie tegen te gaan, moesten alle schepen eerst de haven van<br />

Oleh-leh in Noord-Atjeh aandoen om aldaar gevisiteerd te worden.<br />

Vervolgens mochten de schepen met hun lading de kust opgaan, voorzien<br />

van een schrijven van de Gouverneur waarop vermeld stond welke<br />

plaatsen ze mochten aandoen en wat er gelost mocht worden. Vanzelfsprekend<br />

werkte deze "sluiting" hoogst belemmerend voor de handel<br />

en scheepvaart op de Atjehse kustwateren. Grafiek 1 laat het afnemende<br />

relatieve belang zien van de handel tussen Atjeh en Penang in het<br />

kader van het totale handelsverkeer tussen Sumatra en Penang.<br />

Voor Nederland hadden deze maatregelen echter potentiele voordelen.<br />

Zo richtte in de jaren 1879/80 de firma De Lange & Co. samen met<br />

enige andere handelsfirma's uit Atjeh en Penang een syndicaat op te<br />

Oleh-leh. Dit syndicaat had als doel de handel tussen Penang en Atjeh<br />

te beheersen. De expansie van het syndicaat werd sterk vergemakkelijkt<br />

door de regelgeving van Van der Heijden, die als het ware de handel kanaliseerde<br />

op de route Penang-Oleh-leh. Al snel werden protesten uit de<br />

Straits hoorbaar. De Britten verdachten Van der Heijden ervan moedwillig<br />

te streven naar de uitschakeling van Penang als entrepot voor<br />

Noord-Sumatra ten gunste van Oleh-leh. Deze veronderstelling van de<br />

Engelsen bleek niet helemaal uit de lucht te zijn gegrepen. De als pacifi-


ECONOMISCH <strong>BELANG</strong> ATJEH 49<br />

GRAFIEK 1<br />

De import van Penang uit Sumatra en Atjeh, 1870-1905<br />

(Import van Penang in duizenden Straits-dollars)<br />

Sumatra = bovenste lijn, Atjeh = onderste lijn<br />

1870 '75 '80 '85<br />

90<br />

~l r<br />

'95 1900 '05<br />

Bron: A. Reid, The contest for North Sumatra (Kuala Lumpur 1969) 193-194.<br />

catie bedoelde maatregelen gingen nu ook voordelen opleveren voor<br />

Nederlandse firma's.<br />

Het Gouvernement liet zich echter, zeker in deze jaren, nog voornamelijk<br />

door politieke overwegingen leiden. Als gevolg van de onderwerping<br />

van enige '' Onderhoorigheden'' was het Nederlands bestuur in de<br />

1


50 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

gelegenheid betrekkingen aan te knopen met de voornaamste Atjehse<br />

peperhavens. In commercieel opzicht werd hiervan op geen enkele wijze<br />

geprofiteerd. Intussen probeerde men wel een einde te maken aan het<br />

tot nu toe gevoerde ad hoc-beleid inzake blokkades en sluitingen. In<br />

1883 werd de zgn. Koetaradja-conferentie ge<strong>org</strong>aniseerd om de vele<br />

voorstellen van lokale bestuurders tot sluiting van de Atjehse havens in<br />

goede banen te leiden. De meeste voorstellen kwamen erop neer dat Van<br />

der Heijdens regeling moest worden aangepast zodat de Penanghandel<br />

geheel gecontroleerd kon worden. Deze havens zouden dan kunnen uitgroeien<br />

tot handelscentra. Tevens zou dit de radja's van de kuststreken<br />

onder druk zetten, zodat ze bereid zouden zijn de oorlogspartij in Atjeh<br />

gunstig te beltnvloeden. Politieke en economische belangen lagen hier in<br />

elkaars verlengde.<br />

Uiteindelijk wist vooral Gouverneur Laging Tobias de Gouverneur-<br />

Generaal, 's Jacob, van het belang van de zaak te overtuigen. In zijn<br />

verzoek om strengere maatregelen met betrekking tot de scheepvaart<br />

legde de Gouverneur vooral de nadruk op controle van de handel, het tegengaan<br />

van de vrije opiumhandel en het elimineren van de wapensmokkel<br />

vanuit Brits-Indie 13 . Het verzoek van de Gouverneur en de<br />

bijval die hij kreeg, ontlokte tijdens de conferentie aan 's Jacob de uitspraak<br />

"dat het dringende noodzaak was om sterke invloed uit te oefenen<br />

op de handel".<br />

Ofschoon de Nederlandse regering het oplossen van het commerciele<br />

geschil met Engeland de eerste prioriteit toekende, werd Gouverneur<br />

Laging Tobias in mei 1883 gemachtigd een besluit te ondertekenen<br />

waardoor de beperkende bepalingen nu voor de gehele Atjehse kust golden.<br />

Alleen een vijftal havens, te weten Oleh-leh, Sigli, Idi, Meulaboh<br />

en Lho Seumawe, werden voor de algemene handel opengesteld. In feite<br />

was dit een eerste proef met een echte "scheepvaartregeling". Een bijkomende<br />

regeling was dat alleen schepen varende onder Nederlandse<br />

vlag voor de legerbevoorrading mochten z<strong>org</strong>en. Dit betekende weliswaar<br />

het einde van het syndicaat onder leiding van de firma De Lange<br />

& Co., maar het z<strong>org</strong>de er tevens voor dat de handel tussen Atjeh en Penang<br />

voor Nederland voor het eerst van enige betekenis werd.<br />

De havens, die als gevolg van de scheepvaartregeling open bleven,<br />

werden hoofdzakelijk bevaren door schepen van de Koninklijke Paketvaart<br />

Maatschappij (K.P.M.). De regelmatige bevaring van de<br />

K.P.M.-schepen deed pas in de tweede helft van de jaren negentig de<br />

handel meer en meer ontluiken en de welvaart, althans van de het Gouvernement<br />

gunstig gezinde landschappen, toenemen. De scheepvaartregeling<br />

bleek weliswaar haar politieke doel te kunnen waarmaken (bevoordelen<br />

van goedgezinden en druk op vijandige streken) maar de ontwikkeling<br />

van de handel en nijverheid werd op den duur toch daardoor<br />

belemmerd.


ECONOMISCH <strong>BELANG</strong> ATJEH 51<br />

Ook op een geheel ander terrein waren de eerste tekenen van economisch<br />

beleid te ontdekken. De exploratie naar en exploitatie van bodemschatten<br />

kwam aarzelend doch zeker op gang. Door middel van een efficient<br />

gebruik van de hulpbronnen kon in de kolonie een economische<br />

structuur ontstaan die zowel voor moederland als kolonie een hoger welvaartspeil<br />

mogelijk maakte. Vanzelfsprekend betekende een grotere<br />

welvaart in de kolonie een hogere fiscale opbrengst voor de schatkist van<br />

het moederland. In Nederlands-Indie schiep de koloniale regering al in<br />

een vroeg stadium, d.w.z. in een periode waarin het betreffende gebiedsdeel<br />

nog niet geheel onder controle was van het koloniaal bestuur,<br />

de mogelijkheid om de bodem nader te onderzoeken. In december 1874<br />

kwam via het Ministerie van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid een<br />

ontwerpreglement tot stand voor het opsporen en ontginnen van<br />

delfstofbevattende gronden in Nederlands-Indie. Dit reglement zou<br />

voor Atjeh, gezien de hoogst onzekere politieke situatie daar, nogal wat<br />

discussie doen oplaaien over het tijdstip en de wijze waaropmen concessies<br />

moest verlenen aan particulieren.<br />

Tot ca. 1880 was men zonder meer pessimistisch gestemd over de natuurlijke<br />

rijkdommen van Atjeh. Men achtte de nog resterende reserves<br />

karig en zonder meer onvoldoende om de regering en het hof van de sultan<br />

te onderhouden. Volgens de kennis in deze periode bood het land<br />

nauwelijks economische perspectieven. Vanaf 1881, het jaar waarin Atjeh<br />

voor het eerst onder louter civiel bestuur werd gesteld, leefde de belangstelling<br />

voor Atjehs bodemschatten op. Naar aanleiding van toevallige<br />

steenkoolvondsten aan de westkust werd de Directeur van Onderwijs,<br />

Eeredienst en Nijverheid gemachtigd om te zijner tijd een mijnbouwkundig<br />

ingenieur ter beschikking te stellen van een onderzoek<br />

naar de minerale rijkdommen van Atjeh. Bij deze gelegenheid werd<br />

door de Gouverneur van Atjeh de aandacht gevestigd op de haven van<br />

Oleh-leh als mogelijke toekomstige opslagplaats voor kolen. Op deze<br />

manier zou deze plaats zelfs een concurrent kunnen worden van Singapore.<br />

In 1883 bleek echter, dat de steenkool aan de westkust niet exploitabel<br />

was gezien de geringe kwaliteit en kwantiteit en de slechte<br />

bereikbaarheid 14 .<br />

Hierna bleef het op mijnbouwkundig gebied stil tot in 1897 een verzoek<br />

werd ingediend door H. Persijn en J. Deen, werknemers van de<br />

"Koninklijke", tot het doen van mijnbouwkundige opsporingen in enkele<br />

staatjes aan de noordoostkust van Atjeh waar het Gouvernement<br />

nog maar een beperkte controle bezat. Een van deze staatjes was Perlak,<br />

dat binnen enkele jaren een aanzienlijke economische betekenis zou<br />

krijgen. Uit een briefwisseling tussen de Gouverneur van Atjeh, de<br />

Gouverneur-Generaal en de Directeur van Onderwijs, Eeredienst en<br />

Nijverheid blijkt dat de Gouverneur adviseerde om voor de betrokken<br />

staatjes (met uitzondering van Pelak) alvast een vergunning te geven tot


52 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

exploratie maar nog niet tot ontginning, dit laatste als gevolg van de onrust<br />

in Perlak. De bestuurders echter wilden ontginning niet van opsporing<br />

loskoppelen. Zij concludeerden dan ook: is het te onveilig voor ontginning,<br />

dan ook geen opsporing 15 .<br />

Onder druk van de vele concessie-aanvragen in de hiernavolgende jaren<br />

werd men echter gedwongen tot het scheppen van duidelijkheid. In<br />

1898 ontving Gouverneur Van Heutsz tenminste 14 concessieaanvragen<br />

van particulieren voor het doen van mijnbouwkundige<br />

opsporingen. Als reactie hierop stelde hij grote delen van Atjeh open<br />

voor de particuliere mijnbouw. Tevens verklaarde hij dat opsporing<br />

mocht leiden tot daadwerkelijke ontginning.<br />

Via het openstellen van deze gebieden raakte de hierboven beschreven<br />

ontwikkeling in een stroomversnelling. Daarbij werd de noodzaak<br />

tot militaire dekking van de mijnbouwkundige activiteiten steeds sterkergevoeld.<br />

In 1902 wees de Commandant van het leger en de Chef van<br />

het Departement van Oorlog te Nederlands-Indie op de noodzaak van<br />

het "meer blijvend vestigen in de binnenlanden der Onderhoorigheden<br />

dan aanvankelijk in de bedoeling der Regering lag" 16 . Deze noodzaak<br />

werd geboren, zo stelde hij, uit het sedert 1898 meer ingrijpend optreden<br />

en besturen in de "Onderhoorigheden", het aanleggen van een<br />

trambaan, en het toelaten van de particuliere mijnbouw. Vooral Gouverneur<br />

Van Heutsz was een groot voorstander van het geven van militaire<br />

steun aan mijnbouwondernemingen, zowel van de staat als van<br />

particulieren. Met andere woorden, vooral na 1898 vormden de vele<br />

economische, met name mijnbouwkundige activiteiten een stimulans<br />

voor de verdere militaire bezetting van Atjeh.<br />

Onder deze omstandigheden werd het mogelijk nogmaals een onderzoek<br />

naar de aanwezigheid van steenkool op gang te brengen. Ook werd<br />

nu voor het eerst een uitzondering gemaakt op de regel dat buitenlanders<br />

geen toegang hadden tot een concessieterrein. Op verzoek van de<br />

"Koninklijke" gaf de Gouverneur-Generaal in 1903 hiervoor toestemming<br />

17 . De reden was dat de ondernemingen met alleen inheemse en<br />

Nederlandse werknemers het niet meer af konden. In de jaren 1903/04<br />

deed onder meer de Nederlandse Handel-Maatschappij (N.H.M.) vele<br />

concessie-aanvragen voor exploratie naar steenkool, olie en goud. Naar<br />

aanleiding hiervan wilde Van Heutsz de staat meer laten profiteren van<br />

al deze ondernemersactiviteiten. Hij stelde hiertoe voor, de inkomsten<br />

voor het Gouvernement uit mijnexploitatie op te schroeven door middel<br />

van verpachting van de exploitatie en tegelijkertijd verdubbeling van<br />

het gouvernementsaandeel van 4 naar 8 %. Dit plan diende als alternatief<br />

voor het systeem met concessionarissen. Ondanks het feit dat Van<br />

Heutsz veel kritiek kreeg op dit plan, was wel duidelijk geworden dat het<br />

behalen van fiscale voordelen uit de in Atjeh te vestigen indusirie een<br />

nieuw belangrijk uitgangspunt vormde van het koloniale beleid. In Den


ECONOMISCH <strong>BELANG</strong> ATJEH 53<br />

Haag bleef men vooralsnog heel wat terughoudender. Pas in 1907, na<br />

acht jaar van ad hoc-besluiten terzake, werd dit bij wet geregeld.<br />

Ter illustratie van het feit dat de economische aspecten in het beleid<br />

steeds sterker op de vo<strong>org</strong>rond traden, tot slot van deze paragraaf nog<br />

een korte uiteenzetting van de visie van enige toenmalige beleidsbepalers.<br />

Naar aanleiding van de trage voortgang van de "pacificatie" en de<br />

gespannen situatie in Atjeh, deed dr. G. Snouck Hurgronje, ''Adviseur<br />

voorOosterse talenenMohammedaansrecht", in de jaren 1891/92 een<br />

onderzoek naar het leven in Atjeh en de invloed daarvan op de politieke<br />

en maatschappelijke verhoudingen aldaar. Als resultaat van dit onderzoek<br />

publiceerde hij een rapport onder de titel "Verslag omtrent de<br />

religieus-politieke toestanden in Atjeh". Met dit rapport steunde<br />

Snouck Hurgronje in feite het beleid van Van der Heijden, dat gebaseerd<br />

was op een flinke portie geweld. Ter nuancering van zijn visie<br />

bestempelde hij de "pacificatie" als primair doel, met de. economische<br />

ontwikkeling voorlopig als middel hiertoe. Vooral de Raad van<br />

Nederlands-Indie had nogal wat kritiek op dit rapport. Men twijfelde<br />

sterk aan de zin van het geweld a la Van der Heijden en legde meer nadruk<br />

op de bevordering van de produktiviteit van de Atjehse bevolking,<br />

het beschermen van handel en scheepvaart en slechts "tuchtiging'' van<br />

hen die zich hiertegen verzetten. Met andere woorden, de Raad bestempelde<br />

meteen al de economische ontwikkeling als hoofddoel.<br />

Nog in 1893 verscheen een naschrift op het rapport. Hierin benadrukte<br />

Snouck Hurgronje nog eens extra de rol van Penang voor Atjeh.<br />

Penang, zo schreef hij, vormde voor de Atjeher de poort van de wereld.<br />

Op basis hiervan vond de Atjeher de Engelse heerschappij vele malen te<br />

verkiezen boven de Nederlandse. Dit stimuleerde vanzelfsprekend zijn<br />

vijandige houding. Van het allergrootste belang was nu dat het Gouvernement<br />

de Atjeher in zijn eigen land een haven gaf die met Penang kon<br />

concurreren. Hij adviseerde dan ook de produktenstroom naar Atjeh<br />

via Oleh-leh te geleiden en tevens de Atjehse produkten via deze haven<br />

rechtstreeks naar Europa te verschepen. Anders gezegd, het belang van<br />

Penang voor Atjeh zou geelimineerd moeten worden, waardoor een<br />

grote stap naar volledige "pacificatie" kon worden gezet 18 .<br />

Daar de Gouverneur-Generaal de visie van de Raad van Nederlands-<br />

Indie steunde, leverde het rapport van Snouck Hurgronje in eerste instance<br />

geen doorbraak op voor de "pacificatie" van Atjeh. Wel gaf het<br />

een aanzet tot een meer gericht denken over de wijze waarop deze tot<br />

stand zou kunnen komen en vooral ook over de verhouding hiervan tot<br />

het economisch rendement van Atjeh. In de tweede helft van de jaren<br />

negentig - toen de militaire situatie als gevolg van grote expedities naar<br />

Pidie, Perlak en Idi zich ten gunste van Nederland had ontwikkeld -<br />

stelde ook Snouck Hurgronje de economische belangen primair. Zo stel-


54 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

de hij voor "roofstaten te brengen tot vrede en welvaart en de schone<br />

landen van Noord-Sumatra te openen voor Europeesche ondernemingen<br />

19 .<br />

Ook vanuit geheel andere hoek werd uiting gegeven aan de ideeen<br />

van de koloniale bestuurders. In 1896 pleitte vooral J.T. Cremer, de<br />

grote man van de Deli-Maatschappij, voor een krachtdadig optreden<br />

om rust en orde te brengen in Atjeh. Alleen in een dergelijk klimaat zouden<br />

zich meer particuliere ondernemingen in Atjeh kunnen vestigen.<br />

Deze ondernemingen zouden op hun beurt kunnen bijdragen tot de<br />

handhaving van de politieke rust. Op deze manier zou Atjeh het middelpunt<br />

worden van de handel met geheel Sumatra, Penang en de landen<br />

rond de golf van Bengalen. Meer in het algemeen stelde hij dat door de<br />

ontwikkeling van de Buitengewesten deze een grotere bijdrage konden<br />

leveren aan de algemene financiele middelen en tevens - als gevolg van<br />

de hierdoor mogelijk gemaakte gewestelijke decentralisatie - aan de<br />

ontwikkeling van handel en nijverheid.<br />

Vanaf 1897 kon Cremer zijn ideeen in daden omzetten dank zij zijn<br />

benoeming tot Minister van Kolonien in het kabinet-Pierson. In de kamerdebatten<br />

over de koloniale kwestie legde de minister de meeste nadruk<br />

op het grote economische belang van Nederlands-Indie. Zonder<br />

kolonie, zo stelde hij, zou Nederland er slecht aan toe zijn. Nederlands-<br />

Indie bood het bedrijfsleven werkterrein en het Nederlands kapitaal beleggingsgebied.<br />

Een goed renderend bedrijfsleven in de archipel bevorderde<br />

de economie in Nederland zelf. De overheid, tenslotte, profiteerde<br />

indirect via de door het bedrijfsleven opgebrachte belastingen. Niet<br />

in het minst door de activiteiten van deze minister kan gezegd worden<br />

dat vanaf ca. 1898 het parlement voor het eerst sinds het uitbreken van<br />

de Atjehoorlog weer invloed uitoefende op Nederlands-Indische zaken.<br />

In dat jaar loodste Cremer een nieuwe Mijnwet voor Nederlands-Indie<br />

door het parlement, waardoor o.a. het opsporen van bodemschatten<br />

voortaan verbonden werd aan het recht op ontginning. Ondanks het feit<br />

dat deze wet pas inl907 volledig in werking trad, stimuleerde Cremers<br />

initiatief de mijnbouw en daarmee ook handel en verkeer. Met het ontwerp<br />

van de nieuwe mijnwet en een actiever optreden van het<br />

Nederlands-Indische leger op de achtergrond konden zo perspectiefrijke<br />

concessies worden uitgegeven. Daarnaast bleef Minister Cremer zich<br />

ook bekommeren om de financiele middelen van de koloniale overheid;<br />

deze moesten voldoende zijn wilden zij de werkzaamheden kunnen bekostigen.<br />

Cremer voelde zich ook in zijn ambtsperiode nog "belemmerd"<br />

door het idee van de "Batig slot "-politiek. Hoewel er in praktijk<br />

allang niets meer van terecht kwam, bleef het streven op zich nog lange<br />

tijd voortbestaan. Een financiele scheiding tussen Nederland en<br />

Nederlands-Indie zag de Minister dan ook als het antwoord op de vraag<br />

hoe de inkomsten van de koloniale overheid vergroot moesten worden 20 .


ECONOMISCH <strong>BELANG</strong> ATJEH 55<br />

De achterliggende gedachte hierbij was dat vrije arbeid altijd produktiever<br />

was en de overheid zodoende meer voordelen opleverde.<br />

In de hierna volgende paragraaf zal echter blijken dat de inheemse bevolking<br />

van Atjeh nauwelijks profiteerde van al deze ontluikende economische<br />

activiteiten. Van het smeden van economische banden tussen<br />

het Atjehse volk en het Gouvernement was (nog) geen sprake.<br />

Ill <strong>DE</strong> OLIE EN <strong>DE</strong> MILITAIRE DOORBRAAK<br />

De acties van het Nederlands-Indisch Leger brachten in de eerste jaren<br />

van de oorlog het doel, de volledige onderwerping van Atjeh, niet of<br />

nauwelijks dichterbij. Ondanks diverse expedities door het gewest<br />

waarbij soms enkele tienduizenden Atjehers het leven lieten, bleef het<br />

door Nederland beheerste gebied zeer beperkt. De krachtsinspanningen<br />

van het Gouvernement leken slechts te leiden tot verlies van mensenlevens<br />

en verzwakking van het leger en uitputting van de schatkist.<br />

De oplossing van deze problemen zocht het Nederlands bestuur in de<br />

aanleg van de zgn. "Geconcentreerde Linie", een gebied van ca. 50<br />

km 2 met zestien forten als grensposten. Deze "oplossing'' bracht de oorlogskosten<br />

weliswaar drastisch omlaag, het beoogde doel echter leek verder<br />

weg dan ooit. Het werd een tijd van wachtlopen, graven, honger lijden,<br />

beri-beri-epidemieen en desertie. Er is weinig fantasie voor nodig<br />

om te begrijpen dat dit alles een sterk demoraliserende werking had op<br />

de manschappen van het N.I.L.<br />

Intussen werd in 1890 het Korps Marechaussee te Voet opgericht, dit<br />

om beter het hoofd te kunnen bieden aan de door de Atjehers gevoerde<br />

guerillaoorlog. Dit legeronderdeel bestond geheel uit Indonesiers, met<br />

name Javanen, Ambonezen en Menadonezen. Belangrijk was dat dit<br />

nieuwe korps door zijn fanatisme, zelfstandigheid en bekendheid met<br />

het oerwoud, juist geschikt was voor het voeren van een contraguerilla.<br />

Men leek de zaken nu serieuzer en vooral effectiever te willen aanpakken.<br />

Het belang van de nieuwe aanpak bleek in 1896, toen Nederland<br />

nog eens geconfronteerd werd met de vasthoudendheid van het Atjehse<br />

verzet. Een vermeende inheemse bondgenoot, Teukoe Oemar, was ingehuurd<br />

om het gebied buiten de Geconcentreerde Linie van verzet te<br />

zuiveren. Geheel onverwacht liep deze huurling over naar de Atjehse<br />

kant en pleegde zo verraad aan de Nederlandse zaak. Langzamerhand<br />

kwam men tot de conclusie dat het stelsel van defensieve concentratie<br />

verlaten moest worden.<br />

De hierboven beschreven situatie viel in de tijd samen met de opkomst<br />

van de olie-industrie in Nederlands-Indie. De oliewinning werd<br />

ge<strong>org</strong>aniseerd met behulp van Europees kapitaal; mede daarom maakte<br />

het nieuwe produkt geen deel uit van het traditionele handelsverkeer


56 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

tussen Atjeh en Penang dat juist door niet-Europese interessen werd gedomineerd.<br />

De olie was echter verantwoordelijk voor dat Atjeh ineens<br />

van grote betekenis werd voor de Nederlandse staat en, niet in de laatste<br />

plaats, voor het Nederlands bedrijfsleven.<br />

Geheel onbekend was de aanwezigheid van aardolie in de archipel<br />

niet. Samen met goud, tin en diamanten behoorde de olie tot de van<br />

oudsher door de inheemsen ontgonnen bodemschatten. Reeds uit vroege<br />

rapporten van Nederlanders in het Verre Oosten bleek het bestaan<br />

van oliebronnen op Sumatra. Daar de olie toen werd gezien als een geneesmiddel<br />

(balsem), raakte het produkt snel in de vergetelheid. Dit<br />

duurde voort totdat rond 1880 in Langkat, niet ver van de grens van Atjeh,<br />

opnieuw olie werd gevonden. A.J. Zijlker, administrateur van de<br />

Oost-Sumatra Tabaksmaatschappij zag daar de mogelijkheden van een<br />

lonende ontginning in. In 1883 lukte het hem een concessielostekrijgen<br />

van de sultan van Langkat, op grond waarvan hij in 1884 de " Voorlopige<br />

Sumatra Petroleum-Maatschappij" oprichtte. Hierdoor werd hij de<br />

pionier voor de later op te richten "Koninklijke". Zijn concessie op het<br />

terrein "Telaga Said" werd als een voorbeeldconcessie gezien voor de<br />

nieuwe mijnindustrie 21 .<br />

In 1890 werd, toen bleek dat de aardolielagen economisch goed ontginbaar<br />

waren, in Nederland een exploitatieonderneming opgericht die<br />

als naam kreeg de "N.V. Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot<br />

Exploitatie van petroleumbronnen in Nederlands-Indie". De Nederlandse<br />

regering, die het belang van de olieproduktie begon in te zien,<br />

steunde de onderneming in haar beginjaren fors. De eerste olie, gewonnen<br />

tussen 1892 en 1895, werd dan ook "Kroonolie" genoemd. De betrokkenheid<br />

van de regering beperkte zich niet alleen tot geldelijke<br />

steun, maar hield ook in het zonodig geven van militaire bij stand.<br />

Ondanks de politiek instabiele situatie zette de "Koninklijke" alles in<br />

het werk om haar produktieterreinen te vergroten. De ruwe olie werd<br />

via een pijplijn naar de raffinaderij te Pangkalan Brandan aan Sumatra's<br />

oostkust getransporteerd. In 1894 waren de resultaten van de''Koninlijke"<br />

al zodanig, dat in dat jaar voor het eerst dividend aan de aandeelhouders<br />

kon worden uitgekeerd 22 . Tussen 1895 en 1897 kon zelfs<br />

gesproken worden van een explosieve groei, waardoor het aan de aandeelhouders<br />

uit te keren dividend steeg naar tussen de 44% en 52%.<br />

Grafiek 2 geeft een beeld van de sterk groeiende betekenis van de produktie<br />

van olie in Pangkalan Brandan, precies ten tijde van de militaire<br />

doorbraak in de Atjehoorlog.<br />

Dat de koersen van deze prille maatschappij nog lang niet stabiel waren,<br />

bewees het jaar 1897. Terwijl de produktie bleef stijgen, kreeg de<br />

"Koninklijke" te maken met scherpe concurrentie van de Standard Oil<br />

Co. Hierdoor liepen de olieprijzen op de wereldmarkt snel terug. Voor<br />

het eerst zag de "Koninklijke" haar winst en aandelenkoersen dalen.


ECONOMISCH <strong>BELANG</strong> ATJEH<br />

kisten<br />

(361)<br />

600.000-<br />

500.000-<br />

400.000-<br />

300.000-<br />

200.000-<br />

100.000-^<br />

GRAFIEK 2<br />

Produktie van olie te Pangkalan Brandan, 1895-1897<br />

1 1<br />

1895 1896 1897<br />

Bron: C. Gerretson, Geschiedenis der 'Koninklijke'(Haarlem 1932 1 ) I, 233.<br />

57


58 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

De onderneming liet zich echter niet ontmoedigen en ondernam, wanneer<br />

de situatie er rijp voor was, actie ter uitbreiding van haar produktieterreinen.<br />

Als gevolg van de ' 'voortvarende wijze'' waarop het gezag<br />

in Noord-Sumatra werd gevestigd en gehandhaafd, verwachtte de "Koninklijke'<br />

' een snelle openstelling van de grensgebieden met Atjeh, met<br />

name Tamiang 23 . Ter voorbereiding hierop sloot de onderneming nog<br />

in hetzelfde jaar definitieve contracten met Tamiangse hoofden, dit ter<br />

vervanging van de al eerder afgesloten voorlopige vergunningen.<br />

Het jaar 1898 bracht voor de "Koninklijke" een korte maar heftige<br />

crisis, die van beslissende invloed zou zijn op de situatie in Atjeh. In mei<br />

begon de produktie van het Telaga Said-terrein plotseling drastisch te<br />

dalen. Men vreesde een snel uitdrogen van de bronnen. De aandelenkoersen<br />

vielen eveneens snel terug, nadat ze zich net hadden hersteld<br />

van de zojuist genoemde crisis van 1897. In vijf maanden werd de produktie<br />

bijna gehalveerd, de koersen reageerden navenant. Het was niet<br />

verwonderlijk dat er in juli 1898 paniek uitbrak in de oliehoek van de<br />

Amsterdamse beurs. Daarnaast werd de "Koninklijke" tevens bedreigd<br />

met concurrentie uit de Verenigde Staten. De "Standard" had<br />

een distributieve overeenkomst gesloten met een nieuwkomer op Sumatra,<br />

de "MoearaEnim". Het gevaar voor een vestiging van een Amerikaans<br />

bedrijf op Sumatra leek reeel. De "Koninklijke" werd, na een<br />

zeer voorspoedige start, nu in haar bestaan bedreigd.<br />

Intussen werd op steeds noordelijker gelegen terreinen olie gevonden.<br />

Voor het eerst kon nu ook in Atjeh de aanwezigheid van ontginbare<br />

olielagen worden aangetoond, vooral in het landschap Perlak aan de<br />

oostkust. Gezien de crisissituatie waarin de "Koninklijke" verkeerde,<br />

was oliewinning in Perlak nu voor de maatschappij "een zaak van leven<br />

of dood" geworden 24 . De "Koninklijke", die zowel in Batavia als in<br />

Den Haag uitstekende contacten had, wendde vanaf nu al haar invloed<br />

aan om de oostkust van Atjeh opengesteld te krijgen voor de particuliere<br />

mijnbouw. Zoals eerder gezegd, kreeg zij de gevraagde steun in de vorm<br />

van een zeer actief militair optreden door het Gouvernement ter onderwerping<br />

van de "Onderhoorigheden", met name die aan de oostkust.<br />

Uit dejaarverslagen van de "Koninklijke" uit deze tijd blijkt duidelijk<br />

de waardering voor de welwillende steun van het Gouvernement en<br />

haar ambtenaren om de politieke toestand te verbeteren: "terwijl het<br />

aan het uitnemend beleid en het krachtig optreden van den Gouverneur<br />

van Atjeh, Generaal-Majoor Van Heutsz, te danken is, dat de veiligheidstoestand<br />

in het noordelijk gedeelte van onze concession zeer belangrijk<br />

verbeterde, en zelfs in Atjeh terreinen voor de particuliere industrie<br />

konden worden opengesteld" 25 .<br />

In de tweede helft van 1899 was de politieke situatie als gevolg van het<br />

militair optreden van Van Heutsz zoveel verbeterd, dat een expeditie<br />

onder leiding van Loudon naar Perlak vertrok om de plaatselijke hoof-


ECONOMISCH <strong>BELANG</strong> ATJEH 59<br />

den door middel van beloften inzake '' hasil" (deel in de opbrengst) van<br />

deolie gunstig te stemmen. In 1900 verkreegde "Koninklijke" dedoor<br />

haar zo begeerde concessie: "De grootst mogelijke steun en hulpvaardigheid<br />

werd steeds zowel van civiele als militaire zijde ondervonden,<br />

zoodat dan ook zonder enig bezwaar de Perlak-concessie werd verleend<br />

en reeds belangrijk kon worden geexploiteerd" 26 .<br />

De opening van de oostkust van Atjeh voor de particuliere mijnbouw<br />

vormde een belangrijke episode in de geschiedenis van de "Koninklijke".<br />

Aan de ontdekking van aardolie te Perlak dankte de onderneming<br />

haar redding op een tijdstip waarop de toekomst hopeloos scheen. Het<br />

succes te Perlak betekende het einde van de produktiecrisis. De produktie<br />

zou vrijwel meteen een spectaculaire ontwikkeling doormaken en na<br />

1900 het produktieverlies van Telaga Said goedmaken. Mede als gevolg<br />

van dit succes werd de "Koninklijke" enige jaren na de crisis de grootste<br />

olieproducent van Nederlands-Indie.<br />

De produktie van olie was echter zo geregeld dat de inheemse bevolking<br />

nauwelijks ervan profiteerde .Deels werden de verdiensten voor de<br />

Nederlands-Indische staatskas (4% over de netto opbrengst van de Perlakolie)<br />

in Nederland nog eens belast, waardoor een en ander weinig<br />

soelaas bood voor de Nederlands-Indische kas, deels werd de olie voor<br />

verwerking via een bijna 200 km lange pijpleiding naar de buiten Atjeh<br />

gelegen raffinaderij gepompt. De ontginning op zich bood zo vanzelfsprekend<br />

weinig werkgelegenheid. Zelfs Van Heutsz, die van mening<br />

was dat de olieindustrie ook ten gunste diende te komen van de Atjehers<br />

zelf, zodat er een "pacificerende" werking vanuit ging, kreeg<br />

hierin niet zijn zin. De Raad van Nederlands-Indie, de Gouverneur-<br />

Generaal en de Minister van Kolonien gaven toestemming alle ruwe<br />

olie centraal te laten raffineren. De argumenten hiervoor waren even<br />

simpel als duidelijk: het belang van de algemene petroleumindustrie<br />

ging voor het belang van een enkel gewest. Van 't Veer noemt dit, mijns<br />

inziens terecht, een goed voorbeeld van "economische drainage" 27<br />

In 1901 werd het toekomstperspectief van de Nederlands-Indische<br />

olieproducent nog verbeterd door een ware revolutie op de benzinemarkt<br />

als gevolg van de introductie van de auto. Daarvoor was al gebleken<br />

dat er in de Verenigde Staten weinig benzine kon worden geproduceerd<br />

en geexporteerd; de "Standard" had al haar benzine nodig voor<br />

de thuismarkt. Zo ontstond er een acute benzine-nood. De verwachtingen<br />

van de "Koninklijke" ten aanzien van de nieuwe benzinemarkt<br />

waren hooggespannen. Proefondervindelijk was al komen vast te staan<br />

dat de Sumatrabenzine niet alleen kon wedijveren met andere benzinesoorten<br />

maar zelfs tot een der zuiversten ter wereld kon worden gerekend.<br />

Plotseling sloegen de producenten in Nederlands-Indie aan het<br />

rekenen of vervoer van benzine naar Europa haalbaar was. De voorlopige<br />

uitkomst was zonder meer positief.


60 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

De bijzonder gunstige perspectieven en de verder stijgende opbrengst<br />

veroorzaakte een grote belangstelling voor de "Koninklijke". De aandeelhouders<br />

hadden intussen niets meer te klagen; in 1903 stond het dividend<br />

al op 65 %. Het Gouvernement, dat nu de "Koninklijke" als de<br />

voornaamste onderneming van Nederlands-Indie beschouwde, verzekerde<br />

zich vanzelfsprekend van een deel van de in deze tijd steeds maar<br />

stijgende winsten van de olie-industrie. In 1904 werd, op basis van de<br />

nieuwe mijnwet, de door het Gouvernement geheven accijns bepaald op<br />

4 % van de bruto waarde. De waarde van 1000 liter olie van de "Koninklijke"<br />

werd door de Chef van het Mijnwezen bepaald op 15 gulden;<br />

hierdoor werd de schatkist op regelmatige wijze gevoed door de winsten<br />

uit de olie. Gezien haar protesten tegen deze verhoging, was de oliemaatschappij<br />

niet erg gelukkig met dit prijsbeleid.<br />

Het belang van de olie uit Atjeh was zonder meer groot te noemen.<br />

Uit de jaarverslagen van de "Koninklijke" blijkt dat al vanaf 1902 de<br />

Perlakmaatschappij - een van de vele dochterondernemingen van de<br />

'' Koninklijke " - de meeste olie produceerde op Sumatra. Met de alliantie<br />

tussen de "Koninklijke" en de Shell in 1907 werd de basis gelegd<br />

voor een wereldolierijk met de Buitengewesten van Nederlands-Indie<br />

als belangrijkste provincie.<br />

CONCLUSIE<br />

In dit artikel staat de vraag centraal of aan de Atjehoorlog 'imperiale'<br />

dan wel economische motieven ten grondslag lagen. De onderwerping<br />

van Atjeh was een langgerekt proces dat zich moeilijk laat verklaren<br />

vanuit slechts een invalshoek. Noch economische, noch 'imperiale' of<br />

machtspolitieke motieven stonden tijdens de gehele Atjehoorlog voorop.<br />

De ontwikkelingen rond de oorlog tonen ons hoe de motieven en de<br />

daaruit voortvloeiende handelwijze van de koloniale bestuurders meeevolueerden<br />

met de ontwikkeling van de economische belangen in Atjeh.<br />

Economische belangen hebben geen doorslaggevende rol gespeeld bij<br />

het uitbreken van de Atjehoorlog in 1873. Immers, voor het<br />

Nederlands-Indische bestuur gold Atjeh toen als een grotendeels onbekend<br />

gebied. Het bestaan van de levendige peperhandel was natuurlijk<br />

bekend, maar de belangen daarvan waren vast gevestigd in de Britse<br />

Straits Settlements. Gezien de delicate verhouding met Engeland was<br />

Nederland geenszins van plan deze belangen te schaden.<br />

Alles wijst er op dat Nederland Atjeh aanviel uit angst voor buitenlandse<br />

inmenging. Het is duidelijk dat het imperiale motief hier allesoverheersend<br />

was, waarbij status en concurrentie de sleutelwoorden<br />

vormden. Een situatie, waarin Atjeh zich steeds meer als onafhankelijke


ECONOMISCH <strong>BELANG</strong> ATJEH 61<br />

in plaats van afhankelijke staat ging gedragen en als zodanig bondgenoten<br />

zocht tegen Nederland, stond de koloniale bestuurders, evenals de<br />

politici in Den Haag, als een schrikbeeld voor ogen.<br />

Van een snel tot de orde roepen van dit onwillige gebiedsdeel was<br />

geen sprake. De daaropvolgende strijd eiste onverwacht veel mensenlevens,<br />

geld en tijd. In de jaren tachtig zag het Gouvernement zich daarom<br />

genoodzaakt zich terug te trekken in veilige stellingen, binnen de<br />

zgn. "Geconcentreerde Linie", om vervolgens passief te wachten. Intussen<br />

was men wel begonnen met een voorzichtige bodemexploratie in<br />

de min of meer veroverde gebieden, maar de resultaten hiervan waren<br />

vooralsnog weinig hoopgevend. Deze situatie bood voor het Gouvernement<br />

geen prikkel de zaken serieuzer aan te pakken.<br />

In de jaren negentig kwam hierin echter verandering. Ten eerste<br />

droeg de scheepvaartregeling - in eerste instantie bedoeld als dwangmiddel<br />

- bij tot de vergroting van de economische betekenis van Atjeh.<br />

Niet alleen waren de Nederlandse ambtenaren nu beter in staat de in- en<br />

uitvoerrechten te heffen van vooral peper, tevens kon ook een<br />

Nederlands-Indisch bedrijf, de K.P.M., zijn invloed doen gelden op de<br />

belangrijke handelslijn Atjeh-Penang, waar eveneens aan de peper een<br />

belangrijke rol was toebedeeld. Daarnaast maakten de denkbeelden van<br />

de door iedereen hoog aangeslagen Snouck Hurgronje, Cremer en Van<br />

Heutsz het Gouvernement attent op de economische betekenis van een<br />

gepacificeerd Atjeh. De ontwikkeling van de denkbeelden van de<br />

Nederlands-Indische bestuurders tijdens de eerste helft van de jaren negentig,<br />

leidde nog niet tot beslissende stappen in de strijd tegen het Atjehse<br />

verzet. Wel leek men, via een wijziging in de tactiek door de rol van<br />

het Korps Marechaussee te Voet, de zaak toch serieuzer te willen aanpakken.<br />

In de tweede helft van de jaren negentig zette de plotseling in<br />

een stroomversnelling geraakte economische ontwikkeling het Gouvernement<br />

aan tot het forceren van een doorbraak in de Atjehoorlog.<br />

Toen werd de imperiale politiek vervangen door een politiek waarin<br />

economische overwegingen de doorslag gaven. Toen in 1898 het voortbestaan<br />

van de belangrijkste industrie op Sumatra, de olie-industrie, afhankelijk<br />

werd van de mogelijkheid tot expansie naar olierijke gebieden<br />

in Atjeh, waren het vooral Minister Cremer en Gouverneur Van<br />

Heutsz die de economische belangen ondersteunden met krachtdadig<br />

militair optreden. Nog in hetzelfde jaar volgden, onder leiding van<br />

laatstgenoemde, de militaire bezetting van Perlak en een groots opgezette<br />

expeditie door Pidie. Hiermee steunde Van Heutsz de olieindustrie<br />

en verzwakte hij het verzet.<br />

Vanaf 1898 viel Atjeh formeel onder rechtstreeks Nederlands<br />

bestuur. Dit betekende weliswaar niet dat de oorlog hiermee ten einde<br />

was, wel dat de politieke toestand zich zodanig had ontwikkeld dat oorlogshandelingen<br />

de verdere ontwikkeling van de economische activitei-


62 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

ten ter plaatse niet meer in de weg stonden. Zeker tot 1910 bleef het Gouvernement<br />

krachtig optreden om de economie ten goede komende "pacificatie"<br />

te bewerkstelligen.<br />

±


ECONOMISCH <strong>BELANG</strong> ATJEH<br />

NOTEN BIJ HOOFDSTUK 2<br />

1<br />

P. van 't Veer, De Atjehoorlog (Amsterdam 1969) 12.<br />

2 1<br />

C. Gerretson, Geschiedenis der "Koninklijke"(Haarlem 1932 ) I, 75-76.<br />

3<br />

Van 't Veer, De Atjehoorlog, 15.<br />

4<br />

A.J. Reid, The contest for North Sumatra (Kuala Lumpur 1969) 6^ 62.<br />

5<br />

Algemeen Rijks Archief [A.R.A.]: Kolonien [Kol.] 1850-1900: Mailrapport<br />

1871/769.<br />

6<br />

A.R.A.: Kol. 1850-1900: Mailrapport 1871/454.<br />

7<br />

A.R.A.: Kol. 1850-1900: Mailrapporten 1873/80, 127, 154, 156.<br />

8<br />

A.R.A.: Kol. 1850-1900: Mailrapport 1873/381.<br />

9<br />

A.R.A.: Kol. 1850-1900: Officiele bescheiden betreffende het ontstaan van de oorlog<br />

tegen Atjeh in 1873, p. 76.<br />

10<br />

Van 't Veer, De Atjehoorlog, 59-66.<br />

11<br />

Ibidem, 69-70.<br />

12<br />

Reid, The contest, 193-194.<br />

13<br />

A.R.A.: Kol. 1850-1900: Res. 24-1-1844(28).<br />

14<br />

A.R.A.: Kol. 1850-1900: Mailrapport 1883/624.<br />

15<br />

A.R.A.: Kol. 1850-1900: Mailrapport 1896-97/399.<br />

16<br />

A.R.A.: Kol. 1850-1900: Mailrapport 1899/468, 633.<br />

17<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963; Mailrapport 1903/410.<br />

18<br />

A.R.A.: Kol. 1850-1900: Kabinet Geheim 1893, R2.<br />

19<br />

R. Lenstra, ' 'Jacob Theodoor Cremer, het koloniaal beheer errhet Nederlands belang<br />

in Atjeh", Economich- en Sociaal-Historischjaarboek 49 (1986) 165-216.<br />

20<br />

Ibidem, 206.<br />

21<br />

Gerretson, Geschiedenis, I, 85.<br />

22<br />

Jaarverslag der N. V. Koninklijke Maatschappij tot exploitatie van petroleumbronnen in<br />

Nederlands-Indie' 1897 (Rotterdam 1897) 12.<br />

23<br />

Jaarverslag "Koninklijke" 1897, 12.<br />

24<br />

Van 't Veer, De Atjehoorlog, 218.<br />

25<br />

Jaarverslag "Koninklijke" 1899, 12-13.<br />

26<br />

Jaarverslag "Koninklijke" 1900, 14.<br />

27<br />

A.R.A.; Kol. 1901-1973: Mailrapport 1901/14.<br />

63


64 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

De benleng te Atjeh tijdens de langdurige oorlog.


ECONOMISCH <strong>BELANG</strong> ATJEH 65<br />

De ontdekking van oliereserves in Atjeh viel samen met de intensivering van de oorlogvoering omstreeks<br />

de eeuwwisseling.


<strong>DE</strong>KOMST <strong>VAN</strong> NE<strong>DE</strong>RLANDSE BANKEN NAAR<br />

SUMATRA, 1877-1914<br />

door<br />

C.J.M. POTTING<br />

Sinds het begin van de negentiende eeuw streefde de Nederlandse regering<br />

ernaar om de overzeese gebieden niet alleen in staatkundig opzicht<br />

maar ook monetair in te lijven 1 . Een eerste stap tot monetaire inlijving<br />

werd gezet door het aannemen van de muntwet van 1 mei 1854; hierin<br />

werd de bepaling opgenomen dat de Nederlandse gulden ook in<br />

Nederlands-Indie als rekeneenheid en wettig betaalmiddel gebruikt<br />

diende te worden. Hierdoor werd, althans formeel, het geldstelsel in<br />

Nederlands-Indie gekoppeld aan dat van Nederland 2 .<br />

Door een onderzoek naar de geldvoorziening en de kredietverlening<br />

op Sumatra wordt hier nagegaan in hoeverre het streven naar monetaire<br />

inlijving werd ondersteund door het particuliere bankwezen. Als<br />

toetssteen van de monetaire inlijving bezigen we de penetratie van de<br />

Nederlandse gulden onder het sinds 1877 vigerende stelsel van de Gouden<br />

Standaard. In dit artikel wordt hoofdzakelijk de invloed van Nederlandse<br />

banken op de penetratie van de Nederlandse gulden in het oostelijk<br />

en zuidelijk deel van Sumatra besproken. We hebben voor deze gewesten<br />

gekozen omdat deze gebieden na de invoering van de muntwet<br />

van 1851 staatkundig werden ingelijfd. De betreffende landschappen in<br />

Oost-Sumatra werden in 1862 rechtstreeks onder Nederlands bestuur<br />

geplaatst. Twee jaar later, in 1864, werd in Palembang, het zuidelijk<br />

deel van Sumatra, een geregeld bestuur ingesteld 3 . Het onderzoek is beperkt<br />

tot de periode 1877-1914, het tijdvak van de Gouden Standaard.<br />

Voor deze jaren is gekozen omdat toen de Nederlandse invloed op Sumatra<br />

sterk toenam.<br />

De aandacht richt zich vooral op de Nederlandsche Handel-<br />

Maatschappij (N. H. M.); dit was immers een van de eerste Nederlandse<br />

bedrijven, die zich op Sumatra in belangrijke mate ging toeleggen op<br />

geldzaken. Bij het onderzoek naar de activiteiten, die door de N.H.M.<br />

67


68 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

in de Buitengewesten zijn ontplooid, kon hoofdzakelijk gebruik worden<br />

gemaakt van de jaarlijks door de N.H.M.-agenten opgestelde rapporten.<br />

Het was echter niet gebruikelijk dat de agenten in deze jaarverslagen<br />

expliciet vermeldden aan wie en tegen welke voorwaarden kredieten<br />

werden verstrekt. Bovendien waren zij niet altijd even duidelijk en volledig<br />

in hun verslaglegging 4 . De werkzaamheden van de N.H.M. kunnen<br />

niet worden vergeleken met die van andere in de Buitengewesten<br />

werkzame banken, daar alleen het archief van het N.H.M. kon worden<br />

geraadpleegd. Het is dan ook niet mogelijk om precies aan te geven in<br />

hoeverre door de komst van de N.H.M. de invloed van met name buitenlandse<br />

geldinstellingen op de geldvoorziening daadwerkelijk werd<br />

teruggedrongen.<br />

Om een indruk te krijgen van de rol die de N.H.M. heeft gespeeld bij<br />

de geldvoorziening op Sumatra wordt onder meer een beeld geschetst<br />

van de klantenkring van de N.H.M. Daarnaast wordt aandacht geschonken<br />

aan de omvang van de bancaire activiteiten van de N.H.M.<br />

De omvang van het bankbedrijf wordt vooral afgemeten aan de omvang<br />

van de girotegoeden 5 . Hierbij is bekeken of er een relatie bestaat tussen<br />

de fluctuaties in de opbrengsten van het particuliere bedrijfsleven en de<br />

veranderingen in de aangetrokken middelen. We gaan uit van de veronderstelling<br />

dat, wanneer een bank nauwe financiele relaties heeft aangeknoopt<br />

met het particuliere bedrijfsleven, er een correlatie moet bestaan<br />

tussen de fluctuaties in de opbrengsten van het bedrijfsleven en de<br />

omvang van de aangetrokken middelen. In hoeverre het particuliere bedrijfsleven<br />

van de diensten van de N.H.M. gebruik maakte kan eveneens<br />

worden gemeten aan de omvang van de kredietverlening en de mate<br />

waarin zij er in slaagde om de wisselzaken naar zich toe te trekken. De<br />

inning van vorderingen was in die tijd een zeer belangrijk aspect in de<br />

dienstverlening van banken aan het bedrijfsleven 6 .<br />

I <strong>DE</strong> GELDVOORZIENING AAN <strong>DE</strong> OOSTKUST<br />

Volgens de Grondwet van 1848 was de Nederlandse regering verantwoordelijk<br />

voor het geldstelsel in de kolonien. Dit betekende dat Den<br />

Haag niet alleen moest z<strong>org</strong>en voor een goede wettelijke regeling, maar<br />

ook voor een voldoende aanvoer van betaalmiddelen, opdat het handelsverkeer<br />

niet zou worden belemmerd. De in Nederlands-Indie benodigde<br />

munten werden in Nederland aangemunt. Volgens de spelregels<br />

van de Gouden Standaard kon alleen de standaardmunt, het gouden<br />

tientje, in opdracht van particulieren worden vervaardigd. De pasmunten<br />

en de zilveren tekenmunten, zoals de rijksdaalder, de hele en halve<br />

gulden, konden uitsluitend in opdracht van de Nederlandse Staat in<br />

Utrecht worden geslagen.


BANKEN OP SUMATRA<br />

Het transport en de distributie van de in Nederland vervaardigde betaalmiddelen<br />

werden deels verz<strong>org</strong>d door het Gouvernement, deels<br />

door particuliere instellingen. Het Gouvernement heeft echter het merendeel<br />

van de munten die bestemd waren voor de geldcirculatie<br />

aangevoerd 7 . De betaalmiddelen werden over het algemeen naar Batavia,<br />

het financieel centrum van Java, gestuurd 8 . Van daar uit moesten<br />

de munten via de kantoren van de Javasche Bank (J. B.) en de Algemene<br />

Ontvangers, de beheerders van de belastingkantoren, over alle gewesten<br />

van Nederlands-Indie worden verspreid. De Javasche Bank was<br />

een particuliere instelling die in 1828 was opgericht om onder andere de<br />

geldcirculatie in Nederlands-Indie te reguleren 9 . De J.B. had als enige<br />

bank in Nederlands-Indie de bevoegdheid gekregen om bankbiljetten<br />

uit te geven.<br />

De J.B. beperkte echter haar activiteiten bijna geheel tot Java. In<br />

1864 had de circulatiebank van het Gouvernement alleen toestemming<br />

gekregen om in Padang, aan de Westkust van Sumatra, een agentschap<br />

te openen 10 . Ook andere Nederlandse kredietinstellingen die zich in de<br />

loop van de negentiende eeuw in Nederlands-Indie vestigden richtten<br />

eerst hun aandacht geheel op Java. De Nederlandsch-Indische<br />

Escompto-Maatschappij en de Nederlandsch-Indische Handelsbank<br />

openden pas na 1914 eigen vestigingen in de Buitengewesten.<br />

Alleen de N.H.M. had in 1839 op Sumatra in Palembang een agentschap<br />

geopend. Dit filiaal hield zich echter vooral bezig met de handel<br />

in lijnwaden en bosprodukten. Het agentschap trad slechts op zeer beperkte<br />

schaal op als geldschieter. Via het in consignatie nemen van produkten<br />

tegen een vooraf vastgesteld voorschot werden door de N.H.M.<br />

over het algemeen kortlopende kredieten verstrekt. Tot 1875 was het<br />

echter niet mogelijk dat de N. H. M. op grote schaal bancaire activiteiten<br />

ontplooide; alle speculatie in fondsen en wisselhandel was verboden 11 .<br />

Pasna 1875, toen dit verbod werd opgeheven, begonde N.H.M. op bescheiden<br />

schaal met het ontwikkelen van bankzaken. Ook in Zuid-<br />

Sumatra maakte de N.H.M. na 1875 een begin met het in disconto nemen<br />

van accepten. De kredietverlening werd echter geen hoofdactiviteit<br />

van het filiaal te Palembang 12 .<br />

Nadat B. Heldring in de directie van de N.H.M. was opgenomen,<br />

werden in 1882 de handelsactiviteiten definitief ondergeschikt gemaakt<br />

aan de bankzaken. Dit betekende dat alle filialen die zich hoofdzakelijk<br />

toelegden op handelsactiviteiten werden gesloten. Ook in Palembang<br />

werd het agentschap in 1883 opgeheven 13 . De N.H.M. trok zich echter<br />

niet geheel uit Zuid-Sumatra terug. Zij liet zich te Palembang vanaf het<br />

midden van de jaren negentig vertegenwoordigen door de Borneo-<br />

Sumatra-Maatschappij, die zich vooral toelegde op de handel in<br />

wissels 14 . In die tijd was het niet ongebruikelijk dat particuliere handelsondernemingen<br />

zich als nevenactiviteit bezighielden met bankzaken 15 .<br />

69


70 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Deze onderneming ondervond echter hevige concurrentie van Chinese<br />

handelaren, die van oudsher een bemiddelende rol speelden in de handel<br />

tussen de Europese handelaren en de autochtone bevolking 16 .<br />

Omstreeks 1880 waren grote delen van Sumatra voor de Nederlandse<br />

banken dus nog bijna geheel onontgonnen terrein. Dit ondanks het feit<br />

dat in de tweede helft van de negentiende eeuw de Nederlandse invloed<br />

zich met name aan de Oostkust van Sumatra sterk had uitgebreid 17 . De<br />

geldvoorziening werd daarentegen hoofdzakelijk overgelaten aan vertegenwoordigers<br />

van de Nederlandse overheid, de beheerders van de<br />

landskassen 18 . Zij waren op regionaal niveau verantwoordelijk voor de<br />

distributie van betaalmiddelen. In Zuid-Sumatra verschaften deze belastingambtenaren<br />

zelfs op beperkte schaal kredieten tegen onderpand<br />

van waardepapieren aan het Europese bedrijfsleven 19 . Het grootste deel<br />

van de bankzaken moest door de ondernemers echter elders worden geregeld.<br />

Indien het hoofdkantoor van de onderneming in Europa was gevestigd<br />

z<strong>org</strong>de deze meestal voor het benodigde kapitaal 20 . Vaak verschaften<br />

de op Sumatra gevestigde ondernemingen zich via het trekken<br />

van wissels op het hoofdkantoor de benodigde contanten. Voor de afgifte<br />

van deze wissels werd meestal een beroep gedaan op een handelshuis.<br />

Zo is bekend dat in Medan tenminste vier handelsondernemingen zich<br />

bezighielden met deze bankzaken 21 . Naast de bemiddelende rol die deze<br />

handelshuizen vervulden bij het wisselverkeer verstrekten zij kortlopende<br />

kredieten, zodat de ondernemer over voldoende middelen kon beschikken<br />

om de lopende zaken te bekostigen. Het consignatie-contract<br />

was een vorm van krediet die in het bijzonder door deze handelsmaatschappijen<br />

werd verstrekt. Door het aantrekken van deposito's verschaften<br />

deze ondernemingen zich het benodigde werkkapitaal.<br />

Ook andere firma's verstrekten kredieten. Aan de Oostkust van Sumatra<br />

had met name de Deli-Maatschappij met verschillende tabaksplanters<br />

een soortgelijke overeenkomst afgesloten. Daarnaast konden<br />

de planters eveneens een beroep doen op banken, die zich in de<br />

Straits Settlements, het buurland van de Oostkust van Sumatra, hadden<br />

gevestigd.<br />

Men onderhield aan de Oostkust van Sumatra nauwe financiele relaties<br />

met Malakka. Deze vloeiden voort uit de vele handelscontacten die<br />

reeds van oudsher tussen de Straits Settlements en Deli bestonden. De<br />

meeste levensmiddelen werden vanuit Singapore of Penang naar Sumatra<br />

verscheept. Daarnaast was een belangrijk deel van de arbeidskrachten<br />

op de plantages afkomstig van de "Overwal", zoals de planters het<br />

land van hun buren noemden 22 . Dit leidde ertoe dat verschillende buitenlandse<br />

bankinstellingen, die in de Straits Settlements waren gevestigd,<br />

relaties aanknoopten met Europese ondernemers aan de Oostkust<br />

van Sumatra. Dit waren onder meer de uit China afkomstige


BANKEN OP SUMATRA<br />

Hongkong Bank en de Chartered Bank of India, Australia & China 23 .<br />

Deze laatste (Engelse) bank opende zelfs in het begin van de jaren tachtigeen<br />

filiaal in Medan, de hoofdstad van Deli. In 1886 sloot de Chartered<br />

Bank deze vestiging weer, vermoedelijk omdat zij er niet in slaagde<br />

op grote schaal klanten aan te trekken 24 .<br />

Vanwege de bijzondere omstandigheden aan de Oostkust kreeg het<br />

betalingsverkeer een merkwaardige gedaante. Naast de Nederlandse<br />

gulden werden de Mexicaanse dollar en de British-trade dollar, die van<br />

de Straits Settlements afkomstig waren, op grote schaal als betaalmiddel<br />

aangeboden. Het bijzondere lag niet in het feit dat er meerdere valuta's<br />

naast elkaar werden gebruikt - dat kwam in die tijd wel vaker voor -<br />

maar daarin dat zij tot verschillende muntstelsels behoorden. De Nederlandse<br />

gulden was sinds 1877 aan de Gouden Standaard gekoppeld, terwijl<br />

de beide dollars aan een zilveren standaard waren gelieerd 25 .<br />

Aan de Oostkust van Sumatra was het geldstelsel nog in het geheel<br />

niet aan dat van Nederland gekoppeld, maar eerder zeer sterk verbonden<br />

met dat van de Straits Settlements. Van een Nederlandse monetaire<br />

inlijving was dan ook nauwelijks sprake. In Zuid-Sumatra was de Algemeen<br />

Ontvanger er beter in geslaagd - mogelijk mede door de geboden<br />

kredietfaciliteiten - om de Nederlandse gulden als betaalmiddel in te<br />

voeren. De dollar werd in deze streek niet op grote schaal als betaalmiddel<br />

gebruikt. Alleen de Sumatra-Palembang-Maatschappij betaalde<br />

haar arbeiders in dollars uit 26 .<br />

De komst van de N.H.M. naar de Oostkust van Sumatra<br />

In het laatste kwart van de negentiende eeuw leek het Gouvernement bij<br />

de geldvoorziening aan de Oostkust van Sumatra steun te krijgen van de<br />

N. H. M. In 1888 opende de N. H. M. een kantoor te Medan. Opvallend<br />

is dat het initiatief niet werd genomen vanuit het hoofdkantoor van de<br />

N.H.M. te Amsterdam of haar Factorij te Batavia, het hoofdkantoor<br />

van de N.H.M. in Nederlands-Indie, maar vanuit de N.H.M.vestiging<br />

te Singapore, waaronder het kantoor in Medan ressorteerde.<br />

Singapore hoopte door deze vestiging haar activiteiten op Sumatra te<br />

kunnen uitbreiden 27 .<br />

De komst van de N. H.M. aan de Oostkust van Sumatra vormde voor<br />

enkele Engelse instellingen de aanleiding om zich eveneens in de hoofdstad<br />

van Deli te vestigen. De Chartered Bank of India, Australia & China<br />

opende in 1889 opnieuw een filiaal in de hoofdstad van Deli. Ook de<br />

firma Brown & Co, kooplieden en bankiers te Penang, vestigde zich in<br />

Deli. Dit handelshuis, dat eveneens optrad als een bankinstelling, was<br />

tevens de vertegenwoordiger van de Engelse Mercantile Bank of India,<br />

London & China. Blijkbaar vreesden deze in de Straits Settlements gevestigde<br />

banken dat hun relaties, die in Deli woonden en een rekening<br />

71


72 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

bij een van de kantoren op de "Overwal" hadden geopend, zouden<br />

overstappen naar de N.H.M. 28 . Nadat de Engelse banken zich in Deli<br />

hadden gevestigd werd de distributie van buitenlandse betaalmiddelen<br />

mede door de uitgifte van bankbiljetten die tegen dollars konden worden<br />

ingewisseld, de dollar-notes, vergemakkelijkt.<br />

Het was niet zonder meer vanzelfsprekend dat door de komst van een<br />

Nederlandse geldinstelling de dollar als betaalmiddel verdreven zou<br />

worden. Een groot aantal tabaksplanters had er namelijk belang bij dat<br />

de zilveren dollar in omloop bleef. De dollar daalde sinds jaar en dag<br />

sterk in waarde ten opzichte van de Nederlandse gulden 29 . Bij deze dalende<br />

dollarkoersen maakten de planters additionele winsten, indien zij<br />

de tabak tegen harde guldens in Europa verkochten en de koelies in dollars<br />

uitbetaalden. De planters moesten daarentegen de belastingen in<br />

Nederlandse betaalmiddelen voldoen. Deze guldens werden echter alleen<br />

door de overheid opnieuw in omloop gebracht om haar ambtenaren<br />

te betalen en pensioenen uit te keren. Aan de Oostkust van Sumatra was<br />

het aantal ambtenaren zeer beperkt. Omstreeks 1890 bestond slechts<br />

0,4 % van de totale bevolking uit Europeanen. Hiervan was ongeveer<br />

8 % in overheidsdienst; nog geen 4 % van de Europeanen kreeg van<br />

overheidswege een pensioen uitgekeerd. Hierdoor kon de overheid<br />

slechts een zeer beperkte invloed uitoefenen 30 . Dit had tot gevolg dat het<br />

betalingsverkeer bijna uitsluitend in dollars plaatsvond.<br />

De agent van de N.H.M. te Medan, die vooral goede relaties wilde<br />

aanknopen met de planters, speelde onmiddellijk op deze situatie in. Hij<br />

z<strong>org</strong>de voor voldoende aanvoer van buitenlandse betaalmiddelen.<br />

Vooral in de periode dat de planters hun koelies moesten uitbetalen was<br />

het van belang dat er voldoende geld in omloop was 31 . Regelmatig liet<br />

de agent te Medan via de afgifte van wissels op de N.H.M.-kantoren te<br />

Singapore en Penang belangrijke bedragen aan dollars naar Sumatra<br />

komen. Daarnaast werden door Engelse banken, die in de "Straits"<br />

waren gevestigd, op kosten van de N.H.M. dollars naar Sumatra<br />

verscheept 32 . Als gevolg van het veelvuldig gebruik van de dollar in het<br />

dagelijkse betalingsverkeer werd voor de N. H. M. de functie van wisselkantoor<br />

lucratief. Ambtenaren, wier salaris in Nederlandse valuta werd<br />

uitbetaald, waren immers gedwongen om een groot deel van deze guldens<br />

tegen dollars in te wisselen om de dagelijkse boodschappen te kunnen<br />

betalen. Daarnaast moesten vermoedelijk op grote schaal dollars<br />

worden ingewisseld om de belastingen in Nederlandse valuta te kunnen<br />

voldoen.<br />

Reeds in het eerste jaar van vestiging, 1888/89, nam de N.H.M. het<br />

opmerkelijke initiatief om dollar-notes uit te geven. Deze notes, door de<br />

N.H.M. kasorders genoemd, konden bij de kas in Medan worden ingewisseld<br />

tegen zilveren dollars. Hiermee leek zij in strijd met het eerste<br />

artikel van het octrooi van de Javasche Bank te handelen. Hierin was


BANKEN OP SUMATRA 73<br />

vastgelegd dat het uitgeven van bankbiljetten in Nederlands-Indie, alleen<br />

was voorbehouden aan de circulatiebank te Batavia. De N.H.M.<br />

was er echter blijkbaar in geslaagd om het Departement van Financien<br />

te Batavia ervan te overtuigen dat deze notes eenzelfde functie vervulden<br />

als cheques, die een bepaalde waarde in dollars vertegenwoordigden.<br />

Deze cheques circuleerden in die tijd op beperkte schaal als<br />

betaalmiddel 33 . De N.H.M. hoopte dat de kasorders een door de bevolking<br />

algemeen geaccepteerd betaalmiddel zouden worden, zodat de<br />

bankbiljetten van de Engelse banken uit de circulatie zouden worden<br />

verdreven. Op deze manier verwachtte de N.H.M. te bewerkstelligen<br />

dat haar kasorders niet meer op grote schaal tegelijkertijd werden ingewisseld.<br />

Deze notes hoefden dan niet meer voor 100 % door dollars en<br />

bankbiljetten gedekt te worden, zodat de N.H.M. minder kasmiddelen<br />

hoefde aan te trekken.<br />

Ook andere ondernemingen meenden dat het uitgeven van notesaan-toonder<br />

een winstgevende aangelegenheid kon worden. Een paar<br />

maanden nadat de N. H. M. de eerste kasorders in omloop had gebracht,<br />

besloten twee andere instellingen, die zich in Medan bezig hidden met<br />

bankzaken, dit voorbeeld te volgen. Dit waren de Chartered Bank of India,<br />

Australia & China en de handelsfirma Brown & Co, die beide hun<br />

hoofdkantoor in Penang hadden. Ook nu greep de Minister van Financien<br />

niet in. Deze instellingen waren echter minder succesvol dan de<br />

N. H. M. Na 1891 meldde de agent van de N. H. M. triomfantelijk dat alleen<br />

de kasorders van zijn maatschappij op de Oostkust van Sumatra<br />

' 'burgerrecht'' hebben gekregen. De plaatselijke bevolking accepteerde<br />

blijkbaar alleen de N.H.M.-notes 34 . In de periode 1888-1907 is de uitgifte<br />

van kasorders dan ook sterk toegenomen (Tabel 1). De kasorders<br />

werden regelmatig als betaalmiddel gebruikt bij de handelstransacties<br />

die tussen de Oostkust van Sumatra en de Straits Settlements<br />

plaatsvonden 35 .<br />

In de eerste twee decennia dat de N. H. M. in Medan een kantoor had<br />

geopend leek het er dus in het geheel niet op dat de N.H.M. de Algemeen<br />

Ontvanger zou assisteren bij het in omloop brengen van de Nederlandse<br />

gulden. De N.H.M. conformeerde zich slechts aan de bestaande<br />

situatie, omdat vele ondernemers een duidelijke voorkeur toonden voor<br />

de dollar als betaalmiddel. Het agentschap heeft dus geen bijdrage geleverd<br />

aan de monetaire eenwording van Nederland en de Buitengewesten.<br />

Dit kantoor heeft echter de plaatselijke bevolking in Deli mogelijk<br />

minder afhankelijk gemaakt van de medewerking van buitenlandse<br />

banken bij de distributie van de in de winkels van Deli gevraagde munten,<br />

die vanuit de "Overwal" moesten worden aangevoerd.


74 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

TABEL 1 Uitgifte van kasorders door de N.H.M. aan de Oostkust van Sumatra, 1888-1908<br />

1888<br />

1889<br />

1890<br />

1891<br />

1892<br />

1893<br />

1894<br />

1895<br />

1896<br />

1897<br />

Uitgifte<br />

kasorders<br />

(dollars)<br />

23.715<br />

108.500<br />

131.500<br />

197.756<br />

283.945<br />

483.000<br />

758.500<br />

878.949<br />

805.949<br />

1.157.050<br />

Indexcijfer<br />

(1889=100)<br />

22<br />

100<br />

121<br />

182<br />

261<br />

445<br />

699<br />

810<br />

742<br />

1066<br />

1898<br />

1899<br />

1900<br />

1901<br />

1902<br />

1903<br />

1904<br />

1905<br />

1906<br />

1907<br />

1908<br />

Uitgifte<br />

kasorders<br />

(dollars)<br />

1.204.550<br />

1.350.550<br />

1.348.000<br />

1.353.550<br />

1.436.050<br />

1.406.050<br />

685.250<br />

843.552<br />

996.121<br />

1.224.590<br />

36.607<br />

Indexcijfer<br />

(1889= 100)<br />

1110<br />

1245<br />

1242<br />

1248<br />

1324<br />

1295<br />

631<br />

777<br />

918<br />

1129<br />

33<br />

Bron: A.R. A.: N.H.M.: Vol. 9123-9124. Verslagen van de subagent te Medan over de<br />

jaren 1888-1908.<br />

De dollarzuivering<br />

Het bleef echter een hachelijke situatie dat het geldstelsel in grote delen<br />

van Sumatra gekoppeld was aan dat van de Straits Settlements. Hervormingen<br />

op monetair gebied aan de " Overwal'' hadden onmiddellijk invloed<br />

op de geldcirculatie op de Oostkust van Sumatra. Zo nam de regering<br />

van de Straits Settlements vanaf 1903 enkele maatregelen waaraan<br />

voor de Oostkust van Sumatra onplezierige consequenties kleefden.<br />

Nadat deze regering op 2 oktober 1903 verbodsbepalingen had uitgevaardigd<br />

voor zowel de uitvoer van een nieuwe Straits-dollar als de invoer<br />

van de tot die tijd gebruikte Mexicaanse- en British-trade dollar,<br />

werd het betalingsverkeer tussen de "Overwal" en de Buitengewesten<br />

ernstigbelemmerd 36 . Het bestuur van de "Straits" had deze maatregelen<br />

genomen omdat men de zilveren dollars aan het goud wilde koppelen.<br />

Als reactie op de verbodsbepalingen verbood het Gouvernement in<br />

Batavia in 1904 de invoer van de Mexicaanse dollars en British-trade<br />

dollars, dit om te voorkomen dat een groot aantal van deze dollars naar<br />

de Buitengewesten zou stromen 37 . In de winkels van Deli dreigde het betalingsverkeer<br />

een chaos te worden. De regering in de " Straits'' besloot<br />

toen, waarschijnlijk na aandringen van Nederlandse zijde, om de verbodsbepalingen<br />

voor de uitvoer van de nieuwe dollar op te heffen 38 .<br />

Het is echter opmerkelijk dat noch door de N.H.M., noch door de<br />

Nederlandse overheid een poging in het werk werd gesteld om juist in<br />

deze chaotische periode de dollar door de gulden te vervangen. De


BANKEN OP SUMATRA 75<br />

N.H.M. verwachtte dat zij bij een eventuele dollarzuivering de kasorders<br />

zou moeten intrekken. Tot 1903 was de uitgifte van kasorders nog<br />

een zeer lucratieve aangelegenheid en zelfs een reden om in Atjeh, waar<br />

de dollar eveneens op grote schaal als ruilmiddel werd gebruikt, een<br />

agentschap te openen 39 . Op grond hiervan wilde de N.H.M. de bestaande<br />

situatie handhaven. OokA.W.F. Idenburg, Minister van Kolonien,<br />

die belast was met de geldvoorziening van de overzeese gebiedsdelen,<br />

toonde weinig initiatief om de Nederlandse gulden aan de Oostkust<br />

van Sumatra in te voeren. Hij stelde zich daarentegen zeer afwachtend<br />

op en drong er bij de Gouverneur-Generaal herhaaldelijk op aan<br />

geen overhaaste stappen met betrekking tot de munthervormingen in de<br />

Buitengewesten te ondernemen 40 . De Nederlands-Indische regering<br />

stemde zelfs stilzwijgend in met het feit dat het geldstelsel aan Sumatra's<br />

Oostkust opnieuw werd gekoppeld aan dat van de Straits Settlements.<br />

De N.H.M. zette samen met de Deli-Maatschappij en de Chartered<br />

Bank of India, Australia & China een grote dollarzuivering,op touw.<br />

Hierbij werden de oude Mexicaanse- en British-trade dollars ingewisseld<br />

tegen de nieuwe Straitsdollar. Dit ondanks het feit dat de hervormingen<br />

op Malakka de invoer van de gulden ook voor de planters aantrekkelijker<br />

maakte. De op handen zijnde invoering van de Gouden<br />

Standaard in de Straits Settlements zou het voordeel dat de planters<br />

hadden bij het gebruik van een dollar in het betalingsverkeer teniet<br />

doen. Door de invoering van de Gouden Standaard zou de koers van de<br />

dollar ten opzichte van de gulden stijgen 41 . Hierdoor zouden de planters,<br />

die hun koelies in dollars uitbetaalden en hun produkten tegen guldens<br />

verkochten, geconfronteerd worden met een vermindering van<br />

hun winsten.<br />

De aarzelende houding van de regering in Den Haag kan vermoedelijk<br />

ten dele worden verklaard door een gebrek aan Nederlandse munten.<br />

De Staat was blijkbaar niet bij machte om op korte termijn voldoende<br />

betaalmiddelen, waartegen de dollars ingewisseld konden worden, te<br />

laten aanmaken 42 . De N.H.M. speelde hierop handig in. Zij wilde immers<br />

graag de uitgifte van dollar-notes continueren.<br />

Na de gebeurtenissen in 1904 leek het niet langer meer zo vanzelfsprekend<br />

dat op Sumatra de dollar op grote schaal als betaalmiddel werd gebruikt.<br />

De discussie over het al dan niet invoeren van de Nederlands-<br />

Indische gulden in de Buitengewesten laaide opnieuw op. Vooral de<br />

J.B. toonde zich een warm voorstander van de invoering van de gulden.<br />

Ook het Gouvernement leek steeds gevoeliger te worden voor het argument<br />

dat Nederlands-Indie een uniform geldstelsel moest krijgen. Door<br />

de Raad van Nederlands-Indie was rond de eeuwwisseling al sterk aangedrongen<br />

op het invoeren van het Nederlandse geldstelsel in de Buitengewesten.<br />

De Raad gebruikte hierbij onder meer het argument dat ook


76 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

in de Buitengewesten de gulden gebruikt moest worden omdat anders<br />

een "niet-nationaal stempel" op deze gewesten zou worden gedrukt 43 .<br />

De N.H.M. daarentegen probeerde de Gouverneur-Generaal ervan te<br />

overtuigen dat de dollar op Sumatra niet door de gulden vervangen<br />

diende te worden 44 . De directie van de N.H.M. gebruikte hierbij het argument<br />

dat de Chinezen, een belangrijke bevolkingsgroep aan de Oostkust<br />

van Sumatra, niet bereid zouden zijn om de Nederlandse guldens<br />

en rijksdaalders als betaalmiddel te accepteren, omdat bij deze tekenmunten<br />

de intrinsieke waarde lager lag dan de nominale waarde.<br />

Bovendien uitte de directie de vrees dat bij de inwisseling van de dollars<br />

op grote schaal valse rijksdaalders ingevoerd zouden worden. De tegenstand<br />

van de N.H.M. vloeide vooral voort uit de gedachte dat de<br />

kasorders bij invoering van de Nederlandse betaalmiddelen teruggetrokken<br />

moesten worden 45 . Na de hervormingen in de Straits Settlements<br />

liep deze uitgifte al enigszins terug. De directie van de N.H.M.<br />

moest echter wel erkennen dat de invoering van de gulden de planters<br />

ten goede zou komen, wanneer aan de "Overwal" de Gouden Standaard<br />

werd ingevoerd 46 .<br />

De tabaksondernemers onderschreven deze mening niet unaniem.<br />

De Plantersbond, de vak<strong>org</strong>anisatie van kleine cultuurondernemingen,<br />

wenste de dollar te handhaven, omdat men vreesde dat de loonkosten<br />

sterk zouden stijgen na invoering van de gulden. De Plantersvereeniging,<br />

waarbij de grote cultuurondernemingen zich hadden aangesloten,<br />

stond daar lijnrecht tegenover. Zij wilde juist graag de dollar inruilen tegen<br />

de gulden. De lobby van de kant van Plantersvereeniging en de J. B<br />

was blijkbaar overtuigender dan die van de N.H.M. In 1905 kreeg G.<br />

Vissering, de President van de J.B., van het Gouvernement in Batavia<br />

de opdracht om een muntzuivering op Sumatra voor te bereiden. De directie<br />

van de J.B. werd in haar strijd tegen de dollar gesteund door het<br />

plaatselijke bestuursapparaat. De voorbereidingen hebben enige maanden<br />

geduurd. Men probeerde de inheemse bevolking vertrouwd te maken<br />

met de Nederlandse munten. In het kader van deze muntzuivering<br />

werd door de J.B. in Medan een agentschap geopend 47 . Op 20 januari<br />

1908 werd op Sumatra in Bengkalis begonnen met de inwisseling van de<br />

dollars. Deze muntzuivering is zonder al te grote problemen verlopen<br />

onder leiding van de J.B. 48 .<br />

De N.H.M. heeft niet loyaal meegewerkt aan deze muntzuivering.<br />

Zo was de N.H.M. in Medan niet bereid haar kasorders, die in dollars<br />

waren uitgedrukt, te ruilen tegen de Nederlandse munten. De klanten<br />

kregen hiervoor alleen papieren notes die bij de J.B. werden aangenomen<br />

tegen een lagere koers dan de van regeringswege vastgestelde koers<br />

voor de zilveren dollars. Dit betekende dat de kasorders met verlies ingewisseld<br />

moesten worden. Te denken geeft ook dat de N. H. M. halverwege<br />

de muntzuivering weigerde, tegen de afspraken met deJ.B. in, om de


BANKEN OP SUMATRA<br />

ingewisselde dollars over te nemen 49 . De dollar leek dus meer ondanks<br />

de N.H.M. dan dank zij deze onderneming te zijn verdreven. De vraag<br />

dringt zich nu op in welke mate de N.H.M. via de kredietverlening aan<br />

het particuliere bedrijfsleven ter plaatse de invloed van buitenlandse<br />

banken op de geldvoorziening op Sumatra wist terug te dringen.<br />

II <strong>DE</strong> KREDIETVERLENING AAN <strong>DE</strong> OOSTKUST<br />

Uit de jaarlijkse rapportage van de N.H.M.-agent aan de Factorij krijgt<br />

men sterk de indruk dat hij zijn clienten vooral zocht onder de Europeanen<br />

en gegoede Chinese zakenlieden. Het is uitgesloten dat de autochtone<br />

bevolking op grote schaal met de N.H.M. zaken deed. Wanneer<br />

het aantal girorekeninghouders wordt vergeleken met de totale bevolking<br />

aan de Oostkust van Sumatra dan blijkt dat er voor de gehele periode<br />

1888-1914 minder dan 1 rekening op de 10.000 ingezetenen was<br />

geopend 50 . Hierbij wordt van de veronderstelling uitgegaan dat degenen<br />

die met de N. H. M. zaken deden in de meeste gevallen eveneens een<br />

girorekening bij de N.H.M. hadden geopend 51 . Dit ongunstige beeld<br />

kan voor een belangrijk deel worden verklaard door het feit dat een groot<br />

deel van de bevolking bestond uit Chinese koelies, de belangrijkste arbeidskrachten<br />

op de plantages. Het is onwaarschijnlijk dat deze bevolkingsgroep<br />

voldoende middelen overhield om een rekening bij een bank<br />

te openen. Bovendien is bekend dat de Chinezen zich zeer terughoudend<br />

opstelden bij het doen van zaken met een Europese instelling. Ook<br />

GRAFIEK Stortingen van rekeninghouders bij het N.H.M. -agentschap te Medan, 1891-1913<br />

Stortingen rekening-courant (X 1000)<br />

80-<br />

60-<br />

40-^<br />

20 A<br />

i—i—r—i—i—i—r<br />

1891 1895<br />

Ned. valuta = dikke lijn<br />

dollars = dunne lijn<br />

~i—i—r<br />

1900<br />

"1—I 1—I—<br />

1905<br />

i r<br />

77<br />

—I—I—I—I—<br />

1910 1913<br />

Bron: A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9123-9125. Verslagen van desubagentte Medan over de<br />

jaren 1891-1913.


78 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

de Postbank bijvoorbeeld is er niet in geslaagd om op grote schaal spaargelden<br />

van de Chinese bevolking aan te trekken 52 . Mede op grond van<br />

de hoge tegoeden per rekening zou men kunnen aannemen dat vooral<br />

ondernemers een girorekening bij het N.H.M.-kantoor aanhielden.<br />

Ondanks de beperkte klantenkring is de N.H.M. reeds vanaf het begin<br />

erin geslaagd jaarlijks de girotegoeden te vergroten (Grafiek). Het<br />

aantrekken van rekening-courant gelden was voor de N.H.M. een<br />

goedkope mogelijkheid om zich te voorzien van kapitaal, dat weer aan<br />

het publiek kon worden uitgeleend. Aanvankelijk betaalde de N.H.M.<br />

over de girotegoeden geen rente. Pas in de loop van de twintigste eeuw,<br />

vermoedelijk nadat ook andere banken een vergoeding gaven, keerde de<br />

N.H.M. een klein rcntepercentage uit. Wanneer we de omvang en de<br />

toename van de stortingen op de girorekeningen vergelijken met de opbrengst<br />

van de jaarlijkse tabaksoogsten, de belangrijkste bestaansbron<br />

aan de Oostkust van Sumatra 53 , dan blijkt er een lichte correlatie te bestaan<br />

tussen de toename van de stortingen op de girorekeningen en de<br />

opbrengsten van de tabaksoogsten (Bijlage I). De correlatie zou erop<br />

kunnen wijzen dat de N.H.M. aan de Oostkust van Sumatra redelijk<br />

slaagde om de gelden, die vrijkwamen uit de verkopen van tabak, naar<br />

zich toe te trekken. Hieruit kan men opmaken dat de N. H. M. zich redelijk<br />

goed heeft kunnen handhaven in de concurrentie met andere geldinstellingen.<br />

Deze indruk wordt bevestigd doordat er in de periode<br />

1888-1914 regelmatig melding werd gemaakt van het feit dat de klantenkring<br />

zich aanzienlijk uitbreidde.<br />

De N.H.M. voorzag op twee manieren het particuliere bedrijfsleven<br />

van werkkapitaal. Door het deelnemen in emissies verschafte de<br />

N.H.M. het particuliere bedrijfsleven een deel van het permanent vermogen.<br />

Daarnaast verstrekte de N.H.M. door middel van kredieten de<br />

plantages niet-permanent vermogen. Het is niet bekend hoe groot de<br />

eerste vorm van kapitaalverschaffing was. Alleen van het boekjaar<br />

1912/13 zijn gegevens bekend over deelnemingen in maatschappijen,<br />

die op Sumatra zijn gevestigd. Uit deze gegevens blijkt dat de N.H.M.<br />

vooral relaties aanknoopte met tabaksplantages. In deze bedrijven had<br />

zij echter uitsluitend een minderheidsbelang. Het is opvallend dat de<br />

N.H.M. met bijna al deze tabaksondernemingen in de periode 1896-<br />

1914 een consignatiecontract had afgesloten 54 . In ruil voor het recht om<br />

de jaarlijkse tabaksoogst te verkopen verschafte de N.H.M. de tabaksplantages<br />

jaarlijks een voorschot. Deze vorm van kredietverlening<br />

leidde - vergeleken met de andere kapitaalverstrekkingen - tot een redelijk<br />

grote belegging van de aangetrokken middelen. Hieruit kunnen<br />

we afleiden dat de N.H.M. zich via dit minderheidsbelang een medezeggenschap<br />

verwierf bij die bedrijven waaraan zij omvangrijke kredieten<br />

had verstrekt. De N.H.M. verkocht desondanks ook in de topjaren<br />

van de tabaksoogsten, de periode 1906-1909, niet meer dan 20 % van de


BANKEN OP SUMATRA 79<br />

aan de Oostkust van Sumatra verkochte tabak 55 .<br />

*<br />

Na de suikercrisis van 1884 was het op Java niet gebruikelijk dat een algemene<br />

bank aan de landbouw kredieten met een looptijd van langer<br />

dan een jaar verstrekte 56 . Het feit dat het subagentschap te Medan vooral<br />

girotegoeden en deposito's met een korte looptijd aantrok duidt er op<br />

dat de N.H.M. in de periode 1888-1914 niet van deze gedragslijn afweek.<br />

Het agentschap te Medan verstrekte echter niet uitsluitend kredieten<br />

uit de ter plaatse aangetrokken middelen. Het was ook mogelijk dat het<br />

kantoor in Deli slechts z<strong>org</strong> droeg voor de uitbetaling van kredieten, die<br />

bij een ander N.H.M.-kantoor waren afgesloten. De agent in Medan<br />

opereerde bij deze transacties vooral als verlengstuk van het hoofdkantoor<br />

in Amsterdam en het agentschap te Singapore. Er werd slechts een<br />

beperkt aantal geldmiddelen verstrekt door tussenkomst van de Factorij<br />

in Batavia. Een belangrijk deel van deze kredieten werd in dollars uitgekeerd<br />

(Tabel 2). Tussen de uitbetalingen van deze veelal in Nederland<br />

afgesloten kredieten en de opbrengsten uit de verkoop van tabak bestaat<br />

een redelijke hoge correlatie. Tussen de opbrengsten uit de verkoop van<br />

tabak en de kredieten die rechtstreeks met het agentschap in Medan<br />

TABEL 2 Uitbetalingen van elders afgesloten kredieten door het subagentschap te Medan,<br />

1891-1913<br />

Uitbetaling<br />

kredieten<br />

geopend<br />

in Nederland<br />

(X1000)<br />

1891-1894 $ 932 (81%)<br />

/ 665 (68%)<br />

1895-1898 $ 1.918 (48%)<br />

/ 4.026 (86%)<br />

1899-1902 $ 5410 (80%)<br />

/ 10.308 (98%)<br />

1903-1906 $ 8.318 (93%)<br />

/ 12.974 (93%)<br />

1907-1910 $ 968 (86%)<br />

/ 41.914 (98%)<br />

Uitbetaling<br />

kredieten<br />

geopend<br />

in Ned.-Indie<br />

(XlOOO)<br />

Uitbetaling<br />

kredieten<br />

geopend in<br />

de "Straits"<br />

(X1000)<br />

Totaal<br />

(X1000)<br />

$ 27 ( 2%) $ 189 (16%) $ 1.148<br />

/ 174 (18%) / 141 (14%) / 980<br />

% % 2.037 (52%) $ 3.956<br />

/ 127 ( 3%) / 505 (11%) / 4.659<br />

% $ 1.386 (20%) $ 6.796<br />

/ 137 (2%) / 27 (


80 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

werden afgesloten, zoals de voorschotten tegen onderpand van goederen<br />

en effecten en het in disconto nemen van waardepapieren, bestaat<br />

daarentegen bijna geen correlatie (Bijlage II). Hieruit zou men kunnen<br />

afleiden dat ook na de komst van de N.H.M. in Medan de tabaksondernemingen<br />

de kredieten in het algemeen rechtstreeks met het hoofdkantoor<br />

in Amsterdam afsloten.<br />

Slechts op beperkte schaal werden in Medan kredieten voor relaties<br />

van de N.H.M. afgesloten die elders door een agentschap van de<br />

N.H.M. werden uitbetaald. Zo financierde het subagentschap in Medan<br />

in het tijdvak 1886-1897 voor het Immigrantenbureau te Medan de<br />

migratie van Chinese koelies. Deze kredieten werden door Singapore<br />

uitgekeerd 57 . Na 1897 verschafte het Immigratiebureau zich door middel<br />

van wisselafgifte op de Straits Settlements het benodigde kapitaal.<br />

Vermoedelijk werd bij deze transacties, naast de N.H.M., ook op de<br />

Chartered Bank een beroep gedaan 58 .<br />

In het handelsverkeer werd bij de betaling van goederen veel gebruik<br />

gemaakt van wissels. Het girale betalingsverkeer stond in het tijdvak<br />

1888-1914 nog in de kinderschoenen. De import vanuit de Straits Settlements<br />

werd onder meer gefinancierd via de afgifte van wissels. Via de<br />

agentschappen van de N.H.M. aan de "Overwal" konden deze wissels<br />

worden geind. De wissels werden vaak voor de vervaldatum verkocht.<br />

Het verkopen van wissels was in die tijd dus een van de mogelijkheden<br />

om een krediet te krijgen. Ook de inning van de betalingen die voortvloeiden<br />

uit de uitvoer verliep via het afgeven van wissels op een bank.<br />

Op Sumatra werden deze wissels behalve door de N. H. M. ook door buitenlandse<br />

instellingen, waaronder de Chartered Bank of India, Australia<br />

& China, gekocht. Ook Chinese handelaren hidden zich bezig met<br />

de aankoop van wissels. Ondanks deze concurrentie slaagde de N. H. M.<br />

erin om de aankopen van de door particulieren aangeboden wissels jaarlijks<br />

te laten toenemen. Een deel van deze wisselzaken was contractueel<br />

vastgelegd. Hierbij sloot de N.H.M. met een aantal tabaksplanters een<br />

overeenkomst, waarin werd afgesproken dat deze ondernemingen tegen<br />

een vooraf afgesproken prijs alle wissels aan het kantoor in Medan zouden<br />

aanbieden. Daarnaast werden door de tabaksplanters wissels in<br />

vrije concurrentie verkocht aan de hoogste bieder. In 1906, bijna twintigjaarnade<br />

opening van het kantoor in Medan, slaagde de N.H.M. erin<br />

bijna 50 % van de wissels, die door de grote tabaksplanters werden<br />

aangeboden, op te kopen. De invloed van de Chartered Bank lijkt in dit<br />

opzicht enigszins teruggedrongen te zijn door de N.H.M. Na de komst<br />

van de J.B. in 1908 werd het aandeel van de Chartered Bank verder teruggedrongen<br />

op het gebied van de wisselzaken (Tabel 3).


