04.09.2013 Views

£[etI^ederlandsche Volk. - Acehbooks.org

£[etI^ederlandsche Volk. - Acehbooks.org

£[etI^ederlandsche Volk. - Acehbooks.org

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

EEN BEEOEP<br />

OP<br />

<strong>£</strong>[<strong>etI^ederlandsche</strong> <strong>Volk</strong>.<br />

IN ZAKE<br />

HET ATJEH-YRÄAGSTUK.<br />

VOORDRACHT IN „BURGERPLIGT" te Amsterdam.<br />

DOOR<br />

Gepens. Lult,-Kolonel vjh .<br />

(Met een uitslaande Kaart van Groot-Atjeh.)<br />

AMSTERDAM. — J. H. DE BUSSY — 1886.


BIBLIOTHEEK KITLV


- A c,<br />

'iL]<br />

EEN BEROEP<br />

OP<br />

Het Kederlandsche Yolk.<br />

IN ZAKE<br />

HET ATJEH-VRAAGSTUK.<br />

Voordracht in „Burgerpligt" te Amsterdam<br />

DOOR<br />

J. J. W. E. YERSTESE,<br />

Si-j-K-ns. Sult-3(otoncï -u/Il 9L.-3. &«e*.<br />

^ L'octupation restreinte, ee système bâtard que dement<br />

riiislvire coloniale de tons les 'temps et de tous les peuples.<br />

Revue des Deux Mondes, 15 Mai '85. CAMILLE ROUSSET.<br />

Dupe of the Sadducean policy,<br />

That owns no spirits, trusts no future state,<br />

Lives for the hour, and with the hour shall die.<br />

Fortune plays fairly, and doth ne'er checkmate<br />

Nations, or men, without the warning cry<br />

Of „check" I first given — tho' often heard too late.<br />

But thou, long since, from east and west hast' heard<br />

(O be it not in vain l) that warning word.<br />

Glenaveril or The Metamorphoses. Count LYTTON.<br />

AMSTERDAM. - J. H. DE BUSSY. 1886.


Ü H m i l l l l l M llinlllimiiiiiiiiiiin t.. , 1MI iiinmiii<br />

VESTAEPOR.<br />

Annibal est un lâche!<br />

Avant de l'achever il interrompt sa tâche !<br />

Il recule, vous dis-je, il a pris le chemin<br />

De Capoue! .... Il pouvait être à Rome demain<br />

FABIUS.<br />

Ni demain ni jamais! C'en est fait de sa gloire!<br />

Il nous laisse du temps ? le temps, c'est la victoire ! (§)<br />

Rome vaincue. ALEX. PARODI.<br />

{I) De dichter gaf hier terug een der grondregels van VON<br />

CLAUSEWITZ, waar deze zegt: dat zoolang de tegenpartij niet geheel<br />

is onderworpen, de duur van tijd voornamelijk ten nadeele<br />

van den overwinnaar zal uitvallen.<br />

»mumimu r


Bij gelegenheid van de Meeting op 26 Jan. II. door de kksvereeniging<br />

„Burgerptigt" belegd, werd de bespreking van het in deze brochure<br />

door den schrijver behandelde onderwerp, door den president van „Burgerpligt"<br />

Mr. R. VAN DE WERK, ingeleid met de volgende toespraak:<br />

M. H.l<br />

Wanneer ik de vrijheid neem een kort woord te spreken, alvorens<br />

het woord te geven aan den Heer Verstege, die heden avond hetAtjehdebat<br />

zal openen, dan heeft men daarom van mij geene vóórinleiding<br />

te vreezen.<br />

Ik wil slechts kortelijk aan de vergadering mededeelen dat in de keuze<br />

van dit onderwerp niet moet gezien worden eene goed- of afkeuring<br />

door de Commissie van Bestuur der Kiesvereeniging „Burgerpligt"<br />

van de in vroegere jaren of op dit oogenblik gevolgde Atjeh-politiek.<br />

Geen zucht om te doen blijken van hare meening omtrent de wenschelijkheid<br />

eener bestendiging van de thans in Atjeh ingevoerde orde van<br />

zaken, of om daarop terug te komen, en te breken met het concentratiestelsel,<br />

heeft bij het bestuur vo<strong>org</strong>ezeten, toen het besloot onzen foestand<br />

in Atjeh aan de orde te stellen, ten volle overtuigd als liet is dat<br />

hieromtrent slechts bevoegde deskundigen moeten voorlichten en advies<br />

geven.<br />

Het niet te ontkennen groote belang der zaak, de helaas zoo tegenstrijdige<br />

adviezen die men ontvangt van deskundigen, het hoog ernstige<br />

van den toestand op dit oogenblik, welke toestand bovendien nog zal<br />

verergeren met ieder jaar dat ons verder brengt van den aanvang van<br />

den Atjeh-oorlog, zonder mede te brengen eene goede voor ons eervolle<br />

oplossing, of althans eene merkbare verbetering, dit alles M. H. werd<br />

door het bestuur voldoende geacht om het Atjeh-vraagstuk eens in<br />

ruimeren kring te doen bespreken, dan dit- tot heden het geval was.<br />

In ruimeren kring, zeg ik, want het is toch eene waarheid dat behalve<br />

in onze vertegenwoordigende lichamen en in de pers, dit gewichtige<br />

vraagstuk haast uitsluitend werd behandeld in, en als het ware werd<br />

beschouwd als te behooren tot het domein van Militaire, en eenigermate<br />

ook van Indische vereenigingen en tijdschriften.<br />

De kwestie is echter van zoodanig finantieel en algemeen politiek


IV<br />

belang zoowel voor onze overzeesche bezittingen als voor het Moederland<br />

dat wel eenigzins verwondering mag baren, de kalmte om niet te spreken<br />

van de onverschilligheid, waarmede het Nederlandsche volk heeft toegezien<br />

bij dezen dertienjarigen oorlog, die reeds zoo ontzettend vele<br />

menschenlevens, en bovendien millioenen en millioenen aan geld heeft gekost<br />

en die eenmaal begonnen, niet anders mag worden beëindigd dan op<br />

de voor ons Vaderland meest eervolle wijze. Ongetwijfeld is van dit<br />

kalm toezien voor een groot deel de reden te zoeken in de zuiver<br />

militaire zijde die de zaak zeer zeker heeft, alsmede in de omstandigheid<br />

dat de meesten m den lande, onbekend als zij dit uit den aard der zaak<br />

zijn met militaire zaken, evenzeer, en ik zoude haast wel durven zeggen<br />

in niet mindere mate, onbekend zijn met Indische toestanden.<br />

Zucht om mede te werken tot voorlichting dier niet-deskundigen —de<br />

wensen om in den lande eene op goede gronden gevestigde overtuiging<br />

te doen ontstaan, dat zoo spoedig mogelijk op eenige wijze, en tevens<br />

op welke wijze, in den bestaanden toestand verbetering moet komen,<br />

dat het tijdvak van proefnemingen voor goed moet worden gesloten'<br />

wettigen naar onze meening voldoende deze openbare behandeling.<br />

Het feit dat heden avond een buitengewoon groot aantal belangstellenden<br />

ter vergadering is verschenen, geeft ons eenig recht te vermoeden<br />

dat door velen deze zienswijze van het Bestuur wordt gedeeld.<br />

De omstandigheid dat wij het geluk hebben aan de vergadering te<br />

kunnen voorstellen als inleider den Heer VERSTEGE, een bekende specialiteit^<br />

zoowel op Militair als op Indisch gebied, waarb<strong>org</strong>t ons eene<br />

degelijke en breede uiteenzetting, terwijl het voorrecht dat wij hebben<br />

zoovele andere specialiteiten op onze uitnoodiging in ons midden te zien<br />

welk voorrecht ik dankbaar en met genoegen constateer, ons doet vertrouwen,<br />

dat, op eene belangrijke en leerrijke inleiding, een niet minder<br />

belangrijk en leerrijk debat zal volgen, en het te behandelen onderwerp<br />

geheel overeenkomstig onze bedoeling, niet van ééne zijde zal worden<br />

bezien.<br />

Ik geef thans het woord aan den Heer VEK STEGE.


INHOUD.<br />

Voorwoord van den President van „Burgerpligt."<br />

Inleiding 2<br />

I. Vooral in verband met den aard van het Atjehsche<br />

volk zal de concentratie voor ons op den duur niet<br />

houdbaar zijn n<br />

II. De concentratie is volkomen in strijd met onze annexatiepolitiek<br />

in 1874 onherroepelijk afgekondigd, en kan dus,<br />

als onlogische voortzetting daarvan, nooit tot het einddoel<br />

van den oorlog leiden 25<br />

III. Op krijgskundige gronden, op grond ook der ondervinding<br />

te Atjeh opgedaan, o. a. op het einde van April<br />

1874 en 1875, moet de concentratie worden afgekeurd,<br />

als op den langen duur voor ons onhoudbaar en niet<br />

kunnende leiden tot het einddoel vàn den oorlog. . . 37<br />

IV. De concentratie is de' bekrooning van het werk der<br />

staatkunde, sedert 11 Maart 1881 op Atjeh in toepassing<br />

gebracht. Hare voorboden, hare uitvoering en hare<br />

gevolgen 59<br />

Conclusie 95<br />

Beroep op het Nederlandsche volk 105<br />

Bijlage A. Woorden gesproken door den Heer PERELAER . . 108<br />

Bijlage B. idem „ „ „ BOSSCHER . . 112<br />

Bijlage C. idem „ „ „ VERSIEGE. . 114<br />

Bijlage D. Gegevens ter bcoordeeling van de verwaarloozing<br />

der krijgsmacht in Nederlandsch-Indie . . . . 118


INLEIDING.<br />

Vooral zooals de zaken nu geloopen zijn, is de Atjehooriog<br />

een van de grootste politieke fouten, die sedert 1816 op<br />

het gebied der Koloniale staatkunde konden zijn begaan.<br />

(April 1875). DE ROO VAN ALDERWERELT.<br />

De oorlog in Atjeh, die reeds tien jaar duurt, is voor<br />

ons een volksramp.<br />

(De Militaire Gids No. 2 v. 1884).<br />

Luit. Generaal W. J. KNOOP.<br />

Het is mij meer te doen om het wezen der zaak tegen<br />

de besmetting van schoonschijnende doch inderdaad gevaarlijke<br />

drogredenen te bewaren.<br />

(De toestand op Sumatra's Westkust in 1848).<br />

Generaal MICHIELS.<br />

Le temps est venu, ce nous semble, de dire la vérité<br />

à tous et de mettre à nu la plaie militaire.<br />

(Causeries.) Général AMBERT.<br />

Wanneer men tegenwoordig het Nederlandsche volk gadeslaat<br />

in zijn staatkundig leven, waartoe het meestal zoo moeilijk is op<br />

te wekken, dan zou men geneigd zijn te gelooven dat het, ter<br />

verzekering van zijne toekomst en ter verhooging van zijne welvaart<br />

de aandacht aan niets anders behoeft te wijden dan aan<br />

enkele voorname onderwerpen, die door de pers voortdurend besproken<br />

en als gewichtige algemeene belangen, als groote nationale<br />

vraagstukken worden aangeduid.<br />

Een ieder die, hoe weinig ook, deel neemt aan dat politieke leven,<br />

weet, dat grondwetsherziening, school- en godsdienstquaestiën -<br />

sedert geruimen tijd, helaas! de onuitputtelijke bron van twist en zelfs<br />

van strijd in ons eens zoo verdraagzaam vaderland, — belastingen<br />

financiewezen, kiesrecht, beschermend of vrijhandelsstolsel,de aanleg<br />

van havens of verbetering van de binnenlandsche scheepvaart, de ,<br />

1


2<br />

(droogmaking van de Zuiderzee en wat al niet meer, onder die<br />

zoogenaamde „questions brûlantes" worden gerangschikt.<br />

Hoogst belangrijk zijn de meeste dezer onderwerpen zonder twijfel,<br />

n toejuichen moet men het, dat tal van bekwame mannen hunne<br />

kennis en hun tijd ten beste geven, om die vraagstukken in het<br />

algemeen belang tot eene gewenschte oplossing te brengen. Maar<br />

daarnaast moet ons volk er op gewezen worden, dat ook buiten<br />

zijne bescheiden landpalen nog belangrijke quaestiën bestaan, die,<br />

bij onvoldoende oplossing, land en volk beiden bedreigen met<br />

e gevaren, en daarom allezins recht hebben op openbare<br />

behandeling en wisseling van gedachten.<br />

Maar al te dikwijls wordt vergeten, dat wij buiten Nederland,<br />

aan gene zijde van den evenaar, nog een uitgestrekt en prachtig<br />

Kijk bezitten, dat de hoofdbron is geweest van onzen rijkdom en<br />

van onze welvaart, dat ons roem, eer en aanzien heeft geschonken,<br />

en dat, getrouw aan zijne aanvankelijke bestemming, voor tienduizenden<br />

van Neêrland's zonen, in den volsten zin des woords,<br />

een tweede vaderland is geworden.<br />

En wie, die dat schoone land kent en liefheeft en den onbevangen<br />

blik naar het Oosten wendt, zal het - ondanks de meestal<br />

geruststellende verzekeringen der Landsregeering — willen betwisten,<br />

dat de toekomst dââr steeds donkerder wordt, dat reeds sedert<br />

tal van jaren vele chronische kwalen knagen aan ons koloniaal<br />

bestaan? Wie zal het ontkennen, dat ook dââr vele gewichtige<br />

vraagstukken zijn gerezen, die echter steeds op eene gewenschte<br />

oplossing blijven wachten, vooral omdat het Nederlandsche volk<br />

soms zelfs niet weet dat zij bestaan, of geen belangstelling daarvoor<br />

over heeft?<br />

Ik zal mij hier niet wagen op het gebied der conversie, van<br />

heerendienst of vrijen arbeid, van spoorwegaanleg of exploitatie,<br />

van suiker- of koffiekultuur ; maar wensch uwe aandacht thans te<br />

vragen voor ons Oostersch vraagstuk, dat, naar mijne en veler<br />

overtuiging, alle anderen beheerscht, omdat het, zooals reeds dikwijls<br />

is voorspeld, meer en meer de klip dreigt te worden waarop ons<br />

koloniaal gezag zal te gronde gaan. Het is die innige overtuiging,<br />

het is de vrees die mij bezielt, dat, in verband met den algemeenen<br />

achteruitgang van Indië, met Atjeh ons eens zoo grootsch koloniaal<br />

bestaan een einde zou kunnen nemen, het is ook ter wille der<br />

in de Atjehzaken meestal zoo verwrongen waarheid, het is eindelijk<br />

de liefde èn voor mijn land èn voor Indië, het zijn deze redenen<br />

:


3<br />

vooral, die mij gehoor hebben doen geven aan de uitnoodiging van<br />

„Burgerpligt" om het Atjehvraagstuk in een harer vergaderingen<br />

te behandelen. Alleen aan die overwegingen heb ik ook den moed<br />

ontleend thans voor U op te treden. Immers ontveinzen wil ik<br />

het TJ niet, dat ik met weinig opgewektheid, zonder eenige<br />

geestdrift die taak heb aanvaard, haar nu en dan zelfs met<br />

zekere walging heb voortgezet en beëindigd.<br />

Reeds dadelijk toch rees bij mij twijfel of de poging, die ik naar<br />

aanleiding van dat vleiend aanzoek zou ondernemen, tot eenig<br />

praktisch resultaat zou leiden, iets zou mogen baten ter bereiking<br />

van het beoogde doel.<br />

Toch is mijn hoofddoel geen ander dan de belangstelling van<br />

het denkend deel van ons volk voor het eindeloos Atjehdrama op<br />

te wekken. Alléén op die wijze, slechts door dat middel, kunnen wij<br />

eene belangrijke schrede verder komen tot de oplossing van het<br />

vraagstuk dat ons reeds bijna 13 jaren bezig houdt; dat ons<br />

reeds duizenden menschenlevens, en, biß benadering, niet minder<br />

dan twee à drie honderd millioenen schats heeft gekost; dat reeds<br />

eene zoo donkere schaduw heeft geworpen op onzen ouden wapenroem<br />

en zelfs op onze nationale eer, die ons Nederlanders toch<br />

boven alles lief behoort te zijn.<br />

Bij het zoeken van een weg om uit het Atjehlabyrinth te kunnen<br />

geraken, bij het naslaan van zoo menig geschrift aan den Atjehstrijd<br />

of aan Atjehtoestanden gewijd, maakte die twijfel meermalen<br />

zelfs plaats voor moedeloosheid, omdat ik dan op nieuw werd<br />

herinnerd, dat de pogingen door zoovele invloedrijke, vaderlandslievende<br />

mannen reeds met hetzelfde doel ondernomen, niet mochten<br />

baten.<br />

Populair is de naam van Atjeh nooit in ons vaderland geweest;<br />

maar in de laatste jaren is die naam, door de daaraan verbonden<br />

rampen, bijna een wanklank geworden, een woord dat tegenwoordig,<br />

waar het in sommige kringen nog wordt uitgesproken,<br />

meestal slechts weerzin of schuldbesef wekt. Zelfs aan de anders<br />

zoo machtige pers is het, ondanks herhaalde pogingen — o. a. in<br />

1882 en 1885 ' — evenmin mogen gelukken, ons volk uit dien<br />

lethargischen toestand te doen ontwaken, om het eindelijk open<br />

oog en oor te doen krijgen voor zijne dââr zoo ernstig bedreigde<br />

belangen.<br />

Dit is vooral te betreuren, omdat meerdere staatslieden, aan<br />

wie die belangen in de eerste plaats waren toevertrouwd, sterk


4<br />

door die stemming der natie ] ), en wetende dat de verantwoordelijkheid<br />

aan hooge staatsambten verbonden, in Nederland reeds<br />

lang eene ijdele klank is geworden, zich nooit hebben willen storen<br />

aan ernstige, welgemeende waarschuwingen die zich luide deden<br />

hooren. Ofschoon het Nederlandsche volk daarvoor in de Atjehquaestie<br />

reeds zwaar heeft geboet, is men van den aanvang af, en<br />

consequent in de inconsequentie, eene politiek van misleiding<br />

blijven volgen, waarvan ons volk de dupe is geweest, en die<br />

ons, na 12 jaren strijdens, ten slotte heeft gebracht in de sedert<br />

1 Maart 1885 op Sumatra's noordkust ingenomen geconcentreerdestelling,<br />

door sommigen ook onze „vluchtlinie" genoemd.<br />

De omstandigheid, dat ik hier spreek in eene vergadering, bestaande<br />

niet alleen uit mannen, die de krijgswetenschappen theoretisch<br />

of praktisch hebben beoefend, maar vooral uit ingezetenen<br />

van Neêrlands hoofdstad, die uit den aard van hun beroep weinig of<br />

niet bekend zijn met verschillende Atjehgebeurtenissen, die omstandigheid<br />

maakt mijne taak eenigzins ingewikkeld en omvangrijk.<br />

Daarom moet ik U allen veel geduld vragen, en verschooningaan<br />

hen die de Atjehgeschiedenis hebben bestudeerd, dat ik nu<br />

en dan bekend terrein zal betreden.<br />

Dit was niet wel te vermijden, wilde ik althans beproeven<br />

ook oningewyjden op dat gebied in staat te stellen, zich een eigen<br />

oordeel te vormen over onze dââr gevolgde gedragslijn.<br />

Natuurlijk dat ik hier geen overzicht, hoe kort ook, kan geven<br />

van de tallooze phases, die de Atjehoorlog sedert 13 jaren heeft<br />

doorworsteld. Maar door U in de eerste plaats het volk te leeren<br />

kennen, waarmede wij sedert 1873 oorlog voeren; door u duidelijk<br />

te maken, hoe Neêrlands grootste belangen dââr steeds zijn opgeofferd<br />

aan eene valsche philanthropie 2 ), aan allerlei utopiën, aan<br />

') Of is het geen sprekend bewijs van die onverschilligheid, dat het Nederlandsche<br />

volk nu zelfs nog niet weet, wat de Atjehoorlog ons aan menschenlevens<br />

en millioenen heeft gekost; dat het steeds zwijgend heeft berust^<br />

wanneer zijn dierbaarste belangen, zelfs zijne eer, in 1874 en 1884, in<br />

geheim comité werden behandeld ; dat over die eerste handelingen eerst<br />

7'/s J aar later, en slechts gedeeltelijk, het licht werd ontstoken ; dat wij in<br />

onze Tenomquaestie uit Engeland moesten worden ingelicht en over onze<br />

concentratie ook nu nog duisternis blijft bestaan.<br />

") Diezelfde mische philanthropie, bijgestaan door \ele even valsche en lasterlijke<br />

aantijgingen, bracht den Luitenant-Generaal K. VAN DER HEYDEN<br />

niet bijna op de bank der beschuldigden, zoo als de minister VAN GOLTSTEIN zich<br />

18 November 1881 in de Tweede Kamer uitdrukte, maar door dien raadsman<br />

der kroon is hij daarop ook feitelijk geplaatst. Wie herinnert ziek


5<br />

vo<strong>org</strong>ewend of blind optimisme, aan allerlei gelegenheidstheoriën<br />

en onware voorstellingen; door u onzen toestand op Atjeh in<br />

enkele hoofdtijdperken te schetsen ; door u mede Je deelen welke<br />

onbegrijpelijke en onverantwoordelijke staatkunde sedert 1874 en<br />

vooral sedert Maart 1881; tegenover Atjeh is gevolgd; door u te<br />

wijzen op enkele leerrijke voorbeelden, uit de krijgsgeschiedenis ;<br />

door u mede te deelen het oordeel door eenige onzer verdienstelijke<br />

bevelhebbers over Atjehtoestanden uitgesproken; door te herinneren<br />

aan enkele krijgskundige grondstellingen; door nu en dan<br />

te wijzen op den toestand van demoralisatie, waarin het N.-I. leger<br />

sedert bijna 5 jaren gebracht is, en door de concentratie nog verder<br />

geraken zal, — door dat alles met elkander in verband te brengen,<br />

moet, dunkt mij, ieder voor zich tot eene bepaalde conclusie<br />

kunnen komen.<br />

Zoo vertrouw ik ook aan niet krijgskundigen de noodige gegevens<br />

te verschaffen ter beantwoording van de vraag, of onze tegenwoordige<br />

positie op Atjeh op den langen duur houdbaar is, en of<br />

zij in een niet te ver verwijderd tijdstip tot het einddoel van den<br />

oorlog, de onderwerping van het Atjehsche volk, zal kunnen leiden,<br />

zooals met ons optreden in 1879 en 1880 het geval was.<br />

En, mochten velen ook buiten deze vergadering het dan met<br />

mij eens zijn, dat de optimistische voorspiegelingen nu weder<br />

omtrent de concentratie gedaan, niet verwezenlijkt kunnen worden,<br />

ons niet tot het einddoel kunnen brengen; dat wij daarin dus niet<br />

tal van jaren, lijdelijk doch vruchteloos, gunstige resultaten mogen<br />

blijven afwachten, dan vertrouw ik dat zeer velen mij zullen willen<br />

niet meer het verheffend schouwspel, dat de Nederlandsche natie toen is<br />

aangeboden, en waarop het een jaar lang vergast is geworden?<br />

Op de bank der beschuldigden, de eens zoo gevierde veldheer, aan wien nog<br />

in Maart 1881, bij zijn aftreden op Atjeh, de waardeering van den Opperlandvoogd<br />

en den dank der Regeering werd betuigd voor zijne vele en groote<br />

diensten den lande vooral op Atjeh bewezen.<br />

Op de bank der schande gezeten, de man, die nog den 2 en Augustus 1881 door<br />

Z. M. onzen geëerbiedigden Koning werd toegesproken, ook met deze woorden :<br />

„Aan U, generaal, heeft het Vaderland, het Huis van Oranje en het geheele<br />

„Nederlandsche volk de grootste erkentelijkheid voor de belangrijke en gewichtige<br />

„diensten den lande bewezen. Wij allen, wij begroeten in U den dapperen,<br />

„onverschrokken en heldhnfligen veldheer, die de Nederlandsche vaandels in de<br />

„gewesten op Sumatra's Noordknst roemrijk heeft doen wapperen, aan Uwe zoo<br />

„wijze als trouwe z<strong>org</strong>en toevertrouwd."<br />

Wie zal na zulk een treffend voorbeeld de macht der zoo dikwerf geveinsde<br />

philanthropie in Nederland nog durven betwisten?


6<br />

steunen in het beroep, dat ik aan het slot mijner beschouwingen<br />

op de Nederlandsche natie wensch te doen.<br />

Tot sommiger geruststelling, zij hier reeds medegedeeld, dat dit<br />

beroep echter niet beoogt, om reeds nu het concentratiestelsel te<br />

verlaten en tot het hervatten eener offensieve oorlogvoering te doen<br />

besluiten. Immers, hoe leed het mij ook doet, moet ik hier toch<br />

verklaren, dat ons leger, door het voortdurend Atjehgescharrel,<br />

zoo uitgemergeld en gedemoraliseerd is, dat het — ook ten gevolge<br />

van het totaal gemis eener reserve V — zonder zeer buitengewone<br />

maatregelen van versterking, die in elk geval noodig blijven,<br />

vooreerst niet tot eene offensieve oorlogvoering in staat moet<br />

worden geacht.<br />

Alvorens nu over te gaan tot de behandeling van mijn onderwerp,<br />

dat in enkele stellingen en onderdeelen is gesplitst, zal het<br />

wenschelijk zijn, even op de bijgevoegde kaart na te gaan, welke<br />

positiën, op het einde van April 1874 en 1875 en op 1 Maart 1885,<br />

door onze troepen op Groot-Atjeh werden ingenomen. Tot recht<br />

begrip van het vervolg noodig ik dus ook mijne lezers uit, die kaart<br />

te willen beschouwen en kennis te willen nemen van de toelichtingen<br />

en de legenda daarop vermeld.<br />

!) Een geheel exceptioneele toestand, die voor het N. I. leger op onbegrijpelijke<br />

wijze voortdurend wordt gehandhaafd, en bij geen ander leger<br />

wordt aangetroffen!


I.<br />

VOORAL IN VERBAND MET DEN AARD VAN HET ATJEHSCHE<br />

VOLK ZAL DE CONCENTRATIE VOOR ONS OP DEN<br />

DUUR NIET HOUDBAAR ZIJN.<br />

On rirait d'un philanthrope qui s'en irait évangéliser<br />

les étrangleurs et les pick-pockets avec une belle chaîne<br />

de montre, une tabatière en or, enrichie de diamants, une<br />

bourse garnie de louis et un portefeuille bourré de billets<br />

de banque. . .<br />

UN SOUVERAIN.<br />

Nous avons joué dans ces parages un rôle idiot.<br />

(Neuf années de campagne en Afrique.)<br />

LUCIEN DE MONTAGNAC.<br />

„De oorlog", zoo zegt VON CLAUSE WITZ, ook thans nog in Duitschland<br />

gevierd als de groote leermeester op het gebied der krijgskunde,<br />

„is eene daad van geweld, om de tegenpartij aan onzen wil te<br />

„onderwerpen. Uit den aard der zaak gedoogt hij dus geene<br />

„toegevendheid, althans zoolang men niet verzekerd is, den vijand<br />

„in een staat van weerloosheid te hebben gebracht, daar men anders<br />

„telkens tot nieuwe opofferingen gedwongen wordt".<br />

Dit is van de vroegste oudheid af de grondstelling geweest voor<br />

eiken oorlog, een hoofdbeginsel dat men zonder gevaar voor zich<br />

zelf niet verkrachten kan, iets wat echter in den Atjehoorlog steeds<br />

en voorbedachtelijk is geschied, en waarvan ons volk dan ook nu<br />

nog de wrange vruchten plukt.<br />

De ligging, de uitgebreidheid en de gesteldheid van het land<br />

waar men den oorlog voert, zijn gewichtige factoren, die, al blijven<br />

de grondbeginselen ook onveranderd, van grooten invloed zijn op<br />

de verschillende krijgsoperatiën en op de wijze van oorlogvoeren.


Hier eene uitvoerige beschrijving te geven van het land is niet<br />

doenlijk en ook onnoodig.<br />

Tot recht begrip van vroegere en latere handelingen, is het<br />

voldoende te weten, dat het Atjehsche Rijk, groot 928 vierkante<br />

Geograph, mijlen, (dus ruim 1V3 maal zoo groot als Nederland)<br />

met eene bevolking van 575000 zielen i), altijd is onderscheiden in:<br />

a. Groot Atjeh of Atjeh Proper, bevattende het gebied dat rechtstreeks<br />

aan het gezag van den Sultan was onderworpen;<br />

b. de Onderhoorigheden, of Kuststaten, die onder hun eigen<br />

Vorsten of hoofden slechts cijnsbaar waren aan den Atjehschen Sultan.<br />

De eeuwenoude band die tusschen beide deelen van het rijk<br />

bestaat is zoo vast, dat geen der vorsten van de Vasalstaten<br />

zelfs ooit er aan gedacht heeft zich onafhankelijk te verklaren.<br />

De onderhoorigheden hebben hun gedragslijn altijd geregeld<br />

naar hetgeen in Groot Atjeh gebeurde. Van daar dan ook dat de<br />

Vorsten der Kuststaten zoo gereedelijk zijn opgekomen, om in<br />

October 1879, toen de onderwerping van Atjeh een feit was geworden,<br />

- de eerste steenlegging van den door ons toen nog op<br />

te bouwen Atjehschen Missigit, nabij Kota Radja, bij te wonen.<br />

Groot Atjeh, naar gissing groot 35 à 40 vierk. Geogr. mijlen<br />

met 100.000 zielen - waar de oorlog hoofdzakelijk is gevoerd,<br />

is altijd verdeeld geweest in drie Sagies of provinciën die, naar<br />

het aantal Moekims (districten), waaruit zij bestaan, genoemd zijn:<br />

de Sagie der XXII, der XXV en der XXVI Moekims. De Moekims<br />

bestaan weder uit een zeker aantal kampongs of dorpen.<br />

Heeft nu de gesteldheid van het land grooten invloed op de<br />

krijgsoperatiën, niet alleen de algemeene omstandigheden waaruit<br />

de oorlog ontstaat 2 ) en die zijnen grondslag uitmaken, maar<br />

vooral ook de aard van het volk waartegen de oorlog is gericht,<br />

de graad van zijn beschaving, zijn vrij hei dszucht, zijn vaderlandsliefde,<br />

zijn meerdere of mindere krijgshaftigheid en strijdlust,<br />

zijn dapperheid, - in één woord, de moreele eigenschappen van den<br />

vijand, de volksgeest, bepalen het karakter en ook den omvang en<br />

den duur van den oorlog.<br />

Ik heb zooeven gezegd, dat zich gedurende den Atjehkrijg bij<br />

ons volk telkens eene ziekelijke philanthropie heeft geopenbaard,<br />

die het doel van den oorlog en de leer van het zelfbehoud uit<br />

1 ) KoloniaaL Verslag 1885.<br />

2 ) De oorzaken, waaruit de oorlog met Atjeh is ontstaan, waren zeeroof,<br />

slavenhandel, trouweloosheid en verraad.<br />

8


g<br />

het oog verliezende, den Atjehers steeds en alleen ten goede is<br />

gekomen. Reeds in den aanvang van onzen krijg beschuldigde de<br />

toenmalige Minister v. Koloniën FRANSEN V. D. PUTTE zelfs sommigen<br />

onzer volksvertegenwoordigers: „dat zij meer Atjehsch<br />

waren dan de Atjehers zeken ; dat zij meer liefde voor Atjeh dan<br />

voor Nederland hadden". }) Sedert heeft die liefdekwaal steeds<br />

grooter proportion aangenomen, en hebben meer Nederlanders<br />

niet geschroomd, in geschriften en ook in 's Lands vertegenwoordiging,<br />

ons N. I. leger en enkele zijner verdienstelijke bevelhebbers,<br />

als meedoogenlooze wreedaards af te schilderen; als een<br />

soort van tijgermenschen, die zelfs weerlooze grijsaards, vrouwen<br />

en kinderen niet spaarden; beweringen, die ik en anderen, op<br />

grond van zelf waargenomen feiten, reeds 3 jaren geleden (Dec.<br />

1882) onwaar hebben moeten verklaren. En de Generaal VAN DER<br />

HEIJDEN heeft in zijn in Febr. 1882 verschenen Memorie de beschuldiging,<br />

dat de oorlog tegen Atjeh zou zijn gevoerd op eene<br />

menschonteerende wijze, waarvan men in de geschiedenis vergeefs<br />

een tweede voorbeeld zou zoeken, met onweerlegbare bewijzen<br />

gelogenstraft. Niettemin blijven die Philanthropen met hunne beschuldigingen<br />

voortgaan.<br />

Zoo o. a. de Heer FRANSEN VAN DE PUTTE, die intusschen naar<br />

het kamp der Atjehers overgeloopen, ja zelfs een hunner warmste<br />

vrienden geworden is.<br />

Nog den 8en Dec. 1885, in de Eerste Kamer verhalende, dat in<br />

1884 onze troepen, in eene kampong komende, waaruit op hen<br />

geschoten was, de vier eerste Atjehers die zij ontmoetten, neerschoten,<br />

kon hij zich niet weerhouden er bij te voegen: „ivaarschvjnlijk<br />

onschuldigen," en liet daarop onmiddellijk volgen: „is dat<br />

eener Europeesche natie waardig? zal dit leiden tot het beoogde<br />

einddoel: vreedzame oyiderwerping van de bevolking?"<br />

Vooral in ons land tooit menigeen zich zoo gaarne met het verlokkend<br />

kleed der philanthropie - nog iets anders dan humaniteit<br />

- dat het, waar het oorlogszaken geldt, noodig is de stem<br />

te doen hooren van eene autoriteit als VON CLAUSEWITZ.<br />

») De afgevaardigde VAN ZUIJLEN VAN NLIEVELT kwam ia de geheime Kamerzitting<br />

van 17 April 1874 tegen deze beschuldiging des Ministers (F. v. d.P.)<br />

op. Zie verslag handelingen Comité-Generaal bl. 25.<br />

En de Generaal VAN SWIETEN schreef op bl. 311 van „De Waarheid enz."<br />

„De partijgeest heeft eenige onzer landgenooten tot even gevaarlijke vijanden<br />

„gemaakt als onze Atjehsche strijders".


10<br />

In zijn klassiek werk „over den oorlog" zegt hij: „Licht<br />

„zouden menschlievende zielen kunnen meenen, dat er eene<br />

„kunstige ontwapening of ten onderbrenging der tegenpartij be-<br />

„stond, zonder dat er veel wonden geslagen wierden, en dat dit<br />

„de ware strekking der krijgskunst was. Hoe schoon zich dit ook<br />

„voordoet, moet men toch deze dwaling wegnemen, want in zulk<br />

„eene gevaarlijke zaak, als de oorlog nu eenmaal is, zijn juist die-<br />

„dwalingen de ergste, die uit zachtmoedigheid ontstaan" ] ).<br />

Een der gevolgen van die dwaling, waarin wij sedert 1874 meermalen<br />

ten opzichte van Atjeh verkeerd hebben, is het noodeloos<br />

rekken van den oorlog, in de eerste plaats ten koste van eigen<br />

land en leger ; en hoe weinig hier vooral philanthropische theoriën<br />

en utopiën kunnen uitwerken, zal eene nadere kennismaking met<br />

een volk als de Atjehers U duidelijk doen beseffen.<br />

Bij het opslaan van oude over Atjeh handelende reisbeschrijvingen<br />

en kronieken, zien wij dat de geschiedenis van Atjeh zich<br />

kenmerkt door de meest trouwelooze handelingen, zoowel tegenover<br />

den vriend als tegenover den vijand, dat die geschiedenis als het<br />

ware eene aaneenschakeling vormt van gruwelen en moordtooneelen,<br />

zoo ontzettend, dat die werkelijkheid zelfs de stoute verbeeldingskracht<br />

van een Shakespeare verre overtreft.<br />

Zoo werden Atjeh's zelfstandigheid en grootheid in 1521 slecht»<br />

op misdaad gegrondvest.<br />

Radja IBRAHIM, de oudste zoon van den bejaarden stedehouder<br />

van Atjeh, door zijn Souverein, den Sultan van Pedir, benoemd<br />

tot opvolger zijns vaders, wordt ook diens beul. Tot aan zijn dood<br />

doet hij den ouden man opsluiten in eene kooi, wordt daarna de<br />

') D. I, blz. 2. — Met hetoogopde ziekelijk-philanthropische oorlogs-theoriën,<br />

die ook in Duitschland waren geboren gedurende het vredestijdperk, waarin<br />

hij dit werk samenstelde, schreef hij nog: „In onzen tijd heeft men het bij de<br />

„spaarzame oorlogvoering bijna zoover gebracht, dat men den hoofdslag gaat<br />

„houden voor een door misslagen noodzakelijk geworden kwaad, een ziekelijk<br />

teeken, waartoe een behoorlijke, voorzichtige oorlog nimmer voeren<br />

„moest; slechts die veldheeren kwamen lauweren toe, die den oorlog zonder<br />

„bloedvergieten wisten te voeren, en de theorie van den oorlog — een ware<br />

„brahminendienst — behoorde bepaaldelijk te dienen om zulks te leeren.<br />

„Wellicht dat men nog te eeniger tijd de veldtochten en veldslagen van<br />

„NAPOLEON als ruwe bedrijven en halve domheden aanmerkt; en nogmaals<br />

„met welgevallen en vertrouwen gaat opzien tot den salondegen van verouderde,<br />

„verschrompelde inrichtingen en manieren."<br />

Zoover nu zijn wij in Nederland met betrekking tot den Atjeh-oorlog,<br />

inderdaad reeds gekomen.


11<br />

overwinnaar van zijn wettigen heer en weldoener, doet alles bukkenvoor<br />

de kracht der wapenen, en maakt daardoor Atjeh onafhankelijk<br />

en tot een der machtigste rijken van Sumatra.<br />

Op het gezag van verschillende oude geschiedschrijvers, zegt<br />

Kolonel GERLACH, in een in 1873 door hem uitgegeven werkje over<br />

de Atjehers o. a. :<br />

„Geen volk van den Indischen Archipel was tot zulk een laag<br />

„peil van zedeloosheid en kwade trouw gezonken. Wanneer zij<br />

„door geweld hun doel niet konden bereiken, waren huichelarij,<br />

„omkooping en trouwbreuk de wapenen, waarvan zij zich bedienden,-<br />

„en die zij meesterlijk wisten te voeren."<br />

Van hunne onmenschelijke wreedheid deelt hij verschillende<br />

voorbeelden mede, en ten slotte zegt hij van hen:<br />

„Het besef hunner onafhankelijkheid heeft een ijdelen waan en<br />

„een overdreven trots op eigen kracht en sterkte bij hen opgewekt,<br />

„die maar al te dikwerf tot de meest aanmatigende en eigendunkelijke<br />

handelingen aanleiding gaf en meermalen in losbandigheid<br />

„ontaardde.<br />

„De geschiedenis doet hen kennen als moordzuchtige krijgslieden,<br />

„trouwelooze onderhandelaren en oneerlijke kooplieden. Eenheden<br />

„bezworen traktaat wordt m<strong>org</strong>en verbroken, eene pas afgelegde<br />

„belofte straks ontkend, en de onervaren handelaar in alles bedrogen."<br />

Op grond van dat oordeel vragen wij nu reeds, of het ons niet<br />

duidelijk moet zijn, dat, na de zeer verklaarbare nederlaag van<br />

de eerste expeditie ; na het ontijdig staken en huiswaarts keeren<br />

van de tweede, zonder dat het Atjehsche volk overwonnen was,,<br />

hoewel het geheele Atjehsche rijk bij die gelegenheid op papier tot<br />

een Nederlandsen wingewest was verklaard; na ons jaren lang<br />

Atjeh-gescharrel, besloten met ons terugtrekken op 1 Maart 1885,<br />

en na zoovele andere onbegrijpelijke handelingen onzer staatslieden,<br />

- of het ons niet duidelijk moet zijn dat het onafhankelijkheidsgevoel<br />

der Atjehers, hun waan en trots op eigen kracht en sterkte,<br />

hun geloof van onverwinlijk te zijn, meer dan ooit te voren moeten<br />

zijn opgewekt en aangewakkerd.<br />

Doch laat ik terugkomen tot de karakterschets van de Atjehers.<br />

De Fransche Admiraal de BEAULIEU, die in de jaren 1620 en'<br />

1621, geruimen tijd op Atjeh vertoefde en het volk goed had leeren-,<br />

kennen, beschrijft hen als:<br />

„Hoogmoedig, nijdig, zonder geloof en geweten, inzonderheid'


iL'<br />

„tegen de Christenen, als verraders, dieven en vergiftigere. Hun<br />

„boosheid gaat zelfs zoover, dat men dikwijls den broeder zijn<br />

„broeder, en den zoon zijn vader hoort beschuldigen, en als men<br />

„hun zoodanige boosheid verwijt en zegt dat zij een kwaad geweten<br />

„hebben, zoo antwoorden zij, dat God verre, maar de Koning nabij is."<br />

De Nederlandsche Philanthropen die, soms ter bemanteling van<br />

eigen feilen, zulk een volk steeds zooveel sympathie blijven toonen,<br />

en daarbij zoo gaarne op het medelijden onzer zoo humane natie<br />

blijven speculeeren, zullen mij wellicht toeroepen : zóó waren de<br />

Atjehers 2 à 3 eeuwen geleden, maar sedert zijn zij erg in hun<br />

voordeel veranderd!<br />

De Nota over de betrekkingen tusschen Nederland en Atjeh van<br />

1824-1873 ] ) geeft ons daarop het antwoord. Daaruit ontwaart<br />

men, dat de Atjehsche volksaard met de eeuwen volstrekt niet is<br />

veranderd, maar zijne tradition volkomen getrouw is gebleven, en<br />

zich vooral tegenover ons, zijn erfvijanden, nooit heeft verloochend.<br />

Geheel in overeenstemming daarmede luidde clan ook de Dagorder<br />

van den Gouverneur-Generaal in Maart 1873, bij het vertrek deieerste<br />

expeditie, dat deze geroepen was om genoegdoening te eisenen<br />

voor trouweloosheid en verraad.<br />

Tot staving van ons beweren zullen wij ons slechts tot een paar<br />

staaltjes bepalen.<br />

In Mei 1855 toen Zr. Ms. brik de Haai een bezoek aan Atjeh<br />

bracht, deed de Sultan zelfs het voorstel aan onzen inlandschen<br />

tolk, om de geheele equipage door middel van het drinkwater te<br />

vergiftigen, terwijl eerst het plan was beraamd, om het schip te<br />

overrompelen en af te loopen, een plan waarvan alleen was<br />

afgezien uit vrees voor mislukking.<br />

En toen in Maart 1857 de Generaal VAN SWIETEN, als gezant<br />

van het Ned. Gouvernement te Atjeh kwam, werden tijdens diens<br />

aanwezen in den kraton, zes man onzer inlandsche matrozen uit<br />

de sloep naar den wal gelokt, en ondanks alle vertoogen bij den<br />

Sultan, is nooit meer iets van die menschen vernomen.<br />

En wilt ge weten wat sedert door andere personen, die alle<br />

vertrouwen verdienen, van onzen vijand is gezegd?<br />

Welnu ! verneem dan hoe een civiel ambtenaar van reeds groote<br />

verdiensten, de Heer KROESEN, thans Gouverneur van Sumatra's<br />

') Deze is den 22sten April 1873 door den Minister van Koloniën FRANSEN<br />

VAN DE PUTTE aan de Staten-Generaal overgelegd.


18<br />

Westkust, die deel uitmaakte van de tweede Atjehsche expeditie,<br />

en toen, zoowel als later, geruimen tijd op Atjeh heeft vertoefd,<br />

en dit volk zeker nog beter heeft leeren kennen dan de Admiraal<br />

DE BEAULIEU en menig ander, hoe hij de Atjehers heeft beoordeeld: J )<br />

Hij zegt van hen o. a. : „De tegennatuurlijke ontucht wordt niet<br />

„alleen in hoogere kringen, maar ook door de lagere klassen bedreven,<br />

en dikwijls op de meest onbeschaamde wijze. Het is<br />

„zelfs geen ongewoon verschijnsel, dat moeders haar kind tegen<br />

„een som gelds voor dat doel aan meergegoeden afstaan. Zulk<br />

„een knaap wordt goed verz<strong>org</strong>d en gekleed, en volgt zijn meester<br />

„zelfs op het terrein van den oorlog. Zelfs voor de eerste hoofden<br />

„— zoo zegt hij verder — was geen gezag over het volk mogelijk,<br />

„dan wat zij zelf wisten te verkrijgen en te houden door ruw<br />

„geweld. Moreel overwicht schijnt hier niet bestaanbaar."<br />

„De Atjehsche geschiedenis, hoe onvolkomen ook bekend, leert<br />

„ons nu reeds, dat niemand ooit zijne meerderen placht te gehoor-<br />

„zamen, tenzij daartoe gedrongen door vrees of eigenbelang." (Wij<br />

cursiveeren.)<br />

„Veel dieper nog dan bij den daarvoor zoo bekenden Maleier,<br />

„schijnt bij het Atjehsche volk de zucht tot zelfstandigheid (onafhankelijkheid)<br />

te zijn geworteld, waarvan wij trouwens sedert twee<br />

„jaren (thans ruim 12 jaren) de meest ondubbelzinnige bewijzen<br />

„zien. Ligt dit aan zijne afkomst, aan het bloed dat hem door<br />

„de aderen vloeit, of aan zijn werkelijk glorierijke geschiedenis, of<br />

„aan beiden wellicht? Wanneer men den Atjeher met een strak<br />

„gezicht de brutaalste onwaarheden hoort zeggen, denkt men<br />

„onwillekeurig aan den Klingalees, die zelfs liegt uit zucht tot<br />

„liegen."<br />

„Het is zeer waarschijnlijk dat de bewoners der Sagie XXII,<br />

„de „orang toenoeng" de zoogenaamde bovenlanders, van een anderen<br />

„oorsprong zijn dan de overige Atjehers. De benedenlander spreekt<br />

„van de „orang toenoeng" als van een vreemd volk, geenszins als<br />

„van landgenooten. Zijne gesprekken getuigen van een zeker,<br />

„uit vrees geboren ontzag voor hen, en hij zal U dadelijk tal van<br />

„voorbeelden vertellen van hun vechtlust en verregaande trouweloosheid.<br />

Het is zeker dat krijgsdeugd er meer wordt aangekweekt<br />

dan ergens elders; zelfs de vrouwen dragen er een<br />

„klewang of een piek, wanneer zij ergens ter markt gaan.<br />

') Ontleen 1 aan een manuscript, mij welwillend ter inzage afgestaan.


u<br />

„Wat hun trouweloosheid aangaat, het is moeilijk te zeggen of<br />

;'„de benedenlander in dit opzicht den bovenlander veel toegeeft."<br />

De Heer KROESEN levert van die verraderlijke inborst een<br />

-merkwaardig staaltje, dat als het ware het volk teekent, en<br />

daarom wel waard is hier te worden vermeld.<br />

„In December 1875 kwam de Majoor ROMSWINCKEL op Atjeh<br />

„terug, en verzocht den controleur TADEMA te Oleh-leh, hem voor<br />

„zijne bagage aan een vaartuig te helpen. De controleur vroeg<br />

. „zulks aan TOEKOE NJA MOHAMAD, een der Atjehsche grooten, die<br />

.„juist bij hem was. Deze in de verte een landgenoot ziende, riep<br />

„dien aan, om hem eene sampan te bez<strong>org</strong>en. De aangesprokene<br />

„antwoordde, dat hij zelf ook geen vaartuig had, maar een middel<br />

„wist om er een te krijgen. Laat mij naar den overkant gaan,<br />

„ik ken daar iemand die wel een sampan heeft, ik zal hem voorstellen<br />

om samen als het donker is naar Poeloe Bras te gaan,<br />

„en vermoord hem onderweg.<br />

De Heer KROESEN laat er woorderlijk op volgen: „De man zei<br />

„dat met een gelaat, waarop zelfvoldoening stond te lezen over<br />

„een zoo gelukkigen inval, en was zeer teleurgesteld toen zijn<br />

„welgemeend aanbod niet werd aangenomen."<br />

„Dat tegenover een volk van zooveel individualiteit en zoo<br />

„weinig moreel de Hoofden veelal door geweld hun gezag moeten<br />

„handhaven, behoeft nauwelijks gezegd te worden."<br />

Ten bewijze daarvan verhaalt de Heer KROESEN nog, hoe hij<br />

ooggetuige was geweest van het gebruik van den klewang dooide<br />

eigen hoofden, „als het eenige middel om zich te doen gehoor<br />

„zamen! En toen den hoofden werd opgemerkt, dat dergelijke<br />

„behandeling van het volk onze bevreemding opwekte, verklaarden<br />

„zij dat zulks de eenige en gewone wijs was om het opvolgen<br />

„van bevelen te verzekeren." J )<br />

Met opzicht tot hun krijgshaftigen geest zegt de heer KROESEN<br />

o. a. het volgende:<br />

') Volgens de Indische mailberichten van S Dec. 1885. (Zie „Het Vaderland"<br />

van 14 Jan. 1886) werden ook onze naar den vijand overgeloopen soldaten<br />

voor het spreken van Hollandscli of voor elke andere overtreding met een<br />

klewanghouw gestraft.<br />

Aldus luidde het bericht van 5 Chineezen, die door de Atjehers gevangen<br />

waren genomen, maar onlangs er in slaagden weder te ontvluchten.<br />

Het treurige feit, dat die desertiën, trots dit alles nog altijd voortduren,<br />

is zeker wel het grootste bewijs van de verregaande demoralisatie van ons<br />

leger.


