Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
EEN BEEOEP<br />
OP<br />
<strong>£</strong>[<strong>etI^ederlandsche</strong> <strong>Volk</strong>.<br />
IN ZAKE<br />
HET ATJEH-YRÄAGSTUK.<br />
VOORDRACHT IN „BURGERPLIGT" te Amsterdam.<br />
DOOR<br />
Gepens. Lult,-Kolonel vjh .<br />
(Met een uitslaande Kaart van Groot-Atjeh.)<br />
AMSTERDAM. — J. H. DE BUSSY — 1886.
BIBLIOTHEEK KITLV
- A c,<br />
'iL]<br />
EEN BEROEP<br />
OP<br />
Het Kederlandsche Yolk.<br />
IN ZAKE<br />
HET ATJEH-VRAAGSTUK.<br />
Voordracht in „Burgerpligt" te Amsterdam<br />
DOOR<br />
J. J. W. E. YERSTESE,<br />
Si-j-K-ns. Sult-3(otoncï -u/Il 9L.-3. &«e*.<br />
^ L'octupation restreinte, ee système bâtard que dement<br />
riiislvire coloniale de tons les 'temps et de tous les peuples.<br />
Revue des Deux Mondes, 15 Mai '85. CAMILLE ROUSSET.<br />
Dupe of the Sadducean policy,<br />
That owns no spirits, trusts no future state,<br />
Lives for the hour, and with the hour shall die.<br />
Fortune plays fairly, and doth ne'er checkmate<br />
Nations, or men, without the warning cry<br />
Of „check" I first given — tho' often heard too late.<br />
But thou, long since, from east and west hast' heard<br />
(O be it not in vain l) that warning word.<br />
Glenaveril or The Metamorphoses. Count LYTTON.<br />
AMSTERDAM. - J. H. DE BUSSY. 1886.
Ü H m i l l l l l M llinlllimiiiiiiiiiiin t.. , 1MI iiinmiii<br />
VESTAEPOR.<br />
Annibal est un lâche!<br />
Avant de l'achever il interrompt sa tâche !<br />
Il recule, vous dis-je, il a pris le chemin<br />
De Capoue! .... Il pouvait être à Rome demain<br />
FABIUS.<br />
Ni demain ni jamais! C'en est fait de sa gloire!<br />
Il nous laisse du temps ? le temps, c'est la victoire ! (§)<br />
Rome vaincue. ALEX. PARODI.<br />
{I) De dichter gaf hier terug een der grondregels van VON<br />
CLAUSEWITZ, waar deze zegt: dat zoolang de tegenpartij niet geheel<br />
is onderworpen, de duur van tijd voornamelijk ten nadeele<br />
van den overwinnaar zal uitvallen.<br />
»mumimu r
Bij gelegenheid van de Meeting op 26 Jan. II. door de kksvereeniging<br />
„Burgerptigt" belegd, werd de bespreking van het in deze brochure<br />
door den schrijver behandelde onderwerp, door den president van „Burgerpligt"<br />
Mr. R. VAN DE WERK, ingeleid met de volgende toespraak:<br />
M. H.l<br />
Wanneer ik de vrijheid neem een kort woord te spreken, alvorens<br />
het woord te geven aan den Heer Verstege, die heden avond hetAtjehdebat<br />
zal openen, dan heeft men daarom van mij geene vóórinleiding<br />
te vreezen.<br />
Ik wil slechts kortelijk aan de vergadering mededeelen dat in de keuze<br />
van dit onderwerp niet moet gezien worden eene goed- of afkeuring<br />
door de Commissie van Bestuur der Kiesvereeniging „Burgerpligt"<br />
van de in vroegere jaren of op dit oogenblik gevolgde Atjeh-politiek.<br />
Geen zucht om te doen blijken van hare meening omtrent de wenschelijkheid<br />
eener bestendiging van de thans in Atjeh ingevoerde orde van<br />
zaken, of om daarop terug te komen, en te breken met het concentratiestelsel,<br />
heeft bij het bestuur vo<strong>org</strong>ezeten, toen het besloot onzen foestand<br />
in Atjeh aan de orde te stellen, ten volle overtuigd als liet is dat<br />
hieromtrent slechts bevoegde deskundigen moeten voorlichten en advies<br />
geven.<br />
Het niet te ontkennen groote belang der zaak, de helaas zoo tegenstrijdige<br />
adviezen die men ontvangt van deskundigen, het hoog ernstige<br />
van den toestand op dit oogenblik, welke toestand bovendien nog zal<br />
verergeren met ieder jaar dat ons verder brengt van den aanvang van<br />
den Atjeh-oorlog, zonder mede te brengen eene goede voor ons eervolle<br />
oplossing, of althans eene merkbare verbetering, dit alles M. H. werd<br />
door het bestuur voldoende geacht om het Atjeh-vraagstuk eens in<br />
ruimeren kring te doen bespreken, dan dit- tot heden het geval was.<br />
In ruimeren kring, zeg ik, want het is toch eene waarheid dat behalve<br />
in onze vertegenwoordigende lichamen en in de pers, dit gewichtige<br />
vraagstuk haast uitsluitend werd behandeld in, en als het ware werd<br />
beschouwd als te behooren tot het domein van Militaire, en eenigermate<br />
ook van Indische vereenigingen en tijdschriften.<br />
De kwestie is echter van zoodanig finantieel en algemeen politiek
IV<br />
belang zoowel voor onze overzeesche bezittingen als voor het Moederland<br />
dat wel eenigzins verwondering mag baren, de kalmte om niet te spreken<br />
van de onverschilligheid, waarmede het Nederlandsche volk heeft toegezien<br />
bij dezen dertienjarigen oorlog, die reeds zoo ontzettend vele<br />
menschenlevens, en bovendien millioenen en millioenen aan geld heeft gekost<br />
en die eenmaal begonnen, niet anders mag worden beëindigd dan op<br />
de voor ons Vaderland meest eervolle wijze. Ongetwijfeld is van dit<br />
kalm toezien voor een groot deel de reden te zoeken in de zuiver<br />
militaire zijde die de zaak zeer zeker heeft, alsmede in de omstandigheid<br />
dat de meesten m den lande, onbekend als zij dit uit den aard der zaak<br />
zijn met militaire zaken, evenzeer, en ik zoude haast wel durven zeggen<br />
in niet mindere mate, onbekend zijn met Indische toestanden.<br />
Zucht om mede te werken tot voorlichting dier niet-deskundigen —de<br />
wensen om in den lande eene op goede gronden gevestigde overtuiging<br />
te doen ontstaan, dat zoo spoedig mogelijk op eenige wijze, en tevens<br />
op welke wijze, in den bestaanden toestand verbetering moet komen,<br />
dat het tijdvak van proefnemingen voor goed moet worden gesloten'<br />
wettigen naar onze meening voldoende deze openbare behandeling.<br />
Het feit dat heden avond een buitengewoon groot aantal belangstellenden<br />
ter vergadering is verschenen, geeft ons eenig recht te vermoeden<br />
dat door velen deze zienswijze van het Bestuur wordt gedeeld.<br />
De omstandigheid dat wij het geluk hebben aan de vergadering te<br />
kunnen voorstellen als inleider den Heer VERSTEGE, een bekende specialiteit^<br />
zoowel op Militair als op Indisch gebied, waarb<strong>org</strong>t ons eene<br />
degelijke en breede uiteenzetting, terwijl het voorrecht dat wij hebben<br />
zoovele andere specialiteiten op onze uitnoodiging in ons midden te zien<br />
welk voorrecht ik dankbaar en met genoegen constateer, ons doet vertrouwen,<br />
dat, op eene belangrijke en leerrijke inleiding, een niet minder<br />
belangrijk en leerrijk debat zal volgen, en het te behandelen onderwerp<br />
geheel overeenkomstig onze bedoeling, niet van ééne zijde zal worden<br />
bezien.<br />
Ik geef thans het woord aan den Heer VEK STEGE.
INHOUD.<br />
Voorwoord van den President van „Burgerpligt."<br />
Inleiding 2<br />
I. Vooral in verband met den aard van het Atjehsche<br />
volk zal de concentratie voor ons op den duur niet<br />
houdbaar zijn n<br />
II. De concentratie is volkomen in strijd met onze annexatiepolitiek<br />
in 1874 onherroepelijk afgekondigd, en kan dus,<br />
als onlogische voortzetting daarvan, nooit tot het einddoel<br />
van den oorlog leiden 25<br />
III. Op krijgskundige gronden, op grond ook der ondervinding<br />
te Atjeh opgedaan, o. a. op het einde van April<br />
1874 en 1875, moet de concentratie worden afgekeurd,<br />
als op den langen duur voor ons onhoudbaar en niet<br />
kunnende leiden tot het einddoel vàn den oorlog. . . 37<br />
IV. De concentratie is de' bekrooning van het werk der<br />
staatkunde, sedert 11 Maart 1881 op Atjeh in toepassing<br />
gebracht. Hare voorboden, hare uitvoering en hare<br />
gevolgen 59<br />
Conclusie 95<br />
Beroep op het Nederlandsche volk 105<br />
Bijlage A. Woorden gesproken door den Heer PERELAER . . 108<br />
Bijlage B. idem „ „ „ BOSSCHER . . 112<br />
Bijlage C. idem „ „ „ VERSIEGE. . 114<br />
Bijlage D. Gegevens ter bcoordeeling van de verwaarloozing<br />
der krijgsmacht in Nederlandsch-Indie . . . . 118
INLEIDING.<br />
Vooral zooals de zaken nu geloopen zijn, is de Atjehooriog<br />
een van de grootste politieke fouten, die sedert 1816 op<br />
het gebied der Koloniale staatkunde konden zijn begaan.<br />
(April 1875). DE ROO VAN ALDERWERELT.<br />
De oorlog in Atjeh, die reeds tien jaar duurt, is voor<br />
ons een volksramp.<br />
(De Militaire Gids No. 2 v. 1884).<br />
Luit. Generaal W. J. KNOOP.<br />
Het is mij meer te doen om het wezen der zaak tegen<br />
de besmetting van schoonschijnende doch inderdaad gevaarlijke<br />
drogredenen te bewaren.<br />
(De toestand op Sumatra's Westkust in 1848).<br />
Generaal MICHIELS.<br />
Le temps est venu, ce nous semble, de dire la vérité<br />
à tous et de mettre à nu la plaie militaire.<br />
(Causeries.) Général AMBERT.<br />
Wanneer men tegenwoordig het Nederlandsche volk gadeslaat<br />
in zijn staatkundig leven, waartoe het meestal zoo moeilijk is op<br />
te wekken, dan zou men geneigd zijn te gelooven dat het, ter<br />
verzekering van zijne toekomst en ter verhooging van zijne welvaart<br />
de aandacht aan niets anders behoeft te wijden dan aan<br />
enkele voorname onderwerpen, die door de pers voortdurend besproken<br />
en als gewichtige algemeene belangen, als groote nationale<br />
vraagstukken worden aangeduid.<br />
Een ieder die, hoe weinig ook, deel neemt aan dat politieke leven,<br />
weet, dat grondwetsherziening, school- en godsdienstquaestiën -<br />
sedert geruimen tijd, helaas! de onuitputtelijke bron van twist en zelfs<br />
van strijd in ons eens zoo verdraagzaam vaderland, — belastingen<br />
financiewezen, kiesrecht, beschermend of vrijhandelsstolsel,de aanleg<br />
van havens of verbetering van de binnenlandsche scheepvaart, de ,<br />
1
2<br />
(droogmaking van de Zuiderzee en wat al niet meer, onder die<br />
zoogenaamde „questions brûlantes" worden gerangschikt.<br />
Hoogst belangrijk zijn de meeste dezer onderwerpen zonder twijfel,<br />
n toejuichen moet men het, dat tal van bekwame mannen hunne<br />
kennis en hun tijd ten beste geven, om die vraagstukken in het<br />
algemeen belang tot eene gewenschte oplossing te brengen. Maar<br />
daarnaast moet ons volk er op gewezen worden, dat ook buiten<br />
zijne bescheiden landpalen nog belangrijke quaestiën bestaan, die,<br />
bij onvoldoende oplossing, land en volk beiden bedreigen met<br />
e gevaren, en daarom allezins recht hebben op openbare<br />
behandeling en wisseling van gedachten.<br />
Maar al te dikwijls wordt vergeten, dat wij buiten Nederland,<br />
aan gene zijde van den evenaar, nog een uitgestrekt en prachtig<br />
Kijk bezitten, dat de hoofdbron is geweest van onzen rijkdom en<br />
van onze welvaart, dat ons roem, eer en aanzien heeft geschonken,<br />
en dat, getrouw aan zijne aanvankelijke bestemming, voor tienduizenden<br />
van Neêrland's zonen, in den volsten zin des woords,<br />
een tweede vaderland is geworden.<br />
En wie, die dat schoone land kent en liefheeft en den onbevangen<br />
blik naar het Oosten wendt, zal het - ondanks de meestal<br />
geruststellende verzekeringen der Landsregeering — willen betwisten,<br />
dat de toekomst dââr steeds donkerder wordt, dat reeds sedert<br />
tal van jaren vele chronische kwalen knagen aan ons koloniaal<br />
bestaan? Wie zal het ontkennen, dat ook dââr vele gewichtige<br />
vraagstukken zijn gerezen, die echter steeds op eene gewenschte<br />
oplossing blijven wachten, vooral omdat het Nederlandsche volk<br />
soms zelfs niet weet dat zij bestaan, of geen belangstelling daarvoor<br />
over heeft?<br />
Ik zal mij hier niet wagen op het gebied der conversie, van<br />
heerendienst of vrijen arbeid, van spoorwegaanleg of exploitatie,<br />
van suiker- of koffiekultuur ; maar wensch uwe aandacht thans te<br />
vragen voor ons Oostersch vraagstuk, dat, naar mijne en veler<br />
overtuiging, alle anderen beheerscht, omdat het, zooals reeds dikwijls<br />
is voorspeld, meer en meer de klip dreigt te worden waarop ons<br />
koloniaal gezag zal te gronde gaan. Het is die innige overtuiging,<br />
het is de vrees die mij bezielt, dat, in verband met den algemeenen<br />
achteruitgang van Indië, met Atjeh ons eens zoo grootsch koloniaal<br />
bestaan een einde zou kunnen nemen, het is ook ter wille der<br />
in de Atjehzaken meestal zoo verwrongen waarheid, het is eindelijk<br />
de liefde èn voor mijn land èn voor Indië, het zijn deze redenen<br />
:
3<br />
vooral, die mij gehoor hebben doen geven aan de uitnoodiging van<br />
„Burgerpligt" om het Atjehvraagstuk in een harer vergaderingen<br />
te behandelen. Alleen aan die overwegingen heb ik ook den moed<br />
ontleend thans voor U op te treden. Immers ontveinzen wil ik<br />
het TJ niet, dat ik met weinig opgewektheid, zonder eenige<br />
geestdrift die taak heb aanvaard, haar nu en dan zelfs met<br />
zekere walging heb voortgezet en beëindigd.<br />
Reeds dadelijk toch rees bij mij twijfel of de poging, die ik naar<br />
aanleiding van dat vleiend aanzoek zou ondernemen, tot eenig<br />
praktisch resultaat zou leiden, iets zou mogen baten ter bereiking<br />
van het beoogde doel.<br />
Toch is mijn hoofddoel geen ander dan de belangstelling van<br />
het denkend deel van ons volk voor het eindeloos Atjehdrama op<br />
te wekken. Alléén op die wijze, slechts door dat middel, kunnen wij<br />
eene belangrijke schrede verder komen tot de oplossing van het<br />
vraagstuk dat ons reeds bijna 13 jaren bezig houdt; dat ons<br />
reeds duizenden menschenlevens, en, biß benadering, niet minder<br />
dan twee à drie honderd millioenen schats heeft gekost; dat reeds<br />
eene zoo donkere schaduw heeft geworpen op onzen ouden wapenroem<br />
en zelfs op onze nationale eer, die ons Nederlanders toch<br />
boven alles lief behoort te zijn.<br />
Bij het zoeken van een weg om uit het Atjehlabyrinth te kunnen<br />
geraken, bij het naslaan van zoo menig geschrift aan den Atjehstrijd<br />
of aan Atjehtoestanden gewijd, maakte die twijfel meermalen<br />
zelfs plaats voor moedeloosheid, omdat ik dan op nieuw werd<br />
herinnerd, dat de pogingen door zoovele invloedrijke, vaderlandslievende<br />
mannen reeds met hetzelfde doel ondernomen, niet mochten<br />
baten.<br />
Populair is de naam van Atjeh nooit in ons vaderland geweest;<br />
maar in de laatste jaren is die naam, door de daaraan verbonden<br />
rampen, bijna een wanklank geworden, een woord dat tegenwoordig,<br />
waar het in sommige kringen nog wordt uitgesproken,<br />
meestal slechts weerzin of schuldbesef wekt. Zelfs aan de anders<br />
zoo machtige pers is het, ondanks herhaalde pogingen — o. a. in<br />
1882 en 1885 ' — evenmin mogen gelukken, ons volk uit dien<br />
lethargischen toestand te doen ontwaken, om het eindelijk open<br />
oog en oor te doen krijgen voor zijne dââr zoo ernstig bedreigde<br />
belangen.<br />
Dit is vooral te betreuren, omdat meerdere staatslieden, aan<br />
wie die belangen in de eerste plaats waren toevertrouwd, sterk
4<br />
door die stemming der natie ] ), en wetende dat de verantwoordelijkheid<br />
aan hooge staatsambten verbonden, in Nederland reeds<br />
lang eene ijdele klank is geworden, zich nooit hebben willen storen<br />
aan ernstige, welgemeende waarschuwingen die zich luide deden<br />
hooren. Ofschoon het Nederlandsche volk daarvoor in de Atjehquaestie<br />
reeds zwaar heeft geboet, is men van den aanvang af, en<br />
consequent in de inconsequentie, eene politiek van misleiding<br />
blijven volgen, waarvan ons volk de dupe is geweest, en die<br />
ons, na 12 jaren strijdens, ten slotte heeft gebracht in de sedert<br />
1 Maart 1885 op Sumatra's noordkust ingenomen geconcentreerdestelling,<br />
door sommigen ook onze „vluchtlinie" genoemd.<br />
De omstandigheid, dat ik hier spreek in eene vergadering, bestaande<br />
niet alleen uit mannen, die de krijgswetenschappen theoretisch<br />
of praktisch hebben beoefend, maar vooral uit ingezetenen<br />
van Neêrlands hoofdstad, die uit den aard van hun beroep weinig of<br />
niet bekend zijn met verschillende Atjehgebeurtenissen, die omstandigheid<br />
maakt mijne taak eenigzins ingewikkeld en omvangrijk.<br />
Daarom moet ik U allen veel geduld vragen, en verschooningaan<br />
hen die de Atjehgeschiedenis hebben bestudeerd, dat ik nu<br />
en dan bekend terrein zal betreden.<br />
Dit was niet wel te vermijden, wilde ik althans beproeven<br />
ook oningewyjden op dat gebied in staat te stellen, zich een eigen<br />
oordeel te vormen over onze dââr gevolgde gedragslijn.<br />
Natuurlijk dat ik hier geen overzicht, hoe kort ook, kan geven<br />
van de tallooze phases, die de Atjehoorlog sedert 13 jaren heeft<br />
doorworsteld. Maar door U in de eerste plaats het volk te leeren<br />
kennen, waarmede wij sedert 1873 oorlog voeren; door u duidelijk<br />
te maken, hoe Neêrlands grootste belangen dââr steeds zijn opgeofferd<br />
aan eene valsche philanthropie 2 ), aan allerlei utopiën, aan<br />
') Of is het geen sprekend bewijs van die onverschilligheid, dat het Nederlandsche<br />
volk nu zelfs nog niet weet, wat de Atjehoorlog ons aan menschenlevens<br />
en millioenen heeft gekost; dat het steeds zwijgend heeft berust^<br />
wanneer zijn dierbaarste belangen, zelfs zijne eer, in 1874 en 1884, in<br />
geheim comité werden behandeld ; dat over die eerste handelingen eerst<br />
7'/s J aar later, en slechts gedeeltelijk, het licht werd ontstoken ; dat wij in<br />
onze Tenomquaestie uit Engeland moesten worden ingelicht en over onze<br />
concentratie ook nu nog duisternis blijft bestaan.<br />
") Diezelfde mische philanthropie, bijgestaan door \ele even valsche en lasterlijke<br />
aantijgingen, bracht den Luitenant-Generaal K. VAN DER HEYDEN<br />
niet bijna op de bank der beschuldigden, zoo als de minister VAN GOLTSTEIN zich<br />
18 November 1881 in de Tweede Kamer uitdrukte, maar door dien raadsman<br />
der kroon is hij daarop ook feitelijk geplaatst. Wie herinnert ziek
5<br />
vo<strong>org</strong>ewend of blind optimisme, aan allerlei gelegenheidstheoriën<br />
en onware voorstellingen; door u onzen toestand op Atjeh in<br />
enkele hoofdtijdperken te schetsen ; door u mede Je deelen welke<br />
onbegrijpelijke en onverantwoordelijke staatkunde sedert 1874 en<br />
vooral sedert Maart 1881; tegenover Atjeh is gevolgd; door u te<br />
wijzen op enkele leerrijke voorbeelden, uit de krijgsgeschiedenis ;<br />
door u mede te deelen het oordeel door eenige onzer verdienstelijke<br />
bevelhebbers over Atjehtoestanden uitgesproken; door te herinneren<br />
aan enkele krijgskundige grondstellingen; door nu en dan<br />
te wijzen op den toestand van demoralisatie, waarin het N.-I. leger<br />
sedert bijna 5 jaren gebracht is, en door de concentratie nog verder<br />
geraken zal, — door dat alles met elkander in verband te brengen,<br />
moet, dunkt mij, ieder voor zich tot eene bepaalde conclusie<br />
kunnen komen.<br />
Zoo vertrouw ik ook aan niet krijgskundigen de noodige gegevens<br />
te verschaffen ter beantwoording van de vraag, of onze tegenwoordige<br />
positie op Atjeh op den langen duur houdbaar is, en of<br />
zij in een niet te ver verwijderd tijdstip tot het einddoel van den<br />
oorlog, de onderwerping van het Atjehsche volk, zal kunnen leiden,<br />
zooals met ons optreden in 1879 en 1880 het geval was.<br />
En, mochten velen ook buiten deze vergadering het dan met<br />
mij eens zijn, dat de optimistische voorspiegelingen nu weder<br />
omtrent de concentratie gedaan, niet verwezenlijkt kunnen worden,<br />
ons niet tot het einddoel kunnen brengen; dat wij daarin dus niet<br />
tal van jaren, lijdelijk doch vruchteloos, gunstige resultaten mogen<br />
blijven afwachten, dan vertrouw ik dat zeer velen mij zullen willen<br />
niet meer het verheffend schouwspel, dat de Nederlandsche natie toen is<br />
aangeboden, en waarop het een jaar lang vergast is geworden?<br />
Op de bank der beschuldigden, de eens zoo gevierde veldheer, aan wien nog<br />
in Maart 1881, bij zijn aftreden op Atjeh, de waardeering van den Opperlandvoogd<br />
en den dank der Regeering werd betuigd voor zijne vele en groote<br />
diensten den lande vooral op Atjeh bewezen.<br />
Op de bank der schande gezeten, de man, die nog den 2 en Augustus 1881 door<br />
Z. M. onzen geëerbiedigden Koning werd toegesproken, ook met deze woorden :<br />
„Aan U, generaal, heeft het Vaderland, het Huis van Oranje en het geheele<br />
„Nederlandsche volk de grootste erkentelijkheid voor de belangrijke en gewichtige<br />
„diensten den lande bewezen. Wij allen, wij begroeten in U den dapperen,<br />
„onverschrokken en heldhnfligen veldheer, die de Nederlandsche vaandels in de<br />
„gewesten op Sumatra's Noordknst roemrijk heeft doen wapperen, aan Uwe zoo<br />
„wijze als trouwe z<strong>org</strong>en toevertrouwd."<br />
Wie zal na zulk een treffend voorbeeld de macht der zoo dikwerf geveinsde<br />
philanthropie in Nederland nog durven betwisten?
6<br />
steunen in het beroep, dat ik aan het slot mijner beschouwingen<br />
op de Nederlandsche natie wensch te doen.<br />
Tot sommiger geruststelling, zij hier reeds medegedeeld, dat dit<br />
beroep echter niet beoogt, om reeds nu het concentratiestelsel te<br />
verlaten en tot het hervatten eener offensieve oorlogvoering te doen<br />
besluiten. Immers, hoe leed het mij ook doet, moet ik hier toch<br />
verklaren, dat ons leger, door het voortdurend Atjehgescharrel,<br />
zoo uitgemergeld en gedemoraliseerd is, dat het — ook ten gevolge<br />
van het totaal gemis eener reserve V — zonder zeer buitengewone<br />
maatregelen van versterking, die in elk geval noodig blijven,<br />
vooreerst niet tot eene offensieve oorlogvoering in staat moet<br />
worden geacht.<br />
Alvorens nu over te gaan tot de behandeling van mijn onderwerp,<br />
dat in enkele stellingen en onderdeelen is gesplitst, zal het<br />
wenschelijk zijn, even op de bijgevoegde kaart na te gaan, welke<br />
positiën, op het einde van April 1874 en 1875 en op 1 Maart 1885,<br />
door onze troepen op Groot-Atjeh werden ingenomen. Tot recht<br />
begrip van het vervolg noodig ik dus ook mijne lezers uit, die kaart<br />
te willen beschouwen en kennis te willen nemen van de toelichtingen<br />
en de legenda daarop vermeld.<br />
!) Een geheel exceptioneele toestand, die voor het N. I. leger op onbegrijpelijke<br />
wijze voortdurend wordt gehandhaafd, en bij geen ander leger<br />
wordt aangetroffen!
I.<br />
VOORAL IN VERBAND MET DEN AARD VAN HET ATJEHSCHE<br />
VOLK ZAL DE CONCENTRATIE VOOR ONS OP DEN<br />
DUUR NIET HOUDBAAR ZIJN.<br />
On rirait d'un philanthrope qui s'en irait évangéliser<br />
les étrangleurs et les pick-pockets avec une belle chaîne<br />
de montre, une tabatière en or, enrichie de diamants, une<br />
bourse garnie de louis et un portefeuille bourré de billets<br />
de banque. . .<br />
UN SOUVERAIN.<br />
Nous avons joué dans ces parages un rôle idiot.<br />
(Neuf années de campagne en Afrique.)<br />
LUCIEN DE MONTAGNAC.<br />
„De oorlog", zoo zegt VON CLAUSE WITZ, ook thans nog in Duitschland<br />
gevierd als de groote leermeester op het gebied der krijgskunde,<br />
„is eene daad van geweld, om de tegenpartij aan onzen wil te<br />
„onderwerpen. Uit den aard der zaak gedoogt hij dus geene<br />
„toegevendheid, althans zoolang men niet verzekerd is, den vijand<br />
„in een staat van weerloosheid te hebben gebracht, daar men anders<br />
„telkens tot nieuwe opofferingen gedwongen wordt".<br />
Dit is van de vroegste oudheid af de grondstelling geweest voor<br />
eiken oorlog, een hoofdbeginsel dat men zonder gevaar voor zich<br />
zelf niet verkrachten kan, iets wat echter in den Atjehoorlog steeds<br />
en voorbedachtelijk is geschied, en waarvan ons volk dan ook nu<br />
nog de wrange vruchten plukt.<br />
De ligging, de uitgebreidheid en de gesteldheid van het land<br />
waar men den oorlog voert, zijn gewichtige factoren, die, al blijven<br />
de grondbeginselen ook onveranderd, van grooten invloed zijn op<br />
de verschillende krijgsoperatiën en op de wijze van oorlogvoeren.
Hier eene uitvoerige beschrijving te geven van het land is niet<br />
doenlijk en ook onnoodig.<br />
Tot recht begrip van vroegere en latere handelingen, is het<br />
voldoende te weten, dat het Atjehsche Rijk, groot 928 vierkante<br />
Geograph, mijlen, (dus ruim 1V3 maal zoo groot als Nederland)<br />
met eene bevolking van 575000 zielen i), altijd is onderscheiden in:<br />
a. Groot Atjeh of Atjeh Proper, bevattende het gebied dat rechtstreeks<br />
aan het gezag van den Sultan was onderworpen;<br />
b. de Onderhoorigheden, of Kuststaten, die onder hun eigen<br />
Vorsten of hoofden slechts cijnsbaar waren aan den Atjehschen Sultan.<br />
De eeuwenoude band die tusschen beide deelen van het rijk<br />
bestaat is zoo vast, dat geen der vorsten van de Vasalstaten<br />
zelfs ooit er aan gedacht heeft zich onafhankelijk te verklaren.<br />
De onderhoorigheden hebben hun gedragslijn altijd geregeld<br />
naar hetgeen in Groot Atjeh gebeurde. Van daar dan ook dat de<br />
Vorsten der Kuststaten zoo gereedelijk zijn opgekomen, om in<br />
October 1879, toen de onderwerping van Atjeh een feit was geworden,<br />
- de eerste steenlegging van den door ons toen nog op<br />
te bouwen Atjehschen Missigit, nabij Kota Radja, bij te wonen.<br />
Groot Atjeh, naar gissing groot 35 à 40 vierk. Geogr. mijlen<br />
met 100.000 zielen - waar de oorlog hoofdzakelijk is gevoerd,<br />
is altijd verdeeld geweest in drie Sagies of provinciën die, naar<br />
het aantal Moekims (districten), waaruit zij bestaan, genoemd zijn:<br />
de Sagie der XXII, der XXV en der XXVI Moekims. De Moekims<br />
bestaan weder uit een zeker aantal kampongs of dorpen.<br />
Heeft nu de gesteldheid van het land grooten invloed op de<br />
krijgsoperatiën, niet alleen de algemeene omstandigheden waaruit<br />
de oorlog ontstaat 2 ) en die zijnen grondslag uitmaken, maar<br />
vooral ook de aard van het volk waartegen de oorlog is gericht,<br />
de graad van zijn beschaving, zijn vrij hei dszucht, zijn vaderlandsliefde,<br />
zijn meerdere of mindere krijgshaftigheid en strijdlust,<br />
zijn dapperheid, - in één woord, de moreele eigenschappen van den<br />
vijand, de volksgeest, bepalen het karakter en ook den omvang en<br />
den duur van den oorlog.<br />
Ik heb zooeven gezegd, dat zich gedurende den Atjehkrijg bij<br />
ons volk telkens eene ziekelijke philanthropie heeft geopenbaard,<br />
die het doel van den oorlog en de leer van het zelfbehoud uit<br />
1 ) KoloniaaL Verslag 1885.<br />
2 ) De oorzaken, waaruit de oorlog met Atjeh is ontstaan, waren zeeroof,<br />
slavenhandel, trouweloosheid en verraad.<br />
8
g<br />
het oog verliezende, den Atjehers steeds en alleen ten goede is<br />
gekomen. Reeds in den aanvang van onzen krijg beschuldigde de<br />
toenmalige Minister v. Koloniën FRANSEN V. D. PUTTE zelfs sommigen<br />
onzer volksvertegenwoordigers: „dat zij meer Atjehsch<br />
waren dan de Atjehers zeken ; dat zij meer liefde voor Atjeh dan<br />
voor Nederland hadden". }) Sedert heeft die liefdekwaal steeds<br />
grooter proportion aangenomen, en hebben meer Nederlanders<br />
niet geschroomd, in geschriften en ook in 's Lands vertegenwoordiging,<br />
ons N. I. leger en enkele zijner verdienstelijke bevelhebbers,<br />
als meedoogenlooze wreedaards af te schilderen; als een<br />
soort van tijgermenschen, die zelfs weerlooze grijsaards, vrouwen<br />
en kinderen niet spaarden; beweringen, die ik en anderen, op<br />
grond van zelf waargenomen feiten, reeds 3 jaren geleden (Dec.<br />
1882) onwaar hebben moeten verklaren. En de Generaal VAN DER<br />
HEIJDEN heeft in zijn in Febr. 1882 verschenen Memorie de beschuldiging,<br />
dat de oorlog tegen Atjeh zou zijn gevoerd op eene<br />
menschonteerende wijze, waarvan men in de geschiedenis vergeefs<br />
een tweede voorbeeld zou zoeken, met onweerlegbare bewijzen<br />
gelogenstraft. Niettemin blijven die Philanthropen met hunne beschuldigingen<br />
voortgaan.<br />
Zoo o. a. de Heer FRANSEN VAN DE PUTTE, die intusschen naar<br />
het kamp der Atjehers overgeloopen, ja zelfs een hunner warmste<br />
vrienden geworden is.<br />
Nog den 8en Dec. 1885, in de Eerste Kamer verhalende, dat in<br />
1884 onze troepen, in eene kampong komende, waaruit op hen<br />
geschoten was, de vier eerste Atjehers die zij ontmoetten, neerschoten,<br />
kon hij zich niet weerhouden er bij te voegen: „ivaarschvjnlijk<br />
onschuldigen," en liet daarop onmiddellijk volgen: „is dat<br />
eener Europeesche natie waardig? zal dit leiden tot het beoogde<br />
einddoel: vreedzame oyiderwerping van de bevolking?"<br />
Vooral in ons land tooit menigeen zich zoo gaarne met het verlokkend<br />
kleed der philanthropie - nog iets anders dan humaniteit<br />
- dat het, waar het oorlogszaken geldt, noodig is de stem<br />
te doen hooren van eene autoriteit als VON CLAUSEWITZ.<br />
») De afgevaardigde VAN ZUIJLEN VAN NLIEVELT kwam ia de geheime Kamerzitting<br />
van 17 April 1874 tegen deze beschuldiging des Ministers (F. v. d.P.)<br />
op. Zie verslag handelingen Comité-Generaal bl. 25.<br />
En de Generaal VAN SWIETEN schreef op bl. 311 van „De Waarheid enz."<br />
„De partijgeest heeft eenige onzer landgenooten tot even gevaarlijke vijanden<br />
„gemaakt als onze Atjehsche strijders".
10<br />
In zijn klassiek werk „over den oorlog" zegt hij: „Licht<br />
„zouden menschlievende zielen kunnen meenen, dat er eene<br />
„kunstige ontwapening of ten onderbrenging der tegenpartij be-<br />
„stond, zonder dat er veel wonden geslagen wierden, en dat dit<br />
„de ware strekking der krijgskunst was. Hoe schoon zich dit ook<br />
„voordoet, moet men toch deze dwaling wegnemen, want in zulk<br />
„eene gevaarlijke zaak, als de oorlog nu eenmaal is, zijn juist die-<br />
„dwalingen de ergste, die uit zachtmoedigheid ontstaan" ] ).<br />
Een der gevolgen van die dwaling, waarin wij sedert 1874 meermalen<br />
ten opzichte van Atjeh verkeerd hebben, is het noodeloos<br />
rekken van den oorlog, in de eerste plaats ten koste van eigen<br />
land en leger ; en hoe weinig hier vooral philanthropische theoriën<br />
en utopiën kunnen uitwerken, zal eene nadere kennismaking met<br />
een volk als de Atjehers U duidelijk doen beseffen.<br />
Bij het opslaan van oude over Atjeh handelende reisbeschrijvingen<br />
en kronieken, zien wij dat de geschiedenis van Atjeh zich<br />
kenmerkt door de meest trouwelooze handelingen, zoowel tegenover<br />
den vriend als tegenover den vijand, dat die geschiedenis als het<br />
ware eene aaneenschakeling vormt van gruwelen en moordtooneelen,<br />
zoo ontzettend, dat die werkelijkheid zelfs de stoute verbeeldingskracht<br />
van een Shakespeare verre overtreft.<br />
Zoo werden Atjeh's zelfstandigheid en grootheid in 1521 slecht»<br />
op misdaad gegrondvest.<br />
Radja IBRAHIM, de oudste zoon van den bejaarden stedehouder<br />
van Atjeh, door zijn Souverein, den Sultan van Pedir, benoemd<br />
tot opvolger zijns vaders, wordt ook diens beul. Tot aan zijn dood<br />
doet hij den ouden man opsluiten in eene kooi, wordt daarna de<br />
') D. I, blz. 2. — Met hetoogopde ziekelijk-philanthropische oorlogs-theoriën,<br />
die ook in Duitschland waren geboren gedurende het vredestijdperk, waarin<br />
hij dit werk samenstelde, schreef hij nog: „In onzen tijd heeft men het bij de<br />
„spaarzame oorlogvoering bijna zoover gebracht, dat men den hoofdslag gaat<br />
„houden voor een door misslagen noodzakelijk geworden kwaad, een ziekelijk<br />
teeken, waartoe een behoorlijke, voorzichtige oorlog nimmer voeren<br />
„moest; slechts die veldheeren kwamen lauweren toe, die den oorlog zonder<br />
„bloedvergieten wisten te voeren, en de theorie van den oorlog — een ware<br />
„brahminendienst — behoorde bepaaldelijk te dienen om zulks te leeren.<br />
„Wellicht dat men nog te eeniger tijd de veldtochten en veldslagen van<br />
„NAPOLEON als ruwe bedrijven en halve domheden aanmerkt; en nogmaals<br />
„met welgevallen en vertrouwen gaat opzien tot den salondegen van verouderde,<br />
„verschrompelde inrichtingen en manieren."<br />
Zoover nu zijn wij in Nederland met betrekking tot den Atjeh-oorlog,<br />
inderdaad reeds gekomen.
11<br />
overwinnaar van zijn wettigen heer en weldoener, doet alles bukkenvoor<br />
de kracht der wapenen, en maakt daardoor Atjeh onafhankelijk<br />
en tot een der machtigste rijken van Sumatra.<br />
Op het gezag van verschillende oude geschiedschrijvers, zegt<br />
Kolonel GERLACH, in een in 1873 door hem uitgegeven werkje over<br />
de Atjehers o. a. :<br />
„Geen volk van den Indischen Archipel was tot zulk een laag<br />
„peil van zedeloosheid en kwade trouw gezonken. Wanneer zij<br />
„door geweld hun doel niet konden bereiken, waren huichelarij,<br />
„omkooping en trouwbreuk de wapenen, waarvan zij zich bedienden,-<br />
„en die zij meesterlijk wisten te voeren."<br />
Van hunne onmenschelijke wreedheid deelt hij verschillende<br />
voorbeelden mede, en ten slotte zegt hij van hen:<br />
„Het besef hunner onafhankelijkheid heeft een ijdelen waan en<br />
„een overdreven trots op eigen kracht en sterkte bij hen opgewekt,<br />
„die maar al te dikwerf tot de meest aanmatigende en eigendunkelijke<br />
handelingen aanleiding gaf en meermalen in losbandigheid<br />
„ontaardde.<br />
„De geschiedenis doet hen kennen als moordzuchtige krijgslieden,<br />
„trouwelooze onderhandelaren en oneerlijke kooplieden. Eenheden<br />
„bezworen traktaat wordt m<strong>org</strong>en verbroken, eene pas afgelegde<br />
„belofte straks ontkend, en de onervaren handelaar in alles bedrogen."<br />
Op grond van dat oordeel vragen wij nu reeds, of het ons niet<br />
duidelijk moet zijn, dat, na de zeer verklaarbare nederlaag van<br />
de eerste expeditie ; na het ontijdig staken en huiswaarts keeren<br />
van de tweede, zonder dat het Atjehsche volk overwonnen was,,<br />
hoewel het geheele Atjehsche rijk bij die gelegenheid op papier tot<br />
een Nederlandsen wingewest was verklaard; na ons jaren lang<br />
Atjeh-gescharrel, besloten met ons terugtrekken op 1 Maart 1885,<br />
en na zoovele andere onbegrijpelijke handelingen onzer staatslieden,<br />
- of het ons niet duidelijk moet zijn dat het onafhankelijkheidsgevoel<br />
der Atjehers, hun waan en trots op eigen kracht en sterkte,<br />
hun geloof van onverwinlijk te zijn, meer dan ooit te voren moeten<br />
zijn opgewekt en aangewakkerd.<br />
Doch laat ik terugkomen tot de karakterschets van de Atjehers.<br />
De Fransche Admiraal de BEAULIEU, die in de jaren 1620 en'<br />
1621, geruimen tijd op Atjeh vertoefde en het volk goed had leeren-,<br />
kennen, beschrijft hen als:<br />
„Hoogmoedig, nijdig, zonder geloof en geweten, inzonderheid'
iL'<br />
„tegen de Christenen, als verraders, dieven en vergiftigere. Hun<br />
„boosheid gaat zelfs zoover, dat men dikwijls den broeder zijn<br />
„broeder, en den zoon zijn vader hoort beschuldigen, en als men<br />
„hun zoodanige boosheid verwijt en zegt dat zij een kwaad geweten<br />
„hebben, zoo antwoorden zij, dat God verre, maar de Koning nabij is."<br />
De Nederlandsche Philanthropen die, soms ter bemanteling van<br />
eigen feilen, zulk een volk steeds zooveel sympathie blijven toonen,<br />
en daarbij zoo gaarne op het medelijden onzer zoo humane natie<br />
blijven speculeeren, zullen mij wellicht toeroepen : zóó waren de<br />
Atjehers 2 à 3 eeuwen geleden, maar sedert zijn zij erg in hun<br />
voordeel veranderd!<br />
De Nota over de betrekkingen tusschen Nederland en Atjeh van<br />
1824-1873 ] ) geeft ons daarop het antwoord. Daaruit ontwaart<br />
men, dat de Atjehsche volksaard met de eeuwen volstrekt niet is<br />
veranderd, maar zijne tradition volkomen getrouw is gebleven, en<br />
zich vooral tegenover ons, zijn erfvijanden, nooit heeft verloochend.<br />
Geheel in overeenstemming daarmede luidde clan ook de Dagorder<br />
van den Gouverneur-Generaal in Maart 1873, bij het vertrek deieerste<br />
expeditie, dat deze geroepen was om genoegdoening te eisenen<br />
voor trouweloosheid en verraad.<br />
Tot staving van ons beweren zullen wij ons slechts tot een paar<br />
staaltjes bepalen.<br />
In Mei 1855 toen Zr. Ms. brik de Haai een bezoek aan Atjeh<br />
bracht, deed de Sultan zelfs het voorstel aan onzen inlandschen<br />
tolk, om de geheele equipage door middel van het drinkwater te<br />
vergiftigen, terwijl eerst het plan was beraamd, om het schip te<br />
overrompelen en af te loopen, een plan waarvan alleen was<br />
afgezien uit vrees voor mislukking.<br />
En toen in Maart 1857 de Generaal VAN SWIETEN, als gezant<br />
van het Ned. Gouvernement te Atjeh kwam, werden tijdens diens<br />
aanwezen in den kraton, zes man onzer inlandsche matrozen uit<br />
de sloep naar den wal gelokt, en ondanks alle vertoogen bij den<br />
Sultan, is nooit meer iets van die menschen vernomen.<br />
En wilt ge weten wat sedert door andere personen, die alle<br />
vertrouwen verdienen, van onzen vijand is gezegd?<br />
Welnu ! verneem dan hoe een civiel ambtenaar van reeds groote<br />
verdiensten, de Heer KROESEN, thans Gouverneur van Sumatra's<br />
') Deze is den 22sten April 1873 door den Minister van Koloniën FRANSEN<br />
VAN DE PUTTE aan de Staten-Generaal overgelegd.
18<br />
Westkust, die deel uitmaakte van de tweede Atjehsche expeditie,<br />
en toen, zoowel als later, geruimen tijd op Atjeh heeft vertoefd,<br />
en dit volk zeker nog beter heeft leeren kennen dan de Admiraal<br />
DE BEAULIEU en menig ander, hoe hij de Atjehers heeft beoordeeld: J )<br />
Hij zegt van hen o. a. : „De tegennatuurlijke ontucht wordt niet<br />
„alleen in hoogere kringen, maar ook door de lagere klassen bedreven,<br />
en dikwijls op de meest onbeschaamde wijze. Het is<br />
„zelfs geen ongewoon verschijnsel, dat moeders haar kind tegen<br />
„een som gelds voor dat doel aan meergegoeden afstaan. Zulk<br />
„een knaap wordt goed verz<strong>org</strong>d en gekleed, en volgt zijn meester<br />
„zelfs op het terrein van den oorlog. Zelfs voor de eerste hoofden<br />
„— zoo zegt hij verder — was geen gezag over het volk mogelijk,<br />
„dan wat zij zelf wisten te verkrijgen en te houden door ruw<br />
„geweld. Moreel overwicht schijnt hier niet bestaanbaar."<br />
„De Atjehsche geschiedenis, hoe onvolkomen ook bekend, leert<br />
„ons nu reeds, dat niemand ooit zijne meerderen placht te gehoor-<br />
„zamen, tenzij daartoe gedrongen door vrees of eigenbelang." (Wij<br />
cursiveeren.)<br />
„Veel dieper nog dan bij den daarvoor zoo bekenden Maleier,<br />
„schijnt bij het Atjehsche volk de zucht tot zelfstandigheid (onafhankelijkheid)<br />
te zijn geworteld, waarvan wij trouwens sedert twee<br />
„jaren (thans ruim 12 jaren) de meest ondubbelzinnige bewijzen<br />
„zien. Ligt dit aan zijne afkomst, aan het bloed dat hem door<br />
„de aderen vloeit, of aan zijn werkelijk glorierijke geschiedenis, of<br />
„aan beiden wellicht? Wanneer men den Atjeher met een strak<br />
„gezicht de brutaalste onwaarheden hoort zeggen, denkt men<br />
„onwillekeurig aan den Klingalees, die zelfs liegt uit zucht tot<br />
„liegen."<br />
„Het is zeer waarschijnlijk dat de bewoners der Sagie XXII,<br />
„de „orang toenoeng" de zoogenaamde bovenlanders, van een anderen<br />
„oorsprong zijn dan de overige Atjehers. De benedenlander spreekt<br />
„van de „orang toenoeng" als van een vreemd volk, geenszins als<br />
„van landgenooten. Zijne gesprekken getuigen van een zeker,<br />
„uit vrees geboren ontzag voor hen, en hij zal U dadelijk tal van<br />
„voorbeelden vertellen van hun vechtlust en verregaande trouweloosheid.<br />
Het is zeker dat krijgsdeugd er meer wordt aangekweekt<br />
dan ergens elders; zelfs de vrouwen dragen er een<br />
„klewang of een piek, wanneer zij ergens ter markt gaan.<br />
') Ontleen 1 aan een manuscript, mij welwillend ter inzage afgestaan.
u<br />
„Wat hun trouweloosheid aangaat, het is moeilijk te zeggen of<br />
;'„de benedenlander in dit opzicht den bovenlander veel toegeeft."<br />
De Heer KROESEN levert van die verraderlijke inborst een<br />
-merkwaardig staaltje, dat als het ware het volk teekent, en<br />
daarom wel waard is hier te worden vermeld.<br />
„In December 1875 kwam de Majoor ROMSWINCKEL op Atjeh<br />
„terug, en verzocht den controleur TADEMA te Oleh-leh, hem voor<br />
„zijne bagage aan een vaartuig te helpen. De controleur vroeg<br />
. „zulks aan TOEKOE NJA MOHAMAD, een der Atjehsche grooten, die<br />
.„juist bij hem was. Deze in de verte een landgenoot ziende, riep<br />
„dien aan, om hem eene sampan te bez<strong>org</strong>en. De aangesprokene<br />
„antwoordde, dat hij zelf ook geen vaartuig had, maar een middel<br />
„wist om er een te krijgen. Laat mij naar den overkant gaan,<br />
„ik ken daar iemand die wel een sampan heeft, ik zal hem voorstellen<br />
om samen als het donker is naar Poeloe Bras te gaan,<br />
„en vermoord hem onderweg.<br />
De Heer KROESEN laat er woorderlijk op volgen: „De man zei<br />
„dat met een gelaat, waarop zelfvoldoening stond te lezen over<br />
„een zoo gelukkigen inval, en was zeer teleurgesteld toen zijn<br />
„welgemeend aanbod niet werd aangenomen."<br />
„Dat tegenover een volk van zooveel individualiteit en zoo<br />
„weinig moreel de Hoofden veelal door geweld hun gezag moeten<br />
„handhaven, behoeft nauwelijks gezegd te worden."<br />
Ten bewijze daarvan verhaalt de Heer KROESEN nog, hoe hij<br />
ooggetuige was geweest van het gebruik van den klewang dooide<br />
eigen hoofden, „als het eenige middel om zich te doen gehoor<br />
„zamen! En toen den hoofden werd opgemerkt, dat dergelijke<br />
„behandeling van het volk onze bevreemding opwekte, verklaarden<br />
„zij dat zulks de eenige en gewone wijs was om het opvolgen<br />
„van bevelen te verzekeren." J )<br />
Met opzicht tot hun krijgshaftigen geest zegt de heer KROESEN<br />
o. a. het volgende:<br />
') Volgens de Indische mailberichten van S Dec. 1885. (Zie „Het Vaderland"<br />
van 14 Jan. 1886) werden ook onze naar den vijand overgeloopen soldaten<br />
voor het spreken van Hollandscli of voor elke andere overtreding met een<br />
klewanghouw gestraft.<br />
Aldus luidde het bericht van 5 Chineezen, die door de Atjehers gevangen<br />
waren genomen, maar onlangs er in slaagden weder te ontvluchten.<br />
Het treurige feit, dat die desertiën, trots dit alles nog altijd voortduren,<br />
is zeker wel het grootste bewijs van de verregaande demoralisatie van ons<br />
leger.