BANKEN OP SUMATRA 81<br />

1906<br />

1907<br />

1908<br />

1909<br />

1910<br />

1911<br />

1912<br />

1913<br />

TABEL 3 Wissels van de tabaksplanters aan de Oostkust van Sumatra, 1906-1913<br />

Wissels<br />

gekocht door<br />

de N.H.M.<br />

(%)<br />

49<br />

45<br />

50<br />

43<br />

39<br />

38<br />

38<br />

42<br />

Wissels<br />

gekocht door<br />

de Chart. Bank<br />

(%)<br />

51<br />

55<br />

30<br />

43<br />

53<br />

48<br />

38<br />

44<br />

Wissels<br />

gekocht door<br />

de Javasche<br />

Bank(%)<br />

_<br />

-<br />

20<br />

14<br />

8<br />

14<br />

24<br />

13<br />

100<br />

100<br />

100<br />

100<br />

100<br />

100<br />

100<br />

100<br />

Bron: A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9124-9124. Verslagen van de subagent te Medan over de<br />

jaren 1906-1913.<br />

f<br />

De wissels werden aangeboden door de Deli-Maatschappij, Amsterdam-Deli Co.,<br />

Tabak-Maatschappij Arendsburg, Senembah-Maatschappij, Medan Tabak-<br />

Maatschappij, United Langkat Co., Rotterdam-Deli Co., Harrison Crossfield,<br />

Holland-Amerika Plan-Maatschappij, General Rubber Co.<br />

Ill <strong>DE</strong> N.H.M. IN PALEMBANG<br />

Twaalf jaar nadatde N.H.M. het kantoor in Deli had geopend, vestigde<br />

zij in 1900 opnieuw in Palembang een agentschap. Door de opkomst<br />

van de petroleumindustrie verwachtte de N.H.M. dat zij haar zaken in<br />

Zuid-Sumatra aanzienlijk zou kunnen uitbreiden. Het leek niet langer<br />

gewenst de zaken te laten behartigen door de Borneo-Sumatra-<br />

Maatschappij 59 .<br />

Ook in Zuid-Sumatra heeft de N.H.M. vermoedelijk niet op grote<br />

schaal zaken gedaan met de autochtone bevolking. Dit ondanks het feit<br />

dat het aantal rekeninghouders sterk toenam 60 . Het aantal girorekeninghouders<br />

vergeleken met de totale bevolking geeft in Palembang een<br />

iets gunstiger beeld dan aan de Oostkust van Sumatra 61 . Vermoedelijk<br />

kan dit ten dele worden toegeschreven aan een andere samenstelling van<br />

de bevolking. Vergeleken met de Oostkust van Sumatra hadden de ondernemingen<br />

in Zuid-Sumatra minder Chinese koelies in dienst, zodat<br />

in de residentie Palembang de bevolkingsgroep waarmee de N.H.M.<br />

zaken kon doen relatief gezien iets groter was 62 . Vooral Europese instellingen<br />

deden zaken met het agentschap in Palembang 63 . Toen ook de<br />

J.B. in 1909 in Palembang een kantoor opende, toonde zij zich een geduchte<br />

concurrent van de N.H.M. De J.B. zocht haar clienten vooral<br />

onder de ambtenaren en geemplnveerden van de grote petroleummaat-


82 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

1901<br />

1902<br />

1903<br />

1904<br />

1905<br />

1906<br />

1907<br />

1908<br />

1909<br />

1910<br />

1911<br />

1912<br />

1913<br />

1914<br />

1915<br />

TABEL 4 Stortingen op girorekeningen en deposito's te Palembang, 1901-1915<br />

Stortingen<br />

girorekening<br />

(X1000)<br />

4.313<br />

5.548<br />

8.413<br />

9.739<br />

11.503<br />

9.106<br />

7.783<br />

6.339<br />

7.224<br />

9.383<br />

9.831<br />

12.322<br />

15.228<br />

12.201<br />

13.089<br />

Indexcijfer<br />

(1901 = 100)<br />

100<br />

129<br />

195<br />

226<br />

267<br />

211<br />

180<br />

147<br />

167<br />

218<br />

228<br />

286<br />

353<br />

283<br />

303<br />

Stortingen<br />

deposito's<br />

(X1000)<br />

104<br />

134<br />

137<br />

171<br />

330<br />

265<br />

649<br />

264<br />

304<br />

233<br />

193<br />

168<br />

159<br />

146<br />

219<br />

Indexcijfer<br />

(1901 = 100)<br />

100<br />

129<br />

133<br />

165<br />

318<br />

256<br />

627<br />

255<br />

294<br />

225<br />

186<br />

163<br />

153<br />

141<br />

211<br />

Bron: A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9132-9133. Verslagen van de subagent te Palembang<br />

over de jaren 1901-1915.<br />

schappijen, vermoedelijk eveneens een doelgroep van de N.H.M. 64 . De<br />

J.B. slaagde er in het eerste jaar van vestiging ter plaatse reeds in om ook<br />

met enkele clienten van de N.H.M. relaties aan te knopen. Dit was onder<br />

meer de Borneo-Sumatra-Maatschappij, van oudsher een belangrijke<br />

client van de N.H.M. Toch zien we ook na de komst van de J.B.<br />

het aantal rekeninghouders bij de N.H.M. jaarlijks toenemen.<br />

Ondanks de wat beperkte klantenkring breidde het agentschap in Palembang<br />

jaarlijks de girotegoeden uit (Tabel 4). De N.H.M. slaagde<br />

echter niet altijd erin om deze tegoeden in de vorm van kredieten uit te<br />

zetten. Dit kan men afleiden uit het feit dat het agentschap in Palembang<br />

regelmatig grote bedragen aan werkkapitaal afstond aan het<br />

agentschap in Singapore. Daarnaast voerde men grote bedragen aan<br />

specie af naar de Factorij te Batavia. Deze geldmiddelen werden pas<br />

naar Batavia gezonden wanneer er geen mogelijkheden waren om ze in<br />

Zuid-Sumatra uit te zetten. De vervoers- en verzekeringskosten waren<br />

namelijk bijzonder hoog (Tabel 5).<br />

Het agentschap te Palembang vervulde waarschijnlijk in het betalingsverkeer<br />

een bescheiden functie. Vermoedelijk werd slechts een beperkt<br />

deel van de betalingen die voortvloeiden uit de uitvoer van produkten<br />

via de N.H.M. gei'nd. De ontvangen betalingen vormden namelijk<br />

een beperkt deel van de uitvoerwaarde (Bijlage III). Daarnaast hield<br />

dit kantoor zich op bescheiden schaal bezig met het incassobedrijf. Het


BANKEN OP SUMATRA<br />

TABEL 5 Gemiddeld werkkapitaal ter beschikking gesteld aan en ontvangen van Singapore,<br />

1902-1914<br />

1902<br />

1903<br />

1904<br />

1905<br />

1906<br />

1907<br />

1908<br />

1909<br />

1910<br />

1911<br />

1912<br />

1913<br />

1914<br />

Bron: A.R.A.;<br />

1902-1909.<br />

Werkkapitaal<br />

ter beschikking<br />

gesteld<br />

- -<br />

-<br />

284.273<br />

270.879<br />

274.968<br />

-<br />

899.824<br />

1.402.365<br />

85.505<br />

- -<br />

-<br />

Werkkapitaal<br />

ontvangen<br />

88.673<br />

330.034<br />

95.249<br />

-<br />

_<br />

-<br />

23.394<br />

-<br />

-<br />

_<br />

544.112<br />

625.115<br />

972.535<br />

N.H.M.: Vol. 9132. Verslagei<br />

verz<strong>org</strong>de onder meer de incasso's voor de Koninklijke Paketvaart-<br />

Maatschappij en de Asiatic Petroleum Company.<br />

Ook in Zuid-Sumatra verstrekte de N.H.M. voornamelijk kortlopende<br />

kredieten. Evenals de agent in Medan trad zijn collega te Palembang<br />

hierbij als een verlengstuk op van het hoofdkantoor in Amsterdam.<br />

Bedrijven met een hoofdzetel in Nederland sloten immers de kredieten<br />

te Amsterdam af. De agent te Palembang z<strong>org</strong>de slechts voor de<br />

uitbetaling. In tegenstelling tot het agentschap te Medan vervulde Palembang<br />

tevens een bemiddelende rol bij kredieten die via Batavia werden<br />

afgesloten. Palembang onderhield meer contact met Java dan Medan.<br />

Ook in Palembang werden kredieten afgesloten die elders werden<br />

uitbetaald. Deze vorm van kapitaalverschaffing werd gebruikt om de<br />

immigratie van arbeidskrachten te financieren (Tabel 6 en 7) 65 .<br />

Daarnaast verstrekte de agent in Palembang tegen onderpand van onroerend<br />

goed en effecten kredieten aan zowel Chinese als Europese<br />

ondernemers 66 . Vermoedelijk heeft de N.H.M. geen grote rol gespeeld<br />

bij de financiering van de uitvoer van produkten, omdat er in deze reeks<br />

praktisch geen correlatie te vinden is tussen de uitvoer van produkten en<br />

de voorschotten tegen onderpand van produkten (Bijlage III). Deze geringe<br />

correlatie kan ten dele worden verklaard door het feit dat veelal<br />

kleine exporteurs van deze kredietvorm gebruik maakten 67 . Het is echter<br />

niet uitgesloten dat de N.H.M enige concurrentie ondervond van<br />

83


84<br />

TABEL 6<br />

1900<br />

1901<br />

1902<br />

1903<br />

1904<br />

1905<br />

1906<br />

1907<br />

1908<br />

1909<br />

1910<br />

1911<br />

1912<br />

1913<br />

1914<br />

<strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Uitbetalingen van elders afgesloten kredieten door het subagentschap te Palembang,<br />

1900-1914<br />

Uitbetaling<br />

kredieten<br />

geopend in<br />

Nederland<br />

(X1000)<br />

1.441<br />

1.020<br />

644<br />

485<br />

1.136<br />

1.088<br />

151<br />

22<br />

12<br />

15<br />

12<br />

20<br />

54 (<br />

48 (<br />

59 (<br />

'100%)<br />

100%)<br />

97%)<br />

91%)<br />

74%)<br />

97%)<br />

22%)<br />

3%)<br />

3%)<br />

: 5%)<br />

; 4%)<br />

4%)<br />

53%)<br />

64%)<br />

40%)<br />

Uitbetaling<br />

kredieten<br />

geopend<br />

in Ned.-Indie<br />

(X1000)<br />

-<br />

-<br />

18<br />

47<br />

344<br />

35<br />

540<br />

679<br />

342<br />

281<br />

272<br />

425<br />

49<br />

27<br />

77<br />

( 3%)<br />

( 9%)<br />

(23%)<br />

( 3%)<br />

(78%)<br />

(97%)<br />

(97%)<br />

(86%)<br />

(95%)<br />

(96%)<br />

(47%)<br />

(35%)<br />

(52%)<br />

Uitbetalin<br />

kredieten<br />

geopend<br />

g<br />

in de "Straits"<br />

(X1000)<br />

-<br />

-<br />

-<br />

0<br />

53<br />

1<br />

- --<br />

29<br />

2<br />

-<br />

-<br />

0<br />

12<br />

(3%)<br />

(9%)<br />

(1%)<br />

(8%)<br />

Totaal<br />

(X1000)<br />

1.441<br />

1.020<br />

662<br />

532<br />

1.533<br />

1.123<br />

691<br />

701<br />

354<br />

325<br />

286<br />

445<br />

103<br />

75<br />

148<br />

Bron: A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9132-9133. Verslagen van de subagent te Palembang<br />

over de jaren 1900-1914.<br />

TABEL 7 Door het subagentschap te Palembang geopende kredieten die elders werden uitbetaald<br />

1902-1914<br />

1902<br />

1903<br />

1904<br />

1905<br />

1906<br />

1907<br />

1908<br />

1909<br />

1910<br />

1911<br />

1912<br />

1913<br />

1914<br />

Uitbetaald<br />

door agentschap<br />

in Ned. -Indie<br />

(X1000)<br />

11<br />

9<br />

131<br />

277<br />

365<br />

396<br />

62<br />

16<br />

17<br />

55<br />

118<br />

91<br />

66<br />

(100%)<br />

( 56%)<br />

(100%)<br />

( 94%)<br />

( 90%)<br />

( 94%)<br />

(100%)<br />

(100%)<br />

( 90%)<br />

(100%)<br />

( 81%)<br />

( 85%)<br />

( 94%)<br />

Uitbetaald<br />

door agent >chap<br />

in Hongko !g<br />

(X1000)<br />

-<br />

-<br />

-<br />

-<br />

15<br />

26<br />

-<br />

-<br />

-<br />

-<br />

-<br />

-<br />

-<br />

(4%)<br />

(6%)<br />

Uitbetaald<br />

door agentschap<br />

in Singapore<br />

(X1000)<br />

-<br />

7<br />

-<br />

18<br />

24<br />

-<br />

' - -<br />

2<br />

-<br />

27<br />

17<br />

4<br />

( 44%)<br />

( 6%)<br />

( 6%)<br />

(10%)<br />

(19%)<br />

(15%)<br />

( 6%)<br />

Totaal<br />

(X1000)<br />

11<br />

16<br />

131<br />

295<br />

404<br />

422<br />

62<br />

16<br />

19<br />

55<br />

145<br />

108<br />

70<br />

Bron: A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9132-9133. Verslagen van de subagent te Palembang<br />

over de jaren 1900-1914.


BANKEN OP SUMATRA 85<br />

de circulatiebank bij het verstrekken van voorschotten in rekeningcourant<br />

tegen onderpand van effecten en produkten 68 .<br />

CONCLUSIE<br />

De N.H.M. heeft op Sumatra geen voortrekkersrol gespeeld bij het invoeren<br />

van Nederlandse betaalmiddelen. Ook na de komst van de<br />

N. H. M. bleef de dollar aan de Oostkust van Sumatra tot 1909 het meest<br />

gebruikte betaalmiddel. De N.H.M. z<strong>org</strong>de voor de distributie van dollars,<br />

omdat een groot deel van de planters een duidelijke voorkeur voor<br />

dit betaalmiddel toonde. De N.H.M. conformeerde zich slechts aan de<br />

reeds bestaande situatie. Ook toen het betalingsverkeer in 1904, na de<br />

munthervormingen aan de "Overwal", een chaos dreigde te worden<br />

toonde zij geen enkel initiatief om de dollars tegen guldens in te wisselen.<br />

In Zuid-Sumatra was de Nederlandse gulden rond de eeuwwisseling<br />

reeds op beperkte schaal in omloop, zodat de N. H. M., nadat zij in<br />

1900 in Palembang een eigen kantoor had geopend, geen medewerking<br />

hoefde te verlenen aan een eventuele muntzuivering.<br />

De N.H.M. heeft zowel in Oost- en Zuid-Sumatra slechts met het<br />

Europese deel van de bevolking en enkele gegoede Chinezen op grote<br />

schaal zaken gedaan. Zij is aan de Oostkust van Sumatra redelijk erin<br />

geslaagd om een klantenkring onder de tabaksplanters te creeren. De girotegoeden<br />

namen in de periode 1891-1913 sterk toe. De N.H.M. slaagde<br />

er tevens in om de kredietverlening in deze periode uit te breiden. De<br />

agent trad daarbij vooral op als zaakwaarnemer van het hoofdkantoor in<br />

Amsterdam. Vermoedelijk werden de meeste kredieten door de tabaksplanters<br />

in Amsterdam afgesloten. De nauwe banden tussen de<br />

Oostkust van Sumatra en de "Overwal" maakten het echter min of<br />

meer vanzelfsprekend dat de Engelse banken een belangrijke rol bleven<br />

spelen in de geldvoorziening, ook na de uitdrijving van de dollar en de<br />

komst van de Javasche Bank. De Chartered Bank slaagde er immers nog<br />

steeds in om een deel van de door de planters aangeboden wissels over<br />

te nemen.<br />

In Palembang ondervond de N.H.M. een minder sterke concurrentie<br />

van buitenlandse instellingen. Toch is ook in deze gewesten het aantal<br />

rekeninghouders vergeleken met de bevolkingsomvang relatief beperkt.<br />

De N.H.M. wist hier vooral de petroleummaatschappijen aan zich te<br />

binden. De betekenis via de N.H.M. in het kader van de kredietverlening<br />

is vermoedelijk niet bijzonder groot geweest. De N.H.M. slaagde<br />

er immers regelmatig niet in om alle aangetrokken middelen uit te zetten.<br />

Ook in het betalingsverkeer vervulde zij een bescheiden rol. Slechts<br />

een zeer beperkt deel van de betalingen die voortvloeiden uit de export<br />

werden via de N.H.M. ge'ind.


86 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

BIJLAGE I Correlatie tussen stortingen op de girorekeningen en opbrengsten uit de verkoop van tabak,<br />

1891-1913<br />

1891<br />

1892<br />

1893<br />

1894<br />

1895<br />

1896<br />

1897<br />

1898<br />

1899<br />

1900<br />

1901<br />

1902<br />

1903<br />

1904<br />

1905<br />

1906<br />

1907<br />

1908<br />

1909<br />

1910<br />

1911<br />

1912<br />

1913<br />

Totaal gestorte bedragen Totale opbrengsten<br />

op girorekeningen uit verkoop tabak<br />

(X/1000) (X/1000)<br />

11.585<br />

9.136<br />

9.408<br />

11.526<br />

16.209<br />

15.056<br />

16.427<br />

13.665<br />

15.120<br />

15.349<br />

14.219<br />

18.738<br />

22.668<br />

24.045<br />

22.756<br />

29.418<br />

42.196<br />

34.812<br />

45.758<br />

53.778<br />

52.913<br />

59.642<br />

64.891<br />

R = 0,87<br />

31.400<br />

26.700<br />

37.600<br />

35.000<br />

28.325<br />

32.150<br />

37.400<br />

33.000<br />

33.300<br />

38.200<br />

32.550<br />

31.210<br />

35.500<br />

35.000<br />

53.845<br />

62.000<br />

40.000<br />

48.000<br />

35.000<br />

49.000<br />

62.000<br />

62.000<br />

51.000<br />

Bron: A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9123-9125. Verslagen van de subagent te Medan over de<br />

jaren 1891-1913.


BANKEN OP SUMATRA<br />

BIJLAGE II Correlatie tussen verstrekte kredieten en opbrengsten van de tabaksoogst aan de Oostkust<br />

van Sumatra, 1891-1913<br />

Kredieten afgesloten in Nederland<br />

Kredieten afgesloten in de "Straits"<br />

Kredieten afgesloten in Ned.-Indie<br />

Door Medan verstrekte voorschotten<br />

Door Medan in disconto genomen<br />

waardepapieren<br />

1891-1907 1891-1913<br />

0,81<br />

•0,17<br />

0,78<br />

0,37<br />

0,65<br />

-0,23<br />

0,64<br />

-<br />

Bron: A.R. A.: N.H.M.: Vol. 9123-9125. Verslagen van de subagent te Medan over de<br />

jaren 1891-1913.<br />

0,42<br />

87


88 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

BIJLAGE III Correlatie tussen zowel door het subagentschap te Palembang ontvangen betalingen afkomstig<br />

uit Nederland en de Straits Settlements als de verstrekte voorschotten tegen onderpand enerzijds<br />

en de uitvoer van de residentie Palembang anderzijds, 1901-1917<br />

1901<br />

1902<br />

1903<br />

1904<br />

1905<br />

1906<br />

1907<br />

1908<br />

1909<br />

1910<br />

1911<br />

1912<br />

1913<br />

1914<br />

1915<br />

1916<br />

1917<br />

Uitvoer<br />

Palembang<br />

(X1000)<br />

7.977<br />

7.062<br />

10.302<br />

10.946<br />

12.121<br />

18.144<br />

24.087<br />

18.404<br />

17.130<br />

19.714<br />

16.114<br />

17.142<br />

21.364<br />

24.116<br />

25.017<br />

10.267<br />

24.324<br />

Ontvangen<br />

betalingen<br />

(X1000)<br />

109<br />

185<br />

209<br />

362<br />

427<br />

464<br />

417<br />

217<br />

295<br />

320<br />

348<br />

447<br />

553<br />

636<br />

311<br />

358<br />

439<br />

R = 0,63<br />

Verstrekte voorschotten<br />

tegen onderpand van<br />

goederen(X 1000)<br />

63<br />

122<br />

138<br />

314<br />

244<br />

213<br />

90<br />

159<br />

116<br />

162<br />

244<br />

182<br />

250<br />

249<br />

334<br />

290<br />

260<br />

R = 0,38<br />

Bron: A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9132-9133. Jaarverslagen van de subagent te Palembang<br />

overdejaren 1901-1917. Tevens: handelsstatistieken van Nederlands-Indie, 1901-1917<br />

(noot 8).


BANKEN OP SUMATRA 89<br />

NOTEN BIJ HOOFDSTUK 3<br />

1<br />

D. van Eck, Juridische aspecten van het geld met name in het vroegere Ned. -Indie (Leiden<br />

1970)262-284.<br />

2<br />

Nederlandsch Staatsblad, 75; Staatsblad voor Nederlandsch-Indie, 62.<br />

3<br />

T. Volker, Van oerbosch tot cultuurgebied (Medan 1928) 11.<br />

4<br />

De verslagen van de subagent te Medan leveren in de jaren dat hoofdzakelijk dollars<br />

als betaalmiddel werden gebruikt nog een extra probleem op. De transacties die in<br />

gulden plaatsvonden worden in Nederlandse valuta uitgedrukt, de transacties die in<br />

dollars plaatsvonden worden in dollars vermeld. De agent vermeldt echter niet om welke<br />

soort dollars het ging, zodat de bedragen uitgedrukt in dollars niet kunnen worden<br />

omgerekend in Nederlandse gulden. Ook hielden de opeenvolgende agenten niet altijd<br />

consequent de posten uitgedrukt in dollars en de posten uitgedrukt in gulden uit elkaar.<br />

5<br />

P. Korteweg & F.A.G. Keesing, Het modernegeldwezen (Amsterdam 1979) 11, 108.<br />

6<br />

Korteweg & Keesing, Het moderne geldwezen, 11, 100.<br />

7<br />

W.L. Korthals Altes, De betalingsbalans van Nederlandsch-Indie 1822-1939 (Rotterdam<br />

1986) 35.<br />

8<br />

Statistiek van den handel, de scheepvaart /en de in- en uitvoerrechten/ in Nederlandsch-Indie over<br />

het jaar 1877... 1914 (Batavia 1879-1916).<br />

9<br />

Het Gouvernement leverde bij de oprichting een deel van het maatschappelijke kapitaal<br />

(f 500.000). Ook de N.H.M. had zich verplicht om een deel van het maatschappelijk<br />

kapitaal te storten (1/4 deel van het door anderen gestorte kapitaal). Zie: L. de<br />

Bree, De Javasche Bank (Weltevreden 1928) I, 222.<br />

10<br />

De Bree, De Javasche Bank, 11,86.<br />

" Art. 69 van het reglement van de Factorij te Batavia. Vgl. L. de Bree, DeNederlandsche<br />

Handel-Maatschappij (Batavia 1924) 6.<br />

12<br />

A.R.A.: Archief Nederlandsche Handel-Maatschappij [N.H.M.]: Vol. 9132.<br />

Verslag van de subagent Palembang over het jaar 1882.<br />

13<br />

W.M.F. Mansvelt, De geschiedenis van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, 1824-<br />

1924 (Haarlem 1924), II, 420; A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9132. Verslag van de subagent<br />

te Palembang over het jaar 1882.<br />

14<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9132. Verslag van de subagent te Palembang over het jaar<br />

1900.<br />

15<br />

A.I.P.J. van Beurden, "De Indische 'Goldrush'; Goudmijnbouw en Nederlands<br />

beleid in Noord-Celebes, 1880-1910", in: J. van Goor, red., Imperialisme in de marge; De<br />

afronding van Nederlands-Indii'(Utrecht 1986) 179-226, i.h.b. 190.<br />

16<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9132. Verslag van de subagent te Palembang over het jaar<br />

1900.<br />

17<br />

J.Th. Lindblad, "Economische aspecten van de Nederlandse expansie in delndonesische<br />

archipel ten tijde van het moderne imperialisme, 1870-1914", in: Van Goor,<br />

Imperialisme in de marge, 227-265.<br />

18<br />

Indonesische Overzeese Bank [INDOVER], Amsterdam: Archief bijkantoor Javasche<br />

Bank, Oud Archief Secretarie [O.A.S.]: Vol. 481. Rapport L. von Hemert (januari<br />

1912).<br />

19<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9132. Verslag van de subagent te Palembang over het jaar<br />

1900.<br />

20<br />

Djie Ting Ham, De algemene banken in Ned. -Indie (Den Haag 1926) 28-29.<br />

21<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9123. Verslag van de subagent te Medan over het jaar<br />

1888. Dit waren de Deli-Maatschappij en enkele kleinere importbedrijven zoals C.<br />

Riegler & Co, Huttenbach & Co en F. Kehding & Co.<br />

22<br />

G. Vissering, "Rapport over de geldomloop ter Oostkust van Sumatra (1907)",<br />

in: Jaarverslag van dejavascheBank 1906/07. Zie ook: G. Vissering, Munlwezen en circulatiebanken<br />

in Nederlandsch-Indier (Amsterdam 1920).<br />

23<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9472. Rapport van Th. J. van Rossum (1902).


90 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

24<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9123. Verslag van de subagent te Medan over het jaar<br />

1889.<br />

25<br />

Vissering, "Rapport".<br />

26<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9132. Verslag van de subagent te Palembang over het jaar<br />

1900.<br />

27<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9123. Verslag van de subagent te Medan over het jaar<br />

1888; Vol. 9132. Verslag van de subagent te Palembang over het jaar 1900.<br />

28<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9123. Verslag van de subagent te Medan over het jaar<br />

1889.<br />

29<br />

F.H.H. King, The Hongkong Bank in late Imperial China, 1864-1902 (Cambridge<br />

1987)22.<br />

30<br />

Koloniaal Verslag 1896.<br />

31<br />

A.R.A.: N.H.M. Vol. 9123. Verslag van de subagent te Medan over het jaar<br />

1888, 1889.<br />

32<br />

A.R.A. N.H.M.: Vol. 9123-9124. Verslagen van de subagent te Medan over de<br />

jaren 1889-1892.<br />

33<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9471; nr. 83. H.C. Soeters, Verslag van een inspectie van<br />

het agentschap Singapore en het subagentschap te Medan.<br />

34<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9123. Verslag van de subagent te Medan over het jaar<br />

1891, 1882.<br />

35<br />

Regelmatig wordt vermeld dat er kasorders ter inwisseling werden aangeboden bij<br />

de N.H.M.-kantoren in Singapore en Penang. A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9123-9124.<br />

Verslagen van de subagent te Medan over de jaren 1891-1907.<br />

36<br />

A.R.A.: Kolonien [Kol.] 1901-1963: Vol. 365. Res. 13/9 1906 (51). Brief van de<br />

Directeur van Financien, A.J.M. Bauman, aan de Gouverneur-Generaal, J. B. van<br />

Heutsz.<br />

37<br />

Staatsblad voor Nederlandsch-Indie, Indisch Staatsblad [IS.] 1904/84, 415, 456.<br />

38<br />

Vissering, "Rapport".<br />

39<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 1916. Verslag over de handelingen der Nederlandsche<br />

Handel-Maatschappij in het jaar 1902 aan de heeren commissarissen aangeboden in<br />

hunne vergadering van 12 mei 1903.<br />

40<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. 365. Res. 13/3 1906(51). Rapport van F. Reijssenbach,<br />

12 december 1904.<br />

41<br />

Indische Gids 25 (1903) 1243; Vissering, "Rapport".<br />

42<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. 365. Res. 13/3 1906(51). Rapport van F. Reijssenbach,<br />

12 december 1904.<br />

43<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. 10. Res. 14/1 1901 (39). Rapport onderzoek duitenomloop<br />

in de Buitengewesten.<br />

44<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 1984, nr. 45. Notulen van de directievergadering en het<br />

college van commissarissen.<br />

45<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 1984, nr. 14. Notulen van de directievergadering en het<br />

college van commissarissen, 7 juni 1905.<br />

46<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 1984, nr. 45. Notulen van de directievergadering en het<br />

college van commissarissen, 17 november 1904.<br />

47<br />

Vissering, "Rapport".<br />

48<br />

C.J.M. Potting, "De muntvoorziening in Nederlands-Indie, 1877-1914",<br />

Economisch- en Sociaal-Historischjaarboek 50 (1987) 111-144, i.h.b. 132-134.<br />

49<br />

Deli Courani, 6 februari 1908; INDOVER: Archief Bijkantoor van deJ.B.: Briefwisseling<br />

tussen G. Vissering en N.P. van den Berg, 16 december 1911.


BANKEN OP SUMATRA 91<br />

50 Overzicht aantal rekeninghouders subagentschap N.H.M. te Medan:<br />

1895<br />

1900<br />

1917<br />

Aantal inwoners<br />

in Oost-Sumatra<br />

304.496<br />

421.090<br />

894.140<br />

Aantal rekeninghouders<br />

in<br />

Oost-Sumatra<br />

122<br />

180<br />

800<br />

Aantal rekeninghouders<br />

per<br />

10.000 inwoners<br />

Bron: A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9123-9125. Verslagen van de subagent te Medan over de<br />

jaren 1888-1917; Koloniaal Verslag, 1896, 1901 en 1921.<br />

51<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9123. Verslag van de subagent te Medan over het jaar<br />

1891.<br />

52<br />

Koloniaal Verslag, 1900-1905.<br />

53<br />

Thee Kian Wie, "Some aspects of the economic development of Sumatra's East<br />

coast during the 19th century", in: Papers of the Dutch-Indonesian Historical Conference 1976<br />

(Leiden/Jakarta 1978) 17-45.<br />

54<br />

Van het totale aandelenbezit van de N.H.M. behoorde 75 % aan tabaksondernemingen,<br />

8 % aan rubberondernemingen en 17 % aan vervoersondernemingen, zoalsde<br />

Koninklijke Paketvaart-Maatschappij, de Deli Spoorweg-Maatschappij en de<br />

Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij. De N.H.M. had met 77 % van de tabaksondernemingen,<br />

waarin zij een minderheidsbelang had, een consignatiecontract<br />

afgesloten; A.R.A.: N.H.M.: Vol. 1986, nr. 12. Lijst van aanwezige effecten op 31 december<br />

1912, Bijlage van notulen der Directievergaderingen, 4 maart 1913.<br />

55<br />

Gemiddeld verkocht de N.H.M. in de periode 1897-1912 16 % van het aantal aan<br />

de Oostkust van Sumatra verkochtepakken tabak; A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9123-9124.<br />

Verslagen van de subagent te Medan over de jaren 1896-1912.<br />

56<br />

Djie Ting Ham, De algemene banken, 26-29.<br />

57<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9123. Verslagen van de subagent te Medan over de jaren<br />

1888-1898.<br />

58<br />

Gemiddeld werd in de periode 1889-1898 jaarlijks aan het Immigrantenbureau<br />

eenkredietverstrektvan380.000dollar; A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9123-9124. Verslagen<br />

van de subagent te Medan over de jaren 1888-1898.<br />

59<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9132. Verslag van de subagent over het jaar 1900.<br />

60<br />

In 1900 had de N.H.M. 20 rekeninghouders, in 1913 154; A.R.A.: Archief<br />

N.H.M.: Vol. 9132-9133. Verslagen van de subagent te Palembang over de jaren<br />

1900-1913.<br />

61<br />

Overzicht aantal rekeninghouders subagentschap N.H.M. te Palembang:<br />

1900<br />

1905<br />

1917<br />

Aantal<br />

inwoners<br />

te Palembang<br />

672.799<br />

644.854<br />

760.548<br />

Aantal<br />

rekeninghouders<br />

te Palembang<br />

20<br />

88<br />

183<br />

0,4<br />

0,4<br />

0,8<br />

Aantal<br />

rekeninghouders<br />

per 10.000 inwoners<br />

Bron: A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9132-9133. Verslagen van de subagent te Palembang<br />

over de jaren 1900-1917; Koloniaal Verslag 1896, 1901, 1921.<br />

62<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol.9132. Verslag van de subagent te Palembang over het jaar<br />

1900.<br />

63<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9132-9133. Verslagen van de subagent te Palembang over<br />

0,3<br />

1,4<br />

2,4


92 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

de jaren 1900-1914.70% van de in de jaarverslagen genoemde relaties was van Europese<br />

origine. Dit waren o.a. de Asiatic Petroleum Company, Bataafsche Petroleum-<br />

Maatschappij, Borneo-Sumatra Maatschappij, Koninklijke Nederlandsche<br />

Petroleum-Maatschappij, Koninklijke Paketvaart-Maatschappij, Nederlandsch-<br />

Indische Exploratie-Maatschappij, Petroleum-Maatschappij "Sumatra Palembang",<br />

Petroleum-Maatschappij Hiram, Petroleum-Maatschappij "Moeara Enim", Puttfarcken<br />

& Co.<br />

64<br />

INDOVER: O.A.S.: Vol. 481. L. von Hemert, inspectiereis naar Palembang en<br />

Djambi, 16 december 1911-5 januari 1912.<br />

65<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9132. Verslag van de subagent te Palembang over de jaren<br />

1901, 1902 en 1903.<br />

66<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 1932-9133. Verslag van de subagent te Palembang over<br />

het jaar 1906.<br />

67<br />

Djie Ting Ham, De algemene Banken, 31.<br />

68<br />

INDOVER: O.A.S.: Vol. 481. L. von Hemert, inspectiereis naar Palembang en<br />

Djambi, 16 december 1911-5 januari 1912.


BANKEN OP SUMATRA<br />

Het kantoor van de Nederlandsche Handel-Maatschappij te Medan.<br />

93


94 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Werkzaamheden op het bijkantoor van de Javasche Bank te Medan.


II<br />

BEDRIJFSVOERING IN <strong>DE</strong> VERTE<br />

95


<strong>DE</strong>LI-MAATSCHAPPIJ 97<br />

<strong>DE</strong> <strong>DE</strong>LI-MAATSCHAPPIJ AAN <strong>DE</strong> OOSTKUST <strong>VAN</strong><br />

SUMATRA, 1900-1940<br />

door<br />

A. <strong>VAN</strong>KOMMER<br />

Sinds de tweede helft van de negentiende eeuw heeft het moderne<br />

Westerse grootlandbouwbedrijf zich aan de Oostkust van Sumatra in<br />

sterke mate ontwikkeld. De Westerse ondernemers begonnen met veel<br />

autonomic en lieten zich minder dan elders door de vertegenwoordigers<br />

van de Nederlands-Indische overheid de wet voorschrijven 1 .<br />

Daar er aan de Oostkust van Sumatra onvoldoende aanbod van arbeid<br />

was, hebben de planters de immigratie van arbeiders uit Java en<br />

China bevorderd. Door deze arbeiders op het moment van werving een<br />

voorschot te geven op wat zij zouden gaan verdienen bonden de planters<br />

hen; de koelies waren nu verplicht te werken totdat hun schuld was<br />

afbetaald 2 . Er was echter een risico verbonden aan deze arbeids<strong>org</strong>anisatie.<br />

Het was mogelijk dat een arbeider, met de nodige onkosten naar<br />

Deli gehaald, nog voordat hij aan de verplichtingen van zijn contract<br />

had voldaan, van de onderneming zou weglopen. Hierdoor zou de produktie<br />

teruglopen en moest het betaalde voorschot als verlies worden<br />

beschouwd 3 .<br />

De koloniale overheid heeft hierbij een beslissende rol gespeeld door<br />

in 1880 met de Koelie-ordonnantie de al bestaande dwingende arbeidsverhoudingen<br />

te legaliseren. De Koelie-ordonnantie van 1880 verbond<br />

aan contractbreuk strafbepalingen. Hierbij golden belediging of bedreiging<br />

van de werkgever en rustverstoring ook als overtreding. De herziene<br />

Koelie-ordonnantie van 1897 bood de planters de mogelijkheid arbeiders,<br />

die niet op tijd op de onderneming waren teruggekeerd, doorde<br />

politie of in haar naam door personeel van de onderneming terug te laten<br />

brengen naar de onderneming. De koloniale overheid rechtvaardigde<br />

haar optreden door te wijzen op de grote belangen, die aan de Oostkust<br />

van Sumatra op het spel stonden 4 .<br />

Uit de in 1902 uitgegeven brochure van Van den Brand, De mdlioenen<br />


98 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

uit Deli, bleek dat wantoestanden en gevallen van geweldpleging ten opzichte<br />

van de arbeiders zich hadden vo<strong>org</strong>edaan op de plantages aan de<br />

Oostkust van Sumatra. Naar aanleiding hiervan werd in 1903 door<br />

J.L.T. Rhemrev, in opdracht van het Gouvernement, een onderzoek<br />

uitgevoerd. Het terugvinden van het Rhemrevrapport vormde de aanleiding<br />

voor het verschijnen van het werk van Breman, Koelies, planters<br />

en koloniale politiek, in 1897. Kamphues wijdt in 1988 een artikel in het<br />

Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek aan de positie van de koelies op<br />

de ondernemingen ha voltooiing van het Rhemrev-onderzoek 5 .<br />

In dit artikel zal worden nagegaan in hoeverre het type van arbeidsregime<br />

aan Sumatra's Oostkust van betekenis is geweest voor het welvaren<br />

van het bedrijf in het licht van de bedrijfsresultaten van een der belangrijke<br />

ondernemingen ter plaatse, de Deli-Maatschappij. Deze<br />

vraag zal worden bezien gedurende drie afzonderlijke tijdvakken: de<br />

opkomst en groei van de onderneming (tot 1919), de algemene hoogconjunctuur<br />

in de jaren twintig en de Depressie gedurende de jaren dertig 6 .<br />

I BEDRIJF EN KOELIEVRAAGSTUK TOT 1919<br />

De Deli-Maatschappij, de eerste naamloze vennootschap werkzaam in<br />

Nederlands-Indie, werd in 1869, mede door Jacobus Nienhuijs, opgericht.<br />

Nienhuijs was de zoon van een van de voornaamste tabaksmakelaars<br />

en algemeen beschouwd als de grondlegger van de tabakscultuur<br />

aan de Oostkust van Sumatra. Aanvankelijk werkte hij voor een door P.<br />

van den Arend opgerichte tabaksonderneming in Deli. Daar Van den<br />

Arend in 1865 niet bereid was kapitaal te verstrekken voor een uitbreiding<br />

van de tabakscultuur, wendde Nienhuijs zich tot de tabakshandelaar<br />

Clemen, die samen met P.W. Janssen bereid was om/ 30.000 ter<br />

beschikking te stellen. Janssen legde contact met de Nederlandsche<br />

Handel-Maatschappij, die bij de oprichting van de Deli-Maatschappij<br />

in 1869, de helft van het maatschappelijk kapitaal, te weten/ 150.000<br />

bijdroeg 7 .<br />

In de eerste jaren na 1869 hield de Deli-Maatschappij zich niet uitsluitend<br />

met tabak bezig; Nienhuijs handelde ook in zwarte peper, rijst, opium<br />

en textiel. "De planters van Deli zijn niet van wal gestoken met het<br />

plan om daar bijna uitsluitend een extensieve tabakscultuur te drijven'',<br />

aldusJ.T. Cremer, die na het afscheid van Nienhuijs in 1870decentrale<br />

positie innam in de Deli-Maatschappij 8 .<br />

Hoewel er verschillende andere produkten werden aangeplant, zoals<br />

nootmuskaat, cacao, kina, rubber, koffie en katoen, heeft de Deli-<br />

Maatschappij deze cultures niet verder ontwikkeld omdat de resultaten<br />

tegenvielen. Niet alleen de "onverwachte bloei" van de tabakscultuur<br />

leidde tot een verminderde belangstelling voor andere intensieve en


<strong>DE</strong>LI-MAATSCHAPPIJ 99<br />

vaste cultures. Daar de koloniale overheid ervan uitging dat " alles maar<br />

tijdelijk was" werd hiervoor - bijvoorbeeld ten aanzien van de infrastructurele<br />

voorzieningen - ook niet het juiste klimaat gecreeerd, aldus<br />

J.T. Cremer 9 .<br />

In 1872 opende de Deli-Maatschappij haar eerste twee plantages. In<br />

1880 was het aantal al tot 10 gestegen. Tijdens de hausse van de jaren<br />

tachtig nam het aantal plantages toe tot 21. Naarmate het aantal plantages<br />

toenam, steeg ook de hoeveelheid geproduceerde tabak. Konin 1870<br />

nog slechts 103.885 kg tabak op de markt worden aangeboden, in 1890<br />

was dit gestegen tot 3.946.208 kg. Een sterk schommelende tabaksprijs<br />

leidde echter tot een eveneens sterk fluctuerende totale opbrengst 10 .<br />

In 1900 werd er door de 21 plantages van de Deli-Maatschappij<br />

3.819.571 kg tabak geleverd. In de jaren 1900-1919 vond geen verdere<br />

uitbreiding van het aantal plantages plaats. Niettemin steeg de produktie<br />

van tabak gestaag tot 5.361.572 kg in 1907. Het uitbreken van de<br />

Eerste Wereldoorlog leidde, mede door de transportmoeilijkheden, tot<br />

een afname van de produktie. De jaren 1917-1918 gaven weer een produktiestijging<br />

tot 6.345.596 kg te zien, echter in 1919 kon slechts<br />

3.031.625 kg worden verkocht. Ook nu speelden de transportmoeilijkheden<br />

een belangrijke rol 11 .<br />

De tabaksprijs schommelde sterk. In 1900 bedroeg de prijs van tabak<br />

gemiddeld/ 2,84 per kg. Pas in 1905 vond een duidelijke prijsstijging<br />

plaats tot/ 3,30, maar in 1907 was de prijs alweer gedaald tot/ 1,88.<br />

Ook in de daaropvolgende jaren liepen de prijzen sterk uiteen. Afgezien<br />

van een lage prijs in 1914 van/ 1,98 per kg bleef de tabaksprijs tijdens<br />

de Eerste Wereldoorlog tamelijk stabiel rond een niveau van/ 3,22 per<br />

kg. Een zeer hoge prijs van/ 7,28 per kg werd verkregen in 1919 12 .<br />

De totale opbrengst bedroeg in 1900 10,8 miljoen gulden en pas in<br />

1905 nam de totale opbrengst beduidend toe tot boven de 14 milj oen gulden.<br />

Naast de overproduktie van tabak, droegen de langdurige droogte<br />

en de verhoogde invoerrechten in Duitsland bij tot een daling van de totale<br />

opbrengst tot 7,9 miljoen gulden in 1909. De Deli-Maatschappij<br />

leed in dat jaar een verlies van/ 125.000. In de daaropvolgende jaren<br />

hersteldede totale opbrengst zich. Naeentegenvallendjaarin 1914 met<br />

een totale opbrengst van 9,5 miljoen gulden nam de omzet weer toe,<br />

zelfs tot boven de 22 miljoen gulden in 1919 (Bijlage I) 13 .<br />

De winst die door de Deli-Maatschappij kon worden geboekt, was<br />

sterk afhankelijk van de ontwikkeling van de totale opbrengst. Zo werd<br />

in 1910 bij een totale opbrengst van 11,6 miljoen gulden een winst gerealiseerd<br />

van 3,4 miljoen en in 1912 bij een totale opbrengst van 19 miljoen<br />

gulden een winst van 8,9 miljoen.<br />

Winstcijfers voor het gehele bedrijf impliceerden niet automatisch dat<br />

alle onderdelen even succesvol waren. Zo werd inl910 door 4 plantages<br />

verlies geleden, door 8 plantages een winst gemaakt van maximaal


100 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

/ 200.000, door 8 andere plantages een winst tussen / 200.000 en<br />

/ 400.000 terwijl een plantage een wijst boekte groter dan/ 400.000 14 .<br />

Maar de winst was natuurlijk ook afhankelijk van de kostenontwikkeling.<br />

De loonkosten waren voor een arbeidsintensieve cultuur als de tabak<br />

van cruciaal belang. De loonkosten werden bepaald door zowel het<br />

aantal arbeiders als de hoogte van de lonen. Bij de Deli-Maatschappij<br />

waren in 1919 26.906 contractanten werkzaam, 11 % van het totale<br />

aantal contractanten aan de Oostkust van Sumatra. In dat jaar waren er<br />

slechts 3.374 vrije arbeiders werkzaam bij de Deli-Maatschappij. Het<br />

overgrote deel van de werknemers was van Javaanse afkomst, tezamen<br />

18.066 personen. In verhouding tot de gehele Oostkust van Sumatra<br />

waren bij de Deli-Maatschappij relatief veel arbeiders werkzaam,<br />

hoofdzakelijk als veldkoelies (Bijlage II) 15 .<br />

Koelies en misstanden<br />

De veldkoelies kregen een veld toegewezen voor de teelt van tabak. De<br />

hoeveelheid en vooral de kwaliteit van de geleverde tabak was van hun<br />

arbeid afkomstig. Het inkomen van een veldkoelie was afhankelijk van<br />

het aantal bomen per veld. In 1919 kreeg een veldkoelie voor de door<br />

hem geleverde tabak minimaal/ 8,50 en maximaal/ 11,50 per 1.000<br />

bomen. In 1919 bedroeg het gemiddelde maandinkomen van een veldkoelie<br />

op een plantage aan de Oostkust van Sumatra/ 20,16. In 1911<br />

was dat/20,06 geweest, in 1914/19,76 en in 1917/21,04. Grote<br />

schommelingen in het gemiddelde maandinkomen hebben zich in de jaren<br />

1911-1919 niet vo<strong>org</strong>edaan 16 .<br />

Er bestond niet alleen een onderscheid tussen stukloon en dagloon.<br />

Bij de daglonen werd tevens een onderscheid gemaakt naar geslacht en<br />

etnische afkomst. Zo verdienden mannen meer dan vrouwen en Javanen<br />

meer dan de Chinese werknemers. Binnen de Koelie-ordonnantie<br />

werd het aan de partijen overgelaten een dagloon vast te stellen, dat als<br />

minimumloon zou gelden. Vermindering van of korting op het minimumloon<br />

kon plaatsvinden indien een koelie of vrije arbeider niet gewerkt<br />

had wegens verlof, ziekte of onwil. Kortingen wegens luiheid waren<br />

onwettig. De uitbetaling van de lonen geschiedde in het algemeen<br />

maandelijks, waarbij halfmaandelijks een voorschot werd uitbetaald.<br />

De werkgever had het recht om een gedeelte van het loon in rijst uit te<br />

betalen. Soms, bijvoorbeeld inl917enl918, ondervond de aanvoer van<br />

rijst vele moeilijkheden.<br />

Wanneer we het minimumloon of de gemiddelde inkomsten van de<br />

veldkoelies overzien, moeten we niet uit het oog verliezen, dat de lonen<br />

niet tot stand kwamen door de interactie van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt.<br />

De Deli Planters-Vereniging regelde in vergaande mate de<br />

arbeidsverhoudingen op de bij haar aangsloten tabaksondernemingen.


<strong>DE</strong>LI-MAATSCHAPPIJ 101<br />

In 1906 werd bij overeenkomst tussen de leden van de Vereniging een<br />

maximumprijs vastgesteld, die aan de koelie mocht worden betaald<br />

voor de door hem geleverde tabak 17 .<br />

De in 1902 uitgegeven brochure van Van den Brand, De millioenen uit<br />

Deli, wierp echter een schaduw op het succes van de planters aan de<br />

Oostkust van Sumatra. In zijn brochure stelde Van den Brand in de eerste<br />

plaats de onregelmatigheden bij de rechtspraak aan de orde. In Medan<br />

was het percentage misdrijven tegen koelies, waarbij niet tot strafrechtelijke<br />

vervolging werd overgegaan, volgens Van den Brand 100 %.<br />

Daarnaast bracht Van den Brand de misstanden op de plantages ter<br />

sprake: "Onwettige vrijheidsberoving is daar aan de orde van de dag'';<br />

''Doodslag komt daar veelvuldig voor''; " Misbruik van macht en positie<br />

geeft herhaaldelijk aanleiding tot de onrechtmatigste handelingen en<br />

de walgelijkste toonelen". Met andere woorden, het mishandelen van<br />

koelies kwam veelvuldig voor. De brochure van Van den Brand leidde<br />

tot hevige discussies zowel in de Nederlandse pers als bij de behandeling<br />

van de Nederlands-Indische begroting in de Tweede Kamer 18 .<br />

Bij Gouvernementsbesluit van 24 Mei 1903 kreeg J.L.T. Rhemrev,<br />

Officier vanjustitie te Batavia, opdracht een administratief onderzoek<br />

in te stellen naar de beschuldigingen, die Van den Brand in zijn brochure<br />

had geuit. Rhemrev verkreeg door direct contact met contractanten<br />

weinig informatie en besloot daarom samenwerking te zoeken met excontractanten,<br />

die voor hem in het geheim informatie gingen verzamelen,<br />

dit tot groot ongenoegen van de planters 19 .<br />

Door het Planters Comite, het dagelijks bestuur van de Deli Planters-<br />

Vereniging, werd pressie uitgeoefend op Rhemrev. De planters waren<br />

van mening dat Rhemrevs manier van ondervragen een verzetshouding<br />

onder de koelies zou oproepen. Rhemrev werd gedwongen afstand te<br />

doen van zijn "spionnenstelsel" en realiseerde zich dat hij een belangrijke<br />

bron van informatie had verloren. Voortaan zou hij een bezoek aan<br />

een plantage afleggen in gezelschap van een vertegenwoordiger van de<br />

Plantersbond; bovendien moest hij zijn komst van te voren aankondigen.<br />

Niettemin concludeerde Rhemrev dat Van den Brand een juist<br />

bedd had gegeven van de situatie aan Sumatra's Oostkust 20 .<br />

De brochure van Van den Brand en het daaropvolgende Rhemrevrapport<br />

hebben, in de eerste plaats, geleid tot de oprichting van de Arbeidsinspectie<br />

in 1905. De planters hoefden echter geen ongecontroleerde<br />

bemoeienis van de Arbeidsinspectie te vrezen; daarvoor werden ze al<br />

te nauw bij de controle betrokken. In de tweede plaats is in 1911 de wetgeving<br />

aangaande contracten zonder de poenale sanctie, de zgn. "vrije<br />

arbeid ", tot stand gekomen. Afschaffing van de poenale sanctie werd in<br />

de herziene Koelie-ordonnantie van 1915 in het vooruitzicht gesteld,<br />

hoewel de strafbepalingen in het algemeen gehandhaafd bleven 21 .<br />

Het voornemen de poenale sanctie af te schaffen heeft geleid tot een


102 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

discussie over hoe en wanneer dit diende plaats te vinden. Afschaffing<br />

van de poenale sanctie werd verbonden aan de vo<strong>org</strong>enomen kolonisatie<br />

van Javaanse arbeiders aan de Oostkust van Sumatra. Het Kolonisatie-<br />

Comite, dat in het kader hiervan was opgericht en onder leiding stond<br />

van hoofdambtenaar Lulofs, staakte echter in 1919 zijn werkzaamheden<br />

zonder dat men tot een oplossing was gekomen voor het kolonisatievraagstuk.<br />

De planters waren van mening dat de poenale sanctie niet<br />

zou moeten worden afgeschaft indien niet eerst de nodige kolonisatie tot<br />

stand was gebracht. Bij de Deli-Maatschappij was men reeds met kolonisatie<br />

begonnen; in 1917 waren op 4 plantages reeds 211 huizen<br />

gebouwd 22 .<br />

Naar aanleiding van een bericht van het Gouvernement in 1918, dat<br />

de poenale sanctie binnen afzienbare tijd zou worden afgeschaft, boden<br />

de directies van de tabaksmaatschappijen in 1919 een rekest aan de<br />

Gouverneur-Generaal aan 23 . De tabaksplanters vreesden dat een grotere<br />

vrijheid voor de arbeiders, mede door de verwachte loonstijging, zou<br />

leiden tot een afname van de werkbereidheid; vrije arbeiders waren in<br />

hun ogen immers minder werkwillig. Men zou dan genoodzaakt zijn extra<br />

arbeiders in dienst te nemen, hetgeen tot grote, extra onkosten zou<br />

leiden 24 .<br />

II HOOGCONJUNCTUUR<br />

Binnen de Deli Planters-Vereniging waren de belangen van de Deli-<br />

Maatschappij goed vertegenwoordigd. Dikwijls trad de hoofdadministrateur<br />

van de Deli-Maatschappij op als voorzitter van de Planters-<br />

Vereniging; dat was het geval met de hoofdadministrateur Andreae<br />

(1919-1924) en diens opvolgers Lutjens (1924-1928) en Priebee (vanaf<br />

1928). De beide laatsten hadden tevens zitting in de in 1925 opgerichte<br />

Permanente Arbeids-Commissie 25 .<br />

In 1921 werden de planters opgeschrikt door het bericht dat de<br />

Nederlands-Indische regering zich had vo<strong>org</strong>enomen met ingang van<br />

1926 de poenale sanctie op reengagementscontracten af te schaffen.<br />

Voor de Deli-Maatschappij, waar in 1925 68 % van alle arbeiders een<br />

reengagementscontract sloot, zou dit betekenen dat voor een aanzienlijk<br />

deel van haar werknemers de poenale sanctie zou komen te<br />

vervallen 26 .<br />

In eerste instantie beklaagde de Deli Planters-Vereniging zich over de<br />

geringe informatie, die door het Gouvernement werd verstrekt. Op<br />

haar voorstellen om tot een geleidelijke afschaffing van de poenale sanctie<br />

te komen had de Planters-Vereniging van officide zijde niets vernomen.<br />

Op 7 oktober 1921 diende de Deli Planters-Vereniging een rekest<br />

in bij de Gouverneur-Generaal om te worden ingelicht omtrent de even-


<strong>DE</strong>LI-MAATSCHAPPIJ 103<br />

tuele plannen van de koloniale regering. Daarna werd op 22 december<br />

nogmaals een rekest naar de Gouverneur-generaal gezonden, waarin de<br />

Deli Planters-Vereniging nogmaals haar standpunt uiteenzette 27 .<br />

Niet alleen de Deli Planters-Vereniging zag de poenale sanctie als een<br />

"onmisbaar instituut voor de ontwikkeling van de Buitengewesten". In<br />

het jaarverslag van de Deli-Maatschappij over het boekjaar 1922/23<br />

wordt eveneens gesteld dat "de poenale sanctie de hoeksteen vormde<br />

van de arbeidszekerheid in de tabakscultuur" 28 .<br />

Hoe de situatie op de plantages van de Deli-Maatschappij was, blijkt<br />

uit het aantal arbeiders, dat krachtens de Koelie-ordonnantie werd<br />

vo<strong>org</strong>eleid ter veroordeling vanwege overtreding van de ordonnantie of<br />

contractbreuk. In de jaren 1922-1926 nam het aantal arbeiders, dat op<br />

deze wijze in aanraking kwam met de justitie, af van 1.649 in 1922 tot<br />

455 ofwel ca. 1 1/2 % van het totaal aantal contracten werkzaam bij de<br />

Deli-Maatschappij. In de daaropvolgende jaren 1927 en 1928 nam het<br />

aantal toe tot 781 (2,2 %). Eenzelfde ontwikkeling kende het aantal-arbeiders,<br />

dat werd weggezonden ter veroordeling wegens anders overtredingen.<br />

In de tweede helft van de jaren twintig was er sprake van een redelijke<br />

arbeidsrust op de plantages van de Deli-Maatschappij 29 .<br />

Er werd geen haast gemaakt met de afschaffing van de poenale sanctie<br />

; dat blijkt onder meer uit het feit dat het verslag van de in 1917 door<br />

de Tweede Kamer ingestelde commissie pas in 1924 door de Kamer<br />

werd behandeld. De meerderheid van de commissie wilde de poenale<br />

sanctie beperken en alleen tot afschaffing overgaan indien de omstandigheden<br />

dat toelieten; om dit te kunnen beoordelen moest elke vijf jaar<br />

de Koelie-ordonnantie worden herzien. De beoordeling zou voor de eerste<br />

maal plaatsvinden in 1930. Eveneens zou de Permanente Arbeids-<br />

Commissie, die de Gouverneur-Generaal om de vijf jaar advies moest<br />

geven over de mogelijkheden tot afschaffing van de poenale sanctie,<br />

haar eerste advies in 1930 uitbrengen. Tevens had de Minister van Kolonien<br />

in de memorie van antwoord bij de Nederlands-Indische begrotingvan<br />

1925 al duidelijk gemaakt dat deblijvende vestiging van een arbeidsbevolking<br />

met gezinnen aan de Oostkust van Sumatra, aan de afschaffing<br />

van de poenale sanctie vooraf diende te gaan: "Het economische<br />

belang van Indie eist niet afschaffing van de poenale sanctie, waardoor<br />

het gevaar bestaat van stopzetting van bedrijven ter Oostkust''. In<br />

1928 werd in de memorie van antwoord op de begroting van 1928 dit<br />

standpunt nog eens onderstreept:''De geweldige belangen welke hierbij<br />

op het spel staan en den bloei en ontwikkeling van deze gewesten; en zodoende<br />

het algemeen belang'', die abrupte afschaffing onmogelijk zouden<br />

maken 30 .<br />

In 1929 was echter nog niet een plaatselijke arbeidsmarkt tot stand gekomen<br />

aan Sumatra's Oostkust. Van kolonisatie was weinig sprake aldus<br />

de Deli Planters-Vereniging; in 1929 vormden de kolonisten dan


104 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

ook nog maar 4 % van het totaal aantal arbeiders werkzaam op de plantages<br />

van de Deli-Maatschappij 31 .<br />

De Deli-Maatschappij in voorspoedige jaren<br />

In 1919 bedroeg de gemiddelde prijs van 1 kg tabak/ 7,28 en werd door<br />

de Deli-Maatschappij 3.031.625 kg tabak verkocht; de totale opbrengst<br />

in dat jaar overschreed de 22 miljoen gulden. In 1920 werd het aantal<br />

plantages van de Deli-Maatschappij uitgebreid met een en in 1922 werden<br />

nog twee plantages geopend. In totaal was het aantal plantages van<br />

de Deli-Maatschappij 24 in 1922. In 1926 bereikte de hoeveelheid geproduceerde<br />

tabak 6.892.513 kg. In 1927 vond er een tijdelijke produktievermindering<br />

plaats tot 5.913.624 kg, maar in 1929 werd door de<br />

Deli-Maatschappij 6.707.179 kg tabak verkocht 32 .<br />

Als gevolg van de algemene economische inzinking in 1921 - vanwege<br />

de verzadiging van de naoorlogse inhaalvraag - daalde de tabaksprijs.<br />

Bedroeg de tabaksprijs in 1919 nog/ 7,28 per kg, in 1920<br />

werd / 5,50 en in 1921 / 4,20 verkregen. Herstel van de tabaksprijs<br />

vond plaats in de jaren 1922 en 1923. In 1923 was de prijs van 1 kg tabak<br />

gestegen tot/ 6,36. De prijsstijging zette zich echter niet door. In 1924<br />

was de prijs weer gedaald tot / 5,92 per kg. In de jaren 1925-1929<br />

schommelde de tabaksprijs rond/ 4,24 33 .<br />

In de tweede helft van de jaren twintig was de gemiddelde prijs hoger<br />

dan in de jaren 1910-1920, maar minder gunstig dan in 1921-1924. Deze<br />

laatste periode moet als het hoogtepunt van de ontwikkeling van de<br />

tabaksprijs worden beschouwd 34 . Het prijspeil gaf de doorslag bij de bepaling<br />

van de totale opbrengst uit de verkoop van tabak op de internationale<br />

markt (Grafiek).<br />

De aangeboden hoeveelheid tabak was afhankelijk van het totaal aantal<br />

beschikbare velden en de hoogte van de produktiviteit. Bij de totstandkoming<br />

van de tabaksprijs speelde eveneens de kwaliteit van de tabak<br />

een belangrijke rol. Deze was afhankelijk van de weersomstandigheden<br />

waaronder de tabak was gegroeid. Voor de Deli-Maatschappij<br />

was het eveneens van groot belang hoeveel de andere tabaksproducenten<br />

op de markt aanboden. Voor het uiteindelijk behaalde jaarlijkse bedrijfsresultaat<br />

was de verhouding tussen de totale opbrengst en de produktiekosten<br />

van de tabak van doorslaggevend belang.<br />

In 1921 daalde, onder invloed van de tijdelijke inzinking de totale opbrengst<br />

tot 16 miljoen. Gedurende de daaropvolgende jaren steeg de totale<br />

opbrengst tot 35 miljoen (in 1923). Daarna trad een daling op; in<br />

1925 was de totale opbrengst 23 miljoen gulden. Bedroeg de totale opbrengst<br />

in 1928/ 26.919.000, in 1929 vond er een sterke daling van de<br />

totale opbrengst plaats tot minder dan 20 miljoen gulden 35 .<br />

In de jaren twintig fluctueerden de bedrijfsresultaten van de Deli-


<strong>DE</strong>LI-MAATSCHAPPIJ 105<br />

300-,<br />

200-<br />

100 A<br />

«^A^_<br />

GRAFIEK<br />

Produktie en verkoop van tabak door de Deli-Maatschappij, 1900-1938<br />

1902 1908 1914 1920 1926 1932<br />

Indexcijfer van totale hoeveelheid tabak<br />

Indexcijfer van de prijs van tabak<br />

Indexcijfer van de totale opbrengst<br />

Indexcijfers gebaseerd op vijfjaarlijkse gemiddelden (1902 = 100).<br />

Bron: E. Enthoven, N. V. Deli-Maatschappij (Amsterdam 1929) 26; Algemeen Rijks Archief:<br />

Archief Deli-Maatschappij: Jaarverslagen van de Deli-Maatschappij 1929-1938.


106 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Maatschappij eveneens aanzienlijk. Zo werd nog in 1923 een winst geboekt<br />

van/ 18.046.771, te vergelijken met / 8.448.823 in 1922. In<br />

1924/25 herhaalde de geschiedenis zich. In 1924 werd door de Deli-<br />

Maatschappij een winst geboekt van/ 16.054.893, in het daaropvolgende<br />

jaar 1925 daalde de winst tot/ 6.558.322 36 . De produktiekosten<br />

bleven op nagenoeg hetzelfde niveau in de jaren 1922-1925. In 1922 bedroegen<br />

ze/ 14.392.672 en in 1925/ 14.092.693 (Bijlage I) 37 .<br />

In 1920 bedroeg het contractuele dagloon voor Javaanse mannen met<br />

een immigrantencontract 35 cent en met een reengagementscontract 40<br />

cent. Voor Javaanse vrouwen was het dagloon 30 en 35 cent respectievelijk.<br />

Het dagloon voor Chinese arbeiders bedroeg 33 cent. In 1920 vond<br />

een stijging van het loon plaats, die echter in 1922 grotendeels weer ongedaan<br />

werd gemaakt. De verlaging van de daglonen vond plaats in verband<br />

met de daling van de rijstprijs. De contractuele daglonen ondergingen<br />

alleen in 1928 nog een verandering, toen op de reengagementscontracten<br />

het loon met 5 cent verhoogd werd voor Javanen 38 .<br />

Het gemiddelde maandinkomen van de veldkoelies, die in stukloon<br />

werden betaald, onderging een vergelijkbare ontwikkeling als het contractuele<br />

dagloon. In eerste instantie stegen de verdiensten van een veldkoelie<br />

van/ 23,84 in 1920 tot/ 29,04 in 1921. In 1923 was hun gemiddelde<br />

inkomen echter weer gedaald tot/ 21,84. Daarna stegen de lonen<br />

van de veldkoelies tot/ 25,50 in 1926, om vervolgens in de jaren 1926-<br />

1929 rond dit niveau te blijven schommelen 39 .<br />

Bij de Deli-Maatschappij waren in 1920 27.593 contractanten werkzaam.<br />

Nadat in 1921 hun aantal was toegenomen tot 37.525 daalde het<br />

in 1922-1924 tot 30.870. Een uitbreiding had plaats in de jaren 1925-<br />

1929. In 1929 was het aantal arbeiders toegenomen tot 36.040, ofwel 14<br />

% van het totaal aantal gecontracteerden aan de Oostkust van Sumatra<br />

(Bijlage II) 40 .<br />

De meerderheid van de contractanten werkzaam bij de Deli-<br />

Maatschappij waren Javanen. Niettemin nam het percentage Javaanse<br />

contractarbeiders in het totaal gaandeweg af van 72 % in 1921 tot 63 %<br />

in 1929. Daarentegen nam het percentage Chinese contractarbeiders<br />

toe van 26 % in 1921 tot 35 % in 1929. Bij de Deli-Maatschappij waren<br />

in vergelijking met de gehele Oostkust van Sumatra veel Chinezen<br />

werkzaam. In 1929 werkten 48 % van alle Chinese contractanten aan de<br />

Oostkust van Sumatra bij de Deli-Maatschappij 41 .<br />

Bij de Deli-Maatschappij werkten tevens een relatief groot aantal<br />

vrije arbeiders. Aan de Oostkust van Sumatra nam het aandeel vrije arbeiders<br />

in het totaal toe van 5 % in 1922 tot 14 % in 1929. Bij de Deli-<br />

Maatschappij bedroeg het percentage vrije arbeiders in het totaal echter<br />

16 % in 1920 en 17 % in 1929. Het merendeel van de vrije arbeiders was<br />

afkomstig van Java. Het aantal Chinese vrije arbeiders was klein 42 .<br />

De meeste contractanten werkten onder de reengagementscontract.


<strong>DE</strong>LI-MAATSCHAPPIJ 107<br />

Niettemin was het verloop onder de contractanten werkzaam bij de<br />

Deli-Maatschappij groot. Zo had in 1923 22 % van alle contractanten<br />

een immigrantencontract gesloten en werd in dat jaar 20 % van alle contractanten<br />

ontslagen. Dit betekent dat in 1923 slechts 58 % van alle contractanten<br />

langer dan een jaar bij de Deli-Maatschappij had gewerkt.<br />

Het daaropvolgende jaar werd door 22 % van alle contractanten een immigrantencontract<br />

gesloten en werd 21 % van de contractanten<br />

ontslagen 43 .<br />

Immigranten kwamen bij de Deli-Maatschappij werken via de vrije<br />

emigratie uitjava. De meerderheid van de Javanen sloot een contract in<br />

Deli. Met uitzondering van 1922 nam het aantal emigranten uit Java in<br />

de periode 1919-1929 sterk toe. Bedroeg hun aantal in 1919 1.744, in<br />

1929 was dat gestegen tot 5.965. Eveneens nam het aantal ontslagen<br />

contractanten, die terug gingen naar Java, af van 2.011 in 1922 tot 34<br />

in 1929 44 .<br />

De toename van het aantal arbeiders werkzaam bij de Deli-<br />

Maatschappij hing nauw samen met de stijging van de produktie in de<br />

jaren twintig. De stabiele ontwikkeling van de loonkosten heeft geleid<br />

tot een eveneens stabiele ontwikkeling van de produktiekosten van tabak.<br />

Voor zover grote veranderingen zich voordeden in de bedrijfsresultaten<br />

van de Deli-Maatschappij in de jaren 1919-1928 dan werd dit<br />

veroorzaakt door de scherpe fluctuaties in de prijs. Deze afhankelijkheid<br />

van de marktprijs zou eveneens op de vo<strong>org</strong>rond treden in de jaren dertig.<br />

Ill <strong>DE</strong>PRESSIE EN AFSCHAFFING <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> POENALE SANC­<br />

TIE<br />

Ook de Deli-Maatschappij kreeg vanaf 1929 te maken met de crisis in de<br />

Verenigde Staten en West-Europa. Bedroeg de winst in 1928 nog<br />

/ 7.766.381, in 1929 werd slechts een winst gerealiseerd van / 316.168<br />

en in 1930 leed de Deli-Maatschappij een verlies van/ 3.876.339. Ook<br />

de daarop volgende jaren 1931 en 1932 waren voor de Deli-<br />

Maatschappij verliesgevend 45 .<br />

In 1929 leidde een scherpe daling van de tabaksprijs - bij een toename<br />

van de aangeboden hoeveelheid tabak - tot een aanzienlijke afname van<br />

de totale opbrengst van de op de markt aangeboden tabak. Bedroeg de<br />

prijs van 1 kg tabak in 1928 nog/4,22, in 1929 was zij gedaald tot<br />

/ 2,96. De totale opbrengst van de tabak daalde van/ 26.919.000 in<br />

1928 tot/ 19.853.249 in 1929 en slechts/ 13.511.306 in 1930 (Bijlage<br />

I) 46 .<br />

De Deli-Maatschappij probeerde het bedrijf op twee manieren aan de<br />

gewijzigde marktomstandigheden aan te passen. In de eerste plaats<br />

J


108 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

besloot men over te gaan tot inkrimping van de produktie. Zo werd op<br />

de bestuursvergadering van 29 mei 1929 bekendgemaakt dat tijdens een<br />

samenkomst van de directies van de Deli-Maatschappij, de Senembah-<br />

Maatschappij, de Deli-Batavia-Maatschappij en de tabakmaatschappij<br />

Arendsburgeen "gentlemen's agreement" was aangegaan, waarbij elke<br />

onderneming voor de oogst van 1930 het beplante areaal met 10 %<br />

zou terugbrengen. Als argument hiervoor werd aangevoerd dat de kwaliteit<br />

van de Sumatratabak de directies van de grote producenten aanleiding<br />

gaf een nog sterkere grondselectie toe te passen dan daarvoor het<br />

geval was geweest. Tevens vreesde men dat de tabaksmarkt wederom te<br />

kampen zou krijgen met overproduktie 47 .<br />

In 1930 werd door de Deli-Maatschappij 15 % minder tabak verkocht<br />

dan in 1929. Hoewel men hoopte dat een kleiner aanbod een hogere<br />

prijs tot stand zou brengen, leidde de produktievermindering in 1930<br />

niet tot een prijsstijging. In dit jaar daalde de prijs van 1 kg tabak tot<br />

/ 2,36. In 1931 en 1932 vonden verdere produktiebeperkingen plaats.<br />

In 1932, toen de hoeveelheid aangeboden tabak ten opzichte van 1928<br />

met 33 % was afgenomen, bedroeg de totale opbrengst slechts<br />

/ 10.808.252, slechts 40 % van het niveau van 1928 48 .<br />

In de tweede plaats probeerde de Deli-Maatschappij de kostprijs van<br />

tabak zoveel te verlagen dat er weer een gunstige verhouding zou ontstaan<br />

tussen de kostprijs en de marktprijs van tabak. De produktiekosten<br />

waren in 1928 en 1929 nagenoeg dezelfde; in 1928 bedroegen ze<br />

/ 16.965.737 en in 1929/ 17.422.311. Het was dus de scherpe daling<br />

van de totale opbrengst, vooral veroorzaakt door de prijsdaling, die ertoe<br />

had geleid dat de Deli-Maatschappij begin jaren dertig verlies leed 49 .<br />

Verlaging van de produktiekosten vond plaats door loonsverlaging en<br />

het ontslaan van werknemers. Dit laatste geschiedde mede in verband<br />

met de daling van de produktie. Ontslag van Europees en inheems personeel<br />

vond in 1930 nog niet op grote schaal plaats. De immigratie uit<br />

Java en China werd echter voorlopig stilgezet, terwijl vele contracten<br />

met inheems personeel niet werden vernieuwd. In 1931 daalde het aantal<br />

gecontracteerden bij de Deli-Maatschappij scherp. Werkten er in<br />

1930 nog 24.084 contractanten bij de Deli-Maatschappij, in 1931 waren<br />

het er nog maar 15.781. In totaal waren in 1929 43.360 arbeiders werkzaam<br />

bij de Deli-Maatschappij en in 1932 25.338 (Bijlage II) 50 .<br />

De gemiddelde verdiensten van een veldkoelie laten een daling zien<br />

van/ 26,05 per maand in 1929 tot/ 24,15 per maand in 1932. Gezien<br />

het arbeidsintensieve karakter van de tabakscultuur zal dit zeker hebben<br />

bijgedragen tot een vermindering van de produktiekosten van tabak.In<br />

1932 waren deze laatste gedaald tot/ 10.848.727 51 .<br />

Het was echter niet alleen het streven naar een lager kostenpeil dat de<br />

omvang en samenstelling bepaalde van het arbeidersbestand van de<br />

Deli-Maatschappij in de jaren 1929-1932. Ten tijde van de conjuncture-


<strong>DE</strong>LI-MAATSCHAPPIJ 109<br />

le neergang veranderden tevens de arbeidsverhoudingen iiberhaupt op<br />

de plantages in Nederlands-Indie.<br />

Vrije arbeid<br />

In 1930 werd nog een herziene Koelie-ordonnantie voor de Oostkust<br />

van Sumatra door de Volksraad aangenomen. Deze ordonnantie bevatte<br />

een schema, dat aangaf hoe de percentages contractanten en nietcontractanten<br />

op de afzonderlijke ondernemingen zich op verschillende<br />

tijdstippen tot elkaar moesten verhouden. Voor ondernemingen in 1921<br />

of eerder geopend moest vanaf 1 januari 1932 minstens 25 % van de arbeiders<br />

bestaan uit niet-contractanten. In 1923 zou dit percentage 40 %<br />

moeten zijn en in 1936 50 %. Na 1932 geopende ondernemingen<br />

moesten deze percentages op andere tijdstippen realiseren. In 1936 zou<br />

dan aan de hand van de met dit schema opgedane ervaring worden<br />

beslist op welke wijze de afschaffing van de poenale sanctie verder zou<br />

moeten verlopen 52 .<br />

Op 5 oktober 1936 werd, mede met oog op de export naar de Verenigde<br />

Staten, besloten tot afschaffing van de poenale sanctie; het principe<br />

van geleidelijke afschaffing werd echter niet verlaten. Dit besluit had de<br />

volgendeachtergrond. In 1929 was een ontwerp van de Amerikaanse tariefwet<br />

in het Huis van Afgevaardigden en in de Senaat behandeld. Deze<br />

wet bepaalde onder andere dat produkten voortgebracht onder gedwongen<br />

arbeid niet mochten worden ingevoerd in de Verenigde Staten.<br />

Senator J. C. Blaine diende bij de behandeling van deze tariefwet<br />

een amendement in om ook de import van produkten verkregen met arbeid<br />

onder de poenale sanctie te verbieden. Dit amendement werd aangenomen.<br />

Door Amerikaanse belanghebbenden werden echter het<br />

Committee van het Huis van Afgevaardigden en de Senaat ervan overtuigd<br />

dat het amendement van Senator Blaine niet acceptabel was. Een<br />

gewijzigd amendement werd aangenomen waarin werd bepaald dat de<br />

invoer niet werd verboden indien in de Verenigde Staten zelf niet voldoende<br />

van het betreffende produkt werd geproduceerd om aan de consumtieve<br />

vraag te kunnen voldoen. Dit diende voor tabak echter nog te<br />

worden vastgesteld. Amerikaanse planters verklaarden namelijk dat zij<br />

wel in staat waren voldoende tabak te produceren om aan de binnenlandse<br />

vraag te kunnen voldoen 53 .<br />

Om de export van Sumatratabak naar de Verenigde Staten veilig te<br />

stellen werd door de tabaksmaatschappijen aan de Oostkust van Sumatra<br />

besloten de poenale sanctie versneld af te schaffen. In vervolg zou<br />

geen gebruik meer worden gemaakt van de poenale sanctie op de contracten<br />

van de bij de ondernemingen in dienst zijnde werknemers en er<br />

zouden geen nieuwe contracten met poenale sanctie worden gesloten.<br />

Tevens werd afstand gedaan van het recht om arbeiders, die niet op de


110 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

onderneming terugkeerden, binnen de toegestane tijd door politie, of<br />

namens deze door personeel van de onderneming, naar de onderneming<br />

terug te laten brengen. Gezien de Depressie zou er echter eerder<br />

een teveel dan een tekort aan werknemers zich voordoen, zodat het weglopen<br />

of ronselen van arbeiders niet gevreesd hoefde te worden 54 .<br />

De conjuncturele ontwikkeling van de jaren dertig heeft een belangrijke<br />

rol gespeeld bij het besluit de poenale sanctie af te schaffen. Zoals<br />

blijkt uit de notulen van de bestuursvergadering van de Deli-<br />

Maatschappij van 14 maart 1931, was de hoofdadministrateur van de<br />

Deli-Maatschappij van mening dat "thans in een tijd zonder grote<br />

moeilijkheden" gewerkt kon worden met vrije arbeiders 55 .<br />

De overgang van contractarbeid naar vrije arbeid aan de Oostkust<br />

van Sumatra bracht, doordat zij samenviel met het begin van de Depressie,<br />

belangrijke veranderingen in het loonpeil. Langeveld heeft aannemelijk<br />

gemaakt dat ook bij een afschaffing van de poenale sanctie voor<br />

1930 de lonen van de arbeiders aan de Oostkust van Sumatra niet belangrijk<br />

gestegen zouden zijn. Hij verwijst hierbij naar het ontbreken<br />

van een goed functionerende arbeidsmarkt aan de Oostkust van Sumatra<br />

en de noodzaak tot aanvoer van grote aantallen nieuwe arbeiders uit<br />

Java. "De oorzaak van de lage lonen van de arbeiders op de ondernemingen<br />

aan de Oostkust van Sumatra was niet in de eerste plaats gelegen<br />

in de poenale sanctie op de arbeidscontracten, maar in de omstandigheid<br />

dat Java een schier onuitputtelijk reservoir van arbeidskrachten<br />

vormde", aldus Langeveld. Daarnaast merkt Langeveld op dat bij een<br />

stijging van de vraag naar koelies, niet de koelielonen werden verhoogd,<br />

maar de wervingspremies 56 .<br />

Dat de Deli-Maatschappij in 1933 voor het eerst in enige tijd weer<br />

winst boekte (/ 2.487.206), was volgens het jaarverslag van de Deli-<br />

Maatschappij van 1933/34 vooral te danken aan de goede kwaliteit van<br />

de tabak, de inkrimping van de oogst waardoor de voorraad tabak aanwezig<br />

bij de handelaren verminderde en de daling van de kostprijs.<br />

Daarna nam de winst toe van / 2.487.206 in 1933 tot / 4.281.429 in<br />

1936. In 1937 daalde de winst, om vervolgens in 1938 zelfs tot slechts<br />

/ 27.975 aftenemen 57 .<br />

Hoewel voor de behaalde winst in 1933 een verklaring ligt in de afgenomen<br />

produktiekosten en de stijging van de verkoopprijs, is voor de<br />

daaropvolgende jaren 1934-1936 de verklaring minder duidelijk. Voor<br />

deze jaren is het een combinatie geweest van kleine fluctuaties in de tabaksprijs,<br />

de hoeveelheid verkochte tabak en de produktiekosten. Anders<br />

is dit voor de jaren 1937-1938. Toen leidde een sterke daling van de<br />

verkochte tabak in combinatie met een prijsdaling tot een sterke afname<br />

van de totale opbrengst, terwijl de kosten met 10 % stegen 58 .<br />

Bij de export en verkoop van tabak kreeg de Deli-Maatschappij in toenemende<br />

mate te maken met invoerrechten, contingentering, valuta-


<strong>DE</strong>LI-MAATSCHAPPIJ 111<br />

moeilijkheden en politieke onzekerheid. Dit betrof vooral de uitvoer van<br />

tabak naar de Verenigde Staten en Duitsland. Met Duitsland werd een<br />

overeenkomst gesloten zodat, ondanks de deviezenmoeilijkheden, de<br />

afname van tabak door dit land voor de Deli-Maatschappij gegarandeerd<br />

bleef. Tevens werd met de Verenigde Staten onderhandeld over<br />

een verlaging van de invoerrechten voor Sumatratabak 59 .<br />

De Sumatratabak werd na 1931 ook door de Deli-Maatschappij alleen<br />

met vrije arbeiders verbouwd en geoogst. Een en ander zal naar alle<br />

waarschijnlijkheid zonder veel problemen hebben kunnen plaatsvinden,<br />

getuige het feit dat over eventuele moeilijkheden niets wordt vermeld<br />

in de notulen van de bestuursvergaderingen van de Deli-<br />

Maatschappij in de jaren 1931-1940.<br />

Daar de Deli-Maatschappij, naar aanleiding van de Depressie, de<br />

produktie van tabak beperkte, nam ook het aantal arbeiders werkzaam<br />

bij de onderneming af. Waren er in 1929 nog 36.040 contractanten bij<br />

een totale geproduceerde hoeveelheid tabak van 6.707.179 kg, in 1932<br />

produceerden 25.338 arbeiders 4.288.989 kg tabak 60 .<br />

Wanneer we bij elkaar de mutaties van het arbeidsbestand en de hoeveelheid<br />

tabak met elkaar vergelijken valt op dat de mutaties, uitgedrukt<br />

als percentages, vrijwel aan elkaar gelijk zijn. Zo nam in de jaren 1929-<br />

1932 het aantal arbeiders af met 37 %, terwijl de hoeveelheid verkochte<br />

tabak afnam met 36 %. Voor de jaren 1934-1937 was de verhouding 18<br />

% ten opzicht van 15 %. Bij een afname van het aantal arbeiders werd,<br />

procentueel gezien, evenredig minder tabak geproduceerd. Op basis<br />

daarvan kan men echter niet concluderen dat de vrije arbeiders evenveel<br />

produceerden als de arbeiders onder de Koelie-ordonnantie.<br />

Wanneer we per jaar bekijken hoeveel tabak per arbeider werd geoogst,<br />

dan krijgt men een geheel ander beeld. Zo werd in 1929 168 kg tabak<br />

per arbeider geoogst, in 1931 160 kg, in 1934 152 kg en in 1937 148<br />

kg. Men dient zich echter hierbij te realiseren dat de totale geoogste hoeveelheid<br />

tabak van vele factoren afhankelijk was, in de eerste plaats het<br />

aantal velden dat werd beplant. Tevens speelden klimatologische omstandigheden<br />

een belangrijke rol. Dat de produktiekosten van de tabaksoogst<br />

in 1933 konden afnemen was mede mogelijk door de daling van<br />

het gemiddelde maandinkomen van de veldkoelies. Het gemiddelde<br />

maandinkomen van een veldkoelie bedroeg in 1933/ 20,37, terwijl dat<br />

in 1932 nog/ 24,15 was geweest. In 1935 daalde het gemiddelde maandinkomen<br />

verder tot/ 19,91. Daarna trad enig herstel op; in de jaren<br />

1935-1939 steeg het maandloon weer tot/ 20,65 60 .<br />

CONCLUSIE<br />

In het jaarverslag van de Deli-Maatschappij over het boekjaar 1923/24<br />

stelde de toenmalige directeur van de Deli-Maatschappij, H. Cremer:


112 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

" Arbeidszekerheid, met haar valt en staat ons bedrijf. Een uitspraak,<br />

die treffend weergeeft het belang dat de planters in het algemeen en de<br />

Deli-Maatschappij in het bijzonder hechtten aan het arbeidsvraagstuk.<br />

In de periode 1900-1940 was echter de arbeidszekerheid - en het arbeidsvraagstuk<br />

in het algemeen - niet doorslaggevend voor de bedrijfsresultaten<br />

van de Deli-Maatschappij.<br />

De bedrijfsresultaten van de Deli-Maatschappij werden in de periode<br />

1900-1940 hoofdzakelijk bepaald door de verhouding tussen de totale<br />

opbrengst van de op de markt aangeboden tabak en de kosten verbonden<br />

aan de oogst van tabak. Hierbij geldt dat de produktiekosten een<br />

veel stabieler verloop kenden dan de totale opbrengst; deze laatste werd<br />

bepaald door de op de markt tot stand gekomen tabaksprijs en de hoeveelheid<br />

verkochte tabak. Het zijn de soms scherpe fluctuaties in de totale<br />

opbrengst, die leidden tot winst of verlies. De Deli-Maatschappij was<br />

een onderneming die in verregaande mate afhankelijk was van de internationale<br />

economische en politieke ontwikkelingen.<br />

Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in West-Europa leidde tot<br />

een drastische vermindering van de verkochte hoeveelheid tabak in de<br />

jaren 1914en 1915. Tijdens de jaren twintig blijkt ook duidelijk van welke<br />

invloed de tabaksprijs was op de bedrijfsresultaten van de Deli-<br />

Maatschappij. De prijsschommelingen in 1923 en 1925 veroorzaakten<br />

grote verschillen in het bedrijfsresultaat, terwijl de produktiekosten nagenoeg<br />

gelijk bleven. Tijdens de jaren dertig was het eveneens de sterk<br />

gedaalde prijs die leidde tot een sterke vermindering van de totale opbrengst.<br />

Om de verliezen te beperken moest men de produktie inkrimpen.<br />

In de eerste helft van de jaren dertig hebben de verslechterde afzetmogelijkheden<br />

op de wereldmarkt geleid tot een versneld afschaffen van de<br />

poenale sanctie. De bezwaren van Amerikaanse zijde wogen daarbij<br />

zwaar. Maar, belangrijker nog, door de algehele depressie sloeg het tekort<br />

aan arbeid om in een surplus. In een dergelijke situatie was er ruimte<br />

voor de afschaffing van het gehate regime.<br />

Met de brochure van Van den Brand uit 1902 werd het arbeidsregime,<br />

zoals tot stand gekomen in de pioniersperiode en wettelijk geregeld<br />

in de Koelie-ordonnantie van 1880, ter discussie gesteld. De poenale<br />

sanctie symboliseerde de onvoorwaardelijke steun van de koloniale<br />

overheid aan de ondernemingen aan de Oostkust van Sumatra.<br />

De brochure van Van den Brand en het daaropvolgende Rhemrevrapport<br />

resulteerden in het streven van de koloniale overheid de poenale<br />

sanctie af te schaffen en te komen tot vrije arbeid. Een en ander diende<br />

wel op een zodanige wijze te gebeuren dat het bedrijfsleven aan de Oostkust<br />

van Sumatra daarvan geen nadeel zou ondervinden. De mogelijkheid<br />

van vrije arbeid is voor de eerste maal gegeven in de Koelieordonnantie<br />

zoals herzien in 1911. Het duurde echter tot 1931 voordat


<strong>DE</strong>LI-MAATSCHAPPIJ 113<br />

men daadwerkelijk stappen ondernam om tot een geleidelijke afschaffing<br />

van de poenale sanctie te komen. Van de zijde van de planters,<br />

waaronder ook de Deli-Maatschappij, is vaak bezwaar gemaakt tegen<br />

de vrije arbeid. Het zou leiden tot hogere lonen en het aantrekken van<br />

meer arbeiders noodzakelijk maken.<br />

Op 5 oktober 1931 was de arbeidszekerheid geen punt van discussie<br />

meer. Dat het arbeidsregime niet van die betekenis is geweest voor de<br />

bedrijfsresultaten, zoals men in die tijd heeft verondersteld, of willen<br />

doen geloven, kan wellicht blijken uit het feit dat na de afschaffing van<br />

de poenale sanctie in 1931 in de jaarverslagen van de Deli-Maatschappij<br />

en in de notulen van de bestuursvergaderingen nooit is gesproken over<br />

problemen, die de afschaffing van de poenale sanctie met zich mee zou<br />

hebben gebracht.


114 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

1900<br />

1901<br />

1902<br />

1903<br />

1904<br />

1905<br />

1906<br />

1907<br />

1908<br />

1909<br />

1910<br />

1911<br />

1912<br />

1913<br />

1914<br />

1915<br />

1916<br />

1917<br />

1918<br />

1919<br />

1920<br />

1921<br />

1922<br />

1923<br />

1924<br />

1925<br />

1926<br />

1927<br />

1928<br />

1929<br />

1930<br />

1931<br />

1932<br />

1933<br />

1934<br />

1935<br />

1936<br />

1937<br />

1938<br />

BIJLAGE I<br />

Bedrijfsresultaten van de Deli-Maatschappij, 1900-1938<br />

Hoeveelheid<br />

(kg)<br />

3.819.571<br />

4.222.471<br />

4.209.041<br />

4.544.712<br />

4.229.581<br />

4.254.387<br />

4.677.037<br />

5.361.572<br />

4.789.138<br />

4.608.702<br />

3.840.822<br />

5.262.032<br />

5.813.847<br />

5.300.584<br />

4.797.275<br />

4.241.194<br />

4.886.861<br />

5.269.932<br />

6.345.596<br />

3.031.625<br />

3.224.069<br />

3.800.532<br />

4.860.238<br />

5.637.835<br />

5.732.240<br />

5.732.714<br />

6.892.513<br />

5.913.624<br />

6.378.943<br />

6.707.179<br />

5.725.130<br />

5.046.204<br />

4.288.989<br />

4.332.913<br />

4.471.637<br />

4.424.632<br />

5.043.676<br />

5.128.552<br />

4.144.103<br />

Prijs<br />

(per kg)<br />

2,84<br />

2,32<br />

2,24<br />

2,20<br />

2,14<br />

3,30<br />

3,20<br />

1,88<br />

2,54<br />

1,72<br />

3,02<br />

3,54<br />

3,28<br />

2,92<br />

1,98<br />

4,02<br />

3,56<br />

3,08<br />

3,04<br />

7,28<br />

5,50<br />

4,20<br />

5,64<br />

6,36<br />

5,92<br />

4,02<br />

4,22<br />

4,52<br />

4,22<br />

2,96<br />

2,36<br />

2,62<br />

2,52<br />

2,96<br />

2,56<br />

3,14<br />

2,96<br />

2,92<br />

2,60<br />

Opbrengst<br />

10.848.000<br />

9.796.000<br />

9.428.000<br />

9.998.0OO<br />

9.051.000<br />

14.039.000<br />

14.967.000<br />

10.080.000<br />

12.164.000<br />

7.927.000<br />

11.599.000<br />

18.628.000<br />

19.069.000<br />

15.478.000<br />

9.498.000<br />

17.050.000<br />

17.397.000<br />

16.231.000<br />

19.290.000<br />

22.070.000<br />

17.732.000<br />

15.962.000<br />

27.411.000<br />

35.856.000<br />

33.934.000<br />

23.045.000<br />

29.086.000<br />

26.797.000<br />

26.919.000<br />

19.853.249<br />

13.511.306<br />

13.211.000<br />

10.808.252<br />

12.825.422<br />

11.447.390<br />

13.883.924<br />

14.929.280<br />

14.975.284<br />

10.774.667<br />

Produktiekosten<br />

10.802.190<br />

14.392.672<br />

13.638.827<br />

13.842.314<br />

14.092.693<br />

16.928.218<br />

17.130.166<br />

16.965.737<br />

17.422.311<br />

15.847.207<br />

14.134.411<br />

10.848.727<br />

7.559.811<br />

6.806.641<br />

6.626.166<br />

6.874.853<br />

7.214.800<br />

7.982.565<br />

Bron: E. Enthoven, N. V. Deli-Maatschappij (Amsterdam 1929) 45; Algemeen Rijks Archief:<br />

Archief Deli-Maatschappij: Jaarverslagen van de Deli-Maatschappij 1929-1938.