15<br />

„En laat ons het erkennen, niettegenstaande het algemeen belang<br />

„van handel en scheepvaart en ons zelfbehoud ons noodzaakten<br />

.„Atjeh uit te wisschen uit de rij der onafhankelijke Staten, de<br />

.„Atjeher dwingt ook ons een zeker respect af, door den takt, de<br />

„energie en de bravoure waarmede hij zijne onafhankelijkheid tegen<br />

.„ons verdedigt. De Atjeher is trotsch en hij mag het zijn, althans<br />

„op zijne dapperheid.<br />

„Een ieder, die te Oleh-leh zijne intrede op Atjeh doet, valt het<br />

„op, hoe de weigebouwde inboorling der Moekim Marassa u met<br />

.„recht opgeheven gestalte en met fleren, aan het brutale grenzenden<br />

„blik aanstaart, zonder in het minst de oogen neer te slaan.<br />

„En dat zijn Atjehers die zich zonder strijd aan ons gezag hebben<br />

.„onderworpen, dus geenszins het meest energieke deel der natie.<br />

„De man — vooral in de bovenstreken, die het ongeluk heeft zich<br />

.„lafhartig tegenover den vijand te gedragen kan zeker zijn, dat hij<br />

.„allereerst door de vrouwen met de grootste minachting wordt<br />

„bejegend."<br />

Hoe die minachting zich kan openbaren, ondervonden die vreesachtigen<br />

op eene al te duidelijke hoogst onaangename wijze o. a.<br />

in onzen in 1877 en 1880 gevoerden strijd tegen het krijgshaftige<br />

volk van Samalangan op Atjeh's Noordkust,<br />

Dààr waren de teugels van het gezag feitelijk in handen van<br />

.POTJOET MALIGOÏ, de halve zuster van den door opium-gebruik<br />

n Samalanganschen vorst. Deze energieke vrouw, liet<br />

de mannen, die niet tegen ons wilden strijden of zich laf gedroegen,<br />

g ontmannen.<br />

Laat mij thans nog kortelijk vermelden, hoe de opperbevelhebber<br />

der tweede expeditie, de Luit. Generaal VAN SWIETEN, op wien de<br />

hiervoren aangehaalde woorden, van den heer FRANSEN v. D. PUTTE<br />

mede toepasselijk zijn, het Atjehvolk beoordeelt en welke gedragslijn<br />

hij tegenover hen heeft gevolgd en nog gevolgd wil hebben.<br />

Na in Nederland te zijn teruggekeerd, schreef hij 17 Oct. 1874<br />

.aan Generaal KNOOP, O. a. het volgende: „Wij hebben te Atjeh<br />

„te doen met een volk, dat niet alleen dapper en oorlogzuchtig<br />

„is, dat nooit door een ander volk overheerscht is geworden,<br />

.„maar ook van oudsher den roem van een krijgshaftig volk<br />

.„heeft verworven. Dat het met zulk een verleden achter zich<br />

„niet spoedig van zijne onafhankelijkheid afstand doet. is te<br />

„natuurlijk om er verwonderd over te zijn, en zulks te meer, daar<br />

7„het in traditioneelen haat tegen ons . is groot gebracht omdat


IG<br />

„de Nederlanders sedert 1666 stuk voor stuk het Atjehsche gebied<br />

„hebben ingekrompen en aan het hunne hebben toegevoegd." 1 )<br />

De Generaal beriep zich verder op het geen door den Admiraal<br />

de BEAULIEU over de Atjehers gezegd en hiervoren door ons is<br />

medegedeeld.<br />

Men houde het ons echter ten goede, dat wij ofschoon gaarne aannemende<br />

de groote bekwaamheden die hem soms worden toegekend,<br />

toch meenen met alle recht te mogen betwijfelen, of Generaal VAN<br />

SWIETEN, wel ooit eene duidelijke voorstelling heeft gehad van<br />

den Atjehschen volksaard, of hij zijne handelingen en theoriën in<br />

overstemming heeft weten te brengen met den aard van onzen vijand.<br />

Immers in dienzelfden brief van 17 Oct. 1874 schreef hij ook: niet<br />

te kunnen begrijpen, dat in een land als het onze, lieden kunnen gevonden<br />

worden, die ten opzichte van Atjeh in strijd wilden gehandeld<br />

hebben met de beginselen van het volkenrecht, dat een<br />

beschaafd volk ook op minder beschaafde vijanden behoort toe te<br />

passen; dat hij er prijs op stelt den oorlog met humaniteit te<br />

hebben gevoerd; dat het een afgezaagd gezegde is, dat ruwe en<br />

onbeschaafde volken alleen door vrees zijn te regeeren; dat vrees<br />

een slecht middel van besturen is in de handen van Christenen, op<br />

Mohamedanen toegepast.<br />

Voor den door mij uitgesproken twijfel heeft de Generaal onder<br />

veel andere bewijzen, ook nog het volgende geleverd:<br />

Op den l en Dec. 1873, van Atjeh's reede, schrijft hij als opperbevelhebber<br />

o. a. aan den Sultan: „Zal het U. H. iets baten het<br />

„verzet voort te zetten? Wederom zullen vele strijders worden<br />

„gedood; wederom zullen kampongs worden verbrand en velden<br />

„verwoest; enz." Maar op dienzelfden dag gaat er een tweeden<br />

brief naar den Sultan, om dezen mede te deelen, dat hij op last<br />

van ons Gouvernement is gekomen, om oorlog tegen hem te<br />

voeren. In dat schrijven komt. ook deze merkwaardige zinsnede<br />

voor: „Het is een gebruik onder de beschaafde volken, die den<br />

„eenigen God aanbidden en zijne wetten gehoorzamen, om geen<br />

„leed te doen aan krijgsgevangenen, noch aan personen die geene<br />

') Hiermede is echter geheel in strijd het slot van dien brief, waarin de<br />

Generaal o. a. schrijft : „Dat de oorlog; nog lang zal kunnen duren vrees<br />

„ik niet. Inlanders schikken zich spoedig in het onvermijdelijke en dat<br />

„zal te Atjeh ook het geval worden. Maar men heeft mij zoo dikwerf optimisme<br />

verweten, dat ik hierbij niet zal blijven stilstaan en het aan de<br />

„toekomst zal overlaten mij gelijk te geven." „De Waarheid" enz. bl. 490.


17<br />

„wapenen dragen, al behooren zij tot de oorlogvoerende legers,<br />

„zooals: geestelijken, geneesheeren en burgerpersonen, die staatkundige<br />

of letterkundige werkzaamheden uitvoeren, ook niet aan<br />

„de officieren van administratie, die voor de levensbehoeften<br />

„z<strong>org</strong>en. Ik stel U. H. voor, dit gebruik eveneens te volgen."<br />

Dat was een voorstel aan den vorst van een barbaarschen<br />

rooverstaat, om toe te treden tot de beginselen van het Eoode<br />

Kruis. Die schoone instelling is, zooals enkelen uwer wellicht<br />

niet zullen weten, haar ontstaan verschuldigd aan HENRI DUNANT,<br />

een edel burger van Genève, die in zijn geschrift „de stem der<br />

stervenden op het slagveld van Solferino (Juni 1859)," in gevoelvolle<br />

woorden het vreeselijk lijden schetste der gekwetsten, uit<br />

gebrek ook aan spoedige en voldoende geneeskundige hulp. Die<br />

stem vond weerklank door geheel Europa, maar toch verliep er eene<br />

reeks van jaren alvorens het meerendeel der beschaafde volken<br />

van Europa tot die beginselen was toegetreden. Zoo herinner ik<br />

mij o. a. hoe in 1867, toen ook in ons vaderland de grondslagen<br />

daarvoor werden gelegd, zelfs beschaafde vrouwen en zachtzinnige<br />

meisjes de eerste daarvoor te Gravenhage gehouden vergaderingen<br />

in een bespottelijk daglicht stelden.<br />

Wel was het dus eene minstens onbegrijpelijke utopie, waarmede de<br />

Nederlandsche opperbevelhebber den oorlog aanving tegen het volk<br />

dat ik u hiervoren, volgens geloofwaardige berichtgevers, heb geschetst.<br />

Hij zou echter zeer spoedig ondervinden, dat een vijand als<br />

de Atjehsche altijd is geweest, voor de toepassing van dergelijke<br />

beginselen evenmin vatbaar is als voor het begrijpen van ons<br />

Westersch oorlogs- en volkenrecht.<br />

Immers in dienzelfden brief verzocht de generaal den Sultan nog<br />

om bevelen te geven, dat geen leed werd gedaan aan zijne zendelingen,<br />

maar deze met heuschheid bejegend, en hunne brieven<br />

ontvangen en gelezen zouden worden. En toen de opperbevelhebber<br />

zich verplicht rekende alvorens het bombardement op den<br />

Atjehschen kraton te openen, volgens Europeesch volkenrecht en<br />

oorloggebruik een vredesaanbod te doen, ook toen verloochende<br />

de Atjehsche volksaard zich niet. Den 23sten December 1873 zond<br />

de Generaal MAS SOEMO WIDIKDJO, een bejaard en achtenswaardig<br />

Javaansch hoofd, die de expeditie vergezelde, als parleynentair,<br />

ongewapend en voorzien van eene witte vlag, met dat vredesaanbod<br />

tot den Sultan. Nauwelijks bij den vijand gekomen, werd<br />

onze zendeling echter met zijne volgelingen gevangen genomen en<br />

2


18<br />

geboeid. Een paar dagen later werd WIDIKUJO op allerwreedaardigste<br />

wijze ter dood gebracht in tegenwoordigheid van PANGLIMA POLIM,<br />

van andere hoofden en vele mindere Atjehers. De handen en voeten<br />

waren hem over kruis gebonden, en daarna werd den ouden man<br />

het hoofd omgedraaid. Zijne drie volgelingen wisten eenige dagen<br />

later te ontvluchten, toen zij aanzegging kregen, dat ook zij den<br />

volgenden dag zouden gedood worden. Een hunner, bij zijne vlucht<br />

achterhaald, onder water gehouden, met lanssteken doorboord en<br />

toen voor dood in eene kuil gesmeten, wist, weder bijgekomen,<br />

zijne vlucht te vervolgen, doch stierf na terugkomst aan de hem<br />

toegebrachte wonden.<br />

De marteldood onzen parlementair aangedaan, mocht zeker gelden<br />

als een duidelijk bewijs, dat de Atjehsche vijand wel het allerminst<br />

rijp was voor theoriën van Westersch oorlogs- en volkenrecht.<br />

In zijnen aan den Sultan gerienten brief van 2 Jan. 1874 beklaagde<br />

zich de Generaal VAN SWIETEN, dat zijn vredesaanbod niet<br />

was aangenomen, dat zijne brieven onbeantwoord waren gebleven,<br />

dat zóó gehandeld was met zijn parlementair, en stelde hem,<br />

Sultan, tevens verantwoordelijk voor de gevolgen die hieruit<br />

zouden voortvloeien. Hij deed dit in deze bewoordingen:<br />

„Is het dan de wil van Uwe Hoogheid, dat Uw land geheel<br />

„verwoest wordt?<br />

„Ik ben beschaamd, dat Uwe Hoogheid met mijnen zendeling en<br />

„met mijne brieven zoo onheusch heeft gehandeld.<br />

„Ik kan nu niemand meer vinden, die een brief naar den Kraton<br />

„wil brengen."<br />

Dit laatste was zeer verklaarbaar, en erkennen moet men ook,<br />

dat het verwijt niet in heuscher termen kon worden ingekleed.<br />

Ruim 6 jaren later echter bij de herinnering aan dien marteldood<br />

van onzen parlementair, schreef de Generaal VAN SWIETEN: „Het<br />

„is geweest eene wreede daad, eene verkrachting van het oorlogs-<br />

„en volkenrecht, tot dusverre steeds geëerbiedigd door alle volken<br />

„van den Archipel." Maar ondanks die bekentenis gaan hij en zijne<br />

geestverwanten volijverig voort, om tegenover den Atjehschen<br />

vijand, die sedert, in strijd met eene schriftelijk gedane belofte, 1 )<br />

bij proclamatie, van zijn land en zelfbestuur werd beroofd, de<br />

toepassing te prediken van Europeesch volkenrecht, wat zij beter<br />

wanen dan hem de scherpte van ons zwaard te doen gevoelen,<br />

l ) Brief v. d. Generaal VAN SWIETEN aan den Atjehschen Sultan ,dd.<br />

1 December 1873. (De Waarheid enz. blz. 470).


19<br />

totdat hij, (zooals in 1879 en 1880) zich aan ons gezag zal hebben<br />

onderworpen.<br />

Zijn nu bij den mensch in het algemeen gevoelens van liefde en<br />

vriendschap niet lang bestaanbaar zoo die slechts van één kant<br />

betoond en dus niet gedeeld worden, ook in het onderling verkeer<br />

r volken springt die waarheid steeds in het oog. Maar nog veel<br />

minder zijn menschlievende volkenrechterlijke theoriën toepasselijk<br />

in den Moedigen kamp met een barbaarsch, strijdlustig en dapper<br />

volk, dat zijn eeuwenoude vrijheid met volharding wil verdedigen,<br />

dat al die theoriën, vredes- en verzoeningsvoorstellen slechts met<br />

kogels en klewanghouwen beantwoordt. Het is eenvoudig zelfmisleiding,<br />

in strijd met het gezond verstand en — nogmaals — in<br />

strijd ook met de leer van het zelfbehoud, die toepassing te verlangen.<br />

Dat hebben alle volken begrepen, die tegen onbeschaafden<br />

g hadden te voeren, zij begrijpen het nog, en die niet opzettelijk<br />

blind wil zijn zal het door alle eeuwen heen blijven begrijpen.<br />

Zelfs de anders zoo gemoedelijke Oostenrijkers kwamen spoedig<br />

tot die overtuiging, toen zij in 1878 Bosnië en de Herzogewina<br />

in bezit namen. Ook zij begonnen met vredeademende, menschlievende<br />

proclamation, maar toen deze geen gevolg hadden, toen<br />

voerden zij den oorlog op vrij wat strenger wijze dan wij op Atjeh,<br />

r zij zelfs geen kwartier gaven en dus geen gevangenen maakten.<br />

Dit laatste zouden wij niet willen aanbevelen, en is ook op Atjeh<br />

niet in practijk gebracht 1 ). Toch had de strenge oorlogsvoering<br />

r Oostenrijkers goede gevolgen, en zoo lezen wij dan ook in eene<br />

beschrijving van dien veldtocht, door den kapitein RATZENHOFER:<br />

„Es zeigte sich, wie rechtzeitige Strenge nicht nur das richtige<br />

„milititärische, sondern auch humanste Mittel ist, weil hierdurch<br />

„zukünftiges Unglück für beide Theile unterdrückt wird; und um<br />

„die Verhinderung des allgemeinen Jammers handelt es sich und<br />

„nicht um eine FALSCHE MENSCHLICHKEIT, welche jenem stets die<br />

Wege ebnet."<br />

De Generaal VAN SWIETEN blijft echter, in strijd met hetgeen<br />

') Uit KIELSTRA'S werk over den Atjehoorlog kan men o. m. vernemen, hoe<br />

op 11 Aug. 1879 bij eene verrassing door onze soldaten meer dan 67 gevangenen<br />

werden gemaakt, op 2 Aug. van dat jaar 79, terwijl bij het tuchtigen eener vijandelijke<br />

kampong een huis, waarin een twintigtal ouden en zieken gehuisvest<br />

waren, gespaard werd. Op 13 Aug 1879 werden 31 Atjehers gevangen genomen,<br />

waaronder Nja-Amoe, een onzer hardnekkigste vijanden. Deze bende<br />

had nog wel den vorigen nacht eene kampong geheel uitgeplunderd. Zoo<br />

leest men op bl. 448, 458 en 459, Hl. Deel.


20<br />

de geschiedenis ons ook elders nog voortdurend leert, propaganda<br />

maken voor zijne utopiën. In Mei 1884, en wel in het album<br />

voor het Nederl. Tooneelfonds, schreef de Generaal o. m. over den<br />

Atjehoorlog: „De oorlog moet steeds opbouwend en beschavend<br />

„zijn, en dat kan hij zijn, als hij menschelijk gevoerd wordt, in<br />

„overeenstemming met de thans heerschende begrippen van<br />

„volkenrecht."<br />

„Er is maar een waarheid ; zij kan door geen andere vervangen<br />

„worden. Zij leert ons dat de moraliteit niet straffeloos van de<br />

„staatkunde kan gescheiden worden. Het miskennen van die<br />

„waarheid, het toelaten dat de Atjehoorlog in strijd daarmede en<br />

„met de gezonde beginselen der staat- en krijgskunde gevoerd<br />

„werd, is oorzaak dat hij zoolang duurt, en voor ons zelven zoo<br />

„verderfelijk geworden is, dat hij niet is geweest opbouwend en<br />

„beschavend. l )<br />

„Het verledene kan niet ongedaan gemaakt worden. Maar het<br />

„kan ons tot leering dienen, dat op den ingeslagen weg niet mag<br />

„worden voortgegaan."<br />

Wij kunnen ons voorstellen, dat dergelijke theoriën in ons vaderland,<br />

dat reeds een vijfenvijftigjarigen vrede geniet, en welks<br />

bevolking daardoor tegenwoordig zoo vredelievend is, veel aanhangers<br />

moet vinden. Ons echter bracht dit albumblaadje onwillekeurig<br />

in herinnering, de woorden van den Franschen Maarschalk,<br />

die in den Krimoorlog ooggetuige was van de schitterende maar<br />

onzinnige charge der Engelsche ruiterij bij Balaklava, en die toen,<br />

') Het kan intusschen zijn nut hebben hier te herinneren, dat de Generaal<br />

VAN SWIETEN, in zijn brief dd. 20 Febr. 1874 a.ui de Hoofden en hoeloebalangs<br />

der drie Sagies, zich beklaagde, dat de kampongbewoners den 29en<br />

Januari te voren, zonder eenige aanleiding onzerzijds, iwij waren intusschen<br />

met hen in oorlog, wat de Generaal vergeten scheen) op hem en zijne soldaten<br />

hadden geschoten. Hij schreef o. a. in dien brief:" Maar men schoot op ons.<br />

„en dwong mij, de dwazen, die mij trotseerden, te straffen en de kampongs,<br />

„waaruit geschoten was, te verbranden."<br />

„Ik heb mij eenige dagen rustig gehouden om U tijd van bedenken te<br />

„geven, en niet weder genoodzaakt te zijn, eenige van Uwe kampongs te<br />

„verwoesten."<br />

„Maar zoo de hoofden en het volk zich van mij verwijderd houden, zich<br />

„niet komen onderwerpen, niet medewerken om een geregeld bestuur te<br />

„verkrijgen, dan zullen mijne soldaten Uwe schoone kampongs gaan bezoeken,<br />

en vernielen wat mij tegenstand biedt."<br />

„Gods vloek zal over U en Uw volk komen, wanneer gij up den ingeslagen.<br />

„weg voortgaat."


21<br />

uitriep: „c'est beau, mais ce n'est pas la guerre!" De oorlogshandeling<br />

zelve toch is eene daad van geweld ; eerst, wanneer het doel<br />

van ' den oorlog bereikt is, kan de opbouwende en beschavende<br />

taak beginnen; en hoe eerder dat doel bereikt wordt hoe beter.<br />

Aan de utopisten en Atjehvrienden doe ik hier de vraag, welke<br />

oorlog in vroegeren of lateren tijd ooit opbouwend en beschavend<br />

is geweest? Ter overtuiging zal men mij toch niet willen voeren<br />

naar het verwoeste Sebastopol en de slagvelden uit den Krimoorlog;<br />

naar Straatsburg, Bazeilles, Sedan, Parijs, Belfort of<br />

zoovele andere vermaard geworden plaatsen uit den Fransch-<br />

Duitschen oorlog; naar de tallooze huiveringwekkende tooneelen<br />

uit den oorlog in 1857 en 1858 in Britsen Indië; naar de vele<br />

bloedige slagvelden uit den Amerikaanschen oorlog in 1861 —1864,<br />

die zoo vaak zijn ruw geweld deed zegevieren en die, gevoerd ter wille<br />

van een menschlievend beginsel, honderdduizenden menschenlevens<br />

en milliarden schats verslonden heeft ; of naar de puinhoopen van<br />

het door de Engelschen verwoeste Alexandrie, naar de door hen<br />

verbrande dorpen en Zarebas, naar de ons zoo duidelijk beschreven<br />

slagvelden in Egypte en in Soedan; naar Algérie, naar het dooide<br />

Franschen vernielde Foochow, naar het door hen geteisterde<br />

Tonkin; naar Cameron op Afrika's Westkust, waar de beschaafde<br />

Duitschers in Dec. 1884 verschillende dorpen stelselmatig hebben<br />

getuchtigd, de euphemistische uitdrukking voor verbranden; of<br />

eindelijk naar Bulgarije en Servië, waar zelfs broederstammen<br />

met verbittering tegen elkander hebben gestreden?<br />

Doch, waartoe een verder zoeken, waar de Generaal VAN SWIETEN<br />

slechts een idealistischen oorlog voor oogen kan hebben gehad, bij<br />

het schrijven van zijn eigenaardig albumblad? Intusschen hebben<br />

wij gemeend, vooral bij dit gedeelte lang te moeten stilstaan, omdat<br />

wij vooral, ook op grond van de gedurende onzen Atjehstrijd waargenomen<br />

feiten, volkomen overtuigd zijn van de waarheid der<br />

woorden van VON CLAOSEWITZ, „dat in den oorlog juist die dwalingen<br />

de ergste zijn, die uit zachtmoedigheid voortvloeien."<br />

Daartegen meende ik dus mijne landgenooten in de eerste plaats<br />

te moeten waarschuwen, want, dank zij onze concentratie, zal de<br />

Atjehoorlog vooreerst nog niet geëindigd zijn.<br />

In zijn boek „de Waarheid over onze vestiging te Atjeh," heeft de<br />

Generaal van SWIETEN geschreven (bl. 314): „dat het de verwachting<br />

der Atjehers is, ons van hunnen bodem te verdrijven, zoo-<br />

„als zij het vroeger eveneens de Portugeezen hebben gedaan."


22<br />

En onder dagteekening van 4 Februari 1874 schreef de opperbevelhebber<br />

in zijn Particulier Journaal: „Wij hebben te doen<br />

„met het gansene volk, dat over het land verspreid is. Een beslissende<br />

slag is dus niet toe te brengen." En verder: „Iedere<br />

„ontmoeting met den vijand, iedere beweging veroorzaakt ons<br />

„verliezen, die schier niet meer aan te vullen zijn." Zou dit laatste<br />

juist zijn geweest, dan beweerde de Generaal dus niets minder, dan<br />

dat reeds in Februari 1874. de krachten van het N. I. leger als het<br />

ware opgeteerd waren, wat toen nog wel de schuld niet kon zijn<br />

van de zoogenaamde agressieve partij, die daarvan echter steeds<br />

stokstijf is beticht.<br />

Maar ondanks die stille, eerst jaren later publiek gemaakte, op<br />

den werkelvjken toestand gebaseerde bekentenissen, telegrafeerde<br />

dezelfde opperbevelhebber den 4en Februari, dus op denzelfden dag<br />

naar Batavia o. m. : „Door verovering van Kraton is de kracht der<br />

„verdediging gebroken, en wat verder geschiedt, partieel; de kleine<br />

„man, schijnt voor voortzetting minder gestemd." En op 7 Februari<br />

d. a. v. : „Overigens geene vijandelijkheden; bij ons niet,<br />

„omdat wij voor vestiging werkzaam zijn ; bij vijand niet, uit machteloosheid.<br />

<strong>Volk</strong> is vredesgezind."<br />

Hoe de inhoud dezer zoo optimistische officiëele telegrammen te<br />

rijmen is met de zoo pessimistische overdenkingen van den opperbevelhebber,<br />

die hij 4 Februari, met den werkelvjken toestand voor<br />

oogen in zijn particulier dagboek ter neder schreef, dat raadsel<br />

is zelfs door de ingewijden in de hoogere politiek nog niet opgelost.<br />

Maar nog onbegrijpelijker en onverantwoordelijker handelde<br />

de opperbevelhebber die, 4 Febr. onze eigen machteloosheid<br />

beweerde, en niettemin reeds acht dagen later 12 Februari 1874,<br />

het Atjehsche volk overwonnen en hun geheele Rijk tot een Nederlandsch<br />

wingewest verklaarde, waarover hij, tegelijkertijd het<br />

direct bestuur aanvaardde, ofschoon er toen voorzeker niet anders<br />

te besturen viel dan onverzoenlijke vijanden, die niet door ons bestuurd<br />

wilden worden. In datzelfde Journaal schreef de opperbevelhebber<br />

nog, om zijn niet verder voortzetten van den oorlog<br />

te verdedigen : „Heeft men den oorlog in de binnenlanden eens<br />

„aangevangen, dan is terugtreden niet goed meer mogelijk, zonder<br />

„zich aan den schijn bloot te stellen dat het uit zwakte geschiedt."<br />

Door de concentratie is voor de Atjehers onze zwakte thans zoo<br />

duidelijk mogelijk geworden ; en wie, die rekening wil houden,<br />

vooral met hunnen volksaard, zal het willen betwisten, dat zij


23<br />

hierdoor meer dan ooit versterkt zijn in hun vertrouwen, om door<br />

volharding en door moed, waaraan het hun wel het allerminst<br />

ontbreekt, ons verder terug te dringen en eindelijk voor goed van<br />

hunnen bodem te verdrijven, evenals zij het weleer de Portugeezen<br />

en ook andere indringers hebben gedaan? 1 ).<br />

Ten slotte keer ik nog even terug naar het manuscript van<br />

den heer KROESEN, die zijne belangrijke beschrijving eindigde met<br />

deze zeer juiste, doch helaas! zoo slecht behartigde woorden : „Het<br />

„heeft ons meer dan gewone inspanning gekost om met Atjeh zoo ver<br />

„te komen, als wij nu (1876) zijn, en het zal zeker nog eenige inspan-<br />

„ning kosten, om de zaak tot een goed einde te brengen.<br />

„Wij hebben te doen met een in-slecht, maar dapper volk, dat<br />

„wij, ten bate van het algemeen, verplicht zijn te dwingen met de<br />

„maatschappij mede te gaan, of des noods te vernietigen-).<br />

„Daarvoor is noodig: geld en energie. Het eerste is geen bezwaar,<br />

„wij zijn als natie rijk en wat de energie aangaat, Atjeh geeft ons<br />

„eene prachtige gelegenheid om de wereld te toonen, wat men,<br />

„om met JAN PIETEBSZ. KOEN te spreken, kan uitrichten met een<br />

„weinig doorzetten en wat courage."<br />

De man van den vrede, de civiele ambtenaar, die blijken gaf,<br />

het Atjehsche volk zoo goed te hebben leeren kennen, en op grond<br />

van die kennis de gezonde leer uitsprak, dat wij eens met Atjeh<br />

den oorlog aangevangen hebbende, en tot annexatie overgegaan<br />

zijnde, het óf tot onzen wil moesten dwingen, óf des noods<br />

vernietigen, hij zou zich toen onmogelijk hebben kunnen voorstellen<br />

dat wij, na eenmaal (1879 en 1880) het land veroverd en het<br />

volk feitelijk te hebben onderworpen, door opzettelijk gepleegde<br />

politieke misslagen er toe zouden kunnen komen, het veroverde<br />

weer ontijdig prijs te geven en ons vreesachtig op te sluiten in<br />

') De Generaal v. S\v. zegt in zijnen brief dd. 19 Juli 1874 aan den Gouverneur<br />

Generaal, dat de Atjehers steeds een der oorlogzuchtigste volken van den Aziatischen<br />

Archipel zijn geweest, en hunne geschiedenis meer dan één voorbeeld<br />

van zoodanige verdrijving heeft geleverd. (KIELSTBA, Deel II, blz. 547.)<br />

3 ) De Minister van Buitenl. Zaken GERICKE VAN HERWIJNEN, besloot de<br />

geheime Kamerzitting van 17 April 1874, met deze woorden: „AVij hebben<br />

„alle middelen uitgeput om tot een vergelijk te komen met Atjeh, maar<br />

„kwamen tot de overtuiging, dat ons niets anders overbleef dan het bezigen<br />

van geweld. In plaats van den aangeboden olijftak verkozen zij het zwaard.<br />

„Dat is de schuld van Atjeh, en niet de onze." Die woorden onderschrijven<br />

wij geheel, maar juist daarom ging het niet aan, om in 1874 na den eersten<br />

aanloop te blijven steken en de Atjehers steeds olijftakken te blijven aanbieden,<br />

die zij steeds met klewanghouwen bleven beantwoorden.


2-1.<br />

eene veel beperkter linie dan op het einde van 1876 door onze<br />

troepen was bezet.<br />

Zeker kon hij niet vermoeden, dat negen jaren later de rollen<br />

op Atjeh geheel zouden zijn omgekeerd, dat de kleinmoedig geworden<br />

afstammelingen van een onzer kloekste en grootste voorzaten,<br />

van den grondlegger onzer koloniale grootheid, diens woorden<br />

en diens daden zoo geheel zouden vergeten, zoo geheel in strijd<br />

zouden handelen met hun grootsch en roemvol verleden.<br />

„De kracht en grootheid van een volk hangen veel minder af<br />

„van zijne getalsterkte, dan van den geest die het bezielt, van<br />

het karakter der mannen die het leiden."<br />

Zoo luidde het oordeel, twee jaren geleden, uitgesproken door<br />

den Generaal KNOOP, die hierbij op het oog had, zoowel de kleine<br />

heldenschaar van Tranvaalsche boeren, als onze voorouders uit<br />

den Spaanschen worstelstrijd. In onze koloniale geschiedenis is<br />

JAN PIETERZ. KOEN wel het schitterendst voorbeeld van de juistheid<br />

van die uitspraak. Maar de geschiedenis van den Atjehoorlog, in<br />

den aanvang van 1874, en vooral in de phase die is ingetreden na<br />

Maart 1881 en na de Tenomquaestie, heeft helaas! ook doen zien,<br />

welke de treurige gevolgen zijn voor eene natie wanneer de<br />

kloeke geest is geweken bij de mannen die geroepen waren het<br />

volk te leiden.<br />

i


II.<br />

DE CONCENTRATIE IS VOLKOMEN IN STRIJD MET ONZE<br />

ANNEXATIE-POLITIEK IN 1874 ONHERROEPELIJK AFGE-<br />

KONDIGD, EN KAN DUS, ALS ONLOGISCHE VOORT-<br />

ZETTING DAARVAN, NOOIT TOT HET EINDDOEL<br />

VAN DEN OORLOG LEIDEN.<br />

La politique ne recule pas devant la fraude.<br />

ERNEST RENAN.<br />

A la guerre comme à la chasse, c'est, n'avoir rien fait<br />

que de ne pas achever ce qui était commencé.<br />

ONOSANDER. ')<br />

Alhoewel nu de verovering dezer punten (de sleutel des<br />

land's) van overwichtig belang kan zijn, desniettemin blijft<br />

het eene dwaling daarvan den onvermijdelijken ondergang<br />

des vijand's te verwachten ; de veldheer, die zulk eene uitkomst<br />

verlangt, behoort het vijandelijke leger als het sleutelpunt<br />

van zijn doel te beschouwen.<br />

De vernieling der vijandelijke strijdkrachten is stee 's<br />

de hoofdstrekking; zij moet onafgebroken worden voortgezet.<br />

VON CLAUSEWITZ.<br />

Reeds tijdens de tweede Atjehexpeditie hebben zich in ons vaderland<br />

zoowel als in Indië twee partijen gevormd, die nog lijnrecht<br />

tegenover elkander staan, met opzicht tot de richting die gevolgd<br />

moest worden om het einddoel van den oorlog, door de annexatie<br />

bep)aald, te bereiken.<br />

De eene partij steeds in het veld komende met utopistische theorien<br />

en sophismen, blijft volhouden, dat wij ons daartoe van den<br />

') ONOSANDER, was een Grieksch wijsgeer, die in de eerste eeuw onzer jaartelling<br />

leefde en o. m. ook de krijgskunde der Romeinen heeft beschreven.<br />

Aan dat vertaalde werk (Bibliothèque nationale) is deze krijgskundige stelling<br />

ontleend.


26<br />

aanvang af en des noods jaren lang hadden moeten bepalen tot<br />

het innemen eener beperkte stelling, waarin men maar geduldig<br />

den tijd moest blijven afwachten, dat de Atjehers genegen zouden<br />

worden bevonden om zich aan ons gezag te onderwerpen.<br />

De andere partij daarentegen, die in de eerste plaats rekening<br />

hield met den strijdlustigen, onaf hankelijken volksaard, en daarom<br />

overtuigd was, dat als de vijand den strijd ernstig wil, die niet<br />

te ontwijken is, was en is nog van meening, dat het volgen van<br />

zulk eene gedragslijn geheel in strijd is met de annexatie in<br />

1874 openlijk afgekondigd, in strijd ook met eene gezonde krijgskunde,<br />

en dat zij ons derhalve nooit tot het einde van den oorlog<br />

brengen, kan. Vooral sedert op Atjeh onze beperkte stelling is<br />

ingenomen, heeft men telkens hooren verkondigen, dat die concentratie<br />

het doorslaande bewijs is, dat de staatkundige, volkenrechterlijke<br />

en philanthropische theoriën van den Generaal van<br />

SWIETEN even juist zouden zijn als zijne strategeische inzichten<br />

en zijn beweren, dat wij op Atjeh nooit de (zoogenaamde)<br />

goede stelling te Kota-Radja, en evenmin de afwachtende houding<br />

hadden mogen verlaten.<br />

Zelfs de Militaire Spectator, het oudste militair tijdschrift, in<br />

ons land, heeft zich reeds van den aanvang af partij gesteld voor<br />

de afwachtende houding. l )<br />

Zij, die zoo spreken of schrijven, vergeten echter ten eenenmale,<br />

dat de krijgsgeschiedenis nog op geen enkel voorbeeld kan wijzen,<br />

als zou een strijdhaftig, vrijheidslievend volk, dat door den tegenstander<br />

van zijn land en zijne onafhankelijkheid werdberoofd, door lijdelijk<br />

afwachten van den aanvaller tot onderwerping zijn gebracht;<br />

dat zelfs de geschiedenis van den Atjehoorlog hen in het ongelijk<br />

heeft gesteld; dat immers de feitelijke verovering van het land<br />

en de onderwerping van het volk in 1879 niet door afwachten,<br />

maar door consequent oorlogvoeren zijn verkregen.<br />

Dat het met zooveel moeite en zooveel offers door ons leger<br />

toen opgetrokken en voltooide gebouw werd omver geworpen, is<br />

te danken aan de misslagen van intrigeerende staatslieden, is de<br />

wrange vrucht geweest van de onzinnige gedragslijn sedert Maart<br />

') Men leze slechts welke zonderlinge leerstellingen een onbekende X<br />

heeft verkondigd in No. 6 van de „Mil. Spectator" van 1881, blz. 422—439.<br />

Ook de Majoor van den Generalen staf F. DE BAS is in de „Mil. Spectator"<br />

No. 1 van 1886 (bl. 10 en 11) tot zekere hoogte als voorstander opgetreden<br />

van de handelingen van den Generaal VAN SWIETEN.


27<br />

1881 ten opzichte van Atjeh gevolgd, en met ongeëvenaarde<br />

koppigheid volgehouden.<br />

In elk geval schijnt het noodig, hier nogmaals aan te toonen,<br />

waarom anderen en ik steeds de partij van handelen zijn toegedaan<br />

geweest.<br />

Tot dusver was in onze Indische oorlogen aan de staatkunde slechts<br />

een zeer beperkte, om niet te zeggen onbeduidende rol toebedeeld.<br />

Te recht werd begrepen, dat in den strijd tegen meestal woeste<br />

en barbaarsche volken slechts ééne politiek mogelijk was n.l. :<br />

oorlog te voeren op oorlogsmanier.<br />

Men begreep, dat aan het zwaard het hoogste woord moest<br />

worden gelaten, vermits die volken voor allerlei meestal zeer<br />

diepzinnige theoriën niet rijp zijn, en evenals in vroeger eeuwen<br />

de volksstammen van het oude Europa, slechts het recht van<br />

den sterkste erkennen en eerbiedigen. l )<br />

Zelden echter, wellicht nog in geen enkelen anderen oorlog,<br />

heeft de staatkunde alle krijgshandelingen zóó beheerscht en aan<br />

banden gelegd; is zij zóó weifelend, onlogisch en stelselloos, zóó<br />

aanmatigend of kleinmoedig geweest; heeft zij het hoofd- en einddoel<br />

van den oorlog telkens zóó uit het oog verloren, of waar<br />

dat doel bereikt was, het resultaat weer prijs gegeven; heeft zij<br />

zooveel rampen over het eigen volk gebracht, als de politiek<br />

door verschillende Nederlandsche staatslieden ten opzichte van<br />

Atjeh in praktijk gebracht.<br />

De staatkunde roept den oorlog in het leven; het leger moet<br />

dien voeren en eindigen.<br />

„De oorlog" — zegt VON CLAUSEWITZ — „is eene voortzetting of<br />

„liever het werktuig der staatkunde, en zal dus het karakter der<br />

„staatkunde aannemen."<br />

Uit een en ander volgt: dat, waar de staatkunde slecht is of te<br />

onpas ingrijpt, de strategie moet falen, belemmerd wordt en de<br />

verkregen resultaten verloren gaan. Onze Atjehkrijg heeft dit<br />

andermaal bewezen.<br />

Staatkundig niet behoorlijk voorbereid en ingeleid, anders gezegd<br />

klakkeloos begonnen, moest de eerste expeditie mislukken.<br />

En door het ontijdig ingrijpen onzer politici is die oorlog verder<br />

stelselloos gevoerd.<br />

') Volgens de telegrammen van 10 Januari 11. acht ook Moektar Pacha de<br />

pacificatie van Soedan alléén mogelijk met het zwaard, alléén doorliet zenden<br />

van een voldoende krijgsmacht.


28<br />

Nauwelijks toch was de tweede expeditie in het bezit gekomen<br />

van den ontruimden Kraton, was een eerste, maar geenszins een<br />

beslissend voordeel behaald, of de staatkunde van Generaal VAN<br />

SWIETEN greep te onpas in; zich zelf en anderen misleidende<br />

omtrent hare mogelijke werking om het doel van den pas begonnen<br />

oorlog te bereiken, verwisselde hij de rollen.<br />

Vier dagen vóór dat de opperbevelhebber der tweede expeditie<br />

Atjeh's bodem voor goed vaarwel zegde, liet hij zijn opvolger, den<br />

Kolonel PEL, eene toen hoogst beperkte, zeer onveilige positie, en<br />

tevens eene nota achter (dd. 22 April 1874) eindigende met deze<br />

woorden: „De politiek moet en zal voltooien, wat de wapenen<br />

„zoo gelukkig begonnen hebben."<br />

De verdere loop der krijgsgebeurtenissen heeft echter te bloedig<br />

bewezen, dat op het ernstig oorlogstooneel, de hoofdrollen: staatkunde<br />

en oorlogvoeren, niet zoo gemakkelijk kunnen worden<br />

verwisseld als in eene gewone comedievertooning. Evenzoo is op<br />

Atjeh telkens bewezen, dat op het gebied van den oorlog, ook in<br />

anderen zin, niet straffeloos onlogisch kan worden gehandeld. Ik<br />

wil hiermede zeggen, dat wanneer een staat agressief is opgetreden<br />

tegenover een krachtig volk, dat alles voor zijne onafhankelijkheid<br />

over heeft, en zijne veroveringsplannen luide verkondigt,<br />

zijne oorlogvoering daarmede ook noodzakelijk verband moet houden.<br />

Aan dezen vasten krijgskundigen regel zal thans worden getoetst<br />

onze politieke gedragslijn in de eerste phases van den oorlog.<br />

Slechts enkele dagen na het in bezit nemen van den door den<br />

vijand verlaten Kraton, kondigde de opperbevelhebber, tevens<br />

Regeeringscommissaris, tegenover Atjeh eene als het ware onherroepelijke<br />

veroveringspolitiek af, waarvan niet het aannemen<br />

eener verdedigende, afwachtende houding, maar wel het voeren<br />

van eene actieven, offensieven oorlog het logisch gevolg moest<br />

zijn. Zijne tegenover Atjeh gevolgde staatkunde was zelfs veel<br />

agressiever dan laatstelijk door de Engelschen in Egypte en Soedan,<br />

door de Franschen in Algérie en in Tonkin, en in vroeger eeuwen<br />

door het overmachtige Rome is gevolgd tegenover Carthago,<br />

nadat de tweede Punische oorlog, door den slag bij Zama, geheel<br />

ten voordeele der Romeinen was beëindigd.<br />

Vooral dit laatste voorbeeld aan de oudheid ontleend, hadden<br />

wij ten opzichte van Atjeh wel indachtig mogen zijn. In het<br />

werk van GUSTAVE BOISSIERE, „l'Algérie Romaine," lezen wij o.a.<br />

deze leerrijke woorden: „Ainsi, Carthage était à terre, ruinée,


29<br />

„incendiée, disparue, et Rome croyait ne devoir accepter l'héritage<br />

„que sous bénéfice d'inventaire, L'annexion s'offrait comme<br />

„d'elle-même et paraissait toute prête: mais Rome, encore une<br />

„fois, n'était point prête pour l'annexion."<br />

Ook de Generaal VAN SWIETEN had in 1874, vooral bij den<br />

toen reeds door hem beweerden staat van uitputting van ons<br />

Indisch leger 1 ) moeten begrijpen, dat Atjeh eenerzijds geenszins in<br />

den machteloozen toestand verkeerde van Carthago, en wij anderzijds<br />

geenszins beschikten over de macht van Rome; met andere<br />

woorden, dat Atjeh in 1874 evenmin rijp was om geannexeerd te<br />

worden, als wij gereed waren om de groote verantwoordelijkheid,<br />

om de gevolgen dezer annexatie voortdurend te dragen.<br />

Wij hebben al velerlei paradoxen en eigenaardige bespiegelingen<br />

over hoogere politiek moeten vernemen, redeneeringen die moesten<br />

dienen om te betoogen, dat met de Atjehannexatie eigenlijk geene<br />

feitelijke annexatie bedoeld was; dat wij dus zeer goed onmiddellijk<br />

daarop een volkomen afwachtende houding konden aannemen, en<br />

die ook volstrekt niet hadden mogen verlaten.<br />

Het is hier de plaats niet, om die meestal zeer diepzinnige<br />

theoriën of utopiën nogmaals te wederleggen -). Wij meenen to<br />

kunnen volstaan met sommige gebeurtenissen in herinnering te<br />

brengen, en aan het slot slechts enkele gedeelten uit sommige<br />

staatstukken van 1874. mede te doelen. Een ieder zal dan zelf<br />

zijne conclusie kunnen maken.<br />

Den 9en December 1873 was de tweede expeditie gelukkig bij<br />

Kwala Loë, niet ver van Pedro-punt, geland, en hadden de troepen<br />

den 24en Januari 1874, dus 47 dagen later, na verschillende gevechten,<br />

bezit genomen van den Kraton, het oude verblijf der<br />

Atjehsche Sultans, dat echter met de eeuwen zijn vroegeren luister<br />

geheel, en zeer voel van zijne vroegere beteekenis had verloren.<br />

Dit laatste hebben de generaal VAN SWIETEN en zijne aanhangers<br />

') In zijn werk; De Waarheid enz. blz. 310 schreef Generaal v. SWIETEN<br />

o. a. „Is de z<strong>org</strong> voor het leger een plicht, die nimmer verzuimd mag worden<br />

zij is het des te meer nu de Kommandant van het leger reeds den lien Jan.<br />

(1874) telegrapheerde „de expeditionaire bataillons te Padang zijn uitgeput,<br />

reeds moeten van elders overplaatsingen geschieden. Het is een wenk<br />

die niet veronachtzaamd mag worden. Hij wijst opeen spoedig te verwachten<br />

onvermogen om de verliezen die geleden zullen worden aan te vullen, want<br />

de bataillons op Java hebben reeds hunne beste elementen aan geoefende<br />

manschappen en kaders voor de samenstelling der expeditie afgegeven."<br />

-) Zie slechts de noot op een der laatste bladzijden.


30<br />

r nooit willen erkennen. Integendeel, men heeft het vo<strong>org</strong>esteld,<br />

en helaas! ook zoo gehandeld, alsof met den val des<br />

Kratons het geheele Atjehsche Rijk in ons bezit was gekomen.<br />

Vermoedelijk onder den indruk der van het oorlogsterrein afgezonden<br />

zeer optimistische telegrammen, wellicht ook begoocheld<br />

door de schoone voorspiegelingen van den toenmaligen Minister<br />

van Koloniën FRANSEN VAN DE PUTTE, schijnt men destijds ook in<br />

ons vaderland vrij algemeen die meening te hebben gedeeld.<br />

In Indië echter, was men op grond der feiten die kort daarop<br />

te Atjeh hadden plaats gegrepen, spoedig uit dien waan gebracht.<br />

Maar zij, die toen vooral luide durfden verkondigen, dat, met de<br />

inneming van den Kraton en de kort daarop gevolgde annexatie<br />

— op papier — van het geheele Rijk, onze moeilijkheden op<br />

Atjeh eerst een aanvang zouden nemen, werden als betweters, als<br />

raisonneurs, als officieren „à courte vue", als partijmannen, ja<br />

zelfs als wangunstigen uitgekreten.<br />

Dat men echter ook elders, waar toch van partijschap of wangunst<br />

geen sprake kon zijn, er evenzoo over dacht, kan o. a. blijken<br />

uit een in Augustus 1874 in No. 8 van de Gartenlaube verschenen<br />

artikel, getiteld „Holland in Noth". De schrijver zekere J. LOEU-<br />

WENBERG geeft daarin een kort overzicht van onze Koloniale geschiedenis,<br />

bespreekt de oorzaken van den ondergang der O. I.<br />

Compagnie l ), het mislukken der eerste, en de eerste krijgsverxichtingen<br />

der tweede expeditie, en eindigt zijn artikel aldus:<br />

„Der Kraton, ist indesz, wie schon bemerkt, kein Malakoff; er<br />

„war nicht befestigt und ist nicht vertheidigt worden, aber die<br />

„Natur des Tropenlandes kommt hier den Angegriffenen vielfach<br />

„zu Hülfe. Voraussichtlich wird der Krieg langwierig, und Holland<br />

befindet sich vor Atschin in ungleichschwieriger Lage als die<br />

„Russen vor Chiwa gewesen und die Engländer jetzt vor Cumassie<br />

„sind, da die Kosten und Ansstrengungen ihm mit der Zeit zu grosz<br />

') Steeds treffender wordt de overeenkomst van den tegenwoordigen toestand<br />

van ons Aziatisch Rijk, met de laatste stuiptrekkingen der eens zoo<br />

machtige O. I. Compagnie. Reeds herhaaldelijk is ook door Nederlanders<br />

op die treurige overeenstemming gewezen, doch het Nederl. volk van onze<br />

dagen blijft slechts voortdommelen en opzettelijk de oogen sluiten voor de<br />

donkere toekomst. De belangstellende lezer, die er meer van wil weten,<br />

sla eens op de brochure „Eerlijke Koloniale Staatslieden," Rotterdam Jac.<br />

ROBBERS 18S2, blz. 154—175 het Hoofdstuk getiteld: „Glauspunt, verval en<br />

ondergang der Oost-Ind. Compagnie. Een waarschuwend historisch voorbeeld,<br />

in verband met latere toestanden."


31<br />

„werden dürften, und seine Marine kaum ein Schatten ihrer ehemaligen<br />

Grösze ist."<br />

Sedert zijn bijna 12 jaren voorbijgegaan, en de gebeurtenissen,<br />

in dat tijdvak plaats gegrepen, hebben bewezen, dat de vreemdeling<br />

helaas! niet slechts de toenmalige toestanden, maar ook de<br />

toekomst beter heeft ingezien dan velen, ja laat ik het maar<br />

zeggen, beter dan de meeste Nederlanders het zelfs thans nog doen.<br />

Hij heeft tevens en zeer te recht gewezen op de overeenkomst<br />

in onze koloniale toestanden, toen en bij den ondergang der O. I.<br />

Compagnie; hij heeft, met alle recht helaas! ook gewezen op den<br />

jammerlijken staat van verval waarin onze eens zoo ontzagwekkende<br />

zeemacht toen reeds verkeerde.<br />

Voor het lezend deel der Nederlandsche natie kwam dit pas duidelijk<br />

aan het licht, toen eindelijk, in het laatst van 1881, voor ons<br />

het geheim mocht worden ontsluierd omtrent het ontstaan van den<br />

Atjeh-oorlog en hetgeen over die voor het volk zoo gewichtige zaak,<br />

op 16, 17 en 18 April 1874, in 's Lands Raadszaal met gesloten denren<br />

was vo<strong>org</strong>evallen en gezegd. Die geheimzinnigheid tegenover<br />

de natie is nogmaals herhaald in Juni 1884, toen wederom met<br />

gesloten deuren, is besloten tot de concentratie, die toch ook gold<br />

onze nationale eer, een belang, waaromtrent het volk van Nederland<br />

tegenwoordig echter geen recht van stem meer schijnt te<br />

mogen hebben.<br />

Doch keeren wij terug tot onze Atjeh-annexatie. De Duitsche<br />

schrijver (in de Gartenlaube) begreep dus reeds in 1874, dat het<br />

bezetten van den kraton pas het begin moest zijn van een voor<br />

ons zeer moeilijken en langdurigen veroveringsoorlog. En de<br />

Generaal VAN SWIETEN, ofschoon zeer optimistisch gestemd<br />

door het pas verkregen voordeel, zag toen toch in, dat met het<br />

bezetten van den Kraton het doel van den veldtocht NIET bereikt<br />

was, maar dat het volk moest worden onderworpen. Het bewijs<br />

hiervan vinden wij in zijne aan de troepen gerichte Dagorder dd.<br />

24 Januari 1874, waarin hij aan het slot o.a. zeide: „Maar de vijand<br />

„is wel overwonnen, doch nog niet onderworpen; daarom zal ik<br />

„nieuwe inspanningen van U vorderen, die echter licht zullen zijn<br />

„in vergelijk van hetgeen reeds door U is verricht".<br />

Veel minder kon dat doel (de onderwerping) dus bereikt worden genoemd,<br />

toen de Generaal, na eene op 29 Januari met eene aanzienlijke<br />

troepenmacht naar Longbattah ondernomen verkenning, door een<br />

talrijken vijand AANGETAST en tot den terugtocht genoodzaakt w r erd.


