03.09.2013 Views

WISC-III Profielhypothesen - Apollo Praktijk

WISC-III Profielhypothesen - Apollo Praktijk

WISC-III Profielhypothesen - Apollo Praktijk

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

& DH), vergeleken met taken waarbij vooral perceptuele organisatie gevraagd wordt (OT &<br />

PO).<br />

5. Figuur Leggen – Plaatjes Ordenen<br />

Beide subtests vragen te komen tot synthese in één geheel, zonder aanwezig voorbeeld. Figuur<br />

Leggen betreft inductief redeneren (werken van delen naar een kloppend geheel), Plaatjes Ordenen<br />

doet een beroep op sequentiërende vaardigheden (PO). Beide subtests vergen een motorische<br />

respons.<br />

Figuur Leggen > Plaatjes Ordenen<br />

Vaardigheden ten aanzien van visueel inductief redeneren zijn beter ontwikkeld dan vaardigheden<br />

ten aanzien van visueel sequentieel redeneren.<br />

Figuur Leggen < Plaatjes Ordenen<br />

Vaardigheden ten aanzien van visueel inductief redeneren zijn minder goed ontwikkeld dan<br />

vaardigheden ten aanzien van visueel sequentieel redeneren.<br />

6. Substitutie – Symbolen Vergelijken<br />

Samen vormen deze subtests de factor Verwerkingssnelheid. Substitutie en Symbolen Vergelijken<br />

bevatten abstracte perceptuele stimuli, waarbij visuele discriminatie, concentratie, snelheid en<br />

accuratesse nodig zijn voor een goede prestatie. Beide subtests doen een beroep op het tempo van<br />

kortdurende visuele informatieverwerking onder expliciete tijdsdruk, waarbij een grafomotorische<br />

respons wordt gevraagd (de ‘teken- en schrijfmotoriek’). De grafomotorische respons bij Substitutie is<br />

echter relatief veel complexer (symbolen natekenen) dan welke bij Symbolen Vergelijken wordt<br />

gevraagd (hier hoeft slechts een streepje te worden gezet). Substitutie doet een beroep op visueel<br />

associatief geheugen, bij Symbolen Vergelijken staat de visuele matching centraal. Voor Symbolen<br />

Vergelijken is wat meer cognitieve flexibiliteit nodig, terwijl Substitutie meer vraagt van het vermogen<br />

tot visuo-motorische integratie. Bij Substitutie treedt normaliter een leereffect optreden tijdens de taak<br />

(kinderen weten op een gegeven moment uit het hoofd van enkele getallen welke tekens daarbij<br />

horen: ‘automatiseren’). Bij Symbolen Vergelijken treedt normaliter weliswaar enige gewenning (‘erin<br />

komen’) of toegenomen handigheid op naarmate de taak vordert, maar ieder item is in principe weer<br />

een nieuwe waarbij de ervaring op de vorige items geen indicatie geeft voor het juiste antwoord (geen<br />

leereffect of automatiseren). Bij standaardtestafname op één ochtend in de normale volgorde is het<br />

altijd goed dat de onderzoeker zich realiseert dat de subtests relatief ver uit elkaar liggen (3 e en 11 e<br />

subtest) en vermoeidheid ook een rol kan hebben gespeeld. Bij de kinderen uit de normgroep is de<br />

<strong>WISC</strong>-<strong>III</strong> echter ook in deze volgorde afgenomen dus in die zin is vermoeidheid al in de score<br />

verdisconteerd, tenzij het door u onderzochte kind vermoeider of juist minder vermoeid is geraakt dan<br />

gangbaar/gemiddeld is. Ook zijn de regels voor scoring van beide subtests verschillend, waarbij een<br />

kind op Symbolen Vergelijken strenger wordt gestraft voor fouten dan bij Substitutie (bij SV wordt het<br />

aantal fouten afgetrokken van het aantal goede antwoorden, bij SU bepaalt het aantal goede<br />

antwoorden de ruwe score, ongeacht het aantal fouten; waarschijnlijk is voor deze strengere scoring<br />

gekozen omdat SV in feite ‘multiple choice’ vragen zijn met een slagingskans van 50%).<br />

Substitutie > Symbolen Vergelijken<br />

- Het visueel associatief geheugen is beter ontwikkeld dan capaciteiten ten aanzien van visuele<br />

matching.<br />

- Opgebouwde vermoeidheid gedurende de testafname kan op Symbolen Vergelijken een<br />

relatief grotere invloed hebben omdat deze subtest tegen het einde van de testafname aan<br />

bod komt. Indien vermoeidheid de verklarende factor is, dan wil je in de regel lagere scores<br />

zien bij de omliggende subtests ten opzicht van de eerste subtests die de hypothese van<br />

vermoeidheid ondersteunen. Bovendien kan vermoeidheid alleen SU>SV verklaren als het<br />

kind vermoeider is geraakt dan gemiddeld was in de <strong>WISC</strong>-<strong>III</strong> normgroep (vermoeidheid zit<br />

namelijk reeds in de normscores verdisconteerd). Alleen overmatige vermoeidheid die zich<br />

tijdens het onderzoek heeft opgebouwd, kan derhalve SU>SV verklaren.<br />

- Als een kind op beide subtests ongeveer evenveel fouten maakt ten opzichte van het aantal<br />

goede antwoorden, neemt het verschil in scores op beide subtests toe naarmate het<br />

‘foutpercentage’ hoger wordt (de score op SV daalt veel sneller dan de score op SU). Een<br />

kind dat 10% van de ingevulde items fout maakt, heeft een kleiner verschil in normscores<br />

tussen deze subtests dan het geval is bij een kind wat 20% van de antwoorden niet correct<br />

heeft gemaakt. Dit is een gevolg van inconsistentie in gehanteerde scoringsregels voor beide<br />

subtests en zegt weinig over het kind.<br />

_____________________________________________<br />

© 2013 Drs. Yaron Kaldenbach, gz-psycholoog<br />

<strong>WISC</strong>-<strong>III</strong> <strong>Profielhypothesen</strong>, versie januari 2013. Updates/feedback via www.apollopraktijk.nl. 7

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!