<strong>DE</strong>LI-MAATSCHAPPIJ 115<br />

BIJLAGE II<br />

Aantal contractarbeiders en vrije arbeiders werkzaam aan de Oostkust van Sumatra en bij de Deli-<br />

Maatschappij, 1919-1939<br />

1919<br />

1920<br />

1921<br />

1922<br />

1923<br />

1924<br />

1925<br />

1926<br />

1927<br />

1928<br />

1929<br />

1930<br />

1931<br />

1932<br />

1933<br />

1934<br />

1935<br />

1936<br />

1937<br />

1938<br />

1939<br />

Contractarbeiders<br />

Oostkust van<br />

Sumatra<br />

239.307<br />

238.336<br />

208.343<br />

179.812<br />

176.212<br />

175.730<br />

196.080<br />

223.219<br />

239.270<br />

250.558<br />

261.619<br />

236.850 .<br />

137.636<br />

Deli-<br />

Maatschappij<br />

26.906<br />

27.593<br />

37.525<br />

34.421<br />

32.042<br />

30.870<br />

31.910<br />

33.465<br />

34.080<br />

34.879<br />

36.040<br />

24.084<br />

15.781<br />

Vrije arbeiders<br />

Oostkust van<br />

Sumatra<br />

7.493<br />

12.126<br />

12.550<br />

9.509<br />

8.734<br />

27.397<br />

25.310<br />

25.107<br />

29.579<br />

33.127<br />

41.084<br />

49.000<br />

88.059<br />

140.499<br />

153.026<br />

153.992<br />

179.910<br />

187.889<br />

215.328<br />

216.094<br />

Deli-<br />

Maatschappij<br />

3.374<br />

5.128<br />

6.565<br />

6.293<br />

9.206<br />

9.999<br />

7.655<br />

7.004<br />

9.177<br />

7.080<br />

7.320<br />

14.380<br />

15.831<br />

25.338<br />

29.450<br />

30.517<br />

34.425<br />

34.747<br />

34.576<br />

32.560<br />

Bron: A. Kamphues, "Na Rhemrev; Arbeidsomstandigheden op de Westerse ondernemingen<br />

in de Buitengewesten van Nederlands-Indie, 1904-1938", Economisch- en<br />

Sociaal-Historischjaarboek 51 (1988) 327-332; E. Enthoven, N. V. Deli-Maatschappij (Amsterdam<br />

1929) 45; Algemeen Rijks Archief: Archief Deli-Maatschappij: Vol. 304-305.<br />

Jaarverslagen Deli Planters-Vereniging 1930-1939.


116 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

NOTEN BIJ HOOFDSTUK 4<br />

1<br />

J. Breman, Koelies, planters en koloniale politiek; Het arbeidsregime op de grootlandbouwondernemingen<br />

aan Sumatra's Oostkust in het begin van de twintigste eeuw (Leiden 1987) 146-147.<br />

2<br />

Ibidem, 18, 22.<br />

3<br />

Ibidem, 22-24; H.J. Bool, De arbeidswetgeving in de residentie Oostkust van Sumatra<br />

(Utrecht 1904) 4.<br />

4<br />

Breman, Koelies, planters en koloniale politiek, 30-32; Bool, Arbeidswetgeving, 8-9, 113-<br />

116, 123.<br />

5<br />

J. van den Brand; Demillioenen uit Deli, in: Breman, Koelies, planters en koloniale politiek<br />

234-314; J.L.T. Rhemrev, "Rapport van de resultaten van het mij bij Gouvernements<br />

Besluit van 24 Mei 1903 no 19 opgedragen onderzoek", in: Breman, Koelies, planters en<br />

koloniale politiek, 315-408.<br />

6<br />

Voor dit artikel is gebruik gemaakt van bronnenmateriaal uit het archief van de<br />

Deli-Maatschappij, aanwezig op het Algemeen Rijksarchief [A.R.A.], dat in 1988 voor<br />

de periode tot 1940 toegankelijk werd.<br />

7<br />

A. HoynckvanPapendrecht, Gedenkschrift van de Tabak-MaatschappijArendsburg tergelegenheidvanhaarvijftigjarigbestaanl877-1927(Rotterdzm<br />

1927)20-23, 30-32;J.F.L. Balbian<br />

Vester, De Deli-Maatschappij; Gedenkboek bij de gelegenheid van het vijftigjarig bestaan<br />

(Amsterdam 1919)6-7; Breman, Koelies, planters en koloniale politiek, 14, 19; R. Broersma,<br />

De Oostkust van Sumatra (Batavia 1919) I, 27-32.<br />

8<br />

Broersma, De Oostkust van Sumatra, I, 35-36; Breman, Koelies, planters en koloniale politiek,<br />

18; Verslag over het vijf-en-twintigjarig tijdvak 1869-1894 uitgebracht in de buitengewone algemene<br />

vergadering der Deli-Maatschappij 1 November 1894 (z.p. 1894) 8; J.. Cremer, De toekomst<br />

van Deli; Enige opmerkingen (Leiden 1881) 4.<br />

9<br />

Ibidem, 4-6, 20, 27, 31; W.H.M. Schadee, Geschiedenis van Sumatra's Oostkust (Amsterdam<br />

1919)11, 24-26, 47, 192; Verslag vijf-en-twintigjarig tijdvak, 8.<br />

10<br />

E. Enthoven, N. V. Deli-Maatschappij; Gedenkschrift bij de gelegenheid van het zestigjarig<br />

bestaan, aansluitende bij het gedenkboek van 1 November 1919 (Amsterdam 1929) 25-26.<br />

11<br />

Ibidem, 26; A.R.A.: Archief Deli-Maatschappij [A.D.M.]: Vol. 25-36. Vijfde Decennium<br />

1909-1919. Tienjaarlijkse verslag van de Deli-Maatschappij.<br />

12<br />

Enthoven, N. V. Deli-Maatschappij, 26.<br />

13<br />

Ibidem, 26; A.R.A.: A.D.M.: Vol. 25-36. Vijfde Decennium.<br />

14<br />

Enthoven, N. V. Deli-Maatschappij, 26: A.R.A.: A.D.M.: Vol. 25-36.<br />

15<br />

Enthoven, N. V. Deli-Maatschappij, 45; A. Kamphues, "NaRhemrev; Arbeidsomstandigheden<br />

op de Westerse ondernemingen in de Buitengewesten van Nederlands-<br />

Indie, 1904-1938", Economisch- en Sociaal-Historischjaarboek 51 (1988) 299-337, i.h.b.<br />

327-332.<br />

16<br />

Verslag van den Dienst der Arbeidsinspectie in Nederlandsch-Indie over de jaren 1917 en 1918;<br />

Vijfde Verslag (Weltevreden 1919) 30, 33; H.J. Langeveld, "Arbeidstoestanden op de<br />

ondernemingen ter Oostkust van Sumatra tussen 1920 en 1940 in het licht van het verdwijnen<br />

van de poenale sanctie op de arbeidscontracten", Economisch- en Sociaal-<br />

Historischjaarboek 41 (1978) 294-368, i.h.b. 315.<br />

17<br />

Thee Kian Wie, Plantation agriculture and export growth; An economic history of East Sumatra,<br />

1863-1942 (Jakarta 1977)97-100; Overeenkomst tusschen de leden der Deli Planters Vereniging<br />

(Medan 1906) 3-8.<br />

18<br />

Van den Brand, Demillioenen uit Deli, 11, 14-20, 28-53; Breman, Koelies, planters en<br />

koloniale politiek, 181.<br />

" Rhemrev, "Rapport", 316-317, 334-334.<br />

20<br />

Ibidem, 341-345.<br />

21<br />

Breman, Koelies, planters en koloniale politiek, 210-211; A.L. Stoler, Capitalism and<br />

confrontation in Sumatra's plantation belt 1870-1979 (New Haven/Londen 1985) 36-37;<br />

Overzicht van verschillende adviezen inzake de afschaffing der poenale sanctie [ = Mededeling no.<br />

8 van het Planters Comite] (Medan 1920) 3.


<strong>DE</strong>LI-MAATSCHAPPIJ 117<br />

22<br />

Verslag nopens de overwogen plannen en maatregelen betreffende de kolonisatie van Javaansche<br />

werklieden op de cultuurondernemingen ter Oostkust van Sumatra in verband met de vo<strong>org</strong>enomen afschaffing<br />

van de zogenaamdepoenale sanctie in de koelie-ordonnantie (Weltevreden 1919) 3, 21^<br />

23-24, 60-61; Overzicht adviezen, 10-11; VerslagArbeidsinspectie 1917en 1918, 41, 138; Verslag<br />

van den dienst der Arbeidsinspectie in Nederlandsch-Indie over het jaar 1919. Zesde Verslag<br />

(Weltevreden 1920)39.<br />

23<br />

Request van de directies der tabaksmaatschappijen ter Oostkust van Sumatra en van de Internationale<br />

Vereniging van de Rubbercultuur in Nederlandsch-Indie (Medan 1919) 3-4, 7-8.<br />

24<br />

A.R.A.: A.D.M.: Vol. 304-305. Jaarverslag Deli Planters-Vereniging [D.P.V.]<br />

1922/23, 10-11.<br />

25<br />

A.R.A.: A.D.M.: Vol. 304-305. Jaarverslag D.P.V. 1921/22, 18; 1923/24, 1-2;<br />

1925/26, 7-8; 1928/29, 12.<br />

26<br />

A.R.A.: A.D.M.: Vol. 304-305. Jaarverslag D.P.V. 1921/22, 18.<br />

27<br />

Ibidem, 18-19,21.<br />

28<br />

A.R.A.: A.D.M.: Vol. 39. Jaarverslag Deli-Maatschappij 1921/22, 4; 1922-<br />

1923, 3-4; Vol. 304-305. Jaarverslag D.P.V. 1923/24, 1-2.<br />

29<br />

A.R.A.: A.D.M.: Vol. 304-305. Jaarverslagen D.P.V. 1921-1928, Statistische<br />

bijlagen.<br />

30<br />

Langeveld, "Arbeidstoestanden", 300-302; A.R.A.: A.D.M.: Vol. 304-305.<br />

Jaarverslag D.P.V. 1927/28, Bijlage; Kroniek 1924 ('s-Gravenhage 1925) 33.<br />

31<br />

Enthoven, N.V. Deli-Maatschappij, 45; A.R.A.: A.D.M.: Vol. 304-305. Jaarverslag<br />

D.P.V. 1929, 12.<br />

32<br />

Enthoven, N. V. Deli-Maatschappij, 26.<br />

33<br />

Ibidem.<br />

34<br />

Ibidem; A.R.A.: A.D.M.: Jaarverslag Deli-Maatschappij 1921/22, 3; 1922/23, 4-<br />

5; 1923/24, 3.<br />

35<br />

Enthoven, N. V. Deli-Maatschappij, 26.<br />

36<br />

A.R.A.: A.D.M.: Jaarverslagen Deli-Maatschappij 1920-1929.<br />

37<br />

Ibidem.<br />

38<br />

Langeveld, "Arbeidstoestanden", 315; Negende Verslag van de Arbeidsinspectie voor de<br />

Buitengewesten 1923 en 1924 (Weltevreden 1925) 51.<br />

39<br />

Langeveld, "Arbeidstoestanden", 315.<br />

40<br />

Enthoven, N.V. Deli-Maatschappij, 45; Langeveld, "Arbeidstoestanden", 363.<br />

41<br />

Ibidem.<br />

42<br />

Enthoven, N.V. Deli-Maatschappij, 45; Langeveld, "Arbeidstoestanden",<br />

363-364.<br />

43<br />

A.R.A. : A.D.M.: Vol. 304-305. JaarverslagD.P.V. 1923/24, Statistische bijlage.<br />

44<br />

A.R.A. : A.D.M.: Vol. 304-305. Jaarverslagen D.P.V. 1919-1929, Statistische<br />

bijlagen.<br />

45<br />

A.R.A. A.D.M.: Jaarverslagen Deli-Maatschappij 1929-1933.<br />

46<br />

A.R.A. A.D.M.: Jaarverslagen Deli-Maatschappij 1928-1930.<br />

47<br />

A.R.A. A.D.M.: Jaarverslag Deli-Maatschappij 1930/31, 6-7; Vol. 16. Notulen<br />

van de bestuursvergadering 29/5 1929; Vol. 26-36. Zesde Decennium 1919-1929. Tienjaarlijkse<br />

verslag van de Deli-Maatschappij.<br />

48<br />

Enthoven, N.V. Deli-Maatschappij, 46; A.R.A.: A.D.M.: Jaarverslagen Deli-<br />

Maatschappij 1928-1930.<br />

49<br />

A.R.A.: A.D.M.: Jaarverslag Deli-Maatschappij 1929/30, 6.<br />

50<br />

A.R.A.: A.D.M.: Jaarverslag Deli-Maatschappij 1929/30, 6; 1930/31, 6-7;<br />

1931/32, 5-6; Vol. 304-305. Jaarverslagen D.P.V. 1930-1931, Statistische bijlagen.<br />

Vgl. Langeveld, "Arbeidstoestanden", 315.<br />

51<br />

Langeveld, "Arbeidstoestanden", 315; A.R.A.: A.D.M.: Jaarverslagen Deli-<br />

Maatschappij 1929-1932.<br />

52<br />

Langeveld, "Arbeidstoestanden", 302.<br />

53<br />

A.R.A.: A.D.M.: Jaarverslag Deli-Maatschappij (1930-1931) 6-7; Vol. 304-305.


118 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Jaarverslag D.P.V. 1931, 39-42; Langeveld, "Arbeidstoestanden", 303; G.D. Homan,<br />

'"That beautiful tobacco': The Sumatra cigar wrapper and the American tariff,<br />

c. 1880-1941", Economisch- en Sociaal-Historischjaarboek 50 (1987) 145-146, i.h.b. 153.<br />

54<br />

A.R.A.: A.D.M.: Vol. 304-305. Jaarverslag D.P.V. 1931,39,41-42.<br />

55<br />

A.R.A.: A.D.M.: Vol. 16. Notulen van de bestuursvergadering 14 maart 1931.<br />

56<br />

Langeveld, "Arbeidstoestanden", 326-327.<br />

57<br />

A.R.A.: A.D.M.: Jaarverslag Deli-Maatschappij 1933/34, 5-6.<br />

58<br />

A.R.A.: A.D.M.: Jaarverslag Deli-Maatschappij 1933/38.<br />

59<br />

A.R.A.: A.D.M.: Jaarverslag Deli-Maatschappij 1931/32, 5-6; 1933/34, 5-6;<br />

1934/35, 6-7; 1935/36, 5.<br />

60<br />

A.R.A.: A.D.M.: Vol. 304-305. Jaarverslag D.P.V. 1929, Statistische bijlage;<br />

1932, Statistische bijlage.<br />

61<br />

Langeveld, "Arbeidstoestanden", 315.<br />

^


<strong>DE</strong>LI-MAATSCHAPPIJ<br />

Het hoofdgebouw van de Deli-Maatschappij te Medan.<br />

119


120 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Het ongebreidelde ondernemerschap aan de Oostkust van Sumatra accentueerde de tegenstelling tussen<br />

planters en koelies.


<strong>DE</strong>LI-MAATSCHAPPIJ<br />

Vrouwelijke koelies bij de verspreiding van kunstmest.<br />

121


<strong>DE</strong>STEENKOLENMAATSCHAPPIJ "POELOE LAOET" IN<br />

ZUIDOOST-BORNEO, 1903-1913<br />

door<br />

J.BAKS<br />

123<br />

In 1913 nam het Nederlands-Indische Gouvernement de grootste particuliere<br />

steenkolenmijn in Nederlands-Indie over. Dit was de N.V.<br />

Steenkolen-Maatschappij "Poeloe Laoet", genoemd naar haar plaats<br />

van vestiging, Poeloe Laoet, een eilandje voor de oostkust van Borneo.<br />

Het bedrijf had tot dan toe een dusdanig moeizaam en verliesgevend bestaan<br />

geleden, dat haar eigenaren het raadzaam hadden gevonden de<br />

onderneming te verkopen aan de overheid.<br />

De volgende vragen zullen in het navolgende aan de orde komen. Allereerst,<br />

hoe heeft de maatschappij zich in de loop der tijd vanaf haar<br />

oprichting (in 1903) ontwikkeld? In het eerste hoofdstuk wordt onder<br />

meer het verloop van het aantal werknemers en de produktie bekeken.<br />

In de volgende twee hoofdstukken komen respectievelijk de financiele<br />

positie van het bedrijf en haar concurrentiepositie ten opzichte van de<br />

andere kolenproducenten, binnen en buiten Nederlands-Indie, aan<br />

bod. Hier wordt bekeken waarom het bedrijf uiteindelijk moest worden<br />

opgegeven. Moeten we de oorzaken hiervoor binnen het bedrijf zoeken,<br />

of waren er omstandigheden buiten de onderneming die ervoor z<strong>org</strong>den<br />

dat succes uitbleef? De beantwoording van de vraag waaraan de mislukking<br />

van de mijnbouwonderneming te wijten was, kan een beeld geven<br />

van de moeilijkheden waarmee Nederlandse bedrijven te kampen hadden<br />

in Nederlands-Indie aan het begin van deze eeuw, in het bijzonder<br />

wanneer ze zich in de Buitengewesten hadden gevestigd 1 . Tenslotte<br />

wordt de relatie van de onderneming met de overheid bekeken. Welke<br />

steun gaf de overheid aan de N. V. "Poeloe Laoet'' en welke rol speelde<br />

zij bij de overname van de mijn?<br />

Aan het relaas over "Poeloe Laoet'' gaat een enkel woord vooraf over<br />

de steenkolenwinning in het algemeen in het toenmalige Nederlands-<br />

Indie.<br />

De particuliere mijnbouw was aan het einde van de negentiende eeuw


124 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

aarzelend op gang gekomen. Toen na 1850 bij Koninklijk Besluit particulieren<br />

de bevoegdheid kregen om delfstoffen te gaan winnen, bleek<br />

het animo van de zijde der Nederlandse ondernemers gering. Vanwege<br />

het Cultuurstelsel was er geen traditie van particuliere investeringen in<br />

Nederlands-Indie. Daarbij kwamen nog de moeilijkheden en risico's<br />

die een eigenaar van een mijn te wachten stonden: tropische ziekten, onderlopen<br />

van de mijn ten gevolge van regenval, politieke onrust, weinig<br />

geschoold inheems personeel. Zo kwam het dat in de decennia voor<br />

1890, ondanks de vele geologische en mijnbouwkundige onderzoekingen,<br />

er nog geen exploitatie van enige omvang bestond.<br />

Pas in de jaren negentig werd met succes steenkolen gedolven. Toen<br />

ontstonden er drie steenkolenondernemingen, die in de toekomst zouden<br />

uitgroeien tot grote mijnen. In 1888 werd de Steenkolen-<br />

Maatschappij "Oost-Borneo" (later: Oost-Borneo Maatschappij) opgericht.<br />

De Ombilinmijnen op Sumatra, beheerd door het Gouvernement,<br />

begonnen vanaf 1892 met produceren. De derde grote onderneming,<br />

de N.V. Steenkolenmaatschappij "Poeloe Laoet", verscheen<br />

iets later op het toned. Hier was men gedurende de jaren negentig alleen<br />

nog bezig met het zoeken naar gunstige mijnbouwgebieden. Uiteindelijk<br />

werd gekozen voor het eilandje Poeloe Laoet en in 1903 namen daar<br />

de werkzaamheden een aanvang.<br />

I OPRICHTING EN UITBREIDING<br />

Drijvende kracht achter de Steenkolenmaatschappij "Poeloe Laoet"<br />

was dezakenman August Janssen. Zijnvader, P. W. Janssen, was directeur<br />

van de N.V. Deli-Maatschappij, een van de grootste cultuurmaatschappijen<br />

in Nederlands-Indie. Door toedoen van zijn vader verkreeg<br />

Aug. Janssen diverse functies bij ondernemingen in Nederlands-Indie<br />

waarin Janssen senior een prominente rol speelde. In 1908 was Aug.<br />

Janssen directeur van twaalf cultuurmaatschappijen, in elk waarvan hij<br />

tevens de voornaamste aandeelhouder was. Toen aan het einde van de<br />

negentiende eeuw de interesse van de zijde der Nederlandse ondernemers<br />

voor bodemschatten in Nederlands-Indie sterk toenam, bleef<br />

Janssen niet achter 2 . Samen met enige andere zakenlieden stichtte hij in<br />

november 1897 de "Combinatie tot onderzoek van vergunningen in<br />

Nederlandsch-Indie". De Combinatie was opgezet met een gering kapitaal,<br />

zodat niemand veel geld zou verliezen mocht de Nederlands-<br />

Indische bodemrijkdom tegenvallen. In een circulaire, bestemd voor<br />

potentide deelnemers aan de Combinatie, zette Janssen zijn bedoeling<br />

uiteen:'' Het plan bestaat, twee bekwame geologen naar Indie te zenden<br />

met het doel om vergunningen tot mijnbouwkundige opsporingen te<br />

doen onderzoeken ". Janssen wist een aantal zakenlieden te bewegen tot


MIJNBEDRIJF 'POELOE LAOET' 125<br />

deelname, voor een gezamenlijk bedrag van 180.000 gulden 3 .<br />

Zo kwam het dat rond de eeuwwisseling een reeks geologen diverse<br />

streken van Nederlands-Indie ging onderzoeken, voor rekening van<br />

Janssen en zijn compagnons. Nederlands-Indie was tot dan toe nog niet<br />

uitgebreid geologisch verkend. Wel circuleerden er geruchten over de<br />

rijkdom van sommige gewesten. Verder bood de kleinschalige winning<br />

van delfstoffen door de inheemse bevolking aanwijzingen dat de bodem<br />

op verschillende plaatsen delfstoffen bevatte. De geologen doorzochten<br />

de bodem op de aanwezigheid van petroleum, edele metalen, steenkolen<br />

en zelfs diamanten. Edele metalen en petroleum werden nauwelijks<br />

aangetroffen op de terreinen, waarvoor Janssen een vergunning voor<br />

exploratie bezat, zodat de geologen het onderzoek allengs toespitsten op<br />

kolenvindplaatsen. Zij hadden steenkolen in ruime hoeveelheden gevonden<br />

in twee gebieden: in de Zuider- en Oosterafdeling van Borneo<br />

en op een terrein in Pangkadjene op Celebes. Het laatstgenoemde terrein<br />

werd onderzocht in de jaren 1899 en 1900, maar de resultaten bleken<br />

bij nader inzien te slecht om tot exploitatie over te gaan. Gaandeweg<br />

kwamen de onderzoekers in dienst van de Combinatie tot de conclusie<br />

dat slechts twee gebieden op Borneo in aanmerking kwamen om ontgonnen<br />

te worden: een gebied in Martapoera, rond de voormalige Gouvernementsmijn<br />

te Pengaron en een gebied op Poeloe Laoet 4 .<br />

Om definitief mijnbouwkundig onderzoek te verrichten en na te gaan<br />

of eventuele exploitatie van Pengaron en Poeloe Laoet rendabel zou<br />

zijn, contracteerde Janssen de Duitse "Bergassessor" H. Weber, een<br />

hoge Pruisische ambtenaar belast met mijnbouwzaken. Weber had aan<br />

het hoofd gestaan van een grote staatsmijn en bezat derhalve genoeg ervaring<br />

om te voorspellen of een exploitatie financieel aantrekkelijk zou<br />

zijn. Uit het aanstellen van Weber blijkt wel hoe voorzichtig Janssen c. s.<br />

te werk gingen. Zij hadden misschien op grond van de tot dan toe in hun<br />

opdracht geschreven rapporten tot exploitatie kunnen besluiten, maar<br />

zij wilden het risico van mislukking zo veel mogelijk vermijden 5 .<br />

In juli 1900 kwam Weber aan op Poeloe Laoet, waar hij meteen het<br />

pas verworven vergunningsterrein onderzocht, Zijn eerste indruk was<br />

gunstig. Hij schreefjanssen: "dassaufP. Laut Kohlen in entsprechender<br />

Qualitat und Quantitat vorhanden sind, om die Etablierung eines<br />

Bergbaus in grosserem Masstabe zu gewahrleisten" 6 . Zijn oordeel over<br />

het concessieterrein te Pengaron in Martapoera dat hij vervolgens bezocht,<br />

luidde veel negatiever. Bezwaren van exploitatie waren hier de<br />

grote afstand tot de kust en de slechte bevaarbaarheid van de rivier voor<br />

zeeschepen. Hierdoor zouden de kosten om de kolen naar de kust te<br />

brengen te hoog worden. Een ander nadeel was het gebrek aan bruikbaar<br />

hout (voor in de mijn) ter plaatse. Poeloe Laoet, met zijn gunstige<br />

ligging aan zee en zijn overvloed aan ijzerhout, kende deze bezwaren<br />

niet. Daarom achtte Weber het verstandiger alle aandacht te richten op


126 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Poeloe Laoet.<br />

Weber kreeg nu de taak voorbereidingen te gaan treffen voor de exploitatie<br />

van de vergunning op Poeloe Laoet. Hij trok technisch en administratief<br />

personeel aan, uit Duitsland en Nederland, en verder koelies<br />

voor het mijnwerk uit Java en Singapore. Hij liet uit Europa allerlei materialen<br />

overkomen, waaronder rails en transportwagentjes om de kolen<br />

per spoor te kunnen vervoeren van de mijn naar de kade. Aanvankelijk<br />

ondervond de bedrijfsleiding veel moeilijkheden met het inheemse personeel.<br />

De koelies moesten wennen aan de vreemde omgeving en aan<br />

het gezag van het Duitse personeel, dat onbekend was met de Maleise<br />

taal en met Indonesische gebruiken.<br />

Aan het begin van 1902 telegrafeerde Weber aan zijn opdrachtgevers<br />

dat de kolenvelden op Poeloe Laoet geschikt waren voor exploitatie. Boringen<br />

hadden aangetoond dat de steenkoollagen voldoende dik en regelmatig<br />

waren om ze winstgevend te kunnen exploiteren. Hij schatte<br />

de ontginningskosten op/ 3 per ton steenkool. Dit waren de kosten van<br />

materiaal en kodielonen. Niet inbegrepen waren vervoerskosten, afschrijvingen<br />

en salarissen van het Europese personeel 7 . Nog hetzelfde<br />

jaar keerde Weber terug naar Europa. Zijn verkennende taak was<br />

beeindigd. Hoofdadministrateur, d.w.z. leider van de ontginning in<br />

aanbouw, werd de Duitse mijningenieur J. Lonsdorfer.<br />

Toekenning van de concessie Poeloe Laoet, geschiedde bij besluit van<br />

de Gouverneur-Generaal, op 21 januari 1903. Dit gaf aanleiding tot de<br />

oprichting van de N.V. Steenkolen-Maatschappij "Poeloe Laoet" te<br />

Amsterdam op 16 maart 1903 8 . Doelstelling van de N.V. was, volgens<br />

de statuten, het exploiteren van concessies tot het winnen van steenkolen<br />

en het drijven van daarmee in verband staande handel. Het maatschappelijk<br />

kapitaal bedroeg 5 miljoen gulden verdeeld in 5.000 aandelen<br />

van elk/ 1.000. Het geplaatste kapitaal bedroeg 2 miljoen gulden.<br />

Commissarissen waren Aug. Janssen, H.C. van den Honert, C.J.K.<br />

van Aalst en H. Loudon. Tot directeur werd benoemd P. Kolff. Van<br />

Aalst vertegenwoordigde de Nederlandsche Handel-Maatschappij<br />

(N.H.M.), die aan de N.V. deelnam voor 500.000 gulden. Van den<br />

Honert zal geen onbekende zijn geweest voor Janssen; hij was diens vader,<br />

P.W. Janssen in 1898 opgevolgd als directeur van de Deli-<br />

Maatschappij. Kolff was oud-hoofdadministrateur van de Deli-<br />

Maatschappij. Directeur en commissarissen namen samen met de<br />

N.H.M. het leeuwedeel der aandelen voor hun rekening. De meeste<br />

van hen waren reeds betrokken geweest bij de financiering van het mijnbouwkundig<br />

onderzoek.<br />

*<br />

De steenkolenmijn moest van de grond af aan beginnen op Poeloe Laoet.<br />

Infrastructurele voorzieningen als wegen, spoor voor kolen-


MIJNBEDRIJF POELOE LAOET 127<br />

transport, waterleiding, electriciteit, kade, steigers, en telefoon of telegraaf<br />

ontbraken geheel. Om het bedrijf goed te laten functioneren waren<br />

niet alleen kapitaalgoederen voor de mijn nodig, maar moest ook<br />

geld en mankracht vrij gemaakt worden voor de aanleg van de onontbeerlijke<br />

infrastructuur.<br />

Voordat men met de daadwerkelijke produktie begon diende er een<br />

goede afvoerweg te komen om de kolen van de mijn naar de kust te transporteren.<br />

In oktober 1903 kwam de weg tussen de mijn en de separatieinrichting<br />

gereed. In de separatie-inrichting werden de kolen met de<br />

hand gezuiverd van gruis. In hetzelfde jaar nog werd een aanvang gemaakt<br />

met de aanleg van een spoorbaan tussen de separatie-inrichting<br />

en de haven van Stagen, een afstand van ongeveer 5 km. Aan de kust,<br />

nabij het plaatsje Stagen, was de onderneming alvast begonnen met de<br />

bouw van een steiger. Overigens heeft de onderneming nooit een haven<br />

behoeven aan te leggen, daar Stagen een natuurlijke haven bezat met<br />

diep en rustig vaarwater.<br />

Al spoedig na de oprichting van de onderneming voelde men op Poeloe<br />

Laoet het gemis van een telegraafverbinding. Tijdens een bezoek<br />

aan Nederlands-Indie diende de directeur, Kolff, een rekest in bij het<br />

Gouvernement om het eiland met het bestaande telegraafnet te<br />

verbinden 9 . Het telegraafverkeer verliep tot dan toe via Bandjermasin<br />

op het vasteland van Borneo. Hierdoor liet vitale informatie over bunkers,<br />

kolenvoorraden en vertrekdata van schepen vaak te lang op zich<br />

wachten. Het Gouvernement stemde na enig aarzelen toe, maar maakte<br />

geen haast met de aanleg van de verbinding, gezien de hoge kosten en<br />

het niet vanzelfsprekende belang voor de koloniale overheid. Pas na een<br />

tweede rekest werd in 1907 een aanvang gemaakt met de werkzaamheden,<br />

ruim twee jaar nadat Kolff de zaak bij het Gouvernement aanhangig<br />

had gemaakt. Medio 1907 kon het telegraaf- en postkantoor op het<br />

terrein van de onderneming voor publiek gebruik geopend worden.<br />

*<br />

Het personeel van de N.V. "Poeloe Laoet" viel in twee categorieen uiteen;<br />

inheemsen en Chinezen verrichtten het (ongeschoolde) mijnwerk<br />

terwijl de Europeanen het technische, administratieve en leidinggevende<br />

werk deden. Het technische personeel, de leider van het bedrijf incluis,<br />

was vrij wel zonder uitzondering uit Duitsland afkomstig. De administratieve<br />

krachten waren Nederlanders. Gedurende het bestaan<br />

van de mijn was er steeds 20 a 25 man Europees personeel, ongeveer 1<br />

% van de totale personeelssterkte. Aan het einde van 1910 waren er op<br />

2317 Indonesische en Chinese werknemers 23 Europeanen op de onderneming<br />

aanwezig (Bijlage I). De salarissen van het inheems en Europees<br />

personeel liepen ver uiteen. Geschoolde Europese mijnwerkers en smeden,<br />

in de jaren 1902-1903 in dienst van Janssen en zijn compagnons,<br />

verdienden 6000 gulden per jaar. De best betaalde inheemse werkne-


128 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

mer, een hoofdmandoer (opzichter), verdiende in 1910 ruim 900 gulden.<br />

Een Javaanse koelie daarentegen ontving slechts/ 0,40 per dag<br />

voor werk in de mijn; voor werk buiten de mijn kreeg hij / 0,30. Dat is<br />

op jaarbasis ongeveer/ 140 resp. / 105 10 .<br />

Werving van koelies ten behoeve van de maatschappij werd gedaan<br />

door een emigratiekantoor te Semarang. Dit bedrijf had grote moeite<br />

werkkrachten voor een kolenmijn te vinden. Mijnwerk was minder gewild<br />

dan werk op een plantage. Het was zwaarder en ongezonder. Bovendien<br />

zullen de Javanen het werken op een afgelegen plaats als Poeloe<br />

Laoet ook weinig aanlokkelijk hebben gevonden.<br />

Produktie en produktiviteit<br />

Gedurende het jaar 1903 richtte de bedrijfsleiding op Poeloe Laoet de<br />

mijn in. Voor dat doel werden kostbare machines en installaties vanuit<br />

Europa verscheept. Niet altijd waren dit kant en klare produktiemiddelen;<br />

vaak bestelde men de diverse onderdelen in Europa en bouwden de<br />

technici van het bedrijf de installatie ter plaatse. Allereerst moest op<br />

Poeloe Laoet een separatie-inrichting worden gebouwd om stukkolen<br />

van de vrijwel onbruikbare stofkolen en gruis met de hand te kunnen<br />

scheiden. Bij de separatie-inrichting werd een lopende band geinstalleerd,<br />

waarop de steenkolen aan- en afgevoerd werden. Met de verhoging<br />

van de produktie werd het noodzakelijk de capaciteit van de<br />

separatie-inrichting te vergroten. Hiertoe werden in 1905 en 1907 een<br />

tweede en derde band aangeschaft.<br />

Ten behoeve van de electriciteitsvoorziening en de telefooninstallatie<br />

werden een dynamo en diverse motoren opgesteld. Daarnaast gebruikte<br />

men een aantal stoommachines als krachtbron, bijvoorbeeld voor de<br />

aandrijving van de pompen in de mijn en van de hijsinstallaties boven<br />

de schachten. Naarmate de ondergrondse werkzaamheden zich uitbreidden<br />

moesten er meer pompen opgesteld worden. Men had veel last<br />

van grondwater in verband met de nabij gelegen zee en door de overvloedige<br />

regenval. Na een overstroming van de mijn gedurende de natte<br />

moesson van 1910, bleek dat de pompen de hoeveelheid water niet aankonden<br />

en werd besloten tot aanschaf van een nieuwe ondergrondse<br />

pompinstallatie met een grotere capaciteit.<br />

*<br />

De kolen werden, nadat ze bovengronds waren gebracht, gesepareerd,<br />

vervoerd naar de steiger, daar tijdelijk opgeslagen en vervolgens zodra<br />

een schip aanmeerde, aan boord gebracht. Dit laatste gebeurde met de<br />

hand: de koelies stortten de kolen in het ruim. Voor het laden moesten<br />

veel koelies aan de mijn onttrokken worden zodat de kolenproduktie terugliep<br />

gedurende de tijd die met laden gemoeid was. Een ander nadeel<br />

was dat de schepen lang moesten wachten voordat ze geladen konden


MIJNBEDRIJF POELOE LAOET 129<br />

worden. De lange wachttijden brachten voor de rederijen extra kosten<br />

met zich mee hetgeen de naam van Stagen als kolenstation geen goed<br />

deed. In 1908 werd een mechanische laadinrichting op de steiger gemonteerd.<br />

Het laden kon nu veel sneller gebeuren. De wachttijden voor<br />

de schepen aan de pier liepen terug en er waren veel minder werkkrachten<br />

nodig om de kolen te storten.<br />

Janssen had zich goed ervan vergewist dat er voldoende kolen op het<br />

eiland aanwezig waren om jarenlang vooruit te kunnen. Op grond van<br />

eigen onderzoek en op grond van gegevens door de geologen in dienst<br />

van Janssen verzameld, had Lonsdorfer geschat dat een jaarlijkse produktie<br />

van 120.000 tot 150.000 ton haalbaar was, gezien de omvang en<br />

ontginbaarheid van het kolenveld. Op langere termijn zou zelfs een produktie<br />

van 300.000 tonjaarlijks tot de mogelijkheden behoren 11 . De exploitatie<br />

kwam pas goed op gang in 1904 nadat de spoorlijn was aangelegd.<br />

Twee jaar later vond een uitbreiding van de mijn plaats. Lonsdorfer<br />

liet de schacht verlengen tot op een diepte van 98 meter (voorheen 56<br />

meter), zodat een diepere kolenlaag binnen bereik kwam. Elk jaar steeg<br />

de kolenproduktie. In 1908 kwam het bedrijf voor het eerst boven de<br />

100.000 ton (Grafiek).<br />

GRAFIEK Steenkolenproduktie van de mijn "Poeloe Laoet", 1904-1913<br />

(duiz. tonnen)<br />

1905<br />

Bron: Bijlage II.<br />

1910 1913


130 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

De Steenkolen-Maatschappij "Poeloe Laoet" was voor Nederlands-<br />

Indische begrippen geen kleine onderneming. In de vroege twintigste<br />

eeuw was zij verreweg de grootste particuliere steenkolenproducent in<br />

de archipel. Samen met de Ombilinmijnen op Sumatra's Westkust, een<br />

Gouvernementsontginning, produceerde "Poeloe Laoet" het leeuwedeel<br />

van de kolen in Nederlands-Indie. In 1906 bedroeg de totale steenkolenproduktie<br />

van Nederlands-Indie 390.904 ton waarvan 277.097<br />

ton (71 %) voor rekening kwam van de Ombilinmijnen en 87.243 ton<br />

(22 %) afkomstig was van "Poeloe Laoet" 12 .<br />

De arbeidsproduktiviteit in "Poeloe Laoet" lag aanvankelijk op een<br />

laag niveau. De koelies konden niet continu aan kolenproduktie werken.<br />

Op geregelde tijdstippen moesten ze de mijn verlaten om schepen<br />

te laden, te werken aan de spoorlijn of om herstelwerkzaamheden te verrichten.<br />

Toen de spoorlijn eenmaal gereed was (1904) en de mechanische<br />

laadinrichting in bedrijf was gesteld (1908), steeg de arbeidsproduktiviteit<br />

sprongsgewijs. De koelies behoefden toen veel minder arbeid<br />

buiten de mijn te verrichten. De produktiviteit nam toe van 29 ton/koelie<br />

in 1904 tot 54 ton/koelie in 1908 en 75 ton/koelie in 1911 13 .<br />

II FINANCIELE RESULTATEN<br />

De opbrengst van de kolen was bijna elk jaar ontoereikend om uit de<br />

kosten te komen; om toch jaarlijks over voldoende werkkapitaal te kunnen<br />

beschikken moesten de voornaamste aandeelhouders regelmatig leningen<br />

verstrekken aan "Poeloe Laoet". Aangezien de onderneming<br />

niet in staat was de voorschotten terug te betalen, liepen de schulden aan<br />

vooral de N.H.M. en Aug. Janssen flink op (Tabel 1).<br />

TABEL 1 Vermogen en solvabiliteit van de Steenkolen-Maatschappij "Poeloe Laoet", 1904-1912<br />

1904<br />

1905<br />

1906<br />

1907<br />

1908<br />

1909<br />

1910<br />

1911<br />

1912<br />

Eigen<br />

Vermogen<br />

2.200.000<br />

2.200.000<br />

2.200.000<br />

2.200.000<br />

2.200.000<br />

2.200.000<br />

2.200.000<br />

2.200.000<br />

2.200.000<br />

Janssen<br />

138.515<br />

333.783<br />

613.265<br />

890.706<br />

947.310<br />

1.056.195<br />

1.110.560<br />

1.259.581<br />

1.324.565<br />

Vreemd<br />

N.H.M.<br />

223<br />

195.313<br />

414.895<br />

691.870<br />

747.551<br />

813.944<br />

855.150<br />

898.442<br />

943.925<br />

Vermogen (V.V<br />

Overige<br />

70.376<br />

60.423<br />

52.911<br />

22.377<br />

47.540<br />

33.469<br />

100.400<br />

38.132<br />

26.660<br />

•)<br />

Totaal<br />

209.114<br />

589.519<br />

1.081.684<br />

1.604.953<br />

1.724.401<br />

1.903.608<br />

2.066.110<br />

2.196.155<br />

2.295.150<br />

Totaal<br />

vermogen<br />

(T.V.)<br />

2.409.114<br />

2.789.519<br />

3.281.684<br />

3.804.953<br />

3.924.401<br />

4.103.608<br />

4.266.110<br />

4.396.155<br />

4.495.150<br />

Solvabiliteit<br />

=<br />

T.V./<br />

v.v.<br />

(%)<br />

1153<br />

473<br />

303<br />

237<br />

228<br />

216<br />

206<br />

200<br />

196<br />

Bron: A.R.A.: Archief "Poeloe Laoet": Vol. 519. Jaarbalansen van de Steenkolen-<br />

Maatschappij "Poeloe Laoet", 1904-1912.


MIJNBEDRIJF POELOE LAOET 131<br />

Bij de oprichting van het bedrijf waren er hoge verwachtingen omtrent<br />

de financide resultaten. In een beschouwing over rentabiliteit,<br />

bestemd voor de deelnemers aan het "Poeloe Laoet"-Syndicaat, becijferde<br />

Janssen dat bij een kapitaal van 2 miljoen gulden, het bedrijf een<br />

jaarlijkse winst tegemoet kon zien van/ 200.000. Ook andere betrokkenen<br />

zagen de toekomst zonnig in. Volgens Lonsdorfer, de chef van het<br />

bedrijf in Nederlands-Indie, kon "die Anlage eines Bergwerks von<br />

bergtechnischem Gesichtspunkte betrachtet als 'gesichert' und die Unternehmung<br />

als eine gewinnbringende angesehen werden". Zijn argumenten<br />

waren de volgende: de kolen bevonden zich niet ver onder het<br />

maaiveld, dus diepe schachten waren niet vereist; verschillende instanties<br />

hadden gunstige rapporten uitgebracht over de kwaliteit van de kolen;<br />

het kolenveld was uitgestrekt genoeg, 2 miljoen ton kolen was vrij<br />

gemakkelijk te winnen zodat men bij een jaarproduktie van 150.000 ton<br />

ruim een decennium lang verzekerd was van een geregelde exploitatie 14 .<br />

De hoge verwachtingen zwakten stilaan af toen de mijn steeds met<br />

verlies draaide. Desondanks bleef er een gematigd optimisme bestaan<br />

bij de meeste betrokkenen. De aanloopperiode van een mijn, die nu eenmaal<br />

hoge kosten met zich meebrengt, is toch nooit winstgevend. Wanneer<br />

de kinderziekten eenmaal zijn overwonnen, zo luidde de algemene<br />

opinie, dan zou het bedrijf wel winstgevend worden. Uit het feit dat de<br />

aandeelhouders, hoewel met toenemende tegenzin, steeds maar weer<br />

bereid waren meer geld in het bedrijf te steken, ondanks de verliezen,<br />

spreekt ook de verwachting dat er ooit betere tijden zouden aanbreken.<br />

"Poeloe Laoet'' zou echter blijven kampen met een chronisch geldgebrek.<br />

Aanleg- en exploitatiekosten waren aanzienlijk hoger dan verwacht,<br />

terwijl de inkomsten uit de kolenverkoop tegenvielen (Tabel 2).<br />

Steeds opnieuw moest de directeur ter dekking van de verliezen aankloppen<br />

bij de grootste financiers, Janssen en de N.H.M. De laatstgenoemde<br />

stelde zich hierbij nogal onwillig op, hoewel ze, als het er op aan<br />

kwam, toch wel geld leende. De N.H.M. was een degelijke kredietinstelling,<br />

weinig geneigd de risico's te nemen die een particuliere ondernemer<br />

als Janssen wel aandurfde. Bovendien was Janssen als stichter<br />

en grootste geldschieter nauwer bij de onderneming betrokken, reden<br />

om af en toe wat dieper in de buidel te tasten. Omdat de maatschappij<br />

steeds verder in het krijt stond bij haar geldschieters, daalde de solvabiliteit<br />

van ongeveer 500 % in 1905 tot bijna 200 % in 1912 (Tabel 1).<br />

In 1911 was de maat voor de geldschieters vol. Ze weigerden nog langer<br />

geld te verstrekken om het bedrijf draaiende te houden. Via de<br />

president-directeur van de N.H.M. werd de Minister van Kolonien op<br />

de hoogte gesteld van het feit dat men de onderneming in haar geheel<br />

wilde verkopen. Op de commissarissenvergadering werd besloten hoe<br />

men verder te werk zou gaan: "Eerst zal afgewacht worden of de Hollandsche<br />

Regeering zich voor de zaak wil interesseren om op die wijze


132 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

TABEL 2 Exploitatierekening van de Steenkolen-Maatschappij "Poeloe Laoet", 1906-1912<br />

1906<br />

1907<br />

1908<br />

1909<br />

1910<br />

1911<br />

1912<br />

Opbrengsten<br />

356.097<br />

423.092<br />

660.270<br />

663.551<br />

699.115<br />

699.568<br />

754.751<br />

* Zonder afschrijvingen.<br />

Kosten*<br />

438.064<br />

530.835<br />

643.479<br />

673.254<br />

725.534<br />

714.485<br />

691.365<br />

Exploitatiesaldo<br />

- 81.157<br />

-107.743<br />

+ 16.791<br />

- 9.703<br />

- 26.419<br />

- 14.917<br />

+ 63.385<br />

Geaccumuleerd<br />

verlies<br />

81.157<br />

188.900<br />

172.109<br />

181.812<br />

208.231<br />

223.148<br />

159.763<br />

Bron: A.R.A.: Archief "Poeloe Laoet": Vol. 519. Winst- en verliesrekeningen van de<br />

Steenkolen-Maatschappij "Poeloe Laoet", 1906-1912.<br />

de Poeloe Laoet-onderneming uit buitenlandsche handen en invloed te<br />

houden". Wanneer de overheid geen belangstelling toonde, zou de directeur<br />

onderhandelingen openen met buitenlande potentide kopers 15 .<br />

Hiermee zette de onderneming de laatste episode van haar particulier<br />

bestaan in, die uiteindelijk zou leiden tot de overname door het Gouvernement<br />

in 1913.<br />

Oorzaken van de slechte financide situatie waren zowel aan de<br />

kosten- als aan de batenkant te vinden. Tegen het probleem van tegenvallende<br />

opbrengsten, veroorzaakt door de matige kwaliteit van de kolen,<br />

konden bedrijfsleiding en bestuur weinig uitrichten. Tegen de te<br />

hoge gemiddelde produktiekosten kon daarentegen wel iets ondernomen<br />

worden. Op last van de commissarissen voerde Lonsdorfer regelmatig<br />

bezuinigingen door. Intussen was het grootste effect op de gemiddelde<br />

produktiekosten niet zozeer afkomstig van enkele bezuinigingen<br />

maar eerder van een vergroting van de produktie, zoals blijkt wanneer<br />

men de cijfers uit de opeenvolgende jaarverslagen naast elkaar legt (Tabel<br />

3).<br />

"Poeloe Laoet" belandde in de loop der tijd in een vicieuze cirkel.<br />

Om rendabel te kunnen produceren moesten de gemiddelde kosten omlaag<br />

gebracht worden. Het meest geschikte middel om dit te bereiken<br />

was een vergroting der produktie. Dit werd door de hoofdadministrateur<br />

op Poeloe Laoet krachtig nagestreefd, maar hij werd gedwarsboomd<br />

door twee factoren: de geringe bereidheid bij de aandeelhouders<br />

- met name de N.H.M. - om extra geld in het bedrijf te stoppen en ten<br />

tweede de slechte situatie op de kolenmarkt, waardoor de maatschappij<br />

haar grotere produktie moeilijk kon afzetten. Beide factoren z<strong>org</strong>den ervoor<br />

dat de directeur geen consequent beleid kon voeren. Enerzijds<br />

spoorde hij Lonsdorfer aan om nieuwe concessies aan te vragen, een<br />

tweede mijn te openen, een betere steiger te laten bouwen, kortom de za-


MIJNBEDRIJF 'POELOE LAOET' 133<br />

1906<br />

1907<br />

1908<br />

1909<br />

1910<br />

1911<br />

1912<br />

TABEL 3 Produktiekosten per ton verkochte steenkolen in "Poeloe Laoet", 1906-1912<br />

Produktie (ton) Kosten per ton (gulden)*<br />

87.200<br />

92.800<br />

111.900<br />

140.100<br />

133.800<br />

154.900<br />

165.900<br />

* Zonder afschrijvingen.<br />

6,29<br />

6,77<br />

6,55<br />

5,55<br />

6,33<br />

5,26<br />

5,01<br />

Bron: A.R.A.: Archief "Poeloe Laoet": Vol. 472. Jaarverslagen van de Steenkolen-<br />

Maatschappij "Poeloe Laoet", 1906-1912.<br />

ken uit te breiden om zo de kosten te drukken en winst te behalen. Anderzijds<br />

raakten de financiers van de onderneming ongeduldig door het<br />

uitblijven van winsten en werden ze steeds terughoudender in het verlenen<br />

van kredieten. Als gevolg hiervan moest de directeur de bedrijfsleiding<br />

wederom manen tot zuinigheid en tot inkrimpen van de activiteiten.<br />

Om winst te kunnen behalen waren eerst meer kredieten nodig om<br />

hogere produktie, lagere kosten en daarmee een positief exploitatiesaldo<br />

te realiseren.<br />

Ill <strong>DE</strong> AFZETMARKT<br />

Nederlands-Indie kende nauwelijks enige industrie. De Nederlands-<br />

Indische kolenmijnen leverden derhalve vrijwel uitsluitend aan schepen<br />

en spoor- en tramwegen. Hierdoor kon de vraag naar kolen nooit een<br />

even hoge vlucht nemen als in Europa. De mogelijkheden tot expansie<br />

op de Aziatische kolenmarkt waren beperkt.<br />

Het overgrote deel van de behoefte aan steenkolen in Nederlands-<br />

Indie werd gedekt door de Ombilinmijnen en door buitenlandse leveranciers.<br />

De Ombilinmijnen hadden leveringscontracten met de marine<br />

en met de Staatsspoorwegen op Java. Daarnaast verkochten ze kolen<br />

aan particuliere rederijen zoals de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij<br />

(K.P.M.). Buitenlandse concurrenten hadden als voordeel de lage<br />

vrachttarieven naar Nederlands-Indie. Schepen die naar Azie gingen,<br />

vonden in menig geval geen vracht en moesten in ballast varen. Onder<br />

dergelijke omstandigheden konden de tarieven voor vervoer vanuit het<br />

buitenland naar Nederlands-Indie laag blijven. ''Poeloe Laoet'' betaalde<br />

vaak hogere vervoerprijzen voor kolentransport binnen de archipel<br />

dan de buitenlandse producenten betaalden voor transport naar Azie 16 .


134 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Afnemers op de binnenlandse markt waren de Gouvernementsdiensten<br />

en de grote stoomvaartmaatschappijen. Bij beide had "Poeloe<br />

Laoet'' grote moeite om haar steenkolen af te zetten. Afnemers stonden<br />

wantrouwend tegenover een nieuwe en onbekende kolensoort. Machinisten<br />

stookten het liefst vertrouwde kolen. De verkoop kwam aanvankelijk<br />

moeizaam van de grond. "Poeloe Laoet" had, nadat eenmaal de<br />

produktie in 1904 een aanvang had genomen, haar hoop gevestigd op de<br />

K.P.M. Deze stoomvaartmaatschappij was al gewend aan Borneokolen.<br />

De vuurhaarden op haar schepen waren al aangepast aan deze kolensoort<br />

en de directeur hoopte spoedig met de K.P.M. een contract te<br />

kunnen tekenen voor vaste afname. Het contract ging niet door, maar<br />

het jaar daarop kocht de K.P.M. op de kolenmarkt te Sabang in Atjeh<br />

ruim 4.000 ton Poeloe Laoet-kolen. De rederij zag echter nadien van<br />

verdere aankopen af.<br />

Ook te Batavia, Semarang en Soerabaya waren de verkoopresultaten<br />

bedroevend. Afneemsters als de marine, de Stoomvaart-Maatschappij<br />

"Nederland" en enkele stoomtrammaatschappijen zagen "na eens genomen<br />

proeven van verder gebruik van onze kolen af, aangezien de<br />

door haar verkregen resultaten niet gunstig waren''. Afzet aan de grootste<br />

afnemer van kolen in Nederlands-Indie, de Staatsspoorwegen op Java,<br />

verliep evenmin voorspoedig. Toen in 1910 de spoorwegen voor<br />

60.000 ton kolen een beroep moesten doen op de vrije markt, rook<br />

"Poeloe Laoet" haar kans en benaderde ze de spoorwegen. Ze kreeg<br />

evenwel nul op haar rekest, omdat de Poeloe Laoet-kolen minder geschikt<br />

bleken te zijn voor het spoorbedrijf dan de Australische 17 .<br />

Het grootste deel van de leveringen aan de binnenlandse markt werd<br />

op het eiland Poeloe Laoet zelf verhandeld als bunkerkolen. Het eiland<br />

was zeer strategisch gelegen. Het bevond zich in het centrum van het<br />

oostelijk deel van de Indonesische archipel en het lag bovendien op de<br />

route van schepen die vanuit Java naar Japan, Hongkong of de Filippijnen<br />

voeren. Schepen konden te Stagen aanleggen, om kolen in te nemen,<br />

zonder dat ze ver om hoefden te varen. Bunkerkolen werden ingenomen<br />

door de schepen van grote Nederlandse en Duitse rederijen of<br />

door "tramps" die suiker uit Java vervoerden. De afzet was echter onzeker;<br />

men moest maar afwachten wie er kwamen bunkeren.<br />

De introductie van de kolen op buitenlandse markten kostte evenveel<br />

moeite als binnen Nederlands-Indie. De eerste partijen steenkolen werden<br />

in 1904 te Singapore tegen een zeerlage prijs verkocht om afnemers<br />

kennis te laten maken met het produkt. De twee grootste afzetmarkten<br />

waren Hongkong en Singapore. De onderneming slaagde hier - anders<br />

dan op Java - erin de nodige kolen af te zetten, zowel op de vrije markt<br />

als aan rederijen die met "Poeloe Laoet" een leveringscontract hadden<br />

afgesloten.<br />

De concurrentie in de buitenlandse havens lijkt groter te zijn geweest


MIJNBEDRIJF POELOE LAOET 135<br />

dan binnen Nederlands-Indie. De netto-opbrengsten op de buitenlandse<br />

markt lagen in ieder geval altijd een paar gulden onder hetgeen de<br />

steenkolen in Nederlands-Indie brachten. In de correspondentie tussen<br />

de directeur (in Amsterdam) en de hoofdadministrateur (op Poeloe Laoet)<br />

komen we regelmatig klachten tegen over de slechte prijzen op de<br />

buitenlandse markten, met name te Hongkong. Op die markt verkocht<br />

"Poeloe Laoet" eigenlijk alleen maar wanneer de voorraden aan de<br />

steiger te groot werden en de kolen op geen enkele andere - en beter lonende<br />

- manier konden worden afgezet, bijvoorbeeld als bunkerkolen<br />

18 .<br />

De omstandigheden op de kolenmarkt, zowel binnen als buiten<br />

Nederlands-Indie, waren verre van ideaal voor "Poeloe Laoet". Buitenlandse<br />

producenten konden in veel gevallen tegen een lagere prijs leveren<br />

(Japanners) of hadden veel betere kolen (Engelsen). Ze hadden<br />

bovendien het voordeel ten opzichte van de Nederlands-Indische mijnen<br />

dat ze hun kolen goedkoper konden vervoeren. De Ombilinmijnen<br />

leverden weliswaar niet goedkoper, maar hadden een vaste afzet aan de<br />

overheidsdiensten en konden voor wat betreft de verkoop aan particulieren<br />

gebruik maken van hun machtspositie als grootste kolenleverancier.<br />

Naast buitenlandse leveranciers en de Ombilinmijnen, die gezamenlijk<br />

een groot deel van de Nederlands-Indische markt in handen hadden,<br />

was er in beginsel nog wel ruimte geweest voor een mijn ter grootte van<br />

"Poeloe Laoet". Door dete hoge prijs die zij vroegende, voor die prijs,<br />

te geringe kwaliteit van de kolen, kon zij zich echter niet een aanzienlijke<br />

plaats veroveren op de Nederlands-Indische markt. De tegenvallende<br />

kwaliteit van de kolen was ook de oorzaak de moeilijkheden bij het afsluiten<br />

van contracten op lange termijn.<br />

IV <strong>DE</strong> ROL <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> OVERHEID<br />

De indirecte steun van het Gouvernement aan "Poeloe Laoet" bestond<br />

uit een aantal bestuurlijke en wettelijke maatregelen, die ertoe bijdroegen<br />

het bestaan van de onderneming te vergemakkelijken. Allereerst<br />

was het z<strong>org</strong>en voor rust en orde in dit afgelegen gebied van Nederlands-<br />

Indie al een positieve overheidsbijdrage. Ten behoeve van het bedrijf<br />

werd een bepaling uit de kustvaartregeling geschrapt, waardoor voortaan<br />

ook schepen onder vreemde vlag kolen van Poeloe Laoet naar<br />

Nederlands-Indische havens mochten vervoeren 19 .<br />

Door een andere maatregel verkreeg de onderneming het recht op de<br />

bovengrond van haar concessieterrein en wel in de vorm van erfpacht 20 .<br />

Voorheen kon de houder van de concessie geen rechten doen gelden op<br />

de bovengrond, terwijl hij in veel gevallen, zoals hier, al voor een aanzienlijke<br />

som aan opstallen op die grond bezat.


136 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Met directe steun was de koloniale overheid veel minder scheutig. Behalve<br />

de weg tussen Kota Baroe en Stagen en de telegraaflijn naar Bandjermasin,<br />

legde het bedrijf op eigen kosten en met eigen mankracht infrastructurele<br />

voorzieningen aan, zoals wegen en steigers. We hebben al<br />

eerder gezien dat de opneming van het eiland Poeloe Laoet (en daarmee<br />

de gelijknamige onderneming) in het telegraafnet van de zijde van het<br />

Gouvernement niet van ganser harte geschiedde.<br />

Een andere mogelijke vorm van directe overheidssteun was afname<br />

geweest van Poeloe Laoetkolen door het Gouvernement ten behoeve<br />

van de marine en de Staatsspoorwegen op Java. Deze diensten stookten<br />

echter voornamelijk Ombilinkolen. Was het quotum aan kolen, afkomstig<br />

uit deze Gouvernementsmijn ontoereikend, dan kochten zij kolen<br />

op de vrije markt waarbij het produkt van "Poeloe Laoet'' bepaald geen<br />

favoriet was. "De tot nu toe verkregen kolen zijn van beslist minderwaardiger<br />

qualiteit dan de Ombilinkolen en wordt dan ook alleen tot het<br />

gebruik ervan overgegaan, wanneer de Ombilinmijnen niet de voile<br />

hoeveelheid der voor Marine benoodigde kolen kunnen leveren", aldus<br />

het oordeel van de marine-commandant in Nederlands-Indie over de<br />

Poeloe Laoet-kolen 21 . De marine, evenals de Staatsspoorwegen op Java,<br />

bekeek het probleem van de brandstofvoorziening strikt zakelijk:<br />

wie leverde de beste en goedkoopste kolen? Wanneer men op de vrije<br />

markt kolen aankocht werden vaak buitenlandse kolen genomen, die<br />

beter van kwaliteit waren dan de Poeloe Laoet-kolen en (gezien de kwaliteit)<br />

relatief goedkoper. Langs de weg van een gegarandeerde afzet viel<br />

derhalve van de zijde van het Gouvernement geen steun te verwachten.<br />

Een laatste vorm van directe overheidshulp zou financide ondersteuningvanhet<br />

bedrijf kunnen zijn. In 1911 besloot het bestuur van de onderneming<br />

de mijn van de hand te doen. Het Gouvernement werd benaderd,<br />

wilde het bedrijf aanvankelijk niet overnemen, maar bleek wel bereid<br />

een subsidie te verlenen van 2 miljoen gulden. Hierop komen we<br />

nog terug.<br />

Overname door het Gouvernement<br />

Opdevergaderingvan20juni 1911 hadden de commissarissen besloten<br />

"Poeloe Laoet" in haar geheel te verkopen, hetzij aan het Gouvernement,<br />

hetzij aan een buitenlandse gegadigde. Ze namen deze beslissing<br />

op grond van een rapport, opgesteld door de directeur, Moens, waarin<br />

deze de huidige toestand van het bedrijf schetste.<br />

Moens stelde aan het slot van zijn rapport voor, de onderneming van<br />

de hand te doen. Hij had daarbij in eerste instantie Duitse kopers op het<br />

oog, omdat hij geloofde dat "bezit van een kolenstation in het Oosten<br />

voor Duitschland van het meeste belang is, zoodat in dat land ook de<br />

kans het grootste zal zijn om eventueele kopers te vinden. In Holland is


MIJNBEDRIJF ' POELOE LAOET' 137<br />

deze kans... nihil''. Moens had genoeg reden om belangstelling voor de<br />

mijn van Duitse zijde aan te nemen. Een Duitse rederij was de grootste<br />

afnemer. Er was in het verleden bijna sprake geweest van een nauwe samenwerking<br />

met het Deutsche Kohlen-Depot. De Duitse marine -<br />

waarvan diverse schepen de haven van Stagen reeds hadden aangedaan<br />

om kolen in te nemen - was kort tevoren begonnen proeven te nemen<br />

met Poeloe Laoet-kolen. Tenslotte had de Duitse Consul-Generaal te<br />

Batavia in 1907 een bezoek gebracht aan de onderneming, waarna hij<br />

uitgebreid rapport had uitgebracht aan het Ministerie van Buitenlandse<br />

Zaken in Berlijn. Sindsdien z<strong>org</strong>de de Consul ervoor goed op de hoogte<br />

te blijven van wat op het eiland gebeurde 22 .<br />

Gezien de getoonde belangstelling, meende de directeur weinig moeite<br />

te zullen hebben om de onderneming in Duitsland te verkopen. De<br />

commissarissen, met de N. H. M. voorop, gaven Moens echter geen toestemming<br />

onderhandelingen te openen in het buitenland, voordat de regering<br />

op de hoogte was gesteld van de vo<strong>org</strong>enomen verkoop. De<br />

president-directeur van de N.H.M., J.Th. Cremer, voormalig Minister<br />

van Kolonien, lichtte de Minister van Kolonien in. Het bestuur ging<br />

ervan uit dat het de regering "zeker onaangenaam" zou zijn, wanneer<br />

het de onderneming in het buitenland zou verkopen, zonder haar op de<br />

hoogte te stellen. De regering zou beslist het nationale karakter van de<br />

onderneming willen bewaren en te dien einde financide offers willen<br />

brengen, "ter voorkoming van onaangename internationale kwesties"<br />

23 . Dit was bepaald geen vreemde gedachte in een tijd, gekenmerkt<br />

door oplopende internationale spanningen - spanningen die korte tijd<br />

later zouden uitmonden in de Eerste Wereldoorlog.<br />

Steenkolen en aardolie waren brandstoffen voor de marine, dus van<br />

strategisch belang. Het was zaak voor de overheid (zeker in een tijd van<br />

internationale spanning) te z<strong>org</strong>en dat buitenlandse ondernemers geen<br />

invloed kregen in bestaande mijnbouwbedrijven of (via een Nederlandse<br />

stroman) onderzoek gingen verrichten op terreinen die wellicht steenkolen<br />

of olie zouden bevatten. Het gevaar was aanwezig dat een eventuele<br />

agressor gebruik zou maken van kolen- of olievoorraden, opgeslagen<br />

op het terrein van een buitenlandse ontginning in Nederlands-<br />

Indie. Moens had deze mogelijkheid ook al geopperd in zijn rapport<br />

(waarvan overigens ook de Minister een exemplaar ontving): "Als kolenstation<br />

voor een vloot in oorlogstijd zou de ligging van Poeloe Laoet...<br />

strategisch zeer gunstig genoemd moeten worden... en zou m.i.<br />

hier een goede operatie-basis voor vijandelijke actie in onze kolonien<br />

zijn gelegen".<br />

De Minister besloot eerst een Gouvernements-commissie onderzoek<br />

te laten verrichten, voordat hij verder met het bedrijf zou gaan onderhandelen<br />

over aankoop of verlenen van financide steun. In december<br />

1911 vertrokeeningenieurvanhetMijnwezen, VanTiel, vergezeldvan


138 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

een Gouvernements-accountant en de adjunct-chef van de Staatsspoorwegen<br />

naar Borneo met de opdracht de commercide waarde van de onderneming<br />

te bepalen en de vooruitzichten op verdere kolenwinning te<br />

onderzoeken. De waarde van het bedrijf werd door de accountant becijferd<br />

op 2,5 miljoen gulden.<br />

Terwijl het onderzoek door de Gouvernements-commissie nog aan de<br />

gang was, richtte de Minister een schrijven tot de directeur van "Poeloe<br />

Laoet" met de vraag of hij het bedrijf wilde verkopen of dat hij geldelijke<br />

steun wenste. Moens wees het laatste af. Het bestuur wilde de maatschappij<br />

verkopen en wel voor de som van/ 4.376.000, het bedrag dat<br />

in totaal door de aandeelhouders in de onderneming was gestoken (bestaande<br />

uit / 2.200.000 aan aandelen en / 2.176.000 aan verleende<br />

voorschotten) 24 .<br />

De Minister van Kolonien riep advies in over deze kwestie bij diverse<br />

belanghebbenden in Nederlands-Indie, om tot een weloverwogen<br />

besluit te kunnen komen. Nog maar net nadat "Poeloe Laoet" de Minister<br />

had benaderd, had de commandant van de marine in Nederlands-<br />

Indie in een geheim advies (dus niet bekend bij de "Poeloe Laoet") aan<br />

de Gouverneur-Generaal, Idenburg, al sterk aangeraden om overgang<br />

van het bedrijf in buitenlandse handen te voorkomen. De huidige kwaliteit<br />

van de Poeloe Laoet-kolen liet weliswaar niet toe ze in oorlogsschepen<br />

te stoken, maar men wist niet of in de toekomst een produkt van betere<br />

kwaliteit geleverd kon worden. Bovendien, vreesde de commandant,<br />

kon een vreemde mogendheid, mochten de kolen ongeschikt blijven,<br />

ten alien tijde op het eiland een oorlogsvoorraad wel bruikbare kolen<br />

aanleggen, waartegen het Gouvernement naar zijn mening niets<br />

vermocht te doen. Het is duidelijk dat de marine-commandant, en met<br />

hem de commandant van het leger in Nederlands-Indie, uit oogpunt<br />

van defensie grote waarde hechtte aan "Poeloe Laoet". Die indruk had<br />

ook de directeur van de Gouvernements-bedrijven in Nederlands-<br />

Indie, Wenckebach, gekregen uit gesprekken met de beide hoge militairen.<br />

Wenckebach achtte het dan ook waarschijnlijk dat niet de commercide<br />

waarde de prijs van de onderneming uitmaakte bij mogelijke onderhandelingen<br />

in de toekomst, "maar de waarde uit het oogpunt van<br />

algemeene politiek en defensie zal bepalen, welke koopsom of welke<br />

steun aan de Poeloe Laoet Maatschappij zal kunnen worden geboden en<br />

omgekeerd met welk bedrag die Maatschappij genoegen zal nemen" 25 .<br />

De Raad van Nederlands-Indie, het hoogste adviescollege waarover<br />

de Gouverneur-Generaal beschikte, achtte het belang van de marine bij<br />

de onderneming niet sterk genoeg - gezien de "onbruikbaarheid" van<br />

de kolen - om het gevraagde bedrag van ruim 4 miljoen gulden uit te geven.<br />

De Raad meende dat de regering eerder politieke overwegingen<br />

(handhaving van de neutraliteit) dan militair-strategische argumenten<br />

(verdediging van Nederlands-Indie) in aanmerking diende te nemen


MIJNBEDRIJF POELOE LAOET 139<br />

wanneer ze besliste over financide steun of mogelijke overname. Een<br />

Duits bedrijf op Poeloe Laoet zou met de Duitse regering leveringscontracten<br />

kunnen sluiten. Wanneer vervolgens in geval van oorlog tussen<br />

Engeland en Duitsland, de laatste over een kolenstation op Nederlands-<br />

Indisch grond gebied zou beschikken, dan zou dit' 'voor de handhaving<br />

van de neutraliteit van Nederland en zijne kolonien moeilijkheden...<br />

medebrengen". Groot-Brittannie zou ongetwijfeld de Nederlandse regering<br />

het zeer kwalijk nemen indien de steenkolenmijn in Duitse handen<br />

kwam. Of de politieke onaangenaamheden zo groot zouden zijn,<br />

dat ter voorkoming ervan een dergelijk hoge prijs betaald diende te worden<br />

als de maatschappij vroeg, liet de Raad over aan het oordeel van de<br />

regering, die uiteindelijk hierin moest beslissen. Het college ried aankoop<br />

af, onder voorbehoud "dat van het overgaan der Poeloe-Laoetkolenontginning<br />

in handen van eene maatschappij met overwegend<br />

buitenlandsch karakter, zoo ernstige politieke moeilijkheden zouden<br />

zijn te duchten, dat aankoop tegen een de commercieele waarde aanzienlijk<br />

overschrijdend bedrag daardoor gewettigd is".<br />

Gouverneur-Generaal Idenburg was het in grote trekken met zijn adviescollege<br />

eens, Alleen het voorbehoud vond hij overbodig. Wanneer<br />

men uit politieke motieven tot aankoop zou overgaan, redeneerde hij,<br />

dan zou men wel kunnen ophouden met exploitatievergunningen toe te<br />

kennen. Immers, ieder bedrijf kon vroeger of later in handen komen van<br />

buitenlandse eigenaren. Kwam de concessie in vreemde handen, zo<br />

meende hij, dan stonden het Gouvernement' 'voldoende bevoegdheden<br />

ten dienste om te beletten dat Poeloe Laoet een vreemd kolenstation<br />

wordt". Een buitenlandse onderneming op Poeloe Laoet zou toch geheel<br />

onderworpen zijn aan de nationale wetten en het Nederlandse gezag.<br />

Op grond van deze argumenten wees Idenburg het voorbehoud<br />

van de Raad van de hand en adviseerde hij de Minister van Kolonien<br />

onvoorwaardelijk tegen overname. Op 6 juni 1912 telegrafeerde hij de<br />

Minister: "Raad en ik achten uit commercieel oogpunt overname onraadzaam.<br />

Mijns inziens ook uit politiek en defensie oogpunt [acht ik]<br />

overname niet noodig" 26 .<br />

Op 24 Juni 1912 kwam het antwoord van de Minister van Kolonien<br />

op het bod van de onderneming. De regering had besloten niet de bezittingen<br />

en rechten van de maatschappij over te nemen op de door het<br />

bestuur gestelde voorwaarden. Wel bood zij aan financiele steun te verlenen<br />

ten behoeve van een re<strong>org</strong>anisatie van het bedrijf. Dit werd door<br />

Moens andermaal geweigerd. Hij deelde de Minister mee dat het<br />

bestuur zich ontslagen voelde van "morele verplichting'' de overheid de<br />

eerste kans te geven. Nu lag de weg open voor onderhandelingen met<br />

buitenlandse gegadigden. Dezelfde maand nog nam Moens contact op<br />

met een zakenrelatie in Parijs, die onderzocht of er van de zijde van<br />

Franse ondernemers wellicht belangstelling zou bestaan voor het<br />

m


140 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

bedrijf 27 .<br />

Enige maanden later diende zich een koper aan, die bereid was de onderneming<br />

voor 3,6 miljoen gulden over te nemen. De identiteit van de<br />

koper kan uit het "Poeloe Laoet"-archief niet worden achterhaald. Er<br />

is geen brief aangetroffen van de tussenpersoon waaruit rechtstreeks<br />

blijkt dat hij een koper heeft gevonden. De informatie, dat er een koper<br />

was, is afkomstig uit een nota van de Minister van Kolonien aan de<br />

Gouverneur-Generaal; de Minister baseert zich daarbij op mondelinge<br />

uitlatingen van Moens. Of de koper echt heeft bestaan of door Moens<br />

voor de gelegenheid in het leven is geroepen, kunnen we slechts gissen.<br />

Op 5 oktober 1912 waarschuwde Moens de Minister, De Waal Malefijt.<br />

Van de koper werd vermoed "dat zijne plannen door politieke overwegingen<br />

werden beheerscht". Moens deelde de Minister mee dat het<br />

bestuur alsnog bereid was het bedrijf over te dragen, ditmaal voor een<br />

bedrag van 3,6 miljoen gulden. De Waal Malefijt bracht de zaak vervolgens<br />

in de ministerraad. Ook voor dit bedrag wilde de regering evenwel<br />

"Poeloe Laoet" niet overnemen. Net als in juni, toen ze het eerste bod<br />

had geweigerd, bood de regering steun aan om het bedrijf te kunnen re<strong>org</strong>aniseren.<br />

Het motief was nog altijd hetzelfde: "Aangezien het door<br />

de Regeering zeer zou worden betreurd indien de onderneming Poeloe<br />

Laoet in handen zou komen van een lichaam, waarvan met grond zou<br />

kunnen worden vermoed, dat het zich aan de nationale belangen bij<br />

voorkomende gelegenheden weinig zou laten gelegen liggen of zelfs in<br />

strijd daarmede zou handelen" 28 .<br />

Nu ging het bestuur wel in op financide steunverlening. Op 10 oktober<br />

1912 stelde Moens de Minister voor, dat de Staat zou deelnemen in<br />

het aandelenkapitaal van de maatschappij voor 2 miljoen gulden. Dit<br />

geld zou gebruikt moeten worden ter verbetering en uitbreiding van de<br />

onderneming. De Waal Malefijt gaf J.Th. Viehoff, adviseur-honorair<br />

van het Ministerie, opdracht een financide regeling uit te werken. Over<br />

de voorwaarden, door Viehoff opgesteld, zou dan later onderhandeld<br />

moeten worden met het bestuur. Aan het einde van november 1912 was<br />

de financide regeling gereed.<br />

Moens bracht de voorstellen van Viehoff over aan de N. H. M. en aan<br />

president-commissaris Van den Honert, die zich er echter niet mee konden<br />

verenigen. De onderhandelingen tussen Viehoff en het bestuur, die<br />

hierop volgden, gingen dan ook niet over financide steun en re<strong>org</strong>anisatie,<br />

zoals in oktober overeengekomen, maar over overname door het<br />

Gouvernement. Blijkens een brief van Moens aan de Minister, gedateerd<br />

23 december 1912, kwamen de partijen uiteindelijk overeen dat de<br />

regering de "Poeloe Laoet" zou overnemen voor een bedrag van 3,2<br />

miljoen gulden 29 .<br />

Officiele goedkeuring moest nu alleen nog verkregen worden van de<br />

algemene vergadering van aandeelhouders van "Poeloe Laoet" en het


MIJNBEDRIJF POELOE LAOET 141<br />

parlement. Op 7 januari 1913 gaven de aandeelhouders toestemming<br />

voor de verkoop 30 . Van overheidswege werd een commissie van rapporteurs<br />

ingesteld, die de voor- en nadelen van aankoop op een rijtje moest<br />

zetten ten behoeve van parlement en regering. Een koopprijs van<br />

3.200.000 voor een bedrijf waar/ 4.375.000 in was gestoken, vond de<br />

commissie niet te weinig, gezien de povere resultaten. Over de toekomst<br />

liet ze zich optimistisch uit: 'De uitzichten der onderneming wanneer<br />

het Gouvernement, met zijn grote financide draagkracht, daarvan<br />

eigenaar is geworden, kunnen bemoedigend worden geacht".<br />

In de stukken bestemd voor het parlement, noemde het Ministerie<br />

van Kolonien economische, politieke en militaire argumenten om tot<br />

aankoop van de steenkolenmijn "Poeloe Laoet" over te gaan. Van het<br />

economische motief gaf de Minister getuigenis, in zijn memorie van<br />

antwoord op het verslag van de commissie: "Houdt men in het oog dat<br />

een eigen kolen-exploitatie in het Oosten van de Archipel van werkelijk<br />

belang is voor het Gouvernement, dan schijnt er, gegeven de slechte<br />

kansen waarmee een eventuele nieuwe mijnbouwonderneming te rekenen<br />

zou hebben,... aanleiding om te concluderen dat de vo<strong>org</strong>estelde<br />

transactie weinig riskant is". Het politieke en militaire argument voor<br />

overname verwoordde hij als volgt, in de memorie van toelichting, volgend<br />

op het wetsontwerp tot verhoging van de Indische begroting (om<br />

de maatschappij aan te kopen): "Dat in dit geval tevens de kans wordt<br />

afgesneden, dat de onderneming met behulp van buitenlandsch kapitaal<br />

wordt gereconstrueerd, waardoor aan de onze vreemde belangen<br />

een overwegenden invloed in de leiding van het bedrijf zouden kunnen<br />

verkrijgen... zijn overwegingen die in deze zeker niet minder de aandacht<br />

verdienen". Het wetsontwerp tot verhoging van de Nederlands-<br />

Indische begroting van/ 3.200.000 werd in februari 1913 ingedienden<br />

in mei door beide kamers aangenomen. Officide overgave van de bezittingen<br />

van de maatschappij vond plaats op 1 oktober 1913 31 .<br />

Hoewel de Minister van Kolonien zowel het economische als het politieke<br />

en militaire argument noemde om '' Poeloe Laoet'' over te nemen,<br />

in de stukken bestemd voor de Tweede Kamer, heeft in de praktijk van<br />

de besluitvorming het eerste argument geen rol van betekenis gespeeld.<br />

De Minister, de Gouverneur-Generaal, hoge ambtenaren en militairen<br />

hadden nauwelijks het economische argument gebruikt - het reserveren<br />

van bodemrijkdommen voor de staat, en in dit geval tevens leverantie<br />

van Poeloe Laoet-kolen aan het Gouvernement - ter rechtvaardiging<br />

van de aankoop van "Poeloe Laoet''. Een enkele maal werd het economische<br />

motief zelfs te berde gebracht om tegen overname te pleiten: een<br />

tweede grote Gouvernements-exploitatie zou de eerste, de Ombilinmijnen,<br />

ernstige concurrentie aandoen 32 .<br />

In feite had het Gouvernement geen tweede steenkolenmijn nodig.<br />

De Poeloe Laoet-kolen waren tot op dat moment ongeschikt geweest


142 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

voor oorlogsschepen. De marine had derhalve geen baat erbij dat het<br />

Gouvernement deze mijn aankocht. Gouvernementsdiensten op Java,<br />

zoals de Staatsspoorwegen, gebruikten hoofdzakelijk buitenlandse en<br />

Ombilinkolen en verhoudingsgewijs weinig Poeloe Laoet-kolen. Zij<br />

hechtten geen belang er aan grote quota Poeloe Laoet-kolen toegewezen<br />

te krijgen: "Indien inderdaad groote behoefte bestond aan een kolenmijn<br />

in het Oostelijk deel van den Archipel, dan zou zulks gebleken zijn<br />

uit de bedrijfsresultaten op Laoet" 33 .<br />

Het was niet uit economische motieven dat de Staat overwoog de mijn<br />

over te nemen of financieel te steunen. Dat het Ministerie van Kolonien<br />

toch economische motieven noemde, die zouden moeten pleiten voor<br />

overname, is wellicht ingegeven door de wens deze dure aankoop aantrekkelijker<br />

voor te stellen dan ze in realiteit was. Op die manier kon<br />

sneller goedkeuring worden verkregen van de Tweede Kamer.<br />

CONCLUSIE<br />

Tussen 1903 en 1913 slaagde een groepje in mijnbouw geinteresseerde<br />

Nederlandse ondernemers erin op het eiland Poeloe Laoet voor de kust<br />

van Borneo het gelijknamige steenkolenbedrijf op te richten en in stand<br />

te houden. Aug. Janssen en zijn compagnons waren degelijke ondernemers,<br />

die wel wat risico's durfden te nemen maar anderzijds niet hun<br />

geld waagden aan onzekere avonturen. Ze bereidden dan ook hun zaken<br />

goed voor; zo lieten ze uitgebreid geologisch en mijnbouwkundig onderzoek<br />

verrichten over de gehele archipel voordat ze met de exploitatie begonnen.<br />

De produktie van steenkool kwam aarzelend op gang, steeg<br />

echter aanzienlijk nadat belangrijke verbeteringen in de vorm van een<br />

laadinrichting en een tweede steiger waren aangebracht. De<br />

Steenkolen-Maatschappij "Poeloe Laoet" werd in het eerste decennium<br />

van de twintigste eeuw de grootste particuliere kolenmijn in<br />

Nederlands-Indie. Zij nam ongeveer een-kwart van alle in de archipel<br />

voortgebrachte kolen voor haar rekening.<br />

De exploitatie, zo bleek spoedig, leverde vrijwel steeds verlies op. Alleen<br />

de jaren 1908 en 1912 konden met een positief exploitatiesaldo afgesloten<br />

worden. Om de mijn draaiende te houden moesten de aandeelhouders<br />

telkens opnieuw kredieten leveren. In 1911 hadden ze er genoeg<br />

van. Ze besloten de mijn te verkopen. De onderneming - in deze<br />

vorm althans - bood volgens haar eigenaren geen vooruitzichten om<br />

winst te behalen. Een re<strong>org</strong>anisatie was nodig om het bedrijf rendabel te<br />

maken. Hiervoor moest echter een groot bedrag op tafel worden gelegd<br />

en dat wilden - of konden - de aandeelhouders niet meer. De verliezen<br />

werden veroorzaakt, enerzijds door de te hoge gemiddelde kosten van<br />

de steenkolen, anderzijds door de matige kwaliteit van het produkt,


MIJNBEDRIJF POELOE LAOET 143<br />

waardoor de opbrengst tegenviel. De slechte kwaliteit z<strong>org</strong>de ervoor dat<br />

de onderneming haar kolen met moeite en gewoonlijk slechts tegen lage<br />

prijzen kon afzetten.<br />

De koloniale overheid schiep door haar bestuurlijke maatregelen een<br />

goed klimaat voor het bedrijf. Waar het echter directe steun betrof,<br />

bleek het Gouvernement aarzelend en terughoudend. Bij de aanleg van<br />

een telegraaflijn - waarvan de onderneming veel meer profijt had dan<br />

de overheid - kwam het Gouvernement tenslotte wel met geld over de<br />

brug, maar niet dan na veel aandringen van de kant van de directie.<br />

Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog besloten de eigenaren<br />

de onderneming aan een meer kapitaalkrachtige exploitant te verkopen.<br />

In aanmerking daarvoor kwamen het Gouvernement, dat overigens al<br />

een mijn exploiteerde in Nederlands-Indie, en buitenlandse kopers.<br />

Omdat bezit van steenkolen militair gezien van belang was en Poeloe<br />

Laoet zeer strategisch ligt binnen de archipel, stelde het Gouvenement<br />

er prijs op dat de mijn in Nederlandse handen bleef. Van hun kant, met<br />

op de achtergrond de wapenwedloop en een toenemende internationale<br />

spanning, had de directie - niet ten onrechte - een sterk vermoeden dat<br />

er in het buitenland, met name in Duitsland, kopers te vinden zouden<br />

zijn. De Duitse marine en koopvaardij hadden al bij eerdere gelegenheden<br />

belangstelling aan de dag gelegd voor de mijn. De directie had het<br />

geluk de mijn te verkopen in een tijd van gespannen internationale verhoudingen.<br />

Het bedrijf kreeg een politieke betekenis, die het anders in<br />

veel mindere mate zou hebben gehad. Kopers waren bereid voor het politieke<br />

belang van de onderneming extra te betalen. De directeur maakte<br />

van deze omstandigheden handig gebruik door het Gouvernement de<br />

mogelijkheid van - ongewenste - buitenlandse invloed op Poeloe Laoet<br />

voor te spiegelen. In 1913, twee jaar nadat door de aandeelhouders tot<br />

verkoop was besloten, werd het Gouvernement de nieuwe eigenaar voor<br />

een bedrag van/3.200.000; dat was/ 700.000 meer dan het bedrag<br />

waarop het bedrijf getaxeerd was.


144 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

BIJLAGE I Aantal inheemse en Chinese arbeidskrachten van de N. V. Poeloe Laoet, 1903-1911<br />

1903<br />

1904<br />

1905<br />

1906<br />

1907<br />

1908<br />

1909<br />

1910<br />

1911<br />

Aantal<br />

935<br />

895<br />

1500<br />

1601<br />

1962<br />

2078<br />

1913<br />

2317<br />

2067<br />

Bron: A.R.A.: Archief "Poeloe Laoet": Vol. 472. Jaarverslagen van de N.V.<br />

Steenkolen-Maatschappij "Poeloe Laoet".<br />

BIJLAGE II Steenkolenproduktie van de mijn Poeloe Laoet, 1904-1913<br />

1904<br />

1905<br />

1906<br />

1907<br />

1908<br />

1909<br />

1910<br />

1911<br />

1912<br />

1913<br />

Tonnen<br />

25.900<br />

78.200<br />

87.200<br />

92.800<br />

111.900<br />

140.100<br />

133.800<br />

154.900<br />

165.900<br />

159.000*<br />

* Produktie tot overname door het Gouvernement op 1 oktober 1913: 126.400 ton.<br />

Bron: A.R.A.: Archief "Poeloe Laoet": Vol. 472. Jaarverslagen van de Steenkolen-<br />

Maatschappij "Poeloe Laoet".


MIJNBEDRIJF POELOE LAOET 145<br />

NOTEN BIJ HOOFDSTUK 5<br />

1<br />

Vgl. D.H. Burger, Sociologisch-economische geschiedenis van Indonesia ('s-Gravenhage<br />

1975)11,84-85.<br />

2<br />

De biografische gegevens van August Janssen zijn ontleend aan: Algemeen Rijks<br />

Archief (A.R.A.): Plaatsingslijst van het Archief van de N.V. Cultuur-Maatschappij<br />

tot exploitatie der Verenigde Majanglanden.<br />

3<br />

A.R.A.: Archief Majanglanden: [M.I.S.] Vol. 458. Circulaires 1897-1898. Archief<br />

van het N.V. Mijnbouw en Industrie Syndicaat.<br />

4<br />

A.R.A.: Archief Majanglanden: M.I.S.: Vol. 458. Circulaire april 1901.<br />

5<br />

A.R.A.: Archief Majanglanden: M.I.S.: Vol. 450. Vergadering van aandeelhoudes<br />

17-10-1900.<br />

6<br />

A.R.A.: Archief Majanglanden: M.I.S.: Vol. 464. Brief van Weber aan Janssen,<br />

7-9-1900.<br />

7<br />

A.R.A.: Archief Majanglanden: Archief van het "Poeloe Laoet"-Syndicaat ende<br />

steenkolenmijn "Poeloe Laoet" [P.L.]: Vol. 446. Vertrouwelijk rapport van Janssen,<br />

januari 1903; Vol. 473. Rapport van Weber, april 1901.<br />

8<br />

A.R.A.: P.L.: Vol. 468; Vol. 466. Oprichtingsacte, waarin ook de statuten.<br />

9<br />

A.R.A.: Kolonien [Kol.] 1901-1963: Vol. 408. Res. 2-10-1906 (54). Rekest van<br />

Kolff, 13-3-1905.<br />

10<br />

A.R.A.: P.L.: Vol. 472. Jaarverslag 1910. Deze grote salarisverschillen tussen<br />

Europese en inheemse werknemers waren toentertijd heel gewoon. Vgl. R.N.J. Kamerling,<br />

De N. V. Oliefabrieken Insulinde in Nederlands-Indie (Franeker 1984) 213; Burger,<br />

Sociologisch-economische geschiedenis, 116. Verder: Jaarverslag 1909; Vol. 504. Schichtenverdelingderkoelielonen<br />

overjuli 1913. Zie ook: Kol. 1901-1963: Vol. 966. Verbaal 18-<br />

9-1912 (8). Rapport van Van Tiel, april 1912.<br />

11<br />

A.R.A.: P.L.: Vol. 466. Vertrouwelijk rapport van Janssen, januari 1903.<br />

12<br />

Jaarboek van het Mijnwezen in Nederlandsch-Oost-Indi'e, (1906) 158.<br />

13<br />

Gebaseerd op cijfers in: A.R.A.: P.L.: Vol. 472. Jaarverslagen 1904-1911.<br />

14<br />

A.R.A.: P.L.: Vol. 466. Vertrouwelijk rapport van Janssen, 20-6-1911.<br />

15<br />

A.R.A.: P.L.: Vol. 470. Commissarissenvergadering, 20-6-1911.<br />

16<br />

Voor de vrachttarieven vanuit Japan, zie: A.R.A.: P.L.: Vol. 525. Rapport<br />

Kolff, april 1905. Voor de tarieven die "Poeloe Laoet" betaalde, zie: P.L.: Vol. 472.<br />

Jaarverslag 1906.<br />

17<br />

A.R.A. : P.L. Vol. 472. Jaarverslagen 1904, 1905, 1910.<br />

18<br />

A.R.A. : P.L : Vol. 556. Brieven 18-12-1908, 30-12-1909; Vol. 557, Brief<br />

6-4-1911.<br />

" A.R.A. : P.L. Vol. 470. Commissarissenvergadering, 26-9-1906.<br />

20<br />

A.R.A. : P.L. Vol. 472. Jaarverslag 1907.<br />

21 1<br />

A.R.A.:Kol. 1901-1963: [GeheimjVol. 139.Res. 16-1-1912 (T ). Geheim advies<br />

van de commandant van de zeemacht in Nederlands-Indie aan de Gouverneur-<br />

Generaal, 28-9-1911.<br />

22<br />

A.R.A.: P.L.: Vol. 575. Rapport van Moens, mei 1911.<br />

23<br />

A.R.A.: P.L.: Vol. 575. Brief Moens aan Lonsdorfer, 24-10-1911.<br />

24<br />

A.R.A.: P.L.: Vol. 575. Brief van de Minister van Kolonien aan Moens 16-1-<br />

1912, antwoord van Moens 22-1-1912.<br />

25 1<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: (Geheim) Vol. 139. Res. 16-1-1912 (T ). Geheim advies<br />

van de commandant van de zeemacht in Nederlands-Indie aan de Gouverneur-<br />

Generaal, 28-9-1911; Vertrouwelijke nota van de directeur van de Gouvernementsbedrijven<br />

aan de Gouverneur-Generaal, 30-11-1911.<br />

26<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. 966. Res. 18-9-1912 (8). Advies van de Raad van<br />

Nederlands-Indie, 28-5-1912; Nota van de Gouverneur-Generaal aan de Minister van<br />

Kolonien 6-6-1912.<br />

27<br />

A.R.A.: P.L.: Vol. 575. Missive van de Minister van Kolonien aan Moens, 24-6-


146 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

1912; brief van Moens aan de Minister van Kolonien 5-7-1912.<br />

28 6 89<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: [Geheim] Vol. 145. Res. 5-11-1912 (B' " ).<br />

29<br />

A.R.A.: P.L.: Vol. 575. Brief van de Minister van Kolonien aan Moens 7-10-<br />

1912; brief van Moens aan de Minister 10-10-1912; brief van Viehoff aan Moens 26-11-<br />

1912; brief van Moens aan Viehoff 28-11-1912; brief van Moens aan de Minister van<br />

Kolonien 23-12-1919.<br />

30<br />

A.R.A.: P.L.: Vol. 469.<br />

31<br />

A.R.A.: P.L.: Vol. 529. Voorlopig verslag van de commissie van rapporteurs, 1-<br />

4-1913; Memorie van antwoord van de Minister; Vol. 575. Memorie van toelichting<br />

van de Minister van Kolonien bij het wetsontwerp, 11-2-1913: Vol. 576. Procesverbaal<br />

van overgave en overneming, 1-10-1913.<br />

32<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. 966. Res. 8-9-1912 (8). Interne nota van het Ministerie<br />

van Kolonien, 25-7-1912.<br />

33<br />

J. Rueb, "Poeloe Laoet", Mijnwezen; Mijnbouwkundig maandblad voor Nederland en<br />

kolonien 1 (1923) III, 43-50, aldaar 46.