32<br />

Na verder werkeloos te zijn gebleven, ging hij niettemin reeds<br />

14 dagen later over tot de annexatie van het geheele Rijk — de<br />

huid van den beer verkoopende voordat de beer geschoten was, —<br />

eene daad waaraan ook door de toenmalige volksvertegenwoordiging<br />

geen andere beteekenis kon worden gehecht, dan het vaststellen<br />

van eene zeer gewaagde veroverings-politiek.<br />

Meerdere afgevaardigden keurden toen de annexatie af, vooral<br />

om de groote verantwoordelijkheid die ons daardoor werd opgelegd,<br />

maar ook omdat de toenmalige Regeering te kort deed aan hare<br />

waardigheid, door niet rondweg voor hare ware bedoelingen uit te<br />

komen. Immers, ondanks de dwaalbegrippen die de Minister van<br />

Koloniën FRANSEN V. D. PUTTE toen reeds omtrent de annexatie<br />

trachtte ingang te doen vinden, was duidelijk gebleken: „dat wij<br />

„besloten waren te houden, wat wij éénmaal aan Atjeh hadden<br />

„ontnomen; dat wensch en doel wel degelijk was: uitbreiding van<br />

„gezag." J )<br />

De Admiraal afgevaardigde FABIUS, scheen dien dag als 't ware<br />

te voorzien, wat 10 jaren later in zake Tenom het noodzakelijk<br />

gevolg der annexatie moest zijn. De Heer FABIUS sprak nl. de<br />

vrees uit, „dat die annexatie voor ons de treurigste en ellendigste<br />

„gevolgen zou hebben. Hij vroeg toen o. a. : Wanneer eens Engel-<br />

„sche planters in Atjeh vermoord, of hunne bezittingen door<br />

„vijandige Atjehers verbrand zouden worden, of er dan niet een<br />

„verbazende schreeuw zou opgaan, en Engeland ons daarvoor niet<br />

„verantwoordelijk zou stellen. En als wij niet bij machte zouden<br />

„zijn om Engelsche onderdanen te beschermen of te wreken, of<br />

„het dan niet te verwachten was, dat Engeland tot ons zou zeggen :<br />

„Gij kunt dit niet doen en dus zullen wij het zelf doen? Zal dit<br />

„niet het gevolg zijn van de annexatie?" Zóó luidden woordelijk<br />

de toen door den afgevaardigden FABIUS gestelde vragen.<br />

En nu vragen wij, of het niet juist zoo gegaan is in 1884, in<br />

zake de Tenomquaestie, die ons, behalve veel geld, ook zooveel<br />

vernederingen heeft gekost, dat wij bij die herinnering nog het<br />

schaamrood op onze wang moeten voelen?<br />

De overijling waarmede de Atjehoorlog in 1873, zonder behoorlijke<br />

voorbereiding, zonder eenige kennis van land en volk, met een ontredderde<br />

vloot, een geheel onvoldoend leger en op het ongunstigst<br />

tijdstip van het jaar werd aangevangen, moest toen gerechtvaar-<br />

] ) De afgevaardigde van Nispen van Sevenaar. K. Z. van 17 April 1874.


33<br />

digd worden, door de ongerijmde vrees voor interventie van<br />

Amerika of Italië; en elf jaren later, bez<strong>org</strong>de de overijlde en<br />

ook daarom nooit te verdedigen annexatie van 1874 ons bijna de<br />

veel gevaarlijker inmenging van onzen zoo bemoeizieken machtigen<br />

overbuur.<br />

Aan de Nederlandsche Atjehvrienden, die nog altijd willen beweren<br />

dat onze rampen dââr alleen het gevolg zouden zijn van onze<br />

agressieve en wreede oorlogvoering, l ) moet ik hier in herinnering<br />

brengen, dat wij vóór 1884 niet hebben gestreden tegen den Tenomschen<br />

roovervorst, door wiens volk echter reeds den 9en Maart<br />

1880 de twee Fransche reizigers VALLON en GUILLAUME in de<br />

Tenomrivier waren vermoord. En aan hen die in 1884 van<br />

een gemeenschappelijk optreden met Engeland tegen Tenom,<br />

ook voor ons prestige in het Oosten, aan het Nederlandsche<br />

volk zooveel goeds hebben vo<strong>org</strong>espiegeld, moet ik mededeelen,<br />

dat wij ons zeer gelukkig kunnen rekenen, dat het niet<br />

tot die zoogenaamde „joint-action" is gekomen. Dan toch<br />

had Engeland ons de oorlogskosten wellicht met dubbel krijt<br />

aangerekend, om zich ten slotte, als équivalent daarvoor, zeer<br />

grootmoedig tevreden te stellen met den afstand van het voor<br />

handel en scheepvaart zoo gunstig gelegen Poeloe Waai, waarop<br />

in dienzelfden tijd door Frankrijk en door Rusland de aandacht<br />

onzer Regeering was gevestigd tot het aanleggen van kolendepôts,<br />

ten einde in dat opzicht onafhankelijk te zijn van Engeland. Met<br />

dien afstand zou de vrees van de Engelschen in de Straits, dat<br />

Poeloe Waai ooit afbreuk zou kunnen doen aan Penang en<br />

Singapore, dan voor goed weggenomen zijn. Engeland zou dan<br />

weder een voor den wereldhandel zeer belangrijk punt in bezit<br />

hebben gekregen, en zou tevens eene schrede nader zijn gekomen<br />

tot de mogelijkheid om voogdij over onze koloniale handelingen<br />

uit te oefenen. Sedert, ik meen in Augustus 1884, is Poeloe Waai<br />

daarom feitelijk door ons bezet.<br />

Keeren wij nog eenmaal terug naar onze Atjeh-annexatie. Ook<br />

de heer MAXWELL, de Engelsche bemiddelaar in de Tenomquaestie,<br />

de speciale vriend en raadgever van dit roovervorstje, heeft toen<br />

denzelfden uitleg aan de annexatie gegeven als door elk onbevooroordeelde<br />

daaraan gegeven moet worden. En hij schreef<br />

1 ) Laatstelijk nog dej afgevaardigde de BRUIJN KOPS in de zitting der Tweede<br />

Kamer van 12 Nov. 1885.<br />

3


34<br />

toen (18S4) tevens — volmaakt logisch — dat wij, of het land<br />

moesten veroveren óf terugtrekken. Dat de heer MAXWELL<br />

destijds geen gelegenheid heeft verzuimd om ons afbreuk te doen,<br />

om zijne vijandige gezindheid, zijne minachting jegens ons zoo duidelijk<br />

mogelijk te toonen, is sedert genoeg bekend geworden. En even<br />

bekend is het ook, dat de Engelsche Regeering, volkomen vertrouwen<br />

heeft gesteld in de rapporten en voorstellingen des beeren<br />

MAXWELL, die, ter belooning van zijne toen bewezen diensten, ten<br />

vorigen jare in den Engelschen adelstand moet zijn verheven l ).<br />

Zoo is het dus geenszins onmogelijk, dat de Engelsche Regeering,<br />

op voorstel van den in 1884 alvermogenden MAXWELL, ons gesteld<br />

heeft voor het alternatief: veroveren (nogmaals) of terugtrekken, en<br />

dat onze staatslieden, bevreesd geworden voor het „bullying" van<br />

onzen overbuur, en ook gelet op een sedert van kracht verklaard<br />

beginsel van bezitrecht, maar besloten hebben tot het laatste, dat<br />

in de offlcieôle taal echter geen terugtrekken doch slechts concentreren<br />

mocht heeten.<br />

Immers moeten wij niet uit het oog verliezen, dat toen een paar<br />

jaren geleden de jacht op koloniën als het ware epidemisch begon<br />

te worden, in de eerste plaats door de groote mogendheden als<br />

grondregel, om koloniaal bezitrecht wettig te doen erkennen, is aangenomen,<br />

dat geen vlaghijsching (zooals in de Atjehsche kuststaten<br />

in 1874) „daarvoor meer kan gelden, maar dat de inbezitneming<br />

gevolgd moet worden door inbezithouding de facto."<br />

Dit is volgens onze en anderer meening slechts de toepassing<br />

van ons hedendaagsch volkenrecht op den ouden volkenrechterlijken<br />

regel: terrae dominium finitur, ubi finitur armorum vis (de heerschappij<br />

over een land eindigt, waar de macht van de wapenen<br />

ophoudt).<br />

Thans wil ik u nog enkele uittreksels mededeelen uit sommige<br />

offlciëele bescheiden, ten einde u over een hoofdpunt zelf te laten<br />

oordeelen, n. 1. of ons door de agressieve politiek van Januari en<br />

Februari 1874, door de annexatie dus, niet de verovering van<br />

Groot-Atjeh is opgelegd.<br />

') Ter loops zij hier medegedeeld, dat in het laatst van 1885, aan zekeren<br />

Kon THIAN POH, een Penangsch Chinees, wegens door hem in de Tenomquaestie<br />

bewezen diensten, met groote vertooning, namens Engelands Koningin,<br />

een gouden horloge is uitgereikt, terwijl aan den ons, als voorname leider<br />

(1er Tenom onderhandelingen, welbekenden staatssecretaris Sir JULIAN PAUN-<br />

CEPOTE, het grootkruis der St. Michael en Ge<strong>org</strong>e Orde is verleend.


35<br />

Ziehier de door mij bedoelde uittreksels:<br />

Proclamatie v/d. Luit.-Gen. VAN SWIETEN dd. 28 Januari 1874 aan<br />

de hoofden in het rijk Atjeh en onderhoorigheden :<br />

„dat de Atjehers thans, nu zij overwonnen zijn, den overwinnaar<br />

„behooren te eerbiedigen en zijne bevelen behooren op te volgen;<br />

„dat wij verlangen, dat zij de wapenen neerleggen, de versterkingen<br />

om de kampongs slechten, enz."<br />

Proclamatie dd. 31 Januari 1874: „dat het volk van Groot<br />

„Atjeh, na eene dappere verdediging en eenen hardnekkigen strijd<br />

„voor de Nederlandsche wapenen heeft moeten zwichten;<br />

„dat het volk overwonnen, de Kraton veroverd, de Sultan dood<br />

„is en vele hoofden in den strijd zijn omgekomen;<br />

„dat voortaan geen andere vlag dan de Nederlandsche en die<br />

„van bevriende mogendheden zal worden erkend, en noch Atjehsche<br />

„noch eigen vlag mogen worden gevoerd;<br />

„dat alle staten, die zich aan de nieuwe orde van zaken zullen<br />

.„hebben onderworpen, rekenen kunnen op de bescherming van het<br />

„N. I. Gouvernement;<br />

„dat echter zij die binnen redelijken tijd hunne onderwerping<br />

„niet zullen hebben aangeboden, als vijandig zullen beschouwd worden,<br />

en zich en hunne onderhoorigen aan de vernieling van hunne<br />

„kampongs en andere vijandelijke handelingen zullen blootstellen."<br />

Brief dd. 2 Febr. 1874 aan de Hoofden en voornaamste Hoeloebalangs<br />

der drie Sagies : „Ik heb den Sultan niet verzwegen, dat mijne<br />

„middelen om in den oorlog te overwinnen zoo goed en krachtig<br />

„waren, dat er voor de Atjehers geen kans was om den tegenstand<br />

„vol te houden.<br />

„Denken de hoofden der Sagies, dat zij mij elk afzonderlijk<br />

.„zullen kunnen weerstand bieden, wanneer zij vereenigd de verovering<br />

van den Kraton niet hebben kunnen verhinderen?<br />

„Willen zij mij dan dwingen het land te vernielen en hunne<br />

„onschuldige vrouwen en kinderen ongelukkig te maken?"<br />

Brief dd. 8 Febr. 74 aan IMAM LONÖBATTA en TOEKOE KADLI:<br />

„de Kraton zal worden ingericht tot een kota voor de Nederlanders,<br />

„onder wier bestuur veiligheid en bescherming zal worden gegeven<br />

„aan allen, die zich in de nabijheid nederzetten." l ) „Te Atjeh zal een<br />

„groote handelsstad worden gesticht."<br />

Proclamatie dd. 12 Febr. 74 aan de bevolking der drie Sagies:<br />

) Veiligheid evenals in de geconcentreerde stelling van 1885!


30<br />

„dat zich de hoofden van mij verwijderd houden, en de gewone<br />

„bewijzen van hulde niet gebracht hebben<br />

„dat aan dezen toestand een einde moet komen, en ik op grond<br />

„van dien verklaar:<br />

„I e . dat ik het bestuur over de drie Sagies heb aanvaard;<br />

„2 e . dat de hoofden, die vóór het einde dezer maand, geene blijken<br />

„van onderwerping zullen hebben gegeven, van hunne waardigheid<br />

„vervallen zullen worden verklaard;<br />

„3 e . dat de bevolking in dat geval andere hoofden in plaats<br />

„van de vroegere zal mogen kiezen, en op mijne bescherming<br />

„tot handhaving van die nieuwe hoofden zal kunnen rekenen;<br />

„4 e . dat in de adat (landsgebruiken) geene verandering zal worden<br />

„gebracht, en alles op den vorigen voet zal blijven, met dit verschil,<br />

„dat thans het Nederlandsch Gouvernement Souverein is in jrtaats<br />

„van den Sultan." (Wij cursiveeren).<br />

Op grond van het hiervoren medegedeelde, durf ik thans aan<br />

ieder onpartijdige, die nog Hollandsch leest en verstaat, de<br />

vraag te stellen: of ondanks alle sedert uitgedachte spitsvondigheden,<br />

aan de annexatie van het geheele Atjehsche Rijk op 12<br />

Febr. 1874 wel eene andere beteekenis kan gehecht worden dan<br />

deze: dat wij sedert dien datum Souverän zijn geworden over<br />

het Atjehsche volk, met alle aan deze heerschappij verbonden<br />

verplichtingen en verantwoordelijkheden; dat wij door die annexatie,<br />

door die meest agressieve politieke daad, en evenzoo door andere<br />

proclamation en brieven van den Generaal VAN SWIETEN aan den Sultan,<br />

aan de hoofden en de bevolking van Atjeh, gedwongen zijn geworden<br />

tot de verovering van het land en het feitelijk onderwerpen van het volk.<br />

Hiermede dit gedeelte besluitende, meenen wij te hebben aangetoond<br />

:<br />

1°. dat de concentratie — volkomen in strijd is met onze op 12 Februari<br />

1874 geproclameerde inbezitneming van het geheele Atjehsche<br />

rijk, en onze toen over land en volk aanvaarde Souvereiniteit;<br />

2" dat die concentratie, met het oog op den sedert aangenomen<br />

volkenrechterlijken regel, ons niet meer kan vrijwaren tegen<br />

vreemde interventie of vreemde vestiging zelfs, op het buiten<br />

onze geconcentreerde stelling gelegen gebied van Groot-Atjeh, en<br />

evenmin in de sedert niet meer door ons bezet gehouden Kuststaten;.<br />

3° dat die concentratie voor de toekomst dus juist heeft mogelijk<br />

gemaakt, wat wij door den in Maart 1873 overijld aangevangen<br />

oorlog beweerden te willen voorkomen.


III.<br />

OP KRIJGSKUNDIGE GRONDEN,<br />

OP GROND OOK DER ONDERVINDING TE ATJEH OPGEDAAN,<br />

O. A. OP HET EINDE VAN APRIL 1874 EN 1875,<br />

MOET DE CONCENTRATIE WORDEN AFGEKEURD,<br />

ALS<br />

OP DEN LANGEN DUUR VOOR ONS ONHOUDBAAR<br />

EN NIET KUNNENDE LEIDEN TOT<br />

HET EINDDOEL VAN DEN OORLOG.<br />

Quand on n'a fait que se défendre, on a couru des<br />

chances sans rien obtenir.<br />

NAPOLÉON.<br />

Het gevecht kan moeilijk vermeden worden, ingeval<br />

de tegenpartij daartoe ernstig gezind is.<br />

In den oorlog is het vernietigen der vijandelijke strijdkrachten<br />

het belangrijkste vraagstuk.<br />

Onverschillig waaruit deze krachten dan ook mogen bestaan,<br />

hij die het overwicht op zijne tegenpartij bezit, behoort<br />

zijne slagen, met onverdeelde macht, op dezen kern<br />

des vijandelijken wederstand's te richten, en zich met geene<br />

veroveringen van ondergeschikten aard bezig te houden,<br />

alvorens dat zwaartepunt te hebben getroffen.<br />

VON CLAUSEWITZ.<br />

Op blz. 287—288 van zijn in 1879 verschenen boek: „Be Waarheid<br />

over onze vestiging te Atjeh" schreef Generaal VAN SWIETEN,<br />

o. m. woordelijk:<br />

„Het doel van den oorlog was slechts vasten voet in het Noor-<br />

„den van Sumatra te bekomen, ten einde bemoeienis van vreemde<br />

„mogendheden met Atjeh tegen te gaan. Dat bereikt zijnde, werd<br />

„verder niets verlangd. Om die reden had men zich ook op krijgskundige<br />

gronden moeten wachten, de goede stelling te Kota Radja<br />

„te verlaten. De studie der oorlogen, waarvan men in onzen


38<br />

„oorlog met Atjeh zulke schromeijlke miskenning waarneemt, had<br />

„het kunnen leeren, indien het gezond verstand niet reeds wenken<br />

„genoeg had gegeven." En op blz. 458, constaterende dat 's vijands<br />

agressieve kracht niet groot is, Het de generaal er op volgen:<br />

„Vandaar dat den kolonel PEL werd opgedragen zijne aanvallen<br />

„af te wachten."<br />

Met dat oordeel over de geringe agressieve kracht des vijands,<br />

die het ons zoo herhaaldelijk anders heeft bewezen, is echter moeilijk<br />

overeen te brengen, het aangeteekende in 's Generaals Journaal<br />

van 4 Febr. 1874 : ) ,,Wij moeten al doen wat we kunnen om<br />

„onze nederzetting sterk en onneembaar te maken, willen we ons<br />

„niet aan bloedige nederlagen, wellicht zelfs aanmeer blootstellen."<br />

Hiermede kan de Generaal wel niets anders bedoeld hebben,<br />

dan dat, indien onze positie niet onneembaar was, wij kans hadden,<br />

geheel in de pan gehakt en daarmede voor goed van Atjeh te<br />

worden verdreven ; en in den laatsten tijd bekruipt ons en anderen<br />

wel eens de vrees, dat dit vroeg of laat het einde van onze concentratie,<br />

en daarmede van ons Atjehdrama zal kunnen worden.<br />

Over die volkomen onjuiste voorstelling van den Generaal, alsof<br />

het hoogst beperkte doel van den in 1874 voortgezetten oorlog<br />

alléén zou geweest zijn, vasten voet op Noord-Sumatra te<br />

krijgen ter wering van vreemde interventie, kunnen wij na hetgeen<br />

daarover in het vorige gedeelte reeds is gezegd verder het<br />

stilzwijgen bewaren.<br />

<strong>Volk</strong>omen juist is echter 's Generaals beweren, dat men in onzen<br />

oorlog met Atjeh een schromelijke miskenning waarneemt van<br />

de studie der oorlogen.<br />

Om dit aan te toonen, bepalen wij ons tot een paar voorbeelden<br />

uit Indische oorlogen, waarin de generaal VAN SWIETEN een belangrijke<br />

rol vervuld heeft.<br />

Ik bedoel onze oorlogen tegen de krijgshaftige Baliërs 2 ) en tegen<br />

het niet minder machtige rijk van Boni.<br />

Toen bij de eerste Balische expeditie, in 1846, tegen de vorsten<br />

van Beuling en Karang Assem, de hoofdplaatsen Beuling en Singa<br />

Radja door onze troepen waren vermeesterd en het verblijf van<br />

1 ) De „Waarheid" enz. blz. 315, waar wij nog lezen: „Hier hebben wij te<br />

„doen met een volk, dat zijne onafhankelijkheid verdedigt tegen eene in zijn<br />

„oog onbillijke agressie, waardoor de zedelijke kracht aan zijne zijde is."<br />

2 ) Bali-Angku, — „de schoot (1er helden" — zooals Bali in Oostersche<br />

dichtertaal wordt genoemd.


39<br />

eerstgenoemden Radja was verbrand, zagen beide vorsten in, dat zij<br />

nog niet tegen onze wapenen bestand waren. Op voor hen zeer<br />

aannemelijke voorwaarden werd toen vrede gesloten, te Beliling<br />

eene sterkte opgericht en 200 man bezetting daar achtergelaten.<br />

De Indische regeering kwam echter spoedig tot het besef, dat de<br />

gesloten tractaten slechts het middel voor de Radja's waren geweest,<br />

om zich op krachtiger tegenweer voor te bereiden. Immers nauwelijks<br />

was de expeditionaire macht teruggekeerd, of op straffe<br />

des doods werd aan de bevolking verboden, gemeenschap te<br />

houden met onze bezetting. Op last van GOESTIE DJILANTIEK -<br />

Belilings rijksbestuurder - werd de doodstraf voltrokken aan<br />

verscheidene Baliërs die dit verbod hadden overtreden. Zoo hoopte<br />

hij onze bezetting tot terugkeer naar Java te noodzaken'). Twee<br />

jaren later, 1848, was dan ook het zenden eener tweede expeditie<br />

dringend noodig geworden. Deze strijdmacht, 7 en 8 Juni geland,<br />

rukte dadelijk op tegen de binnenslands gelegen zeer sterke<br />

stellingen van Djagaraga. De tegenstand was echter zoo hevig,<br />

dat onze troepen na een langdurigen en verwoeden strijd 9 Juni<br />

moesten afdeinzen, en reeds 20 Juni (naar aanleiding der beslissing<br />

genomen in een krijgsraad) naar Java terugkeerden.<br />

De toenmalige Luit. Kolonel VAN SWIETEN, chef van den staf<br />

dezer mislukte expeditie, heeft, op verzoek van den ongelukkigen<br />

bevelhebber, Generaal VAN DER WIJCK, die krijgsverrichtingen beschreven<br />

Op bl. 40 van dat geschrift lezen wij den gulden regel : „dat de<br />

„Regeering om vele overwegingen was overgehaald, om hoe spoe-<br />

.,diger hoe beter de Baiische quaestie ten einde te brengen".<br />

Om den in Juni 1848 ondernomen doch mislukten stormaanval<br />

op Djagaraga te verdedigen, schreef de toenmalige Overste VAN<br />

i) Na den terugtocht der eerste Bonische expeditie was te Badjoa een<br />

fort gebouwd en daar eene bezetting aclitergelaten, die op den 27 Nov. 1859,<br />

bij de komst der tweede expeditie, in den meest deerniswaardigen toestand<br />

werd aangetroffen, zoo zelfs — dat daags te voren stroopende benden Boniërs<br />

het vee van het glacis hadden gehaald, zonder dat men onzerzijds bij machte<br />

was zich daartegen te verzetten.<br />

-) Het is aan zijn geschrift dat wij het volgende ontleenen : Bali, groot<br />

nagenoeg 106 vierk. Duitsuhe mijlen, heeft eene zeer talrijke en niet minder<br />

strijdhaftige bevolking. Volgens verschillende toenmalige opgaven — varieerde<br />

zij tusschen 1,200,000, 987,000 en 700,000 zielen met een aantal van 220,000,<br />

187,000 en 140,000 weerbare mannen, gewapend grootendeels met lange<br />

lansen, gedeeltelijk met geweren.


-10<br />

SwiETEN verder: „De objectieve punten waren binnen 's lands<br />

„gelegen. Hunne verovering konde tijd kosten, en zoolang die<br />

„niet volbracht was, moest men leven van eigen hulpmiddelen,<br />

„die allen van de schepen hadden moeten worden aangevoerd.<br />

„De oorlog mocht bovendien niet gerekt worden, waardoor ook<br />

„de mogelijkheid verviel, om zich aan de kusten vast te nestelen,<br />

„de bevolking in de nabijheid tot onderwerping te brengen, en<br />

„met de hulpmiddelen des lands eenen methodieken en zekeren<br />

„oorlog te voeren. Altijd bedacht op de sympathie des volks, van<br />

„hetwelk, gelijk reeds meermalen is aangehaald, weinig tegenstand<br />

„verwacht werd, wilde men door snel binnen 's lands te dringen,<br />

„den oorlog tot een spoedig einde brengen. Dit is het grondbeginsel<br />

,.der invasie-oorlogen". (Wij cursiveeren).<br />

En verder (bl. 66): „Reeds dadelijk tot den langwijligen regel-<br />

„matigen aanval te besluiten, alvorens den spoediger en geweld-<br />

„dadigen aanval (attaque de vive force) beproefd te hebben, was<br />

„niet mogelijk, zonder zich aan de verdenking van al te ver<br />

„gedrevene voorzichtigheid bloot te stellen.<br />

„Bij de meeste oorlogen in Indië heeft de stoutheid van den aanval<br />

,,en de dapperheid onzer soldaten bijna altijd over de sterkste ver-<br />

„schansingen gezegevierd, en dit moet zoo zijn, dewijl dit de voor-<br />

„naamste grondvesten zijn, op welke onze zedelijke en materieële<br />

„meerderheid en het ontzag voor onze wapenen steunen. Be geweld-<br />

„dadige aanval was derhalve geheel in den regel." (Wij cursiveeren).<br />

Zóó waren in 1848 de juiste krijgskundige denkbeelden van den<br />

41-jarigen Overste; zóó handelde in 1859 de nog krachtige Luit.<br />

Generaal VAN SWIETEN de opperbevelhebber der tweede Bonische<br />

expeditie, wiens voortvarend en stoutmoedig optreden ons toen<br />

in 16 dagen tijds, na de landing, het einddoel van dien oorlog deed<br />

bereiken.<br />

Met de jaren echter veranderen de menschen, verminderen<br />

vooral hunne voortvarendheid en hun ondernemingsgeest. Uit den<br />

aard van zijn beroep is dat vooral merkbaar bij den krijgsman,<br />

en in de eerste plaats bij de bevelhebbers. En daar nu de krijgsgeschiedenis<br />

heeft geleerd, „dat de schitterendste overwinning<br />

„geen groote gevolgen hebben zal, zoo de veldheer geen stoutheid<br />

„en ondernemingsgeest bezit," wordt in de krijgskunde op dien<br />

grond ook aanbevolen, om voor het opperbevel, vooral in moeilijke<br />

veldtochten, aanvoerders te kiezen die nog in de kracht van hun<br />

leven zijn.


41<br />

Die wenschelijkheid springt wellicht nergens meer in het oog<br />

dan in onze Indische oorlogen, waarin voortvarendheid en stoutheid<br />

zooveel gewicht in de schaal der krijgskans leggen, maar waar<br />

die eigenschappen door klimaat en andere invloeden soms zoo<br />

spoedig verslappen.<br />

Toen de generaal VAN SWIETEN het opperbevel der tweede<br />

Atjeh-expeditie aanvaardde, had hij den niet geringen last van<br />

ruim 66 jaren te dragen. En al kan men hem ook lof toebrengen,<br />

dat hij na elf jaren rust bereid was die zware taak op zich te<br />

nemen, niettemin meenen wij het vooral aan zijn hoogen<br />

leeftijd te moeten toeschrijven, dat de Generaal in 1873 en 1874<br />

tegenover Atjeh geheel in strijd' handelde met de beginselen die<br />

hij 25 jaren vroeger, op goede krijgskundige gronden, aanbevolen<br />

en in 1859 in toepassing gebracht had. Toch moet ons dit nog<br />

bevreemden, daar de Generaal in zijn hiervoren aangehaald, in<br />

1879 verschenen werk over onze vestiging te Atjeh, ook deze zoo<br />

juiste woorden heeft verkondigd: ,.AI zijn ook de toestanden niet<br />

„volmaakt dezelfde, het verandert niets aan de beginselen. De militairen<br />

van studie zullen dit beamen en het met ons eens zijn,<br />

„dat de beginselen der strategie overal en voor alle omstandigheden<br />

„nagenoeg dezelfde zijn, en dat daarvan niet zonder gevaar kan<br />

„worden afgeweken." ] )<br />

Zonder ons te willen of te durven rangschikken onder de<br />

militairen van studie, moeten wij die stelling toch volkomen<br />

beamen, en vooral op grond van onze tegen Bali en Boni gevoerde<br />

oorlogen.<br />

In 1849 werd tot het uitwisschen van de ten vorigen jare op Bali<br />

') De oud-Minister FRANSEN VAN DB PUTTE, die in zake den Atjehoorlog,<br />

zich steeds wil doen gelden als een der bekwaamste strategen, als een<br />

man van ernstige studie, denkt er echter anders over. Nog op den Sn December<br />

1885 dringt hij, in de Eerste Kamer bij de Regeering met allen klem er op<br />

aan, toch niet toe te geven „aan den aandrang, die van verschillende kanten<br />

„wordt uitgeoefend, zoo al niet tot agressie, dan tot offensief optreden.<br />

„Daarbij worden theoriëu verkondigd" — zoo gaat de Nederlandsche would<br />

be MoLTKE voort — „ontleend aan het krijgvoeren in Europa. Offensief optreden<br />

is noodig, zegt men, om het moreel van den troep omhoog te houden<br />

„en den vijand afbreuk te doen. De laatste jaren hebben ons in Europa,<br />

„men denke aan Metz en Parijs, dikwijls geleerd dat dit doel niet altijd<br />

„bereikt wordt. Maar ik laat dit buiten bespreking. Ik wil mij gaarne bij de<br />

taxiomatn van de militaire autoriteiten neerleggen. Doch bewijst dit iets voor<br />

„Nederlandsch-Indië en den bestaanden toestand, waarin wij op de noordkust<br />

„van Sumatra verkeeren?"


42<br />

geleden nederlaag, eene derde veel sterker en beter uitgeruste<br />

expeditie derwaarts gezonden, onder het opperbevel van den<br />

Generaal MICHIE-LS, een onzer verdienstelijkste, dapperste, en meest<br />

doortastende Indische legeraanvoerders van den lateren tijd. Die<br />

krijgstocht is in 1859 beschreven door den toenmaligen kapitein<br />

"WEITZEL, den tegenwoordigen Minister van Oorlog. In dat werk<br />

is nu wel beweerd, „dat MICHIELS Djagaraga behoedzaam en stelsel"<br />

matig had willen aanvallen; dat hij zoo weinig mogelijk aan het.<br />

toeval overlaten en slechts voet voor voet wilde vooruitgaan";<br />

maar die bewering is door niets bewezen, en zeker is het in elk<br />

geval, dat de Generaal MICHIELS niet methodisch, maar met de<br />

hem altijd eigen groote voortvarendheid en stoutheid, — volgens<br />

VON CLAUSEWITZ de onmisbaarste eigenschappen voor den<br />

veldheer, — tegen de geduchte stellingen van Djagaraga heeft<br />

geageerd. Dââr was, volgens MICHIELS de zon onzer onverwinlijkheid<br />

begonnen te tanen, en „dââr moest derhalve, volgens<br />

„zijne inzichten, de eer onzer wapenen in al haren luister worden<br />

„hersteld." Dat is dan ook glansrijk geschied. Immers reeds 17<br />

dagen na de landing, waren de door de Baliërs onneembaar<br />

geachte en dapper verdedigde stellingen van Djagaraga stormenderhand<br />

door de onzen veroverd, en alzoo eene volkomene zege<br />

bevochten, die veelbeteekend was vooral in de gevolgen.<br />

Op blz. 36-37 VAN WEITZEL'S boek zijn de redenen aangegeven,<br />

waarom men Bali niet wenschte te veroveren: „omdat<br />

„de krijgshaftige geest en de zucht naar onafhankelijkheid<br />

„der Baliërs ons duidelijk was gebleken ; omdat er meer nationaliteit<br />

onder hen bestond, dan wij verwacht hadden, en het ge-<br />

„heel veroveren, bevredigen en onder geregeld bestuur brengen<br />

„van het eiland dus eene taak zou wezen, tot wier volbrenging,<br />

„eenige jaren tijds met schatten van geld en bloed zouden worden<br />

„gevorderd. Maar" — zoo lezen wij verder: „eene gedeeltelijke<br />

„inbezitname van Bali, bijv. van de rijken der vorsten, die tegen<br />

„ons in verzet waren, was nog minder raadzaam. Wij zouden<br />

„ons daardoor bestendig geplaatst hebben gezien, niet alleen tegen-<br />

„over den vermoedelijken afkeer en de herhaalde pogingen totop-<br />

„stand onzer nieuwe onderdanen, maar ook tegenover onze onafhankelijk<br />

gebleven naburen op het eiland. Wij zouden, van zoo<br />

„nabij, geen werkelooze aanschouwers kunnen blijven van hunne<br />

„wreede handelingen en bloedige twisten; wij zouden niet hebben<br />

„kunnen weigeren den zwakke te beschermen tegen de onrecht-


43<br />

„vaardige aanvallen van den sterke en ons, in één woord, voortdurend<br />

in oorlog hebben gewikkeld gezien, gelijk men dat alom<br />

„ziet plaats hebben, waar beschaafde besturen met onbeschaafde<br />

„in bestendige aanraking zijn."<br />

Zonderling voorwaar, maar te betreuren tevens, dat de onder<br />

vinding ten opzichte der Baliërs opgedaan, dat ook alle zooeven<br />

vermelde overwegingen, den Generaal VAN SWIETEN niet hebben<br />

teruggehouden van zijne heillooze Atjeh-annexatie, waaraan de<br />

Minister van Koloniën FRANSEN V. D. PUTTE ] ) zijne goedkeuring<br />

heeft gehecht, en waarvoor hij dus in de eerste plaats verantwoordelijk<br />

zou zijn, indien er in ons land inderdaad eene Ministeriëele<br />

verantwoordelijkheid bestond.<br />

Aannemende dat ons staatkundig belang medebracht onzen invloed,<br />

ons protectoraat op en over Atjeh te vestigen, had men zich inliet<br />

vooruitzicht dat wapengeweld daartoe noodig zou zijn ook tot den<br />

oorlog behoorlijk moeten voorbereiden, en dien oorlog niet mogen beginnen<br />

met de wetenschap dat onze zeemacht in staat van verval, en<br />

het Indische leger door jaren lange rerwaarloozing in geheel onvoldoenden<br />

staat verkeerde. Het interventie-spook toch kan thans als argument<br />

van force-majeure geen dienst meer doen. Behalve de lichtvaardige<br />

wijze waarop de oorlog begonnen is, komt, als gezegd is, ook in de<br />

eerste plaats voor rekening van den Heer FRANSEN V. D. PUTTE, dat de<br />

Kegeering haar zegel hechtte aan die heillooze annexatie van het<br />

gebeele Atjehsche rijk, die den oorlog moest bestendigen. Een en<br />

ander was onverantwoordelijk van den Minister, die in de geheime<br />

Kamerzitting van 18 April 1874 de bekentenis aflegde, aan den<br />

Gouverneur Generaal op 24 October 1872 te hebben geschreven:<br />

„laten wij oppassen om in Gods naam geen oorlog met Atjeh te<br />

maken, want het zal ons meer bloed en geld kosten dan geheel Âtjeh<br />

ivaard is." Inderdaad, wij ervaren het.<br />

] ) De Heer KIELSTRA heeft in zijne voordracht in het Indisch Genootschap<br />

over de Atjehqnaestie gehouden (in Noot blz. 104) er op gewezen, hoe de<br />

Regeerings Commissaris Generaal VAN SWIETEN, „reeds vóór de ontvangst van<br />

het telegram van den Minister FRANSEN V. D. PUTTE van 2 Febr. 1874, mededeelende<br />

de zienswijze van het Opperbestuur, zonder dat hij „Regeerings-<br />

Commissaris, daaraan echter meer gebonden was, dan de omstandigheden<br />

naar zijn oordeel toelieten" (slot der dépêche) in hooge mate daarvan was<br />

afgeweken, door de annexatie op papier der drie Sagies. Juist op grond van<br />

het slot van die veel besproken „instructie van het Opperbestuur van 2 Febr.<br />

1874", kan de oud Minister FRANSEN V. D. PUTTE de verantwoordelijkheid der<br />

annexatie niet van zich wentelen, hoe gaarne hij het ook zou wenschen.


4-1<br />

Van de annexatie had ons bovendien moeten terughouden de<br />

ervaring van de eerste Atjehsche expeditie in April 1873, die meer<br />

dan voldoende had bewaarheid dat, even als de Baliërs, ook de<br />

Atjehers zeer dapper, strijdlustig en vrijheidlievend zijn; dat er<br />

veel meer nationaliteitsgevoel onder hen bestaat dan de optimisten<br />

ons altijd hebben vo<strong>org</strong>espiegeld.<br />

Ook in andere opzichten werd de ondervinding, te Bali opgedaan,<br />

te Atjeh uit het oog verloren. Bladzijde 122 van zijn<br />

boek vermeldt de kapitein WEITZEL, waarom de Balische vorsten,<br />

in stede van zich te onderwerpen, liever de beslissing<br />

overlieten aan het zwaard. Hij zegt: „gesteund door den<br />

„overmoed die hen bezielde, door de voordeelen in het vorige<br />

„jaar behaald, en door de uitwerkselen van des Opperbevelhebbers<br />

„(Gen. v. d. Wijck) edelmoedigheid, die bij hen, gelijk do<strong>org</strong>aans bij<br />

„Indische volken het geval is, wel voor zwakheid en vrees zal gegolden<br />

„hebben, gingen zij des te eerder daartoe over." (Wij cursiveeren).<br />

Jammer al weder, dat de Generaal VAN SWIETEN, die aan dien<br />

derden Balischen krijgstocht toch een voornaam aandeel heeft<br />

genomen, deze zoo juiste woorden van den heer WEITZEL niet<br />

eens heeft herlezen, alvorens hij zijne edelmoedige vredesaanbiedingen,<br />

proclamation en brieven afzond aan den Atjehschen<br />

Sultan, aan diens krijgsbevelhebbers en aan het Atjehsche volk.<br />

Doch vervolgen wij met Bali. Wij hebben gezien, dat noch<br />

de geheele noch de gedeeltelijke verovering van dit eiland werd<br />

beoogd. Ofschoon nu de sterke stellingen van Djagaraga eerst<br />

na twee dagen strijdens, na een hardnekkigen tegenstand des<br />

vijands door ons waren vermeesterd, begreep MICHIELS toch, dat<br />

daarmede — met den val van Beliling — de veldtocht niet als<br />

geëindigd kon worden beschouwd, het einddoel niet was bereikt.<br />

Opdat de groote offers die wij ons voor dien krijgstocht op<br />

nieuw hadden getroost niet nutteloos zouden zijn voor de toekomst,<br />

om dus een duurzamen vrede te verkrijgen, begreep MICHIELS,<br />

dat behalve Beliling, ook de ons vijandige rijken Karang-Assem<br />

en Klonkong tot onderwerping moesten worden gebracht. Daartoe<br />

scheepte hij zich den 9 Mei, — 23 dagen na de overwinning van<br />

Djagaraga — met zijne macht in, en verscheen 3 dagen later<br />

voor Karang Assem.<br />

Wij kunnen bij dien krijgstocht niet in bijzonderheden stilstaan,


45<br />

maar vermelden slechts dat, dank zij vooral ook den indruk door<br />

onze glansrijke zege bij Djagaraga te weeg gebracht, het<br />

einddoel spoedig werd bereikt. Karang Assem en Klonkong<br />

werden binnen betrekkelijk korten tijd tot onderwerping gedwongen,<br />

echter niet zonder belangrijke verliezen aan onze<br />

zijde, waaronder in de eerste plaats dat van den dapperen diep<br />

betreurden MICHIELS, die 25 Mei bij Kasoemba zwaar werd<br />

gewond en kort daarop overleed.<br />

Deze noodlottige gebeurtenis was aanvankelijk gevolgd geworden<br />

door den terugtocht onzer troepen onder Overste VAN SWIETEN naar<br />

Padang-Cove, hoewel Kasoemba eene overwinning mocht heeten. De<br />

operation werden eerst 15 dagen later hervat; en uit WEITZELS boek<br />

leeren wij, dat de Baliërs onzein dien tusschentijd aangenomen afwachtende<br />

houding andermaal toeschreven aan vrees, en dat zij die hadden<br />

benut om zich nog meer dan vroeger te versterken. Dat slotgedeelte<br />

van den derden Balischen krijgstocht leert ons ook — om schrijvers<br />

woorden te bezigen: „dat het volstrekt onvermijdelijk was al datgene,<br />

„wat nog met de wapenen beslist moest worden, binnen den kortst mo-<br />

„gelijken tijd tot beslissing te brengen". Deze woorden bevatten een<br />

vasten krijgskundigen regel, die in onzen oorlog tegenover de Atjehers<br />

te dikwijls is veronachtzaamd, en mede een der voorname oorzaken<br />

is geworden van onze tegenspoeden en rampen, van het chronisch<br />

karakter dat onze strijd dââr reeds in den aanvang heeft genomen.<br />

Met opzicht tot den tweeden Bonischen veldtocht zij het volgende<br />

vermeld :<br />

Reeds 27 Nov. 1859 waren de eerste troepen aangekomen<br />

te Badjoa, waar tijdens de eerste expeditie een fort opgericht en<br />

door onze troepen bezet was gehouden. Den 3 December kwam<br />

ook de opperbevelhebber Generaal VAN SWIETEN daar aan. Twee<br />

dagen later was al het noodige ontscheept, ook om, nadat de hoofdplaats<br />

Boni zou zijn vermeesterd, zonder dralen te kunnen<br />

oprukken naar Pasempa en Pampanoea. Immers bestond er eene<br />

oude volksoverlevering in Boni die zegt, dat zoolang Boni „het<br />

„machtige", Pasempa, „het sterke" en Pampanoea „het rijke" niet<br />

genomen zijn, liet Bonische rijk niet overwonnen is.<br />

Den 6 December, bij het aanbreken van den dageraad, rukte de<br />

opperbevelhebber met onze troepen landwaarts in. Na een vrij<br />

hevig gevecht werd de hoofdplaats Boni vermeesterd, en nog dien


46<br />

zelfden dag wapperde onze driekleur van zijne eens zoo gevreesde<br />

wallen. Den 7 December vaardigde de Generaal, uit zijn hoofd<br />

kwartier te Palakka, een schrijven aan de AroePitoe's van Boni uit,<br />

waarin o. a. ook eene zinsnede wordt gelezen bijna gelijkluidend<br />

met die voorkomende in den brief aan den Atjehschen Sultan van<br />

1 December 1873. Die zinsnede luidt:<br />

„Gij denkt wellicht dat ik over eenige maanden weder vertrek-<br />

„ken zal. Neen! zoo gij den vrede, dien ik u aanbied, niet wilt<br />

„aannemen, blijf ik met mijne soldaten in uw land en zal ik het<br />

„onder het Nederlandsche Gouvernement stellen en zelf regeeren,<br />

„evenals met Sindjaï is geschied." - En ofschoon Boni ,.het<br />

machtige" toen in ons bezit was, rukte de opperbevelhebber reeds<br />

den 9en met eene krijgsmacht verder op naar Pasempa, meer nabij<br />

de Westelijke grens dan in het midden van het Bonische rijk gelegen.<br />

Nog geheel onder den indruk der door ons behaalde overwinning,<br />

had de vijand onze komst niet durven afwachten, maar<br />

was gevlucht. Ware Pasempa goed verdedigd, het zou ons zeker<br />

groote offers hebben gekost, daar na onze inbezitneming bleek, dat<br />

het den bijnaam van „het sterke" volkomen verdiende, hetgeen de<br />

Engelschen in 1814 trouwens gevoelig hadden ondervonden. Doch<br />

ook na het bezetten van Pasempa, was toen van afwachten geen<br />

sprake. De opperbevelhebber meende toen, te recht, van de overwinning<br />

partij te moeten trekken, en geen tijd te mogen verliezen.<br />

Zoo rukten reeds den 14 December 9Vs kompagniën infanterie,<br />

de gezamentlijke expéditionnaire artillerie en cavalerie naar Pampanoea<br />

op, waar zij 16 December hun zegevierenden intocht<br />

deden l ). Daar Pampanoea gelegen is aan de Tjinrana rivier, die<br />

de Noordelijke grens van het Bonische rijk vormt, kreeg de marine<br />

bevel, om met een flottille en 160 mariniers die rivier op te<br />

') Ter vergelijking van de zoo geheel tegenstrijdige gedragslijn tegenover<br />

Atjeh gevolgd, zijn de volgende opgaven wel vermeldingswaard:<br />

Den 3 December debarkeerde Generaal v. SWIETEN te Badjoa; G Dec. marsch<br />

naar Palakka; 9 Dec. naar Pasempa; 14 Dec. naar Lantja; 15 Dec. naar Timoerong;<br />

16 Dec. marsch naar en aankomst te Pampanoea.<br />

De afstanden toen door onze troepen afgelegd waren:<br />

Van Badjoa tot Boni . . . . 6 kilometers.<br />

„ Boni „ Palakka. . . 5 „<br />

„ Palakka „ Lantja . . . 22 „<br />

„ Lantja „ Timoerong. . 12 „<br />

„ Timoerong,, Pampanoea . 10 „<br />

55 kilometers of ruim 36'/2 paal.


