Jaarboek Thomas Instituut 1989 - Thomas Instituut te Utrecht
Jaarboek Thomas Instituut 1989 - Thomas Instituut te Utrecht
Jaarboek Thomas Instituut 1989 - Thomas Instituut te Utrecht
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
84 P. Bakker, M. Brinkhuis, A. Kamp, H. Rikhof<br />
namelijk het analytische onderscheid res significata en modus<br />
significandi, dat in die quaestio zo'n fundamen<strong>te</strong>le rol speelt in de<br />
artikelen over het eigenlijk spreken over God. (56) Dit onderscheid is<br />
aan <strong>te</strong> wijzen in het gewone spraakgebruik en maakt opmerkzaam<br />
op de manier(en) waarop wij verwijzen en be<strong>te</strong>kenen en daarmee<br />
op een openheid inde relatie taal - werkelijkheid. <strong>Thomas</strong> gebruikt<br />
onderscheid en openheid in q. 13om enerzijds recht <strong>te</strong> doen aan het<br />
spreken over God en anderzijds aan het schepsellijk karak<strong>te</strong>r van<br />
elk spreken. <strong>Thomas</strong> herhaalt hier in q. 33 wat hij eerder in q. 13<br />
heeft gezegd. (57) Bovendien verwijst hij hier naar Ef. 3:14, dat in<br />
quaestio 13, a. 6 als sed contra-argument dient. Met andere woorden,<br />
voor <strong>Thomas</strong> loopt hier de lijn van 'de Deo' naar 'in divinis'<br />
zonder onderbreking door.<br />
Een tweede opmerkelijke trek is de rol die de onderscheiding in<br />
nobis - in divinis speelt. Deze structureert het betoog in de twee<br />
fasen. Ook de volgorde is <strong>te</strong>kenend; deze is namelijk niet toevallig<br />
of bijkomstig maar is dezelfde als in q. 13, waar <strong>Thomas</strong> <strong>te</strong>lkens<br />
uitgaande van onze taal en ons taalgebruik op mogelijkheden wijst<br />
om over God <strong>te</strong> spreken. Dit is ook de enige weg, omdat er voor<br />
mensen geen niet-schepsellijke taal is om over God <strong>te</strong> spreken. In<br />
combinatie met de al eerder gemaak<strong>te</strong> opmerking over de<br />
vooronders<strong>te</strong>lling van bestaand taalgebruik (3.3.1) levert dit een<br />
belangrijk gegeven op voor het toetsen van de hypothese of preciezer<br />
voor een kritiek op de s<strong>te</strong>lling van O'Brien, dat er een verschil in<br />
procedure is tussen q. 13 en de quaestiones over de Trini<strong>te</strong>it. O'Brien<br />
s<strong>te</strong>lt namelijk dat in q. 13de rechtvaardiging van de benamingen<br />
berust op de relatie van God tot schepselen, <strong>te</strong>rwijl de Trinitaire<br />
benamingen berus<strong>te</strong>n op de onderlinge relatie van de goddelijke<br />
personen; in het laats<strong>te</strong> geval zijn deze benamingen aan de Schrift<br />
ontleend. Inbeide gevallen ech<strong>te</strong>r gaat <strong>Thomas</strong> uit van het spreken<br />
in Schrift en traditie en in beide gevallen wordt dat spraakgebruik<br />
verhelderd met een beroep op ons gewone spraakgebruik. Er is dus<br />
geen verschil in procedure aan <strong>te</strong> wijzen.<br />
3.3.3."Utrum sit proprium nomen Filii"(a. 2)<br />
Hoewel hier een nieuwe vraag <strong>te</strong>r discussie staat, is het tweede<br />
artikel voornamelijk een voortzetting van het eers<strong>te</strong>. Dat blijkt<br />
zowel uit de probleems<strong>te</strong>lling als uit de positiebepaling. In de<br />
probleems<strong>te</strong>lling worden namelijk via de objectiones elemen<strong>te</strong>n<br />
genoemd die ook in het eers<strong>te</strong> artikel van belang waren en