148<br />

<strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Het laadbedrijfvan de Mijnbouw-Maatschappij ' 'Poeloe Laoet'' te Stagen op het eilandje Poeloe Laoet<br />

voor de kust van Borneo.


MIJNBEDRIJF POELOE LAOET 149<br />

Diepbouw in "Poeloe Laoet", kenmerkend voor de mijnbouw op Westerse leest in de steenkolenindustrie<br />

van Nederlands-Indie.


<strong>DE</strong>MIJNBOUW-MAATSCHAPPIJ "SALIDA" IN WEST-<br />

SUMATRA, 1910-1933<br />

door<br />

P.T. SCHOLTE<br />

151<br />

Goud- en zilvererts werden in Nederlands-Indie aangetroffen op de eilanden<br />

Borneo, Sumatra en Celebes. Deze gebieden waren dun bevolkt<br />

en het tropisch regenwoud groeide er - ver van de beschaving - onverstoord<br />

verder. Een bedrijf opstarten in deze jungle was niet eenvoudig.<br />

Degenen, die er toch aan begonnen, stonden bloot aan vele ontberingen<br />

en gevaren. Zij leefden als pioniers op de grens van het onbekende, gedreven<br />

door een drang naar avontuur en door dromen over het grote<br />

geld.<br />

Nederland was ver weg en veel koeler. De kapitaalbezitters stonden<br />

vaak sceptisch tegenover de wilde plannen van de mensen die goud in<br />

Nederlands-Indie hadden gevonden. Hoeveel goudmijntjes bleken achteraf<br />

niet een bodemloze put te zijn? Alleen speculatief ingestelde beleggers<br />

waagden weleens een gokje. Vooral aan het einde van de negentiende<br />

eeuw, nadat een aantal nieuwe mijnbouwtechnieken tot ontwikkeling<br />

was gekomen, ontstond er in Nederlands-Indie een ware "goldrush".<br />

Van 1897 tot 1902 werden in totaal 131 maatschappijen opgericht,<br />

die zich vrij wel allemaal bezighielden met het baggeren van goudschilfers<br />

uit rivierafzettingen op Borneo; ze waren weinig succesvol.<br />

De ondernemingen die zich toelegden op de winning van ondergronds<br />

gouderts, bevonden zich vooral op Sumatra. De weinigen die<br />

succes boekten, z<strong>org</strong>den tezamen voor 90 % van de totale edelmetaalproduktie<br />

van Nederlands-Indie; dit was echter niet meer dan ca. 1 %<br />

van de wereldproduktie. Dit artikel behandelt de geschiedenis van de<br />

Salidamijn in West-Sumatra en de lotgevallen van Reinier Dirk Verbeek,<br />

de oprichter van de N.V. Salida. Getracht zal worden na te gaan<br />

hoe men de financiering rondkreeg, of de exploitatie rendabel was en<br />

aan wie de baten ten goede zijn gekomen.


152 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

I FINANCIERING <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> ON<strong>DE</strong>RNEMING<br />

Verbeek werd in 1842 geboren te Maarssen en werkte na zijn opleiding<br />

tot mijnbouwkundig ingenieur enige jaren op het eiland Billiton, waar<br />

tin werd gewonnen. In Nederlands-Indie kwamen hem geruchten ter<br />

ore dat de Verenigde Oostindische Compagnie (V.O.C.) zich destijds<br />

met de exploitatie van goud zou hebben bezig gehouden. Nader onderzoek<br />

in het archief te Batavia leverde een stel rapporten op over een mijn<br />

aan de westkust van Sumatra. Het was de Salidamijn, welke zich bevond<br />

in de Padangsche Benedenlanden, 75 km ten zuiden van de stad<br />

Padang, in de omgeving van Painan.<br />

De V.O.C. had van 1669 tot 1737 een aantal keren geprobeerd de<br />

mijn te ontginnen, maar zij was daarin niet succesvol geweest. Gebrek<br />

aan technische middelen en dodelijke ziekten onder het personeel waren<br />

telkens weer reden om de exploitatie te staken. Nimmer werden de<br />

werkzaamheden bij de Salidamijn gestaakt vanwege een tekort aan erts<br />

of een te laag gehalte aan edelmetaal. Sinds 1737 was de mijn niet meer<br />

bewerkt, en Verbeek was ervan overtuigd dat wat de V.O.C. toen aan<br />

rijkdom had gevonden en door gebrek aan technische hulpmiddelen had<br />

moeten achterlaten, nog steeds ter plaatse aanwezig zou zijn. Met behulp<br />

van de modernste technieken zou het zeker mogelijk zijn tot een<br />

rendabele exploitatie over te gaan 1 .<br />

Verbeek ging naar West-Sumatra, onderzocht de oude mijngangen<br />

en vroeg een vergunning aan voor het doen van mijnbouwkundige<br />

opsporingen op het terrein van de Salidamijn. Een volledige exploratie<br />

van het gebied rondom de Salidamijn zou veel tijd en geld kosten. Verbeek<br />

zocht dan ook contact met kapitaalkrachtige Nederlanders die zijn<br />

onderneming zouden willen financieren. Verbeek kreeg zijn vergunning<br />

in 1875 en was vanaf dat moment afwisselend in Nederland en op<br />

Sumatra. Tijdens deze reizen moest hij niet alleen wennen aan het verschil<br />

in klimaat en voeding. De afstand tussen Nederland en Sumatra<br />

was groter dan in kilometers alleen viel uit te drukken. Op het Salidaterrein<br />

gaf hij als mijnbouwdeskundige leiding aan een technische afdeling;<br />

in Nederland moest hij onderhandelen met financide- en juridische<br />

deskundigen. Het contrast tussen beide gebieden was groot.<br />

Maar de zaken verliepen in eerste instantie voorspoedig. Nadat in<br />

1877 een brochure wasverschenen, kon in 1881 te Amsterdam de exploratiemaatschappij<br />

Salida worden opgericht. In 1884 werd de exploratie<br />

beeindigd en Verbeek trachtte nu over te gaan tot ontginning van de Salidamijn.<br />

Hij vroeg een concessie aan met het recht tot exploitatie, die<br />

hij inbracht in de Mijnbouw-Maatschappij "Tambang Salida", die in<br />

1887 te Amsterdam werd opgericht. Het was slechts van korte duur,<br />

want de algemene vergadering van aandeelhouders besloot in januari<br />

1889 over te gaan tot ontbinding van de jonge onderneming. Er was ge-


MIJNBEDRIJF SALIDA 153<br />

durende de eerste zes maanden van de exploitatie zeer weinig rijk erts<br />

gevonden en de aanschaf van een ertsverwerkingsinstallatie leek niet<br />

zinvol. Het was beter de onderneming te liquideren zolang het maatschappelijk<br />

kapitaal nog vrijwel geheel uit kasmiddelen bestond, dan<br />

wanneer dit al in vaste activa zou zijn belegd. In 1890 werd de Salidaconcessie<br />

teruggegeven 2 .<br />

Verbeek bleef ervan overtuigd dat een winstgevende exploitatie van<br />

de Salidamijn mogelijk zou zijn. Zolang hij niet voldoende kapitaal bijeen<br />

kon vergaren om tot exploitatie over te gaan, kreeg hij echter geen<br />

kans om zijn gelijk te bewijzen. Zeker na het korte bestaan van de<br />

"Tambang Salida" zou het moeilijk zijn geloofwaardig over te komen<br />

en de kans was klein dat Verbeek in Nederland nog aan geld zou kunnen<br />

komen. Verbeek zag zich dan ook genoodzaakt contact op te nemen met<br />

buitenlandse geldschieters.<br />

Als serieuze gegadigde voor de plannen van Verbeek bleef na enig<br />

zoeken alleen de Engelsman R.C. Kehler over. Kehler was grootaandeelhouder<br />

van de Engelse N.V. New Brighton Mines, die een goudmijn<br />

exploiteerde te Johannesburg in Zuid-Afrika. In 1906 sloten zij een<br />

overeenkomst waarbij Kehler een optie verwierf op het recht tot toekomstige<br />

exploitatie. Kehler liet op eigen kosten de mijn exploreren<br />

door de gebroeders Clay in 1906 en 1907. Verbeek zou een concessie<br />

met het recht tot exploitatie aanvragen en deze inbrengen in een op te<br />

richten mijnbouwmaatschappij en hiervoor 10.000 pond ontvangen.<br />

Kehler beloofde aan zijn mede-aandeelhouders van New Brighton<br />

Mines een gedeelte van de voordelen die uit het optiecontract met Verbeek<br />

zouden voortkomen. Onder invloed van deze mondelinge mededeling<br />

steeg de koers van de aandelen van New Brighton Mines. Dit<br />

voordeel woog echter niet op tegen de verliezen die Kehler elders leed.<br />

Hij verloor zijn gehele vermogen in speculaties tijdens de financide crisis<br />

die werd ingeleid door de "rich men's panic" op 14 maart 1907 3 .<br />

Kehler verzocht nu de Nederlander R.C. Vermeulen een maatschappij<br />

op te richten die het optie-contract zou overnemen en Verbeek zou<br />

betalen. Vermeulen gaf een brochure uit voor de op te richten Goudmijnmaatschappij<br />

"Salida" en de 10.000 pond voor Verbeek werd als<br />

deposito bij de Amsterdamse Bank gestort. Volgens de brochure zou het<br />

maatschappelijk kapitaal 3 miljoen gulden bedragen, waarvan 2 miljoen<br />

zouden worden gebruikt als beloning voor de inbreng van de concessie<br />

door Verbeek en Kehler. Dit hoge bedrag werd gerechtvaardigd<br />

door een rapport van de gebroeders Clay, die voorrekenden dat de concessie<br />

ongeveer 6,5 miljoen gulden aan nettowinst kon opleveren. Anderen<br />

waren beduidend minder optimistisch gestemd en er circuleerde een<br />

anoniem rapport, dat betoogde dat de berekeningen in de brochure onjuist<br />

waren. Een inbreng van 2 miljoen gulden werd dan ook belachelijk<br />

hoog geacht 4 .


154 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Onder de indruk van het anonieme rapport besloten enkele<br />

kandidaat-commissarissen zich terug te trekken. Tegelijkertijd verscheen<br />

er in een aantal Nederlandse kranten een advertentie met de mededeling<br />

dat de Goudmijnmaatschappij "Salida" helemaal geen aanspraak<br />

kon maken op de Salidamijn. Het waren de Engelse aandeelhouders<br />

van de N.V. New Brighton Mines die probeerden aan te tonen dat<br />

Kehler het optie-contract met Verbeek niet aan Vermeulen, maar aan<br />

hen had overgedaan. "Niets dan bangmakerij om te trachten het tot<br />

stand komen der Hollandsche maatschappij te verhinderen en dan zelf<br />

de zaak te doen met Verbeek. Deze heeft zich echter aan Kehler gehouden<br />

en zal dit blijven doen zolang deze zijn verplichtingen nakomt", aldus<br />

een kandidaat-commissaris, die wd geloofde in de toekomst van<br />

"Salida" 5 .<br />

Verbeek verkreeg zijn concessie in 1909, maar ondanks de 10.000<br />

pond deposito weigerde hij deze in te brengen in de op te richten Goudmijnmaatschappij<br />

"Salida", omdat naar zijn zeggen het werkkapitaal<br />

te gering van omvang was. Wegens het terugtreden van een aantal<br />

kandidaat-commissarissen en de negatieve advertentiecampagne zou er<br />

een nieuwe brochure voor de op te richten maatschappij worden uitgebracht.<br />

Het was daarom mogelijk om de omvang van het maatschappelijk<br />

kapitaal, of de verdeling daarvan, nog te wijzigen. Zover is het echter<br />

niet meer gekomen en in maart 1910 vroeg Verbeek voor de rechtbank<br />

te Amsterdam een ontbindings-verklaring van het optie-contract<br />

aan, wegens wanprestatie van Kehler.<br />

Verbeek wachtte de uitspraak van de rechtbank niet af, maar sloot<br />

een overeenkomst met de Girobank te 's-Gravenhage, die als emissiebank<br />

zou optreden bij de oprichting van de Mijnbouw-Maatschappij<br />

"Salida". Volgens deze overeenkomst zouden vier van de zeven leden<br />

van de raad van commissarissen van de N.V. "Salida" bestaan uit directieleden<br />

van de Girobank. De Girobank had ook belangen in California<br />

via de Mijnbouw-Maatschappij "Highland". Vermeulen was commissaris<br />

in "Highland" en het is waarschijnlijk dat Kehler via hem op<br />

de hoogte was van de overeenkomst tussen Verbeek en de Girobank;<br />

Kehler eiste namelijk voor de rechtbank te 's-Gravenhage een schadevergoeding,<br />

groot 1 miljoen gulden, van Verbeek wegens het niet nakomen<br />

van het optie-contract.<br />

In december 1910 verkreeg de advocaat van Kehler een vergunning<br />

tot conservatoire beslaglegging op de geldmiddelen van Verbeek. De<br />

vergunning werd verkregen zonder dat Verbeek gehoord was en onder<br />

verzwijging van het feit dat Verbeek in maart 1910 voor de rechtbank te<br />

Amsterdam een proces was begonnen om te komen tot ontbinding van<br />

het optie-contract met Kehler 6 .<br />

Kehler hield de vergunning tot beslaglegging nog enige tijd in portefeuille.<br />

In januari 1911 werd door de meerderheid van de raad van com-


MIJNBEDRIJF SALIDA 155<br />

missarissen van de N.V. "Salida", die bestond uit directieleden van de<br />

Girobank, besloten dat het volledige werkkapitaal van de N.V. Salida in<br />

deposito bij de Girobank zou worden gegeven. Zodra de Girobank telegrafisch<br />

bericht uit Nederlands-Indie had ontvangen dat de concessies<br />

van Verbeek op naam van '' Salida'' waren overgeschreven en Verbeek<br />

dus gerechtigd was om het bedrag voor de inbreng van zijn concessie in<br />

ontvangst te nemen, liet Kehler met zijn vergunning van december<br />

1910 conservatoir beslagleggen op alle geldmiddelen van Verbeek, welke<br />

onder beheer waren van de N.V. "Salida" en de Girobank 7 .<br />

In augustus 1911 weigerde Girobank de aandelen N.V. "Salida",<br />

die zij van Verbeek in beheer had, aan Verbeek uit te geven vanwege de<br />

conservatoire beslaglegging. Dit had tot gevolg dat Verbeek zijn aandelen<br />

niet kon deponeren en daarom op de algemene aandeelhoudersvergadering<br />

geen stemrecht had 8 .<br />

Op de algemene vergadering in augustus 1911 vroeg een aantal aandeelhouders<br />

naar waarb<strong>org</strong>en van de Girobank, omdat deze laatste het<br />

volledige werkkapitaal van de N.V. "Salida" beheerde. Men vond dat<br />

er op deze manier onnodige risico' s werden genomen, daar de Girobank<br />

pas een jaar bestond. Er werd een motie ingediend met het voorstel het<br />

geld elders onder te brengen, maar deze motie had geen kans van slagen,<br />

omdat de Girobank zowel in het bestuur als in de vergadering de meerderheid<br />

van de stemmen bezat. Vanwege de gang van zaken bood een<br />

van de commissarissen zijn ontslag aan. Zijn plaats werd ingenomen<br />

door de Engelsman C. Edmondson, vertegenwoordiger van de Girobank<br />

in Londen. Edmondson stelde aan de vergadering voor om Verbeek<br />

als commissaris te ontslaan, omdat hij de N.V. "Salida" nog<br />

30.000 gulden schuldig was en hierover met de maatschappij in een<br />

rechtzaak verwikkeld was. Verbeek was kansloos in het spel van de Girobank<br />

en het voorstel werd aangenomen. Verbeek stond op en zei: "Ik<br />

geloof dat ieder weldenkend man zal moeten toegeven dat zich zoeven<br />

het meest schandelijke bedrijf heeft afgespeeld, dat zich tot nog toe op<br />

het gebied van de naamloze vennootschappen in ons land heeft vo<strong>org</strong>edaan.<br />

Uit de presentielijst blijkt duidelijk dat dit is uitgegaan van de directie<br />

der Girobank, die hiermede naar het schijnt 'va banque' wil spelen."<br />

Vervolgens verliet hij met nog enige aandeelhouders de<br />

vergadering 9 .<br />

In maart 1912 namen de zaken een wending ten gunste van Verbeek.<br />

De Amsterdamse rechtbank sprak haar ontbindingsverklaring van het<br />

optie-contract tussen Kehler en Verbeek uit. Hiermee kwam er een einde<br />

aan de poging van Kehler om schadevergoeding te krijgen wegens<br />

contractbreuk door Verbeek en de Haagse rechtbank verklaarde vervolgens<br />

het conservatoire beslag van december 1910 opgeheven. Verbeek<br />

kreeg de beschikking over het bedrag voor de inbreng van zijn concessie<br />

na storting van/ 30.000 aan de N.V. "Salida". Hiermee had hij zijn


156 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

vermogen terug gewonnen, maar zijn machtspositie binnen "Salida"<br />

had hij definitief verloren.<br />

In augustus 1912 besloot het bestuur tot de aanschaf van een ertsverwerkingsinstallatie,<br />

om de Salidamijn rendabel te kunnen exploiteren.<br />

Er ontstonden echter problemen, want de Girobank verkeerde in financiele<br />

moeilijkheden en kon onder meer de half miljoen gulden werkkapitaal<br />

die zij van de N.V. "Salida" in kas heette te hebben niet meer ter<br />

beschikking stellen voor de aankoop van de installatie. De Girobank begon<br />

onderhandelingen met een aantal ondernemingen over de overname<br />

van de schuld van/ 500.000 in ruil voor haar aandelenpakket in de<br />

N.V." Salida''. Uiteindelijk bleek de N. V. " Kinandam ", een van oorsprong<br />

Duits bedrijf met een niet-rendabele goudmijn in Nederlands-<br />

Indie, bereid de aandelen "Salida" van de Girobank tegen parikoers<br />

over te nemen voor/ 470.000. Door betaling van dit bedrag zou de Girobank<br />

in staat zijn haar financide verplichtingen aan "Salida" na te<br />

komen. Ter compensatie zouden de directieleden van de Girobank in<br />

hun hoedanigheid van commissaris van de N.V. "Salida" aan de aandeelhouders<br />

van Salida voorstellen dat de exploitatie van het Salidabedrijf<br />

aan de N.V. "Kinandam" zou worden overgelaten. Van de winst<br />

die zou worden behaald zou "Salida" twee-derdeen "Kinandam" eenderde<br />

uitgekeerd krijgen. De N.V. "Kinandam" verplichtte zich om<br />

uit eigen middelen minimaal/ 405.000 in het Salidabedrijf te steken.<br />

Nadat dit bedrag was voldaan had zij het recht om de exploitatie te staken.<br />

Het Salidabedrijf werd aldus een volledige werkmaatschappij van<br />

"Kinandam", terwijl "Kinandam" tevens een minderheidsdeelneming<br />

in "Salida" verkreeg voor/ 470.040 10 .<br />

Over deze voorstellen zou gestemd worden op een buitengewone aandeelhoudersvergadering.<br />

De voor 29 november 1912 uitgeschreven vergadering<br />

moest verschoven worden naar 20 december. De directeur van<br />

"Salida" had het aanwijzen van een plaatsvervanger niet kunnen afwachten<br />

en was onverwacht naar de Verenigde Staten vertrokken; "De<br />

heer Hulshoff Pol was niet voornemens vooreerst naar Nederland terug<br />

te keren". De bijeenkomst van 20 december 1912 was zeer druk bezocht;<br />

de vergadering was tegen drie uur uitgeschreven, maar nam pas<br />

om half vijf een aanvang. Er waren 92 aandeelhouders aanwezig, waaronder<br />

Verbeek. Hij stemde die avond tegen de samenwerkingsplannen.<br />

Het mocht niet baten, want de plannen werden met 1807 stemmen voor<br />

en 652 tegen aangenomen 11 .<br />

Het contract werd uiteindelijk getekend in januari 1913, maar omdat<br />

de Girobank niet alle door haar televeren aandelen N.V. "Salida" kon<br />

afgeven, werd het contract dusdanig gewijzigd dat "Salida'' de ontbrekende<br />

aandelen voor 1 januari 1917 tegen parikoers aan "Kinandam"<br />

zou uitleveren. Daar het Salidabedrijf nog vrijwel geen winst had gemaakt,<br />

kon "Salida'' deze aandelen tegen een gemiddelde koers van 70


MIJNBEDRIJF SALIDA 157<br />

% opkopen en a pari uitleveren aan "Kinandam". Dit leverde "Salida"<br />

een aardig voordeeltje op, want zij betaalde slechts / 86.604 in<br />

plaats van/ 123.270. Hierbij moet wel wordenbedacht dat het opkopen<br />

van de eigen aandelen op de beurs een gevolg was van het fiasco met de<br />

Girobank en het koersvoordeel slechts een gering gedeelte van de nadelen<br />

compenseerde 12 .<br />

Nadat de aandelen waren uitgeleverd, had de N.V. "Salida" geen<br />

andere functie meer dan het verdelen van een eventuele winstuitkering<br />

uit het Salidabedrijf onder haar aandeelhouders. Over het te voeren beleid<br />

had zij geen enkele zeggenschap. Voor het Salidabedrijf op Sumatra<br />

volgde een aantal rustige jaren, 1913-1927, waarin de ertsaders werden<br />

ontgonnen. Deze continuiteit stond in contrast met de situatie in Nederland,<br />

waar "Salida" en"Kinandam" onenigheid hadden over de interpretatie<br />

van het exploitatie-contract. Omdat in 1927 de ertslagen waren<br />

uitgeput, werd besloten het Salidabedrijf te sluiten; deN.V. Salida ontving<br />

de concessies terug. "Salida" heeft samen met de Billiton-<br />

Maatschappij tot 1932 nog exploitatieonderzoek verricht naar nieuwe<br />

ertslagen. Dit echter zonder resultaat en in 1933 ging men over tot liquidatie<br />

van de N.V. "Salida".<br />

II EXPLOITATIE <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> MIJN<br />

De Salidamijn bevond zich op Sumatra in de residentie Sumatra's<br />

Westkust. De mijn lag in een onherbergzaam gebied zonder infrastructuur.<br />

Gelukkig lag zij dicht bij de kust en men kwam er het eenvoudigst<br />

over zee. Met een motorbootje vanaf Padang was het vijf uur varen naar<br />

de baai van Painan. Daarvandaan moest men te voet verder en zich met<br />

kapmessen een weg door het oerwoud banen. Een verzoek om overheidssteun<br />

leverde niets op en men zag zich dan ook genoodzaakt zelf<br />

voor een haven en wegen te z<strong>org</strong>en.<br />

Men begon de werkzaamheden rond het Salidabedrijf met het opzetten<br />

van een 50 m lange steiger in de baai van Painan. Vervolgens werd<br />

een 7 1/2 km lange weg aangelegd vanaf de kust tot aan de voet van de<br />

berg waar zich de ertsaders bevonden. Vanaf dat punt werd een hoogteverschil<br />

van 120 m overwonnen door een 780 m lange tandradbaan. De<br />

ontsluiting van het terrein rond de Salidamijn vond plaats in 1911. De<br />

kosten konden tot/ 46.000 beperkt blijven omdat de mijn vrij gunstig<br />

gelegen was.<br />

Aan de Salidarivier vond men 5 km stroomopwaarts een geschikte<br />

plaats voor een waterkrachtinstallatie, waarmee electriciteit kon worden<br />

opgewekt. Deze plek was optimaal, maar vergde wel nog de bouw van<br />

een 600 m lang aquaduct. De aanleg van een hoogspanningsleiding naar<br />

de mijn verliep zonder problemen, maar kostte achteraf wel veel herstel-


158 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

werkzaamheden als in het natte seizoen de rivieren buiten hun oevers<br />

traden. Met de creatie van woonruimte voor ongeveer 700 werknemers<br />

was het karwei zover gereed dat men kon beginnen met de eigenlijke<br />

ontginning van de ertslagen.<br />

Uit het niets was in korte tijd een indrukwekkende samenleving verrezen;<br />

men kon zien dat er iets bereikt was. De hoofdopzichter schreef dan<br />

ook enthousiaste brieven naar Nederland waarin hij melding maakte<br />

van de wekelijkse vorderingen en verantwoording aflegde over de gemaakte<br />

kosten. Het bestuur in Nederland dacht anders over de vooruitgang<br />

van het bedrijf. Zij zochten vooral financiele resultaten en het Salidabedrijf<br />

maakte wel onkosten, maar had nog. niets opgeleverd. Men<br />

drong er daarom op aan om zuinigheid te betrachten. Uiteindelijk bleek<br />

na de aanleg van de ertsverwerkingsinstallatie dat men in Indie/ 3000<br />

onder de totale begroting van/ 625.000 was gebleven.<br />

De ertsverwerkingsinstallatie was een stukje technisch vernuft uit de<br />

twintigste eeuw. Het erts werd fijngemalen onder toevoeging van chemicalien,<br />

waarna het goud en zilver tijdens een vier dagen durend procede<br />

in oplossing ging. De kostbare vloeistof werd vervolgens afgescheiden<br />

en de waardeloze ertspulp werd weggeworpen. Men liet het edelmetaal<br />

uit de oplossing neerslaan, filterde de neerslag en smolt het tenslotte<br />

om tot bullion. Een deel van het edelmetaal viel overigens niet uit het<br />

erts vrij te maken. De extractie van goud was gemiddeld 93,4 %, van zilver<br />

77,5 % en de werking van de Salida-installatie werd dan ook bevredigend<br />

genoemd 13 .<br />

Het erts van de Salidamijn was afkomstig van twee verschillende ertslagen:<br />

een kleine kwartsafzetting van vooral gouderts met de naam Salidagang<br />

en een ader van zeer grote omvang, die vooral zilvererts bevatte<br />

en de "Leader" werd genoemd. Deze twee aderafzettingen werden<br />

doorsneden door mijngangen op diverse niveau's in de berg. Het laagste<br />

niveau was de vijfde verdieping, nog altijd ongeveer 120 m boven de<br />

zeespiegel. Op deze verdieping was de V.O.C. destijds actief geweest en<br />

later ook de Mijnbouwmaatschappij "Tambang Salida". De "Leader"<br />

was pas in 1907 door de gebroeders Clay ontdekt.<br />

De totale hoeveelheid erts van de twee aders werd eind 1913 op<br />

300.000 ton geschat met een waarde van ca. / 30 per ton. Men besloot<br />

tot de aanschaf van een ertsverwerkingsinstallatie met een capaciteit van<br />

4000 ton per maand. Omdat de Salidamijn slechts een geringe ertsreserve<br />

bezat, zouden de kosten voor de aanleg van de installatie per ton erts<br />

erg hoog zijn. Er kon dan ook alleen sprake zijn van een rendabele ontginning<br />

als de waarde van het erts voldoende hoog was. Men had zich<br />

daarom vo<strong>org</strong>enomen om alleen de rijkste gedeelten van het erts te winnen<br />

en de armere delen onaangeroerd te laten 14 . De rijke gedeelten waren<br />

echter zo grillig van vorm dat men zich genoodzaakt zag de gehele<br />

aders te ontginnen. Men moest de armere gedeelten wel meenemen om


MIJNBEDRIJF SALIDA 159<br />

niet het risico te lopen bepaalde rijke stukken over te slaan. Daarom wijzigde<br />

men eind 1914 de opgave van de ertsreserve; de geregistreerde<br />

waarde per ton daalde tot / 24, maar de omvang was gestegen tot<br />

500.000 ton. Men vond het echter niet nodig om de capaciteit van de installatie<br />

uit te breiden. Het was gunstiger om de kosten van de bestaande<br />

installatie over de toegenomen hoeveelheid erts te berekenen, zodat de<br />

kosten per ton erts lager zouden zijn en men ook rendabel zou kunnen<br />

werken bij de lagere waarde van het erts.<br />

Van 1914 tot 1926 werd door het Salidabedrijf in totaal 546.898 ton<br />

erts gewonnen, waaruit 2939 kg goud en 91.657 kg zilver werden vrij gemaakt.<br />

Zoals in Grafiek 1 valt te zien produceerde men jaarlijks ruim<br />

40.000 ton erts en ongeveer 7000 ton zilver. Tot 1917 verkreeg men ongeveer<br />

400 kg goud per jaar; nadien nam de goudproduktie sterk af. Dit<br />

kwam omdat het rijke erts van de Salidagang uitgeput raakte en men het<br />

armere erts van de "Leader" in produktie nam.<br />

De Salidamijn produceerde meer zilver dan goud. De prijs van goud<br />

was echter veel hoger, zodat de opbrengst aan goud de zilveropbrengst<br />

meestal overtrof. Goud was niet aan sterke prijsfluctuaties onderhevig,<br />

omdat tijdens de Gouden Standaard de waarde van het geld bepaald<br />

werd door de vaste hoeveelheid goud die daartegenover stond. De prijs<br />

van goud schommelde tussen de/ 1.650 en/ 1.750 per kg. De prijs van<br />

zilver bedroeg in 1914omstreeks/ 47 per kg. Tijdens de Eerste Wereldoorlog<br />

steeg de prijs van zilver sterk en in 1920 werd zelfs een hoogste<br />

prijsvan/ 104perkgbetaald. Aan het begin van 1921 zette een prijsdaling<br />

in die voortduurde totdat in 1926 de prijs terugviel tot het niveau<br />

van voor 1914. Juist omdat de Salidamij n meer zilver dan goud bevatte,<br />

was de prijsontwikkeling tijdens de Eerste Wereldoorlog bijzonder<br />

gunstig 15 .<br />

Het prijsverloop van zilver was echter tevens een weerspiegeling van<br />

een periode met sterke inflatie, waardoor ook de kosten van het Salidabedrijf<br />

opliepen. Vooral de arbeidskosten schoten omhoog. Het Salidabedrijf<br />

werkte met losse arbeiders en met koelies, werkkrachten die zich<br />

voor een zekere tijd contractueel verbonden hadden. De kosten van deze<br />

contractanten stegen sterker dan van de vrije arbeiders, omdat ze door<br />

het bedrijf van kleding en voeding werden voorzien en de prijzen hiervan<br />

gestegen waren. Bovendien verdubbelden de kosten voor aanwerving<br />

van contract-arbeiders terwijl de behoefte hieraan toenam, omdat<br />

in de periode 1917-1920 steeds minder losse arbeiders op het mijnbedrijf<br />

kwamen werken (Bijlage II). Er werd beweerd dat het tekort aan vrije<br />

arbeiders veroorzaakt werd door het Gouvernement, dat dergelijke arbeidskrachten<br />

inzette voor de aanleg van wegen in regio 16 . Het kan echter<br />

ook zijn dat een groot aantal van hen zich wegens de sterk gestegen<br />

kosten van levensonderhoud weer volledig op de zelfverz<strong>org</strong>ende voedselproduktie<br />

hebben gericht. Onder invloed van de Eerste Wereldoor-


160<br />

Erts (duiz. ton)<br />

50<br />

40<br />

30'<br />

20 4<br />

io H<br />

1915<br />

Bron: Bijlage I<br />

<strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

GRAFIEK 1 Produktie van de Salidamijn, 1914-1926<br />

1920 1925<br />

log vond er ook een blijvende verandering in de leiding van het Salidabedrijf<br />

plaats. Het aantal Aziatische werknemers met een kaderfunctie<br />

nam daarna snel toe terwijl het aantal Europeanen zich niet meer uitbreidde<br />

(Bijlage II).<br />

De waarde van de produktie van het Salidabedrijf nam steeds toe tussen<br />

1914 en 1919, maar liep daarna terug. In de jaren 1917 tot 1919 waren<br />

de opbrengsten buitensporig hoog dank zij de hoge zilverprijzen op<br />

de wereldmarkt, die zelfs de verkoop motiveerden van voorraden edelmetaal<br />

die sinds 1914 bij de Javasche Bank waren aangelegd. De marktwaarde<br />

van deze voorraden was inmiddels hoger dan de opgegeven<br />

boekwaarde en de meerwaarde werd bij de opbrengsten van 1917 tot<br />

1919 opgeteld 17 . De meerwaarde op voorraden aangelegd tijdens de


MIJNBEDRIJF SALIDA 161<br />

oorlog werd door de fiscus opgemerkt en aangeslagen voor oorlogswinstbelasting.<br />

In 1927 werd door de N.V. "Salida" / 25.000 betaald<br />

voor deze navordering.<br />

(X 100.000)<br />

1915<br />

Kosten = onderste lijn<br />

GRAFIEK 2 Bedrijfsresultaten van het Salidabedrijf, 1914-1926<br />

Opbrengsten = bovenste lijn<br />

Bron: Bijlage III<br />

1920 1925<br />

Het bedrijfsresultaat verkregen door de extra winst op verkoop van<br />

voorraden edelmetaal camoufleerde de werkelijke gang van zaken van<br />

het Salidabedrijf. De onkosten namen toe door de inflatie tijdens en kort<br />

na de oorlog en de opbrengsten van de jaarproduktie namen na 1917 af,<br />

omdat het erts dat gewonnen werd steeds minder goud bevatte. Deels<br />

kon dit nog worden gecompenseerd omdat voor het geproduceerde zil-


162 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

ver een hogere prijs werd verkregen. Vanaf 1920 daalde echter de zilverprijs<br />

en waren de resultaten zeer matig (Grafiek 2). In 1926 kwam het<br />

bedrijf in de rode cijfers en aangezien er tijdens exploratieonderzoekingen<br />

geen nieuwe rijke ertslagen waren gevonden, was dat reden om over<br />

te gaan tot sluiting in 1927.<br />

Ill BESTEMMING <strong>DE</strong>R BATEN<br />

Na het debacle met de Girobank had de N. V. " Kinandam'' de exploitatie<br />

van het Salidabedrijf van de N.V. "Salida" overgenomen. "Salida"<br />

had geen andere functie meer dan het verdelen van een eventuele<br />

winstuitkering onder haar aandeelhouders. "Salida" hield daarom<br />

slechts een klein kantoor aan huis bij een van de leden van de raad van<br />

commissarissen. Het Salidabedrijf leverde tussen 1914 en 1926 een netto<br />

bedrijfsresultaat op van totaal 1,8 miljoen gulden. Binnen die periode<br />

werden devasteactivavolledigafgeschreven. In 1923 werd/ 90.000 gereserveerd<br />

voor de exploratie van nieuwe ertslagen. Dit bedrag werd tot<br />

1926 daarvoor gebruikt. Het overige deel van het netto resultaat werd<br />

volledig als winst uitgekeerd. De winst van het Salidabedrijf werd zonder<br />

inhouding van belasting in de verhouding 2:1 verdeeld tussen '' Salida"<br />

en "Kinandam" (Bijlage IV).<br />

Over de winstuitkering betaalde de N. V. " Salida'' belasting, verder<br />

hield zij een gering bedrag in als onkostenvergoeding voor het voeren<br />

van een administratie; de rest werd verdeeld als dividend onder de aandeelhouders.<br />

De koers van de aandelen steeg tijdens de Eerste Wereldoorlog<br />

tot omstreeks 140 % en in augustus 1918 werd te Amsterdam officide<br />

beurtsnotering verkregen. De dividenduitkeringen per aandeel<br />

van nominaal/ 120 bedroegen van 1916 tot en met 1919 achtereenvolgens/<br />

6, / 12,/ 12 en/ 17,40, zodat een willekeurige aandeelhouder<br />

over deze periode/ 47,40 aan dividend ontving. Na 1919 werd geen dividend<br />

meer uitbetaald.<br />

Hierbij moet dan wel worden bedacht dat het totaal van de dividenduitkeringen<br />

vermoedelijk hoger zou zijn geweest als de Girobank niet in<br />

financiele moeilijkheden was geraakt. Zo zou de N.V. "Salida" geen<br />

onkosten hebben gehad aan het opkopen van de eigen aandelen, die zij<br />

voor 1 januari 1917 aan "Kinandam" moest leveren. Tevens zou de<br />

uitkering aan "Kinandam" ter grootte van een-derde van de winst uit<br />

het Salidabedrijf aan "Salida'' ten goede zijn gekomen. De dividenduitkeringen<br />

vallen echter in het niet bij de bedragen die eerst de Girobank<br />

en later de N.V. "Kindandam" aan het Salidabedrijf onttrokken.<br />

Op de balans van de N.V. Salida, afgesloten op 31 december 1910,<br />

werd de waarde van de concessies op/ 1.416.000 gesteld. Verbeek had<br />

voor zijn inbreng van de concessies / 600.000 aan aandelen en


MIJNBEDRIJF 'SALIDA' 163<br />

/ 180.000 contant ontvangen. De waarde van de concessies bedroeg dus<br />

/ 780.000. De waardevermeerdering van/ 636.000 zou viade afschrijvingen<br />

het netto bedrijfsresultaat verminderen en een aantal aandeelhouders<br />

had dan ook kritiek op deze gang van zaken. Men vroeg zich af<br />

ofde/ 636.000 somsdeoprichtingskostenvandeN.V. "Salida" vertegenwoordigden<br />

en vond deze dan veel te hoog. De directieleden van de<br />

Girobank verklaarden in hun functie van commissaris van de N.V.<br />

"Salida" dat volgens het contract met Verbeek en volgens de statu ten<br />

het werkkapitaal/ 984.000 zou bedragen, waarvan/ 180.000 in portefeuilleen/<br />

804.000 in contanten. De rest van het maatschappelijk kapitaal,/<br />

2.400.000 minus/ 984.000, oftewel/ 1.416.000, moest dan wel<br />

de waarde der concessies vertegenwoordigen. Dit stond los van het bedrag<br />

dat men Verbeek had verstrekt ter verkrijging van die concessies.<br />

Door het opwaarderen van de concessies was het voor de Girobank mogelijk<br />

de onder haar beheer gegeven kasmiddelen af te romen 18 .<br />

Na de overname door de N.V. "Kinandam" bleek het geld van het<br />

Salidabedrijf overigens ook niet veilig. In juni 1921 deelde "Kinandam"<br />

mee dat zij haar werkzaamheden in het Salidabedrijf zou beeindigen.<br />

Deze beslissing werd niet nader toegelicht en er ontstond onenigheid<br />

met de N.V. "Salida" over de interpretatie van het contract uit<br />

1913 en de betekenis van de / 8 7 5.040 die " Kinandam " voor de overname<br />

van het Salidabedrijf had betaald. "Kinandam" zou bij beeindiging<br />

van de werkzaamheden van het Salidabedrijf de concessies weer<br />

aan "Salida" teruggeven. Maar "Kinandam" beweerde nu voor<br />

/ 875.040 eigenaar te zijn geworden van de machines en voorraden die<br />

zich op de Salidaconcessies bevonden. Zij was dus wel bereid de concessies<br />

terug te geven, maar voor de volledige inventaris wilde zij '' Salida''<br />

laten betalen. Tevens had zij/ 364.612 als schuld van het Salidabedrijf<br />

aan "Kinandam" geboekt omdat, naar zij beweerde, dit bedrag tot<br />

1920 boven de/ 875.040 in het Salidabedrijf was gestopt.<br />

"Salida" hield vol dat de / 875.040 bestond uit twee afzonderlijke<br />

componenten, te weten: / 470.040 en/ 405.000. "Salida" beweerde<br />

dat de/ 470.040 een compensatie was voor het aandelenpakket N.V.<br />

'' Salida'' dat'' Kinandam'' verkregen had;'' Kinandam" kon dus voor<br />

dit bedrag nooit eigenaar zijn geworden van het Salidabedrijf. '' Salida''<br />

betoogde verder dat de/ 405.000, die de N.V. Kinandam verplicht was<br />

in het Salidabedrijf te steken, een actiefpost was van het Salidabedrijf.<br />

Als de concessies werden teruggegeven dan zou ook dit bedrag, met de<br />

concessies, aan "Salida" moeten worden teruggegeven. Voor wat betreft<br />

de/ 364.612 stelde '' Salida'' dat dit een exploitatieverlies zou zijn,<br />

dat door "Kinandam" behoorde te worden gedragen. Zij was immers<br />

akkoord gegaan met de uitvoering van de exploitatie voor een-derde<br />

deel van de winst en alles wat zij boven de/ 875.040 in het Salidabedrijf<br />

had gestopt, had zij voor eigen risico gedaan en kon zij nooit ten laste


164 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

brengen van het Salidabedrijf.<br />

Het is onwaarschijnlijk dat "Kinandam" meer dan/ 875.040 in het<br />

Salidabedrijf heeft gestopt. Zij ontving immers een-derde van de winst<br />

en het zou dus gunstiger zijn geweest de 364.612 gulden uit het netto bedrijfsresultaat<br />

aan de reserve toe te voegen, zodat het Salidabedrijf zichzelf<br />

had kunnen financieren. Op die manier zou de winstuitkering weliswaar<br />

lager zijn, maar dat verschil zou slechts voor een-derde deel in het<br />

nadeel van "Kinandam" werken. Het zou veel nadeliger zijn geweest<br />

voor "Kinandam" omzelf/ 364.612 in het Salidabedrijf testeken, omdat<br />

zij van een eventueel daaruit te verwachten winst slechts een-derde<br />

zou ontvangen. Voldoende reden om te vermoeden dat het hier een poging<br />

van "Kinandam" betrof om onrechtmatig geld aan het Salidabedrijf<br />

te onttrekken.<br />

In november 1921 kwam "Kinandam" onverwachts terug op de<br />

beeindiging van de exploitatie. Het bestuur van de N.V. "Salida"<br />

kwam hierdoor in een lastig parket; enerzijds wilde zij het geld terug<br />

zien in het Salidabedrijf, anderzijds moest zij "Kinandam" te vriend<br />

houden om verzekerd te zijn van toekomstige winstuitkeringen uit het<br />

Salidabedrijf. In februari 1922 viel het bestuur van "Salida" uiteen<br />

toen bleek dat er geen andere weg meer openstond dan het voeren van<br />

een proces tegen'' Kinandam''. Vanaf dat moment heeft'' Salida'' geen<br />

winstuitkeringen meer ontvangen uit het Salidabedrijf. In 1927 besloot<br />

"Kinandam" opnieuw de exploitatie te beeindigen, ditmaal omdat er<br />

geen erts meer was dat rendabel gewonnen zou kunnen worden.<br />

De concessies werden teruggegeven en tevens werd het winstaandeel<br />

uit het Salidabedrijf van 1921 tot 1927 uitgekeerd. Na de uitspraak van<br />

een arbitragecommissie werd door "Kinandam" tevens/ 470.040 en<br />

een rentevergoeding aan "Salida" betaald. Hiermee kon "Salida"<br />

haar schulden voldoen die bestonden uit achterstallige betalingen aan<br />

rechtskundige adviseurs en de belasting. De belastingschuld was ontstaan<br />

toen in een kort geding tussen de N.V. "Kinandam" en de fiscus<br />

werd bepaald, dat niet "Kinandam" als exploitant van het Salidabedrijf,<br />

maar "Salida" als eigenaar van het bedrijf oorlogswinstbelasting<br />

diende te betalen over de extra winst die er tijdens de Eerste Wereldoorlog<br />

gemaakt was 19 .<br />

Het ziet er naar uit dat "Kinandam" deze zaak zeer geraffineerd<br />

heeft gespeeld. Toen zij in 1920 kans zag om geld aan het Salidabedrijf<br />

te onttrekken, deed zij het voorkomen alsof zij contractueel eigenaar was<br />

geworden van het bedrijf, met uitzondering van de concessies. Zodra dit<br />

eigendom een kostenfactor dreigde te worden door de navordering van<br />

de fiscus, interpreteerde zij de overeenkomst met "Salida" alsof zij<br />

slechts exploitant was van het eigendom der N.V. "Salida".<br />

Hoewel het conflict tussen "Salida" en "Kinandam" zich voortsleepte<br />

van 1921 tot 1927, verliepen slechts zes maanden tussen het


MIJNBEDRIJF SALIDA 165<br />

tijdstip waarop "Kinandam" "Salida" informeerde over de beeindiging<br />

van de exploitatie en het moment dat zij meedeelde dat zij de exploitatie<br />

zou voortzetten. Het is derhalve zaak om na te gaan in hoeverre<br />

er tussen juni en november 1921 wijzigingen zijn opgetreden in de exploitatie<br />

van het Salidabedrijf, die van invloed kunnen zijn geweest op<br />

de besluitvorming van "Kinandam" ten aanzien van beeindiging of<br />

voortzetting van het Salidabedrijf. Als er vanuit de produktiesector geen<br />

redenen voor de omkeer in het gedrag van "Kinandam'' zijn aan te wijzen,<br />

dan kan geconcludeerd worden dat het bestuur van '' Kinandam''<br />

geprobeerd heeft "Salida" te misleiden.<br />

De hoeveelheid geproduceerd erts en de verkregen hoeveelheden zilver<br />

en goud vertoonden tussen juni en november 1921 geen opzienbarende<br />

wijzigingen; de zilverprijs was ook al vrijwel constant (Bijlage V).<br />

Des te opvallender is het verschil in commentaar dat "Kinandam" in<br />

haar jaarverslagen leverde over de door haar gevoerde exploitatie. Over<br />

het boekjaar 1920 deelde zij mee dat de ertsvoorraad op 31 december<br />

slechts 35.000 ton bedroeg en ternauwernood voldoende was voor een<br />

jaar vol bedrijf. Men vreesde dat tegen het einde van 1921 de exploitatie<br />

van de Salidamijn gestaakt zou moeten worden. In het jaarverslag over<br />

1921 vermeldde ze echter dat de exploitatie van de Salidaconcessies in<br />

vele opzichten voorspoedig was geweest. Zowel het mijnbedrijf als de ertsverwerking<br />

verliepen regelmatig en er had een gelijkmatige afscheep<br />

van bullion plaats. Het merkwaardige feit had zich vo<strong>org</strong>edaan dat in<br />

1921 ruim 7000 ton erts meer werd geproduceerd dan er in het jaarverslag<br />

over 1920 als ertsreserve was opgegeven 20 .<br />

Vanaf het moment dat de exploitatie door "Kinandam" werd uitgevoerd<br />

was tot 1920 de opgegeven ertsreserve regelmatig meer afgenomen<br />

dan de ertsproduktie per jaar. Zodra "Kinandam" in conflict was<br />

geraakt met'' Salida'' en deze laatste geen rechtsgeldig bestuur meer bezat,<br />

nam de geschatte omvang van de ertsreserve jaarlijks toe (Bijlage<br />

VI). De totale hoeveelheid erts die van 1914 tot 1926 gewonnen werd,<br />

was ongeveer 10 % meer dan de in 1914 opgegeven ertsreserve. De werkelijke<br />

produktie week dus nauwelijks af van geschatte omvang van de<br />

ertslagen. Het is daarom niet onmogelijk dat de werkelijke omvang van<br />

de ertsreserve al die tijd bekend is geweest. Het ziet er dan ook naar uit<br />

dat "Kinandam" "Salida" misleid heeft door te manipuleren met de<br />

cijfers betreffende de aanwezige ertsreserve.<br />

CONCLUSIE<br />

Reeds in de zeventiende eeuw werd de Salidamijn in West-Sumatra<br />

door de V.O.C. bewerkt, maar deze liet de mijn uiteindelijk onbeheerd<br />

achter. De mijningenieur Verbeek was ervan overtuigd dat rendabele


166 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

exploitatie mogelijk zou zijn met behulp van de moderne mijnbouwtechniek.<br />

Omdat hij niet over voldoende geld beschikte zocht hij contact<br />

met kapitaalkrachtige Nederlanders die zijn onderneming zouden willen<br />

financieren. Van 1881 tot 1884 bleken zij wel bereid om zijn onderzoekingen<br />

te betalen door deelname in de Exploratiemaatschappij "Salida";<br />

beleggen in een bedrijf in de Buitengewesten bood immers grote<br />

winstkansen, maar bracht ook hoge risico's met zich mee. De Salidamijn<br />

bood niet voldoende zekerheden, omdat de hoeveelheid rijk erts<br />

beperkt van omvang was. En beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald<br />

besloot men in 1889 om af te zien van exploitatie van de mijn; de<br />

N.V. "Tambang Salida" werd kort na oprichting opgeheven.<br />

In de jaren negentig kon Verbeek de financiering van zijn mijnbedrijf<br />

niet rondkrijgen. Na de eeuwwisseling blijkt het tij te zijn gekeerd. In<br />

1906 wist hij de Engelsman Kehler te interesseren en na contacten met<br />

Vermeulen leek hij tenslotte in 1910 succes te hebben bij de Girobank.<br />

Maar zoals wel vaker, wisten op de grens van het onbekende pioniers en<br />

"piraten" elkaar te vinden. De Girobank slaagde al spoedig erin Verbeek<br />

geheel buiten spel te zetten. Na het debacle met de Girobank werd<br />

het Salidabedrijf door de N.V. "Kinandam" gefinancierd, een onderneming<br />

met vooral Duitse aandeelhouders.<br />

Het Salidaterrein werd ontsloten en in het oerwoud aan Sumatra's<br />

Westkust ontstond een kleine leefgemeenschap rondom de mijn. Het<br />

Salidabedrijf bleek rendabel te kunnen produceren. Tijdens de exploitatie<br />

werd de bedrijfsinstallatie volledig afgeschreven en het Salidabedrijf<br />

leverde vijftien jaar lang een positief nettoresultaat. In totaal werd ongeveer<br />

1,8 miljoen gulden als winst uitgekeerd. De baten uit de Salidamijn<br />

kwamen deels bij de aandeelhouders terecht, deels bij de instellingen die<br />

het financieel beheer over het bedrijf voerden. Aandeelhouders van<br />

"Salida" ontvingen van 1916 tot 1919/47,40 aan dividend op hun<br />

stukken van nominaal/ 120 en de koers van het aandeel steeg in 1918<br />

tot 140 %. De Girobank kon door de opwaardering van de Salidaconcessies<br />

met / 636.000 een deel van de onder haar beheer gestelde<br />

kasmiddelen aan zich toeeigenen. De N.V. "Kinandam'' onttrok later<br />

nog eens/ 364.612 aan het Salidabedrijf. Laatstgenoemde twee bedragen<br />

zijn derhalve niet als winst uitgekeerd.<br />

De ontginning van de Salidamijn heeft ononderbroken plaatsgevonden<br />

van 1914 tot 1926; deze continuiteit staat in schril contrast met de<br />

vele breekpunten die er in het financieel beheer van de onderneming waren.<br />

Deels valt dit te verklaren door de afstand die er bestond tussen de<br />

Salidamijn op Sumatra en het hoofdkantoor in Nederland. Verder kan<br />

gedacht worden aan de kloof in mentaliteit en houding tussen produktieleiders<br />

enerzijds en financide beheerders anderzijds. De Amerikaanse<br />

blueszanger Memphis Slim weet zoiets mooi te verwoorden met zijn lied<br />

"Ain't nobody's business if I do".


MIJNBEDRIJF SALIDA 167<br />

BIJLAGE I Hoeveelheidgewonnen erts en de daaruit verkregen hoeveelheden goud en zilver van het<br />

Salidabedrijf, 1914-1926<br />

1914<br />

1915<br />

1916<br />

1917<br />

1918<br />

1919<br />

1920<br />

1921<br />

1922<br />

1923<br />

1924<br />

1925<br />

1926<br />

Erts (tonnen)<br />

14.561<br />

41.363<br />

49.246<br />

46.595<br />

47.768<br />

41.858<br />

39.190<br />

43.034<br />

47.110<br />

46.781<br />

44.785<br />

42.178<br />

42.429<br />

Goud<br />

125<br />

360<br />

422<br />

427<br />

278<br />

224<br />

216<br />

235<br />

166<br />

158<br />

124<br />

113<br />

91<br />

Zilver (kg)<br />

2.192<br />

6.624<br />

7.997<br />

8.633<br />

7.513<br />

6.409<br />

5.903<br />

6.810<br />

7.619<br />

8.255<br />

8.894<br />

7.619<br />

7.189<br />

Totaal 546.898 2.939 91.657<br />

Bron: ARA: Archief "Salida": Vol.<br />

bouwmaatschappij, 1914-1926.<br />

1914<br />

1915<br />

1916<br />

1917<br />

1918<br />

1919<br />

1920<br />

1921<br />

1922<br />

1923<br />

1924<br />

1925<br />

1926<br />

39. Jaarverslagen Kinandam-Sumatra Mijn-<br />

BIJLAGE II De werkgelegenheid bij het Salidabedrijf, 1914-1926<br />

Werkkrachten<br />

Vrije<br />

arbeiders<br />

427<br />

329<br />

251<br />

209<br />

176<br />

73<br />

93<br />

107<br />

264<br />

233<br />

358<br />

281<br />

137<br />

Bron: Zie Bijlage I.<br />

Contractanten<br />

370<br />

412<br />

449<br />

375<br />

393<br />

531<br />

648<br />

589<br />

494<br />

531<br />

443<br />

458<br />

599<br />

Totaal<br />

797<br />

741<br />

700<br />

584<br />

569<br />

604<br />

741<br />

696<br />

758<br />

764<br />

801<br />

739<br />

736<br />

Toeziend personeel<br />

Europees<br />

21<br />

25<br />

15<br />

20<br />

21<br />

23<br />

23<br />

17<br />

17<br />

17<br />

18<br />

21<br />

19<br />

Aziatisch<br />

31<br />

19<br />

20<br />

19<br />

22<br />

24<br />

26<br />

26<br />

44<br />

38<br />

43<br />

47<br />

49<br />

Totaal<br />

52<br />

44<br />

35<br />

39<br />

43<br />

47<br />

49<br />

43<br />

61<br />

55<br />

61<br />

68<br />

68


168 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

BIJLAGE III Opbrengst en bedrijfsresultaat van het Salidabedrijf, 1914-1926<br />

Jaar Op- Kosten Bruto Afschrij- Netto Cumulatief<br />

brengst resultaat vingen resultaat netto resultaat<br />

1914<br />

1915<br />

1916<br />

1917<br />

1918<br />

1919<br />

1920<br />

1921<br />

1922<br />

1923<br />

1924<br />

1925<br />

1926<br />

289.492<br />

786.142<br />

974.050<br />

1.283.653<br />

1.221.843<br />

1.559.177<br />

979.953<br />

829.457<br />

706.414<br />

719.554<br />

695.932<br />

588.482<br />

476.738<br />

238.228<br />

501.636<br />

610.639<br />

768.342<br />

727.986<br />

841.839<br />

885.905<br />

798.405<br />

681.142<br />

629.081<br />

585.151<br />

572.790<br />

576.115<br />

51.264<br />

284.506<br />

363.411<br />

515.311<br />

493.857<br />

717.338<br />

94.048<br />

31.052<br />

25.272<br />

90.473<br />

110.781<br />

15.692<br />

-98.700<br />

-<br />

212.144<br />

151.234<br />

143.720<br />

128.045<br />

151.407<br />

98.185<br />

20.225<br />

-<br />

- --<br />

-<br />

51.264<br />

72.362<br />

212.177<br />

371.591<br />

365.812<br />

565.931<br />

-4.137<br />

10.827<br />

25.272<br />

90.473<br />

110.781<br />

15.692<br />

-98.700<br />

51.264<br />

123.626<br />

335.803<br />

707.394<br />

1.073.206<br />

1.639.137<br />

1.635.000<br />

1.645.827<br />

1.671.099<br />

1.761.572<br />

1.872.353<br />

1.888.045<br />

1.789.345<br />

Bron: A.R.A.: Archief "Salida": Vol. 39. Jaarboeken Salidabedrijf, 1914-1926.<br />

BIJLAGE IV Winstuitkeringen van het Salidabedrijf, 1914-1926<br />

Jaar Netto Toevoeging Uitkering Uitkering<br />

resultaat aan reserve uit netto uit reserve<br />

resultaat<br />

1914<br />

1915<br />

1916<br />

1917<br />

1918<br />

1919<br />

1920<br />

1921<br />

1922<br />

1923<br />

1924<br />

1925<br />

1926<br />

Totaal<br />

51.264<br />

72.362<br />

212.177<br />

371.591<br />

365.812<br />

565.931<br />

-4.137<br />

10.827<br />

25.272<br />

90.473<br />

110.781<br />

15.692<br />

-98.700<br />

51.264<br />

72.362<br />

-<br />

-<br />

-<br />

3.431<br />

_<br />

-<br />

25.000<br />

90.000<br />

- -<br />

-<br />

-<br />

-<br />

212.177<br />

371.591<br />

365.812<br />

562.500<br />

_<br />

10.827<br />

272<br />

473<br />

110.781<br />

15.692<br />

-<br />

-<br />

-<br />

110.323<br />

3.409<br />

9.188<br />

-<br />

4.137<br />

-<br />

-<br />

-<br />

25.000<br />

-<br />

-<br />

Winstuitkering<br />

-<br />

-<br />

322.500<br />

375.000<br />

375.000<br />

562.000<br />

_<br />

10.827<br />

272<br />

473<br />

135.781<br />

15.692<br />

-<br />

1.797.545<br />

Bron: A.R.A.: Archief "Salida": Vol. 39. Jaarboeken Salidabedrijf, 1914-1926.


MIJNBEDRIJF SALIDA 169<br />

Januari<br />

Februari<br />

Maart<br />

April<br />

Mei<br />

Juni<br />

Juli<br />

Augustus<br />

September<br />

Oktober<br />

November<br />

December<br />

BIJLAGE V Exploitatie van het Salidabedrijf en de zilverprijs in 1921<br />

Produktie<br />

Erts (ton)<br />

3.282<br />

3.732<br />

3.815<br />

3.675<br />

3.955<br />

3.517<br />

3.323<br />

3.288<br />

3.393<br />

3.600<br />

3.250<br />

4.204<br />

Goud (kg)<br />

21<br />

24<br />

18<br />

19<br />

21<br />

17<br />

17<br />

24<br />

21<br />

18<br />

16<br />

20<br />

Zilver (kg)<br />

512<br />

534<br />

528<br />

554<br />

567<br />

507<br />

498<br />

630<br />

583<br />

593<br />

568<br />

736<br />

Zilverprijs te<br />

New York<br />

(gulden/kg)<br />

Bronnen: A.R.A.: Archief "Salida": Vol. 39. Jaarverslag Kinandam-Sumatra Mijnbouwmaatschappij<br />

1921; Yearbook American Bureau of Metal Statistics (1931).<br />

1914<br />

1915<br />

1916<br />

1917<br />

1918<br />

1919<br />

1920<br />

1921<br />

1922<br />

1923<br />

1924<br />

1925<br />

1926<br />

BIJLAGE VI Verwachte en opgegeven ertsreserves bij het Salidabedrijf, 1914-1926<br />

Reserve per<br />

31 december<br />

van het vorige<br />

jaar (ton)<br />

330.000<br />

500.000<br />

374.000<br />

339.000<br />

232.000<br />

152.000<br />

100.000<br />

35.000<br />

30.000<br />

50.000<br />

80.000<br />

76.000<br />

49.000<br />

Produktie<br />

in het<br />

lopende jaar<br />

(ton)<br />

15.000<br />

41.000<br />

49.000<br />

47.000<br />

48.000<br />

42.000<br />

39.000<br />

43.000<br />

47.000<br />

47.000<br />

45.000<br />

42.000<br />

42.000<br />

Verwachte reserve<br />

per<br />

31 december<br />

van het lopende<br />

jaar<br />

(ton)<br />

315.000<br />

459.000<br />

325.000<br />

292.000<br />

184.000<br />

110.000<br />

61.000<br />

-8.000<br />

-17.000<br />

3.000<br />

35.000<br />

34.000<br />

7.000<br />

72<br />

61<br />

58<br />

61<br />

61<br />

62<br />

66<br />

71<br />

74<br />

77<br />

70<br />

66<br />

Opgegeven<br />

reserve per<br />

31 december<br />

van het lopende<br />

jaar (ton)<br />

500.000<br />

374.000<br />

339.000<br />

232.000<br />

152.000<br />

100.000<br />

35.000<br />

30.000<br />

50.000<br />

80.000<br />

76.000<br />

49.000<br />

27.000<br />

Verschil<br />

(ton)<br />

+ 185.000<br />

— 85.000<br />

+ 14.000<br />

- 60.000<br />

— 32.000<br />

— 10.000<br />

_<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

26.000<br />

38.000<br />

67.000<br />

77.000<br />

41.000<br />

15.000<br />

20.000<br />

Bron: A.R.A.: Archief "Salida": Vol. 39. Jaarverslagen Kinandam-Sumatra Mijnbouwmaatschappij,<br />

1913-1926.


1 70 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

NOTEN BIJ HOOFDSTUK 6<br />

1<br />

R.D. Verbeek, De zilver- en goudmijnen op Sumatra's Westkust (Batavia 1880).<br />

2<br />

Algemeen Rijks Archief [A.R.A.]: Collectie J.F.R.S. van den Bossche. Archief<br />

Mijnbouw-Maatschappij "Tambang Salida": Vol. 74.<br />

3<br />

A.R.A.: Handels- en Industriemaatschappijen werkzaam in het buitenland: Archief<br />

Mijnbouw-Maatschappij "Salida": Vol. 46. Brief van Th.Fr.A. Delprat aan<br />

W.J.M. Michielsen, 3-10-1909.<br />

4<br />

A.R.A.: Archief "Salida": Vol. 46. BriefJ.B. van Berkel aan W.J.M. Michielsen,<br />

15-9-1909.<br />

5<br />

A. R. A.: Archief "Salida": Vol. 46. Brief van Th.F.R. A. Delprataan W.J.M. Michielsen,<br />

3-10-1909.<br />

6<br />

A.R.A.: Archief "Salida": Vol. 10. Beschikking arrondissementsrechtbank 's-<br />

Gravenhage, 17 december 1910; Vol. 37. Bericht van R.D. Verbeek aan de aandeelhouders<br />

van de Mijnbouw-Maatschappij "Salida", 31-7-1912.<br />

7<br />

A.R.A.: Archief "Salida": Vol. 46. Notulen vergadering raad van commissarissen,<br />

16-1-1911; Vol. 10. Procesverbaal van conservatoire beslaglegging, 25-1-1911.<br />

8<br />

A.R.A.: Archief "Salida": Vol. 10. Dagvaardiging R.D. Verbeek, 31-1-1911.<br />

Procesverbaal van weigering uitgifte aandelen aan R.D. Verbeek, 19-8-1911.<br />

9<br />

A.R.A.: Archief "Salida": Vol. 44. Procesverbaal van het verhandelde op de algemene<br />

aandeelhoudersvergadering, 24-8-1911.<br />

10<br />

A.R.A.: Archief "Salida": Vol. 49. Contract N.V. "Salida"-N.V. "Kinandam",<br />

28-1-1913.<br />

11<br />

"Mijnbouwmaatschappij Salida", IndischeMercuur 50 (1912) 1123; A.R.A.: Archief<br />

"Salida": Vol. 44. Procesverbaal van het verhandelde op de buitengewone algemene<br />

aandeelhoudersvergadering.<br />

12<br />

A.R.A.: Archief "Salida": Vol. 13. Circulaire onder commissarissen van de<br />

N.V. "Salida" van W.J.M. Michielsen, 12-7-1916; Vol. 49. Gewijzigd contract N.V.<br />

"Salida"-N.V. "Kinandam", 1-7-1913.<br />

13<br />

G.B. Hogenraad, "Een en ander over de mijn Salida", Technisch Studenten Tijdschrift<br />

6 (1915) 1-12.<br />

14<br />

A.R.A.: Archief "Salida": Vol. 49. Verslag van de hoofdadministrateur K.<br />

Kriekhaus over 1914.<br />

15<br />

Yearbook American Bureau of Metal Statistics (1914-1926).<br />

16<br />

W.J. Twiss, "De werkkrachten van onze toekomstige mijnbouw", MyV«'ng«rtiW 6<br />

(1921) 69-75, i.h.b. 71.<br />

17<br />

A.R.A.: Archief "Salida": Vol. 13. Vertrouwelijk bericht aan de raad van commissarissen<br />

N.V. "Salida" van K. Veth, 3-8-1917.<br />

18<br />

A.R.A.: Archief "Salida": Vol. 44. Procesverbaal van het verhandelde op de algemene<br />

aandeelhoudersvergadering, 24-8-1911.<br />

19<br />

A.R.A.: Archief "Salida": Vol. 40. Uitspraak arbitragecommissie te 's-<br />

Gravenhage, 5-4-1928.<br />

20<br />

A.R.A.: Archief "Salida": Vol. 39. Jaarverslag Kinandam-Sumatra Mijnbouw­<br />

maatschappij 1920, p. 3; 1921, p. 11.


172 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Het mijnbedrijf ' 'Salida'' aan Sumatra's Westkust omstreeks 1915.


MIJNBEDRIJF 'SALIDA'<br />

173<br />

fl<br />

; s><br />

•§


174 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong>


III<br />

<strong>HET</strong> INHEEMSE<br />

ON<strong>DE</strong>RNEMERSCHAP<br />

175


176 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong>


ECONOMISCHE ONTWIKKELING WEST-BORNEO 177<br />

<strong>DE</strong>NIET-EUROPESE BIJDRAGE TOT <strong>DE</strong> ECONOMISCHE<br />

ONTWIKKELING <strong>VAN</strong> WEST-BORNEO, 1900-1940<br />

door<br />

E.A. RANKEN<br />

Dit artikel handelt over de economische ontwikkeling van de Westerafdeling<br />

van Borneo in de periode tussen 1900 en 1940, in het bijzonder<br />

over de bijdrage die daaraan is geleverd door de drie niet-Europese bevolkingsgroepen<br />

in het gewest: Dajaks, Maleiers en Chinezen. In de onderhavige<br />

periode veranderde de Westerafdeling van Borneo van een<br />

grotendeels zelfvoorzienende regio tot een nauw bij de wereldeconomie<br />

betrokken gewest; er vonden in deze jaren dan ook grote veranderingen<br />

plaats voor de verschillende bevolkingsgroepen.<br />

Volgens de volkstelling van 1900 kende West-Borneo toen 353.000<br />

inwoners, waaronder Dajaks, 123.000 Maleiers en bijna 38.000 Chinezen.<br />

In 1930 was het inwonertal toegenomen tot ruim 800.000, waarvan<br />

690.000 Dajaks en Maleiers, 108.000 Chinezen en slechts 1.100<br />

Europeanen 1 .<br />

De vragen die hier aan de orde zullen komen betreffen het verloop van<br />

de economische expansie van West-Borneo, de bijdragen daarin van de<br />

verschillende bevolkingsgroepen en de gevolgen voor de betrokkenen.<br />

Tevens vragen we ons af in hoeverre Westerse technologie werd toegepast<br />

in het gewest en of het consumptiepatroon van de verschillende bevolkingsgroepen<br />

veranderde. We kijken ook naar nieuwe economische<br />

activiteiten in het gewest en de mate waarin in deze periode de geldeconomie<br />

in de West-Borneose samenleving is do<strong>org</strong>edrongen. We beschouwen<br />

de drie niet-Europese bevolkingsgroepen afzonderlijk.<br />

I DAJAKS<br />

De Dajaks zijn de oorspronkelijke bewoners van West-Borneo en bewonen<br />

vooral de hooggelegen binnenlanden. Vanouds werd de Dajakse<br />

economie beheerst door de Maleiers die alle waterwegen controleerden.


178 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Aanvankelijk betaalden de Dajaks zowel de belasting als de gewenste<br />

consumptiegoederen met rijst. Later werden ze gedwongen tot het verzamelen<br />

van bosprodukten die als ruilwaar konden dienen in het verkeer<br />

met anderen. Door de toenemende bemoeienis van de Europeanen<br />

vanaf het midden van de negentiende eeuw werd de Maleise invloed<br />

steeds minder. Tussen 1890 en 1915 ondergingen hierdoor de sociale<br />

omstandigheden van de Dajaks enige verbetering; de economie van de<br />

Dajaks kon zich verder gaan ontwikkelen. Omdat meer handelaren tot<br />

in de binnenlanden doordrongen nam de concurrentie toe. De Chinezen<br />

namen een groot deel van de tussenhandel in het binnenland over.<br />

*<br />

De 190.000 Dajaks, die omstreeks 1900 in West-Borneo woonden, waren<br />

nagenoeg zelfvoorzienend. In de kampongs teelden ze voor eigen<br />

gebruik. Onder hun langhuizen, die op palen stonden, liepen varkens<br />

rond, die in het afval hun eten bij elkaar moesten scharrelen. Het hoofdmiddel<br />

van bestaan was de landbouw, vooral het verbouwen van rijst.<br />

Dit gebeurde op ladangs, d.w.z. droge rijstvelden, dit in tegenstelling<br />

tot de sawah's waar de Chinezen in het gewest hun rijst verbouwden.<br />

Om een ladang te maken moest men eerst op een plek het bos omkappen<br />

en de resten verbrandden. Na vijf jaar kon de ladang weer opnieuw worden<br />

bewerkt. Het zware werk van het omkappen van het bos werd door<br />

de mannen en vrouwen samen gedaan. Daarna gingen de mannen<br />

bosprodukten verzamelen of jagen terwijl de vrouwen de rijst plantten<br />

en oogstten. Door de vruchtbare bodem waren de oogsten meestal vrij<br />

goed. De gemiddelde opbrengst van een ladang was ongeveer de helft<br />

van een sawah van dezelfde grootte. Ofschoon de ladangs per gezin werden<br />

bewerkt en de bewerking dus niet bijzonder intensief is geweest, was<br />

de opbrengst meestal voldoende. Voor de Dajaks was er daarom geen<br />

reden om op sawahbouw over te gaan.<br />

De Dajaks plantten vaak eerst mais op de ladangs; deze kon dan al geoogst<br />

worden terwijl de rijst nog groeide. Daarnaast verbouwden ze nog<br />

wat suikerriet, oebi en sago; samen met de mais vormde dit het "noodvoedsd"<br />

dat bij een misoogst van de rijst een catastrofe moest voorkomen.<br />

Daartoe werd alleen in uiterste nood overgegaan. In gewone jaren<br />

at men sago en mais naast de rijst.<br />

Behalve varkens hidden de Dajaks geen vee. Ze jaagden voornamelijk<br />

op dieren die een bedreiging vormden voor de landbouw zoals herten,<br />

wilde varkens en apen. Met deze activiteiten vulden de Dajaks niet<br />

al hun tijd; in de resterende tijd verbouwden ze enige exportprodukten.<br />

Met de opbrengst hiervan werd de import betaald. De voornaamste op<br />

uitvoer gerichte activiteit was het verzamelen van bosprodukten. De<br />

grootste belemmering daarbij was de noodzaak telkens weer produktieve<br />

bossen om te hakken ten einde nieuwe ladanggronden te creeren 2 .<br />

Het kostbaarste bosprodukt was getah ofwel bosrubber, onder meer


ECONOMISCHE ONTWIKKELING WEST-BORNEO 179<br />

gebruikt voor het isoleren van telegraafkabels. De getah werd uitgevoerd<br />

naar Singapore. Rotan, een veel minder kostbaar produkt, is in<br />

West-Borneo nooit in cultuur gebracht. De rotan werd altijd in de bossen<br />

gesneden en naar Singapore uitgevoerd. Uit de binnenlanden kwamen<br />

ook grote hoeveelheden harsen zoals copal en damar. De bomen<br />

zijn nooit in cultuur gebracht; er werd getapt waar men een boom zag.<br />

De Dajaks zagen in de knobbels, die uit de harswonden kwamen, allemaal<br />

voortekens. Zo konden ze zien dat een boom getapt moest worden<br />

als de harsknoppen de vorm van een apekop hadden aangenomen.<br />

De copal was meestal van vrij constante kwaliteit. Copalbomen werden<br />

zelden getapt en waren pas na enige jaren oogstbaar. De damar<br />

daarentegen wisselde van kwaliteit; de bomen waren in geregelde tap<br />

zodat het mogelijk was de oogsttijd te verkorten hetgeen ten koste ging<br />

van de kwaliteit van de damar en tenslotte ook van de boom. De Dajaks<br />

voerden de verschillende kwaliteiten uit naar Singapore en Java, waar<br />

de damar gereed werd gemaakt voor industrieel gebruik in Europa. Ondanks<br />

de weinige z<strong>org</strong> voor de kwaliteit leverden de harsen de Dajaks<br />

een belangrijk deel van hun inkomen.<br />

Het bekendste bosprodukt was natuurlijk het hout. Het voornaamste<br />

probleem bij de houtkap betrof het vervoer naar de kust. Als de goede<br />

houtsoorten niet dicht genoeg bij het water stonden, woog de opbrengst<br />

ervan niet op tegen de kosten die voor het vervoer moesten worden gemaakt.<br />

Het hout werd voornamelijk naar Java geexporteerd en leverde<br />

relatief weinig op 3 . Vanwege de geringe uitvoerwaarde werd het hout<br />

pas gekapt als de prijs van overige bosprodukten laag was, dit om toch<br />

nog enige inkomsten te behouden 4 .<br />

De vrucht van de tengkawangboom, de tengkawangnoot, was een<br />

olieleverend produkt met een flinke uitvoerwaarde. Oorspronkelijk<br />

kwam de tengkawang alleen voor als bosprodukt in het Boven-Kapoeasgebied<br />

en in Sintang. Toen de handelswaarde van de vruchten was gebleken<br />

begonnen de Dajaks met aanplanten van tengkawangbomen,<br />

aanvankelijk op afgebrande ladangs. Beoogd werd de rijst- en tengkawangoogsttegelijktelatenplaatsvinden,<br />

zonder tijd- en geldverlies. Naderhand<br />

plantte men ook aparte tengkawangcomplexen, zgn. tembawangs.<br />

Waarschijnlijk kwam echter nog omstreeks 1900 het grootste<br />

deel van de produktie uit wilde bomen. De tengkawang kan zeer aanzienlijke<br />

hoeveelheden noten leveren. Het tengkawangvet werd in Nederland<br />

gebruikt als geneeskrachtige zalf en in Engeland en Frankrijk<br />

ter bereiding van zeep en parfums. Omdat men niet op een geregelde<br />

aanvoer van de grondstof kon rekenen, was de afname van het tengkawangvet<br />

echter beperkt. Ondanks de vele goede kwaliteiten was dit produkt<br />

weinig geschikt voor bewerking ter plaatse 5 . Meer dan de helft van<br />

de West-Borneose uitvoer rond de eeuwwisseling bestond uit bosprodukten<br />

afkomstig van de Dajaks (Grafiek 1).


180 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

GRAFIEK 1 Samenstelling van de uitvoer van de Westerafdeling van Borneo, 1900-1939<br />

Bosprodukten<br />

Klapper<br />

Klapper<br />

Klapper<br />

Rubber<br />

1900/04<br />

f^Overige<br />

Klapper<br />

Rubber<br />

Bosprodukten<br />

Overige<br />

Bosprodukten<br />

Rubber Overige<br />

Klapper<br />

Klapper<br />

1905/09<br />

1910/14 1915/19<br />

1920/24<br />

1930/34<br />

Rubber<br />

Bosprodukten<br />

Overige<br />

Rubber<br />

Bosprodukten<br />

Overige<br />

Rubber<br />

Rubber<br />

1925/29<br />

Rubber<br />

Bosprodukten<br />

Overige<br />

Klapper<br />

Bosprodukten<br />

Overige<br />

-Bosprodukten<br />

Klapper' 'Overige<br />

1935/39<br />

Bron: Statistiek van den handel [de scheepvaart] en de in- en uilvoerrechten in Nederlands-Indie<br />

1900-1923 (Batavia 1902-1924); "Jaaroverzicht van den in- en uitvoer van<br />

Nederlandsch-Indie, 1924-1939", Mededelingen van het Centraal Kantoor voor de Statistiek<br />

32, 44, 54, 67, 84, 91, 98, 105, 114, 121, 129, 152, 180.


ECONOMISCHE ONTWIKKELING WEST-BORNEO 181<br />

Het zoeken naar goud en diamant werd rond 1900 steeds minder belangrijk<br />

voor de Dajaks; daarvoor had een deel van hen uitsluitend van<br />

de opbrengst van minerale voortbrengselen geleefd. Het goud kwam<br />

voor als stofgoud in de rivieren ofwel in de bedding van vroegere rivieren.<br />

De goudzoekerij gebeurde met zeer primitieve middelen. Omdat<br />

de goudhoeveelheid uitgeput raakte leverde goudzoeken na verloop van<br />

tijd niet genoeg meer op; dit gold tevens voor het delven van diamant.<br />

Met name in de afdeling Landak werden op grote schaal diamanten gezocht<br />

en gevonden. De kwaliteit van de diamanten was goed, naar men<br />

zei, niet minder dan van die afkomstig uit Kimberley of Brazilie. Ze<br />

kwamen voor in de hoofdrivier van Landak waar men in dook om in de<br />

bodem te graven terwijl men zich vasthield aan een lange stok om niet<br />

met de stroom te worden meegetrokken. De reserves raakten echter uitgeput<br />

en omdat er rijkere produktiegebieden gevonden werden in Zuid-<br />

Afrika, steeg het aanbod van diamant op de wereldmarkt zodat de prijzen<br />

gingen dalen. Aldus verloor ook de diamant zijn functie als bron van<br />

bestaansmiddel. De goud- en diamantzoekerij verviel tot een bijverdienste<br />

die vooral in de belangstelling kwam wanneer het minder goed<br />

ging in de landbouw of met de bosproduktenverzamelarij 6 .<br />

Een belangrijk importprodukt was rijst. Ondanks het feit dat de Dajaks<br />

veel aan de voedsellandbouw deden was het vaak nodig rijst in tc<br />

voeren, hetzij omdat de rijstoogst mislukt was, hetzij omdat de Dajaks<br />

hun tijd op een andere, vaak produktievere manier wilden besteden. De<br />

rijstimport werd tevens beinvloed door de toename van het verbouwen<br />

van tweede gewassen. Deze waren bedoeld om hongersnood te voorkomen;<br />

desalniettemin raakten de eetgewoonten van de Dajaks hierdoor<br />

op den duur beinvloed zodat de vraag naar rijst ook in gewone tijden<br />

verminderde. Tabak en katoenen stoffen behoorden eveneens tot de import.<br />

Door de hoge vervoerskosten waren de importprodukten duur zodat<br />

er ruime exportopbrengsten tegenover moesten staan.<br />

De Dajaks waren voor het exporteren van hun produkten en voor de<br />

aanvoer van importprodukten geheel op anderen aangewezen, voornamelijk<br />

Chinezen; de bosprodukten werden in de regel door Chinezen<br />

opgekocht. De infrastructuur vormde de grote beperking op het handeldrijven<br />

van de Dajaks. Aangezien al het vervoer over water plaats had,<br />

was een lange periode van droogte catastrofaal voor de handel. Door een<br />

lage waterstand van de rivieren kon de handel met de bovenstreken<br />

maandenlang belemmerd zijn. De bosprodukten konden dan niet worden<br />

afgevoerd en waren later vaak onverkoopbaar 7 . Transportmiddelen<br />

te land gebruikte de bevolking niet, men ging te voet en het vervoer vond<br />

plaats in draagmanden.<br />

*<br />

Toen het Gouvernement zich intensiever met West-Borneo ging bezighouden,<br />

was een van de aandachtspunten de manier waarop de Dajaks<br />

ui


182 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

bij het handeldrijven behandeld werden door de Chinezen. De Chinezen<br />

fraudeerden soms met de gewichten. Verder bevond zich op elke<br />

"nanga" (samenvloeiing van rivieren) een Chinese handelaar die niemand<br />

liet passeren zonder tol te laten betalen, hetzij in de vorm van een<br />

voorschot, hetzij door verkoop van bosprodukten of afname van handelswaar.<br />

Deze afhankelijkheid remde de economische ontwikkeling<br />

van de Dajaks sterk af. De inheemse bevolking kon zich echter hieraan<br />

niet ontrekken vanwege de voordelen van het systeem. Het Gouvernement<br />

kon er dan ook weinig tegen beginnen.<br />

De koloniale overheid trachtte tevens een afzetgebied te vinden voor<br />

de steenkolen van de bevolkingsontginning aan de Boven-Kapoeas. Een<br />

belangrijke hindernis hierbij was het verbod op invoer van steenkool dat<br />

de Britse overheid had uitgevaardigd in de Straits Settlements; het Gouvernement<br />

probeerde dit ongedaan te maken door op Engeland diplomatieke<br />

druk uit te oefenen. Tot veel meer dan binnenlands verbruik<br />

heeft de West-Borneose steenkool het uiteindelijk niet gebracht. De kolen<br />

werden gebruikt door de Chinezen voor de stomers op de Kapoeas<br />

en ook door de schepen van de overheid.<br />

De Nederlandse overheid beinvloedde ook de economische situatie<br />

van de Dajaks door het heffen van zowel een algemene, als een specifieke<br />

belasting op de uitvoer van bosprodukten, "sepoeloeh satoe". Deze belasting<br />

bedroeg 10 % van de waarde van de uitgevoerde bosprodukten<br />

en werd in natura betaald. De algemene belasting daarentegen moest in<br />

contant geld worden voldaan. Vaak bezat men niet de benodigde contanten.<br />

Er is van alles geprobeerd. De overheid drong aan op het wassen<br />

van goud en het delven van kolen. De Dajaks moesten aan de wegen<br />

werken om zo contant geld te verdienen 8 . Er werd zelfs beslag gelegd op<br />

de bezittingen van de Dajaks - deze werden dan verkocht. Laatstgenoemde<br />

methode leverde weinig op omdat de Dajaks niet veel bezittingen<br />

hadden en ook omdat er weinig kopers waren.<br />

De Dajaks raakten steeds meer gewend aan een gevarieerde invoer.<br />

Geheel afhankelijk van de importprodukten raakte men echter niet; de<br />

import nam evenredig toe met de export (Grafiek 1).<br />

De aandacht van het Gouvernement nam tevens toe doordat het Nederlandse<br />

bedrijfsleven belangstelling ging tonen voor West-Borneo.<br />

Hoewel deze bescheiden is gebleven, openden enige banken filialen in<br />

het gewest. Een van de banken, de Volkscredietbank, richtte zich ook op<br />

de Dajaks. De koloniale regering steunde deze bank in de hoop dat door<br />

de nieuwe kredietmogelijkheden de inheemse bevolking minder afhankelijk<br />

zou worden van de Chinese handelaren; de Volkscredietbank was<br />

- in tegenstelling tot de overige banken - vooral werkzaam in het<br />

binnenland 9 .<br />

De oorspronkelijke bedoeling was de Dajaks van krediet te voorzien,<br />

doch dit bleek problematisch daar de Dajaks vrij wel geen bezittingen


ECONOMISCHE ONTWIKKELING WEST-BORNEO 183<br />

hadden waarop een schuldeiser beslag zou kunnen laten leggen. Er<br />

mocht bij de Volkscredietbank maximaal/ 100 worden geleend, maar<br />

de kleine man kwam er niet. De Dajaks werkten in de praktijk toch liever<br />

met voorschotten van Chinese en Maleise handelaren. In de ogen van<br />

het Gouvernement had de Volkscredietbank de kleine inheemse landbouwers<br />

moeten "bevrijden'' van Chinese voorschotgevers. In de praktijk<br />

bleek de Volkscredietbank de minder gegoede Chinese handelaren<br />

te steunen, juist degenen tegen wie de bank de Dajaks had moeten<br />

beschermen 10 .<br />

De rubber<br />

De introductie van de rubbercultuur in West-Borneo bracht grote veranderingen<br />

teweeg waardoor ook het leven van veel Dajaks werd beinvloed.<br />

In 1907 werd zaad van de snelgroeiende Ficus Elastica verstrekt<br />

van bestuurswege om de economie van West-Borneo wat te stimuleren.<br />

Aanvankelijk was alleen een handvol Maleiers enthousiast, maar in<br />

1910 was de rubberprijs zo hoog dat ook de Dajaks en de Chinezen gei'nteresseerd<br />

raakten. Toen werden eveneens de eerste bevolkingsaanplantingen<br />

tapklaar, zodat men meer en meer overtuigd raakte van de<br />

voordelen van de rubbercultuur. De rubbercultuur begon aan de kust<br />

maar drong al snel door tot in het binnenland. Rond 1918 werd het gebied<br />

rond de Kapoeas en de grote zijrivieren daarvan bereikt 11 .<br />

Verschillende bevolkingsgroepen hadden elk hun eigen methode van<br />

rubberproduktie. In tegenstelling tot de Chinezen beperkten de Dajaks<br />

zich tot rubbercultuur. Kenmerkend voor de inheemse rubbercultuur<br />

waren de lage exploitatiekosten. De kosten bleven laag omdat de Dajaks<br />

veelal de rubberbomen bewerkten met het eigen gezin; hierdoor hoefden<br />

er geen arbeidskrachten ingehuurd te worden 12 .<br />

De rubber was niet onmiddellijk na het tappen gereed voor export.<br />

Van het melksap moest eerst het bruikbare deel worden afgescheiden en<br />

dit moest dan via droog- en rookmethoden houdbaar worden gemaakt.<br />

Tot 1924 werd de zgn. bevolkingsrubber ter plaatse slechts weinig bewerkt.<br />

Te Singapore werd deze verwerkt tot het eindprodukt, de zgn.<br />

"blankets". In 1924 kwamen ook in Pontianak, Singkawang en Sambas<br />

remillingsfabrieken. De Chinezen bewerkten echter zelf hun rubber<br />

zodat het water eruit verdween en het gemakkelijker en dus voordeliger<br />

te vervoeren was.<br />

De Maleiers en de Dajaks werden naderhand ook gedwongen over te<br />

gaan op het maken van ''smoked sheets", omdat ze de onbewerkte rubber<br />

niet kwijtraakten. Door mangelen, persen en boven het vuur drogen<br />

in rookhuisjes (of nog beter: in de zon laten drogen) wisten de Dajaks<br />

hun rubber ook zonder fabrieksmatige bewerking tot "blankets" te bereiden.<br />

De niet goed gedroogde vellen werden in Singkawang nogmaals


184 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

bewerkt. Zo kon men steeds een volwaardig exportprodukt leveren 13 .<br />

Het was hierdoor niet meer noodzakelijk uitsluitend naar Singapore te<br />

exporteren; voor het bewerkte produkt bestond ook een markt in<br />

Noord-Amerika en Europa. Aldus werd het exportprodukt rubber<br />

gaandeweg beter van kwaliteit. De vraag naar de rubber nam ook<br />

gestaag toe. Zo werd de rubber een belangrijk exportprodukt van West-<br />

Borneo. Dit kwam voor een belangrijk deel door de opkomende autoindustrie<br />

en de daarmee samenhangende behoefte aan rubberbanden.<br />

Voor het eerst werd nu ook de Dajakse economie ingrijpend beinvloed<br />

door een handelsgewas. Sinds 1900 waren de nieuwe handelsgewassen<br />

al van groter economisch belang voor de overige bevolkingsgroepen<br />

dan de bosvoortbrengselen. Vanaf dat moment gingen ook de<br />

Dajaks zich bezighouden met de aanplant van handelsgewassen. De<br />

rubbercultuur vormde de eerste gelegenheid waarbij de Dajaks een inkomen<br />

in geld kregen. De boxexploitatie moest hierdoor aan betekenis<br />

inboeten.<br />

Aangezien de rubber bij alle bevolkingsgroepen aansloeg, werd<br />

steeds minder tijd aan andere economische activiteiten besteed. Zo<br />

raakte het gewest economisch steeds afhankelijker van de opbrengsten<br />

uit de rubberexport en daardoor van de prijs op de wereldmarkt. De<br />

rubberprijs werd de conjunctuurbarometer van West-Borneo. Voor bevredigende<br />

opbrengsten was een middelmatige prijs al voldoende. De<br />

rubbercultuur vergde niet het gehele potentieel aan arbeidskracht en<br />

grond. Er was daarnaast nog ruimte voor zowel klapper- en pepercultuur<br />

als voedsellandbouw. Maar deze activiteiten leverden bij dezelfde<br />

hoeveelheid arbeid veel minder op dan de rubber, zodat ze veel van hun<br />

oude aantrekkelijkheid verloren 14 .<br />

De rubberexport werd vergemakkelijkt door de reeds bestaande<br />

Europese en Chinese scheepvaartlijnen op Singapore en Java. Wanneer<br />

de rubber eenmaal de West-Borneose kust had bereikt was het vervoer<br />

geen probleem meer. De koloniale overheid toonde zich zeer tevreden<br />

over het succes van de rubbercultuur. Ze stelde een landbouwkundige<br />

ter beschikking om de rubber- en klappercultuur te bevorderen, vooral<br />

onder de Dajaks. Tegelijkertijd echter liet men de inheemse producenten<br />

een belasting van 5 % betalen op de export van rubber terwijl de<br />

Europese producenten van rubber dit niet hoefden te betalen.<br />

Door het succes van de rubbercultuur onderging het leven van de Dajaks<br />

grote veranderingen. Het deel van de inheemse bevolking, dat niet<br />

zelf zijn eigen voedsel verbouwde, was altijd al groot geweest vergeleken<br />

met elders in Nederlands-Indie. Door de rubber waren de Dajaks echter<br />

minder gebonden aan de voedsellandbouw. Door met het in de rubberteelt<br />

verdiende geld voedsel te kopen, hidden ze over het algemeen meer<br />

over dan wanneer ze zich alleen met de voedsellandbouw bezig hadden<br />

gehouden. Dit hield uiteraard het risico in dat honger dreigde in het ge-


ECONOMISCHE ONTWIKKELING WEST-BORNEO 185<br />

val van een flinke prijsdaling waardoor men geen voedsel meer kon kopen.<br />

Tijdens de Depressie van de jaren dertig vielen de inkomsten uit de<br />

rubber grotendeels weg. Dit was van grote invloed op de levenswijze van<br />

de Dajaks; ze werden gedwongen over te gaan op hun oude bronnen van<br />

inkomsten (Grafiek 2).<br />

Het enthousiasme om bosprodukten te gaan verzamelen verdween<br />

steeds meer. Ze werden alleen verzameld als de rubberprijzen laag<br />

waren 15 . Het prijsverloop in de crisistijd betekende de nekslag voor de<br />

bosproduktenhandel. Door de lage prijzen was het zoeken niet meer lonend;<br />

men verzamelde alleen nog wat rotan en damar, relatief crisisbestendige<br />

produkten. Het Gouvernement maakte vanaf 1932 grootse<br />

plannen om de damarteelt te stimuleren. Er werd speciaal personeel<br />

aangesteld door het Boswezen dat zich daarmee bezig moest houden. Er<br />

werd voorlichting gegeven, de produktiemethoden werden gecontroleerd<br />

en er werden monsters genomen voor nader onderzoek. Op tal van<br />

manieren werd ook geprobeerd afzetgebieden voor de damar te vinden<br />

in de Verenigde Staten en Europa. Vanaf 1932 is er inderdaad een stijging<br />

in de damarexport waar te nemen, maar in 1938 nam de export<br />

weer snel af.<br />

Het verzamelen van bosprodukten leverde de Dajaks minder op dan<br />

de rubberteelt. Hetzelfde gold voor de steenkoolwinning, die geheel stil<br />

lag in tijden van hoogconjunctuur omdat men toen meer kon verdienen<br />

met de rubbertap. De mijnbouw kon men echter altijd weer oppakken<br />

in slechte tijden.<br />

De rijstimport nam toe door de rubbercultuur. Zoals reeds gezegd,<br />

was er een tendens om de voedsellandbouw te verwaarlozen ten bate van<br />

de rubbercultuur. Hierdoor werd het nodig om rijst te importeren. Men<br />

moest tenslotte eten en men dacht de grond en de arbeid voordeliger te<br />

kunnen aanwenden.<br />

De Dajaks waren al gewend geraakt aan de belangrijkste invoerprodukten:<br />

rijst, katoenen stoffen en tabak. Voor de opkomst van de rubbercultuur<br />

konden ze grotendeels zelfvoorzienend zijn als dat nodig<br />

was. Dat veranderde nu. De inheemse bevolking raakte afhankelijk van<br />

de rubberopbrengst en daardoor tevens van het conjunctuurverloop op<br />

de wereldmarkt. Wanneer door een malaise de rubberprijs daalde, kon<br />

men de nu noodzakelijk geworden goederen niet meer kopen. Het was<br />

vaak moeilijk om deze produkten weer snel te gaan verbouwen. Daarvoor<br />

was onder meer grond nodig en op de oude ladangs was men inmiddels<br />

vaak rubber gaan verbouwen.<br />

Door de afhankelijkheid tapte men alsmaar door, hoe laag de prijzen<br />

ook waren. Wanneer men met het eigen gezin tapte waren de exploitatiekosten<br />

laag. Alleen de tuinen, waar werd gewerkt met tapkoelies,<br />

moesten in ieder geval de kostprijs terug verdienen om door te kunnen<br />

gaan maar dergelijke tuinen waren er in West-Borneo maar weinig. Bij


186 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

GR AFIEK 2 De relatie tussen de invoer van rijst en de totale uitvoer in de Westerafdeling van Borneo,<br />

1900-1939<br />

10.000 r<br />

8.000<br />

6.000<br />

4.000<br />

2.000<br />

i i i i i i i i i i i i i i i i i i i i i i i i i i i<br />

o o ©<br />

CO<br />

en<br />

Rijstimport in duizenden gulden (dunne lijn).<br />

Totale export in tienduizenden gulden (dikke lijn). De export is dus weergegeven op<br />

1/10 van de ware grootte.<br />

Bron: Zie Grafiek 1.<br />

een lagere rubberprijs was er derhalve een tendens naar een afname in<br />

de grote tuintap en toename in de gezinstap. Bij te lage prijzen kwam het<br />

voor dat handelaren rubber weigerden te accepteren als ru ilmiddel .Het<br />

begon ook, als de prijzen te laag werden, moeilijk te worden om van de<br />

opbrengst van de rubber de benodigde levensmiddelen te kopen. Desondanks<br />

reageerde het rubberaanbod enigszins op de prijs. Een hoge<br />

prijs stimuleerde tot meer aanplanten en intensiever tappen. Bij een al<br />

te lage prijs hield men op met tappen. De Dajaks streefden naar een<br />

maximalisatie van de opbrengst door het aanbod te vergroten bij lage<br />

prijzen - dit in tegenstelling tot het streven naar winstmaximalisatie dat<br />

we van Westerse ondernemingen kennen.