47<br />

varen, opdat ons machtbetoon nog indrukwekkender zou zijn.<br />

Dit trof volkomen doel, want tegenstand werd niet geboden. De<br />

vruchten van dit voortvarend en stoutmoedig optreden bleven niet<br />

uit, en met alle recht kon de Generaal VAN SWIETEN toen, 16<br />

December, uit zijn hoofdkwartier te Pampanoea, aan den Vorst<br />

van Wadjo schrijven: „dat de drie plaatsen, in de volkslegende be-<br />

„doeld, in ons bezit waren, dat de Boniërs deugdelijk waren verslagen<br />

„en het Nederlandsche Gouvernement meester was van hun land."<br />

En met hetzelfde recht kon de Opperbevelhebber 8 Januari<br />

1860 in zijne dagorder tot zijne soldaten zeggen:<br />

„De oorlog met Boni is geëindigd.<br />

„In eene maand tijds zijt gij binnen Kadjang, Sindjai, Boni, Pa-<br />

„sempa en Pampanoea getrokken en de Tjinranarivier opgevaren;<br />

„en hebt gij de vijandelijke strijdmacht verslagen en verstrooid. . .<br />

„Het volk is in geheele onderwerping gekomen."<br />

In de woorden van den Generaal VAN SWIETEN, dat in onzen Atjehoorlog<br />

eene schromelijke miskenning van de studie der oorlogen wordt<br />

waargenomen, hebben wij aanleiding gevonden, om in gedachten<br />

wat lang op Bali en Boni te vertoeven, overtuigd dat thans ieder,<br />

die geen vreemdeling is in onzen tegen Atjeh gevoerden strijd, de<br />

juistheid van 's Generaals aangehaalde woorden volkomen zal beamen.<br />

Bali werd niet door ons geannexeerd, en Boni slechts tot een<br />

leenrijk gemaakt ; maar niettemin werd met de vermeestering van<br />

het geduchte en dapper verdedigde Djagaraga de veldtocht tegen<br />

Bali niet als geëindigd beschouwd; en evenmin was dit het geval,<br />

toen Boni „het machtige", na vrij hevigen tegenstand en na eene<br />

werkdadige vervolging van den vijand, door ons was genomen.<br />

Van niemand dus minder dan van den Generaal VAN SWIETEN<br />

had men kunnen verwachten, dat hij, met de inbezitname van den<br />

Atjehschen kraton, den veldtocht tegen Atjeh geëindigd zou hebben<br />

verklaard, om daarna huiswaarts te gaan. Van hem had men dit<br />

allerminst mogen verwachten, niet slechts op grond zijner ondervinding<br />

op Bali en Boni opgedaan, maar ook op grond van hetgeen<br />

hij in Mei 1859 als kommandant van het Ned. Ind. leger aan de<br />

Begeering had geschreven.<br />

Het betrof toen de nog altijd onopgeloste vraag, of voor eene verdediging<br />

van Java tegen een buitenlandschen vijand vooraf de hoofdplaats<br />

van ons gezag al dan niet naar de Binnenlanden moest worden<br />

overgebracht. Toen kon de Generaal niet deelen in de vrees, door vele


IS<br />

officieren uitgesproken, dat het verlies van Batavia, waar sedert 1619<br />

de hoofdzetel van ons geheele koloniaal gezag is gevestigd, eenen<br />

zoo nadeeligen indruk zou te weeg brengen, dat het prestige, door<br />

het volksbegrip aan de onschendbaarheid van die plaats gehecht,<br />

verloren gaan en tot afval der inheemsche bevolking aanleiding<br />

zou geven. De Generaal sprak toen de meening uit, dat niets<br />

aan den stand van zaken zou veranderd worden, indien de<br />

materiëele werking der Regeering in eene andere residentie<br />

onveranderd bleef; dat, indien slechts de werking van twee<br />

voorname hefboomen — schatkist en leger — niet wordt verzwakt,<br />

daardoor ook alle vermindering van gezag onmogelijk wordt<br />

gemaakt. Tot staving van zijn gevoelen voerde de Generaal toen<br />

aan: „dat de geschiedenis der oorlogen menig voorbeeld aangeeft,<br />

„dat door het vermeesteren van hoofdplaatsen de Landsverdediging<br />

„niet werd verminderd, l ) hetgeen ook op Java het geval zou<br />

„kunnen zijn, indien men dit slechts ernstig wil."<br />

Geheel in overeeneenstemming daarmede handelde de Generaal<br />

VAN SWIETEN, zeven maanden later, toen Boni „het machtige",<br />

de hoofdplaats van het rijk, door hem was vermeesterd. Maar<br />

- vragen wij thans - waarom handelde de Generaal, dan zoo<br />

volmaakt daarmede in strijd, toen in 1874, de niet verdedigde<br />

Kraton van Atjeh in onze handen was gevallen? Voor dit zoo<br />

sterk contrast in zijne handelingen kan moeilijk een redelijken<br />

grond worden gevonden.<br />

Laten wij thans zien hoe onze positie op Atjeh was op het<br />

einde van April 1874. Den 16n April hadden onze troepen<br />

als het ware in de onmiddellijke nabijheid van den Kraton (ten<br />

zuiden van Lampoe-oek), op ongeveer 700 passen van onze wallen<br />

eene pijnlijke nederlaag geleden, die ons 9 dooden en 86 gewonden<br />

kostte, onder welke laatsten 10 officieren.<br />

Het lag niet in de bedoeling van den opperbevelhebber die<br />

nederlaag te herstellen; hij vermeerderde slechts de bezetting te<br />

Atjeh met Vs bataljon, stelde zijn reeds vo<strong>org</strong>enomen vertrek tot<br />

26 April uit, en verliet op dien datum, met de zoogenaamde<br />

hoofdmacht 2 ) Atjeh's bodem om 30 Juli d. a. v. naar Nederland<br />

>) Tot staving hiervan levert de krijgsgeschiedenis merkwaardige voorbeelden<br />

op, o. a. Moskou in 1812.<br />

») Op blz. 413 van Be Waarheid enz. zegt Generaal VAN SWIETEN, dat de<br />

hoofdmacht, die op 25 en 26 April 1874 werd ingescheept om naar de respec-


49<br />

terug te keeren. Op 26 April 1874 hadden wij de volgende<br />

posten bezet :<br />

Kota-Badja rnet Pakan-Atjeh (2 comp) een hoornwerk a/d rechteroever<br />

der Kroeng-Daroe en Kota-Goenoengan (1 comp.) een<br />

klein aardenwerk ten Z/W v/d Kraton, aan den linkeroever der<br />

Kroeng-Daroe.<br />

Penajoeng eene vierkante gebastionneerde redoute a/d rechteroever<br />

der Atjehrivier (1 comp, en 20 artilleristen).<br />

Kampong-Djawa, (1 comp, en 20 artilleristen) tegenover Penajoeng,<br />

slechts een bivak voor het rechterhalf 2e bataljon.<br />

De Marinebenting eene kleine redoute op den rechterrivieroever<br />

(50 man.)<br />

Het strandbivak, aan de Oedjong-kali of Koeala-Atjeh (50 man.)<br />

Onze geheele positie kwam neer op een gebrekkig versterkte<br />

en ingerichte Kraton, zonder verzekerde gemeenschap met de kust<br />

en zonder haven of aanlegplaats.<br />

De achtergebleven krijgsmacht was in het geheel met de bezetting<br />

van Poeloe Bras, sterk 128 officieren en 3151 minderen,<br />

waarvan op 26 April echter reeds 178 Europeanen en 41 inlanders<br />

in het veldhospitaal werden verpleegd. l )<br />

Nauwelijks was de hoofdmacht vertrokken, of reeds denzelfden<br />

avond heerschte er veel bedrijvigheid bij den vijand. Zuid- en<br />

tieve garnizoenen terug te keeren, bestond uit ongeveer 1800 verzwakte en<br />

uitgeputte manschappen. In het werk van KIELSTRA over den Atjehoorlog<br />

1 Deel blz. 378 lezen wij echter: „Op het einde van den veldtocht bedroeg<br />

de te Atjeh aanwezige sterkte nog 339 officieren en 6810minderen; luervan<br />

'bleven achter 128 officieren en 3151 minderen, zoodat 211 officieren en 3659<br />

minderen naar Java of Padang terugkeerden. De opgaven van KIELSTRA<br />

bedragen dus juist het dubbelde van hetgeen generaal VAN SWIETEN heelt<br />

opgegeven. ,<br />

i) Kota Radja is door den generaal VAN SWIETEN altijd geroemd als een zoo<br />

gezond verblijf. (De Waarhäd, blz. 319 en 320). Hoe dit in werkelijkheid was, kan<br />

o a blijken uit deze opgave aan het Koloniaal Verslag ontleend. Op 12 Mei 1874,<br />

de feestdag waarop de 25jarige regeering des Konings gevierd en niet gewerkt<br />

werd dus een dubbele prikkel om zich buiten het hospitaal te houden, werden<br />

niet minder dan 308 lijders in de ambulance en 223 zieken in het kwartier verpleegd<br />

dus ruim Vs der expeditionaire macht. Den 20«« Mei bedroeg dit cijfer<br />

reeds V der totale sterkte. Van 26 April tot ultimo December 1874 waren<br />

van onze geheele macht (waaronder ook dwangarbeiders en marinepersoneel)<br />

niet minder dan 902 personeu gestorven en 1917 geëvacueerd. En gedurende<br />

het jaar 1875 was de gezondheidstoestand der troepen, koelies en dwangarbeiders<br />

zoo ongunstig, dat wij in dat jaar 957 dooden en niet minder dan<br />

5151 geëvacueerden hadden. (KIELSTRA, D. II, blz. 94 en 194).<br />

4


50<br />

oostwaarts van den Kraton bewogen zich talrijke gewapende<br />

benden, en naderden zoo dicht de oosterface, dat de bezetting<br />

onder de wapens kwam en enkele schoten gewisseld werden. En<br />

reeds in den m<strong>org</strong>en van 26 April bracht een Arabier, een onzer<br />

zeer vertrouwde spionnen, het bericht, dat de vijand in grooten<br />

getale wilde trachten onze hoofdstelling van de zee af te sluiten<br />

en daardoor onhoudbaar te maken. De Marinebenting en andere<br />

punten aan de Atjehrivier werden gealarmeerd en onze communicatie<br />

met de zee ernstig bedreigd.<br />

Den 27 April werd het gebied van Marassa (onze bondgenooten<br />

van de eerste en tweede expeditie) door den vijand getuchtigd, en<br />

zeven kampongs door hem m de asch gelegd.<br />

In een aan den Minister van Koloniën gericht schrijven dd.<br />

27 October 1874, heeft de gewezen Opperbevelhebber, om de afwachtende<br />

houding te verdedigen, over 's vijands optreden zelfs<br />

de volgende paradox ten beste gegeven. Hij schreef toen o. a. 1 )<br />

„De aanvallen die na 26 April op onze versterkingen hebben plaats<br />

„gehad, waren verwacht en zijn in ons voordeel, omdat 's vijands<br />

„agressieve kracht niet groot is, doch wel zijne middelen van<br />

„verdediging. Vandaar dat aan kolonel PEL opgedragen werd<br />

„zijne aanvallen af te wachten." En verder: „niet wij, maar hij<br />

„(de vijand) wordt door die vruchtelooze aanvallen uitgeput. Niet<br />

,wyj, maar hij komt daardoor in eene gedrukte stemming. Niet<br />

„wij, maar hij ondergaat daardoor ontelbare verliezen, terwijl wij<br />

„dagelijks onze sterkte verhoogen, onze positie verbeteren enz. enz."<br />

Ook die allerzonderlingste theorie is volkomen gelogenstraft,<br />

niet slechts door de feiten, maar zelfs door 's Generaals eigen<br />

getuigenis. Immers reeds hiervoren haalden wij aan, dat de<br />

generaal in zijn later bekend geworden Journaal van 4 Febr. 1874,<br />

o. a. ook deze, van zekere moedeloosheid getuigende, zinsnede<br />

ter neer schreef: „Iedere ontmoeting met den vijand, iedere<br />

„beweging veroorzaakt ons verliezen, die schier niet meer aan te<br />

„vullen zijn."<br />

Maar dat onze positie op Atjeh in April 1874, zonder eenige<br />

overdrijving, benard kon genoemd worden, blijkt zelfs uit de<br />

bekentenis, den Generaal wellicht in een onbewaakt oogenblik<br />

ontsnapt, in zijnen brief aan den generaal KNOOP dd. 17 October 1874.<br />

Daarin lezen wij woordelijk: „Dat die versterkte kampong<br />

') „De Waarheid enz", blz. 458.


51<br />

„(de plaats onzer nederlaag van 16 April) daar lag met vele<br />

„andere daarachter en daarneven, was welbekend, maar het viel<br />

„niet in de bedoeling die aan te tasten en ons in een reeks van<br />

„gevechten tegen goed verdedigde kampongs te wikkelen, waarvan<br />

„noch het gevolg, noch het einde te overzien was, maar die zeer<br />

„zeker vele verliezen zouden hebben gekost en behaalde voordeelen<br />

„in gevaar konden brengen. Wat zou het veroveren van die ééne<br />

„kampong gebaat hebben als de andere ongemoeid waren gebleven?<br />

„En tegen allen de wapenen te keeren was niet raadzaam;<br />

„evenmin was het nemen en in de asch leggen Yan de kampong,<br />

„die niet bezet kon blijven, de offers waard, die er voor gebracht<br />

„hadden moeten worden."<br />

In die woorden lag toch duidelijk opgesloten, hoe onveilig en<br />

r onze positie op Atjeh was reeds vóór het vertrek<br />

van den Opperbevelhebber.<br />

De Heer W. VAN GOLTSTEIN, die 23 Augustus 1874 den<br />

Minister van Koloniën FRANSEN V. D. PUTTE had vervangen,<br />

getuigde later (Dec. 1876) in een artikel getiteld: „Atjeh sedert<br />

„1874" woordelijk: „De positie van kolonel PEL, gedurende de<br />

„zomermaanden van 1874 was hachelijk," en verder: „in plaats<br />

„van op prijs te stellen dat zij met rust gelaten werd, heeft de<br />

„Atjehsche bevolking ons zoo weinig met rust gelaten, dat onze<br />

.,stelling, vóór de aankomst van versterkingen, niet zonder gevaar<br />

„was; alléén door bloedige gevechten is eenige veiligheid verzekerd";<br />

en in het slotgedeelte: „alléén van offensieve bewegingen<br />

„zijn vruchten geplukt — en stilzitten was steeds achteruitgaan."<br />

Zóó was dus de ware toestand op het einde van April 1874.<br />

Niettemin bleef de Generaal VAN SWIETEN zijn onverklaarbaar<br />

optimisme ten opzichte van Atjeh getrouw.<br />

Ofschoon hij te Batavia, en later ook in Nederland, tot het<br />

e van 1876, inzage heeft gekregen van alle over Atjeh handelende<br />

rapporten, schreef de generaal vóór zijn vertrek naar het<br />

vaderland (30 Juli) onder dagteekening: Buitenz<strong>org</strong> den 19 Juli<br />

1874, een uitvoerigen brief aan den Gouverneur-Generaal van N. L,<br />

waarin o. a. ook deze merkwaardige zinsnede voorkomt: „De<br />

„gelukkige wending die de oorlog genomen heeft, de verovering<br />

„van den Kraton, de dood van den Sultan, en de meerdere kennis<br />

„die wij van den plaatselijken toestand verkregen hebben, hebben<br />

-„toegelaten verder te gaan, Groot-Atjeh als wingewest in eigen beheer<br />

„te nemen, en van de onderhoorige staten te vorderen dat zij den


52<br />

„Koning der Nederlanden als hunnen Souverein erkennen " En<br />

aan het slot van dien brief, noemde de generaal in een zestal<br />

punten op, welke matige eischen, onzerzijds aan de Atjeherskonden<br />

worden gesteld om hunne onderwerping te bevorderen<br />

Wij vragen thans nogmaals, of met het bestaan van dergelijke<br />

officieele documenten nog langer is te ontkennen, dat de annexatiepohtiek<br />

van 1874 ons tot de gevoerde veroveringspolitiek heeft<br />

gedwongen ?<br />

Maar tevens stellen wij aan onze landgenooten de vraag, wat<br />

ons volk wel zou doen, als het eens in soortgelijken toestand was<br />

gekomen als de Atjehers in Februari 1874<br />

Ter beantwoording van die vraag nemen wij voor een oogenblik<br />

aan, dat Engeland ons den oorlog heeft verklaard. Eene Britsche<br />

krijgsmacht is op onze kusten geland, b. v. te Egmond aan Zee<br />

ef op een meer noordelijk daarvoor gunstig gelegen punt, en heeft<br />

zich na eemge voor haar voordeelige gevechten, echter niet zonder<br />

groote offers, meester gemaakt van de monding van het kanaal<br />

van IJmuiden.<br />

Eenige weken later, na nog andere gevechten te hebben geleverd,<br />

waarin zij op nieuw belangrijke verliezen lijdt, neemt de<br />

Britsche krijgsmacht bezit van het inmiddels door ons verlaten<br />

Amsterdam, dat wij ons echter zouden moeten voorstellen gelegen<br />

te zijn op de hoogte ongeveer van Velzen, maarlevens van oneindig<br />

minder uitgestrektheid en van oneindig minder beteekenis, dan onze<br />

mvloedrijke Amstelstad altijd heeft gehad en altijd hebben zaî op<br />

s Landsverdediging. De Britten blijven daar rustig zitten maar<br />

vaardigen 19 dagen later eene proclamatie uit, verkondigende<br />

het Nederlandsche volk overwonnen is, en dat ons gSÏÏtoJ<br />

derhalve, door het recht van overwinning, aan Engeland behoort<br />

dat wij geen eigen vlag meer mogen voeren maar alleen dé<br />

Engelsche; dat wij ons moeten ontwapenen, en Engeland's Souveremiteit<br />

erkennen en eerbiedigen.<br />

Ik meen te mogen gelooven dat het oude geuzenbloed dan eerst<br />

recht m gisting zou komen; dat ons geheele volk, vooral bij de<br />

herinnering aan zijn roemvol verleden, dan als één man zou opstaan<br />

en zeggen: die ongenoode gasten hebben ons wel doen<br />

weten dat hunne zoo aanzienlijke macht niet zou zijn te weerstaan<br />

maar intusschen wagen zij zich niet buiten de door ons<br />

verlaten sterkte, dus vreezen ze ons inderdaad, ondanks al hunne<br />

proclamation. Hiermede kunnen zij voortgaan, maar wij zullen niet


53<br />

rusten en geen offers ontzien om die indringers weder van onzen<br />

bodem te verdrijven, en zoo ons land en onze eeuwenoude vrijheid<br />

te behouden.<br />

Mij dunkt dat ons volk niet anders zou mogen denken, en, naar<br />

ik nog hopen durf, dienovereenkomstig ook zou handelen.<br />

Geeft men dit toe, dan vraag ik, met welk recht kunt gij dan<br />

verwachten dat de gedragslijn der Atjehers tegenover ons zoo<br />

geheel anders zal zijn.<br />

Trouwens, wij zagen het reeds, dat hoe vele lage ondeugden hen<br />

ook kenmerken, hoe wij hen als volk ook moeten verafschuwen, zij<br />

in dapperheid, doodsverachting, en in volharding om hun eigendom,<br />

hun land, en hunne vrijheid, ook hun dierbaarst goed, tegen eene<br />

in hun oog onwettige invasie te verdedigen, geven zij aan alle volken<br />

een schitterend voorbeeld, een voorbeeld dat ook wij, als de nood<br />

eenmaal dreigt, mogen navolgen.<br />

Zóó hebben ze in 1874 gehandeld; zoo zullen zij blijven handelen<br />

na ons terugtrekken of concentreeren sedert 1 Maart 1885.<br />

Laten wij alvorens de concentratie te bespreken, vooraf nog<br />

zien, hoe onze positie op Atjeh was één jaar later, op het einde<br />

van April 1875.<br />

Onze verst vooruitgeschoven post in het binnenland was toen<br />

Longbatta-Missigit, terwijl de door ons bezette stelling begrensd<br />

werd door de volgende uiterste postenketen:<br />

Zuidwaarts: Oedjong Palanggahan (een blokhuis nabij Oleh-leh.)<br />

Soerian.<br />

Poe-oe.<br />

Poengey-Blang- Tjoet.<br />

Setoe-Zuid (2 Mei.)<br />

Lamar a-Oleyloe.<br />

Lohong.<br />

Longbatta-Missigit.<br />

Oostwaarts: van af Longbatta-Missigit naar Blang-Tjoet en Longbatta-Zuid<br />

stroomopwaarts langs den linkeroever der Atjehrivier<br />

tot naar Kota Alam op den rechteroever; van daar over Lemboe-<br />

Oost, Lemboe-Noord, Lampriet, Langkroek-Oost, Lamara-Zuid-Oost,<br />

Lamara-Noord en Tiban naar Moesapie.<br />

De basis van den alzoo gevormden driehoek werd gevormd dooide<br />

kuststreek van af Olehleh tot Kota-Moesapie.


54<br />

Die aldus afgebakende stelling was het resultaat van eenen<br />

bijna onafgebroken éénjarigen strijd, die van onze zijde nu en dan<br />

moest worden gestaakt uithoofde van gebrek aan valide manschappen.<br />

] )<br />

Tot die uitbreiding en versterking onzer postenketen was PEL<br />

door de Atjehers gedwongen, om onze hoofdstelling tegen den<br />

steeds opdringenden vijand te kunnen beveiligen, om ons daar<br />

binnen vrij te kunnen bewegen, om aan onze troepen binnen die<br />

stelling de zoo dringend noodige rust te verzekeren en onze gemeenschap<br />

met de zee open te houden.<br />

Uitgebreid was onze positie niet; zij besloeg slechts eene oppervlakte<br />

van 2500 hectaren. Behalve de bovengenoemde 19 versterkingen<br />

waren er binnen die linie nog verscheidene nabij Kota<br />

Radja gelegen posten, wier geheele aantal, behalve onze hoofdstelling,<br />

in Mei 1875 acht en dertig bedroeg. Voor de bezetting<br />

dezer posten werd een troepencijfer van 2750 man vereischt,<br />

terwijl onze geheele macht, medio 1875, tusschen de 5 à 6000 man<br />

bedroeg. Deze versterkingen waren soms met groote opofferingen,<br />

meestal onder het vuur van den vijand opgericht, en vormden<br />

vaste punten, waaruit de vijand verontrust en waardoor bij belet<br />

werd Kota Radja te naderen, hetgeen hem anders bij het zoo geaccidenteerde<br />

en zoo begrensde terrein zeer gemakkelijk zou geweest zijn.<br />

In zijn werk over den Atjohoorlog 2 ) zegt KIELSTBA, dat zelfs<br />

de grootste voorstanders van den generaal PEL erkennen, dat hij<br />

bij herhaling in de fout verviel, om óf te veel posten aan te leggen,<br />

öf die te laten bestaan wanneer ze door veranderde omstandigheden<br />

geen nut meer konden hebben. Ook wij hebben vroeger wel<br />

eens zoo geoordeeld. Maar wanneer wij thans, bijna 11 jaren later,<br />

in aanmerking nemen, dat toen althans binnen onze liniën volkomen<br />

veiligheid bestond; dat zulks van onze sedert 1 Maart 18S5<br />

ingenomen geconcentreerde stelling wel het allerminst kan worden<br />

getuigd; dan rijst als van zelf de vraag, of wij, ter verzekering<br />

van die veiligheid, die ons in do eerste plaats door de concentratie<br />

van Regeeringswege was toegezegd, en die, thans zeker meer nog<br />

') Zoo kwam reeds in den aanvang van den oorlog de geheel onvoldoende<br />

<strong>org</strong>anisatie van ons Indisch leger, de behoefte aan eene reserve duidelijk aan<br />

het licht. Eeeds herhaaldelijk is op een en ander gewezen, doch zonder eenig<br />

resultaat. Men zie verder de Bijlage hierachter.<br />

2 ) Samengesteld met gebruikmaking der offlcieele bronnen door het Departement<br />

van Koloniën daartoe afgestaan.


55<br />

dan in 1874, zoo dringend noodig is voor de rust, en voorai ook voor<br />

het moreel van onze tot lijdelijkheid veroordeelde bezettingstroepen,<br />

of wij, na vroeger of langer tijdsverloop, niet zullen moeten vervallen<br />

in hetzelfde euvel dat men in Generaal PEL heeft veroordeeld.<br />

De partij der afwachtende houding, aan wier hoofd altijd heeft<br />

gestaan de Generaal VAN SWIETEN, en sedert 26 September 1876<br />

ook de oud-Minister FRANSEN VAN DE PUTTE 1 ), heeft zich, ter<br />

verdediging harer theoriën, vooral ook beroepen op het oordeel<br />

van den Generaal PEL. In de meest pertinente bewoordingen werd<br />

verzekerd, dat die bevelhebber, in een door hem aan den Gouverneur-Generaal<br />

van N. I. gericht schrijven, gedagteekend Atjeh den<br />

30 April 1875, zich vóór het stelsel van afwachten zou hebben<br />

verklaard. De Generaal VAN SWIETEN ging in dat beweren, in<br />

zijn ijver om de afwachtende houding te verdedigen, wellicht<br />

nog het verst, daar hij in 1880 o. a. schreef: 2 ) „Al de bevelhebbers<br />

die te Atjeh het bewind gevoerd hebben en eene verantwoordelijkheid<br />

te dragen hadden, hebben haar (de actieve oorlogvoering,<br />

zoogenaamde agressie) afgekeurd, zelfs de Generaal PEL,<br />

„totdat hij tijdens een driemaandelijksch verlof te Batavia, in<br />

„medio 1875, is omgepraat geworden."<br />

Daargelaten dat deze woorden niet geschikt zijn om een hoog<br />

denkbeeld te geven van het zoo zelfstandig karakter van den<br />

verdienstelijken PEL, springt de onjuistheid echter dadelijk in het<br />

oog. Do brief toch waarin PEL zijne zienswijze over den toestand<br />

te Atjeh zoo duidelijk mogelijk had uitgedrukt, was gedagteekend<br />

Kota Radja 30 April 1875, en eerst 13 Juni d. a. v. vertrok<br />

hij van daar naar Batavia. Nooit echter heeft Generaal PEL het<br />

oordeel uitgesproken dat hem door de voorstanders der afwachtende<br />

houding in de pen is gegeven.<br />

Tot het vorige jaar hadden, buiten Generaal van SWIETEN en den<br />

heer FRANSEN VAN DER PUTTE, slechts zeer enkelen dien brief van<br />

PEL van 30 April 1875 onder de oogen gehad. Eerst toen is dit<br />

schrijven, door het werk van den heer KIELSTRA over den Atjeh-<br />

') Als afgevaardigde constateerde hij nog op 18 Nov. 1S75 in de Tweede<br />

Kamer: „dat wij genoodzaakt waren op de Noordkust van Sumatra den<br />

„krachtigen arm te gebruiken, en waar men de Souvereiniteit van Nederland<br />

„niet wilde erkennen, daartoe te dwingen."<br />

Hoe dit nu anders kon geschieden, dan door een actieve offensieve oorlogsvoering,<br />

blijft ons, die niet doorkneed zijn In de hoogere politiek, een raadsel!<br />

») De Luitenant-Generaal J. van Swieten contra den Luitenant-Generaal G. ilf.<br />

Verspijck, blz. 247, en De Waarheid, zbl. 241.


56<br />

oorlog, aan de openbaarheid overgegeven. Zoo weten wij dus pas<br />

kort geleden, dat Generaal PEL inderdaad het volgende schreef:<br />

„In Atjeh zelf, op politiek terrein, hebben wij tot nog<br />

„toe slechts geringe vorderingen gemaakt."<br />

„Hoe het zij, wij hebben op het oogenblik eene volkomen<br />

„veilige positie in Kota Radja en eene even veilige gemeenschap<br />

„met zee. De omstandigheden hebben ons genoopt, zelfs eene ruimere<br />

„streek rondom onze hoofdversterking te bezetten, dan aanvankelijk<br />

„in de bedoeling lag."<br />

„In zijne missieve van 19 Juli 1874 uit de Generaal VAN SWIETEN<br />

„de meening, dat wij het hierbij kunnen laten; dat de Atjehers,<br />

„ziende dat wij ons blijvend, onverdrijfbaar in het hart van hun<br />

„land hebben gevestigd, den tegenstand verder zullen opgeven;<br />

„dat niet te betwijfelen valt, dat zij eindigen zullen zich bij het<br />

„onvermijdelijke neer te leggen.<br />

„De tijd zal moeten leeren, in hoever die voorspelling waarheid<br />

„bevat, en onze militaire positie laat ons thans toe, eene afwachtende<br />

houding aan te nemen en ons voor te bereiden op eventualiteiten,<br />

die ons wellicht zullen noodzaken tot vernieuwde<br />

„krachtsinspanning. Ik erken, dat er voor het oogenblik geen<br />

„periculum in mora is, maar ik meen ernstig te moeten waarschuwen<br />

tegen te lang wachten, eensdeels omdat onze verhouding<br />

„tot de Onderhoorigheden er niet door wordt bevorderd, anderdeels<br />

„omdat de krachtsinspanning, mocht die noodig blijken, grooter<br />

„zal moeten zijn, naarmate den vijand langer gelegenheid wordt<br />

gegeven zich moreel en materieel te versterken.<br />

„Afgaande op hetgeen ik tot nog toe heb kunnen waarnemen, kan<br />

„ik niet ontveinzen, dat ik zeer betwijfel of onze positie, hoe houdbaar<br />

„zij ook is, voldoende zal blijken om de vooral tegenover ons zoo<br />

„geacharneerde bevolking van Qroot-Atjeh tot onderwerping aan ons<br />

„gezag te noodzaken.<br />

„Het is waar, wij hebben het hart van het land in ons bezit; 1 )<br />

„door het bezet houden van Kota Radja is den vijand het weder<br />

„in het leven roepen van een éénhoofdig bestuur, dat wat te betee-<br />

„kenen heeft, onmogelijk gemaakt; 2 ) wij hebben de Atjehrivier in<br />

„onze macht, en, geholpen door een blokkeerend eskader, kunnen<br />

„wij Atjeh den toevoer, zoo niet afsnijden, dan toch uiterst moeilijk<br />

maken.<br />

') Volgens CLAUSEWITZ eigenlijk de sleutel van het land.<br />

2 ) Dat was juist niet in ons voordeel.


57<br />

„Maar is dit afdoende om de zaak le beëindigen, en, zoo niet, is<br />

„die toestand dan op den duur houdbaar"?<br />

„Blijft de tegenzin tegen onze overheersching, de zucht tot<br />

„onafhankelijk bestaan bij het Atjehsche volk, zoo sterk, dat<br />

„onderwerping niet volgt voor zij in de uiterste engte zijn gedre<br />

„ven (zooals in 1879, voegen wij er bij), dan zullen zij zich gemakkelijk<br />

verzoenen met het gemis van een Sultan, waarvan zij meer<br />

„last dan lust hebben gehad en dien zij nooit gehoorzaamd hebben<br />

„zonder dwang.<br />

„En wat de afsluiting van zee aangaat, de blokkade is niet in<br />

„staat om allen toevoer af te snijden op zulk eene uitgestrekte<br />

„kuststreek, en is uit den aard der zaak slechts een tijdelijke maat-<br />

„regel, die wellicht niet zoolang door ons kan worden volgehouden<br />

„als de onafhankelijk gezinde Atjeher zijn tegenstand volhoudt,<br />

„wanneer wij hem niet aanvallen". l )<br />

„De Minister waarschuwt tegen alle noodelooze anticipatie.<br />

„Hetzelfde beginsel heeft bij mij vo<strong>org</strong>ezeten, toen de ondervinding<br />

„ons in April van het vorige jaar (1874) zoo duidelijk geleerd had,<br />

„dat geen beloften van onze zijde den vijand zouden nopen totonder-<br />

„werping of tot minderen tegenstand, en heb ik mij verder onthouden<br />

„van het uitvaardigen van eenige proclamatie". 2 )<br />

In dit hoogst belangrijk, doch vroeger steeds zoo onjuist vo<strong>org</strong>edragen<br />

schrijven deed de generaal PEL verder uitkomen, dat het<br />

mogelijk was — hoewel hij daarop niet rekende — dat de benedenlanden<br />

van Groot-Atjeh zich weldra onderwierpen; dit kon in den<br />

loop van 1875 beslist zijn. Geschiedde dit niet, dan moest een<br />

anderen weg worden ingeslagen.<br />

Hij ontwikkelde in dien brief nog zijne plannen tot verdere<br />

offensieve operation in Groot-Atjeh, — het z. g. programma-PEL —<br />

dat door de Regeering, tijdens zijn verblijf op Java, is goedgekeurd,<br />

en eindigde zijne uitvoerige beschouwingen met de volgende<br />

woorden, zoo geheel in strijd met die welke hem zijn<br />

toegedicht :<br />

„Mijne zienswijze komt, en résumé, hierop neder:<br />

„Consolidatie van onze actueelo positie op Atjeh; voortzetting der<br />

1 ) Dit advies schijnt onze Regeerimg bij de in 1884 en 18S5 gevolgde<br />

blokkade-politiek in het geheel niet indachtig te zijn geweest.<br />

2 ) Jammer dat de Gouverneur-Generaal VAN REES zijne proclamatie van<br />

19 Aug. 1884, die zoo spoedig werd gelogenstraft, ook niet achterwege heeft<br />

gelaten.


58<br />

vijandelijkheden zoo spoedig als onze strijdkrachten ons daartoe in<br />

staat stellen" ... J )<br />

Zóó luidde dus in waarheid het oordeel van den aanvoerder, die<br />

den Atjehschen vijand tallooze malen onder de oogen gezien en<br />

overwonnen had, die hem bijna l'/a jaar onafgebroken in zijn doen<br />

en laten had gadegeslagen. Dat oordeel heeft voor ons ook nu nog<br />

de grootste waarde, omdat het niet op utopiën of hypothesen,<br />

maar op duurgekochte ondervinding is gegrond; omdat het komt<br />

van den bevelhebber wiens groote verdiensten boven onzen lof<br />

zijn verheven, en van wien de afgevaardigde FRANSEN VAN DE<br />

PUTTE, toen de treurmare van zijn overlijden (24 Febr. 1876), nu<br />

bijna 10 jaren geleden, Nederland bereikte, in de Tweede Kamer<br />

getuigde: „dat ons vaderland door zijn dood het grootste verlies<br />

„had geleden, dat het door het sterven van één persoon lijden kon."<br />

Den 8*" Februari 1876, slechts 14 dagen vóór zijn dood, had PEL,<br />

terugkeerende van den veroveringstocht in de XXV Moekims, tot<br />

zijne soldaten eenDagorder gericht, aanvangende met deze woorden :<br />

„Den 26 December 1875 ben ik met u de Westerpoorten van<br />

„Kota Radja uitgerukt en te velde getrokken tot het fnuiken der<br />

„macht van de Atjehers, die meer dan twee jaren ons hielden<br />

„ingesloten binnen den nauwen kring van posten, welke den<br />

„Kraton omgeven."<br />

Ook daaruit blijkt ons nogmaals, dat PEL, op grond der ondervinding,<br />

geen voorstander der afwachtende houding kan geweest<br />

zijn, zooals hem geheel ten onrechte is toegedicht.<br />

En thans, nu de vijand, na zooveel jaren strijdens, bekend ïs<br />

geraakt met onze vechtwijze, met den ongunstigen moreelen toestand<br />

van ons leger, met onze vele zwakke zijden, met ons gemis<br />

aan volharding, met ons voortdurend weifelen; nu hij zooveel<br />

beter bewapend en geoefend is dan vroeger; nu spreken wij,<br />

op grond der krijgsgeschiedenis, op grond ook van PEL'S oordeel,<br />

op grond dus der ondervinding reeds in vroegere jaren op Atjeh<br />

opgedaan, de overtuiging uit : dat onze concentratie op Atjeh, en<br />

de daarin aangenomenen afwachtende houding, geen doel zullen<br />

treffen, op den langen duur niet houdbaar zullen zijn.<br />

') De cursiveeringen in dit briefgedeelte zijn van ons.


IV.<br />

DE CONCENTRATIE<br />

IS DE BEKROONING VAN HET WERK DER STAATKUNDE,<br />

DIE SEDERT 11 MAART 1881<br />

OP ATJEH IS IN TOEPASSING GEBRACHT.<br />

HARE VOORBODEN, HARE UITVOERING EN HARE GEVOLGEN.<br />

OOK VOLGENS KRIJGSKUNDIGE GRONDSTELLINGEN MOET DE CON-<br />

CENTRATIE WORDEN VEROORDEELD, DAAR ZIJ ONS NOOIT<br />

TOT HET EINDE VAN DEN OORLOG KAN LEIDEN.<br />

O land of Nelson, and of Wellington. ')<br />

The prowess of thine armies and thy fleets<br />

What now attests ? Vain victories, soon as won<br />

Repented and renounced.<br />

(Glenaveril or The Metamorphoses. LYTTON.)<br />

But Thou, exulting and abounding river ! -)<br />

A thousand battles have assail'd thy banks,<br />

But these and half their fame have pass'd an-ay,<br />

And Slaughter h'eap'd on high his weltering ranks;<br />

Their very graves are gone, and what are they?<br />

Thy tide wash'd down the blood of yesterday,<br />

And all was stainless, and on thy clear stream<br />

Glass'd with its dancing ligt the sunny ray;<br />

But o'er the blacken'd memory's blighting dream<br />

Thy waves would vainly roll, all sweeping as they seem.<br />

(Childe Harold's pilgrimage. Canto III. BYRON).<br />

Tot recht begrip van de onzinnige, ja, laat ik het maar ronduit<br />

zeggen, van de bijna misdadige gedragslijn die sedert Maart 1881<br />

tegenover Atjeh is gevolgd, en vier jaren lang met ongeëvenaarde<br />

koppigheid is volgehouden ; die ons veel vernederingen heeft gekost,<br />

en ons ten laatste gebracht heeft tot terugtrekken; die derhalve<br />

oorzaak is geweest, dat wij, na zooveel jaren van volhardend<br />

') Voor ons van DE RUIJTEE en van TROMP.<br />

3 ) Hier de Atjehrivier.


co<br />

strijden, met opoffering van zooveel schatten en ten koste van<br />

stroomen bloeds, ook het van 1879 op 1880 bereikte doel - de<br />

onderwerping van het Atjehsche volk — weder hebben prijsgegeven:<br />

ter juiste beoordeeling van die gedragslijn is het noodig, ons<br />

eenige oogenblikken in gedachten te verplaatsen naar het Atjeh<br />

van die jaren 1879 en 1880 onder VAN DER HEIJDEN.<br />

Den 23en Maart 1879 waren de krijgsoperatiën in de XXII Moekims<br />

hervat, en reeds den volgenden dag werd de sterke Missigit<br />

Indrapoerie, het oude en vermaardo heiligdom der bovenlanden,<br />

dat door den onverzoenlijken Imam Longbattah was bezet, met<br />

een onbeduidend verlies van onze zijde vermeesterd.<br />

Thans volgde eene reeks van gevechten, om den, vooral in<br />

deze streken zoo krijgshaftigen vijand uit de door hem bezette<br />

stellingen te verdrijven, en tot onderwerping te dwingen. Binnen<br />

onverwacht korten tijd mocht dit doel volkomen worden bereikt,<br />

In Mei en Juni hadden de operation tegen de versterkte liniën<br />

van Sihong (Djérir), Gleïeng en andere voorname landstreken en<br />

brandpunten van verzet in de XXII Moekims, tot hoogst gewichtige<br />

resultaten geleid. Reeds in den m<strong>org</strong>en van den 9e« Juni waren<br />

de uitgebreide en sterke stellingen van Gleïeng met slechts gering<br />

verlies door onze soldaten veroverd. Daar was de verblijfplaats<br />

van liet zoo gevreesde sagiehoofd PANGLIMA POLIM, die echter<br />

onze komst niet had durven afwachten 1 ).<br />

De dagen van 9 en 10 Juni werden benut om het behaalde succes<br />

te voltooien, den vluchtenden vijand uit zijne schuilhoeken te<br />

verdrijven, en tot onderwerping te noodzaken.<br />

Met de verovering van Gleïeng was de veldtocht in de XXII Moekims<br />

geëindigd. Door ons voortvarend en krachtig optreden, door<br />

oorlog te voeren op oorlogsmanier, was de tegenstand des vijands in<br />

deze Sagie op alle punten gebroken, en zij die den strijd nug wilden<br />

voortzetten, hadden zich naar de XXVI Moekims begeven.<br />

Den 19 Juni 1879 werd de van oudsher om hare teugellooze<br />

roofzucht bekende bevolking van Ladoeng en Kroeng-Eaja( op de<br />

Noordkust) door onze troepen getuchtigd, zonder dat van onze<br />

zijde eenig verlies werd geleden. Na voorafgegane degelijke voorbereiding,<br />

werd den 30 Juni 1879 de veldtocht tegen de Sagie<br />

XXVI Moekims geopend.<br />

') In Gleieng werden, behalve een groote voorraad buskruit en kogels,<br />

24 stukken geschut gevonden. De meeste waren van te groot kaliber om<br />

medegevoerd te worden, doch werden onbruikbaar gemaakt.


61<br />

Reeds binnen weinige dagen was ook hier de hoofdzaak beslist,<br />

waren door onze troepen glansrijke resultaten bevochten, en vooral<br />

verhoogd door het gedurende geruimen tijd in alle richtingen<br />

krachtdadig vervolgen der uiteengeslagen vijandelijke benden.<br />

Het moreel effect daardoor en door onze tochten (in Juli) naar<br />

Lampanas (Noordkust) en Lamtobah aan den voet van den Selawa<br />

Djanten (Goudberg) te weeg gebracht, bleef niet uit.<br />

De Imam en andere hoofden van Lamtobah kwamen in persoon<br />

zich onderwerpen.<br />

Zoo richtte mede als een gevolg daarvan ook Toekoe Moeda<br />

Daoed, een onzer hardnekkigste vijanden, die in het ver verwijderde<br />

Selimoen, in de Sagie der XXII Moekims, het oppergezag voerde,<br />

een schrijven aan den reeds in 1874 tot ons gekomen Toekoe<br />

Kadli, om diens bemiddeling in te roepen bij den Generaal VAN<br />

DER HEYDEN.<br />

„Het groote ongeluk" zoo schreef hij - door den oorlog thans<br />

„over de drie Sagies des lands gebracht, doet mij besluiten, mijne<br />

„onderwerping aan te bieden." i) In die woorden alléén, ligt, dunkt<br />

ons, het meest welsprekende bewijs, dat de Atjeher slechts voor<br />

wapenkracht, voor erkende overmacht wilde bukken.<br />

Toen Toekoe Moeda Daoed niet spoedig kwam opdagen, besloot<br />

Generaal VAN DER HEYDEN. hem door eene krijgsmacht te laten<br />

opzoeken (27 Juli-2 Sept.) te Selimoen, dat na verscheidene vermoeiende<br />

dagmarschen, doch bijna zonder tegenstand den 15en<br />

Aug. door onze troepen werd bereikt. s ) TOEKOE MOEDA DAOED<br />

wachtte met een talrijk gevolg en eene witte vlag onze kolonne op,<br />

terwijl de bevolking, ten bewijze harer onderwerping, in de kampongs<br />

was gebleven. Denzelfden middag kwam ook een broeder<br />

van PANGLIMA POLIM, TOEKOE TJOET HADDJET, veelal TOEKOE AJER-<br />

ALANG genaamd, met een groot aantal volgelingen in ons bivak<br />

zijne onderwerping aanbieden.<br />

Beide hoofden, met hun gevolg, begaven zich den 17 Augustus<br />

met een der beide kolonnes naar Indrapoerie. Die terugmarsch<br />

was een ware zegetocht. Allerwege toonde de bevolking eene<br />

vredelievende gezindheid; allo vijandelijke sterkten waren ver-<br />

') KIELSTKA, III. D., blz. 447.<br />

') Om zich een juist denkbeeld te vormen, hoe Groot-Atjeh toen in alle<br />

richtingen door onze troepen is doorkruisd, volge men even de tochten naar<br />

Gleïeng, Lampanas, Lamtobah en Selimoen op de kaart van Groot-Atjeh, di&<br />

in 1885 te 'sGravenhage is verschenen.


(52<br />

laten; in alle kampongs (zelfs op de domineerende heuvels) waren<br />

witte vlaggen geplant, en overal werden de troepen door mannen,<br />

vrouwen en kinderen opgewacht en van ververschingen voorzien.<br />

Den 20en Aug. verschenen de twee genoemde voorname hoofden<br />

voor den Generaal VAM DER HKYDEN, en beëedigden hunne onderwerping.<br />

Ook in de XXVI Moekims was intusschen de toestand geleidelijk<br />

verbeterd. In verschillende kampongs keerde de bevolking<br />

terug en van vijanden had men weinig last.<br />

Op meerdere plaatsen zelfs kwam de bevolking onze troepen<br />

tegemoet, vergezelde ze en bood kleine geschenken aan.<br />

Zóó waren dus de veldtochten in deze beide Sagies bekroond<br />

met een succes dat de stoutste verwachtingen had overtroffen.<br />

Zij hadden den Atjehers het onomstootelijk bewijs geleverd, dat<br />

elk punt, hoe ver ook verwijderd, hoeveel terreinhindernissen ook<br />

opleverend, met welke doodsverachting ook verdedigd, voor onze<br />

volhardende en beleidvol aangevoerde soldaten bereikbaar was. Zoo<br />

moest de dappere Atjeher, zelfs de zoo gevreesde, om hare strijdhaftigheid<br />

alom bekende bevolking der XXII Moekims, eindelijk zwichten<br />

voor onze wapenkracht, en ons feitelijk als overvinnaar erkennen.<br />

Slechts ruim vijf maanden waren verstreken sedert het hervatten<br />

onzer krijgsoperatiën in de XXII Moekims, en nu dat einddoel<br />

was bereikt, had Generaal VAN DER HEIJDEN alle recht om<br />

in zijn Dagorder dd. 5 Sept. 1879 te zeggen: „Met den veldtocht<br />

„tegen de XXVI Moekims, schitterend besloten door don tocht<br />

„naar Selimoen is geheel Groot-Atjeh ten onder gebracht, maar nog<br />

„geniimen tijd wordt de krachtige steun der troepenmacht vermischt,<br />

om een goed bestuur in te voeren en eene geregelde orde<br />

„van zaken te kunnen vestigen."<br />

Van 19 Aug.-20 Sept. 1879 werd Atjeh bezocht door den Kommandant<br />

van het N. I. leger den Luit.-Generaal BOUMEESTER.<br />

Slechts van eene kleine dekking vergezeld doorkruiste hij toen<br />

het gebied van Groot-Atjeh, zonder een schot gehoord, zonder een<br />

vijand gezien te hebben. Het door dien legerbevelhebber aan de<br />

Regeering ingediend rapport over den op Atjeh bevonden toestand<br />

luidde dan ook allergunstigst. Hij schreef o. a. : ,,Naar het schijnt,<br />

„is eindelijk de overtuiging tot de Atjehsche bevolking do<strong>org</strong>edrongen,<br />

dat wij de sterksten zijn, en dat het hopeloos is zich<br />

„langer te verzetten". En de Generaal VAN DER HEIJDEN schreef<br />

in een aan den Gouv.-Generaal gerichten brief van 20 Aug. 1879


03<br />

o. m. : „De krijgsverrichtingen op groote schaal zijn afgeloopen, en<br />

„wij komen in de periode, dat de rust en veiligheid in de onder-<br />

„worpen streken bewaard zullen moeten worden door eindelooze<br />

„patrouilleeringen".<br />

,,In de voortgaande oplossing van het Atjeh-vraagstuk is thans<br />

„een zeer gewichtig tijdstip aangebroken.<br />

„Een overijlde maatregel, als gevolg van eene te groote zucht tot<br />

„bezuiniging zou oorzaak kunnen zijn, dat alles wat in den laatsten<br />

„tijd verricht is, eene ongedane zaak uas.<br />

„Het hervormingsproces van de bevolking moet geleid en<br />

„bewaakt worden door een krachtvol bestuur, gesteund door eene<br />

„voldoende troepenmacht, die zoo noodig handelend kan optreden." *)<br />

Jammer ! nogmaals jammer ! roepen wij hier reeds uit, dat die<br />

zoo verstandige raadgevingen, gegrond op eene veeljarige ondervinding;<br />

dat ook de inhoud der belangrijke Nota van den Generaal<br />

VAN DER HEIJDEN van 19 April 1880 over den vorm van bestuur<br />

in Groot-Atjeh; dat zijne daarin gedane ernstige waarschuwingen<br />

en zijne wenken geen gehoor hebben mogen vinden bij onze toenmalige<br />

Regeerders ; dat deze toch, en dus als 't ware met opzet,<br />

de politieke misslagen hebben begaan, waartegen zij zoo gewaarschuwd<br />

waren, misslagen, die sedert een vijftal jaren vele rampen<br />

over ons land en vernedering over ons volk gebracht hebben.<br />

Inmiddels had op den 9en October 1879 de eerste steenlegging<br />

plaats gevonden van de nieuwe in de nabijheid van Kota Radja<br />

op te bouwen Missigit. Die indrukwekkende plechtigheid geschiedde<br />

in tegenwoordigheid van een groot aantal voorname Hoofden van<br />

Groot Atjeh, Vorsten en bestuurders van de Vasalstaten, die daartoe<br />

door Generaal VAN DER HEIJDEN waren opgeroepen, en mede in<br />

tegenwoordigheid van eene schare van ruim 6000 Atjehers, die,<br />

na afloop der steenlegging ook deelnamen aan het kendoerie-feest<br />

(verzoeningsmaaltijd) dat volgens landsgebruik, bij dergelijke gelegenheden<br />

moet plaats vinden. De plechtigheid zoowel als het feest liepen<br />

zonder eenige stoornis ten einde, een welsprekend bewijs, dat het<br />

Atjehsche volk zelf, zich toen als feitelijk onderworpen beschouwde 3 ).<br />

i) Kielstra III d « deel, blz. 468/469.<br />

2 ) Om de beteekenis van dit samenzijn van zooveel (luizende Atjehers<br />

binnen onze linie te verkleinen, of om welke andere reden ook, heeft men<br />

l "eens hooren aanvoeren, dat de noodige voorz<strong>org</strong>smaatregelen waren<br />

getroffen om elke poging tot verraad of verzet, dadelijk met kracht te keer


64<br />

Ruim zes duizend Atjehers vreedzaam vereenigd op de plek<br />

waar enkele jaren geleden het heiligdom stond, dat zij met heldenmoed<br />

en doodsverachting tegen ons hadden verdedigd; de plek<br />

die getuige was geweest van zoo menigen bloedigen kamp, en<br />

die hen tevens hunne eeuwenoude onafhankelijkheid herinnerde<br />

Ruim zes duizend Atjehers vreedzaam vereenigd binnen onze<br />

toen zoo uitgestrekte liniën, bij het aloude, doch inmiddels ook<br />

voor hen onherkenbaar geworden verblijf hunner Vorsten.<br />

Ruim zes duizend Atjehers binnen onze liniën, en meer<br />

duizenden daarbuiten - die ons toen als den sterkere, als hun<br />

meester erkenden, die ontzag hadden leeren krijgen voor onze<br />

driekleur, en die met dat bewustzijn den Nederlandschen veldheer<br />

en in hem den Sou verein, de hulde bewezen die zij in den tijd<br />

hunner vrijheid alléén hun Sultan brachten.<br />

Roemvolle dagen voor ons Indisch leger, rijke resultaten toen<br />

verkregen, wat is er van U geworden, sedert het ontijdig vervangen,<br />

in het pas bedwongen Atjeh, van het ontzag inboezemende<br />

zwaard van VAN DER HEYDEN door den geminachten politiestok<br />

van PRUIJS VAN DER HOEVEN?<br />

Arm leger! Uw gloriezon is daar ondergegaan. Het gebouw dat<br />

gij ten koste uwer beste krachten, ten koste zelfs van uw hartebloed<br />

hadt opgericht ; de schoonste eerezuil die gij U nog in het<br />

Oosten hadt gesticht, is door den moedwil van enkele zoogenaamde<br />

staatslieden veranderd in een puinhoop, de rampen en de schande<br />

vertegenwoordigende die sedert ons deel zijn geworden..<br />

Maar de historie heeft toch geboekstaafd wat daardoor ons was<br />

gewrocht, hoor ik enkelen mijner nog goedgeloovige makkers fluisteren.<br />

Arme droomers! Weet gij dan niet, dat ook in ons M<strong>org</strong>enland<br />

de schoonste en billijkste verwachtingen meestal zich oplossen als<br />

een bedriegelijk fata-m<strong>org</strong>ana? Weet gij dan niet dat de zoo leerrijke<br />

geschiedenis onzer koloniën in het Moederland bijna niet gekend<br />

wordt, en de herinnering aan dat schoon verleden, door lateigevolgden<br />

tegenspoed en door de valsche voorstellingen van utopisten,<br />

bij het eigen volk schier reeds is uitgewischt?<br />

Voorheen en thans]<br />

te gaan. Voorwaar, een naief argument! Immers meer dan onverantwoordelijk<br />

zou de bevelhebber hebben gehandeld, indien hij die voorz<strong>org</strong>en niet had<br />

genomen. En zóó spreken wellicht dezelfde menschen die in Sept. 1885 goedkeurden,<br />

de groote voorz<strong>org</strong>smaatregelen te 's Gravenhage genomen bij den<br />

optocht der sociaal-democraten


05<br />

Welk een diepe klove ligt ook hier tusschen die twee beteekenisvolle<br />

woorden. Hoe scherp zijn de contrasten die zij ook hier<br />

doen opdoemen voor onzen geest !<br />

Of is het geen waarheid dat voorheen een uitmuntende geest<br />

onze soldaten bezielde, toen zij voorwaarts mochten rukken in het<br />

vijandelijk land, en onder dappere beleidvolle aanvoerders overwinningen<br />

bevochten?<br />

Maar is het helaas! ook geen waarheid, dat die geestdrift thans<br />

heeft plaats gemaakt voor zekere moedeloosheid, voor eene steeds<br />

toenemende demoralisatie, in het leven geroepen door de handelingen<br />

onzer bestuurders, die het leger in onmogelijke toestanden<br />

plaatsen, die zijne zoo duur gekochte veroveringen den vijand<br />

weer prijs gaven, en het leger in een uithoek van zijn vroeger<br />

wingewest tot opsluiten veroordeelon?<br />

En is het helaas! ook geen waarheid, dat thans binnen onze zoo<br />

beperkte linie geen veiligheid meer bestaat voor have en goed,<br />

zelfs niet voor onze troepen, zelfs niet in de onmiddellijke nabijheid<br />

van Kota Radja, ons palladium? En buiten onze linie dan?<br />

Op hoog bevel moeten onze officieren en soldaten thans — even<br />

als onder den civielen Gouverneur PRUIJS VAN DER HOEVEN —<br />

zich schuilhouden achter hunne palissaden, zijn zij veroordeeld om<br />

's vijands aanvallen lijdelijk af te wachten.<br />

Op hoog bevel zijn wij thans nogmaals van aanvaller verdediger<br />

geworden 1 ), en dat alleen uit vrees voor den, door onze<br />

politieke misslagen, weder scherp geworden klewang van den vijand.<br />

Op hoog bevel mogen onze troepen de postenlinie thans niet<br />

meer overschrijden, zelfs niet wanneer de in overmoed toenemende<br />

Atjehers ons, evenals in vroeger jaren, door een keten van versterkingen<br />

nauw zullen omsluiten.<br />

Op hoog bevel mogen onze Oranjevanen, die eens zoo fier en<br />

zoo zegerijk de Atjehsche vlakten doorkruisten, en overal als<br />

het symbool van Neêrlands macht werden geëerbiedigd, thans niet<br />

meer worden ontrold om den vijand te gemoet te treden, om onze<br />

soldaten tot geestdrift en volharding op te wekken, om hen nog<br />

eenmaal ter overwinning te leiden.<br />

Op hoog bevel is onze strijdbanier, als een onnut geworden<br />

voorwerp opgeb<strong>org</strong>en in de sterkten, waarin wij eene wijkplaats<br />

tegen den vijand hebben gezocht. Op hoog bevel moest men ze<br />

') Zooals Generaal VAN SWIETEN dat reeds in 1874 toepaste en ook verder<br />

verlangde.<br />

5


06<br />

thans ook met een rouwfloers bedekken, opdat althans geen Atjeher<br />

haar meer aanschouwe, en onzen soldaten zou kunnen toeroepen:<br />

Uw fiere wapenspreuk is bijna uitgewischt, de leeuw die uwe<br />

vanen kroont houdt slechts een gebroken zwaard in zijne klauw<br />

omsloten! 1 )<br />

Vrienden of vijanden mogen mij nu een pessimist willen<br />

noemen, aan alle eerlijke vaderlanders, die den waren toestand van<br />

voorheen en thans kennen, durf ik de vraag stellen, of het in<br />

waarheid anders is dan ik getracht heb U te schetsen.<br />

Doch waartoe ook verder te vergelijken, waartoe een verder<br />

klagen? De noodkreten, die reeds zoo menigmalen zijn aangeheven<br />

over den deerniswekkenden toestand waarin ons Indisch leger<br />

reeds zoo langen tijd verkeert, vinden immers toch geen gehoor,<br />

noch daar in het land der zonne, noch hier in het koude vaderland.<br />

In 's lands belang heet het immers beter die pessimisten dood te<br />

zwijgen. En bovendien hebben de altijd zoo vindingrijke staatslieden<br />

sedert immers de nieuwe paradoxen uitgedacht : „dat de<br />

„Atjehers door onze concentratie van slechter conditie zijn gewor-<br />

„den; dat de vroegere bevelhebbers, door onbekendheid met het<br />

„terrein en de omstandigheden, voor onze vestigingen slechte punten<br />

„hadden gekozen, waardoor het voordeel te veel aan 's vijands zijde<br />

„was; dat door het kiezen van andere punten het voordeel aan<br />

„onze zijde was gekomen," enz. enz. 2 ).<br />

De afgevaardigde RUTGERS VAN ROZENBURG, die op 19 Dec.<br />

1884 verklaarde, dat het afbreken van hetgeen ten koste van stroomen<br />

bloeds en van schatten was opgebouwd, tot ergernis der natie<br />

geschiedde, vroeg toen met recht, wie de militaire specialiteiten<br />

waren, de Nederlandsche Moltke's, die de Minister hier te lande<br />

') In Sept. 1880, toen Generaal VAN DER HEIJDEN op hoog bevel naar<br />

Batavia was ontboden, werd hem daar een luisterrijk feest bereid. Op den<br />

feestavond was in het achtergedeelte van het gebouw Concordia een decoratieschildering<br />

aangebracht, waarin de Heer VAN KINSBERGEN den toenmaligen<br />

stand van zaken in Atjeh gepoetiseerd had, door den Nederlandschen<br />

leeuw voor te stellen, als onder zijn klauw de Atjehvlag in het stof te drukken.<br />