15<br />
„En laat ons het erkennen, niettegenstaande het algemeen belang<br />
„van handel en scheepvaart en ons zelfbehoud ons noodzaakten<br />
.„Atjeh uit te wisschen uit de rij der onafhankelijke Staten, de<br />
.„Atjeher dwingt ook ons een zeker respect af, door den takt, de<br />
„energie en de bravoure waarmede hij zijne onafhankelijkheid tegen<br />
.„ons verdedigt. De Atjeher is trotsch en hij mag het zijn, althans<br />
„op zijne dapperheid.<br />
„Een ieder, die te Oleh-leh zijne intrede op Atjeh doet, valt het<br />
„op, hoe de weigebouwde inboorling der Moekim Marassa u met<br />
.„recht opgeheven gestalte en met fleren, aan het brutale grenzenden<br />
„blik aanstaart, zonder in het minst de oogen neer te slaan.<br />
„En dat zijn Atjehers die zich zonder strijd aan ons gezag hebben<br />
.„onderworpen, dus geenszins het meest energieke deel der natie.<br />
„De man — vooral in de bovenstreken, die het ongeluk heeft zich<br />
.„lafhartig tegenover den vijand te gedragen kan zeker zijn, dat hij<br />
.„allereerst door de vrouwen met de grootste minachting wordt<br />
„bejegend."<br />
Hoe die minachting zich kan openbaren, ondervonden die vreesachtigen<br />
op eene al te duidelijke hoogst onaangename wijze o. a.<br />
in onzen in 1877 en 1880 gevoerden strijd tegen het krijgshaftige<br />
volk van Samalangan op Atjeh's Noordkust,<br />
Dààr waren de teugels van het gezag feitelijk in handen van<br />
.POTJOET MALIGOÏ, de halve zuster van den door opium-gebruik<br />
n Samalanganschen vorst. Deze energieke vrouw, liet<br />
de mannen, die niet tegen ons wilden strijden of zich laf gedroegen,<br />
g ontmannen.<br />
Laat mij thans nog kortelijk vermelden, hoe de opperbevelhebber<br />
der tweede expeditie, de Luit. Generaal VAN SWIETEN, op wien de<br />
hiervoren aangehaalde woorden, van den heer FRANSEN v. D. PUTTE<br />
mede toepasselijk zijn, het Atjehvolk beoordeelt en welke gedragslijn<br />
hij tegenover hen heeft gevolgd en nog gevolgd wil hebben.<br />
Na in Nederland te zijn teruggekeerd, schreef hij 17 Oct. 1874<br />
.aan Generaal KNOOP, O. a. het volgende: „Wij hebben te Atjeh<br />
„te doen met een volk, dat niet alleen dapper en oorlogzuchtig<br />
„is, dat nooit door een ander volk overheerscht is geworden,<br />
.„maar ook van oudsher den roem van een krijgshaftig volk<br />
.„heeft verworven. Dat het met zulk een verleden achter zich<br />
„niet spoedig van zijne onafhankelijkheid afstand doet. is te<br />
„natuurlijk om er verwonderd over te zijn, en zulks te meer, daar<br />
7„het in traditioneelen haat tegen ons . is groot gebracht omdat
IG<br />
„de Nederlanders sedert 1666 stuk voor stuk het Atjehsche gebied<br />
„hebben ingekrompen en aan het hunne hebben toegevoegd." 1 )<br />
De Generaal beriep zich verder op het geen door den Admiraal<br />
de BEAULIEU over de Atjehers gezegd en hiervoren door ons is<br />
medegedeeld.<br />
Men houde het ons echter ten goede, dat wij ofschoon gaarne aannemende<br />
de groote bekwaamheden die hem soms worden toegekend,<br />
toch meenen met alle recht te mogen betwijfelen, of Generaal VAN<br />
SWIETEN, wel ooit eene duidelijke voorstelling heeft gehad van<br />
den Atjehschen volksaard, of hij zijne handelingen en theoriën in<br />
overstemming heeft weten te brengen met den aard van onzen vijand.<br />
Immers in dienzelfden brief van 17 Oct. 1874 schreef hij ook: niet<br />
te kunnen begrijpen, dat in een land als het onze, lieden kunnen gevonden<br />
worden, die ten opzichte van Atjeh in strijd wilden gehandeld<br />
hebben met de beginselen van het volkenrecht, dat een<br />
beschaafd volk ook op minder beschaafde vijanden behoort toe te<br />
passen; dat hij er prijs op stelt den oorlog met humaniteit te<br />
hebben gevoerd; dat het een afgezaagd gezegde is, dat ruwe en<br />
onbeschaafde volken alleen door vrees zijn te regeeren; dat vrees<br />
een slecht middel van besturen is in de handen van Christenen, op<br />
Mohamedanen toegepast.<br />
Voor den door mij uitgesproken twijfel heeft de Generaal onder<br />
veel andere bewijzen, ook nog het volgende geleverd:<br />
Op den l en Dec. 1873, van Atjeh's reede, schrijft hij als opperbevelhebber<br />
o. a. aan den Sultan: „Zal het U. H. iets baten het<br />
„verzet voort te zetten? Wederom zullen vele strijders worden<br />
„gedood; wederom zullen kampongs worden verbrand en velden<br />
„verwoest; enz." Maar op dienzelfden dag gaat er een tweeden<br />
brief naar den Sultan, om dezen mede te deelen, dat hij op last<br />
van ons Gouvernement is gekomen, om oorlog tegen hem te<br />
voeren. In dat schrijven komt. ook deze merkwaardige zinsnede<br />
voor: „Het is een gebruik onder de beschaafde volken, die den<br />
„eenigen God aanbidden en zijne wetten gehoorzamen, om geen<br />
„leed te doen aan krijgsgevangenen, noch aan personen die geene<br />
') Hiermede is echter geheel in strijd het slot van dien brief, waarin de<br />
Generaal o. a. schrijft : „Dat de oorlog; nog lang zal kunnen duren vrees<br />
„ik niet. Inlanders schikken zich spoedig in het onvermijdelijke en dat<br />
„zal te Atjeh ook het geval worden. Maar men heeft mij zoo dikwerf optimisme<br />
verweten, dat ik hierbij niet zal blijven stilstaan en het aan de<br />
„toekomst zal overlaten mij gelijk te geven." „De Waarheid" enz. bl. 490.
17<br />
„wapenen dragen, al behooren zij tot de oorlogvoerende legers,<br />
„zooals: geestelijken, geneesheeren en burgerpersonen, die staatkundige<br />
of letterkundige werkzaamheden uitvoeren, ook niet aan<br />
„de officieren van administratie, die voor de levensbehoeften<br />
„z<strong>org</strong>en. Ik stel U. H. voor, dit gebruik eveneens te volgen."<br />
Dat was een voorstel aan den vorst van een barbaarschen<br />
rooverstaat, om toe te treden tot de beginselen van het Eoode<br />
Kruis. Die schoone instelling is, zooals enkelen uwer wellicht<br />
niet zullen weten, haar ontstaan verschuldigd aan HENRI DUNANT,<br />
een edel burger van Genève, die in zijn geschrift „de stem der<br />
stervenden op het slagveld van Solferino (Juni 1859)," in gevoelvolle<br />
woorden het vreeselijk lijden schetste der gekwetsten, uit<br />
gebrek ook aan spoedige en voldoende geneeskundige hulp. Die<br />
stem vond weerklank door geheel Europa, maar toch verliep er eene<br />
reeks van jaren alvorens het meerendeel der beschaafde volken<br />
van Europa tot die beginselen was toegetreden. Zoo herinner ik<br />
mij o. a. hoe in 1867, toen ook in ons vaderland de grondslagen<br />
daarvoor werden gelegd, zelfs beschaafde vrouwen en zachtzinnige<br />
meisjes de eerste daarvoor te Gravenhage gehouden vergaderingen<br />
in een bespottelijk daglicht stelden.<br />
Wel was het dus eene minstens onbegrijpelijke utopie, waarmede de<br />
Nederlandsche opperbevelhebber den oorlog aanving tegen het volk<br />
dat ik u hiervoren, volgens geloofwaardige berichtgevers, heb geschetst.<br />
Hij zou echter zeer spoedig ondervinden, dat een vijand als<br />
de Atjehsche altijd is geweest, voor de toepassing van dergelijke<br />
beginselen evenmin vatbaar is als voor het begrijpen van ons<br />
Westersch oorlogs- en volkenrecht.<br />
Immers in dienzelfden brief verzocht de generaal den Sultan nog<br />
om bevelen te geven, dat geen leed werd gedaan aan zijne zendelingen,<br />
maar deze met heuschheid bejegend, en hunne brieven<br />
ontvangen en gelezen zouden worden. En toen de opperbevelhebber<br />
zich verplicht rekende alvorens het bombardement op den<br />
Atjehschen kraton te openen, volgens Europeesch volkenrecht en<br />
oorloggebruik een vredesaanbod te doen, ook toen verloochende<br />
de Atjehsche volksaard zich niet. Den 23sten December 1873 zond<br />
de Generaal MAS SOEMO WIDIKDJO, een bejaard en achtenswaardig<br />
Javaansch hoofd, die de expeditie vergezelde, als parleynentair,<br />
ongewapend en voorzien van eene witte vlag, met dat vredesaanbod<br />
tot den Sultan. Nauwelijks bij den vijand gekomen, werd<br />
onze zendeling echter met zijne volgelingen gevangen genomen en<br />
2
18<br />
geboeid. Een paar dagen later werd WIDIKUJO op allerwreedaardigste<br />
wijze ter dood gebracht in tegenwoordigheid van PANGLIMA POLIM,<br />
van andere hoofden en vele mindere Atjehers. De handen en voeten<br />
waren hem over kruis gebonden, en daarna werd den ouden man<br />
het hoofd omgedraaid. Zijne drie volgelingen wisten eenige dagen<br />
later te ontvluchten, toen zij aanzegging kregen, dat ook zij den<br />
volgenden dag zouden gedood worden. Een hunner, bij zijne vlucht<br />
achterhaald, onder water gehouden, met lanssteken doorboord en<br />
toen voor dood in eene kuil gesmeten, wist, weder bijgekomen,<br />
zijne vlucht te vervolgen, doch stierf na terugkomst aan de hem<br />
toegebrachte wonden.<br />
De marteldood onzen parlementair aangedaan, mocht zeker gelden<br />
als een duidelijk bewijs, dat de Atjehsche vijand wel het allerminst<br />
rijp was voor theoriën van Westersch oorlogs- en volkenrecht.<br />
In zijnen aan den Sultan gerienten brief van 2 Jan. 1874 beklaagde<br />
zich de Generaal VAN SWIETEN, dat zijn vredesaanbod niet<br />
was aangenomen, dat zijne brieven onbeantwoord waren gebleven,<br />
dat zóó gehandeld was met zijn parlementair, en stelde hem,<br />
Sultan, tevens verantwoordelijk voor de gevolgen die hieruit<br />
zouden voortvloeien. Hij deed dit in deze bewoordingen:<br />
„Is het dan de wil van Uwe Hoogheid, dat Uw land geheel<br />
„verwoest wordt?<br />
„Ik ben beschaamd, dat Uwe Hoogheid met mijnen zendeling en<br />
„met mijne brieven zoo onheusch heeft gehandeld.<br />
„Ik kan nu niemand meer vinden, die een brief naar den Kraton<br />
„wil brengen."<br />
Dit laatste was zeer verklaarbaar, en erkennen moet men ook,<br />
dat het verwijt niet in heuscher termen kon worden ingekleed.<br />
Ruim 6 jaren later echter bij de herinnering aan dien marteldood<br />
van onzen parlementair, schreef de Generaal VAN SWIETEN: „Het<br />
„is geweest eene wreede daad, eene verkrachting van het oorlogs-<br />
„en volkenrecht, tot dusverre steeds geëerbiedigd door alle volken<br />
„van den Archipel." Maar ondanks die bekentenis gaan hij en zijne<br />
geestverwanten volijverig voort, om tegenover den Atjehschen<br />
vijand, die sedert, in strijd met eene schriftelijk gedane belofte, 1 )<br />
bij proclamatie, van zijn land en zelfbestuur werd beroofd, de<br />
toepassing te prediken van Europeesch volkenrecht, wat zij beter<br />
wanen dan hem de scherpte van ons zwaard te doen gevoelen,<br />
l ) Brief v. d. Generaal VAN SWIETEN aan den Atjehschen Sultan ,dd.<br />
1 December 1873. (De Waarheid enz. blz. 470).
19<br />
totdat hij, (zooals in 1879 en 1880) zich aan ons gezag zal hebben<br />
onderworpen.<br />
Zijn nu bij den mensch in het algemeen gevoelens van liefde en<br />
vriendschap niet lang bestaanbaar zoo die slechts van één kant<br />
betoond en dus niet gedeeld worden, ook in het onderling verkeer<br />
r volken springt die waarheid steeds in het oog. Maar nog veel<br />
minder zijn menschlievende volkenrechterlijke theoriën toepasselijk<br />
in den Moedigen kamp met een barbaarsch, strijdlustig en dapper<br />
volk, dat zijn eeuwenoude vrijheid met volharding wil verdedigen,<br />
dat al die theoriën, vredes- en verzoeningsvoorstellen slechts met<br />
kogels en klewanghouwen beantwoordt. Het is eenvoudig zelfmisleiding,<br />
in strijd met het gezond verstand en — nogmaals — in<br />
strijd ook met de leer van het zelfbehoud, die toepassing te verlangen.<br />
Dat hebben alle volken begrepen, die tegen onbeschaafden<br />
g hadden te voeren, zij begrijpen het nog, en die niet opzettelijk<br />
blind wil zijn zal het door alle eeuwen heen blijven begrijpen.<br />
Zelfs de anders zoo gemoedelijke Oostenrijkers kwamen spoedig<br />
tot die overtuiging, toen zij in 1878 Bosnië en de Herzogewina<br />
in bezit namen. Ook zij begonnen met vredeademende, menschlievende<br />
proclamation, maar toen deze geen gevolg hadden, toen<br />
voerden zij den oorlog op vrij wat strenger wijze dan wij op Atjeh,<br />
r zij zelfs geen kwartier gaven en dus geen gevangenen maakten.<br />
Dit laatste zouden wij niet willen aanbevelen, en is ook op Atjeh<br />
niet in practijk gebracht 1 ). Toch had de strenge oorlogsvoering<br />
r Oostenrijkers goede gevolgen, en zoo lezen wij dan ook in eene<br />
beschrijving van dien veldtocht, door den kapitein RATZENHOFER:<br />
„Es zeigte sich, wie rechtzeitige Strenge nicht nur das richtige<br />
„milititärische, sondern auch humanste Mittel ist, weil hierdurch<br />
„zukünftiges Unglück für beide Theile unterdrückt wird; und um<br />
„die Verhinderung des allgemeinen Jammers handelt es sich und<br />
„nicht um eine FALSCHE MENSCHLICHKEIT, welche jenem stets die<br />
Wege ebnet."<br />
De Generaal VAN SWIETEN blijft echter, in strijd met hetgeen<br />
') Uit KIELSTRA'S werk over den Atjehoorlog kan men o. m. vernemen, hoe<br />
op 11 Aug. 1879 bij eene verrassing door onze soldaten meer dan 67 gevangenen<br />
werden gemaakt, op 2 Aug. van dat jaar 79, terwijl bij het tuchtigen eener vijandelijke<br />
kampong een huis, waarin een twintigtal ouden en zieken gehuisvest<br />
waren, gespaard werd. Op 13 Aug 1879 werden 31 Atjehers gevangen genomen,<br />
waaronder Nja-Amoe, een onzer hardnekkigste vijanden. Deze bende<br />
had nog wel den vorigen nacht eene kampong geheel uitgeplunderd. Zoo<br />
leest men op bl. 448, 458 en 459, Hl. Deel.
20<br />
de geschiedenis ons ook elders nog voortdurend leert, propaganda<br />
maken voor zijne utopiën. In Mei 1884, en wel in het album<br />
voor het Nederl. Tooneelfonds, schreef de Generaal o. m. over den<br />
Atjehoorlog: „De oorlog moet steeds opbouwend en beschavend<br />
„zijn, en dat kan hij zijn, als hij menschelijk gevoerd wordt, in<br />
„overeenstemming met de thans heerschende begrippen van<br />
„volkenrecht."<br />
„Er is maar een waarheid ; zij kan door geen andere vervangen<br />
„worden. Zij leert ons dat de moraliteit niet straffeloos van de<br />
„staatkunde kan gescheiden worden. Het miskennen van die<br />
„waarheid, het toelaten dat de Atjehoorlog in strijd daarmede en<br />
„met de gezonde beginselen der staat- en krijgskunde gevoerd<br />
„werd, is oorzaak dat hij zoolang duurt, en voor ons zelven zoo<br />
„verderfelijk geworden is, dat hij niet is geweest opbouwend en<br />
„beschavend. l )<br />
„Het verledene kan niet ongedaan gemaakt worden. Maar het<br />
„kan ons tot leering dienen, dat op den ingeslagen weg niet mag<br />
„worden voortgegaan."<br />
Wij kunnen ons voorstellen, dat dergelijke theoriën in ons vaderland,<br />
dat reeds een vijfenvijftigjarigen vrede geniet, en welks<br />
bevolking daardoor tegenwoordig zoo vredelievend is, veel aanhangers<br />
moet vinden. Ons echter bracht dit albumblaadje onwillekeurig<br />
in herinnering, de woorden van den Franschen Maarschalk,<br />
die in den Krimoorlog ooggetuige was van de schitterende maar<br />
onzinnige charge der Engelsche ruiterij bij Balaklava, en die toen,<br />
') Het kan intusschen zijn nut hebben hier te herinneren, dat de Generaal<br />
VAN SWIETEN, in zijn brief dd. 20 Febr. 1874 a.ui de Hoofden en hoeloebalangs<br />
der drie Sagies, zich beklaagde, dat de kampongbewoners den 29en<br />
Januari te voren, zonder eenige aanleiding onzerzijds, iwij waren intusschen<br />
met hen in oorlog, wat de Generaal vergeten scheen) op hem en zijne soldaten<br />
hadden geschoten. Hij schreef o. a. in dien brief:" Maar men schoot op ons.<br />
„en dwong mij, de dwazen, die mij trotseerden, te straffen en de kampongs,<br />
„waaruit geschoten was, te verbranden."<br />
„Ik heb mij eenige dagen rustig gehouden om U tijd van bedenken te<br />
„geven, en niet weder genoodzaakt te zijn, eenige van Uwe kampongs te<br />
„verwoesten."<br />
„Maar zoo de hoofden en het volk zich van mij verwijderd houden, zich<br />
„niet komen onderwerpen, niet medewerken om een geregeld bestuur te<br />
„verkrijgen, dan zullen mijne soldaten Uwe schoone kampongs gaan bezoeken,<br />
en vernielen wat mij tegenstand biedt."<br />
„Gods vloek zal over U en Uw volk komen, wanneer gij up den ingeslagen.<br />
„weg voortgaat."
21<br />
uitriep: „c'est beau, mais ce n'est pas la guerre!" De oorlogshandeling<br />
zelve toch is eene daad van geweld ; eerst, wanneer het doel<br />
van ' den oorlog bereikt is, kan de opbouwende en beschavende<br />
taak beginnen; en hoe eerder dat doel bereikt wordt hoe beter.<br />
Aan de utopisten en Atjehvrienden doe ik hier de vraag, welke<br />
oorlog in vroegeren of lateren tijd ooit opbouwend en beschavend<br />
is geweest? Ter overtuiging zal men mij toch niet willen voeren<br />
naar het verwoeste Sebastopol en de slagvelden uit den Krimoorlog;<br />
naar Straatsburg, Bazeilles, Sedan, Parijs, Belfort of<br />
zoovele andere vermaard geworden plaatsen uit den Fransch-<br />
Duitschen oorlog; naar de tallooze huiveringwekkende tooneelen<br />
uit den oorlog in 1857 en 1858 in Britsen Indië; naar de vele<br />
bloedige slagvelden uit den Amerikaanschen oorlog in 1861 —1864,<br />
die zoo vaak zijn ruw geweld deed zegevieren en die, gevoerd ter wille<br />
van een menschlievend beginsel, honderdduizenden menschenlevens<br />
en milliarden schats verslonden heeft ; of naar de puinhoopen van<br />
het door de Engelschen verwoeste Alexandrie, naar de door hen<br />
verbrande dorpen en Zarebas, naar de ons zoo duidelijk beschreven<br />
slagvelden in Egypte en in Soedan; naar Algérie, naar het dooide<br />
Franschen vernielde Foochow, naar het door hen geteisterde<br />
Tonkin; naar Cameron op Afrika's Westkust, waar de beschaafde<br />
Duitschers in Dec. 1884 verschillende dorpen stelselmatig hebben<br />
getuchtigd, de euphemistische uitdrukking voor verbranden; of<br />
eindelijk naar Bulgarije en Servië, waar zelfs broederstammen<br />
met verbittering tegen elkander hebben gestreden?<br />
Doch, waartoe een verder zoeken, waar de Generaal VAN SWIETEN<br />
slechts een idealistischen oorlog voor oogen kan hebben gehad, bij<br />
het schrijven van zijn eigenaardig albumblad? Intusschen hebben<br />
wij gemeend, vooral bij dit gedeelte lang te moeten stilstaan, omdat<br />
wij vooral, ook op grond van de gedurende onzen Atjehstrijd waargenomen<br />
feiten, volkomen overtuigd zijn van de waarheid der<br />
woorden van VON CLAOSEWITZ, „dat in den oorlog juist die dwalingen<br />
de ergste zijn, die uit zachtmoedigheid voortvloeien."<br />
Daartegen meende ik dus mijne landgenooten in de eerste plaats<br />
te moeten waarschuwen, want, dank zij onze concentratie, zal de<br />
Atjehoorlog vooreerst nog niet geëindigd zijn.<br />
In zijn boek „de Waarheid over onze vestiging te Atjeh," heeft de<br />
Generaal van SWIETEN geschreven (bl. 314): „dat het de verwachting<br />
der Atjehers is, ons van hunnen bodem te verdrijven, zoo-<br />
„als zij het vroeger eveneens de Portugeezen hebben gedaan."
22<br />
En onder dagteekening van 4 Februari 1874 schreef de opperbevelhebber<br />
in zijn Particulier Journaal: „Wij hebben te doen<br />
„met het gansene volk, dat over het land verspreid is. Een beslissende<br />
slag is dus niet toe te brengen." En verder: „Iedere<br />
„ontmoeting met den vijand, iedere beweging veroorzaakt ons<br />
„verliezen, die schier niet meer aan te vullen zijn." Zou dit laatste<br />
juist zijn geweest, dan beweerde de Generaal dus niets minder, dan<br />
dat reeds in Februari 1874. de krachten van het N. I. leger als het<br />
ware opgeteerd waren, wat toen nog wel de schuld niet kon zijn<br />
van de zoogenaamde agressieve partij, die daarvan echter steeds<br />
stokstijf is beticht.<br />
Maar ondanks die stille, eerst jaren later publiek gemaakte, op<br />
den werkelvjken toestand gebaseerde bekentenissen, telegrafeerde<br />
dezelfde opperbevelhebber den 4en Februari, dus op denzelfden dag<br />
naar Batavia o. m. : „Door verovering van Kraton is de kracht der<br />
„verdediging gebroken, en wat verder geschiedt, partieel; de kleine<br />
„man, schijnt voor voortzetting minder gestemd." En op 7 Februari<br />
d. a. v. : „Overigens geene vijandelijkheden; bij ons niet,<br />
„omdat wij voor vestiging werkzaam zijn ; bij vijand niet, uit machteloosheid.<br />
<strong>Volk</strong> is vredesgezind."<br />
Hoe de inhoud dezer zoo optimistische officiëele telegrammen te<br />
rijmen is met de zoo pessimistische overdenkingen van den opperbevelhebber,<br />
die hij 4 Februari, met den werkelvjken toestand voor<br />
oogen in zijn particulier dagboek ter neder schreef, dat raadsel<br />
is zelfs door de ingewijden in de hoogere politiek nog niet opgelost.<br />
Maar nog onbegrijpelijker en onverantwoordelijker handelde<br />
de opperbevelhebber die, 4 Febr. onze eigen machteloosheid<br />
beweerde, en niettemin reeds acht dagen later 12 Februari 1874,<br />
het Atjehsche volk overwonnen en hun geheele Rijk tot een Nederlandsch<br />
wingewest verklaarde, waarover hij, tegelijkertijd het<br />
direct bestuur aanvaardde, ofschoon er toen voorzeker niet anders<br />
te besturen viel dan onverzoenlijke vijanden, die niet door ons bestuurd<br />
wilden worden. In datzelfde Journaal schreef de opperbevelhebber<br />
nog, om zijn niet verder voortzetten van den oorlog<br />
te verdedigen : „Heeft men den oorlog in de binnenlanden eens<br />
„aangevangen, dan is terugtreden niet goed meer mogelijk, zonder<br />
„zich aan den schijn bloot te stellen dat het uit zwakte geschiedt."<br />
Door de concentratie is voor de Atjehers onze zwakte thans zoo<br />
duidelijk mogelijk geworden ; en wie, die rekening wil houden,<br />
vooral met hunnen volksaard, zal het willen betwisten, dat zij
23<br />
hierdoor meer dan ooit versterkt zijn in hun vertrouwen, om door<br />
volharding en door moed, waaraan het hun wel het allerminst<br />
ontbreekt, ons verder terug te dringen en eindelijk voor goed van<br />
hunnen bodem te verdrijven, evenals zij het weleer de Portugeezen<br />
en ook andere indringers hebben gedaan? 1 ).<br />
Ten slotte keer ik nog even terug naar het manuscript van<br />
den heer KROESEN, die zijne belangrijke beschrijving eindigde met<br />
deze zeer juiste, doch helaas! zoo slecht behartigde woorden : „Het<br />
„heeft ons meer dan gewone inspanning gekost om met Atjeh zoo ver<br />
„te komen, als wij nu (1876) zijn, en het zal zeker nog eenige inspan-<br />
„ning kosten, om de zaak tot een goed einde te brengen.<br />
„Wij hebben te doen met een in-slecht, maar dapper volk, dat<br />
„wij, ten bate van het algemeen, verplicht zijn te dwingen met de<br />
„maatschappij mede te gaan, of des noods te vernietigen-).<br />
„Daarvoor is noodig: geld en energie. Het eerste is geen bezwaar,<br />
„wij zijn als natie rijk en wat de energie aangaat, Atjeh geeft ons<br />
„eene prachtige gelegenheid om de wereld te toonen, wat men,<br />
„om met JAN PIETEBSZ. KOEN te spreken, kan uitrichten met een<br />
„weinig doorzetten en wat courage."<br />
De man van den vrede, de civiele ambtenaar, die blijken gaf,<br />
het Atjehsche volk zoo goed te hebben leeren kennen, en op grond<br />
van die kennis de gezonde leer uitsprak, dat wij eens met Atjeh<br />
den oorlog aangevangen hebbende, en tot annexatie overgegaan<br />
zijnde, het óf tot onzen wil moesten dwingen, óf des noods<br />
vernietigen, hij zou zich toen onmogelijk hebben kunnen voorstellen<br />
dat wij, na eenmaal (1879 en 1880) het land veroverd en het<br />
volk feitelijk te hebben onderworpen, door opzettelijk gepleegde<br />
politieke misslagen er toe zouden kunnen komen, het veroverde<br />
weer ontijdig prijs te geven en ons vreesachtig op te sluiten in<br />
') De Generaal v. S\v. zegt in zijnen brief dd. 19 Juli 1874 aan den Gouverneur<br />
Generaal, dat de Atjehers steeds een der oorlogzuchtigste volken van den Aziatischen<br />
Archipel zijn geweest, en hunne geschiedenis meer dan één voorbeeld<br />
van zoodanige verdrijving heeft geleverd. (KIELSTBA, Deel II, blz. 547.)<br />
3 ) De Minister van Buitenl. Zaken GERICKE VAN HERWIJNEN, besloot de<br />
geheime Kamerzitting van 17 April 1874, met deze woorden: „AVij hebben<br />
„alle middelen uitgeput om tot een vergelijk te komen met Atjeh, maar<br />
„kwamen tot de overtuiging, dat ons niets anders overbleef dan het bezigen<br />
van geweld. In plaats van den aangeboden olijftak verkozen zij het zwaard.<br />
„Dat is de schuld van Atjeh, en niet de onze." Die woorden onderschrijven<br />
wij geheel, maar juist daarom ging het niet aan, om in 1874 na den eersten<br />
aanloop te blijven steken en de Atjehers steeds olijftakken te blijven aanbieden,<br />
die zij steeds met klewanghouwen bleven beantwoorden.
2-1.<br />
eene veel beperkter linie dan op het einde van 1876 door onze<br />
troepen was bezet.<br />
Zeker kon hij niet vermoeden, dat negen jaren later de rollen<br />
op Atjeh geheel zouden zijn omgekeerd, dat de kleinmoedig geworden<br />
afstammelingen van een onzer kloekste en grootste voorzaten,<br />
van den grondlegger onzer koloniale grootheid, diens woorden<br />
en diens daden zoo geheel zouden vergeten, zoo geheel in strijd<br />
zouden handelen met hun grootsch en roemvol verleden.<br />
„De kracht en grootheid van een volk hangen veel minder af<br />
„van zijne getalsterkte, dan van den geest die het bezielt, van<br />
het karakter der mannen die het leiden."<br />
Zoo luidde het oordeel, twee jaren geleden, uitgesproken door<br />
den Generaal KNOOP, die hierbij op het oog had, zoowel de kleine<br />
heldenschaar van Tranvaalsche boeren, als onze voorouders uit<br />
den Spaanschen worstelstrijd. In onze koloniale geschiedenis is<br />
JAN PIETERZ. KOEN wel het schitterendst voorbeeld van de juistheid<br />
van die uitspraak. Maar de geschiedenis van den Atjehoorlog, in<br />
den aanvang van 1874, en vooral in de phase die is ingetreden na<br />
Maart 1881 en na de Tenomquaestie, heeft helaas! ook doen zien,<br />
welke de treurige gevolgen zijn voor eene natie wanneer de<br />
kloeke geest is geweken bij de mannen die geroepen waren het<br />
volk te leiden.<br />
i
II.<br />
DE CONCENTRATIE IS VOLKOMEN IN STRIJD MET ONZE<br />
ANNEXATIE-POLITIEK IN 1874 ONHERROEPELIJK AFGE-<br />
KONDIGD, EN KAN DUS, ALS ONLOGISCHE VOORT-<br />
ZETTING DAARVAN, NOOIT TOT HET EINDDOEL<br />
VAN DEN OORLOG LEIDEN.<br />
La politique ne recule pas devant la fraude.<br />
ERNEST RENAN.<br />
A la guerre comme à la chasse, c'est, n'avoir rien fait<br />
que de ne pas achever ce qui était commencé.<br />
ONOSANDER. ')<br />
Alhoewel nu de verovering dezer punten (de sleutel des<br />
land's) van overwichtig belang kan zijn, desniettemin blijft<br />
het eene dwaling daarvan den onvermijdelijken ondergang<br />
des vijand's te verwachten ; de veldheer, die zulk eene uitkomst<br />
verlangt, behoort het vijandelijke leger als het sleutelpunt<br />
van zijn doel te beschouwen.<br />
De vernieling der vijandelijke strijdkrachten is stee 's<br />
de hoofdstrekking; zij moet onafgebroken worden voortgezet.<br />
VON CLAUSEWITZ.<br />
Reeds tijdens de tweede Atjehexpeditie hebben zich in ons vaderland<br />
zoowel als in Indië twee partijen gevormd, die nog lijnrecht<br />
tegenover elkander staan, met opzicht tot de richting die gevolgd<br />
moest worden om het einddoel van den oorlog, door de annexatie<br />
bep)aald, te bereiken.<br />
De eene partij steeds in het veld komende met utopistische theorien<br />
en sophismen, blijft volhouden, dat wij ons daartoe van den<br />
') ONOSANDER, was een Grieksch wijsgeer, die in de eerste eeuw onzer jaartelling<br />
leefde en o. m. ook de krijgskunde der Romeinen heeft beschreven.<br />
Aan dat vertaalde werk (Bibliothèque nationale) is deze krijgskundige stelling<br />
ontleend.
26<br />
aanvang af en des noods jaren lang hadden moeten bepalen tot<br />
het innemen eener beperkte stelling, waarin men maar geduldig<br />
den tijd moest blijven afwachten, dat de Atjehers genegen zouden<br />
worden bevonden om zich aan ons gezag te onderwerpen.<br />
De andere partij daarentegen, die in de eerste plaats rekening<br />
hield met den strijdlustigen, onaf hankelijken volksaard, en daarom<br />
overtuigd was, dat als de vijand den strijd ernstig wil, die niet<br />
te ontwijken is, was en is nog van meening, dat het volgen van<br />
zulk eene gedragslijn geheel in strijd is met de annexatie in<br />
1874 openlijk afgekondigd, in strijd ook met eene gezonde krijgskunde,<br />
en dat zij ons derhalve nooit tot het einde van den oorlog<br />
brengen, kan. Vooral sedert op Atjeh onze beperkte stelling is<br />
ingenomen, heeft men telkens hooren verkondigen, dat die concentratie<br />
het doorslaande bewijs is, dat de staatkundige, volkenrechterlijke<br />
en philanthropische theoriën van den Generaal van<br />
SWIETEN even juist zouden zijn als zijne strategeische inzichten<br />
en zijn beweren, dat wij op Atjeh nooit de (zoogenaamde)<br />
goede stelling te Kota-Radja, en evenmin de afwachtende houding<br />
hadden mogen verlaten.<br />
Zelfs de Militaire Spectator, het oudste militair tijdschrift, in<br />
ons land, heeft zich reeds van den aanvang af partij gesteld voor<br />
de afwachtende houding. l )<br />
Zij, die zoo spreken of schrijven, vergeten echter ten eenenmale,<br />
dat de krijgsgeschiedenis nog op geen enkel voorbeeld kan wijzen,<br />
als zou een strijdhaftig, vrijheidslievend volk, dat door den tegenstander<br />
van zijn land en zijne onafhankelijkheid werdberoofd, door lijdelijk<br />
afwachten van den aanvaller tot onderwerping zijn gebracht;<br />
dat zelfs de geschiedenis van den Atjehoorlog hen in het ongelijk<br />
heeft gesteld; dat immers de feitelijke verovering van het land<br />
en de onderwerping van het volk in 1879 niet door afwachten,<br />
maar door consequent oorlogvoeren zijn verkregen.<br />
Dat het met zooveel moeite en zooveel offers door ons leger<br />
toen opgetrokken en voltooide gebouw werd omver geworpen, is<br />
te danken aan de misslagen van intrigeerende staatslieden, is de<br />
wrange vrucht geweest van de onzinnige gedragslijn sedert Maart<br />
') Men leze slechts welke zonderlinge leerstellingen een onbekende X<br />
heeft verkondigd in No. 6 van de „Mil. Spectator" van 1881, blz. 422—439.<br />
Ook de Majoor van den Generalen staf F. DE BAS is in de „Mil. Spectator"<br />
No. 1 van 1886 (bl. 10 en 11) tot zekere hoogte als voorstander opgetreden<br />
van de handelingen van den Generaal VAN SWIETEN.
27<br />
1881 ten opzichte van Atjeh gevolgd, en met ongeëvenaarde<br />
koppigheid volgehouden.<br />
In elk geval schijnt het noodig, hier nogmaals aan te toonen,<br />
waarom anderen en ik steeds de partij van handelen zijn toegedaan<br />
geweest.<br />
Tot dusver was in onze Indische oorlogen aan de staatkunde slechts<br />
een zeer beperkte, om niet te zeggen onbeduidende rol toebedeeld.<br />
Te recht werd begrepen, dat in den strijd tegen meestal woeste<br />
en barbaarsche volken slechts ééne politiek mogelijk was n.l. :<br />
oorlog te voeren op oorlogsmanier.<br />
Men begreep, dat aan het zwaard het hoogste woord moest<br />
worden gelaten, vermits die volken voor allerlei meestal zeer<br />
diepzinnige theoriën niet rijp zijn, en evenals in vroeger eeuwen<br />
de volksstammen van het oude Europa, slechts het recht van<br />
den sterkste erkennen en eerbiedigen. l )<br />
Zelden echter, wellicht nog in geen enkelen anderen oorlog,<br />
heeft de staatkunde alle krijgshandelingen zóó beheerscht en aan<br />
banden gelegd; is zij zóó weifelend, onlogisch en stelselloos, zóó<br />
aanmatigend of kleinmoedig geweest; heeft zij het hoofd- en einddoel<br />
van den oorlog telkens zóó uit het oog verloren, of waar<br />
dat doel bereikt was, het resultaat weer prijs gegeven; heeft zij<br />
zooveel rampen over het eigen volk gebracht, als de politiek<br />
door verschillende Nederlandsche staatslieden ten opzichte van<br />
Atjeh in praktijk gebracht.<br />
De staatkunde roept den oorlog in het leven; het leger moet<br />
dien voeren en eindigen.<br />
„De oorlog" — zegt VON CLAUSEWITZ — „is eene voortzetting of<br />
„liever het werktuig der staatkunde, en zal dus het karakter der<br />
„staatkunde aannemen."<br />
Uit een en ander volgt: dat, waar de staatkunde slecht is of te<br />
onpas ingrijpt, de strategie moet falen, belemmerd wordt en de<br />
verkregen resultaten verloren gaan. Onze Atjehkrijg heeft dit<br />
andermaal bewezen.<br />
Staatkundig niet behoorlijk voorbereid en ingeleid, anders gezegd<br />
klakkeloos begonnen, moest de eerste expeditie mislukken.<br />
En door het ontijdig ingrijpen onzer politici is die oorlog verder<br />
stelselloos gevoerd.<br />
') Volgens de telegrammen van 10 Januari 11. acht ook Moektar Pacha de<br />
pacificatie van Soedan alléén mogelijk met het zwaard, alléén doorliet zenden<br />
van een voldoende krijgsmacht.
28<br />
Nauwelijks toch was de tweede expeditie in het bezit gekomen<br />
van den ontruimden Kraton, was een eerste, maar geenszins een<br />
beslissend voordeel behaald, of de staatkunde van Generaal VAN<br />
SWIETEN greep te onpas in; zich zelf en anderen misleidende<br />
omtrent hare mogelijke werking om het doel van den pas begonnen<br />
oorlog te bereiken, verwisselde hij de rollen.<br />
Vier dagen vóór dat de opperbevelhebber der tweede expeditie<br />
Atjeh's bodem voor goed vaarwel zegde, liet hij zijn opvolger, den<br />
Kolonel PEL, eene toen hoogst beperkte, zeer onveilige positie, en<br />
tevens eene nota achter (dd. 22 April 1874) eindigende met deze<br />
woorden: „De politiek moet en zal voltooien, wat de wapenen<br />
„zoo gelukkig begonnen hebben."<br />
De verdere loop der krijgsgebeurtenissen heeft echter te bloedig<br />
bewezen, dat op het ernstig oorlogstooneel, de hoofdrollen: staatkunde<br />
en oorlogvoeren, niet zoo gemakkelijk kunnen worden<br />
verwisseld als in eene gewone comedievertooning. Evenzoo is op<br />
Atjeh telkens bewezen, dat op het gebied van den oorlog, ook in<br />
anderen zin, niet straffeloos onlogisch kan worden gehandeld. Ik<br />
wil hiermede zeggen, dat wanneer een staat agressief is opgetreden<br />
tegenover een krachtig volk, dat alles voor zijne onafhankelijkheid<br />
over heeft, en zijne veroveringsplannen luide verkondigt,<br />
zijne oorlogvoering daarmede ook noodzakelijk verband moet houden.<br />
Aan dezen vasten krijgskundigen regel zal thans worden getoetst<br />
onze politieke gedragslijn in de eerste phases van den oorlog.<br />
Slechts enkele dagen na het in bezit nemen van den door den<br />
vijand verlaten Kraton, kondigde de opperbevelhebber, tevens<br />
Regeeringscommissaris, tegenover Atjeh eene als het ware onherroepelijke<br />
veroveringspolitiek af, waarvan niet het aannemen<br />
eener verdedigende, afwachtende houding, maar wel het voeren<br />
van eene actieven, offensieven oorlog het logisch gevolg moest<br />
zijn. Zijne tegenover Atjeh gevolgde staatkunde was zelfs veel<br />
agressiever dan laatstelijk door de Engelschen in Egypte en Soedan,<br />
door de Franschen in Algérie en in Tonkin, en in vroeger eeuwen<br />
door het overmachtige Rome is gevolgd tegenover Carthago,<br />
nadat de tweede Punische oorlog, door den slag bij Zama, geheel<br />
ten voordeele der Romeinen was beëindigd.<br />
Vooral dit laatste voorbeeld aan de oudheid ontleend, hadden<br />
wij ten opzichte van Atjeh wel indachtig mogen zijn. In het<br />
werk van GUSTAVE BOISSIERE, „l'Algérie Romaine," lezen wij o.a.<br />
deze leerrijke woorden: „Ainsi, Carthage était à terre, ruinée,
29<br />
„incendiée, disparue, et Rome croyait ne devoir accepter l'héritage<br />
„que sous bénéfice d'inventaire, L'annexion s'offrait comme<br />
„d'elle-même et paraissait toute prête: mais Rome, encore une<br />
„fois, n'était point prête pour l'annexion."<br />
Ook de Generaal VAN SWIETEN had in 1874, vooral bij den<br />
toen reeds door hem beweerden staat van uitputting van ons<br />
Indisch leger 1 ) moeten begrijpen, dat Atjeh eenerzijds geenszins in<br />
den machteloozen toestand verkeerde van Carthago, en wij anderzijds<br />
geenszins beschikten over de macht van Rome; met andere<br />
woorden, dat Atjeh in 1874 evenmin rijp was om geannexeerd te<br />
worden, als wij gereed waren om de groote verantwoordelijkheid,<br />
om de gevolgen dezer annexatie voortdurend te dragen.<br />
Wij hebben al velerlei paradoxen en eigenaardige bespiegelingen<br />
over hoogere politiek moeten vernemen, redeneeringen die moesten<br />
dienen om te betoogen, dat met de Atjehannexatie eigenlijk geene<br />
feitelijke annexatie bedoeld was; dat wij dus zeer goed onmiddellijk<br />
daarop een volkomen afwachtende houding konden aannemen, en<br />
die ook volstrekt niet hadden mogen verlaten.<br />
Het is hier de plaats niet, om die meestal zeer diepzinnige<br />
theoriën of utopiën nogmaals te wederleggen -). Wij meenen to<br />
kunnen volstaan met sommige gebeurtenissen in herinnering te<br />
brengen, en aan het slot slechts enkele gedeelten uit sommige<br />
staatstukken van 1874. mede te doelen. Een ieder zal dan zelf<br />
zijne conclusie kunnen maken.<br />
Den 9en December 1873 was de tweede expeditie gelukkig bij<br />
Kwala Loë, niet ver van Pedro-punt, geland, en hadden de troepen<br />
den 24en Januari 1874, dus 47 dagen later, na verschillende gevechten,<br />
bezit genomen van den Kraton, het oude verblijf der<br />
Atjehsche Sultans, dat echter met de eeuwen zijn vroegeren luister<br />
geheel, en zeer voel van zijne vroegere beteekenis had verloren.<br />
Dit laatste hebben de generaal VAN SWIETEN en zijne aanhangers<br />
') In zijn werk; De Waarheid enz. blz. 310 schreef Generaal v. SWIETEN<br />
o. a. „Is de z<strong>org</strong> voor het leger een plicht, die nimmer verzuimd mag worden<br />
zij is het des te meer nu de Kommandant van het leger reeds den lien Jan.<br />
(1874) telegrapheerde „de expeditionaire bataillons te Padang zijn uitgeput,<br />
reeds moeten van elders overplaatsingen geschieden. Het is een wenk<br />
die niet veronachtzaamd mag worden. Hij wijst opeen spoedig te verwachten<br />
onvermogen om de verliezen die geleden zullen worden aan te vullen, want<br />
de bataillons op Java hebben reeds hunne beste elementen aan geoefende<br />
manschappen en kaders voor de samenstelling der expeditie afgegeven."<br />
-) Zie slechts de noot op een der laatste bladzijden.
30<br />
r nooit willen erkennen. Integendeel, men heeft het vo<strong>org</strong>esteld,<br />
en helaas! ook zoo gehandeld, alsof met den val des<br />
Kratons het geheele Atjehsche Rijk in ons bezit was gekomen.<br />
Vermoedelijk onder den indruk der van het oorlogsterrein afgezonden<br />
zeer optimistische telegrammen, wellicht ook begoocheld<br />
door de schoone voorspiegelingen van den toenmaligen Minister<br />
van Koloniën FRANSEN VAN DE PUTTE, schijnt men destijds ook in<br />
ons vaderland vrij algemeen die meening te hebben gedeeld.<br />
In Indië echter, was men op grond der feiten die kort daarop<br />
te Atjeh hadden plaats gegrepen, spoedig uit dien waan gebracht.<br />
Maar zij, die toen vooral luide durfden verkondigen, dat, met de<br />
inneming van den Kraton en de kort daarop gevolgde annexatie<br />
— op papier — van het geheele Rijk, onze moeilijkheden op<br />
Atjeh eerst een aanvang zouden nemen, werden als betweters, als<br />
raisonneurs, als officieren „à courte vue", als partijmannen, ja<br />
zelfs als wangunstigen uitgekreten.<br />
Dat men echter ook elders, waar toch van partijschap of wangunst<br />
geen sprake kon zijn, er evenzoo over dacht, kan o. a. blijken<br />
uit een in Augustus 1874 in No. 8 van de Gartenlaube verschenen<br />
artikel, getiteld „Holland in Noth". De schrijver zekere J. LOEU-<br />
WENBERG geeft daarin een kort overzicht van onze Koloniale geschiedenis,<br />
bespreekt de oorzaken van den ondergang der O. I.<br />
Compagnie l ), het mislukken der eerste, en de eerste krijgsverxichtingen<br />
der tweede expeditie, en eindigt zijn artikel aldus:<br />
„Der Kraton, ist indesz, wie schon bemerkt, kein Malakoff; er<br />
„war nicht befestigt und ist nicht vertheidigt worden, aber die<br />
„Natur des Tropenlandes kommt hier den Angegriffenen vielfach<br />
„zu Hülfe. Voraussichtlich wird der Krieg langwierig, und Holland<br />
befindet sich vor Atschin in ungleichschwieriger Lage als die<br />
„Russen vor Chiwa gewesen und die Engländer jetzt vor Cumassie<br />
„sind, da die Kosten und Ansstrengungen ihm mit der Zeit zu grosz<br />
') Steeds treffender wordt de overeenkomst van den tegenwoordigen toestand<br />
van ons Aziatisch Rijk, met de laatste stuiptrekkingen der eens zoo<br />
machtige O. I. Compagnie. Reeds herhaaldelijk is ook door Nederlanders<br />
op die treurige overeenstemming gewezen, doch het Nederl. volk van onze<br />
dagen blijft slechts voortdommelen en opzettelijk de oogen sluiten voor de<br />
donkere toekomst. De belangstellende lezer, die er meer van wil weten,<br />
sla eens op de brochure „Eerlijke Koloniale Staatslieden," Rotterdam Jac.<br />
ROBBERS 18S2, blz. 154—175 het Hoofdstuk getiteld: „Glauspunt, verval en<br />
ondergang der Oost-Ind. Compagnie. Een waarschuwend historisch voorbeeld,<br />
in verband met latere toestanden."
31<br />
„werden dürften, und seine Marine kaum ein Schatten ihrer ehemaligen<br />
Grösze ist."<br />
Sedert zijn bijna 12 jaren voorbijgegaan, en de gebeurtenissen,<br />
in dat tijdvak plaats gegrepen, hebben bewezen, dat de vreemdeling<br />
helaas! niet slechts de toenmalige toestanden, maar ook de<br />
toekomst beter heeft ingezien dan velen, ja laat ik het maar<br />
zeggen, beter dan de meeste Nederlanders het zelfs thans nog doen.<br />
Hij heeft tevens en zeer te recht gewezen op de overeenkomst<br />
in onze koloniale toestanden, toen en bij den ondergang der O. I.<br />
Compagnie; hij heeft, met alle recht helaas! ook gewezen op den<br />
jammerlijken staat van verval waarin onze eens zoo ontzagwekkende<br />
zeemacht toen reeds verkeerde.<br />
Voor het lezend deel der Nederlandsche natie kwam dit pas duidelijk<br />
aan het licht, toen eindelijk, in het laatst van 1881, voor ons<br />
het geheim mocht worden ontsluierd omtrent het ontstaan van den<br />
Atjeh-oorlog en hetgeen over die voor het volk zoo gewichtige zaak,<br />
op 16, 17 en 18 April 1874, in 's Lands Raadszaal met gesloten denren<br />
was vo<strong>org</strong>evallen en gezegd. Die geheimzinnigheid tegenover<br />
de natie is nogmaals herhaald in Juni 1884, toen wederom met<br />
gesloten deuren, is besloten tot de concentratie, die toch ook gold<br />
onze nationale eer, een belang, waaromtrent het volk van Nederland<br />
tegenwoordig echter geen recht van stem meer schijnt te<br />
mogen hebben.<br />
Doch keeren wij terug tot onze Atjeh-annexatie. De Duitsche<br />
schrijver (in de Gartenlaube) begreep dus reeds in 1874, dat het<br />
bezetten van den kraton pas het begin moest zijn van een voor<br />
ons zeer moeilijken en langdurigen veroveringsoorlog. En de<br />
Generaal VAN SWIETEN, ofschoon zeer optimistisch gestemd<br />
door het pas verkregen voordeel, zag toen toch in, dat met het<br />
bezetten van den Kraton het doel van den veldtocht NIET bereikt<br />
was, maar dat het volk moest worden onderworpen. Het bewijs<br />
hiervan vinden wij in zijne aan de troepen gerichte Dagorder dd.<br />
24 Januari 1874, waarin hij aan het slot o.a. zeide: „Maar de vijand<br />
„is wel overwonnen, doch nog niet onderworpen; daarom zal ik<br />
„nieuwe inspanningen van U vorderen, die echter licht zullen zijn<br />
„in vergelijk van hetgeen reeds door U is verricht".<br />
Veel minder kon dat doel (de onderwerping) dus bereikt worden genoemd,<br />
toen de Generaal, na eene op 29 Januari met eene aanzienlijke<br />
troepenmacht naar Longbattah ondernomen verkenning, door een<br />
talrijken vijand AANGETAST en tot den terugtocht genoodzaakt w r erd.