ECONOMISCHE ONTWIKKELING WEST-BORNEO 187<br />

Om veel diende bij lage rubberprijzen te voorkomen, drong het Gouvernement<br />

aan op het verbouwen van tweede gewassen. Zo werd het<br />

surrogaatvoedsel ketella of oebi op last van het bestuur na de rijstoogst<br />

door de Dajaks aangeplant 16 . In slechte tijden werd de bevolking aangeraden<br />

weer goud en diamant te gaan zoeken. In 1933, een bijzonder<br />

slecht jaar, deed de inheemse bevolking weer bij duizenden aan goudwasserij.<br />

Tot zover de intrede van de rubber in West-Borneo en de gevolgen<br />

daarvan voor de Dajaks. We kunnen stellen dat de opkomst van de rubber<br />

het leven van de Dajaks sterk heeft veranderd, veelal in positieve zin.<br />

Een nadeel was echter de toegenomen afhankelijkheid van de conjunctuur<br />

op de wereldmarkt waarop men uiteraard geen invloed had.<br />

Handelspraktijken<br />

Doordat de rubber zijn intrede deed in het gewest en door de toenemende<br />

handelsbetrekkingen kwam men in de binnenlanden steeds meer in<br />

aanraking met geld. Men gebruikte allang munten in het binnenland,<br />

voornamelijk de oude Mexicaanse dollar. Langzamerhand begon men<br />

ook Nederlands-Indische munten te accepteren. De Dajaks hadden alleen<br />

belangstelling voor zilvergeld. De Chinese handelaren waren verplicht<br />

met grote hoeveelheden pasmunt de rivier op te varen. Alleen al<br />

in 1919 was voor/ 800.000 aan zilvergeld uit de kassen van het agentschap<br />

van de Javasche Bank naar het binnenland afgevloeid. 1919 was<br />

dan ook een economisch topjaar voor de Dajaks. Het geld, dat in eerste<br />

instantie werd opgepot, keerde voor een deel in 1920 terug in de circulate<br />

toen de inheemse bevolking minder had verdiend vanwege de karige<br />

tengkawangoogst. Maar toen de economische toestand over het hoogtepunt<br />

heen was, bleken de handelaren steeds minder genegen om de Dajaks<br />

met munten te blijven betalen. In 1933 meldde resident Van Prehn<br />

dat het geld vanwege de slechte economische toestand min of meer aan<br />

de circulatie was onttrokken. Buiten de hoofdplaatsen verviel men dan<br />

weer helemaal tot de ruilhandel 17 .<br />

In 1936 stelde de assistent-resident Kuik van de afdeling Sintang dat<br />

de inheemse bevolking nog zo primitief was dat men geen behoefte had<br />

aan geld en dat men zich nog niet ontworsteld had aan het stadium van<br />

de produktenhuishouding 18 . Blijkbaar wist hij niet wat daarvoor gebeurd<br />

was.<br />

In 1937 verbeterde de situatie dank zij de hogere rubber- en copraprijzen.<br />

De rubberprijzen fluctueerden nog sterk. De vraag naar zilvergeld<br />

nam weliswaar toe maar een aanzienlijke toename liet nog even op<br />

zich wachten daar de handelaren ongaarne de binnenlanden introkken<br />

waar men recente berichten over het marktverloop van de rubber moest<br />

ontberen. Bij de toename van de exportopbrengsten is de regionale<br />

J


188 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

vraag waarschijnlijk groter geworden; helaas ontbreken hierover nadere<br />

gegevens.<br />

De handelspraktijken van de Chinezen bleven grotendeels dezelfde.<br />

De Dajaks hadden vaak behoefte aan voorschotten om in hun levensonderhoud<br />

te kunnen voorzien tijdens het voortbrengen van de exportprodukten.<br />

De voorschotgevers bedongen hierbij harde voorwaarden. Het<br />

kwam erop neer dat de voorschotnemers steeds hun goederen aan de<br />

voorschotgevers moesten afstaan. Na levering van de produkten gingen<br />

ze weer onder dezelfde voorwaarden schulden aan. De handelaar behaalde<br />

vervolgens de winsten op de produkten. Uiteraard liepen ook de<br />

handelaren met dit systeem risico's; ze gaven levensmiddelen in goed<br />

vertrouwen mee in de hoop dat er voldoende produkten geleverd zouden<br />

worden om het voorschot te compenseren en winst te maken. Een echte<br />

garantie dat ze iets terug zouden zien hadden ze niet. Inherent aan dit<br />

systeem waren twee problemen. Ten eerste, dat de handelaren een dusdanig<br />

risico liepen dat een hoge winstmarge nodig was. Ten tweede, dat<br />

de producenten vaak uitsluitend de goederen terugkregen voor het werk<br />

dat hen tijdens het zoeken in leven had gehouden. Aan deze toestand<br />

veranderde, ondanks herhaalde pogingen van de koloniale overheid,<br />

niet veel. De Dajaks bleven grotendeels analfabeet. Hierdoor bleven ze<br />

een betrekkelijk gemakkelijke prooi voor de meer ontwikkelde Chinese<br />

en Maleise handelaren.<br />

De exportprodukten gingen meestal eerst naar Batavia of Singapore<br />

voordat ze verder werden vervoerd. De exporteurs, die werkzaam waren<br />

in West-Borneo, stonden vaak in dienst van grote handelshuizen te<br />

Batavia of Singapore.<br />

Aan het einde van de jaren dertig was de al tanende nijverheid van de<br />

Dajaks door toedoen van de toegenomen aanvoer van importprodukten<br />

nog meer in beslag afgenomen. Men had liever importprodukten dan<br />

wat men zelf produceerde. Dit zal ook gekomen zijn doordat men het gevoel<br />

had de tijd produktiever te kunnen besteden in de rubberproduktie.<br />

Op grote schaal werden tevens tweede gewassen verbouwd. Naast rijst<br />

plantte men veel mais, oebi en ketella. De Dajaks hadden ondervonden<br />

dat door het verbouwen van een cultuurprodukt hun inkomen hoger<br />

werd dan wanneer ze zich beperkten tot de voedsellandbouw en het verzamelen<br />

van bosprodukten.<br />

De dagelijkse bezigheden van de Dajaks waren veranderd. Vroeger<br />

was men voornamelijk gericht geweest op de voedsellandbouw en de<br />

bosproduktenverzamelarij, met het zoeken van goud en diamant als bijverdiensten.<br />

Nu hield bijna iedereen zich in enige mate bezig met de<br />

rubberproduktie. Omdat nu de mogelijkheid aanwezig was om importprodukten<br />

te kopen, was het behoeftepatroon veranderd. Men was<br />

gesteld geraakt op geimporteerde katoen en tabak. Rijst was echter het<br />

enige importprodukt waarvan de Dajaks echt afhankelijk dreigden te


ECONOMISCHE ONTWIKKELING WEST-BORNEO<br />

worden. Waarschuwingen van de overheid hiertegen haalden weinig<br />

uit.<br />

De wijze waarop de Dajaks handel dreven is niet veel veranderd in de<br />

loop van de tijd. Ze bleven nog altijd de dupe van de handelspraktijken<br />

van Chinezen en Maleiers. Op aandrang van de handelaren en door het<br />

voorbeeld van de Chinezen en Maleiers te volgen gingen de Dajaks echter<br />

steeds meer ertoe over de exportprodukten zelf te sorteren en te bewerken;<br />

dit leverde veel meer winst op voor zowel de exporteurs als de<br />

Dajaks. De kredietmogelijkheden van de Dajaks waren verbeterd dank<br />

zij de filialen van de Volkscredietbank. Desalniettemin waren de Dajaks<br />

nog vaak verplicht krediet bij de handelaren op te nemen omdat ze aan<br />

de eisen van onderpand bij de Volkscredietbank niet voldeden.<br />

De Dajaks bleven vol ontzag voor de Maleiers, ook al waren ze bevrijd<br />

van hun economische overheersing. Met de Europeanen bleef het contact<br />

gering. De Europeanen waren geconcentreerd in de steden terwijl<br />

de Dajaks juist in het binnenland woonden. De nauwste band hadden de<br />

Dajaks met de Chinezen die hun schakel waren met de buitenwereld.<br />

Via hen werden de Dajaks opgenomen in de wereldhandel waardoor ze<br />

zelfs afhankelijk van de internationale conjunctuurschommelingen werden.<br />

Daar staat tegenover dat de welvaart onder de Dajaks duidelijk toenam;<br />

dat de Chinezen vaak nog meer profiteerden van de handel dan de<br />

Dajaks doet hier aan niets af.<br />

De belangrijkste bijdrage van de Dajaks aan de West-Borneose economic<br />

was het leveren van exportprodukten. Omstreeks 1900 waren dat<br />

nog voornamelijk bosprodukten maar in de jaren twintig werden deze<br />

grotendeels vervangen door rubber (Grafiek 1). De economische ontwikkeling<br />

van West-Borneo tussen 1900 en 1940 heeft de Dajaks in die<br />

zin beinvloedt dat, terwijl zij eerst grotendeels in hun eigen behoeftes<br />

voorzagen, zij voor de export zijn gaan produceren en in steeds grotere<br />

mate afhankelijk werden van de invoer uit het buitenland.<br />

II MALEIERS<br />

De Maleiers vormden eeuwenlang de heersende klasse in West-Borneo.<br />

Mede door tussenkomst van de koloniale overheid konden ze niet langer<br />

blijven leven van wat de Dajaks voortbrachten. Een deel van hen trok<br />

naar de kust om daar te trachten de kost te verdienen, anderen bleven<br />

in het binnenland en deden daar vervolgens zelf wat de Dajaks eeuwenlang<br />

voor hen hadden gedaan: voedsellandbouw bedrijven en bosprodukten<br />

zoeken. Tevens begonnen ze naar Chinees voorbeeld cultuurgewassen<br />

te verbouwen.<br />

Het Gouvernement had in de loop van de negentiende eeuw contracten<br />

gesloten met de Maleise vorsten in het gewest. De bedoeling hierbij<br />

189


k-_<br />

190 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

was dat de zelfbestuurders over de inheemse bewoners van hun gebieden<br />

administratieve en rechterlijke macht zouden blijven uitoefenen. Er<br />

kwamen zo twaalf zelfbesturende landschappen in West-Borneo, die elk<br />

hun eigen kas moesten bijhouden, welke gecontroleerd werd door het<br />

Gouvernement. Slechts die gebieden waarvan men de indruk had dat de<br />

Dajakstammen niet goed werden bestuurd, vielen rechtstreeks onder<br />

Nederlands gezag. Hierdoor bleef de oude sociale structuur nog voortbestaan,<br />

zij het in gewijzigde versie, echter zonder de economische<br />

machtsposities van weleer.<br />

De Maleiers waren oorspronkelijk afkomstig uit Riouw en Java; voor<br />

een deel waren het oude rivierschuimers van de Kapoeas. Ze hadden<br />

voor zichzelf de titel van vorstengeslacht weten te krijgen en noemden<br />

zich '' Analis Radja''. Ze waren islamitisch maar meestal niet bijzonder<br />

fanatiek. Na verloop van tijd hadden deze Maleiers zich een economische<br />

machtspositie ten opzichte van de Dajaks weten te verschaffen. De<br />

Maleiers deden zelf niet aan voedsellandbouw maar via belastingen in<br />

natura en gedwongen ruilhandel dwongen ze de Dajaks rijst en andere<br />

landbouw- en bosprodukten af te staan.<br />

De Maleiers waren rond 1850 door de overheid gedwongen voor zichzelf<br />

te gaan z<strong>org</strong>en waarbij de Chinezen in het gewest als voorbeeld<br />

dienden. Velen legden zich toe op de voedsellandbouw, enkelen trachtten<br />

de Chinezen te beconcurreren in de handel hetgeen meestal een fiasco<br />

werd. Sedertdien is er een duidelijk onderscheid tussen de ontwikkeling<br />

van de Maleiers in het binnenland en die van de kuststrook.<br />

*<br />

In het binnenland ging het roer helemaal om. Schoorvoetend begonnen<br />

de Maleiers voor het eerst sinds eeuwen zichzelf te voorzien in de eigen<br />

behoeften. De kampongs van de binnenlandse Maleiers lagen meestal<br />

aan een rivier. De rijst en de tweede gewassen werden voornamelijk verbouwd<br />

op ladangs en erven. Daar verbouwde men ook sago om lekkernijen<br />

mee te maken. Naar voorbeeld van de Chinezen legden ze zich ook<br />

toe op de gambirfabrikage en de pepertuinaanleg. Het gebrek aan kapitaal<br />

was hier vaak het knelpunt. De Maleiers wierpen zich tevens op de<br />

pinangproduktie, zowel voor eigen gebruik als voor de export. De pinang<br />

werd ook tussen de woningen gekweekt, zelden in afzonderlijke<br />

tuinen. De pinangnoten waren een onmisbaar ingredient bij het sirihkauwen,<br />

een geliefde bezigheid van de Dajaks. In West-Borneo was er<br />

dan ook een flinke binnenlandse afzet. Na 1870 kwam de export van de<br />

pinang naar Singapore op gang, dit ten behoeve van het verbruik in<br />

Brits-Indie.<br />

Ook de Maleiers hadden zich verdiept in het in cultuur brengen van<br />

de tengkawang. Ze besteedden hier veel meer z<strong>org</strong> aan dan de Dajaks.<br />

Meestal z<strong>org</strong>den de vrouwen en kinderen voor de rij st terwijl de mannen<br />

in de tengkawang werkten. In droge jaren werd er gezocht naar goud en


ECONOMISCHE ONTWIKKELING WEST-BORNEO 191<br />

diamant. In 1914 vond een groot deel van de Maleiers een "zeer ruim"<br />

bestaan in de diamanthandel. De voornaamste nijverheid werd bedreven<br />

door vrouwen die zijden en katoenen sarongs weefden 19 .<br />

Sommige Maleiers trachtten de Chinezen te beconcurreren in de<br />

handel. Door de nauwe contacten van de Chinezen met de Dajaks en de<br />

afzetgebieden was dat moeilijk. De Volkscredietbank ontfermde zich<br />

over de binnenlandse Maleiers. Het bestaan van de Maleiers in deze tijd<br />

was weinig florissant. Op enkelen na, die behoorden tot vorstengeslachten,<br />

leefden omstreeks de eeuwwisseling de meeste Maleiers uitsluitend<br />

van hun eigen produktie. Er werden geen produkten geteeld om te exporteren<br />

en dus werd er geen geld verdiend om importprodukten mee te<br />

kopen. De Maleiers hadden zich nooit verzoend met het feit dat ze<br />

moesten leven van voedsel dat ze zelf verbouwden en wat hen ook niet<br />

veel extra's opleverde. Toen de rubber werd geintroduceerd in West-<br />

Borneo sloeg dit bij hen meteen aan. De rubbercultuur, die weinig kapitaal<br />

en arbeid eiste, werd ook voor de Maleiers een belangrijk middel<br />

van bestaan. De levensstandaard van de Maleiers veranderde door de<br />

rubber nog meer dan die van de andere bevolkingsgroepen. De binnenlandse<br />

Maleiers lieten de overige bezigheden grotendeels rusten; de ladangbouw<br />

werd zo ongeveer opgeheven.<br />

Het rubber verbouwen en bewerken gebeurde op min of meer dezelfde<br />

manier als bij de Dajaks. De Maleiers werden net als de Dajaks gedwongen<br />

de rubber te bewerken tot'' smoked sheets", omdat de Chinezen<br />

dit eisten vanwege het voordeel dat dit hen opleverde bij het transport.<br />

In de tweede helft van de jaren dertig accepteerde niemand de onbewerkte<br />

rubber meer. Aangezien de Maleiers meestal in de buurt van<br />

een dorp of hoofdplaats woonden was het transport voor hen geen probleem.<br />

Na verloop van tijd was de Maleise bevolking uit het binnenland<br />

nagenoeg geheel van de rubbercultuur afhankelijk en hierdoor ook van<br />

de invoer van rijst. Ook de pinangproduktie moest wijken voor de rubbercultuur.<br />

In 1935 waren de prijzen van de overige cultures zodanig<br />

gedaald dat ze even weinig opbrachten als de pinang. Dit was dan het<br />

moment waarop de pinangproduktie weer werd opgepakt 20 .<br />

Door de toegenomen welvaart van deze Maleiers konden ze nu ook<br />

gebruik maken van het gevarieerde aanbod van importprodukten. Al<br />

snel waren de aangevoerde frisdranken, flessen bier, conserven, stoffen<br />

en sigaren uit het dagelijkse leven niet meer weg te denken. In de crisisjaren<br />

daalde de rubberuitvoer sterk; men verviel weer tot iets dat op de<br />

oude toestand leek. Ook de import nam sterk af, waarschijnlijk omdat<br />

men door de slechte afzetmogelijkheden van de exportprodukten geen<br />

geld had om voor de invoer te betalen. De import hing nauw samen met<br />

de export. In goede tijden werd met geld betaald en in slechte tijden verviel<br />

men tot ruilhandel.<br />

De afhankelijkheid van de Maleiers van geimporteerde rijst nam dus-


192 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

danige vormen aan dat men van overheidswege in 1930 het aanleggen<br />

van nieuwe ladangs begon te propageren. Beoogd werd dat de Maleise<br />

bevolking niet geheel afhankelijk zou zijn van de rubberopbrengsten.<br />

Of deze maatregel veel geholpen heeft valt moeilijk na te gaan aangezien<br />

de geregistreerde invoer van rijst voor alle bevolkingsgroepen bestemd<br />

was; een afname in de importbehoefte van slechts een der bevolkingsgroepen<br />

is moeilijk aan te geven.<br />

De landbouwvoorlichtingsdienst trachtte tevens de Maleiers over te<br />

halen tot het verbouwen van rijst op sawah's. Daarmee werd aarzelend<br />

begonnen omstreeks 1930. Maleise sawah's worden alleen in Landak<br />

genoemd; misschien was dit eerder toe te schrijven aan het voorbeeld<br />

van de Chinezen ter plaatse dan aan de gegeven voorlichting.<br />

De economische situatie verbeterde sterk vanaf 1937. De Maleiers<br />

gingen zich nu weer voornamelijk bezighouden met de rubbercultuur.<br />

Men was zeer afhankelijk van de rubber geworden en ook gewend geraakt<br />

aan de importartikelen, vooral aan de ingevoerde rijst. De vraag<br />

naar consumptiegoederen nam weer toe.<br />

De binnenlandse Maleiers zijn in de periode 1900-1940 zeer in welvaart<br />

vooruitgegaan. In 1919 werd nog gezegd dat slechts enkele Maleiers<br />

iets verdienden in de kleinhandel en af en toe enig inkomen hadden<br />

als de tengkawang behoorlijk verkocht of door zich als koelie te verhuren;<br />

velen leefden toen zoals de Dajaks zonder inkomsten en wisten vaak<br />

niet wat ze de volgende dag moesten eten 2 '. Rond 1940 daarentegen waren<br />

de Maleiers in direct contact gekomen met de wereldeconomie, ze<br />

waren bewust geworden van de conjunctuur en afhankelijk van de rubberprijs.<br />

In de goede rubberjaren waren velen welvarend geworden en<br />

gesteld geraakt op de importprodukten; hun behoeftenpatroon was veranderd.<br />

Men voerde niet meer alleen rijst in maar tevens luxe consumptiegoederen.<br />

De kust-Maleiers<br />

De Maleiers die het kustgebied bewoonden stamden oorspronkelijk ook<br />

af van vorstengeslachten en tot de Islam bekeerde Dajaks. Net als de<br />

Chinezen zijn de Maleiers uit het binnenland naar de kust getrokken<br />

toen de oude inkomstenbronnen waren opgedroogd. Wellicht zijn ze<br />

door de bedrijvigheid van de in hetzelfde gebied wonende Chinezen<br />

geinspireerd tot meer economische activiteit. Hoe het ook zij, deze Maleiers<br />

bleken snel succesvol in met name de klappercultuur. Daarnaast<br />

wijdden ze zich aan voedsellandbouw, de teelt van sago en pinang en het<br />

exporteren van vis. Aldus waren ze al snel in staat in hun behoeften te<br />

voorzien.<br />

De kust-Maleiers woonden in kampongs van losstaande huizen. In de<br />

tuinen rond de huizen kweekte men vaak sago en pinang, bestemd voor


ECONOMISCHE ONTWIKKELING WEST-BORNEO 193<br />

de export. Naast grondstof voor snoep werd van sago ook meel gemaakt;<br />

dit werd al in 1880 uitgevoerd. De sagopalm groeide alleen in het kustgebied<br />

op grote schaal. De sago van dit gebied was altijd laaggeprijsd omdat<br />

het water waarmee het gewassen werd, afkomstig van de benedenloop<br />

van de rivieren, vaak niet helder genoeg was om er een eetbaar produkt<br />

mee te kunnen bereiden. Daarom werd het gebruikt voor de stijfselfabricage<br />

en om appretuur (pap) mee te maken voor katoenen weefsels.<br />

Als de prijzen al te laag waren, was het niet meer lonend de sago te<br />

bereiden. Dan werd de sagopulp direct uit de boom gebruikt als varkensvoer.<br />

In aparte tuinen werd door de kust-Maleiers klapper verbouwd. De<br />

klapper gedijde uitsluitend in het gebied vlak langs de kust. Daar was het<br />

het werk van de Maleiers om de klappertuinen aan te leggen en de klappers<br />

te kweken 22 . De Chinezen z<strong>org</strong>den dan voor het uitvoerprodukt copra.<br />

De klapper was in de kuststreken al vroeg een van de belangrijkste<br />

middelen van bestaan en heeft zich later aardig staande weten te houden<br />

naast de rubber. Door de exportprodukten verkeerden de Maleiers aan<br />

de kust meestal niet in even slechte economische omstandigheden als de<br />

Maleiers in het binnenland. De eerstgenoemden kwamen al vroeg in<br />

aanraking met de wereldhandel, en de daarin heersende conjunctuur.<br />

Ten tijde van de toename van Nederlandse invloed veranderde de situatie<br />

van de aan de kust wonende Maleiers niet zo rigoreus als die van<br />

de Maleiers in het binnenland. Ook in het kustgebied werd de rubber<br />

toen deze eenmaal was geintroduceerd snel een succes. De Maleiers<br />

hadden een belangrijk aandeel in de rubbercultuur aan de kust, maar de<br />

rubbercultuur verdreef niet onmiddellijk alle oude cultures zoals elders<br />

het geval was; de klappercultuur wist zich staande te houden. In 1938<br />

merkte Resident Oberman op dat het kustgebied van het gewest zeer<br />

van de klapper afhankelijk was 23 . In slechte klappertijden trokken verarmde<br />

koelies met hun gezinnen naar de rubberstreken om daar werk te<br />

zoeken. De klappertuinen werden toen verwaarloosd zodat de produktie<br />

terugliep. De sagoproduktie daarentegen kon in de jaren 1924-1928<br />

als bestaansmiddel de concurrentie met de bevolkingsrubbercultuur<br />

niet volhouden. In tijden van slechte rubberprijzen keerde de sagoproduktie<br />

voor een deel terug om bij stijging van de rubberprijzen weer<br />

sterk te verminderen. De pinangproduktie aan de kust heeft waarschijnlijk<br />

dezelfde ontwikkeling do<strong>org</strong>emaakt als die in het binnenland. In<br />

1935 waren de prijzen van de overige culturen zodanig gedaald dat ze<br />

ongeveer net zo weinig opbrachten als de pinang. Dit was het moment<br />

waarop de pinangproduktie weer werd opgepakt 24 .<br />

Al met al veranderde de economische positie van de Maleiers in het<br />

kustgebied niet ingrijpend tussen 1900 en 1940. De klappercultuur werd<br />

deels vervangen door de rubbercultuur; in welke mate dit gebeurde<br />

werd bepaald door de verhouding tussen de prijzen van deze produkten.


194 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Door het toegenomen aanbod van importartikelen is het behoeftepatroon<br />

veranderd. Er waren veel meer luxe-produkten te krijgen en er<br />

was een toegenomen diversificatie van de consumptie-artikelen. In de<br />

goede rubber- en klapperjaren kon men deze produkten kopen; in de<br />

crisistijd heeft men het zonder deze produkten moeten stellen. Toen viel<br />

de import weer terug tot het niveau van 1900. De voornaamste verandering<br />

in genoemde periode was dat de grootte van en behoefte aan invoer<br />

veranderde. In de crisistijd was het afgelopen met de grootschalige import;<br />

deze kon men toen niet meer betalen. De door tussenkomst van de<br />

koloniale overheid verbeterde infrastructuur in het kustgebied was voor<br />

de Maleiers zeer gunstig. Deze vereenvoudigde de afvoer van hun produkten<br />

en drukte de vervoerskosten.<br />

Ill CHINEZEN<br />

De eerste Chinezen kwamen in het midden van de achttiende eeuw naar<br />

West-Borneo op uitnodiging van de sultan van Sambas. De Chinezen<br />

waren naar West-Borneo gehaald om voor de sultan naar goud te graven;<br />

tussen 1790 en 1820 was er sprake van een ware goudkoorts. De<br />

Chinezen waren verdeeld in diverse zichzelf regerende clans, kongsis.<br />

Eenmaal in West-Borneo gearriveerd sloten de Chinezen zich aan bij<br />

een kongsi. Men koos er dan een uit waarmee men zich verwant voelde,<br />

bijvoorbeeld omdat iemand met dezelfde achternaam of uit dezelfde<br />

streek in China reeds daartoe behoorde. Een kongsi had een eigen<br />

bestuur. Na enige inwijdingsrituelen kon een kongsilid rekenen op bescherming<br />

van de kongsi. Daartegenover stond dat hij absoluut trouw<br />

moest zijn en in geval van oorlog voor de kongsi moest vechten. Alleen<br />

bij terugkeer naar China mocht iemand de kongsi verlaten 25 .<br />

De goudmijnbouw in West-Borneo was een lucratieve bezigheid. De<br />

mijnwerkers woonden in de landschappen Sambas, Mempawah, Pontianak<br />

en Landak. De plaatselijke Maleise sultans kregen de Chinezen<br />

niet in hun greep; met veel moeite slaagden ze er in hen enige belasting<br />

te laten betalen. Van onderwerping aan het gezag van de Maleise vorst<br />

was geen sprake.<br />

Aan het begin van de negentiende eeuw was West-Borneo de grootste<br />

exporteur van goud in Azie. Naar schatting leverde de regio bijna eenzevende<br />

van de totale wereldproduktie. De goudmijnen werden geexploiteerd<br />

met methodes afkomstig uit Zuid-China, een combinatie van<br />

handwerk en het toepassen van technieken om water over te brengen en<br />

in goede banen te leiden. De watermanipulaties kwamen voort uit de<br />

sawah-traditie van de Chinezen en waren geheel nieuw voor de Dajaks.<br />

Dank zij toepassing van deze technieken kon er een aanzienlijke hoeveelheid<br />

goud worden gewonnen voor de export.


ECONOMISCHE ONTWIKKELING WEST-BORNEO 195<br />

De Chinezen bleven lang gehecht aan de oude Chinese voedingswijze.<br />

Hun voorkeur ging uit naar sawahrijst; de ladangrijst smaakte hen<br />

niet. Ze waren ook gesteld op verse groenten en varkensvlees. Aan gezien<br />

deze produkten niet voorhanden waren in West-Borneo en het importeren<br />

daarvan te duur zou worden, was men gedwongen er zelf voor<br />

te gaan z<strong>org</strong>en. Naast het bedrijven van de goudmijnbouw verbouwden<br />

de Chinezen derhalve ook hun eigen voedsel. In de loop der tijd kwamen<br />

steeds meer Chinezen naar West-Borneo met de bedoeling om in de<br />

landbouw te gaan werken. Ze waren echter verplicht eerst in de goudmijnen<br />

te werken om hun overtocht te betalen; hun spaargeld investeerden<br />

ze in de landbouw. Nadat de goudmijnen omstreeks 1850 uitgeput<br />

waren geraakt vielen velen terug op de landbouwkolonies waarin ze hun<br />

spaargeld hadden geinvesteerd. Veelal waren deze bloeiend doordat ze<br />

met grote ijver waren bewerkt en vaak in de buurt van grote wegen<br />

lagen 26 . Anderen trokken naar de kust en begonnen daar met voedsellandbouw<br />

en klappercultuur. Weer anderen gingen hun geluk beproeven<br />

in de handel, hetzij in het binnenland, hetzij aan de kust. Ook werd<br />

een begin gemaakt met het fabrieksmatig verwerken van enkele bos- en<br />

landbouwprodukten.<br />

Het verkrijgen van gezag over de Chinese bevolkingsgroep kostte de<br />

koloniale overheid veel inspanning. Tot 1914 hebben de Chinezen zich<br />

met succes verzet tegen het Nederlandse gezag, maar ook daarna stak<br />

het verzet nu en dan de kop weer op.<br />

De van de landbouw levende Chinezen waren te verdelen in twee<br />

groepen. Ten eerste degenen, die in het binnenland waren blijven wonen<br />

en daar op zoek zijn gegaan naar nieuwe winstgevende cultures; na<br />

1920 kreeg deze groep versterking van Chinese handelaren die hun geld<br />

belegden in de ontginning van het gebied rond de Kapoeas en daar met<br />

verschillende cultures begonnen. Ten tweede, de Chinezen die naar de<br />

kust trokken om daar een stuk van het met bos begroeide gebied te ontginnen<br />

om er landbouw te gaan bedrijven, deels op de wijze zoals ze van<br />

vroeger gewend waren, deels met nieuwe cultures.<br />

*<br />

In het binnenland waren er Chinese nederzettingen gebleven op de oude<br />

goudmijnplaatsen, met name in het zuiden van de onderafdeling Sambas.<br />

Ze bestonden uit een pasar en enkele rijen afzonderlijke woningen<br />

gemaakt van tijdelijke materialen. Hieromheen lagen tuinen en sawah's<br />

en werd de overige landbouw bedreven. De Chinezen gingen naast de<br />

rijstsawahbouw peper, gambir en later ook rubber verbouwen. Sommigen<br />

beperkten zich tot groenteteelt, maar dan systematischer dan voorheen.<br />

De groenten deden ze plaatselijk van de hand aan degenen die alleen<br />

nog maar marktgewassen kweekten 27 .<br />

Rijst was zeker in de beginperiode het belangrijkste produkt voor de<br />

voedselvoorziening. In tegenstelling tot de ladangbouw is de sawah-


196 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

GRAFIEK 3 Invoer van rijst en uitvoer van rubber in de Westerafdeling van Borneo, 1900-1939<br />

50.000 p<br />

40.000 h<br />

30.000<br />

20.000 h<br />

10.000<br />

Rubberexport (ton) = do<strong>org</strong>etrokken lijn<br />

Rijstimport (ton) = stippellijn<br />

Bron: Zie Grafiek 1.<br />

bouw zeer arbeidsintensief. De irrigatie van de rijstvelden gebeurde via<br />

riviertjes of bergstroompjes die door niet-permanente dammen werden<br />

opgestuwd. Een goed bewerkte sawah heeft gemiddeld een tweemaal zo<br />

grote opbrengst als een ladang van hetzelfde oppervlak. De sawahbouw<br />

eiste echter veel meer arbeid. Zodra andere cultuurprodukten opkwamen<br />

was de sawahbouw daarmee moeilijk te combineren. Steeds meer<br />

was men gedwongen rijst te importeren om te voorzien in de behoefte.<br />

Toen de totale export steeg door de toegenomen produktie van cultuurgewassen,<br />

nam ook de rijstimport toe, met name nadat de rubber was<br />

opgekomen (Grafiek 3).<br />

Enige tijd was peper het voornaamste exportprodukt van de binnenlandse<br />

Chinezen. De meeste tuinen lagen in Benkajang, Landak en<br />

Mempawah. De pepercultuur in West-Borneo was voornamelijk in<br />

handen van de Chinezen. Peper was al sinds het einde van de negentiende<br />

eeuw een uitvoerprodukt van West-Borneo. De pepercultuur was zowel<br />

arbeids- als kapitaalintensief. De grond moest goed worden bewerkt<br />

voordat de peper kon gedijen. De produktie was zeer conjunctuurgevoelig.<br />

Als de prijzen daalden was de peperproduktie al snel niet meer ren-


ECONOMISCHE ONTWIKKELING WEST-BORNEO 197<br />

dabel vanwege de hoge produktiekosten. Bij lage prijzen was deze cultuur<br />

alleen nog rendabel op de beste gronden 28 .<br />

Peper is uitsluitend een bevolkingscultuur gebleven en nooit een ondernemingscultuur<br />

geworden. Er waren maar enkele grote pepertuinen<br />

waar de arbeid door koelies werd verricht. De produktie van deze tuinen<br />

was nog prijsgevoeliger dan die van de familiebedrijfjes. De koelies<br />

moesten betaald worden ongeacht de opbrengst van de peper. De kleine<br />

peperproducenten waren uit geldgebrek altijd gedwongen hun produkt<br />

zo snel mogelijk te verkopen. Dit was dan altijd in de periode na de<br />

oogstmaand waarin de prijzen laag waren. De kapitaalkrachtiger peperboeren<br />

verkochten de peper in maart of april van het jaar daarop, wanneer<br />

de prijzen hun hoogtepunt hadden bereikt. Ook de tussenhandelaren<br />

sloegen de peper vaak speculatief op 29 . Door het succes van de rubber<br />

nam het belang van de peper voor de export sterk af.<br />

De gambir was na peper het belangrijkste produkt van de binnenlandse<br />

Chinezen, althans tot de rubber het naar de derde plaats verdrong.<br />

Gambir was een ingedampt extract van de gambirheester. Uit<br />

Europa was er vraag naar zuivere gambir om te gebruiken als looistof en<br />

in de textielindustrie. Voor de markt in het binnenland moesten er blokjes<br />

of schijfjes worden gemaakt door er dedek (rijstzemelen) bij te doen.<br />

Dit laatste werd vaak vervalst, dan deed men er goedkopere vullingen<br />

bij als sago, aarde of arensuiker 30 .<br />

Het produceren en verwerken van de gambir was een puur Chinese<br />

aangelegenheid, in het bijzonder van de meer kapitaalkrachtige Chinezen.<br />

Het gebeurde daar waar de Chinezen zich als landbouwers hadden<br />

gevestigd: in het zuiden van de onderafdeling Sambas, West-<br />

Bangkajang en West-Landak. De gambircultuur is spoedig een ondernemingscultuur<br />

geworden. Er was meestal een tuineigenaar met personeel<br />

in dienst, ook dit personeel werd vrijwel alleen uit Chinezen gerecruteerd.<br />

De bereiding van de gambir vond plaats in bedrijfjes die bij de<br />

tuin zelf hoorden, waar dan door de gambir te koken een extract werd<br />

gemaakt, de gambir-ko. Deze bedrijfjes leverden ongeveer 5 kg droog<br />

produkt per dag. Deze bedrijven (bangais) werden ook weer gedreven<br />

door Chinezen. De tuineigenaars z<strong>org</strong>den er ook voor dat de droge gambirprodukten<br />

in een stadje aan de Kapoeas kwamen, waar schepen van<br />

de Chinese kongsies ze kochten, voor rekening van de grote exporteurs<br />

te Pontianak. Meestal werd de gambir betaald met rijst of andere goederen.<br />

Een probleem voor de tuineigenaren was dat ze hun personeel in<br />

geld moesten betalen, zodat ze vaak een gebrek aan contancten hadden.<br />

Blijkbaar bezaten de exporteurs een dusdanig overwicht dat ze in natura<br />

konden betalen.<br />

Vanaf 1910 kreeg de rubber meer aandacht. Aanvankelijk probeerde<br />

men de gambirtuinen vol te planten met rubber. De gambir was echter<br />

niet zo snel tot afsterven te krijgen. Toen de rubberprijzen wat begon-


198 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

nen te dalen, en daardoor de belangstelling voor de gambir weer toenam,<br />

was men daar weer verheugd over.<br />

Ook bij de Chinezen was rubber het belangrijkste produkt. De Chinezen<br />

pakten de rubberproduktie grootscheeps aan. Ze richtten rubberondernemingen<br />

op met aan het hoofd de eigenaar van de tuin en verder betaald<br />

personeel. De tuinen zagen er keurig uit en werden met de uiterste<br />

z<strong>org</strong> bewerkt om een zo groot mogelijke opbrengst te krijgen.<br />

GRAFIEK 4 De rubberexport van de Westerafdeling van Borneo, 1914-1939:<br />

hoeveelheden en prijzen<br />

Hoeveelheid (milj. kg) = do<strong>org</strong>etrokken lijn Prijs (gulden/kg) - stippellijn<br />

Bron: Zie Grafiek 1.<br />

1915 1925 1935<br />

4,00<br />

A 3,00<br />

H 2,00<br />

A 1,00


ECONOMISCHE ONTWIKKELING WEST-BORNEO 199<br />

De Chinese rubberproduktie was zeer prijsgevoelig vergeleken met<br />

de gezinstap van de Dajaks, ook vergeleken met die van Chinezen die<br />

naast de sawah's of pepercultuur nog de rubberteelt beoefenden. De<br />

grote rubber- en gambirondernemingen hidden op met produceren zodra<br />

de kostprijs niet meer werd terugverdiend. Men ging niet door met<br />

produceren zoals de inheemse gezinsbedrijven; hier streefde men naar<br />

winstmaximalisatie in plaats van een maximale totale opbrengst (Grafiek<br />

4). Zo was de gambirexport vanaf 1920 omgekeerd evenredig met<br />

die van rubber. Degenen die naast de rubberproduktie ook sawah's en<br />

pepertuinen bezaten konden door de lage produktiekosten langer do<strong>org</strong>aan<br />

met de rubberprodukten, maar ze kregen bij lage prijzen weer<br />

meer belangstelling voor hun andere produkten.<br />

Omdat de Chinezen veel succes boekten met rubber en gambir verloren<br />

ze enigszins hun belangstelling voor de sawahbouw. Ze konden hun<br />

tijd produktiever besteden. De rijst moest nu voor een steeds groter deel<br />

worden ingevoerd vanuit Singapore.<br />

Chinezen aan de kust<br />

De Chinezen in de kustgebieden hebben het vroeger beboste gebied tussen<br />

Pontianak en Pamangkat ontgonnen en het vervolgens in cultuur<br />

gebracht. De meest opvallende bijdrage van de Chinezen aan de landbouw<br />

van West-Borneo waren de grote gespecialiseerde rijstkolonies<br />

aan de kust. Hierdoor werden Zuid-Chinese landbouwtechnieken in<br />

West-Borneo gei'ntroduceerd 31 . In het begin van de twintigste eeuw<br />

kwam de klappercultuur op en nam de belangstelling voor de voedsellandbouw<br />

af. De bodem en het klimaat leenden zich goed voor de klapperbomen.<br />

Het voorbeeld van de Chinezen werd snel gevolgd door de Maleiers,<br />

die zoals gezegd, op dit moment ook op zoek waren naar een nieuwe manier<br />

om in hun levensonderhoud te voorzien. Zo kwam het tot een werkverdeling.<br />

De Chinezen waren goed in het draineren van de grond om<br />

deze geschikt te maken voor de klappercultuur, de Maleiers legden de<br />

klappertuinen aan. In de tuinen werkten de Maleiers en ook uitheemse<br />

arbeidskrachten zoals Boeginezen (uit Celebes) en Madoerezen. De noten<br />

werden door de Chinezen opgekocht en verwerkt tot copra, lange<br />

tijd een van de belangrijkste exportprodukten van West-Borneo en geheel<br />

afkomstig uit de kuststreek.<br />

Om copra te verkrijgen moest de klapper gedroogd worden. Door de<br />

weersomstandigheden was men gedwongen "mixed" copra te maken<br />

en geen in de zon gedroogde copra. Door het hoge vetgehalte bracht de<br />

copra een goede prijs op. Op andere kwaliteitseigenschappen werd nauwelijks<br />

gelet. Tot ongeveer 1920 werd demeeste copra naar Java en Singapore<br />

uitgevoerd. In de loop der jaren ging er steeds meer rechtstreeks<br />

naar Europa.


200 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

De klappercultuur werd nauwelijks aangetast door de opkomst van de<br />

rubber. De kuststreek bleef afhankelijk van de klapper. Het belang van<br />

de klapper blijkt uit het feit dat de copra na de rubber het tweede exportprodukt<br />

van West-Borneo bleef. We kunnen spreken van een conjunctuurgevoelige<br />

gemeenschap. Niet alleen de klapperproducenten waren<br />

afhankelijk van de copraprijzen maar ook de copraproducenten en de<br />

exporteurs.<br />

De afhankelijkheid van de rubber- en klappercultuur gold vooral de<br />

groep van Chinese "groottuin-bezitters". Daarnaast was er nog een<br />

omvangrijke groep Chinezen die zich voornamelijk toelegde op voedsellandbouw<br />

en daarnaast nog een klein tuintje had met klapper of soms<br />

rubber. Deze groep was minder afhankelijk van de conjunctuur en voor<br />

hen hoefde ook in de goede oogstjaren geen rijst te worden ingevoerd.<br />

Cijfers over de grootte van deze groepen ontbreken.<br />

De klapperoliefabrieken waren een tijdlang de voornaamste industrie<br />

in West-Borneo. Toen echter steeds meer werd overgegaan op de uitvoer<br />

van bewerkte rubber in plaats van onbewerkte, ontstond een belangrijke<br />

verwerkingsindustrie van rubber in West-Borneo. Daarnaast<br />

kende het gewest nog een cutchfabriek, ijs- en limonadefabrieken, sagoen<br />

pinang-bereidingsfabrieken, stoomhoutzagerijen en scheepswerven.<br />

De meeste van deze industrieen waren in Chinese handen.<br />

Aanvankelijk was de kwaliteit van de in de plaatselijke fabrieken bewerkte<br />

rubber zo slecht dat de uitgevoerde blankets in Singapore nogmaals<br />

werden bewerkt. Er was een tendens naar het steeds meer ter<br />

plaatse verwerken van de rubber, vooral vanwege het voordeel dat dit<br />

opleverde bij het vervoer. Er kwamen steeds meer rubberbereidings- en<br />

herbereidingsbedrijven waar de rubberprodukten nogmaals werden bewerkt<br />

voor ze uitgevoerd werden. Het leeuwedeel van deze bedrijven<br />

was in Chinese handen: 15 van de 22 32 .<br />

In West-Borneo waren in 1912 twee copra-oliefabrieken, beide gevestigd<br />

te Pontianak. Ze hadden beide Europese eigenaren. Deze twee<br />

copra-oliefabrieken verwerkten een groot deel van de copraproduktie<br />

uit de onderafdeling Pontianak tot copra-olie en coprakoeken. Nu de<br />

olie van de fabrieken door de verbeterde verkeersmiddelen zo gemakkelijk<br />

te krijgen was verging de inheemsen de lust de copra-olie nog langer<br />

zelf te fabriceren. Er werd niet alleen geproduceerd voor binnenlands<br />

gebruik, maar tevens veel olie geexporteerd naar Noord-Amerika en Japan.<br />

De fabrieken deden goede zaken zolang de copraprijzen niet te<br />

hoog waren en de prijzen van copra-olie niet te veel daalden. Naast de<br />

olie werden er op veel kleinere schaal coprakoeken geproduceerd. De<br />

koeken vonden voornamelijk aftrek in Nederland en Singapore om als<br />

veevoeder te worden gebruikt.<br />

Een ander fabrieksmatig geproduceerd exportprodukt was de cutch,<br />

een extract van de mangrovebast dat goed te gebruiken was bij het looi-


ECONOMISCHE ONTWIKKELING WEST-BORNEO 201<br />

en van leer. Aan de kust van West-Borneo stonden veel mangrovebossen<br />

die lange tijd geexploiteerd werden om van de bast cutch te bereiden.<br />

In 1905 werd de eerste cutchfabriek geopend en in 1907 werd de<br />

eerste cutch geexporteerd. Door de grote vraag naar laarzen tijdens de<br />

eerste wereldoorlog deed de fabriek het uitstekend. Een groot deel van<br />

deze geproduceerde cutch ging naar Japan waar schoenen voor het Russische<br />

leger werden vervaardigd. Aan deze uitvoer kwam plotseling een<br />

einde toen de Russische revolutie uitbrak en er op die manier een einde<br />

kwam aan de handelsbetrekkingen. In 1924 werd verdere cutch-export<br />

onmogelijk door de handelsbeperkingen.<br />

In het algemeen kunnen we stellen dat de industrie voor de economie<br />

van dit gewest geen grote rol speelde. Alleen in de steden was er enige industrie,<br />

die uitsluitend in Chinese handen was en voornamelijk door<br />

Chinezen werd bemand. Deze industrie was wel belangrijk voor het bereiden<br />

van verschillende gewassen en ook om van rubber een geschikt<br />

uitvoerprodukt te maken.<br />

*<br />

De exporthandel van West-Borneo werd voornamelijk bedreven door<br />

Chinezen. Tot ongeveer 1915 hadden ze ook de importhandel in handen<br />

maar hier konden ze aan de Europese concurrentie geen weerstand bieden.<br />

De Europese handelshuizen hadden meer kapitaal ter beschikking<br />

om de import mee te financieren. Naast de exporthandel was er een<br />

klein-, tussen- en groothandel in het gewest zelf. De kleinhandel was gericht<br />

op het opkopen van de exportprodukten bij de producenten, veelal<br />

Dajaks. De produkten werden in natura betaald. Om de produkten van<br />

de bevolking in de binnenlanden op te kopen gingen de opkopers als regel<br />

met een prauw of een motorboot langs de kleine rivieren of met een<br />

grote laadprauw erachter langs de brede rivieren of parits. De vaartuigen<br />

waren geladen met rijst, tabak, sieraden, zout, katoentjes etc. In de<br />

binnenlanden werden deze produkten verkocht of geruild tegen de exportwaren,<br />

in het begin van onze periode voornamelijk bosprodukten 33 .<br />

Later kwamen hier uiteraard de rubber en peper bij en dit werden de<br />

meest begeerde produkten. Het bezit aan kapitaal van deze handelaren<br />

varieerde. Sommigen konden maar kleine hoeveelheden tegelijk meenemen<br />

en moesten de opgekochte produkten weer snel verkopen en konden<br />

zo niet wachten op gunstige prijzen.<br />

De voor de handelaren gunstige handel bond de Dajaks door middel<br />

van voorschotten. De Dajaks werden dan gedwongen te leveren tegen<br />

zeer lage prijzen die de handelaren deels naar eigen goeddunken<br />

vaststelden. Zo werd soms wel tussen de 100 en 200 % winst gemaakt.<br />

In slechte tijden benadeelden de handelaren hiermee zichzelf, aangezien<br />

de Dajaks dan helemaal niets meer konden betalen. In goede tijden<br />

echter werden zo kapitalen verdiend. Dit geld belegden ze vaak in rubber,<br />

peper en gambirtuinen. Deze handelaren liepen met dit voorschot-


202 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

systeem aanzienlijke risico's zodat een grote winst niet geheel onrechtvaardig<br />

was te noemen. Als de Dajaks hun voorschot niet konden opbrengen<br />

om een of andere reden, zoals een misoogst, eisten de Chinese<br />

handelaren het geleende geld in contanten. Aangezien de Dajaks dat<br />

dan meestal ook niet hadden werden hen hun bezittingen afgenomen.<br />

In de kuststreken kochten kleinhandelaren de produkten op door met<br />

hun prauwen met kleine winkeltjes langs de kampongs te varen en daar<br />

de produkten op te kopen in ruil voor de gewenste importprodukten.<br />

Veel Chinese handelaren woonden zelf aan de kust. Daar trof men Chinese<br />

pasars aan, bestaande uit een aantal kleine smalle woningen waar<br />

een toko (winkel) bij in zat, verenigd onder een dak, met een gemeenschappelijke<br />

vo<strong>org</strong>alerij. Het oude voorschottensysteem was aan de kust<br />

in 1938 verdwenen. De goederen, met name rubber, werden nu behalve<br />

in de toko's, vaak op beurzen verkocht. De Chinese kleinhandelaren<br />

brachten de verkregen bevolkingsprodukten meestal naar hun winkel.<br />

De poging van de koloniale overheid om de Dajaks te bevrijden van hun<br />

afhankelijkheid van de Chinese handelaren mislukte volkomen. De<br />

kleinhandelaren beheersten de gehele handel binnen hun gebied.<br />

De tussenhandelaren kochten goederen te Pontianak om ze daarna te<br />

verkopen aan kleinhandelaren of rechtstreeks aan de inheemse consumenten.<br />

De bevolkingsprodukten die ze van de kleinhandelaren of van<br />

de bevolking hadden ingekocht vervoerden ze naar Pontianak, soms<br />

naar een andere plaats buiten de onderafdeling. Het verschil met de<br />

kleinhandelaar lag vooral hierin dat de goederen door de tussenhandelaar<br />

over een veel grotere afstand werden vervoerd.<br />

Uniek voor West-Borneo waren de huisbootbedrijven op de Kapoeas.<br />

Deze verz<strong>org</strong>den voor de exporteurs in Pontianak het verkeer met<br />

het achterland. De huisboten herbergden op krediet gekochte voedingsmiddelen<br />

en manufacturen. Deze boten werden door motor- of<br />

stoomboten de binnenlanden ingetrokken waar de importartikelen geruild<br />

werden tegen rubber. Dit was ook een vorm van tussenhandel, wederom<br />

in handen van de Chinezen.<br />

Ook de groothandel werd gecontroleerd door de Chinezen; deze tak<br />

van de handel hebben ze vrijwel geheel in eigen hand kunnen behouden.<br />

Het daarvoor benodigde kapitaal werd door de handelaren zelf opgebracht.<br />

De Chinese exporteurs hadden vanouds een groot aantal vaste<br />

relaties in het opkoop-apparaat in het binnenland, die hen voorzagen<br />

van de exportartikelen.<br />

De exporthandel was voornamelijk in handen van een betrekkelijk<br />

klein aantal groothandelaren en sterk georienteerd op Singapore. De<br />

toonaangevende Chinese handelaren waren vaak zelf niet geheel<br />

zelfstandig. De meesten waren afhankelijk van Chinese firma's in Singapore.<br />

Ze zonden de exportprodukten naar het hoofdkantoor van de<br />

firma in Singapore en kregen consumptie-artikelen van allerlei aard er-


ECONOMISCHE ONTWIKKELING WEST-BORNEO<br />

voor terug. Het benodigde krediet voor het handeldrijven kwam in eerste<br />

instantie ook uit Singapore.<br />

Op de financide afhankelijkheid van de handelaren aan Singapore<br />

kwam een rem doordat er ook in West-Borneo kredietfaciliteiten ontstonden.<br />

Al in 1910 werd er een agentschap van de Javasche Bank gevestigd<br />

te Pontianak en vanaf 1913 kwamen er agentschappen van de<br />

Nederlandsche Handel-Maatschappij in verschillende grote plaatsen.<br />

Daarnaast was er ook sinds 1920 een Chinese bank, de N.V. The Fak<br />

Tong. Naar deze laatste bank ging men pas als de andere twee weigerden<br />

krediet te geven aangezien de tarieven niet erg gunstig waren. De<br />

Chinese handelaren raakten steeds meer onafhankelijk van Singapore<br />

omdat ze nu ook zelf aan krediet konden komen en zo zelf konden inkopen.<br />

Steeds meer gingen de handelaren rechtstreeks handel drijven met<br />

Europese en Amerikaanse groothandelaren 34 . Voor de uitvoer naar<br />

Europa was het vaak voldoende om de goederen te vervoeren naar Java<br />

waar de Europese firma's meestal hun Nederlands-Indische kantoren<br />

hadden.<br />

GRAFIEK 5 Het verband tussen uitvoer en invoer in de Westerafdeling van Borneo, 1900-1939<br />

Indexcijfers (1900 = 100)<br />

700<br />

Uitvoer = bovenste lijn<br />

Invoer = onderste lijn<br />

o<br />

Bron: Zie Grafiek 1.<br />

o<br />

CN<br />

Ol<br />

in<br />

CM<br />

CTl<br />

O<br />

CO<br />

O)<br />

m<br />

CO<br />

a-,<br />

203


204 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

In de crisisjaren van de jaren dertig verviel zowel de import als de export<br />

weer tot ongeveer het niveau van het begin van de twintigste eeuw,<br />

om zich daarna echter weer veel sneller te herstellen. Het raamwerk van<br />

de economische ontwikkeling was niet weggevallen en bood de mogelijkheid<br />

tot een spoedig herstel. Met de export daalde ook de import<br />

(Grafiek 5). Waarschijnlijk had men dan geen geld om veel te importeren.<br />

De samenhang tussen export en import was groot.<br />

Zoals reeds gezegd, werd er ook in de binnenlanden al vroeg geld betaald.<br />

De Dajaks betaalden uitsluitend met munten, de waarde van papiergeld<br />

werd niet begrepen. Een groot deel van de kleinhandel vond<br />

echter steeds plaats door middel van ruilhandel waarbij de Chinese handelaren<br />

ruime voorschotten gaven zodat de Dajaks verplicht waren aan<br />

hen produkten te blijven leveren. Zo er al echt met geld werd gehandeld<br />

kwam dit meestal neer op een kleine toeslag in geld. De tussenhandelaren<br />

ruilden ook vaak exportartikelen voor importartikelen, maar door<br />

hen werd veel vaker geld gebruikt dan door de Dajaks en Maleiers uit<br />

het binnenland.<br />

Toen in de crisisjaren geldschaarste ontstond, verviel het handelsverkeer<br />

bijna geheel weer tot ruilhandel, bij zowel de inheemsen als de handelaren<br />

onderling. Volgens assistent-resident Ten Haaft van Landak<br />

kwam in 1934 in de kleinhandel bij 75 % van de eigendomsoverdrachten<br />

geen geld te pas 35 . Zoals we gezien hebben werden ook veel Chinese<br />

groothandelaren in slechte tijden gedwongen zich tot ruilhandel te beperken.<br />

De ruilhandel was dikwijls ongunstig omdat met de prijzen bij<br />

dit systeem eenvoudig kan worden gefraudeerd. De geldschaarste in<br />

slechte tijden en het voordeel dat de handelaren in deze situatie genoten,<br />

hebben bijgedragen tot het lange voortbestaan van de ruilhandel.<br />

De Chinezen voelden een grote verantwoordelijkheid ten opzichte<br />

van hun nog in China wonende familieleden. Dit blijkt vooral uit de<br />

aanzienlijke bedragen die jaarlijks naar China werden overgemaakt. In<br />

1938 werd er bijvoorbeeld alleen al in het eerste halfjaar ongeveer 1 miljoen<br />

gulden naar China overgemaakt. Dergelijke bedragen suggereren<br />

een groot uitvoeroverschot. Hierbij moeten we ook bedenken dat niet<br />

alle handel in de cijfers is verwerkt; een deel van de handel vond plaats<br />

binnen Nederlands-Indie en komt daardoor niet in de statistieken van<br />

de buitenlandse handel voor 36 .<br />

Ook de grote handelsfirma's in Singapore hebben waarschijnlijk een<br />

groot deel van dit geld ontvangen aangezien de in West-Borneo werkende<br />

Chinese handelaren vaak bij hen in dienst waren. Door de ruilhandel<br />

in West-Borneo had het hoofdkantoor te Singapore alle gelegenheid<br />

flink te verdienen aan het lokale handelsverkeer.<br />

Voor het vervoeren van de exportprodukten naar hun plaats van bestemming<br />

z<strong>org</strong>den verschillende maatschappijen. De vaart op Batavia<br />

werd vanaf 1920 onderhouden door de Koninklijke Pakketvaart-


ECONOMISCHE ONTWIKKELING WEST-BORNEO 205<br />

Maatschappij met drie schepen per week. Op Singapore werd elke tien<br />

dagen gevaren door de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij met drie<br />

schepen en door de Chinese stoomvaartmaatschappij Thong Ek met<br />

drie stoomschepen. Tijdens het copraseizoen maakte deze laatste maatschappij<br />

enige extra reizen naar Batavia en Soerabaja. Bij de handel met<br />

de kustplaatsen op Java werd niet alleen de haven van Pontianak aangedaan,<br />

ook op de havensteden Singkawang, Pamankat en Sambas werd<br />

gevaren. Het vervoer van en naar Singapore ging uitsluitend vanuit<br />

Pontianak. In 1925 kwam er nog een maatschappij bij die de lijn<br />

Pontianak-Singapore bevoer met een schip, de Straits Steamship Company,<br />

een Britse onderneming. De Handel-Maatschappij Thong Ek<br />

voer toen nog maar met twee in plaats van drie schepen op Singapore.<br />

Alle drie ondernemingen bestonden nog in 1940.<br />

De Chinezen hebben veel bijgedragen tot de economische ontwikkeling<br />

van West-Borneo. Doordat ze handel dreven tot in de diepste binnenlanden,<br />

werden de Dajaks hierdoor betrokken bij de wereldhandel.<br />

De Chinezen namen tevens het initiatief tot diverse vormen van industrie.<br />

Om de exportprodukten te vervoeren richtten ze een scheepvaartmaatschappij<br />

op, gericht op de exportbestemming bij uitstek, Singapore.<br />

Daar ze gedwongen waren geweest weg te trekken uit de binnenlanden<br />

hebben de Chinezen verschillende gebieden aan de kust geschikt<br />

gemaakt voor de landbouw. Tot die tijd stond daar uitsluitend improduktief<br />

bos.<br />

CONCLUSIE<br />

De periode tussen 1900 en 1940 is voor West-Borneo een tijdperk geweest<br />

van snelle economische verandering. Het gehele gewest raakte betrokken<br />

bij de wereldconjunctuur. West-Borneo leverde produkten<br />

voor de export en importeerde goederen die men vroeger ofwel zelf<br />

maakte of zonder leefde. Hierbij werd de voedsellandbouw steeds in ere<br />

gehouden, al was dit in zekere mate afhankelijk van de desbetreffende<br />

bevolkingsgroep en de ontwikkelingen op de markt van exportprodukten.<br />

Produceerden de Dajaks aanvankelijk vrijwel uitsluitend om in de<br />

eigen behoeften te voorzien, in de loop van de tijd gingen ze steeds meer<br />

voor de export produceren. Ze werden gestimuleerd deels door de grote<br />

vraag naar hun produkten, deels door hun toenemende behoefte aan de<br />

importprodukten. Hierdoor raakten ze steeds meer gewend aan het feit<br />

dat ze aan bepaalde goederen konden komen zonder ze zelf te hoeven<br />

maken of verbouwen. Daar stond tegenover dat er voldoende exportprodukten<br />

moesten worden geleverd om de import te kunnen bekostigen.<br />

Wanneer de prijzen van de handelsgewassen te zeer daalden, werd


206 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

het importeren van de nu haast noodzakelijk geworden goederen ook<br />

een probleem. Zo werden de Dajaks afhankelijk van de import en zeer<br />

gevoelig voor de prijzen van hun handelsgoederen op de wereldmarkt.<br />

De produktiemethoden van de Dajaks ondergingen geen wezenlijke<br />

veranderingen. De rubbercultuur kwam er bij en werd op een geheel<br />

eigen manier door hen bedreven. Het bereiden van de rubber tot een<br />

produkt geschikt voor de export gebeurde op primitieve wijze. Het verzamelen<br />

van bosprodukten, aanvankelijk hun enige op de export gerichte<br />

activiteit, verloor snel na de introductie van de rubber aan belang. Samen<br />

met andere activiteiten, die men pleegde te verrichten voor de<br />

komst van de rubbercultuur, werd dit weer opgepikt in tijden dat de rubber<br />

weinig opbracht.<br />

De Maleiers werden door de koloniale overheid gedwongen over te<br />

gaan op een andere levenswijze, nadat ze eeuwen lang voor een groot<br />

deel geleefd hadden van de arbeid van de Dajaks, dit enigszins aangevuld<br />

met handel en zeeroverij. Nu gingen ze eerst over op de voedsellandbouw.<br />

Ze lieten zich verder door de Chinezen inspireren tot handel -<br />

drijven, en tot het bedrijven van de klappercultuur, en later de rubbercultuur.<br />

Dit werd een groot succes en hierdoor werd de voedsellandbouw<br />

weer door velen opgegeven. Na verloop van tijd hadden ze zo een<br />

eigen positie in de economische structuur van West-Borneo gevonden.<br />

Aan het begin van deze periode waren ze zeer arm, aan het einde daarvan<br />

was een groot deel van hen in staat op een redelijk niveau te leven.<br />

De Chinezen waren de grote voortrekkers van de economische ontwikkeling<br />

in West-Borneo. Ze verz<strong>org</strong>den vrij wel de hele exporthandel<br />

en stonden aan het hoofd van de meeste aanwezige industrieen. De initiatieven<br />

tot nieuwe ondernemingen, zoals het ontginnen van het kustgebied<br />

en de oevers van de Kapoeas, kwamen voornamelijk van hun kant.<br />

De Maleiers volgden vaak hun voorbeeld. De voornaamste bijdrage van<br />

de Chinezen lag in het verspreiden van het marktmechanisme.<br />

De Nederlandse invloed van regeringswijze is niet bijzonder groot geweest.<br />

De belangrijkste openleggingsactiviteiten zijn door de Chinezen<br />

geleverd en niet door de aanwezige Nederlanders. Deze laatsten misten<br />

daarvoor niet alleen de nodige relaties en ervaring, ook in pure aantallen<br />

liepen ze ver achter bij de Chinezen. De voornaamste bijdrage van de<br />

koloniale overheid was allereerst het introduceren van de rubbercultuur.<br />

Verder hield de overheid zich voornamelijk bezig met het scheppen<br />

van mogelijkheden waardoor de economische ontwikkeling zich beter<br />

kon voltrekken. Belangrijk was hierbij de orde en rust die er geschapen<br />

was.<br />

Noch van particuliere, noch van overheidswege zijn er grote investeringen<br />

gedaan in West-Borneo, dit ondanks de grote uitvoeroverschotten<br />

ieder jaar. Dit kwam deels door de afwezigheid van aantrekkelijke<br />

investeringsmogelijkheden, deels omdat het in West-Borneo verdiende


ECONOMISCHE ONTWIKKELING WEST-BORNEO 207<br />

geld veelal naar elders verdween. Veel van het verdiende geld kwam niet<br />

het gewest zelf ten goede.<br />

J


208 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

NOTEN BIJ HOOFDSTUK 7<br />

' Koloniaal Verslag 1901; Indisch Verslag 1931.<br />

2<br />

Algemeen Rijksarchief [A.R.A.]: Kol. 1901-1963: Memories K.I.T. 554. Memorie<br />

van Overgave H. Waisvisz (1938) 24; Memories K.I.T. 541. Monografie betreffende<br />

land en volk van Landak (1930) 58.<br />

3<br />

A.R.A.: Archief Nederlandsche Handel-Maatschappij [N.H.M.]: Vol. 9145.<br />

Jaarverslag van het agentschap Pontianak 1920, p. 20.<br />

4<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: MemoriesK. I. T. 261. Memorie van Overgave Resident<br />

H. deVogel(1918) 16.<br />

5<br />

A.J. Bal, "De tengkawang in de Westerafdeling van Borneo", Landbouw 9<br />

(1933/34) 211-278, aldaar 225.<br />

6<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Memories K.I.T. 261. Memorie van Overgave De Vogel,<br />

48-49.<br />

7<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9145. Jaarverslag Pontianak 1918, p. 24.<br />

8<br />

Ibidem, p. 4.<br />

9<br />

A.R.A.: N.H.M.: Vol. 9146. Jaarverslag Pontianak 1930, p. 9.<br />

10<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Memories K.I.T. 261. Memorie van Overgave De Vogel,<br />

51.<br />

11<br />

Ibidem, 52.<br />

12<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Memories K.I.T. 542. Nota van toelichting over het<br />

landschap Tajan (1931) 46.<br />

13<br />

J. Johan, "Bereiding van smoked sheets in de Chinese districten van West-<br />

Borneo", Landbouw 10 (1934/35) 189-204, aldaar 201.<br />

14<br />

J. Ozinga, De economische ontwikkeling der Westerafdeling van Borneo en de bevolkingscultuur<br />

(Wageningen 1940) 347-349.<br />

15<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Memories K.I.T. 542. Nota Tajan, 38.<br />

16<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Memories K.I.T. 265. Memorie van Overgave Resident<br />

J. Oberman (1938) 38.<br />

17<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Memories K.I.T. 264. Memorie van Overgave Resident<br />

K.H. van Prehn(1933) 13; N.H.M.: Vol. 9145. Jaarverslag Pontianak 1919, 22.<br />

18<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Memories K.I.T. 551. Memorie van Overgave B.J.<br />

Kuik van het landschap Sintang (1936).<br />

19<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Memories K.I.T. 540. Memorie van Overgave J. F. Later,<br />

gezaghebber van de onderafdeling Landak (1919) 19; N.H.M.: Vol. 9145. Jaarverslag<br />

Pontianak 1915, 9.<br />

20<br />

Johan, "Bereiding", 200; Ozinga, De economische ontwikkeling, 122.<br />

21<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Memories K.I.T. 540. Memorie van Overgave Later,<br />

199.<br />

22<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Memories K.I.T. 539. Memorie van Overgave O.<br />

Horst, assistent-resident van de afdeling Pontianak (1934) 23.<br />

23<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Memories K.I.T. 265. Memorie van Overgave Oberman,<br />

140.<br />

24<br />

Ozinga, De economische ontwikkeling, 122.<br />

25<br />

C.J. Jackson, Chinese in the West-Borneo goldfields; A study in cultural geography (Hull<br />

1970)64-68.<br />

26<br />

Ibidem, 41.<br />

27<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Memories K.I.T. 541. Monografie Landak, 59.<br />

28<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: MemoriesK. I. T. 544. Memorie van Overgave J.B. van<br />

Eycken, gezaghebber van de onderafdeling Benkajang (1938) 4.<br />

29<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Memories K.I.T. 538. Memorie van Overgave W.J.<br />

ten Haaft, gezaghebber van de onderafdeling Landak (1934) 140.<br />

30<br />

G.A. deMol, "Inzameling van was en honing in het merengebied van de Westerafdeling<br />

van Borneo", Landbouw 9 (1933/34) 336-370, aldaar 361.


ECONOMISCHE ONTWIKKELING WEST-BORNEO 209<br />

afdeling van Borneo", Landbouw 9 (1933/34) 336-370, aldaar 361.<br />

31 Jackson, Chinese, 40.<br />

32 A.R.A.: Kol. 1901-1963: Memories K.I.T. 263. Memorie van Overgave Resi­<br />

dent J.H. Meyer (1927) 213.<br />

33 H. Blink, "Economische geografie van Borneo's Westerafdeling", Tijdschrift voor<br />

Economische Geografie 12 (1921) 41-58.<br />

34 A.R.A.: Kol. 1901-1963: Memories K.I.T. 265. Memorie van Overgave Ober-<br />

man, 47.<br />

35 A.R.A.: Kol. 1901-1963: Memories K.I.T. 538. Memorie van Overgave Ten<br />

Haaft, 171.<br />

36 A.R.A.: Kol. 1901-1963: Memories K.I.T. 265. Memorie van Overgave Ober-<br />

man, 47.


210 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

De Dajaks in de binnenlanden van West-Borneo werden door de economische expansie in contact gebracht<br />

met het wereldverkeer.


ECONOMISCHE ONTWIKKELING WEST-BORNEO 211<br />

Handel en bedrijvigheid in West-Borneo concentreerden zich rond de residentieplaats Pontianak.


212 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

^


8<br />

<strong>DE</strong> INHEEMSE RUBBERCULTUUR IN J AMBI EN<br />

PALEMBANG TIJ<strong>DE</strong>NS <strong>HET</strong> INTERBELLUM<br />

door<br />

A.H.P. CLEMENS<br />

213<br />

Het huidige Indonesia is van oudsher een exporteur van niet of weinig<br />

bewerkte grondstoffen geweest. Ook de economische groei in de jaren<br />

na 1900 in de toenmalige Nederlandse kolonie was te danken aan het<br />

succes op de buitenlandse markten van enkele primaire produkten.<br />

Daaronder vielen zowel produkten, die al tijdens het Cultuurstelsel succesvol<br />

waren, als nieuwe exportprodukten, met name tabak, aardolie en<br />

rubber. Bij een daarvan, de rubber, speelde de inheemse bevolking als<br />

zelfstandige producent een cruciale rol. Binnen enkele jaren groeide de<br />

inheemse rubbercultuur van een onbeduidende omvang uit tot een<br />

serieuze concurrent van de Westerse rubberplantages. Tevens werd de<br />

rubber het belangrijkste handelsgewas voor de inheemse bevolking -<br />

d.w.z. in de Buitengewesten; op Java heeft de rubbercultuur, mede<br />

door gebrek aan gronden, nooit grote verbreiding gevonden onder de<br />

inheemse bevolking.<br />

De vrij plotselinge opkomst van deze belangrijke volkscultuur in de<br />

dunbevolkte Buitengewesten stelde nieuwe eisen aan het Nederlands-<br />

Indische Gouvernement. Ook een overheid die laissez-faire opvattingen<br />

huldigt, moet voor een ordelijk verloop van produktie en handel z<strong>org</strong><br />

dragen. In de jaren dertig zou de internationale depressie het Gouvernement<br />

nog tot aanmerkelijk ingrijpender maatregelen dwingen.<br />

Aan de hand van de ontwikkelingen in twee belangrijke inheemse<br />

rubbergewesten in zuidelijk Sumatra, Jambi en Palembang, zal ik in dit<br />

artikel enkele aspecten van de inheemse rubbercultuur bekijken 1 . Als<br />

rode draad zal daarbij dienen de maatregelen van de koloniale overheid<br />

met betrekking tot de inheemse rubbercultuur en de reacties van de inheemse<br />

producenten daarop.


214 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

I INHEEMSE RUBBERTEELT EN <strong>DE</strong> RUBBERHAN<strong>DE</strong>L<br />

De plant, die de basis vormde voor de bloeiende Westerse en inheemse<br />

rubbercultuur in Zuidoost-Azie kwam niet uit Azie zelf. De rubberplant,<br />

de Hevea Brasiliensis, groeide oorspronkelijk in de oerwouden van<br />

het Amazonegebied. In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstonden<br />

er in Groot-Brittannie plannen om aan de snel stijgende vraag<br />

naar rubber tegemoet te komen door rubberplantages in Zuidoost-Azie<br />

te stichten. Als uitvloeisel van deze plannen slaagde H. Wickham in<br />

1876 erin een groot aantal Hevea-zaden uit Brazilie te smokkelen. Uit<br />

deze zaden werden in Engeland enkele duizenden boompjes gekweekt<br />

die naar Azie werden gezonden, voornamelijk naar Malakka en Ceylon.<br />

In Zuidoost-Azie groeide reeds een inheemse rubberplant, de Ficus<br />

Elastica. Na een periode van experimenteren kwam echter vast te staan<br />

dat de Hevea bij goede behandeling duidelijk superieur was aan de Ficus.<br />

Het voorbeeld van de Britse rubberplanters werd kort daarop gevolgd<br />

door zowel ondernemers in Nederlands-Indie als de inheemse bevolking<br />

van Malakka en Ceylon. De inheemse rubbercultuur van Nederlands-<br />

Indie - in het Interbellum meestal "bevolkingsrubbercultuur" genoemd<br />

- ontstond in navolging van de inheemse rubbercultuur van Malakka.<br />

Er was vanouds een nauw handelscontact tussen Malakka enerzijds<br />

en Oost-Sumatra en Borneo anderzijds. Hadji's en emigranten<br />

leerden op Malakka de rubbercultuur kennen en voerden deze in hun<br />

eigen woonplaatsen in, hierbij geholpen door de merendeels Chinese<br />

handelaren en de bestuursambtenaren 2 . Vooral de Chinese handelaren<br />

speelden hierbij een belangrijke rol; zij importeerden zaad en plantjes<br />

en verspreidden deze onder het meer kapitaalkrachtige deel van de bevolking.<br />

De inheemse rubbercultuur in Nederlands-Indie concentreerde<br />

zich op Sumatra en Borneo - daarbuiten werd zij nooit belangrijk.<br />

Als datum voor de eerste inheemse rubberaanplant in Jambi wordt het<br />

jaar 1904 genoemd, ongeveer tegelijkertijd met West-Borneo (1903) en<br />

Zuid-Borneo (1905) 3 . Daarna verspreidde de rubbercultuur zich ook<br />

over andere streken op Sumatra, waaronder Palembang, waar de<br />

oudste rubberaanplant uit 1907 stamde.<br />

Zoals gezegd hielp het koloniale bestuur bij de verbreiding van de<br />

rubbercultuur. Zij verwelkomde de rubber als een nieuwe bron van inkomsten<br />

voor de inheemse bevolking. Zo maakte de eerste resident van<br />

Jambi, O. L. Helfrich (1906-1908) zich sterk voor de bevordering van de<br />

inheemse rubbercultuur. Hij liet in ruime mate Ficus- en Heveaboompjes<br />

uit de gewestelijke plantentuinen te Jambi en Moeara Tembesi (een<br />

onderafdeling van Jambi) kosteloos uitdelen onder de bevolking. Meer<br />

dan een begeleidende en voorlichtende rol heeft het Gouvernement echter<br />

niet gespeeld. De stelling dat de inheemse rubbercultuur opkwam


INHEEMSE RUBBERCULTUUR 215<br />

dank zij overheidsbemoeienis, bij schrijvers in het Interbellum weleens<br />

aangetroffen, is onjuist 4 .<br />

Illustratief is de start van de rubbercultuur in Moeara Tebo, een onderafdeling<br />

van Jambi. Al in 1906 liet het gewestelijk bestuur daar 600<br />

Ficusboompjes uitdelen onder de bevolking. Op dat moment vond het<br />

bestuur de Ficusplant meer geschikt voor de inheemse cultuur, omdat<br />

men toen nog dacht dat de uitheemse Heveaplant zeer vatbaar zou zijn<br />

voor ziekten en slechts bij zeer z<strong>org</strong>vuldig onderhoud en tappen zou<br />

kunnen gedijen. In 1906 wilde de rubbercultuur er nog niet aanslaan. In<br />

1908 werden voor het eerst via Chinese handelaren Heveaplantjes ingevoerd.<br />

Uiteindelijk z<strong>org</strong>den de hoge rubberprijzen in de jaren 1910-<br />

1912 voor een sterke uitbreiding van de rubbercultuur in dit gebied 5 .<br />

De hoge rubberprijzen in de beginjaren z<strong>org</strong>den ook elders voor een<br />

grote belangstelling voor de rubbercultuur. Op grote schaal werd er Hevea<br />

aangeplant. Uit eigen ervaring leerde de bevolking al snel dat de Hevea<br />

in de praktijk betere resultaten opleverde dan de Ficus. De rubbercultuur<br />

verspreidde zich over grote groepen van de bevolking. Tegen<br />

het einde van de jaren twintig bezat in de rubberstreken vrijwel ieder gezin<br />

wel een of meer rubbertuinen.<br />

De rubbercultuur vereist weinig kapitaal, maar veel grond. En grond<br />

was er op Sumatra en Borneo in overvloed. Een nadelig kenmerk van de<br />

rubbercultuur is dat de rubberboom pas zes jaar na het planten van het<br />

zaad produktief wordt en inkomsten oplevert. Daar stond tegenover dat<br />

de rubberprijzen in vergelijking met andere inheemse handelsgewassen<br />

do<strong>org</strong>aans zeer goed waren. Dit voordeel woog ruimschoots tegen de<br />

lange aanloopperiode op.<br />

De uitbreiding van de rubbercultuur ging zo snel dat het koloniale<br />

bestuur er enigszins door overrompeld werd. Een van de opvolgers van<br />

Helfrich, Resident T. Heyting van Jambi, verzuchtte in 1913 al: "met<br />

een ware rage plant de bevolking in de laatste jaren Para rubber (Hevea<br />

Brasiliensis). Hiervoor is geen aanmoediging meer noodig; iedere Inlander<br />

wil daarmede zijn geluk beproeven, ondanks herhaalde waarschuwingen,<br />

dat men zich van de resultaten niet te veel mag voorstellen"<br />

6 . Het bestuur vreesde een te eenzijdige orientatie op de rubbercultuur<br />

en daarmee een verwaarlozing van de rijstverbouw. In 1917 werd<br />

in Jambi een ladang- en tuinkeur uitgevaardigd die het bebouwen van<br />

voor rijst geschikte gronden met rubber moest tegengaan. Deze maatregel<br />

was niet effectief.<br />

Controleur C. Monod de Froideville zag in 1921 nog andere bezwaren<br />

tegen de rubbercultuur: "Het werk in de rubbertuinen, dat weinig<br />

spierkracht vereischte en altijd in gebukte houding in de schaduw geschiedde,<br />

terwijl slechts den halve dag werd gewerkt, kweekte slappe individuen<br />

en bevorderde de indolentie" 7 . Tevens vonden hij en anderen<br />

dat de hogere inkomsten door de rubber slechts verspilling in de hand


216 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

werkten en het gemeenschaps- en gezinsleven verstoorden, aangezien<br />

de mannen en jongens vaak voor lange perioden wegtrokken om als tapper<br />

geld te verdienen. De inheemse bevolking trok zich echter van deze<br />

' 'herhaalde waarschuwingen" weinig aan en bleef op grote schaal rubber<br />

aanplanten.<br />

De inheemse rubberteelt<br />

De inheemse rubbertuinen weken in meerdere opzichten af van de<br />

Westerse ondernemingen. Het meest in het oog springende verschil betrof<br />

de omvang: een gemiddelde rubberplantage besloeg 500 ha., terwijl<br />

het gemiddelde inheemse rubberbezit nog geen 1 ha. was. De inheemse<br />

rubbercultuur was een cultuur van kleinbezitters. De produktie op de<br />

Westerse ondernemingen was kapitaal- en arbeidsintensief, terwijl de<br />

inheemse bevolking een veel extensiever teeltwijze volgde. De ondernemingen<br />

besteedden in hun wetenschappelijke proefstations veel z<strong>org</strong><br />

aan zaadselectie en de beste tapmethoden, en hun aanplant werd z<strong>org</strong>vuldig<br />

onderhouden. De inheemse producenten deden nauwelijks aan<br />

zaadselectie; hoogstens werden zaden genomen van goed producerende<br />

bomen. Rubberplantjes werden tussen de rijst aangeplant en daarna jaren<br />

achtereen aan hun lot overgelaten. De rubberbomen werden dichter<br />

op elkaar geplant dan op de plantages, mede om zo de groei van onkruid<br />

te onderdrukken. Verder werd er door de inheemse bevolking weinig tegen<br />

de groei van onkruid gedaan.<br />

De tuinen van de inheemse producenten maakten op Westerse waarnemers<br />

vaak een verwaarloosde indruk. N.R. Pekelharing, die op initiatief<br />

van een comite van bestuursambtenaren en Westerse rubberplanters<br />

in 1925 een reis door Jambi maakte, merkte op dat "de jonge<br />

rubber opgroeit tussen opslag van jong bosch, de zoogenaamde bloekar;<br />

men zou er soms bijna langs loopen, zonder te merken dat men langs een<br />

jongen aanplant loopt. Wie hier eens een dag doorheen gelopen heeft, is<br />

ineens genezen van plannen om de jonge aanplanten te laten opnemen<br />

of boomen te laten tellen" 8 . Tot verbazing van deze waarnemers bleek<br />

de Heveaplant goed bestand tegen een dergelijke extensieve teeltwijze.<br />

Plantenziekten werden in de inheemse rubbertuinen wel aangetroffen,<br />

maar belemmerden nauwelijks het produktieproces.<br />

Als een rubberboom ongeveer zes jaar oud is, kan de produktie een<br />

aanvang nemen. Om de latex uit de rubberboom te krijgen moet een insnede<br />

in de bast gemaakt worden. Dit moet met enige voorzichtigheid<br />

gebeuren, want als men te diep snijdt herstelt de bast niet of veel langzamer.<br />

Kennis over het tappen hadden de eerste tuineigenaren opgedaan<br />

in Malakka, terwijl een deel van de beroepstappers eerst op Westerse<br />

plantages gewerkt had. In de inheemse rubbercultuur kwamen meerdere<br />

tapsystemen voor: een snede, meerdere sneden, de V-snede en de hal-


INHEEMSE RUBBERCULTUUR 217<br />

ve en hele visgraat. Over het algemeen tapte men zwaarder, en gunde<br />

men de bomen minder rust dan op de Westerse plantages. Als er bomen<br />

afstierven konden deze gemakkelijk door nieuwe aanplant worden vervangen.<br />

Na het insnijden vloeide de latex via een afvoergootje aan het<br />

eind van de snede in een kommetje (vaak een halve cocosnoot). Het tappen<br />

gebeurde in de ochtend, omdat de bomen dan de meeste latex opbrachten.<br />

In de grotere inheemse rubbertuinen werd, zeker in de jaren twintig,<br />

gebruik gemaakt van beroepstappers. Deze kwamen uit de omgeving<br />

zelf, uit andere gewesten op Sumatra, of zelfs uit Java. In de kleinere tuinen<br />

tapte do<strong>org</strong>aans de eigenaar zelf met zijn gezin, de zgn. "familietap".<br />

De beroepstappers werkten op basis van deelwinning, zoals het<br />

' 'bagi doea"-systeem, waarbij de tapper de helft van de gewonnen rubber<br />

verkreeg. Bij slechtere prijzen verminderde het aandeel van de tuineigenaar<br />

noodgedwongen om de tappers vast te houden; het "bagi tiga"-systeem<br />

waarbij de tappers twee-derde van het produkt verkregen<br />

was dan het meest gebruikelijk. Naast de verdeling van de gewonnen<br />

rubber waren er afspraken over huisvesting, voedsel en dergelijke, in<br />

een groot aantal variaties. Omdat bij de inheemse rubbercultuur het<br />

knelpunt van de produktie niet in het aantal bomen lag, maar in de beschikbare<br />

arbeidskrachten, stonden de beroepstappers relatief sterk ten<br />

opzichte van de tuineigenaren.<br />

De bereiding van de rubber werd door de inheemse producenten zo<br />

eenvoudig mogelijk gehouden. Na het verzamelen van de vloeibare latex<br />

werd deze in een bak gecoaguleerd (gestremd). Om het stremmen te<br />

versnellen voegde men een coagulatiemiddel, meestal aluin, toe. Aluin<br />

had als voordeel dat het goedkoop was. Het had echter een minder gunstige<br />

invloed op de kwaliteit van de rubber. Na de coagulatie werd de<br />

rubber soms nog wat verder uitgeperst, maar onderging geen verdere<br />

bewerkingen. In deze vorm, als zgn. "slab", een rubberkoek van ongeveer<br />

45 bij 35 cm en met een dikte van 6 cm of zelfs meer, werd de meeste<br />

inheemse rubber uit Jambi en Palembang geexporteerd. In het begin<br />

van de jaren twintig werd de rubber meestal nog uitgerold tot kleinere<br />

dunne vellen, de "sheets", maar deze methode raakte na 1922 grotendeels<br />

in onbruik. In enkele andere gewesten, zoals de gebieden rond<br />

Pontianak (West-Borneo) en Tapanoeli (West-Sumatra) bleef wel een<br />

belangrijk deel van de inheemse rubberuitvoer uit sheets bestaan.<br />

De slabs bevatten nogal wat vocht en vuil en waren daarom nog niet<br />

geschikt voor de wereldmarkt. Het produkt moest daarom een herbereiding<br />

ondergaan; dit gebeurde voornamelijk in Singapore. Daar werd de<br />

rubber gesorteerd en bereid tot lange dunne vellen, de "blankets".<br />

Aanvankelijk ging alle inheemse rubber naar Singapore, maar vanaf<br />

1924 kwam in Nederlands-Indie zelf een rubberverwerkingsindustrie<br />

op, die tegen het einde van de jaren twintig ongeveer 20 % van de in-


218 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

heemse rubber opnieuw bewerkte 9 . Singapore bleef echter het voornaamste<br />

rubberverwerkingscentrum. Ook werd er nog "scraps" uitgevoerd,<br />

een restcategorie, bestaande uit rubber die al op de boom of in de<br />

kommen gecoaguleerd was.<br />

Mede door het in de jaren twintig gebruikelijke vervoer van rubber in<br />

water, bestond een uitgevoerde partij rubber slechts voor een deel daadwerkelijk<br />

uit rubber. Een in het rubberstation te Buitenz<strong>org</strong> in 1926 onderzochte<br />

partij rubber uit Jambi bleek te bestaan uit 48 % zuivere rubber,<br />

46 % vocht, 3 % bastschillene.d. en 3 % aardeenvuil 10 . Natte rubber<br />

uit Palembang bevatte ongeveer 30 % aan vocht en vuil. Nahetverbod<br />

in 1929 om rubber in het water te vervoeren nam vooral het vocht -<br />

gehalte van de rubber aanmerkelijk af.<br />

De rubberhandel<br />

De handel in inheemse rubber was aanvankelijk vrijwel geheel in handen<br />

van Chinese handelaren. Via een netwerk van grotere en kleinere<br />

tussenhandelaren vervoerden ze de rubber van het binnenland naar de<br />

havens, do<strong>org</strong>aans via de rivieren, en van daar uit naar Singapore.<br />

Door het verlenen van voorschotten trachtten ze de producenten aan<br />

zich te binden. In de jaren twintig kregen ze in toenemende mate concurrentie<br />

van inheemse handelaren. Omstreeks 1925 beheersten de inheemse<br />

handelaren in Jambi, Palembang en enkele andere gewesten<br />

een belangrijk deel van de rubberhandel. In Jambi en Rawas (Noord-<br />

Palembang) vervoerden deze handelaren de rubber bij voorkeur onder<br />

en achter een groot vlot waarop ze de rivier afzakten.<br />

Ook de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij (K.P.M.) hield zich in<br />

deze jaren bezig met de rubberhandel en beconcurreerde de Chinese<br />

handelaren zowel in het binnenland als op de vaart naar Singapore.<br />

Daardoor kwam er, in de woorden van resident van Jambi G.J. van<br />

Dongen: "een einde aan de op een monopolie gelijkende Chineesche<br />

(rubber)handel in dit gewest, waardoor toen Djami veel weg had van<br />

een filiaal van Singapore" 11 . Het koloniale bestuur zag het doorbreken<br />

van de Chinese dominantie in de handel met goedkeuring aan, omdat<br />

men niet ten onrechte meende dat meer concurrentie tussen de handelaren<br />

de positie van de producenten zou verbeteren.<br />

Na 1928 wonnen de Chinese handelaren het verloren terrein echter<br />

geheel weer terug. Een van de oorzaken daarvan was het verbod in dat<br />

jaar op het vervoeren van rubber in het water. Voor de inheemse handelaren<br />

die de rubber veelal achter een vlot vervoerden werkte dit verbod<br />

nadelig. Belangrijker was echter de zeer sterke daling van de rubberprijzen,<br />

waardoor de inheemse handelaren verliezen leden, waarvan ze<br />

door hun gebrek aan kapitaal niet konden herstellen. Door de voortdurende<br />

schommeling van de prijzen werd de rubberhandel zeer riskant 12 .