De lans, waaraan die vlag was gehecht, lag verbroken.<br />

Helaas! hoe zijn de rollen sedert veranderd!<br />

3 ) De Minister van Koloniën SFKENGEU VAN EIJK in de Tweede Kamer<br />

op 19 December 1884.<br />

"


07<br />

over het concentratieplan had geraadpleegd. De Heer RUTGERS<br />

mocht echter op die stellige vraag slechts een ontwijkend antwoord<br />

ontvangen. Intusschen is het jammer dat alléén het Nederlandsche<br />

volk weder dupe is geworden van die nieuwe sophismen,<br />

de Atjehers echter niet — getuige o. a. de proclamatie van hun<br />

voornaamsten aanvoerder TOEKOE DI TIROE van 2 Februari 1885.<br />

En daarbij is het wel vermeldenswaard, dat TOEKOE DI TIROE thans<br />

zijn hoofdkwartier heeft gevestigd te Anak Galoeng, geruimen tijd<br />

het onze. Naar die plaats had zelfs de Gouvernements-Commissaris<br />

PRUIJS VAN DER HOEVEN (in September 1880) den hoofdzetel van<br />

ons bestuur willen verplaatsen, als meer in het centrum onzer toenmalige<br />

stelling gelegen, een voorstel waartoe de Regeering echter<br />

niet wilde besluiten. Op die proclamatie van TOEKOE DI TIROE<br />

komen wij nader terug, doch moeten vooraf nog vermelden hoe<br />

de toestand in Atjeh was van medio 1880 tot April 1881.<br />

In KIELSTRA'S werk lezen wij hierover: „De loop van zaken in<br />

„Groot-Atjeh gedurende dat tijdvak leverde het bewijs dat de oorlog<br />

„werkelijk een einde genomen had. Sedert September 1879 viel<br />

„van geen onzer versterkingen een schot; vijandelijkheden deden<br />

„zich niet meer voor en ook van ernstige rustverstoringen was<br />

„geen sprake meer".<br />

Den 4en October 1880, na afloop der vasten, kwamen te Kota<br />

Radja een groot aantal hoofden bijeen, om den Generaal v. D.<br />

HEIJDEN de gebruikelijke hulde te brengen.<br />

Vele uitgeweken hoofden, meest uit de XXII Moekims afkomstig,<br />

kwamen achtereenvolgens te Kota Radja in onderwerping.<br />

In de eerste plaats moet vermeld worden, die van den Panglima<br />

Sagi der XXV Moekims, Toekoe Nja Abbas Setia Oelama, die den<br />

24en Jan. 1880 te Kota Radja werd beëedigd. Een der voornaamste<br />

onderwerpingen echter was die van den hoeloebalang Potjoet<br />

Abbas, door den voren bedoelden Toekoe Moeda Daoed in Juli<br />

1880 uit de XXII Moekims naar Kota Radja begeleid. N"g gewichtiger<br />

-was de toetreding van den Oelama (schriftgeleerde)<br />

Toengkoe Sjech Marabahan, een hoog bejaard geestelijke, die bij<br />

de Atjehers in bijzonder aanzien stond en 7 Maart 1881 door den<br />

Generaal v. D. HEIJDEN, in tegenwoordigheid van een groot aantal<br />

hoofden en geestelijken, werd ontvangen.<br />

Ook in de Atjehsche Onderhoorigheden bleek het vertrouwen<br />

op ons bestuur toe te nemen, al hadden wij tegen het strijdhaftige<br />

Samalangan inmiddels (Juni—Aug. 1880) een hardnekkigen kamp


68<br />

moeten ondernemen, die aanvankelijk in ons nadeel, ten slotte<br />

echter een goed resultaat had. J )<br />

In den aanvang van dit gedeelte van ons betoog zeiden wij dat<br />

onze sedert Maart 1881 tegenover Atjeh gevolgde gedragslijn even<br />

onzinnig als onverantwoordelijk was.<br />

Dit moeten wij thans kortelijk nog nader aantoonen.<br />

Den 18en Nov. 1879 sprak de Gouv. Gen. Mr. J. W. VAN LANSBERGE,<br />

op een grooten door hem aangerichten maaltijd, o. m. ook deze<br />

woorden :<br />

„Nog langen tijd wellicht zullen dus van het leger op Atjeh meer<br />

„dan gewone diensten gevorderd worden. Zulks neemt echter niet<br />

„weg, dat de schitterende krijgsbedrijven welke in de laatste twee<br />

„jaren hebben plaats gehad, ons zeer nabij het doel gebracht<br />

„hebben waarnaar wij streven; dat wij nu, mits eene voldoende<br />

„waakzaamheid betracht worde en op politiek gebied geene fouten<br />

„begaan worden, de toekomst met gerustheid kunnen te gemoet gaan."<br />

Eene bekentenis dus, dat niet met lijdelijk afwachten maar met<br />

doortastend handelen, het doel door VAN DER HEIJDEN in korten<br />

tijd zoo goed als bereikt werd; een waarb<strong>org</strong> tevens, zou men<br />

zeggen, dat nu ook verder naar zijne wenken geluisterd, in den<br />

geest van zijne raadgevingen gehandeld zou worden.<br />

Maar neen! Dezelfde Opperlandvoogd die op het Nederlandsch<br />

kendoeriefeest zoo verstandig sprak, had toen met den Minister<br />

VAN GOLTSTEIN als het ware reeds de noodige voorbereiding getroffen<br />

om de politieke misslagen, waartegen hij zelf waarschuwde<br />

zoo spoedig mogelijk te kunnen begaan, wat echter tegen zijne<br />

berekeningen en tegen zijne wenschen eerst in Maart 1881 geschiedde.<br />

Het had waarlijk al den schijn, alsof die geheimzinnige liefde, die<br />

zoovele Nederlanders voor de Atjehers gevoelden en verkondigden,<br />

ook hem in hare strikken had weten te vangen. Immers, met<br />

verloochening van zijn vroegere beginselen, had hij zich eensklaps<br />

een geheel ander doel voor oogen gesteld, n.l. de opbeuring van het<br />

Atjehsche volk.<br />

Bij zijn Kabinetsbrief van 11 Maart 1881, Litt.. N. deelde de<br />

toenmalige Gouverneur Generaal VAN LANSBERGE den civielen en<br />

') Bij dit overzicht volgden wij grootendeels KIELSTIÏA'S werk over den<br />

Atjeh-Oorlog.


69<br />

militairen Gouverneur van Atjeh, den Luitenant Generaal K. VAN<br />

DER HEIJDEN mede, dat in de vergadering van den Raad van<br />

Indië van 11 Sept. 1880, met eenparige stemmen als vaststaande<br />

was aangenomen, dat de tijd gekomen was, om op Atjeh eene<br />

normale bestuursinrichting in te voeren; dat het door hem (Gouverneur<br />

Generaal) vo<strong>org</strong>eschreven en door Generaal VAN DER<br />

HEIJDEN met zooveel energie uitgevoerde stelsel van krachtig doorzetten<br />

van den oorlog tot doel had, om op eenmaal de kracht<br />

van den vijand te breken, zijne hulpmiddelen te vernietigen, en<br />

door zijne totale onderwerping de mogelijkheid te doen geboren<br />

worden, om spoediger dan elders het geval is geweest, te geraken<br />

tot die normale toestanden, zonder welke eene geheele bevrediging,<br />

opbeuring en ontwikkeling des lands onmogelijk zijn; dat<br />

het langer doen voortduren van eenen met dat toen bereikte<br />

einddoel in strijd zijnden abnormalen toestand, dus niet gewettigd<br />

zou zijn, maar daarentegen aan hoofden en bevolking geen krachtiger<br />

bevestiging kon gegeven worden van ons voornemen om op<br />

Atjeh te blijven, en van het onherroepelijke der annexatie, dan het<br />

doen vervangen van tijdelijke maatregelen, door eene bestuursinrichting,<br />

zooals die bestaat in de van ouds aan ons gezag onderworpen<br />

gewesten; dat daardoor in werkelijkheid de kroon werd<br />

gezet op het gebouw, door den heldenmoed en do toewijding van<br />

het Indisch leger, onder 's Generaals krachtige leiding opgetrokken,<br />

waarvoor hem bij zijne vervanging door den civielen<br />

Gouverneur PRUIJS VAN DER HOEVEN, nogmaals de betuiging<br />

van 's Landvoogds waardeering en den dank der Regeering werd<br />

aangeboden.<br />

Dat is — slechts eenigzins bekort — de woordelijke inhoud der<br />

voormelde kabinets-missive.<br />

Volgens den Gouv.-Generaal VAN LANSBERGE kon dus aan de<br />

Atjehers geen krachtiger bevestiging gegeven worden van ons<br />

voornemen om op Atjeh te blijven, en van het onherroepelijke der<br />

annexatie, dan door die ontijdige en daardoor heillooze invoering<br />

eener normale bestuursinrichting, zooals zij in de van ouds aan<br />

ons gezag onderworpen landen bestaat, maar die in het toen pas<br />

onderworpen Atjeh geen recht, niet de minste kans van bestaan had.<br />

De concentratie — eene wrange vrucht dier overijling — zal echter voor<br />

de Atjehers, nog niet doorkneed als zij zijn in de hoogere politiek<br />

die zoovele Nederlandsche staatslieden ten opzichte van hun land<br />

hebben gevolgd, in geen geval het bewijs kunnen zijn voor het


70<br />

onherroepelijke der annexatie van hun land. (Proclamatie van den<br />

Generaal VAN SWIETEN dd. 12 Februari 1874).<br />

In hunne bekrompenheid zullen zij mogelijk zeggen: dat<br />

Generaal VAN SWIETEN ook wel geproclameerd had te zullen<br />

blijven, en dat hij het volk overwonnen had, maar dat si/ dank zij<br />

de opbeuring door de hen geschonken normale bestuurs-inrichting,<br />

ons thans in eene beperkte vluchtlinie hebben teruggedreven, en<br />

zij hun verdrijvingswerk, met de hulp van Allah, wel zullen voltooien.<br />

Dat zij in dat opzicht, andere opvattingen hebben dan dooiden<br />

Minister SPRENGER VAN EIJK zijn geopenbaard in de Kamerzitting<br />

van 19 December 1884, bewijst wel het best de hiervoren<br />

reeds bedoelde proclamatie van hunnen voornaamsten aanvoerder<br />

TOEKOE DI TIROE van 10 Rabioel Achir 1302 (in onze jaartelling,<br />

van 2 Februari 1885), waarin hij o. a. zegt :<br />

„En geopenbaard is het teeken der overwinning door het terugtrekken<br />

der ongeloovigen.<br />

„Hoevele sterke versterkingen hebben de Moslim's reeds geno-<br />

„men, hoevele stevige wapenen buit gemaakt !<br />

„De zekerheid, dat de Moslims moedig zijn, vermeerdert de vrees,<br />

„de schuwheid en den kommer der ongeloovigen en renegaten.<br />

„Een duidelijk teeken daarvan is, dat zij door versterkingen<br />

„omgeven, omheiningen (de 1000 M. breede, zoogenaamde vrije<br />

„strook) willen maken en wachten plaatsen."<br />

„De ongeloovigen zullen, zoo God het wil, overwonnen en verdreven<br />

worden, zooals de Heer, de Verhevene, heeft beloofd."<br />

Ter loops zij hier opgemerkt dat die proclamatie niet alleen onder<br />

deAtjehsche,maar zelfs onder de Javaansche bevolking is verspreid 1 ).<br />

In verband met de verlevendiging van den geloofsijver die ook<br />

in onzen Archipel sedert geruimen tijd onder de Islamieten is<br />

waargenomen; die, blijkens waarschuwingen door de Regeering<br />

') Reeds in 1S84 is in de Preanger Regentschappen, in Bantam, in Midden-<br />

Java en ook in Atjeh verspreid een Arabisch pamphlet, waarin zekere<br />

S.TAICH ABDOELLAH verslag doet van een droomgezicht dat hem in het jaar<br />

12Ü7 der Hedjira (1880) te Medina is te beurt gevallen. Het is getiteld:<br />

„De laatste vermaning van Mohamed aan zijne gemeente". Dr. C. SNOUCK<br />

HURGRONJE zegt daarvan dat er een soort van ban vonnis in wordt uitgesproken<br />

over degenen die zich niet willen laten opwinden; dat het echter geen<br />

politieke strekking heeft en men het onschuldiger kan noemen dan de Akiring<br />

Djaman, waarin do Koning van Holland als een ongeloovige verachtelijk,<br />

«1$ een overwonnene bespottelijk gemaakt wordt. (Ind. Gids Juli-aflev. 1881).


71<br />

reeds in het laatst van 1880 en in Februari en Maart 1881 ontvangen,<br />

van uit Turkije wordt gevoed; en die sedert door de gebeurtenissen<br />

in Soedan nog meer is opgewekt, kon die proclamatie<br />

ook buiten Atjeli wel eens in voor ons te vruchtbare aarde zijn<br />

gevallen.<br />

Op den 28en Maart 1881, toen de verwijdering van Generaal<br />

VAN DER HEIJDEN aan de <strong>Volk</strong>svertegenwoordiging moest worden<br />

vo<strong>org</strong>esteld als onvermijdelijk, om de Atjehscho bevolking te<br />

KUNNEN OPBEUREN, verklaarde do Minister van Koloniën Mr. W.<br />

Baron VAN GOLTSTEIN: „dat het antwoord op de vraag, of do veroveraar<br />

„zijn doel bereikt had, bevestigend moest luiden, vermits alle waarb<strong>org</strong>en<br />

aanwezig waren, dat de oorlog niet meer zou worden hervat".<br />

Ook hier echter geen rozen zonder doornen. Immers „stelde<br />

„men zich - zoo zeide de Minister verder - op het standpunt<br />

"van den bestuurder, dan was het antwoord minder bevredigend".<br />

En waarom? Het bewijs lag voor de hand. „De bevolking van<br />

„Groot-Atjeh, die vrosger 300,000 zielen scheen te hebben bedragen,<br />

,.was sedert tot 50,000, gedaald".<br />

' Volgens generaal VAN SWIETEN werd de bevolking van Groot-<br />

Atjeh bii den aanvang van den oorlog op 125.000 zielen geschat i).<br />

De bevolkingsstatistiek van Atjeh is van zeer elastieken aard<br />

zooals men ziet.<br />

En welke verrassende gevolgen heeft nu liet tweejarig normaal<br />

bestuur van den Heer PRUIJS VAN DER HOEVEN voor de Atjehers<br />

gehad? Het Koloniaal Verslag van 1885 geeft daarop het antwoord.<br />

Daarin lezen wij dat, volgens vertrouwbare gegevens, de Atjehsche<br />

bevolking, op het einde van 1883, 575,000 zielen bedroog,<br />

waarvan alleen 100,000 voor Groot-Atjeh»). Bij de vermelding van<br />

dit resultaat zij herinnerd, dat ook de Minister van Kolomen<br />

~~^De Luit.-Generaal van Smeten contra denLuit.-Generaal Vmpijck",blz.98.<br />

-) De Atjeh-philanthropen, die steeds blijven jammeren over de armoede<br />

on ellende, die wij door ons oorlogvoeren, over deze in hun oog zoo beklagenswaardige<br />

vrienden, zouden hebben gebracht, verwijzen wij mede naar<br />

bet Koloniaal Verslag van 1885. Daarin kunnen zij lezen boe op 2G en _/<br />

Mei 1884 door eene rooverbende ongeveer 3000 dollars aan goederen en geld<br />

werd geroofd bij den Imam van Lamtengab, terwijl op 3 Juli 18S5 een andere<br />

bende in een buis f 1000 aan waarde buit maakte, sommetjes die menig welgesteld<br />

Nederlander, in deze slechte tijden, wel in zijn brandkast zou willen<br />

bezitten Dat de Atjehers tegenwoordig ook veel Beaumontgeweren bezitten<br />

en Voor zulk een wapen 150 a 200 dollars betalen, is algemeen bekend.<br />

Hoeveel die opbeuring der Atjehers om intussehen heeft gekost nan geld,<br />

un soldaten, aan verlies in prestige en schade aan onze volkseer, zou een


n<br />

Jh. Mr. DE BRAUW, die tegenover Atjeh dezelfde gedragslijn is blijven<br />

volgen als zijn vo<strong>org</strong>anger, in December 1882 verklaarde, „dat<br />

„na de verovering der XXVI Moekims alles moest aangewend<br />

„worden, om de landstreek weder bevolkt te krijgen". l )<br />

Bij het vernemen van het verrassend resultaat dat, althans<br />

volgens die officieele cijfers, in zoo korten tijd bereikt werd zullen<br />

de Atjeh-vrienden zeker juichen, en hunne hulde brengen zoowel<br />

aan de twee genoemde ministers als aan den uitvoerder hunner<br />

humane bedoelingen, den heer PRUIJS VAN DER HOEVEN 2 ). Jammer<br />

slechts dat het bereikt werd ton onzen koste; dat hun normaal<br />

bestuur, zoo vruchtbaar voor de Atjehers, tal van rampen over<br />

ons heeft gebracht; dat het opgebeurde Atjehsche volk ons thans<br />

nauw omsloten houdt binnen onze beperkte stelling, en ons voortdurend<br />

bestookt. Voorwaar, een prachtig resultaat!<br />

Laten wij na deze uitweiding meer van nabij zien hoe de loop<br />

der zaken was.<br />

Toen ingevolge den vorenaangehaalden Kabinetsbrief van 11<br />

Maart 1881, het tweehoofdig gezag op Atjeli den 6en April d. a. v.<br />

werd ingevoerd, en de Generaal VAN DER HEIJDEN het civiel bestuur<br />

aan den Heer PRUIJS VAN DER HOEVEN overgaf, kon de Generaal<br />

met alle recht Atjeh's toestand over het algemeen gunstig noemen;<br />

en in zijne rapporten van April en Mei 1881 noemde de Gouverneur<br />

PRUIJS VAN DER HOEVEN dien toestand zelfs „zeer bevredigend."<br />

geschikt vraagstuk kunnen zijn voor me<strong>org</strong>eoefenden, waarbij men behoort<br />

te weten dat onze tegenwoordige postenketen slechts G700 hectaren lands<br />

omsloten houdt.<br />

') Beantwoording van de bij het Voorloopig Verslag (Staatsbegrooting<br />

voor het jaar 18831 gevoegde Nota van den Heer DE CASEMBROOT, over de<br />

kenteekenen van demoralisatie die zich in het N. I leger hadden geopenbaard,<br />

tengevolge van de valsche toestanden waarin ons Atjehleger was<br />

geplaatst.<br />

3 ) Bevreemden kan het dan ook niet, dat de Minister van Koloniën DE<br />

BRAUW, den 23en December 1882 aan de Tweede Kamer mededeelende dat<br />

de Gouverneur PRUIJS VAN DER HOEVEN zijn pensioen had gevraagd, er op<br />

liet volgen, dat deze verdienstelijke ambtenaar in Atjeh uitstekende diensten had<br />

bewezen. De Minister had er gcruscelijk kunnen bijvoegen: aan de Atjehers.<br />

En dat de sedert hier teruggekeerde Heer PRUIJS VAN DER HOEVEN in<br />

Juli 1884 de uitverkoren man moest zijn om in de Tenomquaestie de onderhandelingen<br />

met Engeland te voeren, kan ons na zulk een gunstige getuigenis<br />

evenmin verwondering baren.


73<br />

De Generaal besloot den 6en April zijne toespraak tot den nieuwen<br />

Gouverneur met de waarschuwende woorden: „Groote voorzichtigheid<br />

blijft geboden om de vrucht van jaren niet in gevaar te<br />

„brengen". De nieuw opgetreden bestuurder stoorde zich daaraan<br />

echter evenmin als aan 's Generaals herhaalde aanbevelingen, om<br />

door eindelooze patrouilleringen de met zooveel inspanning verkregen<br />

rust en veiligheid te verzekeren.<br />

Reeds den 22en Mei 1881 gelastte hij dat de patrouilles de kampongs<br />

niet meer mochten bezoeken; dat zij aan bepaalde wegen<br />

waren gebonden, en dat het arresteeren van gewapende Atjehers,<br />

buiten den kring van 500 Meters der bentings, ten strengste was'<br />

verboden.<br />

En eenigen tijd later moest op zijn bevel het patrouilleeren worden<br />

gestaakt, uit overweging dat de Atjehers daardoor steeds in onrust<br />

bleven verkeeren.<br />

De bezettingstroepen werden steeds in hun werkkring belemmerd,<br />

een gevolg van het tweehoofdig gezag, en van de ondergeschiktheid<br />

van den militairen bevelhebber. Verscheidene onzer posten<br />

werden opgeheven, ofschoon de ons goedgezinde bevolking, voor<br />

hare veiligheid, op hun behoud bleef aandringen. Het onvermijdelijk<br />

gevolg van een en ander was dat zoogenaamde rooverbenden<br />

meer en meer in getal en in stoutheid toenamen. In plaats van<br />

ter verdrijving van dio benden de daartoe aangewezen militaire<br />

macht te bezigen, droeg de Civiele Gouverneur die taak op aan<br />

eene daarvoor niet berekende en ook nergens elders gebruikte<br />

gewapende politie Y ).<br />

Door deze en soortgelijke maatregelen namen die vcreenigingen<br />

van roovers of maraudeurs (zooals zij in de toenmalige officieele<br />

taal waren betiteld), moer en meer het karakter aan van vijandelijke<br />

benden, die weldra den guerilla-oorlog weder aanvingen, met<br />

succes en met grooter ijver zelfs dan ooit te voren.<br />

Zóó werd dus het politiek programma van 11 Maart 1881 nauwgezet<br />

ten uitvoer gebracht. Zóó werd stelselmatig een Actieven,<br />

voor ons gezag heilloozen vredestoestand in het leven geroepen,<br />

een toestand die zelfs door de Engelschen in de Straits in de<br />

') Blijkens Koloniaal Verslag van 1885 bestaat deze politie, die in de hand<br />

van den Gouverneur PRUIJS VAN DER HOEVEN voor een gedeelte het middel<br />

is geweest om Atjeli in den lateren ungünstigen toestand te brengen, gelukkig<br />

niet meer.


74<br />

heftigste bewoordingen afgekeurd werd, terwijl zij tevens wezen<br />

op de noodzakelijkheid, om aan zulke „beunhazerij" een'einde te<br />

maken.<br />

Zóó werd door het normaal bestuur van Maart 1881 het Atjehsche<br />

volk opgebeurd, tot nieuw verzet; zóó werd tevens het brave<br />

Atjeh-leger, en daarmede het geheele Indische leger, stelselmatig<br />

gedemoraliseerd*)<br />

Zóó werd ook stelselmatig de basis gelegd voor onze Atjehconcentratie<br />

van 1 Maart 1885. Om dat terugtrekken te verdedigen,<br />

de noodzakelijkheid daarvan aan te toonen, zeide het Koloniaal<br />

Verslag van 1885: „Al onze krachtsinspanning leidde slechts tot<br />

„verlies van menschenlevens, verzwakking van ons leger en uitputting<br />

van de schatkist. De oorzaak lag in de omstandigheid<br />

„dat wij een groot aantal versterkte posten hadden, verspreid over<br />

„een terrein dat niet geheel in onze macht was, zoodat de troepen<br />

„buiten onze versterkingen gaande, veelal bloot stonden aan aantallen<br />

van vijanden die onverwachts kwamen opdagen en zich<br />

„aan vervolging wisten te onttrekken."<br />

Die zoogenaamde toelichting vergat, dat de krachtsinspanningonder<br />

VAN DER HEIJDEN, volgens de bekentenis der Regeering zelve,<br />

het doel zoo goed als bereikt had; en zij verzweeg dat het „normaal"<br />

bestuur den Hen Maart 1881 in het leven geroepen, de oorzaak<br />

was van den lateren ellendigen toestand: twee kleinigheden!<br />

Wij laten verder den lezer uitmaken, hoe die toelichting en<br />

ons terugtrekken zijn overeen te brengen met de volgende zinsnede<br />

uit de proclamatie, die de Gouv.-Generaal VAN REES den<br />

19en Augustus 1884 gericht had tot de Indische Vorsten en Grooten,<br />

en tot de bevolking gezeten in de onderhoorigheden van het<br />

gouvernement van Atjeli, onze nieuwe provincie dus van 1874:<br />

*) Op dat zoo ernstig feit, meende de afgevaardigde de CAKEMBROOT in het<br />

laatst van 1882 bij eene speciale Nota de aandacht der Regeering te moeten<br />

vestigen. De Minister van Koloniën DE BHAUW bleef die demoralisatie<br />

echter in eene contra Nota ontkennen. En nu ruim drie jaren verder, zal<br />

men, het oude stelsel getrouw, dit ieit zeker nog blijven ontkennen. Toch<br />

heeft de moreele achteruitgang van ons leger, het onvermijdelijk gevolg der<br />

begane misslagen en verzuimen, van de onmogelijke toestanden waarin het<br />

reeds 5 jaren is geplaatst, thans zulke bedenkelijke proportion aangenomen,<br />

dat het na onze en veler meening hoog tijd wordt, daaromtrent een ernstig<br />

en onpartijdig onderzoek in te stellen, om zoo mogelijk de kwaal nog te<br />

kunnen bestrijden, indien het niet reeds te laat is.


(O<br />

„Nog steeds duurt het gewapend verzet in Groot-Atjeh voort, niettegenstaande<br />

elke poging daartoe door de Nederlandsche krijgs-<br />

„macht wordt bedwongen, en telkens dood en verderf gebracht<br />

„wordt onder de dwaze aanvallers, die, als roovers onze posten<br />

„en transporten beschieten, doch er nooit in zullen slagen ons een<br />

„enkelen stap terug te dringen."<br />

Ik heb reeds zooveel van Uw geduld gevraagd, dat ik mij verder<br />

bepalen moet, U slechts eene vluchtige schets te geven van de<br />

voorboden der concentratie en van hare uitvoering.<br />

Reeds lang schijnt de Regeering het plan te hebben opgevat tot<br />

concentreeren, doch vermoedelijk heeft ook zij opgezien tegen de<br />

uitvoering, niet alleen omdat daartoe opnieuw vele millioenen<br />

werden gevorderd, maar vooral ook omdat zij bevreesd voor negatieve<br />

resultaten, zich bovendien niet ontveinzen kon, dat de gevolgen<br />

van dat terugtrekken uit een moreel oogpunt beschouwd hoogst<br />

nadeelig moesten zijn, zoowel voor ons gezag in den geheelen<br />

Archipel als voor ons leger, en meer bepaaldelijk voor onze bezettingstroepen.<br />

In de zitting der Tweede Kamer van 21 Juni 1883 bracht de<br />

afgevaardigde RUTGERS VAN ROZENBURG den z<strong>org</strong>wekkenden toestand<br />

op Atjeh tor sprake. Het antwoord der Regeering deed toen<br />

reeds duchten, dat zij voornemens was het door ons in Groot-<br />

Atjeh bezette gebied aanmerkelijk in te krimpen.<br />

De wakkere volksvertegenwoordiger was in die zitting de tolk<br />

geweest van velen in den lande toen hij zeide, dat dit teruggaan<br />

een stap zou zijn van den allernoodlottigsten aard, heilloos, vooral<br />

in de gevolgen, voor de toekomst van geheel Indië. In hetgeen<br />

toen in de Kamer was behandeld, vonden een aantal mannen van<br />

verschillende maatschappelijke positie en richting aanleiding, om<br />

zich bij een adres van 17 Juli 1883 te wenden tot Z. M. den<br />

Koning, waarbij zij eerbiedig en duidelijk motiveerden, waarom<br />

die concentratie in 's Lands belang moest worden ontraden, in de<br />

eerste plaats omdat de Atjehsche bevolking en hoofden dien<br />

maatregel aan niets anders zouden kunnen toeschrijven dan<br />

aan onmacht en vrees. Zij toonden aan, dat, hoe men de vo<strong>org</strong>enomen<br />

inkrimping ook beschouwde, van staatkundige, krijgskundige<br />

of fmancieele zijde, zij in alle opzichten was te veroordeelen.<br />

En, niet ontkennende, dat het N. I. leger, door de vele verliezen,


76<br />

die het in den Atjehoorlog geleden had, buiten staat moest worden<br />

geacht, nog meer troepen voor Atjeli af te zenden, spraken de<br />

adressanten tevens het vertrouwen uit, dat het Nederlandsche volk,<br />

daar waar het de eer en de gewichtigste belangen van het Vaderland<br />

gold, bereid zou worden gevonden, onze Indische krijgsmacht<br />

in staat te stellen de opgedragen taak te volbrengen.<br />

Op dat adres werd echter nooit eenig antwoord ontvangen. Dat<br />

was trouwens evenmin geschied in 1882, toen tallooze adressen<br />

waren ingediend aan de Regeering over den zoo z<strong>org</strong>wekkenden<br />

toestand op Atjeli, over de onhoudbare positie waarin ons bezettingsleger<br />

was geplaatst. De menigvuldige protesten (in dienzelfden<br />

tijd) van groote en kleine dagbladen, ter zake van den jammerlijken<br />

toestand op Atjeli, hun aandringen het nemen van krachtige<br />

maatregelen ter verbetering, tot herstel van ons gezag, hun wijzen<br />

op het stelselmatig demoraliseeren van ons N. I. leger, alles bleef<br />

zonder eenig gevolg. Doodzwijgen was ook nu de leuze.<br />

Zóó werd het nationaal geweten, dat eene korte wijle was ontwaakt,<br />

dat medegevoel had gekregen voor zijne in moreelen zin<br />

zoo mishandelde krijgers en baanbrekers in het verre Oosten, langzamerhand<br />

weder tot inslapen gebracht.<br />

En, alsof de Regeering met d.e klachten van een groot deel<br />

van het Nederlandsche volk den spot wilde drijven, verzekerde de<br />

Minister van Koloniën Mr. DE BRAUW den lßen November 1882 in de<br />

Tweede Kamer: „dat optimisme in zake Atjeh hem geheel vreemd<br />

„was," terwijl die staatsman hierop liet volgen: dat van bedenkelijken<br />

flnancieelen toestand geen sprake kon zijn dat wij<br />

op Sumatra heer en meester waren. *)<br />

') Deze woorden heb ik gebezigd in mijne op 26 Januari II. gehouden voordracht.<br />

Zij -waren ontleend aan „liet Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage" dd.<br />

17 November 1882, dat in zijn meestal zeer vertrouwbaar Kamerverslag 's Ministen<br />

woorden zóó had teruggecjeven. Bij een schrijven dd. 27 Januari 'il. merkte de<br />

Oud-Minister Jhr. Mr. DE BRAUW mij op, dat op dien 16en November 1882 ongeveer<br />

het tegenovergestelde door hem zou zijn gezegd. Volgens de Handelingen 'der<br />

Tweede Kamer heeft de Minister DE BRAUW toen o.m. deze woorden gesproken:<br />

„De onverdeelde heerschappij over dat eiland (Sumatra) hebben wij ons in deze<br />

„tijden verworven; het onbetwist en vreedzaam beheer van dat eiland zijn wij bezig<br />

„ons te verzekeren. Dat kost moeite en strijd, dat kost geld en bloed en groote<br />

^inspanning. Doch de prijs is die inspanning waard".<br />

Volgens de zienswijze van den lieer DE BRAUW (brief van 27 Januari 11.) was<br />

het „zoo duidelijk ah de dag, dat hij met de verworven onverdeelde heerschappij<br />

„over Sumatra niets anders bedoelde en had kunnen bedoelen, dan dat het tractaat<br />

„met Engeland ons recht gaf over geheel Sumatra, ook over Atjeh heerschappij te


77<br />

Bij een Minister geen volslagen onkunde mogende aannemen,<br />

kon zulk eene in de <strong>Volk</strong>svertegenwoordiging afgelegde verklaring]<br />

die zoo volmaakt in strijd was met den waren allerellendigsten<br />

toestand op Atjeh, wel niet anders dan als politieke misleiding<br />

worden gequalificeerd.<br />

Vreemd genoeg was het echter de oud-Minister FRANSEN VAN<br />

DE PUTTE, de verantwoordelijke Atjeh-annexeerder, die juist in den<br />

zoo z<strong>org</strong>wekkenden toestand op Noord-Sumatra aanleiding vond<br />

om den 15en Dec. 1882 in de Eerste Kamer met alle klem bij dé<br />

„voeren, met uitsluiting van iedere andere Europeesche natie, en dat het vervolg<br />

„van de zinsnede uitdrukkelijk erkent, dat wij niet heer en meester waren over<br />

„Sumatra %n den door mij bedoelden zin van onbetwist en vreedzaam beheer"<br />

Wij geven natuurlijk toe dat „het Dagblad" hel op 16 November \ m door den<br />

Minister gesprokene niet woordelijk heeft teruggegeven, maar wanneer men de toen<br />

m de Kamer over Atjeh gevoerde debatten herleest, moet worden erkend dat de<br />

verslaggever aan 's Ministers woorden geen andere dan de hiervoren genoemde<br />

beteekents heeft kunnen geven. Immers toen was in de Kamer niet gesproken<br />

over vrees dat eene Europeesche mogendheid de heerschappij over Sumatra met<br />

ons zou willen deelen, maar uitsluitend ü toen gedebatteerd over den z<strong>org</strong>wekkenden<br />

toestand op Atjeh, als het gevolg van een denkbeeidigen vrede onder een civiel<br />

Gouverneur. Het doel van vele afgevaardigden — o. a. RUTGERS VAN ROZENBURG,<br />

INSINGER, WINTGENS en DE CASEMBROOT — was toen om Regeering en Kamer<br />

wakker te schudden ten opzichte van den ellendigen toestand in Atjeh, een krachtigen<br />

wenk te geven om. de, Regeering te doen breken met hare z<strong>org</strong>eloosheid, met<br />

haar optimisme. Vermoedelijk ligt hel aan mijne onervarenheid in de hoogere<br />

pohtiek, maar openhartig moet ik toch verklaren, niet te kunnen begrijpen dat<br />

de Mmister DE BRAUW op 16 November 1882 met die onverdeelde heerschappij<br />

over Sumatra, alleen gedoeld kan hebben op het tractaat den 2en November 1871<br />

met Engeland gesloten. Bat recht toch was ons reeds bij de onderteekening verzekerd<br />

tegenover Engeland, althans zoo het dit tractaat blijvend zal willen eerbiedigen<br />

Mi dat behoefde de Minuter van Koloniën ons, elf jaren later, toch waarlijk<br />

met als een nieuwtje ie vertellen. Neen.' de quaestie den 16en November 1882 aan<br />

de orde was, dat de ATJEHERS — dank zij de opbeuring van den Gouverneur<br />

iRuus VAN DER HOEVEN — steeds grooter vorderingen maakten om onze reeds<br />

door de wapenen verworven onverdeelde heerschappij over hun land omver te<br />

werpen, die te herwinnen. De quaestie waarover de Minister den 16en November<br />

1882 werd geïnterpelleerd, betrof niet een nieuw interventiespook, maar dat ook hij<br />

het vreedzaam beheer over de Atjehers dacht te herkrijgen door voortzetting der<br />

eens begane misslagen, door vreedzame huismiddeltjes in stede van daartoe den<br />

krachtigen arm te gebruiken. Daarmede hield dan ook verband het verwijt dooiden<br />

afgevaardigde RUTGERS VAN ROZENBURG op den 16en November 1882 tol<br />

den Minister gericht: „En ah die politiek van denkbeeidigen vrede wordt voortgezet<br />

en de goede raad van den militairen kommandant verder ivordt in den<br />

„wind geslagen, dan zal het nog te vergieten bloed komen voor rekening van den<br />

„tegenwoordigen Minister van Koloniën, die dezelfde politiek volgt". Ik heb den<br />

Heer DE BRAUW, naar aanleiding van zijne gemaakte opmerking, eene rectificatie<br />

toegezegd en meen het hierbij te kunnen laten.


78<br />

Regeering er op aan te dringen, „dat men op Atjeh moest terugtrekken<br />

in eene beperkte stelling : Kraton, Atjeh-rivier, Oleh-leh."<br />

Bit advies was, zoo als hij zeide: „het product van gedurige nauw-<br />

„keurige studie en gezette overdenking." Die studie scheen den<br />

oud-Minister echter nog niet te hebben geleerd, dat die beperkte<br />

zoogenaamde stelling den dapperen PEL in de praktijk ten eenenmale<br />

onhoudbaar was gebleken.<br />

Doch wie verwacht nog dat in de Atjehzaken logisch of consequent<br />

zal gehandeld worden?<br />

Zulke verwachtingen heeft althans de oud-Minister FRANSEN<br />

VAN DE PUTTE allerminst kunnen opwekken. Hij immers, die, als<br />

wij gezien hebben, den 24en October 1872 aan den Gouv.-Generaal<br />

LOUDON schreef : „laten wij oppassen om in Godsnaam geen oorlog<br />

met Atjeh te maken, want het zal ons meer bloed en geld kosten<br />

dan geheel Atjeh waard is"; die in Maart 1873 toch lichtzinnig<br />

tot den oorlog besloot; er in berustte dat het niet overwonnen<br />

Atjeh geannexeerd en daarmede de oorlog bestendigd werd, — hij<br />

spiegelde den 8^ December 1885 in de Eerste Kamer aan het<br />

Nederlandsche volk de hoopvolle toekomst voor, dat zoo er een<br />

of twee menschengeslachten over heen zijn gegaan, de rust in<br />

Atjeh hersteld is (zeker door onze geconcentreerde stelling) ; dat die<br />

nieuwe provincie, die wij ook aan zijn staatsbeleid verschuldigd<br />

zijn, eene even voordeelige bezitting voor ons kan zijn als Oostelijk<br />

Sumatra, en evenals thans Deli een gouden regen over onze koopsteden<br />

kan verspreiden! !<br />

Die optimistische voorspiegeling, voorzichtig genoeg in de verre<br />

toekomst, en met verwaarloozing van het geofferde bloed en<br />

geld — die voorspiegeling was wellicht gebaseerd op de Atjehberichten,<br />

dienzelfden dag hier ontvangen, hoe vreesselijk de beri<br />

beri onze arme troepen blijft teisteren, zoodat het aanleggen van<br />

een derde kerkhof bij Kota Radja is noodig geworden.<br />

In de Kamerzittingen van 22 Mei en 21 Juni 1883 had de<br />

Minister van Koloniën medegedeeld, dat de Gouv.-Generaal vergunning<br />

gevraagd en bekomen had om zich naar Atjeh te begeven.<br />

Dientengevolge vertrok de Gouv.-Generaal 's JACOB den i Aug.<br />

d. a. v. naar Atjeh, ten einde in loco te bespreken de mogelijkheid<br />

van inkrimping van onze vestiging en vermindering van onze troepen.<br />

Die Opperlandvoogd vond den toestand echter zoo ongunstig,


79<br />

dat hij den 16en Augustus te Kota Radja als zijn voornemen<br />

te kennen gaf: „om, zoolang de toenmalige omstandigheden voort-<br />

„duurden, noch tot inkrimping van grondgebied, noch tot verminde-<br />

„ring van onze troepenmacht over te gaan". Trots die bevinding<br />

werd het Nederlandsche volk echter verblijd met het bericht, dat<br />

de Gouv.-Generaal S'JACOB den 23en Augustus van zijne Atjehreis<br />

te Batavia was teruggekeerd, en dat de toestand te Atjeh bevredigend<br />

was 1 ).<br />

Voortdurend dus opzettelijke misleiding, waarvan later nieuwe<br />

teleurstellingen het noodwendig gevolg moesten zijn.<br />

Wanneer wij hier van misleiding gewagen, dan voegen wij er<br />

dadelijk bij, dat zich daaraan zeker niet heeft schuldig gemaakt<br />

de Gouverneur LAGING TOBIAS, die den ongunstigen staat van<br />

zaken op Atjeh steeds naar waarheid heeft gerapporteerd. Den<br />

16en Maart 1883 had deze het bestuur overgenomen van den Heer<br />

PRUIJS VAN DER HOEVEN, die zelf tot het besef scheen te zijn gekomen<br />

— niet alzoo echter de Indische Regeering — dat Atjeh<br />

vooreerst niet de plaats was voor een civiel Gouverneur ; althans<br />

hij vroeg en kreeg zijn ontslag. De Gouverneur TOBIAS kwam<br />

spoedig tot de overtuiging, dat de splitsing van het hoogste gezag<br />

op Atjeh een groote misslag was geweest, en toen hij geen steun<br />

mocht vinden in zijn streven om de Atjehquaestie tot eene gewenschte<br />

oplossing' te brengen, door herstel van het Sultanaat;<br />

toen hij meer en meer ondervond, dat de toestand op Atjeh voor<br />

goed bedorven, en steeds meer achteruitgang merkbaar was, toen<br />

stelde hij voor om het civiel en militair bestuur weder in ééne<br />

hand te vereenigen.<br />

Aan zijn zoo belangeloos initiatief is het dan ook te danken, dat<br />

eindelijk, helaas! ter elfder ure, hiertoe werd overgegaan. Den<br />

19en Augustus 1884 trad Kolonel DEMMENI op als civiel en militair<br />

Gouverneur. Intusschen hadden de in Maart 1881 aangevangen en<br />

steeds volgehouden politieke misslagen, „de vrucht van jarenlange<br />

„ongehoorde inspanning" reeds vo<strong>org</strong>oed voor ons doen verloren gaan.<br />

Zooals eerst later aan het Nederlandsche volk mocht blijken,<br />

was inmiddels in de GEHEIME Kamerzittingen van 16 en 17 Juni<br />

1884 tot de concentratie op Atjeh besloten.<br />

] j Trouwens den 21en Juni 1883 had de Gouv.-Generaal ook getelegrafeerd,<br />

dat Groot-Atjeh nagenoeg geheel van vijanden gezuiverd was, en slechts 4<br />

dagen later werden te Anak Paja een onzer posthouders met 8 pradjoerits<br />

verraderlijk vermoord en 8 pradjoerits zwaar verwond.