32<br />
Na verder werkeloos te zijn gebleven, ging hij niettemin reeds<br />
14 dagen later over tot de annexatie van het geheele Rijk — de<br />
huid van den beer verkoopende voordat de beer geschoten was, —<br />
eene daad waaraan ook door de toenmalige volksvertegenwoordiging<br />
geen andere beteekenis kon worden gehecht, dan het vaststellen<br />
van eene zeer gewaagde veroverings-politiek.<br />
Meerdere afgevaardigden keurden toen de annexatie af, vooral<br />
om de groote verantwoordelijkheid die ons daardoor werd opgelegd,<br />
maar ook omdat de toenmalige Regeering te kort deed aan hare<br />
waardigheid, door niet rondweg voor hare ware bedoelingen uit te<br />
komen. Immers, ondanks de dwaalbegrippen die de Minister van<br />
Koloniën FRANSEN V. D. PUTTE toen reeds omtrent de annexatie<br />
trachtte ingang te doen vinden, was duidelijk gebleken: „dat wij<br />
„besloten waren te houden, wat wij éénmaal aan Atjeh hadden<br />
„ontnomen; dat wensch en doel wel degelijk was: uitbreiding van<br />
„gezag." J )<br />
De Admiraal afgevaardigde FABIUS, scheen dien dag als 't ware<br />
te voorzien, wat 10 jaren later in zake Tenom het noodzakelijk<br />
gevolg der annexatie moest zijn. De Heer FABIUS sprak nl. de<br />
vrees uit, „dat die annexatie voor ons de treurigste en ellendigste<br />
„gevolgen zou hebben. Hij vroeg toen o. a. : Wanneer eens Engel-<br />
„sche planters in Atjeh vermoord, of hunne bezittingen door<br />
„vijandige Atjehers verbrand zouden worden, of er dan niet een<br />
„verbazende schreeuw zou opgaan, en Engeland ons daarvoor niet<br />
„verantwoordelijk zou stellen. En als wij niet bij machte zouden<br />
„zijn om Engelsche onderdanen te beschermen of te wreken, of<br />
„het dan niet te verwachten was, dat Engeland tot ons zou zeggen :<br />
„Gij kunt dit niet doen en dus zullen wij het zelf doen? Zal dit<br />
„niet het gevolg zijn van de annexatie?" Zóó luidden woordelijk<br />
de toen door den afgevaardigden FABIUS gestelde vragen.<br />
En nu vragen wij, of het niet juist zoo gegaan is in 1884, in<br />
zake de Tenomquaestie, die ons, behalve veel geld, ook zooveel<br />
vernederingen heeft gekost, dat wij bij die herinnering nog het<br />
schaamrood op onze wang moeten voelen?<br />
De overijling waarmede de Atjehoorlog in 1873, zonder behoorlijke<br />
voorbereiding, zonder eenige kennis van land en volk, met een ontredderde<br />
vloot, een geheel onvoldoend leger en op het ongunstigst<br />
tijdstip van het jaar werd aangevangen, moest toen gerechtvaar-<br />
] ) De afgevaardigde van Nispen van Sevenaar. K. Z. van 17 April 1874.
33<br />
digd worden, door de ongerijmde vrees voor interventie van<br />
Amerika of Italië; en elf jaren later, bez<strong>org</strong>de de overijlde en<br />
ook daarom nooit te verdedigen annexatie van 1874 ons bijna de<br />
veel gevaarlijker inmenging van onzen zoo bemoeizieken machtigen<br />
overbuur.<br />
Aan de Nederlandsche Atjehvrienden, die nog altijd willen beweren<br />
dat onze rampen dââr alleen het gevolg zouden zijn van onze<br />
agressieve en wreede oorlogvoering, l ) moet ik hier in herinnering<br />
brengen, dat wij vóór 1884 niet hebben gestreden tegen den Tenomschen<br />
roovervorst, door wiens volk echter reeds den 9en Maart<br />
1880 de twee Fransche reizigers VALLON en GUILLAUME in de<br />
Tenomrivier waren vermoord. En aan hen die in 1884 van<br />
een gemeenschappelijk optreden met Engeland tegen Tenom,<br />
ook voor ons prestige in het Oosten, aan het Nederlandsche<br />
volk zooveel goeds hebben vo<strong>org</strong>espiegeld, moet ik mededeelen,<br />
dat wij ons zeer gelukkig kunnen rekenen, dat het niet<br />
tot die zoogenaamde „joint-action" is gekomen. Dan toch<br />
had Engeland ons de oorlogskosten wellicht met dubbel krijt<br />
aangerekend, om zich ten slotte, als équivalent daarvoor, zeer<br />
grootmoedig tevreden te stellen met den afstand van het voor<br />
handel en scheepvaart zoo gunstig gelegen Poeloe Waai, waarop<br />
in dienzelfden tijd door Frankrijk en door Rusland de aandacht<br />
onzer Regeering was gevestigd tot het aanleggen van kolendepôts,<br />
ten einde in dat opzicht onafhankelijk te zijn van Engeland. Met<br />
dien afstand zou de vrees van de Engelschen in de Straits, dat<br />
Poeloe Waai ooit afbreuk zou kunnen doen aan Penang en<br />
Singapore, dan voor goed weggenomen zijn. Engeland zou dan<br />
weder een voor den wereldhandel zeer belangrijk punt in bezit<br />
hebben gekregen, en zou tevens eene schrede nader zijn gekomen<br />
tot de mogelijkheid om voogdij over onze koloniale handelingen<br />
uit te oefenen. Sedert, ik meen in Augustus 1884, is Poeloe Waai<br />
daarom feitelijk door ons bezet.<br />
Keeren wij nog eenmaal terug naar onze Atjeh-annexatie. Ook<br />
de heer MAXWELL, de Engelsche bemiddelaar in de Tenomquaestie,<br />
de speciale vriend en raadgever van dit roovervorstje, heeft toen<br />
denzelfden uitleg aan de annexatie gegeven als door elk onbevooroordeelde<br />
daaraan gegeven moet worden. En hij schreef<br />
1 ) Laatstelijk nog dej afgevaardigde de BRUIJN KOPS in de zitting der Tweede<br />
Kamer van 12 Nov. 1885.<br />
3
34<br />
toen (18S4) tevens — volmaakt logisch — dat wij, of het land<br />
moesten veroveren óf terugtrekken. Dat de heer MAXWELL<br />
destijds geen gelegenheid heeft verzuimd om ons afbreuk te doen,<br />
om zijne vijandige gezindheid, zijne minachting jegens ons zoo duidelijk<br />
mogelijk te toonen, is sedert genoeg bekend geworden. En even<br />
bekend is het ook, dat de Engelsche Regeering, volkomen vertrouwen<br />
heeft gesteld in de rapporten en voorstellingen des beeren<br />
MAXWELL, die, ter belooning van zijne toen bewezen diensten, ten<br />
vorigen jare in den Engelschen adelstand moet zijn verheven l ).<br />
Zoo is het dus geenszins onmogelijk, dat de Engelsche Regeering,<br />
op voorstel van den in 1884 alvermogenden MAXWELL, ons gesteld<br />
heeft voor het alternatief: veroveren (nogmaals) of terugtrekken, en<br />
dat onze staatslieden, bevreesd geworden voor het „bullying" van<br />
onzen overbuur, en ook gelet op een sedert van kracht verklaard<br />
beginsel van bezitrecht, maar besloten hebben tot het laatste, dat<br />
in de offlcieôle taal echter geen terugtrekken doch slechts concentreren<br />
mocht heeten.<br />
Immers moeten wij niet uit het oog verliezen, dat toen een paar<br />
jaren geleden de jacht op koloniën als het ware epidemisch begon<br />
te worden, in de eerste plaats door de groote mogendheden als<br />
grondregel, om koloniaal bezitrecht wettig te doen erkennen, is aangenomen,<br />
dat geen vlaghijsching (zooals in de Atjehsche kuststaten<br />
in 1874) „daarvoor meer kan gelden, maar dat de inbezitneming<br />
gevolgd moet worden door inbezithouding de facto."<br />
Dit is volgens onze en anderer meening slechts de toepassing<br />
van ons hedendaagsch volkenrecht op den ouden volkenrechterlijken<br />
regel: terrae dominium finitur, ubi finitur armorum vis (de heerschappij<br />
over een land eindigt, waar de macht van de wapenen<br />
ophoudt).<br />
Thans wil ik u nog enkele uittreksels mededeelen uit sommige<br />
offlciëele bescheiden, ten einde u over een hoofdpunt zelf te laten<br />
oordeelen, n. 1. of ons door de agressieve politiek van Januari en<br />
Februari 1874, door de annexatie dus, niet de verovering van<br />
Groot-Atjeh is opgelegd.<br />
') Ter loops zij hier medegedeeld, dat in het laatst van 1885, aan zekeren<br />
Kon THIAN POH, een Penangsch Chinees, wegens door hem in de Tenomquaestie<br />
bewezen diensten, met groote vertooning, namens Engelands Koningin,<br />
een gouden horloge is uitgereikt, terwijl aan den ons, als voorname leider<br />
(1er Tenom onderhandelingen, welbekenden staatssecretaris Sir JULIAN PAUN-<br />
CEPOTE, het grootkruis der St. Michael en Ge<strong>org</strong>e Orde is verleend.
35<br />
Ziehier de door mij bedoelde uittreksels:<br />
Proclamatie v/d. Luit.-Gen. VAN SWIETEN dd. 28 Januari 1874 aan<br />
de hoofden in het rijk Atjeh en onderhoorigheden :<br />
„dat de Atjehers thans, nu zij overwonnen zijn, den overwinnaar<br />
„behooren te eerbiedigen en zijne bevelen behooren op te volgen;<br />
„dat wij verlangen, dat zij de wapenen neerleggen, de versterkingen<br />
om de kampongs slechten, enz."<br />
Proclamatie dd. 31 Januari 1874: „dat het volk van Groot<br />
„Atjeh, na eene dappere verdediging en eenen hardnekkigen strijd<br />
„voor de Nederlandsche wapenen heeft moeten zwichten;<br />
„dat het volk overwonnen, de Kraton veroverd, de Sultan dood<br />
„is en vele hoofden in den strijd zijn omgekomen;<br />
„dat voortaan geen andere vlag dan de Nederlandsche en die<br />
„van bevriende mogendheden zal worden erkend, en noch Atjehsche<br />
„noch eigen vlag mogen worden gevoerd;<br />
„dat alle staten, die zich aan de nieuwe orde van zaken zullen<br />
.„hebben onderworpen, rekenen kunnen op de bescherming van het<br />
„N. I. Gouvernement;<br />
„dat echter zij die binnen redelijken tijd hunne onderwerping<br />
„niet zullen hebben aangeboden, als vijandig zullen beschouwd worden,<br />
en zich en hunne onderhoorigen aan de vernieling van hunne<br />
„kampongs en andere vijandelijke handelingen zullen blootstellen."<br />
Brief dd. 2 Febr. 1874 aan de Hoofden en voornaamste Hoeloebalangs<br />
der drie Sagies : „Ik heb den Sultan niet verzwegen, dat mijne<br />
„middelen om in den oorlog te overwinnen zoo goed en krachtig<br />
„waren, dat er voor de Atjehers geen kans was om den tegenstand<br />
„vol te houden.<br />
„Denken de hoofden der Sagies, dat zij mij elk afzonderlijk<br />
.„zullen kunnen weerstand bieden, wanneer zij vereenigd de verovering<br />
van den Kraton niet hebben kunnen verhinderen?<br />
„Willen zij mij dan dwingen het land te vernielen en hunne<br />
„onschuldige vrouwen en kinderen ongelukkig te maken?"<br />
Brief dd. 8 Febr. 74 aan IMAM LONÖBATTA en TOEKOE KADLI:<br />
„de Kraton zal worden ingericht tot een kota voor de Nederlanders,<br />
„onder wier bestuur veiligheid en bescherming zal worden gegeven<br />
„aan allen, die zich in de nabijheid nederzetten." l ) „Te Atjeh zal een<br />
„groote handelsstad worden gesticht."<br />
Proclamatie dd. 12 Febr. 74 aan de bevolking der drie Sagies:<br />
) Veiligheid evenals in de geconcentreerde stelling van 1885!
30<br />
„dat zich de hoofden van mij verwijderd houden, en de gewone<br />
„bewijzen van hulde niet gebracht hebben<br />
„dat aan dezen toestand een einde moet komen, en ik op grond<br />
„van dien verklaar:<br />
„I e . dat ik het bestuur over de drie Sagies heb aanvaard;<br />
„2 e . dat de hoofden, die vóór het einde dezer maand, geene blijken<br />
„van onderwerping zullen hebben gegeven, van hunne waardigheid<br />
„vervallen zullen worden verklaard;<br />
„3 e . dat de bevolking in dat geval andere hoofden in plaats<br />
„van de vroegere zal mogen kiezen, en op mijne bescherming<br />
„tot handhaving van die nieuwe hoofden zal kunnen rekenen;<br />
„4 e . dat in de adat (landsgebruiken) geene verandering zal worden<br />
„gebracht, en alles op den vorigen voet zal blijven, met dit verschil,<br />
„dat thans het Nederlandsch Gouvernement Souverein is in jrtaats<br />
„van den Sultan." (Wij cursiveeren).<br />
Op grond van het hiervoren medegedeelde, durf ik thans aan<br />
ieder onpartijdige, die nog Hollandsch leest en verstaat, de<br />
vraag te stellen: of ondanks alle sedert uitgedachte spitsvondigheden,<br />
aan de annexatie van het geheele Atjehsche Rijk op 12<br />
Febr. 1874 wel eene andere beteekenis kan gehecht worden dan<br />
deze: dat wij sedert dien datum Souverän zijn geworden over<br />
het Atjehsche volk, met alle aan deze heerschappij verbonden<br />
verplichtingen en verantwoordelijkheden; dat wij door die annexatie,<br />
door die meest agressieve politieke daad, en evenzoo door andere<br />
proclamation en brieven van den Generaal VAN SWIETEN aan den Sultan,<br />
aan de hoofden en de bevolking van Atjeh, gedwongen zijn geworden<br />
tot de verovering van het land en het feitelijk onderwerpen van het volk.<br />
Hiermede dit gedeelte besluitende, meenen wij te hebben aangetoond<br />
:<br />
1°. dat de concentratie — volkomen in strijd is met onze op 12 Februari<br />
1874 geproclameerde inbezitneming van het geheele Atjehsche<br />
rijk, en onze toen over land en volk aanvaarde Souvereiniteit;<br />
2" dat die concentratie, met het oog op den sedert aangenomen<br />
volkenrechterlijken regel, ons niet meer kan vrijwaren tegen<br />
vreemde interventie of vreemde vestiging zelfs, op het buiten<br />
onze geconcentreerde stelling gelegen gebied van Groot-Atjeh, en<br />
evenmin in de sedert niet meer door ons bezet gehouden Kuststaten;.<br />
3° dat die concentratie voor de toekomst dus juist heeft mogelijk<br />
gemaakt, wat wij door den in Maart 1873 overijld aangevangen<br />
oorlog beweerden te willen voorkomen.
III.<br />
OP KRIJGSKUNDIGE GRONDEN,<br />
OP GROND OOK DER ONDERVINDING TE ATJEH OPGEDAAN,<br />
O. A. OP HET EINDE VAN APRIL 1874 EN 1875,<br />
MOET DE CONCENTRATIE WORDEN AFGEKEURD,<br />
ALS<br />
OP DEN LANGEN DUUR VOOR ONS ONHOUDBAAR<br />
EN NIET KUNNENDE LEIDEN TOT<br />
HET EINDDOEL VAN DEN OORLOG.<br />
Quand on n'a fait que se défendre, on a couru des<br />
chances sans rien obtenir.<br />
NAPOLÉON.<br />
Het gevecht kan moeilijk vermeden worden, ingeval<br />
de tegenpartij daartoe ernstig gezind is.<br />
In den oorlog is het vernietigen der vijandelijke strijdkrachten<br />
het belangrijkste vraagstuk.<br />
Onverschillig waaruit deze krachten dan ook mogen bestaan,<br />
hij die het overwicht op zijne tegenpartij bezit, behoort<br />
zijne slagen, met onverdeelde macht, op dezen kern<br />
des vijandelijken wederstand's te richten, en zich met geene<br />
veroveringen van ondergeschikten aard bezig te houden,<br />
alvorens dat zwaartepunt te hebben getroffen.<br />
VON CLAUSEWITZ.<br />
Op blz. 287—288 van zijn in 1879 verschenen boek: „Be Waarheid<br />
over onze vestiging te Atjeh" schreef Generaal VAN SWIETEN,<br />
o. m. woordelijk:<br />
„Het doel van den oorlog was slechts vasten voet in het Noor-<br />
„den van Sumatra te bekomen, ten einde bemoeienis van vreemde<br />
„mogendheden met Atjeh tegen te gaan. Dat bereikt zijnde, werd<br />
„verder niets verlangd. Om die reden had men zich ook op krijgskundige<br />
gronden moeten wachten, de goede stelling te Kota Radja<br />
„te verlaten. De studie der oorlogen, waarvan men in onzen
38<br />
„oorlog met Atjeh zulke schromeijlke miskenning waarneemt, had<br />
„het kunnen leeren, indien het gezond verstand niet reeds wenken<br />
„genoeg had gegeven." En op blz. 458, constaterende dat 's vijands<br />
agressieve kracht niet groot is, Het de generaal er op volgen:<br />
„Vandaar dat den kolonel PEL werd opgedragen zijne aanvallen<br />
„af te wachten."<br />
Met dat oordeel over de geringe agressieve kracht des vijands,<br />
die het ons zoo herhaaldelijk anders heeft bewezen, is echter moeilijk<br />
overeen te brengen, het aangeteekende in 's Generaals Journaal<br />
van 4 Febr. 1874 : ) ,,Wij moeten al doen wat we kunnen om<br />
„onze nederzetting sterk en onneembaar te maken, willen we ons<br />
„niet aan bloedige nederlagen, wellicht zelfs aanmeer blootstellen."<br />
Hiermede kan de Generaal wel niets anders bedoeld hebben,<br />
dan dat, indien onze positie niet onneembaar was, wij kans hadden,<br />
geheel in de pan gehakt en daarmede voor goed van Atjeh te<br />
worden verdreven ; en in den laatsten tijd bekruipt ons en anderen<br />
wel eens de vrees, dat dit vroeg of laat het einde van onze concentratie,<br />
en daarmede van ons Atjehdrama zal kunnen worden.<br />
Over die volkomen onjuiste voorstelling van den Generaal, alsof<br />
het hoogst beperkte doel van den in 1874 voortgezetten oorlog<br />
alléén zou geweest zijn, vasten voet op Noord-Sumatra te<br />
krijgen ter wering van vreemde interventie, kunnen wij na hetgeen<br />
daarover in het vorige gedeelte reeds is gezegd verder het<br />
stilzwijgen bewaren.<br />
<strong>Volk</strong>omen juist is echter 's Generaals beweren, dat men in onzen<br />
oorlog met Atjeh een schromelijke miskenning waarneemt van<br />
de studie der oorlogen.<br />
Om dit aan te toonen, bepalen wij ons tot een paar voorbeelden<br />
uit Indische oorlogen, waarin de generaal VAN SWIETEN een belangrijke<br />
rol vervuld heeft.<br />
Ik bedoel onze oorlogen tegen de krijgshaftige Baliërs 2 ) en tegen<br />
het niet minder machtige rijk van Boni.<br />
Toen bij de eerste Balische expeditie, in 1846, tegen de vorsten<br />
van Beuling en Karang Assem, de hoofdplaatsen Beuling en Singa<br />
Radja door onze troepen waren vermeesterd en het verblijf van<br />
1 ) De „Waarheid" enz. blz. 315, waar wij nog lezen: „Hier hebben wij te<br />
„doen met een volk, dat zijne onafhankelijkheid verdedigt tegen eene in zijn<br />
„oog onbillijke agressie, waardoor de zedelijke kracht aan zijne zijde is."<br />
2 ) Bali-Angku, — „de schoot (1er helden" — zooals Bali in Oostersche<br />
dichtertaal wordt genoemd.
39<br />
eerstgenoemden Radja was verbrand, zagen beide vorsten in, dat zij<br />
nog niet tegen onze wapenen bestand waren. Op voor hen zeer<br />
aannemelijke voorwaarden werd toen vrede gesloten, te Beliling<br />
eene sterkte opgericht en 200 man bezetting daar achtergelaten.<br />
De Indische regeering kwam echter spoedig tot het besef, dat de<br />
gesloten tractaten slechts het middel voor de Radja's waren geweest,<br />
om zich op krachtiger tegenweer voor te bereiden. Immers nauwelijks<br />
was de expeditionaire macht teruggekeerd, of op straffe<br />
des doods werd aan de bevolking verboden, gemeenschap te<br />
houden met onze bezetting. Op last van GOESTIE DJILANTIEK -<br />
Belilings rijksbestuurder - werd de doodstraf voltrokken aan<br />
verscheidene Baliërs die dit verbod hadden overtreden. Zoo hoopte<br />
hij onze bezetting tot terugkeer naar Java te noodzaken'). Twee<br />
jaren later, 1848, was dan ook het zenden eener tweede expeditie<br />
dringend noodig geworden. Deze strijdmacht, 7 en 8 Juni geland,<br />
rukte dadelijk op tegen de binnenslands gelegen zeer sterke<br />
stellingen van Djagaraga. De tegenstand was echter zoo hevig,<br />
dat onze troepen na een langdurigen en verwoeden strijd 9 Juni<br />
moesten afdeinzen, en reeds 20 Juni (naar aanleiding der beslissing<br />
genomen in een krijgsraad) naar Java terugkeerden.<br />
De toenmalige Luit. Kolonel VAN SWIETEN, chef van den staf<br />
dezer mislukte expeditie, heeft, op verzoek van den ongelukkigen<br />
bevelhebber, Generaal VAN DER WIJCK, die krijgsverrichtingen beschreven<br />
Op bl. 40 van dat geschrift lezen wij den gulden regel : „dat de<br />
„Regeering om vele overwegingen was overgehaald, om hoe spoe-<br />
.,diger hoe beter de Baiische quaestie ten einde te brengen".<br />
Om den in Juni 1848 ondernomen doch mislukten stormaanval<br />
op Djagaraga te verdedigen, schreef de toenmalige Overste VAN<br />
i) Na den terugtocht der eerste Bonische expeditie was te Badjoa een<br />
fort gebouwd en daar eene bezetting aclitergelaten, die op den 27 Nov. 1859,<br />
bij de komst der tweede expeditie, in den meest deerniswaardigen toestand<br />
werd aangetroffen, zoo zelfs — dat daags te voren stroopende benden Boniërs<br />
het vee van het glacis hadden gehaald, zonder dat men onzerzijds bij machte<br />
was zich daartegen te verzetten.<br />
-) Het is aan zijn geschrift dat wij het volgende ontleenen : Bali, groot<br />
nagenoeg 106 vierk. Duitsuhe mijlen, heeft eene zeer talrijke en niet minder<br />
strijdhaftige bevolking. Volgens verschillende toenmalige opgaven — varieerde<br />
zij tusschen 1,200,000, 987,000 en 700,000 zielen met een aantal van 220,000,<br />
187,000 en 140,000 weerbare mannen, gewapend grootendeels met lange<br />
lansen, gedeeltelijk met geweren.
-10<br />
SwiETEN verder: „De objectieve punten waren binnen 's lands<br />
„gelegen. Hunne verovering konde tijd kosten, en zoolang die<br />
„niet volbracht was, moest men leven van eigen hulpmiddelen,<br />
„die allen van de schepen hadden moeten worden aangevoerd.<br />
„De oorlog mocht bovendien niet gerekt worden, waardoor ook<br />
„de mogelijkheid verviel, om zich aan de kusten vast te nestelen,<br />
„de bevolking in de nabijheid tot onderwerping te brengen, en<br />
„met de hulpmiddelen des lands eenen methodieken en zekeren<br />
„oorlog te voeren. Altijd bedacht op de sympathie des volks, van<br />
„hetwelk, gelijk reeds meermalen is aangehaald, weinig tegenstand<br />
„verwacht werd, wilde men door snel binnen 's lands te dringen,<br />
„den oorlog tot een spoedig einde brengen. Dit is het grondbeginsel<br />
,.der invasie-oorlogen". (Wij cursiveeren).<br />
En verder (bl. 66): „Reeds dadelijk tot den langwijligen regel-<br />
„matigen aanval te besluiten, alvorens den spoediger en geweld-<br />
„dadigen aanval (attaque de vive force) beproefd te hebben, was<br />
„niet mogelijk, zonder zich aan de verdenking van al te ver<br />
„gedrevene voorzichtigheid bloot te stellen.<br />
„Bij de meeste oorlogen in Indië heeft de stoutheid van den aanval<br />
,,en de dapperheid onzer soldaten bijna altijd over de sterkste ver-<br />
„schansingen gezegevierd, en dit moet zoo zijn, dewijl dit de voor-<br />
„naamste grondvesten zijn, op welke onze zedelijke en materieële<br />
„meerderheid en het ontzag voor onze wapenen steunen. Be geweld-<br />
„dadige aanval was derhalve geheel in den regel." (Wij cursiveeren).<br />
Zóó waren in 1848 de juiste krijgskundige denkbeelden van den<br />
41-jarigen Overste; zóó handelde in 1859 de nog krachtige Luit.<br />
Generaal VAN SWIETEN de opperbevelhebber der tweede Bonische<br />
expeditie, wiens voortvarend en stoutmoedig optreden ons toen<br />
in 16 dagen tijds, na de landing, het einddoel van dien oorlog deed<br />
bereiken.<br />
Met de jaren echter veranderen de menschen, verminderen<br />
vooral hunne voortvarendheid en hun ondernemingsgeest. Uit den<br />
aard van zijn beroep is dat vooral merkbaar bij den krijgsman,<br />
en in de eerste plaats bij de bevelhebbers. En daar nu de krijgsgeschiedenis<br />
heeft geleerd, „dat de schitterendste overwinning<br />
„geen groote gevolgen hebben zal, zoo de veldheer geen stoutheid<br />
„en ondernemingsgeest bezit," wordt in de krijgskunde op dien<br />
grond ook aanbevolen, om voor het opperbevel, vooral in moeilijke<br />
veldtochten, aanvoerders te kiezen die nog in de kracht van hun<br />
leven zijn.
41<br />
Die wenschelijkheid springt wellicht nergens meer in het oog<br />
dan in onze Indische oorlogen, waarin voortvarendheid en stoutheid<br />
zooveel gewicht in de schaal der krijgskans leggen, maar waar<br />
die eigenschappen door klimaat en andere invloeden soms zoo<br />
spoedig verslappen.<br />
Toen de generaal VAN SWIETEN het opperbevel der tweede<br />
Atjeh-expeditie aanvaardde, had hij den niet geringen last van<br />
ruim 66 jaren te dragen. En al kan men hem ook lof toebrengen,<br />
dat hij na elf jaren rust bereid was die zware taak op zich te<br />
nemen, niettemin meenen wij het vooral aan zijn hoogen<br />
leeftijd te moeten toeschrijven, dat de Generaal in 1873 en 1874<br />
tegenover Atjeh geheel in strijd' handelde met de beginselen die<br />
hij 25 jaren vroeger, op goede krijgskundige gronden, aanbevolen<br />
en in 1859 in toepassing gebracht had. Toch moet ons dit nog<br />
bevreemden, daar de Generaal in zijn hiervoren aangehaald, in<br />
1879 verschenen werk over onze vestiging te Atjeh, ook deze zoo<br />
juiste woorden heeft verkondigd: ,.AI zijn ook de toestanden niet<br />
„volmaakt dezelfde, het verandert niets aan de beginselen. De militairen<br />
van studie zullen dit beamen en het met ons eens zijn,<br />
„dat de beginselen der strategie overal en voor alle omstandigheden<br />
„nagenoeg dezelfde zijn, en dat daarvan niet zonder gevaar kan<br />
„worden afgeweken." ] )<br />
Zonder ons te willen of te durven rangschikken onder de<br />
militairen van studie, moeten wij die stelling toch volkomen<br />
beamen, en vooral op grond van onze tegen Bali en Boni gevoerde<br />
oorlogen.<br />
In 1849 werd tot het uitwisschen van de ten vorigen jare op Bali<br />
') De oud-Minister FRANSEN VAN DB PUTTE, die in zake den Atjehoorlog,<br />
zich steeds wil doen gelden als een der bekwaamste strategen, als een<br />
man van ernstige studie, denkt er echter anders over. Nog op den Sn December<br />
1885 dringt hij, in de Eerste Kamer bij de Regeering met allen klem er op<br />
aan, toch niet toe te geven „aan den aandrang, die van verschillende kanten<br />
„wordt uitgeoefend, zoo al niet tot agressie, dan tot offensief optreden.<br />
„Daarbij worden theoriëu verkondigd" — zoo gaat de Nederlandsche would<br />
be MoLTKE voort — „ontleend aan het krijgvoeren in Europa. Offensief optreden<br />
is noodig, zegt men, om het moreel van den troep omhoog te houden<br />
„en den vijand afbreuk te doen. De laatste jaren hebben ons in Europa,<br />
„men denke aan Metz en Parijs, dikwijls geleerd dat dit doel niet altijd<br />
„bereikt wordt. Maar ik laat dit buiten bespreking. Ik wil mij gaarne bij de<br />
taxiomatn van de militaire autoriteiten neerleggen. Doch bewijst dit iets voor<br />
„Nederlandsch-Indië en den bestaanden toestand, waarin wij op de noordkust<br />
„van Sumatra verkeeren?"
42<br />
geleden nederlaag, eene derde veel sterker en beter uitgeruste<br />
expeditie derwaarts gezonden, onder het opperbevel van den<br />
Generaal MICHIE-LS, een onzer verdienstelijkste, dapperste, en meest<br />
doortastende Indische legeraanvoerders van den lateren tijd. Die<br />
krijgstocht is in 1859 beschreven door den toenmaligen kapitein<br />
"WEITZEL, den tegenwoordigen Minister van Oorlog. In dat werk<br />
is nu wel beweerd, „dat MICHIELS Djagaraga behoedzaam en stelsel"<br />
matig had willen aanvallen; dat hij zoo weinig mogelijk aan het.<br />
toeval overlaten en slechts voet voor voet wilde vooruitgaan";<br />
maar die bewering is door niets bewezen, en zeker is het in elk<br />
geval, dat de Generaal MICHIELS niet methodisch, maar met de<br />
hem altijd eigen groote voortvarendheid en stoutheid, — volgens<br />
VON CLAUSEWITZ de onmisbaarste eigenschappen voor den<br />
veldheer, — tegen de geduchte stellingen van Djagaraga heeft<br />
geageerd. Dââr was, volgens MICHIELS de zon onzer onverwinlijkheid<br />
begonnen te tanen, en „dââr moest derhalve, volgens<br />
„zijne inzichten, de eer onzer wapenen in al haren luister worden<br />
„hersteld." Dat is dan ook glansrijk geschied. Immers reeds 17<br />
dagen na de landing, waren de door de Baliërs onneembaar<br />
geachte en dapper verdedigde stellingen van Djagaraga stormenderhand<br />
door de onzen veroverd, en alzoo eene volkomene zege<br />
bevochten, die veelbeteekend was vooral in de gevolgen.<br />
Op blz. 36-37 VAN WEITZEL'S boek zijn de redenen aangegeven,<br />
waarom men Bali niet wenschte te veroveren: „omdat<br />
„de krijgshaftige geest en de zucht naar onafhankelijkheid<br />
„der Baliërs ons duidelijk was gebleken ; omdat er meer nationaliteit<br />
onder hen bestond, dan wij verwacht hadden, en het ge-<br />
„heel veroveren, bevredigen en onder geregeld bestuur brengen<br />
„van het eiland dus eene taak zou wezen, tot wier volbrenging,<br />
„eenige jaren tijds met schatten van geld en bloed zouden worden<br />
„gevorderd. Maar" — zoo lezen wij verder: „eene gedeeltelijke<br />
„inbezitname van Bali, bijv. van de rijken der vorsten, die tegen<br />
„ons in verzet waren, was nog minder raadzaam. Wij zouden<br />
„ons daardoor bestendig geplaatst hebben gezien, niet alleen tegen-<br />
„over den vermoedelijken afkeer en de herhaalde pogingen totop-<br />
„stand onzer nieuwe onderdanen, maar ook tegenover onze onafhankelijk<br />
gebleven naburen op het eiland. Wij zouden, van zoo<br />
„nabij, geen werkelooze aanschouwers kunnen blijven van hunne<br />
„wreede handelingen en bloedige twisten; wij zouden niet hebben<br />
„kunnen weigeren den zwakke te beschermen tegen de onrecht-
43<br />
„vaardige aanvallen van den sterke en ons, in één woord, voortdurend<br />
in oorlog hebben gewikkeld gezien, gelijk men dat alom<br />
„ziet plaats hebben, waar beschaafde besturen met onbeschaafde<br />
„in bestendige aanraking zijn."<br />
Zonderling voorwaar, maar te betreuren tevens, dat de onder<br />
vinding ten opzichte der Baliërs opgedaan, dat ook alle zooeven<br />
vermelde overwegingen, den Generaal VAN SWIETEN niet hebben<br />
teruggehouden van zijne heillooze Atjeh-annexatie, waaraan de<br />
Minister van Koloniën FRANSEN V. D. PUTTE ] ) zijne goedkeuring<br />
heeft gehecht, en waarvoor hij dus in de eerste plaats verantwoordelijk<br />
zou zijn, indien er in ons land inderdaad eene Ministeriëele<br />
verantwoordelijkheid bestond.<br />
Aannemende dat ons staatkundig belang medebracht onzen invloed,<br />
ons protectoraat op en over Atjeh te vestigen, had men zich inliet<br />
vooruitzicht dat wapengeweld daartoe noodig zou zijn ook tot den<br />
oorlog behoorlijk moeten voorbereiden, en dien oorlog niet mogen beginnen<br />
met de wetenschap dat onze zeemacht in staat van verval, en<br />
het Indische leger door jaren lange rerwaarloozing in geheel onvoldoenden<br />
staat verkeerde. Het interventie-spook toch kan thans als argument<br />
van force-majeure geen dienst meer doen. Behalve de lichtvaardige<br />
wijze waarop de oorlog begonnen is, komt, als gezegd is, ook in de<br />
eerste plaats voor rekening van den Heer FRANSEN V. D. PUTTE, dat de<br />
Kegeering haar zegel hechtte aan die heillooze annexatie van het<br />
gebeele Atjehsche rijk, die den oorlog moest bestendigen. Een en<br />
ander was onverantwoordelijk van den Minister, die in de geheime<br />
Kamerzitting van 18 April 1874 de bekentenis aflegde, aan den<br />
Gouverneur Generaal op 24 October 1872 te hebben geschreven:<br />
„laten wij oppassen om in Gods naam geen oorlog met Atjeh te<br />
maken, want het zal ons meer bloed en geld kosten dan geheel Âtjeh<br />
ivaard is." Inderdaad, wij ervaren het.<br />
] ) De Heer KIELSTRA heeft in zijne voordracht in het Indisch Genootschap<br />
over de Atjehqnaestie gehouden (in Noot blz. 104) er op gewezen, hoe de<br />
Regeerings Commissaris Generaal VAN SWIETEN, „reeds vóór de ontvangst van<br />
het telegram van den Minister FRANSEN V. D. PUTTE van 2 Febr. 1874, mededeelende<br />
de zienswijze van het Opperbestuur, zonder dat hij „Regeerings-<br />
Commissaris, daaraan echter meer gebonden was, dan de omstandigheden<br />
naar zijn oordeel toelieten" (slot der dépêche) in hooge mate daarvan was<br />
afgeweken, door de annexatie op papier der drie Sagies. Juist op grond van<br />
het slot van die veel besproken „instructie van het Opperbestuur van 2 Febr.<br />
1874", kan de oud Minister FRANSEN V. D. PUTTE de verantwoordelijkheid der<br />
annexatie niet van zich wentelen, hoe gaarne hij het ook zou wenschen.
4-1<br />
Van de annexatie had ons bovendien moeten terughouden de<br />
ervaring van de eerste Atjehsche expeditie in April 1873, die meer<br />
dan voldoende had bewaarheid dat, even als de Baliërs, ook de<br />
Atjehers zeer dapper, strijdlustig en vrijheidlievend zijn; dat er<br />
veel meer nationaliteitsgevoel onder hen bestaat dan de optimisten<br />
ons altijd hebben vo<strong>org</strong>espiegeld.<br />
Ook in andere opzichten werd de ondervinding, te Bali opgedaan,<br />
te Atjeh uit het oog verloren. Bladzijde 122 van zijn<br />
boek vermeldt de kapitein WEITZEL, waarom de Balische vorsten,<br />
in stede van zich te onderwerpen, liever de beslissing<br />
overlieten aan het zwaard. Hij zegt: „gesteund door den<br />
„overmoed die hen bezielde, door de voordeelen in het vorige<br />
„jaar behaald, en door de uitwerkselen van des Opperbevelhebbers<br />
„(Gen. v. d. Wijck) edelmoedigheid, die bij hen, gelijk do<strong>org</strong>aans bij<br />
„Indische volken het geval is, wel voor zwakheid en vrees zal gegolden<br />
„hebben, gingen zij des te eerder daartoe over." (Wij cursiveeren).<br />
Jammer al weder, dat de Generaal VAN SWIETEN, die aan dien<br />
derden Balischen krijgstocht toch een voornaam aandeel heeft<br />
genomen, deze zoo juiste woorden van den heer WEITZEL niet<br />
eens heeft herlezen, alvorens hij zijne edelmoedige vredesaanbiedingen,<br />
proclamation en brieven afzond aan den Atjehschen<br />
Sultan, aan diens krijgsbevelhebbers en aan het Atjehsche volk.<br />
Doch vervolgen wij met Bali. Wij hebben gezien, dat noch<br />
de geheele noch de gedeeltelijke verovering van dit eiland werd<br />
beoogd. Ofschoon nu de sterke stellingen van Djagaraga eerst<br />
na twee dagen strijdens, na een hardnekkigen tegenstand des<br />
vijands door ons waren vermeesterd, begreep MICHIELS toch, dat<br />
daarmede — met den val van Beliling — de veldtocht niet als<br />
geëindigd kon worden beschouwd, het einddoel niet was bereikt.<br />
Opdat de groote offers die wij ons voor dien krijgstocht op<br />
nieuw hadden getroost niet nutteloos zouden zijn voor de toekomst,<br />
om dus een duurzamen vrede te verkrijgen, begreep MICHIELS,<br />
dat behalve Beliling, ook de ons vijandige rijken Karang-Assem<br />
en Klonkong tot onderwerping moesten worden gebracht. Daartoe<br />
scheepte hij zich den 9 Mei, — 23 dagen na de overwinning van<br />
Djagaraga — met zijne macht in, en verscheen 3 dagen later<br />
voor Karang Assem.<br />
Wij kunnen bij dien krijgstocht niet in bijzonderheden stilstaan,
45<br />
maar vermelden slechts dat, dank zij vooral ook den indruk door<br />
onze glansrijke zege bij Djagaraga te weeg gebracht, het<br />
einddoel spoedig werd bereikt. Karang Assem en Klonkong<br />
werden binnen betrekkelijk korten tijd tot onderwerping gedwongen,<br />
echter niet zonder belangrijke verliezen aan onze<br />
zijde, waaronder in de eerste plaats dat van den dapperen diep<br />
betreurden MICHIELS, die 25 Mei bij Kasoemba zwaar werd<br />
gewond en kort daarop overleed.<br />
Deze noodlottige gebeurtenis was aanvankelijk gevolgd geworden<br />
door den terugtocht onzer troepen onder Overste VAN SWIETEN naar<br />
Padang-Cove, hoewel Kasoemba eene overwinning mocht heeten. De<br />
operation werden eerst 15 dagen later hervat; en uit WEITZELS boek<br />
leeren wij, dat de Baliërs onzein dien tusschentijd aangenomen afwachtende<br />
houding andermaal toeschreven aan vrees, en dat zij die hadden<br />
benut om zich nog meer dan vroeger te versterken. Dat slotgedeelte<br />
van den derden Balischen krijgstocht leert ons ook — om schrijvers<br />
woorden te bezigen: „dat het volstrekt onvermijdelijk was al datgene,<br />
„wat nog met de wapenen beslist moest worden, binnen den kortst mo-<br />
„gelijken tijd tot beslissing te brengen". Deze woorden bevatten een<br />
vasten krijgskundigen regel, die in onzen oorlog tegenover de Atjehers<br />
te dikwijls is veronachtzaamd, en mede een der voorname oorzaken<br />
is geworden van onze tegenspoeden en rampen, van het chronisch<br />
karakter dat onze strijd dââr reeds in den aanvang heeft genomen.<br />
Met opzicht tot den tweeden Bonischen veldtocht zij het volgende<br />
vermeld :<br />
Reeds 27 Nov. 1859 waren de eerste troepen aangekomen<br />
te Badjoa, waar tijdens de eerste expeditie een fort opgericht en<br />
door onze troepen bezet was gehouden. Den 3 December kwam<br />
ook de opperbevelhebber Generaal VAN SWIETEN daar aan. Twee<br />
dagen later was al het noodige ontscheept, ook om, nadat de hoofdplaats<br />
Boni zou zijn vermeesterd, zonder dralen te kunnen<br />
oprukken naar Pasempa en Pampanoea. Immers bestond er eene<br />
oude volksoverlevering in Boni die zegt, dat zoolang Boni „het<br />
„machtige", Pasempa, „het sterke" en Pampanoea „het rijke" niet<br />
genomen zijn, liet Bonische rijk niet overwonnen is.<br />
Den 6 December, bij het aanbreken van den dageraad, rukte de<br />
opperbevelhebber met onze troepen landwaarts in. Na een vrij<br />
hevig gevecht werd de hoofdplaats Boni vermeesterd, en nog dien
46<br />
zelfden dag wapperde onze driekleur van zijne eens zoo gevreesde<br />
wallen. Den 7 December vaardigde de Generaal, uit zijn hoofd<br />
kwartier te Palakka, een schrijven aan de AroePitoe's van Boni uit,<br />
waarin o. a. ook eene zinsnede wordt gelezen bijna gelijkluidend<br />
met die voorkomende in den brief aan den Atjehschen Sultan van<br />
1 December 1873. Die zinsnede luidt:<br />
„Gij denkt wellicht dat ik over eenige maanden weder vertrek-<br />
„ken zal. Neen! zoo gij den vrede, dien ik u aanbied, niet wilt<br />
„aannemen, blijf ik met mijne soldaten in uw land en zal ik het<br />
„onder het Nederlandsche Gouvernement stellen en zelf regeeren,<br />
„evenals met Sindjaï is geschied." - En ofschoon Boni ,.het<br />
machtige" toen in ons bezit was, rukte de opperbevelhebber reeds<br />
den 9en met eene krijgsmacht verder op naar Pasempa, meer nabij<br />
de Westelijke grens dan in het midden van het Bonische rijk gelegen.<br />
Nog geheel onder den indruk der door ons behaalde overwinning,<br />
had de vijand onze komst niet durven afwachten, maar<br />
was gevlucht. Ware Pasempa goed verdedigd, het zou ons zeker<br />
groote offers hebben gekost, daar na onze inbezitneming bleek, dat<br />
het den bijnaam van „het sterke" volkomen verdiende, hetgeen de<br />
Engelschen in 1814 trouwens gevoelig hadden ondervonden. Doch<br />
ook na het bezetten van Pasempa, was toen van afwachten geen<br />
sprake. De opperbevelhebber meende toen, te recht, van de overwinning<br />
partij te moeten trekken, en geen tijd te mogen verliezen.<br />
Zoo rukten reeds den 14 December 9Vs kompagniën infanterie,<br />
de gezamentlijke expéditionnaire artillerie en cavalerie naar Pampanoea<br />
op, waar zij 16 December hun zegevierenden intocht<br />
deden l ). Daar Pampanoea gelegen is aan de Tjinrana rivier, die<br />
de Noordelijke grens van het Bonische rijk vormt, kreeg de marine<br />
bevel, om met een flottille en 160 mariniers die rivier op te<br />
') Ter vergelijking van de zoo geheel tegenstrijdige gedragslijn tegenover<br />
Atjeh gevolgd, zijn de volgende opgaven wel vermeldingswaard:<br />
Den 3 December debarkeerde Generaal v. SWIETEN te Badjoa; G Dec. marsch<br />
naar Palakka; 9 Dec. naar Pasempa; 14 Dec. naar Lantja; 15 Dec. naar Timoerong;<br />
16 Dec. marsch naar en aankomst te Pampanoea.<br />
De afstanden toen door onze troepen afgelegd waren:<br />
Van Badjoa tot Boni . . . . 6 kilometers.<br />
„ Boni „ Palakka. . . 5 „<br />
„ Palakka „ Lantja . . . 22 „<br />
„ Lantja „ Timoerong. . 12 „<br />
„ Timoerong,, Pampanoea . 10 „<br />
55 kilometers of ruim 36'/2 paal.