INHEEMSE RUBBERCULTUUR 219<br />

Ook het aandeel van de K.P.M. in de rubberhandel liep sterk terug. In<br />

de rubbercultuur van zuidelijk Sumatra ontstond een arbeidsdeling<br />

langs etnische lijnen: de inheemse bevolking verz<strong>org</strong>de de produktie, de<br />

Chinezen de handel.<br />

De koloniale overheid zag zich in de jaren twintig gedwongen regelend<br />

op te treden in de rubberhandel. In deze jaren werd namelijk door<br />

de inheemse producenten in toenemende mate de rubber "vervalst".<br />

Men verwerkte bastschillen en rubberafval in de slabs en stopte er ook<br />

klei, zand, stenen e.d. in om het gewicht te vergroten. Keuren met het<br />

doel dit tegen te gaan waren al in het begin van de jaren twintig - voor<br />

Jambi in 1923 - ingesteld, maar hadden door onvoldoende controle<br />

nauwelijks effect. Het regende dan ook klachten bij de gewestelijke<br />

besturen en bij het Gouvernement te Batavia van handelaren en de herbereidingsfabrieken<br />

te Singapore. Van hun kant stonden de handelaren<br />

onder sterke verdenking van het knoeien bij het wegen van de rubber,<br />

door onzuivere weegschalen, "datjings", te gebruiken. Pekelharing<br />

meldde in 1925 over Jambi: "dat er ook op dezelfde plaats geen 2 datjings<br />

zijn, die hetzelfde gewicht geven en dat men bij gewichtsopgave<br />

dus uitdrukkelijk moet vermelden met wiens datjing gewogen is" 13 .<br />

Als reactie op een aan het Gouvernement gericht rekest van de herbereidingsfabrieken<br />

van Singapore, werden in 1928 en 1929 gewestelijke<br />

keuren afgekondigd ter bestrijding van de vervalsing van rubber. Hierbij<br />

werd het vermengen van rubber met enig ander materiaal verboden.<br />

Verder werd het vervoer van rubber in water verboden en werd een<br />

maximale dikte van slabs van 3 cm vo<strong>org</strong>eschreven, waardoor vervalsing<br />

van rubber met grotere voorwerpen onmogelijk werd. Door betere<br />

douanecontrole was deze keur wel effectief. In 1928 opende het IJkwezen<br />

kantoren in Jambi en Palembang om de knoeierijen met het wegen<br />

tegen te gaan. Deze maatregel was echter minder succesvol. In 1932<br />

werd nog steeds met sterk van elkaar afwijkende maten en gewichten<br />

gewerkt 14 .<br />

II HOOGCONJUNCTUUR EN <strong>DE</strong>PRESSIE: EXPANSIE EN<br />

CONTRACTIE<br />

De rubber was in Jambi en Palembang reeds rond 1918 een volkscultuur<br />

geworden, waarin kleinbezitters de overhand hadden gekregen. In 1921<br />

en 1922 trad echter een crisis op waarvan ook de rubber, door de sterke<br />

afhankelijkheid van de auto-industrie zeer conjunctuurgevoelig, de<br />

weerslag ondervond. Door de sterke daling van de prijzen nam tijdelijk<br />

de uitvoer van inheemse rubber af. De aanplant van rubberbomen<br />

kwam vrij wel tot stilstand.<br />

De crisis van 1921/22 was voor de Britse rubberproducerende gebie-


220 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

den aanleiding tot het instellen van de zgn. Stevenson-restrictie, waarbij<br />

ernaar gestreefd werd door produktiebeperking de prijs op een tamelijk<br />

hoog niveau te handhaven. Nederlands-Indie besloot niet aan deze<br />

restrictie deel te nemen en plukte daarvan de vruchten: haar aandeel in<br />

de wereldproduktie van rubber nam toe van 25,5 % in 1922 tot 37 % in<br />

1928. In het bijzonder de inheemse rubber profiteerde van het gat in de<br />

markt dat door Stevenson-restrictie ontstond.<br />

Na 1922 stegen de rubberprijzen en nam de uitvoer weer toe. Bij het<br />

verder stijgen van de prijzen namen de plantwerkzaamheden stormachtig<br />

toe. Vooral in de jaren 1924-1926 werd door de inheemse bevolking<br />

op zeer grote schaal rubber aangeplant. Het gevolg was dat in de tweede<br />

helft van de jaren twintig het grootste deel van het inheemse areaal uit<br />

jonge, nog niet tapbare, bomen bestond. De stijging van de prijzen na<br />

1922 leidde ook tot een zeer sterke toename van de uitvoer van inheemse<br />

rubber. Deze uitvoer steeg van ongeveer 10.000 ton in 1920 naar 85.244<br />

ton in 1925, en bedroeg in dat jaar 44 % van de totale rubberuitvoer van<br />

Nederlands-Indie. In korte tijd kreeg de Westerse plantagerubber een<br />

geduchte concurrent erbij 15 .<br />

Pas in het midden van de jaren twintig toonde de Nederlands-<br />

Indische overheid werkelijke belangstelling voor de inheemse rubbercultuur.<br />

In oktober 1924 werd te Batavia het "Native Rubber Investigation<br />

Committee" opgericht, bestaande uit ambtenaren en rubberplanters<br />

uit Nederlands-Indie en rubberplanters uit Malakka. Het comite<br />

zond een aantal commissies uit die in 1925 en 1926 de Nederlands-<br />

Indische rubbergewesten bezochten en in een aantal rapporten hun bevindingen<br />

over de inheemse rubbercultuur publiceerden 16 . Hierbij werden<br />

echter vooral kwalitatieve gegevens verzameld, over de grootte van<br />

het inheemse areaal konden slechts grove schattingen gemaakt worden.<br />

Een telling van het inheemse areaal werd in verband met de kosten en<br />

praktische problemen (grote gebieden, weinig mankracht) niet uitvoerbaar<br />

geacht.<br />

Onder de inheemse rubbergewesten namen in de jaren twintig Jambi,<br />

de Westerafdeling van Borneo en de Zuider- en Oosterafdeling van<br />

Borneo de voornaamste plaatsen in, met ieder ongeveer 20 % van de inheemse<br />

uitvoer. Daarachter kwamen Palembang en Sumatra's Oostkust<br />

met 10 tot 15 %. De overige gewesten waren van minder belang.<br />

In de depressiejaren 1931 en 1932 had Jambi de grootste uitvoer van inheemse<br />

rubber. Na 1933 werd dit relatief kleine en dunbevolkte gewest<br />

voorbij gestreefd door de beide grotere gewesten van Borneo en Palembang.<br />

Palembang nam na 1933 meestal een derde plaats in, slechts in<br />

1940 had dit gewest de grootste rubberuitvoer.<br />

In Palembang werd de rubber een van de belangrijkste inheemse exportprodukten.<br />

Het andere belangrijke inheemse exportprodukt was<br />

koffie, terwijl ook de uitvoer van rotan en peper niet onbelangrijk was.


INHEEMSE RUBBERCULTUUR 221<br />

Daarnaast was er in Palembang veel bedrijvigheid van Westerse ondernemingen,<br />

voornamelijk in de aardolie, maar ook in landbouwprodukten<br />

als koffie, peper en rubber. Bij Jambi lag dat heel anders. Daar waren<br />

om te beginnen nauwelijks vestigingen van Westerse ondernemingen.<br />

Verder beheerste de rubbercultuur de gehele regionale economie: de<br />

rubber vormde meer dan 90 % van de uitvoer van Jambi. In feite had<br />

de rubbercultuur dit tevoren wat achtergebleven gewest voor de buitenwereld<br />

opengesteld. Zoals Java ooit eens de kurk was geweest waarop<br />

Nederland dreef, zo was de rubber, aldus achtereenvolgende residenten<br />

van het gewest, "de kurk waarop Djambi drijft" 17 .<br />

De rubber verspreidde zich in Jambi over het gehele gewest, zij het in<br />

wat mindere mate in de kust- en bergstreken, waar het klimaat voor de<br />

rubber minder geschikt was. In Palembang werd rubber vooral verbouwd<br />

op de centrale laagvlakte. De bevolking van de westelijker gelegen<br />

heuvellanden verbouwde voornamelijk koffie. De belangrijkste<br />

rubbergebieden lagen in de jaren twintig rond de rivieren Komering,<br />

Ogan en Lematong in centraal en Zuid-Palembang. Uit deze gebieden<br />

kwam in 1926 naar schatting 70 % van de Palembangse rubber 18 . In het<br />

noorden lagen rubberstreken aan de rivieren Musi en Rawas.<br />

De internationale rubberprijzen bereikten in 1925 hun hoogtepunt,<br />

daarna begonnen ze te dalen. Vooral in de tweede helft van 1928 liepen<br />

de prijzen sterk terug. De prijs te Batavia van "standaard sheets" daalde<br />

in een half jaar van/ 1,80 per kg naar ongeveer/ 1,20. Doordedalende<br />

prijzen namen de inkomsten van de beroepstappers af en een belangrijk<br />

deel van hen staakte de arbeid; hierdoor werden vele tuineigenaren<br />

gedwongen zelf met hun gezinnen in de tuinen te gaan tappen. De<br />

overgang van werken met beroepstappers naar familietap werd nog versterkt<br />

door het geleidelijk in produktie komen van vele, merendeels kleine,<br />

rubbertuinen die in dejaren twintig waren aangelegd. Hierdoor kregen<br />

velen die daarvoor als beroepstapper werkzaam waren geweest, de<br />

beschikking over een eigen tuin. Dit proces zou zich tot het midden van<br />

dejaren dertig voortzetten 19 .<br />

Tuinen in familietap bleven over het algemeen bij dalende prijzen<br />

langer doorproduceren dan tuinen waarin met beroepstappers werd gewerkt.<br />

Voor de beroepstapper was de rubber de enige bron van inkomsten,<br />

waarbij hij ook nog een deel van het gewonnen produkt aan de<br />

tuineigenaar moest afstaan. De familietapper beoefende de rubbercultuur<br />

vaak als nevencultuur, naast de voedselverbouw. Het punt waarbij<br />

de rubberprijs te laag werd om in het levensonderhoud te voorzien was<br />

voor de beroepstapper veel eerder bereikt dan voor een landbouwer die<br />

daarnaast nog een rubbertuin in familietap bewerkte.<br />

Zowel Jambi als Palembang kende in dejaren twintig een snel stijgende<br />

rubberuitvoer. De goede prijzen voor landbouwprodukten in het algemeen<br />

en rubber in het bijzonder brachten de bevolking tevoren onge-


220 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

den aanleiding tot het instellen van de zgn. Stevenson-restrictie, waarbij<br />

ernaar gestreefd werd door produktiebeperking de prijs op een tamelijk<br />

hoog niveau te handhaven. Nederlands-Indie besloot niet aan deze<br />

restrictie deel te nemen en plukte daarvan de vruchten: haar aandeel in<br />

de wereldproduktie van rubber nam toe van 25,5 % in 1922 tot 37 % in<br />

1928. In het bijzonder de inheemse rubber profiteerde van het gat in de<br />

markt dat door Stevenson-restrictie ontstond.<br />

Na 1922 stegen de rubberprijzen en nam de uitvoer weer toe. Bij het<br />

verder stijgen van de prijzen namen de plantwerkzaamheden stormachtig<br />

toe. Vooral in dejaren 1924-1926 werd door de inheemse bevolking<br />

op zeer grote schaal rubber aangeplant. Het gevolg was dat in de tweede<br />

helft van dejaren twintig het grootste deel van het inheemse areaal uit<br />

jonge, nog niet tapbare, bomen bestond. De stijging van de prijzen na<br />

1922 leidde ook tot een zeer sterke toename van de uitvoer van inheemse<br />

rubber. Deze uitvoer steeg van ongeveer 10.000 tonin 1920 naar 85.244<br />

ton in 1925, en bedroeg in dat jaar 44 % van de totale rubberuitvoer van<br />

Nederlands-Indie. In korte tijd kreeg de Westerse plantagerubber een<br />

geduchte concurrent erbij 15 .<br />

Pas in het midden van de jaren twintig toonde de Nederlands-<br />

Indische overheid werkelijke belangstelling voor de inheemse rubbercultuur.<br />

In oktober 1924 werd te Batavia het'' Native Rubber Investigation<br />

Committee" opgericht, bestaande uit ambtenaren en rubberplanters<br />

uit Nederlands-Indie en rubberplanters uit Malakka. Het comite<br />

zond een aantal commissies uit die in 1925 en 1926 de Nederlands-<br />

Indische rubbergewesten bezochten en in een aantal rapporten hun bevindingen<br />

over de inheemse rubbercultuur publiceerden 16 . Hierbij werden<br />

echter vooral kwalitatieve gegevens verzameld, over de grootte van<br />

het inheemse areaal konden slechts grove schattingen gemaakt worden.<br />

Een telling van het inheemse areaal werd in verband met de kosten en<br />

praktische problemen (grote gebieden, weinig mankracht) niet uitvoerbaar<br />

geacht.<br />

Onder de inheemse rubbergewesten namen in dejaren twintig Jambi,<br />

de Westerafdeling van Borneo en de Zuider- en Oosterafdeling van<br />

Borneo de voornaamste plaatsen in, met ieder ongeveer 20 % van de inheemse<br />

uitvoer. Daarachter kwamen Palembang en Sumatra's Oostkust<br />

met 10 tot 15 %. De overige gewesten waren van minder belang.<br />

In de depressiejaren 1931 en 1932 had Jambi de grootste uitvoer van inheemse<br />

rubber. Na 1933 werd dit relatief kleine en dunbevolkte gewest<br />

voorbijgestreefd door de beide grotere gewesten van Borneo en Palembang.<br />

Palembang nam na 1933 meestal een derde plaats in, slechts in<br />

1940 had dit gewest de grootste rubberuitvoer.<br />

In Palembang werd de rubber een van de belangrijkste inheemse exportprodukten.<br />

Het andere belangrijke inheemse exportprodukt was<br />

koffie, terwijl ook de uitvoer van rotan en peper niet onbelangrijk was.


INHEEMSE RUBBERCULTUUR 221<br />

Daarnaast was er in Palembang veel bedrijvigheid van Westerse ondernemingen,<br />

voornamelijk in de aardolie, maar ook in landbouwprodukten<br />

als koffie, peper en rubber. Bij Jambi lag dat heel anders. Daar waren<br />

om te beginnen nauwelijks vestigingen van Westerse ondernemingen.<br />

Verder beheerste de rubbercultuur de gehele regionale economie: de<br />

rubber vormde meer dan 90 % van de uitvoer van Jambi. In feite had<br />

de rubbercultuur dit tevoren wat achtergebleven gewest voor de buitenwereld<br />

opengesteld. Zoals Java ooit eens de kurk was geweest waarop<br />

Nederland dreef, zo was de rubber, aldus achtereenvolgende residenten<br />

van het gewest, "de kurk waarop Djambi drijft" 17 .<br />

De rubber verspreidde zich in Jambi over het gehele gewest, zij het in<br />

wat mindere mate in de kust- en bergstreken, waar het klimaat voor de<br />

rubber minder geschikt was. In Palembang werd rubber vooral verbouwd<br />

op de centrale laagvlakte. De bevolking van de westelijker gelegen<br />

heuvellanden verbouwde voornamelijk koffie. De belangrijkste<br />

rubbergebieden lagen in de jaren twintig rond de rivieren Komering,<br />

Ogan en Lematong in centraal en Zuid-Palembang. Uit deze gebieden<br />

kwam in 1926 naar schatting 70 % van de Palembangse rubber 18 . In het<br />

noorden lagen rubberstreken aan de rivieren Musi en Rawas.<br />

De internationale rubberprijzen bereikten in 1925 hun hoogtepunt,<br />

daarna begonnen ze te dalen. Vooral in de tweede helft van 1928 liepen<br />

de prijzen sterk terug. De prijs te Batavia van "standaard sheets" daalde<br />

in een half jaar van/ 1,80 per kg naar ongeveer/ 1,20. Doordedalende<br />

prijzen namen de inkomsten van de beroepstappers af en een belangrijk<br />

deel van hen staakte de arbeid; hierdoor werden vele tuineigenaren<br />

gedwongen zelf met hun gezinnen in de tuinen te gaan tappen. De<br />

overgang van werken met beroepstappers naar familietap werd nog versterkt<br />

door het geleidelijk in produktie komen van vele, merendeels kleine,<br />

rubbertuinen die in dejaren twintig waren aangelegd. Hierdoor kregen<br />

velen die daarvoor als beroepstapper werkzaam waren geweest, de<br />

beschikking over een eigen tuin. Dit proces zou zich tot het midden van<br />

dejaren dertig voortzetten 19 .<br />

Tuinen in familietap bleven over het algemeen bij dalende prijzen<br />

langer doorproduceren dan tuinen waarin met beroepstappers werd gewerkt.<br />

Voor de beroepstapper was de rubber de enige bron van inkomsten,<br />

waarbij hij ook nog een deel van het gewonnen produkt aan de<br />

tuineigenaar moest afstaan. De familietapper beoefende de rubbercultuur<br />

vaak als nevencultuur, naast de voedselverbouw. Het punt waarbij<br />

de rubberprijs te laag werd om in het levensonderhoud te voorzien was<br />

voor de beroepstapper veel eerder bereikt dan voor een landbouwer die<br />

daarnaast nog een rubbertuin in familietap bewerkte.<br />

Zowel Jambi als Palembang kende in dejaren twintig een snel stijgende<br />

rubberuitvoer. De goede prijzen voor landbouwprodukten in het algemeen<br />

en rubber in het bijzonder brachten de bevolking tevoren onge-


222 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

kende inkomsten. Dit gold vooral voor Jambi, waar rubber de regionale<br />

economie beheerste en een groot deel van de bevolking bij de rubbercultuur<br />

betrokken was. De koloniale overheid eiste haar deel van de opbrengsten.<br />

In 1920 stelde het Gouvernement een inkomstenbelasting<br />

van 4 % op landbouwinkomsten in. In de daaropvolgende jaren bleek<br />

het echter moeilijk om de omvang van de rubberinkomsten vast te stellen.<br />

Veel inheemse producenten gaven hun rubbertuinen eenvoudigweg<br />

niet op uit vrees voor belastingaanslagen 20 . De belastinginspectie<br />

en het koloniale administratieve apparaat konden de sterke expansie<br />

van de rubbercultuur in de uitgestrekte en dunbevolkte Buitengewesten<br />

niet verwerken. In 1924 stelde het Gouvernement voor om de uitvoer<br />

van rubber te belasten met een uitvoerrecht van 5 % ad valorem. Dit was,<br />

zo stelde het Gouvernement, een zuiver fiscale maatregel, bedoeld om<br />

de moeilijkheden bij het achterhalen van de rubberinkomsten te overwinnen.<br />

Critici meenden echter dat de inheemse bevolking van de rubbergewesten<br />

aan inkomstenbelasting en herendiensten haar aandeel in de belasting<br />

al meer dan ten voile opbracht. Zij vroegen zich vooral af waarom<br />

een uitvoerrecht voor de inheemse rubber ingesteld moest worden,<br />

terwijl de rubber van de Westerse plantages ongemoeid werd gelaten;<br />

dit zou de nog jonge inheemse cultuur kunnen schaden. Tegenstanders<br />

van het voorstel spraken het vermoeden uit dat achter het uitvoerrecht -<br />

voorstel druk van Westerse rubberplanters en Engelse zijde stak om de<br />

ontwikkeling van de inheemse rubber af te remmen 21 .<br />

Bij behandeling in de Volksraad werd het Gouvernementsvoorstel<br />

verworpen. Omdat de Volksraad echter slechts adviserende bevoegdheden<br />

had, kon het Gouvernement dit besluit naast zich neerleggen en<br />

trad het uitvoerrecht op 1 juni 1925 in werking. De vrees dat het uitvoerrecht<br />

de inheemse rubbercultuur zou schaden werd in de daaropvolgende<br />

jaren niet bewaarheid. De uitvoer van inheemse rubber bleef toenemen<br />

en zou pas in 1928, door een snelle verslechtering van de rubberprijzen,<br />

gaan dalen. Een neveneffect van de instelling van het uitvoerrecht<br />

was dat men sindsdien over vrij nauwkeurige douanegegevens beschikte.<br />

De Depressie<br />

De Depressie vanaf 1929 miste ook haar uitwerking op de rubbercultuur<br />

niet. In het eerste kwartaal van 1930 bleven de rubberprijzen ongeveer<br />

op het niveau van 1929, maar in het tweede kwartaal trad een sterke<br />

prijsdaling op, van/ 1,08 gemiddeld per kg "standaardsheet" in 1929<br />

naar/ 0,40 in September 1930. De prijsdaling zette door tot in maart<br />

1932 een dieptepunt van 12 1/2 centperkgwasbereikt. De stijgende lijn<br />

van de uitvoer van inheemse rubber werd afgebroken.


INHEEMSE RUBBERCULTUUR 223<br />

De inheemse rubbercultuur als geheel reageerde heftiger op de prijsdaling<br />

dan de Westerse rubberondernemingen. De "bevolkingsrubbercultuur'<br />

' was na de prijsdaling vanaf het midden van dejaren twintig in<br />

de meeste gebieden een nevencultuur geworden, waarbij in hoofdzaak<br />

in familietap gewerkt werd. De inheemse producenten tapten om extra<br />

inkomsten te verkrijgen; wanneer deze te laag werden of elders gemakkelijker<br />

verkregen konden worden, staakte men de tap. Bij de Westerse<br />

ondernemingen, met hun grote kapitaalsinvesteringen, was het vaak<br />

goedkoper om bij een lage prij s verliesgevend te blijven produceren, dan<br />

om de produktie helemaal te staken. Aangezien het inheemse rubberareaal<br />

in stand bleef- ook tijdens de Depressie werden slechts zelden rubberbomen<br />

gekapt - kon echter bij een stijging van de rubberprijs meteen<br />

weer een toename van de inheemse rubberproduktie verwacht worden.<br />

Per gewest verschilde de reactie van de inheemse producenten op de<br />

prijsdaling. Op Banka, waar de rubbercultuur klein van omvang was en<br />

andere exportprodukten voor de inheemse bevolking belangrijker waren,<br />

viel de rubberproduktie vrijwel geheel weg. Van de belangrijke<br />

rubbergewesten nam de uitvoer van Jambi maar weinig af. Palembang<br />

kende echter een belangrijke daling van de produktie (Grafiek). In de<br />

eens zo belangrijke rubberstreken langs de rivieren Ogan en Komering<br />

werd niet of nauwelijks meer getapt. Slechts in Musi Ulu en in Rawas<br />

(Noordwest-Palembang), streken met weinig andere geldbronnen en<br />

een chronisch rijsttekort, werd nog regelmatig getapt. Midden 1932,<br />

toen de rubberprijs zijn laagste punt bereikte, werd geschat dat slechts<br />

5 % van het tapbare areaal in Palembang in produktie was 22 .<br />

In Jambi daalde de produktie minder snel dan elders, zodat het aandeel<br />

van Jambi in de totale uitvoer toenam. De verklaring hiervoor is dat<br />

de bevolking van Jambi in sterkere mate afhankelijk was van de rubberinkomsten.<br />

Er waren weinig mogelijkheden om via andere landbouwprodukten<br />

inkomsten te verwerven. Tevens had Jambi een omvangrijke<br />

rijstinvoer die betaald moest worden 23 .<br />

In 1933 begonnen de rubberprijzen, mede door geruchten over een<br />

komende restrictie van de produktie, opnieuw te stijgen. De toename<br />

was, absoluut gesproken, niet groot, maar relatief- gezien het zeer lage<br />

prijsniveau van 1932 - wel belangrijk. Hoewel de rubberprijs nog niet<br />

het niveau van 1931 had bereikt, reageerden de inheemse producenten<br />

zeer sterk op de prijsstijging. Terwijl van 1931 naar 1932 de uitvoer van<br />

inheemse rubber was gedaald van 88.717 ton naar 61.447 ton, steeg de<br />

rubberuitvoer in 1933 naar 115.576 ton en overtrof daarmee alle vo<strong>org</strong>aande<br />

jaren. De gewesten die in 1931 en 1932 hun produktie het meest<br />

hadden ingekrompen, waaronder Palembang, breidden deze nu het<br />

sterkst uit. De rubberuitvoer van Jambi nam in 1933 en 1934 ook toe,<br />

maar in veel mindere mate dan in Palembang. De inheemse producenten<br />

in Palembang bleken gevoeliger voor fluctuaties in de rubberprijs<br />

dan die in Jambi.


224 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

60000H<br />

55000<br />

50000<br />

45000 -<br />

40000<br />

35000<br />

30000<br />

25000<br />

20000-<br />

15000-<br />

10000:<br />

5000-<br />

0<br />

GRAFIEK De rubberuitvoer van Jambi en Palembang, 1918-1940<br />

1914 1918 1922 1926 1930 1934 1938<br />

In ton<br />

Jambi = dunne lijn, Palembang = dikke lijn.<br />

Bron: Zie Bijlage.


INHEEMSE RUBBERCULTUUR 225<br />

III <strong>DE</strong> RESTRICTIE: VERGAAND OVERHEIDSINGRIJPEN<br />

Al vrij snel nadat in maart 1928 bekend werd dat de Stevenson-restrictie<br />

aan het einde van dat jaar zou aflopen, ontstonden er onder de<br />

Nederlands-Indische producenten plannen om in samenwerking met<br />

andere rubberproducerende landen het aanbod van rubber op de wereldmarkt<br />

op een of andere wijze te regelen. Het inzetten van de Depressie<br />

deed deze plannen vaste vorm aannemen. Desalniettemin duurde<br />

het tot medio 1934 voor een internationale regeling tot stand kwam. In<br />

de eerste plaats was er onder de Westerse rubberplanters een groep die<br />

geen voorstander van een restrictie was. In de tweede plaats waren de<br />

Minister van Kolonien en het Nederlands-Indische Gouvernement niet<br />

geporteerd voor wettelijke restrictiemaatregelen, deels uit principide<br />

laissez-faire overwegingen, deels omdat een restrictie van de inheemse<br />

rubber politiek impopulair was en moeilijk te controleren zou zijn. Bij<br />

een peiling onder de Indonesische rubberproducenten was gebleken dat<br />

de overgrote meerderheid tegen een gedwongen beperking van de produktie<br />

was 24 .<br />

Er bestond ook nog wel enig oud zeer tussen Nederlands-Indie en de<br />

Britse rubberproducerende kolonien. De Britse rubberplanters waren<br />

nog niet vergeten dat Nederlands-Indie in 1922 geweigerd had aan de<br />

Stevenson-restrictie deel te nemen. Onderhandelingen tussen Nederland<br />

en Groot-Brittannie in Londen rond de jaarwisseling 1931/32<br />

mislukten, mede door de tegenwerking van het Nederlands-Indische<br />

Gouvernement. Het Gouvernement vreesde vooral politieke moeilijkheden<br />

bij het doorvoeren van een restrictie van de inheemse rubber.<br />

Onder druk van de Minister van Kolonien ging Gouverneur-Generaal<br />

De Jonge in 1933 echter door de knieen 25 . In mei 1934 werd een internationale<br />

rubberrestrictie-overeenkomst gesloten tussen alle belangrijke<br />

rubberproducerende gebieden, waaronder Malakka, Nederlands-<br />

Indie, Ceylon, Brits-Borneo en Frans Indo-China. De overeenkomst<br />

gold voor vijf jaar en werd in 1938 voor eenzelfde periode verlengd.<br />

In dit restrictiestelsel kreeg ieder land op basis van schattingen van het<br />

tapbare rubberareaal en de gemiddelde uitvoer in dejaren 1929/32 een<br />

quotum toegewezen, dat de normale produktie zou moeten benaderen.<br />

Nederlands-Indie kreeg voor 1935 een quotum van 400.000 ton toegewezen,<br />

tegen Malakka 538.000 ton, op een totaal van de deelnemende<br />

landen van 1.119.000 ton 26 . Een comite, bestaande uit vertegenwoordigers<br />

van de deelnemende landen, bepaalde per kwartaal welk percentage<br />

van de quota uitgevoerd mocht worden.<br />

*<br />

De beperking van de produktie werd per producent geregeld, de zgn. individuele<br />

restrictie. Aan de hand van zijn rubberareaal en de produktie<br />

van de vo<strong>org</strong>aande jaren werd voor iedere producent vastgesteld hoe-<br />

1


226 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

veel zijn quotum zou gaan bedragen. Bij de inheemse rubbercultuur in<br />

Nederlands-Indie leverde dat echter grote problemen op. In tegenstelling<br />

tot bijvoorbeeld Malakka was hier namelijk geen behoorlijke registratie<br />

van het inheemse rubberbezit, iets wat onontbeerlijk was voor<br />

een verantwoorde uitvoering van een individuele restrictie.<br />

Het Gouvernement koos daarom voor de inheemse rubbercultuur<br />

voor een andere methode, het heffen van een zwaar uitvoerrecht, het<br />

zgn. "bijzonder uitvoerrecht". Men meende een bepaald causaal verband<br />

te kunnen vaststellen tussen de hoogte van de rubberprijs en de<br />

grootte van de inheemse rubberuitvoer. Bij een hoge prijs zou deze uitvoer<br />

stijgen en bij een daling van de rubberprijs zou de uitvoer afnemen.<br />

Door een zwaar uitvoerrecht te heffen wilde men de prijs die de inheemse<br />

producent voor zijn rubber ontving kunstmatig verlagen en daarmee<br />

de uitvoer van de inheemse rubber terugdringen. Het Gouvernement<br />

verwachtte dat bij een "redelijke" marktprijs van 40 cent per kg "standaardsheet''<br />

te Batavia een bijzonder uitvoerrecht van ongeveer 20 cent<br />

per kg nodig zou zijn om de uitvoer van inheemse rubber afdoende te beperken.<br />

Een groot bezwaar van het stelsel was dat de inheemse producenten<br />

niet alleen werden getroffen door een beperking van hun produktie,<br />

maar dat hen ook een groot deel van hun inkomsten ontnomen werd.<br />

Dit nadeel zou gedeeltelijk gecompenseerd kunnen worden door een<br />

deel van de opbrengst van het bijzonder uitvoerrecht ten goede te laten<br />

komen aan de rubberproducerende streken. Niettemin erkende ook het<br />

Gouvernement dat er aan het stelsel belangrijke bezwaren kleefden en<br />

beloofde in de Volksraad "met de meeste voortvarendheid" te onderzoeken<br />

of het mogelijk zou zijn in de diverse gewesten het stelsel van het<br />

bijzonder uitvoerrecht te vervangen door een individueel restrictiestelsel.<br />

De verdeling van het quotum van Nederlands-Indie tussen de<br />

Westerse ondernemingen en de inheemse producenten werd gebaseerd<br />

op de uitvoer in het voor de inheemse producenten meest gunstige jaar<br />

uit de basisperiode 1929-1932, het jaar 1929. Deverhoudingwas 100:71<br />

1/2, ten voordele van de Westerse plantages 27 . Bij de bepaling van het<br />

inheemse quotum werd echter ook vastgesteld dat dit in geen geval kleiner<br />

mocht worden dan 80.000 ton droge rubber per jaar.<br />

Bij de behandeling van het restrictievoorstel in de Volksraad tekende<br />

deze bezwaar aan tegen de verhouding 100:71 1 /2. Gezien de snelle toename<br />

van de inheemse rubberuitvoer in 1933 en in de eerste helft van<br />

1934 vond de Volksraad 1:1 een rechtvaardiger verhouding. Het Gouvernement<br />

meende echter dat de snelle toename van de inheemse<br />

rubberexport van 1933 en 1934, zich zonder speculatieve prijsopdrijving<br />

door het bekend worden van de restrictieplannen, nooit zou hebben<br />

vo<strong>org</strong>edaan. Nog meer bezwaren had de Volksraad tegen het stelsel


INHEEMSE RUBBERCULTUUR 227<br />

van het bijzonder uitvoerrecht. De ongelijke behandeling van de diverse<br />

groepen producenten, waarbij de inheemse producenten een groot deel<br />

van hun inkomsten ontnomen zou worden, voelde men als een grove onrechtvaardigheid.<br />

De Volksraad was in meerderheid voor de invoering<br />

van een individueel restrictiestelsel voor de inheemse producenten in de<br />

Buitengewesten. Op beide punten werd het Gouvernementsontwerp<br />

tenslotte verworpen 28 . Niettemin hield het Gouvernement vast aan haar<br />

oorspronkelijke voorstel en dit werd op 1 juni 1934 onveranderd van<br />

kracht.<br />

In de loop van 1934 werd het bijzonder uitvoerrecht geleidelijk verhoogd<br />

van 10 cent per kg droge rubber naar 16 cent. De heffing van het<br />

uitvoerrecht deed de grote uitvoer van begin 1934 wel verminderen,<br />

maar toch werd het quotum van 75.793 ton met 8.185 ton overschreden.<br />

In 1935 werd het uitvoerrecht verder verhoogd van 16 naar 29 cent. Dit<br />

bleek echter nog steeds onvoldoende om de uitvoer van de inheemse<br />

rubber te beperken. Bij een toegestane uitvoer van 114.367 ton werd<br />

maarliefst 144.592 ton uitgevoerd, een quotumoverschrijding van meer<br />

dan25 % 29 . Het Gouvernement had de produktiedrang van de inheemse<br />

rubberplanters schromelijk onderschat.<br />

Het Gouvernement nam hierop twee maatregelen. Eind 1935 werd in<br />

onderhandelingen met de andere deelnemende landen aan de restrictie<br />

een extra toewijzing gekregen voor de jaren 1936, 1937 en 1938 van<br />

respectievelijk 57.000, 53.000 en 55.000 ton, een toename die geheel ten<br />

goede kwam aan het inheemse quotum. Een tweede maatregel was het<br />

verzwaren en het strakker toepassen van het bijzonder uitvoerrecht.<br />

Ook ging men met het uitvoerrecht meer de prijsbewegingen op de wereldmarkt<br />

volgen. Het uitvoerrecht moest hiervoor in 1936 een groot<br />

aantal malen gewijzigd worden. Het bijzonder uitvoerrecht steeg in de<br />

loop van 1936 van 32 naar 59 cent per kg. Van de totale uitvoerwaarde<br />

van de inheemse rubber van 73,2 miljoen gulden in 1936 ging maar<br />

liefst 49 miljoen naar het bijzonder uitvoerrecht, 67 % van de totale<br />

uitvoerwaarde 30 . En dan moesten de inheemse rubberplanters ook nog<br />

eens voldoen aan het gewone uitvoerrecht van 5 % en aan hun inkomstenbelasting.<br />

Met deze maatregelen slaagde het Gouvernement in<br />

1936 er wel in de inheemse rubberuitvoer binnen het quotum te houden.<br />

Een dergelijk hoge heffing op de uitgevoerde rubber doet de gedachten<br />

vanzelf uitgaan naar smokkel, temeer daar dit in de periode na 1945<br />

op tamelijk grote schaal gebeurde 31 . In dejaren van de restrictie wordt<br />

echter geen melding gemaakt van smokkel. Reden hiervoor is waarschijnlijk<br />

dat het rubberverwerkingscentrum Singapore ook onder de<br />

restrictie viel, waardoor rubber zonder de nodige vergunningen daar<br />

niet verwerkt kon worden.<br />

Omdat het bijzonder uitvoerrecht niet als belasting bedoeld was,<br />

maar als restrictiemaatregel, beloofde het Gouvernement de inkomsten


228 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

van het bijzonder uitvoerrecht "zoveelmogelijk" ten goede te laten komen<br />

aan de bevolking van de rubbergebieden. In Jambi bracht het bijzonder<br />

uitvoerrecht 15,4 miljoen gulden op. In de periode tot medio<br />

1936 werd 1,5 miljoen uitgetrokken voor tegemoetkomingen in de afkoop<br />

van herendiensten, belastingverlichting en vrijstelling in de bijdragen<br />

voor volksonderwijs. Er werd 1,3 miljoen uitgegeven aan openbare<br />

werken: het aanleggen van wegen en het neerzetten van gebouwen,<br />

plannen op dit gebied die al decennia klaarlagen konden eindelijk uitgevoerd<br />

worden. Daarnaast waren er nog een aantal kleinere posten,<br />

waaronder voorlichting aan de inheemse rubberproducenten, daaraan<br />

werd 18.000 gulden besteed 32 .<br />

Het stelsel van het bijzonder uitvoerrecht was van meet af aan zeer<br />

omstreden 33 . Tegenstanders wezen op de ongelijke behandeling van<br />

Westerse en inheemse producenten. De laatsten zagen niet alleen hun<br />

produktie beperkt worden, maar ze raakten ook een groot deel - meer<br />

dan de helft - van hun inkomsten kwijt. Dat een deel van de opbrengst<br />

van het bijzonder uitvoerrecht weer in de rubbergebieden besteed werd<br />

was maar een magere pleister op de wonde. Verdedigers van het bijzonder<br />

uitvoerrecht stelden dat de invoering van een individueel stelsel voor<br />

de inheemse rubbercultuur door het ontbreken van een goede registratie<br />

in 1934 niet mogelijk was. Tevens wezen ze erop dat door de restrictie<br />

de rubberprijzen weer waren gestegen, zodat ook in dejaren van het bijzonder<br />

uitvoerrecht de inkomsten van de inheemse rubberplanters uit<br />

de rubber hoger waren dan in de crisisjaren 1931-1933. Dit neemt echter<br />

niet weg dat de inheemse producenten een groot deel van de lasten<br />

van de restrictie moesten dragen, en slechts een gering deel van de lusten<br />

ontvingen. Zo de belangen van de kleine Indonesische rubberplanters al<br />

niet aan die van de Westerse rubberondernemingen werden opgeofferd,<br />

werden ze op zijn minst ondergeschikt hieraan gemaakt.<br />

De registratie<br />

Als gevolg van de belofte van het Gouvernement om zo spoedig mogelijk<br />

een individueel restrictiestelsel in te voeren, werd in 1935 en 1936 gewerkt<br />

aan de registratie van het inheemse rubberbezit (Tabel 1).<br />

Bij vergelijking van de registratiegegevens van 1936 met de cijfers<br />

van de volkstelling van 1930, komt men voor Jambi, Palembang, de<br />

Westerafdeling en de Zuider- en Oosterafdeling van Borneo tot de verhouding<br />

van een tuineigenaar per respectievelijk 5,5; 7,8; 7,0 en 7,4<br />

inwoners 35 . Hieruit blijkt dat de rubbercultuur zich in de belangrijke<br />

rubbergewesten over de gehele bevolking had verspreid. Vrij wel ieder<br />

gezin bezat wel een rubbertuin. Gezien het aantal getapte bomen per<br />

tuineigenaar werd in Jambi de rubbercultuur aanmerkelijk intensiever<br />

beoefent dan elders. Palembang bleek in de jaren dertig over het


INHEEMSE RUBBERCULTUUR<br />

Buitengewest<br />

TABEL 1 De inheemse rubbercultuur in de belangrijkste Buitengewesten in 1936<br />

Jambi<br />

Palembang<br />

West-Borneo<br />

Zuidoost-Borneo<br />

Totaal<br />

Buitengewesten<br />

Bron: Zie noot 34.<br />

Aantal<br />

tuineigenaren<br />

43.189<br />

139.287<br />

113.249<br />

180.345<br />

788.438<br />

Aantal rubberbomen<br />

(X 1.000)<br />

Totaal Getapt<br />

72.714<br />

152.757<br />

87.705<br />

78.155<br />

582.366<br />

26.542<br />

48.743<br />

39.836<br />

42.718<br />

232.374<br />

Getapte<br />

bomen per<br />

tuineigenaar<br />

615<br />

350<br />

352<br />

237<br />

295<br />

229<br />

Totale<br />

oppervlakte<br />

(hectares)<br />

69.509<br />

179.941<br />

108.022<br />

83.830<br />

681.187<br />

grootste rubberareaal te beschikken. Omdat daar de rubbercultuur echter<br />

meer dan in andere gewesten als nevencultuur werd beoefent, werd<br />

dat niet in een evenredig grote uitvoer vertaald.<br />

Bovenstaande gegevens zijn trouwens voor wat betreft aantallen bomen<br />

en de totale oppervlakte ruimschoots aan de lage kant. Al in 1937<br />

werd door het Kantoor van Landbouwcrisiszaken het vermoeden geuit<br />

dat de uitkomsten van de registratie te laag waren, omdat veel tuinen uit<br />

belastingvrees niet waren opgegeven 36 . Dit vermoeden werd bij oppervlaktemetingen<br />

in 1938-1941 bevestigd. In plaats van 681.000 ha werd<br />

in 1942 de totale oppervlakte van het inheemse rubberbezit op<br />

1.301.000 ha geschat, bijna twee keerzo veel. Tervergelijking: de totale<br />

oppervlakte van de Westerse aanplant bedroeg in 1939 615.627 ha 37 .<br />

Vooral het inheemse areaal van Jambi werd in 1942 belangrijk hoger ingeschat:<br />

van 69.509 ha (10,2 % van het totaal van 1936) naar 189.000<br />

ha (14,5 % van de nieuwe schatting) 38 . Het te laag opgeven van het<br />

eigen rubberbezit had voor de inheemse producent als nadeel dat zijn<br />

quotum lager uitviel dan het had moeten zijn. Het Gouvernement stelde<br />

daarom in 1937 een claimrecht in, waarbij een tuineigenaar tegen onjuiste<br />

registratie van zijn rubberbezit beroep kon aantekenen. Van deze<br />

mogelijkheid werd echter weinig gebruik gemaakt.<br />

*<br />

Door de voltooiing van de rubberregistratie werd het mogelijk op 1 januari<br />

193 7 in de grote rubbergewesten zoals Jambi en Palembang de individuele<br />

restrictie in te voeren. Hierbij werd het quotum verdeeld over de<br />

diverse gewesten. Vanaf 1 juli 1937 werd dit zo geregeld dat het aandeel<br />

van ieder gewest in de eerste 150.000 ton uitvoer gebaseerd werd op de<br />

gemiddelde uitvoer van dat gewest in de jaren 1933/35. De totale inheemse<br />

uitvoer was in deze jaren gemiddeld ongeveer 150.000 geweest.<br />

Hiermee werd getracht de afhankelijkheid van de rubberinkomsten van<br />

de diverse gewesten in hun quota te verwerken. De uitvoer boven


230 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

150.000 ton werd verdeeld aan de hand van de verhouding tussen de<br />

produktiecapaciteit per gewest en hun aandeel in de eerste 150.000 ton.<br />

Gewesten met een groot areaal en een relatief kleine uitvoer in dejaren<br />

1933-1935 konden hier op een aanmerkelijk groter aandeel rekenen.<br />

Jambi en Palembang kregen een aandeel van 15,59 % en 14,19 % inde<br />

uitvoer van de eerste 150.000 ton en respectievelijk 10,56 % en 33,50 %<br />

in de uitvoer daarboven 39 . In de praktijk betekende deze verdeling dat<br />

Palembang een groter quotum kreeg dan Jambi, vooral wanneer de<br />

restrictie soepel werd toegepast, zoals bijvoorbeeld in 1937 toen het quotum<br />

212.643 ton bedroeg.<br />

De gewestelijke quota werden verdeeld over de tuinbezitters in het gewest.<br />

Het individuele quotum hing af van de grootte en kwaliteit van de<br />

rubberaanplant. Iedere tuinbezitter kreeg per kwartaal een oogstvergunning<br />

uitgereikt. De oogstvergunning was slechts geldig voor het<br />

eigen gewest. De oogstvergunningen waren onbeperkt inwisselbaar tegen<br />

uitvoervergunningen. Verder waren de oogstvergunningen vrij<br />

overdraagbaar en konden dus verkocht worden. Geheel volgens de verwachting<br />

werden de oogstvergunningen al snel na de uitreiking door de<br />

producenten aan de handelaren verkocht. Al naar gelang hij oogstvergunningen<br />

had verkregen kocht de handelaar daarna rubber zonder<br />

oogstvergunningen (de "ongedekte rubber") op. In feite ontstonden<br />

hierdoor twee rubbermarkten: een voor de rubber zelf en een voor de<br />

vergunningen om de rubber uit te kunnen voeren. Aangezien in het individuele<br />

restrictiestelsel in feite niet de produktie beperkt werd, maar<br />

de export, kon een tuineigenaar die dringend behoefte aan contanten<br />

had, naast de verkoop van zijn oogstvergunning altijd extra ongedekte<br />

rubber produceren.<br />

Door de invoering van de individuele restrictie verviel het bijzonder<br />

uitvoerrecht en kregen de rubberboeren weer vrijwel de gehele opbrengst<br />

van hun rubber in handen. Daarnaast was ook de situatie op de<br />

wereldmarkt voor rubber in 1937 sterk verbeterd, zodat de rubberprijzen<br />

stegen en de restrictie versoepeld werd. In vergelijking met de magere<br />

Depressie- en restrictiejaren betekende dit voor de inheemse producenten<br />

een vervijf- of zesvoudiging van hun inkomsten. Ze konden weer<br />

geld besteden aan kleding, het kopen van vee en het opknappen van hun<br />

huizen. Verder konden gevormde schulden worden afbetaald en uitgestelde<br />

huwelijken worden gesloten 40 . In 1938 daalde de rubberprijs<br />

weer wat, maar in 1939 en 1940 steeg de vraag naar rubber, door de<br />

dreiging van een komende oorlog, weer sterk.<br />

Kwaliteitsverbetering<br />

Een onverwacht gevolg van de restrictie was de sterke toename van het<br />

drooguitvoeren van de inheemse rubber na juni 1934. Bij het heffen van


INHEEMSE RUBBERCULTUUR 231<br />

het bijzonder uitvoerrecht had men het onredelijk gevonden de natte<br />

rubber even zwaar te belasten als de droge rubber. Immers, dan zou<br />

men ook uitvoerrecht heffen op het water dat de natte rubber bevatte, en<br />

niet alleen op de rubber. Daarom belastte men de natte rubbersoorten<br />

- slabs en scraps - slechts naar hun rubbergehalte. Daartoe werd voor<br />

beide categorieen een omrekeningspercentage ten opzichte van droge<br />

rubber vastgesteld. Dit lag voor slabs aanvankelijk op 70 % voor Jambi<br />

en Palembang en voor scraps op 60 % in Jambi en 50 % in Palembang.<br />

Het gevolg van deze maatregelen was dat de inheemse producenten<br />

en handelaren de slabs droger gingen afwerken dan voorheen en rubber<br />

uitvoerden met een lager vochtgehalte dan waarvoor het werd belast. Zo<br />

ontliep men een deel van het bijzonder uitvoerrecht. Het Gouvernement<br />

reageerde hierop met het steeds verhogen van de omrekeningspercentages.<br />

Daardoor werd het al snel zeer nadelig de slabs erg nat uit te<br />

voeren.<br />

Enerzijds reageerden de inheemse producenten op een onbedoelde -<br />

maar zeker niet ongewenste - wijze op de overheidsmaatregelen, anderzijds<br />

gebruikte het Gouvernement deze omrekeningspercentages ook<br />

als middel om de inheemse rubberuitvoer te kunnen manipuleren. Zo<br />

werden de scraps in oktober 1934 voor het bijzonder uitvoerrecht gelijkgesteld<br />

aan slabs, met de bedoeling dat de scraps uit de uitvoer zouden<br />

verdwijnen 41 . De scraps werden daarna nagenoeg geheel in de herbereidingsfabrieken<br />

van Nederlands-Indie verwerkt.<br />

P.J. van der Meulen, resident van Jambi drong in deze jaren ook aan<br />

op gelijkstelling voor het bijzonder uitvoerrecht van slabs aan droge<br />

rubber,' 'dan zou al spoedig de uitvoer van slabs geheel tot het verledene<br />

behoren" 42 . Dit gebeurde uiteindelijk voor Jambi en de andere rubbergewesten<br />

in September 1936. Palembang, waar de slab-uitvoer lange<br />

tijd vrij groot bleef, volgde in november 1936. De uitvoer van droge rubber<br />

werd ook bevorderd door de met gelden van het bijzonder uitvoerrecht<br />

ondersteunde voorlichtings- en propagandacampagne voor de bereiding<br />

van droge rubber waarmee de koloniale overheid in de tweede<br />

helft van 1934 begonnen was.<br />

Al vrij snel werden de effecten van deze maatregelen zichtbaar. Voor<br />

1934 bestond de inheemse rubberuitvoer voor het grootste deel uit'' natte"<br />

slabs. Na juni 1934 nam in alle rubbergewesten het aandeel van de<br />

droge rubber in de uitvoer duidelijk toe. West-Borneo liep voor wat dit<br />

betreft voorop. Daar werd eind 1934 al nauwelijks meer natte rubber<br />

uitgevoerd. Jambi nam een middenpositie in. Hier waren de slabs in<br />

1936 praktisch uit de export verdwenen (Tabel 2).<br />

De omslag naar droge rubber verliep het traagst in Palembang. Eind<br />

1936 was de uitvoer van slabs weliswaar sterk verminderd, maar in 1937<br />

konden de plaatselijke rubberbewerkingsfabrieken de sterk vergrote<br />

rubberuitvoer niet verwerken, zodat de uitvoer van slabs weer toenam.


232 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

In 1940, toen er in verband met de oorlogsdreiging een zeer grote vraag<br />

naar rubber was, deed in Palembang dezelfde situatie zich weer voor<br />

(Tabel 3).<br />

TABEL 2 Uitvoer van verschillende soorten rubber uit Jambi, 1935-38 (in ton en %)<br />

Jaar Blankets % Sheets % Scraps % Slabs %<br />

1935 4.471<br />

1936 7.585<br />

1937 7.812<br />

1938 4.493<br />

Bron: Zie noot 43.<br />

21<br />

29<br />

25<br />

20<br />

8.568<br />

17.912<br />

22.409<br />

17.714<br />

40<br />

69<br />

72<br />

80<br />

40<br />

0<br />

43<br />

0<br />

0<br />

0<br />

8.500<br />

476<br />

1.061<br />

0<br />

TABEL 3 Uitvoer van verschillende soorten rubber uit Palembang, 1935-40 (in ton en %)<br />

Jaar Blankets % Sheets % Scraps % Slabs %<br />

1935<br />

1936<br />

1937<br />

1938<br />

1939<br />

1940<br />

4.691<br />

9.368<br />

11.804<br />

17.073<br />

21.690<br />

35.800<br />

Bron: Zie noot 44.<br />

22<br />

44<br />

33<br />

71<br />

67<br />

62<br />

498<br />

1.602<br />

9.803<br />

5.762<br />

9.549<br />

16.500<br />

2<br />

7<br />

27<br />

24<br />

30<br />

29<br />

793<br />

0<br />

473<br />

0<br />

0<br />

0<br />

4<br />

1<br />

15.091<br />

10.412<br />

13.764<br />

1.140<br />

1.070<br />

5.300<br />

De uitvoer van droge rubber bestond uit blankets en sheets. De blankets<br />

werden fabrieksmatig bereid, de sheets in toenemende mate door de inheemse<br />

producenten zelf. De kwaliteit van deze "bevolking-sheets"<br />

was over het algemeen nog onvoldoende voor directe verhandeling op<br />

de wereldmarkt. De sheets gingen voor het grootste deel (ca. 75 %) naar<br />

Singapore om te worden gesorteerd en nagerookt.<br />

In Jambi overheerste de sheetbereiding. De inheemse producenten<br />

bereidden zelf de sheets, waarna deze meestal werden gerookt. De herbereidingsfabrieken<br />

in Jambi ondervonden vooral in jaren met een<br />

strengere restrictie sterke concurrentie van de sheetbereiding. Zo draaiden<br />

deze fabrieken in 1938 door gebrek aan grondstoffen slechts op halve<br />

capaciteit. In Palembang sloeg de "sheet"-bereiding veel minder<br />

aan. Een reden hiervoor is dat in Palembang de rubbercultuur meer dan<br />

in Jambi een nevencultuur was. Veel Palembangse rubberproducenten<br />

waren niet bereid extra z<strong>org</strong> en werk aan de bewerking van rubber te<br />

besteden en verkochten hun rubber liever aan exporteurs of aan de<br />

plaatselijke herbereidingsfabrieken. Deze laatsten, merendeels in Chinese<br />

handen, maakten na 1934 een periode van sterke groei door. Behalve<br />

naar Singapore begonnen ze ook blankets direct naar Europa en de<br />

39<br />

2<br />

3<br />

72<br />

49<br />

38<br />

5<br />

3<br />

9


INHEEMSE RUBBERCULTUUR 233<br />

Verenigde Staten te zenden. Een van hen, Kian Gwan, ging zich vanaf<br />

1936 ook met de "sheet"-bereiding bezighouden en zette agentschappen<br />

in het binnenland op 45 . Deze expansie was mogelijk omdat tegen het<br />

einde van dejaren dertig door de oorlogsdreiging de vraag naar rubber<br />

zeer sterk toenam. Deze ontwikkeling zou echter door diezelfde oorlog<br />

na 1941 abrupt worden afgebroken.<br />

CONCLUSIE<br />

De beginjaren van het Interbellum gaven een explosieve groei van de inheemse<br />

rubbercultuur te zien. Binnen enkele jaren groeide deze uit tot<br />

een geduchte concurrent van de Westerse rubberplantages. De inheemse<br />

bevolking van de Buitengewesten nam de rubbercultuur over van de<br />

bevolking van Malakka, hierbij geholpen door de merendeels Chinese<br />

handelaren en het koloniale bestuur. Het bestuur kon hier overigens<br />

niet meer dan een begeleidende rol spelen. In Zuid-Sumatra werden de<br />

eerste rubbertuinen in Jambi in 1904 aangeplant, in Palembang drie<br />

jaar later. Pas echter vanaf ongeveer 1918 zou de inheemse rubberuitvoer<br />

een behoorlijke omvang bereiken. In Palembang ontwikkelde de<br />

rubber zich tot een van de belangrijke exportgewassen. In Jambi echter<br />

ging de rubber de gehele economie van het gewest beheersen, in dejaren<br />

twintig en dertig bestond meer dan 90 % van de uitvoer van dit gebied<br />

uit rubber. De rubbercultuur verspreidde zich in dejaren twintig in zowel<br />

Jambi als Palembang over grote groepen van de bevolking. De rubberhandel<br />

was, behoudens een kortstondige opkomst in dejaren twintig<br />

van inheemse handelaren, geheel in handen van Chinese handelaren.<br />

In tegenstelling tot de Westerse ondernemingen werd de rubbercultuur<br />

door de inheemse bevolking kleinschalig en extensief beoefend. De<br />

Hevea-boom bleek goed bestand tegen de extensieve teeltwijze. Ook<br />

aan de bereiding van de gewonnen rubber werd niet veel z<strong>org</strong> besteed.<br />

Het grootste deel van de inheemse rubber werd voor 1934 in ruwe vorm,<br />

als " slabs'', naar Singapore uitgevoerd om daar verder bewerkt te worden.<br />

De snelle opkomst van de rubbercultuur in de dunbevolkte Buitengewesten<br />

stelde het Nederlands-Indische Gouvernement voor problemen.<br />

Vrij snel bleek al bijvoorbeeld dat veel inheemse producenten hun rubbertuinen<br />

niet opgaven aan de belasting. Nog in 1936 bleek het voor de<br />

inheemse producenten mogelijk bij de registratie van het inheemse rubberbezit<br />

ongeveer de helft van hun areaal niet op te geven. Overheidsmaatregelen<br />

waren effectiever wanneer controle op een centraal<br />

punt, zoals in de havens, kon plaatsvinden. Hierdoor beantwoordden<br />

het uitvoerrecht van 1925 en de beide restrictiestelsels (bijzonder uitvoerrecht<br />

en individuele restrictie) wel aan hun doel. Een van de meer


234 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

geslaagde overheidsmaatregelen was het manipuleren met de omrekeningspercentages<br />

voor natte rubber van het bijzonder uitvoerrecht.<br />

Hierdoor werd de verdere bewerking van de inheemse rubber in<br />

Nederlands-Indie zelf bevorderd.<br />

De houding van de inheemse producenten ten opzichte van de voorlichting<br />

van overheidswege was pragmatisch; als het voordeel van de<br />

door de overheid gepropageerde maatregelen duidelijk was, dan werden<br />

deze nagevolgd, zo niet dan volgde men het eigen inzicht. Zo werden<br />

waarschuwingen van bestuursambtenaren voor 1920 tegen het op grote<br />

schaal aanplanten van Hevea door de inheemse rubberplanters genegeerd,<br />

omdat hun eigen ervaringen met de Hevea zeer goed waren. De<br />

opstelling tegenover de ge- en verbodsbepalingen van de koloniale overheid<br />

was ongeveer hetzelfde. Wanneer deze nadeel of ongemak met zich<br />

meebrachten, dan werden zij als dit enigszins mogelijk was omzeild. En<br />

wanneer de controle van een maatregel in het binnenland moest plaatsvinden,<br />

maakte de uitgestrektheid van het gebied en de beperkte mankracht<br />

van het koloniale apparaat het vaak mogelijk overheidsbepalingen<br />

op grote schaal te ontduiken.


INHEEMSE RUBBERCULTUUR<br />

BIJLAGE De uitvoer van inheemse rubber van Jambi en Palembang en hun aandeel in de uitvoer van<br />

de Buitengewesten, 1918-1940<br />

1918<br />

1919<br />

1920<br />

1921<br />

1922<br />

1923<br />

1924<br />

1925<br />

1926<br />

1927<br />

1928<br />

1929<br />

1930<br />

1931<br />

1932<br />

1933<br />

1934<br />

1935<br />

1936<br />

1937<br />

1938<br />

1939<br />

1940<br />

Jambi<br />

Hoeveelheid %<br />

(ton)'<br />

1.803<br />

4.308<br />

3.403<br />

2.015<br />

4.834<br />

8.694<br />

11.236<br />

15.256<br />

16.077<br />

19.322<br />

19.610<br />

22.819<br />

19.870<br />

21.178<br />

17.566<br />

24.385<br />

25.490<br />

21.579<br />

25.973<br />

31.325<br />

22.207<br />

27.873<br />

37.000<br />

24<br />

22<br />

20<br />

18<br />

20<br />

20<br />

22<br />

21<br />

22<br />

24<br />

29<br />

21<br />

14<br />

15<br />

17<br />

15<br />

15<br />

15<br />

14<br />

Rangorde**<br />

I<br />

I<br />

II<br />

I<br />

I<br />

I<br />

II<br />

III<br />

II<br />

I<br />

I<br />

I<br />

II<br />

I<br />

I<br />

II<br />

V<br />

III<br />

III<br />

IV<br />

IV<br />

IV<br />

•?<br />

Palembang<br />

Hoeveelheid %<br />

(ton)*<br />

189<br />

477<br />

208<br />

58<br />

585<br />

3.237<br />

6.417<br />

11.951<br />

11.100<br />

15.082<br />

12.509<br />

15.687<br />

10.662<br />

10.476<br />

5.216<br />

14.177<br />

32.734<br />

21.073<br />

21.382<br />

35.844<br />

23.975<br />

32.460<br />

57.800<br />

0<br />

8<br />

12<br />

14<br />

14<br />

15<br />

14<br />

14<br />

12<br />

12<br />

9<br />

12<br />

18<br />

15<br />

14<br />

17<br />

16<br />

18<br />

22<br />

Rangorde**<br />

?<br />

?<br />

?<br />

V<br />

VI<br />

V<br />

V<br />

IV<br />

IV<br />

IV<br />

V<br />

IV<br />

V<br />

V<br />

VI<br />

IV<br />

III<br />

IV<br />

IV<br />

III<br />

III<br />

III<br />

I<br />

235<br />

Buitengewesten<br />

Hoeveelheid<br />

(ton)*<br />

5.000***<br />

13.000***<br />

10.000***<br />

6.000***<br />

20.000<br />

40.000<br />

56.000<br />

85.244<br />

80.303<br />

98.677<br />

90.962<br />

108.583<br />

90.496<br />

88.717<br />

61.447<br />

115.576<br />

185.887<br />

144.892<br />

151.398<br />

208.551<br />

146.596<br />

184.578<br />

264.330<br />

Noten:<br />

* Droog-equivalenten (geextrapoleerd voor Jambi in 1940).<br />

* * Rangorde: hiermee wordt bedoeld de plaats die het betreffende gewest onder de inheemse<br />

rubbergewesten innam; "I" staat hierbij voor het gewest met de grootste<br />

uitvoer van inheemse rubber in dat jaar.<br />

*** Het betreft hier natte rubber, d.w.z. rubber met een (aanzienlijk) vochtgehalte,<br />

niet omgerekend naar droge rubber. Deze cijfers zijn niet betrouwbaar. Daarom<br />

is er ook van afgezien om voor deze jaren percentages te berekenen.<br />

Bronnen: Statistiek van den handel, de scheepvaart en de in- en uitvoerrechten in Nederlandsch-Indie<br />

over het jaar 1918-1923 (Batavia 1919-1924); "Berichtgevingen omtrent de bevolkingsrubber''<br />

[van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel], in: Korte berichten<br />

voor Landbouw, Nijverheiden Handel 1927-1929, Landbouw 1929-1934, Economisch Weekblad<br />

voor Nederlandsch-Indie 1932-1940; K.D. Thomas & J. Panlaykim, "The Chinese in<br />

the South Sumatran rubber industry; A case study in economic nationalism", in:<br />

J.A.C. Mackie, red., The Chinese in Indonesia; Five essays (Honolulu 1976) 138-198, aldaar<br />

147.


236 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

NOTEN BIJ HOOFDSTUK 8<br />

1<br />

Dit artikel is een bewerking van mijn doctoraalscriptie: De bevolkingsrubbercultuur in<br />

Djambi en Palembang tijdens het Interbellum (Rijksuniversiteit Leiden 1988).<br />

2<br />

A. Luytjes, De bevolkingsrubbercultuur in Nederlandsch-Indie; VIIEindrapport QNeltevreden<br />

1927)5.<br />

3<br />

F. van Gogh, "Het ontstaan en de groei van de ondernemings- en de bevolkingsrubbercultuur<br />

in Nederlandsch-Indie", Economisch Weekblad voor Nederlandsch-Indie<br />

(1938)1, 125-129, aldaar 127.<br />

4<br />

J.C. Lawrence, The world's struggle with rubber 1905-31 (New York 1931) 91;<br />

M. W.F. Treub, Het gist in Indie (Haarlem 1927) 47.<br />

5<br />

Algemeen Rijks Archief [A.R.A.]: Ministerie van Kolonien [Kol.] 1901-1963:<br />

Memories K.I.T. 372,20.<br />

6<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. AA 216. Memorie van Overgave [MvO] 218, 28.<br />

7<br />

J. Tideman &P.F.L. Sigar, Djambi(Amsterdam 1938) [Mededeling42 van de Koninklijke<br />

Vereeniging "Koloniaal Instituut"] 94.<br />

8<br />

N.R. Pekelharing, De bevolkingsrubbercultuur in Nederlandsch-Indie; I. Djambi (Weltevreden<br />

1925) 11.<br />

9<br />

G.C.W. Tergast, "De herbereiding van bevolkingsrubber in Nederlandsch-<br />

Indie", Landbouw 7 (1931/32) 872-882, aldaar 877.<br />

10<br />

W. Spoon, "Onderzoekingen over bevolkingsrubber", Archief voor de rubbercultuur<br />

10 (1926) 29-83, aldaar 33.<br />

11<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. AA 216. MvO 221, 18.<br />

12<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Memories K.I.T. 397,41.<br />

13<br />

Pekelharing, De bevolkingsrubbercultuur, 22.<br />

14<br />

J.W.J. Wellan, Zuid Sumatra; Economisch overzicht van de gewesten Djambi, Palembang,<br />

de Lampoengsche dislricten en Benkoelen (Wageningen 1932) 400.<br />

15<br />

J. Ozinga, De economische ontwikkeling der Westerafdeling van Borneo en de bevolkingsrubbercultuur<br />

(Wageningen 1940) 254; P. Creutzberg& P. Boomgaard, red., Changing Economy<br />

in Indonesia; I. Indonesia's export crops 1816-1940 (Amsterdam 1975) 93-94.<br />

16<br />

De bevolkingsrubbercultuur in Nederlandsch-Indie (Weltevreden 1925-27) deel I-VII.<br />

17<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. AA 216. MvO 222, 41.<br />

18<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. AA 215. MvO 215, 208.<br />

19<br />

"Derde berichtgeving omtrent de bevolkingsrubber'', Korte berichten van Landbouw,<br />

Nijverheid en Handel (1929) 246-251, aldaar 250.<br />

20<br />

J.J. Mendelaar, "Djambi, de rubber en de Djambier", Koloniale Studien 9 (1925)<br />

II, 325-361, aldaar 335.<br />

21<br />

"De Volksraadzitting", Indische Gids 46 (1924) 930-935; "Verscherpte belangentegenstellingen<br />

in Indonesia; I. Indonesische rubbercultuur", Indonesia Merdeka 8<br />

(1930)99-111, aldaar 100.<br />

22<br />

"Elfde berichtgeving omtrent de bevolkingsrubber'', Landbouw 8 (1932/33) 49-62,<br />

aldaar 56.<br />

23<br />

Wellan, Zuid Sumatra, 226.<br />

24<br />

"Vijfde berichtgeving bevolkingsrubber", Landbouw 6 (1930/31) 481-492, aldaar<br />

482-483.<br />

25<br />

P. Creutzberg, red., Het ekonomisch beleid in Nederlandsch-Indie; Tweede stuk<br />

(Groningen 1974)654.<br />

26<br />

J.G.J. A. Maas & F.T. Bokma, "Rubbercultuur der ondernemingen", in: C.J.J.<br />

van Hall & C. de Koppel, red., De landbouw in de Indische archipel (Den Haag 1950) III,<br />

237-426, aldaar 421.<br />

27<br />

Ozinga, De economische ontwikkeling, 278.<br />

28<br />

R.H.S., "De hoofdzaken der behandeling van de rubberrestrictie in den Volksraad",<br />

Economisch Weekblad voor Nederlandsch-Indie 3 (1934) I, 946-949, aldaar 948.<br />

29<br />

'Vijfentwintigste berichtgeving bevolkingsrubber", Economisch Weekblad voor


INHEEMSE RUBBERCULTUUR 237<br />

Nederlandsch-Indie (1936) I, 656-659, aldaar 657.<br />

30<br />

A. Luytjes, "De invloed van de rubberrestrictie op de bevolking van<br />

Nederlandsch-Indie", Economisch-StatistischeBerichten 22 (1937) II, 709-713, aldaar 710.<br />

31<br />

A. van Gelder, "Bevolkingsrubbercultuur", in: Van Hall & De Koppel, De landbouw<br />

in de Indische archipel, III, 427-476, aldaar 472.<br />

32<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. AA 216. MvO 225, 110-111.<br />

33<br />

Zie bijvoorbeeld: B.C.C.M.M. van Suchtelen, "Parallellen. Hongitochten - cultuurstelsel<br />

- bijzonder uitvoerrecht op bevolkingsrubber", Koloniaal Tijdschrift 27<br />

(1938) 575-584; G. Gonggrijp & J.W. Meijer Ranneft, "Het artikel 'Parallellen' van<br />

Jhr. Van Suchtelen", Koloniaal Tijdschrift 27 (1938) 686-694.<br />

34<br />

Van Gelder, "Bevolkingsrubbercultuur", 465-466.<br />

35<br />

Luytjes, "De invloed van de rubberrestrictie", 712.<br />

36<br />

"Negenentwintigste berichtgeving'', Economisch Weekblad voor Nederlandsch-Indie 6<br />

(1937) I, 752-758, 771-772, aldaar 755.<br />

37<br />

Maas & Bokma, "Rubbercultuur der ondernemingen ", 252.<br />

38<br />

"Negenentwintigste berichtgeving", 755.<br />

39<br />

"Berichtgeving eerste kwartaal 1937", Economisch Weekblad voor Nederlandsch-Indie<br />

6 (1937) I, 1268-1276, aldaar 1272.<br />

40<br />

Luytjes, "De invloed van de rubberrestrictie", 712.<br />

41<br />

" Negentiende berichtgeving'', Economisch Weekblad voor Nederlandsch-Indie 3 (1934)<br />

II, 1469-1474, 1483, aldaar 1471.<br />

42<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. AA 216. MvO 225, 80.<br />

43<br />

"Berichtgeving tweede halfjaar 1938'', Economisch Weekblad voor Nederlands-Indie 8<br />

(1939) I, 437-445, aldaar 443.<br />

44<br />

Ibidem; K.D. Thomas &J. Panlaykim, "The Chinese in the South Sumatran rubber<br />

industry; A case study in economic nationalism", in: J.A.C. Mackie, red., The Chinese<br />

in Indonesia; Five essays (Honolulu 1976) 138-198, aldaar 147.<br />

45<br />

Ibidem, 146.


238 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong>


INHEEMSE RUBBERCULTUUR<br />

Ontvangst van O.L. Helfrich, resident van Jambi 1906-1908. Deze speelde een belangrijke rol bij<br />

de verbreiding van de rubbercultuur in dit afgelegen deel van Zuidoost-Sumatra.<br />

239


240 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Chinese koelies maakten slechts sporadisch deel uit van de arbeidskracht op de inheemse rubberondernemingen.


INHEEMSE RUBBERCULTUUR<br />

Via het douanekantoor te Palembang verliet veel inheemse rubber Zuidoost-Sumatra.<br />

241


<strong>DE</strong> ECONOMISCHE ONTWIKKELING <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong><br />

MOLUKKEN, 1900-1938<br />

door<br />

R.R.F. HABIBOE<br />

243<br />

Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog was Nederlands-Indie<br />

van een door iedereen met rust gelaten stille plantage geworden tot een<br />

bedrijvige en begeerlijke onderneming op een gevaarlijk kruispunt. Het<br />

oostelijk deel van de archipel vormde hiervan het meest kwetsbare punt.<br />

Het Gouvernement hield de Japanse expansiedrang naar het zuiden<br />

dan ook angstvallig in de gaten. De economische mogelijkheden van de<br />

Molukken waren nog lang niet benut. " Wie van Sumatra of elders in de<br />

Molukken komt begint zich te verbazen, en zich te schamen tevens, niet<br />

alleen over het weinige dat op dit gebied bereikt is doch ook over het weinige<br />

wat hier gestimuleerd en geprobeerdis", aldusB.J. Haga, gouverneur<br />

der Molukken van 1934-1937 1 . De geschetste toestand stond haaks<br />

op de economische belofte van dit gebied rond de eeuwwisseling.<br />

Toen omstreeks 1900 het Gouvernement van Nederlands-Indie druk<br />

doende was zijn gezag in verschillende delen van de archipel te effectueren,<br />

richtte de aandacht zich voornamelijk op de Buitengewesten. Een<br />

groot deel van de Molukken was toen nog maagdelijk gebied terwijl de<br />

rest in een economische malaise verkeerde. Desondanks waren de economische<br />

verwachtingen voor de Molukken hoog gespannen. De Pax<br />

Neerlandica was tevens een startsein voor de handel. Diverse ondernemingen<br />

werden opgericht en samen met vele kleine handelslieden<br />

vestigden zij hun aandacht op dit zo uitgestrekte en afgelegen gebied.<br />

Het resultaat was echter teleurstellend.<br />

Dit artikel richt zich op de vraag naar de oorzaken van de stagnatie in<br />

de Molukken. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is het noodzakelijk<br />

de economische ontwikkeling van de Molukken te onderwerpen aan<br />

een nadere analyse. Het ruwe materiaal van dit artikel is vooral afkomstig<br />

uit de gepubliceerde handelsstatistieken van Nederlands-Indie 2 .


244 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

I KENSC<strong>HET</strong>S <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> MOLUKKEN<br />

Het landoppervlak van de Molukken bedraagt ongeveer 80.000 km 2 ,<br />

ruim 2 1/2 maal Nederland; dit is ruim 4 % van de gehele archipel. De<br />

Molukken werden verdeeld in Ternate (Noord-Molukken) en Amboina<br />

(Zuid-Molukken). Het grootste deel van het Molukse gebied, ca. 55 %,<br />

wordt in beslag genomen door Amboina. De Molukse archipel wordt<br />

door twee oceanen omspoeld, in het noorden de Stille Oceaan en in het<br />

zuiden de Indische Oceaan. De zeeen in dit gebied zijn zeer diep en de<br />

Bandazee is zelfs het diepste bekken in Zuidoost-Azie. Over het algemeen<br />

is de zee 4-5 km diep en in de diepste trog, het zgn. Weberdiep, is<br />

zelfs meer dan 6,5 km gelood. Het grootste deel van de uitgestrekte kustlijnen<br />

loopt in de richting oost-west. De meeste landingsplaatsen zijn natuurlijke<br />

havens maar werkelijk beschutte ligplaatsen komen zelden<br />

voor.<br />

Het gebied van de Molukken bestaat grotendeels uit kleine eilanden<br />

- met uitzondering van Halmaheira (Noord-Molukken) en Ceram<br />

(Midden-Molukken). Het terrein van deze eilandjes is sterk geaccidenteerd<br />

en bestaat uit (oud-) vulkanische grond of kalkgrond. Op bijna alle<br />

eilanden groeien weelderige bossen van palmen en andere boomsoorten<br />

vanwege het tropische klimaat. In de Molukken ontvangt de noordzijde<br />

van de eilanden in de Westmoesson (november-maart) de meeste regen,<br />

de zuidzijde gedurende de Oostmoesson (mei-september). Wat betreft<br />

de fauna vormen de Molukken een overgangsgebied tussen het Australische<br />

en het Aziatische gebied. In tegenstelling tot het westelijk deel van<br />

de Indonesische archipel komen er in de Molukken buideldieren en papegaaiachtigen<br />

voor.<br />

De Molukse archipel wordt bewoond door verschillende volkeren. De<br />

specerijen van de Molukken hadden van oudsher handelaren uit allerlei<br />

streken gelokt. Verschillende handelsvolken zoals Boeginezen, Makassaren,<br />

Javanen, Portugezen en Nederlanders hebben zich in de Molukse<br />

archipel gevestigd en zich deels vermengd met de oorspronkelijke bevolking.<br />

De gemengde bevolking heeft zich voornamelijk in de kuststreken<br />

gevestigd. De oorspronkelijke bewoners, ook wel Alfoeren genoemd,<br />

trokken zich veelal terug in de binnenlanden. Vele Alfoeren<br />

hadden nog hun oorspronkelijke religie, de rest van de bevolking beleed<br />

de Islam of het Christendom. Het Maleis, in verschillende lokale dialecten,<br />

vormde de lingua franca van de Molukken. Ondanks de grote verscheidenheid<br />

hebben al de volkeren in de Molukken iets gemeenschappelijks.<br />

Naast de overal doordringende Ambonese cultuur was het de<br />

"blijmoedige" levensvisie, het "weinige" economische besef en de<br />

"laat-maar-waaien"-mentaliteit die overal waarneembaar was 3 .<br />

Aan het begin van deze eeuw werden de inwoners van Nederlands-<br />

Indie door de koloniale regering gewoonlijk als volgt verdeeld naar land-


ECONOMISCHE ONTWIKKELING MOLUKKEN 245<br />

aard: inheemsen, Europeanen, vreemde oosterlingen (Chinezen - tot<br />

1930 - Arabieren, Brits-Indiers en anderen) (Tabel 1). In dejaren twintig<br />

werd het voor sommige inheemsen mogelijk zich bij de wet gelijk te<br />

laten stellen aan Europeanen. In vergelijking met de rest van<br />

Nederlands-Indie' was het percentage "gelijkgestelden" onder de Molukkers<br />

opvallend hoog 4 .<br />

Gewest<br />

Amboina<br />

Ternate<br />

Molukken<br />

(totaal)<br />

TABEL 1 Sterkte en samenstelling van de bevolking in de Molukken 1905-1930<br />

1905<br />

1917<br />

1920<br />

1930<br />

1905<br />

1917<br />

1920<br />

1930<br />

1905<br />

1917<br />

1920<br />

1930<br />

Inheemsen<br />

294466<br />

262593<br />

271879<br />

389325<br />

106632<br />

125803<br />

146391<br />

486803<br />

401098<br />

388396<br />

418270<br />

876128<br />

Europeanen<br />

2232<br />

2463<br />

2635<br />

3547<br />

497<br />

582<br />

724<br />

853<br />

2729<br />

3045<br />

3359<br />

4400<br />

Vr. Oosterl.<br />

2306<br />

3291<br />

3452<br />

7670<br />

1286<br />

1583<br />

2130<br />

5102<br />

3592<br />

4874<br />

5582<br />

12772<br />

Totaal<br />

229004<br />

268347<br />

277966<br />

400642<br />

108415<br />

127968<br />

149245<br />

492758<br />

407419<br />

396315<br />

427211<br />

893300<br />

Bron: Uitkomsten der in den maand november 1920gehouden volkstelling (Batavia 1922)11, 165;<br />

Volkstelling 1930 (Batavia 1936) VIII, 77.<br />

Tijdens de eerste twee decennia van de twintigste eeuw bleef de bevolkingsomvang<br />

van de Molukken nagenoeg gelijk (Tabel l) 5 . Voor een<br />

groot deel was dit toe te schrijven aan de slechte gezondheidstoestand.<br />

Zo nu en dan brak er een epidemie uit, die de bevolkingsgroei sterk belemmerde.<br />

Zo kon tijdens de heftige influenza-epidemie in 1918 het<br />

sterftecijfer in sommige streken van de Molukken wel Oplopen tot 90<br />

% 6 . Ook de migratie van Molukkers uit de residentie Amboina naar andere<br />

gewesten zal invloed hebben gehad op de bevolkingsafname. In<br />

1920 was het gewest Amboina het dichtst bevolkt met een bevolkingsdichtheid<br />

van 6,18 inwoners per km 2 . Met deze cijfers kwam de bevolkingsdichtheid<br />

in de Molukken onder het gemiddelde cijfer van de<br />

Buitengewesten (8,1); het was zeer laag vergeleken met de bevolkingsconcentratie<br />

van Java en Madoera van ruim 266 zielen per km 2 7 .<br />

Pas in dejaren dertig begon de bevolking flink te groeien. De groei<br />

was echter in werkelijkheid minder groot dan de officide cijfers aangeven<br />

omdat bij de volkstelling van 1930 voor het eerst Nieuw-Guinea opgenomen<br />

werd bij de Molukken. Bovendien waren de volkstellingen tot<br />

in dejaren twintig slechts ruwe schattingen. Pas toen de bemoeienis van<br />

het Gouvernement toenam ontstond een beter zicht op de bevolkings-


246 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

omvang in dit gebied. In 1930 was de bevolking van de Molukken dan<br />

wel toegenomen, maar de bevolkingsomvang bedroeg nog geen 1,5%<br />

van de totale bevolking in Nederlands-Indie. Het eiland Ambon was in<br />

die tijd het dichtst bevolkte gebied in de Molukken met 82 inwoners per<br />

km 2 .<br />

Middelen van bestaan<br />

Door de natuurlijke rijkdom van het gebied kon de inheemse bevolking<br />

gemakkelijk voorzien in haar eigen levensonderhoud. Het hoofdvoedsel<br />

bestond uit sago. Verkregen uit de overal verspreide sagopalmen diende<br />

het sagomeel voor bereiding van onder meer papeda (sagopap), sagobroodjes<br />

(sagoe lempeng) en allerlei versnaperingen. Ook de kokospalm<br />

leverde verschillende voedingsmiddelen. Het menu werd verder aangevuld<br />

met vis, knolgewassen en jachtopbrengsten. De diverse palmsoorten<br />

leverden verder nog het benodigde timmerhout, brandhout en gabagaba<br />

(vlechtwerk van bladeren) voor het bouwen van een huis. Hiernaast<br />

waren er weinig andere behoeften en er bestond dan ook praktisch<br />

geen inheemse kleinhandel.<br />

Als er op lokaal niveau een van de benodigde produkten ontbrak dan<br />

werd hierin voorzien door middel van ruilhandel met naburige eilanden<br />

of streken. Zo werd het tekort aan sago op Ambon en de naburige eilanden<br />

(Haroekoe, Saparoea en Noesa Laoet), ook wel Lease genoemd,<br />

aangevuld door sago van Ceram. De ruilhandel voorzag de bevolking<br />

ruimschoots in haar behoefte. Als er contanten nodig waren dan werden<br />

er verzamelprodukten verkocht aan de lokale Chinese handelaren. Het<br />

was deze eenvoudige wijze waarop de inheemse bevolking in haar onderhoud<br />

kon voorzien, die keer op keer wordt vermeld door de verschillende<br />

bestuursambtenaren in de eerste helft van deze eeuw. Deze eenvoudige<br />

levenswijze had, naar hun oordeel, de bevolking "te gemakzuchtig<br />

gemaakt" en dit zou de oorzaak zijn van de economische<br />

achterstand 8 .<br />

Omstreeks 1900 verkeerden de Molukken en vooral Ambon-Lease in<br />

een economische malaise. De vroeger voor de Molukken zo belangrijke<br />

kruidnagelteelt was in elkaar gestort. Een belangrijk deel van de bevolking<br />

kwam zodoende zonder inkomsten te zitten. Het was dan ook niet<br />

verwonderlijk dat velen, "behoorende tot het beste deel van het volk"<br />

elders gingen zoeken wat de Molukken hen niet kon verschaffen 9 . Deze<br />

Molukkers traden veelal in dienst als ambtenaar bij het Gouvernement<br />

of verruilden hun kleding voor een militair uniform.<br />

Nadat rond 1600 de Nederlanders de plaats van de Portugezen op de<br />

Molukken hadden ingenomen, was een deel van de bevolking bekeerd<br />

tot het protestantse geloof. Het waren deze Christen-Molukkers, die<br />

omstreeks 1900 de meeste mogelijkheden hadden om een carriere op te


ECONOMISCHE ONTWIKKELING MOLUKKEN 247<br />

bouwen binnen het koloniale bestel. Zo was er al vanaf het begin van de<br />

koloniale bestuursvestiging op de Molukken door de Nederlanders aandacht<br />

besteed aan een vorm van christelijk onderwijs. Omstreeks het<br />

jaar 1900 werden de onderwijsfaciliteiten op de Molukken sterk uitgebreid,<br />

terwijl het onderwijs in de andere gewesten van Nederlands-Indie<br />

nog op gang moest komen. In de eerste decennia van deze eeuw waren<br />

er zodoende Molukkers die in het bezit waren gekomen van het kleinambtenaarsdiploma,<br />

met vooruitzicht op een overheidsbetrekking 10 .<br />

Een tweede alternatief voor de Molukker was het soldatenberoep.<br />

Vanaf het begin van de Atjehoorlog namen de pogingen van het Gouvernement<br />

toe om Christen-Ambonezen als soldaten te werven voor het<br />

Koloniale Leger (later de K.N.I.L.) vanwege de hun toegekende gevechtswaarde<br />

en het gemeenschappelijke geloof met de Nederlanders<br />

binnen een islamitisch Nederlands-Indie. Rond 1900 begon het wervingsbeleid<br />

zijn vruchten af te werpen. De groep van Molukse Ambonezen,<br />

39051 man, maakte in 1916 nog geen 10 % uit van het Nederlands-<br />

Indische Leger maar uit een bevolking van enkele honderdduizenden<br />

(Ambon en Lease) was dit aandeel zeer groot 11 .<br />

Door dienst te nemen in het leger kwamen vele Molukkers buiten de<br />

Molukken te wonen. De Molukse soldaten kregen hun opleiding op Java<br />

en velen hiervan bleven, ook na beeindiging van het dienstverband,<br />

met hun gezin buiten de Molukken wonen. Vele Molukkers, die het<br />

kleinambtenaarsdiploma behaald hadden, vestigden zich eveneens in<br />

dienst van de koloniale overheid buiten de Molukken. In 1930 woonde<br />

tenminste 16 % van de christelijke Ambonese gemeenschap buiten de<br />

Molukken 12 . Het Koloniale Weekblad maakte in 1931 melding van<br />

100.000 Molukkers, die in Nederlands-Indie buiten de Molukken<br />

woonachtig waren 13 .<br />

De Molukken en het Gouvernement »<br />

In het begin van de twintigste eeuw was de Molukse archipel, in staatkundige<br />

zin, te verdelen in twee soorten gebieden. Ten eerste waren er<br />

de zgn. rechtstreeks bestuurde gebieden; deze gebieden stonden onder<br />

direct gezag van het Gouvernement en zij besloegen vrijwel de gehele<br />

Molukken. Hiernaastbestondenerdezgn. zelfbesturen. Er waren twee<br />

afzonderlijke residenties in de Molukken: de residentie Amboina en de<br />

residentie Ternate en Onderhoorigheden. In 1923 werd de residentie<br />

Ternate toegevoegd aan de residentie Amboina en een jaar later volgde<br />

Nieuw-Guinea. Tenslotte werd in 1926 de residentie Amboina omgedoopt<br />

tot het gouvernement der Molukken.<br />

Reeds vanaf het begin van de zeventiende eeuw wapperde de Nederlandse<br />

vlag in de Zuid-Molukken. De rechtstreeks bestuurde gebieden<br />

vormden hier tezamen de residentie Amboina: Ceram, Boeroe,


248 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Ambon-, Banda-, Aroe-, Kei-, Tanimbar- en Babar-eilanden, met als<br />

hoofdplaats Ambon-stad. De Noord-Molukken kenden hiernaast tot in<br />

de twintigste eeuw drie onafhankelijke sultanaten, de zelfbesturen. Deze<br />

landschappen werden officieel door de koloniale regering als onafhankelijke<br />

staten erkend en hadden een eigen inheems bestuur. Dit was<br />

echter meer schijn dan werkelijkheid, want in feite werden de zelfbesturen<br />

geregeerd vanuit Batavia. Uit politiek oogpunt was het sultanaat Tidore<br />

van groot belang voor Batavia, want dit zelfbestuur reikte tot op<br />

Nieuw-Guinea. De residentie Ternate en Onderhoorigheden omvatte<br />

de zelfbesturen van Ternate, Tidore en Batjan (plus gebieden in Nieuw-<br />

Guinea) en de Halmaheira-, Soda- en Obi-eilanden. De hoofdplaats<br />

was hier Ternate-stad.<br />

Het Nederlandse gezag was in vele gebieden slechts nominaal gevestigd.<br />

Nog in de eerste decennia van deze eeuw waren er problemen<br />

met de Nederlandse bestuursvestiging in Ceram, waar grote delen van<br />

het binnenland nog nooit waren betreden door een Europeaan. Ook andere<br />

eilanden in de Molukken leverden problemen op voor het<br />

Gouvernement 14 . G. Sieburgh, resident van Amboina (1908-1910),<br />

verklaarde dan ook dat "onze eeuwenlange overheersching der Molukken<br />

in aanmerking genomen, [niet geconstateerd kan worden] dat de<br />

politieke toestand van dit gewest gunstig afsteekt bij dien van andere gewesten<br />

der buitenbezittingen" 15 .<br />

De hulp van de militaire macht werd ingeroepen om aan deze<br />

toestand een einde te maken alsmede "tot wegbereiding en dekking der<br />

wetenschappelijke expeditie" 16 . Zo waren omstreeks 1920 o.m. de<br />

Maatschappij ter Bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der<br />

Nederlandsche Kolonien en het Indisch Comite werkzaam op de eilanden<br />

Ceram en Boeroe 17 . Nadat de witte plekken op de kaarten begonnen<br />

te verdwijnen, volgde de niet minder moeilijke en meer tijdrovende taak<br />

om het enorme gebied geleidelijk aan het Nederlandse gezag te onderwerpen.<br />

II PRODUKTIE EN EXPORT<br />

De exportwaarde van de Molukken varieerde tussen de ruim 1 miljoen<br />

en 6 miljoen gulden. De exportgegevens van de residenties Amboina en<br />

Ternate werden in 1924, als gevolg van een bestuursre<strong>org</strong>anisatie, samengevoegd.<br />