80<br />

De noodlottige Niseroquaestie, die, in strijd met veler wensch,<br />

den waren toestand op Atjeh zoo duidelijk aan het licht bracht,<br />

schijnt de naaste aanleiding te zijn geweest, dat de concentratie<br />

tot uitvoering is gekomen.<br />

Hiervoren deelden wij reeds mede, waarom het niet zoo onmogelijk<br />

zou zijn, dat onze Regeering, op aandringen van Engeland<br />

daartoe heeft besloten.<br />

De eens gevolgde gedragslijn van geheimzinnigheid getrouw, werd<br />

de Nederlandsche natie ook nu met opzet en zoo lang mogelijk<br />

onkundig gehouden omtrent ons geheel nieuw stelsel van terugtrekken,<br />

op Atjeh in praktijk gebracht. En, ondanks het aandringen<br />

van meerdere volksvertegenwoordigers, mag het geheim van het<br />

in comité-generaal verhandelde op 16 en 17 Juni 1884 ook nu nog niet<br />

voor ons volk worden opgeheven. Ja zelfs mag de Nederlandsche<br />

natie nu nog niet weten, wie de hoofdadviseurs zijn geweest tot<br />

deze treurige krijgsoperatie. Te meer heeft zij echter recht dit te<br />

vernemen, nu verzekerd wordt dat de tegenwoordige Minister van<br />

Koloniën destijds als Raad van Indië, met de meeste leden van dat<br />

Regeeringscollege, tegen de concentratie zou hebben geadviseerd,<br />

evenals ook de toenmalige Gouverneur LAGING TOBIAS en de Kolonel<br />

DEMMENI.<br />

In September 1884 was in Nederland bekend geworden de hiervoren<br />

reeds aangehaalde proclamatie van den Gouverneur-Generaal<br />

van 19 Augustus 1884, waarin o. a. werd gezegd : „dat de dwaze<br />

„aanvallers er nooit in zouden slagen ons een enkelen stap terug<br />

„te dringen", en het Atjehsche volk den ijdelen waan moest opgeven,<br />

„dat zij de Nederlanders zouden kunnen verdrijven, wat nooit<br />

„gebeuren zou".<br />

De inhoud van dat staatsstuk kon althans het Nederlandsche<br />

volk niet doen vermoeden, dat toen (September) de voorbereiding<br />

voor onze concentratie op Atjeh reeds in vollen gang was. En<br />

oningewijden in de hoogere Atjehpolitiek konden nog minder vermoeden,<br />

dat onze beklagenswaardige troepen slechts enkele maanden<br />

later niet slechts één stap achterwaarts zouden hebben gemaakt,<br />

maar vele stappen zelfs van verscheidene kilometers,<br />

o. a. Zuid-Westwaarts van Kroeng-Raba tot Lamdjamé, Oostwaarts<br />

van Toengkoep tot Lamjong, en Zuidwaarts van Djerirtot<br />

Lambaroe (niet minder dan bijna 18 kilometers afstand. De Atjehers


SI<br />

moeten wel de opmerking hebben gemaakt, dat onze stappen bij<br />

het teruggaan grooter en haastiger zijn, dan bij het voorwaarts<br />

rukken.<br />

De nieuwe linie moest, ingevolge de toezeggingen door den<br />

Minister van Koloniën gedaan, op 1 Maart 1885 zijn betrokken.<br />

De thans nog bezette strook lands beslaat eene oppervlakte van<br />

6700 hectaren, en wordt omsloten door 18 posten met Oleh-leh,<br />

Kota-Radja, Kota-Alam, Oleh-Karang, en andere binnen de linie<br />

gelegen versterkingen, te zamen eene bezetting vereiscliende van<br />

4500 man,<br />

Het kordon wordt gevormd door de volgende semi-permanent<br />

gebouwde posten: Kota-Pohama, Pakan-Kroeng-Tjoet, Lamjong,<br />

Boekit-Karang, Roempit, Tjot-Iri, Wachthuis aan de Lingkar,<br />

Lampermej, Siroen, Lambaroe, Wachthuis Lamsajoen, Lamrong,<br />

Lampeneroet, Wachthuis Lamara, Ketapan-Doea, Blang, Lamdjame<br />

en Lam tih.<br />

De aldus gevormde linie is omgeven door eene 1000 meter<br />

breede vrije strook, gezuiverd van kampongs, boomen en struikgewas,<br />

om het verdedigingsvermogen zooveel mogelijk te verhoogen ;<br />

maar de plantengroei der tropen is zoo weelderig, dat liet terrein<br />

spoedig weder begroeid zal zijn; en de Atjehers die, ouder gewoonte,<br />

onze linie reeds met versterkingen hebben omgeven,<br />

zullen dien gordel meer en meer toesluiten naarmate het terrein<br />

hen gunstiger wordt.<br />

Overigens Is het karakteristiek dat wij ons isoleeren in het land<br />

waarvan wij, bij proclamatie, liet bestuur op ons namen, van het<br />

volk dat wij zouden opbeuren!<br />

Reeds den '25n en 29 Sept. 1884, werden de nieuwe posten te<br />

Kota-Pohama en Roempit, door onze troepen bezet.<br />

Opmerking verdient het, hoe het Koloniaal Verslag vermeldt,<br />

„dat reeds vóór liet voltooien der nieuwep ostenketen een aanvang<br />

„werd gemaakt met de ontruiming der daar buiten gelegen versterkingen,"<br />

zeker om den vijand nog duidelijker te maken,<br />

welk een haast wij hadden met onze „verhuizing op groote schaal,"<br />

zooals de afgevaardigde RUTGERS VAN ROZENBURG onze concentratie<br />

met welverdiend sarcasme heeft genoemd.<br />

Zoo werden Djerir, Indrapoerie, Glé-Kambing, Long-Lemoh, Tjot-<br />

Basetoel, Samagani, Lepong-Ara en Pantej-Karang van 5 — 14<br />

Januari 1885 ontruimd. Dit geschiedde dus bijna l 1 /» maand vóór<br />

dat het openkappen der zoogenaamde vrije strook was afgeloopen.<br />

G


82<br />

Die werkzaamheden alléén kostten ons volgens het Koloniaal<br />

Verslag, van 9-26 Februari '85, 3 dooden en 15 gewonden, waaronder<br />

2 officieren; en van 12-31 Maart '85, 3 gesneuvelden (waaronder<br />

1 officier) en 25 gewonden waaronder 1 officier.<br />

Van 12—28 Februari '85 werden achtereenvolgens ontruimd:<br />

onze versterkingen te Boekit-Seboen ( 12 /s), Boekit-Lampaja ( 12 /s!);<br />

Kroeng-Raba ("/*), Toengkoep ( 21 /s0, Anak-Galoeng met Boekloe ( S8 /s),<br />

Senelop ( 28 /3), Montassik ( 28 /3), en Pakan-Badak ( 28 /2). „Al onze<br />

„troepen begaven zich toen binnen de nieuwe postenlinie, *) en<br />

„hiermede was de concentratie voltooid." 2 ) Zóó lezen wij in het<br />

Koloniaal Verslag. Wij lezen daarin echter niet, wat onze brave<br />

officieren en soldaten wel moesten gevoelen, toen zij dien voor hen<br />

zoo pijnlijken terugtocht aannamen, en in hun nieuw „te huis",<br />

't huis werden gebracht door de triumfroepende Atjehers. „Het<br />

„kon niet anders, doch met tranen in de oogen van woede en<br />

„spijt verlieten zij de bentings, die ze zoolang met roem hadden<br />

„verdedigd en waaruit ze zoo dikwijls den vijand hadden bestookt,<br />

„en die zij toen, somtijds met huisraad en al aan de vlammen<br />

„moesten prijsgeven, om ze niet in handen van den vijand te laten." 3 )<br />

Zóó was de voorstelling die verschillende personen, op Atjeh,<br />

onder den indruk der gebeurtenissen van onzen terugtocht hebben<br />

gegeven.<br />

Niettemin luidde het Regeeringsbericht (van 4 Maart '85) dat<br />

de concentratie zoo gunstig mogelijk was afgeloopen.<br />

Wie behoefde zich er ook om te bekommeren, of het moreel<br />

onzer bezettingstroepen, vooral op don langen duur, wel bestand<br />

zou zijn tegen het stelsel van passieve opsluiting, waartoe zij, tengevolge<br />

der concentratie, werden veroordeeld !<br />

Wie behoefde er zich om te bekreunen, of onder die brave<br />

krijgers ook nog veteranen waren die onder PEL en VAN DER HEIJDEN<br />

deel hadden genomen aan de roemrijke tochten in de XXV en<br />

XXII Moekims.<br />

Wie deerde het ook, wat er moest omgaan in hun hart, wan-<br />

') Tjot Goë, buiten de linie bleef voorloopig bestaan totdat de tramlijn<br />

Ketapan-Doewa Lambaroe gereed zou zijn.<br />

2 ) Van af 10—20 Januari kostte de ontruiming der posten bezuiden Anak-<br />

Galoeng, ons 4 dooden en 30 gewonden en moesten onze troepen op 15 en 20<br />

Januari offensief te werk gaan om den vijand uit zijne versterkingen te verdrijven<br />

en deze te vernielen.<br />

*) Oritiék over de apologie der concentratie in Groot Atjeh door P -f- C =<br />

E. C. gedagteekend Batavia 4 November 1885.


83<br />

neer zij - bij de herinnering aan die dappere aanvoerders - thans<br />

achter hunne palissaden, den blik wendden naar de prijs gegeven<br />

landstreken, waar de vijand weder heer en meester was als voor<br />

hoen ! l )<br />

Zij hadden slechts te berusten, evenals de arme Invalide wanneer<br />

hij zoo gevoelvol zijn lied besluit met de woorden: „Je nun,<br />

„man trägt, was man nicht ändern kan." Doch, laat ik mijn oud<br />

soldatenhart tot zwijgen brengen, en u weder binnen onze geconcentreerde<br />

stelling voeren.<br />

Sedert medio 1884 was Lambaroe verbonden met den stoomtramweg<br />

naar Kota-Radja, en thans werd die tramlijn van Kota-<br />

Radja verlengd naar Ketapan Doewa en van daar eenerzijds naar<br />

Lamdjame, en anderzijds naar Lambaroe. Verder werd besloten<br />

tot den aanleg van een ceintuurtramweg tusschen Lamdjame —<br />

Pakan Kroeng-Tjoet, loopende langs alle tusschengelegen, tot de<br />

nieuwe postenlinie behoorende versterkingen; Siroen alleen uitgezonderd.<br />

Die ceintuurbaan is, volgens de laatste Atjehberichten,<br />

thans voltooid tot Roempit.<br />

De verdedigbaarheid onzer beperkte occupatie is verder nog verhoogd<br />

door alle posten met Kota-Radja in telephonische verbinding<br />

te brengen, terwijl er nu zelfs ernstig over gedacht zou worden<br />

om de geheele stelling electrisch te verlichten, ten einde de<br />

vijandelijke benden zoo mogelijk te verhinderen 's nachts in hinderlagen<br />

onze nederzettingen, onze troepen of sterkten te overvallen.<br />

Zoo zou onze beperkte positie bijna een model stelling kunnen<br />

genoemd worden:<br />

') In zijne hiervoren (blz. 58) aangehaalde Dagorder dd. 8 Febr. 1870zeide<br />

PEL tot zijne soldaten: „Den 7° dezer zijt Ge niet mij in triomf onze hoofd-<br />

„versterking weder binnengerukt over Longbatta en Tenditi. Wanneer ge<br />

„TJ thans op de zuiderface van Kota-Kadja begeeft en een blik laat gaan<br />

„over de landstreken, met mij doorloopen, dan rijzen van zelf de namen bij<br />

„U op van Mibouw, Lamliassan, Lamtengah, de kloof van Blang Kala,<br />

„Boekit-Daroe, Oleh-Soesoe, Lampenethen, Toeran, Atoëh enz. : Aan die namen<br />

„zijn voor ons allen groote en gewichtige herinneringen verbonden, groot<br />

„door Uwen betoonden moed gewichtig door de gevolgen der aldaar<br />

„geleverde gevechten." En nu, bij de herinnering aan dien smadelijken<br />

terugtociit, bij de herinnering aan de vele verlaten sterkten, konden onze<br />

arme krijgers, hun gelaat bedekkend, slechts met een bitter gemoed de<br />

woorden van den Invalide herhalen:<br />

„Wie anders war es, als vor wenig Jahren,<br />

„Die stolze Truppe zog im Feindes Land!"


84<br />

le als we nu nog maar een bestuurbare ballon hadden, die wij<br />

zoo dikwijls mogelijk lieten opstijgen, om de Atjehers buiten de<br />

linie, in hun versterkte kampongs, nu en dan op wat granaten te<br />

verrassen;<br />

2« als de vijandelijke benden onze postenketen maar met konden<br />

overschrijden;<br />

3e als dus de veiligheid binnen de linie maar verzekerd kon<br />

worden, en daarmede ook de zoo noodige rust voor onze troepen. *)<br />

4e als het moreel onzer troepen er niet door moest lüden;<br />

5e als zij ons nog een positief doel kon doen bereiken;<br />

6e als daaruit, wanneer noodig, een actieve verdediging mocht<br />

en kon gevoerd worden;<br />

7e als zij niet, op grond van eigen ondervinding en op krijgskundige<br />

gronden moest worden veroordeeld;<br />

8e als dit bastaardstelsel niet was gelogenstraft door de koloniale<br />

geschiedenis van alle tijden en van alle volken; 2 )<br />

9e als door dit bastaardstelsel de Atjehkanker niet welig moest<br />

blijven- voortwoekeren, ten nadeele van schatkist en leger, ten<br />

nadeele ook van ons prestige in het Oosten en ons aanzien tegenover<br />

het buitenland.<br />

Alvorens van de concentratie af te stappen moet nog melding<br />

worden gemakt van twee gewichtige maatregelen, die daarmede<br />

verband hielden.<br />

Vooreerst de vergunning tot terugkeer naar Atjeh van vroeger<br />

van daar verbannen hoofden, waaronder in de eerste plaats<br />

van den in 1879 naar Banda gerelegeerden TOEKOE MOEDA BAID,<br />

en wel op voorstel van den tegenwoordigen Militairen Gouverneur<br />

die BAID vroeger op Banda nader had leeren kennen.<br />

M Reeds den "5«> Febr. '85 toen de nieuwe postenlinie bijna geheel door<br />

ons bezet was, overvielen schijnbaar bevriende Atjehers, op het midden van<br />

den dag onze wacht te Peneliti, in de nabijheid van Kota-Radja, waarbij .»<br />

minderen gewond (3 doodelijk) en 2 geweren geroofd werden. Sedert is die<br />

veiligheid er niet op verbeterd. . _<br />

») Hen die het om waarheid is te doen, en die zich dus niet door drogredenen<br />

willen laten verblinden, bevelen wij de lezing aan van CAMILLE<br />

ROUSSET'S degelijke studie over Algérie, getiteld „Les Commencements d une<br />

conquête." Aan het Ve hoofdstuk, het bestuur van den Gouverneur Generaal<br />

d'Erlon behandelende, zijn deze woorden, als motto voorkomende op het<br />

titelblad, ontleend. Revue des Peux Mondes 15 Mei 1885 pag. 293.


85<br />

Wij kunnen hier geen levensschets geven van dien trouweloosten<br />

der Atjehsche hoofden, maar vermelden slechts dat hij in het<br />

laatst van 1884 op Atjeh teruggekeerd, in November van dat jaar<br />

een order uitvaardigde aan de Atjehers, om gedurende 14<br />

dagen onze soldaten niet lastig te vallen, wanneer zij de uiterste<br />

posten ontruimden. Daarlatende dat die dagorder van BAID geen<br />

resultaat heeft gehad, blijkt hieruit wel, hoe treurig het met ons<br />

prestige moet gesteld zijn, dat wij dergelijke voorspraak van zulk<br />

een teruggekeerd verrader voor onze soldaten inroepen en aannemen.<br />

Het is waarlijk reeds ver met ons gekomen! En niettemin<br />

blijven wij ons als de tweede "groote koloniale mogendheid beschouwen<br />

! Intusschen ontvangt TOEKOE BAID elke maand ƒ 600<br />

uit 's lands kas (behalve wellicht andere niet bekende voordeelen),<br />

daar hij sedert is opgetreden als Hoeloebalang der thans buiten<br />

onzo linie gelegen VII Moekims. Hoe hij de Atjehei's echter<br />

dient, zal, volgens veler meening, eerst duidelijk aan het licht<br />

komen wanneer do Kolonel DEMMENI Atjeh eens zal hebben<br />

verlaten.<br />

Uit het Koloniaal Verslag vernemen wij nog welke andere<br />

verbannen hoofden eveneens naar Atjeh terugkeerden, en hoe zij —<br />

wat zeer begrijpelijk is — met vreugde door de Atjehers werden<br />

ontvangen. Dergelijke politieke handelingen, waarvan ook eerst<br />

later de wrange vruchten zullen worden geplukt, moeten ons<br />

echter te meer bevreemden wanneer wij in hetzelfde verslag<br />

vooraf woordelijk lezen: „Aangezien de voortdurende pogingen<br />

„onzerzijds om vredelievende betrekkingen met hoofden en bevolking<br />

aan te knoopen en te onderhouden, slechts met verraad<br />

„worden beantwoord, werd het noodzakelijk geacht voortaan eene<br />

,zeer krachtige en gereserveerde houding tegenover alle Atjehers<br />

„in acht te nemen."<br />

Verder volgt in dat verslag het verhaal van het verraad op 3<br />

Juli 1884, door zekeren TOEKOE OEMAR gepleegd, die beloofd had<br />

de Engelsche schipbreukelingen in Tenom to zullen bevrijden,<br />

doch te Lambesi aan wal gezet, de geen kwaad vermoedende<br />

bemanning onzer oorlogssloep overrompelde, 7 hunner doodde,<br />

en zich van alle wapens meester maakte. Na dit feit heeft<br />

TOEKOE OEMAR — volgens het Verslag — ons weder ijverig in<br />

Groot Atjeh bestookt. Dat Verslag deelt verder mede, hoe op 29<br />

Juli 1884 eene patrouille van 27 bajonetten op haar terugmarsch


86<br />

naar Tjot-Goë door IMAM HAB, een zoogenaamd bevriend hoofd<br />

(en leverancier), met zijne volgelingen onverhoeds werd aangevallen,<br />

waardoor 9 man sneuvelden, 8 man gewond en 10 geweren met<br />

munitie buit gemaakt werden. En toch beijvert men zich verbannen<br />

verraders naar Atjeh te laten terugkeeren. Zeker ook<br />

weder eene uiting van hoogere politiek of valsche philantropie, die<br />

onze arme soldaten, en evenmin onze schatkist ten goede kan<br />

komen.<br />

De tweede belangrijke maatregel met de concentratie verband<br />

houdende, is de fameuse blokkade, waarvoor den 16en Juni 1884<br />

I 1 /» millioen door de Kamer isf toegestaan, doch die ons, met<br />

slijtage enz. wel het dubbel zal hebben gekost, en, evenals de<br />

concentratie zelve, op drie millioen kan worden berekend. Omtrent<br />

liet juiste doel der blokkade zijn zeer verschillende verklaringen<br />

gegeven. Volgens het Koloniaal Verslag moest zij dienen tot strenge<br />

handhaving van het algemeen verbod van in en uitvoer, en tot uitoefening<br />

der vischvangst in de daarvoor gesloten kuststaten, zoowel<br />

als voor de stipte naleving van het verbod omtrent clen invoelen<br />

het vervoer van oorlogsmaterieel en opium langs de overige<br />

kustgedeelten. Volgens de mededeelingen van den Minister van<br />

Koloniën '), was het doel der blokkade om de Atjehsche kuststaten<br />

te beletten, gedurende de concentratie oorlogsmaterieel en<br />

opium op Groot-Atjeh in te voeren, en zoo als het ware die krijgs<br />

operatie te dekken. Goedkoop was dit hulpmiddel niet, en doeltreffend<br />

evenmin, want daartoe had de blokkade veel eerder moeten<br />

worden ingesteld. Verklaarbaar is het dus, dat gedurende onzen<br />

terugtocht de vijand steeds ruim voorzien is geweest van wapens<br />

en munitie. 2 )<br />

In zijne Memorie van antwoord Dec. 1884 op de Indische begrooting<br />

voor 1885, zeide de Minister van Koloniën echter, dat<br />

met de concentratie gepaard zou gaan eene strenge afsluiting van<br />

een groot deel der Atjehsche kusten, „om een einde te maken aan<br />

het verzet, dat steeds uit de kustlandschappen werd gevoed."<br />

>) Zitting Tweede Kamer van 12 November 1885.<br />

3 ) Vrij algemeen is dan ook het oordeel dat de blokkade weinig of geen<br />

resultaat heeft gehad. Van meer dan eene zijde is verzekerd dat dit voor<br />

een goed gedeelte moet worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat<br />

den Kapitein ter zee BOGAERT, kommandant der blokkadeflotille, de handen<br />

van den aanvang of zoodanig waren gebonden, dat alle kans op succes daarvoor<br />

reeds dadelijk werd uitgesloten.


ST<br />

Met die omschrijving stemt overeen, hetgeen bekend is geworden<br />

omtrent de in Juli 1884 te Londen gevoerde onderhandelingen<br />

over de Tenomquaestie. Daaruit toch bleek, dat met die blokkade<br />

werd beoogd: de onderwerping en pacificatie van het geheele<br />

land te bespoedigen en dit vooral in het belang van den eerlijken<br />

handel voor de toekomst, wat alleen kon verkregen worden door<br />

op allen pressie uit te oefenen. Van onzen Engelschen overbuur<br />

kregen wij slechts vergunning tot uitvoering der blokkade, vooreerst<br />

indien de havens van den Tenomschen zeerover geopend<br />

bleven, en wij ons verbonden, om zoodra het bovenomschreven<br />

doel bereikt zou zijn, de Atjehhavens weder voor den wereldhandel<br />

open te stellen. Ook met opzicht tot deze blokkade is de<br />

waarheid dus nog moeilijk te ontdekken.<br />

Tot handhaving van den sluitingsmaatregel zijn gebezigd:<br />

2 stoomschepen van liet auxiliair eskader;<br />

13 „ der Indische militaire marine;<br />

3 hopperbarges van de Bataviasche havenwerken, zoo het heette,<br />

geschikt gemaakt voor Marinedienst;<br />

3 stoombarkassen ;<br />

2 „ -reddingbooten;<br />

5 stoomvaartuigen van de Bataviasche havenwerken.<br />

Ik ben nu wel geen deskundige, maar geloof toch geen te gewaagde<br />

bewering uit te spreken, wanneer ik zeg dat geen andere<br />

oorlog ooit zonderlinger samenraapsel van vaartuigen heeft bijeen<br />

gezien dan die Atjehblokkade van 1884 en 1885, die ruim 5 maanden<br />

heeft geduurd. Het treurigste is echter dat dit zonderlinge mengelmoes<br />

van schepen en bootjes, nog duidelijker dan in 1873 heeft<br />

doen uitkomen, hoc onze tegenwoordige zeemacht werkelijk slechts<br />

eene flauwe schaduw is van vroegere grootheid. Pijnlijk moet voor<br />

onze zeeofficieren en voor de bemanning dan ook het bewustzijn<br />

zijn geweest, — dat door den vreemdeling over onze blokkadeflottille<br />

slechts met een meewarigen glimlach kon worden gesproken.<br />

In verband met de nieuwe gedragslijn, in Groot-Atjeh gevolgd,<br />

werd verder de bezetting der Kuststaten opgeheven. Alleen te<br />

Edi en te Segli werd het behoud van eene militaire bezetting<br />

noodig geoordeeld, terwijl later besloten werd ook onzen militairen


88<br />

post te Malaboeh (Westkust) voorloopig niet op te heffen, omdat<br />

de hoofden aldaar zich nog niet sterk genoeg gevoelden om zich<br />

te kunnen verdedigen tegen eventueele aanvallen van den Radja<br />

van Tenom. J )<br />

Maar als dit beginsel gegolden heeft voor het behoud van den<br />

post te Malaboeh, waarom was dat beginsel dan weder niet geldig<br />

om ook onze vestiging te Telok-Semawé waaraan sedert 1881<br />

schatten zijn besteed — te behouden? En waarom werden dan in<br />

Groot-Atjeh zoovele versterkingen prijs gegeven, in weerwil dat<br />

de hoofden en de bevolking, aan wie wij eenmaal onze bescherming<br />

hadden toegezegd, voor hunne veiligheid meermalen hadden<br />

gevraagd, om die posten niet te ontruimen?<br />

Vergeefs hebben velen zich bovendien met mij afgevraagd, welk<br />

doel de regeering, na de opgedane ervaring, zich toch met de concentratie<br />

en het afzien van offensief optreden buiten de linie kan<br />

hebben vo<strong>org</strong>esteld?<br />

Volgens het regeeringsantwoord van Oct. 1885 bij de Indische<br />

begrooting over 1886 „lijdt het geen twijfel dat de geconcentreerde<br />

„stelling in Groot-Atjeh duurzaam is te handhaven."<br />

Die absolute bewering, die geen rekening houdt met allerlei<br />

nadeelige factoren die zich op Atjeh en elders kunnen voordoen,<br />

al eens aannemende, dan kan toch het verdedigen van de 6700<br />

hectaren lands, dat ons jaarlijks minstens eenige honderden soldaten,<br />

verdere uitputting van het Indische leger en eenige millioenen<br />

schats zal kosten, dan kan dat negatief resultaat toch moeilijk na<br />

13 jaren van bloedigen strijd het beoogde doel wezen 2 ).<br />

Maar neen, het doel is, op die wijze een einde te maken aan het<br />

') Tenom, eene zuivere Atjehsche nederzetting had zich reeds in Februari<br />

1874 — zooals het toen althans heette — aan ons gezag onderworpen.<br />

De generaal VAN SWIKTEX zag hierin destijds liet bewijs, hoe ook dit staatje<br />

de voortzetting van den oorlog niet in zijn belang achtte. „De Waarheid,"<br />

enz. blz. 388, 389 en 392.<br />

3 ) Immers VON CLAUSEWITZ zegt: (Ile Deel blz. 231) „Wij moeten er volstandig<br />

„bij blijven van namelijk eene verdediging, zonder eeiiig positief beginsel,<br />

„zoo in de strategie als in de taktiek, strijdig met zich zelve te verklaren,en<br />

„moeten dus altijd weder op de stelling terugkomen, dat elke verdediging naar<br />

„krachten zal zoeken, om tot den aanval over te gaan, zoodra zij de voordeelen<br />

„der verdediging genoten heelt." Vergeefs echter zoeken wij naar ééne Regeeringshandeling,<br />

waaruit blijkt dat naar die krachten gezocht, dat er aan gedacht<br />

wordt om het Indische leger te re<strong>org</strong>aniseeren en te versterken, wat<br />

toch vóór alles, zelfs voor het behoud onzer koloniën noodig blijft. Wij verwijzen<br />

naar de hierachter gevoegde Bijlage.


. I<br />

verzet, zooals het regeeringsantwoord van Dec. 1884 bij de Indische<br />

begrooting voor 1885 heeft gezegd, waaruit men kan opmaken dat wij<br />

om het positieve doel, de onderwerping van Atjeh, te verkrijgen,<br />

zijn teruggekeerd tot de afwachtende houding door Generaal VAN<br />

SWIETEN in 1874 aangenomen, en in weerwil van de sedert opgedane<br />

ervaring steeds gepredikt.<br />

In zijn reeds meer aangehaald werk „de waarheid" enz. zegt hij :<br />

„Had men te Atjeh de afwachtende houding niet verlaten, en<br />

„geduldig de gevolgen daarvan te gemoet gezien, al had dat ook<br />

„eenige jaren moeten duren, dan zouden wij nu (1879) reeds, zoo<br />

„niet aan het einde van den oorlog, dien toch zeer nabij zijn, maar<br />

„dan al de offers aan menschen en geld hebben gespaard, die nu<br />

„zoo vruchteloos en roekeloos gebracht zijn."<br />

„Maar hooren wij zeggen: - zoo vervolgt de Generaal - dat<br />

„kon immers niet, Wij werden door den vijand aangevallen, en<br />

„konden toch niet toelaten van aanvallers verdedigers, van overwinnaars<br />

belegerden te worden? En waarom kon dat niet, als<br />

„het door eene wijze staatkunde werd geboden, als daardoor het<br />

einddoel - de pacificatie — spoediger en met mindere offers werd<br />

bereikt?"<br />

Na al hetgeen hiervoren reeds over die „wijze staatkunde" van<br />

1874 en later is gezegd; nadat wij geschetst hebben, hoe PEL uit<br />

zelf behoud de afwachtende houding moest verlaten en alleen in offensief<br />

optreden uitkomst rond; hoe ons gezag op het eind van 1879 overal<br />

in Atjeh gevestigd en geëerbiedigd werd, niet door afwachten maar<br />

door de krachtige oorlogvoering van VAN DER HEIJDEN, — na dat alles<br />

zouden Avij het sophisme van Generaal VAN SWIETEN ter zijde kunnen<br />

laten. Maar nu wij ons andermaal, sedert ongeveer een jaar, naar<br />

men vrij algemeen beweert hoofdzakelijk op advies van Generaal<br />

VAN' SWIETEN en van den Minister van Oorlog WEITZEL, hebben<br />

teruggetrokken in eene beperkte stelling, en teruggekeerd zijn tot die<br />

alleen onfeilbare afwachtende houding; nu andermaal de nadeelige<br />

gevolgen daarvan zich teekenen en wij daarvan voor de toekomst<br />

nog slechts meer negatieve resultaten verwachten, moeten wij die<br />

wijze staatkunde nog eens nader toetsen aan de lessen der krijgskunde.<br />

VON CLAUSEWITZ, een autoriteit ook voor Generaal VAN SWIETEN<br />

maar die hij schromelijk misbruikte met hem als absolute waarheid<br />

te laten verkondigen „dat de verdediging de sterkste vorm


90<br />

van oorlogvoeren is" a ), — VON CLAUSEWITZ zegt: dat „de verdediging<br />

„een sterkere vorm van oorlogvoering is, maar met een negatief<br />

„doel, waaruit van zelf volgt dat men zich slechts zoolang aan<br />

„haar moet houden als men ze wegens zwakte behoeft, maar ze<br />

(moet) laten varen zoodra men sterk genoeg is om naar het positief<br />

doel te staan" — hier de onderwerping van Atjeh; en zegt<br />

verder „dat het strijdt met liet begrip van oorlog om de verdediging<br />

het uiterst of einddoel te doen blijven 2 ) zooals generaal VAN<br />

SWIETEN in 1874 deed en voorschreef."<br />

En diezelfde krijgskundige leert ons ook : „dat men de tegenpartij<br />

niet werkelijk ten onder zal brengen, door met rustige bedaardheid<br />

en overmacht eene vijandelijke provincie te veroveren<br />

en door de voorkeur te geven aan het meer verzekerd<br />

„bezit dezer kleine verovering, boven groote resultaten, maar<br />

„door altijd de kern der vijandelijke macht op te zoeken, alles te<br />

„wagen om alles te winnen." 5 )<br />

Onze verovering op Atjeh is zulk eene kleine, en die uitspraak<br />

van VON CLAUSEWITZ veroordeelt dus zoowel onze houding binnen de<br />

beperkte zoogenaamde positie van April 1874, als binnen de tegenwoordige<br />

van 1 Maart 1885, terwijl zij gelijk geeft aan het optreden<br />

van VAN DER HEYDEN, trouwens door zijn succes gerechtvaardigd.<br />

De aan onze troepen vo<strong>org</strong>eschreven lijdelijke houding is merkwaardig<br />

genoeg, door den Minister v. Oorlog WEITZEL zelf — wellicht<br />

zonder het te weten en zonder het te willen — zoo absoluut<br />

mogelijk veroordeeld.<br />

') „De Waarheid" enz. blz. 277.<br />

-) Deel II blz. 2-3.<br />

) D. II, blz. 226. Nog steeds, ja zelfs nu meer dan vroeger hoort men de<br />

theorie verkondigen, dat wij ons in 1874 te Atjeh met eene kleine vero\ ering<br />

hadden moeten tevreden stellen. Ook die theorie is] onjuist. In het He<br />

Deel blz. 257 zegt Clauzewitz: „Elke tusschenruimte van het eene voordeel<br />

„tot het andere geeft den vijand nieuwe uitzichten ; de werking van het eerste<br />

„voordeel heeft op de latere maar een geringen invloed, dikwijls]in : t geheel geen,<br />

„dikwijls een negatieven invloed, wijl de vijand zich herstelt, of tot grooteren<br />

„weerstand ontvlamt, of nieuwe hulp van buiten bekomt; terwijl daar, waar<br />

„alles onafgebroken geschiedt, liet voordeel van gisteren dat van heden mede-<br />

„brengt, de eene brand den anderen ontsteekt. Heeft men staten door<br />

„verschillende na elkander volgende schokken overweldigd gezien, waar dus<br />

„de tijd voor den verdediger, welks beschermheilige hij is, verderfelijk is<br />

„gebleken, hoe oneindig talrijker zijn niet de voorbeelden, waar des aanvallers<br />

„bedoelingen daardoor geheel mislukt zijn."<br />

De Atjehoorlog is weder een welsprekend bewijs voor die stelling.


9]<br />

Immers 26 Mei 1885, liet wetsvoorstel SCHEPEL bestrijdende,<br />

voegde hij dien afgevaardigde — volkomen juist — het volgende toe:<br />

„De geachte voorsteller wil de verdediging van ons land doen<br />

„aanvangen en ook ten einde brengen in eéne enkele stelling.<br />

„Hij wil dit doen op de meest absolute wijze, immers hij eischt<br />

slechts bezettingstroepen en geen veldleger, althans geen veldleger<br />

„van eenige beteekenis. Hij wil zich van den aanvang af doen<br />

„opsluiten in eene centrale stelling, die van Amsterdam. Hij wil<br />

„er dus van afzien om het vijandelijke leger, dat niet altijd een<br />

„groot Duitsch leger behoeft te zijn, in zijn opmarsch te bemoeilijken<br />

„en te vertragen, daarmede voeling te houden, teneinde uit te<br />

„vorsehen wat zijne plannen zijn, wat zijne wezenlijke sterkte is<br />

„in getal en zamenstelling enz. Daaruit volgt dat hij is een voorstander<br />

van de meest mogelijke lijdelijke verdediging, een stelsel<br />

„door alle deskundigen in alle tijden en in alle landen veroordeeld."<br />

(Wij cursiveeren). „Ik mag dus het stelsel van den geachten<br />

„voorsteller niet aanbevelen."<br />

Geldt die krijgskundige regel voor de verdediging van eigen<br />

land, van eigen haard, hoeveel meer waarheid bevat hij dan,<br />

wanneer het de verdediging geldt van eene beperkte stelling in<br />

een land bewoond door een dapper, vrijheidlievend volk, dat de<br />

indringer onherroepelijk tot het zijne heeft verklaard.<br />

Daarom zegt VON CLAUSEWITZ dan ook: „eene verdediging op<br />

„veroverden grond ingericht, heeft een veel meer uitdagend karakter<br />

„dan die in het eigen land ; het offensief beginsel wordt haar hier<br />

„als 't ware ingeënt." l )<br />

Zóó behelzen dus die op 26 Mei 1885 door den Minister v. Oorlog<br />

WEITZEL gesproken woorden, eene zoo absoluut mogelijke veroordeeling<br />

van het thans Atjeh gevolgde stelsel.<br />

Zelfs do Engelschen in de Straits, die anders zoo gaarne onzen<br />

niet te miskennen achteruitgang in den Archipel zien, vermoedelijk<br />

omdat zij zich als de naaste erfgenamen beschouwen van de<br />

koloniën die wij niet meer schijnen te kunnen regeeren, beoordeelen<br />

onze thans tegenover Atjeh gevolgde gedragslijn, als<br />

onzinnig.<br />

In de Straits Times, een blad dat te Singapore verschijnt, in<br />

') Deel II, blz. 206.


92<br />

het nummer van 2 December 1885, komt een artikel voor, getiteld :<br />

The Acheen war. Daarin wordt zelfs vrij onomwonden gezegd, „dat<br />

„onze militaire autoriteiten, geïnfluenceerd door leveranciers, die<br />

„bij het voortduren van den oorlog natuurlijk grootbelang hebben,<br />

„het einde daarvan niet wensc'hen."<br />

Ik behoef hierbij wel niet te voegen, hoeveel leed het mij doet<br />

dat dergelijke afschuwelijke lasterlijke aantijgingen ongestraft<br />

moeten worden vernomen. Ik deel die woorden dan ook slechts<br />

mede als een staaltje, hoe onzinnig de Engelschen onze tegenwoordige<br />

gedragslijn op Atjeh wel moeten beschouwen, dat<br />

zij die alléén uit boos opzet en de misdadigste fraude weten te<br />

vorklaren.<br />

En vraagt men nu naar de resultaten die onze concentratie heeft<br />

gehad, dan kan zonder overdrijving worden verklaard, dat het<br />

opbeuringswerk, den Hen Maart 1881 op hoog bevol'aangevangen,<br />

door die concentratie op zoo doeltreffende wijze is voortgezet, dat<br />

het niet lang meer behoeft te duren of wij zijn niet Atjeh teruggekeerd<br />

tot 1873 toen wij den oorlog begonnen.<br />

Ziehier hoe een wann vaderlander, die door zijne positie in de<br />

kolonie, in staat is do toestanden aldaar te beoordeelen, in den<br />

loop van December 1885 den staat van zaken op Noord-Sumatra<br />

heeft geschetst.<br />

„Dat de Atjehers lachen om onze onaantastbare stelling is te<br />

„natuurlijk om er verwonderd over te zijn. We worden eenvoudig<br />

„belegerd J J en komen we er buiten, dan worden we aangevallen<br />

„on spoedig te huis gebracht. De tegenwoordige toestand op Atjeh<br />

„is dan ook allerellendigst ; de thans gehuldigde politiek van afwach-<br />

„ting is harde achteruitgang, en elke dag van stilstand versterkt<br />

„de Ajehers, en benadeelt ons prestige in de hoogste mate, tegen-<br />

„ovor do buitenwereld maar vooral in het oog onzer buren in<br />

„de Straits, die ons reeds beschouwen als machteloos en uitgeput.<br />

„De Âtjehers kunnen gerust volhouden, daar zij aan geld geen<br />

„gebrek hebben 2 ). Zij verkoopen al hunne producten tot hooge<br />

„prijzen. De peper, die vroeger 8 dollar gold, verkoopen zij nu<br />

„voor 20 dollar en de productie is sedert toegenomen."<br />

„Streken, zooals de Oostkust (Edi) waar sints een tiental jaren<br />

') Zoo heeft do mariaeblokkade dus als hulpmiddel gediend, oin onze landtroepen<br />

te brengen naar eene


93<br />

„alles zoo rustig was, dat er plantages zijn aangelegd, komen weer<br />

„in beroering.<br />

„De zoogenaamde bevriende hoofden, doen onder het oog onzer<br />

„autoriteiten, en tegen den wensch en de bevelen der Regeering, wat<br />

„zij goedvinden, en bestraffen hen die ons vroeger bewijzen van<br />

„gehechtheid hebben gegeven.<br />

„Hunne houding tegenover onze autoriteiten is niet alleen zeer<br />

„onafhankelijk en onvriendelijk, maar zelfs oneerbiedig, uitdagend.<br />

„De zeeroof (een der redenen waarom wij Atjeh den oorlog verklaarden)<br />

neemt op schrikbarende wijze toe, en verschillende<br />

„daardoor benadeelde Engelschen moeten reeds te Penang hunne<br />

„klachten bij het Britsch bestuur hebben ingebracht. Toch wordt<br />

„van onze zijde niets gedaan om die rechtmatige grieven te herstellen,<br />

zoodat het gansch niet onmogelijk zou zijn indien we<br />

„onverwacht sveder met Engelsche interventie werden bedreigd."<br />

Tot zoover de briefschrijver. Wij voegen er bij dat dit laatste<br />

eerlang niet zoo geheel onmogelijk zou zijn, nu de Gouverneur<br />

van Penang Sir FREDERICK WELD, onlangs uit Engeland daar is<br />

teruggekeerd, en ook de ons allen welbekende Heer MAXWELL,<br />

die ons nog minder gezind is, van Singapore voor goed naar<br />

Penang gaat verhuizen.<br />

Dââr kan de nieuwe Engelsche edelman ons beter op de vingers<br />

zien, is hij het dichtst bij zijne Atjehvrienden, de overgebleven<br />

leden van den Raad van achten (de Atjesche oorlogsraad) en verbeidt<br />

met hen wellicht reeds het oogenblik dat, met Atjeh te beginnen,<br />

ons Indisch Rijk een einde zal nemen. 1 )<br />

') In het jaar 1811, wist een jeugdig eerzuchtig ambtenaar THOMAS STAM-<br />

FORD EAFFI.ES, den Gouverneur Generaal van Britsch-Indië, Loan MINTO<br />

over te halen tot de verovering van Java. De krachtige bonding van DAEN-<br />

DELS, en de verdedigings maatregelen door dien energieken krijgsbevelhebber<br />

en bestuurder getroffen, hadden de Engelschen steeds teruggehouden uitvoering<br />

to geven aan hunne reeds zoo lang gekoesterde wenschen, om Java<br />

in bezit te krijgen. Nauwelijks éditer had DAENDEI.S op 'sKeizers bevel het<br />

bewind nedergelegd (10 Mei 1811) en was hij naar Europa teruggekeerd of<br />

eene Britsche krijgsmacht landde nabij Batavia (4 Aug.) Hoe gemakkelijk<br />

de verovering van Java werd volbracht, dank zij den verwaarloosden toestand<br />

waarin het Indisch leger ook toen verkeerde, heeft de geschiedenis<br />

ons geleerd. Maar de geschiedenis dor laatste jaren, de Tenomquaestie, de<br />

Carofinenquaestie enz. hebben ons waarlijk ook duidelijk genoeg geleerd,<br />

hoe geheel onverwacht soms ernstige conflicten kunnen ontstaan, die niet<br />

altijd, zooals in zake Tenom, door eene het volk vernederende inschikkelijkheid,<br />

maar wel door het nemen van krachtige maatregelen van tegenweer,<br />

zijn af te wenden.


'M<br />

Eerlijkheid en goede trouw gebieden echter om te verklaren,<br />

dat anderen den toestand op Atjeh zeer rooskleurig blijven inzien.<br />

Immers dezelfde Heer FRANSEN VAN DE PUTTE, die 24 October<br />

1872 zoo zwaarmoedig gestemd was met het oog op een mogelijken<br />

oorlog tegen dat rijk, ziet alles wat daar in den laatsten<br />

tijd, zeker ook op zijn advies is geschied, zoo optimistisch mogelijk<br />

in. Op den reeds genoemden 8n December 11. zeide hij immers : „naar<br />

„mijn inzien is de concentratie van de troepen in Atjeh uitnemend<br />

„geslaagd niet alleen, maar zijn ook de berichten, die van tijd tot<br />

„tijd tot ons komen, volstrekt niet verontrustend."<br />

De Minister van Koloniën SPRENGER VAN EIJK wil, in luchthartigheid<br />

omtrent Atjeh, blijkbaar niet onderdoen voor den oud-<br />

Minister FRANSEN VAN DE PUTTE. Althans in zijne Memorie van<br />

antwoord aan de Eerste Kamer (dd. 20 Januari 1886) verklaart hij :<br />

„dat door den gang van zaken in Atjeh allerminst de voorspellingen<br />

bewaarheid zijn geworden van hen, die in der tijd het<br />

„concentratieplan hebben veroordeeld. Zonder noemenswaardige<br />

„verliezen is die als hoogst gevaarlijk vo<strong>org</strong>estelde concentratie<br />

„tot stand gebracht, en wanneer men eene vergelijking maakt<br />

„tusschen den tegenwoordigen toestand van veiligheid en den<br />

„toestand vóór de concentratie, of tusschen de eischen door den<br />

„vroegeren en die door den tegenwoordigen toestand aan het<br />

„Indische leger en aan 's lands flnancieele krachten gesteld, kan<br />

„die vergelijking niet anders clan ten voordeele van den tegen-<br />

„woordigen toestand uitvallen. Voor een gevoel van teleurstelling<br />

„bestaat dan ook geenerlei reden, tenzij men de voorzeker ongemotiveerde<br />

verwachting hebbe gekoesterd dat de concentratie<br />

„op eenmaal alle Atjehers tot rustige burgers maken zou."<br />

Dat oordeel getuigt weer van het traditioneele regeerings-optimisme<br />

in de Atjehzaken; doch nu nog niemand - de Minister<br />

waarschijnlijk ook niet - het bedrag kent van de uitgaven<br />

die hij bij zijne vergelijking op het oog had, nu doet dat<br />

oordeel ons denken aan eene orakelspreuk. In 's lands belang<br />

In 1811 werd de bekwame en ijverige RAFFLES, ook tot belooning van zijne<br />

bewezen diensten, benoemd tot Luitenant Gouverneur van Java en onderboorigheden.<br />

Dat MAXWELL een onzer heftigste vijanden is heeft hij in de Tenomquaestie<br />

maar al te duidelijk bewezen.<br />

Maar wie kan het ons nu reeds zeggen, welke geheime aspiration de handelingen<br />

van dien man besturen, of hij zich niet geroepen waant, vroeg<br />

of laat voor Engeland een tweede KAFFLES te worden?


95<br />

wenschen wij den Minister echter den raad te geven zoo<br />

mogelijk nog eene ernstige studie te maken van de geschiedenis<br />

van den Atjehoorlog. Mocht hij hiertoe eenigen tijd kunnen afzonderen,<br />

dan zal hij hoogstwaarschijnlijk tot dezelfde conclusie moeten<br />

komen als de Heer KIELSTRA: „dat de geschiedenis van den Atjeh-<br />

„oorlog weinig ruimte geeft voor optimistische verwachtingen voorde<br />

„toekomst." 1 )<br />

Hiermede dit hoofdstuk besluitende meenen wij, zoowel op grond<br />

van de regels der krijgskunde als van de lessen en de resultaten<br />

van den Atjehoorlog in zijne verschillende phases, te hebben<br />

betoogd, dat het thans andermaal op Atjeh gevolgde stelsel geen<br />

uitkomst kan geven en veroordeeld moet worden.<br />

i) Beschrijving van den Atjeh-oorlog, met gebruikmaking der oflicieele<br />

bronnen, door liet Departement van Koloniën daartoe afgestaan. Ille Deel.<br />

Besluit blz. 540.<br />

f


CONCLUSIE.<br />

Une faction puissante, abusant de votre patience,<br />

anéantit tous les droits, et malheureusement, a proclamer<br />

la vérité, il y a plus de péril que de gloire.<br />

Des abus révoltants demeurés impunis n' ont pas suffi<br />

à_ leurs auteurs; ils ont été plus loin; vos lois, votre<br />

dignité, tout ce qu'il y a de respectable devant les dieux<br />

et devant les hommes, ils l'ont sacrifié à l'ennemi. Encore,<br />

si aprèscela ils manifestaient le moindre sentiment de repentir<br />

ou de honte ! Mais non. Ils promènent sous vos yeux toutes les<br />

magnificences du luxe, se pavanant les uns de leurs<br />

sacerdoces et de leurs consulats, les autres de leurs décorations<br />

triomphales. ')<br />

{Guerre de Jitgitrthaj SALLUSTE.<br />

Vermoedelijk zullen sommigen reeds gevraagd hebben wat ik<br />

dan wel gewild had en thans nog zou verlangen. Hierop luidt<br />

mijn antwoord : Indien het doel van den oorlog alléén ware geweest<br />

vasten voet te krijgen op Noord Sumatra, zooals Generaal VAN<br />

SWIETEN het ten onrechte nog doet voorkomen, dan hadden wij<br />

Atjeh zeker nooit moeten anexeeren. In de eerste plaats den door<br />

zijne ligging zoo ongezonden Kraton met de Missigit raseerende,<br />

hadden wij dan eene werkelijk volkomen veilige vesting moeten<br />

bouwen op de daarvoor als het ware aangewezen landtong, waarop<br />

sedert Oleh-leh is verrezen en tevens een klein, goed bewapend<br />

en mede tegen overompeling geheel gevrijwaard fort aan de<br />

monding der Atjehrivier. Dat had ons niet veel gekost, en zóó<br />

x ) Sallustius XXXI. Toespraak van Memmius tot het Ronieinsche volk,<br />

nadat bekend was geworden, hoe de consul CALPÜRHIÜS en de oud-consul<br />

SOAUBUS, die als Commissarissen naar Afrika waren gezonden, zich hadden<br />

laten omkoopen, om met Jugurtha een voor Rome vernederend vredesverdrag<br />

te sluiten.


97<br />

hadden wij tevens een punt in Groot Atjeh gehad, waar, onder<br />

het vuur van goede achterlaadkanonnen, onze troepen bij gunstig<br />

weder altijd konden landen, om, wanneer noodig, de Atjehers<br />

te tuchtigen.<br />

En had men ons in 1884 kunnen betoogen, dat door een krachtig<br />

optreden onze moedwillig prijs gegeven positie van 1879 en<br />

1880 niet meer was te herwinnen; dat wij dus wegens „force<br />

majeure" genoodzaakt waren terug te trekken, dan zouden wij<br />

vooraf hetzelfde gedaan hebben, wat de Gouverneur LAGING TOBIAS<br />

getracht heeft te doen, — herstel van het Sultanaat — maar dat<br />

afgestuit is op de inzichten der Indische Regeering, die zulk eene<br />

oplossing onvereenigbaar achtte met onze annexatie van 1874.*)<br />

Immers voor het Atjehsche Rijk ware onder de pretendenten wel<br />

een Sultan te vinden geweest, die deze schoone provincie van ons<br />

had willen overnemen. Eerst daarna had men dan met eere<br />

kunnen terugtrekken naar de inmiddels gereed gemaakte permanente<br />

versterkingen zooeven aangegeven.<br />

Inmiddels is TOEKOE MOHAMAD DAOED in Augustus 1884 te Kemala<br />

meerderjarig verklaard, en beschouwen de Atjehers hem als hun<br />

>) Reeds den 22 en Mei 1875 had ten huize van den Luitenant-Gouverneur<br />

van Penang en in diens tegenwoordigheid eene samenkomst plaats van onzen<br />

agent voor de Atjehsche aangelegenheden, den Heer LAVINO, (thans Consul-<br />

Generaal te Singapore) met HABIB-ABDOEL-RACIIMAX. Deze verklaarde zich<br />

toen bereid naar Groot-Atjeh te gaan, om te trachten van de hoofden eene<br />

volmacht ter onderhandeling met ons te verkrijgen. Van deze onderhandelingen<br />

zouden de verheffing van TOEANKOE DAOEÜ tot Sultan en de benoeming<br />

van den HAMH tot regent de grondslagen uitmaken. In verband ook<br />

met het vast en ondernemend karakter van den HABIB, was er toen reeds,<br />

bij aanneming onzerzijds kans geweest, het doel, de beëindiging der Atjehquaestie<br />

te bereiken. Maar de Indische Regeering wees het ten eenenmale<br />

van de hand, „omdat de aard onzer vestiging in Atjeh, waardoor wij getreden<br />

„waren in de plaats ran het vorig inlandsch bestuur, niet vereenigbaar was met<br />

„een nieuw Sultanaat." Ook reeds in 1874, bij vroegere aanbiedingen van<br />

den HABIB was van onze zijde verklaard, „dat er slechts sprake kon zijn ran<br />

„volledige onderwerping." (Voordracht van den Majoor KIELSTRA in het Indisch<br />

Genootschap. Ind. Gids, Dec. 1883).<br />

Hieruit blijkt dus zoo duidelijk mogelijk, welke beteekenis de Regeering<br />

zelf hechtte aan de annexatie van 1874, ondanks alle sophistische uitleggingen<br />

die anderen getracht hebben daaraan te geven.<br />

Maar tevens blijkt hieruit, dat Generaal VAN SWIETEN door zijne annexatie,<br />

dd. 12 Februari 1874, bij proclamatie, eene gemakkelijke oplossing van het<br />

Atjeh-vraagstuk onmogelijk heeft gemaakt, en ons tot annexatie met de<br />

wapens genoodzaakt heeft.<br />

7


98<br />

wettigen Sultan. En wanneer wij nu nog bij hem of een anderen<br />

pretendent zouden willen aankloppen om de Atjeh-provincie uit<br />

onze handen over te nemen, dan zouden alle Atjehers zeer zeker<br />

zeggen : gij lieden hebt niets meer te geven dan een papieren kroon,<br />

de echte kroon heeft Allah ons reeds doen herwinnen.<br />

De tegenwoordige Atjehpositie is ook door hare tweeslachtigheid<br />

veroordeeld, omdat de zich binnen onze linie bevindende<br />

Atjehers evenmin te vertrouwen zijn als die daar buiten ; zij<br />

heulen met hunne landgenooten. En dit is hen niet kwalijk te<br />

nemen, daar zij moeten denken, dat wij spoedig wel verder of<br />

voor goed zullen teruggaan, en zij dan aan de wraakzucht hunner<br />

landgenooten zijn overgeleverd. Eenmaal besloten tot het innemen<br />

der beperkte stelling, hadden, ter verkrijging yan: veiligheid binnen<br />

onze linie, alle Atjehers, ook de nu nog door ons gesalarieerde hoofden,<br />

daar buiten gezet en ook gehouden moeten worden. Dit laatste zou<br />

kunnen geschieden, hetzij zooals wij reeds hebben gezegd, door in<br />

het vroegere euvel te vervallen, ni. de oprichting van kleine tusschenposten<br />

binnen de linie ; hetzij door eenige benden Alfoeren van<br />

Céram, Ternate of elders ] ), onder hun eigen hoofden, gedurende<br />

geruimen tijd binnen onze postenketon te legeren. Die Alfoeren<br />

die ik op het oog heb zijn geen Mohamedanen, doch gevreesde koppensnellers,<br />

die zeer behendig omgaan met den klewang en even<br />

snel in hunne bewegingen zijn als de Atjehers; deze zouden<br />

daarom vermoedelijk liever niet met hen in aanraking komen.<br />

Hierbij zij herinnerd dat ook in den Java oorlog, Alfoersche benden<br />

onder hun eigen hoofden zijn gebruikt, die ons toen groote diensten<br />

hebben bewezen, en onzen vijand een heilzame vrees inboezemden.<br />

Bit middel prezen wij reeds in 1875 aan 2 ), maar men vond het te<br />

barbaarsch, ofschoon wij aanvoerden dat waar de Franschen en<br />

de Russen in een oorlog tegen beschaafde volken hun Turkos en<br />

Kozakken gebruiken, en de Engelschen in Britsch-Indië hun bloed-<br />

') Mij is verzekerd dat ook Timoreesche benden daartoe even goed zouden<br />

zijn te benutten, en deze voor zulk een doel in genoegzaam aantal zouden<br />

te krijgen zijn.<br />

2 ) Onze bedoeling was toen om die Alfoersche benden bij een ageeren<br />

tegen den vijand, hoofdzakelijk te benutten voor de vervolging. Ik breng<br />

hier in herinnering dat wij in onzen oorlog op de Z. O. Kust van Borneo<br />

(1859—1804) met goed succes eene bende Lingganezen, en ook hulpbenden<br />

van den Radja van Tegattan hebben gebruikt.