47<br />
varen, opdat ons machtbetoon nog indrukwekkender zou zijn.<br />
Dit trof volkomen doel, want tegenstand werd niet geboden. De<br />
vruchten van dit voortvarend en stoutmoedig optreden bleven niet<br />
uit, en met alle recht kon de Generaal VAN SWIETEN toen, 16<br />
December, uit zijn hoofdkwartier te Pampanoea, aan den Vorst<br />
van Wadjo schrijven: „dat de drie plaatsen, in de volkslegende be-<br />
„doeld, in ons bezit waren, dat de Boniërs deugdelijk waren verslagen<br />
„en het Nederlandsche Gouvernement meester was van hun land."<br />
En met hetzelfde recht kon de Opperbevelhebber 8 Januari<br />
1860 in zijne dagorder tot zijne soldaten zeggen:<br />
„De oorlog met Boni is geëindigd.<br />
„In eene maand tijds zijt gij binnen Kadjang, Sindjai, Boni, Pa-<br />
„sempa en Pampanoea getrokken en de Tjinranarivier opgevaren;<br />
„en hebt gij de vijandelijke strijdmacht verslagen en verstrooid. . .<br />
„Het volk is in geheele onderwerping gekomen."<br />
In de woorden van den Generaal VAN SWIETEN, dat in onzen Atjehoorlog<br />
eene schromelijke miskenning van de studie der oorlogen wordt<br />
waargenomen, hebben wij aanleiding gevonden, om in gedachten<br />
wat lang op Bali en Boni te vertoeven, overtuigd dat thans ieder,<br />
die geen vreemdeling is in onzen tegen Atjeh gevoerden strijd, de<br />
juistheid van 's Generaals aangehaalde woorden volkomen zal beamen.<br />
Bali werd niet door ons geannexeerd, en Boni slechts tot een<br />
leenrijk gemaakt ; maar niettemin werd met de vermeestering van<br />
het geduchte en dapper verdedigde Djagaraga de veldtocht tegen<br />
Bali niet als geëindigd beschouwd; en evenmin was dit het geval,<br />
toen Boni „het machtige", na vrij hevigen tegenstand en na eene<br />
werkdadige vervolging van den vijand, door ons was genomen.<br />
Van niemand dus minder dan van den Generaal VAN SWIETEN<br />
had men kunnen verwachten, dat hij, met de inbezitname van den<br />
Atjehschen kraton, den veldtocht tegen Atjeh geëindigd zou hebben<br />
verklaard, om daarna huiswaarts te gaan. Van hem had men dit<br />
allerminst mogen verwachten, niet slechts op grond zijner ondervinding<br />
op Bali en Boni opgedaan, maar ook op grond van hetgeen<br />
hij in Mei 1859 als kommandant van het Ned. Ind. leger aan de<br />
Begeering had geschreven.<br />
Het betrof toen de nog altijd onopgeloste vraag, of voor eene verdediging<br />
van Java tegen een buitenlandschen vijand vooraf de hoofdplaats<br />
van ons gezag al dan niet naar de Binnenlanden moest worden<br />
overgebracht. Toen kon de Generaal niet deelen in de vrees, door vele
IS<br />
officieren uitgesproken, dat het verlies van Batavia, waar sedert 1619<br />
de hoofdzetel van ons geheele koloniaal gezag is gevestigd, eenen<br />
zoo nadeeligen indruk zou te weeg brengen, dat het prestige, door<br />
het volksbegrip aan de onschendbaarheid van die plaats gehecht,<br />
verloren gaan en tot afval der inheemsche bevolking aanleiding<br />
zou geven. De Generaal sprak toen de meening uit, dat niets<br />
aan den stand van zaken zou veranderd worden, indien de<br />
materiëele werking der Regeering in eene andere residentie<br />
onveranderd bleef; dat, indien slechts de werking van twee<br />
voorname hefboomen — schatkist en leger — niet wordt verzwakt,<br />
daardoor ook alle vermindering van gezag onmogelijk wordt<br />
gemaakt. Tot staving van zijn gevoelen voerde de Generaal toen<br />
aan: „dat de geschiedenis der oorlogen menig voorbeeld aangeeft,<br />
„dat door het vermeesteren van hoofdplaatsen de Landsverdediging<br />
„niet werd verminderd, l ) hetgeen ook op Java het geval zou<br />
„kunnen zijn, indien men dit slechts ernstig wil."<br />
Geheel in overeeneenstemming daarmede handelde de Generaal<br />
VAN SWIETEN, zeven maanden later, toen Boni „het machtige",<br />
de hoofdplaats van het rijk, door hem was vermeesterd. Maar<br />
- vragen wij thans - waarom handelde de Generaal, dan zoo<br />
volmaakt daarmede in strijd, toen in 1874, de niet verdedigde<br />
Kraton van Atjeh in onze handen was gevallen? Voor dit zoo<br />
sterk contrast in zijne handelingen kan moeilijk een redelijken<br />
grond worden gevonden.<br />
Laten wij thans zien hoe onze positie op Atjeh was op het<br />
einde van April 1874. Den 16n April hadden onze troepen<br />
als het ware in de onmiddellijke nabijheid van den Kraton (ten<br />
zuiden van Lampoe-oek), op ongeveer 700 passen van onze wallen<br />
eene pijnlijke nederlaag geleden, die ons 9 dooden en 86 gewonden<br />
kostte, onder welke laatsten 10 officieren.<br />
Het lag niet in de bedoeling van den opperbevelhebber die<br />
nederlaag te herstellen; hij vermeerderde slechts de bezetting te<br />
Atjeh met Vs bataljon, stelde zijn reeds vo<strong>org</strong>enomen vertrek tot<br />
26 April uit, en verliet op dien datum, met de zoogenaamde<br />
hoofdmacht 2 ) Atjeh's bodem om 30 Juli d. a. v. naar Nederland<br />
>) Tot staving hiervan levert de krijgsgeschiedenis merkwaardige voorbeelden<br />
op, o. a. Moskou in 1812.<br />
») Op blz. 413 van Be Waarheid enz. zegt Generaal VAN SWIETEN, dat de<br />
hoofdmacht, die op 25 en 26 April 1874 werd ingescheept om naar de respec-
49<br />
terug te keeren. Op 26 April 1874 hadden wij de volgende<br />
posten bezet :<br />
Kota-Badja rnet Pakan-Atjeh (2 comp) een hoornwerk a/d rechteroever<br />
der Kroeng-Daroe en Kota-Goenoengan (1 comp.) een<br />
klein aardenwerk ten Z/W v/d Kraton, aan den linkeroever der<br />
Kroeng-Daroe.<br />
Penajoeng eene vierkante gebastionneerde redoute a/d rechteroever<br />
der Atjehrivier (1 comp, en 20 artilleristen).<br />
Kampong-Djawa, (1 comp, en 20 artilleristen) tegenover Penajoeng,<br />
slechts een bivak voor het rechterhalf 2e bataljon.<br />
De Marinebenting eene kleine redoute op den rechterrivieroever<br />
(50 man.)<br />
Het strandbivak, aan de Oedjong-kali of Koeala-Atjeh (50 man.)<br />
Onze geheele positie kwam neer op een gebrekkig versterkte<br />
en ingerichte Kraton, zonder verzekerde gemeenschap met de kust<br />
en zonder haven of aanlegplaats.<br />
De achtergebleven krijgsmacht was in het geheel met de bezetting<br />
van Poeloe Bras, sterk 128 officieren en 3151 minderen,<br />
waarvan op 26 April echter reeds 178 Europeanen en 41 inlanders<br />
in het veldhospitaal werden verpleegd. l )<br />
Nauwelijks was de hoofdmacht vertrokken, of reeds denzelfden<br />
avond heerschte er veel bedrijvigheid bij den vijand. Zuid- en<br />
tieve garnizoenen terug te keeren, bestond uit ongeveer 1800 verzwakte en<br />
uitgeputte manschappen. In het werk van KIELSTRA over den Atjehoorlog<br />
1 Deel blz. 378 lezen wij echter: „Op het einde van den veldtocht bedroeg<br />
de te Atjeh aanwezige sterkte nog 339 officieren en 6810minderen; luervan<br />
'bleven achter 128 officieren en 3151 minderen, zoodat 211 officieren en 3659<br />
minderen naar Java of Padang terugkeerden. De opgaven van KIELSTRA<br />
bedragen dus juist het dubbelde van hetgeen generaal VAN SWIETEN heelt<br />
opgegeven. ,<br />
i) Kota Radja is door den generaal VAN SWIETEN altijd geroemd als een zoo<br />
gezond verblijf. (De Waarhäd, blz. 319 en 320). Hoe dit in werkelijkheid was, kan<br />
o a blijken uit deze opgave aan het Koloniaal Verslag ontleend. Op 12 Mei 1874,<br />
de feestdag waarop de 25jarige regeering des Konings gevierd en niet gewerkt<br />
werd dus een dubbele prikkel om zich buiten het hospitaal te houden, werden<br />
niet minder dan 308 lijders in de ambulance en 223 zieken in het kwartier verpleegd<br />
dus ruim Vs der expeditionaire macht. Den 20«« Mei bedroeg dit cijfer<br />
reeds V der totale sterkte. Van 26 April tot ultimo December 1874 waren<br />
van onze geheele macht (waaronder ook dwangarbeiders en marinepersoneel)<br />
niet minder dan 902 personeu gestorven en 1917 geëvacueerd. En gedurende<br />
het jaar 1875 was de gezondheidstoestand der troepen, koelies en dwangarbeiders<br />
zoo ongunstig, dat wij in dat jaar 957 dooden en niet minder dan<br />
5151 geëvacueerden hadden. (KIELSTRA, D. II, blz. 94 en 194).<br />
4
50<br />
oostwaarts van den Kraton bewogen zich talrijke gewapende<br />
benden, en naderden zoo dicht de oosterface, dat de bezetting<br />
onder de wapens kwam en enkele schoten gewisseld werden. En<br />
reeds in den m<strong>org</strong>en van 26 April bracht een Arabier, een onzer<br />
zeer vertrouwde spionnen, het bericht, dat de vijand in grooten<br />
getale wilde trachten onze hoofdstelling van de zee af te sluiten<br />
en daardoor onhoudbaar te maken. De Marinebenting en andere<br />
punten aan de Atjehrivier werden gealarmeerd en onze communicatie<br />
met de zee ernstig bedreigd.<br />
Den 27 April werd het gebied van Marassa (onze bondgenooten<br />
van de eerste en tweede expeditie) door den vijand getuchtigd, en<br />
zeven kampongs door hem m de asch gelegd.<br />
In een aan den Minister van Koloniën gericht schrijven dd.<br />
27 October 1874, heeft de gewezen Opperbevelhebber, om de afwachtende<br />
houding te verdedigen, over 's vijands optreden zelfs<br />
de volgende paradox ten beste gegeven. Hij schreef toen o. a. 1 )<br />
„De aanvallen die na 26 April op onze versterkingen hebben plaats<br />
„gehad, waren verwacht en zijn in ons voordeel, omdat 's vijands<br />
„agressieve kracht niet groot is, doch wel zijne middelen van<br />
„verdediging. Vandaar dat aan kolonel PEL opgedragen werd<br />
„zijne aanvallen af te wachten." En verder: „niet wij, maar hij<br />
„(de vijand) wordt door die vruchtelooze aanvallen uitgeput. Niet<br />
,wyj, maar hij komt daardoor in eene gedrukte stemming. Niet<br />
„wij, maar hij ondergaat daardoor ontelbare verliezen, terwijl wij<br />
„dagelijks onze sterkte verhoogen, onze positie verbeteren enz. enz."<br />
Ook die allerzonderlingste theorie is volkomen gelogenstraft,<br />
niet slechts door de feiten, maar zelfs door 's Generaals eigen<br />
getuigenis. Immers reeds hiervoren haalden wij aan, dat de<br />
generaal in zijn later bekend geworden Journaal van 4 Febr. 1874,<br />
o. a. ook deze, van zekere moedeloosheid getuigende, zinsnede<br />
ter neer schreef: „Iedere ontmoeting met den vijand, iedere<br />
„beweging veroorzaakt ons verliezen, die schier niet meer aan te<br />
„vullen zijn."<br />
Maar dat onze positie op Atjeh in April 1874, zonder eenige<br />
overdrijving, benard kon genoemd worden, blijkt zelfs uit de<br />
bekentenis, den Generaal wellicht in een onbewaakt oogenblik<br />
ontsnapt, in zijnen brief aan den generaal KNOOP dd. 17 October 1874.<br />
Daarin lezen wij woordelijk: „Dat die versterkte kampong<br />
') „De Waarheid enz", blz. 458.
51<br />
„(de plaats onzer nederlaag van 16 April) daar lag met vele<br />
„andere daarachter en daarneven, was welbekend, maar het viel<br />
„niet in de bedoeling die aan te tasten en ons in een reeks van<br />
„gevechten tegen goed verdedigde kampongs te wikkelen, waarvan<br />
„noch het gevolg, noch het einde te overzien was, maar die zeer<br />
„zeker vele verliezen zouden hebben gekost en behaalde voordeelen<br />
„in gevaar konden brengen. Wat zou het veroveren van die ééne<br />
„kampong gebaat hebben als de andere ongemoeid waren gebleven?<br />
„En tegen allen de wapenen te keeren was niet raadzaam;<br />
„evenmin was het nemen en in de asch leggen Yan de kampong,<br />
„die niet bezet kon blijven, de offers waard, die er voor gebracht<br />
„hadden moeten worden."<br />
In die woorden lag toch duidelijk opgesloten, hoe onveilig en<br />
r onze positie op Atjeh was reeds vóór het vertrek<br />
van den Opperbevelhebber.<br />
De Heer W. VAN GOLTSTEIN, die 23 Augustus 1874 den<br />
Minister van Koloniën FRANSEN V. D. PUTTE had vervangen,<br />
getuigde later (Dec. 1876) in een artikel getiteld: „Atjeh sedert<br />
„1874" woordelijk: „De positie van kolonel PEL, gedurende de<br />
„zomermaanden van 1874 was hachelijk," en verder: „in plaats<br />
„van op prijs te stellen dat zij met rust gelaten werd, heeft de<br />
„Atjehsche bevolking ons zoo weinig met rust gelaten, dat onze<br />
.,stelling, vóór de aankomst van versterkingen, niet zonder gevaar<br />
„was; alléén door bloedige gevechten is eenige veiligheid verzekerd";<br />
en in het slotgedeelte: „alléén van offensieve bewegingen<br />
„zijn vruchten geplukt — en stilzitten was steeds achteruitgaan."<br />
Zóó was dus de ware toestand op het einde van April 1874.<br />
Niettemin bleef de Generaal VAN SWIETEN zijn onverklaarbaar<br />
optimisme ten opzichte van Atjeh getrouw.<br />
Ofschoon hij te Batavia, en later ook in Nederland, tot het<br />
e van 1876, inzage heeft gekregen van alle over Atjeh handelende<br />
rapporten, schreef de generaal vóór zijn vertrek naar het<br />
vaderland (30 Juli) onder dagteekening: Buitenz<strong>org</strong> den 19 Juli<br />
1874, een uitvoerigen brief aan den Gouverneur-Generaal van N. L,<br />
waarin o. a. ook deze merkwaardige zinsnede voorkomt: „De<br />
„gelukkige wending die de oorlog genomen heeft, de verovering<br />
„van den Kraton, de dood van den Sultan, en de meerdere kennis<br />
„die wij van den plaatselijken toestand verkregen hebben, hebben<br />
-„toegelaten verder te gaan, Groot-Atjeh als wingewest in eigen beheer<br />
„te nemen, en van de onderhoorige staten te vorderen dat zij den
52<br />
„Koning der Nederlanden als hunnen Souverein erkennen " En<br />
aan het slot van dien brief, noemde de generaal in een zestal<br />
punten op, welke matige eischen, onzerzijds aan de Atjeherskonden<br />
worden gesteld om hunne onderwerping te bevorderen<br />
Wij vragen thans nogmaals, of met het bestaan van dergelijke<br />
officieele documenten nog langer is te ontkennen, dat de annexatiepohtiek<br />
van 1874 ons tot de gevoerde veroveringspolitiek heeft<br />
gedwongen ?<br />
Maar tevens stellen wij aan onze landgenooten de vraag, wat<br />
ons volk wel zou doen, als het eens in soortgelijken toestand was<br />
gekomen als de Atjehers in Februari 1874<br />
Ter beantwoording van die vraag nemen wij voor een oogenblik<br />
aan, dat Engeland ons den oorlog heeft verklaard. Eene Britsche<br />
krijgsmacht is op onze kusten geland, b. v. te Egmond aan Zee<br />
ef op een meer noordelijk daarvoor gunstig gelegen punt, en heeft<br />
zich na eemge voor haar voordeelige gevechten, echter niet zonder<br />
groote offers, meester gemaakt van de monding van het kanaal<br />
van IJmuiden.<br />
Eenige weken later, na nog andere gevechten te hebben geleverd,<br />
waarin zij op nieuw belangrijke verliezen lijdt, neemt de<br />
Britsche krijgsmacht bezit van het inmiddels door ons verlaten<br />
Amsterdam, dat wij ons echter zouden moeten voorstellen gelegen<br />
te zijn op de hoogte ongeveer van Velzen, maarlevens van oneindig<br />
minder uitgestrektheid en van oneindig minder beteekenis, dan onze<br />
mvloedrijke Amstelstad altijd heeft gehad en altijd hebben zaî op<br />
s Landsverdediging. De Britten blijven daar rustig zitten maar<br />
vaardigen 19 dagen later eene proclamatie uit, verkondigende<br />
het Nederlandsche volk overwonnen is, en dat ons gSÏÏtoJ<br />
derhalve, door het recht van overwinning, aan Engeland behoort<br />
dat wij geen eigen vlag meer mogen voeren maar alleen dé<br />
Engelsche; dat wij ons moeten ontwapenen, en Engeland's Souveremiteit<br />
erkennen en eerbiedigen.<br />
Ik meen te mogen gelooven dat het oude geuzenbloed dan eerst<br />
recht m gisting zou komen; dat ons geheele volk, vooral bij de<br />
herinnering aan zijn roemvol verleden, dan als één man zou opstaan<br />
en zeggen: die ongenoode gasten hebben ons wel doen<br />
weten dat hunne zoo aanzienlijke macht niet zou zijn te weerstaan<br />
maar intusschen wagen zij zich niet buiten de door ons<br />
verlaten sterkte, dus vreezen ze ons inderdaad, ondanks al hunne<br />
proclamation. Hiermede kunnen zij voortgaan, maar wij zullen niet
53<br />
rusten en geen offers ontzien om die indringers weder van onzen<br />
bodem te verdrijven, en zoo ons land en onze eeuwenoude vrijheid<br />
te behouden.<br />
Mij dunkt dat ons volk niet anders zou mogen denken, en, naar<br />
ik nog hopen durf, dienovereenkomstig ook zou handelen.<br />
Geeft men dit toe, dan vraag ik, met welk recht kunt gij dan<br />
verwachten dat de gedragslijn der Atjehers tegenover ons zoo<br />
geheel anders zal zijn.<br />
Trouwens, wij zagen het reeds, dat hoe vele lage ondeugden hen<br />
ook kenmerken, hoe wij hen als volk ook moeten verafschuwen, zij<br />
in dapperheid, doodsverachting, en in volharding om hun eigendom,<br />
hun land, en hunne vrijheid, ook hun dierbaarst goed, tegen eene<br />
in hun oog onwettige invasie te verdedigen, geven zij aan alle volken<br />
een schitterend voorbeeld, een voorbeeld dat ook wij, als de nood<br />
eenmaal dreigt, mogen navolgen.<br />
Zóó hebben ze in 1874 gehandeld; zoo zullen zij blijven handelen<br />
na ons terugtrekken of concentreeren sedert 1 Maart 1885.<br />
Laten wij alvorens de concentratie te bespreken, vooraf nog<br />
zien, hoe onze positie op Atjeh was één jaar later, op het einde<br />
van April 1875.<br />
Onze verst vooruitgeschoven post in het binnenland was toen<br />
Longbatta-Missigit, terwijl de door ons bezette stelling begrensd<br />
werd door de volgende uiterste postenketen:<br />
Zuidwaarts: Oedjong Palanggahan (een blokhuis nabij Oleh-leh.)<br />
Soerian.<br />
Poe-oe.<br />
Poengey-Blang- Tjoet.<br />
Setoe-Zuid (2 Mei.)<br />
Lamar a-Oleyloe.<br />
Lohong.<br />
Longbatta-Missigit.<br />
Oostwaarts: van af Longbatta-Missigit naar Blang-Tjoet en Longbatta-Zuid<br />
stroomopwaarts langs den linkeroever der Atjehrivier<br />
tot naar Kota Alam op den rechteroever; van daar over Lemboe-<br />
Oost, Lemboe-Noord, Lampriet, Langkroek-Oost, Lamara-Zuid-Oost,<br />
Lamara-Noord en Tiban naar Moesapie.<br />
De basis van den alzoo gevormden driehoek werd gevormd dooide<br />
kuststreek van af Olehleh tot Kota-Moesapie.
54<br />
Die aldus afgebakende stelling was het resultaat van eenen<br />
bijna onafgebroken éénjarigen strijd, die van onze zijde nu en dan<br />
moest worden gestaakt uithoofde van gebrek aan valide manschappen.<br />
] )<br />
Tot die uitbreiding en versterking onzer postenketen was PEL<br />
door de Atjehers gedwongen, om onze hoofdstelling tegen den<br />
steeds opdringenden vijand te kunnen beveiligen, om ons daar<br />
binnen vrij te kunnen bewegen, om aan onze troepen binnen die<br />
stelling de zoo dringend noodige rust te verzekeren en onze gemeenschap<br />
met de zee open te houden.<br />
Uitgebreid was onze positie niet; zij besloeg slechts eene oppervlakte<br />
van 2500 hectaren. Behalve de bovengenoemde 19 versterkingen<br />
waren er binnen die linie nog verscheidene nabij Kota<br />
Radja gelegen posten, wier geheele aantal, behalve onze hoofdstelling,<br />
in Mei 1875 acht en dertig bedroeg. Voor de bezetting<br />
dezer posten werd een troepencijfer van 2750 man vereischt,<br />
terwijl onze geheele macht, medio 1875, tusschen de 5 à 6000 man<br />
bedroeg. Deze versterkingen waren soms met groote opofferingen,<br />
meestal onder het vuur van den vijand opgericht, en vormden<br />
vaste punten, waaruit de vijand verontrust en waardoor bij belet<br />
werd Kota Radja te naderen, hetgeen hem anders bij het zoo geaccidenteerde<br />
en zoo begrensde terrein zeer gemakkelijk zou geweest zijn.<br />
In zijn werk over den Atjohoorlog 2 ) zegt KIELSTBA, dat zelfs<br />
de grootste voorstanders van den generaal PEL erkennen, dat hij<br />
bij herhaling in de fout verviel, om óf te veel posten aan te leggen,<br />
öf die te laten bestaan wanneer ze door veranderde omstandigheden<br />
geen nut meer konden hebben. Ook wij hebben vroeger wel<br />
eens zoo geoordeeld. Maar wanneer wij thans, bijna 11 jaren later,<br />
in aanmerking nemen, dat toen althans binnen onze liniën volkomen<br />
veiligheid bestond; dat zulks van onze sedert 1 Maart 18S5<br />
ingenomen geconcentreerde stelling wel het allerminst kan worden<br />
getuigd; dan rijst als van zelf de vraag, of wij, ter verzekering<br />
van die veiligheid, die ons in do eerste plaats door de concentratie<br />
van Regeeringswege was toegezegd, en die, thans zeker meer nog<br />
') Zoo kwam reeds in den aanvang van den oorlog de geheel onvoldoende<br />
<strong>org</strong>anisatie van ons Indisch leger, de behoefte aan eene reserve duidelijk aan<br />
het licht. Eeeds herhaaldelijk is op een en ander gewezen, doch zonder eenig<br />
resultaat. Men zie verder de Bijlage hierachter.<br />
2 ) Samengesteld met gebruikmaking der offlcieele bronnen door het Departement<br />
van Koloniën daartoe afgestaan.
55<br />
dan in 1874, zoo dringend noodig is voor de rust, en voorai ook voor<br />
het moreel van onze tot lijdelijkheid veroordeelde bezettingstroepen,<br />
of wij, na vroeger of langer tijdsverloop, niet zullen moeten vervallen<br />
in hetzelfde euvel dat men in Generaal PEL heeft veroordeeld.<br />
De partij der afwachtende houding, aan wier hoofd altijd heeft<br />
gestaan de Generaal VAN SWIETEN, en sedert 26 September 1876<br />
ook de oud-Minister FRANSEN VAN DE PUTTE 1 ), heeft zich, ter<br />
verdediging harer theoriën, vooral ook beroepen op het oordeel<br />
van den Generaal PEL. In de meest pertinente bewoordingen werd<br />
verzekerd, dat die bevelhebber, in een door hem aan den Gouverneur-Generaal<br />
van N. I. gericht schrijven, gedagteekend Atjeh den<br />
30 April 1875, zich vóór het stelsel van afwachten zou hebben<br />
verklaard. De Generaal VAN SWIETEN ging in dat beweren, in<br />
zijn ijver om de afwachtende houding te verdedigen, wellicht<br />
nog het verst, daar hij in 1880 o. a. schreef: 2 ) „Al de bevelhebbers<br />
die te Atjeh het bewind gevoerd hebben en eene verantwoordelijkheid<br />
te dragen hadden, hebben haar (de actieve oorlogvoering,<br />
zoogenaamde agressie) afgekeurd, zelfs de Generaal PEL,<br />
„totdat hij tijdens een driemaandelijksch verlof te Batavia, in<br />
„medio 1875, is omgepraat geworden."<br />
Daargelaten dat deze woorden niet geschikt zijn om een hoog<br />
denkbeeld te geven van het zoo zelfstandig karakter van den<br />
verdienstelijken PEL, springt de onjuistheid echter dadelijk in het<br />
oog. Do brief toch waarin PEL zijne zienswijze over den toestand<br />
te Atjeh zoo duidelijk mogelijk had uitgedrukt, was gedagteekend<br />
Kota Radja 30 April 1875, en eerst 13 Juni d. a. v. vertrok<br />
hij van daar naar Batavia. Nooit echter heeft Generaal PEL het<br />
oordeel uitgesproken dat hem door de voorstanders der afwachtende<br />
houding in de pen is gegeven.<br />
Tot het vorige jaar hadden, buiten Generaal van SWIETEN en den<br />
heer FRANSEN VAN DER PUTTE, slechts zeer enkelen dien brief van<br />
PEL van 30 April 1875 onder de oogen gehad. Eerst toen is dit<br />
schrijven, door het werk van den heer KIELSTRA over den Atjeh-<br />
') Als afgevaardigde constateerde hij nog op 18 Nov. 1S75 in de Tweede<br />
Kamer: „dat wij genoodzaakt waren op de Noordkust van Sumatra den<br />
„krachtigen arm te gebruiken, en waar men de Souvereiniteit van Nederland<br />
„niet wilde erkennen, daartoe te dwingen."<br />
Hoe dit nu anders kon geschieden, dan door een actieve offensieve oorlogsvoering,<br />
blijft ons, die niet doorkneed zijn In de hoogere politiek, een raadsel!<br />
») De Luitenant-Generaal J. van Swieten contra den Luitenant-Generaal G. ilf.<br />
Verspijck, blz. 247, en De Waarheid, zbl. 241.
56<br />
oorlog, aan de openbaarheid overgegeven. Zoo weten wij dus pas<br />
kort geleden, dat Generaal PEL inderdaad het volgende schreef:<br />
„In Atjeh zelf, op politiek terrein, hebben wij tot nog<br />
„toe slechts geringe vorderingen gemaakt."<br />
„Hoe het zij, wij hebben op het oogenblik eene volkomen<br />
„veilige positie in Kota Radja en eene even veilige gemeenschap<br />
„met zee. De omstandigheden hebben ons genoopt, zelfs eene ruimere<br />
„streek rondom onze hoofdversterking te bezetten, dan aanvankelijk<br />
„in de bedoeling lag."<br />
„In zijne missieve van 19 Juli 1874 uit de Generaal VAN SWIETEN<br />
„de meening, dat wij het hierbij kunnen laten; dat de Atjehers,<br />
„ziende dat wij ons blijvend, onverdrijfbaar in het hart van hun<br />
„land hebben gevestigd, den tegenstand verder zullen opgeven;<br />
„dat niet te betwijfelen valt, dat zij eindigen zullen zich bij het<br />
„onvermijdelijke neer te leggen.<br />
„De tijd zal moeten leeren, in hoever die voorspelling waarheid<br />
„bevat, en onze militaire positie laat ons thans toe, eene afwachtende<br />
houding aan te nemen en ons voor te bereiden op eventualiteiten,<br />
die ons wellicht zullen noodzaken tot vernieuwde<br />
„krachtsinspanning. Ik erken, dat er voor het oogenblik geen<br />
„periculum in mora is, maar ik meen ernstig te moeten waarschuwen<br />
tegen te lang wachten, eensdeels omdat onze verhouding<br />
„tot de Onderhoorigheden er niet door wordt bevorderd, anderdeels<br />
„omdat de krachtsinspanning, mocht die noodig blijken, grooter<br />
„zal moeten zijn, naarmate den vijand langer gelegenheid wordt<br />
gegeven zich moreel en materieel te versterken.<br />
„Afgaande op hetgeen ik tot nog toe heb kunnen waarnemen, kan<br />
„ik niet ontveinzen, dat ik zeer betwijfel of onze positie, hoe houdbaar<br />
„zij ook is, voldoende zal blijken om de vooral tegenover ons zoo<br />
„geacharneerde bevolking van Qroot-Atjeh tot onderwerping aan ons<br />
„gezag te noodzaken.<br />
„Het is waar, wij hebben het hart van het land in ons bezit; 1 )<br />
„door het bezet houden van Kota Radja is den vijand het weder<br />
„in het leven roepen van een éénhoofdig bestuur, dat wat te betee-<br />
„kenen heeft, onmogelijk gemaakt; 2 ) wij hebben de Atjehrivier in<br />
„onze macht, en, geholpen door een blokkeerend eskader, kunnen<br />
„wij Atjeh den toevoer, zoo niet afsnijden, dan toch uiterst moeilijk<br />
maken.<br />
') Volgens CLAUSEWITZ eigenlijk de sleutel van het land.<br />
2 ) Dat was juist niet in ons voordeel.
57<br />
„Maar is dit afdoende om de zaak le beëindigen, en, zoo niet, is<br />
„die toestand dan op den duur houdbaar"?<br />
„Blijft de tegenzin tegen onze overheersching, de zucht tot<br />
„onafhankelijk bestaan bij het Atjehsche volk, zoo sterk, dat<br />
„onderwerping niet volgt voor zij in de uiterste engte zijn gedre<br />
„ven (zooals in 1879, voegen wij er bij), dan zullen zij zich gemakkelijk<br />
verzoenen met het gemis van een Sultan, waarvan zij meer<br />
„last dan lust hebben gehad en dien zij nooit gehoorzaamd hebben<br />
„zonder dwang.<br />
„En wat de afsluiting van zee aangaat, de blokkade is niet in<br />
„staat om allen toevoer af te snijden op zulk eene uitgestrekte<br />
„kuststreek, en is uit den aard der zaak slechts een tijdelijke maat-<br />
„regel, die wellicht niet zoolang door ons kan worden volgehouden<br />
„als de onafhankelijk gezinde Atjeher zijn tegenstand volhoudt,<br />
„wanneer wij hem niet aanvallen". l )<br />
„De Minister waarschuwt tegen alle noodelooze anticipatie.<br />
„Hetzelfde beginsel heeft bij mij vo<strong>org</strong>ezeten, toen de ondervinding<br />
„ons in April van het vorige jaar (1874) zoo duidelijk geleerd had,<br />
„dat geen beloften van onze zijde den vijand zouden nopen totonder-<br />
„werping of tot minderen tegenstand, en heb ik mij verder onthouden<br />
„van het uitvaardigen van eenige proclamatie". 2 )<br />
In dit hoogst belangrijk, doch vroeger steeds zoo onjuist vo<strong>org</strong>edragen<br />
schrijven deed de generaal PEL verder uitkomen, dat het<br />
mogelijk was — hoewel hij daarop niet rekende — dat de benedenlanden<br />
van Groot-Atjeh zich weldra onderwierpen; dit kon in den<br />
loop van 1875 beslist zijn. Geschiedde dit niet, dan moest een<br />
anderen weg worden ingeslagen.<br />
Hij ontwikkelde in dien brief nog zijne plannen tot verdere<br />
offensieve operation in Groot-Atjeh, — het z. g. programma-PEL —<br />
dat door de Regeering, tijdens zijn verblijf op Java, is goedgekeurd,<br />
en eindigde zijne uitvoerige beschouwingen met de volgende<br />
woorden, zoo geheel in strijd met die welke hem zijn<br />
toegedicht :<br />
„Mijne zienswijze komt, en résumé, hierop neder:<br />
„Consolidatie van onze actueelo positie op Atjeh; voortzetting der<br />
1 ) Dit advies schijnt onze Regeerimg bij de in 1884 en 18S5 gevolgde<br />
blokkade-politiek in het geheel niet indachtig te zijn geweest.<br />
2 ) Jammer dat de Gouverneur-Generaal VAN REES zijne proclamatie van<br />
19 Aug. 1884, die zoo spoedig werd gelogenstraft, ook niet achterwege heeft<br />
gelaten.
58<br />
vijandelijkheden zoo spoedig als onze strijdkrachten ons daartoe in<br />
staat stellen" ... J )<br />
Zóó luidde dus in waarheid het oordeel van den aanvoerder, die<br />
den Atjehschen vijand tallooze malen onder de oogen gezien en<br />
overwonnen had, die hem bijna l'/a jaar onafgebroken in zijn doen<br />
en laten had gadegeslagen. Dat oordeel heeft voor ons ook nu nog<br />
de grootste waarde, omdat het niet op utopiën of hypothesen,<br />
maar op duurgekochte ondervinding is gegrond; omdat het komt<br />
van den bevelhebber wiens groote verdiensten boven onzen lof<br />
zijn verheven, en van wien de afgevaardigde FRANSEN VAN DE<br />
PUTTE, toen de treurmare van zijn overlijden (24 Febr. 1876), nu<br />
bijna 10 jaren geleden, Nederland bereikte, in de Tweede Kamer<br />
getuigde: „dat ons vaderland door zijn dood het grootste verlies<br />
„had geleden, dat het door het sterven van één persoon lijden kon."<br />
Den 8*" Februari 1876, slechts 14 dagen vóór zijn dood, had PEL,<br />
terugkeerende van den veroveringstocht in de XXV Moekims, tot<br />
zijne soldaten eenDagorder gericht, aanvangende met deze woorden :<br />
„Den 26 December 1875 ben ik met u de Westerpoorten van<br />
„Kota Radja uitgerukt en te velde getrokken tot het fnuiken der<br />
„macht van de Atjehers, die meer dan twee jaren ons hielden<br />
„ingesloten binnen den nauwen kring van posten, welke den<br />
„Kraton omgeven."<br />
Ook daaruit blijkt ons nogmaals, dat PEL, op grond der ondervinding,<br />
geen voorstander der afwachtende houding kan geweest<br />
zijn, zooals hem geheel ten onrechte is toegedicht.<br />
En thans, nu de vijand, na zooveel jaren strijdens, bekend ïs<br />
geraakt met onze vechtwijze, met den ongunstigen moreelen toestand<br />
van ons leger, met onze vele zwakke zijden, met ons gemis<br />
aan volharding, met ons voortdurend weifelen; nu hij zooveel<br />
beter bewapend en geoefend is dan vroeger; nu spreken wij,<br />
op grond der krijgsgeschiedenis, op grond ook van PEL'S oordeel,<br />
op grond dus der ondervinding reeds in vroegere jaren op Atjeh<br />
opgedaan, de overtuiging uit : dat onze concentratie op Atjeh, en<br />
de daarin aangenomenen afwachtende houding, geen doel zullen<br />
treffen, op den langen duur niet houdbaar zullen zijn.<br />
') De cursiveeringen in dit briefgedeelte zijn van ons.
IV.<br />
DE CONCENTRATIE<br />
IS DE BEKROONING VAN HET WERK DER STAATKUNDE,<br />
DIE SEDERT 11 MAART 1881<br />
OP ATJEH IS IN TOEPASSING GEBRACHT.<br />
HARE VOORBODEN, HARE UITVOERING EN HARE GEVOLGEN.<br />
OOK VOLGENS KRIJGSKUNDIGE GRONDSTELLINGEN MOET DE CON-<br />
CENTRATIE WORDEN VEROORDEELD, DAAR ZIJ ONS NOOIT<br />
TOT HET EINDE VAN DEN OORLOG KAN LEIDEN.<br />
O land of Nelson, and of Wellington. ')<br />
The prowess of thine armies and thy fleets<br />
What now attests ? Vain victories, soon as won<br />
Repented and renounced.<br />
(Glenaveril or The Metamorphoses. LYTTON.)<br />
But Thou, exulting and abounding river ! -)<br />
A thousand battles have assail'd thy banks,<br />
But these and half their fame have pass'd an-ay,<br />
And Slaughter h'eap'd on high his weltering ranks;<br />
Their very graves are gone, and what are they?<br />
Thy tide wash'd down the blood of yesterday,<br />
And all was stainless, and on thy clear stream<br />
Glass'd with its dancing ligt the sunny ray;<br />
But o'er the blacken'd memory's blighting dream<br />
Thy waves would vainly roll, all sweeping as they seem.<br />
(Childe Harold's pilgrimage. Canto III. BYRON).<br />
Tot recht begrip van de onzinnige, ja, laat ik het maar ronduit<br />
zeggen, van de bijna misdadige gedragslijn die sedert Maart 1881<br />
tegenover Atjeh is gevolgd, en vier jaren lang met ongeëvenaarde<br />
koppigheid is volgehouden ; die ons veel vernederingen heeft gekost,<br />
en ons ten laatste gebracht heeft tot terugtrekken; die derhalve<br />
oorzaak is geweest, dat wij, na zooveel jaren van volhardend<br />
') Voor ons van DE RUIJTEE en van TROMP.<br />
3 ) Hier de Atjehrivier.
co<br />
strijden, met opoffering van zooveel schatten en ten koste van<br />
stroomen bloeds, ook het van 1879 op 1880 bereikte doel - de<br />
onderwerping van het Atjehsche volk — weder hebben prijsgegeven:<br />
ter juiste beoordeeling van die gedragslijn is het noodig, ons<br />
eenige oogenblikken in gedachten te verplaatsen naar het Atjeh<br />
van die jaren 1879 en 1880 onder VAN DER HEIJDEN.<br />
Den 23en Maart 1879 waren de krijgsoperatiën in de XXII Moekims<br />
hervat, en reeds den volgenden dag werd de sterke Missigit<br />
Indrapoerie, het oude en vermaardo heiligdom der bovenlanden,<br />
dat door den onverzoenlijken Imam Longbattah was bezet, met<br />
een onbeduidend verlies van onze zijde vermeesterd.<br />
Thans volgde eene reeks van gevechten, om den, vooral in<br />
deze streken zoo krijgshaftigen vijand uit de door hem bezette<br />
stellingen te verdrijven, en tot onderwerping te dwingen. Binnen<br />
onverwacht korten tijd mocht dit doel volkomen worden bereikt,<br />
In Mei en Juni hadden de operation tegen de versterkte liniën<br />
van Sihong (Djérir), Gleïeng en andere voorname landstreken en<br />
brandpunten van verzet in de XXII Moekims, tot hoogst gewichtige<br />
resultaten geleid. Reeds in den m<strong>org</strong>en van den 9e« Juni waren<br />
de uitgebreide en sterke stellingen van Gleïeng met slechts gering<br />
verlies door onze soldaten veroverd. Daar was de verblijfplaats<br />
van liet zoo gevreesde sagiehoofd PANGLIMA POLIM, die echter<br />
onze komst niet had durven afwachten 1 ).<br />
De dagen van 9 en 10 Juni werden benut om het behaalde succes<br />
te voltooien, den vluchtenden vijand uit zijne schuilhoeken te<br />
verdrijven, en tot onderwerping te noodzaken.<br />
Met de verovering van Gleïeng was de veldtocht in de XXII Moekims<br />
geëindigd. Door ons voortvarend en krachtig optreden, door<br />
oorlog te voeren op oorlogsmanier, was de tegenstand des vijands in<br />
deze Sagie op alle punten gebroken, en zij die den strijd nug wilden<br />
voortzetten, hadden zich naar de XXVI Moekims begeven.<br />
Den 19 Juni 1879 werd de van oudsher om hare teugellooze<br />
roofzucht bekende bevolking van Ladoeng en Kroeng-Eaja( op de<br />
Noordkust) door onze troepen getuchtigd, zonder dat van onze<br />
zijde eenig verlies werd geleden. Na voorafgegane degelijke voorbereiding,<br />
werd den 30 Juni 1879 de veldtocht tegen de Sagie<br />
XXVI Moekims geopend.<br />
') In Gleieng werden, behalve een groote voorraad buskruit en kogels,<br />
24 stukken geschut gevonden. De meeste waren van te groot kaliber om<br />
medegevoerd te worden, doch werden onbruikbaar gemaakt.
61<br />
Reeds binnen weinige dagen was ook hier de hoofdzaak beslist,<br />
waren door onze troepen glansrijke resultaten bevochten, en vooral<br />
verhoogd door het gedurende geruimen tijd in alle richtingen<br />
krachtdadig vervolgen der uiteengeslagen vijandelijke benden.<br />
Het moreel effect daardoor en door onze tochten (in Juli) naar<br />
Lampanas (Noordkust) en Lamtobah aan den voet van den Selawa<br />
Djanten (Goudberg) te weeg gebracht, bleef niet uit.<br />
De Imam en andere hoofden van Lamtobah kwamen in persoon<br />
zich onderwerpen.<br />
Zoo richtte mede als een gevolg daarvan ook Toekoe Moeda<br />
Daoed, een onzer hardnekkigste vijanden, die in het ver verwijderde<br />
Selimoen, in de Sagie der XXII Moekims, het oppergezag voerde,<br />
een schrijven aan den reeds in 1874 tot ons gekomen Toekoe<br />
Kadli, om diens bemiddeling in te roepen bij den Generaal VAN<br />
DER HEYDEN.<br />
„Het groote ongeluk" zoo schreef hij - door den oorlog thans<br />
„over de drie Sagies des lands gebracht, doet mij besluiten, mijne<br />
„onderwerping aan te bieden." i) In die woorden alléén, ligt, dunkt<br />
ons, het meest welsprekende bewijs, dat de Atjeher slechts voor<br />
wapenkracht, voor erkende overmacht wilde bukken.<br />
Toen Toekoe Moeda Daoed niet spoedig kwam opdagen, besloot<br />
Generaal VAN DER HEYDEN. hem door eene krijgsmacht te laten<br />
opzoeken (27 Juli-2 Sept.) te Selimoen, dat na verscheidene vermoeiende<br />
dagmarschen, doch bijna zonder tegenstand den 15en<br />
Aug. door onze troepen werd bereikt. s ) TOEKOE MOEDA DAOED<br />
wachtte met een talrijk gevolg en eene witte vlag onze kolonne op,<br />
terwijl de bevolking, ten bewijze harer onderwerping, in de kampongs<br />
was gebleven. Denzelfden middag kwam ook een broeder<br />
van PANGLIMA POLIM, TOEKOE TJOET HADDJET, veelal TOEKOE AJER-<br />
ALANG genaamd, met een groot aantal volgelingen in ons bivak<br />
zijne onderwerping aanbieden.<br />
Beide hoofden, met hun gevolg, begaven zich den 17 Augustus<br />
met een der beide kolonnes naar Indrapoerie. Die terugmarsch<br />
was een ware zegetocht. Allerwege toonde de bevolking eene<br />
vredelievende gezindheid; allo vijandelijke sterkten waren ver-<br />
') KIELSTKA, III. D., blz. 447.<br />
') Om zich een juist denkbeeld te vormen, hoe Groot-Atjeh toen in alle<br />
richtingen door onze troepen is doorkruisd, volge men even de tochten naar<br />
Gleïeng, Lampanas, Lamtobah en Selimoen op de kaart van Groot-Atjeh, di&<br />
in 1885 te 'sGravenhage is verschenen.
(52<br />
laten; in alle kampongs (zelfs op de domineerende heuvels) waren<br />
witte vlaggen geplant, en overal werden de troepen door mannen,<br />
vrouwen en kinderen opgewacht en van ververschingen voorzien.<br />
Den 20en Aug. verschenen de twee genoemde voorname hoofden<br />
voor den Generaal VAM DER HKYDEN, en beëedigden hunne onderwerping.<br />
Ook in de XXVI Moekims was intusschen de toestand geleidelijk<br />
verbeterd. In verschillende kampongs keerde de bevolking<br />
terug en van vijanden had men weinig last.<br />
Op meerdere plaatsen zelfs kwam de bevolking onze troepen<br />
tegemoet, vergezelde ze en bood kleine geschenken aan.<br />
Zóó waren dus de veldtochten in deze beide Sagies bekroond<br />
met een succes dat de stoutste verwachtingen had overtroffen.<br />
Zij hadden den Atjehers het onomstootelijk bewijs geleverd, dat<br />
elk punt, hoe ver ook verwijderd, hoeveel terreinhindernissen ook<br />
opleverend, met welke doodsverachting ook verdedigd, voor onze<br />
volhardende en beleidvol aangevoerde soldaten bereikbaar was. Zoo<br />
moest de dappere Atjeher, zelfs de zoo gevreesde, om hare strijdhaftigheid<br />
alom bekende bevolking der XXII Moekims, eindelijk zwichten<br />
voor onze wapenkracht, en ons feitelijk als overvinnaar erkennen.<br />
Slechts ruim vijf maanden waren verstreken sedert het hervatten<br />
onzer krijgsoperatiën in de XXII Moekims, en nu dat einddoel<br />
was bereikt, had Generaal VAN DER HEIJDEN alle recht om<br />
in zijn Dagorder dd. 5 Sept. 1879 te zeggen: „Met den veldtocht<br />
„tegen de XXVI Moekims, schitterend besloten door don tocht<br />
„naar Selimoen is geheel Groot-Atjeh ten onder gebracht, maar nog<br />
„geniimen tijd wordt de krachtige steun der troepenmacht vermischt,<br />
om een goed bestuur in te voeren en eene geregelde orde<br />
„van zaken te kunnen vestigen."<br />
Van 19 Aug.-20 Sept. 1879 werd Atjeh bezocht door den Kommandant<br />
van het N. I. leger den Luit.-Generaal BOUMEESTER.<br />
Slechts van eene kleine dekking vergezeld doorkruiste hij toen<br />
het gebied van Groot-Atjeh, zonder een schot gehoord, zonder een<br />
vijand gezien te hebben. Het door dien legerbevelhebber aan de<br />
Regeering ingediend rapport over den op Atjeh bevonden toestand<br />
luidde dan ook allergunstigst. Hij schreef o. a. : ,,Naar het schijnt,<br />
„is eindelijk de overtuiging tot de Atjehsche bevolking do<strong>org</strong>edrongen,<br />
dat wij de sterksten zijn, en dat het hopeloos is zich<br />
„langer te verzetten". En de Generaal VAN DER HEIJDEN schreef<br />
in een aan den Gouv.-Generaal gerichten brief van 20 Aug. 1879
03<br />
o. m. : „De krijgsverrichtingen op groote schaal zijn afgeloopen, en<br />
„wij komen in de periode, dat de rust en veiligheid in de onder-<br />
„worpen streken bewaard zullen moeten worden door eindelooze<br />
„patrouilleeringen".<br />
,,In de voortgaande oplossing van het Atjeh-vraagstuk is thans<br />
„een zeer gewichtig tijdstip aangebroken.<br />
„Een overijlde maatregel, als gevolg van eene te groote zucht tot<br />
„bezuiniging zou oorzaak kunnen zijn, dat alles wat in den laatsten<br />
„tijd verricht is, eene ongedane zaak uas.<br />
„Het hervormingsproces van de bevolking moet geleid en<br />
„bewaakt worden door een krachtvol bestuur, gesteund door eene<br />
„voldoende troepenmacht, die zoo noodig handelend kan optreden." *)<br />
Jammer ! nogmaals jammer ! roepen wij hier reeds uit, dat die<br />
zoo verstandige raadgevingen, gegrond op eene veeljarige ondervinding;<br />
dat ook de inhoud der belangrijke Nota van den Generaal<br />
VAN DER HEIJDEN van 19 April 1880 over den vorm van bestuur<br />
in Groot-Atjeh; dat zijne daarin gedane ernstige waarschuwingen<br />
en zijne wenken geen gehoor hebben mogen vinden bij onze toenmalige<br />
Regeerders ; dat deze toch, en dus als 't ware met opzet,<br />
de politieke misslagen hebben begaan, waartegen zij zoo gewaarschuwd<br />
waren, misslagen, die sedert een vijftal jaren vele rampen<br />
over ons land en vernedering over ons volk gebracht hebben.<br />
Inmiddels had op den 9en October 1879 de eerste steenlegging<br />
plaats gevonden van de nieuwe in de nabijheid van Kota Radja<br />
op te bouwen Missigit. Die indrukwekkende plechtigheid geschiedde<br />
in tegenwoordigheid van een groot aantal voorname Hoofden van<br />
Groot Atjeh, Vorsten en bestuurders van de Vasalstaten, die daartoe<br />
door Generaal VAN DER HEIJDEN waren opgeroepen, en mede in<br />
tegenwoordigheid van eene schare van ruim 6000 Atjehers, die,<br />
na afloop der steenlegging ook deelnamen aan het kendoerie-feest<br />
(verzoeningsmaaltijd) dat volgens landsgebruik, bij dergelijke gelegenheden<br />
moet plaats vinden. De plechtigheid zoowel als het feest liepen<br />
zonder eenige stoornis ten einde, een welsprekend bewijs, dat het<br />
Atjehsche volk zelf, zich toen als feitelijk onderworpen beschouwde 3 ).<br />
i) Kielstra III d « deel, blz. 468/469.<br />
2 ) Om de beteekenis van dit samenzijn van zooveel (luizende Atjehers<br />
binnen onze linie te verkleinen, of om welke andere reden ook, heeft men<br />
l "eens hooren aanvoeren, dat de noodige voorz<strong>org</strong>smaatregelen waren<br />
getroffen om elke poging tot verraad of verzet, dadelijk met kracht te keer
64<br />
Ruim zes duizend Atjehers vreedzaam vereenigd op de plek<br />
waar enkele jaren geleden het heiligdom stond, dat zij met heldenmoed<br />
en doodsverachting tegen ons hadden verdedigd; de plek<br />
die getuige was geweest van zoo menigen bloedigen kamp, en<br />
die hen tevens hunne eeuwenoude onafhankelijkheid herinnerde<br />
Ruim zes duizend Atjehers vreedzaam vereenigd binnen onze<br />
toen zoo uitgestrekte liniën, bij het aloude, doch inmiddels ook<br />
voor hen onherkenbaar geworden verblijf hunner Vorsten.<br />
Ruim zes duizend Atjehers binnen onze liniën, en meer<br />
duizenden daarbuiten - die ons toen als den sterkere, als hun<br />
meester erkenden, die ontzag hadden leeren krijgen voor onze<br />
driekleur, en die met dat bewustzijn den Nederlandschen veldheer<br />
en in hem den Sou verein, de hulde bewezen die zij in den tijd<br />
hunner vrijheid alléén hun Sultan brachten.<br />
Roemvolle dagen voor ons Indisch leger, rijke resultaten toen<br />
verkregen, wat is er van U geworden, sedert het ontijdig vervangen,<br />
in het pas bedwongen Atjeh, van het ontzag inboezemende<br />
zwaard van VAN DER HEYDEN door den geminachten politiestok<br />
van PRUIJS VAN DER HOEVEN?<br />
Arm leger! Uw gloriezon is daar ondergegaan. Het gebouw dat<br />
gij ten koste uwer beste krachten, ten koste zelfs van uw hartebloed<br />
hadt opgericht ; de schoonste eerezuil die gij U nog in het<br />
Oosten hadt gesticht, is door den moedwil van enkele zoogenaamde<br />
staatslieden veranderd in een puinhoop, de rampen en de schande<br />
vertegenwoordigende die sedert ons deel zijn geworden..<br />
Maar de historie heeft toch geboekstaafd wat daardoor ons was<br />
gewrocht, hoor ik enkelen mijner nog goedgeloovige makkers fluisteren.<br />
Arme droomers! Weet gij dan niet, dat ook in ons M<strong>org</strong>enland<br />
de schoonste en billijkste verwachtingen meestal zich oplossen als<br />
een bedriegelijk fata-m<strong>org</strong>ana? Weet gij dan niet dat de zoo leerrijke<br />
geschiedenis onzer koloniën in het Moederland bijna niet gekend<br />
wordt, en de herinnering aan dat schoon verleden, door lateigevolgden<br />
tegenspoed en door de valsche voorstellingen van utopisten,<br />
bij het eigen volk schier reeds is uitgewischt?<br />
Voorheen en thans]<br />
te gaan. Voorwaar, een naief argument! Immers meer dan onverantwoordelijk<br />
zou de bevelhebber hebben gehandeld, indien hij die voorz<strong>org</strong>en niet had<br />
genomen. En zóó spreken wellicht dezelfde menschen die in Sept. 1885 goedkeurden,<br />
de groote voorz<strong>org</strong>smaatregelen te 's Gravenhage genomen bij den<br />
optocht der sociaal-democraten
05<br />
Welk een diepe klove ligt ook hier tusschen die twee beteekenisvolle<br />
woorden. Hoe scherp zijn de contrasten die zij ook hier<br />
doen opdoemen voor onzen geest !<br />
Of is het geen waarheid dat voorheen een uitmuntende geest<br />
onze soldaten bezielde, toen zij voorwaarts mochten rukken in het<br />
vijandelijk land, en onder dappere beleidvolle aanvoerders overwinningen<br />
bevochten?<br />
Maar is het helaas! ook geen waarheid, dat die geestdrift thans<br />
heeft plaats gemaakt voor zekere moedeloosheid, voor eene steeds<br />
toenemende demoralisatie, in het leven geroepen door de handelingen<br />
onzer bestuurders, die het leger in onmogelijke toestanden<br />
plaatsen, die zijne zoo duur gekochte veroveringen den vijand<br />
weer prijs gaven, en het leger in een uithoek van zijn vroeger<br />
wingewest tot opsluiten veroordeelon?<br />
En is het helaas! ook geen waarheid, dat thans binnen onze zoo<br />
beperkte linie geen veiligheid meer bestaat voor have en goed,<br />
zelfs niet voor onze troepen, zelfs niet in de onmiddellijke nabijheid<br />
van Kota Radja, ons palladium? En buiten onze linie dan?<br />
Op hoog bevel moeten onze officieren en soldaten thans — even<br />
als onder den civielen Gouverneur PRUIJS VAN DER HOEVEN —<br />
zich schuilhouden achter hunne palissaden, zijn zij veroordeeld om<br />
's vijands aanvallen lijdelijk af te wachten.<br />
Op hoog bevel zijn wij thans nogmaals van aanvaller verdediger<br />
geworden 1 ), en dat alleen uit vrees voor den, door onze<br />
politieke misslagen, weder scherp geworden klewang van den vijand.<br />
Op hoog bevel mogen onze troepen de postenlinie thans niet<br />
meer overschrijden, zelfs niet wanneer de in overmoed toenemende<br />
Atjehers ons, evenals in vroeger jaren, door een keten van versterkingen<br />
nauw zullen omsluiten.<br />
Op hoog bevel mogen onze Oranjevanen, die eens zoo fier en<br />
zoo zegerijk de Atjehsche vlakten doorkruisten, en overal als<br />
het symbool van Neêrlands macht werden geëerbiedigd, thans niet<br />
meer worden ontrold om den vijand te gemoet te treden, om onze<br />
soldaten tot geestdrift en volharding op te wekken, om hen nog<br />
eenmaal ter overwinning te leiden.<br />
Op hoog bevel is onze strijdbanier, als een onnut geworden<br />
voorwerp opgeb<strong>org</strong>en in de sterkten, waarin wij eene wijkplaats<br />
tegen den vijand hebben gezocht. Op hoog bevel moest men ze<br />
') Zooals Generaal VAN SWIETEN dat reeds in 1874 toepaste en ook verder<br />
verlangde.<br />
5
06<br />
thans ook met een rouwfloers bedekken, opdat althans geen Atjeher<br />
haar meer aanschouwe, en onzen soldaten zou kunnen toeroepen:<br />
Uw fiere wapenspreuk is bijna uitgewischt, de leeuw die uwe<br />
vanen kroont houdt slechts een gebroken zwaard in zijne klauw<br />
omsloten! 1 )<br />
Vrienden of vijanden mogen mij nu een pessimist willen<br />
noemen, aan alle eerlijke vaderlanders, die den waren toestand van<br />
voorheen en thans kennen, durf ik de vraag stellen, of het in<br />
waarheid anders is dan ik getracht heb U te schetsen.<br />
Doch waartoe ook verder te vergelijken, waartoe een verder<br />
klagen? De noodkreten, die reeds zoo menigmalen zijn aangeheven<br />
over den deerniswekkenden toestand waarin ons Indisch leger<br />
reeds zoo langen tijd verkeert, vinden immers toch geen gehoor,<br />
noch daar in het land der zonne, noch hier in het koude vaderland.<br />
In 's lands belang heet het immers beter die pessimisten dood te<br />
zwijgen. En bovendien hebben de altijd zoo vindingrijke staatslieden<br />
sedert immers de nieuwe paradoxen uitgedacht : „dat de<br />
„Atjehers door onze concentratie van slechter conditie zijn gewor-<br />
„den; dat de vroegere bevelhebbers, door onbekendheid met het<br />
„terrein en de omstandigheden, voor onze vestigingen slechte punten<br />
„hadden gekozen, waardoor het voordeel te veel aan 's vijands zijde<br />
„was; dat door het kiezen van andere punten het voordeel aan<br />
„onze zijde was gekomen," enz. enz. 2 ).<br />
De afgevaardigde RUTGERS VAN ROZENBURG, die op 19 Dec.<br />
1884 verklaarde, dat het afbreken van hetgeen ten koste van stroomen<br />
bloeds en van schatten was opgebouwd, tot ergernis der natie<br />
geschiedde, vroeg toen met recht, wie de militaire specialiteiten<br />
waren, de Nederlandsche Moltke's, die de Minister hier te lande<br />
') In Sept. 1880, toen Generaal VAN DER HEIJDEN op hoog bevel naar<br />
Batavia was ontboden, werd hem daar een luisterrijk feest bereid. Op den<br />
feestavond was in het achtergedeelte van het gebouw Concordia een decoratieschildering<br />
aangebracht, waarin de Heer VAN KINSBERGEN den toenmaligen<br />
stand van zaken in Atjeh gepoetiseerd had, door den Nederlandschen<br />
leeuw voor te stellen, als onder zijn klauw de Atjehvlag in het stof te drukken.<br />
De lans, waaraan die vlag was gehecht, lag verbroken.<br />
Helaas! hoe zijn de rollen sedert veranderd!<br />
3 ) De Minister van Koloniën SFKENGEU VAN EIJK in de Tweede Kamer<br />
op 19 December 1884.<br />
"
07<br />
over het concentratieplan had geraadpleegd. De Heer RUTGERS<br />
mocht echter op die stellige vraag slechts een ontwijkend antwoord<br />
ontvangen. Intusschen is het jammer dat alléén het Nederlandsche<br />
volk weder dupe is geworden van die nieuwe sophismen,<br />
de Atjehers echter niet — getuige o. a. de proclamatie van hun<br />
voornaamsten aanvoerder TOEKOE DI TIROE van 2 Februari 1885.<br />
En daarbij is het wel vermeldenswaard, dat TOEKOE DI TIROE thans<br />
zijn hoofdkwartier heeft gevestigd te Anak Galoeng, geruimen tijd<br />
het onze. Naar die plaats had zelfs de Gouvernements-Commissaris<br />
PRUIJS VAN DER HOEVEN (in September 1880) den hoofdzetel van<br />
ons bestuur willen verplaatsen, als meer in het centrum onzer toenmalige<br />
stelling gelegen, een voorstel waartoe de Regeering echter<br />
niet wilde besluiten. Op die proclamatie van TOEKOE DI TIROE<br />
komen wij nader terug, doch moeten vooraf nog vermelden hoe<br />
de toestand in Atjeh was van medio 1880 tot April 1881.<br />
In KIELSTRA'S werk lezen wij hierover: „De loop van zaken in<br />
„Groot-Atjeh gedurende dat tijdvak leverde het bewijs dat de oorlog<br />
„werkelijk een einde genomen had. Sedert September 1879 viel<br />
„van geen onzer versterkingen een schot; vijandelijkheden deden<br />
„zich niet meer voor en ook van ernstige rustverstoringen was<br />
„geen sprake meer".<br />
Den 4en October 1880, na afloop der vasten, kwamen te Kota<br />
Radja een groot aantal hoofden bijeen, om den Generaal v. D.<br />
HEIJDEN de gebruikelijke hulde te brengen.<br />
Vele uitgeweken hoofden, meest uit de XXII Moekims afkomstig,<br />
kwamen achtereenvolgens te Kota Radja in onderwerping.<br />
In de eerste plaats moet vermeld worden, die van den Panglima<br />
Sagi der XXV Moekims, Toekoe Nja Abbas Setia Oelama, die den<br />
24en Jan. 1880 te Kota Radja werd beëedigd. Een der voornaamste<br />
onderwerpingen echter was die van den hoeloebalang Potjoet<br />
Abbas, door den voren bedoelden Toekoe Moeda Daoed in Juli<br />
1880 uit de XXII Moekims naar Kota Radja begeleid. N"g gewichtiger<br />
-was de toetreding van den Oelama (schriftgeleerde)<br />
Toengkoe Sjech Marabahan, een hoog bejaard geestelijke, die bij<br />
de Atjehers in bijzonder aanzien stond en 7 Maart 1881 door den<br />
Generaal v. D. HEIJDEN, in tegenwoordigheid van een groot aantal<br />
hoofden en geestelijken, werd ontvangen.<br />
Ook in de Atjehsche Onderhoorigheden bleek het vertrouwen<br />
op ons bestuur toe te nemen, al hadden wij tegen het strijdhaftige<br />
Samalangan inmiddels (Juni—Aug. 1880) een hardnekkigen kamp
68<br />
moeten ondernemen, die aanvankelijk in ons nadeel, ten slotte<br />
echter een goed resultaat had. J )<br />
In den aanvang van dit gedeelte van ons betoog zeiden wij dat<br />
onze sedert Maart 1881 tegenover Atjeh gevolgde gedragslijn even<br />
onzinnig als onverantwoordelijk was.<br />
Dit moeten wij thans kortelijk nog nader aantoonen.<br />
Den 18en Nov. 1879 sprak de Gouv. Gen. Mr. J. W. VAN LANSBERGE,<br />
op een grooten door hem aangerichten maaltijd, o. m. ook deze<br />
woorden :<br />
„Nog langen tijd wellicht zullen dus van het leger op Atjeh meer<br />
„dan gewone diensten gevorderd worden. Zulks neemt echter niet<br />
„weg, dat de schitterende krijgsbedrijven welke in de laatste twee<br />
„jaren hebben plaats gehad, ons zeer nabij het doel gebracht<br />
„hebben waarnaar wij streven; dat wij nu, mits eene voldoende<br />
„waakzaamheid betracht worde en op politiek gebied geene fouten<br />
„begaan worden, de toekomst met gerustheid kunnen te gemoet gaan."<br />
Eene bekentenis dus, dat niet met lijdelijk afwachten maar met<br />
doortastend handelen, het doel door VAN DER HEIJDEN in korten<br />
tijd zoo goed als bereikt werd; een waarb<strong>org</strong> tevens, zou men<br />
zeggen, dat nu ook verder naar zijne wenken geluisterd, in den<br />
geest van zijne raadgevingen gehandeld zou worden.<br />
Maar neen! Dezelfde Opperlandvoogd die op het Nederlandsch<br />
kendoeriefeest zoo verstandig sprak, had toen met den Minister<br />
VAN GOLTSTEIN als het ware reeds de noodige voorbereiding getroffen<br />
om de politieke misslagen, waartegen hij zelf waarschuwde<br />
zoo spoedig mogelijk te kunnen begaan, wat echter tegen zijne<br />
berekeningen en tegen zijne wenschen eerst in Maart 1881 geschiedde.<br />
Het had waarlijk al den schijn, alsof die geheimzinnige liefde, die<br />
zoovele Nederlanders voor de Atjehers gevoelden en verkondigden,<br />
ook hem in hare strikken had weten te vangen. Immers, met<br />
verloochening van zijn vroegere beginselen, had hij zich eensklaps<br />
een geheel ander doel voor oogen gesteld, n.l. de opbeuring van het<br />
Atjehsche volk.<br />
Bij zijn Kabinetsbrief van 11 Maart 1881, Litt.. N. deelde de<br />
toenmalige Gouverneur Generaal VAN LANSBERGE den civielen en<br />
') Bij dit overzicht volgden wij grootendeels KIELSTIÏA'S werk over den<br />
Atjeh-Oorlog.