Het aandeel van de afzonderlijke residenties is zodoende<br />

slechts tot dit jaar opgenomen. Er vond export plaats van specerijen,<br />

landbouw-, mijnbouw-, bos-, zee- en wildprodukten (Grafiek 1).<br />

In de eerste jaren van de twintigste eeuw bedroeg de totale export gemiddeld<br />

ongeveer/ 2,5 miljoen waarvan ongeveer 65 % op rekening<br />

kwam van Amboina. De belangrijkste exportprodukten waren specerij-


ECONOMISCHE ONTWIKKELING MOLUKKEN<br />

100%<br />

75<br />

50<br />

25<br />

GRAFIEK 1 De export van de Molukken, 1900-1938<br />

1900 1905 1910 1915 1920 1925 1930 1935<br />

Specerijen MM Zeeprodukten I I Overige<br />

Bosprodukten I I Landbouwprodukten<br />

Bron: Zie noot 2.<br />

en en bosprodukten. Vanaf 1904 begon de export snel te stij gen en ze bereikte<br />

een hoogtepunt in 1909. In dit laatste jaar bedroeg de waarde<br />

ruim 5 miljoen gulden. De toename werd voornamelijk veroorzaakt<br />

door de gestegen export van zeeprodukten in Amboina, want de export<br />

van Ternate bleef nagenoeg constant. In de hieropvolgende jaren tot<br />

aan de Eerste Wereldoorlog daalde de totale exportwaarde tot ca. 4 miljoen<br />

met slechts een korte opleving in 1913 (bijna 5 miljoen). Ook tijdens<br />

deze jaren leverde Amboina de grootste bijdrage aan de totale export.<br />

De landbouwprodukten eisten in deze tijd een steeds grotere rol op<br />

bij de totale export.<br />

De daling van de export die was ingezet in 1910 zette zich voort tijdens<br />

de jaren van de Eerste Wereldoorlog. Alleen in 1916 vond een korte<br />

opleving van de export plaats. In 1918 werd zelfs de laagst genoteerde<br />

exportwaarde opgetekend: / 1 miljoen. Evenals de vo<strong>org</strong>aande jaren<br />

bedroeg nu de export van Ternate gemiddeld ongeveer 35 a 40 % van<br />

de Molukse exportwaarde. Rond het einde van de Eerste Wereldoorlog<br />

249


250 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

ontstond een gebrek aan scheepsruimte waardoor de export stagneerde.<br />

Na de Eerste Wereldoorlog wist de export zich te herstellen. Al snel<br />

bedroeg de export weer 3 miljoen gulden en ze sprong verder omhoog tot<br />

ruim 6 miljoen, in 1927, het hoogtepunt. De bijdrage van Ternate aan<br />

de totale export was eveneens toegenomen. Rond 1920 overtrof Ternate<br />

zelfs het exportaandeel van Amboina. De landbouwprodukten hadden<br />

de voornaamste plaats ingenomen in de export van de Molukken. Gedurende<br />

dejaren 1928-1930 bleef de export ruim 5 miljoen gulden bedragen,<br />

maar vanaf 1930 stortte de exportmarkt in. Ook de Molukken<br />

konden zich niet onttrekken aan de wereldwijde depressie. In 1934 bereikte<br />

de export een dieptepunt met een waarde van ruim 1 miljoen gulden;<br />

ze kon zich in dejaren daarna niet herstellen.<br />

Specerijen en bosprodukten<br />

Reeds vele eeuwen geleden stonden de Molukse eilanden bekend als de<br />

specerij-eilanden. Ook in de eerste helft van de twintigste eeuw waren de<br />

specerijen een zeer belangrijk exportprodukt voor deze archipel. Ongeveer<br />

25 a 50 % van de totale export bestond uit specerijen. Vanaf 1900<br />

tot omstreeks 1930 bedroeg de totale export van specerijen veelal 1 a 2<br />

miljoen gulden. In het topjaar (1927) werd zelfs ruim 3 miljoen opgetekend.<br />

Vanaf 1930 bedroeg de export echter minder dan 1 miljoen gulden.<br />

De specerijenexport bestond voornamelijk uit nootmuskaat, foelie<br />

en verder in mindere mate uit kruidnagel en vanille. Nagenoeg de gehele<br />

export van specerijen stond op naam van Amboina.<br />

De export van specerijen drukte een belangrijke stempel op de totale<br />

uitvoer van Amboina. Gedurende dejaren 1900-1905 bestond gemiddeld<br />

ca. 75 % van de totale export uit specerijen. Hierna daalde het aandeel<br />

van de specerijen maar bleef tot 1916 toch nog schommelen tussen<br />

30 en 50 %. Vanaf 1916 steeg de bijdrage weer naar 55 a 70 % van de<br />

totale jaarlijkse export. De exportwaarde bedroeg tot 1923 gemiddeld<br />

ca. 1 miljoen per jaar. In Ternate speelde de export van specerijen<br />

slechts een geringe rol. Slechts 3 a 8 % van de totale export kwam hier<br />

voor rekening van de specerijen. De exportwaarde tijdens de jaren<br />

1900-1922 bedroeg in Ternate niet meer dan 100.000 gulden.<br />

De nootmuskaat speelde de grootste rol bij de export van specerijen.<br />

De palabomen (nootmuskaatbomen) werden overal in de Molukken<br />

aangetroffen. De vrucht van deze boom levert de nootmuskaat (de<br />

vruchtpit) en foelie (het vlies om de noot). Op de Banda-eilanden werd<br />

aan het onderhoud van de tuinen en de bereiding van het produkt grote<br />

z<strong>org</strong> besteed. De noten en foelie van Banda hadden dan ook een wereldnaam.<br />

Vanouds trofmen hier deperken aan 18 . Rond 1930 waren er een<br />

25-tal perken waarvan de meesten nog uit het begin van de zeventiende<br />

eeuw dateerden maar door allerlei boedelscheidingen zeer verdeeld wa-


ECONOMISCHE ONTWIKKELING MOLUKKEN 251<br />

ren. In een enkel geval was er zelfs sprake van 100.000-ste aandelen.<br />

Omstreeks 1930 kwamen deze perken meer en meer in handen van de<br />

Crediet-enHandelsvereeniging"Banda" (C.H.V. "Banda"), die het<br />

produkt ervan rechtstreeks naar Europa verscheepte. De gouden tijden<br />

waarin de zgn. perkeniers van Banda een scheepslading ijs uit Noorwegen<br />

lieten komen voor de koeling van hun drankjes was dan wel voorbij,<br />

maar de palacultuur was nog steeds winstgevend 19 .<br />

De export van nootmuskaat domineerde de specerijenexport van<br />

Amboina. Van 1900 tot 1911 bedroeg de gemiddelde exportwaarde<br />

hiervan bijna 1 miljoen gulden; dit bleef redelijk stabiel. De prijs van de<br />

gecultiveerde noten bleef ongeveer/ 1,— en die van wilde noten 40 cent<br />

per kg. In 1911 daalden deze prijzen aanzienlijk en in 1914 waren de<br />

prijzen zelfs meer dan gehalveerd in vergelijking met het oorspronkelijke<br />

prijsniveau. Vanaf 1911 bewoog de exportwaarde zich dan ook op<br />

een lager niveau en bleef schommelen rond 500.000 gulden. Na 1914<br />

stegen de prijzen wel weer geleidelijk maar zij bereikten niet meer hun<br />

oorspronkelijke niveau.<br />

Vanaf 1920 begon de jaarlijkse export van nootmuskaat weer te stijgen<br />

en bedroeg ruim 1 miljoen gulden per jaar. In 1927 bereikte de exportwaarde<br />

zelfs haar hoogtepunt met ruim 2 miljoen. In het jaar daarop<br />

begon de prijs echter tedalen en werd in 1927 nog/ 1,16 per kg ontvangen,<br />

in 1935 was de prijs nog slechts/ 0,22! De exportwaarde van de<br />

nootmuskaat daalde van ruim 1 miljoen gulden in 1929 tot nog geen<br />

/ 200.000 in het midden van dejaren dertig. De produktie was gedaald<br />

naar ca. 600 ton per jaar.<br />

De foelie van de Molukken was bijna geheel afkomstig uit de residentie<br />

Amboina. De export van foelie had een rustig verloop. Tot 1918 bedroeg<br />

de exportwaarde ongeveer/ 500.000 per jaar. De prijs bleef tot<br />

1918 tamelijk stabiel. Hierna daalde de prijs tot omstreeks het jaar 1921<br />

en de exportwaarde halveerde. In het begin van dejaren twintig begon<br />

de export van foelie zich weer te herstellen. De jaarlijkse produktie nam<br />

toe van 200 naar 300 ton en omstreeks 1930 bedroeg de export bijna 0,9<br />

miljoen gulden. Tijdens dejaren dertig daalde de prijs echter met ongeveer<br />

75 % waardoor ook de produktie terugliep naar 130 ton (1938). De<br />

exportwaarde nam hierdoor eveneens af en bedroeg vanaf 1935 slechts<br />

/ 150.000 perjaar.<br />

Naast nootmuskaat en foelie exporteerden de Molukken ook kruidnagel<br />

en vanille. De Molukken zijn het oorsprongsgebied van de kruidnagel<br />

en vanaf de zeventiende eeuw was Ambon het enige produktiegebied<br />

van deze specerij geweest. Ook elders in Nederlands-Indie werden later<br />

kruidnagelen geteeld maar de Molukken vormden nog steeds de hoofdzetel.<br />

Aan het begin van de twintigste eeuw was de belangrijke rol van<br />

de specerij-eilanden op de wereldmarkt echter al enige tijd uitgespeeld.<br />

De kruidnagelexport vond voornamelijk plaats vanuit Amboina maar


252 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

de waarde hiervan bedroeg slechts bij uitzondering meer dan 100.000<br />

gulden per jaar. De export van vanille was te verwaarlozen.<br />

Het bosoppervlak van de Molukken bedraagt ruim 80 % van het begroeide<br />

areaal. Er waren dan ook verschillende soorten bosprodukten<br />

die tezamen een belangrijk aandeel hadden in het exportpakket. De bosexploitatie<br />

vond plaats door concessionarissen, het Gouvernement, de<br />

zelfbesturen en tenslotte door de bevolking. Voor de concessionarissen<br />

was vooral de harswinning en de exploitatie van kajoepoetih-olie van belang.<br />

Het Gouvernement en de zelfbesturen hidden zich voornamelijk<br />

bezig met de damarwinning maar hiernaast kreeg ook de houtexploitatie<br />

enige aandacht. De bevolking tenslotte hield zich bezig met het inzamelen<br />

van allerlei bosprodukten waarvan hars het voornaamste was.<br />

Tijdens dejaren 1900-1920 bestond 25 a 30 % van totale export van<br />

de Molukken uit bosprodukten. De hoogste exportwaarde werd genoteerd<br />

in de periode voor de Eerste Wereldoorlog, ca. 1,5 miljoen gulden.<br />

Na 1920 was dit aandeel echter gedaald en bedroeg alleen in 1920 de uitvoer<br />

van bosprodukten meer dan 1 miljoen gulden. De bosprodukten<br />

kwamen voornamelijk van Ternate, waar hun aandeel in de uitvoer<br />

sterk varieerde van 70 % in 1906 tot 20 % in 1922. Gedurende detopjaren<br />

bedroeg de gemiddelde exportwaarde hiervan ca. 1 miljoen gulden<br />

per jaar. De harsen waren hier de voornaamste produkten. Verder exporteerde<br />

Ternate allerlei houtsoorten. In Amboina namen de bosprodukten<br />

10 a 35 % van de jaarlijkse export voor hun rekening. De harsen<br />

waren hier eveneens de voornaamste bosprodukten. Verder werden<br />

kajoepoetih-olie en diverse houtsoorten uitgevoerd.<br />

Harsen werden in het algemeen aangeduid met het Maleise woord<br />

"damar". In de handel werd gesproken van gommen: gom-damar en<br />

gom-copal. Copal en damar werden beide gebruikt bij de bereiding van<br />

vernissen, copal eveneens bij het vervaardigen van linoleum, imitatieleer,<br />

zegellak en katoen; damar ook bij emaillelak en speelgoedlak. De<br />

inheemse bevolking gebruikte damar voornamelijk voor de damarfakkels<br />

en als stopmiddel bij het breeuwen van de prauwen 20 . De prijzen<br />

hingen ten dele af van de kwaliteit. Damar bracht meestal meer op dan<br />

copal. De copaluitvoer was echter merendeels groter van omvang dan<br />

de damaruitvoer. De oplevering van hars in de Molukken vond plaats<br />

op twee manieren: het op eigen initiatief verzamelen door de damarhalers,<br />

die het produkt aan de kust verkochten aan een opkoper, en de concessiewinning<br />

waarbij een ondernemer mensen aanzocht als haler.<br />

Bij de concessiewinning werd het gebied in zgn. damarposten verdeeld,<br />

met als middelpunt een loods aan het strand. In de directe omgeving<br />

van deze loods trof men naast een opzichterswoning ook vaak een<br />

nederzetting van de damarhalers. Als de opzichter de tijd rijp achtte,<br />

verzamelde hij de mensen door op een tong-tong (gong) te slaan. Hierna


ECONOMISCHE ONTWIKKELING MOLUKKEN 253<br />

trokken de mannen met hun gezinnen naar de damarbossen. Gedurende<br />

drie maanden werd de hars verzameld door inkerving van de bomen.<br />

Nadat de hars was opgeschuurd en beschermd tegen verkleuring werd<br />

deze naar de loods gebracht. In een tweede periode werden de oude<br />

wonden van de bomen open gehakt en de damar opnieuw verzameld.<br />

Nadat ook deze hars zijn weg had gevonden naar de loods werden de damarhalers<br />

betaald voor de binnengebrachte pikoels 21 .<br />

In Amboina bestond er naast de concessiewinning van damar op Ceram<br />

en omliggende eilanden ook vrije winning, waarvan de opbrengsten<br />

grotendeels terecht kwamen bij de Chinese (tussen-)handelaren.<br />

De concessies waren voornamelijk in handen van de C.H.V.<br />

"Banda" en de handelsfirma Manders Seeman. De damarexport beleefde<br />

zijn bloeiperiode voor de Eerste Wereldoorlog maar bleef meestal<br />

onder 0,5 miljoen gulden per jaar. Hierna daalde de export sterk en vanaf<br />

1922 werd er zelfs geen damar meer uitgevoerd. Dit teruglopen - en<br />

tenslotte wegvallen - van het damaraandeel in de harsexport werd gecompenseerd<br />

door de toegenomen export van copal.<br />

Het belangrijkste harsgebied lag in de Batjangroep en de Obieilanden<br />

in de onderafdeling Batjan (Ternate). In Batjan betaalde aanvankelijk<br />

de sultan of zijn apanagehouder de damarhalers, maar nadat<br />

al vroeg in de twintigste eeuw de vraag naar damar was gestegen, wisten<br />

Westerse ondernemers die concessies te verkrijgen. De Batjan-<br />

Archipel-Maatschappij (B.A.M.), de Handels- en Nijverheidsonderneming<br />

Diepenheim (H.N.O. Diepenheim), de Moluksche Handelsvennootschap<br />

(M.H.V.), de Obi-Gom Compagnie en de firma Schmid &<br />

Jaendel waren hier de opkopers van het damarprodukt.<br />

De harsexport werd bepaald door copal. De copalexport beleefde zijn<br />

bloeiperiode omstreeks 1907. De waarde hiervan varieerde aanvankelijk<br />

tussen de 500.000 en 1 miljoen gulden. Vanaf het begin van de Eerste<br />

Wereldoorlog daalde de copalexport echter tot minder dan 500.000<br />

gulden per jaar. In 1920 vond er een korte maar bescheiden opleving<br />

plaats.<br />

Van 1924 tot 1930 bleef de exportwaarde van copal gehandhaafd op<br />

ruim 500.000 gulden. In 1925 ging de concessie van de Obi-Gom Compagnie<br />

op Obi over aan de "Commerciale Schmid & Jaendel" te Makassar<br />

maar de opbrengsten bleven tegenvallen. Obi was zelf onbewoond<br />

en de harswinning was hier dan ook volledig afhankelijk van de<br />

bewoners van de naburige eilanden. Toen de financide lasten, verbonden<br />

aan het damarhalen, hoog bleven terwijl omstreeks 1926 de damarprijs<br />

begon te dalen, werd het steeds moeilijker gegadigden te vinden<br />

voorhet zoeken van damar 22 . Vanaf 1930 zetteeenexportdalingin, die<br />

een dieptepunt bereikte in 1934 met een uitvoer van slechts 100.000 gulden.<br />

De export van de Molukken kende echter nog meer bosprodukten. In


254 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

het grote bosoppervlak van de Molukken waren diverse houtsoorten<br />

aanwezig waaronder rotan, ebbe-, wortel- en geelhout. Bosrijke eilanden<br />

bij uitstek waren Ceram, vanwege haar hoeveelheid, en Boeroe,<br />

vanwege haar goede soorten. Rotan kwam voor in de gehele Molukken<br />

en werd vooral gebruikt voor bind- en vlechtwerk. De linggoabomen<br />

daarentegen kwamen alleen voor in Amboina. Het linggoahout dankt<br />

haar bekendheid voornamelijk aan haar knoestige uitwassen, het zogenaamde<br />

wortelhout, dat werd gebruikt in de meubel- en pijpenindustrie.<br />

Andere houtsoorten waren onder meer ebbenhout van Halmaheira<br />

en geelhout, dat werd gebruikt bij het verven van sarongs, afkomstig<br />

van de Tanimbar-eilanden. In schril contrast met de grote hoeveelheid<br />

en verscheidenheid van deze houtsoorten stond de geringe exportwaarde<br />

ervan. Slechts bij uitzondering bedroeg de jaarlijkse export<br />

meer dan enkele tienduizenden guldens.<br />

Van meer belang was de kajoepoetih-olie, een Moluks exportprodukt<br />

bij uitstek. Deze olie ontleent haar naam aan het uiterlijk van de boom<br />

waaruit zij wordt gewonnen (Maleis: kajoe = hout, poetih = wit). De<br />

olie werd als geneesmiddel gebruikt en werd voornamelijk uitgevoerd<br />

naar Amerika voor de verwerking in medicijnen. Maar ook elders in<br />

Nederlands-Indie was de olie een beproefd geneesmiddel. De kajoepoetihexport<br />

vond alleen plaats vanuit Amboina waar de uitvoer werd bepaald<br />

door Boeroe en West-Ceram. De olie uit Ceram werd opgekocht<br />

door de militaire apotheker in Ambon, die hiermee de hospitalen in<br />

Nederlands-Indie voorzag.<br />

De olie werd door de inheemse bevolking gedestilleerd uit het blad<br />

van de bomen en struiken. De destilleerketels waren het eigendom van<br />

de handelaren. De stokers konden een ketel huren maar zij waren dan<br />

tevens verplicht om hun olie alleen aan de keteleigenaar te verkopen en<br />

hun levensbehoeften bij hem in te kopen. Enerzijds maakte de keteleigenaar<br />

een zoet winstje met de verkoop van de levensbehoeften, anderzijds<br />

verkochten de stokers met teveel schulden hun olie elders 23 . De export<br />

van de kajoepoetih-olie bedroeg veelal niet meer dan 100.000 gulden.<br />

Het belang van deze olie lag in deze tijd dan ook niet zozeer in de<br />

exportwaarde ervan maar meer in de medicinale werking, die tot op heden<br />

onomstreden is.<br />

Landbouw en visserij<br />

Het aandeel van de landbouwprodukten in de totale export van de Molukken<br />

werd pas van belang omstreeks 1914. Vanaf dit jaar steeg de bijdrage<br />

van deze produkten en varieerde tussen 25 en 55 %. Uitzondering<br />

hierop waren dejaren 1917-1920, toen de export van landbouwprodukten<br />

tijdelijk afnam door het gebrek aan scheepsruimte en het aandeel<br />

niet boven de 15 % uitkwam. De export van de landbouwprodukten be-


ECONOMISCHE ONTWIKKELING MOLUKKEN 255<br />

leefde een hoogtepunt tussen 1922 en 1932. Tijdens deze jaren varieerde<br />

de exportwaarde tussen de 1 en 3 miljoen gulden. De export van landbouwprodukten<br />

bestond voor het overgrote deel uit copra. Verder werd<br />

op zeer bescheiden schaal koffie, rubber, cacao, getah, sago en pinangnoten<br />

uitgevoerd. De landbouwprodukten waren van betekenis in Ternate,<br />

niet in Amboina. Omstreeks 1900 bedroeg de export van landbouwprodukten<br />

in Ternate slechts 5 % van de totale export maar twintig<br />

jaar later was dit opgelopen tot ca. 75 % .<br />

Er zijn weinig bomen in de Indonesische archipel die zo algemeen<br />

verbreid zijn als de klapperboom. Deze boom komt overal voor in het<br />

wild, maar wordt ook gecultiveerdaangetroffen. Van debladeren wordt<br />

allerlei vlechtwerk gemaakt maar het belangrijkste voortbrengsel van de<br />

boom is de vrucht, de kokosnoot. De gedroogde en in stukken gebroken<br />

kokoskern vormt het belangrijke handelsartikel copra en dient als<br />

grondstof voor de bereiding van diverse andere produkten. Door persing<br />

van de copra wordt copra-olie verkregen. In Nederlands-Indie<br />

werd deze kokosolie tot in het begin van de twintigste eeuw gebruikt<br />

voor verlichting van de olielamp. In Europa werd de copra-olie onder<br />

meer toegepast voor de bereiding van zeep, als bak-olie in de keuken en<br />

als grondstof voor de bereiding van plantaardige vetten. Verder dient de<br />

ontvette copra als veevoer.<br />

Aan het begin van de twintigste eeuw was de behoefte aan eetbare vetten<br />

op de wereldmarkt steeds groter geworden. Omdat het aanbod van<br />

dierlijke vetten steeds achter bleef bij de wereldbehoefte, was men grote<br />

waarde gaan hechten aan plantaardige vetten als voedingsmiddel. Op<br />

de wereldmarkt stond de copra daarom hoog aangeschreven onder de<br />

grondstoffen voor vetbereiding. Het is dan ook niet verwonderlijk dat<br />

aan het begin van deze eeuw de vraag naar copra, en dus ook de prijs,<br />

flink steeg en jaarlijks nog toenam. In de Molukken waren de bodemgesteldheid,<br />

het klimaat alsmede het grote aantal eilanden met lage kustlijnen,<br />

uitermate geschikt voor de klappercultuur. De copra kwam uit<br />

alle delen van de Molukken.<br />

Het grootste deel van de aanvoer werd verz<strong>org</strong>d door de inheemse bevolking.<br />

Omstreeks 1920 bedroeg de totale bevolkingsaanplant 85 %<br />

van het gehele klapperareaal. De produktiviteit van de klapperaanplant<br />

lag echter vaak lager dan elders in Nederlands-Indie. De oorzaken hiervoor<br />

waren onder meer de slechte plantwijze (bomen te dicht op elkaar)<br />

en de slechte zaadselectie voor nieuwe aanplant. De klappertuinen werden<br />

ook verhuurd of verpand door de inheemse bevolking. Het kwam<br />

vaak voor dat, nog voor het aflopen van de huurtermijn, reeds huurgeld<br />

was ontvangen door de bevolking voor de nog komende huurtermijn.<br />

Dergelijke overeenkomsten z<strong>org</strong>den, als de lopende schuld van de<br />

grondeigenaar te hoog was geworden, uiteindelijk voor het verlies van<br />

zeggenschap over de grond. In dejaren dertig kwamen de klappertui-


256 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

nen meer en meer in handen van Chinese handelaren. Omstreeks 1935<br />

bleek na onderzoek zelfs dat er verschillende kampongs waren, waar ca.<br />

90 % van de klappertuinen in handen was van Chinese handelaren.<br />

Nadat de vraag naar copra was gestegen begonnen de Europese cultuurondernemingen<br />

zich eveneens toe te leggen op de klapperteelt. Pas<br />

na ca. tien jaar leveren de klapperbomen marktwaardige produkten.<br />

Het geinvesteerde kapitaal leverde in de eerste jaren dus geen inkomsten<br />

op, maar door toepassing van een intensieve verz<strong>org</strong>ing kon de<br />

oogst van een tienjarige aanplant de bedrijfskosten dekken. Na ca.<br />

twaalf jaar begon het bedrijf enige winst te maken en pas na vijftien jaar<br />

was een behoorlijk dividend te verwachten. Dit verklaart waarom de<br />

klapperteelt voor de Europese ondernemingen niet bijzonder aantrekkelijk<br />

was.<br />

Als gevolg van de goede copraprijzen was de bevolking in Amboina<br />

zich steeds meer gaan toeleggen op de klappercultuur. De cultuurondernemingen<br />

Liang en Awaya, die zich bezighielden met de klappercultuur<br />

waren te vinden in West-Ceram. Ook van de Aroe-archipel werd wel copra<br />

uitgevoerd, hier voornamelijk door de Celebes Trading Company<br />

(C.T.C.). Toch bedroeg de export hier in het topjaar (1916) niet veel<br />

meer dan 250.000 gulden. Belangrijker was dan ook de copra-export<br />

van Ternate. Hier werd veel werk gemaakt van de klappercultuur.<br />

Naast de bevolking waren het voornamelijk de H.N.O. Diepenheim,<br />

M.H.V. en B.A.M., die zich hier bezighielden met de copracultuur.<br />

Vanaf het begin van de twintigste eeuw steeg de export van copra in<br />

Ternate; in 1914 bedroeg deze reeds 0,7 miljoen gulden bij een produktie<br />

van ruim 3000 ton. Na een korte en hevige terugval in dejaren 1917-<br />

1920 steeg de export van copra plotseling sterk in 1922 naar ruim 1 miljoen<br />

gulden. De uitvoer wist zich daarna vier jaar te handhaven. Even<br />

zo plotseling als in 1922, steeg in 1926 de export van copra wederom. De<br />

waarde bedroeg nu ruim 2 miljoen gulden en steeg verder tot bijna 3 miljoen<br />

in 1930, een absoluut topjaar met een produktie van 15.000 ton.<br />

Het jaar hierop stortte de export van copra echter in. Vanaf 1925 had<br />

zich een prijsdaling ingezet, tot 1931 geleidelijk, maar daarna snel als<br />

gevolg van de Depressie. Ook de trustvorming van de copra-afnemers<br />

(Margarine Unie en Levers zeepfabrieken) speelde hierbij een rol 24 .<br />

Werd er in 1930 nog 19 cent ontvangen per kg, in 1934 bedroeg de prijs<br />

slechts 4 cent. De copraproduktie steeg nog tot 1934 maar nam daarna<br />

sterk af. De exportwaarde bedroeg in deze jaren nog geen 500.000 gulden.<br />

Naast copra exporteerden de Molukken onder meer koffie en rubber.<br />

De Molukse koffie werd uitsluitend geteeld door Westerse ondernemingen.<br />

De geteelde koffie was veelal van de Lz'ferc'a-kwaliteit. De exportkoffie<br />

was voornamelijk afkomstig uit de Batjan-eilanden (Ternate) waar<br />

de B.A.M. zich bezighield met de koffiecultuur. Het hoogtepunt werd


ECONOMISCHE ONTWIKKELING MOLUKKEN 257<br />

bereikt in het jaar 1922. De produktie was in 1922 plotseling gestegen<br />

naar 271.280 kg, maar de incidenteel hoge exportopbrengst zou niet<br />

meer geevenaard worden en evenals dejaren ervoor was de export verder<br />

te verwaarlozen.<br />

De rubberproduktie bestond uit caoutchouc (Hevea) en getah. De caoutchouc<br />

werd verkregen op de ondernemingsaanplant en de getah, die<br />

in samenstelling overeen kwam met caoutchouc, werd aangeleverd door<br />

de inheemse bevolking. De bescheiden rubbercultuur was voornamelijk<br />

te vinden in West-Ceram; de Ceramse onderneming "Awaya", gelegen<br />

aan de Elpapoetihbaai, gelukte het echter niet de rubbercultuur<br />

goed van de grond te krij gen. Evenals de koffie-export was de export van<br />

rubber hier verder te verwaarlozen. Ook de export van cacao, sago en<br />

pinangnoten had een zeer lage opbrengst en wordt daarom hier verder<br />

onbesproken gelaten.<br />

*<br />

Aanvankelijk geschiedde de visserij in de Molukken door de inheemse<br />

bevolking en Makassaren maar al vroeg in de twintigste eeuw voegden<br />

Europese ondernemingen zich hierbij. Het visrecht buiten de 5vademlijn<br />

werd verpacht en het gebied binnen de vademgrens werd aan<br />

de inheemse bevolking gelaten. Er werd gevist naar allerlei schelpsoorten,<br />

tripang, schildpad en vis. Het aandeel van de zeeprodukten in de totale<br />

export van de Molukken was slechts van belang tijdens de jaren<br />

1906-1912; de jaarlijkse exportwaarde bedroeg toen ruim 1 miljoen gulden<br />

hetgeen een aandeel betekende van ruim 25 % in de totale export.<br />

Het belang van de zeeprodukten bij de export van Ambon speelde<br />

voornamelijk tijdens dejaren 1906-1914. In deze periode namen de zeeprodukten<br />

ongeveer 25 a 50 % van de totale export voor hun rekening.<br />

In 1909 was de exportwaarde van de zeeprodukten gestegen naar 1,5<br />

miljoen gulden. In dejaren hierna daalde de waarde geleidelijk naar uiteindelijk<br />

500.000 gulden in 1914. De export van zeeprodukten bestond<br />

vrijwel geheel uit parelmoerschelpen. Verder werd er voor de export gevist<br />

op andere schelpen, tripang, vis (haaievinnen) en schildpad. De export<br />

van burgos- en floresschelpen was vrijwel nihil. De belangrijkste<br />

zeeprodukten waren afkomstig van de Aroe-eilanden. Het visrecht was<br />

hier verpacht aan de C.T.C., een Australische onderneming.<br />

In de totale export van Ternate speelden de zeeprodukten een geringe<br />

rol. De export had hier niet alleen een grillig verloop maar bedroeg bovendien<br />

meestal niet meer dan 200.000 gulden. Het aandeel van zeeprodukten<br />

bedroeg hier slechts 5 a 10 % van de totale uitvoer.<br />

De belangrijkste schelpsoort die werd bevist was de pareloester. De<br />

pareloesters waren van belang vanwege hun parelmoer en parels. Parelmoer<br />

is een algemeen schelpprodukt maar bij de pareloesters is deze in<br />

bijzondere mate ontwikkeld. Het parelmoer werd onder meer gebruikt<br />

voor versieringen en inlegwerk en vindt toepassing in de knopenin-


258 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

dustrie. Het inzamelen van pareloesters was van oudsher een belangrijke<br />

bedrijfstak voor de inheemse bevolking in verschillende delen van de<br />

Indonesische archipel. De belangrijkste schelpbanken waren te vinden<br />

in de nabijheid van de Aroe-eilanden in het zuidoosten van de Molukken.<br />

Vooral de banken langs het oostelijk gedeelte van deze eilanden, de<br />

zgn. Achterwal, stonden bekend als rijke vindplaatsen. De parelmoer<br />

geleverd door deze streek ging door voor de meest kostbare. De gevonden<br />

parels daarentegen stonden in kwaliteit achter bij die van Ceylon.<br />

De C.T.C. voerde de parels af buiten de douanekantoren om; hierdoor<br />

is in de handelsstatistiek dan ook geen parelexport opgetekend. De parelvisserij<br />

was waarschijnlijk een lucratief bedrijf, want de opbrengsten<br />

konden oplopen tot ca. 1,2 miljoen gulden per visseizoen 25 .<br />

Nadat in 1902 de parelmoer verscheen in de exportstatistiek van Amboina<br />

steeg deze export gestaag tot 1909 en liet in dit laatste jaar een uitvoer<br />

van ruim 1,5 miljoen gulden noteren. Hierna daalde de export echter<br />

en bereikte in 1914 een waarde van 600.000 gulden. Vanaf 1915 is<br />

de export van parelmoer zelfs te verwaarlozen. Na 1928 leek de export<br />

zich te herstellen maar de waarde bedroeg in het gunstigste geval slechts<br />

300.000 gulden per jaar. De prijsdaling was dan ook niet gering. In 1928<br />

werd nog/ 1,59 betaald per kg maar tien jaar later bracht 1 kg parelmoer<br />

nog maar 39 cent op. Binnen de residentie Ternate waren er eveneens<br />

verscheidene plaatsen waar gevist werd naar pareloesters, maar de<br />

export was nagenoeg nihil.<br />

Naast de pareloester werd er ook gedoken naar troca-, burgos- en floresschelpen.<br />

Deze schelpen waren vanwege hun uiterlijk een gewild produkt<br />

als siervoorwerp. Menige slakvormige schelp zal dan ook zijn weg<br />

hebben gevonden naar de lampenindustrie. De schelpen waren afkomstig<br />

uit de gehele Molukken met uitzondering van de burgos- en floresschelpen,<br />

die nagenoeg allemaal uit Ternate kwamen. In 1909 werd<br />

voor het eerst export van schelpen genoteerd. Aanvankelijk leek de export<br />

van schelpen een lucratieve bezigheid te kunnen worden. Omstreeks<br />

1920 werd / 2 per kg betaald voor deze schelpen. Dat de prijs<br />

vanaf 1911 was gekelderd naar 50 cent en op dit niveau bleef, zal ertoe<br />

hebben bijgedragen dat de export van de schelpsoorten nooit boven de<br />

100.000 gulden is gekomen.<br />

Naast de vele schelpsoorten werd er gevist op schildpad, vis en tripang.<br />

Deze produkten waren een gewild consumptieartikel in de Chinese<br />

keuken; als exportprodukten waren ze echter van beperkte betekenis.<br />

De schildpad werd voornamelijk bevist in de wateren tussen Ternate en<br />

Celebes. Tot 1917 werd er regelmatig schildpad uitgevoerd. De grootste<br />

export omvatte dan wel slechts 6800 kg maar de prijs bedroeg vaak/ 20<br />

per kg. De uitgevoerde vis bestond voornamelijk uit haaievinnen en was<br />

afkomstig uit de gehele Molukken. De export hiervan bedroeg echter<br />

niet meer dan enkele honderden gulden. Naast haaievinnen werd er ook


ECONOMISCHE ONTWIKKELING MOLUKKEN 259<br />

tripang geexporteerd. Beide produkten worden door vele Chinezen beschouwd<br />

als een versterkende en prikkelende lekkernij. Tripang is de<br />

Maleise naam voor zeekomkommer. Nadat de zeekomkommer twee<br />

dagen lang met verschillende specerijen vermengd is, wordt hij gekookt<br />

gegeten. Men vindt de tripang aan de kusten van de gehele Indonesische<br />

archipel maar rijke vangsten kwamen vooral voor bij Celebes, de<br />

Tanimbar-eilanden en rond Nieuw-Guinea. De markten, waar tripang<br />

werd verhandeld, waren vooral Makassar, Dobo (Aroe-eilanden), Ternate<br />

en Singapore. De exportwaarde van tripang was hoger dan die van<br />

vis, maar op het geheel van de uitvoer te verwaarlozen.<br />

*<br />

Van de overige exportgoederen waren de wildprodukten het belangrijkst.<br />

De export van wildprodukten bestond hoofdzakelijk uit vogelhuiden.<br />

Verder werden er hertehorens, huiden en vogelnestjes uitgevoerd.<br />

Het belang van de wildprodukten speelde voornamelijk tijdens dejaren<br />

voor de Eerste Wereldoorlog. In Amboina speelde de uitvoer van wildprodukten<br />

zonder meer een ondergeschikte rol. Slechts in een enkel jaar<br />

bedroeg de uitvoer meer dan/ 100.000. Belangrijker was de bijdrage in<br />

de export van Ternate. Hier varieerde het aandeel tussen de 3 en 40 %<br />

van de totale export. Van 1900 tot 1904 daalde de export van 300.000<br />

gulden naar 30.000 gulden. Na 1904 begon de export hier te stijgen,<br />

maarna 1911 daalde hij weer en bedroeg gedurende dejaren 1914-1922<br />

gemiddeld slechts/ 100.000 perjaar. De bijdrage van de wildprodukten<br />

aan de totale export van de Molukken was derhalve gering. Na 1927<br />

werd er geen export van wildprodukten meer genoteerd.<br />

De paradijsvogels komen in Nederlands-Indie bijna uitsluitend voor<br />

in Nieuw-Guinea en op de Aroe-eilanden. Er werd op paradijs- en aanverwante<br />

vogels gejaagd vanwege hun sierlijke vederdracht. De veren<br />

waren toen een gewild modeartikel in Europa en Noord-Amerika. De<br />

export van paradijsvogels afkomstig van de Aroe-eilanden was grotendeels<br />

te verwaarlozen. Belangrijker was de export van Ternate (Nieuw-<br />

Guinea). In 1900 bedroeg de export van vogelhuiden hier al bijna<br />

/ 300.000 maar kwam pas goed op gang vanaf 1905. Tot 1908 steeg de<br />

export geleidelijk, daarna sterk. De prijs in deze jaren steeg van 1910 tot<br />

1914 met ca. 60 %. In 1911 werd de hoogste uitvoerwaarde genoteerd:<br />

ruim 500.000 gulden voor 43.000 vogelhuiden.<br />

Vanaf het begin van de Eerste Wereldoorlog daalde de export van vogelhuiden<br />

echter en in dejaren na de oorlog herstelde deze handel zich<br />

niet meer ondanks de zeer grote incidentele prijsstijging in 1920<br />

(/ 28,42 per vogelhuid). De ontmoedigingspolitiek van het Gouvernement<br />

was hiervoor mede verantwoordelijk. Diverse ornithologische verenigingen<br />

uit Europa en de Verenigde Staten hadden hun bezwaren tegen<br />

de jacht op paradijsvogels kenbaar gemaakt. In verscheidene staten<br />

in Noord-Amerika was het dan ook niet meer geoorloofd om de vogelve-


260 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

ren te dragen en vele dames moesten dan ook lijdelijk aanzien dat de<br />

kostbare veren door de ''plompe douanevingers van hare hoeden" werden<br />

losgeknipt en vernietigd 26 . In de jaren twintig zou het koloniale<br />

bestuur uiteindelijk zwichten voor de druk die op haar werd uitgeoefend<br />

en een jachtverbod instellen. Na 1927 werden er geen vogelhuiden meer<br />

uitgevoerd uit Nieuw-Guinea.<br />

Als de bronstijd voor de herten was aangebroken hadden deze dieren<br />

het op sommige plaatsen in de Molukken zwaar te verduren. De jacht op<br />

herten door de inheemse bevolking leverde niet alleen vlees voor eigen<br />

consumptie maar ook hoorns en huiden als handelswaar c.q. exportprodukt.<br />

De herten komen in het wild voor op Ceram en Boeroe. Dit jachtprodukt<br />

was echter van ondergeschikt belang bij de export. Evenzo was<br />

de export van vogelnestjes van weinig betekenis. De vogelnestjes golden<br />

als lekkernij in de Chinese keuken. De eetbare vogelnestjes worden door<br />

salanganen, eenbepaaldevogelsoort, tegen de wanden van holen en kalkrotsen<br />

gebouwd uit een kleverige substantie, die wordt afgescheiden in<br />

hun krop. Ook op de Molukken komen de vogelnestjes voor; ze werden<br />

uitgevoerd in zeer kleine hoeveelheden. Ondanks de hoge prijzen was<br />

dan ook de exportwaarde van vogelnestjes gering.<br />

Naast de wildprodukten kenden de Molukken ook enige export van<br />

mijnbouwprodukten. In het begin van de twintigste eeuw was, als gevolg<br />

van de alliantie tussen de twee toonaangevende olieproducenten -<br />

de "Koninklijke'' en de Shell - de Bataafsche Petroleum-Maatschappij<br />

(B.P.M.) opgericht. Deze onderneming beheerste al snel de gehele olieindustrie<br />

in Nederlands-Indie; zij was ook werkzaam in de Molukken.<br />

Alleen in Ceram kwam de aardoliewinning van de grond. Andere<br />

delfstoffen in de Molukken waren steenkool en zwavel maar de export<br />

hiervan was niet van betekenis.<br />

De B.P.M. was sinds 1912 werkzaam aan de Boelabaai (Noordoost-<br />

Ceram), op zoek naar aardolie. Niet lang daarna had zij enige oliespuitende<br />

bronnen aangeboord, waarvan het produkt rijk aan paraffine<br />

was. In het jaar 1920 werd ca. 250 ton aardolie uitgevoerd. In het jaar<br />

hierna opende de B.P.M. officieel haar bedrijf aan de Boelabaai, kortweg<br />

het "Boelabedrijf' genoemd. De grote resultaten bleven echter<br />

blijkbaar uit, want slechts incidenteel vond er export van aardolie<br />

plaats. Bovendien bedroeg deze export meestal niet meer dan enkele<br />

tienduizenden gulden. Een bescheiden uitzondering hierop was de export<br />

in 1924. In dit jaar bedroeg de export bijna 400.000 gulden bij een<br />

produktie van ruim 14.000 ton.<br />

Export en doorvoer<br />

Volgens de officide handelsstatistiek van Nederlands-Indie bedroeg de<br />

export van de Molukken in dejaren 1900-1938 slechts in een enkel geval


ECONOMISCHE ONTWIKKELING MOLUKKEN 261<br />

meer dan 6 miljoen gulden; dit lijkt wat aan de magere kant. Naast de<br />

officide gegevens in de handelsstatistiek zijn er nog andere bronnen, die<br />

ons informatie verschaffen over de export van de Molukken. De handelsstatistiek<br />

blijkt ons slechts een deel van de werkelijke export te tonen.<br />

Volgens de statistieken van Amboina is de uitvoer van aardolieprodukten<br />

vanaf 1920 op gang gekomen. Het is niet alleen vreemd dat de<br />

statistiek in vele jaren hierna geen export aangeeft, maar ook lijkt de genoteerde<br />

export in andere jaren te laag. Volgens de toenmalige residenten<br />

had de B.P.M. sedert 1912 enige oliespuitende bronnen op Oost-<br />

Ceram aangeboord en gaven de boringen op Boela en Nief'' schitterende"<br />

resultaten 27 . Volgens J. Tideman, gouverneur der Molukken<br />

(1928-1930), vond er in 1928 wel degelijk export van aardolie plaats, dit<br />

in tegenstelling tot de handelsstatistiek. Voor het jaar hierna geeft Tideman<br />

zelfs een exporthoeveelheid (47 miljoen kg) op die ruim 300 maal<br />

hoger is dan de notering in de statistiek 28 .<br />

Ook in dejaren 1935-1938 blijkt de handelsstatistiek de export van<br />

aardolie te onderschatten. Het Economisch Weekblad voor Nederlandsch-<br />

Indie geeft voor deze jaren hogere exportcijfers op, zelfs met een stijgend<br />

verloop. Tijdens deze jaren bedroeg de notering in de handelsstatistiek<br />

slechts ca. 1 % van de werkelijke uitvoer. In 1937 bedroeg de werkelijke<br />

export van het "Boelabedrijf' 1 % van de totale olie-export uit<br />

Nederlands-Indie 29 .<br />

Een ander produkt, waarvan de exportgegegevens in de handelsstatistiek<br />

te laag zijn, is copra. Volgens de handelsstatistieken werd in de afzonderlijke<br />

residenties slechts bij uitzondering een export genoteerd<br />

met een hogere waarde dan 1 miljoen gulden. Dit alles in tegenstelling<br />

tot de opgegeven exportcijfers van de residenten. Zo bedroeg bijvoorbeeld<br />

in 1923 de werkelijke copra-export van Amboina 100 % meer dan<br />

de statistiek aangeeft, een verschil van ca. 1,3 miljoen gulden 30 . In Ternate<br />

bedroeg de "statistiek"-export van copra slechts 6 a 10 % van de<br />

werkelijke uitvoer. Ook na samenvoeging van de afzonderlijke gewesten<br />

bleef deze discrepantie bestaan en vanaf 1924 vertegenwoordigde<br />

dit verschil een waarde van ruim 1 a 4 miljoen gulden. Voor 1936 betekende<br />

dit bovendien dat alleen al de werkelijke copra-export (4 miljoen<br />

gulden) aanzienlijk hoger was dan de totale exportwaarde (1,4 miljoen<br />

gulden) van de Molukken, die in de statistiek is gegeven.<br />

Ook voor andere produkten blijkt de handelsstatistiek tekort te schieten.<br />

Zo bedroeg bijvoorbeeld in 192 7 de werkelijke export van hars bijna<br />

3 miljoen gulden in tegenstelling tot de door de statistiek opgegeven<br />

600.000, een verschil van ruim 450 % 3 J . Dit zij n slechts voorbeelden die<br />

ons doen afvragen waarom de handelsstatistiek zo dikwijls lagere exportcijfers<br />

opgeeft dan in werkelijkheid werd uitgevoerd.<br />

Slechts de produkten, die rechtstreeks werden verscheept naar een ge-


262 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

bied buiten Nederlands-Indie werden in de handelsstatistiek benoemd<br />

als exportprodukt. Produkten, die werden getransporteerd naar een<br />

(doorvoer-)haven binnen Nederlands-Indie, maar buiten het eigen gewest,<br />

werden niet beschouwd als exportprodukten maar waarschijnlijk<br />

als binnenlandse lading. De gegevens van deze handelsstromen zijn zeer<br />

moeilijk te traceren omdat de intergewestelijke statistiek deze uitvoer op<br />

de zgn. doorvoer-cognossementen niet heeft opgenomen 32 .<br />

Zo was Makassar het centrum waar de voortbrengselen uit het oosten<br />

van Nederlands-Indie samenkwamen, welke gedeeltelijk vanuit Makas- O<br />

sar rechtstreeks naar het buitenland verzonden werden en gedeeltelijk * -•<br />

via Soerabaja en Tandjoeng Priok (Java) verder gingen. Vele produkten<br />

uit de Molukken werden verscheept naar de doorvoerhaven Makassar<br />

en zodoende niet als exportprodukt betiteld. Deze produkten vielen<br />

dus onder de cijfers van Makassar 33 . Wat Makassar voor copra betekende,<br />

was Balikpapan voor de aardolie. Daar de B.P.M. het grootste deel<br />

van haar aardolie afkomstig uit Ceram voor verwerking transporteerde<br />

naar Balikpapan, zullen de gegevens van deze export opgenomen zijn in<br />

de cijfers van de B.P.M.-raffinaderij te Balikpapan. De exportgegevens<br />

zoals die zijn te vinden in de handelsstatistiek, geven derhalve slechts<br />

een beperkt deel van de werkelijke export.<br />

Ill IMPORT EN HAN<strong>DE</strong>LSBALANS<br />

Nadat in het begin van de twintigste eeuw de import gestagneerd was,<br />

steeg deze geleidelijk naar ruim 3 miljoen gulden in 1913. Tijdens de<br />

Eerste Wereldoorlog daalde de import en bereikte in 1919 een dieptepunt<br />

met ruim 1 miljoen gulden. Hierna herstelde de import zich en<br />

groeide door tot ruim 4,5 miljoen gulden in 1929. Ook aan deze groei<br />

kwam een einde; in 1930 was de import gedaald met slechts 500.000,<br />

maar hierna stortte de import snel in. Omstreeks 1933 bedroeg de import<br />

dan ook nog geen miljoen gulden, een bedrag dat ook in dejaren<br />

hierna niet werd overtroffen. Het grootste deel van de import kwam<br />

vanouds op rekening van Amboina (Grafiek 2).<br />

Bijna de gehele import van de Molukken bestond uit consumptiegoederen.<br />

Het aandeel van de kapitaalgoederen bedroeg minder dan 10 %.<br />

De ingevoerde consumptieartikelen waren voornamelijk rijst en manufacturen<br />

(Grafiek 3). Verder werden er onder meer kleren, meel, alcoholica,<br />

tabak en sigaren geimporteerd. Van de kapitaalgoederen waren<br />

de machines het belangrijkste importartikel. Hiernaast werden petroleum,<br />

cement, aardewerk, blik- en ijzerwaren ingevoerd.<br />

*<br />

Bij de import van consumptiegoederen was rijst verreweg het belangrijkste<br />

produkt. In Ternate werd er wel op bescheiden schaal aan la-


ECONOMISCHE ONTWIKKELING MOLUKKEN<br />

Bron: Zie noot 2.<br />

GRAFIEK 2 De import van de Molukken, 1900-1922<br />

I I Ternate I Amboina<br />

Waarde in miljoenen gulden<br />

GRAFIEK 3 Omvang en samenstelling van de invoer van de Molukken, 1900-1938<br />

1—I—I—1—l~l—I—I I—t—I—I—[—I—I—1—I—I—I—t—I—I—I—I—t—I—I—I—I—I—TT~1—TT T~T<br />

1900 1905 1910 1915 1920 1925 1930 1935<br />

Bron: Zie noot 2.<br />

Rijst Manufacturen Totale import<br />

Waarde in miljoenen gulden<br />

263


264 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

dangbouw gedaan maar in Amboina werd er nauwelijks rijst verbouwd<br />

en deze residentie was dan ook nagenoeg geheel afhankelijk van de<br />

rijstimport uit Java, Makassar en Singapore. De rijstinvoer bedroeg tijdens<br />

de hele periode 30 a 50 % van de Molukse import. De rijst was<br />

vooral bestemd voor de allochtone bevolking en de Molukkers die het<br />

zich financieel konden veroorloven.<br />

In het eerste decennium van de twintigste eeuw bedroeg de import -<br />

waarde van rijst gemiddeld ca. 500.000 gulden per jaar. Het grootste<br />

deel van de ingevoerde rijst was bestemd voor Amboina; hier varieerde<br />

de rijstimport van 1000 tot 5000 ton. Ternate importeerde ca. 2000 ton<br />

per jaar. In de hieropvolgende tien jaren verdubbelde de import van<br />

rijst. Het aandeel van de afzonderlijke gewesten was evenredig gestegen.<br />

De rijstprijs was tijdens deze jaren redelijk stabiel gebleven en bedroeg<br />

10 cent per kg.<br />

Omstreeks 1920 nam de rijstimport van de Molukken af tot een absoluut<br />

minimum. De bijdrage van de rijstinvoer bedroeg nu nog slechts 5<br />

% van de totale import, nog geen/ 100.000. Al vanaf 1917 was de prijs<br />

gestegen, in 1919 naar 19 cent en in het jaar hierop naar bijna 40 cent<br />

per kg! Hierdoor nam de ingevoerde hoeveelheid rijst dan ook af en bereikte<br />

in 1920 de laagste notering. Amboina importeerde nu nog slechts<br />

250 ton. Ternate kon het zich permitteren, door de eigen rijstvoorraad<br />

aan te spreken, slechts 5 ton rijst te importeren. Het aandeel van de<br />

rijstimport in de totale import van de afzonderlijke gewesten bedroeg<br />

voor deprijsstij ging ca. 30a50 %. Tij dens dejaren van de hoge rijstprijs<br />

was dit aandeel in Amboina teruggelopen naar 7 % en in Ternate naar<br />

slechts 0,3 %!<br />

Toen in 1921 de rijstprijs weer daalde kon ook de rijstimport zich herstellen.<br />

De rijstimport van Amboina bedroeg in 1922 alweer bijna 500<br />

ton; Ternate importeerde bijna 300.000 ton. De totale rijstimport van<br />

de Molukken was omstreeks 1926 gestegen naar ca. 10.000 ton en deze<br />

hoeveelheid bleef constant tot 1933. De prijs wist zich in deze periode te<br />

handhaven op ca. / 0,15 per kg en de gemiddelde importwaarde bedroeg<br />

1,5 miljoen gulden per jaar. Het rijstschip van de Koninklijke Paketvaart<br />

Maatschappij (K.P.M.) voorzaginmiddels, van tijd tot tijd, de<br />

rijsthandel in de Molukken. Slechts de Chinese commissarissen van de<br />

Makassaarse handelshuizen kochten rijst bij hun landgenoten in Ternate<br />

voor de ruilhandel in Nieuw-Guinea. De import van rijst nam nu 30<br />

a 40 % van de totale import voor haar rekening. Omstreeks 1930 stagneerde<br />

de rijstimport en ondanks de prijsdaling liep uiteindelijk de ingevoerde<br />

rijsthoeveelheid terug. Vanaf 1934 bedroeg de jaarlijkse rijstimport<br />

nog geen 500.000 gulden.<br />

Na rijst waren de manufacturen het belangrijkste consumptieartikel<br />

in de Molukken. De handel in manufacturen was in handen van Arabische<br />

handelaren. Na een aanvankelijk weifelende import tijdens de be-


ECONOMISCHE ONTWIKKELING MOLUKKEN 265<br />

ginjaren van deze eeuw steeg de invoer van manufacturen geleidelijk<br />

naar ruim 0,5 miljoen gulden. Het aandeel van de manufacturen bedroeg<br />

toen ca. 10 % van de totale invoer in de Molukken. Het grootste<br />

deel van de manufacturen was bestemd voor Amboina. De Eerste Wereldoorlog<br />

veroorzaakte een tijdelijke afname maar omstreeks 1920 had<br />

de import van manufacturen zich meer dan hersteld. In 1920 bereikte<br />

deze invoer ca. / 0,9 miljoen gulden, een bijdrage van bijna 40 % van<br />

de totale import, niet in de laatste plaats veroorzaakt door het afgenomen<br />

rijstaandeel in datzelfde jaar. De import van manufacturen besloeg<br />

ruim 30 % van de totale invoer van Amboina en bijna 50 % in Ternate.<br />

Deze opleving was echter van korte duur want in 1922 daalde de import<br />

van manufacturen sterk; ze bedroeg nog slechts 6 % van de totale import.<br />

De import leek zich wel weer te herstellen maar, na een kortstondige<br />

opleving omstreeks 1925, daalde de import van manufacturen verder<br />

en vanaf 1934 was deze zelfs te verwaarlozen.<br />

Van de overige consumptieartikelen waren rookwaren (sigaren en tabak)<br />

en alcoholische dranken het belangrijkst. Na afloop van de Eerste<br />

Wereldoorlog werd de import van sigaren en tabak van enig belang. Een<br />

topjaar voor rookartikelen viel in 1921 toen de Molukken voor ruim<br />

300.000 gulden aan sigaren en tabak importeerden. In dit jaar bedroeg<br />

de rookartikelenimport bijna 20 % van de totale import van Ternate.<br />

Andere consumptieartikelen, waarvan de importwaarde zo nu en dan<br />

meer bedroeg dan/ 100.000, waren zeep, aardewerk, meel en alcoholische<br />

dranken. De importwaarde van deze artikelen was meestal niet<br />

hoog, maar soms was hun aandeel in de import opmerkelijk. Zo importeerde<br />

Amboina alcoholische dranken voor een bedrag dat veelal te verwaarlozen<br />

was. Alleen in 1910 werd er voor ruim/ 130.000 ingevoerd<br />

aan alcoholica, bijna 10 % van de totale import van consumptiegoederen<br />

in dat jaar. Merkwaardig is ook het belang van zeep. Tijdens dejaren<br />

1919-1921 bedroeg de import hiervan ca. 80.000 a 150.000 gulden.<br />

Dit impliceert dat meer dan 10 % van de consumptiegoederen in Amboina<br />

uit zeep bestond.<br />

De import van kapitaalgoederen was in de Molukken van weinig belang.<br />

Machines, en in mindere mate petroleum, waren hier de belangrijkste<br />

artikelen. De voornaamste kapitaalgoederen waren machines<br />

maar slechts in de jaren 1928-1930 werd er voor meer ingevoerd dan<br />

/ 100.000. In het topjaar 1929 werden er machines ingevoerd voor een<br />

totaal bedrag van ruim 300.000 gulden maar dit bedrag vertegenwoordigde<br />

niet meer dan 7 % van de totale import. Onder deze machines waren<br />

tal van toestellen en apparaten bestemd voor het "Boelabedrijf' en<br />

een klein ijs- en limonadefabriekje in Ambon. Een klein deel van deze<br />

machines bestond uit naaimachines voor de verwerking van manufacturen.<br />

Van nog minder belang was de petroleumimport. Slechts tijdens een


266 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

enkel jaar bedroeg de import hiervan ca. / 100.000. De import van de<br />

overige kapitaalgoederen, zoals cement, mest, ijzer- en blikwaren, was<br />

geheel te verwaarlozen. De ingevoerde kapitaalgoederen waren veelal<br />

bestemd voor de Westerse ondernemers. Slechts de naaimachines kwamen<br />

op rekening van Arabische of Chinese handelaren. Door de geringe<br />

import van de kapitaalgoederen stagneerde de economische ontwikkeling<br />

en bleef de verwachte groei uit.<br />

GRAFIEK 4 Handelsbalans van de Molukken, 1900-1938 (milj. gulden)<br />

~i—i—i—i—i i i i i i—i—i—i i i I i i I i—i—i i — i — i — i — i — i — i — i — i — i — i — i — i — i — i — r<br />

1900 1905 1910 1915 1920 1925 1930 1935<br />

Bron: Zie noot 2.<br />

De handelsbalans<br />

Saldo Export • • Import<br />

Nu de import en export van de Molukken beide zijn besproken, kan<br />

worden gekeken naar het saldo op de handelsbalans (Grafiek 4). In 1900<br />

bedroeg de export 3 miljoen en de import 1 miljoen gulden; het saldo bedroeg<br />

derhalve 2 miljoen. Ruim 1 miljoen hiervan stond op rekening<br />

van Amboina, waar nagenoeg de gehele export bestond uit specerijen.<br />

De export van Ternate bestond hoofdzakelijk uit bosprodukten. Omdat<br />

in dejaren hierna de export van de Molukken sterker daalde dan de import,<br />

nam het saldo eveneens af. In 1904 was deze tenslotte gehalveerd,<br />

grotendeels als gevolg van het gedaalde saldo in Ternate. Daarna steeg<br />

het positieve saldo op de handelsbalans weer, tot het in 1909 zijn hoogtepunt<br />

bereikte. In dit absolute topjaar bedroeg het saldo ruim 3 miljoen<br />

gulden. De oorzaak van de stijging was een sterk gestegen export in beide<br />

residenties en een slechts licht gestegen import in Ternate. Ruim<br />

twee-derde van het saldo stond op naam van Amboina. De gestegen export<br />

van dit gewest in deze jaren was toe te schrijven aan een sterke toename<br />

in de uitvoer van zeeprodukten. In Ternate waren de bosprodukten<br />

een grote rol gaan spelen bij de export.<br />

De import van beide gewesten bleef do<strong>org</strong>roeien tot 1913 terwijl er bij<br />

de export al een daling was ingezet. Vanaf 1910 nam het totale saldo af


ECONOMISCHE ONTWIKKELING MOLUKKEN 267<br />

en met het begin van de Eerste Wereldoorlog begon ook de import te dalen.<br />

In 1914 bedroeg het saldo 1 miljoen gulden. Het saldo verbeterde in<br />

1916 maar uiteindelijk werd de gedaalde import overvleugeld door de<br />

nog sterker gedaalde export.<br />

Aanvankelijk werd in Ternate de afname van bosprodukten gecompenseerd<br />

door een toenemende export van landbouwprodukten maar<br />

nustagneerde ook deze uitvoer. In 1917 en 1918 werd dan ook een negatief<br />

saldo op de handelsbalans van de Molukken genoteerd. In 1917<br />

werd het tekort op de handelsbalans van de Molukken veroorzaakt door<br />

het negatieve saldo van Ternate. De export was hier aanzienlijk gedaald<br />

bij een constante import. In het jaar hierop werd het grootste negatieve<br />

saldo (bijna 0,5 miljoen gulden) op naam van de gezamenlijke gewesten<br />

genoteerd.<br />

Door de inhaalvraag na afloop van de Eerste Wereldoorlog herstelde<br />

de export zich snel in de Molukken zodat ook het saldo werd opgetrokken.<br />

In 1920 bedroeg het saldo al weer bijna 1,5 miljoen gulden. Opvallend<br />

was hier de bijdrage van Ternate, ruim 1 miljoen gulden. Dit grote<br />

aandeel kwam voornamelijk voort uit de export van bosprodukten. Het<br />

balansoverschot van de Molukken bleek echter van korte duur toen in<br />

het jaar hierop het saldo weer kelderde naar een (klein) negatief saldo.<br />

Terwijl in 1921 en 1922 Ternate een klein positief saldo had, kende Amboina<br />

een tekort op de handelsbalans. De import van Amboina was in<br />

1921 toegenomen met bijna/ 1 miljoen terwijl de export was gedaald.<br />

Het negatieve saldo van Amboina bedroeg in dit jaar bijna 800.000 gulden!<br />

Vanaf 1922 nam het saldo weer toe, maar met grote schommelingen.<br />

Het bedrag varieerde tussen ca. 0,5 en 2 miljoen gulden. Het grillige<br />

verloop van de im- en export was hiervoor verantwoordelijk. De export<br />

van landbouwprodukten nam een steeds groter aandeel voor haar rekening<br />

en bepaalde samen met de specerijen de gehele export. Omstreeks<br />

1928 daalden zowel de import als de export weer, maar dit geschiedde<br />

evenredig zodat het saldo zich gedurende dejaren 1929-1932 kon stabiliseren<br />

op ca. 1,5 miljoen gulden. Hierna daalde het saldo wederom tot<br />

ongeveer 0,5 miljoen gulden per jaar. Over de gehele periode bekeken<br />

gaf de handelsbalans van de Molukken in verreweg de meeste jaren een<br />

relatief ruim positief saldo te zien.<br />

IV ECONOMISCHE DROOM EN WERKELIJKHEID<br />

In het begin van de twintigste eeuw was het Gouvernement begonnen<br />

zijn invloed in de gehele Molukken daadwerkelijk te vestigen en te vergroten.<br />

De politiek was erop gericht om de verschillende eilandengroepen<br />

uit hun isolement op te heffen en "tot hun recht te doen komen" 34 .


268 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Overal moest welvaart gebracht worden. De aandacht was speciaal gericht<br />

op Ceram en Boeroe omdat deze eilanden de grootste economische<br />

groei beloofden. Toen aan het einde van dejaren dertig de balans werd<br />

opgemaakt kwamen alle bestuursambtenaren tot dezelfde conclusie. De<br />

economische toestand van de Molukken was droevig. De verwachte economische<br />

groei was uitgebleven. Aan deze teleurstelling lagen diverse<br />

oorzaken ten grondslag.<br />

Een van de tegenvallende verwachtingen was de bodemgesteldheid in<br />

de Molukken. De bodem was over het algemeen weinig vruchtbaar, met<br />

uitzondering van Ternate en Halmaheira. Voorzover er sprake was van<br />

een enigszins vruchtbare bodem bestond deze slechts uit een zeer dunne<br />

humuslaag. Daarnaast was de bodemformatie in de Molukken erg ongunstig,<br />

het terrein was te geaccidenteerd. Hierdoor waren de meeste<br />

streken ongeschikt voor cultuurgewassen omdat de vruchtbare bodem<br />

snel zou wegspoelen. Bovendien lag het gebied gei'soleerd. De slechte<br />

bereikbaarheid van de meeste kusten en de grote afstanden naar de<br />

doorvoerhavens en de wereldmarkt bemoeilijkte de afvoer en afzet van<br />

de produkten. Tenslotte viel ook de bodemrijkdom aan delfstoffen tegen.<br />

Zo werden oude geruchten over het voorkomen van grote hoeveelheden<br />

goud, koper en tin op Ceram nooit bevestigd; dergelijke geruchten<br />

konden zelfs voor een groot deel naar het rijk der fabelen worden<br />

Een ander probleem werd gevormd door de gebrekkige infrastructuur.<br />

In dit zo uitgestrekte en geisoleerde gebied was de scheepvaart het<br />

belangrijkste verkeersmiddsel. De prauw was hier dan ook het vervoersmiddel<br />

bij uitstek. Vanouds onderhielden Chinezen, Arabieren,<br />

Boeginezen en Makassaren de handelsvaart in het oosten van<br />

Nederlands-Indie. In het eerste decennium van de twintigste eeuw werd<br />

deze rol overgenomen door de stomers van de K.P.M. waardoor de<br />

handelsvaart minder was gebonden aan de weersomstandigheden.<br />

Handelaren konden nu beschikken over grotere laadruimte en een regelmatige<br />

aan- en afvoer. Bovendien konden de handelslieden nu ook<br />

verder gelegen gebieden bezoeken. De voornaamste kustplaatsen van<br />

de Molukken werden met elkaar in verbinding gebracht door een maandelijkse<br />

rechtstreekse stoomvaartverbinding. De gevestigde handelaren<br />

in deze streken kregen hierdoor de gelegenheid om "uit te vliegen" 36 .<br />

De handel was grotendeels afhankelijk geworden van de vrachtenpolitiek<br />

van de K. P. M. Deze onderneming had een zeer sterke machtspositie<br />

in het oosten van de archipel omdat hier vrijwel geen andere concurrerende<br />

scheepvaartmaatschappij voer, dit vanwege de grote afstanden<br />

naar de wereldhavens en weinige lading. De politiek van de K. P. M.<br />

was dan ook erop gericht om in de Molukken de normale vrachtprijzen<br />

te verhogen met dat gedeelte wat zij in de concurrentiegebieden op de


ECONOMISCHE ONTWIKKELING MOLUKKEN 269<br />

prijs moest toeleggen. Het gebied dat werd bestreken door Singapore<br />

was een goed voorbeeld hiervan. Vanaf 1915 waren er al protesten te horen<br />

van de handelaren en bestuursambtenaren tegen de hoge vrachtprijzen,<br />

echter zonder resultaat. De K.P.M. gaf niet toe en belemmerde<br />

daardoorde uitvoer. Ook gouverneur Haga moest kwijt dat het "slechts<br />

vechten tegen de bierkaai" was 37 .<br />

In de Molukken bestonden bijna geen wegen, niet in de laatste plaats<br />

omdat de meeste dorpen aan de kust lagen en dus per prauw goed te bereiken<br />

waren. In de eerste jaren van deze eeuw werd in Halmaheira en<br />

Tidore het wegennet langzaam uitgebreid, maar deze wegen waren onverhard.<br />

Op het eiland Ambon was dan wel een behoorlijke rijweg aanwezig,<br />

maar op de overige eilanden waren de meeste dorpen alleen te bereiken<br />

over slecht onderhouden, dikwijls onbegaanbare bos- en standpaden.<br />

Na het neerslaan van de opstand in West-Ceram (1914) werd het<br />

plan gevormd om het binnenland meer toegankelijk te maken. Ook met<br />

het oog op de eventueel latere economische ontwikkeling werden de dorpen,<br />

die aan de opstand hadden deelgenomen, bij wijze van straf belast<br />

met de aanleg van een viertal wegen. Deze wegen zouden behalve strategisch<br />

ook economisch nut hebben 38 . Het werk scheen echter te zwaar<br />

voor de Alfoeren en tenslotte werd besloten om de aanleg te beperken.<br />

Het eerste stukje autoweg verscheen in 1921 en werd pas vijftien jaar later<br />

uitgebreid. Omstreeks 1938 bestond het totale wegennet uit zes wegen<br />

en de Molukken toonden op dit gebied een schromelijke achterstand.<br />

De gouverneur der Molukken moest dan ook toegeven dat met de<br />

wegenaanleg nog eigenlijk begonnen moest worden 39 .<br />

Omstreeks 1908 voorspelde A.J. baron Quarles de Quarles, de toenmalige<br />

resident van Amboina, dat wanneer de telegraaf haar intrede<br />

zou maken in de Molukken, er ook een einde zou kunen aan de grote afzondering<br />

waarin het gewest tot dan toe had geleefd. Er zou een periode<br />

van nieuw opgewekt leven voor deze eilanden aanbreken - per slot van<br />

rekening hadden enige Makassaarse handelaren hem verzekerd dat zij<br />

filialen van hun handelshuizen in Ambon zouden oprichten nadat een<br />

telegrafische verbinding tot stand zou zijn gebracht 40 . Deze telegraafverbinding<br />

liet nog lang op zich wachten. Omstreeks 1930 bezat de<br />

hoofdplaats Ambon wel een Gouvernements-telefoonnet maar verder<br />

bestonden er alleen telegraafverbindingen tussen Ternate en Menado<br />

(zeekabel) en tussen Ambon-stad en Noesaniwe (landlijn).<br />

Andere factoren die de economische groei van de Molukken tegenhielden<br />

waren het tekort aan kapitaal en een gebrekkige belangenbehartiging.<br />

De lokale ondernemers beschikten veelal niet over een geschikte<br />

<strong>org</strong>anisatie en ondernemers van elders hadden over het algemeen weinig<br />

tot geen belangstelling voor de Molukken. Bovendien was de taart<br />

al grotendeels verdeeld tussen Europeanen en Chinezen. De groothandel<br />

was hoofdzakelijk in handen van de Europese handelshuizen. De


270 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Chinezen daarentegen beheersten over het algemeen de tussen- en<br />

kleinhandel. Alleen de manufacturenhandel was voornamelijk in handen<br />

van Arabische handelaren.<br />

Het kapitaal dat in de Molukken rouleerde was niet toereikend. Naarmate<br />

de jaren verstreken begon ook de bevolking in de binnenlanden<br />

geld te leren kennen maar de lokale ondernemers bleven slechts beschikken<br />

over weinig kapitaal. Pas in 1936 werd een plaatselijk kantoor van<br />

de Volkscredietbank gevestigd in Ambon. Het geduld van de lokale ondernemers<br />

zou echter nog beproefd worden want in 1938 was de bank<br />

nog niet toegekomen aan kredietverstrekking aan de inheemse bevolking.<br />

De economische vooruitgang werd ook gestuit door de onvoldoende<br />

kennis bij de ambtenaren van het Binnenlands Bestuur. De meesten<br />

schenen geen begrip van besturen te hebben. Zonder enige controle, leiding<br />

en met onvoldoende kennis van de Maleise taal kwamen de ambtenaren<br />

in geheel onbekende toestanden terecht. Er vonden dan ook herhaaldelijk<br />

misgrepen plaats, aldus G. Sieburgh, resident van Amboina<br />

van 1908-1910 41 . Ook verschillende handelsagenten bleken incompetent<br />

te zijn voor hun taak. Van de ondernemingen waren er verschillende<br />

over de kop gegaan omdat ze teveel vertrouwen hadden in de plaatselijke<br />

bevolking en teveel geloof hechtten aan de arbeidslust en plichtbesef<br />

van de jonge employees. Zo was omstreeks 1934 de Handel- en Cultuurmaatschappij<br />

"Banda" noodlijdend door toedoen van haar hoofdagent.<br />

Deze man was "geen cultuurman, wil daar echter voor door<br />

gaan, wat niet altijd de beste combinaties geeft", aldus R.J. Koppenhol,<br />

de toenmalige gouverneur der Molukken 42 .<br />

Een van de belangrijkste factoren, die de economische ontplooiing tegenhield,<br />

was het gebrek aan lokale werkkrachten. De bepalingen bij het<br />

recruteren van werkkrachten waren vervat in de Koelieordonnantie en<br />

de Vrije arbeidsregeling. Om de arbeiders aan zich te binden, bezat de<br />

werkgever in de Buitengewesten politionele macht over zijn werknemers,<br />

de poenale sanctie. Met de administratieve instelling van het gouvernement<br />

der Molukken in 1926 werden de residenties Amboina en<br />

Ternate omgevormd tot afdelingen. Dit had verstrekkende gevolgen<br />

voor de ondernemingen in het gewest met betrekking tot het werven van<br />

werkkrachten.<br />

Artikel 1 van de Koelieordonnantie vermelde dat de werkgever geen<br />

werkcontract kon afsluiten met iemand behorend tot de inheemse bevolking<br />

van de afdeling waarin de onderneming was gevestigd. Voorheen<br />

betrokken de Bandaperken hun werkkrachten uit de Kei- en Tanimbareilanden,<br />

een andere afdeling in de residentie Amboina. Nu Amboina<br />

zelf een afdeling was geworden, werd het onmogelijk voor de perkeniers<br />

om de Keiezen en Tanimbarezen te binden met de poenale sanctie. De<br />

Vrije arbeidsregeling had speciaal betrekking op inheemsen die niet be-


ECONOMISCHE ONTWIKKELING MOLUKKEN 271<br />

hoorden tot de bevolking van de afdeling. Door de bestuurlijke re<strong>org</strong>anisatie<br />

werd de poenale sanctie niet meer toepasbaar. Na de instelling<br />

van de nieuwe indeling moesten de ondernemingen uitzien naar werkkrachten<br />

van buiten de afdeling; tevens verloren zij de poenale sanctie<br />

als machtsmiddel.<br />

Omstreeks 1900 hadden de ondernemingen in de Molukken al met<br />

een tekort aan lokale arbeiders te kampen. Het was uiterst problematisch<br />

om Molukse arbeiders te werven voor het werk op de landbouw-,<br />

bosbouw- visserij- en mijnbouwconcessies. De inheemse bevolking van<br />

de Molukken was niet alleen schaars maar bovendien had zij grotendeels<br />

alleen interesse in de produktie voor eigen behoefte. Slechts als<br />

men contanten nodig had, werd de produktie verhoogd en konden de<br />

ondernemers rekenen op toevoer van produkten. Dat deze mate van afhankelijkheid<br />

de diverse ondernemingen in de problemen kon brengen,<br />

illustreert het voorbeeld van het damarbedrijf in Ternate. Nadat hier<br />

was gebleken dat de Alfoeren bij de damarwinning schade toebrachten<br />

aan de bomen werd er toezicht uitgeoefend op deze winning. De Alfoeren<br />

voelde zich hierdoor niet meer op hun gemak en verlieten steeds<br />

meer het beroep van damarhaler.<br />

Er werden dan ook wel ideeen geopperd om de inheemse bevolking<br />

aan het werk te krijgen. Zo werd er nog in 1927 vo<strong>org</strong>esteld om een gedwongen<br />

cultuurarbeid in te voeren voor de Ceramese bevolking met als<br />

einddoel de Ceramezen "op te heffen' en tevens het land tot grotere economische<br />

bloei te brengen 43 . Gedwongen arbeid zou verhinderen dat de<br />

Ceramese bevolking ten gronde gericht zou worden door "ziekte, alcoholisme,<br />

vadsigheid, ondervoeding, zwerfzucht en kinderbeperking".<br />

Dat een vergelijking van deze arbeid met het Cultuurstelsel in de negentiende<br />

eeuw niet uit de lucht was gegrepen, is niet te verbazen, maar:<br />

"indien er al van een cultuurstelsel sprake ware, zou dit dan voor een<br />

land als Ceram zoo verderfelijk zijn? Zeer zeker heeft op Java het stelsel<br />

tot betreurenswaardige toestanden geleid, maar heeft ook den Javaan<br />

niet leeren werken?", aldus deredenering van dr. L. Rutten, lid vande<br />

Ceram-expeditie (1918-1919) 44 . Dit idee vond echter geen verdere uitwerking.<br />

De ondernemingen bleven aangewezen op arbeiders van buiten<br />

dit gebied.<br />

De recrutering van werkkrachten voor de ondernemingen werd in de<br />

regel verz<strong>org</strong>d door bemiddeling van particuliere werfkantoren. Het<br />

werkvolk op de ondernemingen bestond grotendeels uit contractkoelies<br />

van Java en arbeiders uit Boeton (Celebes). Met de Javaanse koelies<br />

werd veelal een 1 -jarig contract afgesloten met het recht op retourpassage<br />

na een jaar. De Javaanse koelies waren door de hoge reiskosten zeer<br />

duur voor de ondernemingen. Dit verklaart waarom de ondernemingen<br />

in de Molukken veelal hogere produktiekosten hadden dan elders in<br />

Nederlands-Indie 45 .


272 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

De Boetonezen kwamen meestal op eigen initiatief naar de ondernemingen.<br />

De ondernemers stelden zelf niets in het werk om arbeidsnederzettingen<br />

te vormen waaruit zij de benodigde werkkrachten konden<br />

recruteren. Wel was er sprake van spontane kolonisatie door de Boetonezen.<br />

Veel van de Boetonese kampongs werden aangetroffen in de nabijheid<br />

van landbouwondernemingen. Het waren "zeer vlijtige en zuinige<br />

moslimse boertjes", die door hard werken en sparen vooruit<br />

kwamen 46 . De Boetonezen wisselden het werk op de onderneming af<br />

met het aanleggen en verz<strong>org</strong>en van eigen klapper- en groentetuinen.<br />

De arbeidstoestanden en -verhoudingen werden veelal afgeschilderd<br />

als "gunstig" maar deze uitspraak dient aangevuld te worden met<br />

"voor zover bekend" want de arbeidsinspectie was nihil 47 . De ondernemingen<br />

in het gouvernement der Molukken vielen onder de Dienst der<br />

Arbeidsinspectie te Soerabaja. Van een regelmatig bezoek aan de ondernemingen<br />

kwam als regel niets terecht omdat niet altijd een Gouvernementsstomer<br />

beschikbaar was en vele ondernemingen bovendien niet<br />

door de K.P.M. werden aangedaan. Alleen de belangrijkste ondernemingen<br />

werden eenmaal per jaar bezocht door een inspecteur, die daarvoor<br />

vier maanden moest uittrekken. Zo werden vele ondernemingen in<br />

de Molukken slechts zelden bezocht. Aangenomen mag worden dat de<br />

werk- en levensomstandigheden van de koeliebevolking niet overal even<br />

gunstig waren. Zo liet in dejaren twintig de gezondheidstoestand van de<br />

koeliebevolking aan de Elpapoetihbaai duidelijk te wensen over. In deze<br />

tijd kwam het eveneens voor dat het wervingsverbod toegepast werd<br />

voor de ondernemingen waar de beheerders in hun plicht van werkgever<br />

ernstig tekortschoten 48 .<br />

Om tenslotte terug te komen op de bepalingen van de Koelieordonnantie<br />

en de Vrije arbeidsregeling kan hier vermeld worden dat deze<br />

voorschriften een dode letter waren. De toetreding van Nederland tot de<br />

Volkenbond in 1920 had belangrijke gevolgen voor de poenale sanctie.<br />

Zo was het volgens de statuten van deze <strong>org</strong>anisatie verboden een arbeidskracht<br />

langer te beschouwen als koopwaar, waarvan de waarde<br />

werd beheerst door vraag en aanbod 49 . In tijden van malaise en verstoord<br />

economisch evenwicht werd echter door het bestuur van de Molukken<br />

eenvoudig de hand gelicht met de voorschriften in de Koelieordonnantie<br />

en Vrije arbeidsregeling om de omvang van het werkvolk op<br />

de ondernemingen op peil te houden 50 . Het koloniale bestuur had zich<br />

overigens al eerder verenigd met de geopperde bezwaren van de werkgevers<br />

en had voor de toepassing van de Koelieordonnantie het gewest<br />

verdeeld in een aantal ressorten. Voor deze ressorten gold hetzelfde als<br />

voor afdelingen, zoals in de Koelieordonnantie was omschreven.


ECONOMISCHE ONTWIKKELING MOLUKKEN 273<br />

CONCLUSIE<br />

De belangrijkste exportprodukten van de Molukken waren de specerijen,<br />

bos-, zee- en landbouwprodukten. De export van Amboina werd<br />

voornamelijk gedomineerd door nootmuskaat, foelie en pareloesters.<br />

De residentie Ternate exporteerde vooral harsen en copra. In beide gewesten<br />

bestond de import grotendeels uit het consumptieartikel rijst. De<br />

import van kapitaalgoederen was van zeer geringe omvang. Binnen de<br />

Molukken nam Amboina verreweg het grootste deel van de handel voor<br />

haar rekening. Het aandeel van Ternate bedroeg meestal ca. 35 % van<br />

de totale handel.<br />

De handelsbalans was vrijwel steeds positief. De meest voordelige saldi<br />

werden bereikt in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog. Het optimisme<br />

van de economische verwachtingen is ook te verklaren door de<br />

economische expansie en de toename van het saldo in deze periode. In<br />

1909 bereikte het saldo zijn absolute hoogtepunt met ruim 3 miljoen gulden.<br />

Tijdens de Eerste Wereldoorlog stagneerde de export waardoor tijdens<br />

de laatste twee oorlogsjaren een klein negatief saldo werd opgetekend.<br />

Het negatieve saldo in 1921 was vooral het gevolg van een sterk<br />

gestegen import.<br />

In dejaren twintig en dertig werden de hooggespannen verwachtingen<br />

echter niet verwezenlijkt. In deze periode bedroeg het saldo niet meer<br />

dan 1 a 2 miljoen gulden per jaar. Het saldo was wel relatief gezien aanzienlijk,<br />

maar absoluut gezien was dit, in vergelijking met andere Buitengewesten,<br />

zeer gering. De groei van het saldo zette niet door. Zeker<br />

is echter dat een groot deel van de export aan onze ogen is onttrokken<br />

door de overslag van de produkten te Makassar. De export van de Molukken<br />

bedroeg in werkelijkheid veel meer dan de handelsstatistieken<br />

aangeven. Dat ook de import meer bedroeg dan is genoteerd in de statistieken<br />

lijkt niet uitgesloten. Van meer belang was dan ook de export<br />

van soldaten en administratief personeel alsmede de import van pensioenen<br />

en postwissels!<br />

Er waren veel ongunstige factoren die de economische groei belem-""<br />

merden. Zo was het gebied van de Molukken te uitgestrekt en de ligging<br />

te gei'soleerd. De produktiekosten lagen hoger dan elders in Nederlands-<br />

Indie doordat het gebied ver verwijderd lag van de grote wereldhavens<br />

en gebieden met een surplus aan arbeidskrachten. Bovendien was het<br />

terrein te geaccidenteerd. De bodem bezat niet de grote rijkdom aan<br />

delfstoffen, die men had verwacht en ook met de vruchtbaarheid van de<br />

bodem was het droevig gesteld.<br />

De lokale bevolking was niet alleen schaars maar over het algemeen<br />

ook tevreden met wat de natuur hen bood. Het meer ambitieuze deel<br />

van de bevolking trok weg uit de Molukken en spendeerde zijn krachten<br />

elders in Nederlands-Indie. Werkkrachten moesten voornamelijk van


274 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Java worden gehaald waardoor de arbeidskosten hoog opliepen. De faciliteiten<br />

voor aan- en afvoer van de handelsprodukten waren aanwezig,<br />

dank zij de lijndiensten van de K.P.M., maar deze onderneming rekende<br />

de hoge kosten door in de vrachtprijzen. Door de hoge produktiekosten<br />

werden er weinig ondernemers aangetrokken. Tenslotte liet<br />

soms het gehalte van lokale handelaren te wensen over.<br />

Aan het einde van dejaren dertig was de economische toestand waarin<br />

de Molukken verkeerde tegengevallen. Het Gouvernement had dan<br />

wel de deur van de Molukken opengezet voor de handel maar had zich<br />

verder weinig bemoeid met de economie van het gebied. Door de hoge<br />

produktiekosten misten de Molukken een sterke economische pull-factor.<br />

Voor veel ondernemers was de kostendrempel te hoog. Het was dan ook<br />

hoofdzakelijk de belemmering van de export die de economische groei<br />

en welvaart deed stagneren. De verwachte welvaart bleef daarom uit.<br />

Het grootste deel van de lokale bevolking had overigens een totaal andere<br />

kijk op de noodzakelijkheid van economische groei. Een visie van de<br />

bevolking, die door gouverneur Haga werd gevangen in de volgende<br />

woorden: 51<br />

Aanschouw de vogelen des kernels en de leli'en des velds;<br />

zij zaaien niet en maaien niet


ECONOMISCHE ONTWIKKELING MOLUKKEN 275<br />

NOTEN BIJ HOOFDSTUK 9<br />

1<br />

Algemeen Rijks Archief [A.R.A.]: Kolonien [Kol.] 1901-1963: Vol. AA 231. Memorie<br />

van Overgave [MvO] B.J. Haga (1937) 10.<br />

2<br />

Statistiek van den handel, de scheepvaart en de in- en uitvoerrechten in Nederlandsch-Indie over<br />

het jaar 1900... 1923 (Batavia 1902-1925); "Jaaroverzicht van de in- en uitvoer van<br />

Nederlandsch-Indie gedurende het jaar 1924-1938", Mededelingen van het Centraal Kantoor<br />

voor de Statistiek 20-176 (Weltevreden 1925-1940).<br />

3<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. AA 231. MvO Haga, 4.<br />

4<br />

Volkstelling 1930(Batavia 1936) VIII, 15. In 1930 waren4718 Ambonezenbijdewet<br />

gelijkgesteld. Dit aantal besloeg meer dan de helft van de totale groep gelijkgestelden in<br />

Nederlands-Indie.<br />

5<br />

Een groot deel van de bevolking van Nederlands Nieuw-Guinea viel onder de bevolkingscijfers<br />

van Ternate. De cijfers van de residentie Zuid Nieuw-Guinea zijn in<br />

1930 toegevoegd aan die van de Amboina. De Chinezen (1930) zijn in Tabel 1 opgenomen<br />

bij de "Vreemde Oosterlingen".<br />

6<br />

R. Chauvel, Decolonisation or recolonisation? (ongepubliceerd manuscript) [verschijnt<br />

bij het Konklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden] p. 2.<br />

7<br />

Uitkomsten der in den maand november 1920 gehouden volkstelling (Batavia 1922) II,<br />

304-305.<br />

8<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. AA 227. MvO G. Sieburgh (1910) 25.<br />

9<br />

W. Ruinen, "Sagopalmen en hunne betekenis voor de Molukken", Indische Gids 43<br />

(1921), 501-523, 598-622, aldaar 503.<br />

10<br />

Chauvel, Decolonisation or recolonisation?, 46.<br />

11<br />

B. van Kaam, Ambon door de eeuwen (Baarn 1977) 38-84, i.h.b. 45.<br />

12<br />

Chauvel, Decolonisation or recolonisation?, 47.<br />

13<br />

Van Kaam, Ambon, 72.<br />

14<br />

H. Colijn, Politiek beleid en bestuursz<strong>org</strong> in de Buitenbezittingen (Batavia 1907) II: A,<br />

143-147, aldaar 143.<br />

15<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. AA 226. MvO Sieburgh, 1.<br />

16<br />

"Nieuw-Guinee", Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap 36 (1920) 119.<br />

17<br />

L.M.R. Rutten&W. Holtz, "De geologische expeditie naar Ceram", Tijdschrift<br />

van het Aardrijkskundig Genootschap 36 (1919) 559-581, aldaar 569.<br />

18<br />

De perken waren afgeperkte stukken land die oorspronkelijk omstreeks het jaar<br />

1620 waren uitgegeven door de V. O. C. aan haar dienaren (perkeniers) voor de teelt van<br />

specerijen.<br />

19<br />

G.L. Tichelman, DeZuid-Molukken (Eindhoven z.j.) 16.<br />

20<br />

Breeuwen = het waterdicht maken van schepen en prauwen.<br />

21<br />

Oorspronkelijk betekende een piekoel een schoudervracht. Later werd deze officieel<br />

gerekend op 61,76 kg.<br />

!2<br />

R. Broersma, "Waarom gaat de damarwinning in de Molukken achteruit?", Koloniaal<br />

Tijdschrift 21 (1932) 37-52, aldaar 39.<br />

23<br />

H.C. Schmid, "Over kajoepoetih-olie", Teysmannia 25 (1914) 33-40, aldaar 38.<br />

24<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. AA 230. MvO J. Tideman (1930) I: XV, 2.<br />

25<br />

A.J. Beversluis & A.H.C. Gieben, "Het Gouvernement der Molukken", Mededeelingen<br />

van de afdeeling Bestuurszaken der Buitengewesten [Serie A] 2 (Weltevreden 1929)<br />

192.<br />

26<br />

C. Lulofs, "Deparadijsvogeljacht", Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur53 (1917)<br />

654-661, aldaar 655.<br />

27<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. AA227. MvO H.J.A. Raedt van Oldenbarneveldt<br />

(1915) 8; MvO W.D. van Drunen Littel (1918) 4.<br />

28<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. AA 230. MvO Tideman, 1;XVII, bijlage C.<br />

29<br />

"Mijnbouw in 1937" Economisch Weekblad voor Nederlands-Indie 7 (1938) 823-825,<br />

aldaar 824.


276 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

30<br />

Beversluis & Gieben, "Gouvernement", t.o. 84.<br />

31<br />

Ibidem, t.o. 79.<br />

32<br />

E.A. van de Graaff, De statistiek in /Won«^'i?('s-Gravenhage/Bandoeng 1955) 124.<br />

33<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. AA 227. MvO Sieburgh, 1.<br />

34<br />

Statistiek van den handel, de scheepvaart en de in- en uitvoerrechten in Nederlandsch-Indie over<br />

het jaar 1914 (Batavia 1916) 257.<br />

35<br />

L. Rutten, "Ontwikkelings-mogelijkheden van het eiland Ceram", Tijdschrift van<br />

het Aardrijkskundig Genootschap 37 (1920) 43-73, aldaar 43-44.<br />

36<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. AA 227. MvO A.J. baron Quarles de Quarles<br />

(1918)11.<br />

37 A.R.A.<br />

38 A.R.A.<br />

39 A.R.A.<br />

40 A.R.A.<br />

41 A.R.A.: Kol<br />

42 A.R.A.: Kol<br />

Kol. 1901-1963: Vol. AA 231. MvO Haga, 78.<br />

Kol. 1901-1963: Vol. AA 227. MvO Van Drunen Littel, 14.<br />

Kol. 1901-1963: Vol. AA 231. MvO Haga, 11.<br />

Kol. 1901-1963: Vol: AA 227. MvO Quarles de Quarles, 35.<br />

1901-1963: Vol. AA 227. MvO Sieburgh, 52.<br />

1901-1963: Vol. AA 231. MvO R.J. Koppenol (1934) 84.<br />

43 Rutten, "Ontwikkelings-mogelijkheden", 66.<br />

44<br />

Ibidem, 67.<br />

45<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. AA 232. MvO West-Nieuw-Guinea W.J. Cator<br />

(1939)24-25.<br />

46<br />

W.P.H. Coolhaas, "Ervaringen van een jonge bestuursambtenaar", in: S.L. van<br />

der Wal, red., Besturen overzee; Herinneringen van oud-ambtenaren bij het binnenlands bestuur in<br />

Nederlands-Indie (Franeker 1977) 73-109, aldaar 101.<br />

47<br />

Beversluis, "Het Gouvernement", 133.<br />

48<br />

Ibidem.<br />

49<br />

"Poenale sanctie en de Volkenbond", Indische Gids 42 (1920) II, 628-629.<br />

50<br />

Beversluis, "Het Gouvernement", 134.<br />

51<br />

A.R.A.: Kol. 1901-1963: Vol. AA 231. MvO Haga, 11.


ECONOMISCHE ONTWIKKELING MOLUKKEN 277<br />

1<br />

De visserij was vanouds een van de voornaamste bedrijfstakken in de Molukken.


278 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

De sagocultuur steunde op een lange traditie in de Molukken.


ECONOMISCHE ONTWIKKELING MOLUKKEN 279<br />

Het K.P.M.-schip "Plancius" op de rede van Ambon.