99<br />

dorstigs Ghoorkas, wij toch waarlijk wel onze krijgshaftige Alfoeren<br />

tegen de Atjehers mogen aanwenden. En zoo is nog onze zienswijze. 1 )<br />

Met den Heer FRANSEN VAN DE PUTTE wellicht aan het hoofd,<br />

zullen onze Nederlandsche Atjehvrienden en Philanthropen waarschijnlijk<br />

uitroepen: zulk eene oorlogvoering is in strijd met Neer<br />

land's waardigheid, is in strijd met de moraliteit.'<br />

Ons antwoord luidt dat aan die leuzen reeds een groot gedeelte<br />

van onze nationale eer, reeds zooveel bravo officieren en soldaten<br />

zijn opgeofferd, dat het meer dan tijd is ook eens aan de overblijvenden,<br />

aan ons eigen volk, aan de leer van het zelfbehoud te denken.<br />

Maar hoe nu verder uit dien Atjehpoel te geraken ?<br />

Periculum in mora bestaat er voor het oogenblik nog niet;<br />

maar om ons volk te vrijwaren tegen verdere Atjehverrassingen,<br />

zooals de concentratie één van de velen is geweest en waaruit<br />

nog meerdere te verwachten zijn, meen ik dat, hoe eer hoe beter,<br />

de épineuse Atjehquaestie, en al wat daarmede nauw verband<br />

houdt, het onderwerp dient uit te maken van eene commissioriale<br />

enquête-<br />

Voor die enquête-commissie dienden te worden gekozen mannen<br />

van een zelfstandig karakter, van verschillende maatschappelijke,<br />

zoo mogelijk onafhankelijke positie, van verschillende richting,<br />

(ook in de Atjehzaak), die, bevoegd tot oordeelen, zich bereid<br />

zouden verklaren tegenover de natie de groote verantwoordelijkheid<br />

te aanvaarden, welke uit den aard der zaak op ieder lid<br />

van zulk een raad zou rusten. Natuurlijk zouden zij vergoedingontvangen<br />

voor verplichte uitgaven maar geen hooge bezoldiging.<br />

Vaderlandsliefde zou de groote prikkel moeten zijn tot het aanvaarden<br />

van de moeilijke en niet benijdenswaardige taak, om<br />

het middel aan te geven, dat ons eindelijk zou verlossen van den<br />

Atjehkanker, die anders, trots onze concentratie of juist daardoor,<br />

zal blijven knagen aan ons koloniaal bestaan, tot dat het voor<br />

goed te laat is.<br />

Wanneer die commissie, na zich hier te hebben geconstitueerd<br />

i) Met den Kolonel niï MONTAGNAC die negen jaren oorlog voerde in Algérie<br />

en daar den dood op bet slagveld vond, zeggen wij bier: „Je ne suis pas<br />

méchant allez! mais pour avoir la vie des masses, il faut que quelquefois<br />

"la mort plane sur certaines tètes. C'est une fausse phüantrophie, celle qui<br />

^épargne les coupables; et j'ai le bras dur à cet endroit."


100<br />

en op de hoogte gesteld van de Atjehquaestie en wat daarmede<br />

verband houdt, dan naar Atjeh vertrok, dââr en overal elders,<br />

waar zij dit noodig acht, den stand van zaken onderzocht, met<br />

vrijen toegang tot de archieven, zoowel hier als in Indië, en de<br />

bevoegdheid een ieder, des vereischt onder eede, te hooren, dan<br />

komt het mij voor, dat zulk een enquête uiterlijk in zeven<br />

maanden tijds met haar arbeid gereed zou kunnen zijn. De communicatie-middelen<br />

zijn tegenwoordig snel, en gedurende de terugreis<br />

naar Europa, in eene maand tijds, zou het rapport kunnen<br />

worden opgesteld, om dadelijk na aankomst, aan Zijne Majesteit<br />

den Koning te worden aangeboden. En met goeden wil zou dan,<br />

ruim gerekend, binnen een jaar. op grond van een nauwgezet onderzoek,<br />

op eene te vertrouwen basis de gedragslijn kunnen zijn bepaald<br />

die wij verder moeten volgen, om met de meeste kans van slagen<br />

tot eene eindoplossing te geraken, daarbij vooral rekening houdende,<br />

met hetgeen onze volkseer, ons prestige in het Oosten, en onze<br />

belangen in de toekomst vereischen.<br />

Die eindoplossing zal wel niet spoedig te verkrijgeh zijn zonder<br />

moeielijkheden, zonder offers aan menschen en geld. Maar dan<br />

door middel van de concentratie? Zelfs de voorstanders van dit<br />

terugtrekken, die andersdenkenden smalend als ongeluksprofeten<br />

bestempelen, spiegelen ons voor, dat nu wij eindelijk zoo gelukkig<br />

zijn op Atjeh een bepaald stelsel te hebben, wij in die stelling, al<br />

zou 't ook tientallen van jaren moeten duren, geduldig de gunstige<br />

resultaten daarvan moeten blijven afwachten, totdat de rust<br />

in Atjeh hersteld is. ') En do oud-Minister FRANSEN VAN DE PUTTE<br />

gaf daarvoor op 8 December 11. 2 ) een tijdvak aan van een of<br />

twee menschengeslachten, eene zeer onbepaalde voorzichtige tijdruimte,<br />

maar in elk geval een belangrijk tijdsbestek, waarin nog<br />

meer menschenlevens, en millioenen, die wij elders zoo hard noodig<br />

hebben, met slechts negatieve resultaten kunnen worden opgeteerd.<br />

Den weg der enquête heeft men het machtige Frankrijk herhaaldelijk<br />

zien inslaan, o. a, in 1833, en in September 1879<br />

om te beslissen welke gedragslijn de Regeering zou volgen ten<br />

opzichte van Algérie, en evenzoo nog slechts enkele weken geleden<br />

in de Tonkinquaestie, reeds zoo dikwijls met onze Atjehquaestie<br />

vergeleken.<br />

') De geconcentreerde stelling in Groot-Atjeh, van een onbekende, in Sept.<br />

1885 verschenen bij de Gebr. van C leef te 's Haue<br />

-) Zitting Eerste Kamer.


101<br />

Zoo nam Louis PHILIPPE den 7en Juli 1833, toen ook door allerlei<br />

misslagen de toestand in Algérie zeer z<strong>org</strong>wekkend was geworden,<br />

het besluit : „qu'une commission spéciale se rendrait en Afrique<br />

„pour recueillir tous les faits, propres à éclairer le gouvernement<br />

„sur l'état actuel du pays, soit sur les mesures que réclamait son avenir."<br />

Toen die commissie echter geen voldoende gegevens had verschaft<br />

om eene beslissing te nemen in de door velen reeds opgeworpen<br />

vraag, of men de verovering van Algérie al dan niet<br />

moest prijs geven a ), werd bij Koninklijk Besluit eene tweede commissie<br />

benoemd en naar Algiers gezonden: „à l'effet de décider si<br />

„la France devrait ou non abandonner ses possessions en Afrique."<br />

Na afloop dezer tweede enquête, kwam de Algerijnsche quaestie<br />

in de Fransche Kamer. Verscheidene afgevaardigden verklaarden<br />

wel: qu'il fallait hâter le moment de libérer la France d'un fardeau<br />

qu'elle ne pourrait et ne voudrait pas porter longtemps, maar met<br />

de meerderheid der Kamer en met de commissie van enquête,<br />

verklaarde de Kegeering plechtig : „que l'honneur et l'intérêt de la<br />

„France lui commandaient de conserver ses possessions sur la côte<br />

„septentrionale de l'Afrique."<br />

Juist met het oog op de in de Atjehquaestie zoo geheel tegenover<br />

elkander staande partijen en meeningen; in verband ook met<br />

de omstandigheid dat zelfs over een eventueel terugtrekken<br />

(concentreeren) de meeningen zeer uiteenloopend moesten zijn<br />

omtrent de wijze van uitvoering; met dit alles rekeninghoudende,<br />

had de Nederlandsche Regeering reeds in 1882, toen de stem des<br />

volks zich zoo luide deed hooren over den zeer z<strong>org</strong>wekkenden toestand<br />

op Atjeh, eene commissie van enquête derwaarts moeten<br />

zenden, om zich van den WAREN staat van zaken te overtuigen, om<br />

te beslissen of de belangen en de waardigheid van ons land niet<br />

eischten dat zoo spoedig mogelijk een einde werd gemaakt aan<br />

eene walgelijke vredesflctie onder een civiel Gouverneur.<br />

Met zooveel andere enquêtevoorbeelden voor oogen had onze<br />

Regeering in elk geval, alvorens over te gaan tot de concentratie<br />

waartegen zich ook reeds zoovele stemmen hadden doen hooren,<br />

] ) Voor eene gehcele ontruiming van Atjeh hebben zich ook in ons vaderland<br />

reeds dikwerf stemmen doen hooren. Nog dezer dagen werd dat aangeprezen<br />

zelfs door een oud-Ministcr en oud-<strong>Volk</strong>svertegenwoordiger!


102<br />

eene commissie van enquête derwaarts moeten zenden, om,<br />

evenals in Frankrijk, op grond der uitspraak van zulk eene commissie,<br />

eene onpartijdige en voor 's lands belang meer zekere beslissing<br />

te nemen.<br />

In 1873, na het mislukken van de eerste Atjeh-expeditie, werd<br />

eene enquête gehouden, zoo als het heette, om een omstandig<br />

onderzoek te doen naar het geheele beloop der expeditie ten<br />

behoeve eener volgende, dus schijnbaar om een staatsbelang;<br />

maar die, zoo als door generaal BOOMS is aangetoond, hoofdzakelijk<br />

tot doel had het gedrag der aanvoerders te onderzoeken, en die<br />

er op uit was hen tot de zondebokken te maken met bemanteling<br />

van de hoofdoorzaken der mislukking, de tekortkomingen en<br />

de fouten van de regeering.<br />

Zulk eene jammerlijke enquête moeten wij niet hebben.<br />

Maar met onze eindelooze Atjehrampen voor oogen, stel ik<br />

hier de vraag : of de belangen van onzen staat en van ons volk ;<br />

onze grootste koloniale belangen, de toestand van ons N. I. leger,<br />

ons prestige in het Oosten, en onze nationale eer, thans niet zeer<br />

dringend eisenen, dat eindelijk, door eene enquête-commissie van<br />

onpartijdige zelfstandige mannen, worde onderzocht en bepaald,<br />

wat wij verder ten opzichte van Atjeh behooren te doen?<br />

Weldra toch zal het 13 jaren geleden zijn, dat wij Atjeh den oorlog<br />

verklaarden. Sedert den aanvang van 1874 is de Nederlandsche natie<br />

door bijna alle elkander opvolgende Regeeringen, endoor meerdere<br />

invloedrijke mannen daarbuiten, steeds in slaap gewiegd met allerlei<br />

optimistische voorspiegelingen, omtrent den staat van zaken op Noord-<br />

Sumatra, verwachtingen die bijna nooit zijn vervuld, of waar zij<br />

bereikt waren door nieuwe misslagen weder omver werden geworpen.<br />

Inmiddels zijn tienduizenden kostbare menschenlevens, twee à<br />

drie honderd milioen schats — immers de Regeering zelf weet<br />

het bedrag niet met juistheid op te geven — en een goed deel<br />

onzer nationale eer ten offer gebracht aan een avontuurlijke,<br />

meestal onbegrijpelijke, dikwerf onverantwoordelijke staatkunde.<br />

En ofschoon Neêrlands Ministers verantwoordelijk heeten te zijn,<br />

is in die dertien jaren nog geen enkel Regeeringspersoon inderdaad<br />

ter verantwoording geroepen, voor de rampen die hij door<br />

zijne daden, trots alle ernstige waarschuwingen, over ons land<br />

en volk heeft gebracht, en blijkt het dus meer en meer, dat de<br />

verantwoordelijkheid aan hooge staatsambten verbonden slechts<br />

een ijdel woord in onze wetten is.


103<br />

Nog slechts een viertal weken en er zal een jaar zijn verloopen,<br />

na de ten uitvoerlegging der concentratie, die naar veler overtuiging,<br />

een overtuiging die ik meen hiervoren te hebben gemotiveerd,<br />

ons verder dan ooit verwijderd heeft van het einddoel,<br />

en op den duur slechts tot verdere verspilling van menschenlevens,<br />

geld en krachten zal leiden.<br />

Mij komt het voor, dat het Nederlandsche <strong>Volk</strong> recht heeft, om<br />

eindelijk volledig en naar waarheid te worden ingelicht omtrent<br />

den toestand op Atjeh en alles wat daarmede in verband staat.<br />

Daartoe is naar mijn bescheiden meening geen beter en zekerder<br />

middel, dan het instellen eener commissoriale enquête, hoofdzakelijk<br />

ter beantwoording der volgende vragen:<br />

I e . Hoe is de algemeene toestand op Groot-Atjeh en in de<br />

Kuststaten ?<br />

2°. Is de geconcentreerde stelling op Atjeh, met onze beschikbare<br />

krachten, op den langen duur niet alleen houdbaar, maar<br />

kan op goede gronden worden verwacht, dat zij ons, in een niet'<br />

te ver verwijderd tijdstip, tot het einddoel - de onderwerping van<br />

het Atjehsche volk - zal kunnen brengen?<br />

Zoo ja! Hoeveel zal ons dit dan jaarlijks kosten? Hoe groot<br />

moet dan het gemiddeld cijfer onzer bezettingstroepen zijn? Moet,<br />

mag en kan men zich in onze stelling blijven bepalen tot eene<br />

passieve verdediging, of welke gedragslijn zullen wij verder tegenover<br />

de Atjehers moeten volgen?<br />

Zal de geest der bezettingstroepen op den langen duur bestand<br />

zijn tegen eene passieve houding, of zal het moreel van den soldaat<br />

daardoor te veel worden ondermijnd? Wat kan en moet er<br />

gedaan worden ter verzekering van de veiligheid binnen de linie,<br />

en daarmede van de rust onzer troepen ?<br />

3». Indien op redelijken grond niet kan worden verwacht, dat de<br />

concentratie ons het einddoel van den oorlog, binnen een niet te lang<br />

tijdsverloop zal doen bereiken, wat moet er dan voor Atjeh worden<br />

gedaan? daarbij in de eerste plaats rekening houdende, met<br />

hetgeen onze algemeene belangen ei sehen, en wat wij verschuldigd<br />

zijn aan onze nationale eer en aan ons prestige in den<br />

Archipel ?<br />

4e. Hoe is de toestand van het N.-I. leger, zoowel met opzicht<br />

tot de sterkte, als geoefendheid, slagvaardigheid, krijgstucht en<br />

alles wat daarmede in verband staat?<br />

5 e . Kan dat leger, in den toestand waarin het verkeert, vol-


104<br />

doende en in staat worden geacht om wanneer noodig onze groote<br />

koloniale belangen te verdedigen, of ernstige onlusten, wanneer<br />

die elders in den Archipel mochten uitbreken, met voldoende<br />

macht te bedwingen zonder Java of Sumatra in gevaar te brengen?<br />

6 e . Zoo neen, wat moet dan voor het leger worden gedaan?<br />

7 e . Hoeveel heeft de Atjeh-Oorlog ons sedert 1878 gekost, aan<br />

menschenlevens en aan geld?


BEROEP OP HET NEDERLANDSCHE VOLK.<br />

Là bas, bien loin, s'apprête une immense hécatombe;<br />

Un royal fossoyeur creuse une vaste tombe<br />

Sans qu'on lui dise: «Assez!"<br />

Mères, donnez vos fils ! ... . Vous parlez de tendresse,<br />

Eh ! qu'importe ! le Czar a fait, un soir d'ivresse,<br />

Des rêves insensés!<br />

El nous craignons encor de lui dire : Anathême !<br />

(Esquisses Algériennes). MARIE LEFEBVRE.<br />

Le poète pleurait ! et ces images sombres<br />

Dans la nuit de son coeur passaient comme des ombres,<br />

Quand sur son pâle front soudain vint murmurer<br />

Une brise du ciel qui disait d'espérer!<br />

(Les Angoisses). MARIE LEFEBVRE.<br />

De generaal KNOOP heeft het reeds twee jaar geleden gezegd:<br />

„De Atjeh-oorlog is voor ons een volksramp, die onze geldmiddelen<br />

uitput, waardoor het edelste bloed met volle stroomen op<br />

„Sumatra's grond wordt uitgestort, een volksramp die zoo menige<br />

„Hollandsche moeder rouw doet dragen over den dood van een<br />

„geliefden zoon, dâàr op roemvolle wijze gevallen voor de zaak<br />

„des vaderlands."<br />

<strong>Volk</strong>omen waar! zal zeker ieder met den eerwaardigen krijgsoverste<br />

uitroepen.<br />

Welnu dan! juist omdat de Atjeh-oorlog voor ons een volksramp<br />

is, dient ook ons volk eindelijk te beseffen, dat die ramp niet kan<br />

worden bestreden en overwonnen door optimistische voorspiegelingen,<br />

door met lauwe onverschilligheid te blijven aanzien hoe<br />

die kanker steeds verder om zich heen blijft grijpen, om ons<br />

langzaam maar zeker te voeren naar den afgrond en daarin<br />

glorieloos ten onder te brengen.


106<br />

Wanneer oen schip door zwaren storm beloopen met ondergang<br />

wordt bedreigd, dan zullen de kapitein noch zijne matrozen elkander<br />

trachten wijs te maken, dat het lek slechts onbeduidend, het<br />

gevaar zoo groot niet is, dat niets beter te doen is dan rustig<br />

naar kooi te gaan, en dââr af te wachten dat de storm zal hebben<br />

uitgewoed. Het onvermijdelijk gevolg daarvan zou immers zijn,<br />

dat de onstuimige golven, weldra meester van het schip, allen<br />

zouden verrassen in den slaap, om hen met onwederstaanbaar<br />

geweld naar de peillooze diepte te voeren.<br />

Maar zóó zal ook geen enkele bemanning handelen van een in<br />

gevaar verkeerend vaartuig! Neen! uit plichtbesef, maar vooral<br />

uit zucht tot zelfbehoud, zullen allen als één man naar de bedreigde<br />

punten snellen, het govaar onderzoeken, dat moedig onder<br />

de oogen zien, om met vereende krachten, al is het ook ten koste<br />

van groote offers, schip on lading en eigen leven te behouden.<br />

Landgenooton ! van welke politieke of godsionstige richting gij<br />

ook wezen moocht, hetzij gij behoort tot do partij der liberalen<br />

of der conservatieven, tot de clericalen of anti-clericalen; hoe<br />

groot uwe verdeeldheid thans ook zij op hot gebied van school en<br />

kerk, U allen, ook buiten deze vergadering, roep ik hot met<br />

warme overtuiging toe : laat de kloeke bemanning van het bedreigde<br />

schip ons ten voorbeeld strekken, om eindelijk met vereende<br />

krachten de ramp meester te worden die ons zooveel jaren heeft<br />

geteisterd, en die ons koloniaal bestaan steeds ernstiger bedreigt.<br />

Laten wij, in dit opzicht althans, niet minder zijn dan de<br />

Atjehers, die vroeger in groote verdeeldheid onder elkander leefden<br />

maar die na het aanvangen van den oorlog dadelijk alle veeten<br />

vergaten, om ons, hun erfvijand, to bestrijden.<br />

Na ernstig onderzoek, heb ik geen ander dan het TJ reeds aangegeven<br />

middel weten te vinden, om het moeilijk Atjeh-vraagstuk<br />

tot oplossing te brengen, om althans met meer gerustheid dan nu<br />

de toekomst dââr te kunnen afwachten.<br />

Vermoedelijk echter zullen bekwamer mannen dan ik een beteren<br />

weg weten te wijzen om dit doel te bereiken; zij zeggen<br />

het dan, in het algemeen belang, in het belang der groote zaak<br />

die het hier geldt voor het gemeenschappelijk vaderland. En wordt<br />

het kiezen van een anderen weg beter geoordeeld dan het pad<br />

door mij aangegeven, men volge dien weg, maar blijve in geen


107<br />

geval met de handen in den schoot de toekomst verbeiden, die<br />

dan slechts heilloos voor ons wezen kan.<br />

En als de goede weg gevonden wordt geacht, dan doe het volk<br />

zijne stem ook luide hooren, opdat die weg zoo spoedig mogelijk<br />

ingeslagen en ten einde toe gevolgd worde.<br />

Nog slechts weinige weken geleden werden in de stad mijner<br />

inwoning 5000 mannen gevonden, die een krachtig adres onderteekenden,<br />

alleen in de hoop zoodoende de uitvoering van een<br />

havenplan te verzekeren.<br />

Voor dat plaatselijk belang, schonken dus 5000 Nederlanders<br />

hunne stem, en het geëerbiedigd Hoofd van den Staat Zijn zoo<br />

hoog gewaardeerden moreelen steun.<br />

Zou ik, met dat voorbeeld voor oogen, te optimistisch zijn, indien<br />

ik de verwachting uitsprak, dat voor het hoogst gewichtig<br />

algemeen belang dat ons dezen avond bezig hield, eene levens<br />

quaestie in do eerste plaats voor ons Indisch B ijk, tienduizenden<br />

Nederlanders weldra hunne stem zullen doen hooren?<br />

Ik zal wel geduldig het resultaat moeten afwachten van de<br />

poging die ik hier op aanzoek van anderen heb gewaagd.<br />

Maar mocht mijne stem ook nu geen voldoenden weerklank<br />

vinden, dan blijft mij slechts de troost nogmaals gedaan te hebben<br />

wat ik meende als eerlijk Vaderlander verplicht te zijn.<br />

Strijdenw moe, zal ook ik dan moeten trachten met de meerderheid<br />

in te dommelen, met het bewustzijn echter zoo lang<br />

mogelijk trouw te zijn gebleven aan het oude devies:<br />

Fais ce que dois, advienne que pourra!


BIJLAGE A.<br />

108<br />

Woorden van den Hoog Ed. Gestr. Heer Majoor<br />

M. T. H. PERELAER.<br />

Mijnheer de Voorzitter!<br />

Ik gevoel behoefte om hulde te brengen aan mijn krijgsmakker, den heer<br />

VERSTEGE voor de wijze, waarop hij het Atjeh-vraagstuk in deze vergadering<br />

heeft ingeleid. Ik meen de tolk te zijn van het meerendeel mijner<br />

krijgsbroeders, wanneer ik hem dank toebreng, niet alleen voor de waardeering<br />

van het Ned. Ind. leger, die hij aan den dag legde, maar vooral,<br />

dat hij die waardeering uitte in Neêrland's eerste koopstad, te midden<br />

van een kring van mannen, die door hunne samenwerking zooveel nut<br />

voor het dierbare vaderland kunnen stichten.<br />

Maar het was daarvoor niet, dat ik het woord vroeg. Dat had ik hem<br />

straks wel onder het wisselen van een kameraadschappelijken handdruk<br />

kunnen betuigen. Daarenboven het bewustzijn zijnen plicht gedaan te<br />

hebben, zal wel voor hem de grootste voldoening wezen en zal mijne<br />

betuiging daaraan niets kunnen toevoegen. Maar, waarom ik dan het<br />

woord vroeg? Ziet hier:<br />

Ik meen in sprekers rede eene leemte opgemerkt te hebben, die mij<br />

gespeten heeft. Hij heeft ons gevoelvol beschreven wat de soldaat geleden<br />

heeft toen hij achterwaarts moest. Ik miste de beschrijving van hetgeen<br />

achter de linie onzer geconcentreerde stelling ondervonden wordt. De<br />

spreker had in zijne verhandeling een overzicht moeten leveren van<br />

de verliezen, die ons toegebracht werden na die zoo hoog opgevijzelde<br />

concentratie. Hij heeft dat waarschijnlijk nagelaten om niet te veel van<br />

uwe aandacht te vergen. Daarvoor deins ik evenwel niet terug. In<br />

weerwil van het late uur ben ik brutaal genoeg om beslag op uwen tijd<br />

te leggen. Het is waarachtig of ik het geval voorzag. Sedert dat die<br />

fraaie concentratie tot stand kwam, heb ik omtrent het gebeurde binnen<br />

de linie eenige aanteekeningen gehouden, die evenwel geen aanspraak<br />

op volledigheid maken. Luistert een oogenblik. Die onvolledige aanteekeningen<br />

sluiten zich op merkwaardige wijze bij het gesprokene van<br />

heden avond aan:<br />

De linie werd volgens het journal van den Gouverneur van Atjeh in<br />

Februari 1885 gesloten.


Nacht<br />

25<br />

van 24 op<br />

Maart.<br />

6 April.<br />

13 Mei.<br />

id.<br />

109<br />

25 Februari. De wachten te Penditie, vlak bij Kotta Radja aangevallen. Wij 9<br />

gewonden, waaronder 3 doodelijk. De vijand nam twee geweren mede.<br />

Bij het terrein opruimen in de VI Moekims werden de arbeiders beschoten.<br />

Wij 4 gewonden, waaronder Luitenant NYLAND.<br />

De Décauville spoorweg binnen de linie door den vijand opgebroken en<br />

de rails weggevoerd.<br />

Bij het terrein openkappen, de arbeiders en de dekking beschoten.<br />

Wij drie gewonden, waaronder Luitenant COLENBRANDER.<br />

Luitenant TUINENBURG te Lampermey vlak bij de spoorwegbrug gewond.<br />

Bij het openkappen van het terrein tusschen Lambaroe en Seroen.<br />

Wij 2 dooden en 10 gewonden.<br />

16 Mei. Een patrouille sterk 21 man onder Luitenant NYLAND tusschen Lawara<br />

en Kotta Radja op den vijand gestooten. Wij 2 dooden en 7 gewonden<br />

van welke laatsten nog 3 overleden.<br />

Nacht van 5 op De schildwacht achter kampement te Panteh Perak in de onmiddehjke<br />

6 uni<br />

J - nabijheid van Kotta Radja aangevallen, zwaar gewond en van<br />

geweer beroofd.<br />

zijn<br />

Nacht van 6 op Een bende van 20 man beschoot de kampong Blang Oë, tnsschen<br />

7 Juni. Oleh leh en Kotta Radja gelegen.<br />

9 juni. Bij het aanleggen van een dijk bij Seroen. Luitenant<br />

arbeiders gewond.<br />

VEERMAN en 2<br />

17 Juni. Op weg van Tjot Goë naar de linie stootte een patrouille sterk 25<br />

man op den vijand.<br />

geweren mede.<br />

Wij 2 dooden en 4 gewonden, de vijand nam 2<br />

9 Augustus. Eene verkenningspatrouille sterk 6 man werd vlak bij de benteng<br />

Lamrong door den vijand aangetast.<br />

3 geweren mede.<br />

Wij 6 gewonden. De vijand nam<br />

11 Augustus. De nachtwacht sterk 6 man, van Lamara naar Ketapang Doea terugkeerende<br />

werd door den vijand aangetast. Wij 6 gewonden, waarvan<br />

drie dienzelfden dag overleden. De vijand nam 2 geweren mede.<br />

14 Augustus. Een verkenningspatrouille van de hoofdwacht van Kotta Radja werd<br />

te Gedah in de winkelstraat beschoten.<br />

2 geweren mede.<br />

Wij 2 dooden. De vijand nam<br />

17 Augustus. Eene patrouille sterk 30 man werd door den vijand, die zich achter<br />

de spoorbaan in de Oosterlinie in hinderlag gelegd had, overvallen.<br />

Wij 6 gewonden, waaronder Luitenant DE JONG.<br />

Volgens verslag van den Gouverneur van Atjeh van 6—18 Augustus<br />

werd Oleh-leh onze havenplaats herhaaldelijk beschoten.<br />

25 Augustus. Het blokhuis bij Kali Lengkar beschoten. Wij drie gewonden.<br />

Nachtvaniiop De trambaan bij Lampermey door den vijand uitgegraven, zoodat de<br />

12 September, rails in de lucht hingen.<br />

hinderlaag.<br />

Gelukkig bij tijds ontdekt. De vijand lag in<br />

Nacht van 20 op De trambaan bij Lampermey andermaal beschadigd en de telefoon-<br />

21 September, verbinding vernield.


25 September.<br />

Nacht van 27 op<br />

28 September.<br />

7 October.<br />

15 October.<br />

24 October.<br />

27 October.<br />

3 November.<br />

17 November.<br />

110<br />

Onze versterking Lamdjamoe beschoten. Wij 1 doode.<br />

De telefoonverbinding tusschen Lamrong en Lampernoet vernield.<br />

De wacht aan de brug bij de Atjeh-passer te Oleh-leh in den avond<br />

aangevallen. Wij 2 doodelijk gewonden.<br />

De Marine moet met geschut vuren ora de reede te Oleh-leh te<br />

beveiligen.<br />

De vijand verspert de trambaan tusschen Oleh-leh en Kotta Radja<br />

met ijzerdraad en balken.<br />

Aanval op de wacht te Nesoeh, vlak bij Kotta Radja. Wij een gewonde.<br />

Tram tusschen Oleh-leh en Kotta Radja, vlak bij laatstgenoemde plaats<br />

beschoten. Wij 2 gewonden.<br />

Eene escorte van 7 man tusschen Oleh Karang en Tjot Iri aangevallen.<br />

Wij 1 doode en een gewonde.<br />

(Tot zooverre die aanteekeningen. Sedert die voordracht in „Burgerpligt"<br />

bracht de Indische mail nog een geval aan, luidende : Batavia<br />

16 December (telegram). De Gouverneur van Atjeh bericht dat eene<br />

beschadiging aan den trambaan, tusschen Lamara en Lampeneroet hersteld<br />

werd door genie-troepen. Wij 2 doode en 4 gewonden waaronder<br />

de luitenant der genie KROL VAN DEK. HOEK.)<br />

En nu vraag ik: is dat niet eene treurige lijst? Komt hier de werkelijkheid<br />

niet in onverbiddelijke botsing met de beweringen, die dezer<br />

dagen nog in regeerings-kringen weerklonken hebben f Dat is evenwel<br />

eene zaak tusschen de kiezers en hunne mandatarissen, die zulke beweringen<br />

voor waarheid gelieven aan te nemen. Waarop ik u wil wijzen,<br />

dat is op de demoralisatie van den soldaat, die door zoo'n toestand<br />

wordt teweeggebracht. Op den duur kan daar het wakkerste gemoed<br />

niet tegen. Gij hebt straks gehoord, hoe de soldaat te moede was,<br />

toen hij op allerhoogste bevel achterwaarts moest, toen hij den duur<br />

gekochten en met bloed doorweekten grond moest ontruimen, toen hij<br />

door den vijand schier met de lanspunten in de lendenen in die fraai<br />

geconcentreerde stelling te huis werd gebracht. Stel u nu eens voor,<br />

wat iri dat gemoed moet omgaan, nu hij zich achter die linie, waar<br />

achter hem verzekerd wordt, dat hij op voet van vrede verkeert, stelselmatig<br />

aan sluipmoord blootgesteld ziet, nu hij steeds en voortdurend<br />

door een rusteloozen vijand nacht en dag bestookt wordt, wier schuilplaatsen<br />

en brandpunten hij op korten afstand buiten de linie kan<br />

ontwaren, maar dien hij daar niet mag opzoeken, dien hij daar niet<br />

onder de oogen mag treden. En dat reeds sedert maanden lang, terwijl<br />

hem de taaie vasthoudenheid van de voorvechters in den Haag het<br />

vooruitzicht verzekert, dat die toestand nog lang, zeer lang zal duren.<br />

Wat moet van dat alles de toekomts wezen? Valt nu reeds niet bij de


Ill<br />

troepen eene soort dofheid, eene soort moedeloosheid, den zedelijken<br />

zelfmoord nabij, bij het vervullen der veiligheidsdienst waar te nemen,<br />

die ieder krijgsmanshart tot weemoed stemt en die tot groote rampen<br />

leiden moet? Getierceerd door allerlei ziekten, die het gevolg zijn<br />

hoofdzakelijk van ondoelmatige verpleging, gedecimeerd door een onbezweken<br />

vijand, die door onze militaire tinnegieters in den Haag in<br />

staat gesteld wordt de snoodste aanslagen te smeden en uittevoeren,<br />

bedrogen in zijne geldelijke inkomsten door de vredesfictie, die hardnekkig<br />

volgehouden wordt, terwijl een verbitterde guerilla gevoerd<br />

wordt; door dat alles moet het moreel van den soldaat deerlijk aangetast<br />

worden en is het dat ook in hooge mate.<br />

En misleidt u nu niet, dat die toestand slechts plaatselijk te Atjeh te<br />

ontwaren zoude zijn. Door de voortdurende verwisseling komen de<br />

mismoedigen op Java en elders terug. Wat zij te verhalen hebben van<br />

hun wedervaren is van zoo'n treurigen aard, dat het onmogelijk opbeurend<br />

kan werken. En zoo breidt het euvel zich als de olievlek uit en betaalt<br />

crij eindelijk daar ginds een leger, dat dien naam niet meer kan dragen.<br />

Toch verklaarde eens JEAN CRÉTIEN BAUD, een onzer meest eminente<br />

koloniale staatslieden, dat de kleine macht, die daar ons gezag handhaaft,<br />

zich mag meten met alle legers van dezelfde sterkte in de geheele wereld.<br />

Wie zou dat thans nog durven onderschrijven?<br />

Ziet Mijne Heeren, dat is, wat ik wilde in het midden brengen. Ik<br />

dank U voor uwe aandacht en uit ten slotte de hoop, dat het gesprokene<br />

door Overste VERSTEGE die vruchten moge dragen, welke ieder weldenkende<br />

het Vaderland toewenscht.


BIJLAGE B.<br />

112<br />

Woorden van den HoogEd. Gestr. Heer C. BOSSCIIER,<br />

Oiid-Directeur van Binnenlandsch Bestuur.<br />

Mij/die er de Voorzitter !<br />

Ik heb meer dan dertig van mijne beste levensjaren in Indië do<strong>org</strong>ebracht.<br />

Ik ben van de onderste sporten der ambtenaars-hiërarchie<br />

tot een der hoogste opgeklommen. Dat ik dus met innige liefde aan<br />

dat land, dat mij eer en aanzien bood, gehecht ben, zal ik wel niet<br />

behoeven te zeggen.<br />

Maar niet minder dan Insulinde heb ik Nederland, mijn Vaderland<br />

lief, en daar ik vast overtuigd ben dat met het bezit van Indie,<br />

de grootheid, de bloei en de welvaart van ons Vaderland staat of valt,<br />

mag ik niet ontveinzen, dat ik de naaste toekomst met z<strong>org</strong> en<br />

droefheid tegemoet zien.<br />

Wij voeren te Atjeh, sedert dertien jaren een wanhopigen krijg, tegen<br />

een inlandschen vijand, wien wij het reeds veroverd gebied weder hebben<br />

prijsgegeven ; voor wien wij in eene zoogenaamde geconcentreerde stelling<br />

zijn teruggetrokken, waar binnen de overmoedige vijand onze soldaten<br />

overvalt, met de klewang nedersabelt, en hunne wapenen buit maakt.<br />

Ons militair prestige in den archipel is geknakt. Het geloof aan onze<br />

onoverwinnelijkheid verloren gegaan.<br />

Wij zien dan ook op verschillende punten van Nederlandsch Indië<br />

sporen van opstand en verzet. Op Oost- en midden Sumatra, ja in het<br />

hart van Java zelfs, in de Preanger regentschappen en in Madioen. Dit<br />

zijn veege teekenen des tijds, maar reeds lang verwacht.<br />

Bij het leger heerscht demoralisatie, desertie en indiscipline. Door<br />

herhaalde overplaatsingen hebben de manschappen het vertrouwen verloren<br />

op hunne officieren, die zij niet genoegzaam leeren kennen.<br />

De Atjehsche hoofden doen van uit Penang, door hunne handlangers<br />

of terugkeerende Hadji's alles om liet vertrouwen op ons bestuur te<br />

verzwakken, en voorspellen dat ze ons weldra in zee zullen gejaagd<br />

hebben.<br />

Indien aan den noodlottigen toestand te Atjeh niet spoedig een einde<br />

komt, zullen die voorspellingen meer en meer ingang vinden ; de<br />

inboorling elders in onze bezittingen, zal meer en meer moed vatten,


113<br />

en het verzet zal algemeen worden ! — en wat zullen wij dan doen met<br />

een gedemoraliseerd leger?<br />

Voor alles moet men dus beginnen met het leger te re<strong>org</strong>aniseeren.<br />

Men moet het moreel opheffen, de krijgstucht herstellen en den soldaat<br />

het vertrouwen hergeven. Daartoe zal geld, veel geld en zullen ook nog<br />

andere maatregelen noodig zijn, maar het geldt het behoud van Java<br />

de eer en de Mogendheid van Nederland ! Gaat men zoo voort, dan<br />

zal spoedig alles verloren gaan.<br />

De Heer VERSTEGE heeft dezen avond, in eene welsprekende rede den<br />

ernst van onzen toestand te Atjeh geschetst en de middelen aangewezen<br />

om daaraan een einde te maken. Ik hoop dat het Nederlandsche volk<br />

zal luisteren naar zijne stem, en zal eischen dat er eene étiquete worde<br />

ingesteld. Maar eene enquête is niet genoeg. Vóór alles krachtige<br />

re<strong>org</strong>anisatie van het leger. Het moet beter geoefend worden, hoofdzakelijk<br />

in het schieten en bajonet-schermen, opdat onze soldaten, niet<br />

meer terugdeinzen voor den klewangaanval van Atjehsche voorvechters.<br />

De natie getrooste zich de opofferingen, die daarvoor noodig zijn,<br />

— want, welke de besluiten ook zijn mogen, door de enquête in het<br />

leven geroepen — het leger zal ze moeten uitvoeren.<br />

s


BIJLAGE C.<br />

Mijnheer de Voorzitter!<br />

114<br />

Woorden van den HoogEd. Gcstr. Heer<br />

J. J. W. E. VERSTEGE.<br />

Gaarne maak ik gebruik van de gelegenheid om beide vorige sprekers<br />

te antwoorden.<br />

Den heer PERELAER geef ik dadelijk toe dat in mijne voordracht werkelijk<br />

de leemte bestaat, waarop hij de aandacht heeft gevestigd, terwijl<br />

ik er bijvoeg, dat daarin zeker op meer leemten kan worden gewezen.<br />

Intusschen was het mijn voornemen geweest, een afzonderlijk hoofdstuk<br />

te wijden aan de vermelding der feiten, thans door den spreker en<br />

resumé medegedeeld. Daarbij had ik dan tevens willen aantoonen welken<br />

nadeeligen invloed zulke voorvallen moeten uitoefenen op het moreel onzer<br />

bezettingstroepen, Ik achtte dat zelfs noodig, omdat men in ons land<br />

maar niet schijnt te kunnen begrijpen en gevoelen, hoe die lijdelijke<br />

houding waartoe onze officieren en soldaten in onze geconcentreerde<br />

stelling tegenover den vijand zijn veroordeeld, den goeden<br />

geest, het moreel van dat leger op den duur wel moeten ondermijnen.<br />

Ik geloof dat tot dusver nog geen enkele krijgsmacht in zulk<br />

een toestand (op Atjeh van onbeperkten duur) geplaatst is geweest. En<br />

ik ben overtuigd dat zulk een toestand ook voor elk ander leger op den<br />

langen duur onhoudbaar zou zijn. Mijne voordracht had echter zulk<br />

een omvang verkregen, dat ik reeds eenige gedeelten daaruit heb<br />

moeten overslaan, en om die reden van het zooeven bedoelde plan heb<br />

afgezien. Voor zijne aanvulling zeg ik den heer PERELAER dank, en<br />

tevens voor zijne zoo waardeerende woorden. Hoe aangenaam het<br />

mij echter ook is daaruit te ontwaren, dat hij geheel aan mijne<br />

zijde staat, moet ik toch verklaren, dat het mij genoegen zou hebben<br />

gedaan indien ook tegenstanders zich heden avond hadden doen<br />

h o oren.<br />

In den Heer BOSSCHER begroet ik insgelijks een krachtig<br />

medestander. Dat — zooals die spreker heeft aangevoerd — het


115<br />

Indische leger tegenwoordig gedemoraliseerd is, die treurige waarheid,<br />

hoe pijnlijk het mij ook valt dat te zeggen, kan op grond der feiten<br />

niet worden ontkend. Dat heb ik in mijn voordracht meermalen doen<br />

uitkomen, maar ik heb tevens er op gewezen, dat de schuld hiervan niet ligt<br />

aan dat leger, of aan zijne aanvoerders, maar wel aan enkele zoogenaamde<br />

staatslieden die hoofdzakelijk het lot van ons Oostersch leger hebben bestuurd.<br />

<strong>Volk</strong>omen ben ik het eens met dien spreker, dat het belang van ons<br />

land en van onze schoone bezittingen, in de eerste plaats en dringend<br />

eischt: re<strong>org</strong>anisatie en versterking van dat leger.<br />

Daarop is reeds menigmaal, en naar ik met zekerheid meen, ook<br />

door het Indisch legerbestuur aangedrongen. Dat stel ook ik boven<br />

alle mogelijke enquêtes. Doch ik geloof dat noch onze volksvertegenwoordiging,<br />

noch ons volk zelf van die noodzakelijkheid is doordrongen;<br />

omdat men over het algemeen óf niet óf geheel onvoldoende bekend is<br />

met den waren zeer z<strong>org</strong>wekkenden toestand onzer bezittingen, met den<br />

staat van uitmergeling en ontbinding waarin ons eens zoo schitterend<br />

Indisch leger reeds sedert geruimen tijd verkeert; omdat men in ons<br />

land niet wil beseffen dat ons Oostersch leger de grondzuil is waarop<br />

ons koloniaal gebouw rust.<br />

De door mij aanbevolen enquête is naar mijne meening het beste<br />

middel om ook tot de kennis van dien waren toestand, en daarmede<br />

tot re<strong>org</strong>anisatie, tot versterking en verbetering van het Indische leger<br />

te geraken.<br />

In het belang onzer koloniën, in het belang van dat leger zou het<br />

zijn, indien wij ook in ons vaderland nog eens tot invoering van den<br />

persoonlijken, beter nog van algemeene dienstplicht konden geraken.<br />

Daarvan ben ik een warm voorstander, ofschoon ik vader ben van drie<br />

bijna volwassen zonen. Deze waren bestemd voor de militaire loopbaan,<br />

doch in ons land zijn de eischen voor het gezichtsvermogen van hen<br />

die voor officier willen opgeleid worden aan de Militaire Academie<br />

zóó hoog gesteld, dat zij daaraan niet konden voldoen. Vallen<br />

zij nu of later in de loting, dan zal de staat hen wellicht<br />

goed genoeg achten voor militïcn. Maar in verband met de vele<br />

eigenaardige militaire toestanden in ons vaderland, acht ik als<br />

vader hen daarvoor te goed. Al is het ook met protest, zal ik mij<br />

dan wel moeten getroosten ƒ 500 of meer te betalen voor een<br />

'plaatsvervanger. Ik voer dit aan, ten bewijze ook, dat die plaatsvervanging<br />

een allernadeeligste factor is om voor ons Indisch leger<br />

grootendeels Nederlanders aan te werven. Immers is het zeer verklaarbaar<br />

dat een man die geen afkeer heeft van de militaire dienst (zooals helaas!<br />

met zoovele Nederlanders wel het geval is), eerder bereid zal worden gevonden<br />

tegen veel hoogere betaling een veel gemakkelijker dienst in het vaderland<br />

te verrichten, dan zich voor veel minder geld te laten aanwerven voor<br />

ons koloniaal leger, bekend als hij is met alle daaraan verbonden


116<br />

nadeelige kansen, van sterfte enz., bekend als hij tevens is, met de<br />

weinig benijdenswaardige positie waarin dit leger in de laatste jaren<br />

is geplaatst.<br />

Intusschen schijnt de Regeering tegenwoordig wel het allerminst te<br />

denken aan uitbreiding van ons Indisch leger, daar ik onlangs in een<br />

dagblad heb gelezen dat de werving van Europeanen voor sommige<br />

wapens van dit leger tijdelijk is gesloten. l )<br />

Ten slotte zeg ik tot den Heer BOSSCHER hetzelfde als tot den eersten<br />

spreker. Veel prijs stel ik er op ook hem als een krachtig medestander<br />

te hebben leeren kennen, maar herhaal daarbij nogmaals<br />

mijn leedwezen, dat de tegenstanders dezen avond niet zijn verschenen<br />

of het stilzwijgen hebben bewaard. Daarbij moet ik de mededeelmg<br />

voegen, dat de namen van alle personen wier handelingen dezen avond<br />

door mij in afkeurenden zin zijn besproken (meest allen in het vaderland<br />

aanwezig), en ook de namen van bekende of vermoedelijke tegenstanders<br />

door mij zijn opgegeven aan het Bestuur van „Burgerpligt," met voorstel,<br />

aan allen introductiekaarten te zenden, opdat zij mij zoo noodig zouden<br />

kunnen bestrijden. De geachte Voorzitter zou dat kunnen bevestigen,<br />

ook dat de Heer FRANSEN VAN DE PUTTE zulk eene uitnoodiging heeft<br />

ontvangen.<br />

Eindelijk betuig ik mijn weigemeenden dank aan het Bestuur van<br />

„Burgerpligt," dat mij de gelegenheid heeft geopend, om dit voor ons<br />

land en volk en voor ons Indisch Rijk hoogst gewichtig vraagstuk, in<br />

de hoofdstad in het openbaar te bespreken.<br />

Ik dank dat Bestuur voor zijne medewerking, voor de moeite die het<br />

zich heeft getroost tot bereiking van het doel met het houden dezer<br />

voordracht door mij beoogd.<br />

Deels als een gevolg van het reeds vergevorderde uur, heb ik op<br />

dien avond van 26 Januari 1.1. tot mijn groot leedwezen een verzuim<br />

gepleegd, dat ik wil trachten hier te herstellen.<br />

Aan allen die mij toen zoo lang en zoo geduldig hunne aandacht<br />

hebben geschonken, betuig ik daarvoor nog mijn oprechten dank.<br />

Immers allen zonder onderscheid hebben zij de genoegens van een<br />

i) De tegenwocrdige Minister van K. oloniSn heeft vroeger verklaard dat uitbreiding<br />

der Indische legerformatie slechts op papier mogelijk is. En in de Tweede Kamer<br />

(ik meen in de Zitting van 19 December 1884) heeft de Minister gezegd dat alles reeds<br />

gedaan werd om de werving te bevorderen, dat o. a. telkens in de voornaamste bladen<br />

advertent iën werden geplaatst om de aandacht te vestigen op de gunstige voorwaarden<br />

voor de indiensttreding bij het Indische leger. De Minister houde mij echter de opmerking<br />

ten goede, dat verbetering van den toestand van het N. I. leger, veel meer zal uitwerken<br />

dan alle mogelijke advertentiên.


117<br />

winteravond ten offer gebracht, om hunne aandacht te wijden aan de<br />

voor ons vaderland even gewichtige als treurige Atjeh-quaestie.<br />

De toen aanwezige ingezetenen van de goede Amstelstad, zullen het<br />

mij naar ik vertrouw niet euvel duiden, wanneer ik nog eene speciale<br />

dankbetuiging richt tot de velen, die van andere plaatsen gekomen,<br />

in dit barre jaargetijde zich de ongemakken eener nachtreis en andere<br />

bezwaren hebben getroost, om een bewijs te geven van hunne<br />

belangstelling in dit groote nationale vraagstuk.<br />

Die talrijke opkomst, de warme sympathie-betuigingen die ik op den<br />

avond van 26 Januari mocht oogsten, dat alles heeft de hoop bij mij<br />

verlevendigd dat anderen weldra het initiatief zullen nemen, en in<br />

het belang van ons volk den eersten stap zullen doen om tot oplossing<br />

van dit vraagstuk te geraken.