69<br />
militairen Gouverneur van Atjeh, den Luitenant Generaal K. VAN<br />
DER HEIJDEN mede, dat in de vergadering van den Raad van<br />
Indië van 11 Sept. 1880, met eenparige stemmen als vaststaande<br />
was aangenomen, dat de tijd gekomen was, om op Atjeh eene<br />
normale bestuursinrichting in te voeren; dat het door hem (Gouverneur<br />
Generaal) vo<strong>org</strong>eschreven en door Generaal VAN DER<br />
HEIJDEN met zooveel energie uitgevoerde stelsel van krachtig doorzetten<br />
van den oorlog tot doel had, om op eenmaal de kracht<br />
van den vijand te breken, zijne hulpmiddelen te vernietigen, en<br />
door zijne totale onderwerping de mogelijkheid te doen geboren<br />
worden, om spoediger dan elders het geval is geweest, te geraken<br />
tot die normale toestanden, zonder welke eene geheele bevrediging,<br />
opbeuring en ontwikkeling des lands onmogelijk zijn; dat<br />
het langer doen voortduren van eenen met dat toen bereikte<br />
einddoel in strijd zijnden abnormalen toestand, dus niet gewettigd<br />
zou zijn, maar daarentegen aan hoofden en bevolking geen krachtiger<br />
bevestiging kon gegeven worden van ons voornemen om op<br />
Atjeh te blijven, en van het onherroepelijke der annexatie, dan het<br />
doen vervangen van tijdelijke maatregelen, door eene bestuursinrichting,<br />
zooals die bestaat in de van ouds aan ons gezag onderworpen<br />
gewesten; dat daardoor in werkelijkheid de kroon werd<br />
gezet op het gebouw, door den heldenmoed en do toewijding van<br />
het Indisch leger, onder 's Generaals krachtige leiding opgetrokken,<br />
waarvoor hem bij zijne vervanging door den civielen<br />
Gouverneur PRUIJS VAN DER HOEVEN, nogmaals de betuiging<br />
van 's Landvoogds waardeering en den dank der Regeering werd<br />
aangeboden.<br />
Dat is — slechts eenigzins bekort — de woordelijke inhoud der<br />
voormelde kabinets-missive.<br />
Volgens den Gouv.-Generaal VAN LANSBERGE kon dus aan de<br />
Atjehers geen krachtiger bevestiging gegeven worden van ons<br />
voornemen om op Atjeh te blijven, en van het onherroepelijke der<br />
annexatie, dan door die ontijdige en daardoor heillooze invoering<br />
eener normale bestuursinrichting, zooals zij in de van ouds aan<br />
ons gezag onderworpen landen bestaat, maar die in het toen pas<br />
onderworpen Atjeh geen recht, niet de minste kans van bestaan had.<br />
De concentratie — eene wrange vrucht dier overijling — zal echter voor<br />
de Atjehers, nog niet doorkneed als zij zijn in de hoogere politiek<br />
die zoovele Nederlandsche staatslieden ten opzichte van hun land<br />
hebben gevolgd, in geen geval het bewijs kunnen zijn voor het
70<br />
onherroepelijke der annexatie van hun land. (Proclamatie van den<br />
Generaal VAN SWIETEN dd. 12 Februari 1874).<br />
In hunne bekrompenheid zullen zij mogelijk zeggen: dat<br />
Generaal VAN SWIETEN ook wel geproclameerd had te zullen<br />
blijven, en dat hij het volk overwonnen had, maar dat si/ dank zij<br />
de opbeuring door de hen geschonken normale bestuurs-inrichting,<br />
ons thans in eene beperkte vluchtlinie hebben teruggedreven, en<br />
zij hun verdrijvingswerk, met de hulp van Allah, wel zullen voltooien.<br />
Dat zij in dat opzicht, andere opvattingen hebben dan dooiden<br />
Minister SPRENGER VAN EIJK zijn geopenbaard in de Kamerzitting<br />
van 19 December 1884, bewijst wel het best de hiervoren<br />
reeds bedoelde proclamatie van hunnen voornaamsten aanvoerder<br />
TOEKOE DI TIROE van 10 Rabioel Achir 1302 (in onze jaartelling,<br />
van 2 Februari 1885), waarin hij o. a. zegt :<br />
„En geopenbaard is het teeken der overwinning door het terugtrekken<br />
der ongeloovigen.<br />
„Hoevele sterke versterkingen hebben de Moslim's reeds geno-<br />
„men, hoevele stevige wapenen buit gemaakt !<br />
„De zekerheid, dat de Moslims moedig zijn, vermeerdert de vrees,<br />
„de schuwheid en den kommer der ongeloovigen en renegaten.<br />
„Een duidelijk teeken daarvan is, dat zij door versterkingen<br />
„omgeven, omheiningen (de 1000 M. breede, zoogenaamde vrije<br />
„strook) willen maken en wachten plaatsen."<br />
„De ongeloovigen zullen, zoo God het wil, overwonnen en verdreven<br />
worden, zooals de Heer, de Verhevene, heeft beloofd."<br />
Ter loops zij hier opgemerkt dat die proclamatie niet alleen onder<br />
deAtjehsche,maar zelfs onder de Javaansche bevolking is verspreid 1 ).<br />
In verband met de verlevendiging van den geloofsijver die ook<br />
in onzen Archipel sedert geruimen tijd onder de Islamieten is<br />
waargenomen; die, blijkens waarschuwingen door de Regeering<br />
') Reeds in 1S84 is in de Preanger Regentschappen, in Bantam, in Midden-<br />
Java en ook in Atjeh verspreid een Arabisch pamphlet, waarin zekere<br />
S.TAICH ABDOELLAH verslag doet van een droomgezicht dat hem in het jaar<br />
12Ü7 der Hedjira (1880) te Medina is te beurt gevallen. Het is getiteld:<br />
„De laatste vermaning van Mohamed aan zijne gemeente". Dr. C. SNOUCK<br />
HURGRONJE zegt daarvan dat er een soort van ban vonnis in wordt uitgesproken<br />
over degenen die zich niet willen laten opwinden; dat het echter geen<br />
politieke strekking heeft en men het onschuldiger kan noemen dan de Akiring<br />
Djaman, waarin do Koning van Holland als een ongeloovige verachtelijk,<br />
«1$ een overwonnene bespottelijk gemaakt wordt. (Ind. Gids Juli-aflev. 1881).
71<br />
reeds in het laatst van 1880 en in Februari en Maart 1881 ontvangen,<br />
van uit Turkije wordt gevoed; en die sedert door de gebeurtenissen<br />
in Soedan nog meer is opgewekt, kon die proclamatie<br />
ook buiten Atjeli wel eens in voor ons te vruchtbare aarde zijn<br />
gevallen.<br />
Op den 28en Maart 1881, toen de verwijdering van Generaal<br />
VAN DER HEIJDEN aan de <strong>Volk</strong>svertegenwoordiging moest worden<br />
vo<strong>org</strong>esteld als onvermijdelijk, om de Atjehscho bevolking te<br />
KUNNEN OPBEUREN, verklaarde do Minister van Koloniën Mr. W.<br />
Baron VAN GOLTSTEIN: „dat het antwoord op de vraag, of do veroveraar<br />
„zijn doel bereikt had, bevestigend moest luiden, vermits alle waarb<strong>org</strong>en<br />
aanwezig waren, dat de oorlog niet meer zou worden hervat".<br />
Ook hier echter geen rozen zonder doornen. Immers „stelde<br />
„men zich - zoo zeide de Minister verder - op het standpunt<br />
"van den bestuurder, dan was het antwoord minder bevredigend".<br />
En waarom? Het bewijs lag voor de hand. „De bevolking van<br />
„Groot-Atjeh, die vrosger 300,000 zielen scheen te hebben bedragen,<br />
,.was sedert tot 50,000, gedaald".<br />
' Volgens generaal VAN SWIETEN werd de bevolking van Groot-<br />
Atjeh bii den aanvang van den oorlog op 125.000 zielen geschat i).<br />
De bevolkingsstatistiek van Atjeh is van zeer elastieken aard<br />
zooals men ziet.<br />
En welke verrassende gevolgen heeft nu liet tweejarig normaal<br />
bestuur van den Heer PRUIJS VAN DER HOEVEN voor de Atjehers<br />
gehad? Het Koloniaal Verslag van 1885 geeft daarop het antwoord.<br />
Daarin lezen wij dat, volgens vertrouwbare gegevens, de Atjehsche<br />
bevolking, op het einde van 1883, 575,000 zielen bedroog,<br />
waarvan alleen 100,000 voor Groot-Atjeh»). Bij de vermelding van<br />
dit resultaat zij herinnerd, dat ook de Minister van Kolomen<br />
~~^De Luit.-Generaal van Smeten contra denLuit.-Generaal Vmpijck",blz.98.<br />
-) De Atjeh-philanthropen, die steeds blijven jammeren over de armoede<br />
on ellende, die wij door ons oorlogvoeren, over deze in hun oog zoo beklagenswaardige<br />
vrienden, zouden hebben gebracht, verwijzen wij mede naar<br />
bet Koloniaal Verslag van 1885. Daarin kunnen zij lezen boe op 2G en _/<br />
Mei 1884 door eene rooverbende ongeveer 3000 dollars aan goederen en geld<br />
werd geroofd bij den Imam van Lamtengab, terwijl op 3 Juli 18S5 een andere<br />
bende in een buis f 1000 aan waarde buit maakte, sommetjes die menig welgesteld<br />
Nederlander, in deze slechte tijden, wel in zijn brandkast zou willen<br />
bezitten Dat de Atjehers tegenwoordig ook veel Beaumontgeweren bezitten<br />
en Voor zulk een wapen 150 a 200 dollars betalen, is algemeen bekend.<br />
Hoeveel die opbeuring der Atjehers om intussehen heeft gekost nan geld,<br />
un soldaten, aan verlies in prestige en schade aan onze volkseer, zou een
n<br />
Jh. Mr. DE BRAUW, die tegenover Atjeh dezelfde gedragslijn is blijven<br />
volgen als zijn vo<strong>org</strong>anger, in December 1882 verklaarde, „dat<br />
„na de verovering der XXVI Moekims alles moest aangewend<br />
„worden, om de landstreek weder bevolkt te krijgen". l )<br />
Bij het vernemen van het verrassend resultaat dat, althans<br />
volgens die officieele cijfers, in zoo korten tijd bereikt werd zullen<br />
de Atjeh-vrienden zeker juichen, en hunne hulde brengen zoowel<br />
aan de twee genoemde ministers als aan den uitvoerder hunner<br />
humane bedoelingen, den heer PRUIJS VAN DER HOEVEN 2 ). Jammer<br />
slechts dat het bereikt werd ton onzen koste; dat hun normaal<br />
bestuur, zoo vruchtbaar voor de Atjehers, tal van rampen over<br />
ons heeft gebracht; dat het opgebeurde Atjehsche volk ons thans<br />
nauw omsloten houdt binnen onze beperkte stelling, en ons voortdurend<br />
bestookt. Voorwaar, een prachtig resultaat!<br />
Laten wij na deze uitweiding meer van nabij zien hoe de loop<br />
der zaken was.<br />
Toen ingevolge den vorenaangehaalden Kabinetsbrief van 11<br />
Maart 1881, het tweehoofdig gezag op Atjeli den 6en April d. a. v.<br />
werd ingevoerd, en de Generaal VAN DER HEIJDEN het civiel bestuur<br />
aan den Heer PRUIJS VAN DER HOEVEN overgaf, kon de Generaal<br />
met alle recht Atjeh's toestand over het algemeen gunstig noemen;<br />
en in zijne rapporten van April en Mei 1881 noemde de Gouverneur<br />
PRUIJS VAN DER HOEVEN dien toestand zelfs „zeer bevredigend."<br />
geschikt vraagstuk kunnen zijn voor me<strong>org</strong>eoefenden, waarbij men behoort<br />
te weten dat onze tegenwoordige postenketen slechts G700 hectaren lands<br />
omsloten houdt.<br />
') Beantwoording van de bij het Voorloopig Verslag (Staatsbegrooting<br />
voor het jaar 18831 gevoegde Nota van den Heer DE CASEMBROOT, over de<br />
kenteekenen van demoralisatie die zich in het N. I leger hadden geopenbaard,<br />
tengevolge van de valsche toestanden waarin ons Atjehleger was<br />
geplaatst.<br />
3 ) Bevreemden kan het dan ook niet, dat de Minister van Koloniën DE<br />
BRAUW, den 23en December 1882 aan de Tweede Kamer mededeelende dat<br />
de Gouverneur PRUIJS VAN DER HOEVEN zijn pensioen had gevraagd, er op<br />
liet volgen, dat deze verdienstelijke ambtenaar in Atjeh uitstekende diensten had<br />
bewezen. De Minister had er gcruscelijk kunnen bijvoegen: aan de Atjehers.<br />
En dat de sedert hier teruggekeerde Heer PRUIJS VAN DER HOEVEN in<br />
Juli 1884 de uitverkoren man moest zijn om in de Tenomquaestie de onderhandelingen<br />
met Engeland te voeren, kan ons na zulk een gunstige getuigenis<br />
evenmin verwondering baren.
73<br />
De Generaal besloot den 6en April zijne toespraak tot den nieuwen<br />
Gouverneur met de waarschuwende woorden: „Groote voorzichtigheid<br />
blijft geboden om de vrucht van jaren niet in gevaar te<br />
„brengen". De nieuw opgetreden bestuurder stoorde zich daaraan<br />
echter evenmin als aan 's Generaals herhaalde aanbevelingen, om<br />
door eindelooze patrouilleringen de met zooveel inspanning verkregen<br />
rust en veiligheid te verzekeren.<br />
Reeds den 22en Mei 1881 gelastte hij dat de patrouilles de kampongs<br />
niet meer mochten bezoeken; dat zij aan bepaalde wegen<br />
waren gebonden, en dat het arresteeren van gewapende Atjehers,<br />
buiten den kring van 500 Meters der bentings, ten strengste was'<br />
verboden.<br />
En eenigen tijd later moest op zijn bevel het patrouilleeren worden<br />
gestaakt, uit overweging dat de Atjehers daardoor steeds in onrust<br />
bleven verkeeren.<br />
De bezettingstroepen werden steeds in hun werkkring belemmerd,<br />
een gevolg van het tweehoofdig gezag, en van de ondergeschiktheid<br />
van den militairen bevelhebber. Verscheidene onzer posten<br />
werden opgeheven, ofschoon de ons goedgezinde bevolking, voor<br />
hare veiligheid, op hun behoud bleef aandringen. Het onvermijdelijk<br />
gevolg van een en ander was dat zoogenaamde rooverbenden<br />
meer en meer in getal en in stoutheid toenamen. In plaats van<br />
ter verdrijving van dio benden de daartoe aangewezen militaire<br />
macht te bezigen, droeg de Civiele Gouverneur die taak op aan<br />
eene daarvoor niet berekende en ook nergens elders gebruikte<br />
gewapende politie Y ).<br />
Door deze en soortgelijke maatregelen namen die vcreenigingen<br />
van roovers of maraudeurs (zooals zij in de toenmalige officieele<br />
taal waren betiteld), moer en meer het karakter aan van vijandelijke<br />
benden, die weldra den guerilla-oorlog weder aanvingen, met<br />
succes en met grooter ijver zelfs dan ooit te voren.<br />
Zóó werd dus het politiek programma van 11 Maart 1881 nauwgezet<br />
ten uitvoer gebracht. Zóó werd stelselmatig een Actieven,<br />
voor ons gezag heilloozen vredestoestand in het leven geroepen,<br />
een toestand die zelfs door de Engelschen in de Straits in de<br />
') Blijkens Koloniaal Verslag van 1885 bestaat deze politie, die in de hand<br />
van den Gouverneur PRUIJS VAN DER HOEVEN voor een gedeelte het middel<br />
is geweest om Atjeli in den lateren ungünstigen toestand te brengen, gelukkig<br />
niet meer.
74<br />
heftigste bewoordingen afgekeurd werd, terwijl zij tevens wezen<br />
op de noodzakelijkheid, om aan zulke „beunhazerij" een'einde te<br />
maken.<br />
Zóó werd door het normaal bestuur van Maart 1881 het Atjehsche<br />
volk opgebeurd, tot nieuw verzet; zóó werd tevens het brave<br />
Atjeh-leger, en daarmede het geheele Indische leger, stelselmatig<br />
gedemoraliseerd*)<br />
Zóó werd ook stelselmatig de basis gelegd voor onze Atjehconcentratie<br />
van 1 Maart 1885. Om dat terugtrekken te verdedigen,<br />
de noodzakelijkheid daarvan aan te toonen, zeide het Koloniaal<br />
Verslag van 1885: „Al onze krachtsinspanning leidde slechts tot<br />
„verlies van menschenlevens, verzwakking van ons leger en uitputting<br />
van de schatkist. De oorzaak lag in de omstandigheid<br />
„dat wij een groot aantal versterkte posten hadden, verspreid over<br />
„een terrein dat niet geheel in onze macht was, zoodat de troepen<br />
„buiten onze versterkingen gaande, veelal bloot stonden aan aantallen<br />
van vijanden die onverwachts kwamen opdagen en zich<br />
„aan vervolging wisten te onttrekken."<br />
Die zoogenaamde toelichting vergat, dat de krachtsinspanningonder<br />
VAN DER HEIJDEN, volgens de bekentenis der Regeering zelve,<br />
het doel zoo goed als bereikt had; en zij verzweeg dat het „normaal"<br />
bestuur den Hen Maart 1881 in het leven geroepen, de oorzaak<br />
was van den lateren ellendigen toestand: twee kleinigheden!<br />
Wij laten verder den lezer uitmaken, hoe die toelichting en<br />
ons terugtrekken zijn overeen te brengen met de volgende zinsnede<br />
uit de proclamatie, die de Gouv.-Generaal VAN REES den<br />
19en Augustus 1884 gericht had tot de Indische Vorsten en Grooten,<br />
en tot de bevolking gezeten in de onderhoorigheden van het<br />
gouvernement van Atjeli, onze nieuwe provincie dus van 1874:<br />
*) Op dat zoo ernstig feit, meende de afgevaardigde de CAKEMBROOT in het<br />
laatst van 1882 bij eene speciale Nota de aandacht der Regeering te moeten<br />
vestigen. De Minister van Koloniën DE BHAUW bleef die demoralisatie<br />
echter in eene contra Nota ontkennen. En nu ruim drie jaren verder, zal<br />
men, het oude stelsel getrouw, dit ieit zeker nog blijven ontkennen. Toch<br />
heeft de moreele achteruitgang van ons leger, het onvermijdelijk gevolg der<br />
begane misslagen en verzuimen, van de onmogelijke toestanden waarin het<br />
reeds 5 jaren is geplaatst, thans zulke bedenkelijke proportion aangenomen,<br />
dat het na onze en veler meening hoog tijd wordt, daaromtrent een ernstig<br />
en onpartijdig onderzoek in te stellen, om zoo mogelijk de kwaal nog te<br />
kunnen bestrijden, indien het niet reeds te laat is.
(O<br />
„Nog steeds duurt het gewapend verzet in Groot-Atjeh voort, niettegenstaande<br />
elke poging daartoe door de Nederlandsche krijgs-<br />
„macht wordt bedwongen, en telkens dood en verderf gebracht<br />
„wordt onder de dwaze aanvallers, die, als roovers onze posten<br />
„en transporten beschieten, doch er nooit in zullen slagen ons een<br />
„enkelen stap terug te dringen."<br />
Ik heb reeds zooveel van Uw geduld gevraagd, dat ik mij verder<br />
bepalen moet, U slechts eene vluchtige schets te geven van de<br />
voorboden der concentratie en van hare uitvoering.<br />
Reeds lang schijnt de Regeering het plan te hebben opgevat tot<br />
concentreeren, doch vermoedelijk heeft ook zij opgezien tegen de<br />
uitvoering, niet alleen omdat daartoe opnieuw vele millioenen<br />
werden gevorderd, maar vooral ook omdat zij bevreesd voor negatieve<br />
resultaten, zich bovendien niet ontveinzen kon, dat de gevolgen<br />
van dat terugtrekken uit een moreel oogpunt beschouwd hoogst<br />
nadeelig moesten zijn, zoowel voor ons gezag in den geheelen<br />
Archipel als voor ons leger, en meer bepaaldelijk voor onze bezettingstroepen.<br />
In de zitting der Tweede Kamer van 21 Juni 1883 bracht de<br />
afgevaardigde RUTGERS VAN ROZENBURG den z<strong>org</strong>wekkenden toestand<br />
op Atjeh tor sprake. Het antwoord der Regeering deed toen<br />
reeds duchten, dat zij voornemens was het door ons in Groot-<br />
Atjeh bezette gebied aanmerkelijk in te krimpen.<br />
De wakkere volksvertegenwoordiger was in die zitting de tolk<br />
geweest van velen in den lande toen hij zeide, dat dit teruggaan<br />
een stap zou zijn van den allernoodlottigsten aard, heilloos, vooral<br />
in de gevolgen, voor de toekomst van geheel Indië. In hetgeen<br />
toen in de Kamer was behandeld, vonden een aantal mannen van<br />
verschillende maatschappelijke positie en richting aanleiding, om<br />
zich bij een adres van 17 Juli 1883 te wenden tot Z. M. den<br />
Koning, waarbij zij eerbiedig en duidelijk motiveerden, waarom<br />
die concentratie in 's Lands belang moest worden ontraden, in de<br />
eerste plaats omdat de Atjehsche bevolking en hoofden dien<br />
maatregel aan niets anders zouden kunnen toeschrijven dan<br />
aan onmacht en vrees. Zij toonden aan, dat, hoe men de vo<strong>org</strong>enomen<br />
inkrimping ook beschouwde, van staatkundige, krijgskundige<br />
of fmancieele zijde, zij in alle opzichten was te veroordeelen.<br />
En, niet ontkennende, dat het N. I. leger, door de vele verliezen,
76<br />
die het in den Atjehoorlog geleden had, buiten staat moest worden<br />
geacht, nog meer troepen voor Atjeli af te zenden, spraken de<br />
adressanten tevens het vertrouwen uit, dat het Nederlandsche volk,<br />
daar waar het de eer en de gewichtigste belangen van het Vaderland<br />
gold, bereid zou worden gevonden, onze Indische krijgsmacht<br />
in staat te stellen de opgedragen taak te volbrengen.<br />
Op dat adres werd echter nooit eenig antwoord ontvangen. Dat<br />
was trouwens evenmin geschied in 1882, toen tallooze adressen<br />
waren ingediend aan de Regeering over den zoo z<strong>org</strong>wekkenden<br />
toestand op Atjeli, over de onhoudbare positie waarin ons bezettingsleger<br />
was geplaatst. De menigvuldige protesten (in dienzelfden<br />
tijd) van groote en kleine dagbladen, ter zake van den jammerlijken<br />
toestand op Atjeli, hun aandringen het nemen van krachtige<br />
maatregelen ter verbetering, tot herstel van ons gezag, hun wijzen<br />
op het stelselmatig demoraliseeren van ons N. I. leger, alles bleef<br />
zonder eenig gevolg. Doodzwijgen was ook nu de leuze.<br />
Zóó werd het nationaal geweten, dat eene korte wijle was ontwaakt,<br />
dat medegevoel had gekregen voor zijne in moreelen zin<br />
zoo mishandelde krijgers en baanbrekers in het verre Oosten, langzamerhand<br />
weder tot inslapen gebracht.<br />
En, alsof de Regeering met d.e klachten van een groot deel<br />
van het Nederlandsche volk den spot wilde drijven, verzekerde de<br />
Minister van Koloniën Mr. DE BRAUW den lßen November 1882 in de<br />
Tweede Kamer: „dat optimisme in zake Atjeh hem geheel vreemd<br />
„was," terwijl die staatsman hierop liet volgen: dat van bedenkelijken<br />
flnancieelen toestand geen sprake kon zijn dat wij<br />
op Sumatra heer en meester waren. *)<br />
') Deze woorden heb ik gebezigd in mijne op 26 Januari II. gehouden voordracht.<br />
Zij -waren ontleend aan „liet Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage" dd.<br />
17 November 1882, dat in zijn meestal zeer vertrouwbaar Kamerverslag 's Ministen<br />
woorden zóó had teruggecjeven. Bij een schrijven dd. 27 Januari 'il. merkte de<br />
Oud-Minister Jhr. Mr. DE BRAUW mij op, dat op dien 16en November 1882 ongeveer<br />
het tegenovergestelde door hem zou zijn gezegd. Volgens de Handelingen 'der<br />
Tweede Kamer heeft de Minister DE BRAUW toen o.m. deze woorden gesproken:<br />
„De onverdeelde heerschappij over dat eiland (Sumatra) hebben wij ons in deze<br />
„tijden verworven; het onbetwist en vreedzaam beheer van dat eiland zijn wij bezig<br />
„ons te verzekeren. Dat kost moeite en strijd, dat kost geld en bloed en groote<br />
^inspanning. Doch de prijs is die inspanning waard".<br />
Volgens de zienswijze van den lieer DE BRAUW (brief van 27 Januari 11.) was<br />
het „zoo duidelijk ah de dag, dat hij met de verworven onverdeelde heerschappij<br />
„over Sumatra niets anders bedoelde en had kunnen bedoelen, dan dat het tractaat<br />
„met Engeland ons recht gaf over geheel Sumatra, ook over Atjeh heerschappij te
77<br />
Bij een Minister geen volslagen onkunde mogende aannemen,<br />
kon zulk eene in de <strong>Volk</strong>svertegenwoordiging afgelegde verklaring]<br />
die zoo volmaakt in strijd was met den waren allerellendigsten<br />
toestand op Atjeh, wel niet anders dan als politieke misleiding<br />
worden gequalificeerd.<br />
Vreemd genoeg was het echter de oud-Minister FRANSEN VAN<br />
DE PUTTE, de verantwoordelijke Atjeh-annexeerder, die juist in den<br />
zoo z<strong>org</strong>wekkenden toestand op Noord-Sumatra aanleiding vond<br />
om den 15en Dec. 1882 in de Eerste Kamer met alle klem bij dé<br />
„voeren, met uitsluiting van iedere andere Europeesche natie, en dat het vervolg<br />
„van de zinsnede uitdrukkelijk erkent, dat wij niet heer en meester waren over<br />
„Sumatra %n den door mij bedoelden zin van onbetwist en vreedzaam beheer"<br />
Wij geven natuurlijk toe dat „het Dagblad" hel op 16 November \ m door den<br />
Minister gesprokene niet woordelijk heeft teruggegeven, maar wanneer men de toen<br />
m de Kamer over Atjeh gevoerde debatten herleest, moet worden erkend dat de<br />
verslaggever aan 's Ministers woorden geen andere dan de hiervoren genoemde<br />
beteekents heeft kunnen geven. Immers toen was in de Kamer niet gesproken<br />
over vrees dat eene Europeesche mogendheid de heerschappij over Sumatra met<br />
ons zou willen deelen, maar uitsluitend ü toen gedebatteerd over den z<strong>org</strong>wekkenden<br />
toestand op Atjeh, als het gevolg van een denkbeeidigen vrede onder een civiel<br />
Gouverneur. Het doel van vele afgevaardigden — o. a. RUTGERS VAN ROZENBURG,<br />
INSINGER, WINTGENS en DE CASEMBROOT — was toen om Regeering en Kamer<br />
wakker te schudden ten opzichte van den ellendigen toestand in Atjeh, een krachtigen<br />
wenk te geven om. de, Regeering te doen breken met hare z<strong>org</strong>eloosheid, met<br />
haar optimisme. Vermoedelijk ligt hel aan mijne onervarenheid in de hoogere<br />
pohtiek, maar openhartig moet ik toch verklaren, niet te kunnen begrijpen dat<br />
de Mmister DE BRAUW op 16 November 1882 met die onverdeelde heerschappij<br />
over Sumatra, alleen gedoeld kan hebben op het tractaat den 2en November 1871<br />
met Engeland gesloten. Bat recht toch was ons reeds bij de onderteekening verzekerd<br />
tegenover Engeland, althans zoo het dit tractaat blijvend zal willen eerbiedigen<br />
Mi dat behoefde de Minuter van Koloniën ons, elf jaren later, toch waarlijk<br />
met als een nieuwtje ie vertellen. Neen.' de quaestie den 16en November 1882 aan<br />
de orde was, dat de ATJEHERS — dank zij de opbeuring van den Gouverneur<br />
iRuus VAN DER HOEVEN — steeds grooter vorderingen maakten om onze reeds<br />
door de wapenen verworven onverdeelde heerschappij over hun land omver te<br />
werpen, die te herwinnen. De quaestie waarover de Minister den 16en November<br />
1882 werd geïnterpelleerd, betrof niet een nieuw interventiespook, maar dat ook hij<br />
het vreedzaam beheer over de Atjehers dacht te herkrijgen door voortzetting der<br />
eens begane misslagen, door vreedzame huismiddeltjes in stede van daartoe den<br />
krachtigen arm te gebruiken. Daarmede hield dan ook verband het verwijt dooiden<br />
afgevaardigde RUTGERS VAN ROZENBURG op den 16en November 1882 tol<br />
den Minister gericht: „En ah die politiek van denkbeeidigen vrede wordt voortgezet<br />
en de goede raad van den militairen kommandant verder ivordt in den<br />
„wind geslagen, dan zal het nog te vergieten bloed komen voor rekening van den<br />
„tegenwoordigen Minister van Koloniën, die dezelfde politiek volgt". Ik heb den<br />
Heer DE BRAUW, naar aanleiding van zijne gemaakte opmerking, eene rectificatie<br />
toegezegd en meen het hierbij te kunnen laten.
78<br />
Regeering er op aan te dringen, „dat men op Atjeh moest terugtrekken<br />
in eene beperkte stelling : Kraton, Atjeh-rivier, Oleh-leh."<br />
Bit advies was, zoo als hij zeide: „het product van gedurige nauw-<br />
„keurige studie en gezette overdenking." Die studie scheen den<br />
oud-Minister echter nog niet te hebben geleerd, dat die beperkte<br />
zoogenaamde stelling den dapperen PEL in de praktijk ten eenenmale<br />
onhoudbaar was gebleken.<br />
Doch wie verwacht nog dat in de Atjehzaken logisch of consequent<br />
zal gehandeld worden?<br />
Zulke verwachtingen heeft althans de oud-Minister FRANSEN<br />
VAN DE PUTTE allerminst kunnen opwekken. Hij immers, die, als<br />
wij gezien hebben, den 24en October 1872 aan den Gouv.-Generaal<br />
LOUDON schreef : „laten wij oppassen om in Godsnaam geen oorlog<br />
met Atjeh te maken, want het zal ons meer bloed en geld kosten<br />
dan geheel Atjeh waard is"; die in Maart 1873 toch lichtzinnig<br />
tot den oorlog besloot; er in berustte dat het niet overwonnen<br />
Atjeh geannexeerd en daarmede de oorlog bestendigd werd, — hij<br />
spiegelde den 8^ December 1885 in de Eerste Kamer aan het<br />
Nederlandsche volk de hoopvolle toekomst voor, dat zoo er een<br />
of twee menschengeslachten over heen zijn gegaan, de rust in<br />
Atjeh hersteld is (zeker door onze geconcentreerde stelling) ; dat die<br />
nieuwe provincie, die wij ook aan zijn staatsbeleid verschuldigd<br />
zijn, eene even voordeelige bezitting voor ons kan zijn als Oostelijk<br />
Sumatra, en evenals thans Deli een gouden regen over onze koopsteden<br />
kan verspreiden! !<br />
Die optimistische voorspiegeling, voorzichtig genoeg in de verre<br />
toekomst, en met verwaarloozing van het geofferde bloed en<br />
geld — die voorspiegeling was wellicht gebaseerd op de Atjehberichten,<br />
dienzelfden dag hier ontvangen, hoe vreesselijk de beri<br />
beri onze arme troepen blijft teisteren, zoodat het aanleggen van<br />
een derde kerkhof bij Kota Radja is noodig geworden.<br />
In de Kamerzittingen van 22 Mei en 21 Juni 1883 had de<br />
Minister van Koloniën medegedeeld, dat de Gouv.-Generaal vergunning<br />
gevraagd en bekomen had om zich naar Atjeh te begeven.<br />
Dientengevolge vertrok de Gouv.-Generaal 's JACOB den i Aug.<br />
d. a. v. naar Atjeh, ten einde in loco te bespreken de mogelijkheid<br />
van inkrimping van onze vestiging en vermindering van onze troepen.<br />
Die Opperlandvoogd vond den toestand echter zoo ongunstig,
79<br />
dat hij den 16en Augustus te Kota Radja als zijn voornemen<br />
te kennen gaf: „om, zoolang de toenmalige omstandigheden voort-<br />
„duurden, noch tot inkrimping van grondgebied, noch tot verminde-<br />
„ring van onze troepenmacht over te gaan". Trots die bevinding<br />
werd het Nederlandsche volk echter verblijd met het bericht, dat<br />
de Gouv.-Generaal S'JACOB den 23en Augustus van zijne Atjehreis<br />
te Batavia was teruggekeerd, en dat de toestand te Atjeh bevredigend<br />
was 1 ).<br />
Voortdurend dus opzettelijke misleiding, waarvan later nieuwe<br />
teleurstellingen het noodwendig gevolg moesten zijn.<br />
Wanneer wij hier van misleiding gewagen, dan voegen wij er<br />
dadelijk bij, dat zich daaraan zeker niet heeft schuldig gemaakt<br />
de Gouverneur LAGING TOBIAS, die den ongunstigen staat van<br />
zaken op Atjeh steeds naar waarheid heeft gerapporteerd. Den<br />
16en Maart 1883 had deze het bestuur overgenomen van den Heer<br />
PRUIJS VAN DER HOEVEN, die zelf tot het besef scheen te zijn gekomen<br />
— niet alzoo echter de Indische Regeering — dat Atjeh<br />
vooreerst niet de plaats was voor een civiel Gouverneur ; althans<br />
hij vroeg en kreeg zijn ontslag. De Gouverneur TOBIAS kwam<br />
spoedig tot de overtuiging, dat de splitsing van het hoogste gezag<br />
op Atjeh een groote misslag was geweest, en toen hij geen steun<br />
mocht vinden in zijn streven om de Atjehquaestie tot eene gewenschte<br />
oplossing' te brengen, door herstel van het Sultanaat;<br />
toen hij meer en meer ondervond, dat de toestand op Atjeh voor<br />
goed bedorven, en steeds meer achteruitgang merkbaar was, toen<br />
stelde hij voor om het civiel en militair bestuur weder in ééne<br />
hand te vereenigen.<br />
Aan zijn zoo belangeloos initiatief is het dan ook te danken, dat<br />
eindelijk, helaas! ter elfder ure, hiertoe werd overgegaan. Den<br />
19en Augustus 1884 trad Kolonel DEMMENI op als civiel en militair<br />
Gouverneur. Intusschen hadden de in Maart 1881 aangevangen en<br />
steeds volgehouden politieke misslagen, „de vrucht van jarenlange<br />
„ongehoorde inspanning" reeds vo<strong>org</strong>oed voor ons doen verloren gaan.<br />
Zooals eerst later aan het Nederlandsche volk mocht blijken,<br />
was inmiddels in de GEHEIME Kamerzittingen van 16 en 17 Juni<br />
1884 tot de concentratie op Atjeh besloten.<br />
] j Trouwens den 21en Juni 1883 had de Gouv.-Generaal ook getelegrafeerd,<br />
dat Groot-Atjeh nagenoeg geheel van vijanden gezuiverd was, en slechts 4<br />
dagen later werden te Anak Paja een onzer posthouders met 8 pradjoerits<br />
verraderlijk vermoord en 8 pradjoerits zwaar verwond.