280 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong>


IV<br />

BIBLIOGRAFIE<br />

281


282 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong>


BIBLIOGRAFIE 283<br />

10<br />

VOORLOPIGE BIBLIOGRAFIE <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> ECONOMISCHE<br />

GESCHIE<strong>DE</strong>NIS <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong>, c. 1870-1942<br />

door<br />

A.H.P. CLEMENSenJ.TH. LINDBLAD<br />

Een nieuw gebied van onderzoek heeft een apparaat nodig. Deze bibliografie<br />

beoogt een handreiking te zijn voor nieuw onderzoek betreffende<br />

de economische geschiedenis van de Buitengewesten in de laat-koloniale<br />

tijd. De bibliografie draagt een voorlopig karakter aangezien hier<br />

slechts de resultaten van een eerste verkenning van de literatuur bijeengebracht<br />

zijn. Om een vollediger beeld te verkrijgen zou de speurtocht<br />

dienen te worden uitgestrekt tot minder voor de hand liggende tijdschriften<br />

en ook tot bibliotheken buiten Nederland. De samenstellers<br />

menen echter dat het verkregen overzicht toereikend is voor een eerste<br />

kennismaking met het onderzoeksgebied in kwestie.<br />

Deze bibliografie onderscheidt zich door de combinatie van ruimtelijke,<br />

thematische en chronologische begrenzingen; ze beperkt zich tot de<br />

Buitengewesten, het economisch leven aldaar en de periode van ca.<br />

1870-1942. Dit overzicht is dan ook bedoeld als een aanvulling op de vele<br />

bestaande en zeer bruikbare bibliografieen op het vakgebied der koloniale<br />

geschiedenis. Deze bibliografie biedt een snellere toegang tot ons<br />

specifieke onderzoeksterrein dan algemene bibliografieen en bestrijkt<br />

een gevarieerder scala aan vindplaatsen en regionale thema's dan overzichten<br />

toegesneden op een afzonderlijk tijdschrift of gewest.<br />

Onder de bestaande overzichten onderscheiden we een drietal categorieen:<br />

algemene bibliografieen, waarbinnen geschiedenis slechts een<br />

der onderwerpen is, beschrijvende bibliografieen ter ontsluiting van de<br />

toonaangevende Nederlands-Indische tijdschriften en, tenslotte, regionaal<br />

bepaalde overzichten. Van de ruimer opgezette bibliografieen noemen<br />

we in het bijzonder het repertorium van J. Hartman e.a. (1895-<br />

1934), de bibliografische overzichten van W.Ph. Coolhaas (1969) en<br />

G.A. Nagelkerke(1974)endejaarlijkse afleveringenover recenteliteratuur<br />

van Itinerario en Excerpta Indonesia, uitgebracht door respectievelijk<br />

de Werkgroep voor de Geschiedenis van de Europese Expansie en het


284 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (beide te Leiden).<br />

Tot de rijke oogst van de recente inspanning om de Nederlands-<br />

Indische tijdschriftliteratuur voor historisch onderzoek toegankelijk te<br />

maken behoren: G.J. Telkamp, Bouwstoffen voor de sociaal-economischegeschiedenis<br />

van Indonesia van ca. 1800 tot 1940; Koloniale Studien, 1916-1941.<br />

Koloniaal Tijdschrift, 1912-1941 (Amsterdam 1977); M. van Doom,<br />

Bouwstoffen voor de sociaal-economische geschiedenis van Indonesie van ca. 1800<br />

tot 1940; Indische Gids, 1879-1941 (Amsterdam 1979) en J. A. de Moor,<br />

Indisch Militair Tijdschrift, 1870-1942; A selective annotated bibliography<br />

(Leiden 1983). Recente regionale bibliografieen zijn voorhanden voor<br />

Noord-Celebes (Minahassa; 1981), Noord- en Centraal-Molukken<br />

(1981-83), West-Kalimantan (-Borneo; 1983) en Nederlands Nieuw-<br />

Guinea (Irian Jaya; 1984).<br />

Bij het verzamelen van de bibliografische informatie hebben de samenstellers<br />

zich enige additionele beperkingen opgelegd. Zo bevat deze<br />

bibliografie uitsluitend gepubliceerd materiaal. Zij biedt geen handvat<br />

bij het doen van archiefonderzoek; daarvoor zij verwezen naar de bestaande<br />

archiefgidsen, in het bijzonder het overzicht betreffende de periode<br />

1796-1949vervaardigddoorF.G.P.Jacquet(1983). Voortszijnin<br />

ons overzicht alleen twintigste-eeuwse titels opgenomen, dit met het oog<br />

op de actualiteitswaarde van de literatuur. Het onderzoek voor de bibliografie<br />

werd afgesloten in december 1988.<br />

De bibliografie bevat nagenoeg uitsluitend titels in het Nederlands of<br />

Engels; een zinvolle opname van titels in het Bahasa Indonesia zou<br />

voorafgegaan moeten zijn door een uitgebreide inventarisatie in Indonesie.<br />

Slechts bij wijze van uitzondering zijn tijdschriftartikelen van<br />

zeer bescheiden omvang (minder dan ca. 10 pp.) in het overzicht opgenomen.<br />

In afwijking van usance bij het samenstellen van bibliografieen,<br />

wordt hier de omvang van niet-tijdschriftartikelen apart vermeld opdat<br />

de lezer een beeld kan krijgen van het type publikatie waarnaar wordt<br />

verwezen.<br />

De speurtocht voor deze bibliografie omvatte zowel een volledige inventarisatie<br />

van alle afleveringen van de voor dit onderwerp meest voor<br />

de hand liggende tijdschriften, als een meer gei'mproviseerd zoeken in<br />

overige tijdschriften betreffende Nederlands-Indie. Systematisch werden<br />

do<strong>org</strong>enomen de navolgende zes tijdschriften: Economisch- en Sociaal-<br />

Historischjaarboek (vanaf 1915), Indische Gids (vanaf 1900), Koloniale Studien<br />

(vanaf 1916), Koloniaal Tijdschrift (vanaf 1912), Landbouw (vanaf<br />

1925) en Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur (1900-1917). Incidenteel<br />

werden tevens andere belangrijke periodieken geraadpleegd, zoals bijvoorbeeld:<br />

Tijdschrift van het [Koninklijk] Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap<br />

(vanaf 1900), Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in<br />

Nederlandsch-Indie (vanaf 1900).<br />

De titels in deze bibliografie zijn gerangschikt naar regio, vanaf Atjeh


BIBLIOGRAFIE 285<br />

tot en met de Zuider- en Oosterafdeling van Borneo. De regioaanduidingen<br />

komen in de regel overeen met de destijds gehanteerde<br />

administratieve verdeling in residenties. Aan de specifiek-regionale<br />

hoofdstukken gaat een algemeen deel vooraf met titels van werken die<br />

een ruimer gebied betreffen, soms zelfs geheel Nederlands-Indie. Er<br />

zijn geen doublures opgenomen.<br />

De bibliografie bevat 467 afzonderlijke titels die zich als volgt over de<br />

verschillende rubrieken verdelen:<br />

Nr.<br />

Algemeen<br />

Atjeh<br />

Bali<br />

Banka en Billiton<br />

Benkoelen<br />

Celebes<br />

Djambi<br />

Lampongsche districten<br />

Menado<br />

Molukken<br />

Nieuw-Guinea<br />

Oostkust van Sumatra<br />

Palembang<br />

Riouw<br />

Tapanoeli<br />

Timor<br />

Westerafdeling van Borneo<br />

Westkust van Sumatra<br />

Zuider- en Oosterafdeling van Borneo<br />

1- 86<br />

87-103<br />

104-123<br />

124-139<br />

140-143<br />

144-155<br />

156-169<br />

170-181<br />

182-194<br />

195-211<br />

212-240<br />

241-355<br />

356-370<br />

371-373<br />

374-375<br />

376-389<br />

390-405<br />

406-432<br />

433-467<br />

De variatie is groot: van een enkele vermelding betreffende Riouw of<br />

Tapanoeli tot meer dan 100 titels voor Sumatra's Oostkust alleen. Verrassend<br />

mag de oogst worden genoemd bij afgelegen en vanouds minder<br />

bestudeerde gewesten zoals Zuidoost-Borneo, Nieuw-Guinea en Sumatra's<br />

Westkust; wellicht prikkelde hier juist het ongekende van de toekomstige<br />

mogelijkheden tot nader onderzoek. Voor Indragiri zoeke<br />

men onder Riouw, voor Lombok onder Bali en voor Flores onder Timor.<br />

ALGEMEEN<br />

1 Admiraal, L.C., "Het brandstofvraagstuk in Ned.-Indie", Koloniale Studien 2<br />

(1918)111: 1-36.<br />

_g> (Th Ark, B. van, "The volume and price of Indonesian export, 1823 to 1940; The long-


286 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

term trend and its measurement", Bulletin of Indonesian Economic Studies 24 (1988)<br />

III: 87-120.<br />

3 Bakker, P., Eenige beschouwingen over het geldverkeer in de inheemsche samenleving van<br />

Nederlandsch-Indie (Leiden 1936) [138 pp.].<br />

4 Beck, H.J.L., "Het boswezen in de Buitengewesten", Indische Gids 38 (1916)<br />

307-321.<br />

5 Bemmelen, R.W. van, "De beteekenis van den Nederlandsch-Indischen mijnbouw",<br />

Koloniale Studien 25 (1941) 186-200.<br />

6 "Berichtgevingen omtrent de bevolkingsrubber", Korte Berichten voor Landbouw,<br />

Nijverheid en Handel 17-19 (1927-1929); Landbouw 5-10 (1929-1934); Economisch<br />

Weekblad voor Nederlandsch-Indie 3-8 (1935-1940).<br />

7 Besseling, O.P., "De oprichting van volkscredietbanken op de Buitenbezittingen",<br />

Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur 48 (1915) 81-117.<br />

8 Beversluis, A.J., Boschwezen in Nederlandsch-Indie; Buitengewesten Congresnummer<br />

1937 (Buitenz<strong>org</strong> 1937) [285 pp.].<br />

(9) Bijlert, C. van, "Veranderingen bij den inlandschen landbouw", Indische Gids 52<br />

(1930)11: 873-891.<br />

10 Blink, H., "De opkomst en beteekenis van de rubberproduktie en -handel in Nederlandsch<br />

Oost-Indie", Tijdschrift voor Economische Geografie 7 (1916) 196-209.<br />

11 Blink, H., Opkomst en ontwikkeling van Sumatra als economisch-geografisch gebied ('s-<br />

Gravenhage 1926) [140 pp.].<br />

12 Boer, M.G. de &J.C. Westermann, Een halve eeuw Paketvaart 1891-1941 (Amsterdam<br />

1941) [429 pp.].<br />

13 Booth, A., "Export and growth in the colonial economy, 1830-1940", in: A. Maddison&G.<br />

Prince, red., Economic growth in Indonesia, 1820-1940 (Dordrecht/Providence,<br />

ter perse).<br />

\Q) Braake, A.L. ter, Mining in the Netherlands East Indies (New York 1944) [110 pp.].<br />

15 Braam, J.S. van, "De Buitenbezittingen en het boschwezen", Tijdschrift voor het<br />

Binnenlands Bestuur 46 (1914) 256-277.<br />

16 Braam, J.S. van, "De boschprodukten van den Nederlandsch-Indischen archipel",<br />

Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur 47 (1914) 275-290.<br />

17 Braam, J.S. van, "Landontginning door de inheemsche bevolking van Ned.-<br />

Indie", Indische Gids 44 (1922) II: 961-986.<br />

18 Braam, W. van, "Het Paketvaart-contract", Indische Gids 47 (1925) II: 673-683,<br />

820-824.<br />

Broek, J.O.M., Economic development of the Netherlands Indies (New York 1942) [172<br />

pp-3-<br />

20 Broersma, R., "De Indonesier met zijn rubber", Koloniaal Tijdschrift 15 (1926)<br />

146-165.<br />

21 Burger, D.H., Sociologisch-economische geschiedenis van Indonesia (Wageningen 1975)<br />

2 vols [443 pp.].<br />

22 Campo,J. a, "De Chinese stoomvaart in de Indische archipel 1891 -1914", Jambatan<br />

2 (1983) II: 2-12.<br />

23 Campo, J. a, "Een maritiem B.B.; De rol van de Koninklijke Paketvaart-<br />

Maatschappij in de integratie van de koloniale staat", in: J. van Goor, red., Imperialisme<br />

in de marge; De afronding van Nederlands-Indie (Utrecht 1985) 123-177.<br />

24 Cator, W.J., The economic position ofthe Chinese in the Netherlands Indies (Oxford 1936)<br />

[264 pp.].<br />

25 Changing economy in Indonesia; A selection of statistical source materialfrom the early 19th century<br />

up to 1940 [onder redactie van P. Creutzberg/P. Boomgaard]:<br />

/. Indonesia's export crops 1816-1940 (Amsterdam 1975) [149 pp.];<br />

//. Public finance 1816-1939 (Amsterdam 1977) [94 pp.];<br />

///. Expenditure on fixed assets (Amsterdam 1977) [95 pp.];<br />

IV. Rice prices (Amsterdam 1978) [110 pp.];


BIBLIOGRAFIE 287<br />

V. National income ('s-Gravenhage 1979) [133 pp.];<br />

VI. Money and banking 1816-1940 [door J.M.T. van Laanen] (Amsterdam 1980)<br />

[167 pp.];<br />

VII. Balance of payments 1822-1939 [door W.L. Korthals Altes] (Amsterdam 1987)<br />

[167 pp.];<br />

VIII. Manufacturing industry 1870-1942 [door W.A.I.M. Segers] (Amsterdam 1988)<br />

rrv [224Pp.].<br />

^


288 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

vorming in de Buitengewesten", Koloniale Studien 24 (1940) 170-198.<br />

48 Kelling, M.A.J., "Het steenkolenvraagstuk voor Nederlandsch-Indie", Koloniale<br />

Studien 2 (1918) HI: 37-90.<br />

49 Kooreman, P.J., "Het recht van de inlandsche bevolking der Buitenbezittingen<br />

om boschproducten in te zamelen", Indische Gids 36 (1914) I: 476-494.<br />

50 Koppel, C. de, "Forestry in the Outer Provinces of the Netherlands Indies", Bulletin<br />

of the Colonial Institute Amsterdam 2 (1938/39) I: 33-44.<br />

51 Kreemer, J., "De Maleier en zijn karbouw", Indische Gids 29 (1907) I: 948-968.<br />

52 Kuitenbrouwer, M., Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme; Kolonien en<br />

buitenlandse politiek 1870-1902 (Amsterdam/Dieren 1985) [286 pp.].<br />

53 "Landbouwexportgewassen van Nederlandsch-Indie in 1928", Mededelingen van<br />

het Centraal Kantoor voor de Statistiek 74 (1928) [255 pp.].<br />

54 "Landbouwexportgewassen van Nederlandsch-Indie in 1932", Mededelingen van<br />

het Centraal Kantoor voor de Statistiek 115 (1932) [218 pp.].<br />

^ 55 Leeuwen, R.J. van, "Indonesia", in: W.A. Lewis, red., Tropical development 1880-<br />

1913 (Londen 1970) 250-282.<br />

56 Lichthart, Th., "De inlandsche en Westersche rubberhandel in Ned.-Indie", Verslag<br />

van de Algemeene Vergadering van het Indisch Genootschap (1930) 159-184.<br />

57 Lier, R.J. van, De mijnbouw in Nederlandsch-Indie (Amsterdam 1918) [60 pp.].<br />

ir 58 Lindblad, J.Th., "Economische aspecten van de Nederlandse expansie in de Indonesische<br />

archipel, 1870-1914", in:J. van Goor, red., Imperialisme in de marge; De<br />

afronding van Nederlands-Indie (Utrecht 1985) 227-265.<br />

_^/ 59 Lindblad, J.Th., "De handel tussen Nederland en Nederlands-Indie, 1874-<br />

1939", Economisch- en Sociaal-Historischjaarboek 51 (1988) 240-298.<br />

60 Lindblad, J.Th., "Computer applications in expansion history; Foreign trade of<br />

the Outer Provinces of the Netherlands Indies, 1900-1940 ", Itinerario 12 (1988) II:<br />

,-P<br />


BIBLIOGRAFIE 289<br />

en met overjarige gewassen beplantte gronden aan niet-inlanders in landbouwconcessie<br />

of erfpacht konden worden uitgegeven?", Tijdschrift voor het Binnenlands<br />

Bestuur 52 (1917) 77-94.<br />

75 Spoon, W., " Samenstelling en eigenschappen van bevolkingsrubber'', Archief van<br />

de Rubbercultures 9 (1925) 555-573.<br />

76 Suchtelen, B.C.C.M.M. van, "Parallellen: hongitochten - cultuurstelsel - bijzonder<br />

uitvoerrecht op bevolkingsrubber", Koloniaal Tijdschrift 27 (1938) 575-584<br />

[zie ook: 686-694].<br />

77 Tergast, G.C.W.C., Monografie over de bevolkingskoffiecultuur (Weltevreden 1930)<br />

[48 pp.].<br />

78 Tergast, G.C.W.C., "De bereiding van bevolkingsrubber", Landbouw 6<br />

» (1930/31)929-942.<br />

(79) Tergast, G.C.W.C., "De invoer van rijst in de Buitengewesten", Landbouw 7<br />

(1931/32) 195-232.<br />

80 Tergast, G.C.W.C., "De herbereiding van bevolkingsrubber in Nederlandsch-<br />

Indie", Landbouw 7 (1931/32) 872-882.<br />

81 Verbeek, R.D., "De toepassing van de mijnwet in Nederlandsch-Indie", Indische<br />

Gids 37 (1915) II: 1535-1552, 1686-1720; 41 (1919) II: 1339-1374, 1488-1528.<br />

82 "Verscherpte belangentegenstellingen in Indonesia; I. Indonesische rubbercultuur",<br />

Indonesia Merdeka 8 (1930) 99-111.<br />

83 Versluys, J.D., Vormen en soorten van loon in den Indische landbouw (Leiden 1938) [236<br />

pp.].<br />

84 Vierhout, M., Het arbeidsvraagstuk i.v.m. de noodzakelijke ontwikkeling der Buitengewesten<br />

(Weltevreden 1921) [44 pp.].<br />

85 Waals, L.J. van der, "Hetboschbeheerinde Buitenbezittingen", Indische Gids 36<br />

(1914)11: 1627-1638.<br />

86 Waard, J. de, "De openlegging der Indische Buitengewesten", Socialistische Gids<br />

9(1924)1035-1050.<br />

ATJEH<br />

87 Broersma, R., Atjeh als land voor handel en bedrijf(Utrecht 1925) [128 pp.].<br />

88 De rijkdom van Atjeh (Amsterdam 1923) [24 pp.].<br />

89 Gonggrijp, J.R.C, Overzicht van de economische ontwikkeling van Atjeh sedert de pacificatie<br />

(1923-1938) ('s-Gravenhage 1944) [20 pp.].<br />

90 Heyl, J.H., De pepercultuur in Atjeh en onderhoorigheden (Koetaradja 1912) [54 pp.].<br />

91 James, K. A., "De pepercultuur ter oostkust van Atjeh'', Koloniale Studien 6 (1922)<br />

II: 364-376.<br />

92 Kreemer, J., "Wetenschappelijk onderzoek van Atjeh en onderhoorigheden",<br />

Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 34 (1917) 153-<br />

168,397-401, 738-748.<br />

93 Kreemer, J., "De rijstcultuur in het gewest Atjeh en onderhoorigheden", Tijdschrift<br />

van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 35 (1918) 379-401.<br />

94 Kreemer, J.,' 'De inkomsten van het landschapsbestuur in het gewest Atjeh en onderhoorigheden",<br />

Indische Gids 42 (1920) I: 123-149.<br />

95 Kreemer, J., Atjeh; Algemeen samenvattend overzicht van Atjeh en onderhoorigheden (Leiden<br />

1922-1923) 2 vols [1307 pp.].<br />

96 Langhout, J., Vijftigjaar economische staatkunde in Atjeh ('s-Gravenhage 1923) [170<br />

pp.].<br />

97 Lenstra, R., "Jacob Theodoor Cremer, het koloniaal beheer en het Nederlands<br />

belang in Atjeh", Economisch- en Sociaal-Historischjaarboek 49 (1986) 165-216.<br />

98 Lulofs, C, "Het gebruik van olifanten in Atjeh", Tijdschrift voor het Binnenlands<br />

Bestuur 4:6 (1914) 184-196.<br />

99 Reid, A., The contest for North Sumatra; Atjeh, the Netherlands and Britain 1858-1898


290 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

(Kuala Lumpur 1969) [333 pp.].<br />

100 Reid, A., "Early Chinese migration into North Sumatra", in: J. Ch'en&N. Tarling,<br />

red., Studies in the social history of China and Southeast Asia; Essays in memory of Victor<br />

Purcell (Londen 1970) 289-320.<br />

101 Reid, A., The blood of the people; Revolution and the end of traditional rule in Northern Sumatra<br />

(Kuala Lumpur 1979) [288 pp.].<br />

102 Snetlage, A., ''De exploitatie van den Atjeh-tramweg'', Indische Gids 28 (1906) I:<br />

165-184.<br />

103 Steens Zijnen, F. H. A., "De verbinding van het spoorwegnet ter Oostkust van Sumatra<br />

met de bestaande tramlijn in Atjeh", Koloniaal Tijdschrift 1 (1912)<br />

1185-1207.<br />

(Voor inheemse rubber, zie tevens Riouw).<br />

BALI<br />

104 Aalfs, H.C, De rundveeteelt op het eiland Bali (Utrecht 1934) [170 pp.].<br />

105 Bakker, J. B., "Landbouw in de afdeling Zuid-Bali'', Koloniaal Tijdschrift 26 (1937)<br />

63-73.<br />

106 Eerde, C.J. van, "Rapport over de regeling der agrarische toestanden in West-<br />

Lombok", Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur 20 (1901) 160-188.<br />

107 Eerde, J.C van, "Rapport over de regeling der agrarische toestanden in West-<br />

Lombok", Indische Gids 23 (1906) I: 319-336.<br />

108 Happe, P.L.E., "Een beschouwing over het Zuid-Balisch soebakwezen en zijn<br />

verwordingi.v.m. de vo<strong>org</strong>enomen vorming van waterschappen in Ned.-Indie",<br />

Indische Gids 41 (1919) I: 183-200.<br />

109 Horst, O., "De rijsthandel op Lombok", Koloniaal Tijdschrift 28 (1939) 242-258.<br />

110 Jasper, J.E., "Het eiland Bali en zijn bewoners", Tijdschrift voor het Binnenlands<br />

Bestuur 45 (1913) 249-291, 372-402, 442-474.<br />

111 KatAngelino.P.de, "DeveestapelopBali", Koloniale Studien 4 (1920)11: 130-169.<br />

112 Kielstra, E.B., "Bali", Onze Eeuw 9 (1909) IV: 386-423.<br />

113 Korn, V.E., "De belasting op bedrijfs- en andere inkomsten i.v.m. de heffing der<br />

landelijke inkomsten op Bali en Lombok'', Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur 53<br />

(1917)472-500.<br />

114 Kraan, A. van der, Dutch rule on Lombok 1900-1940; The development of underdevelopment<br />

(Townsville 1980) [277 pp.].<br />

115 Kraan, A. van der, Lombok: conquest, colonization and underdevelopment 1870-19l0<br />

(Singapore 1980) [76 pp.].<br />

116 Kraan, A. van der, "Bali: slavery and slave trade", in: A. Reid, red., Slavery, bondage<br />

and dependency in Southeast Asia (St. Lucia 1983) 315-340.<br />

117 Lekkerkerker, C, ' 'De tegenwoordige economische toestand van het gewest Bali<br />

en Lombok", Koloniaal Tijdschrift 12 (1923) 153-210.<br />

118 Polak, A., "Agrarian developments on Lombok; An attempt to test Geertz' concept<br />

of agricultural involution", Tropical Man 5 (1976) 5-45.<br />

119 Schulte Nordholt, H.G., Bali: colonial conceptions and political change 1700-1940; From<br />

shifting hierarchies to "fixed order" (Rotterdam 1986) [62 pp.].<br />

120 Soekawati, T.G.R., "Nijverheid en kunstnijverheid op Bali", MededeelingenKirtya<br />

Liefrinck-van der Tuuk 15 (1941) 1-40.<br />

121 Steinmetz, B.J.F., "Muntzuivering op Bali en Lombok", Koloniale Studien 10<br />

(1926)11: 742-774.<br />

122 Vink, G.J., "Over de koffiecultuur der Baliers", Landbouw 5 (1929/30) 1-75.<br />

123 Vink, G.J., "Aantekeningen over den landbouw op de droge bouwvelden der<br />

zuidhellingen van den Agoeng, den Baoer en het Bratancomplex (Bali)", Landbouw<br />

5 (1929/30) 333-390.


BIBLIOGRAFIE 291<br />

BANKA EN BILLITON<br />

•J 124 Braake, A.L. ter, "Rationalisatie der Banka-tinwinning", Koloniale Studien 25<br />

(1941)274-283.<br />

V 125 Broek,J. vande, "The Netherlands Indies as a producer of tin", Bulletin of the Colonial<br />

Institute Amsterdam 3 (1939) 52-69.<br />

126 Broersma, K.E., Eene zaak van regt en billijkheid; Enkele episoden uit de enerverende<br />

Billiton-geschiedenis 1860-1985 (Leidschendam 1985) [90 pp.].<br />

127 Doorman, W.H.C, "De tinontginningen in Ned. Oost-Indie, i.h.b. die op Billiton",<br />

Indische Gids 32 (1910) II: 595-619.<br />

128 FeuilletaudeBruyn, W.K.H., "Staatsexploitatie, gemengd bedrijf of particuliere<br />

exploitatie op Billiton", Koloniale Studien 7 (1923) I: 319-335.<br />

129 Gerritsen, D.J., "De tinfusie", Koloniale Studien 19 (1935) I: 135-175.<br />

130 Gerritsen, D.J., "Nogmaals de tinfusie", Koloniale Studien 22 (1938) 417-454.<br />

131 Hovig, P., "De tinfusie", Koloniale Studien 21 (1937)491-518.<br />

132 Kamp, A.F., De standvastige tinnen soldaat; Gedenkboek 1860-1960 N. V. Billiton Maatschappij<br />

('s-Gravenhage 1960) [296 pp.].<br />

* 133 Kamp, A.F., N. V. Billiton Maatschappij 1860-1960; Een eeuw in woord en beeld ('s-<br />

Gravenhage 1960) [160 pp.].<br />

134 Lulofs, C, "Een en ander over de bevolking van Banka, hare bestaansvoorwaarden<br />

en verplichtingen", Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur 47 (1914) 397-408.<br />

135 Luytjes, A., "Nadere gegevens over de pepercultuur op Banka", Landbouw 6<br />

(1930/31)815-862.<br />

v 136 Mollema, J .C., De ontwikkeling van het eiland Billiton en van de Billilon-Maatschappij ('s-<br />

Gravenhage 1921) [198 pp.].<br />

137 Scheuer, W.H.E., "Enkele aantekeningen over de inlandsche en Chineesche gemeente<br />

en het plaatselijk fonds op een der hoofdplaatsen van Bangka'', Koloniaal<br />

Tijdschrift 16 (1927) 117-136.<br />

j 138 Schuurman, J.A., "Historische schets vande tinwinningop Banka, 1816-1900",<br />

Jaarboek van het Mijnwezen in Nederlandsch Oost-Indie 48 (1919) 1-388.<br />

139 Smits, M.B., "Eenige bedrijfsgegevens over de Chineesche pepercultuur op<br />

Bangka", Landbouw 4 (1928/29) 672-681.<br />

BENKOELEN<br />

140 Ancona, H.J.C d', "Inheemse landbouw en adat in Zuid-Benkoelen", Koloniaal<br />

Tijdschrift 27 (1938) 561-570.<br />

141 Groeneveldt, W., "Kolonisatie van Javanen in het algemeen en in de res. Benkoelen<br />

in het bijzonder", Landbouw 12 (1936) 297-346.<br />

t 142 Sandberg, CCS., De Redjang-Lebong goudmijn (residentie Benkoelen, Zuid-Sumatra)<br />

(Haarlem 1913) [40 pp.].<br />

143 Twiss, W.J., "De landontginningen in Benkoelen", Koloniale Studien 15 (1931)<br />

403-438.<br />

(Voor een overzicht, zie tevens Palembang, nr. 370).<br />

CELEBES<br />

144 Bigalke, T.W., A social history of "Tana Toraja" 1830-1965 (University of Michigan,<br />

Ann Arbor 1982) [524 pp.].<br />

v 145 Broersma, R., "De beteekenis van Celebes' oostkust voor den handel", Tijdschrift<br />

van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 47 (1931) 1039-1049.<br />

146 Friedericy, H.J., "Aantekeningen over adat en adatrecht bij de Bonesche prauwvaarders",<br />

Koloniaal Tijdschrift 20 (1931) 490-504.<br />

147 Goedhart, O.H., "Drie landschappen in Celebes (Banggaai, BengkoeenMori)",


292 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde 50 (1907) 442-548.<br />

148 Groot, J.H.C. de, "Enige beschouwingen over de copracontractenordonnanties",<br />

Koloniale Studien 25 (1941) 97-111.<br />

149 Hoorweg, "Nota bevattende eenige gegevens betreffende het landschap Mamoedjoe",<br />

Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde 53 (1911) 67-154.<br />

150 Kruyt, A.C, "De betekenis van de natte rijstbouw voor de Possoers", Koloniale<br />

Studien 8 (1924)11:33-53.<br />

151 Kruyt, A.C, "Debewoners vanden Banggai-archipel", Tijdschrift van het Koninklijk<br />

Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 49 (1932) 66-88, 249-271.<br />

152 Kruyt, A.C, "De landbouw in de Banggai-archipel", Koloniaal Tijdschrift 21<br />

(1932)473-492.<br />

153 Smits, M.B., "Arbeidsontleding betreffende de rijstcultuur in Rappang (Zuid-<br />

Celebes)", Landbouw 3 (1927/28) 397-416.<br />

154 Tideman, J., "Het landschap Bone", Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch<br />

Aardrijkskundig Genootschap 52 (1935) 68-84.<br />

» 155 Vuuren, L. van, "De prauwvaart van Celebes", Koloniale Studien I (1917) I:<br />

107-116.<br />

DJAMBI<br />

156 Assendelft, M.W. van, Djambi-concessies (Amsterdam 1915) [35 pp.].<br />

157 Bos, R.C. vande, " Een en ander betreffende het ressort vande controleurte Sarolangoen,<br />

onderafdeeling Boven-Tembesi der afdeeling Djambi'', Tijdschrift voor het<br />

Binnenlands Bestuur 30 (1906) 1-13.<br />

158 Bos, R.C. van de, "Aanteekeningen betreffende het grondbezit in de Boven-<br />

Tembesi (Djambi)", Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur 30 (1906) 179-190.<br />

159 Caspersz., G.P.J., Het Djambi-ontwerp: staatsexploitatie of gemengd bedrijf? ('s-<br />

Gravenhage 1921) [13 pp.].<br />

160 Deen, E., De Djambi-concessies ('s-Gravenhage 1912) [45 pp.].<br />

161 Hildebrander, J.W., "De bevolkingsrubbercultuur op de Buitenbezittingen",<br />

Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur 51 (1917) 296-307.<br />

162 Idenburg, A. W.F., De waarheid over Djambi; Overzicht van de officieele gegevens betreffende<br />

het ontwerp tot oprichling der Nederlandsch-Indische Aardolie-Maatschappij (z.p. 1921)<br />

[97Pp.].<br />

163 Keuchenius, W.H., "Beknopte nota over de afdeling Djambi", Tijdschrift voor het<br />

Binnenlands Bestuur 43 (1912) 240-280.<br />

164 Mendelaar, J.J., "Djambi, de rubber en de Djambier", Koloniale Studien 9 (1925)<br />

II: 325-361.<br />

165 Pekelharing, N.R., De bevolkingsrubbercultuur in Nederlandsch-Indie; I. Djambi (Weltevreden<br />

1925) [30 pp.].<br />

166 Pleyte, Th.B., "Machtigingtothet sluiten van eene overeenkomst metdeBataafsche<br />

Petroleum-Maatschappij en de Petroleum-Maatschappij 'Perlak' ", Indische<br />

Gids 37 (1915)1: 724-737.<br />

167 Samson, A.L., "Een en ander over de bevolkingsrubbercultuur in deafd. Moeara<br />

Boengo (residentie Djambi)", Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur 45 (1913)<br />

292-314.<br />

168 Tideman, J. & P.F.L. Sigar, Djambi (Amsterdam 1938) [397 pp.].<br />

169 Wellenstein, E.P., "Aantekeningen n.a.v. Billiton-contract en de Djambiconcessies",<br />

Indische Gids 37 (1915) II: 1216-1229, 1373-1390.<br />

(Voor een overzicht, zie tevens Palembang, nr. 370).<br />

LAMPONGSCHE DISTRICTEN<br />

170 Bastiaans, S., "Landbouwkolonisatie", Economisch Weekblad voor Nederlandsch-


BIBLIOGRAFIE 293<br />

Indie 1(1933) 1183-1188.<br />

171 Brandenburg, W.H., "Assaineeringsplannen i.v.m. de aanleg van de Zuid-<br />

Sumatraspoorweg", Koloniale Studien 4 (1920) II: 299-313.<br />

172 BredadeHaan,J. van, "Kolonisatieop de Buitenbezittingen", Teysman 26 (1915)<br />

400-422.<br />

173 Broersma, R., De Lampongsche districten (Batavia 1916) [325 pp.].<br />

174 Coomans, A., "De economische ontwikkeling der residentie Lampongsche districten",<br />

Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur 68 (1915) 243-272.<br />

175 Perelaer, E., ' 'Agrarische aangelegenheden in de residentie Lampongsche districten",<br />

Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur 33 (1907) 733-748.<br />

176 Perelaer, E., ' 'De hoofdelijke belasting in de residentie Lampongsche districten'',<br />

Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur 33 (1907) 494-515.<br />

177 Rookmaker, H.R., "Dejavanen-kolonisatie in de Lampongsche districten", Koloniale<br />

Studien 21 (1937) 411-431.<br />

178 Schalkwijk, W.C., "Jaarverslag van kolonisatieproeven in de residentie Lampongsche<br />

districten over het jaar 1916", Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur 53<br />

(1917)458-471.<br />

179 Schalkwijk, W.C, "De kolonisatieproeven in de Lampongsche districten", Koloniale<br />

Studien 2 (1918) II: 415-440.<br />

180 Schalkwijk, W.C, "De kolonisatie met van Java afkomstige gezinnen in de residentie<br />

Lampongsche districten over het jaar 1920", Koloniale Studien 5 (1921) I:<br />

219-240.<br />

181 Zwaal,J. vande, "DejavanenkoloniesGedongTataan en Wonosobo in de Lampongsche<br />

districten", Koloniaal Tijdschrift 25 (1936) 201-216.<br />

(Voor een overzicht, zie tevens Palembang, nr. 370).<br />

MENADO<br />

182 Beurden, A.I.P.J. van, "De Indische 'Goldrush'; Goudmijnbouw en beleid", in:<br />

J. van Goor, red., Inperialisme in de marge; De afronding van Nederlands-Indie (Utrecht<br />

1985) 179-226.<br />

183 Blink, H., "De ontwikkeling van deMinahassa en van zijn bewoners", Vragenvan<br />

de Dag 44 (1929) 417-445.<br />

184 Breeder, J.H.R., "Een en ander over de zelfbesturende landschappen op Noord-<br />

Celebes", Indische Gids 58 (1936) II: 1005-1018.<br />

185 Broersma, R., "Gorontalo, een handelscentrum van Noord-Celebes", Tijdschrift<br />

van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 48 (1931) 221-238.<br />

186 Dirkzwager, N., "Het Nederlandsch-Indisch Gouvernement en zijn tekortkomingen<br />

tegenover de Minahassa", Indische Gids 34 (1912) II: 1160-1173.<br />

187 Doom, C.L van,' 'Uittreksel uit een rapport over het volkscredietwezen in de Minahassa<br />

(1925)", Volkscrediet 14(1926) VII: 165-178.<br />

188 Meyier, J.E., "De Minahassa en Noord-Celebes", Indische Gids 31 (1909) II:<br />

1052-1063, 1195-1205.<br />

189 "Rottan in de Minahassa", Economisch Weekblad voor Nederlandsch-Indie 1 (1933)<br />

1439, 1529, 1566, 1729.<br />

190 Stap, H.W., "Een regeling betreffende het uitlenen van gelden voor landbouw en<br />

andere doeleinden aan de inlandsche bevolking door een plaatselijk fonds en het<br />

Gouvernement", Koloniaal Tijdschrift 8 (1917) 797-813.<br />

191 Tergast, G.C.W.C, "Schets van den landbouw op de Sangih- en Talaueilanden",<br />

Landbouw 11 (1935/36) 125-144.<br />

192 Vingerhoets, H.J., "Coprahcontracten in de Minahassa", Koloniaal Tijdschrift 22<br />

(1933)301-310.<br />

193 Wawo-Runtu, A.L., "De Minahassa en het Minahassavolk 1679-1917", Indische<br />

Gids 40 (1918) I: 651-665.


294 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

194 Wawo-Runtu, A. L.,De agrarische quaeslie in de Minahassa (Semarang 1920) [78 pp.].<br />

MOLUKKEN<br />

195 Beversluis, A.J. & A.H.C. Gieben, Het Gouvernement der Molukken (Weltevreden<br />

1929) [Mededeelingen Afdeeling Bestuurszaken der Buitengewesten, Serie A:2] [243 pp.].<br />

196 Broersma, R., " Waarom gaat de damarwinning in de Molukken achteruit?", .Koloniaal<br />

Tijdschrift 21 (1932) 37-52.<br />

J 197 Broersma, R., "Koopvaardij in de Molukken", Koloniaal Tijdschrift 23 (1934)<br />

129-147.<br />

198 Broersma, R., "Landen volk vanMolukken-Zuid", Koloniaal Tijdschrift24(1935)<br />

416-434; 25(1936)42-71.<br />

199 Deinum, H., "De nootmuscaatcultuur op de Banda-eilanden", Landbouw 7<br />

(1931/32)467-489.<br />

200 Deinum, H. &L. Setijoso, "Producten vandensagopalm", Landbouw 8 (1932/33)<br />

105-138.<br />

201 Fraassen, C.F. van, Ambon-rapport (Leiden 1972) [343 pp.].<br />

202 Franssen-Herderschee, A., "De klappercultuur als middel ter bevordering van de<br />

welvaart in de Molukken", Indische Gids 42 (1920) II: 581-602.<br />

203 Graaf, H.J. de, De geschiedenis van Ambon en de Zuid-Molukken (Franeker 1977) [304<br />

pp.].<br />

204 Groen, P.M.H., "'Soldaat' en 'bestuursman'; Het Indisch leger en de Nederlandse<br />

gezagsvestiging op Ceram; Een case studie'', Mededelingen Militaire Geschiedenis<br />

Landmachtstqf 5 (1982) 203-245.<br />

205 Hunger, F. W.T., Dossier van de afdeling Ternate en de onderafdeling Batjan (z.p. 1922).<br />

206 Jaspers, F., Ambon; Kolonisatie, dekolonisatieen neokolonisatie(Amsterdam 1971) [132<br />

pp.].<br />

207 Korn, V.E., "Het damarbedrijf in het sultanaat van Batjan", Tijdschrift voor het<br />

Binnenlands Bestuur 51 (1917) 277-295.<br />

208 Raedt van Oldenbarneveldt, H.J.A., "De residentie Ambon", Tijdschrift voor het<br />

Binnenlands Bestuur 49 (1915) 265-272, 376-385.<br />

209 Ruinen, W., "Sagopalmen en hunne betekenis voor de Molukken'', Indische Gids<br />

43 (1921) I: 501-523, II: 598-622.<br />

210 Rutten, L., "Ontwikkelingsmogelijkheden van het eiland Ceram", Tijdschrift van<br />

het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 37 (1920) 43-73.<br />

211 Sachse, F.J.P., "lets over de staatsexploitatie van Seram", Tijdschrift voor het Binnenlands<br />

Bestuur 28 (1905) 533-544.<br />

NIEUW-GUINEA<br />

212 Baal, J. van, "De bevolking van Zuid-Nieuw-Guinea onder Nederlandsch<br />

bestuur: 36 jaren", Tijdschrift van de Indische Taal-, Land- en Volkenkunde 79 (1939)<br />

309-414.<br />

213 Baud, A.Th., " Het vraagstuk vande Buitengewesten", Koloniale Studien 21 (1937)<br />

78-105.<br />

214 Feuilletau de Bruyn, W.K.H., "Economische ontwikkelingsmogelijkheden van<br />

Noord-Nieuw-Guinea", Koloniale Studien 17 (1933) 514-539.<br />

215 Feuilletau de Bruyn, W.K.H., "De beteekenis van enkele moerasgebieden op<br />

Nieuw-Guinea voor den sawahbouw", Tijdschrift Nieuw Guinea 1 (1936/37)94-99,<br />

136-140.<br />

216 Feuilletau de Bruyn, W. K. H., " De bevolking van Biak en het koelievraagstuk van<br />

Noord-Nieuw-Guinea", Tijdschrift Nieuw Guinea 1 (1936/37) 169-177.<br />

217 Feuilletau de Bruyn, W.K.H., "De rol van groote maatschappijen bij de ontwikkeling<br />

van Nieuw-Guinea", Tijdschrift Nieuw Guinea 3 (1938/39) 403-413.


BIBLIOGRAFIE 295<br />

218 Feuilletau de Bruyn, W.K.H., "lets over de visscherij van den bevolking der<br />

Schouten en Padaido-eilanden", Tijdschrift Nieuw Guinea 5 (1940/41) 217-231.<br />

219 Gouwentak, C.J., "De exploratie naar goud in Nederlandsch Zuidwest Nieuw-<br />

Guinea", Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 56<br />

(1939)220-235.<br />

220 Hasselt, F.J.F., "Kolonisatie op Nederlandsch Nieuw-Guinea", Tijdschrift voor<br />

Zendingswetenschap 74 (1930) 33-46.<br />

221 Houten, P.J. van, "Nieuw-Guinea en Java", Indische Gids 43 (1921) II: 623-636.<br />

222 Hovenkamp, W.A., "Kolonisatie in Nieuw-Guinea", Tijdschrift Nieuw Guinea 1<br />

(1936/37) 332-343.<br />

223 Kamerling, Z., "Kolonisatie van Nieuw-Guinea?", TropischNederland6(1933/'34)<br />

23-27, 43-45, 57-61, 69-74, 89-91.<br />

224 Klein, W.C, &A.N.J. Thomassen, "Mogelijkheden op Nieuw-Guinea", Koloniaal<br />

Tijdschrift 22 (1933) 561-592.<br />

225 Klein, W.C, "Het ontwikkelingstempo van Ned. Nieuw-Guinea in vergelijking<br />

met dat van het Australisch gebied, i.h.b. wat de mijnbouw betreft", Tijdschrift van<br />

het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 50 (1933) 741-758.<br />

226 Klein, W.C, "Vergelijkingen tusschen Nederlandsch- en Australisch Nieuw-<br />

Guinea, vooral in economisch opzicht'', Verslag van de Algemeene Vergadering van het<br />

Indisch Genootschap (1933) 161-201.<br />

227 Klein, W.C, "Wat erde laatste vier jaren door Nederland op Nieuw-Guinea gedaan<br />

is", Koloniaal Tijdschrift 27 (1938) 461-468.<br />

228 Klein, W.C, "De handel van Nederlandsch- en Australisch Nieuw-Guinea",<br />

Tijdschrift voor Economische Geografie 29 (1938) 253-261.<br />

229 Klein, W.C., Nieuw-Guinea; De ontwikkeling op economisch, sociaal en cultured gebied, in<br />

Nederlands en Australisch Nieuw-Guinea ('s-Gravenhage 1953-1954) 3 vols.<br />

230 Leembruggen, CA. Om het goud in Nieuw-Guinea (Deventer 1946) [183 pp.].<br />

231 Lulofs, C, "De toekomst van Nederlandsch Nieuw-Guinea", Tijdschrift voor het<br />

Binnenlands Bestuur 42 (1912) 83-99, 162-182.<br />

232 Lulofs, C, "De paradijsvogeljacht", Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur 53<br />

(1917)654-661.<br />

233 Marijn, F.T., "lets omtrent arbeidsregelingen voor inlanders in Australisch<br />

Nieuw-Guinea (Papua en het mandaatgebied Nieuw-Guinea), mede in vergelijking<br />

met overeenkomstige regelingen in omliggende koloniale gebieden", Tijdschrift<br />

Nieuw Guinea 2 (1937/38) 292-305.<br />

234 Marijn, F.T., "Het werkvolkvraagstuk in Australisch en Nederlandsch Nieuw-<br />

Guinea", Koloniale Studien 22 (1938) 230-244.<br />

235 Nypels, C, "Nieuw-Guinea: exploratie, exploitatie, kolonisatie", Indische Gids 56<br />

(1934)1: 237-247.<br />

236 Peski, F. van, "Beschrijving eener exploratie van het eiland Misool'', Indische Gids<br />

36(1914)11: 1337-1370.<br />

237 Tideman, J., "Kolonisatie van Europeanen op Nieuw-Guinea", Koloniaal Tijdschrift<br />

23 (1934) 10-27.<br />

238 Tip, L., "Enkele aantekeningen over de geschiedenis van Nieuw-Guinea gedurende<br />

de laatste jaren", Koloniaal Tijdschrift 15 (1926) 298-318.<br />

239 Wind,R., "Een belangrijk rapport", Ty*c/!n/iMeuu;Gumea3(1938/39)507-530,<br />

571-591,635-656.<br />

240 Winkler, E., Blank Nieuw-Guinea; Een nieuw stamland voor het Nederlandse volk<br />

(Utrecht 1936) [58 pp.].<br />

OOSTKUST <strong>VAN</strong> SUMATRA<br />

241 Abdullah, T., "Impacts of colonial policy on Sumatra", in: H. Soebadio & CA.<br />

du Marchie Servaas, red., Dynamics of Indonesian history (Amsterdam 1978)<br />

207-221.


296 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

242 Balbian Verster, J.F.L. de, Deli-Maatschappij; Gedenkschrift bij gelegenheid van het vijftigjarig<br />

bestaan (Amsterdam 1919) [84 pp.].<br />

243 Bange, J.A., "De koolcultuur op de Karohoogvlakte", Landbouw 2 (1926/27)<br />

627-642.<br />

244 Berseling, O.P., "Het inlands kredietwezen en de renteloze voorschotten in<br />

Boven-Kampar", Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur 42 (1912) 201-229.<br />

245 Biemans, A.W.J. & R.M.O Kleingeld, "Rubber- en tabaksplantages 1945-<br />

1957/58", Leidschrift 2 (1986) VI: 24-33.<br />

246 Bij, T.S. van de, "Het arbeidsvraagstuk ter Oostkust van Sumatra", Koloniaal<br />

Tijdschrift 16 (1927) 355-386.<br />

247 Bijlert, A. van, "Tabakscultuur op Sumatra's Oostkust", Tijdschrift voor Economische<br />

Geografie 2 (1911) 75-82.<br />

248 Blankenstein, M. van, De poenale sanctie in de praktijk (Rotterdam 1929) [84 pp.].<br />

V 249 Blink, H., Sumatra's Oostkust in hare opkomst en ontwikkeling als economisch gewest ('s-<br />

Gravenhage 1918).<br />

250 Boeijinga, K.J., "De visserij van Bagan Api Api", Koloniaal Tijdschrift 15 (1926)<br />

449-477.<br />

251 Boer, W.N. de, "Eenige aantekeningen nopens den landbouw en de boschprodukten<br />

in Toba en Habinsaran", Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur 53 (1917)<br />

383-413.<br />

252 Bool, H.J., De landbouwconcessies in de residentie Oostkust van Sumatra (Utrecht 1903)<br />

[143 pp.].<br />

253 Bool, H.J., Chinese immigratie naar Deli (z.p. 1903) [77 pp.].<br />

254 Bool, H.J., De arbeidswetgeving in de residentie Oostkust van Sumatra (Utrecht 1904).<br />

255 Brand, J. van den, De millionen uit Deli (Amsterdam 1902) [73 pp.].<br />

256 Brand, J. van den, Depractijk der koelie-ordonnantie (Amsterdam-Pretoria 1904) [72<br />

PP-1-<br />

257 Breman, J., Koelies, planters en koloniale politiek; Het arbeidsregime op de grootlandbouwondernemingen<br />

aan Sumatra's Oostkust (Dordrecht/Providence 1987) [415 pp.].<br />

258 Brinkgreve, J.H., "De inlandsche landbouw in Langkat (Oostkust van Sumatra)<br />

en zijn ontwikkelingsmogelijkheden", Landbouw 8 (1932/33) 209-241.<br />

259 Broersma, R., "De ster van Siak", Koloniale Studien 3 (1919) I: 571-590.<br />

260 Broersma, R., "Vrije volksverplaatsing", Koloniale Studien 3 (1919) II: 171-201.<br />

261 Broersma, R., Oostkust van Sumatra (Batavia/Deventer 1919-22) 2 vols [592 pp.].<br />

262 Broersma, R., "Paditeelt en rijstvoorziening in de Oostkust van Sumatra", Koloniaal<br />

Tijdschrift 11 (1922) 330-345.<br />

/ 263 Broersma, R., " De ontwikkeling van de handel in de Oostkust van Sumatra'', Koloniaal<br />

Tijdschrift 11 (1922) 415-431.<br />

264 Bruin, A.C de, De Chinezen ter Oostkust van Sumatra (Leiden 1918) [127 pp.].<br />

265 Buffart, J.P.A.M., "Alweerde koelieordonnantie", Koloniale Studien 11 [1927] I:<br />

470-491.<br />

266 Burger, E J., Landverhuizing bij de inheemse bevolking in Nederlandsch-Indie als koloniaaleconomisch<br />

verschijnsel (Den Helder 1927) [160 pp.].<br />

267 Colijn, P. A., De betekenis van de poenale sanctie voor de ontwikkeling der Buitengewesten van<br />

I Nedelandsch-Indi't? (Utrecht 1922).<br />

268 Dixon, C.J., De assistent in Deli; Practische opmerkingen m.b.t. den omgang met koelies<br />

(Amsterdam 1913) [80 pp.].<br />

269 Dootjes, F.J J., "Deli, the land of agricultural enterprises", Bulletin of the Colonial<br />

Institute Amsterdam 2 (1938/39) I: 45-55, II: 122-130.<br />

270 Endt, P., "De koeliecontracten ter Oostkust van Sumatra, 1880-1920",<br />

Economisch-Historisch Jaarboek 5 (1919) 1-32.<br />

271 Endt, P., Wanderarbeidverhaltnisse in den farbigen Kolonien; mitbes. Berucksichtigung von<br />

der Ostkuste von Sumatra, Niederl. -Indien (Amsterdam 1919) [341 pp.].<br />

272 Enthoven, E.,N. V. Deli-Maatschappij; Gedenkschrift bijgelegenheid van het zestigjarig be-


BIBLIOGRAFIE 297<br />

staan (Amsterdam 1929) [55 pp.].<br />

273 Gedenkschrift aangeboden aan den heer Herbert Cremer, directeur N. V. Deli-Maatschappij<br />

(Amsterdam 1941) [269 pp.].<br />

274 Gobee, E.J., "Nota over devisscherij van Bagan Api Api", Mededelingen van het Bureau<br />

Bestuur Buitenbezittingen 10 (1919) II: 3, bijlage XXII.<br />

275 Gonggrijp, C, "Het arbeidsvraagstuk in Nederlandsch-Indie", Koloniaal Tijdschrift<br />

14 (1925) 485-522, 618-648.<br />

276 Gould, J.W., Americans in Sumatra ('s-Gravenhage 1961) [185 pp.].<br />

V 277 Greve, L.L.F., de, "Belawan, oceaanhaven", Indische Gids 40 (1918) I: 16-29.<br />

278 Greve, L.L.F. de, "Belawan, oceaanhaven", Indische Gids 45 (1923) I: 115-121,<br />

216-224.<br />

279 Grijzen, H.J., "Nog iets over de poenale sanctie", Koloniaal Tijdschrift 12 (1923)<br />

113-131.<br />

280 Grijzen, H.J., "Voedsel- en arbeidsvoorziening ter Oostkust van Sumatra", Koloniaal<br />

Tijdschrift 11 (1922) 152-175.<br />

281 Groeneveldt, W., " Het transmigratievraagstuk voor de Buitengewesten'', Koloniale<br />

Studien 18 (1934) II: 553-576; 19 (1935) I: 68-89.<br />

282 Groeneveldt, W., "Onderzoek naar de mogelijkheid van een economische zoetwatervisteelt<br />

op uitgebreide schaal op Sumatra", Koloniale Studien 24 (1940)<br />

601-634.<br />

283 Hanegraaff, A., Hoe het thans staat met den assistent en de veiligheid aan de Oostkust van Sumatra<br />

('s-Gravenhage 1910) [31 pp.].<br />

284 Heijting, H.C, De koeliewetgeving voor de Buitengewesten van Nederlandsch-Indie ('s-<br />

Gravenhage 1925) [200 pp.].<br />

285 Helbig, K., "Die 'poenale sanctie' ", Koloniale Rundschau 25 (1933) 85-98.<br />

286 Heyden, H.N. van der, "Debedrijfsarts in Nederlandsch Oost-Indie", Tijdschrift<br />

van het Indisch Genootschap 24 (1916) V: 5-27.<br />

v 287 Homan, CD., "That 'beautiful tobacco'; The Sumatra cigar wrapper and the<br />

American tariff, c. 1880-1941", Economisch- en Sociaal-Historischjaarboek 50 (1987)<br />

145-156.<br />

288 Hoynck van Papendrecht, A. de, Gedenkschrift van de Tabak-MaatschappijArendsburg<br />

t.g.v. haar vijftigjarig bestaan, 1877-1927 (Rotterdam 1927) [124 pp.].<br />

289 Iongh, R.C. de, "The guardians of lands - sultans, planters, farmers and tobacco<br />

land in East Sumatra", in: A.R. Davis & A.D. Stefanowska, red., Austrina (Sydney<br />

1982) 540-556.<br />

290 Janssen, C.W., Senembah-Maatschappij 1889-1914; Gedenkboek (Amsterdam 1914)<br />

[103 pp.].<br />

291 Janssen, C.W.&H.J. Bool, Senembah-Maatschappij 1889-1939(Amsterdam 1939)<br />

[103 pp.].<br />

292 Kamerling, Z.H., "De toekomst van Sumatra", Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw<br />

in Nederlandsch-Indie 71 (1905) 359-522, 623-721; 72 (1906) 139-193; 73 (1906)<br />

75-114.<br />

293 Kielstra, J.C., "De herziening der politieke contracten ter Oostkust van Sumatra",<br />

Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur 41 (1911)62-75, 139-157.<br />

294 Kleian, J., Deli-planter ('s-Gravenhage 1936) [311 pp.].<br />

295 Kooreman, P.J., "Het debat in de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het<br />

rapport-Rhemrev", Orgaander Vereeniging "Moederland en Kolonien" 5(1904/05)11:<br />

1-86.<br />

296 Korn, V.E., "Eenige aanteekeningen betreffende arbeidsinspectie en arbeidswetgeving",<br />

Indische Gids 40 (1918) I: 30-40.<br />

297 Land, A.C van der, "De visindustrie te Bagan Si Api-Api", Tijdschrift voor het Binnenlands<br />

Bestuur 43 (1912) 215-221.<br />

298 Langenberg, M. van, "North Sumatra under Dutch colonial rule; Aspects of<br />

structural change'', Review of Indonesian and Malaysian Affairs 11 (1977) I: 74-110,<br />

II: 45-86.


298 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

299 Langeveld, H.J., "Arbeidstoestanden op de ondernemingen ter Oostkust van Sumatra<br />

tussen 1920 en 1940 in het licht van het verdwijnen van de poenale sanctie<br />

op de arbeidscontracten", Economich- en Sociaal-Historisch Jaarboek 41 (1978)<br />

294-368.<br />

300 Lieftinck, J.H., De tabaksplantages op Sumatra, Java en Borneo (Amsterdam 1906).<br />

301 Lier, E.J. van, "Het arbeiders vraagstuk", Mededeelingen van het Bureau Bestuur Buitenbezittingen<br />

11 (1919).<br />

302 Lim Kim Kiat, "The Deli tobacco industry; Its history and outlook", in: D.S.<br />

Paauw, red., Prospects for East Sumatran plantation industries (New Haven z.j.) 1-19.<br />

303 Marinus, J.H. & J.J. van der Laan, Veertig jaren ervaring in de Delicultures (Amsterdam<br />

1929) [192 pp.],<br />

304 Masset, C, "Het visserijbedrijf te Bagian Si Api-Api", Indische Gids 59 (1937) I:<br />

126-135.<br />

305 Meijer, H., De Deli Spoorweg-Maatschappij; Driekwart eeuw koloniaal spoor (Zutphen<br />

1987) [152 pp.].<br />

306 Meyier,J.E. de, "Het eerste verslag van den dienst der arbeidsinspectie en koeliewerving<br />

in Nederlandsch-Indie", Indische Gids 34 (1912) 1326-1342.<br />

307 Meyier, J.E. de, "Het tweede verslag van den dienst der arbeidsinspectie en koeliewerving<br />

in Nederlandsch-Indie", Indische Gids 35 (1913) II: 1340-1359.<br />

308 Middendorp, W., De poenale sanctie (Haarlem 1924) [95 pp.].<br />

309 Modderman, P.W. de, Gedenkboek t.g.v. het vijftigjarig bestaan van de Deli Planters-<br />

Vereniging (Weltevreden 1929) [248 pp.].<br />

310 Moolenburgh, P.E., "Een land van groote economische beteekenis", Tijdschrift<br />

voor het Binnenlands Bestuur 49 (1915) 423-463.<br />

311 Moresco, M. de, Deli-BataviaMaatschappij 1875-1925 (Amsterdam 1925) [80 pp.].<br />

312 Mulier, W.J. H., Arbeidstoestanden op de Oostkust van Sumatra (Amsterdam 1903) [189<br />

pp.].<br />

313 Neve, Th.A. de, "De koelieordonnantie in de praktijk", Koloniale Studien 3 (1919)<br />

I: 541-570.<br />

314 Neytzell de Wilde, A., "Geneve en de arbeid onder dwang in overzeese gewesten",<br />

Koloniaal Tijdschrift 21 (1932) 143-161.<br />

315 Noordman, W.E., "De economische ontwikkeling der Bataklanden", Tijdschrift<br />

voor Economische Geografie 26 (1935) 1-9, 30-43, 54-60.<br />

316 O' Malley, W .J., Indonesia in the great Depression; A study of East Sumatra and Yogyakarta<br />

in the 1930s (Cornell University 1977) [400 pp.].<br />

317 Oefele, A. van, "Landbouwtoestanden ter Oostkust van Sumatra", Koloniale Studien<br />

2 (1918)1: 14-35.<br />

318 Oefele, A. van, "Het plantagevraagstuk in de Bataklanden", Koloniale Studien 3<br />

(1919)1:312-367.<br />

319 Pelzer, K.J., Planter and peasant; Colonial policy and the agrarian struggle in East Sumatra,<br />

1863-1947('s-Gravenhage 1978) [184 pp.].<br />

320 Potting, C.J.M., "De muntvoorziening in Nederlands-Indie, 1877-1913",<br />

Economisch- en Sociaal-Historischjaarboek 50 (1987) 111-144.<br />

321 Reep, C, "Bijdrage tot de kennis van den agrarischen toestand op het eiland<br />

Bengkalis", Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur 30 (1906) 365-380.<br />

322 Reep.O, "Het eiland Bengkalis", Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur 32 (1907)<br />

375-398.<br />

323 Ridder, J. de, De invloed van Westerse cultures op de autochtone bevolking ter Oostkust van<br />

Sumatra (Wageningen 1935) [153 pp.].<br />

324 Roest, J., "De spoorwegverbinding tusschen Deli, Atjeh en de Aroebaai", Tijdschrift<br />

voor het Binnenlands Bestuur 49 (1915) 464-478.<br />

325 Schadee, W.H.M., Geschiedenis van Sumatra's Oostkust (Amsterdam 1919) 2 vols<br />

[460 pp.].<br />

326 Schmulling, E.L.K., "Het arbeidsvraagstuk op de grootlandbouwonderne-


BIBLIOGRAFIE 299<br />

mingen buiten Java beschouwd aan de hand van het verslag der arbeidsinspectie<br />

over '17 en '18", Indische Gids 42 (1920) II: 789-801, 885-899.<br />

327 Schuffner, W., De gezondheidstoestand van de arbeiders verbonden aan de Senembah-<br />

Maatschappij op Sumatra gedurende dejaren 1897-1907 (Amsterdam 1910) [106 pp.]-<br />

328 Soenggoeh, "Een assistent over het arbeidsvraagstuk in Deli", Indiche Gids 42<br />

(1920) II: 1000-1009.<br />

329 Stecker, J., Bemerkingen bij het rapport vanJ.S.C. Kasteleyn aan de directeur van de Deli-<br />

Maatschappij (1911).<br />

330 Stibbe, D.G., "Het arbeidsvraagstuk in Nederlandsch-Indie", Koloniaal Tijdschrift<br />

3 (1914) 433-450.<br />

331 Stibbe, D.G., "Eerste verslag van den dienst der arbeidsinspectie en koeliewerving",<br />

Indische Gids 35 (1913) 8-25.<br />

332 Stoler, A.L., "In de schaduw van de maatschappij; Een geschiedenis van plantagevrouwenenarbeidsbeleidopNoord-Sumatra",<br />

in: A. Aalten, red., Feminismeen<br />

anthropologic (Amsterdam 1981) 202-220.<br />

333 Stoler, A.L., Capitalism and confrontation in Sumatra's plantation belt, 1870-1979 (New<br />

Haven 1985) [245 pp.].<br />

334 Stoler, A.L., "Plantation politics and protest on Sumatra's East Coast", Journal<br />

of Peasant Studies 13 (1986) II: 124-143.<br />

335 Stoler, A.L., "Working and revolution; Plantation laborers and the people's militia<br />

in North Sumatra", Journal of Asian Studies 47 (1988) 227-247.<br />

336 Straub, M., Kindersterfte ter Oostkust van Sumatra (Amsterdam 1927) [194 pp.].<br />

337 Sunier, A.L.J., "Nog eens de visindustrie te Bagan Si Api-Api", Tijdschrift voor het<br />

Binnenlands Bestuur 43 (1912) 411-422 [vgl. 215-221, 423-435].<br />

338 Sybrandy, C.J., "Voedsel- en arbeidsvoorziening ter Oostkust van Sumatra",<br />

Koloniaal Tijdschrift 12 (1923) 58-66.<br />

339 Thee Kian Wie, Plantation agriculture and export growth; An economic history of East Sumatra,<br />

1863-1942 (Jakarta 1977) [142 pp.].<br />

340 Thee Kian Wie, "The development of Sumatra, 1820-1940", in: A. Maddison &<br />

G. Prince, red., Economic growth in Indonesia 1820-1940 (Dordrecht/Providence, ter<br />

perse).<br />

341 Tideman, J., "De koelieordonnantie en haar toepassing", Koloniale Studien 2<br />

(1918)11: 31-74.<br />

342 Tideman, J.,' 'De huisvesting der contractkoelies ter Oostkust van Sumatra'', Koloniale<br />

Studien 3 (1919) II: 125-149.<br />

343 Tideman, J., Simeloengoen; Het land der Timoer-Bataks in zijn vroege isolatie en zijn ontwikkeling<br />

tot een deel van het cultuurgebied van de Oostkust van Sumatra (Leiden 1922) [305<br />

PP-1-<br />

344 Tideman, J., De Bataklanden, 1917-1931 (Leiden 1932) [43 pp.].<br />

345 Tideman, J., "Land en volk van Bengkalis", Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch<br />

Aardrijkskundig Genootschap 52 (1935) 788-816.<br />

346 Tjoeng, T.F., Arbeidstoestanden en arbeidsbescherming in Indonesia (Govidz 1947) [165<br />

pp.].<br />

347 Volker, T., Van oerbosch tot cultuurgebied; Een schets van de betekenis van de tabak, de andere<br />

cultures en de industrie ter Oostkust van Sumatra (Medan 1928) [215 pp.].<br />

348 Waals, L.J. van der, "Schets van Sumatra's economische ontwikkeling gedurende<br />

de laatste eeuw", Indische Gids 43 (1921) I: 218-233, 316-327.<br />

349 Waard, J. de, "Een en ander over de uit- en invoercijfers van Sumatra's Oostkust",<br />

Koloniale Studien 12 (1928) II: 174-196.<br />

350 Waard,J.de, "Malaise ter Oostkust van Sumatra", Koloniale Studien 13(1929)1:<br />

331-345.<br />

351 Waard,J. de, "De Oostkust van Sumatra", Tijdschrift voor Economische Geografie 25<br />

(1934) 213-221, 255-276, 282-301.<br />

352 Weisfelt, J., De Deli Spoorweg-Maatschappij als factor in de economische ontwikkeling van


300 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

de Oostkust van Sumatra (Rotterdam 1972) [230 pp.].<br />

353 Westerman, W., De tabakscultuur op Sumatra's Oostkust (Amsterdam 1901) [300 pp.].<br />

V 354 Westerman, W., "Eenigebedenkingentegendeninvoervandenguldeninderesidentie<br />

Oostkust van Sumatra", Indische Gids 29 (1907) I: 23-35.<br />

355 Withington, W.A., "Changes and trends in patterns of North Sumatra's estate<br />

agriculture 1938-1959", Tijdschrift voor Economische Geografie 55 (1964) 8-13.<br />

(Voor inheemse rubber, zie tevens Riouw).<br />

PALEMBANG<br />

356 Atmodipoerwo, S., "Ananascultuur en -handel in de residentie Palembang",<br />

Landbouw 10 (1934/35) 465-482.<br />

357 Bruyn Kops, G.F. de, Overzicht van Zuid-Sumatra (Amsterdam 1919) [166 pp.].<br />

V 358 Eerste Zuid-Sumatra-Conferentie (Weltevreden 1919):<br />

I. De beteekenis en de toekomst van den mijnbouw in Zuid-Sumatra [door H. Philippi] [57<br />

pp];<br />

II. Boschbouw en boschexploitatie in Zuid-Sumatra [door H.J.L. Beck] [67 pp.];<br />

777. Degroote landbouw in Zuid-Sumatra [door P.J.S. Cramer] [39 pp.];<br />

IV. De beteekenis en vooruitzichten van den inlandschen landbouw in de residentie Palembang<br />

[door D.J.G. van Setten] [44 pp.];<br />

V. Het verkeerswezen in Zuid-Sumatra; Het vervoer over water [door M.C Koning] [28<br />

pp];<br />

VI. Kolonisatie in Nederlandsch-Indie [door W.C. Schalkwijk] [16 pp.].<br />

• 359 Feuilletau de Bruyn, W.K.H., "Onze petroleumindustrie en de internationale<br />

positie van Nederlandsch-Indie", Koloniale Studien 8 (1924) I: 247-299.<br />

360 Hoedt, T.G.E., Indische bergcultuurondememingen voornamelijk in Zuid-Sumatra; Gegevens<br />

en beschouwingen (Wageningen 1930) [243 pp.].<br />

361 Rudin, W.F., "De bevolkingskoffiecultuur in de Marga Rantau (res. Palembang)",<br />

Landbouw 11 (1935/36) 266-322.<br />

362 Setten, D.J.G. van, "Hetkatoenvraagstukin Nederlandsch-Indie en i.h.b. in betrekking<br />

tot de residentie Palembang", Koloniaal Tijdschrift 1 (1912) 1103-1115.<br />

363 Smits, M.B., "Economische verschijnselen in een paar rubbergewesten",<br />

Economisch-Statistische Berichten 11 (1926) 492-494.<br />

364 Thomas, K.D. & J. Panlaykim, "The Chinese in the South Sumatra rubber industry;<br />

A case study in economic nationalism", in: J.A.C. Mackie, red., The Chinese<br />

in Indonesia; Five essays (Honolulu 1976) 138-198.<br />

365 Upton, S., Spoorwegpolitiek in Zuid-Sumatra (Batavia 1920).<br />

366 Vonk, H. & A. Evers, "De lebakrijstcultuur in Palembang", Landbouw 13 (1937)<br />

437-454.<br />

367 Vonk, H., "Systematischbeheervanhetladang-areaalinPalembang",Landbouw<br />

13(1937)357-371.<br />

368 Warren, C.N. & R. van Staalduinen, De bevolkingsrubbercultuur in Nederlandsch-<br />

Indie; IV. Palembang (Weltevreden 1925) [14 pp.].<br />

369 Wellan, J.W.J., "Landbouwcrediet op de Buitenbezittingen", Tijdschrift voor het<br />

Binnenlands Bestuur 29 (1905) 1948-1964.<br />

370 Wellan, J.W.J., Zuid-Sumatra; Een economisch overzicht (Wageningen 1932) [509<br />

pp.].<br />

RIOUW<br />

371 Haga, B.J., "De klappercultuur en coprahandel in PuluToedjoeh (Riouw)", Koloniale<br />

Studien 4 (1920) II: 314-342.<br />

372 Slotemaker, C.G.,De bevolkingsrubbercultuur in Nederlandsch- Indie; VI. Riouw en onderhoorigheden,<br />

Oostkust van Sumatra en Atjeh en onderhoorigheden (Weltevreden 1926) [40<br />

pp.].


BIBLIOGRAFIE 301<br />

373 WijnandsvanResandt, W., "Het verkeersvraagstuk in Midden-Sumatra", Koloniale<br />

Studien 12 (1928) II: 69-88.<br />

TAPANOELI<br />

374 Brook, C.P., H.W.J. Doffegnies e.a., De bevolkingsrubbercultuur in Nederlandsch-<br />

Indie; V. Tapanoeli en Sumatra's Westkust (Weltevreden 1926) [70 pp.].<br />

375 Haga, B.J. & H. Vonk, "Beknopte beschrijving van den inheemschen landbouw<br />

in Tapanoeli", Landbouw 3 (1927/28) 681-706.<br />

TIMOR<br />

376 Carpentier Alting, H., "Volkscrediet in de residentie Timor", Tijdschrift voor het<br />

Binnenlands Bestuur 49 (1915) 199-229.<br />

377 Coolhaas, W.Ph., "Bijdrage tot de kennis van het Mangaraische volk (West-<br />

Flores)", Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 59<br />

(1942) 138-177,328-360.<br />

378 Croo, M.H. du, "Cijfers en beschouwingen betreffende het eiland Soembawa",<br />

Koloniale Studien 3 (1919) I: 591-611.<br />

379 Gebruis, L., "Ontwikkeling van de Timor-archipel", Koloniale Studien 23 (1939)<br />

264-278.<br />

380 Jasper,J.E., "Het eiland Soembawa en zijn bevolking", Tijdschrift voor het Binnenlands<br />

Bestuur 34 (1908) 60-134.<br />

381 Jobse, P.J., De tin-expedities naar Flores 1887-1891; Een episode uit de geschiedenis van<br />

Nederlands-Indie in het tijdperk van het moderne imperialisme (Utrecht 1980) [78 pp.].<br />

382 Koppius, W.J., "Timor's beteekenis", Indische Gids 62 (1940) I: 420-440.<br />

383 Kuperus, C, "Veranderingen in het grondgebruik in West-Flores", Tijdschrift<br />

voor Economische Geografie 32 (1941) 86-96.<br />

384 Lulofs, C., " Toepassing en resultaten van de nieuwere beginselen van politiek beleid<br />

in de residentie Timor en onderhoorigheden", Tijdschrift voor het Binnenlands<br />

Bestuur W (1911) 278-281.<br />

385 Mennes, H.H., "Enige aanteekeningen overde onderafdeling Manggarai op het<br />

eiland Flores", Koloniaal Tijdschrift 20 (1931) 242-266, 371-390.<br />

386 Metzner, J., "Innovations in agriculture incorporating traditional production<br />

methods; The case of Amarasi (Timor)", Bulletin of Indonesian Economic Studies 19<br />

(1983) III: 94-105.<br />

387 Ploeg, J. van der, "Bemoeienissen van den landbouwvoorlichtingsdienst met de<br />

katoencultuur op Flores", Landbouw 14 (1938) 390-398.<br />

388 Roest, J., "Plaatselijke fondsen in de residentie Timor en onderhoorigheden",<br />

Tijdschrift voor het Binnenlands Bestuur 52 (1917) 117-140.<br />

389 Versluys, J.N.N., "Aantekeningen omtrent het geld- en goederenverkeer in<br />

West-Soemba", Koloniale Studien 25 (1941) 433-482.<br />

WESTERAF<strong>DE</strong>LING <strong>VAN</strong> BORNEO<br />

390 Bal, A.J., "De tengkawang in de Westerafdeling van Borneo", Landbouw 9<br />

(1933/34)211-278.<br />

391 Blink, H., "Economische geografie van Borneo's Westerafdeling", Tijdschrift voor<br />

Economische Geografie 12 (1921) 41-58.<br />

392 Elenbaas, W.G., "West-Borneo; Eenige mededeelingen aangaande bevolking en<br />

bestuur", Indische Gids 31 (1909) II: 913-921.<br />

393 Jackson, J. C, Chinese in the West Borneo gold fields: A study in cultural geography (Hull<br />

1970) [88 pp.].<br />

394 Johan, J., "Bereiding van smoked sheets in de Chinese districten van West-


302 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

Borneo", Landbouw 10 (1934/35) 189-204.<br />

395 Loos, H. & D. van Beusechem, De bevolkingsrubbercultuur in Nederlandsch-Indie; III.<br />

Westerafdeling van Borneo (Weltevreden 1925) [57 pp.].<br />

396 Meeteren Brouwers, P.M. van, "De geschiedenis der Chinese districten der<br />

Westerafdeling van Borneo van 1740-1926", Indische Gids 49 (1927) 1057-1100.<br />

397 Mol, CA. de, "Gambir en gambirbereiding in de onderafdelingen Soekadanaen<br />

Sintang van West-Borneo", Landbouw 9 (1933/34) 336-370.<br />

398 Mol, G.A. de, "Inzameling van was en honing in het merengebied vande Westerafdeling<br />

van Borneo", Landbouw 9 (1933/34) 78-86.<br />

399 Ozinga, J., De economische ontwikkeling der Westerafdeling van Borneo en de bevolkingsrubbercultuur<br />

(Wageningen 1940) [368 pp.].<br />

400 Provinse, J. H.,' 'Cooperative ricefield cultivation among the Siang Dyaks of Central<br />

Borneo", American Anthropologist 39 (1937) 77-102.<br />

v/ 401 Sandick, J.C.F. van & V.J. van Marie, "Economische geografie van Borneo's<br />

Westerafdeling", Tijdschrift voor Economische Geografie 12 (1921) 41-58.<br />

402 Schuitemaker, J.P., "Damaronderzoek in West-Borneo", Tectona 26 (1933)<br />

230-265.<br />

403 Stuut, E.H., "De inlandsche rubbercultuur in West-Borneo", Landbouw 3<br />

(1927/28)221-239.<br />

404 Uljee, G.L., "Pontianak; Zijn economische beteekenis", Tijdschrift voor Economische<br />

Geografie 22 (1931) 139-147.<br />

405 Zondervan, H.W., "De economische ontwikkeling van Nederlandsch-Borneo",<br />

Indische Gids 50 (1928) I: 481-502, II: 606-628.<br />

WESTKUST <strong>VAN</strong> SUMATRA<br />

406 Blink, H., "De economische geografie der Padangsche bovenlanden en het belastingvraagstuk<br />

voor Sumatra's Westkust", Vragen vande Dag 23 (1908) 593-614.<br />

407 Boer, H.J. de, "Enige gegevens over de bevolkingskoffiecultuur in Kerintji", Koloniale<br />

Studien 21 (1937) 201-217.<br />

408 Brinkgreve, J.H., "Dekruidnagelcultuur in de residentie Sumatra's Westkust",<br />

Landbouw 8 (1932/33) 645-658.<br />

409 Graves, E.E., The Minangkabau response to Dutch colonial rule in the nineteenth century<br />

(Cornell University 1981) [147 pp.].<br />

410 Grijzen, H J., " Nota omtrent de IX Kota en Padang Tarap (Midden Sumatra)'',<br />

Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde 50 (1907) 62-120.<br />

411 Groenevelt, W.P., "Het credietwezen in Sumatra's Westkust", Tijdschrift van het<br />

Binnenlands Bestuur 45 (1913) 195-205.<br />

412 Hovig, P., "Derentabiliteit vande Ombilinmijnen", Z>


BIBLIOGRAFIE 303<br />

421 Lulofs, C, "Koffiecultuur en belasting ter Sumatra's Westkust", Indische Gids 26<br />

(1904)11: 1629-1661, 1787-1815.<br />

422 Lulofs, C, "Sumatra's Westkust: hoofdelijke- of inkomstenbelasting contra<br />

grond- of oogstbelasting", Indische Gids 27 (1905) II: 1469-1495.<br />

423 Lulofs, C, "Merino-schapen in de Padangsche bovenlanden", Tijdschrift voor het<br />

Binnenlands Bestuur 29 (1905) 213-223.<br />

424 Nieuwenhuis, A.W., "Deonrust in Indie en hare oorzaken", Tropisch Nederland 11<br />

(1928/29) VII: 163.<br />

425 Pakvis, A., "'Sanierung' bij de Gouvernements-kolenmijnen", Koloniale Studien<br />

13(1929)1: 111-124.<br />

426 Palmer van den Broek, Ch.L.J., "Nota omtrent de middelen van bestaan der bevolking<br />

in Kota-Besar en onderhoorige landschappen en de Batang-Haridistricten",<br />

Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde 49 (1906) 247-280<br />

[vgl. 206-246, 281-318].<br />

427 Scheltema de Heere, G.A.N., "De belastinginvoering op Sumatra's Westkust",<br />

Indische Gids 45 (1923) 122-157.<br />

428 Stap, H.W., "Denagari-ordonnantie ter Sumatra's Westkust", Tijdschrift voor het<br />

Binnenlands Bestuur 53 (1917) 699-765.<br />

429 Sumatra's Westkust rapport; II. De economische toestand en de belastingdruk (z.p. 1927).<br />

430 Twiss, F., "Eenige aantekeningen omtrent land en volk der beoosten de onderafdeeling<br />

Kotta VII gelegen onafhankelijke landen", Tijdschrift voor Indische Taal-,<br />

Land- en Volkenkunde 44 (1901) 255-285.<br />

< 431 Vuuren, L. van, "De handel van Baroes, als oudste haven op Sumatra's Westkust<br />

verklaard en voor de toekomst beschouwd", Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch<br />

Aardrijkskundig Genootschap 25 (1908) 1389-1402.<br />

" 432 Zonneveld, CA. van, "De economische toestand ter Sumatra's Westkust gedurende<br />

1932", Economisch Weekblad voor Nederlandsch-Indie 1 (1933) 1732-1736.<br />

ZUI<strong>DE</strong>R- EN OOSTERAF<strong>DE</strong>LING <strong>VAN</strong> BORNEO<br />

433 Ablij, P.S.J., "Landrentemoeilijkheden op Borneo", Koloniaal Tijdschrift 24<br />

(1935)24-38.<br />

434 Bertling, C.T., "De Chinezen op de oostkust van Borneo", Koloniale Studien 9<br />

(1925)1: 1-35.<br />

v<br />

435 Broersma, R., "Handel op weg naar Borneo's binnenland", Koloniaal Tijdschrift<br />

14(1925)523-539.<br />

* 436 Broersma, R., Handel en bedrijf in Zuid- en Oost-Borneo ('s-Gravenhage 1927) [247<br />

PP-]-<br />

437 Cramer, C.J.W., "De rubberhandel in de Hoeloe Soengei", Koloniale Studien 18<br />

(1934)366-401.<br />

438 Delmaar, C.N.J., "Enige mededeelingen omtrent de in de residentie Zuider- en<br />

Oosterafdeling van Borneo voorkomende katiausoorten", Tectona 19 (1926)<br />

142-150.<br />

439 Drijber, B.H., "Djeletoengconcessie op Borneo", Indische Gids 34 (1912) II:<br />

1444-1469.<br />

440 Feuilletau de Bruyn, W.K.H., "Bijdrage tot de kennis van de afdeling Hoeloe<br />

Sungai", Koloniale Studien 17 (1933) 53-93, 183-211.<br />

441 Feuilletau de Bruyn, W.K.H., "Aantekeningen over de Maleiers en Dajaks van<br />

de Hoeloe Soengei", Koloniaal Tijdschrift 22 (1933) 281-300.<br />

442 Gent, L.F. van, "Belastinghervorminginde residentie Zuider- en Oosterafdeling<br />

van Borneo", Jaarverslag van den Topografischen Dienst in Nederlandsch-Indie 15 (1919)<br />

II: 136-143.<br />

443 Grijzen, H.J., "OnzeDajak-politiekinNoord-Oost-Borneo",.Ke/orc!W Tijdschrift<br />

14(1925) 113-142.


304 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

444 Habbema, D., "Een en ander over Apo Kajan", Indische Gids 39 (1917) I: 300-<br />

315,463-476.<br />

445 Haga, B.J., "Dajakpolitiekinde Zuider-en Oosterafdeling van Borneo", Koloniaal<br />

Tijdschrift 30 (1941) 119-145.<br />

446 Hamid, "Djeletoengzaken op Borneo; Het goed recht van concessies", Indische<br />

Gtai35(1913)I: 707-723.<br />

447 Hartogjager, E.W. den, Ziekte en sterfte onder de arbeiders bij de steenkolenmijnen te Beraoe<br />

(Amsterdam 1924) [97 pp.].<br />

448 Jacob, H. 's, "Djeletoengzaken", Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in<br />

Nederlandsch-Indie 82 (1911) 121-143.<br />

449 Koolhoven, W.C.B., "Het primaire diamantvoorkomen in Zuid-Oost-Borneo",<br />

De Mijningenieur 14 (1933) 138-144.<br />

450 Laan, E. van der, "Debossen in de Zuider-en Oosterafdeling van Borneo", Tectona<br />

18 (1925) 925-952.<br />

451 Leopold, L., De gezondheidstoestand der arbeiders bij de steenkolenmijnen van Poeloe Laoet<br />

(Amsterdam 1915) [236 pp.].<br />

452 Lindblad, J.Th., "Strak beleid en batig slot; De Oost-Borneo Maatschappij,<br />

1888-1940", Economisch- en Sociaal-Historischjaarboek 48 (1985) 182-211.<br />

i/ 453 Lindblad, J.Th., "Economicchange in Southeast Kalimantan 1880-1940", Bulletin<br />

of Indonesian Economic Studies 31 (1985) III: 69-103.<br />

454 Lindblad, J.Th., "Westers en niet-Westers economisch gedragin Zuid-Oost Kalimantan,<br />

c. 1900-1940", Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 142 (1986)<br />

215-327.<br />

455 Lindblad, J.Th., "Koelies in Kalimantan; Sociale segregatie en economische expansie<br />

(1900-1930)", in: H.A. Diedriks &C.C Quispel, red., Onderscheid en minderheid;<br />

Sociaal-historische opstellen over discriminatie en vooroordeel (Hilversum 1987)<br />

303-314.<br />

456 Lindblad, J.Th., Between Dayak and Dutch; The economic history of Southeast Kalimantan,<br />

1880-1942 (Dordrecht/Providence 1988) [282 pp.].<br />

457 Lulofs, C, "Djeletoeng-concessies op Borneo", Tijdschrift voor het Binnenlands<br />

Bestuur 44 (1913) 165-191.<br />

458 Luytjes, A., De bevolkingsrubbercultuur in Nederlandsch-Indie; II. Zuider- en Oosterafdeling<br />

van Borneo (Weltevreden 1925) [78 pp.].<br />

459 Mallinckrodt,J., "Over deladangbouw bij de Maleiers van KotaWaringin", Koloniaal<br />

Tijdschrift 13 (1924) 287-296.<br />

460 Nieuwenhuis, A.W., "Praktisch hooger koloniaal bewind in Zuidoost-Borneo",<br />

Indische Gids 59 (1937) I: 193-208.<br />

461 Oosten, W.H., Monografie van het eiland Tarakan (Balikpapan 1924).<br />

462 Rueb, J., "Poeloe Laoet", Mijnwezen 1 (1923) 43-50.<br />

463 Schophuys, H.J., Het stroomgebied van de Barito; Landbouwkundige kenschets en landbouwvoorlichting<br />

(W'ageningen 1936) [208 pp.].<br />

464 Schuitemaker, B., "Korte schets van den landbouw in het oostmoesson rijstgebied<br />

in de Zuider- en Oosterafdeling van Borneo", Landbouw 14 (1938) 740-775.<br />

465 Schulte, F.C.A., "Beschouwingen over de afdeeling Midden-Doesoen in de<br />

Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo'', Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch<br />

Aardrijkskundig Genootschap 34 (1917) 370-397.<br />

466 Tichelman, G.L., "De onderafdeeling Barabai (Zuider- en Oosterafdeeling van<br />

Borneo)", Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 47<br />

(1931)461-486,682-711.<br />

467 Velsing, M.T., "De bevolkingsrubbercultuur in de afdeling Hoeloe Sungai, residentie<br />

Zuider- en Oosterafdeling van Borneo", Koloniale Studien 9 (1925) I:<br />

200-229.


BIBLIOGRAFIE 305<br />

CURRICULA VITAE<br />

H. Bakker werd geboren in 1954 te Leiden alwaar hij, na een kortstondige<br />

loopbaan in het onderwijs, economische en sociale geschiedenis studeerde.<br />

In 1987 legde hij het doctoraalexamen af. Naast de economische<br />

geschiedenis van Indonesie bestudeerde hij neo-fascistische tendenzen<br />

in met name Nederland en Belgie. Naast de studie was hij werkzaam als<br />

beleidsmedewerker bij de afdeling Onderwijs en Wetenschappen van<br />

het Bureau van de Universiteit te Leiden. Momenteel is hij aan de<br />

P. T. T. verbonden als adviseur voor de <strong>org</strong>anisatie van administratie en<br />

informatie.<br />

J. Baks (1957) studeerde economische en sociale geschiedenis aan de<br />

Rijksuniversiteit te Leiden. Hij is sinds zijn afstuderen in 1985 werkzaam<br />

in het bedrijfsleven als automatiseerder.<br />

Adrian Clemens werd geboren in 1965 te Lisserbroek en studeerde van<br />

1983 tot 1988 geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Leiden met als<br />

hoofdvak economische geschiedenis. Momenteel is hij in het kader van<br />

zijn vervangende dienstplicht werkzaam bij de NOVIB in Den Haag.<br />

R.R.F. Habiboe (1955) is student geschiedenis aan de Rijksuniversiteit<br />

Leiden. Na een studieonderbreking, wegens vrijwilligerswerk op welzijnsgebied,<br />

schrijft hij thans een doctoraalscriptie over de politieke ontwikkelingen<br />

op Ambon gedurende dejaren 1920-1940.<br />

A. van Kommer (1961) studeerde af in 1988 aan de Rijksuniversiteit Leiden<br />

in de economische en sociale geschiedenis. Zij doet momenteel als<br />

vrijwilligster onderzoek voor de Wetenschapswinkel "Zeeland" te<br />

Middelburg betreffende de omvang en aard van thuiswerk in Zeeland.<br />

J. Thomas Lindblad (1949) studeerde economie aan Bowdoin College,<br />

Brunswick, Maine, Columbia University, New York en de Universiteit<br />

van Amsterdam. Hij promoveerde in 1982 aan laatstgenoemde instelling<br />

op het proefschrift Dutch-Swedish trade 1738-1795. Sinds 1975 doceert<br />

hij economische geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Leiden,<br />

vanaf 1987 als universitair hoofddocent. Van zijn hand verschenen tevens<br />

het handboek Statistiek voor historici (1984) en de monografie Between<br />

Dayak and Dutch; The economic history of Southeast Kalimantan 1880-1942<br />

(1988).<br />

C.J.M. Potting (1958) studeerde af in de economische en sociale geschiedenis<br />

aan de Rijksuniversiteit Leiden in 1984. Zij is docente economie<br />

aan de Haagse Sociale Academie en tevens als docente in de economi-


306 <strong>HET</strong> <strong>BELANG</strong> <strong>VAN</strong> <strong>DE</strong> <strong>BUITENGEWESTEN</strong><br />

sche en sociale geschiedenis verbonden aan het Historisch Seminarium<br />

van de Universiteit van Amsterdam. Zij bereidt thans een proefschrift<br />

voor over de monetaire unificatie van Nederlands-Indie in de jaren<br />

1900-1940.<br />

E.A. Ranken (1957) studeerde af in 1987 in de sociaal-economische geschiedenis<br />

aan de Rijksuniversiteit Leiden, met als specialisatie de economische<br />

ontwikkeling in koloniale samenlevingen.<br />

PaulScholte werd geboren in 1957 en studeerde van 1980 tot 1986 economische<br />

geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Leiden. Sinds het doctoraalexamen<br />

in 1986 is hij als docent economie verbonden aan de Dalton<br />

Scholengemeenschap te 's-Gravenhage. Hij heeft het plan opgevat in de<br />

toekomst nog meer bedrijfseconomische verkenningen in het verleden<br />

uit te voeren.


Zowel door de geschiedenis als door de geschiedschrijvers<br />

zijn de Buitengewesten van het toenmalige Nederlands-<br />

Indie stiefmoederlijk behandeld. Alle belangstelling ging<br />

uit naar Java terwijl de eilanden daarbuiten steeds belangrijker<br />

werden. Met dit boek wordt voor het eerst een samenvattend<br />

beeld gegeven van de economische geschiedenis<br />

van de Buitengewesten gedurende de jaren 1870-1942.<br />

Toen werden deze gebieden onderworpen aan het Nederlandse<br />

gezag en in contact gebracht met de wereldeconomie.<br />

Drie cruciale en onderling verweven thema's komen in<br />

het boek aan de orde: koloniale staatsvorming, Westerse<br />

bedrijvigheid en inheems ondernemersschap. Het boek<br />

bestrijkt uiteenlopende gewesten - van Atjeh tot Ambon -<br />

en verschillende sectoren van de economie zoals het bankwezen,<br />

de mijnbouw, tabak en rubber. Het boek is gebaseerd<br />

op oorspronkelijk onderzoek aan de Rijksuniversiteit<br />

Leiden en bevat tevens een uitvoerig bibliografisch apparaat.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!