BIJLAGE D.<br />

118<br />

Gegevens ter beoordeeling van de veriv aar loo zing der<br />

krijgsmacht in N e de r lands cl i-Indië.<br />

Le prince ') qui déclare la guerre sans y être bien préparé<br />

et qui n'a pas assez de forces pour couvrir ses états,<br />

s'expose à sa ruine. La guerre est un fardeau bien pesant,<br />


119<br />

hier tot geen verbetering, zelfs niet tot eenig resultaat mogen leiden.<br />

In het gunstigst geval werden zij met een non possumus beantwoord,<br />

meestal echter werden die vertoogen doodgezwegen of lokten slechts<br />

een medelijdend schouderophalen vati de machthebbenden uit.<br />

Ondanks de vele bloedige en dure lessen door leger en schatkist<br />

sedert bijna 13 jaren betaald, bleven de elkander opvolgende regeeringen,<br />

ook in dat opzicht de ti aditioneele z<strong>org</strong>eloosheid getrouw. Dat moet<br />

te meer worden betreurd, omdat de onweerswolken in het Oosten steeds<br />

dreigender, de teekenen van verzet ook in ons Indisch Rijk steeds<br />

menigvuldiger en duidelijker worden.<br />

Daarom acht ik het hier de plaats nog een laatste poging te wagen,<br />

om ook in dit opzicht het nationaal geweten wakker te schudden, om<br />

bij het denkend deel van ons volk gehoor te krijgen voor den zeer<br />

z<strong>org</strong>wekkenden toestand van ons Indisch leger, dat nu meer dan ooit<br />

het plechtanker voor ons wankelend koloniaal bestaan moest kunnen zijn,<br />

maar het helaas niet meer is. Ter volledige behandeling van dit onderwerp<br />

zou een lijvig boekdeel worden vereischt. Hier wensch ik mij echter<br />

te bepalen tot eene herinnering aan sommige over den toestand van dit<br />

leger gehouden besprekingen in het geheim Comité-Generaal van<br />

16—20 April 1874, over het ontstaan en het aanvankelijk beloop van<br />

den Atjeh-oorlog. Ik zal die dan laten volgen door eenige mededeelingen<br />

en statistieke opgaven, ontleend aan KIELSTRA'S werk over<br />

dien oorlog, aan de Koloniale verslagen of aan andere vertrouwbare<br />

geschriften. Daarmede zal, naar mijne meening, de z<strong>org</strong>wekkende<br />

toestand van ons Indisch leger gedurende de laatste jaren voldoende<br />

worden geschetst.<br />

Door hen die de gedragslijn der Regeering van 1873 en 1874 in zake<br />

Atjeh hebben verdedigd is, als verontschuldiging, dat in den aanvang<br />

van 1873 vloot en leger in alkrtreurigsten of geheel onvoldoenden staat<br />

verkeerden, ook aangevoerd dat die oorlog ons als het ware zou hebben<br />

overvallen.<br />

Dat schijn-argument kan echter geen dienst meer doen,nadatin November<br />

188I eindelijk de officieele bescheiden over het ontstaan van den<br />

Atjeh-oorlog gedeeltelijk publiek zijn gemaakt.<br />

Zoo lezen wij o. a. in het Verslag der Handelingen van het Comité-<br />

Generaal hoe reeds medio i87o, door de toenmalige Regeering op<br />

den vo<strong>org</strong>rond werd gesteld eene doortastende staatkunde tegenover<br />

Atjeh, en de hoop werd uitgedrukt spoedig ontslagen te zullen zijn van<br />

den band der onafhankelijkheid van Atjeh bij het tractaat van 1824<br />

opgelegd. Dat geschiedde bij een brief den 24"' en Juni 1870 door den<br />

toenmaligen Minister van Koloniën aan den Gouv.-Generaal gericht.<br />

Daarin komt deze merkwaardige zinsnede voor : „Mocht te diçn aanzien


120<br />

„tot dusver te weinig zijn gedaan, wellicht uit bez<strong>org</strong>dheid dat eene<br />

„aanraking met Atjeh verder zou leiden dan vooraf te berekenen viel,<br />

„voortaan mag dit geen reden zijn van onthouding, waar inmenging<br />

„plicht is." De Heer C. VAN NISPEN VAN SEVENAER den i7 en April<br />

hierop de aandacht vestigende, herinnerde er tevens aan, hoe reeds<br />

vroeger door een mede-afgevaardigde was gewezen op het feit, dat<br />

dezelfde Minister, éën dag vroeger of een dag later, zich er over<br />

verheugde, dat hij de formatie van het Indisch leger met duizend<br />

man had kunnen verminderen." l )<br />

De Heer VAN LIJNDEN VAN SANDENBURG verklaarde 16 April 1874,<br />

dat de politiek, die tot den Atjehoorlog leidde, „reeds lang was voorbereid,<br />

in voornemens engedachten, maar niet in voorz<strong>org</strong>smaatregelen<br />

„en middelen en daarin lag ook de onvergeeflijke fout." 2 )<br />

En de afgevaardigde GODEFKOI, dienzelfden dag den oorlog in beginsel<br />

besprekende, zeide: „Ik laat daarbij ter zijde den treurigen indruk, die<br />

„de overgelegde stukken op mij gemaakt hebben, ten aanzien van de<br />

„verwaarloozing onzer middelen van defensie in Indié\ want op dezen<br />

Minister van Kolonien (Fransen van de Putte) rust de Gehuld daarvan<br />

niet. 3 )<br />

De Heer C. VAN NISPEN VAN SEVENAER echter gaf dien Minister<br />

deze absolutie niet. Immers 17 April zeide deze afgevaardigde<br />

te recht 4 ): „Men had zich door vroeger plichtverzuim zelf buiten<br />

„staat gesteld dien oorlog te voeren. Men was bekend met den treurigen<br />

„toestand der krijgsmiddelen, uit dat plichtverzuim geboren ; toch maakte<br />

„men oorlog. Men was niet in staat oorlog te voeren en toch deed men<br />

„het. Men had geen de minste notie van den vijand, dien men<br />

„bestrijden ging; toch maakte men oorlog. AVel had men een oogenblik be-<br />

„hoefte gevoeld zich die notie te verschaffen, maar men bezat die niet;<br />

„Men was overtuigd van eigen onwetendheid, en toch maakte men<br />

„oorlog.<br />

„Wat ik dus afkeur, is dat de oorlog<br />

„is begonnen, zonder de noodige kennis, zonder de noodige middelen<br />

„en met de wetenschap dat beiden ontbraken.<br />

„Het meest neem ik echter kwalijk, dat men niet genoegzaam gereed<br />

„was. Ik vraag: wat zou er gebeurd zijn, als eens een groote opstand<br />

') Handelingen Comité-Generaal bl. 31 en 32.<br />

') Handelingen Comité-Generaal bl. 4. Die afgevaardigde er verder op wijzende<br />

hoe men uit de stukken «volkomen bevestigd zag den zeer treurigen toestand der<br />

„Marine en voorts dat men met betrekking tot de kennis van Atjeh in volslagen<br />

„duisternis verkeerde" — liet er op volgen — «dan vraag ik of de bewering te sterk<br />

„is, dat het mislukken der eerste expeditie geheel komt ten laste der Regeering."<br />

*) Handelingen Comité-Generaal blz. 15.<br />

*) » .. ., „ 35-


121.<br />

„in Indie was losgebarsten? In casu wist men drie jaren vooruit, dat<br />

„er oorlog zou ontstaan."<br />

Bij dat oordeel sloot zich geheel aau de afgevaardigde STIELTJES, die<br />

in de zitting van 18 April 1874 o.a. zeide 1 ): „Maar nu aannemende, dat<br />

„de oorlogsverklaring onvermijdelijk was, hangt het toch altijd van de<br />

„Regeering af het daartoe gunstige oogenblik en den meest doelmatigen<br />

„vorm te kiezen.<br />

„Wanneer men niet klaar is, al heeft men de meest gegronde grieven,<br />

„dan doet men onverstandig met den oorlog te beginnen. Wanneer ik<br />

„iemand een pak slaag wil geven (heeft reeds een der sprekers gezegd),<br />

„doch ik heb geen wapenen, dan doe ik dom met niet tot later te<br />

„wachten."<br />

En verder „Mijn grootste grief is dus, dit de oorlog dadelijk<br />

,begonnen is met eene groote landing (met eene land-expeditie) op een<br />

,,oogenblik, dat het leger niet genoeg was aangevuld. Dit was de groote<br />

„fout in alle vo<strong>org</strong>aande Regeeringen en ook van'deze, want ik herinner<br />

„er aan, dat het getal van de uit te zenden suppletietroepen nooit zoo<br />

„gering is geweest als op de begrooting, die wij een paar maanden<br />

„vóór de eerste expeditie hebben aangenomen. De voorzichtigheid had<br />

„toch medegebracht, dat men minstens een duizend man meer had<br />

„uitgezonden."<br />

Terwijl, zooals wij hiervoren hebben gezien, reeds medio 1870 tegenover<br />

Atjeh eene doortastende staatkunde werd vo<strong>org</strong>eschreven, waarvan<br />

men voorzag dat zij tot eene ernstige botsing, tot vijandelijkheden<br />

moest leiden, bleef het Opperbestuur echter tot aan het uitbreken van<br />

den door ons aangevangen oorlog z<strong>org</strong>eloos en tverkeloos om vloot en<br />

leger in staat te stellen, de zeer zware en moeilijke taak die van beiden<br />

zou gevorderd worden naar behooren te volbrengen.<br />

De verwaarloozing zoowel van de vloot als van het Indische leger<br />

blijkt gedeeltelijk uit het Enquête-rapport over de eerste expeditie, en<br />

nader uit de historische kritiek van den Generaal P. G. BOOMS: „de<br />

eerste Atjehsche expeditie en hare enquête" 3 ) waarbij de enquêtestukken<br />

tot grondslag hebben gediend.<br />

Wat de zeemacht betreft kunnen wij hier kort zijn en volstaan met<br />

er aan te herinneren, dat de Schout bij Nacht GEERLING, Kommandant<br />

der Zeemacht in N.-L, in zijn rapport van 17 Oct. 1874, er op wees,<br />

dat de toestand waarin het Eskader verkeerde, dat wel in de eerste plaats<br />

geroepen werd om een krachtdadig optreden tegen Atjeh te ondersteunen,<br />

„allertreurigst" was. Hij voegde er bij, „en terecht wees de toenmalige<br />

„Kommandant der Zeemacht in de Raadsvergadering van den 21 Februari<br />

„1873 op den onvoldoenden toestand waarin de Zeemacht in Nederlandsch-<br />

') Handelingen Comité-Generaal 65 en 66.<br />

2 ) Oveigedrukt uit de Indische Gids, Mei- en Juni-aflevering 1880.


122<br />

„Indie verkeerde, — een toestand waarop reeds zoo herhaaldelijk vroeger<br />

„de aandacht der Regeering was gevestigd. *)<br />

De strijdbare macht der eerste expeditie bestond, wat de Infanterie<br />

betreft, uit 3 bataljons, daar het bataljon barisan, 1854 officieren en<br />

minderen van Madoera (inlandsche schutterij), blijkens de bij de expeditie<br />

opgedane ervaring 2 ) eerder een slecht voorbeeld, eene belemmering<br />

dan eene versterking kon genoemd worden. Hoewel nu die drie bataljons<br />

uit, en dus ten koste der slagvaardigheid van de overigen gecompleteerd<br />

waren, bleven zij eene 340 onderofficieren en minderen, een zesde, beneden<br />

de <strong>org</strong>anieke sterkte. Van die drie bataljons waren slechts twee bewapend<br />

kunnen worden met achterladers : „de vertraagde uitzending<br />

„uit Nederland van munitie tot achterlaad geweren de Beaumont en<br />

„van de vereischte werktuigen en inrichtingen, om de munitie daar-<br />

„voor hier te lande (Indië) aan te maken, was de oorzaak van den<br />

„onvoldoenden voorraad geconfectioneerde patronen, zooals het ook reeds<br />

„de oorzaak was geweest, dat aanvankelijk zich op Java eenige duizendtallen<br />

de Beaumont geweren bevonden, zonder dat tot de indienststel-<br />

„ling daarvan kon worden overgegaan". 3 )<br />

Het gevolg hiervan was, dat toen 21 Februari 1873 tot de expeditie<br />

naar Atjeh werd besloten, nog slechts één bataljon (het 12 e ) met<br />

Beaumont geweren was bewapend; dat de manschappen van het 9 0<br />

bataljon bij het vertrek (22 Maart) nauwlijks bekend waren met de behandeling<br />

van het nieuwe geweer, en in het schieten daarmede niet of<br />

bijna niet geoefend waren.<br />

Wat de artillerie betreft, bleken de 8 cm. voorlaad kanonnen te zwaar<br />

te zijn om in het zeer doorsneden terrein van Atjeh als veldgeschut<br />

gebruikt te kunnen worden. 4 )<br />

De aan de expeditie toegevoegde compagnie mineurs ging scheep<br />

ter sterkte van 103 man in plaats van 120. 5 )<br />

Hoe allertreurigst het reeds na vier dagen strijdens gesteld was met<br />

de verpleging van de vele gewonden en zieken, uithoofde dat de expeditie<br />

niet over de noodige middelen beschikte en spoed had te maken,<br />

') Historische kritiek: Generaal BOOMS, bl. loi. De allertreurigste toestand waarin<br />

ons Indisch eskader nog steeds verkeert, is door de blokkade politiek van 1884 en<br />

1885 weder duidelijk aan het licht gekomen. Aan verbeteren schijnt echter ook nu<br />

niet te worden gedacht<br />

") Zie o. a. KIELSTRA D. I. blz. 148.<br />

;l ) Enquête rapport bl. 41. Niettemin durfde de Minister van Koloniën FRANSEN<br />

VAN DE PUTTE in de geheime zitting van 18 April 1874 verklaren: «dat het<br />

inscliieten der geweren acht maanden vroeger had kunnen geschieden, dan zouden<br />

8000 man eerder gewapend zijn geweest." Handelingen Comité-Generaal blz. 56.<br />

4 ) Algemeen Verslag Artil. kommd. luit. kolonel BOUMEESTER. Enquête rapport<br />

blz. 306; zie ook Historische Kritiek, generaal BOOMS, blz. 76 en 77.<br />

6 ) Enquête. Getuigenverhoor LXVI.


123<br />

kan men o. a. vernemen uit het Enquête rapport blz. 233—234. ] )<br />

En was nu het legerbestuur in gebreke gebleven ? Neen ! dat had in<br />

die éine maand (21 Februari tot 2 2 Maart) voor de uitrusting der expeditie<br />

gedaan wat mogelijk was, had met die zoo korte tijdruimte als<br />

het ware gewoekerd. s )<br />

Maar de middelen die noodig zouden geweest zijn waren in Indië niet<br />

aanwezig. Immers verklaarde de later opgetreden Kommandant van het<br />

leger, generaal WHITTON, in zijn rapport van 28 November 1874 blz. 28,<br />

dat toen gebleken was, dat om zich op Atjeh te kunnen vestigen en<br />

handhaven, „meer middelen aan personeel en materieel noodig zijn dan<br />

„waarover in April- Mei, /uni 1873 (dus tijdens en nog zelfs na de<br />

„eerste expeditie) kon worden beschikt". 8 )<br />

Maar was het Indisch legerbestuur dan nalatig gebleven om op<br />

den onvoldoenden toestand der krijgsmacht de aandacht der Regeering<br />

te vestigen? Neen! ook in dit opzicht rust de schuld alléén<br />

op de Regeering. Immers uit het beéedigd getuigenverhoor van den<br />

Kapitein G. C. E. VAN DAALÉN, gewezen chef van het kabinet van den<br />

Kommandant vnn het leger, Generaal KROKSEN, blijkt in hoofdzaak,<br />

dat die opperofficier in 1869, 1870 en i87i, „herhaaldelijk heeft gerapporteerd,<br />

dat het personeel en materieel van het leger, aan gehalte<br />

„en kwantiteit, was beneden hetgeen in redelijkheid en in het belang<br />

„van den lande moet geëischt worden; dat die Kommandant van het<br />

„leger alles gedaan en vo<strong>org</strong>esteld heeft om hierin verbetering te brengen,<br />

„maar dat de Regeering en de Ministers geweigerd of getoefd hebben<br />

„aan zijne voorstellen gevolg te geven." 4 )<br />

Volgens KIELSTRA bestond de landmacht der eerste expeditie bij haar<br />

vertrek, en de non combattanten daaronder begrepen, in totaal uit: 5 )<br />

168 officieren (140 Europeanen, 28 Inlanders).<br />

3198 minderen (1098 Europeanen 2100 Inlanders).<br />

31 oflïcierspaarden en<br />

149 troepenpaarden<br />

en de Marine-landingsdivisie uit:<br />

25 officieren en adelborsten.<br />

402 minderen (319 Europeanen, 83 Inlanders).<br />

Den 8 8l °" April was onze krijgsmacht geland, den io dc " d. a. v.<br />

opgerukt en 17 April 1873 werd de terugmarsch aangenomen naar het<br />

strandbivak.<br />

') Zie „Historische Kritiek" generaal BOOMS, blz. 127—129.<br />

2 ) KIELSTRA D. I. blz. 80.<br />

3 ) Een slotwoord over de eerste Atjehsche expeditie door gêner. P. G. BOOMS, bl. 27.<br />

4 ) Enquête. Getuigenverhoor LXXX.<br />

5 ) KIELSTRA D. I. bl. 76 en 79.


124<br />

Blijkens blz. 314 Enquête-rapport bedroeg het aantal gesneuvelden<br />

en gekwetsten gedurende die weinige dagen 471 officieren en minderen.<br />

Daarvan 36 voor de andere wapens en 28 voor de barisans, blijft 407<br />

voor de 3 bataljons, aanvankelijk sterk, volgens Enquête-rapport blz.<br />

37—38, 1899 hoofden. Het aantal zieken kan veilig gesteld worden op<br />

minstens 5 j^Ct. Bij eene aandachtige beschouwing dezer cijfers, kan<br />

moeilijk worden ontkend dat die verliezen zeer belangrijk waren, al<br />

komt de Enquête-Commissie, die niet onderscheidt tusschen het strijdbaar<br />

en niet strijdbaar gedeelte, en de zieken niet aftrekt, op blz. 174 van<br />

haar rapport tot de conclusie, dat nog slechts (!) een achtste der expeditionaire<br />

manschappen buiten gevecht gesteld was.<br />

Voor het prestige van het Nederlandsch gezag in den Indischen<br />

Archipel werd het dringend noodig geacht, zoodra mogelijk, in een<br />

gunstiger jaargetijde, eene tweede veel sterker, beter uitgeruste en voor<br />

een lang en permanent verblijf geheel ingerichte krijgsmacht naar<br />

Atjeh te zenden.<br />

Daartoe moesten per telegraaf uit Nederland worden aangevraagd,<br />

boven de gewone jaarlijksche suppletie waaraan nog ruim 1000 man<br />

ontbrak : 1 )<br />

10 Kapiteins en 70 Luitenants der Infanterie.<br />

4 Luitenants der Artillerie.<br />

4 „ „ Genie.<br />

20 Officiereu van Gezondheid.<br />

175 Onderofficieren )<br />

205 Korporaals . van de Inf 10 . Art io . Mineurs en Sappeurs.<br />

2870 Manschappen 1<br />

Met inbegrip van de aanvankelijk te Padang achtergelaten reservebrigade<br />

— die echter, door den Generaal VAN SWIETEN ontboden, reeds<br />

in het laatst van Januari en in de eerste dagen van Februari 1874 te<br />

Atjeh aankwam — bestond de Infanterie der tweede expeditie uit elf halve<br />

bataljons, ter gezamenlijke sterkte van : 8 )<br />

208 Europeesche Officieren,<br />

25 Inlandsche „<br />

6354 Minderen.<br />

In tegenstelling met hetgeen bij de eerste expeditie had plaats gevonden<br />

was de Infanterie thans geheel bewapend met Beaumont-geweren<br />

en daarmede goed geoefend.<br />

De geheele expeditionaire macht kon met alle recht eene keurbende<br />

worden genoemd. Maar de schaduwzijde, door de Regeering hierbij<br />

geheel over het hoofd gezien, was, dat voor de aldus „in zes maanden<br />

') KIELSTRA D. II. blz. 174 en 175.<br />

2 ) „ D. II. „ i94.


125<br />

„tijds ge<strong>org</strong>aniseerde tweede expeditie, de rest van het Indische leger<br />

gedes<strong>org</strong>aniseerd moest worden." J )<br />

Met ingrip der bovenbedoelde reservebrigade bedroeg onze strijdmacht: 2 )<br />

385 Officieren en<br />

7889 minderen.<br />

DAARVAN ZIJN IN VIJF MAANDEN TIJDS<br />

OVERLEDEN 3 ) :<br />

Gedurende de expeditie aan cholera en<br />

Na evacuatie wegens ziekte, tot 25 April<br />

1874<br />

Gesneuveld of binnen 24 uur na de ver-<br />

Tengevolge van verwonding tot 25 April<br />

i§74-.<br />

Na evacuatie wegens verwonding tot 25<br />

Te zamen. . . .<br />

Gedurende den veldtocht zijn geëvacueerd :<br />

Te zamen....<br />

g<br />

13<br />

1<br />

5<br />

6<br />

3<br />

28<br />

39<br />

13<br />

52<br />

i<br />

54<br />

42G<br />

181<br />

03<br />

18<br />

8<br />

700<br />

495<br />

195<br />

690<br />

—J<br />

68<br />

10<br />

78<br />

5<br />

I<br />

6<br />

s—<br />

4.<br />

10<br />

5<br />

9<br />

1<br />

5<br />

40<br />

49<br />

47<br />

90<br />

IL<br />

5<br />

130<br />

35<br />

23<br />

5<br />

2<br />

206<br />

288<br />

101<br />

389<br />

H<br />

0<br />

1-3<br />

><br />

t- 1<br />

03<br />

059<br />

182<br />

100<br />

30<br />

18<br />

1052<br />

Ten einde deze belangrijke verliezen eenigszins te dekken werden bij<br />

verschillende gelegenheden aanvullingen van Java en Padang naar Atjeh<br />

overgevoerd, tot een gezamenlijk cijfer van 55 Officieren en 1553<br />

minderen. 4 )<br />

876<br />

357<br />

1233<br />

Op blz. 49—51 hebben wij eene korte schets gegeven van onzen<br />

toestand op Atjeh na het vertrek van den Generaal VAN SWIETEN. Hier<br />

zullen thans eenige beknopte mededeelingen worden gedaan met betrekking<br />

tot onze strijdmacht. Reeds dadelijk na 's Generaal's terugkeer<br />

') liet stelsel der militaire instellingen van het N. I. leger door W. C. NlEUWEN-<br />

IIUV/.EN, bl. 21.<br />

-) KIELSTRA D. I. blz. 378.<br />

:l ) „ D- L » 377-<br />

*) „ !) I- » 378-


126<br />

werd, op verzoek van kolonel PEL, het achterlaadgeschut, dat Generaal<br />

VAN SWIETEN had weggezonden, weer naar Atjeh teruggevoerd, benevens<br />

eene versterking van 500 man aanvullingstroepen, die medio Juni 1874 te<br />

Atjeh aankwamen. *) De van daar geëvacueerde militairen werden geregeld<br />

door andere vervangen; bovendien kwam n Sept. 1874 te Atjeh eene<br />

versterking van 3 compagniën van het IJ. H. 6e bataljon, den 8 Oct.<br />

d.a.v. nog 1 comp, van dat corps, en 1 comp, mineurs. 2 )<br />

Den 10 Nov. 1874 moest kolonel PEL op nieuw versterking aanvragen<br />

om de behaalde voordeden te kunnen vervolgen en den omtrek<br />

van Kota-Radja geheel van vijanden te zuiveren. Als een gevolg hiervan<br />

kwamen op 8 en 9 Dec. 1874 twee halve bataljons, ieder sterk 18<br />

officieren en 506 minderen, en 1 comp, bereden artillerie, 3 officieren<br />

en 140 minderen, te Atjeh nan. Daarmede was de bezetting van Atjeh<br />

reeds op de dubbele sterkte gebracht van het oorspronkelijk door Generaal<br />

VAN SWIETEN vastgestelde cijfer. 8 ) Het optreden van den vijand,<br />

de daaruit voortgekomen gevolgen hadden daartoe gedwongen.<br />

Geen rekening willende houden met de werkelijkheid^ met de na zijn<br />

vertrek op Atjeh plaats gegrepen gebeurtenissen, bleef Generaal VAN<br />

SWIETEN echter zoo optimistisch mogelijk gestemd. In zijnen meer aangehaalden<br />

brief aan den Gouv.-Generaal, dd. 19 Juli 1874, schreef hij nog : „Als<br />

„men dien weg" — den door hem, aangegevene — „blijft bewandelen,<br />

„zal er geen sprake behoeven te wezen van eene derde expeditie, noch ook<br />

„van het versterken der tegenwoordige militaire macht ; elke maand,<br />

„elke week, ja elke dag zal onze vestiging in weerbaarheid en bewoonbaarheid<br />

zien toenemen, en de troep zijn comfort zien verbeteren,<br />

„terwijl ook de gezondheidstoestand allengs beter en de algemeene toe-<br />

„stand minder abnormaal worden zal". *)<br />

Hoe ook dat optimisme wreed werd gelogenstraft, leeren wij uit<br />

KIELSTRA'S werk over den Atjeh-oorlog, zoowel door de daarin medegedeelde<br />

gebeurtenissen als door de vermelde cijfers " 6 )<br />

Een der te betreuren gevolgen van die verblinding omtrent Atjeh's<br />

werkelijken toestand was, dat in April en Mei 1874 de buitengewone<br />

bepalingen — omtrent de werving van Europeanen en Inlanders, werden<br />

ingetrokken. Ondanks de zoo dure ondervinding bij het aanvangen van<br />

den oorlog opgedaan meende de Regeering, ook nu weder, dat voorz<strong>org</strong>en<br />

voor de toekomst onnoodig waren, dat het Indisch leger vooreerst geen<br />

buitengewone voorziening meer noodig had. Nog geen jaar later echter<br />

') KIELSTRA D. II. blz. 20.<br />

") „ D. II. „ 50.<br />

3) „ D. II. „ 73 en 75.<br />

4 ) „ D. II. „ 546. Van 26 April tot het einde van 1874 waren 902<br />

personen overleden en 1917 geëvacueerd; KIELSTRA. D. II. blz. 76.<br />

6 ) KIELSTRA D. II. blz. 94—99 en 194—199.


127<br />

(April 1875) moesten de reëngagementsgelden van Europeanen voor<br />

een 6- en 4Jarig reengagement tot het ongehoord bedrag van / 600 en<br />

ƒ 400 worden opgevoerd, om de bruikbare, geoefende soldaten althans<br />

nog zoo lang mogelijk te kunnen behouden. Voorbarige zuinigheid had<br />

ook ditmaal weder de wijsheid bedrogen.<br />

Thans zullen eenige algemeene opgaven worden gedaan omtrent het<br />

Indisch leger. Ieder onpartijdige die aan deze gegevens eenige aandacht<br />

wil schenken, zal den werkelijken toestand van dat leger kunnen<br />

beoordeelen en zal, dunkt ons, niet meer kunnen twijfelen aan de dringende<br />

noodzakelijkheid tot re<strong>org</strong>anisatie van onze krijgsmacht. Dat is onvermijdelijk,<br />

tenzij het Nederlandsche volk er vrede mee heeft, dat wij weldra uit<br />

machteloosheid afstand zullen moeten doen van het schoone erfgoed<br />

dat onze koene voorvaderen met het zwaard in de vuist, ook voor<br />

hunne nakomelingen hebben veroverd. l )<br />

De formatie van het leger was in 1874: 1476 officieren en 29194<br />

minderen; werd geleidelijk verhoogd tot 1575 officieren en 33874 minderen<br />

in 1877, om medio 1882, toen men op Atjeh opnieuw in volle<br />

vredesfictie was onder den Gouverneur Pruijs van der Hoeven, te worden<br />

teruggebracht tot 1459 officieren en 31177 minderen. Opmerking verdient<br />

het, dat in 1882 de voor het leger nadeelige factoren inmiddels<br />

veel grooter waren geworden. Immers gedurende meer dan twee jaren<br />

was eene macht van ongeveer 50 officieren en 1600 man, uitsluitend<br />

getrokken uit de Infanterie, gebruikt tot beteugeling van de veepest.<br />

Die troepen hebben vooral in Bantam, in het oostelijkst cordon<br />

door Java, en langs de Tjimanoek, zeer veel geleden door de<br />

ongezondheid der streken waar zij gelegerd waren. Zij moesten<br />

dus dikwijls verwisseld worden. De geoefendheid, bruikbaarheid en<br />

slagvaardigheid van het leger kreeg hiermede dus nog een gevoeligen knak.<br />

De sterkte van het leger bedroeg op 31 Dec. 1871: 1270 officieren<br />

en 28293 minderen; op 31 Dec. 1874: 1332 officieren en 29254 minderen;<br />

steeg tot 1458 officieren en 38905 minderen op 31 Dec. 1877,<br />

en daalde medio 1882 tot 1313 officieren en 30075 minderen.<br />

Van 1 Mei 1874 (na het beëindigen van de tweede expeditie) tot<br />

1 Juli 1882, alzoo over ruim 8 jaren, was de gemiddelde legersterkte<br />

1433 officieren en 34225 minderen. 3 )<br />

Ter juiste beoordeeling van dit cijfer dient echter in het oog te<br />

worden gehouden, dat over dit achtjarig tijdvak :<br />

') En als het erfgoed eenmaal verspeeld is, zal vermoedelijk niemand van hen die<br />

stilzwijgend aanzien, zijn aandeel in die verwaarloozing willen erkennen.<br />

3 ) Op ultimo December 1880, 1881, 1882, 1883 en 1884 was de sterkte van het<br />

leger respectivelijk 3H39, 3° 2 °9, 30051, 28898 en 30823 man.


128<br />

De verpleegden in de hospitalen<br />

De gedetineerden<br />

De afgekeurden voor de velddienst, \<br />

de geschikten alleen voor posten,<br />

hospitaal- of bureaudienst )<br />

De krijgsraad-arrestanten en tijdelijk I<br />

voor de velddienst ongeschikten |<br />

gemiddeld bedroegen 4585 man<br />

378 „<br />

15 28 „<br />

„ 33 : 4 »<br />

Totaal. . . 9805 man<br />

Zoo bleven dus van het geheele leger 24420 minderen beschikbaar<br />

voor de dienst in het algemeen. Hiervan nog aftrekkende 6 °/0, zijnde<br />

het gemiddeld aantal kwaiitierzieken, schrijvers en geemployeerden, komt<br />

men tot een cijfer van 22955 m:in -<br />

Gedurende het tijdvak 30 April 187I tot 1 Mei 1882, werden tot<br />

buitengewone versterking der Atjehsche strijdmacht geleidelijk derwaarts<br />

gezonden, in het geheel:<br />

1<br />

/2 bataljon (42 compagnien) infanterie,<br />

2V2 bataljon barisan van Madoera, 2 batterijen berg-artillerie, 2 compagnien<br />

vesting-artillerie, 2 compagnien mineurs en sappeurs en 1 escadron cavalerie.<br />

/2<br />

Bovendien werden over dat achtjarig tijdvak, per jaar gemiddeld<br />

236 officieren en 5975 minderen naar Atjeh gezonden als gewone aanvulling,<br />

ter vervanging van overledenen, geevacueerden, dienstexperatiën,<br />

enz.<br />

Dit cijfer van 5975 aftrekkende van 22955, verkrijgt men dus (Atjeh niet<br />

mede gerekend) voor het Indisch leger een bedrag van 16980 valide militairen,<br />

waaruit die jaarlijksche<br />

schieden.<br />

aanvulling van 5975 man voor Atjeh moest ge-<br />

Voor niet ingewijden is het noodig te vermelden, dat die + 17000 man<br />

niet in reserve, nimmer dadelijk beschikbaar waren. Integendeel zij<br />

waren elders dringend noodig, steeds dienstdoende en verdeeld over ongeveer<br />

170 posten en garnizoenen in den zoo uitgestrekten Archipel, waar het eene<br />

garnizoen dikwijls dagen en wekens reizens van het andere is verwijderd.<br />

Onder die + 17000 man waren bovendien begrepen alle wapens en diensten.<br />

Vermits nu de bezettingstroepen te Atjeh grootendeels uit Infanterie bestaan,<br />

is het duidelijk dat dit hoofdwapen voor de benoodigde jaarlijksche<br />

aanvulling de grootste nadeden moet ondervinden, zoo in samenh<br />

mg, als in oefening, vereischte rust enz. En die nadeden zal het blijven<br />

ondervinden, zoolang het leger niet op voldoende sterkte wordt gebracht.<br />

De druk door de zoo veelvuldige overplaatsingen en andere mutatiën<br />

veroorzaakt, heeft dan ook steeds en vooral op de Infanterie van<br />

het leger zijn zeer nadeeligen, demoraliseerenden invloed doen gevoelen.<br />

Van die menigvuldige overplaatsingen zijn zeer zware garnizoensdiensten<br />

het onvermijdelijk gevolg; deze geven weder aanleiding tot vermeerdering<br />

van het aantal zieken, en tal van hieruit voortvloeiende omstan


129<br />

digheden zijn weder zeer nadeelig voor het onderhouden eener goede<br />

krijgstucht. Dikwerf toch worden tekortkomingen minder streng of<br />

niet gestraft om de zeer zware en drukkende diensten mogelijk en niet<br />

ondragelijk te maken.<br />

Voor het Indisch leger, met zijne zoo heterogene bestanddeelen, is het<br />

handhaven eener zeer strenge krijgstucht vooral een eerste vereischte;<br />

maar, als zoo even is gezegd, zoovele allerongunstigste omstandigheden,<br />

het gevolg vooral van onvoldoende sterkte, werken mede om de krijgstucht<br />

te ondermijnen.<br />

Bovendien kunnen vele nuttige uitspanningen en afwisseling in de<br />

oefeningen, mede een vereischte om den geest bij den troep opgewekt<br />

te houden, en het overigens eentoonige garnizoensleven wat te veraangenamen,<br />

sedert tal van jaren niet meer plaats vinden, als een gevolg<br />

der uitputting waarin het leger verkeert.<br />

Om hier nog een denkbeeld te geven van de moeilijkheden aan de<br />

aanvulling van de Atjeh-bezetting verbonden *) zij vermeld, dat officieren<br />

en minderen die van daar wegens ziekte worden geëvacueerd, —<br />

wier aantal steeds zeer belangrijk was en nog is — na de evacuatie gewoonlijk<br />

eenige maanden geen dienst kunnen doen, en soms nog langer<br />

ongeschikt blijven voor de dienst te velde.<br />

Ook de voor den militairen dienst finaal afgekeurden, en de geheel of<br />

tijdelijk voor den velddienst ongeschikt verklaarden veroorzaken uit<br />

den aard der zaak vele mutation bij alle korpsen.<br />

En niet minder overplaatsingen veroorzaakt de indeeling van hen,<br />

die door de geneeskundige commission voor een bijzonder klimaat<br />

worden bestemd. Dat aantal werd steeds grooter, en zal in de naaste<br />

toekomst nog toenemen, nu ons leger sedert geruimen' tijd weder door<br />

beri-beri wordt geteisterd. -)<br />

Het streven moet natuurlijk zijn, om die mititairen te doen herstellen<br />

of — uit financieel belang — hen zoo lang mogelijk voor den dienst<br />

te behouden. Met het toenemen dezer categorie, vermeerdert echter<br />

steeds de moeielijkheid voor het legerbestuur om de betrokken militairen<br />

te verplaatsen naar de aangewezen punten, vooral wanneer deze niet in<br />

hetzelfde gewest of dezelfde afdeeling zijn gelegen.<br />

1 ) In 1874 en 1875 geplaatst bij het Departement van Oorlog, heb ik toen reeds<br />

de bezwaren aan die geregelde aanvulling verbonden, ruimschoots ondervonden.<br />

1) Over het ontstaan dezer zoo gevreesde ziekte heelt de majoor der inf. W. E.<br />

BRAUN in het Indisch Militair Tijdschrift Nb. 11 van 1885 zijne denkbeelden medegedeeld<br />

qn de middelen aangegeven, dienaar zijne meening ter bestrijding zouden kunnen<br />

worden beproefd. Uit dat artikel vernemen wij dat het Indisch leger in den aanvang van<br />

1885 een duizendtal Inlandsche militairen overkompleet had, doch dat dit overkompleet<br />

reeds in November 1885 had plaats gemaakt voor een incompleet van<br />

twaalf honderd Inlanders, welk belangrijk verlies voornamelijk is ontstaan door de<br />

beri-beri.<br />

0


130<br />

Niet alleen zijn die zoo veelvuldige doch onvermijdelijke overplaatsingen<br />

zeer kostbaar i), maar zij veroorzaken, zelfs bij de meest voltallige<br />

korpsen, een belangrijk te kort, zoowel aan valide als niet valide manschappen;<br />

zij maken de oefeningen, vooral bij de Infanterie, hoogst<br />

onvoldoende, en doen de dienst te zwaar drukken, zoowel op de officieren<br />

als op de ondergeschikten.<br />

Daarbij komt nog, dat in verschillende deeleu van den Archipel waar<br />

kort geleden onlusten uitgebroken of pas bedwongen zijn, of waar nieuwe<br />

woelingen dreigen, de bezetting zoo voltallig mogelijk gehouden en getracht<br />

moet worden, deze althans voor een goed gedeelte uit valide<br />

manschappen te doen bestaan. Op tal van punten van onzen Archipel<br />

kan deze laatste voorwaarde echter sints lang niet meer worden betracht.<br />

Hiermede deze aanteekeningen besluitende, laat ik nog eenige statistieke<br />

opgaven volgen. Naar ik vertrouw zulleu deze kunnen dienen tot<br />

aanvulling en tevens tot bewijs, dat ik voor mijne slechts oppervlakkige<br />

schets — de ZEER ZORGWEKKENDE toestand van ons Indisch leger, —<br />

geene te donkere kleuren heb gekozen.<br />

») Reeds dikwijls is gezegd dat het ware bedrag der oorlogskosten gedurende onzen<br />

dertlenjarigen Atjehoorlog, tot heden, zelfs bij het Ministerie van Koloniën nog niet<br />

bekend is. Die kosten moeten worden onderscheiden in directe en indirecte ; de<br />

laatste noemt men de uitgaven met den oorlog in verband staande. In zijn hiervoren<br />

aangehaald geschrift: „het stelsel der militaire instellingen voor het Indische leger,"<br />

vermeldt de kapitein NIEUWENHUYZEN, dat de directe en indirecte uitgaven gedurende<br />

de jaren 1873, 1874 en 1875 alléén voor het transportwezen te water de som van<br />

van pi. m. veertien millioen hebben bedragen. Eri verder deelt hij mede dat, volgens<br />

schatting, aan directe en indirecte uitgaven gedurende de eerste vijf jaren van den<br />

oorlog is uitgegeven pi. m. een honderd millioen.


À<br />

t GESMEUVELD.<br />

% «.<br />

4<br />

1875<br />

1876<br />

1877<br />

1<br />

1878<br />

1 1<br />

M ^ j<br />

12<br />

38<br />

29<br />

18<br />

1879' 26<br />

I88O; 22<br />

1881; 1<br />

1882 6<br />

1883: 22<br />

188 1 27<br />

181<br />

OVERZICHT van de verliezen door het leger in Nederlandsch-Indie<br />

geleden v/m de jaren 1875 t/m 1884, met afzonderlijke opgave<br />

betreffende het gouvernement Atjeh en onderhoongheden.<br />

. 1 J<br />

S ' <<br />

-3 ' O<br />

- 1 H<br />

Onder de overledenen<br />

/un begrepen de militai- j<br />

( IVFRI EDEN<br />

ren benede . n de P rang van UVr,KLLUts. officier, die stierven aan |<br />

il. de gevolgen van in den<br />

' strijd bekomen wonden.<br />

Hun aantal bedraagt:<br />

". 1 .<br />

§. 1 -3<br />

S : -»s<br />

'i<br />

J<br />

<<br />

O<br />

H<br />

= 1<br />

i<br />

— 18 30 1426 20 968 2414i 20<br />

1 34 73 1435 25 11146 2606 39<br />

7 24 60 1131 19 1173 2323 28<br />

1 22<br />

16<br />

41 824: 7<br />

42 ' 715, 11<br />

97fi|1807 37<br />

1 I<br />

I<br />

893 1619' 16<br />

-<br />

8<br />

2<br />

8<br />

13<br />

17<br />

30 \ 444 2 652 10981 11<br />

3 613 10 603 1226 8<br />

H 531 1 , 4.58 99C ;<br />

35 568, 6 612118C<br />

!<br />

44 35 1 — 54 5 891<br />

1<br />

17<br />

2 ! 18 40 1316 5220 25.21<br />

(2221) (37.46)<br />

1 50 i 90 1398 8951 15.61<br />

(3323) (20.88)<br />

3 17 ; 48 944 9422 10.01<br />

(3527) (10.94)<br />

1<br />

8<br />

42 ', 80<br />

25 ' 44<br />

778 10454 i 7.44<br />

(4643) (5.72)<br />

865 ' 7543 i 11.47<br />

(3105) ',(10.14)<br />

— 8 19 345 6999 \ 4.93<br />

l i<br />

(3305)1 (2.76)<br />

— 5 . 13 182 6082<br />

(3175)<br />

1<br />

j — 10 27 2201 5823<br />

!(3036)<br />

j 24 11 ' 35 i 299<br />

1<br />

i' 18 — i 10 28<br />

1<br />

1 5.56i 3.05<br />

!<br />

5.91' 3.10<br />

4 28| 4.11<br />

3.47i 2.81<br />

2.77i 3.14<br />

2.73 2.52<br />

2.99 5.02 2-43<br />

(1.82) 1<br />

3.78 3.341 1 2.22 „ <br />

(3.22)<br />

j<br />

5983 1 4.99 4.85 2.38<br />

1 1(3022) (4.76)<br />

35 M 6295 1 5.67 2.48} 1.75<br />

| (3148: 1 (4.38)<br />

l<br />

a Het aantal Officieren (in deze rubriek niet begrepen) die sneuvelden'en<br />

aan de in den .strijd bekomen wonden bezweken, bedroeg respec-<br />

tivelijk in:<br />

1875<br />

1876<br />

1877<br />

1878<br />

1879<br />

1880<br />

1881<br />

1882<br />

1883<br />

1884<br />

1<br />

^5 1<br />

<<br />

H<br />

O<br />

PCt. gewijze<br />

Onder de totaalcijfers verhouding<br />

der overledenen van de overkomen<br />

alleen voor ledenen tot<br />

Atjeh d>= gcmiden<br />

onderhoorighcden. delde leger-<br />

b.<br />

allen Europeanen.<br />

Sterkte<br />

Sterfte sJlfll<br />

DPI 'S"<br />

3<br />

2 °<br />

s


182<br />

b. De in deze kolom vermelde cijfers bevatten mede de overledenen<br />

onder de van Atjeh en onderhoorigheden naar Padang en Batavia geevacueerden,<br />

voor zooveel zij stierven aan de onmiddelijke gevolgen<br />

hunner in Atjeh opgedane ziekte.<br />

c. De tusschen ( ) geplaatste cijfers in de/.e rubriek duiden de sterkte<br />

aan van de Europeanen en de percentsgewijze sterfteverhouding onder hen.<br />

d. In deze kolom zijn ook begrepen wat aangaat de jaren 1875 t/m<br />

'78 de cijfers voor Benkoelen, 1879 t/m '82 die voor Benkoelen en<br />

Billiton en wat 1883 en 1884 betreft alleen die voor Billiton.<br />

e. Behalve de cijfers voor Atjeh en onderhoorigheden zijn onder<br />

deze totalen niet opgenomen: voor de jaren 1875 t/m '78 de opgaven<br />

betreffende Benkoelen: voor 1879 t/m '82 die voor Benkoelen en Billiton;<br />

en voor 1883 en '84 alleen niet die voor Billiton (vergelijk noot d.)<br />

Het aantal uit Nederland aangebrachte suppletietroepen bedroeg over:<br />

1875<br />

1876<br />

—<br />

—<br />

4369<br />

3787<br />

waarvan<br />

n<br />

+<br />

11<br />

68<br />

74<br />

pCt. vreemdelingen.<br />

n //<br />

1877 3214 n 11 72 «<br />

u<br />

1878 — 2120 a n 65 «<br />

11<br />

1879<br />

1880<br />

1881<br />

—<br />

—<br />

—<br />

1740<br />

1361<br />

1515<br />

a<br />

11<br />

n<br />

n<br />

11<br />

u<br />

56<br />

41<br />

37<br />

«<br />

u<br />

u<br />

u<br />

„<br />

n<br />

1882 — 1818 h 11 31 II<br />

u<br />

1883 — 1472 II u 30 II<br />

11<br />

1884 — 1854<br />

32<br />

II<br />

He . aantal Reen^agementen van Em opeanen, Afrikanen en Inl anders<br />

bedroeg over :<br />

Voor céii jaar. V. or tn PO . aren. Vuor vier jaren. Voor zes jaren<br />

1875<br />

1876<br />

\ Europeanen<br />

I Afiïk. en Ini.<br />

j Europeanen<br />

\ Afrik. en Ini.<br />

261<br />

213<br />

179<br />

129<br />

559<br />

360<br />

497<br />

5<br />

162<br />

157<br />

112<br />

128<br />

1464<br />

1603<br />

830<br />

1162<br />

1877 S Europeanen<br />

1 Afrik. en Ini.<br />

1S78 1 Europeanen<br />

Afrik. en Ini. 1<br />

1879 s Europeanen<br />

Afrik. en Ini. 1<br />

1880 j Europeanen<br />

1 Afrik. en Ini.<br />

57<br />

63<br />

46<br />

69<br />

38<br />

124<br />

39<br />

107<br />

329<br />

291<br />

309<br />

318<br />

318<br />

376<br />

270<br />

422<br />

52<br />

124<br />

50<br />

103<br />

50<br />

911<br />

58<br />

122<br />

485<br />

1056<br />

372<br />

837<br />

432<br />

1218<br />

458<br />

1229<br />

1881<br />

1882<br />

!<br />

\<br />

i<br />

Europeanen<br />

Afrik. en Ini.<br />

Europeanen<br />

Afrik. en Ini.<br />

51<br />

115<br />

60<br />

87<br />

512<br />

538<br />

515<br />

546<br />

86<br />

146<br />

70<br />

151<br />

1062<br />

1934<br />

1021<br />

2020<br />

11<br />

II<br />

11


1883<br />

1884<br />

1 Europeanen<br />

i Afrik. en Inl.<br />

\ Europeanen<br />

' Afrik. en Inl.<br />

35<br />

122<br />

40<br />

137<br />

133<br />

603<br />

477<br />

629<br />

350<br />

64<br />

117<br />

36<br />

82<br />

862<br />

1352<br />

632<br />

580<br />

Gedurende het vijfjarig tijdvak van 1868 t/m 1872, dat is dus vóór<br />

den Atjehoorlog, werden uit de sterkte van het N. I. leger afgevoerd,<br />

in het geheel i5 2Ó 3 rnan<br />

Over de vijf oorlogsjaren 1875 t/m 1879 bedroeg datcijfer 27383 „<br />

,, het vijfjarig tijdvak 1880 t/m 1884 „ „ „ 23535 „<br />

Gedurende die eerste, tweede en derde vijfjarige tijdvakken bedroeg<br />

het aantal Europeanen die de gelederen verlieten of daaraan ontvielen<br />

respectivelijk 7268, 13321 en 10953 man. Al/.oo klom het cijfer deigemiddelde<br />

verliezen voor het geheele leger van 3053 (1868 t/m 1872)<br />

tot 5477 (1875 t/m 1879) om na hut feitelijk beëindigen van den oorlog<br />

in Groot-Atjeh, weder te dalen tot 4707 (1880 t/m 1884).<br />

Over de drie genoemde vijfjarige tijdvakken steeg het verlies alléén<br />

aan Europeanen van 1456 (1868 t/m 1872) tot 2662 (tweede tijdvak)<br />

om na 1879 (derde tijdvak) tot 2191 te dalen.<br />

De zaakkundige afgevaardigde STIELTJES besloot zijne op 18 April<br />

1874 uitgesproken rede met deze woorden: „Wat ik" (behalve de begane<br />

misslagen der Regeering) „nog meer betreur en afkeur is, dat de maatregelen,<br />

die genomen (moesten) worden om het leger te land zoodanig te<br />

„versterken dat het beter wordt dan in i87o, uitblijven, alsook de geheele<br />

„omwerking van het Indische leger, — want ingrijpende maatregelen<br />

„zullen voor land en zeemacht noodig zijn". l )<br />

Sedert die eerlijke, helaas ! ook reeds gestorven vaderlander, deze woorden<br />

sprak zijn reeds bijna 12 lange jaren voorbijgegaan, maar nog altijd<br />

wacht het Indisch leger op die omwerking en versterking die toen reeds in<br />

's Lands Raadszaal zoo dringend noodig werden geacht. Vermoedelijk<br />

zal het daarop wel blijven wachten tot dat het te laat en dus niet meer<br />

noodig zal zijn. Immers reeds sedert eenige jaren werd de aandacht<br />

onzer bestuurders telkens gevestigd op de kenteekenen van een geschokt<br />

moreel, van eene verslapping der krijgstucht en van weinige geoefendheid<br />

van ons leger, werd tevens aangedrongen op middelen ter verbetering en<br />

op uitbreiding. Diezelfde bestuurders wees men er meermalen op dat<br />

met dien z<strong>org</strong>wekkenden toestand onzer krijgsmacht, de vastheid van<br />

ons gezag in Indië twijfelachtig en geenszins verzekerd is. Maar in stede<br />

van ook in dit opzicht naar welgemeende waarschuwingen te luisteren,<br />

meent het hooge gezag wellicht in 's lands belang te handelen met de oogen<br />

te sluiten voor de treurige werkelijkheid.<br />

i) Handelingen Comité Generaal I>1/. 66.


134<br />

Toen de Gouverneur Generaal MR. P. MIJER op i Januari 1872 den<br />

schepter over ons Indisch Rijk aan andere handen overgaf sprak hij ook<br />

deze beteekenisvolle woorden: „meer dan ooit bevestigt het zich dat<br />

„bezittingen en koloniën zijn een staat in embryo, en dat een staat niet<br />

„is een werktuigelijk produkt, maar een <strong>org</strong>anisme dat leeft, aan welks<br />

„ontwikkeling men wel een e richting geven kan, maar waarvan men<br />

„niet kan maken wat men wil."<br />

Sedert zijn veertien jaren voorbijgegaan, jaren die meer nog dan<br />

eenig vroeger tijdvak, de juistheid dezer ook voor het leger geheel<br />

toepasselijke woorden hebben bevestigd. Sedert hebben reeds twaalf<br />

Ministers elkander op den kolonialen zetel vervangen, maar geen hunner<br />

schijnt nog de waarschuwing indachtig te zijn geweest die in de woorden<br />

van den Oppei landvoogd zoo duidelijk lag opgesloten.<br />

Geen hunner schijnt nog te hebben ingezien, „dat het Indische leger<br />

te kostbaar is, om het langer te doen geblikt gaan onder een stelsel van<br />

„instellingen en eene politiek, die reeds voldoende door de feiten veroordeeld<br />

zijn." l )<br />

Geen hunner schijnt nog tot het besef te zijn gekomen, dat ook onze<br />

kolomen niet behouden kunnen blijven door eene duistere hoogere politiek,<br />

door tractaten en verdragen, en door de machtspreuk Help Uzelven<br />

in toepassing te brengen.<br />

Geen hunner schijnt te hebben ingezien, dat dit behoud in de eerste<br />

plaats moet worden verzekerd door een voldoende sterk en gezond,<br />

door een goed geoefend en gedisciplineerd, door een krachtig ge<strong>org</strong>aniseerd<br />

eii slagvaardig leger.<br />

Geen hunner schijnt te hebben begrepen, dat het een eisch is der<br />

philantropie^ der utiliteit en der moraliteit, ons leger in het verre<br />

Oosten, in staat te stellen zijne, sedert jaren te zware en te omvattende<br />

taak, naar behooren te kunnen volbrengen.<br />

Dat eischt echter de waardigheid van Nederland, althans /00 het zich<br />

nog de tweede koloniale mogendheid wil blijven noemen; dat eischen<br />

ook het belang van ons volk en onze nationale eer.<br />

') I Iet stelsel dei militaire instellingen voor het Indische leger, door W. C. XlliCWEN-<br />

HUYZKN. bh. 28.


GROOT ATJEH<br />

VERKLARINGEN,<br />

Rood gearceerd ) T^CT-TTT- ,-T-XT.<br />

met roode stip- P O S I van GENERAAL PEL<br />

pels ) op 30 APRIL 1875.<br />

BESTAANDE VERSTERKINGEN<br />

Zwart gearceerd j OPENGEKAPT TERREIN.<br />

Groote punten en 1<br />

schuin geschre- ! LAATST VERLATENE VER-<br />

STERKINGEN.<br />

De Nederland- ) STANDPLAATSEN van de COMsche<br />

vlagjes. . . j MANDANTEN der LINIEN.


n<br />

uui"-StooüiflfükkeiJj, J. H Bu<br />

-^" '-'"T* »-r -<br />

- » TL

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!