80<br />
De noodlottige Niseroquaestie, die, in strijd met veler wensch,<br />
den waren toestand op Atjeh zoo duidelijk aan het licht bracht,<br />
schijnt de naaste aanleiding te zijn geweest, dat de concentratie<br />
tot uitvoering is gekomen.<br />
Hiervoren deelden wij reeds mede, waarom het niet zoo onmogelijk<br />
zou zijn, dat onze Regeering, op aandringen van Engeland<br />
daartoe heeft besloten.<br />
De eens gevolgde gedragslijn van geheimzinnigheid getrouw, werd<br />
de Nederlandsche natie ook nu met opzet en zoo lang mogelijk<br />
onkundig gehouden omtrent ons geheel nieuw stelsel van terugtrekken,<br />
op Atjeh in praktijk gebracht. En, ondanks het aandringen<br />
van meerdere volksvertegenwoordigers, mag het geheim van het<br />
in comité-generaal verhandelde op 16 en 17 Juni 1884 ook nu nog niet<br />
voor ons volk worden opgeheven. Ja zelfs mag de Nederlandsche<br />
natie nu nog niet weten, wie de hoofdadviseurs zijn geweest tot<br />
deze treurige krijgsoperatie. Te meer heeft zij echter recht dit te<br />
vernemen, nu verzekerd wordt dat de tegenwoordige Minister van<br />
Koloniën destijds als Raad van Indië, met de meeste leden van dat<br />
Regeeringscollege, tegen de concentratie zou hebben geadviseerd,<br />
evenals ook de toenmalige Gouverneur LAGING TOBIAS en de Kolonel<br />
DEMMENI.<br />
In September 1884 was in Nederland bekend geworden de hiervoren<br />
reeds aangehaalde proclamatie van den Gouverneur-Generaal<br />
van 19 Augustus 1884, waarin o. a. werd gezegd : „dat de dwaze<br />
„aanvallers er nooit in zouden slagen ons een enkelen stap terug<br />
„te dringen", en het Atjehsche volk den ijdelen waan moest opgeven,<br />
„dat zij de Nederlanders zouden kunnen verdrijven, wat nooit<br />
„gebeuren zou".<br />
De inhoud van dat staatsstuk kon althans het Nederlandsche<br />
volk niet doen vermoeden, dat toen (September) de voorbereiding<br />
voor onze concentratie op Atjeh reeds in vollen gang was. En<br />
oningewijden in de hoogere Atjehpolitiek konden nog minder vermoeden,<br />
dat onze beklagenswaardige troepen slechts enkele maanden<br />
later niet slechts één stap achterwaarts zouden hebben gemaakt,<br />
maar vele stappen zelfs van verscheidene kilometers,<br />
o. a. Zuid-Westwaarts van Kroeng-Raba tot Lamdjamé, Oostwaarts<br />
van Toengkoep tot Lamjong, en Zuidwaarts van Djerirtot<br />
Lambaroe (niet minder dan bijna 18 kilometers afstand. De Atjehers
SI<br />
moeten wel de opmerking hebben gemaakt, dat onze stappen bij<br />
het teruggaan grooter en haastiger zijn, dan bij het voorwaarts<br />
rukken.<br />
De nieuwe linie moest, ingevolge de toezeggingen door den<br />
Minister van Koloniën gedaan, op 1 Maart 1885 zijn betrokken.<br />
De thans nog bezette strook lands beslaat eene oppervlakte van<br />
6700 hectaren, en wordt omsloten door 18 posten met Oleh-leh,<br />
Kota-Radja, Kota-Alam, Oleh-Karang, en andere binnen de linie<br />
gelegen versterkingen, te zamen eene bezetting vereiscliende van<br />
4500 man,<br />
Het kordon wordt gevormd door de volgende semi-permanent<br />
gebouwde posten: Kota-Pohama, Pakan-Kroeng-Tjoet, Lamjong,<br />
Boekit-Karang, Roempit, Tjot-Iri, Wachthuis aan de Lingkar,<br />
Lampermej, Siroen, Lambaroe, Wachthuis Lamsajoen, Lamrong,<br />
Lampeneroet, Wachthuis Lamara, Ketapan-Doea, Blang, Lamdjame<br />
en Lam tih.<br />
De aldus gevormde linie is omgeven door eene 1000 meter<br />
breede vrije strook, gezuiverd van kampongs, boomen en struikgewas,<br />
om het verdedigingsvermogen zooveel mogelijk te verhoogen ;<br />
maar de plantengroei der tropen is zoo weelderig, dat liet terrein<br />
spoedig weder begroeid zal zijn; en de Atjehers die, ouder gewoonte,<br />
onze linie reeds met versterkingen hebben omgeven,<br />
zullen dien gordel meer en meer toesluiten naarmate het terrein<br />
hen gunstiger wordt.<br />
Overigens Is het karakteristiek dat wij ons isoleeren in het land<br />
waarvan wij, bij proclamatie, liet bestuur op ons namen, van het<br />
volk dat wij zouden opbeuren!<br />
Reeds den '25n en 29 Sept. 1884, werden de nieuwe posten te<br />
Kota-Pohama en Roempit, door onze troepen bezet.<br />
Opmerking verdient het, hoe het Koloniaal Verslag vermeldt,<br />
„dat reeds vóór liet voltooien der nieuwep ostenketen een aanvang<br />
„werd gemaakt met de ontruiming der daar buiten gelegen versterkingen,"<br />
zeker om den vijand nog duidelijker te maken,<br />
welk een haast wij hadden met onze „verhuizing op groote schaal,"<br />
zooals de afgevaardigde RUTGERS VAN ROZENBURG onze concentratie<br />
met welverdiend sarcasme heeft genoemd.<br />
Zoo werden Djerir, Indrapoerie, Glé-Kambing, Long-Lemoh, Tjot-<br />
Basetoel, Samagani, Lepong-Ara en Pantej-Karang van 5 — 14<br />
Januari 1885 ontruimd. Dit geschiedde dus bijna l 1 /» maand vóór<br />
dat het openkappen der zoogenaamde vrije strook was afgeloopen.<br />
G
82<br />
Die werkzaamheden alléén kostten ons volgens het Koloniaal<br />
Verslag, van 9-26 Februari '85, 3 dooden en 15 gewonden, waaronder<br />
2 officieren; en van 12-31 Maart '85, 3 gesneuvelden (waaronder<br />
1 officier) en 25 gewonden waaronder 1 officier.<br />
Van 12—28 Februari '85 werden achtereenvolgens ontruimd:<br />
onze versterkingen te Boekit-Seboen ( 12 /s), Boekit-Lampaja ( 12 /s!);<br />
Kroeng-Raba ("/*), Toengkoep ( 21 /s0, Anak-Galoeng met Boekloe ( S8 /s),<br />
Senelop ( 28 /3), Montassik ( 28 /3), en Pakan-Badak ( 28 /2). „Al onze<br />
„troepen begaven zich toen binnen de nieuwe postenlinie, *) en<br />
„hiermede was de concentratie voltooid." 2 ) Zóó lezen wij in het<br />
Koloniaal Verslag. Wij lezen daarin echter niet, wat onze brave<br />
officieren en soldaten wel moesten gevoelen, toen zij dien voor hen<br />
zoo pijnlijken terugtocht aannamen, en in hun nieuw „te huis",<br />
't huis werden gebracht door de triumfroepende Atjehers. „Het<br />
„kon niet anders, doch met tranen in de oogen van woede en<br />
„spijt verlieten zij de bentings, die ze zoolang met roem hadden<br />
„verdedigd en waaruit ze zoo dikwijls den vijand hadden bestookt,<br />
„en die zij toen, somtijds met huisraad en al aan de vlammen<br />
„moesten prijsgeven, om ze niet in handen van den vijand te laten." 3 )<br />
Zóó was de voorstelling die verschillende personen, op Atjeh,<br />
onder den indruk der gebeurtenissen van onzen terugtocht hebben<br />
gegeven.<br />
Niettemin luidde het Regeeringsbericht (van 4 Maart '85) dat<br />
de concentratie zoo gunstig mogelijk was afgeloopen.<br />
Wie behoefde zich er ook om te bekommeren, of het moreel<br />
onzer bezettingstroepen, vooral op don langen duur, wel bestand<br />
zou zijn tegen het stelsel van passieve opsluiting, waartoe zij, tengevolge<br />
der concentratie, werden veroordeeld !<br />
Wie behoefde er zich om te bekreunen, of onder die brave<br />
krijgers ook nog veteranen waren die onder PEL en VAN DER HEIJDEN<br />
deel hadden genomen aan de roemrijke tochten in de XXV en<br />
XXII Moekims.<br />
Wie deerde het ook, wat er moest omgaan in hun hart, wan-<br />
') Tjot Goë, buiten de linie bleef voorloopig bestaan totdat de tramlijn<br />
Ketapan-Doewa Lambaroe gereed zou zijn.<br />
2 ) Van af 10—20 Januari kostte de ontruiming der posten bezuiden Anak-<br />
Galoeng, ons 4 dooden en 30 gewonden en moesten onze troepen op 15 en 20<br />
Januari offensief te werk gaan om den vijand uit zijne versterkingen te verdrijven<br />
en deze te vernielen.<br />
*) Oritiék over de apologie der concentratie in Groot Atjeh door P -f- C =<br />
E. C. gedagteekend Batavia 4 November 1885.
83<br />
neer zij - bij de herinnering aan die dappere aanvoerders - thans<br />
achter hunne palissaden, den blik wendden naar de prijs gegeven<br />
landstreken, waar de vijand weder heer en meester was als voor<br />
hoen ! l )<br />
Zij hadden slechts te berusten, evenals de arme Invalide wanneer<br />
hij zoo gevoelvol zijn lied besluit met de woorden: „Je nun,<br />
„man trägt, was man nicht ändern kan." Doch, laat ik mijn oud<br />
soldatenhart tot zwijgen brengen, en u weder binnen onze geconcentreerde<br />
stelling voeren.<br />
Sedert medio 1884 was Lambaroe verbonden met den stoomtramweg<br />
naar Kota-Radja, en thans werd die tramlijn van Kota-<br />
Radja verlengd naar Ketapan Doewa en van daar eenerzijds naar<br />
Lamdjame, en anderzijds naar Lambaroe. Verder werd besloten<br />
tot den aanleg van een ceintuurtramweg tusschen Lamdjame —<br />
Pakan Kroeng-Tjoet, loopende langs alle tusschengelegen, tot de<br />
nieuwe postenlinie behoorende versterkingen; Siroen alleen uitgezonderd.<br />
Die ceintuurbaan is, volgens de laatste Atjehberichten,<br />
thans voltooid tot Roempit.<br />
De verdedigbaarheid onzer beperkte occupatie is verder nog verhoogd<br />
door alle posten met Kota-Radja in telephonische verbinding<br />
te brengen, terwijl er nu zelfs ernstig over gedacht zou worden<br />
om de geheele stelling electrisch te verlichten, ten einde de<br />
vijandelijke benden zoo mogelijk te verhinderen 's nachts in hinderlagen<br />
onze nederzettingen, onze troepen of sterkten te overvallen.<br />
Zoo zou onze beperkte positie bijna een model stelling kunnen<br />
genoemd worden:<br />
') In zijne hiervoren (blz. 58) aangehaalde Dagorder dd. 8 Febr. 1870zeide<br />
PEL tot zijne soldaten: „Den 7° dezer zijt Ge niet mij in triomf onze hoofd-<br />
„versterking weder binnengerukt over Longbatta en Tenditi. Wanneer ge<br />
„TJ thans op de zuiderface van Kota-Kadja begeeft en een blik laat gaan<br />
„over de landstreken, met mij doorloopen, dan rijzen van zelf de namen bij<br />
„U op van Mibouw, Lamliassan, Lamtengah, de kloof van Blang Kala,<br />
„Boekit-Daroe, Oleh-Soesoe, Lampenethen, Toeran, Atoëh enz. : Aan die namen<br />
„zijn voor ons allen groote en gewichtige herinneringen verbonden, groot<br />
„door Uwen betoonden moed gewichtig door de gevolgen der aldaar<br />
„geleverde gevechten." En nu, bij de herinnering aan dien smadelijken<br />
terugtociit, bij de herinnering aan de vele verlaten sterkten, konden onze<br />
arme krijgers, hun gelaat bedekkend, slechts met een bitter gemoed de<br />
woorden van den Invalide herhalen:<br />
„Wie anders war es, als vor wenig Jahren,<br />
„Die stolze Truppe zog im Feindes Land!"
84<br />
le als we nu nog maar een bestuurbare ballon hadden, die wij<br />
zoo dikwijls mogelijk lieten opstijgen, om de Atjehers buiten de<br />
linie, in hun versterkte kampongs, nu en dan op wat granaten te<br />
verrassen;<br />
2« als de vijandelijke benden onze postenketen maar met konden<br />
overschrijden;<br />
3e als dus de veiligheid binnen de linie maar verzekerd kon<br />
worden, en daarmede ook de zoo noodige rust voor onze troepen. *)<br />
4e als het moreel onzer troepen er niet door moest lüden;<br />
5e als zij ons nog een positief doel kon doen bereiken;<br />
6e als daaruit, wanneer noodig, een actieve verdediging mocht<br />
en kon gevoerd worden;<br />
7e als zij niet, op grond van eigen ondervinding en op krijgskundige<br />
gronden moest worden veroordeeld;<br />
8e als dit bastaardstelsel niet was gelogenstraft door de koloniale<br />
geschiedenis van alle tijden en van alle volken; 2 )<br />
9e als door dit bastaardstelsel de Atjehkanker niet welig moest<br />
blijven- voortwoekeren, ten nadeele van schatkist en leger, ten<br />
nadeele ook van ons prestige in het Oosten en ons aanzien tegenover<br />
het buitenland.<br />
Alvorens van de concentratie af te stappen moet nog melding<br />
worden gemakt van twee gewichtige maatregelen, die daarmede<br />
verband hielden.<br />
Vooreerst de vergunning tot terugkeer naar Atjeh van vroeger<br />
van daar verbannen hoofden, waaronder in de eerste plaats<br />
van den in 1879 naar Banda gerelegeerden TOEKOE MOEDA BAID,<br />
en wel op voorstel van den tegenwoordigen Militairen Gouverneur<br />
die BAID vroeger op Banda nader had leeren kennen.<br />
M Reeds den "5«> Febr. '85 toen de nieuwe postenlinie bijna geheel door<br />
ons bezet was, overvielen schijnbaar bevriende Atjehers, op het midden van<br />
den dag onze wacht te Peneliti, in de nabijheid van Kota-Radja, waarbij .»<br />
minderen gewond (3 doodelijk) en 2 geweren geroofd werden. Sedert is die<br />
veiligheid er niet op verbeterd. . _<br />
») Hen die het om waarheid is te doen, en die zich dus niet door drogredenen<br />
willen laten verblinden, bevelen wij de lezing aan van CAMILLE<br />
ROUSSET'S degelijke studie over Algérie, getiteld „Les Commencements d une<br />
conquête." Aan het Ve hoofdstuk, het bestuur van den Gouverneur Generaal<br />
d'Erlon behandelende, zijn deze woorden, als motto voorkomende op het<br />
titelblad, ontleend. Revue des Peux Mondes 15 Mei 1885 pag. 293.
85<br />
Wij kunnen hier geen levensschets geven van dien trouweloosten<br />
der Atjehsche hoofden, maar vermelden slechts dat hij in het<br />
laatst van 1884 op Atjeh teruggekeerd, in November van dat jaar<br />
een order uitvaardigde aan de Atjehers, om gedurende 14<br />
dagen onze soldaten niet lastig te vallen, wanneer zij de uiterste<br />
posten ontruimden. Daarlatende dat die dagorder van BAID geen<br />
resultaat heeft gehad, blijkt hieruit wel, hoe treurig het met ons<br />
prestige moet gesteld zijn, dat wij dergelijke voorspraak van zulk<br />
een teruggekeerd verrader voor onze soldaten inroepen en aannemen.<br />
Het is waarlijk reeds ver met ons gekomen! En niettemin<br />
blijven wij ons als de tweede "groote koloniale mogendheid beschouwen<br />
! Intusschen ontvangt TOEKOE BAID elke maand ƒ 600<br />
uit 's lands kas (behalve wellicht andere niet bekende voordeelen),<br />
daar hij sedert is opgetreden als Hoeloebalang der thans buiten<br />
onzo linie gelegen VII Moekims. Hoe hij de Atjehei's echter<br />
dient, zal, volgens veler meening, eerst duidelijk aan het licht<br />
komen wanneer do Kolonel DEMMENI Atjeh eens zal hebben<br />
verlaten.<br />
Uit het Koloniaal Verslag vernemen wij nog welke andere<br />
verbannen hoofden eveneens naar Atjeh terugkeerden, en hoe zij —<br />
wat zeer begrijpelijk is — met vreugde door de Atjehers werden<br />
ontvangen. Dergelijke politieke handelingen, waarvan ook eerst<br />
later de wrange vruchten zullen worden geplukt, moeten ons<br />
echter te meer bevreemden wanneer wij in hetzelfde verslag<br />
vooraf woordelijk lezen: „Aangezien de voortdurende pogingen<br />
„onzerzijds om vredelievende betrekkingen met hoofden en bevolking<br />
aan te knoopen en te onderhouden, slechts met verraad<br />
„worden beantwoord, werd het noodzakelijk geacht voortaan eene<br />
,zeer krachtige en gereserveerde houding tegenover alle Atjehers<br />
„in acht te nemen."<br />
Verder volgt in dat verslag het verhaal van het verraad op 3<br />
Juli 1884, door zekeren TOEKOE OEMAR gepleegd, die beloofd had<br />
de Engelsche schipbreukelingen in Tenom to zullen bevrijden,<br />
doch te Lambesi aan wal gezet, de geen kwaad vermoedende<br />
bemanning onzer oorlogssloep overrompelde, 7 hunner doodde,<br />
en zich van alle wapens meester maakte. Na dit feit heeft<br />
TOEKOE OEMAR — volgens het Verslag — ons weder ijverig in<br />
Groot Atjeh bestookt. Dat Verslag deelt verder mede, hoe op 29<br />
Juli 1884 eene patrouille van 27 bajonetten op haar terugmarsch
86<br />
naar Tjot-Goë door IMAM HAB, een zoogenaamd bevriend hoofd<br />
(en leverancier), met zijne volgelingen onverhoeds werd aangevallen,<br />
waardoor 9 man sneuvelden, 8 man gewond en 10 geweren met<br />
munitie buit gemaakt werden. En toch beijvert men zich verbannen<br />
verraders naar Atjeh te laten terugkeeren. Zeker ook<br />
weder eene uiting van hoogere politiek of valsche philantropie, die<br />
onze arme soldaten, en evenmin onze schatkist ten goede kan<br />
komen.<br />
De tweede belangrijke maatregel met de concentratie verband<br />
houdende, is de fameuse blokkade, waarvoor den 16en Juni 1884<br />
I 1 /» millioen door de Kamer isf toegestaan, doch die ons, met<br />
slijtage enz. wel het dubbel zal hebben gekost, en, evenals de<br />
concentratie zelve, op drie millioen kan worden berekend. Omtrent<br />
liet juiste doel der blokkade zijn zeer verschillende verklaringen<br />
gegeven. Volgens het Koloniaal Verslag moest zij dienen tot strenge<br />
handhaving van het algemeen verbod van in en uitvoer, en tot uitoefening<br />
der vischvangst in de daarvoor gesloten kuststaten, zoowel<br />
als voor de stipte naleving van het verbod omtrent clen invoelen<br />
het vervoer van oorlogsmaterieel en opium langs de overige<br />
kustgedeelten. Volgens de mededeelingen van den Minister van<br />
Koloniën '), was het doel der blokkade om de Atjehsche kuststaten<br />
te beletten, gedurende de concentratie oorlogsmaterieel en<br />
opium op Groot-Atjeh in te voeren, en zoo als het ware die krijgs<br />
operatie te dekken. Goedkoop was dit hulpmiddel niet, en doeltreffend<br />
evenmin, want daartoe had de blokkade veel eerder moeten<br />
worden ingesteld. Verklaarbaar is het dus, dat gedurende onzen<br />
terugtocht de vijand steeds ruim voorzien is geweest van wapens<br />
en munitie. 2 )<br />
In zijne Memorie van antwoord Dec. 1884 op de Indische begrooting<br />
voor 1885, zeide de Minister van Koloniën echter, dat<br />
met de concentratie gepaard zou gaan eene strenge afsluiting van<br />
een groot deel der Atjehsche kusten, „om een einde te maken aan<br />
het verzet, dat steeds uit de kustlandschappen werd gevoed."<br />
>) Zitting Tweede Kamer van 12 November 1885.<br />
3 ) Vrij algemeen is dan ook het oordeel dat de blokkade weinig of geen<br />
resultaat heeft gehad. Van meer dan eene zijde is verzekerd dat dit voor<br />
een goed gedeelte moet worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat<br />
den Kapitein ter zee BOGAERT, kommandant der blokkadeflotille, de handen<br />
van den aanvang of zoodanig waren gebonden, dat alle kans op succes daarvoor<br />
reeds dadelijk werd uitgesloten.
ST<br />
Met die omschrijving stemt overeen, hetgeen bekend is geworden<br />
omtrent de in Juli 1884 te Londen gevoerde onderhandelingen<br />
over de Tenomquaestie. Daaruit toch bleek, dat met die blokkade<br />
werd beoogd: de onderwerping en pacificatie van het geheele<br />
land te bespoedigen en dit vooral in het belang van den eerlijken<br />
handel voor de toekomst, wat alleen kon verkregen worden door<br />
op allen pressie uit te oefenen. Van onzen Engelschen overbuur<br />
kregen wij slechts vergunning tot uitvoering der blokkade, vooreerst<br />
indien de havens van den Tenomschen zeerover geopend<br />
bleven, en wij ons verbonden, om zoodra het bovenomschreven<br />
doel bereikt zou zijn, de Atjehhavens weder voor den wereldhandel<br />
open te stellen. Ook met opzicht tot deze blokkade is de<br />
waarheid dus nog moeilijk te ontdekken.<br />
Tot handhaving van den sluitingsmaatregel zijn gebezigd:<br />
2 stoomschepen van liet auxiliair eskader;<br />
13 „ der Indische militaire marine;<br />
3 hopperbarges van de Bataviasche havenwerken, zoo het heette,<br />
geschikt gemaakt voor Marinedienst;<br />
3 stoombarkassen ;<br />
2 „ -reddingbooten;<br />
5 stoomvaartuigen van de Bataviasche havenwerken.<br />
Ik ben nu wel geen deskundige, maar geloof toch geen te gewaagde<br />
bewering uit te spreken, wanneer ik zeg dat geen andere<br />
oorlog ooit zonderlinger samenraapsel van vaartuigen heeft bijeen<br />
gezien dan die Atjehblokkade van 1884 en 1885, die ruim 5 maanden<br />
heeft geduurd. Het treurigste is echter dat dit zonderlinge mengelmoes<br />
van schepen en bootjes, nog duidelijker dan in 1873 heeft<br />
doen uitkomen, hoc onze tegenwoordige zeemacht werkelijk slechts<br />
eene flauwe schaduw is van vroegere grootheid. Pijnlijk moet voor<br />
onze zeeofficieren en voor de bemanning dan ook het bewustzijn<br />
zijn geweest, — dat door den vreemdeling over onze blokkadeflottille<br />
slechts met een meewarigen glimlach kon worden gesproken.<br />
In verband met de nieuwe gedragslijn, in Groot-Atjeh gevolgd,<br />
werd verder de bezetting der Kuststaten opgeheven. Alleen te<br />
Edi en te Segli werd het behoud van eene militaire bezetting<br />
noodig geoordeeld, terwijl later besloten werd ook onzen militairen
88<br />
post te Malaboeh (Westkust) voorloopig niet op te heffen, omdat<br />
de hoofden aldaar zich nog niet sterk genoeg gevoelden om zich<br />
te kunnen verdedigen tegen eventueele aanvallen van den Radja<br />
van Tenom. J )<br />
Maar als dit beginsel gegolden heeft voor het behoud van den<br />
post te Malaboeh, waarom was dat beginsel dan weder niet geldig<br />
om ook onze vestiging te Telok-Semawé waaraan sedert 1881<br />
schatten zijn besteed — te behouden? En waarom werden dan in<br />
Groot-Atjeh zoovele versterkingen prijs gegeven, in weerwil dat<br />
de hoofden en de bevolking, aan wie wij eenmaal onze bescherming<br />
hadden toegezegd, voor hunne veiligheid meermalen hadden<br />
gevraagd, om die posten niet te ontruimen?<br />
Vergeefs hebben velen zich bovendien met mij afgevraagd, welk<br />
doel de regeering, na de opgedane ervaring, zich toch met de concentratie<br />
en het afzien van offensief optreden buiten de linie kan<br />
hebben vo<strong>org</strong>esteld?<br />
Volgens het regeeringsantwoord van Oct. 1885 bij de Indische<br />
begrooting over 1886 „lijdt het geen twijfel dat de geconcentreerde<br />
„stelling in Groot-Atjeh duurzaam is te handhaven."<br />
Die absolute bewering, die geen rekening houdt met allerlei<br />
nadeelige factoren die zich op Atjeh en elders kunnen voordoen,<br />
al eens aannemende, dan kan toch het verdedigen van de 6700<br />
hectaren lands, dat ons jaarlijks minstens eenige honderden soldaten,<br />
verdere uitputting van het Indische leger en eenige millioenen<br />
schats zal kosten, dan kan dat negatief resultaat toch moeilijk na<br />
13 jaren van bloedigen strijd het beoogde doel wezen 2 ).<br />
Maar neen, het doel is, op die wijze een einde te maken aan het<br />
') Tenom, eene zuivere Atjehsche nederzetting had zich reeds in Februari<br />
1874 — zooals het toen althans heette — aan ons gezag onderworpen.<br />
De generaal VAN SWIKTEX zag hierin destijds liet bewijs, hoe ook dit staatje<br />
de voortzetting van den oorlog niet in zijn belang achtte. „De Waarheid,"<br />
enz. blz. 388, 389 en 392.<br />
3 ) Immers VON CLAUSEWITZ zegt: (Ile Deel blz. 231) „Wij moeten er volstandig<br />
„bij blijven van namelijk eene verdediging, zonder eeiiig positief beginsel,<br />
„zoo in de strategie als in de taktiek, strijdig met zich zelve te verklaren,en<br />
„moeten dus altijd weder op de stelling terugkomen, dat elke verdediging naar<br />
„krachten zal zoeken, om tot den aanval over te gaan, zoodra zij de voordeelen<br />
„der verdediging genoten heelt." Vergeefs echter zoeken wij naar ééne Regeeringshandeling,<br />
waaruit blijkt dat naar die krachten gezocht, dat er aan gedacht<br />
wordt om het Indische leger te re<strong>org</strong>aniseeren en te versterken, wat<br />
toch vóór alles, zelfs voor het behoud onzer koloniën noodig blijft. Wij verwijzen<br />
naar de hierachter gevoegde Bijlage.
. I<br />
verzet, zooals het regeeringsantwoord van Dec. 1884 bij de Indische<br />
begrooting voor 1885 heeft gezegd, waaruit men kan opmaken dat wij<br />
om het positieve doel, de onderwerping van Atjeh, te verkrijgen,<br />
zijn teruggekeerd tot de afwachtende houding door Generaal VAN<br />
SWIETEN in 1874 aangenomen, en in weerwil van de sedert opgedane<br />
ervaring steeds gepredikt.<br />
In zijn reeds meer aangehaald werk „de waarheid" enz. zegt hij :<br />
„Had men te Atjeh de afwachtende houding niet verlaten, en<br />
„geduldig de gevolgen daarvan te gemoet gezien, al had dat ook<br />
„eenige jaren moeten duren, dan zouden wij nu (1879) reeds, zoo<br />
„niet aan het einde van den oorlog, dien toch zeer nabij zijn, maar<br />
„dan al de offers aan menschen en geld hebben gespaard, die nu<br />
„zoo vruchteloos en roekeloos gebracht zijn."<br />
„Maar hooren wij zeggen: - zoo vervolgt de Generaal - dat<br />
„kon immers niet, Wij werden door den vijand aangevallen, en<br />
„konden toch niet toelaten van aanvallers verdedigers, van overwinnaars<br />
belegerden te worden? En waarom kon dat niet, als<br />
„het door eene wijze staatkunde werd geboden, als daardoor het<br />
einddoel - de pacificatie — spoediger en met mindere offers werd<br />
bereikt?"<br />
Na al hetgeen hiervoren reeds over die „wijze staatkunde" van<br />
1874 en later is gezegd; nadat wij geschetst hebben, hoe PEL uit<br />
zelf behoud de afwachtende houding moest verlaten en alleen in offensief<br />
optreden uitkomst rond; hoe ons gezag op het eind van 1879 overal<br />
in Atjeh gevestigd en geëerbiedigd werd, niet door afwachten maar<br />
door de krachtige oorlogvoering van VAN DER HEIJDEN, — na dat alles<br />
zouden Avij het sophisme van Generaal VAN SWIETEN ter zijde kunnen<br />
laten. Maar nu wij ons andermaal, sedert ongeveer een jaar, naar<br />
men vrij algemeen beweert hoofdzakelijk op advies van Generaal<br />
VAN' SWIETEN en van den Minister van Oorlog WEITZEL, hebben<br />
teruggetrokken in eene beperkte stelling, en teruggekeerd zijn tot die<br />
alleen onfeilbare afwachtende houding; nu andermaal de nadeelige<br />
gevolgen daarvan zich teekenen en wij daarvan voor de toekomst<br />
nog slechts meer negatieve resultaten verwachten, moeten wij die<br />
wijze staatkunde nog eens nader toetsen aan de lessen der krijgskunde.<br />
VON CLAUSEWITZ, een autoriteit ook voor Generaal VAN SWIETEN<br />
maar die hij schromelijk misbruikte met hem als absolute waarheid<br />
te laten verkondigen „dat de verdediging de sterkste vorm
90<br />
van oorlogvoeren is" a ), — VON CLAUSEWITZ zegt: dat „de verdediging<br />
„een sterkere vorm van oorlogvoering is, maar met een negatief<br />
„doel, waaruit van zelf volgt dat men zich slechts zoolang aan<br />
„haar moet houden als men ze wegens zwakte behoeft, maar ze<br />
(moet) laten varen zoodra men sterk genoeg is om naar het positief<br />
doel te staan" — hier de onderwerping van Atjeh; en zegt<br />
verder „dat het strijdt met liet begrip van oorlog om de verdediging<br />
het uiterst of einddoel te doen blijven 2 ) zooals generaal VAN<br />
SWIETEN in 1874 deed en voorschreef."<br />
En diezelfde krijgskundige leert ons ook : „dat men de tegenpartij<br />
niet werkelijk ten onder zal brengen, door met rustige bedaardheid<br />
en overmacht eene vijandelijke provincie te veroveren<br />
en door de voorkeur te geven aan het meer verzekerd<br />
„bezit dezer kleine verovering, boven groote resultaten, maar<br />
„door altijd de kern der vijandelijke macht op te zoeken, alles te<br />
„wagen om alles te winnen." 5 )<br />
Onze verovering op Atjeh is zulk eene kleine, en die uitspraak<br />
van VON CLAUSEWITZ veroordeelt dus zoowel onze houding binnen de<br />
beperkte zoogenaamde positie van April 1874, als binnen de tegenwoordige<br />
van 1 Maart 1885, terwijl zij gelijk geeft aan het optreden<br />
van VAN DER HEYDEN, trouwens door zijn succes gerechtvaardigd.<br />
De aan onze troepen vo<strong>org</strong>eschreven lijdelijke houding is merkwaardig<br />
genoeg, door den Minister v. Oorlog WEITZEL zelf — wellicht<br />
zonder het te weten en zonder het te willen — zoo absoluut<br />
mogelijk veroordeeld.<br />
') „De Waarheid" enz. blz. 277.<br />
-) Deel II blz. 2-3.<br />
) D. II, blz. 226. Nog steeds, ja zelfs nu meer dan vroeger hoort men de<br />
theorie verkondigen, dat wij ons in 1874 te Atjeh met eene kleine vero\ ering<br />
hadden moeten tevreden stellen. Ook die theorie is] onjuist. In het He<br />
Deel blz. 257 zegt Clauzewitz: „Elke tusschenruimte van het eene voordeel<br />
„tot het andere geeft den vijand nieuwe uitzichten ; de werking van het eerste<br />
„voordeel heeft op de latere maar een geringen invloed, dikwijls]in : t geheel geen,<br />
„dikwijls een negatieven invloed, wijl de vijand zich herstelt, of tot grooteren<br />
„weerstand ontvlamt, of nieuwe hulp van buiten bekomt; terwijl daar, waar<br />
„alles onafgebroken geschiedt, liet voordeel van gisteren dat van heden mede-<br />
„brengt, de eene brand den anderen ontsteekt. Heeft men staten door<br />
„verschillende na elkander volgende schokken overweldigd gezien, waar dus<br />
„de tijd voor den verdediger, welks beschermheilige hij is, verderfelijk is<br />
„gebleken, hoe oneindig talrijker zijn niet de voorbeelden, waar des aanvallers<br />
„bedoelingen daardoor geheel mislukt zijn."<br />
De Atjehoorlog is weder een welsprekend bewijs voor die stelling.
9]<br />
Immers 26 Mei 1885, liet wetsvoorstel SCHEPEL bestrijdende,<br />
voegde hij dien afgevaardigde — volkomen juist — het volgende toe:<br />
„De geachte voorsteller wil de verdediging van ons land doen<br />
„aanvangen en ook ten einde brengen in eéne enkele stelling.<br />
„Hij wil dit doen op de meest absolute wijze, immers hij eischt<br />
slechts bezettingstroepen en geen veldleger, althans geen veldleger<br />
„van eenige beteekenis. Hij wil zich van den aanvang af doen<br />
„opsluiten in eene centrale stelling, die van Amsterdam. Hij wil<br />
„er dus van afzien om het vijandelijke leger, dat niet altijd een<br />
„groot Duitsch leger behoeft te zijn, in zijn opmarsch te bemoeilijken<br />
„en te vertragen, daarmede voeling te houden, teneinde uit te<br />
„vorsehen wat zijne plannen zijn, wat zijne wezenlijke sterkte is<br />
„in getal en zamenstelling enz. Daaruit volgt dat hij is een voorstander<br />
van de meest mogelijke lijdelijke verdediging, een stelsel<br />
„door alle deskundigen in alle tijden en in alle landen veroordeeld."<br />
(Wij cursiveeren). „Ik mag dus het stelsel van den geachten<br />
„voorsteller niet aanbevelen."<br />
Geldt die krijgskundige regel voor de verdediging van eigen<br />
land, van eigen haard, hoeveel meer waarheid bevat hij dan,<br />
wanneer het de verdediging geldt van eene beperkte stelling in<br />
een land bewoond door een dapper, vrijheidlievend volk, dat de<br />
indringer onherroepelijk tot het zijne heeft verklaard.<br />
Daarom zegt VON CLAUSEWITZ dan ook: „eene verdediging op<br />
„veroverden grond ingericht, heeft een veel meer uitdagend karakter<br />
„dan die in het eigen land ; het offensief beginsel wordt haar hier<br />
„als 't ware ingeënt." l )<br />
Zóó behelzen dus die op 26 Mei 1885 door den Minister v. Oorlog<br />
WEITZEL gesproken woorden, eene zoo absoluut mogelijke veroordeeling<br />
van het thans Atjeh gevolgde stelsel.<br />
Zelfs do Engelschen in de Straits, die anders zoo gaarne onzen<br />
niet te miskennen achteruitgang in den Archipel zien, vermoedelijk<br />
omdat zij zich als de naaste erfgenamen beschouwen van de<br />
koloniën die wij niet meer schijnen te kunnen regeeren, beoordeelen<br />
onze thans tegenover Atjeh gevolgde gedragslijn, als<br />
onzinnig.<br />
In de Straits Times, een blad dat te Singapore verschijnt, in<br />
') Deel II, blz. 206.
92<br />
het nummer van 2 December 1885, komt een artikel voor, getiteld :<br />
The Acheen war. Daarin wordt zelfs vrij onomwonden gezegd, „dat<br />
„onze militaire autoriteiten, geïnfluenceerd door leveranciers, die<br />
„bij het voortduren van den oorlog natuurlijk grootbelang hebben,<br />
„het einde daarvan niet wensc'hen."<br />
Ik behoef hierbij wel niet te voegen, hoeveel leed het mij doet<br />
dat dergelijke afschuwelijke lasterlijke aantijgingen ongestraft<br />
moeten worden vernomen. Ik deel die woorden dan ook slechts<br />
mede als een staaltje, hoe onzinnig de Engelschen onze tegenwoordige<br />
gedragslijn op Atjeh wel moeten beschouwen, dat<br />
zij die alléén uit boos opzet en de misdadigste fraude weten te<br />
vorklaren.<br />
En vraagt men nu naar de resultaten die onze concentratie heeft<br />
gehad, dan kan zonder overdrijving worden verklaard, dat het<br />
opbeuringswerk, den Hen Maart 1881 op hoog bevol'aangevangen,<br />
door die concentratie op zoo doeltreffende wijze is voortgezet, dat<br />
het niet lang meer behoeft te duren of wij zijn niet Atjeh teruggekeerd<br />
tot 1873 toen wij den oorlog begonnen.<br />
Ziehier hoe een wann vaderlander, die door zijne positie in de<br />
kolonie, in staat is do toestanden aldaar te beoordeelen, in den<br />
loop van December 1885 den staat van zaken op Noord-Sumatra<br />
heeft geschetst.<br />
„Dat de Atjehers lachen om onze onaantastbare stelling is te<br />
„natuurlijk om er verwonderd over te zijn. We worden eenvoudig<br />
„belegerd J J en komen we er buiten, dan worden we aangevallen<br />
„on spoedig te huis gebracht. De tegenwoordige toestand op Atjeh<br />
„is dan ook allerellendigst ; de thans gehuldigde politiek van afwach-<br />
„ting is harde achteruitgang, en elke dag van stilstand versterkt<br />
„de Ajehers, en benadeelt ons prestige in de hoogste mate, tegen-<br />
„ovor do buitenwereld maar vooral in het oog onzer buren in<br />
„de Straits, die ons reeds beschouwen als machteloos en uitgeput.<br />
„De Âtjehers kunnen gerust volhouden, daar zij aan geld geen<br />
„gebrek hebben 2 ). Zij verkoopen al hunne producten tot hooge<br />
„prijzen. De peper, die vroeger 8 dollar gold, verkoopen zij nu<br />
„voor 20 dollar en de productie is sedert toegenomen."<br />
„Streken, zooals de Oostkust (Edi) waar sints een tiental jaren<br />
') Zoo heeft do mariaeblokkade dus als hulpmiddel gediend, oin onze landtroepen<br />
te brengen naar eene
93<br />
„alles zoo rustig was, dat er plantages zijn aangelegd, komen weer<br />
„in beroering.<br />
„De zoogenaamde bevriende hoofden, doen onder het oog onzer<br />
„autoriteiten, en tegen den wensch en de bevelen der Regeering, wat<br />
„zij goedvinden, en bestraffen hen die ons vroeger bewijzen van<br />
„gehechtheid hebben gegeven.<br />
„Hunne houding tegenover onze autoriteiten is niet alleen zeer<br />
„onafhankelijk en onvriendelijk, maar zelfs oneerbiedig, uitdagend.<br />
„De zeeroof (een der redenen waarom wij Atjeh den oorlog verklaarden)<br />
neemt op schrikbarende wijze toe, en verschillende<br />
„daardoor benadeelde Engelschen moeten reeds te Penang hunne<br />
„klachten bij het Britsch bestuur hebben ingebracht. Toch wordt<br />
„van onze zijde niets gedaan om die rechtmatige grieven te herstellen,<br />
zoodat het gansch niet onmogelijk zou zijn indien we<br />
„onverwacht sveder met Engelsche interventie werden bedreigd."<br />
Tot zoover de briefschrijver. Wij voegen er bij dat dit laatste<br />
eerlang niet zoo geheel onmogelijk zou zijn, nu de Gouverneur<br />
van Penang Sir FREDERICK WELD, onlangs uit Engeland daar is<br />
teruggekeerd, en ook de ons allen welbekende Heer MAXWELL,<br />
die ons nog minder gezind is, van Singapore voor goed naar<br />
Penang gaat verhuizen.<br />
Dââr kan de nieuwe Engelsche edelman ons beter op de vingers<br />
zien, is hij het dichtst bij zijne Atjehvrienden, de overgebleven<br />
leden van den Raad van achten (de Atjesche oorlogsraad) en verbeidt<br />
met hen wellicht reeds het oogenblik dat, met Atjeh te beginnen,<br />
ons Indisch Rijk een einde zal nemen. 1 )<br />
') In het jaar 1811, wist een jeugdig eerzuchtig ambtenaar THOMAS STAM-<br />
FORD EAFFI.ES, den Gouverneur Generaal van Britsch-Indië, Loan MINTO<br />
over te halen tot de verovering van Java. De krachtige bonding van DAEN-<br />
DELS, en de verdedigings maatregelen door dien energieken krijgsbevelhebber<br />
en bestuurder getroffen, hadden de Engelschen steeds teruggehouden uitvoering<br />
to geven aan hunne reeds zoo lang gekoesterde wenschen, om Java<br />
in bezit te krijgen. Nauwelijks éditer had DAENDEI.S op 'sKeizers bevel het<br />
bewind nedergelegd (10 Mei 1811) en was hij naar Europa teruggekeerd of<br />
eene Britsche krijgsmacht landde nabij Batavia (4 Aug.) Hoe gemakkelijk<br />
de verovering van Java werd volbracht, dank zij den verwaarloosden toestand<br />
waarin het Indisch leger ook toen verkeerde, heeft de geschiedenis<br />
ons geleerd. Maar de geschiedenis dor laatste jaren, de Tenomquaestie, de<br />
Carofinenquaestie enz. hebben ons waarlijk ook duidelijk genoeg geleerd,<br />
hoe geheel onverwacht soms ernstige conflicten kunnen ontstaan, die niet<br />
altijd, zooals in zake Tenom, door eene het volk vernederende inschikkelijkheid,<br />
maar wel door het nemen van krachtige maatregelen van tegenweer,<br />
zijn af te wenden.
'M<br />
Eerlijkheid en goede trouw gebieden echter om te verklaren,<br />
dat anderen den toestand op Atjeh zeer rooskleurig blijven inzien.<br />
Immers dezelfde Heer FRANSEN VAN DE PUTTE, die 24 October<br />
1872 zoo zwaarmoedig gestemd was met het oog op een mogelijken<br />
oorlog tegen dat rijk, ziet alles wat daar in den laatsten<br />
tijd, zeker ook op zijn advies is geschied, zoo optimistisch mogelijk<br />
in. Op den reeds genoemden 8n December 11. zeide hij immers : „naar<br />
„mijn inzien is de concentratie van de troepen in Atjeh uitnemend<br />
„geslaagd niet alleen, maar zijn ook de berichten, die van tijd tot<br />
„tijd tot ons komen, volstrekt niet verontrustend."<br />
De Minister van Koloniën SPRENGER VAN EIJK wil, in luchthartigheid<br />
omtrent Atjeh, blijkbaar niet onderdoen voor den oud-<br />
Minister FRANSEN VAN DE PUTTE. Althans in zijne Memorie van<br />
antwoord aan de Eerste Kamer (dd. 20 Januari 1886) verklaart hij :<br />
„dat door den gang van zaken in Atjeh allerminst de voorspellingen<br />
bewaarheid zijn geworden van hen, die in der tijd het<br />
„concentratieplan hebben veroordeeld. Zonder noemenswaardige<br />
„verliezen is die als hoogst gevaarlijk vo<strong>org</strong>estelde concentratie<br />
„tot stand gebracht, en wanneer men eene vergelijking maakt<br />
„tusschen den tegenwoordigen toestand van veiligheid en den<br />
„toestand vóór de concentratie, of tusschen de eischen door den<br />
„vroegeren en die door den tegenwoordigen toestand aan het<br />
„Indische leger en aan 's lands flnancieele krachten gesteld, kan<br />
„die vergelijking niet anders clan ten voordeele van den tegen-<br />
„woordigen toestand uitvallen. Voor een gevoel van teleurstelling<br />
„bestaat dan ook geenerlei reden, tenzij men de voorzeker ongemotiveerde<br />
verwachting hebbe gekoesterd dat de concentratie<br />
„op eenmaal alle Atjehers tot rustige burgers maken zou."<br />
Dat oordeel getuigt weer van het traditioneele regeerings-optimisme<br />
in de Atjehzaken; doch nu nog niemand - de Minister<br />
waarschijnlijk ook niet - het bedrag kent van de uitgaven<br />
die hij bij zijne vergelijking op het oog had, nu doet dat<br />
oordeel ons denken aan eene orakelspreuk. In 's lands belang<br />
In 1811 werd de bekwame en ijverige RAFFLES, ook tot belooning van zijne<br />
bewezen diensten, benoemd tot Luitenant Gouverneur van Java en onderboorigheden.<br />
Dat MAXWELL een onzer heftigste vijanden is heeft hij in de Tenomquaestie<br />
maar al te duidelijk bewezen.<br />
Maar wie kan het ons nu reeds zeggen, welke geheime aspiration de handelingen<br />
van dien man besturen, of hij zich niet geroepen waant, vroeg<br />
of laat voor Engeland een tweede KAFFLES te worden?
95<br />
wenschen wij den Minister echter den raad te geven zoo<br />
mogelijk nog eene ernstige studie te maken van de geschiedenis<br />
van den Atjehoorlog. Mocht hij hiertoe eenigen tijd kunnen afzonderen,<br />
dan zal hij hoogstwaarschijnlijk tot dezelfde conclusie moeten<br />
komen als de Heer KIELSTRA: „dat de geschiedenis van den Atjeh-<br />
„oorlog weinig ruimte geeft voor optimistische verwachtingen voorde<br />
„toekomst." 1 )<br />
Hiermede dit hoofdstuk besluitende meenen wij, zoowel op grond<br />
van de regels der krijgskunde als van de lessen en de resultaten<br />
van den Atjehoorlog in zijne verschillende phases, te hebben<br />
betoogd, dat het thans andermaal op Atjeh gevolgde stelsel geen<br />
uitkomst kan geven en veroordeeld moet worden.<br />
i) Beschrijving van den Atjeh-oorlog, met gebruikmaking der oflicieele<br />
bronnen, door liet Departement van Koloniën daartoe afgestaan. Ille Deel.<br />
Besluit blz. 540.<br />
f
CONCLUSIE.<br />
Une faction puissante, abusant de votre patience,<br />
anéantit tous les droits, et malheureusement, a proclamer<br />
la vérité, il y a plus de péril que de gloire.<br />
Des abus révoltants demeurés impunis n' ont pas suffi<br />
à_ leurs auteurs; ils ont été plus loin; vos lois, votre<br />
dignité, tout ce qu'il y a de respectable devant les dieux<br />
et devant les hommes, ils l'ont sacrifié à l'ennemi. Encore,<br />
si aprèscela ils manifestaient le moindre sentiment de repentir<br />
ou de honte ! Mais non. Ils promènent sous vos yeux toutes les<br />
magnificences du luxe, se pavanant les uns de leurs<br />
sacerdoces et de leurs consulats, les autres de leurs décorations<br />
triomphales. ')<br />
{Guerre de Jitgitrthaj SALLUSTE.<br />
Vermoedelijk zullen sommigen reeds gevraagd hebben wat ik<br />
dan wel gewild had en thans nog zou verlangen. Hierop luidt<br />
mijn antwoord : Indien het doel van den oorlog alléén ware geweest<br />
vasten voet te krijgen op Noord Sumatra, zooals Generaal VAN<br />
SWIETEN het ten onrechte nog doet voorkomen, dan hadden wij<br />
Atjeh zeker nooit moeten anexeeren. In de eerste plaats den door<br />
zijne ligging zoo ongezonden Kraton met de Missigit raseerende,<br />
hadden wij dan eene werkelijk volkomen veilige vesting moeten<br />
bouwen op de daarvoor als het ware aangewezen landtong, waarop<br />
sedert Oleh-leh is verrezen en tevens een klein, goed bewapend<br />
en mede tegen overompeling geheel gevrijwaard fort aan de<br />
monding der Atjehrivier. Dat had ons niet veel gekost, en zóó<br />
x ) Sallustius XXXI. Toespraak van Memmius tot het Ronieinsche volk,<br />
nadat bekend was geworden, hoe de consul CALPÜRHIÜS en de oud-consul<br />
SOAUBUS, die als Commissarissen naar Afrika waren gezonden, zich hadden<br />
laten omkoopen, om met Jugurtha een voor Rome vernederend vredesverdrag<br />
te sluiten.
97<br />
hadden wij tevens een punt in Groot Atjeh gehad, waar, onder<br />
het vuur van goede achterlaadkanonnen, onze troepen bij gunstig<br />
weder altijd konden landen, om, wanneer noodig, de Atjehers<br />
te tuchtigen.<br />
En had men ons in 1884 kunnen betoogen, dat door een krachtig<br />
optreden onze moedwillig prijs gegeven positie van 1879 en<br />
1880 niet meer was te herwinnen; dat wij dus wegens „force<br />
majeure" genoodzaakt waren terug te trekken, dan zouden wij<br />
vooraf hetzelfde gedaan hebben, wat de Gouverneur LAGING TOBIAS<br />
getracht heeft te doen, — herstel van het Sultanaat — maar dat<br />
afgestuit is op de inzichten der Indische Regeering, die zulk eene<br />
oplossing onvereenigbaar achtte met onze annexatie van 1874.*)<br />
Immers voor het Atjehsche Rijk ware onder de pretendenten wel<br />
een Sultan te vinden geweest, die deze schoone provincie van ons<br />
had willen overnemen. Eerst daarna had men dan met eere<br />
kunnen terugtrekken naar de inmiddels gereed gemaakte permanente<br />
versterkingen zooeven aangegeven.<br />
Inmiddels is TOEKOE MOHAMAD DAOED in Augustus 1884 te Kemala<br />
meerderjarig verklaard, en beschouwen de Atjehers hem als hun<br />
>) Reeds den 22 en Mei 1875 had ten huize van den Luitenant-Gouverneur<br />
van Penang en in diens tegenwoordigheid eene samenkomst plaats van onzen<br />
agent voor de Atjehsche aangelegenheden, den Heer LAVINO, (thans Consul-<br />
Generaal te Singapore) met HABIB-ABDOEL-RACIIMAX. Deze verklaarde zich<br />
toen bereid naar Groot-Atjeh te gaan, om te trachten van de hoofden eene<br />
volmacht ter onderhandeling met ons te verkrijgen. Van deze onderhandelingen<br />
zouden de verheffing van TOEANKOE DAOEÜ tot Sultan en de benoeming<br />
van den HAMH tot regent de grondslagen uitmaken. In verband ook<br />
met het vast en ondernemend karakter van den HABIB, was er toen reeds,<br />
bij aanneming onzerzijds kans geweest, het doel, de beëindiging der Atjehquaestie<br />
te bereiken. Maar de Indische Regeering wees het ten eenenmale<br />
van de hand, „omdat de aard onzer vestiging in Atjeh, waardoor wij getreden<br />
„waren in de plaats ran het vorig inlandsch bestuur, niet vereenigbaar was met<br />
„een nieuw Sultanaat." Ook reeds in 1874, bij vroegere aanbiedingen van<br />
den HABIB was van onze zijde verklaard, „dat er slechts sprake kon zijn ran<br />
„volledige onderwerping." (Voordracht van den Majoor KIELSTRA in het Indisch<br />
Genootschap. Ind. Gids, Dec. 1883).<br />
Hieruit blijkt dus zoo duidelijk mogelijk, welke beteekenis de Regeering<br />
zelf hechtte aan de annexatie van 1874, ondanks alle sophistische uitleggingen<br />
die anderen getracht hebben daaraan te geven.<br />
Maar tevens blijkt hieruit, dat Generaal VAN SWIETEN door zijne annexatie,<br />
dd. 12 Februari 1874, bij proclamatie, eene gemakkelijke oplossing van het<br />
Atjeh-vraagstuk onmogelijk heeft gemaakt, en ons tot annexatie met de<br />
wapens genoodzaakt heeft.<br />
7
98<br />
wettigen Sultan. En wanneer wij nu nog bij hem of een anderen<br />
pretendent zouden willen aankloppen om de Atjeh-provincie uit<br />
onze handen over te nemen, dan zouden alle Atjehers zeer zeker<br />
zeggen : gij lieden hebt niets meer te geven dan een papieren kroon,<br />
de echte kroon heeft Allah ons reeds doen herwinnen.<br />
De tegenwoordige Atjehpositie is ook door hare tweeslachtigheid<br />
veroordeeld, omdat de zich binnen onze linie bevindende<br />
Atjehers evenmin te vertrouwen zijn als die daar buiten ; zij<br />
heulen met hunne landgenooten. En dit is hen niet kwalijk te<br />
nemen, daar zij moeten denken, dat wij spoedig wel verder of<br />
voor goed zullen teruggaan, en zij dan aan de wraakzucht hunner<br />
landgenooten zijn overgeleverd. Eenmaal besloten tot het innemen<br />
der beperkte stelling, hadden, ter verkrijging yan: veiligheid binnen<br />
onze linie, alle Atjehers, ook de nu nog door ons gesalarieerde hoofden,<br />
daar buiten gezet en ook gehouden moeten worden. Dit laatste zou<br />
kunnen geschieden, hetzij zooals wij reeds hebben gezegd, door in<br />
het vroegere euvel te vervallen, ni. de oprichting van kleine tusschenposten<br />
binnen de linie ; hetzij door eenige benden Alfoeren van<br />
Céram, Ternate of elders ] ), onder hun eigen hoofden, gedurende<br />
geruimen tijd binnen onze postenketon te legeren. Die Alfoeren<br />
die ik op het oog heb zijn geen Mohamedanen, doch gevreesde koppensnellers,<br />
die zeer behendig omgaan met den klewang en even<br />
snel in hunne bewegingen zijn als de Atjehers; deze zouden<br />
daarom vermoedelijk liever niet met hen in aanraking komen.<br />
Hierbij zij herinnerd dat ook in den Java oorlog, Alfoersche benden<br />
onder hun eigen hoofden zijn gebruikt, die ons toen groote diensten<br />
hebben bewezen, en onzen vijand een heilzame vrees inboezemden.<br />
Bit middel prezen wij reeds in 1875 aan 2 ), maar men vond het te<br />
barbaarsch, ofschoon wij aanvoerden dat waar de Franschen en<br />
de Russen in een oorlog tegen beschaafde volken hun Turkos en<br />
Kozakken gebruiken, en de Engelschen in Britsch-Indië hun bloed-<br />
') Mij is verzekerd dat ook Timoreesche benden daartoe even goed zouden<br />
zijn te benutten, en deze voor zulk een doel in genoegzaam aantal zouden<br />
te krijgen zijn.<br />
2 ) Onze bedoeling was toen om die Alfoersche benden bij een ageeren<br />
tegen den vijand, hoofdzakelijk te benutten voor de vervolging. Ik breng<br />
hier in herinnering dat wij in onzen oorlog op de Z. O. Kust van Borneo<br />
(1859—1804) met goed succes eene bende Lingganezen, en ook hulpbenden<br />
van den Radja van Tegattan hebben gebruikt.
99<br />
dorstigs Ghoorkas, wij toch waarlijk wel onze krijgshaftige Alfoeren<br />
tegen de Atjehers mogen aanwenden. En zoo is nog onze zienswijze. 1 )<br />
Met den Heer FRANSEN VAN DE PUTTE wellicht aan het hoofd,<br />
zullen onze Nederlandsche Atjehvrienden en Philanthropen waarschijnlijk<br />
uitroepen: zulk eene oorlogvoering is in strijd met Neer<br />
land's waardigheid, is in strijd met de moraliteit.'<br />
Ons antwoord luidt dat aan die leuzen reeds een groot gedeelte<br />
van onze nationale eer, reeds zooveel bravo officieren en soldaten<br />
zijn opgeofferd, dat het meer dan tijd is ook eens aan de overblijvenden,<br />
aan ons eigen volk, aan de leer van het zelfbehoud te denken.<br />
Maar hoe nu verder uit dien Atjehpoel te geraken ?<br />
Periculum in mora bestaat er voor het oogenblik nog niet;<br />
maar om ons volk te vrijwaren tegen verdere Atjehverrassingen,<br />
zooals de concentratie één van de velen is geweest en waaruit<br />
nog meerdere te verwachten zijn, meen ik dat, hoe eer hoe beter,<br />
de épineuse Atjehquaestie, en al wat daarmede nauw verband<br />
houdt, het onderwerp dient uit te maken van eene commissioriale<br />
enquête-<br />
Voor die enquête-commissie dienden te worden gekozen mannen<br />
van een zelfstandig karakter, van verschillende maatschappelijke,<br />
zoo mogelijk onafhankelijke positie, van verschillende richting,<br />
(ook in de Atjehzaak), die, bevoegd tot oordeelen, zich bereid<br />
zouden verklaren tegenover de natie de groote verantwoordelijkheid<br />
te aanvaarden, welke uit den aard der zaak op ieder lid<br />
van zulk een raad zou rusten. Natuurlijk zouden zij vergoedingontvangen<br />
voor verplichte uitgaven maar geen hooge bezoldiging.<br />
Vaderlandsliefde zou de groote prikkel moeten zijn tot het aanvaarden<br />
van de moeilijke en niet benijdenswaardige taak, om<br />
het middel aan te geven, dat ons eindelijk zou verlossen van den<br />
Atjehkanker, die anders, trots onze concentratie of juist daardoor,<br />
zal blijven knagen aan ons koloniaal bestaan, tot dat het voor<br />
goed te laat is.<br />
Wanneer die commissie, na zich hier te hebben geconstitueerd<br />
i) Met den Kolonel niï MONTAGNAC die negen jaren oorlog voerde in Algérie<br />
en daar den dood op bet slagveld vond, zeggen wij bier: „Je ne suis pas<br />
méchant allez! mais pour avoir la vie des masses, il faut que quelquefois<br />
"la mort plane sur certaines tètes. C'est une fausse phüantrophie, celle qui<br />
^épargne les coupables; et j'ai le bras dur à cet endroit."
100<br />
en op de hoogte gesteld van de Atjehquaestie en wat daarmede<br />
verband houdt, dan naar Atjeh vertrok, dââr en overal elders,<br />
waar zij dit noodig acht, den stand van zaken onderzocht, met<br />
vrijen toegang tot de archieven, zoowel hier als in Indië, en de<br />
bevoegdheid een ieder, des vereischt onder eede, te hooren, dan<br />
komt het mij voor, dat zulk een enquête uiterlijk in zeven<br />
maanden tijds met haar arbeid gereed zou kunnen zijn. De communicatie-middelen<br />
zijn tegenwoordig snel, en gedurende de terugreis<br />
naar Europa, in eene maand tijds, zou het rapport kunnen<br />
worden opgesteld, om dadelijk na aankomst, aan Zijne Majesteit<br />
den Koning te worden aangeboden. En met goeden wil zou dan,<br />
ruim gerekend, binnen een jaar. op grond van een nauwgezet onderzoek,<br />
op eene te vertrouwen basis de gedragslijn kunnen zijn bepaald<br />
die wij verder moeten volgen, om met de meeste kans van slagen<br />
tot eene eindoplossing te geraken, daarbij vooral rekening houdende,<br />
met hetgeen onze volkseer, ons prestige in het Oosten, en onze<br />
belangen in de toekomst vereischen.<br />
Die eindoplossing zal wel niet spoedig te verkrijgeh zijn zonder<br />
moeielijkheden, zonder offers aan menschen en geld. Maar dan<br />
door middel van de concentratie? Zelfs de voorstanders van dit<br />
terugtrekken, die andersdenkenden smalend als ongeluksprofeten<br />
bestempelen, spiegelen ons voor, dat nu wij eindelijk zoo gelukkig<br />
zijn op Atjeh een bepaald stelsel te hebben, wij in die stelling, al<br />
zou 't ook tientallen van jaren moeten duren, geduldig de gunstige<br />
resultaten daarvan moeten blijven afwachten, totdat de rust<br />
in Atjeh hersteld is. ') En do oud-Minister FRANSEN VAN DE PUTTE<br />
gaf daarvoor op 8 December 11. 2 ) een tijdvak aan van een of<br />
twee menschengeslachten, eene zeer onbepaalde voorzichtige tijdruimte,<br />
maar in elk geval een belangrijk tijdsbestek, waarin nog<br />
meer menschenlevens, en millioenen, die wij elders zoo hard noodig<br />
hebben, met slechts negatieve resultaten kunnen worden opgeteerd.<br />
Den weg der enquête heeft men het machtige Frankrijk herhaaldelijk<br />
zien inslaan, o. a, in 1833, en in September 1879<br />
om te beslissen welke gedragslijn de Regeering zou volgen ten<br />
opzichte van Algérie, en evenzoo nog slechts enkele weken geleden<br />
in de Tonkinquaestie, reeds zoo dikwijls met onze Atjehquaestie<br />
vergeleken.<br />
') De geconcentreerde stelling in Groot-Atjeh, van een onbekende, in Sept.<br />
1885 verschenen bij de Gebr. van C leef te 's Haue<br />
-) Zitting Eerste Kamer.
101<br />
Zoo nam Louis PHILIPPE den 7en Juli 1833, toen ook door allerlei<br />
misslagen de toestand in Algérie zeer z<strong>org</strong>wekkend was geworden,<br />
het besluit : „qu'une commission spéciale se rendrait en Afrique<br />
„pour recueillir tous les faits, propres à éclairer le gouvernement<br />
„sur l'état actuel du pays, soit sur les mesures que réclamait son avenir."<br />
Toen die commissie echter geen voldoende gegevens had verschaft<br />
om eene beslissing te nemen in de door velen reeds opgeworpen<br />
vraag, of men de verovering van Algérie al dan niet<br />
moest prijs geven a ), werd bij Koninklijk Besluit eene tweede commissie<br />
benoemd en naar Algiers gezonden: „à l'effet de décider si<br />
„la France devrait ou non abandonner ses possessions en Afrique."<br />
Na afloop dezer tweede enquête, kwam de Algerijnsche quaestie<br />
in de Fransche Kamer. Verscheidene afgevaardigden verklaarden<br />
wel: qu'il fallait hâter le moment de libérer la France d'un fardeau<br />
qu'elle ne pourrait et ne voudrait pas porter longtemps, maar met<br />
de meerderheid der Kamer en met de commissie van enquête,<br />
verklaarde de Kegeering plechtig : „que l'honneur et l'intérêt de la<br />
„France lui commandaient de conserver ses possessions sur la côte<br />
„septentrionale de l'Afrique."<br />
Juist met het oog op de in de Atjehquaestie zoo geheel tegenover<br />
elkander staande partijen en meeningen; in verband ook met<br />
de omstandigheid dat zelfs over een eventueel terugtrekken<br />
(concentreeren) de meeningen zeer uiteenloopend moesten zijn<br />
omtrent de wijze van uitvoering; met dit alles rekeninghoudende,<br />
had de Nederlandsche Regeering reeds in 1882, toen de stem des<br />
volks zich zoo luide deed hooren over den zeer z<strong>org</strong>wekkenden toestand<br />
op Atjeh, eene commissie van enquête derwaarts moeten<br />
zenden, om zich van den WAREN staat van zaken te overtuigen, om<br />
te beslissen of de belangen en de waardigheid van ons land niet<br />
eischten dat zoo spoedig mogelijk een einde werd gemaakt aan<br />
eene walgelijke vredesflctie onder een civiel Gouverneur.<br />
Met zooveel andere enquêtevoorbeelden voor oogen had onze<br />
Regeering in elk geval, alvorens over te gaan tot de concentratie<br />
waartegen zich ook reeds zoovele stemmen hadden doen hooren,<br />
] ) Voor eene gehcele ontruiming van Atjeh hebben zich ook in ons vaderland<br />
reeds dikwerf stemmen doen hooren. Nog dezer dagen werd dat aangeprezen<br />
zelfs door een oud-Ministcr en oud-<strong>Volk</strong>svertegenwoordiger!
102<br />
eene commissie van enquête derwaarts moeten zenden, om,<br />
evenals in Frankrijk, op grond der uitspraak van zulk eene commissie,<br />
eene onpartijdige en voor 's lands belang meer zekere beslissing<br />
te nemen.<br />
In 1873, na het mislukken van de eerste Atjeh-expeditie, werd<br />
eene enquête gehouden, zoo als het heette, om een omstandig<br />
onderzoek te doen naar het geheele beloop der expeditie ten<br />
behoeve eener volgende, dus schijnbaar om een staatsbelang;<br />
maar die, zoo als door generaal BOOMS is aangetoond, hoofdzakelijk<br />
tot doel had het gedrag der aanvoerders te onderzoeken, en die<br />
er op uit was hen tot de zondebokken te maken met bemanteling<br />
van de hoofdoorzaken der mislukking, de tekortkomingen en<br />
de fouten van de regeering.<br />
Zulk eene jammerlijke enquête moeten wij niet hebben.<br />
Maar met onze eindelooze Atjehrampen voor oogen, stel ik<br />
hier de vraag : of de belangen van onzen staat en van ons volk ;<br />
onze grootste koloniale belangen, de toestand van ons N. I. leger,<br />
ons prestige in het Oosten, en onze nationale eer, thans niet zeer<br />
dringend eisenen, dat eindelijk, door eene enquête-commissie van<br />
onpartijdige zelfstandige mannen, worde onderzocht en bepaald,<br />
wat wij verder ten opzichte van Atjeh behooren te doen?<br />
Weldra toch zal het 13 jaren geleden zijn, dat wij Atjeh den oorlog<br />
verklaarden. Sedert den aanvang van 1874 is de Nederlandsche natie<br />
door bijna alle elkander opvolgende Regeeringen, endoor meerdere<br />
invloedrijke mannen daarbuiten, steeds in slaap gewiegd met allerlei<br />
optimistische voorspiegelingen, omtrent den staat van zaken op Noord-<br />
Sumatra, verwachtingen die bijna nooit zijn vervuld, of waar zij<br />
bereikt waren door nieuwe misslagen weder omver werden geworpen.<br />
Inmiddels zijn tienduizenden kostbare menschenlevens, twee à<br />
drie honderd milioen schats — immers de Regeering zelf weet<br />
het bedrag niet met juistheid op te geven — en een goed deel<br />
onzer nationale eer ten offer gebracht aan een avontuurlijke,<br />
meestal onbegrijpelijke, dikwerf onverantwoordelijke staatkunde.<br />
En ofschoon Neêrlands Ministers verantwoordelijk heeten te zijn,<br />
is in die dertien jaren nog geen enkel Regeeringspersoon inderdaad<br />
ter verantwoording geroepen, voor de rampen die hij door<br />
zijne daden, trots alle ernstige waarschuwingen, over ons land<br />
en volk heeft gebracht, en blijkt het dus meer en meer, dat de<br />
verantwoordelijkheid aan hooge staatsambten verbonden slechts<br />
een ijdel woord in onze wetten is.
103<br />
Nog slechts een viertal weken en er zal een jaar zijn verloopen,<br />
na de ten uitvoerlegging der concentratie, die naar veler overtuiging,<br />
een overtuiging die ik meen hiervoren te hebben gemotiveerd,<br />
ons verder dan ooit verwijderd heeft van het einddoel,<br />
en op den duur slechts tot verdere verspilling van menschenlevens,<br />
geld en krachten zal leiden.<br />
Mij komt het voor, dat het Nederlandsche <strong>Volk</strong> recht heeft, om<br />
eindelijk volledig en naar waarheid te worden ingelicht omtrent<br />
den toestand op Atjeh en alles wat daarmede in verband staat.<br />
Daartoe is naar mijn bescheiden meening geen beter en zekerder<br />
middel, dan het instellen eener commissoriale enquête, hoofdzakelijk<br />
ter beantwoording der volgende vragen:<br />
I e . Hoe is de algemeene toestand op Groot-Atjeh en in de<br />
Kuststaten ?<br />
2°. Is de geconcentreerde stelling op Atjeh, met onze beschikbare<br />
krachten, op den langen duur niet alleen houdbaar, maar<br />
kan op goede gronden worden verwacht, dat zij ons, in een niet'<br />
te ver verwijderd tijdstip, tot het einddoel - de onderwerping van<br />
het Atjehsche volk - zal kunnen brengen?<br />
Zoo ja! Hoeveel zal ons dit dan jaarlijks kosten? Hoe groot<br />
moet dan het gemiddeld cijfer onzer bezettingstroepen zijn? Moet,<br />
mag en kan men zich in onze stelling blijven bepalen tot eene<br />
passieve verdediging, of welke gedragslijn zullen wij verder tegenover<br />
de Atjehers moeten volgen?<br />
Zal de geest der bezettingstroepen op den langen duur bestand<br />
zijn tegen eene passieve houding, of zal het moreel van den soldaat<br />
daardoor te veel worden ondermijnd? Wat kan en moet er<br />
gedaan worden ter verzekering van de veiligheid binnen de linie,<br />
en daarmede van de rust onzer troepen ?<br />
3». Indien op redelijken grond niet kan worden verwacht, dat de<br />
concentratie ons het einddoel van den oorlog, binnen een niet te lang<br />
tijdsverloop zal doen bereiken, wat moet er dan voor Atjeh worden<br />
gedaan? daarbij in de eerste plaats rekening houdende, met<br />
hetgeen onze algemeene belangen ei sehen, en wat wij verschuldigd<br />
zijn aan onze nationale eer en aan ons prestige in den<br />
Archipel ?<br />
4e. Hoe is de toestand van het N.-I. leger, zoowel met opzicht<br />
tot de sterkte, als geoefendheid, slagvaardigheid, krijgstucht en<br />
alles wat daarmede in verband staat?<br />
5 e . Kan dat leger, in den toestand waarin het verkeert, vol-
104<br />
doende en in staat worden geacht om wanneer noodig onze groote<br />
koloniale belangen te verdedigen, of ernstige onlusten, wanneer<br />
die elders in den Archipel mochten uitbreken, met voldoende<br />
macht te bedwingen zonder Java of Sumatra in gevaar te brengen?<br />
6 e . Zoo neen, wat moet dan voor het leger worden gedaan?<br />
7 e . Hoeveel heeft de Atjeh-Oorlog ons sedert 1878 gekost, aan<br />
menschenlevens en aan geld?
BEROEP OP HET NEDERLANDSCHE VOLK.<br />
Là bas, bien loin, s'apprête une immense hécatombe;<br />
Un royal fossoyeur creuse une vaste tombe<br />
Sans qu'on lui dise: «Assez!"<br />
Mères, donnez vos fils ! ... . Vous parlez de tendresse,<br />
Eh ! qu'importe ! le Czar a fait, un soir d'ivresse,<br />
Des rêves insensés!<br />
El nous craignons encor de lui dire : Anathême !<br />
(Esquisses Algériennes). MARIE LEFEBVRE.<br />
Le poète pleurait ! et ces images sombres<br />
Dans la nuit de son coeur passaient comme des ombres,<br />
Quand sur son pâle front soudain vint murmurer<br />
Une brise du ciel qui disait d'espérer!<br />
(Les Angoisses). MARIE LEFEBVRE.<br />
De generaal KNOOP heeft het reeds twee jaar geleden gezegd:<br />
„De Atjeh-oorlog is voor ons een volksramp, die onze geldmiddelen<br />
uitput, waardoor het edelste bloed met volle stroomen op<br />
„Sumatra's grond wordt uitgestort, een volksramp die zoo menige<br />
„Hollandsche moeder rouw doet dragen over den dood van een<br />
„geliefden zoon, dâàr op roemvolle wijze gevallen voor de zaak<br />
„des vaderlands."<br />
<strong>Volk</strong>omen waar! zal zeker ieder met den eerwaardigen krijgsoverste<br />
uitroepen.<br />
Welnu dan! juist omdat de Atjeh-oorlog voor ons een volksramp<br />
is, dient ook ons volk eindelijk te beseffen, dat die ramp niet kan<br />
worden bestreden en overwonnen door optimistische voorspiegelingen,<br />
door met lauwe onverschilligheid te blijven aanzien hoe<br />
die kanker steeds verder om zich heen blijft grijpen, om ons<br />
langzaam maar zeker te voeren naar den afgrond en daarin<br />
glorieloos ten onder te brengen.
106<br />
Wanneer oen schip door zwaren storm beloopen met ondergang<br />
wordt bedreigd, dan zullen de kapitein noch zijne matrozen elkander<br />
trachten wijs te maken, dat het lek slechts onbeduidend, het<br />
gevaar zoo groot niet is, dat niets beter te doen is dan rustig<br />
naar kooi te gaan, en dââr af te wachten dat de storm zal hebben<br />
uitgewoed. Het onvermijdelijk gevolg daarvan zou immers zijn,<br />
dat de onstuimige golven, weldra meester van het schip, allen<br />
zouden verrassen in den slaap, om hen met onwederstaanbaar<br />
geweld naar de peillooze diepte te voeren.<br />
Maar zóó zal ook geen enkele bemanning handelen van een in<br />
gevaar verkeerend vaartuig! Neen! uit plichtbesef, maar vooral<br />
uit zucht tot zelfbehoud, zullen allen als één man naar de bedreigde<br />
punten snellen, het govaar onderzoeken, dat moedig onder<br />
de oogen zien, om met vereende krachten, al is het ook ten koste<br />
van groote offers, schip on lading en eigen leven te behouden.<br />
Landgenooton ! van welke politieke of godsionstige richting gij<br />
ook wezen moocht, hetzij gij behoort tot do partij der liberalen<br />
of der conservatieven, tot de clericalen of anti-clericalen; hoe<br />
groot uwe verdeeldheid thans ook zij op hot gebied van school en<br />
kerk, U allen, ook buiten deze vergadering, roep ik hot met<br />
warme overtuiging toe : laat de kloeke bemanning van het bedreigde<br />
schip ons ten voorbeeld strekken, om eindelijk met vereende<br />
krachten de ramp meester te worden die ons zooveel jaren heeft<br />
geteisterd, en die ons koloniaal bestaan steeds ernstiger bedreigt.<br />
Laten wij, in dit opzicht althans, niet minder zijn dan de<br />
Atjehers, die vroeger in groote verdeeldheid onder elkander leefden<br />
maar die na het aanvangen van den oorlog dadelijk alle veeten<br />
vergaten, om ons, hun erfvijand, to bestrijden.<br />
Na ernstig onderzoek, heb ik geen ander dan het TJ reeds aangegeven<br />
middel weten te vinden, om het moeilijk Atjeh-vraagstuk<br />
tot oplossing te brengen, om althans met meer gerustheid dan nu<br />
de toekomst dââr te kunnen afwachten.<br />
Vermoedelijk echter zullen bekwamer mannen dan ik een beteren<br />
weg weten te wijzen om dit doel te bereiken; zij zeggen<br />
het dan, in het algemeen belang, in het belang der groote zaak<br />
die het hier geldt voor het gemeenschappelijk vaderland. En wordt<br />
het kiezen van een anderen weg beter geoordeeld dan het pad<br />
door mij aangegeven, men volge dien weg, maar blijve in geen
107<br />
geval met de handen in den schoot de toekomst verbeiden, die<br />
dan slechts heilloos voor ons wezen kan.<br />
En als de goede weg gevonden wordt geacht, dan doe het volk<br />
zijne stem ook luide hooren, opdat die weg zoo spoedig mogelijk<br />
ingeslagen en ten einde toe gevolgd worde.<br />
Nog slechts weinige weken geleden werden in de stad mijner<br />
inwoning 5000 mannen gevonden, die een krachtig adres onderteekenden,<br />
alleen in de hoop zoodoende de uitvoering van een<br />
havenplan te verzekeren.<br />
Voor dat plaatselijk belang, schonken dus 5000 Nederlanders<br />
hunne stem, en het geëerbiedigd Hoofd van den Staat Zijn zoo<br />
hoog gewaardeerden moreelen steun.<br />
Zou ik, met dat voorbeeld voor oogen, te optimistisch zijn, indien<br />
ik de verwachting uitsprak, dat voor het hoogst gewichtig<br />
algemeen belang dat ons dezen avond bezig hield, eene levens<br />
quaestie in do eerste plaats voor ons Indisch B ijk, tienduizenden<br />
Nederlanders weldra hunne stem zullen doen hooren?<br />
Ik zal wel geduldig het resultaat moeten afwachten van de<br />
poging die ik hier op aanzoek van anderen heb gewaagd.<br />
Maar mocht mijne stem ook nu geen voldoenden weerklank<br />
vinden, dan blijft mij slechts de troost nogmaals gedaan te hebben<br />
wat ik meende als eerlijk Vaderlander verplicht te zijn.<br />
Strijdenw moe, zal ook ik dan moeten trachten met de meerderheid<br />
in te dommelen, met het bewustzijn echter zoo lang<br />
mogelijk trouw te zijn gebleven aan het oude devies:<br />
Fais ce que dois, advienne que pourra!
BIJLAGE A.<br />
108<br />
Woorden van den Hoog Ed. Gestr. Heer Majoor<br />
M. T. H. PERELAER.<br />
Mijnheer de Voorzitter!<br />
Ik gevoel behoefte om hulde te brengen aan mijn krijgsmakker, den heer<br />
VERSTEGE voor de wijze, waarop hij het Atjeh-vraagstuk in deze vergadering<br />
heeft ingeleid. Ik meen de tolk te zijn van het meerendeel mijner<br />
krijgsbroeders, wanneer ik hem dank toebreng, niet alleen voor de waardeering<br />
van het Ned. Ind. leger, die hij aan den dag legde, maar vooral,<br />
dat hij die waardeering uitte in Neêrland's eerste koopstad, te midden<br />
van een kring van mannen, die door hunne samenwerking zooveel nut<br />
voor het dierbare vaderland kunnen stichten.<br />
Maar het was daarvoor niet, dat ik het woord vroeg. Dat had ik hem<br />
straks wel onder het wisselen van een kameraadschappelijken handdruk<br />
kunnen betuigen. Daarenboven het bewustzijn zijnen plicht gedaan te<br />
hebben, zal wel voor hem de grootste voldoening wezen en zal mijne<br />
betuiging daaraan niets kunnen toevoegen. Maar, waarom ik dan het<br />
woord vroeg? Ziet hier:<br />
Ik meen in sprekers rede eene leemte opgemerkt te hebben, die mij<br />
gespeten heeft. Hij heeft ons gevoelvol beschreven wat de soldaat geleden<br />
heeft toen hij achterwaarts moest. Ik miste de beschrijving van hetgeen<br />
achter de linie onzer geconcentreerde stelling ondervonden wordt. De<br />
spreker had in zijne verhandeling een overzicht moeten leveren van<br />
de verliezen, die ons toegebracht werden na die zoo hoog opgevijzelde<br />
concentratie. Hij heeft dat waarschijnlijk nagelaten om niet te veel van<br />
uwe aandacht te vergen. Daarvoor deins ik evenwel niet terug. In<br />
weerwil van het late uur ben ik brutaal genoeg om beslag op uwen tijd<br />
te leggen. Het is waarachtig of ik het geval voorzag. Sedert dat die<br />
fraaie concentratie tot stand kwam, heb ik omtrent het gebeurde binnen<br />
de linie eenige aanteekeningen gehouden, die evenwel geen aanspraak<br />
op volledigheid maken. Luistert een oogenblik. Die onvolledige aanteekeningen<br />
sluiten zich op merkwaardige wijze bij het gesprokene van<br />
heden avond aan:<br />
De linie werd volgens het journal van den Gouverneur van Atjeh in<br />
Februari 1885 gesloten.
Nacht<br />
25<br />
van 24 op<br />
Maart.<br />
6 April.<br />
13 Mei.<br />
id.<br />
109<br />
25 Februari. De wachten te Penditie, vlak bij Kotta Radja aangevallen. Wij 9<br />
gewonden, waaronder 3 doodelijk. De vijand nam twee geweren mede.<br />
Bij het terrein opruimen in de VI Moekims werden de arbeiders beschoten.<br />
Wij 4 gewonden, waaronder Luitenant NYLAND.<br />
De Décauville spoorweg binnen de linie door den vijand opgebroken en<br />
de rails weggevoerd.<br />
Bij het terrein openkappen, de arbeiders en de dekking beschoten.<br />
Wij drie gewonden, waaronder Luitenant COLENBRANDER.<br />
Luitenant TUINENBURG te Lampermey vlak bij de spoorwegbrug gewond.<br />
Bij het openkappen van het terrein tusschen Lambaroe en Seroen.<br />
Wij 2 dooden en 10 gewonden.<br />
16 Mei. Een patrouille sterk 21 man onder Luitenant NYLAND tusschen Lawara<br />
en Kotta Radja op den vijand gestooten. Wij 2 dooden en 7 gewonden<br />
van welke laatsten nog 3 overleden.<br />
Nacht van 5 op De schildwacht achter kampement te Panteh Perak in de onmiddehjke<br />
6 uni<br />
J - nabijheid van Kotta Radja aangevallen, zwaar gewond en van<br />
geweer beroofd.<br />
zijn<br />
Nacht van 6 op Een bende van 20 man beschoot de kampong Blang Oë, tnsschen<br />
7 Juni. Oleh leh en Kotta Radja gelegen.<br />
9 juni. Bij het aanleggen van een dijk bij Seroen. Luitenant<br />
arbeiders gewond.<br />
VEERMAN en 2<br />
17 Juni. Op weg van Tjot Goë naar de linie stootte een patrouille sterk 25<br />
man op den vijand.<br />
geweren mede.<br />
Wij 2 dooden en 4 gewonden, de vijand nam 2<br />
9 Augustus. Eene verkenningspatrouille sterk 6 man werd vlak bij de benteng<br />
Lamrong door den vijand aangetast.<br />
3 geweren mede.<br />
Wij 6 gewonden. De vijand nam<br />
11 Augustus. De nachtwacht sterk 6 man, van Lamara naar Ketapang Doea terugkeerende<br />
werd door den vijand aangetast. Wij 6 gewonden, waarvan<br />
drie dienzelfden dag overleden. De vijand nam 2 geweren mede.<br />
14 Augustus. Een verkenningspatrouille van de hoofdwacht van Kotta Radja werd<br />
te Gedah in de winkelstraat beschoten.<br />
2 geweren mede.<br />
Wij 2 dooden. De vijand nam<br />
17 Augustus. Eene patrouille sterk 30 man werd door den vijand, die zich achter<br />
de spoorbaan in de Oosterlinie in hinderlag gelegd had, overvallen.<br />
Wij 6 gewonden, waaronder Luitenant DE JONG.<br />
Volgens verslag van den Gouverneur van Atjeh van 6—18 Augustus<br />
werd Oleh-leh onze havenplaats herhaaldelijk beschoten.<br />
25 Augustus. Het blokhuis bij Kali Lengkar beschoten. Wij drie gewonden.<br />
Nachtvaniiop De trambaan bij Lampermey door den vijand uitgegraven, zoodat de<br />
12 September, rails in de lucht hingen.<br />
hinderlaag.<br />
Gelukkig bij tijds ontdekt. De vijand lag in<br />
Nacht van 20 op De trambaan bij Lampermey andermaal beschadigd en de telefoon-<br />
21 September, verbinding vernield.
25 September.<br />
Nacht van 27 op<br />
28 September.<br />
7 October.<br />
15 October.<br />
24 October.<br />
27 October.<br />
3 November.<br />
17 November.<br />
110<br />
Onze versterking Lamdjamoe beschoten. Wij 1 doode.<br />
De telefoonverbinding tusschen Lamrong en Lampernoet vernield.<br />
De wacht aan de brug bij de Atjeh-passer te Oleh-leh in den avond<br />
aangevallen. Wij 2 doodelijk gewonden.<br />
De Marine moet met geschut vuren ora de reede te Oleh-leh te<br />
beveiligen.<br />
De vijand verspert de trambaan tusschen Oleh-leh en Kotta Radja<br />
met ijzerdraad en balken.<br />
Aanval op de wacht te Nesoeh, vlak bij Kotta Radja. Wij een gewonde.<br />
Tram tusschen Oleh-leh en Kotta Radja, vlak bij laatstgenoemde plaats<br />
beschoten. Wij 2 gewonden.<br />
Eene escorte van 7 man tusschen Oleh Karang en Tjot Iri aangevallen.<br />
Wij 1 doode en een gewonde.<br />
(Tot zooverre die aanteekeningen. Sedert die voordracht in „Burgerpligt"<br />
bracht de Indische mail nog een geval aan, luidende : Batavia<br />
16 December (telegram). De Gouverneur van Atjeh bericht dat eene<br />
beschadiging aan den trambaan, tusschen Lamara en Lampeneroet hersteld<br />
werd door genie-troepen. Wij 2 doode en 4 gewonden waaronder<br />
de luitenant der genie KROL VAN DEK. HOEK.)<br />
En nu vraag ik: is dat niet eene treurige lijst? Komt hier de werkelijkheid<br />
niet in onverbiddelijke botsing met de beweringen, die dezer<br />
dagen nog in regeerings-kringen weerklonken hebben f Dat is evenwel<br />
eene zaak tusschen de kiezers en hunne mandatarissen, die zulke beweringen<br />
voor waarheid gelieven aan te nemen. Waarop ik u wil wijzen,<br />
dat is op de demoralisatie van den soldaat, die door zoo'n toestand<br />
wordt teweeggebracht. Op den duur kan daar het wakkerste gemoed<br />
niet tegen. Gij hebt straks gehoord, hoe de soldaat te moede was,<br />
toen hij op allerhoogste bevel achterwaarts moest, toen hij den duur<br />
gekochten en met bloed doorweekten grond moest ontruimen, toen hij<br />
door den vijand schier met de lanspunten in de lendenen in die fraai<br />
geconcentreerde stelling te huis werd gebracht. Stel u nu eens voor,<br />
wat iri dat gemoed moet omgaan, nu hij zich achter die linie, waar<br />
achter hem verzekerd wordt, dat hij op voet van vrede verkeert, stelselmatig<br />
aan sluipmoord blootgesteld ziet, nu hij steeds en voortdurend<br />
door een rusteloozen vijand nacht en dag bestookt wordt, wier schuilplaatsen<br />
en brandpunten hij op korten afstand buiten de linie kan<br />
ontwaren, maar dien hij daar niet mag opzoeken, dien hij daar niet<br />
onder de oogen mag treden. En dat reeds sedert maanden lang, terwijl<br />
hem de taaie vasthoudenheid van de voorvechters in den Haag het<br />
vooruitzicht verzekert, dat die toestand nog lang, zeer lang zal duren.<br />
Wat moet van dat alles de toekomts wezen? Valt nu reeds niet bij de
Ill<br />
troepen eene soort dofheid, eene soort moedeloosheid, den zedelijken<br />
zelfmoord nabij, bij het vervullen der veiligheidsdienst waar te nemen,<br />
die ieder krijgsmanshart tot weemoed stemt en die tot groote rampen<br />
leiden moet? Getierceerd door allerlei ziekten, die het gevolg zijn<br />
hoofdzakelijk van ondoelmatige verpleging, gedecimeerd door een onbezweken<br />
vijand, die door onze militaire tinnegieters in den Haag in<br />
staat gesteld wordt de snoodste aanslagen te smeden en uittevoeren,<br />
bedrogen in zijne geldelijke inkomsten door de vredesfictie, die hardnekkig<br />
volgehouden wordt, terwijl een verbitterde guerilla gevoerd<br />
wordt; door dat alles moet het moreel van den soldaat deerlijk aangetast<br />
worden en is het dat ook in hooge mate.<br />
En misleidt u nu niet, dat die toestand slechts plaatselijk te Atjeh te<br />
ontwaren zoude zijn. Door de voortdurende verwisseling komen de<br />
mismoedigen op Java en elders terug. Wat zij te verhalen hebben van<br />
hun wedervaren is van zoo'n treurigen aard, dat het onmogelijk opbeurend<br />
kan werken. En zoo breidt het euvel zich als de olievlek uit en betaalt<br />
crij eindelijk daar ginds een leger, dat dien naam niet meer kan dragen.<br />
Toch verklaarde eens JEAN CRÉTIEN BAUD, een onzer meest eminente<br />
koloniale staatslieden, dat de kleine macht, die daar ons gezag handhaaft,<br />
zich mag meten met alle legers van dezelfde sterkte in de geheele wereld.<br />
Wie zou dat thans nog durven onderschrijven?<br />
Ziet Mijne Heeren, dat is, wat ik wilde in het midden brengen. Ik<br />
dank U voor uwe aandacht en uit ten slotte de hoop, dat het gesprokene<br />
door Overste VERSTEGE die vruchten moge dragen, welke ieder weldenkende<br />
het Vaderland toewenscht.
BIJLAGE B.<br />
112<br />
Woorden van den HoogEd. Gestr. Heer C. BOSSCIIER,<br />
Oiid-Directeur van Binnenlandsch Bestuur.<br />
Mij/die er de Voorzitter !<br />
Ik heb meer dan dertig van mijne beste levensjaren in Indië do<strong>org</strong>ebracht.<br />
Ik ben van de onderste sporten der ambtenaars-hiërarchie<br />
tot een der hoogste opgeklommen. Dat ik dus met innige liefde aan<br />
dat land, dat mij eer en aanzien bood, gehecht ben, zal ik wel niet<br />
behoeven te zeggen.<br />
Maar niet minder dan Insulinde heb ik Nederland, mijn Vaderland<br />
lief, en daar ik vast overtuigd ben dat met het bezit van Indie,<br />
de grootheid, de bloei en de welvaart van ons Vaderland staat of valt,<br />
mag ik niet ontveinzen, dat ik de naaste toekomst met z<strong>org</strong> en<br />
droefheid tegemoet zien.<br />
Wij voeren te Atjeh, sedert dertien jaren een wanhopigen krijg, tegen<br />
een inlandschen vijand, wien wij het reeds veroverd gebied weder hebben<br />
prijsgegeven ; voor wien wij in eene zoogenaamde geconcentreerde stelling<br />
zijn teruggetrokken, waar binnen de overmoedige vijand onze soldaten<br />
overvalt, met de klewang nedersabelt, en hunne wapenen buit maakt.<br />
Ons militair prestige in den archipel is geknakt. Het geloof aan onze<br />
onoverwinnelijkheid verloren gegaan.<br />
Wij zien dan ook op verschillende punten van Nederlandsch Indië<br />
sporen van opstand en verzet. Op Oost- en midden Sumatra, ja in het<br />
hart van Java zelfs, in de Preanger regentschappen en in Madioen. Dit<br />
zijn veege teekenen des tijds, maar reeds lang verwacht.<br />
Bij het leger heerscht demoralisatie, desertie en indiscipline. Door<br />
herhaalde overplaatsingen hebben de manschappen het vertrouwen verloren<br />
op hunne officieren, die zij niet genoegzaam leeren kennen.<br />
De Atjehsche hoofden doen van uit Penang, door hunne handlangers<br />
of terugkeerende Hadji's alles om liet vertrouwen op ons bestuur te<br />
verzwakken, en voorspellen dat ze ons weldra in zee zullen gejaagd<br />
hebben.<br />
Indien aan den noodlottigen toestand te Atjeh niet spoedig een einde<br />
komt, zullen die voorspellingen meer en meer ingang vinden ; de<br />
inboorling elders in onze bezittingen, zal meer en meer moed vatten,
113<br />
en het verzet zal algemeen worden ! — en wat zullen wij dan doen met<br />
een gedemoraliseerd leger?<br />
Voor alles moet men dus beginnen met het leger te re<strong>org</strong>aniseeren.<br />
Men moet het moreel opheffen, de krijgstucht herstellen en den soldaat<br />
het vertrouwen hergeven. Daartoe zal geld, veel geld en zullen ook nog<br />
andere maatregelen noodig zijn, maar het geldt het behoud van Java<br />
de eer en de Mogendheid van Nederland ! Gaat men zoo voort, dan<br />
zal spoedig alles verloren gaan.<br />
De Heer VERSTEGE heeft dezen avond, in eene welsprekende rede den<br />
ernst van onzen toestand te Atjeh geschetst en de middelen aangewezen<br />
om daaraan een einde te maken. Ik hoop dat het Nederlandsche volk<br />
zal luisteren naar zijne stem, en zal eischen dat er eene étiquete worde<br />
ingesteld. Maar eene enquête is niet genoeg. Vóór alles krachtige<br />
re<strong>org</strong>anisatie van het leger. Het moet beter geoefend worden, hoofdzakelijk<br />
in het schieten en bajonet-schermen, opdat onze soldaten, niet<br />
meer terugdeinzen voor den klewangaanval van Atjehsche voorvechters.<br />
De natie getrooste zich de opofferingen, die daarvoor noodig zijn,<br />
— want, welke de besluiten ook zijn mogen, door de enquête in het<br />
leven geroepen — het leger zal ze moeten uitvoeren.<br />
s
BIJLAGE C.<br />
Mijnheer de Voorzitter!<br />
114<br />
Woorden van den HoogEd. Gcstr. Heer<br />
J. J. W. E. VERSTEGE.<br />
Gaarne maak ik gebruik van de gelegenheid om beide vorige sprekers<br />
te antwoorden.<br />
Den heer PERELAER geef ik dadelijk toe dat in mijne voordracht werkelijk<br />
de leemte bestaat, waarop hij de aandacht heeft gevestigd, terwijl<br />
ik er bijvoeg, dat daarin zeker op meer leemten kan worden gewezen.<br />
Intusschen was het mijn voornemen geweest, een afzonderlijk hoofdstuk<br />
te wijden aan de vermelding der feiten, thans door den spreker en<br />
resumé medegedeeld. Daarbij had ik dan tevens willen aantoonen welken<br />
nadeeligen invloed zulke voorvallen moeten uitoefenen op het moreel onzer<br />
bezettingstroepen, Ik achtte dat zelfs noodig, omdat men in ons land<br />
maar niet schijnt te kunnen begrijpen en gevoelen, hoe die lijdelijke<br />
houding waartoe onze officieren en soldaten in onze geconcentreerde<br />
stelling tegenover den vijand zijn veroordeeld, den goeden<br />
geest, het moreel van dat leger op den duur wel moeten ondermijnen.<br />
Ik geloof dat tot dusver nog geen enkele krijgsmacht in zulk<br />
een toestand (op Atjeh van onbeperkten duur) geplaatst is geweest. En<br />
ik ben overtuigd dat zulk een toestand ook voor elk ander leger op den<br />
langen duur onhoudbaar zou zijn. Mijne voordracht had echter zulk<br />
een omvang verkregen, dat ik reeds eenige gedeelten daaruit heb<br />
moeten overslaan, en om die reden van het zooeven bedoelde plan heb<br />
afgezien. Voor zijne aanvulling zeg ik den heer PERELAER dank, en<br />
tevens voor zijne zoo waardeerende woorden. Hoe aangenaam het<br />
mij echter ook is daaruit te ontwaren, dat hij geheel aan mijne<br />
zijde staat, moet ik toch verklaren, dat het mij genoegen zou hebben<br />
gedaan indien ook tegenstanders zich heden avond hadden doen<br />
h o oren.<br />
In den Heer BOSSCHER begroet ik insgelijks een krachtig<br />
medestander. Dat — zooals die spreker heeft aangevoerd — het
115<br />
Indische leger tegenwoordig gedemoraliseerd is, die treurige waarheid,<br />
hoe pijnlijk het mij ook valt dat te zeggen, kan op grond der feiten<br />
niet worden ontkend. Dat heb ik in mijn voordracht meermalen doen<br />
uitkomen, maar ik heb tevens er op gewezen, dat de schuld hiervan niet ligt<br />
aan dat leger, of aan zijne aanvoerders, maar wel aan enkele zoogenaamde<br />
staatslieden die hoofdzakelijk het lot van ons Oostersch leger hebben bestuurd.<br />
<strong>Volk</strong>omen ben ik het eens met dien spreker, dat het belang van ons<br />
land en van onze schoone bezittingen, in de eerste plaats en dringend<br />
eischt: re<strong>org</strong>anisatie en versterking van dat leger.<br />
Daarop is reeds menigmaal, en naar ik met zekerheid meen, ook<br />
door het Indisch legerbestuur aangedrongen. Dat stel ook ik boven<br />
alle mogelijke enquêtes. Doch ik geloof dat noch onze volksvertegenwoordiging,<br />
noch ons volk zelf van die noodzakelijkheid is doordrongen;<br />
omdat men over het algemeen óf niet óf geheel onvoldoende bekend is<br />
met den waren zeer z<strong>org</strong>wekkenden toestand onzer bezittingen, met den<br />
staat van uitmergeling en ontbinding waarin ons eens zoo schitterend<br />
Indisch leger reeds sedert geruimen tijd verkeert; omdat men in ons<br />
land niet wil beseffen dat ons Oostersch leger de grondzuil is waarop<br />
ons koloniaal gebouw rust.<br />
De door mij aanbevolen enquête is naar mijne meening het beste<br />
middel om ook tot de kennis van dien waren toestand, en daarmede<br />
tot re<strong>org</strong>anisatie, tot versterking en verbetering van het Indische leger<br />
te geraken.<br />
In het belang onzer koloniën, in het belang van dat leger zou het<br />
zijn, indien wij ook in ons vaderland nog eens tot invoering van den<br />
persoonlijken, beter nog van algemeene dienstplicht konden geraken.<br />
Daarvan ben ik een warm voorstander, ofschoon ik vader ben van drie<br />
bijna volwassen zonen. Deze waren bestemd voor de militaire loopbaan,<br />
doch in ons land zijn de eischen voor het gezichtsvermogen van hen<br />
die voor officier willen opgeleid worden aan de Militaire Academie<br />
zóó hoog gesteld, dat zij daaraan niet konden voldoen. Vallen<br />
zij nu of later in de loting, dan zal de staat hen wellicht<br />
goed genoeg achten voor militïcn. Maar in verband met de vele<br />
eigenaardige militaire toestanden in ons vaderland, acht ik als<br />
vader hen daarvoor te goed. Al is het ook met protest, zal ik mij<br />
dan wel moeten getroosten ƒ 500 of meer te betalen voor een<br />
'plaatsvervanger. Ik voer dit aan, ten bewijze ook, dat die plaatsvervanging<br />
een allernadeeligste factor is om voor ons Indisch leger<br />
grootendeels Nederlanders aan te werven. Immers is het zeer verklaarbaar<br />
dat een man die geen afkeer heeft van de militaire dienst (zooals helaas!<br />
met zoovele Nederlanders wel het geval is), eerder bereid zal worden gevonden<br />
tegen veel hoogere betaling een veel gemakkelijker dienst in het vaderland<br />
te verrichten, dan zich voor veel minder geld te laten aanwerven voor<br />
ons koloniaal leger, bekend als hij is met alle daaraan verbonden
116<br />
nadeelige kansen, van sterfte enz., bekend als hij tevens is, met de<br />
weinig benijdenswaardige positie waarin dit leger in de laatste jaren<br />
is geplaatst.<br />
Intusschen schijnt de Regeering tegenwoordig wel het allerminst te<br />
denken aan uitbreiding van ons Indisch leger, daar ik onlangs in een<br />
dagblad heb gelezen dat de werving van Europeanen voor sommige<br />
wapens van dit leger tijdelijk is gesloten. l )<br />
Ten slotte zeg ik tot den Heer BOSSCHER hetzelfde als tot den eersten<br />
spreker. Veel prijs stel ik er op ook hem als een krachtig medestander<br />
te hebben leeren kennen, maar herhaal daarbij nogmaals<br />
mijn leedwezen, dat de tegenstanders dezen avond niet zijn verschenen<br />
of het stilzwijgen hebben bewaard. Daarbij moet ik de mededeelmg<br />
voegen, dat de namen van alle personen wier handelingen dezen avond<br />
door mij in afkeurenden zin zijn besproken (meest allen in het vaderland<br />
aanwezig), en ook de namen van bekende of vermoedelijke tegenstanders<br />
door mij zijn opgegeven aan het Bestuur van „Burgerpligt," met voorstel,<br />
aan allen introductiekaarten te zenden, opdat zij mij zoo noodig zouden<br />
kunnen bestrijden. De geachte Voorzitter zou dat kunnen bevestigen,<br />
ook dat de Heer FRANSEN VAN DE PUTTE zulk eene uitnoodiging heeft<br />
ontvangen.<br />
Eindelijk betuig ik mijn weigemeenden dank aan het Bestuur van<br />
„Burgerpligt," dat mij de gelegenheid heeft geopend, om dit voor ons<br />
land en volk en voor ons Indisch Rijk hoogst gewichtig vraagstuk, in<br />
de hoofdstad in het openbaar te bespreken.<br />
Ik dank dat Bestuur voor zijne medewerking, voor de moeite die het<br />
zich heeft getroost tot bereiking van het doel met het houden dezer<br />
voordracht door mij beoogd.<br />
Deels als een gevolg van het reeds vergevorderde uur, heb ik op<br />
dien avond van 26 Januari 1.1. tot mijn groot leedwezen een verzuim<br />
gepleegd, dat ik wil trachten hier te herstellen.<br />
Aan allen die mij toen zoo lang en zoo geduldig hunne aandacht<br />
hebben geschonken, betuig ik daarvoor nog mijn oprechten dank.<br />
Immers allen zonder onderscheid hebben zij de genoegens van een<br />
i) De tegenwocrdige Minister van K. oloniSn heeft vroeger verklaard dat uitbreiding<br />
der Indische legerformatie slechts op papier mogelijk is. En in de Tweede Kamer<br />
(ik meen in de Zitting van 19 December 1884) heeft de Minister gezegd dat alles reeds<br />
gedaan werd om de werving te bevorderen, dat o. a. telkens in de voornaamste bladen<br />
advertent iën werden geplaatst om de aandacht te vestigen op de gunstige voorwaarden<br />
voor de indiensttreding bij het Indische leger. De Minister houde mij echter de opmerking<br />
ten goede, dat verbetering van den toestand van het N. I. leger, veel meer zal uitwerken<br />
dan alle mogelijke advertentiên.
117<br />
winteravond ten offer gebracht, om hunne aandacht te wijden aan de<br />
voor ons vaderland even gewichtige als treurige Atjeh-quaestie.<br />
De toen aanwezige ingezetenen van de goede Amstelstad, zullen het<br />
mij naar ik vertrouw niet euvel duiden, wanneer ik nog eene speciale<br />
dankbetuiging richt tot de velen, die van andere plaatsen gekomen,<br />
in dit barre jaargetijde zich de ongemakken eener nachtreis en andere<br />
bezwaren hebben getroost, om een bewijs te geven van hunne<br />
belangstelling in dit groote nationale vraagstuk.<br />
Die talrijke opkomst, de warme sympathie-betuigingen die ik op den<br />
avond van 26 Januari mocht oogsten, dat alles heeft de hoop bij mij<br />
verlevendigd dat anderen weldra het initiatief zullen nemen, en in<br />
het belang van ons volk den eersten stap zullen doen om tot oplossing<br />
van dit vraagstuk te geraken.
BIJLAGE D.<br />
118<br />
Gegevens ter beoordeeling van de veriv aar loo zing der<br />
krijgsmacht in N e de r lands cl i-Indië.<br />
Le prince ') qui déclare la guerre sans y être bien préparé<br />
et qui n'a pas assez de forces pour couvrir ses états,<br />
s'expose à sa ruine. La guerre est un fardeau bien pesant,<br />
119<br />
hier tot geen verbetering, zelfs niet tot eenig resultaat mogen leiden.<br />
In het gunstigst geval werden zij met een non possumus beantwoord,<br />
meestal echter werden die vertoogen doodgezwegen of lokten slechts<br />
een medelijdend schouderophalen vati de machthebbenden uit.<br />
Ondanks de vele bloedige en dure lessen door leger en schatkist<br />
sedert bijna 13 jaren betaald, bleven de elkander opvolgende regeeringen,<br />
ook in dat opzicht de ti aditioneele z<strong>org</strong>eloosheid getrouw. Dat moet<br />
te meer worden betreurd, omdat de onweerswolken in het Oosten steeds<br />
dreigender, de teekenen van verzet ook in ons Indisch Rijk steeds<br />
menigvuldiger en duidelijker worden.<br />
Daarom acht ik het hier de plaats nog een laatste poging te wagen,<br />
om ook in dit opzicht het nationaal geweten wakker te schudden, om<br />
bij het denkend deel van ons volk gehoor te krijgen voor den zeer<br />
z<strong>org</strong>wekkenden toestand van ons Indisch leger, dat nu meer dan ooit<br />
het plechtanker voor ons wankelend koloniaal bestaan moest kunnen zijn,<br />
maar het helaas niet meer is. Ter volledige behandeling van dit onderwerp<br />
zou een lijvig boekdeel worden vereischt. Hier wensch ik mij echter<br />
te bepalen tot eene herinnering aan sommige over den toestand van dit<br />
leger gehouden besprekingen in het geheim Comité-Generaal van<br />
16—20 April 1874, over het ontstaan en het aanvankelijk beloop van<br />
den Atjeh-oorlog. Ik zal die dan laten volgen door eenige mededeelingen<br />
en statistieke opgaven, ontleend aan KIELSTRA'S werk over<br />
dien oorlog, aan de Koloniale verslagen of aan andere vertrouwbare<br />
geschriften. Daarmede zal, naar mijne meening, de z<strong>org</strong>wekkende<br />
toestand van ons Indisch leger gedurende de laatste jaren voldoende<br />
worden geschetst.<br />
Door hen die de gedragslijn der Regeering van 1873 en 1874 in zake<br />
Atjeh hebben verdedigd is, als verontschuldiging, dat in den aanvang<br />
van 1873 vloot en leger in alkrtreurigsten of geheel onvoldoenden staat<br />
verkeerden, ook aangevoerd dat die oorlog ons als het ware zou hebben<br />
overvallen.<br />
Dat schijn-argument kan echter geen dienst meer doen,nadatin November<br />
188I eindelijk de officieele bescheiden over het ontstaan van den<br />
Atjeh-oorlog gedeeltelijk publiek zijn gemaakt.<br />
Zoo lezen wij o. a. in het Verslag der Handelingen van het Comité-<br />
Generaal hoe reeds medio i87o, door de toenmalige Regeering op<br />
den vo<strong>org</strong>rond werd gesteld eene doortastende staatkunde tegenover<br />
Atjeh, en de hoop werd uitgedrukt spoedig ontslagen te zullen zijn van<br />
den band der onafhankelijkheid van Atjeh bij het tractaat van 1824<br />
opgelegd. Dat geschiedde bij een brief den 24"' en Juni 1870 door den<br />
toenmaligen Minister van Koloniën aan den Gouv.-Generaal gericht.<br />
Daarin komt deze merkwaardige zinsnede voor : „Mocht te diçn aanzien
120<br />
„tot dusver te weinig zijn gedaan, wellicht uit bez<strong>org</strong>dheid dat eene<br />
„aanraking met Atjeh verder zou leiden dan vooraf te berekenen viel,<br />
„voortaan mag dit geen reden zijn van onthouding, waar inmenging<br />
„plicht is." De Heer C. VAN NISPEN VAN SEVENAER den i7 en April<br />
hierop de aandacht vestigende, herinnerde er tevens aan, hoe reeds<br />
vroeger door een mede-afgevaardigde was gewezen op het feit, dat<br />
dezelfde Minister, éën dag vroeger of een dag later, zich er over<br />
verheugde, dat hij de formatie van het Indisch leger met duizend<br />
man had kunnen verminderen." l )<br />
De Heer VAN LIJNDEN VAN SANDENBURG verklaarde 16 April 1874,<br />
dat de politiek, die tot den Atjehoorlog leidde, „reeds lang was voorbereid,<br />
in voornemens engedachten, maar niet in voorz<strong>org</strong>smaatregelen<br />
„en middelen en daarin lag ook de onvergeeflijke fout." 2 )<br />
En de afgevaardigde GODEFKOI, dienzelfden dag den oorlog in beginsel<br />
besprekende, zeide: „Ik laat daarbij ter zijde den treurigen indruk, die<br />
„de overgelegde stukken op mij gemaakt hebben, ten aanzien van de<br />
„verwaarloozing onzer middelen van defensie in Indié\ want op dezen<br />
Minister van Kolonien (Fransen van de Putte) rust de Gehuld daarvan<br />
niet. 3 )<br />
De Heer C. VAN NISPEN VAN SEVENAER echter gaf dien Minister<br />
deze absolutie niet. Immers 17 April zeide deze afgevaardigde<br />
te recht 4 ): „Men had zich door vroeger plichtverzuim zelf buiten<br />
„staat gesteld dien oorlog te voeren. Men was bekend met den treurigen<br />
„toestand der krijgsmiddelen, uit dat plichtverzuim geboren ; toch maakte<br />
„men oorlog. Men was niet in staat oorlog te voeren en toch deed men<br />
„het. Men had geen de minste notie van den vijand, dien men<br />
„bestrijden ging; toch maakte men oorlog. AVel had men een oogenblik be-<br />
„hoefte gevoeld zich die notie te verschaffen, maar men bezat die niet;<br />
„Men was overtuigd van eigen onwetendheid, en toch maakte men<br />
„oorlog.<br />
„Wat ik dus afkeur, is dat de oorlog<br />
„is begonnen, zonder de noodige kennis, zonder de noodige middelen<br />
„en met de wetenschap dat beiden ontbraken.<br />
„Het meest neem ik echter kwalijk, dat men niet genoegzaam gereed<br />
„was. Ik vraag: wat zou er gebeurd zijn, als eens een groote opstand<br />
') Handelingen Comité-Generaal bl. 31 en 32.<br />
') Handelingen Comité-Generaal bl. 4. Die afgevaardigde er verder op wijzende<br />
hoe men uit de stukken «volkomen bevestigd zag den zeer treurigen toestand der<br />
„Marine en voorts dat men met betrekking tot de kennis van Atjeh in volslagen<br />
„duisternis verkeerde" — liet er op volgen — «dan vraag ik of de bewering te sterk<br />
„is, dat het mislukken der eerste expeditie geheel komt ten laste der Regeering."<br />
*) Handelingen Comité-Generaal blz. 15.<br />
*) » .. ., „ 35-
121.<br />
„in Indie was losgebarsten? In casu wist men drie jaren vooruit, dat<br />
„er oorlog zou ontstaan."<br />
Bij dat oordeel sloot zich geheel aau de afgevaardigde STIELTJES, die<br />
in de zitting van 18 April 1874 o.a. zeide 1 ): „Maar nu aannemende, dat<br />
„de oorlogsverklaring onvermijdelijk was, hangt het toch altijd van de<br />
„Regeering af het daartoe gunstige oogenblik en den meest doelmatigen<br />
„vorm te kiezen.<br />
„Wanneer men niet klaar is, al heeft men de meest gegronde grieven,<br />
„dan doet men onverstandig met den oorlog te beginnen. Wanneer ik<br />
„iemand een pak slaag wil geven (heeft reeds een der sprekers gezegd),<br />
„doch ik heb geen wapenen, dan doe ik dom met niet tot later te<br />
„wachten."<br />
En verder „Mijn grootste grief is dus, dit de oorlog dadelijk<br />
,begonnen is met eene groote landing (met eene land-expeditie) op een<br />
,,oogenblik, dat het leger niet genoeg was aangevuld. Dit was de groote<br />
„fout in alle vo<strong>org</strong>aande Regeeringen en ook van'deze, want ik herinner<br />
„er aan, dat het getal van de uit te zenden suppletietroepen nooit zoo<br />
„gering is geweest als op de begrooting, die wij een paar maanden<br />
„vóór de eerste expeditie hebben aangenomen. De voorzichtigheid had<br />
„toch medegebracht, dat men minstens een duizend man meer had<br />
„uitgezonden."<br />
Terwijl, zooals wij hiervoren hebben gezien, reeds medio 1870 tegenover<br />
Atjeh eene doortastende staatkunde werd vo<strong>org</strong>eschreven, waarvan<br />
men voorzag dat zij tot eene ernstige botsing, tot vijandelijkheden<br />
moest leiden, bleef het Opperbestuur echter tot aan het uitbreken van<br />
den door ons aangevangen oorlog z<strong>org</strong>eloos en tverkeloos om vloot en<br />
leger in staat te stellen, de zeer zware en moeilijke taak die van beiden<br />
zou gevorderd worden naar behooren te volbrengen.<br />
De verwaarloozing zoowel van de vloot als van het Indische leger<br />
blijkt gedeeltelijk uit het Enquête-rapport over de eerste expeditie, en<br />
nader uit de historische kritiek van den Generaal P. G. BOOMS: „de<br />
eerste Atjehsche expeditie en hare enquête" 3 ) waarbij de enquêtestukken<br />
tot grondslag hebben gediend.<br />
Wat de zeemacht betreft kunnen wij hier kort zijn en volstaan met<br />
er aan te herinneren, dat de Schout bij Nacht GEERLING, Kommandant<br />
der Zeemacht in N.-L, in zijn rapport van 17 Oct. 1874, er op wees,<br />
dat de toestand waarin het Eskader verkeerde, dat wel in de eerste plaats<br />
geroepen werd om een krachtdadig optreden tegen Atjeh te ondersteunen,<br />
„allertreurigst" was. Hij voegde er bij, „en terecht wees de toenmalige<br />
„Kommandant der Zeemacht in de Raadsvergadering van den 21 Februari<br />
„1873 op den onvoldoenden toestand waarin de Zeemacht in Nederlandsch-<br />
') Handelingen Comité-Generaal 65 en 66.<br />
2 ) Oveigedrukt uit de Indische Gids, Mei- en Juni-aflevering 1880.
122<br />
„Indie verkeerde, — een toestand waarop reeds zoo herhaaldelijk vroeger<br />
„de aandacht der Regeering was gevestigd. *)<br />
De strijdbare macht der eerste expeditie bestond, wat de Infanterie<br />
betreft, uit 3 bataljons, daar het bataljon barisan, 1854 officieren en<br />
minderen van Madoera (inlandsche schutterij), blijkens de bij de expeditie<br />
opgedane ervaring 2 ) eerder een slecht voorbeeld, eene belemmering<br />
dan eene versterking kon genoemd worden. Hoewel nu die drie bataljons<br />
uit, en dus ten koste der slagvaardigheid van de overigen gecompleteerd<br />
waren, bleven zij eene 340 onderofficieren en minderen, een zesde, beneden<br />
de <strong>org</strong>anieke sterkte. Van die drie bataljons waren slechts twee bewapend<br />
kunnen worden met achterladers : „de vertraagde uitzending<br />
„uit Nederland van munitie tot achterlaad geweren de Beaumont en<br />
„van de vereischte werktuigen en inrichtingen, om de munitie daar-<br />
„voor hier te lande (Indië) aan te maken, was de oorzaak van den<br />
„onvoldoenden voorraad geconfectioneerde patronen, zooals het ook reeds<br />
„de oorzaak was geweest, dat aanvankelijk zich op Java eenige duizendtallen<br />
de Beaumont geweren bevonden, zonder dat tot de indienststel-<br />
„ling daarvan kon worden overgegaan". 3 )<br />
Het gevolg hiervan was, dat toen 21 Februari 1873 tot de expeditie<br />
naar Atjeh werd besloten, nog slechts één bataljon (het 12 e ) met<br />
Beaumont geweren was bewapend; dat de manschappen van het 9 0<br />
bataljon bij het vertrek (22 Maart) nauwlijks bekend waren met de behandeling<br />
van het nieuwe geweer, en in het schieten daarmede niet of<br />
bijna niet geoefend waren.<br />
Wat de artillerie betreft, bleken de 8 cm. voorlaad kanonnen te zwaar<br />
te zijn om in het zeer doorsneden terrein van Atjeh als veldgeschut<br />
gebruikt te kunnen worden. 4 )<br />
De aan de expeditie toegevoegde compagnie mineurs ging scheep<br />
ter sterkte van 103 man in plaats van 120. 5 )<br />
Hoe allertreurigst het reeds na vier dagen strijdens gesteld was met<br />
de verpleging van de vele gewonden en zieken, uithoofde dat de expeditie<br />
niet over de noodige middelen beschikte en spoed had te maken,<br />
') Historische kritiek: Generaal BOOMS, bl. loi. De allertreurigste toestand waarin<br />
ons Indisch eskader nog steeds verkeert, is door de blokkade politiek van 1884 en<br />
1885 weder duidelijk aan het licht gekomen. Aan verbeteren schijnt echter ook nu<br />
niet te worden gedacht<br />
") Zie o. a. KIELSTRA D. I. blz. 148.<br />
;l ) Enquête rapport bl. 41. Niettemin durfde de Minister van Koloniën FRANSEN<br />
VAN DE PUTTE in de geheime zitting van 18 April 1874 verklaren: «dat het<br />
inscliieten der geweren acht maanden vroeger had kunnen geschieden, dan zouden<br />
8000 man eerder gewapend zijn geweest." Handelingen Comité-Generaal blz. 56.<br />
4 ) Algemeen Verslag Artil. kommd. luit. kolonel BOUMEESTER. Enquête rapport<br />
blz. 306; zie ook Historische Kritiek, generaal BOOMS, blz. 76 en 77.<br />
6 ) Enquête. Getuigenverhoor LXVI.
123<br />
kan men o. a. vernemen uit het Enquête rapport blz. 233—234. ] )<br />
En was nu het legerbestuur in gebreke gebleven ? Neen ! dat had in<br />
die éine maand (21 Februari tot 2 2 Maart) voor de uitrusting der expeditie<br />
gedaan wat mogelijk was, had met die zoo korte tijdruimte als<br />
het ware gewoekerd. s )<br />
Maar de middelen die noodig zouden geweest zijn waren in Indië niet<br />
aanwezig. Immers verklaarde de later opgetreden Kommandant van het<br />
leger, generaal WHITTON, in zijn rapport van 28 November 1874 blz. 28,<br />
dat toen gebleken was, dat om zich op Atjeh te kunnen vestigen en<br />
handhaven, „meer middelen aan personeel en materieel noodig zijn dan<br />
„waarover in April- Mei, /uni 1873 (dus tijdens en nog zelfs na de<br />
„eerste expeditie) kon worden beschikt". 8 )<br />
Maar was het Indisch legerbestuur dan nalatig gebleven om op<br />
den onvoldoenden toestand der krijgsmacht de aandacht der Regeering<br />
te vestigen? Neen! ook in dit opzicht rust de schuld alléén<br />
op de Regeering. Immers uit het beéedigd getuigenverhoor van den<br />
Kapitein G. C. E. VAN DAALÉN, gewezen chef van het kabinet van den<br />
Kommandant vnn het leger, Generaal KROKSEN, blijkt in hoofdzaak,<br />
dat die opperofficier in 1869, 1870 en i87i, „herhaaldelijk heeft gerapporteerd,<br />
dat het personeel en materieel van het leger, aan gehalte<br />
„en kwantiteit, was beneden hetgeen in redelijkheid en in het belang<br />
„van den lande moet geëischt worden; dat die Kommandant van het<br />
„leger alles gedaan en vo<strong>org</strong>esteld heeft om hierin verbetering te brengen,<br />
„maar dat de Regeering en de Ministers geweigerd of getoefd hebben<br />
„aan zijne voorstellen gevolg te geven." 4 )<br />
Volgens KIELSTRA bestond de landmacht der eerste expeditie bij haar<br />
vertrek, en de non combattanten daaronder begrepen, in totaal uit: 5 )<br />
168 officieren (140 Europeanen, 28 Inlanders).<br />
3198 minderen (1098 Europeanen 2100 Inlanders).<br />
31 oflïcierspaarden en<br />
149 troepenpaarden<br />
en de Marine-landingsdivisie uit:<br />
25 officieren en adelborsten.<br />
402 minderen (319 Europeanen, 83 Inlanders).<br />
Den 8 8l °" April was onze krijgsmacht geland, den io dc " d. a. v.<br />
opgerukt en 17 April 1873 werd de terugmarsch aangenomen naar het<br />
strandbivak.<br />
') Zie „Historische Kritiek" generaal BOOMS, blz. 127—129.<br />
2 ) KIELSTRA D. I. blz. 80.<br />
3 ) Een slotwoord over de eerste Atjehsche expeditie door gêner. P. G. BOOMS, bl. 27.<br />
4 ) Enquête. Getuigenverhoor LXXX.<br />
5 ) KIELSTRA D. I. bl. 76 en 79.
124<br />
Blijkens blz. 314 Enquête-rapport bedroeg het aantal gesneuvelden<br />
en gekwetsten gedurende die weinige dagen 471 officieren en minderen.<br />
Daarvan 36 voor de andere wapens en 28 voor de barisans, blijft 407<br />
voor de 3 bataljons, aanvankelijk sterk, volgens Enquête-rapport blz.<br />
37—38, 1899 hoofden. Het aantal zieken kan veilig gesteld worden op<br />
minstens 5 j^Ct. Bij eene aandachtige beschouwing dezer cijfers, kan<br />
moeilijk worden ontkend dat die verliezen zeer belangrijk waren, al<br />
komt de Enquête-Commissie, die niet onderscheidt tusschen het strijdbaar<br />
en niet strijdbaar gedeelte, en de zieken niet aftrekt, op blz. 174 van<br />
haar rapport tot de conclusie, dat nog slechts (!) een achtste der expeditionaire<br />
manschappen buiten gevecht gesteld was.<br />
Voor het prestige van het Nederlandsch gezag in den Indischen<br />
Archipel werd het dringend noodig geacht, zoodra mogelijk, in een<br />
gunstiger jaargetijde, eene tweede veel sterker, beter uitgeruste en voor<br />
een lang en permanent verblijf geheel ingerichte krijgsmacht naar<br />
Atjeh te zenden.<br />
Daartoe moesten per telegraaf uit Nederland worden aangevraagd,<br />
boven de gewone jaarlijksche suppletie waaraan nog ruim 1000 man<br />
ontbrak : 1 )<br />
10 Kapiteins en 70 Luitenants der Infanterie.<br />
4 Luitenants der Artillerie.<br />
4 „ „ Genie.<br />
20 Officiereu van Gezondheid.<br />
175 Onderofficieren )<br />
205 Korporaals . van de Inf 10 . Art io . Mineurs en Sappeurs.<br />
2870 Manschappen 1<br />
Met inbegrip van de aanvankelijk te Padang achtergelaten reservebrigade<br />
— die echter, door den Generaal VAN SWIETEN ontboden, reeds<br />
in het laatst van Januari en in de eerste dagen van Februari 1874 te<br />
Atjeh aankwam — bestond de Infanterie der tweede expeditie uit elf halve<br />
bataljons, ter gezamenlijke sterkte van : 8 )<br />
208 Europeesche Officieren,<br />
25 Inlandsche „<br />
6354 Minderen.<br />
In tegenstelling met hetgeen bij de eerste expeditie had plaats gevonden<br />
was de Infanterie thans geheel bewapend met Beaumont-geweren<br />
en daarmede goed geoefend.<br />
De geheele expeditionaire macht kon met alle recht eene keurbende<br />
worden genoemd. Maar de schaduwzijde, door de Regeering hierbij<br />
geheel over het hoofd gezien, was, dat voor de aldus „in zes maanden<br />
') KIELSTRA D. II. blz. 174 en 175.<br />
2 ) „ D. II. „ i94.
125<br />
„tijds ge<strong>org</strong>aniseerde tweede expeditie, de rest van het Indische leger<br />
gedes<strong>org</strong>aniseerd moest worden." J )<br />
Met ingrip der bovenbedoelde reservebrigade bedroeg onze strijdmacht: 2 )<br />
385 Officieren en<br />
7889 minderen.<br />
DAARVAN ZIJN IN VIJF MAANDEN TIJDS<br />
OVERLEDEN 3 ) :<br />
Gedurende de expeditie aan cholera en<br />
Na evacuatie wegens ziekte, tot 25 April<br />
1874<br />
Gesneuveld of binnen 24 uur na de ver-<br />
Tengevolge van verwonding tot 25 April<br />
i§74-.<br />
Na evacuatie wegens verwonding tot 25<br />
Te zamen. . . .<br />
Gedurende den veldtocht zijn geëvacueerd :<br />
Te zamen....<br />
g<br />
13<br />
1<br />
5<br />
6<br />
3<br />
28<br />
39<br />
13<br />
52<br />
i<br />
54<br />
42G<br />
181<br />
03<br />
18<br />
8<br />
700<br />
495<br />
195<br />
690<br />
—J<br />
68<br />
10<br />
78<br />
5<br />
I<br />
6<br />
s—<br />
4.<br />
10<br />
5<br />
9<br />
1<br />
5<br />
40<br />
49<br />
47<br />
90<br />
IL<br />
5<br />
130<br />
35<br />
23<br />
5<br />
2<br />
206<br />
288<br />
101<br />
389<br />
H<br />
0<br />
1-3<br />
><br />
t- 1<br />
03<br />
059<br />
182<br />
100<br />
30<br />
18<br />
1052<br />
Ten einde deze belangrijke verliezen eenigszins te dekken werden bij<br />
verschillende gelegenheden aanvullingen van Java en Padang naar Atjeh<br />
overgevoerd, tot een gezamenlijk cijfer van 55 Officieren en 1553<br />
minderen. 4 )<br />
876<br />
357<br />
1233<br />
Op blz. 49—51 hebben wij eene korte schets gegeven van onzen<br />
toestand op Atjeh na het vertrek van den Generaal VAN SWIETEN. Hier<br />
zullen thans eenige beknopte mededeelingen worden gedaan met betrekking<br />
tot onze strijdmacht. Reeds dadelijk na 's Generaal's terugkeer<br />
') liet stelsel der militaire instellingen van het N. I. leger door W. C. NlEUWEN-<br />
IIUV/.EN, bl. 21.<br />
-) KIELSTRA D. I. blz. 378.<br />
:l ) „ D- L » 377-<br />
*) „ !) I- » 378-
126<br />
werd, op verzoek van kolonel PEL, het achterlaadgeschut, dat Generaal<br />
VAN SWIETEN had weggezonden, weer naar Atjeh teruggevoerd, benevens<br />
eene versterking van 500 man aanvullingstroepen, die medio Juni 1874 te<br />
Atjeh aankwamen. *) De van daar geëvacueerde militairen werden geregeld<br />
door andere vervangen; bovendien kwam n Sept. 1874 te Atjeh eene<br />
versterking van 3 compagniën van het IJ. H. 6e bataljon, den 8 Oct.<br />
d.a.v. nog 1 comp, van dat corps, en 1 comp, mineurs. 2 )<br />
Den 10 Nov. 1874 moest kolonel PEL op nieuw versterking aanvragen<br />
om de behaalde voordeden te kunnen vervolgen en den omtrek<br />
van Kota-Radja geheel van vijanden te zuiveren. Als een gevolg hiervan<br />
kwamen op 8 en 9 Dec. 1874 twee halve bataljons, ieder sterk 18<br />
officieren en 506 minderen, en 1 comp, bereden artillerie, 3 officieren<br />
en 140 minderen, te Atjeh nan. Daarmede was de bezetting van Atjeh<br />
reeds op de dubbele sterkte gebracht van het oorspronkelijk door Generaal<br />
VAN SWIETEN vastgestelde cijfer. 8 ) Het optreden van den vijand,<br />
de daaruit voortgekomen gevolgen hadden daartoe gedwongen.<br />
Geen rekening willende houden met de werkelijkheid^ met de na zijn<br />
vertrek op Atjeh plaats gegrepen gebeurtenissen, bleef Generaal VAN<br />
SWIETEN echter zoo optimistisch mogelijk gestemd. In zijnen meer aangehaalden<br />
brief aan den Gouv.-Generaal, dd. 19 Juli 1874, schreef hij nog : „Als<br />
„men dien weg" — den door hem, aangegevene — „blijft bewandelen,<br />
„zal er geen sprake behoeven te wezen van eene derde expeditie, noch ook<br />
„van het versterken der tegenwoordige militaire macht ; elke maand,<br />
„elke week, ja elke dag zal onze vestiging in weerbaarheid en bewoonbaarheid<br />
zien toenemen, en de troep zijn comfort zien verbeteren,<br />
„terwijl ook de gezondheidstoestand allengs beter en de algemeene toe-<br />
„stand minder abnormaal worden zal". *)<br />
Hoe ook dat optimisme wreed werd gelogenstraft, leeren wij uit<br />
KIELSTRA'S werk over den Atjeh-oorlog, zoowel door de daarin medegedeelde<br />
gebeurtenissen als door de vermelde cijfers " 6 )<br />
Een der te betreuren gevolgen van die verblinding omtrent Atjeh's<br />
werkelijken toestand was, dat in April en Mei 1874 de buitengewone<br />
bepalingen — omtrent de werving van Europeanen en Inlanders, werden<br />
ingetrokken. Ondanks de zoo dure ondervinding bij het aanvangen van<br />
den oorlog opgedaan meende de Regeering, ook nu weder, dat voorz<strong>org</strong>en<br />
voor de toekomst onnoodig waren, dat het Indisch leger vooreerst geen<br />
buitengewone voorziening meer noodig had. Nog geen jaar later echter<br />
') KIELSTRA D. II. blz. 20.<br />
") „ D. II. „ 50.<br />
3) „ D. II. „ 73 en 75.<br />
4 ) „ D. II. „ 546. Van 26 April tot het einde van 1874 waren 902<br />
personen overleden en 1917 geëvacueerd; KIELSTRA. D. II. blz. 76.<br />
6 ) KIELSTRA D. II. blz. 94—99 en 194—199.
127<br />
(April 1875) moesten de reëngagementsgelden van Europeanen voor<br />
een 6- en 4Jarig reengagement tot het ongehoord bedrag van / 600 en<br />
ƒ 400 worden opgevoerd, om de bruikbare, geoefende soldaten althans<br />
nog zoo lang mogelijk te kunnen behouden. Voorbarige zuinigheid had<br />
ook ditmaal weder de wijsheid bedrogen.<br />
Thans zullen eenige algemeene opgaven worden gedaan omtrent het<br />
Indisch leger. Ieder onpartijdige die aan deze gegevens eenige aandacht<br />
wil schenken, zal den werkelijken toestand van dat leger kunnen<br />
beoordeelen en zal, dunkt ons, niet meer kunnen twijfelen aan de dringende<br />
noodzakelijkheid tot re<strong>org</strong>anisatie van onze krijgsmacht. Dat is onvermijdelijk,<br />
tenzij het Nederlandsche volk er vrede mee heeft, dat wij weldra uit<br />
machteloosheid afstand zullen moeten doen van het schoone erfgoed<br />
dat onze koene voorvaderen met het zwaard in de vuist, ook voor<br />
hunne nakomelingen hebben veroverd. l )<br />
De formatie van het leger was in 1874: 1476 officieren en 29194<br />
minderen; werd geleidelijk verhoogd tot 1575 officieren en 33874 minderen<br />
in 1877, om medio 1882, toen men op Atjeh opnieuw in volle<br />
vredesfictie was onder den Gouverneur Pruijs van der Hoeven, te worden<br />
teruggebracht tot 1459 officieren en 31177 minderen. Opmerking verdient<br />
het, dat in 1882 de voor het leger nadeelige factoren inmiddels<br />
veel grooter waren geworden. Immers gedurende meer dan twee jaren<br />
was eene macht van ongeveer 50 officieren en 1600 man, uitsluitend<br />
getrokken uit de Infanterie, gebruikt tot beteugeling van de veepest.<br />
Die troepen hebben vooral in Bantam, in het oostelijkst cordon<br />
door Java, en langs de Tjimanoek, zeer veel geleden door de<br />
ongezondheid der streken waar zij gelegerd waren. Zij moesten<br />
dus dikwijls verwisseld worden. De geoefendheid, bruikbaarheid en<br />
slagvaardigheid van het leger kreeg hiermede dus nog een gevoeligen knak.<br />
De sterkte van het leger bedroeg op 31 Dec. 1871: 1270 officieren<br />
en 28293 minderen; op 31 Dec. 1874: 1332 officieren en 29254 minderen;<br />
steeg tot 1458 officieren en 38905 minderen op 31 Dec. 1877,<br />
en daalde medio 1882 tot 1313 officieren en 30075 minderen.<br />
Van 1 Mei 1874 (na het beëindigen van de tweede expeditie) tot<br />
1 Juli 1882, alzoo over ruim 8 jaren, was de gemiddelde legersterkte<br />
1433 officieren en 34225 minderen. 3 )<br />
Ter juiste beoordeeling van dit cijfer dient echter in het oog te<br />
worden gehouden, dat over dit achtjarig tijdvak :<br />
') En als het erfgoed eenmaal verspeeld is, zal vermoedelijk niemand van hen die<br />
stilzwijgend aanzien, zijn aandeel in die verwaarloozing willen erkennen.<br />
3 ) Op ultimo December 1880, 1881, 1882, 1883 en 1884 was de sterkte van het<br />
leger respectivelijk 3H39, 3° 2 °9, 30051, 28898 en 30823 man.
128<br />
De verpleegden in de hospitalen<br />
De gedetineerden<br />
De afgekeurden voor de velddienst, \<br />
de geschikten alleen voor posten,<br />
hospitaal- of bureaudienst )<br />
De krijgsraad-arrestanten en tijdelijk I<br />
voor de velddienst ongeschikten |<br />
gemiddeld bedroegen 4585 man<br />
378 „<br />
15 28 „<br />
„ 33 : 4 »<br />
Totaal. . . 9805 man<br />
Zoo bleven dus van het geheele leger 24420 minderen beschikbaar<br />
voor de dienst in het algemeen. Hiervan nog aftrekkende 6 °/0, zijnde<br />
het gemiddeld aantal kwaiitierzieken, schrijvers en geemployeerden, komt<br />
men tot een cijfer van 22955 m:in -<br />
Gedurende het tijdvak 30 April 187I tot 1 Mei 1882, werden tot<br />
buitengewone versterking der Atjehsche strijdmacht geleidelijk derwaarts<br />
gezonden, in het geheel:<br />
1<br />
/2 bataljon (42 compagnien) infanterie,<br />
2V2 bataljon barisan van Madoera, 2 batterijen berg-artillerie, 2 compagnien<br />
vesting-artillerie, 2 compagnien mineurs en sappeurs en 1 escadron cavalerie.<br />
/2<br />
Bovendien werden over dat achtjarig tijdvak, per jaar gemiddeld<br />
236 officieren en 5975 minderen naar Atjeh gezonden als gewone aanvulling,<br />
ter vervanging van overledenen, geevacueerden, dienstexperatiën,<br />
enz.<br />
Dit cijfer van 5975 aftrekkende van 22955, verkrijgt men dus (Atjeh niet<br />
mede gerekend) voor het Indisch leger een bedrag van 16980 valide militairen,<br />
waaruit die jaarlijksche<br />
schieden.<br />
aanvulling van 5975 man voor Atjeh moest ge-<br />
Voor niet ingewijden is het noodig te vermelden, dat die + 17000 man<br />
niet in reserve, nimmer dadelijk beschikbaar waren. Integendeel zij<br />
waren elders dringend noodig, steeds dienstdoende en verdeeld over ongeveer<br />
170 posten en garnizoenen in den zoo uitgestrekten Archipel, waar het eene<br />
garnizoen dikwijls dagen en wekens reizens van het andere is verwijderd.<br />
Onder die + 17000 man waren bovendien begrepen alle wapens en diensten.<br />
Vermits nu de bezettingstroepen te Atjeh grootendeels uit Infanterie bestaan,<br />
is het duidelijk dat dit hoofdwapen voor de benoodigde jaarlijksche<br />
aanvulling de grootste nadeden moet ondervinden, zoo in samenh<br />
mg, als in oefening, vereischte rust enz. En die nadeden zal het blijven<br />
ondervinden, zoolang het leger niet op voldoende sterkte wordt gebracht.<br />
De druk door de zoo veelvuldige overplaatsingen en andere mutatiën<br />
veroorzaakt, heeft dan ook steeds en vooral op de Infanterie van<br />
het leger zijn zeer nadeeligen, demoraliseerenden invloed doen gevoelen.<br />
Van die menigvuldige overplaatsingen zijn zeer zware garnizoensdiensten<br />
het onvermijdelijk gevolg; deze geven weder aanleiding tot vermeerdering<br />
van het aantal zieken, en tal van hieruit voortvloeiende omstan
129<br />
digheden zijn weder zeer nadeelig voor het onderhouden eener goede<br />
krijgstucht. Dikwerf toch worden tekortkomingen minder streng of<br />
niet gestraft om de zeer zware en drukkende diensten mogelijk en niet<br />
ondragelijk te maken.<br />
Voor het Indisch leger, met zijne zoo heterogene bestanddeelen, is het<br />
handhaven eener zeer strenge krijgstucht vooral een eerste vereischte;<br />
maar, als zoo even is gezegd, zoovele allerongunstigste omstandigheden,<br />
het gevolg vooral van onvoldoende sterkte, werken mede om de krijgstucht<br />
te ondermijnen.<br />
Bovendien kunnen vele nuttige uitspanningen en afwisseling in de<br />
oefeningen, mede een vereischte om den geest bij den troep opgewekt<br />
te houden, en het overigens eentoonige garnizoensleven wat te veraangenamen,<br />
sedert tal van jaren niet meer plaats vinden, als een gevolg<br />
der uitputting waarin het leger verkeert.<br />
Om hier nog een denkbeeld te geven van de moeilijkheden aan de<br />
aanvulling van de Atjeh-bezetting verbonden *) zij vermeld, dat officieren<br />
en minderen die van daar wegens ziekte worden geëvacueerd, —<br />
wier aantal steeds zeer belangrijk was en nog is — na de evacuatie gewoonlijk<br />
eenige maanden geen dienst kunnen doen, en soms nog langer<br />
ongeschikt blijven voor de dienst te velde.<br />
Ook de voor den militairen dienst finaal afgekeurden, en de geheel of<br />
tijdelijk voor den velddienst ongeschikt verklaarden veroorzaken uit<br />
den aard der zaak vele mutation bij alle korpsen.<br />
En niet minder overplaatsingen veroorzaakt de indeeling van hen,<br />
die door de geneeskundige commission voor een bijzonder klimaat<br />
worden bestemd. Dat aantal werd steeds grooter, en zal in de naaste<br />
toekomst nog toenemen, nu ons leger sedert geruimen' tijd weder door<br />
beri-beri wordt geteisterd. -)<br />
Het streven moet natuurlijk zijn, om die mititairen te doen herstellen<br />
of — uit financieel belang — hen zoo lang mogelijk voor den dienst<br />
te behouden. Met het toenemen dezer categorie, vermeerdert echter<br />
steeds de moeielijkheid voor het legerbestuur om de betrokken militairen<br />
te verplaatsen naar de aangewezen punten, vooral wanneer deze niet in<br />
hetzelfde gewest of dezelfde afdeeling zijn gelegen.<br />
1 ) In 1874 en 1875 geplaatst bij het Departement van Oorlog, heb ik toen reeds<br />
de bezwaren aan die geregelde aanvulling verbonden, ruimschoots ondervonden.<br />
1) Over het ontstaan dezer zoo gevreesde ziekte heelt de majoor der inf. W. E.<br />
BRAUN in het Indisch Militair Tijdschrift Nb. 11 van 1885 zijne denkbeelden medegedeeld<br />
qn de middelen aangegeven, dienaar zijne meening ter bestrijding zouden kunnen<br />
worden beproefd. Uit dat artikel vernemen wij dat het Indisch leger in den aanvang van<br />
1885 een duizendtal Inlandsche militairen overkompleet had, doch dat dit overkompleet<br />
reeds in November 1885 had plaats gemaakt voor een incompleet van<br />
twaalf honderd Inlanders, welk belangrijk verlies voornamelijk is ontstaan door de<br />
beri-beri.<br />
0
130<br />
Niet alleen zijn die zoo veelvuldige doch onvermijdelijke overplaatsingen<br />
zeer kostbaar i), maar zij veroorzaken, zelfs bij de meest voltallige<br />
korpsen, een belangrijk te kort, zoowel aan valide als niet valide manschappen;<br />
zij maken de oefeningen, vooral bij de Infanterie, hoogst<br />
onvoldoende, en doen de dienst te zwaar drukken, zoowel op de officieren<br />
als op de ondergeschikten.<br />
Daarbij komt nog, dat in verschillende deeleu van den Archipel waar<br />
kort geleden onlusten uitgebroken of pas bedwongen zijn, of waar nieuwe<br />
woelingen dreigen, de bezetting zoo voltallig mogelijk gehouden en getracht<br />
moet worden, deze althans voor een goed gedeelte uit valide<br />
manschappen te doen bestaan. Op tal van punten van onzen Archipel<br />
kan deze laatste voorwaarde echter sints lang niet meer worden betracht.<br />
Hiermede deze aanteekeningen besluitende, laat ik nog eenige statistieke<br />
opgaven volgen. Naar ik vertrouw zulleu deze kunnen dienen tot<br />
aanvulling en tevens tot bewijs, dat ik voor mijne slechts oppervlakkige<br />
schets — de ZEER ZORGWEKKENDE toestand van ons Indisch leger, —<br />
geene te donkere kleuren heb gekozen.<br />
») Reeds dikwijls is gezegd dat het ware bedrag der oorlogskosten gedurende onzen<br />
dertlenjarigen Atjehoorlog, tot heden, zelfs bij het Ministerie van Koloniën nog niet<br />
bekend is. Die kosten moeten worden onderscheiden in directe en indirecte ; de<br />
laatste noemt men de uitgaven met den oorlog in verband staande. In zijn hiervoren<br />
aangehaald geschrift: „het stelsel der militaire instellingen voor het Indische leger,"<br />
vermeldt de kapitein NIEUWENHUYZEN, dat de directe en indirecte uitgaven gedurende<br />
de jaren 1873, 1874 en 1875 alléén voor het transportwezen te water de som van<br />
van pi. m. veertien millioen hebben bedragen. Eri verder deelt hij mede dat, volgens<br />
schatting, aan directe en indirecte uitgaven gedurende de eerste vijf jaren van den<br />
oorlog is uitgegeven pi. m. een honderd millioen.
À<br />
t GESMEUVELD.<br />
% «.<br />
4<br />
1875<br />
1876<br />
1877<br />
1<br />
1878<br />
1 1<br />
M ^ j<br />
12<br />
38<br />
29<br />
18<br />
1879' 26<br />
I88O; 22<br />
1881; 1<br />
1882 6<br />
1883: 22<br />
188 1 27<br />
181<br />
OVERZICHT van de verliezen door het leger in Nederlandsch-Indie<br />
geleden v/m de jaren 1875 t/m 1884, met afzonderlijke opgave<br />
betreffende het gouvernement Atjeh en onderhoongheden.<br />
. 1 J<br />
S ' <<br />
-3 ' O<br />
- 1 H<br />
Onder de overledenen<br />
/un begrepen de militai- j<br />
( IVFRI EDEN<br />
ren benede . n de P rang van UVr,KLLUts. officier, die stierven aan |<br />
il. de gevolgen van in den<br />
' strijd bekomen wonden.<br />
Hun aantal bedraagt:<br />
". 1 .<br />
§. 1 -3<br />
S : -»s<br />
'i<br />
J<br />
<<br />
O<br />
H<br />
= 1<br />
i<br />
— 18 30 1426 20 968 2414i 20<br />
1 34 73 1435 25 11146 2606 39<br />
7 24 60 1131 19 1173 2323 28<br />
1 22<br />
16<br />
41 824: 7<br />
42 ' 715, 11<br />
97fi|1807 37<br />
1 I<br />
I<br />
893 1619' 16<br />
-<br />
8<br />
2<br />
8<br />
13<br />
17<br />
30 \ 444 2 652 10981 11<br />
3 613 10 603 1226 8<br />
H 531 1 , 4.58 99C ;<br />
35 568, 6 612118C<br />
!<br />
44 35 1 — 54 5 891<br />
1<br />
17<br />
2 ! 18 40 1316 5220 25.21<br />
(2221) (37.46)<br />
1 50 i 90 1398 8951 15.61<br />
(3323) (20.88)<br />
3 17 ; 48 944 9422 10.01<br />
(3527) (10.94)<br />
1<br />
8<br />
42 ', 80<br />
25 ' 44<br />
778 10454 i 7.44<br />
(4643) (5.72)<br />
865 ' 7543 i 11.47<br />
(3105) ',(10.14)<br />
— 8 19 345 6999 \ 4.93<br />
l i<br />
(3305)1 (2.76)<br />
— 5 . 13 182 6082<br />
(3175)<br />
1<br />
j — 10 27 2201 5823<br />
!(3036)<br />
j 24 11 ' 35 i 299<br />
1<br />
i' 18 — i 10 28<br />
1<br />
1 5.56i 3.05<br />
!<br />
5.91' 3.10<br />
4 28| 4.11<br />
3.47i 2.81<br />
2.77i 3.14<br />
2.73 2.52<br />
2.99 5.02 2-43<br />
(1.82) 1<br />
3.78 3.341 1 2.22 „ <br />
(3.22)<br />
j<br />
5983 1 4.99 4.85 2.38<br />
1 1(3022) (4.76)<br />
35 M 6295 1 5.67 2.48} 1.75<br />
| (3148: 1 (4.38)<br />
l<br />
a Het aantal Officieren (in deze rubriek niet begrepen) die sneuvelden'en<br />
aan de in den .strijd bekomen wonden bezweken, bedroeg respec-<br />
tivelijk in:<br />
1875<br />
1876<br />
1877<br />
1878<br />
1879<br />
1880<br />
1881<br />
1882<br />
1883<br />
1884<br />
1<br />
^5 1<br />
<<br />
H<br />
O<br />
PCt. gewijze<br />
Onder de totaalcijfers verhouding<br />
der overledenen van de overkomen<br />
alleen voor ledenen tot<br />
Atjeh d>= gcmiden<br />
onderhoorighcden. delde leger-<br />
b.<br />
allen Europeanen.<br />
Sterkte<br />
Sterfte sJlfll<br />
DPI 'S"<br />
3<br />
2 °<br />
s
182<br />
b. De in deze kolom vermelde cijfers bevatten mede de overledenen<br />
onder de van Atjeh en onderhoorigheden naar Padang en Batavia geevacueerden,<br />
voor zooveel zij stierven aan de onmiddelijke gevolgen<br />
hunner in Atjeh opgedane ziekte.<br />
c. De tusschen ( ) geplaatste cijfers in de/.e rubriek duiden de sterkte<br />
aan van de Europeanen en de percentsgewijze sterfteverhouding onder hen.<br />
d. In deze kolom zijn ook begrepen wat aangaat de jaren 1875 t/m<br />
'78 de cijfers voor Benkoelen, 1879 t/m '82 die voor Benkoelen en<br />
Billiton en wat 1883 en 1884 betreft alleen die voor Billiton.<br />
e. Behalve de cijfers voor Atjeh en onderhoorigheden zijn onder<br />
deze totalen niet opgenomen: voor de jaren 1875 t/m '78 de opgaven<br />
betreffende Benkoelen: voor 1879 t/m '82 die voor Benkoelen en Billiton;<br />
en voor 1883 en '84 alleen niet die voor Billiton (vergelijk noot d.)<br />
Het aantal uit Nederland aangebrachte suppletietroepen bedroeg over:<br />
1875<br />
1876<br />
—<br />
—<br />
4369<br />
3787<br />
waarvan<br />
n<br />
+<br />
11<br />
68<br />
74<br />
pCt. vreemdelingen.<br />
n //<br />
1877 3214 n 11 72 «<br />
u<br />
1878 — 2120 a n 65 «<br />
11<br />
1879<br />
1880<br />
1881<br />
—<br />
—<br />
—<br />
1740<br />
1361<br />
1515<br />
a<br />
11<br />
n<br />
n<br />
11<br />
u<br />
56<br />
41<br />
37<br />
«<br />
u<br />
u<br />
u<br />
„<br />
n<br />
1882 — 1818 h 11 31 II<br />
u<br />
1883 — 1472 II u 30 II<br />
11<br />
1884 — 1854<br />
32<br />
II<br />
He . aantal Reen^agementen van Em opeanen, Afrikanen en Inl anders<br />
bedroeg over :<br />
Voor céii jaar. V. or tn PO . aren. Vuor vier jaren. Voor zes jaren<br />
1875<br />
1876<br />
\ Europeanen<br />
I Afiïk. en Ini.<br />
j Europeanen<br />
\ Afrik. en Ini.<br />
261<br />
213<br />
179<br />
129<br />
559<br />
360<br />
497<br />
5<br />
162<br />
157<br />
112<br />
128<br />
1464<br />
1603<br />
830<br />
1162<br />
1877 S Europeanen<br />
1 Afrik. en Ini.<br />
1S78 1 Europeanen<br />
Afrik. en Ini. 1<br />
1879 s Europeanen<br />
Afrik. en Ini. 1<br />
1880 j Europeanen<br />
1 Afrik. en Ini.<br />
57<br />
63<br />
46<br />
69<br />
38<br />
124<br />
39<br />
107<br />
329<br />
291<br />
309<br />
318<br />
318<br />
376<br />
270<br />
422<br />
52<br />
124<br />
50<br />
103<br />
50<br />
911<br />
58<br />
122<br />
485<br />
1056<br />
372<br />
837<br />
432<br />
1218<br />
458<br />
1229<br />
1881<br />
1882<br />
!<br />
\<br />
i<br />
Europeanen<br />
Afrik. en Ini.<br />
Europeanen<br />
Afrik. en Ini.<br />
51<br />
115<br />
60<br />
87<br />
512<br />
538<br />
515<br />
546<br />
86<br />
146<br />
70<br />
151<br />
1062<br />
1934<br />
1021<br />
2020<br />
11<br />
II<br />
11
1883<br />
1884<br />
1 Europeanen<br />
i Afrik. en Inl.<br />
\ Europeanen<br />
' Afrik. en Inl.<br />
35<br />
122<br />
40<br />
137<br />
133<br />
603<br />
477<br />
629<br />
350<br />
64<br />
117<br />
36<br />
82<br />
862<br />
1352<br />
632<br />
580<br />
Gedurende het vijfjarig tijdvak van 1868 t/m 1872, dat is dus vóór<br />
den Atjehoorlog, werden uit de sterkte van het N. I. leger afgevoerd,<br />
in het geheel i5 2Ó 3 rnan<br />
Over de vijf oorlogsjaren 1875 t/m 1879 bedroeg datcijfer 27383 „<br />
,, het vijfjarig tijdvak 1880 t/m 1884 „ „ „ 23535 „<br />
Gedurende die eerste, tweede en derde vijfjarige tijdvakken bedroeg<br />
het aantal Europeanen die de gelederen verlieten of daaraan ontvielen<br />
respectivelijk 7268, 13321 en 10953 man. Al/.oo klom het cijfer deigemiddelde<br />
verliezen voor het geheele leger van 3053 (1868 t/m 1872)<br />
tot 5477 (1875 t/m 1879) om na hut feitelijk beëindigen van den oorlog<br />
in Groot-Atjeh, weder te dalen tot 4707 (1880 t/m 1884).<br />
Over de drie genoemde vijfjarige tijdvakken steeg het verlies alléén<br />
aan Europeanen van 1456 (1868 t/m 1872) tot 2662 (tweede tijdvak)<br />
om na 1879 (derde tijdvak) tot 2191 te dalen.<br />
De zaakkundige afgevaardigde STIELTJES besloot zijne op 18 April<br />
1874 uitgesproken rede met deze woorden: „Wat ik" (behalve de begane<br />
misslagen der Regeering) „nog meer betreur en afkeur is, dat de maatregelen,<br />
die genomen (moesten) worden om het leger te land zoodanig te<br />
„versterken dat het beter wordt dan in i87o, uitblijven, alsook de geheele<br />
„omwerking van het Indische leger, — want ingrijpende maatregelen<br />
„zullen voor land en zeemacht noodig zijn". l )<br />
Sedert die eerlijke, helaas ! ook reeds gestorven vaderlander, deze woorden<br />
sprak zijn reeds bijna 12 lange jaren voorbijgegaan, maar nog altijd<br />
wacht het Indisch leger op die omwerking en versterking die toen reeds in<br />
's Lands Raadszaal zoo dringend noodig werden geacht. Vermoedelijk<br />
zal het daarop wel blijven wachten tot dat het te laat en dus niet meer<br />
noodig zal zijn. Immers reeds sedert eenige jaren werd de aandacht<br />
onzer bestuurders telkens gevestigd op de kenteekenen van een geschokt<br />
moreel, van eene verslapping der krijgstucht en van weinige geoefendheid<br />
van ons leger, werd tevens aangedrongen op middelen ter verbetering en<br />
op uitbreiding. Diezelfde bestuurders wees men er meermalen op dat<br />
met dien z<strong>org</strong>wekkenden toestand onzer krijgsmacht, de vastheid van<br />
ons gezag in Indië twijfelachtig en geenszins verzekerd is. Maar in stede<br />
van ook in dit opzicht naar welgemeende waarschuwingen te luisteren,<br />
meent het hooge gezag wellicht in 's lands belang te handelen met de oogen<br />
te sluiten voor de treurige werkelijkheid.<br />
i) Handelingen Comité Generaal I>1/. 66.
134<br />
Toen de Gouverneur Generaal MR. P. MIJER op i Januari 1872 den<br />
schepter over ons Indisch Rijk aan andere handen overgaf sprak hij ook<br />
deze beteekenisvolle woorden: „meer dan ooit bevestigt het zich dat<br />
„bezittingen en koloniën zijn een staat in embryo, en dat een staat niet<br />
„is een werktuigelijk produkt, maar een <strong>org</strong>anisme dat leeft, aan welks<br />
„ontwikkeling men wel een e richting geven kan, maar waarvan men<br />
„niet kan maken wat men wil."<br />
Sedert zijn veertien jaren voorbijgegaan, jaren die meer nog dan<br />
eenig vroeger tijdvak, de juistheid dezer ook voor het leger geheel<br />
toepasselijke woorden hebben bevestigd. Sedert hebben reeds twaalf<br />
Ministers elkander op den kolonialen zetel vervangen, maar geen hunner<br />
schijnt nog de waarschuwing indachtig te zijn geweest die in de woorden<br />
van den Oppei landvoogd zoo duidelijk lag opgesloten.<br />
Geen hunner schijnt nog te hebben ingezien, „dat het Indische leger<br />
te kostbaar is, om het langer te doen geblikt gaan onder een stelsel van<br />
„instellingen en eene politiek, die reeds voldoende door de feiten veroordeeld<br />
zijn." l )<br />
Geen hunner schijnt nog tot het besef te zijn gekomen, dat ook onze<br />
kolomen niet behouden kunnen blijven door eene duistere hoogere politiek,<br />
door tractaten en verdragen, en door de machtspreuk Help Uzelven<br />
in toepassing te brengen.<br />
Geen hunner schijnt te hebben ingezien, dat dit behoud in de eerste<br />
plaats moet worden verzekerd door een voldoende sterk en gezond,<br />
door een goed geoefend en gedisciplineerd, door een krachtig ge<strong>org</strong>aniseerd<br />
eii slagvaardig leger.<br />
Geen hunner schijnt te hebben begrepen, dat het een eisch is der<br />
philantropie^ der utiliteit en der moraliteit, ons leger in het verre<br />
Oosten, in staat te stellen zijne, sedert jaren te zware en te omvattende<br />
taak, naar behooren te kunnen volbrengen.<br />
Dat eischt echter de waardigheid van Nederland, althans /00 het zich<br />
nog de tweede koloniale mogendheid wil blijven noemen; dat eischen<br />
ook het belang van ons volk en onze nationale eer.<br />
') I Iet stelsel dei militaire instellingen voor het Indische leger, door W. C. XlliCWEN-<br />
HUYZKN. bh. 28.
GROOT ATJEH<br />
VERKLARINGEN,<br />
Rood gearceerd ) T^CT-TTT- ,-T-XT.<br />
met roode stip- P O S I van GENERAAL PEL<br />
pels ) op 30 APRIL 1875.<br />
BESTAANDE VERSTERKINGEN<br />
Zwart gearceerd j OPENGEKAPT TERREIN.<br />
Groote punten en 1<br />
schuin geschre- ! LAATST VERLATENE VER-<br />
STERKINGEN.<br />
De Nederland- ) STANDPLAATSEN van de COMsche<br />
vlagjes. . . j MANDANTEN der LINIEN.
n<br />
uui"-StooüiflfükkeiJj, J. H Bu<br />
-^" '-'"T* »-r -<br />
- » TL